Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 Multatuli Editie Garmt Stuiveling Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 van Multatuli, in een editie van Garmt Stuiveling uit 1960. De complete Volledige werken bestaan uit 25 delen. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 303-304: deze pagina's zijn in het origineel door een misdruk slecht leesbaar. Ze zijn in deze digitale versie vervangen door de pagina's uit het exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: NE5241A10. p. 360: gezonde n → gezonden: ‘heeft gezonden een bewijs’. p. 523: het nootteken van noot ‘*’ ontbreekt aan de voet van de pagina. In deze digitale versie is het alsnog geplaatst. p. 528: Multatulie → Multatuli: ‘namens Multatuli meegedeeld’. p. 666, 719: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom worden de accolades hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. mult001gstu13_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl / erven Garmt Stuiveling yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: NL 69 T 7030 10 Multatuli, Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (ed. Garmt Stuiveling). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1960 Wijze van coderen: standaard Nederlands Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 Multatuli Editie Garmt Stuiveling Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 Multatuli Editie Garmt Stuiveling 2018-04-25 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Multatuli, Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862 (ed. Garmt Stuiveling). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1960 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/mult001gstu13_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} MULTATULI VOLLEDIGE WERKEN {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} MULTATULI VOLLEDIGE WERKEN X 1960 G.A. VAN OORSCHOT AMSTERDAM {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} COPYRIGHT 1959 BY G.A. VAN OORSCHOT, AMSTERDAM {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} X BRIEVEN EN DOKUMENTEN UIT DE JAREN 1858-1862 {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit derde deel van Multatuli's ‘Brieven en Dokumenten’ omvat in de ruimste zin de periode van de ‘Max Havelaar’, de jaren dus na het vertrek van Douwes Dekker uit Soerabaja, midden april 1857, tot en met de processen waartoe zijn eerste grote werk aanleiding heeft gegeven. Voor de wijze waarop de hier bijeengebrachte dokumenten bewerkt zijn, zie men de uitvoerige beschouwingen, opgenomen in de inleiding van het deel betreffende de jaren 1820-1846: Volledige Werken VIII. Van talrijke brieven, die reeds lang als bekend werden verondersteld, aangezien ze al in de jaren '90 van de vorige eeuw in druk zijn verschenen, bevat dit boek eindelijk de volledige en betrouwbare tekst. Wie de moeite neemt, het onderscheid na te gaan tussen de vroegere publikaties en deze definitieve, zal het des te meer betreuren, dat niet van al het materiaal de handschriften zijn teruggevonden; inderdaad is het teruggrijpen naar kennelijk onnauwkeurig gedrukte stukken bij herhaling onvermijdelijk gebleken. Dergelijke ontleningen zijn voor alle duidelijkheid gemarkeerd door een sterretje bij de desbetreffende data. Zeer talrijk zijn in dit deel de tot nu toe onbekende dokumenten. Zo wordt de belangwekkende correspondence tussen Multatuli en Van Lennep hier voor het eerst gepubliceerd, waardoor Van Lenneps gedragingen eindelijk objectief kunnen worden vastgesteld en beoordeeld. De grote hoeveelheid vaak omvangrijke artikelen in dagbladen en tijdschriften, verschenen na de publikatie van de Max Havelaar, maakte het onvermijdelijk ons in het overnemen daarvan te beperken. Alleen de belangrijkste en minst toegankelijke stukken werden herdrukt. Met erkentelijkheid vermeld ik, dat de wetenschappelijke voorbereiding van dit deel, evenals van de beide vorige, tot stand is gekomen dank zij een subsidie van de ‘Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek’ te 's-Gravenhage. G. Stuiveling {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Nota Bij verwijzing naar uitgaven waaraan teksten werden ontleend, is gebruik gemaakt van de volgende korte aanduidingen: Brieven III: Brieven van Multatuli. Bydragen tot de kennis van zyn leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker, Geb. Hamminck Schepel. Amsterdam - W. Versluys. 1890. (Het ontstaan van den Max Havelaar. 1859) Brieven WB III: Multatuli. Brieven. Bydragen tot de Kennis van zyn Leven gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Tweede, herziene Uitgaaf. Derde deel. 1912. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur - Amsterdam. Brieven IV: titel en jaartal als III. (De Havelaar verschenen. 1860) Brieven WB IV: titel en jaartal als WB III, uiteraard met de aanduiding: Vierde deel. Brieven V: titel als III, jaartal: 1892. (Minnebrieven-tyd. 1861) Brieven WB V: titel en jaartal als WB III, uiteraard met de aanduiding: Vijfde deel. Brieven VI: titel als III, jaartal: 1892. (1862-1863) Brieven WB VI: titel en jaartal als WB III, uiteraard met de aanduiding: Zesde deel. De aandacht wordt voorts gevestigd op de navolgende punten: Dekker - aanduiding van Eduard Douwes Dekker, na 1859 Multatuli. Tine - aanduiding van Everdina Huberta Douwes Dekker-van Wijnbergen. Mimi - aanduiding van Maria Frederika Cornelia Douwes Dekker-Hamminck Schepel. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} M.M. - aanduiding van het Multatuli-Museum, de verzameling handschriften etc. van het Multatuli-Genootschap. Typografie - In de afgedrukte teksten is geen poging gedaan om het origineel met typografische middelen na te bootsen. Wat de punten betreft, is iedere reeks weergegeven door drie punten. Wat de streepjes betreft, is iedere reeks weergegeven door twee streepjes. Wanneer gebruik is gemaakt van een authentieke tekst, wordt geen enkele eerdere publikatie vermeld. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker: van ambtenaar tot kunstenaar In april 1857 verliet Dekker Java. Gedurende meer dan twee jaar is hij zonder vaste verblijfplaats geweest; uit heel die tijd zijn de authentieke gegevens bijzonder schaars. Van de vele brieven die hij moet hebben geschreven aan Tine, aan zijn broer Jan en stellig aan talrijke anderen, is er niet éen bekend. Ook in zijn latere werk zijn de toespelingen op deze jaren tamelijk gering in aantal. Mimi heeft evenwel in Brieven III belangrijke mededelingen gedaan, die weliswaar geen bewijskracht bezitten, maar toch betrouwbaar mogen worden geacht. Dekker reisde per landmail, via Singapore, Ceylon, Suez en Caïro. Hij kwam in Marseille, en is in deze tijd ook in Italië geweest (Brieven van 27 augustus 1859, en van 3-6 september 1859). Zowel de geschiedenis van de ‘Sainte Vierge’ (Werken II, blz. 436-459) als die van ‘Adèle Pluribus’ (Werken IV, blz. 520-546) gaan op ervaringen uit 1857 terug. Uit de opmerkingen over de schoonheid der vrouwen te Arles en Nimes (Werken I, blz. 137-142) mag men afleiden, dat Dekker toen ook déze steden heeft bezocht. Ergens in Frankrijk ontmoette hij Eugénie. Mimi schrijft over haar: ‘Zy was eenvoudig, bescheiden en zacht; hy vond haar lief en kocht haar, zooals zy het noemde, los uit het huis waarin zy het een ramp vond gebonden te zyn. Eugenie was noch zeer jong, noch zeer schoon, maar fatsoenlyk in manieren en voorkomen. Zy vergezelde Dek naar Straatsburg, vanwaar hy naar Duitschland reisde; maar zy wilde in Frankryk blyven, waar zy meende, als française, meer kans te hebben om een eerbaar middel van bestaan te vinden. Om dit doel te kunnen bereiken, en zich van de noodige kleeren te voorzien, want zy had er nagenoeg geen, gaf hy haar geld. Ik gis, in verband met zyn gewone royaliteit, een vrij aanzienlyke som. (Brieven III, blz. 43). Van Straatsburg reisde Dekker naar Homburg, en dit had z'n {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} reden. ‘Nog in het bezit van een weinig geld, maar zonder uitzicht op verdere inkomsten, zag hy het afzichtelyk fantoom “geldgebrek” dreigend naderen... Nog had hy genoeg, nog was het tyd om een kans te wagen, en wie weet, als nu... In 't kort, hy ging naar de speelbank! Maar hy verloor daar wat hy had, zoo zelfs, dat hy een of twee dagen later zyn logementsrekening niet kon voldoen. De hotelhouder maakte het hem lastig, en door nood gedreven telegrafeerde hy naar Straatsburg, evenwel vreezende dat Eugenie van daar vertrokken zou zyn, of althans dat zy haar geld besteed had. Maar neen. Den ochtend na zyn telegram stond zy voor hem. Zy had nog geen uitgaven van belang gedaan, en bracht hem nagenoeg al het geld dat hy haar gegeven had, terug. Met ingenomenheid kon hy in later jaren vertellen, hoe fier zy den lastigen logementhouder haar bankjes had toegeworpen met een kort; “payez-vous!”’ (Brieven III, blz. 43-44) Van Homburg ging Dekker naar Mainz, waar hij volgens Mimi juist was toen de kruittoren sprong, een gebeurtenis die blijkt te hebben plaats gehad op 18 november 1857. In januari 1858 is hij te Brussel, blijkens zijn memorandum aan de Gouverneur-Generaal in ruste. Hij vond er onderdak in het café ‘Au Prince Belge’. Volgens J. Walch woonde er een gierige kroegbaas met zijn dochter en zijn schoonzoon Janmart (Het Vaderland, 7 mei 1910). Volgens L. Aletrino was er een sympathieke eigenaar, genaamd Delathuy (De Amsterdammer, 17 augustus 1913). Julius Pée gaf weer een ander beeld: een westvlaamse man, Laurent de Prince, was als knecht in de ‘Prince Belge’ gekomen en later met de eigenares, een jonge weduwe, getrouwd (De Vlaamsche Gids, februari 1937). Volgens opgave van de Bevolkingsdienst der stad Brussel, betreffende het jaar 1856, was de herbergier Laurent François Deprince geboren te Nieuwkerke op 10 augustus 1808, en zijn vrouw Jeanne Françoise Joséphine Elodie Caers geboren te Brussel op 18 april 1835. Multatuli's brieven evenwel verschaffen ándere, en afdoende gegevens. Het logement heette ‘Au Prince Belge’; het lag in de Rue de la Montagne, zeer schuins over het postkantoor (19 oktober 1859, aan Van Hasselt); de eigenaar was (‘een oude geldwolf’), maar zijn vrouw en zijn dochter waren goedhartig (19 oktober 1859, aan {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Tine); hij heette G. Janssens (20 november 1859; en eveneens 3 of 10 November 1860). Mimi spreekt over een bierkroeg ‘De ondergeschikte postbeambten verkeerden er veel, mannen in blousen dronken daar hun farao’. (Brieven III, blz. 15) *. Dekker heeft zich daar talrijke vrienden gemaakt (Brief van 3-6 september 1859). Waarschijnlijk heeft hij al in het begin van zijn verblijf enig werk gevonden bij de ‘Indépendance Belge’, waarover hij spreekt in het vierde hoofdstuk van de Max Havelaar (Werken I, blz. 52). Dat werk moet bestaan hebben in het maken van persuittreksels; het zal weinig hebben opgeleverd en heeft in ieder geval maar kort geduurd. Dekkers laatste geld raakte totaal op; hij was zó arm dat hij zijn overjas moest verkopen (brief van 14 november 1859) en de gelagkamer van het café verliet als er muzikanten kwamen, aangezien hij hun geen sou kon geven; herhaaldelijk hielp Eugénie, die eveneens naar Brussel was gereisd, hem met enig geld (zie de brief van 3-6 september 1859). Betrekkelijk kort na Dekkers eigen vertrek van Java, heeft ook zijn broer zich ingescheept naar Nederland. Tine en de twee kinderen kwamen niet met hem mee. In april 1858 vestigde Jan zich te Delft. Hij zocht zijn berooide broer in Brussel op en betaalde diens nijpendste schulden. Maar op de vele brieven die Dekker hem daarna schreef, kwam geen antwoord. In deze zomer van 1858 moet het onderhoud hebben plaats gehad tussen Dekker en Duymaer van Twist, waarover Multatuli schrijft in Idee 950 (Werken VI, blz. 146). Maar er blijkt eveneens een onderhoud te zijn geweest tussen Duymaer van Twist en Jan: de brieven van 27 oktober en 14 november 1859 geven dienaangaande volstrekte zekerheid. Het lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk, dat het onderhoud van Jan zou hebben plaats gehad na het onderhoud van Dekker; het is veel waarschijnlijker, dat Dekker aanvankelijk heeft gemeend door middel van Jan nog iets te kunnen bereiken bij de oud-G.-G. die zich niet had verwaardigd het memorandum van januari 1858 te beantwoorden. Het is eveneens waarschijnlijk, dat Dekker later gemeend heeft toch zélf te moeten ingrijpen, toen Jan niets positiefs had bereikt, en Dekker verontwaardigd was over de halfslachtigheid van Jans optreden. De volgorde lijkt me dan ook aldus: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} in januari 1858 schrijft Dekker aan Duymaer van Twist; in april 1858 vestigt Jan zich met zijn gezin te Delft; in mei of juni 1858 komt Jan naar Brussel, leest daar het memorandum, en belooft contact te zoeken met Duymaer van Twist; ‘na maanden wachtens’ reist Dekker ten einde raad naar Delft om zekerheid te krijgen (brief van 27 oktober 1859); daarna heeft Dekker zelf een ontmoeting met Duymaer van Twist geforceerd, al dan niet met de bedoeling om mede door diens invloed een functie te krijgen bij het franse consulaat te Nagasaki (Werken VI, blz. 146). Maar ook dit onderhoud leidde tot niets. Was de vroeger zo uitstekende verhouding tussen Dekker en Jan al geschokt doordat Jan in 1857 geweigerd had Dekker een plaats te geven in zijn tabakscultures terwijl hij in strijd met de gouvernements-voorschriften de resident van Rembang, Bekking, wel liet deelnemen, in de zomer van 1858 heeft deze verhouding een breuk gekregen, die nooit meer geheel is hersteld. In oktober 1858 was Dekker in Kassel. Wat de reden mag zijn geweest, dat Dekker juist naar Kassel trok, blijft duister. Weliswaar was deze kleine keurvorstelijke residentie met z'n 37.000 inwoners een stad met een zekere artistieke bedrijvigheid, vooral opera en toneel, maar daarin ligt toch geen afdoende verklaring zolang er van bepaalde contacten tussen Dekker en bijv. het toneel weinig blijkt. Onder de bezoekers van de befaamde schilderijenverzameling komt Dekkers naam niet voor. Ook een persoonlijke reden is niet aanwijsbaar; het is tenminste ónwaarschijnlijk, dat Dekker zijn speciale Kasselse vriendin Ottilie Coss, die een jaar in Genève en een jaar in Parijs was geweest, reeds vóor oktober 1858 buiten Kassel had ontmoet. Dekkers verblijf in Kassel heeft drie-en-een-halve maand geduurd, van begin oktober 1858 tot ongeveer midden januari 1859. Het belangrijkste dokument over deze tijd is een brief van Ottilie Coss uit 1861, door Dekker wegens de gotische letters voor Tine in latijns schrift gekopieerd in zijn brief van 22 februari 1861. Veel later zijn deze gegevens aangevuld door Prof. Dr. W.J. van der Meer, in het maandblad Hessenland (39e jaargang, 1927, nr. 2 en 3). Dekker woonde in het hotel ‘Zum König von Preussen’, aan de Königsplatz; de hotelhouder, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Johann Gottlieb Schambeck, was een man van smaak en een bekend verzamelaar. In dit hotel kwamen verschillende Kasselse kunstenaars wel middageten. Dekker is op de een of andere manier in contact gekomen met de knappe, 21-jarige Ottilie Coss, de dochter van een gegoede wagenfabrikant. Zij had drie oudere zusters en een broer; haar moeder was overleden. Voortreffelijk opgevoed, had zij omstreeks haar zeventiende jaar een tijd in Genève gewoond, en omstreeks haar twintigste jaar in Parijs. Dit laatste was gebeurd omdat een reeds wat oudere schilder van joodse afkomst, Louis Katzenstein, haar het hot maakte, en de familie zo'n verbintenis niet graag zag. Dekker is van deze feiten op de hoogte geweest, en heeft Katzenstein, die een begaafd portretschilder was en zijn studies in Parijs en Rome had voltooid, stellig ontmoet. In zijn brief van 22 februari 1861 spreekt hij van ‘die roman met dien schilder’. Ofschoon hij ook omging met haar zuster(s), is Dekker toch in het bijzonder bevriend geweest met Ottilie. Van hem heeft zij de verhalen over zijn verleden, over Lebak, over Tine en de kleine Edu te horen gekregen; hij leerde haar wat Maleis, maar dat hij voor haar - zoals Mimi beweert - het lied van Saïdjah in het Maleis heeft geschreven (Brieven III, blz. 17), moet op een misverstand berusten. Zie Volledige Werken, deel IX, blz. 680. Zij beschouwden elkaar als ‘Bruder’ en ‘Schwester’; tot een verder gaande verhouding heeft zij het niet laten komen. Zij wist dat hij getrouwd was, en beschouwde zichzelf waarschijnlijk reeds als verloofd met Louis Katzenstein, met wie ze inderdaad - na de dood van haar vader - gehuwd is. Maar hoe platonisch ook, toch was de verhouding met Dekker romantisch en gepassioneerd: de datum van de 24ste december herdacht zij, om welke reden dan ook, later met aandoening, evenals de geboortedag van de kleine Edu, 1 januari. Dekker heeft in Kassel kennelijk ook andere vrienden gemaakt, in elk geval genoeg om geld van hen te kunnen lenen, waardoor zijn verblijf nog kon worden gerekt. Hij spreekt over de niet-betaalde ere-schulden later met een zekere bitterheid, al dacht hij aan Kassel, ook als stad, met veel genoegen terug, zoals uit de Millioenenstudiën blijkt (Werken V, blz. 81) en uit de theater-anekdote in Idee 1269 (Werken VII, blz. 602). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} In januari 1859, toen Dekker een brief van Tine had ontvangen waarin zij een lief gezegde van Edu mededeelde (Idee 527; Werken III, blz. 340), schreef Dekker voor Ottilie het gedicht: ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör’, waarvan het handschrift, in het Multatuli-museum, nog uitwijst op welke plaatsen het door ‘de meisjes’ verbeterd is (zie de brief van 27 oktober 1859). Van een ander duits gedicht zijn maar een paar regels bekend (Brief van 13 oktober 1859). In het begin van 1859 moet Dekker spoorloos uit Kassel zijn verdwenen. Ottilie behield een vergeetmenietje, een kapot horlogeglas en een zakdoek als dierbaar aandenken aan haar romance met een exceptioneel man, van wie zij een paar jaar lang vreesde dat hij dood was. De hotelhouder heeft zich enkele maanden later, blijkens Dekkers brief van 27 oktober 1859, tot Jan gericht om zijn grote vordering te innen, hetgeen de verhouding tussen Dekker en Jan opnieuw afbreuk heeft gedaan. Terwijl zich dit alles afspeelde, was Tine met de beide kinderen onderweg naar Europa. Zij was niet meegekomen met Jan en zijn gezin, maar heeft blijkbaar nog ongeveer een jaar langer op Java gewoond: op Kedong (Brief van 8 september 1859). Volgens Mimi hebben Eduard en Tine elkaar weer ontmoet in Luik: Dekker zag daar zijn dochtertje van bijna twee jaar voor het eerst. Hij trok met zijn vrouw, twee kleine kinderen en een baboe, naar Visé. ‘Juist om redenen van zuinigheid - aldus Mimi - had het gezin daar in een boerenherberg intrek genomen, maar geldgebrek maakt het leven overal tot een pyniging. Bovendien wilde het toeval dat er juist in dien tyd kermis zou zyn te Visé en nu zag men hem, met zyn pas uit Indie teruggekeerde vrouw en de baboe en de kinderen voor een troep kermisreizigers aan, en de straatjeugd van het dorp jouwde hen als saltimbanques na. Met den grootsten weemoed herinnerde hy zich later jaren hoe hy om het huis en de “madam” die daarin heerschte te ontvluchten, een hoek schaduw gezocht had in den hof om er zyn stoel te plaatsen, hoe hy daar had zitten mymeren, en hoe zyn mymeringen begeleid werden door het gekwaak van de ganzen, die daar werden gemest en geplukt.’ (Brieven III, blz. 19-20). {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Intussen deden Dekker en Tine pogingen om te kunnen beschikken over de helft van een som van duizend gulden, die op het Grootboek stond en waarop zij recht hadden. Zij wendden zich tot Tines zuster en zwager, Baron van Heeckeren van Waliën in Den Haag, maar zoals uit latere brieven blijkt, met weinig resultaat. De enige uitweg voor Dekker was nu zijn vriend-uit-Padang, Jean Jacques Moïse de Chateleux, die ziekelijk en gepensioneerd, in Maastricht woonde. De Chateleux had reeds eerder getracht Van Lennep te interesseren voor Dekkers drama De Eerlooze (Brief van 13 september 1859). Hij heeft bovendien Tine en waarschijnlijk dan ook de kinderen in Maastricht gastvrijheid verleend (Brief van 8 september 1859). Onmiddellijke hulp was nodig, want de burgemeester van Visé deed Dekker aanzegging, dat hij binnen twee dagen de gemeente moest hebben verlaten, of anders met vrouw en kinderen door maréchaussees over de grens zou worden gezet. (Werken II, blz. 196). De Chateleux ‘had zyn vriend reeds herhaaldelyk naar vermogen bygestaan, en hielp na het dreigement van den visé-schen burgemeester het geplaagde gezin nogmaals door zyn krediet. Maar veel vermocht hy niet te doen, en in de bitterste armoede verlieten Multatuli en de zynen Visé en bevonden zich den 23sten Augustus 1859 te Antwerpen.’ (Brieven III, blz. 21). Vandaar vertrok Tine, met de kinderen maar zonder reisgeld, via Moerdijk en Rotterdam - waar zij f 15,- leende (Brief van 3-6 september 1859) - naar haar zuster en zwager in Den Haag; daar dwong men haar een ontstellende brief aan haar man te schrijven, gaf haar twintig gulden en stuurde haar weg. Zij ging ten einde raad naar Jan Douwes Dekker, die toen sinds enkele maanden nabij Brummen woonde. Dekker vertrok op vrijdag 2 september naar Brussel, nam opnieuw zijn intrek in de ‘Prince Belge’ en schreef er tussen midden september en 13 oktober 1859 de Max Havelaar. De stroom van brieven, eerst aan Tine, daarna ook aan Van Hasselt, Van Lennep en anderen, licht ons over de gebeurtenissen in het najaar van '59 tot in de finesses in. G.S. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [Januari 1858 Rekest van Dekker aan de G.-G. in ruste] Januari 1858 Dekker stuurt uit Brussel een rekest aan de gouverneur-generaal in ruste Mr. A.J. Duymaer van Twist. Het bleef onbeantwoord. Het authentieke schrijven met de daarbij gevoegde bijlagen is niet teruggevonden. De uitvoerige tekst, maar zonder de bijlagen, is door Multatuli gepubliceerd in De Tijdspiegel, oktober 1860, en daarna ook als brochure. Zie Volledige Werken deel, I, blz. 401-419. [Bijlage Fragment van een brief van Leonard Willems] Bijlage Fragment van een brief van Leonard Willems aan Julius Pée, 21 december 1936, betreffende Dekkers werk bij de ‘Indépendance Belge’, van welk blad Charles Tardieu, een oom van de heer Willems, sedert 1865 redacteur was. Het gesprek met Tardieu, hieronder vermeld, wordt door Willems gedateerd omstreeks 1877-1879. (De Vlaamsche Gids, februari 1937). Ik geef het in het Fransch, daar ik natuurlijk altijd met hem Fransch sprak. - Mon oncle, le professeur nous a parlé aujourd'hui d'un littérateur hollandais, Multatuli, et nous a dit qu'il avait collaboré à l'Indépendance. Que faisait-il au journal? - Multatuli? Jamais entendu parler! Ça doit être une erreur. - Multatuli était son nom de plume. Il s'appelait Douwes Dekker. - Ah, effectivement! Nous avons eu ici pendant quelque temps un hollandais, monsieur Dekkere. C'est peut-être de lui qu'il s'agit. Moi, je ne l'ai jamais connu... c'était avant mon temps... Est-ce que ce hollandais s'est acquis quelque notoriété comme littérateur en Hollande? Je l'ignorais... C'est bon à savoir. - Le maître nous a parlé de lui à l'école. Mais que faisait-il dans le journal? - D'après ce qu'on m'a dit, ce Dekkère s'est présenté un jour au {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} journal, pour voir s'il n'y avait pas ici de la besogne pour lui. Il venait de je ne sais où. Il prétendait connaître un grand nombre de langues. Si ma mémoire est fidèle, il prétendait même connaître le javanais. Avec sa connaissance de langues il pourrait au besoin être utile au journal. La rédaction de l'Indépendance, composée en majeure partie de Français, qui ne connaissaient guère les langues étrangères, s'est dit que ce hollandais pourrait prendre sur lui ce que l'on appelle la revue de la presse étrangère et qu'il pourrait résumer ce que disaient le Times, l'Augsburger Zeitung et autres journaux allemands et étrangers qui arrivaient au journal. On l'a pris à l'essai. Ici au journal on lui avait donné le surnom de hollandais qui connaît toutes les langues. Et quand arrivait au journal un pamphlet politique dans une langue que l'on ne connaissait pas, on disait: ‘Il faut donner cela au hollandais qui connaît toutes les langues.’ Ici au journal on n'a jamais su combien il connaissait exactement de langues, mais il en connaissait beaucoup. D'ordinaire il ne travaillait pas dans la salle commune de la rédaction. Il venait le matin chercher les journaux et avec son gros paquet de journaux étrangers sous le bras il allait travailler chez lui. Je suppose qu'il avait chez lui des dictionnaires pour le tirer d'affaire quand il y avait un mot qu'il ne comprenait pas. Il n'avait pas le droit, comme les autres rédacteurs, de porter directement sa copie à l'imprimerie. Son français n'était pas toujours très correct. Il devait apporter sa copie à des reviseurs qui remettaient son français sur pattes. Ici au journal il n'a pas laissé de très bons souvenirs. - Non? Pourquoi cela? - Ce Dekkère était ce qu'on appelle ‘un indiscipliné’. Dans sa revue de la presse étrangère il discutait avec les journaux. Quand un journal avait écrit quelque chose qui ne lui plaisait pas, il ajoutait: ‘cette thèse est absurde,’ ou bien: ‘ce raisonnement ne tient pas debout...’ On lui a dit qu'on le dispensait de donner son avis sur ce qu'écrivaient les journaux étrangers, que dans sa revue il avait simplement à exposer succinctement ce que le journal disait. Les reviseurs se sont plaints de lui parce qu'ils devaient tailler dans son texte, et qu'il en faisait toujours à sa tête... Il n'est pas resté longtemps ici. Je ne sais pas dans quelles circonstances il est parti. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} [15 april 1858 Jan Douwes Dekker in Delft] 15 april 1858 Jan Douwes Dekker en zijn gezin, gerepatrieerd uit Java, vestigen zich in Delft. Eigenhandige beantwoording van vragen naar de namen, de godsdienst, de functie, enz. november 1858. (Fotokopie M.M.) Marie Therèse werd op 29 mei 1858 in Delft geboren; Lucie Jeanne Marie overleed aldaar op 17 februari 1859, bijna twee jaren oud. Louise Marie Elize Adolphine Bousquet Auguste Henri Eduard Henri Jean Marie Corneile Eugêne Jules Antoine Lucie Jeanne Marie Marie Therèse Laatst woonachtig geweest te Rembang op Java. Aangekomen te Delft 15 April 1.1. De ondergeteekende is geen Ambtenaar doch Kontraktant voor tabak met het N.I. Gouvt. - Douwes Dekker [Bijlage Ontlening aan een brief van Duymaer van Twist] Bijlage Ontlening aan een brief van Duymaer van Twist aan Mr. W.B. Bergsma, gedateerd 20 april 1882 (M.M.). Het ministerschap van Rochussen dateert van maart 1858. Zie ook Idee 950, Volledige Werken deel VI, blz. 146. Het zal geweest zijn in 1858 of 1859 (in ieder geval vóór de uitgave van den Max Havelaar) dat, terwijl ik in den Haag was als lid der Tweede Kamer, Douwes Dekker verzocht mij te spreken. Hij deelde mij (in substantie) mede dat hij toen te Brussel zich met literarischen arbeid bezig hield; dat hij op reis naar den Haag (ik weet niet precies meer hoe) zijn beurs verloren had, zoodat hij geen geld had om naar Brussel terug te keeren. Ik heb hem toen f 50 aangeboden, die hij heeft aangenomen. Hoe dat feit nu publiek is geworden, durf ik niet met zekerheid te zeggen. Dat ik het niet zelf rondgebazuind heb, zult u wel willen geloven. Er was ook waarlijk geen reden voor! Maar onmogelijk is het niet, dat ik het aan dezen of genen mijner vrienden heb medegedeeld, ofschoon ik het mij niet herrinner. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is bv. het volgende mogelijk. D.D. had mij in ons gesprek medegedeeld, dat hij had vernomen, dat de Engelsche regering een' Hollandschen tolk zocht om dienst te doen in Japan, en dat hij wel zou wenschen tot die betrekking benoemd te worden. Om dat te bevorderen, ben ik toen Rochussen (destijds minister van Kolonien) gaan spreken, die beter met de diplomaten bekend was dan ik, en heb hem toen welligt medegedeeld wat er tusschen D.D. en mij was voorgevallen. Tot dus verre over het door U bedoelde feit. [1 oktober 1858 Dekker in Kassel] 1 oktober 1858 Dekker komt in Kassel, en logeert er in het hotel ‘Zum König von Preussen’. Aankondiging in het ‘Tageblatt für die Provinz Niederhessen’. Cassel, Montag den 4. October. Nr. 82. J. 1838. blz. 523. (Murhard-Bibliotheky Kassel). angekommene fremde. Im Hôtel Prinz Friedrich Wilhelm. Etc. Im König von Preussen. Banq. Stern m. Fam. u. Kfm. Walther a. Berlin. Rent. Douves-Decker a. Brüssel. Etc. [Bijlage I Geboorte- en doopakte van Ottilie Coss] Bijlage I Geboorte- en doopakte van Ottilie Coss. (Taufbuch der ev. Lutherkirche in Cassel. blz. 12.) Blijkens verdere gegevens uit het archief van de Evangelisch-lutherische Gemeinde in Kassel huwde Ottilie Coss in november 1863, na de dood van haar beide ouders, met de schilder Louis Katzenstein (1822-1907). Zij overleed aan longtering op 27 mei 1870. (Totenbuch der evangelisch-lutherischen Gemeinde. blz. 335). Jahr 1837. Monat April Tag und Stunde der Geburt: den 1. April morgens sechs Uhr Geburtsort, Strasse, Hausnummer: Cassel Nr. 34 der Frankfurter Strasse Ort und Tag der Taufe: Am Orte der Geburt den 23. April Geschlecht und Name des Kindes: Ottilie Natalie Caecilie Mathilde Coss weiblichen Geschlechts {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Name und Stand der Eltern: Bürger und Sattlermeister Heinrich Carl Wilhelm Coss und dessen Ehefrau Catharine Elise geb. Kölile Name und Stand der Taufpaten: Der Vater des Kindes [Bijlage II Ontlening Hof- und Staats-Handbuch] Bijlage II Ontlening aan het ‘Kurfürstlich Hessisches Hof- und Staats-Handbuch auf das Jahr 1859. Cassel. Druck und Verlag des reformirten Waisenhauses’, blz. 72. hofkünstler und hof-professionisten ... Hof-Wagenfabrikant: C.W. Coss. [Bijlage III Ontlening Casselsches Adress-Buch] Bijlage III Twee ontleningen aan het ‘Casselsches Adress-Buch für das Jahr 1852’, blz. 129 en blz. 224. Katzenstein, Louis, Portrait-Maler, Königsstr. 199. Schambeck, Johann Gottlieb, Gasthalter zum König von Preussen, Königspl. 230. [Bijlage IV Verhaal uit ‘Vom alten Kassel’] Bijlage IV Verhaal over een onvrijwillige luchtvaart, ontleend aan ‘Vom alten Kassel’ door Jeanette Bramer. (Maandblad ‘Hessenland’ jrg. IX 1895, blz. 317). Blijkens een hoofdstuk uit ‘Millioenenstudiën’ (Volledige Werken V. blz. 79-82) moet Multatuli deze anekdote hebben gekend. Einmal zu Anfang der fünziger Jahre sollte von Hanusch's Garten aus ein Luftballon aufsteigen. Bis nun der Ballon zu seiner Reise vorbereitet war, hielten einige Männer ihn an starken Stricken fest. Plötzlich erhob sich das Luftschiff hoch empor, und ein erschrecktes Rufen ertönte. An einem der Stricke, die an der Gondel herabhingen, klammerte ein Mann, der jedenfalls nicht zur rechten Zeit das Seil losgelassen hatte und nun in schrecklicher Lage zwischen Himmel und Erde schwebte. Der {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballon streift zum Glück nun das Dach des v. Waitz'schen Hauses, und konnte sich dadurch der unfreiwillige Luftsegler retten. Bald nachher erschien er wohlgemuth unter der erschreckten Menge. - [Januari 1859 Dekker schrijft ‘Mein Kind, da schlägt’] Januari 1859 Dekker schrijft het gedicht ‘Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!’, waarvan het handschrift gedateerd is: Cassel, Januar 1859. (M.M. - Zie ook Volledige Werken I, blz. 202). [27 juni 1859 Jan Douwes Dekker verhuist naar Brummen] 27 juni 1859 Jan Douwes Dekker verhuist met zijn gezin naar Druten-Brummen. [3 juli 1859 Fragment uit een brief van C.H. Kerkhoven] 3 juli 1859 Fragment uit een brief van Clara Henriette Kerkhoven-van der Hucht te Amsterdam aan haar zuster Alexandrina Albertine Holle-Van der Hucht op Parakan Salak, Java. (Eigendom Mevrouw P. Fabius-Van den Brandelen, Baarn) Ik hoor Dekker en Everdine te Mastrig zijn, den hemel geef zij niet hier komen, er valt hier toch niets voor hem te halen, en wij zouden er bitter last van hebben, het was dol zooals hij hier geleefd heeft. die arme tantes nog zoo op te ligten dat was schandalig. [17 augustus 1859 Dekker in Visé] 17 augustus 1859 Het gezin Douwes Dekker verblijft in Visé blijkens een doorgehaalde aantekening op blz. 7 van de volgetide brief: Visé ce 17 Août 1859. [27 augustus 1859 Brief van Dekker aan Tine] 27 augustus 1859 Brief van Dekker aan Tine. Drie enkele velletjes en éen dubbel vel dun postpapier; op de laatste bladzij alleen de aantekening: ‘voor Eef, als zij bij U is. Op de post gedaan Maandag middag.’ (M.M.) Enkele woorden, die ontbroken doordat van het eerste velletje een hoek verdwenen is, zijn aangevuld overeenkomstig de publikatie door Mirni. Antwerpen 27 aug 1859 Zaturdag S morgens. lieve beste tine! Gister 12 uur kreeg ik Uw brietje volgens post- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} merk uit den Haag verzonden. Gij zegt: ‘van avond ga ik naar Rotterdam &c.’ Ik weet niet of dat Woensdag of Donderdag avond beduidt, en of ge alzoo een nacht bij Henriette hebt doorgebragt of niet. Uw geheel schrijven is mij onverklaarbaar. Eén ding is zeker: dat gij in den Haag niet geslaagd zijt! Ik ben dan ook geheel kapot en zoo zenuwachtig dat ik moeite heb om te schrijven. Ik voelde bij het lezen wel dat gij gedwongen schreeft, maar ik vat niet wat je er bij gewonnen hebt U dien dwang te laten welgevallen, daar uit uw spoedig vertrek toch blijkt, dat men U niet eens een dak aanbood. Als de hartelijkheid van Henriette de prijs ware waarmeê men U dat snijdend schrijven betaalde, zou ik het begrijpen en goedkeuren, - alles voor onze kinderen, - maar mij zoo eenvoudig matroos of hofmeester te maken, zonder dat eenige hulp daar tegen overstaat, - U zoo gemakkelijk van mij aftescheuren, zonder dat men zich U en de kinderen aantrekt, dàt is mij een raadsel! Ik herlees uw briefje gedurig en vertrouw mijne oogen niet. Hoe heeft Henriette zulk een schrijven van U gedaan gekregen, zonder daarvoor iets in de plaats te geven. Als haar doel was mij te wonden heeft ze dat geheel bereikt, want ik ben er van ontdaan, maar wat is dat toch voor eene woedende vijandschap? Wat heb ik hun gedaan? Gij schrijft niet hoe Uwe reis gegaan is. Ik was den ganschen dag zoo in angst en was blij dat het avond was. Je begrijpt dat ik nu met smart uwen tweeden brief wacht. Die kan over een paar Uur komen. (t is nu 10 uur smorgens) Gister heb ik den geheelen dag geloopen eerst om Uw brief wat eer te hebben. Ik wachtte op het uitkomen der facteurs, maar had vergeten mijn pas meêtenemen, zoodat toen ik eindelijk wist dat er iets voor mij was, ik eerst naar huis moest om die te halen. Toen weêr aan 't zoeken, maar vergeefs. toen ik eindelijk uw brief kreeg, dacht ik neêrtevallen. bij het openmaken zag ik het eerst die phrase van hofmeester of matroos, en ik dacht dadelijk dat gij bij Henriette hulp had gekregen op die conditie, maar toen ik zag dat dit niet het geval was, begreep ik er niets van. Ik heb als een gejaagd dier door de stad geloopen en kon geen rust vinden. Wat zal nu straks de post geven? Gij schrijft niets van de kinderen, als alleen dat Edu zich bezeerd heeft. Gij moet wel vreesselijk geleden hebben en op de pijn- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bank geweest zijn on zulk een brief te schrijven! Heeft Henriette U gedicteerd of stond ze achter U? Wat zijn dat toch voor onmenschen om U te laten schrijven dat gij U van mij afscheurt, dat wij als vreemde menschen ieder onzen weg moeten gaan? Mijn god wat een torture. En waarom willen ze dat beetje geld niet geven? Moet ik dat nu hier in Antwerpen weêr vooruit verteren? Het is vreesselijk. Gij schrijft niets daarover. Ook niet over de andere gelden die gij meent nog te goed te hebben. Ik gis dat Uw brief Donderdag geschreven is dus den dag na Uwe aankomst. Dàt maakt mij ook onverklaarbaar dat gij zoo kort en gejaagd schrijft. er was dus wel een beetje tijd. Of is de brief van Woensdag avond en hebt ge dien zelfden avond van Uwe aankomst weêr weg gemoeten? Mijn God wat een lot! Hoe zal je 't toch met je goed maken? Arme arme tine! Och, als we geen kinderen hadden zouden wij toch best doen er samen een eind aan te maken. Zulk een lijden is te erg. Men heeft mij hier tot nog toe niet om geld gevraagd, maar dat zal niet lang duren. Ik ben zoo bang dat het van daag nog ge beurt omdat het Zaturdag is. Gij schrijft ook niet hoe je 't op de Boot hebt gemaakt zonder geld! - Ik zie gedurig uit het venster naar den facteur. Ik ben uitgeput van verdriet. Gedurig lees ik Uw briefje over. Ik moet gelooven dat gij om Henriette eene reden had zoo te schrijven maar wat heeft zij er aan ons zoo te martelen? Wat wil men toch? Zeker, ik ook ware liever matroos of hofmeester dan zóó te lijden maar het is nonsense mij zoo iets te zeggen. Als ik mij voor matroos aanbied word ik uitgelagchen, - en denkt men dat ik op die manier onze positie zou kunnen herstellen? Als ik dan gaven heb waarvan men altijd spreekt, waarom dan mij niet geholpen die gaven te gebruiken op een manier die baten kan? Waarom dan die woede om mij zoo te vernederen en te krenken? - In de Indépendance heb ik gelezen dat men in Holland beducht is voor opstand in Indie, - er stond dat er in Indie eene partij is die Java vrij maken wil. Waar nu dat praatje van daan komt weet ik niet. Ook niet of het op dit oogenblik waar is, doch vroeg of laat zal het waar zijn. - {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begin aan een brief van U te wanhopen. De tijd van gisteren is voorbij. Ik weet wel dat uw brief nu van verder komen moet daar gij naar Zutphen zoudt gaan. maar ik vind dat die vorige ook lang onder weg geweest is. Ik had Donderdag avond al een verwacht. Het is mij wel bitter dat ik nu geen ontvang. Ik zit nu zoo veel te langer met dien eersten in mijn maag. Ik zal gaan informeren of er nog eene tweede uitdeeling van brieven uit Holland is. Zondag morgen. Gisteren den geheelen dag te vergeefs naar een tweeden brief uitgezien. Had je mij dan liever in het geheel niet geschreven dan mij twee dagen onder den indruk te laten van zoo'n brief! Henriette moet U duizenden hebben toegezegd om het schrijven van zulk een brief voor mij verklaarbaar te maken, - en dat schijnt toch zoo niet te zijn want dan zoudt gij niet noodig gehad hebben zoo snel (en bij nacht) met de kinderen een dak bij Jan te zoeken. Dat spoedige vertrek en Uwe herhaalde mededeeling geen duit te kunnen krijgen toont van Henriette's zij de weinig hulp. Wat hebt gij er dus bij gewonnen mij zoo'n brief te schrijven? - Het is 10-11 uur. Met smart zie ik naar een brief uit. Het is nu Zondag, gij zijt Woensdag morgen vertrokken! Wie had kunnen denken dat ik zoo lang zonder andere tijding zou blijven dan die gedwongen brief! Wat een gemartel! - Zondag avond. Geen brief! Wat ik van daag weer geleden heb is onbeschrijfelijk. Ik lees gedurig uwen brief na die mij nu na uw stilzwijgen hoe langer hoe onbegrijpelijker wordt. Hoe hebt gij zóó kunnen schrijven? Ik zou alles begrijpen als Henriette U hulp had verleend. Maar nu! t is verschrikkelijk. Je zegt ‘ik heb zoo moeten schrijven’ maar waarom dan niet terstond een anderen brief daarop laten volgen? Ook zeg je: ‘morgen meer! en t is nu al Zondag geweest en ik heb niets ontvangen. Ik haal mij allerlei akeligheid voor den geest. Gij moest 's nachts embarkeren naar Zutphen. Zou er een ongeluk gebeurd wezen. Hoe kun je me zoo in angst laten? Ik loop als een wan- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hopig mensch rond. Dat is geen leven. Als ik morgen weêr geen brief heb schrijf ik aan Jan of hij iets van U weet. Daar Uw brief dag noch datum heeft weet ik niet hoe lang die onder weg is geweest. Je schrijft: ‘van avond ga ik naar Rottm’ Ik weet dus niet wat ‘dat van avond’ beduidt. Als je 't met Henriette eens was om mij te martelen had je 't niet beter kunnen aanleggen. - Maandag morgen. t is nu negen uur. Daar zit ik nu weer te wachten tot 1 uur! Je bent nu vijf volle dagen weg en ik weet nog niets! Ik weet niet welke avond je naar Jan bent vertrokken maar had je niet voor je vertrek uit den Haag of Rottm een regelt je kunnen schrijven? Je hadt toch moeten bedenken hoe bitter mij die gedwongen brief valt, zonder eenige opheldering. Waart gij in den Haag bij Henriette gebleven dan had ik mij dien brief getroost, ik had begrepen dat gij om hare gastvrijheid te bekomen mij van U af stooten moest, maar mij zulk een brief te schrijven en dan toch de deur gewezen te worden, dàt is mij een raadsel. Op het eerste oogenblik echter dacht ik dat de volgende post dit ophelderen zoude. Ik wachtte van smorgens tot 's avonds. Nu zijn er al drie volle dagen na de ontvangst van dien brief verloopen - je zeide: morgen meer, en ik weet nog niets! 't is of er een vloek rust op alles wat wij doen. Ik herlees gedurig uw briefje. Och had je toch dien avond van Rotterdam iets naders geschreven! Hoe kun je mij zoo martelen. Je zegt ‘dat er hoop bestaat men U alleen helpen wil’ Moet die hulp wachten tot ik matroos of hofmeester ben? Je weet immers dat ik hier niet weg kan. Moet ik het goed in den steek laten? En nog al kon ik weg denk je dat men mij als hofmeester of matroos hebben wil? Je geeft zelfs heel pacifiek het schip op waar ik meê gaan moet! Maar zeg je die brief was gedwongen. Juist daarom had je dan toch met die zelfde post of althans met de eerst volgende een on-gedwongen brief daarbij moeten voegen. Had je niet 's avonds te Rotterdam waar gij toch eenige uren hebt moeten wachten, tijd daartoe? En ik begrijp die dwang niet! Als het dan Henriette zoo'n satisfactie was U en mij zoo te martelen, wat was de prijs dier satis- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} factie? Hoop op latere hulp? Geloof je daaraan? Weet je niet meer wat ze je schreef toen ik naar Italie was en U alleen had gelaten? Had ze je nog in godsnaam een paar honderd gulden voorgeschoten op dat geld van het Grootboek. Ik had dan hier kunnen afbetalen en kunnen proberen om weg te komen. Nu gaat het weêr den ouden weg op. Als ik nu hier betalen moet zal er weêr geen duit overschieten om bijv: naar Italie te gaan, of wat ook te doen. - Ik las daar bij 't bladeren eene passage uit een brief van vHeeckeren die hij U in Maastricht schreef. Daar staat dat hij ‘informatien nemen zoude naar uwen waren toestand’. Dat doelt op den twijfel of wij wel zoo arm zijn als gij geschreven hadt. Kassian alsof wij niet juist zoo lang mogelijk het hoofd boven hielden. Maar enfin als dàt dan de vraag was of gij wezenlijk hulp noodig hadt, dan zal men hem op zijne ‘informatien’ te Maastricht toch wel niet het tegendeel gezegd hebben. Dáár toch wisten de kinderen op straat hoe jammerlijk het met ons gesteld was. Wat is er nu op die informatien gevolgd? Ik spreek niet eens van hulp uit zijn zak, - maar heeft hij nadat hij dan toch moet gehoord hebben dat wij wel wezenlijk in bitteren nood zaten die zaak van 't Grootboek bespoedigd? Of ons op dat beetje geld dat hij dan toch in handen had, iets voorgeschoten? Is dat alles niet loutere kwaadaardigheid om ons door die ‘informatien’ nog meer te compromitteren, even als door dat briefje aan den Notaris? T is onmenschelijk zoo als die schepsels ons plagen. En nu weêr dat aandringen dat gij U van mij afscheurt! Wat heeft men toch aan die wreede vordering. Hoe hebt gij U daartoe kunnen leenen, daar je toch vooruit wist dat het niets baten zou?Al zulke eischen zijn pretexten om hulp te weigeren. Ook al de beschuldigingen tegen mij. Mijn eenige fout is dat ik arm ben. Ware dat zoo niet dan zou ieder mij prijzen. - Maandag 1 uur. Ik heb een vol uur aan 't venster gelegen maar er komt niets. Ik vrees dat de tijd alweêr voorbij is. Mijn God wat beduidt dat toch. - Ik zal vandaag aan Jan schrijven. Ik zit in vreesselijke angst. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [29 augustus 1859 Brief van Dekker aan Tine] 29 augustus 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van blz. 2 beschreven in zeer geëmotioneerd schrift. Op bladzijde 4 geadresseerd: Mad. EH. Douwes Dekker vWijnbergen chez Mr J. Douwes Dekker De Buthe Brummen Hollande. - (M.M.). Gestempeld: Anvers 29 août 9-10S 1859, en Arnhem 30/8 1859. De woorden ‘Zoo'n positie’ zijn doorgehaald. Maandag avond. Ik ontving daar Uw brief met f 100 en schrijf u alleen om U dat te doen weten daar ik van middag een anderen brief op de post heb gedaan dien gij nu reeds hebt. Antwoorden op uw brief van Zondag kan ik nog niet. Het hoofd loopt mij om. Ik zie er uit dat gij naar Indie wilt zonder mij en dat ik uw goed moet zenden. Ik ben nog even ver over dien brief uit den Haag. Ook waarom gij mij drie dagen in angst gelaten hebt? Mijn God, wat zijn dat voor menschen! Ik schrijf u alleen dat gij weet ik den uwen ontvangen heb. Overigens morgen meer. Uw brief is zeer wreed. Maar uw goed zal ik zenden. Ik heb hier de nota gevraagd en zal dadelijk betalen om Uw goed te kunnen zenden. Wat ik dan doen moet weet ik niet. Gij vraagt daar ook niet naar. Mijn God is dat lijden! Van uwe politiek begrijp ik ook niets. Zoo'n positie In Godsnaam! En dat noem je een uitkomst! [30 augustus 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 30 augustus 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven III. blz. 30; Brieven WB III, blz. 16) Antwerpen dingsdag morgen. Lieve beste Tine! Gister avond ontving ik den brief met de f 100. Ik had tot negen uur rondgeloopen en bij mijn tehuiskomst dien brief vindende, was ik om den inhoud, dat gij namelijk zoudt vertrekken, bitter bedroefd. Ik antwoordde haastig een paar woorden die u moeten bedroefd hebben, maar lieve engel, mijn verstoordheid betreft ù niet. Gij handelt courageus en cordaat, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die ellendelingen die ons tot zulk een stap dwingen zijn infaam. Ik laat nu eens die hatelijkheid van v. Heeckeren etc. aan een kant, maar stuit het Jan niet u zoo naar Indie te zien gaan? Komt hem uw plan daar (hoe moedig ook) zoo schoon voor in de uitvoering? Er is een groot onderscheid tusschen het mooi-vinden van uw besluit wat de cordaatheid aangaat, en het kalm aanzien dat het gebeurt. Gij meent te kunnen slagen. Het voorbeeld van Mevr. Dean (die hoogstwaarschijnlijk haar geld heel anders verdiende dan met lesgeven) staat u voor den geest. Daarbij komt de opgewondenheid die in een edel gemoed juist het moeijelijkste plan als het verkieslijkste doet voorkomen. Dat gij dus wilt begrijp ik, maar het is infaam van ieder die u daarin sterkt. Vraagt gij mij nu of ik er dan tegen ben? Hoor mijn antwoord en lees dat Jan voor. Door armoede buiten staat u en de kinderen te voeden, verlies ik alle regt van stem! Anderen, vreemden, bestemmen mijne vrouw naar Indie, ik moet zwijgen. Men beslist mij mijne kinderen aftenemen, ik moet zwijgen. Men stuurt ze naar een land waar ze juist op hunnen leeftijd niet moeten zijn, zoo wat opvoeding als gezondheid aangaat, ik moet zwijgen! Mijne vrouw die door gedurig lijden en tobben is uitgeput wordt door vreemden aan het werk gezet voor den kost, ik moet zwijgen! Ik moet zwijgen... niet omdat ik het goedkeur, of omdat ik er in berust, maar omdat ik u en de kinderen niet onderhouden kan. Ga dus, maar zeg aan Jan - van die anderen spreek ik niet! - dat ik het schandelijk vind, zoo misbruik te maken van mijne armoede. Als ik u zeg: ga! dan zeg ik dat uit dwang, maar nooit zal ik het hun vergeven die mij zoo het mes op de keel zetten, die zóó misbruik maken van mijne ellende! Er is iets opmerkelijks in die zaak die nog al in het oog valt. Het is honderde malen voorgekomen dat een gezin in het achterspit geraakt. Als de familie dan bijspringt, en er is quaestie van uit het land te gaan, dan zendt men den man weg, en zorgt zoolang voor vrouw en kinderen. Als dan die man slaagt is alles geredresseerd. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier heeft men er wat beters op gevonden. Ik moet niet slagen, ik moet mij niet herstellen. Noch van Heeckeren, noch van der Hucht, noch iemand die Indie kent twijfelt er aan dat ik in weinig tijds er boven op zou zijn. Wat was dus natuurlijker dan mij weg te laten gaan, als het niet te doen was om mij te krenken en te folteren, en voornamelijk om u van den hals te schuiven? Laat men mij de helft geven van wat uwe overtogt kost, dan kan ik naar de Kaap of naar Singapore gaan, en binnen acht maanden neem ik aan u te laten overkomen! Maar dat mag niet, ik mag mij niet releveeren. Het eenigst streven is dat gij in Holland niet tot last zijt, onverschillig of gij ginds van ellende omkomt. Ware het vertrek van mij niet het rationeelste, het eenvoudigste, het meest gewone? Hoe komt men op zoo'n buitengewoon idee u te laten gaan? Vraag eens aan Jan of hij uw plan niet zeer courageus vindt, of hij u niet aanbiddelijk vindt van moed? Ik ben zeker dat hij zegt: ja! Welnu, dat bewijst juist dat hij uwe taak zoo moeijelijk, zoo onuitvoerbaar acht. Laat Jan geld leenen dat ik naar Singapore kom, laat hem u voor weinige maanden bij zich houden, dan kunt ge van Heeckeren zijn infaam aanbod in 't gezigt gooijen. Ja, tracht bij Jan te bewerken dat ik naar Singapore kom. Dàt is de weg. Dàt moet ieder wenschen die het goed meent en niet uit valsche zelfzucht en lage hatelijkheid u van den hals schuiven wil. Uw goed is weg, het gaat van middag. Men zeide dat het donderdag morgen bij u zoude kunnen zijn. Die verzending was mij een zware taak. Die scheiding tusschen uwe koffers en de mijne scheen mij eene voorbode van onze scheiding. Wat ik nu doen moet weet ik niet. Ik heb nog hoop dat Jan het infame van die handeling zal inzien en ons instaat stellen het met verachting aftewijzen. Zoo niet, doe wat gij goeddunkt,... van uwe zij de is het subliem, maar schandelijk van die ons daartoe dwongen! Ik heb nog geen besluit genomen wat mij aangaat. Zoolang ge niets naders hoort blijf ik hier, en mogt ik weggaan dan zal ik {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen dat uwe brieven mij nagezonden worden. Schrijf dus. Kus mijne lieve beste kinderen. Dag mijne lieve beste Tine, dag mijn arm kind die van den hals wordt geschoven, dag beste kinderen! [1 september 1859 Brief van Dekker aan Tine] 1 september 1859 Brief van Dekker aan Tine. Twee dubbele velletjes postpapier, tot het midden van de vijfde bladzijde beschreven. Op blz. 8 geadresseerd: Mad. EH Douwes Dekker de Buthe Brummen Hollande. (M.M.) Gestempeld: Anvers 2 Sept. 3-6 M 1839, en Arnhem 2/9 1859. Ontvangen Uw brief van Woensdag die je zelve op de post woudt brengen. Donderdag avond. lieve beste trouwe tine! Och, dat had je niet hoeven te vragen, dat ik dàt er bij schrijven zou. Daarvan is immers geen kwestie geweest. Ik begrijp nu nog dien brief niet die je uit den Haag schreeft, - niet omdat ik gissen kon dat jij me hofmeester maken wilde, maar omdat ik niet vatte wat U moveerde u den dwang om dat te schrijven te laten welgevallen. Je schreef er zelfs nog onder: deze brief is politiek’ en ‘ik moet zoo schrijven’, welnu nu nog begrijp ik niet waarom? Als je me geschreven hadt: ‘ik blijf hier bij Henriette met de kinderen, zij is allerliefst voor mij, maar met U wil ik niet meer te doen hebben, ik wil zelfs niet meer van je hooren, word matroos of doe wat je wilt, 't gaat mij niet meer aan, wij zijn elkander vreemd &c. &c. - - dàn had ik het perfect begrepen. Maar nu nog vraag ik U of Henriette de satisfactie u zulk een' brief te laten schrijven niet te goedkoop heeft? Die zoogenaamde hulp is een canaillestreek. Noch Henriette noch vHeeckeren kunnen uwe moedige ingenomenheid deelen in dat ‘verschaffen van eene positie.’ In hun oog moet gij onder die taak bezwijken, maar zij willen dat gij op eene distantie bezwijkt, zoo als de doctors een hopelooze zieke naar de baden zenden. Enfin, ik heb U daarover eergister avond geschreven. Ik mag er alleen in toestemmen als gij anders geen dak hebt. Uw plan is moedig en verheven maar de uitvoering gaat èn boven uwe krachten èn buiten de mogelijkheid der dingen, en het is lage zelfzucht van degenen, die misbruik makende van Uwe cordate ingeving, u daarin sterken en de middelen verschaffen om het uittevoeren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zegt dat men van mij de ongerijmdste dingen vertelt. (N.B. ik ben benieuwd eens alles te hooren dat ik U niet lief heb is mij nieuw, - ik dacht het zou meer zijn iets van koord dansen, of moord op den keizer, of zooals wij reeds weten: croupier). Maar luister nu eens goed. Vertelt of meent men ook dat ik onbekwaam ben? Ik weet zeker van niet. Of dat ik lui ben om in eenige betrekking die bekwaamheid niet toetepassen, of slordig van gedrag of zoo iets wat het reusseren in eene nieuwe carrière zou verhinderen? Ik geloof dat men dit alles niet zegt of denkt. Ik geloof dat men (als ik bijv: maar ergens aan den gang was) niets verwonderd zou zijn, als ik in weinige jaren alles er boven op gewerkt heb. Dit is zoo waar dat ik zelfs op Batavia als klerk weêr beginnende, nog aanneem weêr Resident of zoo iets te worden. Dit nu is mijne opinie niet alleen maar ik ben zeker dat anderen dit ook niet vreemd zouden vinden. In één woord ik ben zeker dat zij gelooven dat ik, eens weêr aan den gang zijnde, reusseren zou. Aan Uw reusséren kunnen zij niet gelooven. Zij kunnen zeggen: als gij moet, in godsnaam, probeer!’ Zij kunnen U bewonderen om uwen moed, uw karakter, uwe sterkte, - maar juist die bewondering toont dat er iets te bewonderen valt, dat het plan groot, moeijelijk, bijna onuitvoerbaar is. Als ik slaagde in herstel zou men het geheel teregt niet meer vinden als een staaltje van mijn pligt, en niet de moeite waard er van te spreken. Als gij slaagdet zou ieder, en ook teregt, U verheffen als een toonbeeld van vrouwelijke kracht, moed en standvastigheid. Mijn streven zou dus eenvoudig gewoon zijn, het uwe verheven en ongewoon. Mijn slagen gemakkelijk, het uwe ongemakkelijk. Nu moet er beslist worden één van ons beide aan den gang te helpen - en zie, het ongemakkelijke, het minder bereikbare, het bijna onmogelijke wordt gekozen! Wat daarvan de reden is heb ik U in mijn brief van dingsdag avond al geschreven. - Ik verwacht antwoord op wat ik te gelijker tijd aan Jan schreef, en vôôr dat antwoord kan ik wat mij betreft geene beslissing nemen. Aan Jan's volstrekte onmagt om ons (of althans mij al- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} leen) naar Singapore te helpen geloof ik niet. Ik geloof dat hij achteruit is, schulden heeft, geen geld in kas, maar dat hij niet zou kunnen bewerken dat ik daarheen kwam, geloof ik niet. Blijft mijn schrijven ijdel. Gaat hij voort met aan vH. te schrijven en naar een schip te zoeken dat U weg voert, in Godsnaam! Dan moet ik zwijgen, want hoe het U bij aankomst op Batavia dan gaan moge - hier hadt gij geen dak, en de reis duurt toch 3½ maand! Zóólang hebt gij ten minste het noodige. Wat ik dan doen moet, weet ik niet! Ik denk naar Italie. Mijne gaven zijn op de prijslijsten niet genoteerd, integendeel ze hinderen mij, want men verwijt ze mij - Als ik van gaven spreek doe ik dat omdat anderen dit zeggen, en ik spreek er van met bitterheid. Een man had een talent gouds, en honger! Niemand in het dorp konde zijn talent wisselen - Een ander man had geen talent en men gaf hem te eten - Maar dan had men dien eersten ook te eten kunnen geven, zonder 't pasgeld van zijn goud - - - Neen, neen, neen - dìt is de zaak, - men maakte hem ridicul met zijn talent, men bespotte hem met zijn talent, men was boos op hem, men riep hem na op de straat - ‘Hoe, zóó rijk en honger? Daar moet iets achtersteken - anders ware hij elders reeds lang klaargekomen. Het baatte niet of hij zijn talent voor een koperstukje wilde geven - Ik ben een onberispelijk kommies op Poerworedjo geweest! Daar zit talent in die parabel! God beter 't! Adieu lieve tine, ik heb u hartelijk hartelijk innig lief, meer dan je zelve weet. Je weet niet hoe ik je hemd gekust heb. dag beste trouwe engel. [3 september 1859 Brief van Dekker aan Tine] 3-6 september 1859 Brief van Dekker aan Tine. Vier dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. Waarschijnlijk is de brief langer geweest, zodat het slot en tevens de adressering ontbreken. (M.M.) Führi: eigenaar van het hotel in Den Haag, waar Dekker schulden had uit de tijd van het verlof. Bouma: kapitein op de boot waarmee Dekker in 1852 repatriëerde. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkens een ongedateerde brief uit september 1860, was Dekkers plan betreffende het oude vrouwtje, haar een afschrift van zijn spel ‘De Eerlooze’ te laten aanbieden aan de echtgenote van de kroonprins. Makan darah: bloed eten. Brussel Zaturdag avond later verzonden lieve beste tine! Ik ontvang daar uwen brief van Donderdag en eigenlijk had ik U vandaag nog niet geschreven omdat ik eerst wilde weten of er iets volgt op inijn schrijven waarin ik een briefje aan Jan insloot, en dien brief scheen je nog niet te hebben schoon je die zeker nog Donderdag na het afzenden van den uwen gekregen hebt. De reden dat ik toch schrijf, is om U te zeggen dat ik gisteren hier gekomen ben. Mijn adres is: Bruxelles, au prince Beige *. Neen, adresseer Mr. E.D.D. hotel du temple, Anvers. alleen als gij berekent dat er haast was, dàn direct naar B. au pr: B. Ik doe dit om Fuhri &c. Ik krijg de brieven goed, dat blijkt uit den vandaag ontvangenen, en het is voorzigtiger. laat zelfs den naam van het hotel en straat te Antwerpen weg. Als men dan navraagt zou fuhri alleen aan de post kunnen hooren waar ik ben, en die zeggen het niet. dewijl ik U dus in weerwil van mijn vertrek van A, de brieven toch dáárheen zenden laat, hetgeen maar weinige uren schelen kan, verzend ik dezen heden avond niet. Mijne bedoeling is eerst antwoord te hebben op mijn schrijven, anders croiseert het gedurig, en daar gij niet vrij zijt in uwe bewegingen met naar de post brengen &c is dat kalmer. Dus lieve, voortäan schrijven wij alternatief. Lieve beste, je hoeft niet te frankeren ik heb nog geld genoeg. Ik ben te A. goed gescheiden. Men was uiterst beleefd, en hier ben ik gister met een hoerah ontvangen. Ik zag dat alles er van ontdaan was en merkte indedaad eene soort van hartelijkheid die in 't komieke hep. Het huis was op stelten en het moest dadelijk meegedeeld worden aan de vrouw aan de overkant die een groentewinkel heeft, ook de waschman moest het weten -(N.B. Die man had mij zoo vaak gecrediteerd!) en ik hoorde {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van iedereen hoe men altijd over mij gesproken had. Pauline had een kindje, en Melanie was nog in den confiturierswinkel, en ze hadden zoo dikwijls naar mij gevraagd, en Pauline was voor de menschen getrouwd maar ik mogt wel weten dat ze nog trouwen zou, en, en - Kortom, 't was of er een familielid terug keerde. Als ik dus noodig heb mij staande te houden, houd ik het er voor, dat het hier mogelijk is. Moeijelijk en zuur blijft het immer want al wil men wachten met de hoofdzaken, dan zou het weêr het oude gemaal wezen met waschloon, brand, schoenen enz. Ik zeg dit niet voor 't oogenblik want ik heb nog fr. 50 maar later. De zaak is dus dat hoe onprettig, hier even wel de eenige mogelijkheid is om zonder geld te leven. Ik heb er even wel nog niets van gezegd. Ik wil eerst weten hoe het bij U gesteld is. Ik kan niet gelooven dat Jan U zou laten trekken naar zulk eene aventureuse onderneming. Uw briefje van heden geeft mij flaauwe hoop dat er nog een uitkomst komt om zamen te gaan. * lieve beste, vergeef mij dat ik U verdriet heb aangedaan, maar ook ik was gek van smart. Je had je daarop niet zoo in 't breede moeten verontschuldigen. Dat schrijven is ellendig. Verbeeldje dat ik hier een brief heb ontvangen die Henriette den 2n augustus naar Visé heeft gezonden. De inhoud is: Uwe geboorte-acte (dat weet je reeds) voorts dat ik een slecht sujet ben, dat je niet geholpen kunt worden ‘voor je ten toppunt van ongeluk zijt’ en dan ‘god schenke u kracht en wijsheid, en vertrouw op hem die alles bestiert’ - Hoe die brief hier komt is te lang om uitteleggen. ik begrijp het wel. - Maar hoe vind je 't? Eerst moet je ten toppunt van ongeluk zijn voor je geholpen kunt worden! t is vee, - En God moet er altijd bij - dat spreekt, zei Bouma - Natuurlijk dacht ik hier aankomende aan Eug. Maar het was moeijelijk haar te doen weten dat ik hier was. Daarheen gaan kon ik niet. Ik vraagde in mijn huis: ‘of niemand naar mij gevraagd had?’ Neen. Dit deed mij al dadelijk denken dat ze weg was want ik had haar zoo als je weet geschreven dat ik komen zou. Ze had mij dus al een week moeten wachten. Eindelijk {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} vond ik een jongetje die een briefje kon bezorgen, - en jawel, ze is weg! Ronduit gezegd is hierin iets dat mij pleizier doet. Met duizenden in den zak had ik haar gaarne gezien, maar ik voelde dat ik zoo het air had haar weer optezoeken uit nood. Dit neemt niet weg dat ik gaarne weten wilde waar ze was. God weet waar ze rond zwerft! Mijn messager zeide te vergeefs naar de plaats gevraagd te hebben waar zij heen is gegaan. Ik vreesde ook wel vooruit dat als ze weg was, haar later verblijf onbekend zou zijn want waarschijnlijk is ze gevlugt. Mijn vriend Deprez (de slagter, je ziet mijne vrienden zijn zeer plebejisch en volgens Christus het koningr: d. H. nader dan de schriftgeleerde en hooggeboren Henriette) heb ik nog niet gesproken, maar wel zij ne vrouw en zoon. Ik ben benieuwd hem te zien. Zijne vrouw vertelde mij dat hij zeer in tweestrijd was over het al of niet aannemen der offertes van een Engelschman die uit caprice hem rijk maken wilde. Volgens haar had die man groote landerijen (weiden) en hij liet het gras daarop verrotten er mogt niet gemaaid worden en geen koe mogt er grazen, voor Deprez bij hem kwam. Dien wou hij geld voorschieten om 400 ossen te koopen en die moesten kosteloos dat gras opeten. De winst op die ossen was voor Deprez. Voorts zou hij hebben rijtuig met zooveel paarden als hij wilde en den zoon zou hij laten trouwen met een gift van 400.000 franc, 't klinkt als een sprookje, maar zij zeide mij de brieven te zullen toonen. 't Schijnt dat die Engelschman voor jaren eens eene historie heeft bijgewoond waarbij Deprez die toen bemiddeld was, een' armen drommel uit den nood heeft geholpen, en dat hij dit onthouden heeft. Maar van Deprez' kant zegt zij ne vrouw, zijn er bezwaren om 't aantenemen, omdat de zaak in Brussel zoo goed gaat! Dàt is dus embarras de richesse! Ik moet eerst Deprez zelven spreken want die vrouw is praterig. Als alles zoo is, en hij het aanneemt, zal ik hem vragen mij meêtenemen, dan zal ik zijn 400 ossen in een boek schrijven, registreren, boekhouden enfin. Die landerijen liggen in Frankrijk. Deprez is er heen geweest, en (volgens de vrouw) is hij verbaasd over den rijkdom en de weelde van dien Engelschman. - A propos lieve, je schrijft niets van je goed? Het is verzonden {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} door v. Gend Dingsdag. Men zeide mij dat je 't Woensdag avond of Donderdag hebben zou. - Ik heb gezien dat de Alma in Junij in de roode zee vergaan is. - Als je tijd en arret tot schrijven hebt doe je mij altijd zoo'n pleizier veel van de kinderen te schrijven. Hoe is de verhouding van hen met de anderen? Wat zeide men te 's Hage over Edu? Hoe speelt hij met hen? praat hij fransch of Hollandsch? Houden zij van hem? Wat zegt de Doctor over gymnastie voor het darmpje? Het verslag van uwe reis heeft mij zeer getroffen. Kassian! Heeft Henriette U geholpen om Cranenbr. die fl. 15 terug te geven? t is verschrikkelijk! Waarom heeft dat vee dan niet eer gezegd dat die geboorte-acte noodig was? Ik vrees dat het wel weêr te laat worden zal voor de termijn van betaling. Wat een getob voor zulk eene eenvoudige zaak! Zondag morgen Dat men tegen mij ingenomen is, begrijp ik, en neem ik niet kwalijk. dat is onkunde, en onkunde is altijd kwaadaardig. Intelligentie en goedheid gaan zamen, als ten minste een van beide niet middelmatig is. maar wat infaam is dat is hunne behandeling jegens U. Ik ben slecht, gemeen, lui, al wat je wilt, goed! Maar dan moet gij zeer ongelukkig zijn, - dan moet hun streven zijn U te helpen zonder mij, en oppervlakkig is het logisch dat zij om U te redden vorderen dat gij U van mij afscheurt. De eenige manier daartoe was dat Henriette U hij zich nam. Beter toch kon zij U niet isoleren. Overal elders zou zij moeten vreezen dat wij ons weêr tot Uw ongeluk zouden vereenigen. Als dus die heele geschiedenis opregt was, had zij U dat moeten voorstellen, en als dat het geval geweest ware, had ik uw briefje uit den Haag begrepen. Maar geloof mij tine, die godmenschen deugen niet! Zij willen op de goedkoopste wijze van U af zijn, onverschillig of gij daarna, in de verte, bezwijkt. Want òf gij slaagt niet in dat plan om ginder zelve iets te vinden, en dan zou je omkomen van gebrek, òf gij zoudt wèl slagen en dan kunnen zij op hun vingers narekenen dat ik weder bij U komen en U ongelukkig maken zou. Er is dus geen schijn van welwillendheid bij hen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze mij haatten en minachtten, en U met hartelijkheid bij zich namen om U aan mijn quasi verderfelijken invloed te onttrekken, zou ik hunne onregtvaardigheid mijwaarts geheel voorbijzien, en hen achten om de consequentie van hunne handelingen. Maar ik vraag U wat is dat voor eene phrase aan eene vrouw die door haar man ongelukkig is: gij zult ten toppunt van ongeluk moeten komen anders is er geen helpen aan!’ en voorts hun plan de campagne is niet heel precies gearresteerd. Als zij U beschouwden als het slagtoffer van mijne verkeerdheden, hoe kon dan vHeeckeren U in Maastricht dien brief schrijven waarin gij boete moest doen en U bekeeren, en allerlei zotternij meer, alsof gij het slechtste mensch der wereld waart? Waarom kwam hij U niet ter hulpe toen ik naar Italie was? Waarom nu niet, nu gij om hen hun zin te geven mij zeidet U van mij aftescheuren? Ziedaar, gij doet wat zij willen, gij onttrekt U aan dien verderfelijken invloed, gij maakt mij matroos naar Sydney, en wat doen ze nu? Zij sturen u met f 20 reisgeld naar een ander - t Is vee, lieve beste - geloof mij, waar een zeker soort van godsdienst in 't spel is, is het altijd zoo. 't Is phariseesche huichelarij die altijd een sabbath bij de hand heeft om 't schaap niet te helpen dat in de groeve ligt. Ook zij zouden den Christus kruisigen, mits 't maar geschieden kon onder beschutting van vreemd gezag. Ook zij zouden de handen vies terug trekken van tollenaars, slagters en mijne arme Eugenie. - Ei, is dat geld opgegaan voor kost en inwoning bij van der Hucht! t is curieus! - Schrijf me eens omstandig uwe gesprekken met Jan over de tabakszaak. Ik meen de oorzaken die aanleiding gegeven hebben tot mij ne niet plaatsing. Ik begrijp het zeer goed van den kant dergenen die er belang bij hadden, mij er uit te houden, maar niet van Jan's kant het toegeven daarin. - Ik ben eergister avond hier aangekomen en heb veel aandoening gehad van het weêrzien der plekken waar ik zoo geleden heb. Alles kwam mij zoo voor den geest. Ik hoop nog zoo alles eens zamen in goede positie te doorloopen. Die post, dat uitkomen der briefbestellers, dat café chantant waar ik inliep, omdat daar eene famille ‘Decq’ kunsten deed waar Eugénie zoo om gelagchen heeft, - die kamer waar ik den ganschen dag {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zat te rekenen en waar zij drie maal 's weeks kwam, waar ze kolen liet brengen en een luije stoel, - die commode waar ik na haar vertrek zoo dikwijls een franc vond of 50 centimes, - die mooi verlichte passage waar ik 's avonds zoo dikwijls uren door bragt, al rekenende en mijmerende - Ach wat zijn de romans slecht geschreven! - In dien brief van Henriette van 3 augustus staat ‘uw man die een ieder met zich zelf in 't ongeluk zou willen storten.’ Dat is grappig, en doet mij te meer een comieken indruk in de eerste dagen van mijn verblijf in Brussel, omdat ik hier zoo hartelijk ontvangen ben. Als iemand alle die bewijzen van verkleefdheid had bijgewoond, had hij zeker verbaasd gestaan. Een klein jongetje op straat (dezelfde die ik gebruikt heb om een briefje naar Eug. te brengen) gaf een gil en liet een groote mand vallen, ik wist eerst niet wie hij was, maar hij kende mij heel goed en zei: que tout le monde avait été triste de ne plus me voir - toen wist hij mij zooveel histories te vertellen die ik al vergeten was, en vooral dat ik Mlle (ik weet den naam niet meer) had geholpen om haar kind te begraven, en dien dronken Engelschman dien ik uit een tumult heb geholpen (t was de zoon van Hudson Lowe van St Helena) en, en, kijk, ik dacht aan de domme Henriette! En toen ik bij die Pauline kwam die zich verstout een kind te hebben vóór 't huwelijk, en toen zij mij zeide dat zij altijd eten kreeg aan de prince Belge zonder te betalen, omdat ‘le vieux n'osait pas refuser, car, voyez vous, il savait bien que vous reviendriez’ en dat dàt zoo gelukkig was want zij zoogde haar kind en had dus eten noodig - - kijk, dat deed mij toch pleizier dat men eene zogende moeder had eten gegeven om mijnentwille. Zoo had ook Helena in Rotterdam gedaan met het ‘alte Weibchen dat altijd op de bank voor 't logement kwam zitten als ze haar soep had gehaald uit de arminrigting. Maar die had niets voor haar kind noodig, zij was 70 jaren. - Welnu, ik heb hier nog eene vriendin. Ik zal ze opzoeken. Dat is eene vrouw van 80 à 90 jaren, die bedelt met het kind harer kleindochter. t is een aardige flinke jongen. Zij zingt bevende een liedje, en dan gaat hij met het bakje. Als ik voorzie in Brussel eenigen tijd te blijven (met wat kalmte) zal ik voor die vrouw {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} wat doen. Ik heb een plan. t Is touchant om te zien hoe die beide schakels van een gebroken ring eene gaping tusschen zich laten - twee geslachten er tusschen uit! Het kind frisch en blozend en rondkijkende in 't leven als vraagde hij: wat is dàt, waarom zingt ‘bonne maman?’ - Zij krom, waggelend en als zocht zij haar graf starende op de aarde die haar te lang wacht. Beide, hij zijne intreê, zij haren uitgang doende, hedelende! Beide rondgaande als protest tegen de maatschappij. Hij vraagt: waarom bedel ik reeds? Zij, mijn God waarom bedel ik nog! ‘Want mijnheer, ik kan goed kleêren maken, - en wilt gij mij hemden laten naaijen, ik zal het goed doen en goedkoop en U zal zien dat ik werken wil - O God ik had haar zoo graag hemden laten naaijen! Ik had het zoo graag gedaan voor haar en voor mij, - maar ik zeide geen hemden noodig te hebben, leugenaar als ik was, en kocht kersen voor den jongen. En toen kwam de hertogin van Brabant aanrijden die moest naar Laeken, en de brug van de allée verte was open, en zij moest wachten. Ik zag haar aan, en verbond haar in gedachten met mijn oud vrouwtje. Toen maakte ik een plan dat ik nog denk uittevoeren als ik in Brussel blijf. Ik zal dat oude vrouwtje laten helpen door de hertogin van Brabant. Toen had ik geen papier, - want er is papier voor noodig, noch kalmte - 't was in den tijd toen ik altijd hijgende was naar tijding van Jan - Papier heb ik nu. - Ik ben blij dat ik naar Brussel gegaan ben. Dàt Antwerpen is een vervelend nest. Hoe kon je je daar laten geboren worden? - Mijn plan is dezen niet te verzenden vóór ik gissen kan dat er van U geen brieven meer onder weg zijn. - Wat is uw oordeel over Jan's positie? Is hij werkelijk zóó arm? Leeft hij nog altijd ruim van verlies en tegenspoed? Hoe staat de nieuwe oogst? Maandag morgen. Gister avond was er geen brief. Ik begin bang te worden dat gij ook wacht. Ik zal nog wachten tot van avond. is er dan niets dan verzend ik. - (Donderdag) weêr nalezende en vooral het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} slot, schijnt het dat gij nog niet alle hoop om zamen te gaan hebt opgegeven. God geve 't. - Ja, ik vind volkomen goed dat gij Jan over A gesproken hebt. Laat hem echter niet denken dat ik dat najaagde uit zucht om geld te winnen op zich zelf. Het was altijd om daardoor vrij man te worden en andere plannen te bereiken. Ik vrees zeer dat die geboorte acte niet bijtijds klaar komt. Het ligten zelve is makkelijk maar de legalisaties van de handteekeningen houden zoo op. Doch daar er na Chateleux & Jan afbetaald te hebben toch weinig van zal overschieten komt het er voor ons helaas nu minder op aan. - Ik denk een lampje te koopen om 's avonds te kunnen schrijven. Nu heb ik nog geld daartoe. Ik zie zoo op tegen de uitgaaf voor schoenen. dat is 18 of 20 franc, en toch zal ik er gaauw toe genoodzaakt wezen. - Ik heb gister in de allée verte gewandeld, maar mijn oud vrouwtje niet gezien. Misschien is zij dood. - Schrijf mij eens goed wat Jan's oordeel is over Eduard. Is hij nu meer familiair met Jan? en doet hij ook allerlei vragen? Ik hoor hem zoo zeggen: ‘Maar dàt wou ik eens begrijijijpen!’ - Dinsdag avond. Je ziet ik heb nog een dag gewacht met verzenden en ik heb goed gedaan want ik heb zoo even uw brief van Zaturdag en Zondag gekregen. Had je dien brief al van mij waarin ik een lettertje aan Jan insloot? - Ik blijf bij mijn gevoelens dat als men meent dat ik niet slagen zou dat het huichelarij is, even als al die beschuldigingen tegen mij. Het is niets als een pretext om de handen van ons aftetrekken. en nog eens, moest men dan als ik U mishandelde enz. niet juist U bij zich nemen om U tegen mij te beschermen. Nu zijn de opinies vrij. Ieder heeft het regt mij voor onbekwaam of ongeschikt te houden. Als Jan op Zijn land of in zijne zaken liever A, B of C. heeft - het staat hem vrij. Maar wat hem niet vrij staat is mij bij anderen zwart te maken door praatjes die kant noch wal raken en mij zoodoende het brood uit den mond te stelen. Dat is wat de Inlanders noemen makan darah. Ja lieve, ik kan mij begrijpen dat gij moeite hebt niet driftig te worden! En heeft men naar mij geinformeerd, Ei! t schijnt bij {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Heeckeren een compleet stelsel van espionnage te zijn. maar hij wordt slecht bediend, of liever ik geloof er niet aan. Lieve beste ga eens na wie heeft hen kunnen rapporteren dat ik U mishandel, dat ik u vertrap? Ik geloof dat niet, dat zijn uitvindsels maar dat alles neemt niet weg dat wij met laag volk te doen hebben. En heeft men aan Jan die aardigheden ook gerapporteerd? En ik onderhoud andere vrouwen? Arme, arme Eugenie! Ja, lieve beste, ik begrijp dat gij lijdt onder al die leugens, maar er is een goede zij de aan. Als al die menschen die zoo hemelsbreed van ons verschillen zoo liegen en lasteren, en dingen voor waar uitkramen die wij toch beter weten dan geeft het toch een gevoel van hoogheid, een gevoel van vertrouwen dat alles nog weêr in orde komt. Ik heb het U al meer gezegd wanneer men in het ongeluk alle die verwijtingen zou moeten toestemmen dan moet het gevoel van eigen schuld verschrikkelijk zijn. Maar als men dan toch zeker weet dat die Jobs vrienden het mis hebben doet dit toch wantrouwen geboren worden op hun oordeel, en al slaagde men tot heden niet, men gevoelt zich sterker door het aanzien van al die ellendelingen die in hunne domheid geslaagd zijn. Ik bedoel zóó: als men bij het observeren van al die schepsels hulde moest doen aan hunne scherpzinnigheid, hun juist oordeel, enz dan zou men gaauw geneigd zijn zich zelven te wantrouwen waar men met hen verschilt. maar als je nu de zotste vertellingen hoort uitkramen, als men ziet dat zij zich beijveren mij te lasteren, en wij weten hoe ongegrond en uit de lucht gegrepen dat alles is, dan ontneemt dit alle waarde aan hunne opinie en men antwoordt kalmer op de vraag: zou ik ook in alles mis hebben. Dit neemt niet weg dat het hard is. Daar heb je nu bij voorbeeld, ik dacht er aan dezer dagen naar den Haag te schrijven. Nu heeft van Heeckeren ontdekt dat ik slecht van gedrag ben. Dit nu gaat noch D. v. T. noch den Koning aan, - maar het is weêr een pretext tot regtsweigering. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} [8 september 1859 Brief van Dekker aan Tine] 8 september 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. De brief is wellicht oorspronkelijk langer geweest. ( M.M.) Brussel 8 Sept. (Donderdag avond) lieve beste Tine! Ik ontvang daar uw brief van 6. met den ingesloten van van Heeckeren! Adderengebroedsel... om ook eens met ‘den Heer’ te spreken! - Toch is er iets komieks in zoo'n brief, maar let wel op dat dat vee geen hand uitsteekt - let wèl op dat er telkens nog iets aan de voorwaarden mankeert, telkens moet er nog een offer aan hunne infâme piedestalzucht gebracht worden,... en attendant laten ze U bij een ander logeren en als gij voortgingt te doen wat zij vragen, als ze U dan eindelijk genoeg hadden vertrapt en vernederd en gescholden, als ze al uw vel hadden afgevild, en al uw vleesch hadden uitgebrand (in naam van den Heer der Smeerlappen) dan zouden ze U... een wissel geven op dien Heer! Lieve, goede tine, ik wist het wel dat uw briefje te 's Hage geschreven, niet helpen zou. Hoor eens, de zaak is nu zóó. Geloof mij, van hulp van die zijde komt niets. Wacht het geld van dat vervloekte grootboek af. Zend aan Chateleux wat hem toekomt. Geef Jan zijne honderd gulden. Ik hoop dat er nog eene kleinigheid over is. Daarvan zullen wij zien wat er te doen is om mij hier staande te houden voor een tijdje. Heeft Jan dien brief van v. H. gelezen en is hij niet verontwaardigd? t is waar hij deelt welligt hunne inzigten, ik beken dat ik hem niet ken. Lieve beste, je zegt ik moet hem schrijven maar ik heb hem immers geschreven? Heeft hij dat briefje niet? Het was ingesloten in mijn vóórlaatsten. Wacht af dat ge dat geld van 't grootboek in handen hebt en dan zou ik U voorstellen aan van Heeckeren te schrijven dat gij gelooft dat hij gek is of ‘in den Heere’ zonder meer. - Van Heeckeren begrijp ik. Ik ken dat vee. Molière kende het ook... Hij heeft de Tartuffe geschreven. - Maar Jan begrijp ik niet! Zeg hem dat. - Uw briefje blijkt in groote aandoening geschreven over het voorstel van van Heeckeren. Lieve beste, geloof mij toch er is aan die ellendelingen niets verbeurd. Gij zegt: ‘als ik het niet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneem trekken zij zich terug.’ Zij kunnen niets terugtrekken want zij zouden niets gedaan hebben. Je hebt het immers zelf gezien. Wat hebben zij gedaan toen gij in Maastricht alleen waart, - wat toen gij op Kedong waart? Compromitterende informatien genomen (die vent schijnt altijd informatien te nemen) Wat hebben zij gedaan toen gij dat bittere briefje uit 's Hage aan mij geschreven had? Niets. Geloof mij toch lieve beste, het zijn gewone heel ligt te doorziene huichelaars die Heere Heere roepen. Denk toch niet dat als gij v. H. nu of niet antwoordt of schrijft zoo als ik boven zeide dat gij iets risqueert of opoffert. Het is schijnheilig kwaadaardig gebroedsel. tracht die zaak van het grootboek te termineren, en laat dan die ellendelingen voor wat zij zijn. Geef hun toch niet verder de goedkoope triomf U te martelen. Schrijf hun ronduit dat ge hun schijnheilig gewawel moede zijt. - Wat Singapore aangaat, ik wacht antwoord van Jan. Ik zal mij hier zoo lang mogelijk staande houden. Ik schrijf den ganschen dag aan mijnen Eerlooze. Ik heb idee dat ik daarvan iets maak en als ik slaag schrijf ik meer. - Mijn vriend Desprez kwam heden avond mij opzoeken. Hij heeft de zaak van dien Engelschman afgewezen, omdat hij hier zij ne zaak niet wil opgeven. Het schijnt hem heel goed te gaan. Die brief van v. H. schiet mij in den lach. Hoe kun je je dat aantrekken? Ik meen uit het oogpunt dat je iets verbeuren zou als ge zijn voorstel afslaat. Die vent schijnt een compleet stelsel van espionnage uitteoefenen. t is walgelijk! Wat praat hij dat hij U gewaarschuwd heeft? Wanneer, tegen wat? Ik weet daar niets van. arme tine die niet met ‘den Heere’ wandelt! Ik ken dat soort van volk zoo, het is een zoo afgezaagde type dat men zich wachten zou er een in een roman te zetten. Ja wèl is de type oud. De vrienden van Job hooren er toe en dat is de oudste roman van de wereld. Dag beste lieve tine, hoe het gaat wij zullen nog maar niet scheiden. niet omdat het er voor ons iets op aankomt of wij getrouwd zijn of niet maar om dat volk die satisfactie niet te geven. en het is toch maar dubbele moeite om weêr bij elkaêr te komen. dag beste beste tine! Kus de lieve kinderen. - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat beduidt het oordeel van menschen die ons willen laten scheiden? [13 september 1859 Brief van Dekker aan de vrijmetselaars te Amsterdam] 13 september 1859 Brief van Dekker aan de vrijmetselaars te Amsterdam. Dubbel vel papier, groot formaat, tot het midden van de derde bladzijde beschreven (U.B. Amsterdam). Volgens de brief van 28 september was dit schrijven geadresseerd aan de heer Dronrijp. Blijkens de brief van 24 sept. 1859 had Dekkers vriend De Chateleux het handschrift van ‘De Bruid daarboven’ reeds enige jar en eerder aan Van Lennep ter lezing gestuurd. Op de brief heeft W.J.C. van Hasselt de aantekening gemaakt: ‘ontv. van Br ∴ v. Someren Brand 21 Sept. 1859. vH.’ Brussel 13 september 1859 Aan het Kapittel van den Verheven Graad van het rozenkruis Concordia vincit animos te Amsterdam. Broeders! Den drieentwintigsten Maart des jaars 1854 is mij de onderscheiding te beurt gevallen tot lid uwer verhevene Orde te worden aangenomen. Ik was alstoen in de profane wereld ambtenaar van het Gouvernement in Oost Indie, en bevond mij op het oogenblik mijner aanneming in Uw Kapittel met verlof in Nederland. Ik heb eenigen tijd later, in Indie teruggekeerd en in mijne betrekking van Adsistent-Resident herplaatst, gemeend mij te moeten verzetten tegen principes en handelingen omirent de Javaansche bevolking, die mij onregtvaardig voorkwamen. Het Gouvernement deelde mij ne beschouwingen niet, en daar ik door mij ne betrekking genoodzaakt was de uitvoerder te zijn juist van die handelingen die mij stuitten, heb ik mijn eervol ontslag gevraagd en bekomen. Ik meende op eene andere wijze in het onderhoud der mijnen te kunnen voorzien. Ik ga voorbij de teleurstellingen die ik ondervond, de grieven, de aanvallen van moedeloosheid, het hartverscheurende vrouw en kinderen te zien derven, - ik geloof mijnen pligt gedaan te hebben. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Na veel vruchteloos pogen ben ik tot het besluit gekomen te trachten door letterkundigen arbeid in mij ne behoeften te voorzien; - ik zelf echter weet niet of mijn aanleg daartoe, vooral in een land als het onze waar zelfs uitstekende talenten schraal worden beloond, voldoende wezen zal ter verkrijging van het noodige voor vrouw en kinderen. Ik bezit het handschrift van een tooneelspel dat ik schreef voor langen tijd... ik had toen vrienden die het schoon vonden. De Heer Mr. J. van Lennep, en dìt zoude misschien iets meer beteekenen, heeft het eens zonder mij te kennen gelezen en daarovereen gunstig oordeel uitgebragt. Zed schreef: Ik ‘heb nevensgaand Drama met klimmende belangstelling en uitstekend genoegen gelezen. Ik geloof dat het uitnemend zou voldoen bij de opvoering wanneer de rollen goed bezet werden’. Daarop volgden eenige, gegronde, aanmerkingen. Ik copieerde voor eenigen tijd mijn Drama om te trachten het in Belgie aan het een of ander Vlaamsch tooneel aftestaan; maar ik ben afgeschrikt door de uitspraak enz. van de Vlaamsche vertooners. Zóó gespeeld bevalt mijn stuk gewis niet. En toch wachtte ik met smart op den prijs van mijn Drama, en tevens op antwoord op de mij zelven gestelde vraag of ik van mijne vroegere liefhebberij-letterkunde, eene broodwinning maken kan... Er is voor mij periculum in morâ om dat te weten. En ziet, daar valt me in een nieuwsblad de naam in het oog van den broeder J. Eduard Stumpff als aanstaand Directeur of Deelgenoot aan eene Schouwburg onderneming. Dit besliste mijne keuze mij tot U te wen den met het verzoek mij Uwe broederlijke hulp wel te willen verleenen door voor mijn stuk te bedingen wat het waard is - als het iets waard is, - en tevens mij later te willen zeggen of ik volgens Uw oordeel met eenig vertrouwen zou kunnen beproeven op die wijze voorttegaan om een bestaan te vinden voor mijn gezin. Ik zoude de vrijheid genomen hebben U mijn stuk terstond bij deze brief aantebieden, als ik het konde frankeren. Dat valt mij moeijelijk. Mag ik het ongefrankeerd zenden, en zoo ja, aan welk adres? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeders, ik heb Uwe hulp met eenvoudigheid en vertrouwen ingeroepen, - ik beveel mij voor een welwillend antwoord in Uwe broederlijke genegenheid aan. Douwes Dekker. Mijn adres is Mr E. Douwes Dekker poste restante Bruxelles. [16 september 1859 Brief van Dekker aan Tine] 16 september 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.) Het ontbrekende deel van deze brief dat van gelijke omvang moet zijn geweest, is afgedrukt naar de publikatie door Mimi. (Brieven III, biz. 58; Brieven WB III, blz. 34) brissie: schoon, rein. K...: Kerkhoven. Vrijdag 16 Septr 1859. lieve beste tine! Van morgen vroeg kreeg ik uw brief van 12-13. Ik had hem al gister avond moeten hebben maar ik had gewandeld en kwam te laat aan de post die om 8 uur sluit. Over 't geheel heeft uw brief mij genoegen gedaan. De kinderen zijn wel, ik zou ze zoo graag eens zien. Maar beste kind, je schrijft niets over je zelve. Hoe gaat het met uw rug? Ik heb mijn oud vrouwtje niet weêr gevonden. misschien is ze dood. Maar wat mij betreft ik heb een geheel anderen weg ingeslagen, en ik hoop dat ik slagen zal. Je moet weten dat in Amsterdam eene scheiding heeft plaats gehad in den Holl: Schouwburg. Zekere Eduard de Vries, die vroeger de boel dirigeerde, heeft schijnt het twist gekregen met het Stadsbestuur en adverteerde dat hij voortaan voor eigen rekening een schouwburg zou openen. Het schijnt dat de voornaamste acteurs hem gevolgd hebben, althans Peters en Mevr: Kleine zijn bij hem. Ik heb uit de Courant gezien dat hij in de voormalige zaal van de fransche vaudeville liet spelen, (kassian, daar je zoo misselijk geweest bent van Edu!) maar dat de zaal zoo klein was. Na slechts 2 voorstellingen, lees ik: ‘men verneemt met genoegen dat Eduard de Vries in overleg is getreden met Eduard Stumpff (eigenaar van Frascati) om in Frascati te doen spelen, dáár is ruimte. Misschien zou dat aanleiding kunnen geven tot het verkrijgen van een geschikt {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwburglocaal, waaraan Amsterdam behoefte heeft... enz.’ In het kort er schijnt iets leven in de tooneelwereld te komen. Goed. Maar die naam van Eduard Stumpff bragt mij op een idee. Die is moet je weten R+. 't Is een knappe kerel. En daar heb ik eergister een brief geschreven aan die Heeren van t R+. Je begrijpt dat ik nog geen antwoord kan hebben. Ik schrijf nagenoeg zóó: ‘Voor 5 jaar ben ik bij u aangenomen. Ik was toen Ass-Rt. Uit principe heb ik mijn ontslag genomen, en ben nu arm. Ik zoek vruchteloos naar eene betrekking tot onderhoud van vrouw en kind. Vroeger hield ik mij uit liefhebberij bezig met letterkunde. Ik heb daar een Drama liggen, en daar ik nu zie dat de Broeder Eduard Stumpff deelgenoot wordt in eene tooneelonderneming zoude ik u verzoeken voor mijn drama te bedingen wat het waard is. Ik vraag daarbij om vergunning het te mogen zenden.’ Ik heb het netjes en duidelijk overgeschreven en laten inbinden. Als dàt lukt ben ik veel verder. Al geven ze er mij maar f 100 voor. (In frankrijk wordt fr 1000 pr acte betaald, en dan nog een gedeelte van de ontvangst bij elke voorstelling - dat heeft voor den jongen Dumas voor zijn fils naturel meer dan fr 100.000 beloopen!) al geeft men mij maar f 100, als het bevalt, zou ik voor een tweede, (waaraan ik bezig ben) meer bedingen kunnen. Tevens zal ik, wanneer het antwoord nu op mijn schrijven welwillend is, van die gelegenheid gebruik maken om hun de geschiedenis van Lebak vóórteleggen. Men schrijft in de Couranten thans veel over het slecht bestuur van Indie en over de vrees voor opstand, enz. Misschien zal het hunne aandacht trekken dat ik dat vroeger gezegd heb dan ieder ander. In 't kort, als ik nu met hen in aanraking kom zal ik beproeven mij een kring te scheppen die partij voor mij neemt. Tracht van uwe zij de te rekken. Zoodra er maar een schijn is van eenig inkomen, hoe gering ook zullen wij trachten zamen te komen en te blijven. Ik verlang daar zoo naar. Het zou kunnen gebeuren dat als mijn eerlooze opgang maakt, die de Vries een accoord met mij sloot voor het leveren van stukken. Hij heeft noodig iets nieuws te geven om zijne onderneming aan den gang te brengen. Het zou in zijn belang zijn vis-a-vis het publiek de houding aantenemen van iemand die een onbekend talent had {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedolven. Zulk eene bezigheid zou mij zeer aanstaan. Het is niet om ons te redresseren, doch alleen om tijd te winnen en voorloopig bevrijd te wezen van dien druk van afhankelijkheid. Houd het dus gaande lieve engel, en wees niet te gaauw met het schrijven aan vH. of vdH. Ik vind dat wij moesten afstand doen van alle idee om van dien kant iets te bekomen. De kans op slagen is te gering voor de vernedering die het kost. Het eenige wat gij vis-a-vis v. Heeck. nog moest ontzien dunkt mij, is die vervelende geschiedenis van 't grootboek. Is dàt afgeloopen, laat ze dan loopen, geloof mij! Ik had wel gewild dat het eindelijk gekomen was. Er zou reden zijn aan vH. te schrijven dat zij ne makelaars en zij ne spionnen hem even slecht dienen. Als ik de kleinigheid had, die er misschien nog overschiet zou ik hier afbetalen en dan proberen vooruit te bepalen dat ik eenige maanden crediet heb. Nu heb ik nog van niets gesproken. Als men zich brissie maakt tot op het oogenblik, zóó dat men des noods zeggen kan: als ge mijne conditie niet aanneemt ga ik heen’ dan kan men iets bedingen. Overigens is men hier zeer goed gezind voor mij en au besoin geloof ik niet dat men mij het leven zuur maken zou. Eigenlijk heb ik het hier goed! Ieder is beleefd en vriendelijk, en men doet alles voor mij met eene soort van hartelijkheid. Het eten is heel burgerlijk, maar dat lijkt mij juist, en overvloedig. Gisteren zei ik toevallig dat ik veel van uijen hield, en de vrouw had dat van den jongen gehoord, zij stuurde hem dadelijk naar mij toe om te zeggen dat ik van daag uijen kreeg. Als ik niet genoeg eet naar hun zin, laten ze mij vragen of ik iets anders eten wil. Dat is dus alles heel goed. Ook mijne kamer en mijn bed is goed. Ik heb hier een beter naam dan bij de Bekkings & Heeckerens enz. Die Pauline van wie ik U schreef, komt hier alle dagen eten, maar daar zij verlegen is voor haar kindje, zit ze niet in de algemeene kamer. Als het dan treft dat ik ook om dien tijd eet ga ik na 't eten bij haar zitten en dan vraag ik 2 kop koffij. Een heer die dat gezien had had aan den jongen gevraagd of dat mijne maitresse was? En toen heeft dat kereltje met een soort van kwaadheid gezegd dat ik dat deed parce que cette demoiselle était très malheureuse et que Mr Dekèrrr était toujours si bon pour les pauvres gens &c. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de week was er een nieuwe meid, die 's avonds mijn waschwater verwisselde. Ik vraagde haar wie het haar gezegd had? De vrouw van 't huis. Ik had vroeger toen ik het kagcheltje stookte altijd vuile handen en toen dikwijls om nieuw waschwater gevraagd. Dat hadden ze onthouden. - Als ik U zulke dingen schrijf is 't niet om zoo als Jan mij eens verweet ‘te coquetteren met mijne persoon, die zoo bemind is’ maar om U kracht te geven de inblazingen te weêrstaan van de infâme clique die mij lastert, om een pretext te hebben hulp te weigeren. Ik ben hier in dit huis zeven maanden geweest, en zeven maanden van bittere armoede. Nog lees ik de potlood aanteekeningen op den wand van de datums der aan Jan geschreven brieven, waarop geen antwoord kwam! Geld opmaken, - door de keel jagen! Maîtressen houden. Och die arme Eugenie! - t Is hier ook zoo koud, dat het schrijven mij werkelijk zwaar valt. Dat is een groot bezwaar. - Je begrijpt hoe ik verlang naar antwoord van 't r+. Dat mijn stuk gespeeld zal *worden is zoo goed als zeker, want des noods geef ik het voor niets. Als het bevalt zal men mij wel wat geven voor een tweede. Zeker, ik heb altijd gewerkt. Maar tot nog toe heb ik geen vrucht van mijn werk. Ik ben schuldig aan de misdaad van slecht succes! Ja, het is stomme onkunde, maar er is nog meer bij. Neem eens alles aan wat zij voorgeven van mij te denken. Geloof eens dat zij werkelijk meenden dat het waar was, en ziedaar, neem aan dat het waar is. Hoe laag is het dan om zich te vermaken met u te pijnigen, om u te ontnemen wat u overblijft, het vertrouwen op mij, uwe liefde! Zij zeggen u gij hebt geen geld... wij geven u niet. Geen dak... wij roepen u niet binnen. Geen kleeren voor de kinderen... wij helpen er u niet aan. Gij hebt behoefte aan alles... wij geven u niets! Vraag aan den Heer! Daar bemerken ze dat gij niet zoo arm zijt als ze meenden. U is iets overgebleven. Gij hebt liefde in uw hart, en dat houdt u staande. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop vereenigen zich al die nietsgevende menschen om u aftenemen het eenige wat u restte. Men neemt het u kwalijk dat gij u verstout, iets te bezitten wat zij niet hebben, niet begrijpen. Ja, dan moet die liefde vermoord die u staande houdt, waar zij wilden dat ge gebogen waart. En als ze zeggen, huichelaars als ze zijn, geef eerst die liefde op, dàn zullen wij u helpen, en uwe kinderen kleeden... dan liegen ze. Want je hebt het gezien, toen je mij om hun te voldoen naar Sydney zond... toen gaven ze u een aanwijzing op den Heer! Ge dringt er zoo op aan dat ik aan Jan schrijf. Lieve beste, ik wil het doen, maar ik zie er zoo tegen op. Kunt gij hem niet even goed een en ander uit mijn brieven voorlezen? Ik ben zoo dankbaar dat gij en de kinderen nu goed voedsel hebt... God het valt me zoo zwaar! Bovendien ik wil op het oogenblik niet vragen om naar Singapore te gaan, laat mij nu eerst wachten wat het R+ antwoordt. Kassian, ik vrees ook dat er zoo weinig van dat geld overblijft. Chateleux, Jan, Henriette die f 20. God, God wat 'n gemartel! Uw geld is opgegaan in de Anna Pauwlona polder (dat heet gestolen door K...) dàt is in den regel. En ik die uit nood van de tantes heb geleend om mij staande te houden, met plan om het driedubbel weer te geven, en nog al geld dat zij van ons zelf ten geschenke hadden gekregen... ik ben een afzetter. Om de soessah etc. moeten wij nu in den regel om en om schrijven. Doch ditmaal een uitzondering. Antwoord niet op dezen, althans verzend uwen brief niet, voor gij een volgenden hebt. Ik wil u weer schrijven als ik antwoord van het R+ heb. De feesten van de Belgische onafhankelijkheid komen eerstdaags. Ik vind dat nog al verdrietig. Met geld en kalmte zou ik het graag willen bijwonen met u, maar nu niet. Gij zegt het doet u zoo'n pleizier dat ik zoo geschreven heb over dat voorstel van v. H. Lieve beste, het was heel eenvoudig. Hoor als er questie was van welvaart voor u en de kinderen door zoodanigen maatregel, dan was er aan te denken of onze pligt niet eischte dat wij om de kinderen hoe zwaar ook een offer bragten. Dit is echter zoo niet. Hoe arm wij ook zijn, hoe bitter alles ons gemaakt wordt, is echter uwe positie en die der kinderen nog beter nu, dan als gij overgeleverd waart aan de schijnheilige {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hardvochtigheid van dat volk. Henriette en v. H. schreven het u immers toen gij hun hadt geschreven dat ik weg was: ‘nu, moet je werken voor de kost!’ Vaarwel lieve engel. Ik wil dubbel port vermijden. Kus mijn beste kerels. Och, ik verlang zoo naar u! [22 september 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 22 september 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven III, blz. 66; Brieven WB III, blz. 40). Eerste vermelding van de ‘Max Havelaar’. Donderdag avond. Lieve beste hart, nog geen antwoord, dat is wel verdrietig, want ik had geschreven gister acht dagen (woensdag ) en had dus antwoord kunnen hebben, vooral daar het zoo eenvoudig is: ja of neen. Ik had hun namelijk gevraagd of ik hun mijn handschrift zenden mogt, om dan daar voor te bedingen wat het waard was. Ik had temeer hun antwoord gaarne gehad om dat dit een goeden invloed hebben zou op mijn werk. Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens verander van opinie over hetzelve. Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren. Ik gis een 100 pagina's druk klaar te hebben. Als nu dat van de Eerlooze gedurende dien tijd marcheerde, zou mij dat wat moed geven. Ik heb den titel van dat stuk veranderd, het heet nu: De bruid daarboven! Ik heb het netjes overgeschreven en laten inbinden, en nu ligt het daar. Is dat niet verdrietig? Zoo gaat het kassian met alles, hoe ik mij ook uitsloof. Als ik het werk waar ik nu mee bezig ben ten einde brengen kan, zou de mogelijkheid om er een uitgever voor te vinden, zeker veel afhangen van de reussite van den Eerlooze. Als dat een beetje opgang maakte zou men er eerder toe overgaan iets te drukken, dan als de naam des schrijvers geheel onbekend is. Ik ben dikwijls mismoedig, en heb buijen dat ik niets kan voortbrengen. Ik schrijf zoo weinig omdat ik niets te schrijven heb, en mij ne vingers zijn moe, ik heb er de kramp in. Het is maar jammer dat {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zelf niet weet of mijn werk wat waarde heeft. Het komt me telkens zoo onbeduidend voor, en dan weer niet. [22 september 1859 Brief van Van Hasselt aan Dekker] 22 september 1859 Brief van W.J.C. van Hasselt aan Dekker. Concept in handschrift van de heer Van Hasselt. Enkel velletje papier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam ) De afkortingen beduiden: Zeer waarde, zeer vereerde Broeder. De Heer E: Douwes Dekker te Brussel Z∴ W ∴ Z ∴ V ∴ Br∴ De Br∴ Kanselier van het Kap: Concordia vincit animos heeft mij gisteren uwe letteren van den 13 de dezer ter hand doen stellen. Ik heb mij onmiddelijk naar Br∴ van Lennep begeven, die zich echter de zaak niet meer kon herinneren. Met dezen over Uw plan sprekende, om uw Drama aan de onderneming van Br∴ J. Eduard Stumpff aan te bieden, maakte hij mij de opmerking dat die onderneming zich, uit hoofde van het lokaal (Groot Frascati) zal moeten bepalen bij pièces de Salon & vermoedelijk geen drama's zal kunnen opvoeren. - De Heeren Roobol & Tjasinck ondernemers van de oude Stads-Schouwburg, hebben in junij jl. in de dagbladen een prijs in zilver uitgeloofd, ond. and. voor het, door eene te benoemen commissie, best gekeurd Drama. - De waarde van het voorwerp in zilver is echter niet opgegeven, en de concurrentie staat open tot 15 Dec. aanst. - Dit zal alzoo waarschijnlijk ú niet voegen. - Van Lennep meende dat het moeijelijk zou zijn voor eenig stuk een eenigzints billijken prijs te bedingen. Vijf en twintig Gulden meende hij was al veel. - - Met letterkundigen arbeid in Nederland zijn brood te verdienen, gaat al zeer bezwaarlijk. Ik sprak heden iemand die vermeende, dat het best zou zijn, Uw stuk aan de directie van eenige schouwburg aan te bieden, en eene zekere som van elke opvoering te bedingen. Men zou het stuk alsdan aan zoodanige onderneming in eigendom moeten afstaan. Maar zonder het stuk te hebben gelezen, of door bevoegde be- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelaars te hebben doen lezen, zal geene directie tot de overname overgaan. - Gij zult dus dienen te beginnen met het stuk over te zenden. - Dit goedvindende zoudt gij het ongefrankeerd. (doch op de minst kostbare wijze) aan onderstaand adres, kunnen zenden. - Dan wil ik wel mijn best doen om te trachten het ter beoordeeling van de Heer en Roobol en Tjasinck te onderwerpen. - Groetende enz. Amst 22 Sept. 1859. [24 september 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 24 september 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel vel papier, groot formaat, tot boven aan de vierde blz. beschreven. (U.B. Amsterdam) Het adres luidt: WelEDGeboren Heer den Heer W.J.C. van Hasselt. Keizersgracht bij den Amstel. Amsterdam. Eerste vermelding van de schrijversnaam Multatuli. De afkortingen beduiden: Zeer vereerde Meester. Brussel 24 September 1859. Den Heer W.J.C. van Hasselt. Amsterdam. Z ∴ V ∴ M ∴ Ik heb uwen brief van den 22 ontvangen en ik begin in antwoord daarop met de betuiging mijner groote dankbaarheid voor de welwillende wijze waarop Gij U de moeite getroost hebt om iets voor mij uitterigten. Ik begrijp zeer goed dat Br ∴ van Lennep dat ding vergeten heeft; een vriend van mij (de Heer de Châteleux) was geloof ik met Br ∴ van L. gelieerd, en had het hem ter lezing gegeven, waarop een oordeel gevolgd is zoo als ik U zeide. Ik loop niet hoog met mijn stuk, en zou niet op het denkbeeld gekomen zijn dat het geldswaarde bezat, wanneer niet de welwillende opinie van Br ∴ vL. mij daartoe gebragt had, en vooral als niet zeer bijzondere omstandigheden mij aanspoorden om alles te beproeven wat mogelijk is om mij opteheffen uit de zeer verdrietige positie waarin ik verkeer. Ik ben zeer arm; en daar armoede wèl ‘vice’ is tot men het tegendeel bewijst-(waarom anders zou men beschaamd zijn het te bekennen? Sedert drie jaren lijd ik gebrek en eerst nu zeg ik het, -) daar armoede wèl verontschul- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} diging noodig heeft, zal ik zoo vrij zijn als ik geslaagd ben in het vinden eener geschikte gelegenheid tot het overzenden van mijn Drama, daarbij te voegen de minuut van eenen brief dien ik voor vele maanden, geheel zonder baat, geschreven heb aan den gewezen Gouverneur Generaal Duymaer van Twist. Ik verzoek U, Z ‴ V ‴ M ‴ bij het lezen daarvan te bedenken dat de bijlagen, die ik er om de volume niet bijvoeg, alles staven wat ik aanvoer, en tevens dat die brief geschreven is aan den persoon die het best in staat was de waarheid van mijn schrijven te beoordeelen. Mijn doel met het aanbieden van die minuut, is alleen om U Z ‴ V ‴ M ‴ een antwoord te geven op de vraag die Gij uit kieschheid zoudt terughouden, doch die onmisbaar in U moet opkomen, hoe het komt dat ik genoodzaakt ben geld te vragen voor wat ik vroeger schreef uit tijdverdrijf? Mag ik U verzoeken die minuut te bewaren daar ik geen tweede afschrift van dien brief bezit, en dien toch later noodig hebben zal. Ja, ik zal zoo vrij wezen U mijn Drama te zenden, en mijn eerbiedig verzoek is dat Gij, of Br ‴ van Lennep het gelieve aftestaan aan de onderneming die het meeste kans oplevert het bij de opvoering te doen slagen. Ik zoude Frascati prefereren omdat ik in de Courant gelezen heb dat dáár betere sujetten zijn, doch de Br ‴ vL. weet dat beter. Maar f 25. of zoo iets, is te veel of te weinig. Niets is meer; en dus verzoek ik U vriendelijk geen prijs te bedingen. f 25 moge te veel zijn voor mijn stuk, het is te weinig voor de pijn die het verkoopen mij aandoet. Als het gespeeld wordt en niet heel slecht gevonden, zal mij dat moed geven, misschien dat ik dan later iets kan leveren wat ook op de markt als geldswaarde genoteerd staat. - De lieve toon van Uwen brief, de verheven rang dien gij bekleedt, en het vertrouwen op Uwe betere kennis van den toestand der Hollandsche maatschappij, hadden mij eigenlijk gister toen ik Uwen brief ontving moeten bewegen oogenblikkelijk de illusie optegeven dat er brood zou te koop zijn voor ‘gedachten’. Gij toch zegt dat het al zeer bezwaarlijk gaat in Nederland levensonderhoud te verdienen met letterkundigen arbeid. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch wil ik het beproeven! Want mij blijft niets dan dàt over. Ik ben bezig met een werk dat mij bijwijlen zeer pikant voorkomt, - ik heb oogenblikken dat ik meen: ‘dàt moet opgang maken!’ Het komt mij nu en dan voor als zoude ik slagen waar niemand slaagde, - Ik moet slagen, want de prijs zal zijn eene hereeniging met mijne vrouw en kinderen, die men mij af wil nemen omdat ik ze niet voeden kan. Dat was het peric' in morâ waarvan ik sprak! Z ‴ V ‴ M ‴ ik betuig U nogmaals mijn dank voor Uwe broederlijke welwillendheid, en ik beveel mij zeer aan in Uwe goede meening. Met eerbied ben ik Uw heil wensende medebr ‴ Douwes Dekker. Mag ik U verzoeken te willen bedingen dat ik op Affiches etc Multatuli heet? Het is mogelijk dat ik later nog eens in betrekking kom, of als publicist over ernstige zaken optreed en er zijn er in ons land die den man niet voor serieus houden die eene komedie geschreven heeft. Br ‴ vL. staat boven dat vooroordeel, maar dat zou niet gelden voor mij. - Ik hoop dat ik nu spoedig iemand vind die mijn pakje wil medenemen. 't Is nog al moeijelijk daar ik niet uitga, en niemand spreek. Uit de ae en ue zal men zien dat ik het voor Belgie had overgeschreven, het is de aankondiging dat Br ‴ Stumpff in een tooneelonderneming was getreden, die mij tot mijnen vorigen brief bewoog. Ik verzoek U vriendelijk te bedenken dat ik Zestien jaren ouder ben dan toen ik ‘de bruid daar boven’ schreef. Zoude ik niet kunnen vertalen voor zulk eene tooneelonderneming? [28 september 1859 Brief van Dekker aan Tine] 28 september 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel en enkel velletje postpapier, waarvan vijf bladzijden beschreven. Op de zesde bladzijde het adres: Mad. E.H. Douwes Dekker baronne de Wijnbergen deButhe Brummen Hollande. (M.M.) De brief is gestempeld: Bruxelles 28 sept. 1-2 S 1859; Arnhem 29/9 1859. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Bekking: echtgenote van Henri Charles Bekking, sinds januari 1856 resident van Rembang. Bekking kwam in 1858 met verlof naar Nederland, en is in 1861 in verband met onrechtmatige tabakslicenties uit 's lands dienst ontslagen. Brussel 28 Septr 1859 beste lieve hart! Ik heb uw brief van 23 - doch later verzonden. Van R+ heb ik antwoord. Wat den toon aangaat heel lief en welwillend, doch de inhoud zou ieder ander afschrikken om zich illusien te maken over het verdienen van brood door letterkunde. Gij moet weten dat ik geschreven had aan zekeren Heer Dronrijp omdat diens naam het duidelijkst te lezen was van de onderteekenaars mijner benoeming als R+. Ik zond hem een gesloten brief met verzoek dien aan het Kapittel te geven. Daar Pool overleden was kon ik niet weten wie voorzitter was. De brief die ik nu ontving was van W.J.C. van Hasselt, Keizersgr. b.d. Amstel. Ik geloof dat dat Copes van Hasselt is, ik weet niet of hij tot de van Hasselts behoort die met v. Heeckeren gelieerd zijn. Enfin, die Hr v. H. schreef dat hij weinig in de theaterwereld bekend was maar door bemiddeling van v. Lennep die ook schijnt het R+ is (want hij zegt Br ‴ van Lennep) zou hij voor mij doen wat hij kon. Doch zeide hij ik moet u zeggen dat het in Holland al zeer bezwaarlijk is door letterkunde te bestaan, want v. L. had hem gezegd dat als eene Directie voor een stuk f 25 (!) gaf, dat dat al veel heette. (Laat U dit niet verdrieten, beste, gij zult zien dat ik geen moed verhes.) Toch heb ik mijn stuk gezonden maar er bij geschreven dat ik niet beweer dat mijn stuk meer dan f 25 waard is, maar dat de pijn zooiets uit nood te moeten verkoopen, niet met f 25 kan betaald worden. Dus zeg ik, ik verzoek U het aftestaan voor niets! doch ik wil mijn naam niet op de affiches hebben want daar men in Holland, dom genoeg, dikwijls een vooroordeel heeft tegen menschen die frivole dingen schrijven, en ik misschien later nog weêr in betrekking komen zal, daarom wil ik onder een anderen naam gedrukt of gespeeld worden. Ik noem mij Multatuli dat is: ik heb veel gedragen, een vreemde naam niet waar? Welnu als nu mijn stuk gespeeld wordt dat nooit zoo spoedig zijn kan daar de repetitien enz. veel tijd weg nemen hoop ik niet lang {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna klaar te zijn met mijn boek en als dat dan met dien naam Multatuli in de wereld komt, die als mijn stuk een beetje lukt, gaauw in de gedachten komt omdat hij zoo vreemd en toch welluidend klinkt, dan moet dat op mijn boek doen letten. En dat boek beste tine moet ons er boven op helpen. God geef radikaal. Want al is dan de letterkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik hoop dat men voor mijn boek eene uitzondering maken zal, omdat het boek zelve eene uitzondering wezen zal. Ik heb U reeds gezegd dat ik zoo dikwijls verander van stemming daarover, maar sedert den laatsten tijd ben ik er weer zeer mede ingenomen. Ik kan niet zeggen dat ik hard voortga maar ik ben daarover niet zoo verdrietig als gij zoudt meenen omdat dikwijls als ik niet kan werken (eerst de kou en nu na de warmte, weegluizen, die mij 's nachts beletten te rusten, en dan ben ik smorgens zoo heet van huid en niet dispos) omdat die bezwaren niet van mijn geest komen waar voor ik toen ik aanving bang was. Die vrees is geheel voorbij. Alles is weêr aufgesprudelt en wat dàt aangaat, kan mijne pen mij niet volgen. Ik hoop den stijl zuiver en goed te maken en over het geheel (kassian als het misliep!) maar over het geheel geloof ik dat mijn boek opgang maken zal en moet! Ik ben zeker dat men in recensien er stukken uit overschrijven zal en dat men zeggen zal wie is die Multatuli? En de Koning zal er een exemplaar van hebben! Ik gaf er veel voor U bij mij te hebben om U voortelezen, ik voel die behoefte telkens als ik weêr wat af heb en toch beste lieve engel, hoe raar het klinkt, ik geloof dat het afzijn voor mijn boek goed is. Als wij bij elkaêr zijn zeg ik U alles en dat is eene altijd openstaande veiligheidsklep voor geest en poesie en alles - juist omdat wij zoo innig zamen zijn. Ik had dan ook dadelijk na ons scheiden niet kunnen schrijven en toen ik hier in Brussel begon was ik zeker 14 dagen lang van meening dat ik op en leêg was. Nu, dàt is niet waar en dáárom ben ik zoo blij en zoo vol hoop. Ik durf na wat ik zelf weet van Holland en wat v. Hasselt schrijft, toch beweren dat men mijn werk betalen zal want ik zal de lezers aangrijpen zooals ze nooit aangegrepen zijn. Zeg daarvan niets, want men noemt dat malle verwaandheid - maar ik heb een proef op mijn werk. Als ik niet gestoord word door {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlijke dingen, schrijf ik zoo gaauw dat ik over twee dagen er niets meer van weet, dan lees ik hard op, en als iets vreemds, wat ik voor weinig tij ds maakte. welnu dat komt mij dan dikwijls heel goed voor. Nu vraag je wat ik schrijf. Lieve engel 't is zoo'n raar boek. Voor ik begon liep ik verdrietig rond en bedacht of ik over onze positie en het infâme Gouvt aan den Koning zou schrijven, maar ik zag dan zulk een brief daar liggen en vraagde mij af wat zijn lot zou zijn? Zijn lot ware aan het Minist van Koloniën te worden gezonden, en een Minister kan zich zoo gaauw van iets afmaken. Als ik aan den minr had geschreven, krijg ik ten antwoord: ga naar Indie, de G.G. heeft het regt u te plaatsen. Welnu mijn boek is in den vorm van een karakter-roman of eene vertelling een protest tegen onze ellende. Maar ik schrijf het zoo dat het tevens eene onderhoudende lectuur wordt en dat zeer velen niet zullen gissen dat het eene officiële strekking heeft. Maar het Gouvt en de Ministers zullen het moeten opvatten als een beroep op het Nederl: volk tegen alle de beroerdheden van het bestuur. Op eens komt mij daar eene vergelijking in den zin die U de strekking zal doen vatten. Het is een protest tegen onze positie even als de hut van Oom Tom tegen de Slavernij. Het moet overal gelezen worden als lectuur van vermaak, en dat besef moet de regering dwingen er op te letten omdat men geen boek dat in aller handen is, ter zijde leggen kan als een brief. Als mijn werk goed opgenomen wordt en goed gerecenseerd, is elke gunstige recensie een bondgenoot voor mij tegen de regering en welligt doen zij dan uit vrees wat zij niet zouden doen uit regtvaardigheid. - Ik gis bijna de helft aftehebben of een derde. maar ik merk onder het schrijven dat ik stof in mijn hoofd heb voor vele boekdeelen. Hoe ik het gedrukt krijg is de vraag. maar ik hoop zóó te schrijven dat er zijn zullen die als ze het handschrift lezen, borg zullen staan voor de kosten van de eerste uitgaaf. Want ik bouw op meer uitgaven. Als nu al die hoop weêr ijdel en ongegrond is neemt dit toch niet weg dat het mij voor het oogenblik moed geeft en dat is al veel. - A propos als gij later in de Courant iets leest van mijn tooneelstuk denk dan dat het heet ‘de bruid daarboven’ en niet ‘de eerlooze’ door Multatuli. - {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dáárom moest ik onder een vreemden naam beginnen, omdat mijn boek onder een vreemden naam in de wereld moet. ik zal u zeggen waarom. Er zijn vele scherpten in. Nu weet de regering en alle Indische menschen heel goed dat ik het schrijf maar het volk moet in twijfel staan of het een roman is, - wèl op waarheid gegrond maar toch verdicht en opgesierd. De zaken die ik mededeel zijn toch zóó dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zijn dan dat men het betwijfelt. Daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen, die men lezen zal zoodra het in verband staat met eene kwestie over een veelgelezen boek, maar die niemand zouden interesseren als dat boek niet was voorafgegaan. Nu, bij dat alles wat ik voorzie wil ik het aan mij houden of ik al dan niet als Dekker voor den dag wil treden. - Kortom ik heb hoop op mijn boek. Ik ben nu te veel vervuld met mijn werk om U op alles te antwoorden wat gij schrijft, lieve engel. Het eenige wat ik U verzoek is dat gij tracht u staande te houden en geen moed te verliezen. Jij komt ook in mijn boek, ik heb U juist gister avond een ondeugende streek laten uitvoeren, hoor beste beste tine, mijn tine, je bent mijn lieve hart. Och ik las je zoo graag wat voor. Ik geloof waarachtig dat er veel geest in is. Het is vrolijk, koddig, men zal hoop ik lagchen, en dan stuit men op eens op eene passage die zeer ernstig is. Ik kan het niet beter vergelijken dan dat ik het publiek iets zeer scherps ingeef in een lekker omhulsel. Mijn boek zal zóó zijn dat al werd het niet gedrukt, en alleen door Jan in manuscript gelezen, dat hij zich schamen zal over zijn vragen wat heb je gewerkt? Och ik wou je zoo gaarne voorlezen maar liever nog zend ik U het handschrift als het af is. maar beste lieve, wacht dàt nog lang niet, hoor! Ik zal zoo gaauw werken als ik kan, maar overhaasten tot slordigheid in stijl &c. doe ik niet. Mijn boek zal ook een antwoord zijn aan van Heeckeren en mevr. Bekking! Houd goeden moed. Ik hoop het Gouvt te dwingen door de publieke opinie. Ik heb aan den heer v Hasselt geschreven. ‘Gij vraagt welligt uit discretie niet, hoe het komt dat ik zoo arm ben, zie hier copij van een brief aan D. v. T. daarin kun je 't precies lezen.’ - Gij kunt aan Jan zeggen dat ik een boek schrijf, een roman of zoo iets de titel zal waarschijnlijk zijn: ‘de koffijveilingen der {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Handelmaatschappij.’ Ik ben zeker dat je dien titel heel gek vindt, en niet geschikt om aan lezers van een leesgezelschap te bevallen. Maar als men het leest ziet men dat die titel een satire is. De eerste regels zijn: ‘Ik ben makelaar in koffij (Lauriergracht no. 37). Het is mijne gewoonte niet romans te schrijven of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen en het werk aantevangen dat gij zoo even in de hand naamt, en dat ge lezen moet, - als gij makelaar in koffij zijt, - of als gij iets anders zijt.’ Eenige bladen verder staat er: ‘de inlichtingen die ik in die bundels vond zijn niet van dien aard dat Last & Co. (dat was de firma van den zoogen: schrijver) het nut er van voor zich alléén houden kunnen. Als dit zoo ware begrijpt ieder dat ik niet de moeite nemen zoude een boek te laten drukken wat Busselinck en Waterman ook te lezen krijgen, want wie een concurrent op den weg helpt is een gek. Dat is mijn principe en ik leef voor de firma - (Last en Co., Lauriergracht No. 37). Neen, ik zag in dat er ergens een gevaar dreigt dat de geheele koffijmarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan afgewend worden en zelfs is het mogelijk dat die krachten daartoe nog niet toereiken, en dat ook de suiker raffinadeurs... Frits zegt dat men raffineurs moet schrijven maar ik schrijf nadeurs, en dat doen de Rozenmeijers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt ‘gerafineerde schelm’ en niet ‘geraffinadeerde schelm’ maar dat komt daarvan dat men zich van een schelm zoo kort mogelijk af maakt. - Ik geloof dat ook de suikerraffinadeurs en de handelaars in Indigo er bij noodig zullen wezen. Als ik zoo al schrijvende nadenk komt het mij voor dat zelfs de scheepsreederijen er eenigzins in betrokken zijn, en de koopvaardijvloot... Zeker, dat is waar, en de zeilenmakers ook, en de ministers, en de armbesturen, en de pasteibakkers en de galanteriekramers, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars, en ook die in 't klein verkoopen... En de huisbewaarders, en de tuinlui... {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is zonderling hoe de gedachten onder het schrijven in iemand opkomen... mijn boek gaat ook de Dominees aan, en de molenaars, en wie Hollowaypillen verkoopen... En ook de likeurstokers, en de vrouwen, en de pannenbakkers, en wie van Staatsschulden leven, en de touwslagers en de wevers, en de slagers... En de klerken op een makelaarkantoor, en de kinderen van al diemenschen... En de aandeelhouders van de Nederl: Handelm:... En alle anderen ook... En den Koning ook! Mijn boek moet de wereld in... daaraan is niets te doen.’ Ik geef u die passage niet als mooi maar om u een staaltje te geven van den toon van het begin slechts. Want een dertig pagina's verder komt er bijv: een passage (die ik U ook weêr niet voor zoo mooi geef, maar om te toonen hoe het afwisselt.) - ‘Geld kan men geven. Dáárvoor is te koop steen en kalk, en men kan den kunstenaar betalen die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt,... maar niet voor geld te koop is het verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel (in de middeleeuwen namelijk) dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag van graniet dat luid spreken zoude tot het volk, een dichtstuk in marmer dat dáár zou staan als een onbewegelijk, voortdurend, eeuwig gebed!’ Je begrijpt dat de makelaar in koffij dat niet zegt. Enfin, ik heb goeden moed op ons boek. Hoor eens wees niet boos dat ik niets van de kinderen schrijf. ik dank je wel voor wat gij over hen schrijft. Dag engel dag mijn beste tine. ik moet nu wat werken. dag kind. Kus de jongens. Ik begrijp die armoede van Jan niet. Komen er geen oogsten? Vroeger sprak men altijd van tonnen. - Ik had lust om aan Mevr. B. te zeggen dat het zedeloos is als Resident zich in eene onderneming in te knoeijen ten laste des Javaans en ten préjudice van de naasten dergenen die van zijne knoeijerij geprofiteerd hebben. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 september 1859 Brief van Van Lennep aan Van Hasselt] 30 september 1859 Brief van Jacob van Lennep aan W.J.C. van Hasselt inzake ‘De Bruid daarboven’. Dubbel velletje postpapier, waarvan éen blz. beschreven. (U.B. Amsterdam) Waarde vriend! Ik neem geen woord terug van wat ik eenige jaren geleden aangaande het nevensgaande stuk gezegd heb: ‘Wanneer het goed gespeeld wordt zal het stellig opgang maken’. Ik geloof, dat het juist de vereischten bevat, welke voor het tooneel van den Heer De Vries geschikt zijn: 't is oorspronkelijk, 't speelt binnenshuis en vordert geen omslachtigen toestel; terwijl de hoofdrollen goed, ja uitnemend, bezet kunnen worden. Ik kan dus niet nalaten U te animeeren, er met den Hr de Vries over te spreken, inmiddels hoogachtend blijvende TT vh. 30 Septbr. J. v. Lennep [1 oktober 1859 Van Hasselt zendt Van Lennep ‘De Bruid’] 1 oktober 1859 Blijkens een korte aantekening (U.B. Amsterdam) zendt W.J.C. van Hasselt ‘De Bruid daarboven, burgerlijk tooneelspel in 5 bedrijven door Multatuli’ ter inzage aan de toneelspeler Ed. de Vries. [9 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine] 9 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel en enkel vel postpapier plus afgeknipt strookje. Op de laatste blz. het adres: Madame E.H. Douwes Dekker van Wijnbergen de Buthe Brummen Hollande. (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 10 Oct 5-6 M 1859; en: Arnhem... 10 1859. Brussel Zondag avond lieve beste engel! ik heb uw briefje van 4-5 Oct. Het heeft mij bitter bedroefd. Er heerscht zulk een mismoedige toon in en geen wonder! Och, ik ben ook verdrietig. Ik heb verscheiden dagen gehad dat ik niet geschikt was om te werken. Maar vandaag had ik weêr animo. Ik denk gedurig aan Jan die meent dat zoo iets koeliewerk is. Ik verzeker U dat ik oogenblikken heb dat het is of ik niets in mijn hoofd heb en dat alles leêg is. In den beginne heb ik dat willen vermamien, maar het baat niets. dan {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} maak ik een wandeling. Over het geheel geloof ik dat mijn boek opgang maken zal. Zeker is het dat als ik het gedrukt kan krijgen het in Holland een vreemd verschijnsel wezen zal. Ik kan niet goed in weinig woorden uitleggen wat het is. Het gelijkt naar geen ander boek. Ik gaf zoo dol veel als ik u wat kon voorlezen. Ja lieve, je zegt dat ik U het manuscript moet sturen, dat is ook mijn plan en dan kan Jan het voorlezen 's avonds. Ik weet zeker: 1o. dat hij zelf er veel moois in zal vinden. 2o. Dat hij zeer veel razend zal afkeuren. 3o dat hij evenzeer uitproesten zal van lagchen, als van tijd tot tijd geroerd wezen. Is dat dus niet een gek boek? Ik heb buijen dat ik mijn werk afkeur, maar de slotsom is dat het heel goed is. Middelweg is er niet. Och ik zou het zoo graag eens zelf voorlezen. Wanneer het af zal wezen kan ik niet bepalen want het hangt zoo van stemming af. Ik heb dagen dat ik geen bladzijde vorder en dat mijn geest geheel gedrukt is. Ik zie op tegen dat vervloekte overschrijven dat is zoo vervelend. Ik heb idee dat D. v. T. mijn boek niets pleizierig zal vinden. Het is eigenlijk eene verdediging van mij, en eene aanklagt tegen zijn bestuur maar ingekleed op eene manier dat het ook gelezen wordt door menschen die onderhoudende lektuur zoeken. Eigenlijk is het een beroep op het publiek. Maar daar niemand zich de moeite geeft om officiële corresp: te lezen, moet mijn boek het voertuig zijn waarop die wordt ingegeven als een drankje zoodat het nu al het aantrekkelijke heeft van een roman om dan eerst gaandeweg te hooren dat dit alles waar gebeurd is. Je begrijpt dat die opgaaf niet makkelijk is. En toch geloof ik dat ik geslaagd ben. Er is alles in fijne beschrijving van aandoeningen, verzen, zotternijen, spot, zachte stukken, staatkundige beschouwingen. De lezer zal langen tijd niet weten waar het eigenlijk heen moet en als hij eindelijk het merkt moet het zóó zijn dat hij behoefte voelt om dóórtelezen. Als ik niet opzag tegen de port zou ik U eens een hoofdstuk uitschrijven schoon de keus moeijelijk is, want er is zóóveel verschil dat je naar één hoofdstuk oordeelende, zeker verkeerd oordeelen zou over de rest. Niets gelijkt op het andere. Bijv. zou je in het volgend liedje dat ik een jongen laat zingen, zeggen dat dat behoort in een boek tegen het Gouvt, een boek dat ik wil opdragen aan den Koning? Dàt doe ik. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} (Minne) Liedje van Saidjah Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust toen mijn vader dáár was om zout te maken. Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn ligchaam in het diepe water, zullen de haaijen komen; Zij zullen rondzwemmen om mijn lijk, en elkander vragen wie van ons zal dat ligchaam verslinden dat daar daalt in het water? Ik zal het niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het huis zien branden van Pa-anso, dat hij zelf had in brand gestoken omdat hij mattaglap was. Als ik sterf in een brandend huis zullen er gloeijende stukken hout vallen op mijn lijk; En buiten het huis zal groot geroep zijn van menschen die water werpen om het vuur te dooden. Ik zal het niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb den kleinen Sioena zien vallen uit den klap- perboom toen hij eene klapper plukte voor zijne moeder. Als ik val uit een klapperboom zal ik dood nederliggen aan den voet, in de struiken, als Sioena; Dan zal mijne moeder niet schreijen want zij is dood! Maar anderen roepen: ‘zie, daar ligt Saïdjah!’ met harde stem Ik zal het niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het lijk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen ouderdom, want zijne haren waren wit. Als ik sterf van ouderdom met witte haren zullen de klaag- vrouwen om mijn lijk staan; En zij zullen misbaar maken even als de klaagvrouwen bij Pa-lisoe's lijk, en ook de kleinkinderen zullen schreijen-zeer luid. Ik zal het niet hooren. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb velen gezien te Badoer die gestorven waren, men kleedde ze in een wit kleed en begroef ze in den grond. Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de dessah, oostwaarts tegen den heuvel, waar het gras hoog is Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar Sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras... Dàt zal ik hooren. Zeg nu eens of je dat niet lief vindt? Ik moet bekennen dat ik er meê ingenomen ben. Ik zou dat aan niemand anders zeggen, maar ik geloof dat het de ware Idyllische weemoedige toon is die ik noodig heb om te doen belang stellen in dien Saïdjah die door de beestachtige onderdrukking in Lebak naar de opstandelingen in de Lampongs wordt gedreven en daar den dood vindt onder de bajonetten der Holl: helden. En telkens komt er in mijn boek voor: ‘Denk je dat ik een verdichtsel schrijf? Neen, het is de waarheid, ik kan het bewijzen. Nu wel niet van dien Saïdjah juist, maar dàt doet er niet toe, ik zal u de namen noemen van zes en dertig personen met hunne woonplaatsen in één district van Lebak dien men hunne buffels heeft afgenomen in ééne maand. (Dat is waar, ik heb die namen.) Och, ik wou je zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuwe Asst Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Havelaar (dat ben ik). maar die aanspraak is te lang om afteschrijven. Ik heb die gemaakt juist zoo als ik spreek, en ik geloof dat het mij goed gelukt is. Jij komt er ook in, en onze Edu ook. - Of mijn boek bevallen zal weet ik niet, - maar dat het opgang maken zal, houd ik voor zeker. Er zullen passages in staan die doen trillen, dat beloof ik je. (Ik schrijf zoo knoeijerig omdat ik kramp in de vingers heb) En dan komt er een Hollandsche makelaar in die op den weg des Heeren wandelt maar tegelijker tijd graag veel geld verdient aan de koffij. Ik ben zeker dat je zult lagchen over dien man, schoon hij eene scherpe Satire is op de Holl. geest. Ik zeg nog eens: dàt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen reden om te bevallen, maar wèl om opgang te maken. En ik draag het op aan den koning, dien ik zal toespreken op het slot. Heb je aan Jan gesproken over mijne poging om geld te verdienen met schrijven? Och wat zijn wij arme menschen. Houd U staande tot ik U mijn manuscript kan zenden. Ik ben bitter bedroefd dat ik U nu niet bij mij heb. Misschien als Jan mijn boek leest en als ik het kan laten drukken, dat hij mij dan wat helpen wil om in Holland te komen. O God ik weet niet hoe het moet. Maar ik mag nu niet toegeven aan moedeloosheid want dan kan ik niet werken. Och ik wilde U zoo gaarne bij mij hebben en Edu en de kleine. Wat is dat toch voor een beestachtig verzinsel dat Jan zegt dat ik niet aan U hecht? Dat is infaam. Hoe komt hij daaraan? Maar lieve je antwoordt nooit als ik je iets vraag. Ik heb je zoo dikwijls gezegd: vraag dan of Jan werk voor mij weet? Hij zegt altijd ik zou, ik zou - laat hij mij dan eens aantoonen wáár en hoe hij wat zou zouwen. Hebt ge hem gezegd dat ik schreef? En wat heeft hij daarop geantwoord? Heeft hij ooit gewerkt als ik? O die vervloekte eigenwaan van menschen die het meê geloopen is! Vraag hem of hij als mijn boek af is, mij een boekverkooper kan bezorgen die het uitgeeft. Ik ben borg dat de kosten ten minste er uitgehaald worden, en dat men mij voor een volgend boek geld biedt, want, bevallen of niet, gelezen en gekocht zal het worden, zelfs juist door wie er het meest kwaad over zijn. Ik heb nog geen berigt over het spelen van D.B. db. Ik denk dat het in beoordeeling is. Maar eigenlijk doet het er minder toe of ze haast maken. Hoe minder tijdsverloop er is tusschen de naam Multatuli voor het eerste, en mijn boek dat ik nu schrijf, hoe beter. De vertooning van de Eerl. moet alleen dienen als introductie van den naam. - Dat treft weêr ellendig dat die v. Hasselt zoo met v. H. bevriend is. Wij hebben altijd alles tegen. - Ik begrijp nu weêr niet waarom v. Heeckeren het geld niet gezonden heeft als het op 1o Oct. disponibel was. lieve engel, ik weet waarlijk niet hoe wij moeten doen met het geringe overschotje. Ik ben hier nu al een week of zes en helaas zonder accoord. Ik denk wel 150 frank schuldig te zijn. men is altijd beleefd, maar dat kan niet altijd duren. God, god, als Jan toch zulk {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tobben eens ondervond, en dan met zooveel zorg en smart een boek te schrijven! Zijn razen en schelden op mij tegen U is in een woord gemeen, want al had hij gelijk dan zou het nog laag zijn U dat te zeggen, wetende dat gij niet weg kunt om de kinderen! t Is onmenschelijk. Vraag hem toch eens hoe hij aan dat denkbeeld komt dat ik U niet lief zou hebben? Foei beste tine, wat is dat toch gemeen. Gij hebt niets meer dan dàt vertrouwen. Wat zou u nu over blij ven als hij U dàt ook nog afnam? En waaròm dat getraiter in Godsnaam? Gij zegt ik moet hem niet schrijven, ik vind dit ook. Ik kan aan hem niet schrijven zonder bitterheid. Als ik hier mijn logement kon betalen zou ik er aan denken naar Antwerpen te gaan dat is zooveel digter aan Holland en dat gij dan bij mij kwaamt op een kamer, als Jan dan f 50 in de maand wou geven tot mijn boek verschenen was, maar ik weet niet wat het moet. Want voor zoo weinig geld kan ik toch geen verblijf hebben waar ik werken kan met de kinderen, kassian. Maar beste als er van dat geld nog iets overschiet, moet gij voor U en de kinderen wat koopen aan kleêren, - ofschoon weêr aan den anderen kant, als ik hier niet blijven kan door wat te betalen, kan ik mijn boek niet afkrijgen. God weet het! Ik verfoei Jan die nu allerlei praatjes aangrijpt het een nog laffer als het ander om van mij af te wezen want dáárop komt de zaak neer. En het is zoo lafhartig want hij weet dat ik mij niet kan verdedigen, daar ik zou moeten vreezen dat hij U op straat zet als ik hem de waarheid zeg. Lieve engel, ik heb geen geld voor te frankeren. O God wat is dat alles bitter. Dag beste beste trouwe tine die zooveel lijden moet om mijnentwil, dag beste engel ja, ik zou ook wel dood willen zijn. Jan spot daar altijd zoo mede. God, is dat lijden! Ik kan nu van avond niet meer werken dat is altijd als ik aan U geschreven heb. Ook is mijn hand zoo moê. Och wat zag ik graag de kinderen eens! En mijn beste Edu. Mijn hart is vol. Vraag toch eens aan Jan of hij mij niet werk kan geven, voor iemand die zoo veel zou, moet dat toch zoo zwaar niet vallen. Het is wel gemeen dat hij al dat zouzel voor zich houdt laat hem mij eens iets aanwijzen. Ik heb U reeds meer geschreven dat hij niet verwonderd moet zijn dat ik niets vind daar hij zelf vrienden voortrekt. en nu bij dat alles nog die infame laster. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat antwoordt hij dan toch? Ik begrijp niet hoe hij telkens daarop kan terug komen. Arme engel, uw lot is wel hard. God, hoe moet dat eindigen. ik ben nu van avond bedorven voor mijn werk. Is er volstrekt geen kwestie meer van Singapore? Hoe gaat het toch met de tabak? Loopt dat altijd tegen? Wat is dat weêr infaam van Mevr. Bekking. Is het niet of alle duivels tegen ons zamen spannen? Maar het ergste is dat Jan daarin meêdoet. Het is een parti pris maar dat is zeer slecht. Mijn boek houdt in zich een soort van verdediging. Als ik trachtte (als het af is) bij U te komen en ik las het voor? Ik weet niet wat ik schrijf. Als gij spreekt over mijn werk zeg dan dat gij mij gezegd hebt dat het mijn pligt was tegenover zooveel laster mij te doen kennen, en dat ik van mij zelven goeds zeggen mag en moet, goeds dat waar is, dewijl zooveel ellendelingen kwaads van mij zeggen dat niet waar is. dat gij mij gezegd hebt verpligt te zijn de zaken bij den naam te noemen en dat men mij niet kwalijk nemen mag dat ik mij in de hoogte steek want dat het mijne verdediging is en het eenige middel om mijne vrouw en kinderen weêr te zien. Ik zeg dit nu reeds omdat ik in mijn boek die Havelaar voorstel als zeer miskend. Wie dus weet dat ik dit zelf ben, zal dadelijk weêr daaruit een wapen maken tegen mij, en even als D. v. T. de zaken zelf voorbijgaan om mij te beschuldigen van ingenomenheid met mij zelven. Het is zeer onregtvaardig maar het is zoo. Als iemand beschuldigd is van diefstal en hij brengt dan bewijzen bij van eerlijkheid om zich te verdedigen is het absurd hem dat kwalijk te nemen en hem voortewerpen dat hij zich beroemt op zijn' inborst. Wat moet de arme beschuldigde dan doen? zwijgen? Kus edu en nonnie. Och, ik ben zoo bedroefd. [13 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine] 13 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven ook nog op de bladzijde met het adres: Madame E.H. Douwes Dekker baronne de Wijnbergen deButhe Brummen Hollande. (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 14 oct. 5-6 M 1859. Het gedicht waaraan de duitse regels ontleend zijn, is niet bekend. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel 13 Octr savonds. lieve beste beste hart! Ik ben verrast van Uw briefje want gij kondt mijn laatste nog niet ontvangen hebben. Ik zou U nu niet dadelijk antwoorden als het niet was om U uit den brand te helpen met die geloofsbelijdenis, waarvan straks meer. - Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren maar het boek is af. En ik sta U borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen dat beloof ik je. Ja, ik weet wel dat het Hollanders zijn, maar ik heb ook geschreven! En lieve Engel, jij komt er in, en Edu, en mijn boek is een antwoord aan de menschen die geld van ons moeten hebben. Je weet niet wat er in dat boek zit. Als het gedrukt is zet ik eene advertentie in de Courant. Multatuli vraagt een betrekking als redakteur en ik ben zeker dat ik een plaats krijg. Je zult trillen bij het lezen, en anderen ook. Ik weet zeer goed dat er veel in komt wat Jan bijv: zeer afkeurt, maar ik mag mij noch dááraan, noch aan iets anders storen want bij zóó iets moet vrijheid zijn. Ik geloof dat mijn boek ons aan brood zal helpen, want dat ik daarna dadelijk geld zal kunnen krijgen voor een manuscript, en dan kom ik in Holland en wij zullen bij elkaar zijn beste engel wat zeg je daarvan. laat v Heeckeren naar de hel hopen. Ook hem en zijns gelijken antwoord ik in mijn boek. Het is opgedragen aan E.H. v. W. met eenige fransche regels die ik uit een boek citeer, regels die juist uitdrukken wat ik U zeggen wil en die U pleizier zullen doen trouwe, lieve tine. Ik ben zoo blij als een engel. - Vraag aan Jan of hij mijn boek wil laten drukken, onverschillig of hij den inhoud goedkeurt? Want dat het uitgeven van mijn boek noodig is om aan den kost te komen. Zeker wordt er genoeg op gewomien om hier aftebetalen. dan kom ik bij U. In een maand heb ik een tweede klaar en dáárop zal men mij geld geven, dat verzeker ik U want men zal gezien hebben dat Multatuli verkocht wordt. Ik heb niets gehoord van mijn stuk, v. H. schrijft mij niet. Ik begrijp niet wat dat beduidt. Maar ik heb in eene courant gezien dat er in Fraskati een nieuw Holl: stuk in studie is getiteld: de redder. Het zou mij niet verwonderen als dat mijn stuk was en dat ze den titel hadden veranderd; die menschen weten alles al- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd beter. Goed, mits, zoo als ik bedongen heb, de naam Multatuli op de affiche komt. Men moet dien naam leeren kennen. Maar dat tooneelstuk beduidt niets, mijn boek is wat anders! Het slot is een kort toespraakje aan den Koning. Och, lieve engel, ik las het U zoo graag voor. - Dat het gaauwer af is dan ik dacht komt wijl ik onder het schrijven mij bekort heb, om vele redenen. Ik vond dat ik moest afbreken om zekeren indruk niet te bederven. Je hebt nooit zoo'n boek gelezen. Je zult in het begin niet weten waar het heen moet maar als ik zoo vèr ben dat het publiek het drankje moet slikken, heb ik gezorgd dat men het niet uit de hand kan leggen. Ik geloof dat er brieven zullen inkomen op mijn advertentie dat ik een plaats zoek als redakteur. Hoe vind je dat? - Nu moet ik aan dat ellendige copieren. Ik zal mijn boek aan U zenden om te lezen. Gij moet het eerst alleen lezen en dan aan Jan geven. Ik zal U in staat stellen een paar punten te verdedigen waarop ik aanvallen verwacht, vooral van hem. Maar ik ben ook zeker dat hij er liefs in vinden zal en ook veel dat hem zal doen lagchen, ofschoon dat alles bijzaak is om den donderslag van het slot te doen uitkomen. Ik houd het er voor dat er talent is in mijn boek en dat het opgang maken moet, zelfs bij de menschen die het een slecht, gemeen, afschuwelijk boek vinden. Liever slecht gemeen en afschuwelijk, dan ongelezen en onverkocht. Maar ga nu niet denken dat ik een gemeen boek heb geschreven. dat begrijp je wel. Zeg niet te veel aan Jan dat ik opgang maken wil om den broode, want hoe zeer dat heel vergefelijk is aan iemand die zijn gezin ziet hongerlijden, zou hij het mij toch weêr verwijten en zeggen dat ik alleen dáárom de principes voorsta die ik in mijn boek ontwikkel (of ontwikkelen is het woord niet) mijn boek is onze geschiedenis maar verhaald op eene manier die treffen moet. Ik zal zoo gaauw copiëren als ik kan om het je te zenden, vraag aan Jan of hij de port wil betalen aan v Gent als het af is? - Nu wat die geloofsbelijdenis aangaat, doch eerst een woord vooraf, een ernstig woord. Gij zijt arm; uwe familie stoot U terug omdat gij den Heer hebt verlaten. Jan geeft u genade brood, en schoon hij niet zoo fiemelt met den Heere, is hij toch - en dit weet hij - niet zoo liberaal {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} als gij en ik. Nu vraagt hij U onder het toereiken van dat genadebrood naar Uw geloof. Is dat kiesch, is dat niet wreed, is het niet of de algerijnsche zeeroover een Christengevangene vraagt wat hij van Mahomed denkt? Gij hadt kunnen antwoorden: Jan, mijn pligt is te gelooven wat de man gelooft die de magt heeft mijne arme kinderen op straat te zetten. De arme heeft geen regt op een eigen geloof. Ik zeg dit vooral met het oog op dat gezigt trekken toen Edu gezegd had: die stok is onze l. H. Als hij weêr onder ons dak is mag hij zeggen: onze l.h. is grietje of pierewiet. Mijn God is dáárdoor niet beleedigd, maar mijn God zou het kwalijk nemen als men het brood van den arme bestreek met gal! Maar gij moet een opstelletje hebben. Ik gaf het liever niet, omdat mijn en Uw geloof zoo negatief is. Ons geloof is: niet te weten wat wij te gelooven hebben. Wij zijn zoo knap niet als al die menschen die zeggen: zóó is het, of ik geloof dat het zóó is. Wij zijn nog altijd aan het zoeken, en de eenige bijna-zekerheid die wij hebben is dat wij nooit vinden zullen, niet omdat wij niet zoo goed zochten als een ander, maar omdat wij niet zoo gaauw tevreden zijn met het gevondene. - Nu de belijdenis. Ik weet niets (uitbreiding van die onwetendheid volgens de voorafgaande acht regels). Veel zegt mij dat er een God is, want alles kan niet voortgekomen zijn door niets uit niets. Maar veel zegt mij dat er geen God is. Voornamelijk 1o de volmaaktheid der natuurwet die nooit afwijkt en dus iets machinaals heeft wat ik niet kan overeenbrengen met werkzaamheid en onmiddellijke zelfbeschikking zoo als toch het werk zou moeten zijn van Almagt. Een koning met een volmaakte Constitutie heeft niets te doen. Niets doen is onvereenigbaar met alles doen of Almagt. 2o Ik begrijp niet dat er een God is: omdat ik niet weet dat er een God is. Want ik heb behoefte aan die wetenschap; als er dus een God was, zou hij (dezelfde die in de natuur alles heeft geregeld naar de behoefte der individuen; planten, dieren, alles) mij niet verstoken hebben van eene zekerheid die voor mij zoo groot belang heeft. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit volgt dat er òf geen God is, - òf dat er wèl een God is, maar dat hij niet noodig heeft geacht zich aan mij te openbaren. In het laatste geval moet ik aannemen dat er door hem aan mij hulpmiddelen zijn gegeven die in de plaats staan van wat ik anders zoude putten uit kennis van Hem en zijn wil. Die hulpmiddelen kunnen niet anders zijn dan 1o onderzoek en 2o de ingevingen van mijn hart. 1o Onderzoek. Ik heb onderzocht, ik onderzoek voort, maar vind niet (niet zoo gaauw tevreden als anderen) 2o Ingevingen van mijn eigen hart. Die kunnen dwalen, maar de Onbekende God straft niet, of is niet verstoord over fouten die uit het hart komen. Want ik zelf als gebrekkig mensch vergeef die fouten. Ik zou dus dien Onbekenden God beleedigen als ik Hem voor kleiner en kwalijknemender hield dan mij zelf. Slotsom: Ik weet niet of er een God is. Als hij er is moet hij goed zijn. Hij zelf behoeft mijne diensten niet. Ik dien hem door te trachten goed te zijn zooals ik mij Hemzelf voorstel. Als rigtsnoer daartoe heb ik alleen mijn hart. En waar ik dwaal, hetzij in inzigt hetzij in toepassing, moge hij den eersten steen werpen die mij een beter rigtsnoer kan aanwijzen dan mijn hart. Daar heb je de heele historie. Onder het schrijven heb ik een nieuw boek in mijn hoofd gekregen. Het is al af op 't schrijven na. Het zal heeten: Havelaars Godsdienst door Multatuli. A propos heb je dat Duitsche versje nog waarin ik schreef: (dat zijn schoone regels) lees Jan eens vóór maar niet de rest van dat ding. Hoor eens, eens vooral als ik U iets zeg zoo kortaf: (schoone regels) van mij zelf sprekende is dat omdat ik tot U spreek. Och lieve er komt in mijn boek een passage voor van een Inlandsche jongen die zit te wachten onder een boom. Ik vind die passage zoo mooi. Ik heb er zelf bij geschreid. Maar er liggen vele tranen op mijn handschrift, ik heb ochtenden gehad dat ik niet voort kon schrijven, minder om hetgeen ik schreef als om alles wat mij daarbij in de gedachten kwam. Verbeeld U: onze aankomst en ons vertrek te Lebak! Maar soedah van mijn boek. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Duitsche regels zijn:- ik ken ze niet van buiten zoek ze op: er komt in Lass nicht den Zweifel zwischen Vater seyn und Kind. en het slot is geloof ik Denn sein und gut sein das muss ein seyn für ein Gott! Daar ligt veel in die regels (ik meen in het geheel: onderzoek, twijfel, behoefte aan zekerheid. Ontkenning omdat ik niet begrijp dat een Vader zijn kind te vergeefs laat roepen. Vertrouwen dat Hij als hij bestaat, niet anders dan goed kan wezen. en eindelijk daar ligt in complete godsvereering, juist door den twijfel. Het kind zegt: ik weet niet of mijn Vader dáár is, maar anders dan goed kan hij niet wezen; hij is of niet of goed. Die vereering is nog veel schooner dan van degenen die beweren te weten dat hij er is. Ik zeide U niet te veel te drukken op broodwinnen door mijn boek En toch kan je dat niet voorbijgaan omdat Jan mij zoo beschuldigt van werkeloosheid (dat heet werkeloosheid in geld verdienen). Doe dat naar Uw oordeel. Vraag hem of hij mij helpen wil mijn boek gedrukt te krijgen voor eigen rekening. Ik ben zeker dat er op verdiend wordt. Men moet het koopen zoodra er over gesproken is. Er moet over gesproken worden in de Kamers. Er komt ook in dat ik Multatuli een plaats vraag in de Volksvertegenwoordiging. - A propos, toen ik mijn Stuk zond aan v. Hasselt heb ik daarin gelegd mijn brief aan D.v.T. Misschien is die in rondlezing of zoo iets en dat dáárom niet geantwoord wordt. De toon van zijn schrijven was heel lief. - In mijn boek komt voor: die Havelaar (dat ben ik) is een gemeene schooijer. Hij betaalt zijne schulden niet, &c. Maar je begrijpt dat er iets kras naast ligt om dàt te durven schrijven en toch Havelaar's eer te redden. Ik vraag aan den Koning of het zijn wil is dat in zijn rijk de Havelaars worden bespat door de modder van de rijtuigen der Droogstoppels (D. is eene type: duiten en de Heer) Duymaer v. T. zal niet lekker wezen over mijn boek en Rochussen ook niet, dàt verzeker ik je en het is zoo dat ze het niet met een praatje kunnen terzij schuiven. al was mijn boek slecht {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven men zal het lezen om het schandaal schoon God weet dat ik het niet dáárom zoo geschreven heb. Ik vraag U of wij lang genoeg getrapt zijn? Ik ben dank schuldig aan v. Heeckeren, hij heeft mij de gal doen overloopen. je zult zien dat hij ook een tik krijgt. De tijd van zachtheid is voorbij. - dag engel. Ik heb veel hoop. Ik hoop dat je wat van de geloofsbelijdenis gebruiken kunt. Dat vervl: copieren. Ik had zoo'n lust dadelijk aan mijn nieuw boek te beginnen. Ik hoop, ik hoop gaauw bij elkaer te zijn en dan voor altijd. Als mijn boek in Holland opgang heeft gemaakt, gaan wij hier wonen want dan kan ik hier ook een uitgever vinden. dag engel kus pierewiet en Nonnie. Ja ik moet schrijver zijn ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd. [19 oktober 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 19 oktober 1859 Brief van Dekker aan W.J.C. van Hasselt. Antwoord op een niet teruggevonden schrijven. Dubbel vel papier, groot formaat, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam.) Het adres luidt: Weledgeb. Heer W.J.C. van Hasselt Keizersgracht bij den Amstel Amsterdam. Op de brief heeft Van Hasselt aangetekend: ‘b: 26 oct. 1859.’ Brussel 19 October 1859 Z ∴ V ∴ M ∴ Ik kan U niet genoeg zeggen hoe dankbaar ik ben voor Uwe letteren van gisteren; ik heb sedert ik U dat stuk toezond, een boek geschreven (waarvan ik de Copy voor den druk op Ulto. dezer hoop gereed te hebben) Hoewel nu dat werk volstrekt geene overeenkomst heeft met dat tooneelstuk, heeft echter Uw vriendelijk schrijven en de daarin vervatte welwillende beoordeelingen op mij een effect, als of men tot iemand die op het punt staat te verdrinken, zeide: ‘Zwem nog een beetje!’ Dat geeft kracht, en God weet dat ik kracht noodig heb. Gij weet hoe het komt dat ik arm ben. Welnu, eerst voor weinig tijds, heb ik goed gevoeld wat armoede is. Mijne vrouw, een engel van lijdzaamheid en geduld, leed ook, maar zweeg. Ziedaar de familie, hare familie, die schrijft ‘Uw man is een ‘bon à {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} rien, hij is een vagebond, een deugniet, enz. gij moet van hem scheiden; in dàt geval zullen wij U helpen, maar U alleen.’ Toen heb ik gezegd, als ik tot niets deug, is het beter dat ze van mij scheidt; maar eerst wil ik beproeven of het waar is, dat ik tot niets deug, en toen nam ik mij voor dat boek te schrijven, waarin ik eigenlijk aan de Natie vraag of het goed is dat ik zóó te tobben heb? Onder het schrijven was ik honderdmaal op het punt optehouden, uit moedeloosheid, maar ik ben dóórgegaan. Die moedeloosheid overviel mij nog meer onder het afschrijven, omdat men dan niet staande wordt gehouden door denkbeelden, en het letterschrijven is een verdrietig ambacht. Uit die moedeloosheid heeft mij uw brief gered. Ik zal mijn boek de wereld inzenden, al ware het alleen om mijne vrouw in staat te stellen het hoofd hoog te houden als men haar vraagt hoe ze de liefhebbende vrouw kan wezen van iemand die zóó arm is. Ik hoop dat ik mijn boek gedrukt zal kunnen krijgen door hulp van een broeder die te Brummen woont, en die mijne vrouw en kinderen onder zijn dak heeft genomen, tot ik in staat zal wezen dat zelf te doen. Ik mag van de broeders van het R. + geen hulp vragen voor de uitgave van mijn boek, omdat er veel in staat waar van ik alleen de verantwoordelijkheid dragen moet. Er is bitterheid in, en het zou eene indiscretie wezen iemand te vragen mij behulpzaam te zijn die bitterheid aan den man te brengen. Het is de vraag of mijn broeder zich daartoe zal willen leenen. En ik zou het hem niet kwalijk nemen als hij het weigerde. Men moet geleden hebben als ik, om te schrijven zoo als dat boek geschreven is. Ik bedoel hiermeê natuurlijk niet dat mijn boek goed is, - ik zeg zelf daarin dat het niet deugt, wat de expressie aangaat, maar de impressie is goed en waar. Wat ik van de broeders van het r+ verzoek, dit toch kan geschieden zonder eenige inmenging in den strijd dien ik aanvang, is dat men mijn boek koope, opdat een uitgever mij iets biede voor een volgend werk, dat ik hoop beter te maken. De titel is Max Havelaar, of de koffijveilingen der Nederl: Handelmaatschappij. Ik heb het geschreven in zeventien dagen, - men wilde mij scheiden van mijne vrouw. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal zeer vereerd zijn den Heer de Vries te zien. Ik verzoek U dien broeder mijn naam te zeggen, doch hem te verzoeken dien voor zich te houden, hoewel het misschien niet baten zal, want dat ding heeft rond gezworven, en er zullen er dus zijn die, als ze er op letten, weten dat het van mij is. Ik woon in een klein logement ‘au prince belge’ rue de la montagne, (zeer) schuinsch over het postkantoor. Ik heb U een vriendelijk verzoek te doen. Wilt gij als mijn Havelaar verschenen is, mij zeggen welken indruk dat heeft gemaakt, - op U en op het publiek. Ik ken het Hollandsch publiek niet. Ik zal Zondag den geheelen dag te huis zijn. Na eerbiedige groete en onder betuiging van mijne innige dankbaarheid voor de welwillende broederlijke hulp die gij mij wel hebt willen bewijzen noem ik mij Uw heilwenschende broeder DouwesDekker. Het adres van mijne vrouw is E.H. DouwesDekker baronn. van Wijnbergen de Buthe Brummen Och, als gij later iets goeds kunt zeggen van mijn stuk, of van mijn boek, schrijf het haar, dàt zal een weldaad zijn. Wat de heer de Vries veranderd wil heb ben in dat stuk, zal ik terstond doen. Schrijvers zijn ijdel, maar ik heb te veel fouten, om ook de gewone fouten te hebben. Je fais dus bon marché met dat ding, - als men maar mijn Max Havelaar leest. Dàt moet mij helpen. [19 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 19 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven III, blz. 101; Brieven WB III, blz. 61) Blijkens deze brief moet ‘Lijstermannetje’ geschreven zijn in de nacht van 13 op 14 oktober. Zie Volledige Werken, blz. 9. (Brussel: 19 October 1859.) Mijn plan is niet om u lang te schrijven want ik heb kramp in de vingers. Tijding van de Eerlooze. Heerlijk goed. Ieder hoog er mee ingenomen. De directeur komt hier om mij te spreken, aanst. zondag. De brief van van Hasselt is allerliefst. Van Lennep heeft het {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} weer gelezen en gezegd dat wanneer het goed gespeeld wordt zal het stellig opgang maken. Hoe vind je dat? En bij de troep van de Vries kunnen de rollen goed bezet worden, zegt van Lennep (ik schrijf zoo slecht omdat ik kramp heb.) En Eduard de Vries komt naar Brussel. Maar dat is alles niets! Mijn boek zal en moet opgang maken even als een donderslag. Ik zeg niet dat ieder mijn boek mooi zal vinden, o neen! maar de opgaven zijn anders dan te zeggen: ‘geen scherpte, want daarvan houden de menschen niet!’ 't Is mij om 't even of ze van mij en mijn boek houden. Ze hebben nooit zoo'n boek gelezen en zullen zeggen: ‘Hè!’ met 'n open mond, en zelfs degenen die mij verscheuren willen moeten het koopen. Scherpte? Gloeijend, vlijmend scherp... er is nooit iets zoo scherp geschreven. Maar ik hoop dat men mij groeten zal met eerbied (en u ook, lieve engel) als men zeggen zal dat is Multatuli of Max Havelaar, of de man die geen winterjas en geen horologie heeft... dat ben ik. Als mijn boek gedrukt is ben ik niet meer beschaamd over mijne armoede, en dat is veel gewonnen. Mij scherpte te verbieden zoude zijn alsof men iemand die streed (en hier is strijd voor vrouw en kind!) verbood den vijand zeer te doen. Maar lieve, scherpte bevalt niet aan A, als men scherp is tegen A, maar A hoort gaarne scherpte tegen B of C of D. Mijn boek zal het evenement zijn van den dag. Dat verzeker ik u. Is dat niet veel gezegd? En dat zoo vooruit te bepalen. Ik heb talent, ik heb het heel goed gezien. Al kan niemand leven van letterkunde in Holland, mij zullen ze koopen en lezen, even goed als ieder luisterde als ik een toast gaf. Daar heb je 't! Mijn boek gelijkt op mijn toasten. Humor, gevoel, scherpte alles dooreen, men weet niet of men schreijen of lagchen moet. En het begin is zóó flaauw, zóó droomerig dat men op eenmaal schrikt als de schrijver uit den hoek komt. Maar dat begin is niet onnoodig, dat moet zóó, 't is één geheel. Het is zoo gek, ik weet niets er van dat ik het gemaakt heb en bij 't overschrijven is het eene surprise. Beste engel, je verlangt er naar. Ik schrijf zoo gaauw ik kan en ben bijna blind. Ik zie met den besten wil geen kans om voor den laatsten van deze maand klaar te komen met copieeren. Met {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het copieeren voor den druk kan ik mij niet reppen, want elke letter moet duidelijk wezen. Het is dan ook vrij netjes. Ik heb 70 bladzijden fijn schrift af, er komen nog circa 170 bij; ik kan niet meer dan 14 of 16 op een dag schrijven, dan ben ik bijna blind, en heb kramp in de vingers. Reken dus dat ik mijn boek verzend met v. Gend op 1o. November. Neen, ik heb geen vuur, dat is lastig genoeg. In godsnaam, ik klaag over niets, alleen als mijn boek ons niet redt zou ik klagen. Men vraagt mij om geld, ik zeg maar: ja, ja... later! Ik dwing mij om kalm te zijn tot dat boek af is. Ik zal later schrijven over drukken, het doet mij pleizier dat Jan daaraan helpen wil. A propos, de nacht, toen ik je die geloofsbelijdenis zond, kon ik niet slapen. Toen ben ik opgestaan en heb eene geloofsbelijdenis geschreven. Ik had je die nu willen zenden, maar toen kwam ik op het idee om die met den naam Multatuli in den ‘Dageraad’ te zetten. Dat heb ik gedaan. Het is geen twintig regels lang. Kijk eens uit, en schrijf mij of zij er ook iets bij geschreven hebben. Het is zeer origineel. Kijk goed uit, het is heel kort: eene vertelling van Lijstermannetje, gek, niet waar? O lieve engel, mijn boek is ook eene nalatenschap voor onze kinderen. Edu en Nonnie zullen zeggen: dàt waren onze ouders! Is dat niet mooi? Ik hoop dat wij ze geld zullen nalaten, maar zonder dat zal mijn boek iets voor hun zijn. Ik ben dol benieuwd, niet wat gij, maar wat Jan er van zeggen zal. Een ding is zeker, hij zal weer spreken van talent, dan kun je toch zeggen dat het jammer zou zijn een talent te laten bevriezen door de winterkou. 't Is haast november. Ik wilde graag dat mijn boek voor mijne rekening gedrukt werd. Als Jan de uitgaven voor drukken etc. wil voorschieten of daarvoor borg zijn. Maar als hij niet wil denk ik dat ik toch een borg vind door het R+, vooral daar zij zoo ingenomen zijn met mijn stuk, van Hasselt schrijft: ‘hoog, hoog ingenomen’ en dat zegt hij van de Vries, de directeur, die het anders zou moeten declineeren om het goedkoop te hebben. Je weet ik heb gezegd voor mets, en toch schrijft v. H. ‘gij kunt de voorwaarden aan mij overlaten, of wel, spreek er ruiterlijk over met de Vries zelf.’ Ze schijnen het dus niet voor niets te willen. Maar dat is mijn zoeken niet, ik wil alleen den naam Multatuli stichten, en ik {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} moet in drie maanden de held van den dag wezen. Als ik in drie maanden niet beroemd ben, schrijf ik niet meer. Het moet in eens of niet. Maar ik vind mijn tooneelstuk heel kinderachtig. Ik zal later betere stukken schrijven. Ik ben u heel dankbaar voor wat je van Edu en Nonnie schrijft. Och, ik verlang zoo. Maar ik heb goeden moed, als ik nog maar een maand kan rekken. Je hebt gefrankeerd lieve, en dat is goed, ik heb geen centime. Aan Deprez ben ik reeds schuldig, en hij, een goed mensch, schijnt zelf zorgen te hebben. Ik heb veel uitgaven gehad. Papier, reparatie van klokje, dat nu goed is, een lamp, en dan ging ik altijd naar het koffijhuis om kranten te lezen, dat is noodig, maar dat kan ik nu niet meer. Ofschoon men hier op geld aandringt kan ik niet klagen, het is de man alleen die een oude geldwolf is. De vrouw en de dochter zouden mij geloof ik wel een jaar houden. Ieder is eigenlijk goed voor mij, zelfs hartelijk. Och, ik denk zooveel aan die arme Eugenie. Als het ons eens goed gaat moet ik haar opzoeken, coute que coute. Je bent mijne Tine, je zult zien in mijn boek of je mijn Tine bent. Daarom alleen had ik het moeten schrijven. Eigenlijk doe ik verkeerd je zooveel over dat ding te spreken, want daar het begin zoo flaauw is zal je zeggen: is dàt het nu? Maar het moet zoo wezen, geloof me, net als mijne toasten die gingen ook in eens over van flaauwheid in scherpte en gevoel. Er komt eene beschouwing in voor over Walter Scott, die wist het, hoe men doen moet om effect te maken, en om het boek als men het uit heeft, uit de hand te doen leggen met indruk. O, ik moet absoluut schrijven! Het is zoo schoon, vooral als men naderhand voelt dat het publiek u met open mond aanhoort. Als er weer iets van dien Multatuli komt zal men het lezen of men wil of niet, want mijn schrijven is eene geheel nieuwe genre die op niets lijkt. Ik zeg zelf op het slot: mijn boek is slecht geschreven, geen methode, geen talent... goed, goed, maar je zult het lezen! Is dat niet brutaal? Hoewel ik nu mijn Eerlooze flaauw vind, ben ik toch lekker dat ze er hoog mee loopen. Van Lennep had aan van Hasselt gezegd, dat hij het vergeten had, maar dat hij bij het herlezen geen woord {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} terug nam van zijne gunstige recensie van vroeger. Het had juist de vereischten om opgang te maken, etc. Een uur later. Goed berigt. Ik heb den man van 't logement gesproken. Heel heel wel. Goddank, ik zal nog wat kunnen rekken. Ik heb aan v. H. geschreven. Alle R+ moeten mijn boek koopen. Moed, moed, moed, beste engel! Mijn boek moet opgang maken. Neen, je hebt groot gelijk om niets aan Jan te zeggen. Laat hem het voorlezen zonder te weten wat het is. Dan overvalt het hem als een dief in den nacht. Ik reken op den laatsten af, dus 1o Nov. verzenden. Alles zal goed gaan. 't Is waarlijk grappig, geen duit op zak en zoo moedig. [27 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine] 27 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven behalve de bladzijde met het adres: Madame E.H. Douwes Dekker baronne de Wijnbergen de Buthe Brummen Hollande. (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 28 Oct. 1-2 S 1859. Donderdag avond maar Vrijdag eerst verzonden. lieve beste! Ik ontvang daar uw briefje van gister woensdag. Neen ik heb geen brief van U met een stuk om te teekenen. Het is nu te laat om naar de post te gaan. Morgen daarvan nader. - Maar het is of alle duivels tegen ons losgelaten zijn. Dat er nu juist een brief van Cassel moest komen! O God dat drukt mij zoo! Ik heb deze dag en zoo ijverig gewerkt, ja ik ben bijna blind van 't schrijven, om toch gaauw u dat boek te kunnen zenden, en nu werpt die brief van Cassel weêr alles in de war, want in die stemming zal Jan mij niet helpen om het gedrukt te krijgen. Eerst eergister heb ik een bak koolen weten te krijgen, ik kon niet meer schrijven van de kou, maar in dit logementje is het de gewoonte niet om brandstof te leveren. Mijn bak is nu leêg en ik weet niet of ik morgen weer zal kunnen krijgen. God god dat is tobben. En die akelige drooge Jan met zijn geloof! Het beste geloof zou wezen dat hij zijn broêr in 't leven hield. dat is mijn geloof! Je zult het zien in de dageraad als ze dat dingetje opnemen ten minste, ik denk het wel. Kijk maar naar lijstermannetje en geteekend: Multatuli. Ik schrijf zoo hard als ik kan, en hoop (zoo als ik gezegd had) {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar te komen op maandag avond met overschrijven. Maar ik moet het naauwkeurig en meer dan eens overzien en verbeteren voor den druk, dus kan ik het den volgenden dag niet verzenden.- Ik heb weêr een brief van van Hasselt. De toon is allerliefst. Ik ben zeer ingenomen met die kennis - het blijft altijd een Hollander - maar een lieve toon is al veel. - De Vries heeft mij zondag laten telegraferen dat hij onmogelijk komen kon. (v. H. schrijft daarover: het is waar) Nu zal hij aanst: Zondag komen. Dus beste, daarvan kan ik u nog niets zeggen. Ik zou het u dadelijk geschreven hebben, maar ik durfde niet om de port, en ik zelf heb geen cent. (Men is altijd vriendelijk en beleefd voor mij dàt moet ik zeggen, maar het wordt gaauw 2 maanden!) - Ik ben in 10 dagen niet op straat geweest. Ik schrijf zoo gaauw ik kan maar met de kou kon ik niet voort en ook men kan zich niet reppen met iets wat gedrukt moet worden. Ik heb mijn boek geschreven in minder tijd dan ik voor het overschrijven noodig heb. Ik ben ook zeer moe. Ik kom maandag klaar, maar zoo als ik zei dan moet ik nalezen meer dan eens. Als de nood niet zoo drong, liet ik het een maand liggen, om daarna het natezien maar dat kan nu niet, wat jammer is want ik heb oogenblikken dat ik zoo stomp ben dat ik zeker weet dat mij fouten zullen ontsnappen. In godsnaam! - Maar, als ik nu klaar ben, wat dàn te doen? Ik gaf er veel voor U te spreken. Ik ken en begrijp Jan niet. In mijn boek komt veel voor wat hem niet bevallen zal, want ik ben ik en geen ander. Daarbij hebben zulke menschen als hij een zeer vreemde eisch dat ‘men niet bitter en niet scherp zal wezen’ omdat zij geen oorzaak hebben om bitter en scherp te zijn. Mij dunkt dat ik en gij genoeg zijn gebeten om ook eens terug te bijten. Het oordeel van die menschen die het zoo goed hebben is altijd scheef (Er komt daarvan in mijn boek). Als dus Jan van mij vordert dat ik een toon zal hebben als hij, die door anderen voor zich te laten werken, op zijn gemak aan de kost komt, doet hij eene onbillijke vordering, en als hij die vordering zóó ver uitstrekt dat hij dien toon uit mijn boek zou willen dringen (wat onmogelijk is) dan zal hij mij ook niet helpen het te laten drukken. - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onder het overschrijven is mij iets anders in den zin gekomen! Het is om mijn boek niet optedragen aan U, zoo als mijn plan was, maar aan den Koning, en om daartoe eerst (onder aanbieding van het manuscript) verlof te vragen. Dat wil zeggen (onder ons) dat men mij dat verlof niet geven zal, maar mij liever als resident naar Indie zendt. Want het boek zal schandaal maken. Het is eenvoudig mijne geschiedenis te Lebak, maar ingekleed zoo dat het volk en ieder het leest. Ik wilde graag bij U wezen bij het lezen om U opheldering te geven wáárom ik zóó en niet anders schrijf. Ik ben zeker dat gij al 120 bladzijden zult gelezen hebben en vragen wat doet dat er toe, maar ik heb voor alles eene reden. Het boek moet opgang maken. Maar als ik het nu niet gedrukt krijgen kan. - Dat van Cassel doet mij vreesselijk aan. Als Jan toen flink en broederlijk mijne partij had gekozen tegen D. v. T. en dien man gezegd had waar het op stond (zoo als ik in mijn boek doe) dan had ik nu misschien geen schuld in Cassel gehad. Maar hij heeft praatjes gehouden over vrije arbeid! en toen ik na maanden wachtens op antwoord, eindelijk zelf ging naar Delft toen zei hij wat doe je hier je verreist mijn geld! O 't is vreesselijk! - Dat gij zelve zegt beter te vinden het manuscript niet te zenden aan Jan, vloeit zeker voort uit die stemming over Cassel. Nu zal hij weêr zeggen dat ik daar de menschen bestolen heb. Maar waarom bood hij mij niet een stukje brood aan, dan ware ik niet gedwongen geweest in bittere ellende honderden schuld te maken van vreemden. Vraag hem dat als hij weêr schimpt en Scheldt. - Zeg hem dat hij niet noodig hebben zoude van de genade van een vreemden logementhouder te leven al was hij nog zoo arm, als ik nog wat gehad had! Dat deed ik voor wild vreemden. bijv: die Tausent op Batavia. - Ik moet absoluut nog eenige bladzijden schrijven van avond. ik ben aan 182. Het zal worden 230 of 240. Dat copieren is verschrikkelijk. Ik schrijf liever tien werken dan dat ik er één copieer. En als ik nu morgen geen koolen heb, weet ik niet hoe het gaan zal. Dan zal ik het reeds geschrevene nazien en verbeteren, tot er wat warmte komt om voortteschrijven. Er is ook een ruit stuk in mijn kamer en dat waait en togt, en ik wil er niet van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Ik zou ze wel eens willen zien, al die zouwers. Er hoort wat toe om in zoo'n stemming iets te schrijven of te dichten en alle ellende die ons aangrijpt wegtedringen uit de gedachten. Maar dat begrijpen zulke ellendelingen niet eens, men moet kalm zijn als zij die het goed hebben. Zoodra ik mij roeren kan wil ik met niemand meer te doen hebben, met Jan evenmin als met v. Heeck. Zoo! heeft hij gezegd dat gij het strikt noodige vragen zoudt, dat is als of men aan tafel vraagt: je zult toch niets gebruiken? het strikt noodige! En je hebt geen mantel, geen hoed, geen handschoenen! Mijn god, hoe is het mogelijk! t Is waar ik heb ook niet veel kleêren en dat weet hij ook, en toch kan hij slapen! t gaat mijn begrip te boven. - Schrijf mij toch niet zoo haastig. Laat mij weten wat er omgaat. Wat weet Jan van mijn boek? Zou hij het laten drukken, ook als het hem niet bevalt (wat ik niet geloof omdat ik niet voor hem schrijf, noch voor de theecontractanten, noch voor de residenten, noch voor D. v. T, - maar voor mij en U, voor ons die beestachtig mishandeld zijn. - Eigenlijk wilde ik graag het manuscript aan den Koning aanbieden om te zien of het hem de moeite waard is de uitgave te voorkomen. Maar daartoe is een tweede (meer gesoigneerd) afschrift noodig en ik heb noch papier noch tijd daar voor want dat vordert minstens een maand werk, en zoolang zal ik het hier niet kunnen uithouden. Er hoort wat toe om den moed niet te verliezen. Gister heb ik 10 centimes moeten leenen van den jongen voor een klein fleschje inkt! Jan zou zeker zonder inkt geschreven hebben! Als ik nu die 10 centimes niet terug kan geven ben ik weêr een dief! Men moest liever de kracht bewonderen om te kunnen schrijven met zulke geleende inkt. - Dat vervloekte Cassel! - A propos! Zend mij het versje van: Mein kind da schlägt die neunte Stunde, hör! van de hand van * een van die meisjes, niet van mijne hand, omdat daarin fouten zijn die die meisjes verbeterd hebben, ik heb dat noodig in mijn boek. Vraag nu maar niet waarom dat in een boek komt, dat schijnbaar voor geheel andere dingen bestemd is. Het moet er in. Ik wilde zoo gaarne met U over het boek spreken als ge het gelezen hebt, om U een en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ander uitteleggen. Veel van wat U vreemd schijnen zal, heeft een doel, nam: opgang en gelezen worden. Je moet bij het lezen denken dat het publiek niet weet (zooals gij) waar ik heen wil. Wat u dus te lang voorkomt als inleiding, schijnt het publiek niet zoo, omdat zij meenen dat het de hoofdzaak is, en mijne eigenlijke hoofdzaak komt eerst heel op het laatst, als ze voortlezen moeten. Je begrijpt als ik had uitgegeven: Klagt tegen het Ind: bestuur of zoo iets, dan had niemand mij gelezen. Ik laat ze nu lang in het idee dat ze eene half grappige, half ernstige vertelling lezen, en eerst als ik den lezer aan het lijntie heb kom ik uit den hoek met de hoofdzaak. Wie ruim halfweg is, weet nog niet dat het eene officiële zaak is die ik hun ingeef als een drankje. En in die vereeniging geloof ik zoo goed geslaagd te zijn. Als ik begonnen was: ik heb de eer zou ieder zeggen: dat gaat mij niet aan. maar ik begin als een gekke roman, los en luchtig en zeer langzaam haal ik het lijntje in, zoodat het slot eigenlijk donder en bl. is. Misschien dat ik van dat slot iets supprimeer. Niet omdat ik geen scherpte wil schrijven (er blijft scherpte genoeg) maar om den koning niet te indisponeren, voor ditmaal, en dat komt dan later tòch, - want ik zeg op het laatst: dit boek is eene inleiding. Dan kunnen zij meer verwachten. - Het zou wel hard zijn dat gij het stuk niet kondet zien, - maar het instuderen vraagt nog al tijd, het zal nog al wat duren. Misschien komt er verandering voor dien tijd. Dat zou toch àl te hard wezen. Enfin. Hebt ge aan Jan gezegd dat ze het stuk mooi vinden, en spelen zullen. v. L. heeft gezegd dat het zoo bijzonder geschikt was. Vooral omdat er in frascati een beschaafd publiek komt. Hij heeft aan v. Hasselt gezegd dat hij bij de Vries moest aandringen om het te geven. en de Vr. zelf is er hoog meê ingenomen zegt v. Hasselt.- Ik had dit eigenlijk zoo niet verwacht. Vrijdag morgen. Ze zullen mij weêr een bak koolen geven, dus kan ik voortschrijven. Maar lieve, mijn boek moet ingebonden worden voor de verzending en daarvoor heb ik hier geen geld. Ook neemt dat weêr een paar dagen. Word dus niet verdrietig als ge het niet zoo gaauw krijgt als ik wenschte. Ja zelfs, als gij het liever niet aan Jan geeft te lezen, zou ik het in het geheel niet {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} aan U kunnen zenden. Ik geloof echter toch dat hij het lezen moet. Want ofschoon er veel in is wat hem niet bevallen zal, komt er toch ook veel in wat ik juist wil dat hij leest. Ik heb U nog iets daarover te zeggen, ik moet zoo knoeijerig klein schrijven om dubbel port te ontwijken. Het is namelijk dit. Let hier goed op: Ik ben een deugniet, een ‘propre à rien’, een dief enz. enz. Op al die dingen antwoord ik in mijn boek. Maar om eene beschuldiging te beantwoorden moet men dikwijls goed van zich zelven spreken bijv: A. is beschuldigd van diefstal. Nu bewijst hij dat hij eene zeer eerlijke daad gedaan heeft. Dan zegt men: gij zijt zeer ingenomen met U zelf. Dat is wel de vraag niet maar men zegt het toch. Ik beweer dat ik in mijn boek niets zeg dan de waarheid maar toch zal men dat weêr gebruiken als een pretext om mij toch ongelijk te geven. Ik wapen mij daartegen door een motto waarin iemand die van moord beschuldigd is, zich verdedigt door te bewijzen dat hij een braaf mensch is. Dan wordt hij vrijgesproken van de moord maar de regter zegt: toch moet je hangen omdat gij zoo ingenomen zijt met U zelf, het past U niet U zelf braaf te noemen. Dat motto zou op zich zelf al een voldoend antwoord geven, maar nu ben ik op het volgend idee gekomen vis-à-vis Jan. Namelijk gij zoudt hem kunnen zeggen dat gij mij mijn boek in de pen hebt gegeven. Gij kunt zeggen, nu reeds: ‘Jan gij schimpt en Scheldt op Eduard; v. Heeckeren, Henriette, de Bekkings-en iedereen. Ik alleen weet dat het laster is, maar omdat ik zoo arm ben, ben ik de zwakste. Het eenige dat wij nog bezitten, zoude zijn Eduard's bekwaamheid. Dáárom heb ik hem gezegd dat het voor vrouw en kinderen zijn pligt is alle schroom ter zijde te zetten en eens voor al op al dien laster te antwoorden. Als gij nu kwalijk neemt dat hij zich zelf verheft, moet ik u vragen of hij niet het regt heeft van zich zelven het goede te zeggen dat waar is, als gij en ieder ander zich het regt geven het kwade te zeggen dat niet waar is? Vooral daar uwe onwaarheden hem en mij en onze kinderen het brood uit den mond nemen, en de door hem in zijn eigen voordeel gezegde waarheden leiden moeten om ons dat brood weêrtegeven? Ik heb aan Eduard gezegd dat het zijn pligt was zonder valsche modestie zich te doen kennen zoo als hij is, om te antwoorden op al de praatjes van menschen die hem voorstellen zooals hij niet is.’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef u dit in overweging. En dit te meer omdat ik werkelijk geloof dat ik in mijn boek de waarheid zeg. Er komen gesprekken &c in voor, waaraan je mij herkennen zoudt al wist je niet dat het van mij was. - half elf. ik weet nog niets van de post. Gisteravond is er een geemployeerde naar toe gegaan (iemand die hier logeert) maar ik kan eerst straks (12 uur) zekerheid hebben. Ik gis dat de brief weg is. Ben je zeker dat het adres goed was? De laatste brief was goed geadresseerd. Het is goed dat je de betaling gestopt hebt. Ik hoop maar dat er niets compromittants in den brief stond. Wat een gemaal met dat geld -! Zeg lieve, je sprak van warme kleêren van Henriette. Och, als ge er voor U en de kinderen eenigzins buiten kunt, neem dan niets aan. ik wilde later zoo graag kunnen zeggen dat wij van hen niets geen hulp hebben ontvangen. Voor eene waarde van f 20 of f 30 aan kleêren zouden zij nog pretentien maken. Kun je er niet buiten? Kan Jan dat aanzien dat gij dàt aan moet nemen nadat hij zelf de brieven van v. H. infaam noemt. 't Is waar hij zelf ook schreef mij infame brieven toen hij wist dat ik in nood was. Vraag hem toch eens hoe hij meent dat ik leef? Hij kan niet weten dat men hier zoo inschikkelijk is. Hij weet nu dat ik schrijf. Denkt hij nu dat men mij 's avonds geld geeft voor wat ik den dag werkte? Of denkt hij daar niet aan? Of geeft hij daar niet om? Heeft hij niet gevoeld dat het koud was? Kan hij schrijven met stijve vingers? Kan hij denken als hij verkleumd is? God, wat voor menschen! t is waar, ook toen ik in Cassel was heeft hij mij niet gevraagd hoe ik leefde! En nu is hij verwonderd zeker, dat ik daar schuld heb! Eugénie zei altijd Est-on bête! Maar dat is wèl waar! Van hunne zuinigheid geloof ik niets. Wei dat zij voor U en in uw bijzijn zuinig zijn, ook wel dat er oogenblikkelijk gêne is, maar dat hij geen geld zou kunnen krijgen geloof ik niet, als het hart er maar was. - Overleg goed of ik (na al wat ik U geschreven heb) U mijn boek al of niet zenden moet. Je moet op een ding ook letten. namelijk dat men talent er in zal vinden, en Jan is grootsch en ijdel. In weêrwil van veel afkeuring zal het hem toch streelen te zeg- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gen dat is mijn broêr die zoo schrijft! Ik zou daar niets om geven als ik zelf mijn boek kon laten drukken maar de hoofdzaak is dat hij het drukken laat, en daarom analyseer ik dat alles zoo; overigens geef ik noch om zij ne meening, noch om de opinie van wien ook. Een schrijver moet geheel onafhankelijk zijn. Ik bind mij zelfs van tijd tot tijd niet aan taalregels. Als ik maar een jaar leven kon! - Vraag toch eens aan Jan hoe hij denkt dat ik leef? Maar je schrijft mij zoo weinig. Neem toch wat tijd voor Uwe brieven. ik heb hier niets. ik spreek niemand, ga niet uit, en kan niet eens het handelsblad lezen dat ik toch zoo gaarne wilde (en noodig had) om te zien wat er voorvalt in de Kamers. Uwe brieven hebben altijd het voorkomen van bijzaak, als gij een oogenblik tijd over heb. Mijn God, beschouw toch uw schrijven aan mij als hoofdzaak en doe het andere als er tijd over is. Vraag Jan om twintig centen meer voor dubbel port, of is dat óók te veel? Is dat buiten het strikt noodige? God wat menschen! - Laat ik toch in uwe brieven zien dat je de mijne leest, en antwoord toch van tijd tot tijd op iets wat ik u zeg of vraag. Er verloopen toch acht of tien dagen tusschen twee brieven. 'S avonds na achten een uur, is toch zoo veel niet, dat geeft acht of 10 uren, en Uwe brieven zijn van een kwartier. Zeg aan Jan dat als ieder mij onthoudt wat men schuldig is - (wat achting en eerbied voor iemand die ongelukkig is door het doen van zijn pligt) dat gij mij toch geven wilt wat in staat is mij optebeuren. Wat doe je toch 's avonds na achten? Ik schrijf aan U met krampige vingers, en ik zou nog meer schrijven als ik niet zoo bang was voor dubbel porto! - Heb je aan Jan gezegd dat die gemeene knoeijerij met Bekking mij bekend is? Ik heb hem nooit daarover gesproken om U niet te compromitteren, maar mij dunkt dat gij hem dat zeggen kunt. Hij kan toch niet meenen dat gij dat voor mij zoudt geheim houden als voor de Vogel! Hij moet het toch edelmoedig van mij vinden dat ik daarover altijd gezwegen heb. Want dàt is eigenlijk de reden dat hij zijn aanbod heeft ingetrokken, en dat wij op straat staan. Zeg hem dat Bekking die tegen zijn pligt aandeel heeft in eene onderneming niet arm is, maar dat ik die zoo iets nooit doen zou geen brood heb, en dáárdoor juist geen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} brood heb! Wat Jan op eene regtmatige wijze aan mij had kunnen geven heeft hij op onregtmatige, ongeoorloofde manier aan een ander gegeven, en hij die een resident in eene tabaksonderneming had, durfde bij D. v. T. spreken over vrije arbeid, toen hij na maanden wachten eindelijk daarheen gegaan was om mijne regtvaardige zaak te bepleiten. Nooit ook heb je mij geantwoord op de vragen die je aan Jan doen zou of het hem niet hinderde dat vreemden in zijne onderneming brood vonden en dat ik op straat sta? Of kun je zoo iets niet aanroeren zonder vrees op straat gezet te worden? Ook van wat je zegt over Marie, geloof ik niets. Zij heeft dat beetje geld teruggenomen, wetende dat ik geen cent heb! Of weten ze dat niet? Als ik 's avonds beneden ben om vuur of licht te sparen, of omdat ik blind ben van 't schrijven, en er komt een muzikant in de publieke kamer, dan moet ik weggaan, om niet mijn vijf centimes te weigeren die ik niet heb! Of weten zij dat niet? - Maar je schrijft mij niets. Wat doe je toch? - Ik had u dat al lang willen zeggen maar ik ben er van terug gehouden omdat als zoo iets geforceerd gaat, heeft het toch geen waarde, doch ik heb er al lang veel verdriet over. Hoe kun je je in het hoofd halen bijv: in Indie les te geven of zoo iets (waar ik buitendien zeer tegen ben) als je hier niet eens tijd hebt om aan mij te schrijven? Als gij geen geld hebt voor dubbel port moest ge klein schrijven, zoo als ik, en ik heb maar éénmaal gezien dat je dat deed, dat was uw voorlaatste. Of heb je mij niets te zeggen? Ik weet wel dat schrijven onvolkomen is, maar als men dan daarbij altijd zoo'n haast heeft wordt het nog onvolkomener. In uw brief van gister zeg je bijv.: ‘Zou het niet beter zijn uw boek niet aan Jan te sturen’ En daarmee uit. Maar voel je dan niet dat mij zoo iets in tweestrijd brengt? Als ik het nu eens gereed had gehad, wat moest ik dan doen? Hoe moet ik het dan gedrukt krijgen? Was het niet de moeite waard geweest vóór je me zoo'n twijfel opwierp, aan Jan te vragen of hij het wil laten drukken, naar zijn zin of niet? Als dat wacht op het getal exemplaren, dat ik hebben wil, is dat een flaauwe uitvlugt. Ik wil zooveel exemplaren als hij wil laten drukken 200, of 400, of 600. Als mij een bedelaar vraagt om geld, is het dan een antwoord: man ik kan je niets geven voor ik weet hoeveel je precies noodig hebt. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dat niet uitvlugten? Begreep je dan niet, dat ik er belang bij had te weten of hij mij helpen wil aan het drukken, ja of neen. Als het nu eens klaar had gelegen? Wat moest ik dan doen? Zie je dat komt alles omdat je het schrijven aan mij doet als bijzaak. Zend mij dat versje, en laat mij weten of ik mijn boek al dan niet aan Jan moet zenden. - Ik heb veel verdriet, en je had mij wat kunnen sparen door meer te schrijven. Ik moet nu weêr aan 't copieren. ik moet plaats laten voor die brief van U. Straks zal ik het weten. Zeg aan Jan dat gij geene scheldwoorden meer aanneemt, en laat je op straat zetten als hij u niet wil houden, zonder dat vermaak. Dan maak ik er een eind aan. Ik ben moe van hun laster. Ik heb schulden, en ik ben arm omdat ik beter ben dan zij. Als ik had willen knoeijen met contracten was ik al lang rijk geweest, zoo goed als een ander. - Ze brengen mij geen kolen ik durf er niet meer om vragen. ik kan niet meer schrijven. kus de arme kinderen. Ik zal een paar gulden vragen aan De Vries als die zondag komt dan kan ik weêr voortgaan. Verkoop je flacon, als ik dan door wat warmte, mijn boek kan afkrijgen, dan kan men toch daaruit zien, waaròm wij zoo arm gestorven zijn. half een (Vrijdag). Geen brief op de post. Dus is die brief weg. Zend een andere wissel of wat is dat ding. Ik zal nog laten informeren waar die brief kan gebleven zijn. Maar hier zal men zeggen: in Holland en bij U zal men zeggen: hier. Zoo als altijd. Had je den brief gezonden of gebragt. Kan men ook het geld voor 't frankeren gehouden en daarom den brief vernietigd hebben? Hier is de post zeer accuraat dat weet ik. Kus edu en nonnie. [29 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine] 29 oktober 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje postpapier, waarvan drie bladzijden beschreven. Op de vierde bladzijde het adres: Madame E.H. Douwes Dekker van Wijnbergen de Buthe Brummen Hollande. (M.M.) Gefrankeerd, en gestempeld: Bruxelle 29 Oct. 9-10 S 1859. Misschien is een strookje papier met het slot verloren gegaan. Louize: de javaanse kindermeid bij Jan Douwes Dekker kemoekoe: staartpeper {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaturdag avond 29 Octr. lieve beste. ik ben zoo bedroefd dat ik U gister zulk een verdrietigen brief heb geschreven en u zoo beknord heb. daarom schrijf ik weêr van avond. Ik had het gister al willen doen maar ik had geen geld om te frankeren en daarom durfde ik niet te schrijven zoo spoedig op elkander. Ik heb nu geld gevraagd en men heeft mij tien franken gegeven. Het doet mij zoo innig leed dat die brief van gister verzonden is. het zal U zoo veel verdriet doen. Ik dacht er ook aan dat gij misschien dikwijls niet schrijven kondet om pijn in den rug en dus doet het mij zoo leed dat ik u daarover zoo beknord heb. trek het U toch maar niet aan. Je moet weten dat er in mijn boek iets voorkomt (Je zult zeggen staat er dan alles in dat eene boek, ja er staat zeer veel in) van iemand die zich zoo bezwaart omdat hij ruw en hard is geweest tegen iemand die hij lief heeft en dat schreef ik juist van morgen over. daarom heb ik geld gevraagd om U te kunnen schrijven. Ik was en ben nog zeer verdrietig over Cassel, en daarbij bekommerd over het drukken van mijn boek. Ik ben altijd overtuigd dat als ik het gedrukt krijg, dat het opgang maken moet. Ja, ik geloof dat men (al is men tegen mijn' geest en mijne idées) zeggen zal dat er schoonheden in voorkomen, en dat het zóó origineel is. Er is eene geschiedenis in van een inlandsche jongen, die mij zoo schoon voorkomt dat ik zelf van morgen er tranen bij in de oogen had. Want daar ik zoo snel gewerkt had, was ik het vergeten en bij het overschrijven was het mij als nieuw. Het zou mij zeer verwonderen als men die passages niet overdrukte in tijdschriften &c als iets uitstekends zoowel van inhoud als beschrijving en mijn boek moet opgang maken al was het alleen dáárom. Het is zeer eenvoudig. Ja zelfs is er kunst in de eenvoudigheid van dat verhaal, en zóó iets staat tegen over al de scherpte die er in het boek heerscht. Heb je nog lijsterman niet gezien? Op welken datum verschijnt de dageraad? dàt is ook heel eenvoudig. Ik geloof zeker dat ze het plaatsen zullen. het is maar 20, 30 regels lang. Morgen komt de Vries. Ik ben zeer benieuwd. Als hij wat veranderd wil hebben zal ik het doen. Ik gis dat er een paar phrases in voorkomen die te kras zijn voor Amsterdammers. Van Hasselt zeide dat de Vries mij spreken wilde in het belang van de goede {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} réussite van het stuk en in het belang van den auteur. Ik zal doen wat hij wil. A propos vraag eens aan Louize of zij weet wat kemoekoe's zijn. Ik heb noodig dat te weten; Maar beste lieve ik zal nog verscheidene dagen noodig hebben voor ik mijn boek zenden kan, want ik wil het naauwkeurig nazien. Eigenlijk behoorde ik tijd te hebben om het een maand te laten liggen en het dàn te corrigeren, maar dat kan nu niet. Als Jan zoo iets begrijpen kon, zou hij mij moeten in staat stellen om zoolang te leven, maar ik zie geen kans hem dat aan het verstand te brengen. Ik ben op het oogenblik stomp, en zou bijv. vaader schrijven zonder het te zien. Het is wel jammer. - Ook is het jammer dat ik den druk niet kan surveilleren voor het verbeteren der drukproeven. Als ik geld had zou ik er over denken om het hier te laten drukken dan kon ik zelf de proeven corrigeren blad voor blad. Wat is het toch ellendig dat wij te doen hebben met menschen die zoo niets begrijpen willen. Het zou Jan zijn eigen belang wezen om wat meer large te zijn in zijne denkbeelden, dan was er kans om er boven op te komen. - Ik voor mij geloof toch dat ik mijn boek aan U (en dus ook aan hem) zenden moet. Misschien dat het lezen daarvan hem wat opwekt; Ook zou het mij werkelijk interessant wezen als gij mij al de in drukken kondet mededeelen die het op hem maakt. Ik zeg al de indrukken want het is geen boek waar van men één indruk heeft. Het is zoo verschillend, zoo bont dat de indruk telkens verwisselt. De recensien in de tijdschriften zullen lang wezen want niemand kan in weinig woorden een oordeel zeggen over zóóveel verschillende bestanddeelen, en tòch is het ééngeheel. Je hebt nooit zoo'n gek boek gelezen. Als het gedrukt wordt en niet aan den Koning gezonden, is het mogelijk dat ik het eerst aan van Hasselt zend (na u meen ik) om het aan v. Lennep te toonen. v. H. weet dat ik het schrijf. hij zegt dat hij de verschijning met belangstelling te gemoet ziet. Ik geloof dat mijn boek ons redden zal. De vraag is maar hoe ik het zoolang uithoud, want dat drukken &c duurt lang. - Ik denk dat ik mijn manuscript zelf zal innaaijen. maar ik moet nog wat noten er bij schrijven. Ik zal het U dan zenden zoo gaauw ik kan. Ik schrijf u nu maar alleen omdat gij niet al te ver- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} drietig zijn zult over mijn geknor van gister. Ik was zoo bitter verdrietig. In mijn boek knor ik ook op je maar er staat bij dat je er niets om geeft want dat je wel weet hoe ik het meen. dag beste tine, mijn tine, kus de kleine pierewieten. Och ik verlang zoo. Ik ga van avond eens de deur uit. Na negen uur. tot zoolang schrijf ik. Ik ben in vele dagen niet op straat geweest. Maar nu ik zooveel geld heb ga ik voor een halve franc in een Café chantant waar zeer mooi gezongen wordt. dag beste tine. - Vergeet niet dat duitsche versje, en ook niet wat kamoekoe's of kemoekoe's zijn? - Had gij op dien brief van 20 October een postzegel gezet, of had je het geld voor 't frankeren meê gegeven? Hier in Brussel is de brief niet aangekomen. Althans zoo zeggen ze op de post, en ik geloof het want de post is hier zeer accuraat, [29 oktober 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 29 oktober 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam). Onderaan plaatste Van Hasselt de aantekening: ‘Brussel 29 oct. 1859 E. Douwes Dekker. mij overhandigd door den heer Ed. de Vries.’ des moutons de Panurge: mensen die alles net doen als een ander. Brussel 29 October 1859 Z ∴ V ∴ M ∴ Ik heb uwe vriendelijke letteren van den 26n ontvangen, en tot heden gewacht die te beantwoorden om dat antwoord morgen te kunnen medegeven aan br ∴ de Vries die zooals gij mij mededeelt, (en zooals hij zelf ook pr telegraaf meldde) morgen de goedheid hebben zal mij te komen zien. Voor Uwe vermaning omtrent het vermijden van bitterheid, het aanvangen van ongelijken strijd, en het verkeerde van ongeroepen inmengen ben ik zeer dankbaar. Ik bepaal mij voor het oogenblik tot die betuiging, en beveel mij vriendelijk aan voor meer opmerkingen van dien aard, die (al ware het dat ik daarmeê niet instemde) mij voorkomen als blijken van eenige belangstelling. Als ik dáárop een weinig mag rekenen, zou dat mij een zedelijke steun zijn, al zoude ook die belangstelling zich {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna uitsluitend te kennen geven in afkeuring of kritiek. Het boek dat ik nu pas geschreven heb kan U niet bevallen, - maar ik kan niet anders schrijven. Ik stel mij U voor als een deftig, kalm mensch, en ik heb veel geleden. Dat geeft verschil van taal, en al zou men zich ontmoeten op den weg van braafheid, loyauteit en begrippen van pligt, er is te veel verschil in de wijze waarop men dat alles onder woorden brengt, dan dat ik zou mogen rekenen op Uwe goedkeuring. Ik moet alle levensmuziek in dur transponeren, en dat klinkt hard voor wie aan moltoonen gewoon is. - Doch dit alles geldt alleen de expressie, - wat de impressie aangaat, reken ik wèl op sympathie en zelfs op een handdruk. Ik moet nog een paar dagen copieren, voor ik mijn manuscript kan zenden aan mijne vrouw. Behalve dat ik haar schuldig ben, háár te laten lezen het eerste wat ik drukken laat, is daarvoor nòg eene reden. Zij moet mijn broeder overhalen het voor mij te laten drukken. Ik weet niet of hij het doen zal, - al weêr om die durtranspositie. Ik moet u bekennen dat ik met mijn boek ingenomen ben en dat ik een deceptie zou ondergaan als het geen' opgang maakte. Ik bedoel hiermede niet dat men het schoon zal vinden, maar ik hoop dat men er belang in stellen zal, al zou men den schrijver niet prijzen, als zóódanig. Want onder het schrijven heb ik heel goed gevoeld dat ik nog lang zal moeten leer en vóór ik het ken; hoewel weêr hiertegenover staat dat men gewoonlijk verliest aan oorspronkelijkheid, wat men wint aan routine. Neen, ik dacht niet aan fondsen of zoo iets van het r ∴ + ∴ Ik meende of de br ∴ br ∴ als personen mijn boek wilden koopen als het verschijnt. Ik weet niet wat dat ding zal kosten, - (een paar gulden?) maar als er gaauw een dertigtal exemplaren van zoo iets gekocht wordt, geeft dit een élan, want in zaken van smaak zijn de meesten ‘des moutons de Panurge,’ en volgen,volgen,... Dit nu durf ik gerust vragen aan de br ∴ want al keurt men de strekking van mijn boek af, al vindt men dat ik mijn pleidooi verlies, dan geloof ik toch niet dat men zich beklagen zal het gekocht te hebben. Bovendien, ik geloof dat de strekking van mijn werkje maçonniek is. En als dat zoo is, meen ik met vertrouwen te mogen hopen op steun. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eerbied en onder betuiging van erkentelijkheid voor uwe vriendelijke handelwijze, noem ik mij Uw heilw ∴ br ∴ DouwesDekker [30 oktober 1859 Bezoek van J. Ed. de Vries] 30 oktober 1859 Dekker ontvangt te Brussel bezoek van de toneeldirecteur J. Ed. de Vries, aan wie hij de voorafgaande brief aan Van Hasselt meegeeft. [2 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] 2 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. Enkel velletje postpapier. (M.M.) Blijkbaar is deze brief langer geweest: de laatste twee alinea's zijn ontleend aan de publikatie van Mimi (Brieven III, blz. 120; Brieven WB III, blz. 74). Voor de Geloofsbelijdenis zie men Volledige werken, deel I, blz. 9. Woensdag avond. lieve hart! Ik krijg daar uw brief met het muntbillet. Ik kan niet goed schrijven omdat ik mijn oogen bedorven heb. Morgen hoop ik mijn boek aftekrijgen. Ik kan niet meer zien om de noten te schrijven, de dokter zegt ik mag in eenige weken niet lezen, dat is zoo gek ik zie niet hoe ik schrijf. - Ja zeker is die geloofsbelijdenis van mij, je zult zien lijsterman. Dat is een goed teeken vooral omdat ik nu begin te gelooven dat van Hasselt in de dageraad is. O t is zoo gek ik kan maar een regel schrijven dan moet ik mijne oogen met koud water wasschen. Hartelijk dank voor alles. De Vries is er geweest. Allerliefst. Hoog ingenomen met het stuk rekommandeert zich voor meer. Ik heb hem mijne positie gezegd en toen zeide hij dat dat wel ongelukkig was want zeide hij men kan iemand die op zijn 23 jaar dat stuk schreef toch geen baantje aanbieden. Maar alles zal goed gaan. Hij heeft mij verzocht de rol van Peters wat te bekorten, omdat Peters te zwak is voor die groote rol. maar zei hij als het gedrukt wordt moet gij het zoo laten blijven. Luister nu. Ik was aan 't schrijven en las hem toevallig 20 regels uit mijn boek voor. toen zeide hij: dat ik dat in mijn belang en in het belang der zaak niet mogt laten drukken voor de Koning het gelezen had. Dit kwam uit hem zelf. Hij zeide dat de koning een {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} flinke man was. Hij wil met van Hasselt overleggen en daarvan wacht ik antwoord of misschien v. H. als nederl: onderdaan zich verpligt rekent zulk een incendiair stuk eerst aan den koning te wijzen, of die misschien de uitgave voorkomen wil in het belang der zaken, want mijn boek zou brand stichten. Maar ik zal het dadelijk laten inbinden en U zenden zonder de noten want ik kan niet meer schrijven. ik heb mijne oogen totaal bedorven. Ik hoop dat ze door rust zullen beter worden. Als ik meer schrijf moet ik voor dat copieren iemand hebben want dat doodt de geest. Ik ben nu moe en niet toen ik mijn boek af had ik meen het klad. lieve hart, ik moet uitscheiden ik ben zoo moê, mijn oogen t is heel gek ik heb nooit zoo iets gehad. Misschien schrijf ik morgen meer. vooral daar ik nu frankeren kan. Ja dat is goed als ik twee dagen achter elkaer schrijf. Zeg me toch goed wat ze zeggen van die gekke geloofsbelijdenis ik vind het heel aardig dat ze in de dageraad dat dadelijk hebben opgenomen. ik geloof dat van Hasselt er in is. ik zal later uitleggen waarom ik dat denk. Morgen gaat mijn stuk naar de Vries. Je weet niet hoe hij er meê ingenomen is. hij zei rond uit dat de menschen die het gelezen hadden er meê weg hepen en Mevrouw Engelman (die zal Mevr. von Wachler spelen had gezegd die dat geschreven heeft moet veel ondervonden hebben! (NB in 1844 of 43!) Nu mijn boek is heel wat anders. ik zal het je zenden, al moet het eerst naar den koning. De Vries heeft mij aangeboden het in dat geval met een groote letter te laten overschrijven. Misschien dat ik dan het heele erge slot supprimeer want dat is dreiging en heel kras. de Vries was beduveld er van. Uit beleefdheid laat ik dat weg als het aan den koning gaat, maar als hij niet doet wat ik wil dan komt het wel in den druk. * Ja, die uitlegging van de baboe is juist, het is zoo: staartpeper. Ik vind dat woord in een maleisch stuk en ik was het vergeten. Maar nu weet ik het, ze heeft gelijk. Het versje is goed, dat is het. Dag kleine Non en Edu. Men had mij toch kolen gebracht. De menschen zijn goed voor mij... dat moet ik zeggen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [5 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] 5 november 1859 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. Klein half velletje postpapier, tot boven aan de tweede bladzijde beschreven. (M.M.) Zaturdag morgen lieve hart! mijn boek wordt ingebonden over een paar uur kan het droog wezen, en gaat nog heden weg met van Gent. Mijne oogen hebben rust noodig. dat is alles. - ik verzoek U aan Jan te zeggen dat ik het nog corrigeren moet voor schrijffouten &c. Ook moet ik de noten nog maken voor maleische uitdrukkingen die het publiek niet verstaat, dag hart. Zoodra ik weer schrijven kan zal ik U schrijven wat er met het ding moet gedaan worden, ik gis v. Hasselt. Entre nous ik wilde dat men het drukken vóórkwam, maar men moet mij veel bieden. Schrijf mij goed uwe impressien en ook die van de anderen goed en kwaad. Ik reken op veel afkeuring maar dat doet mij niets. de eerlooze is naar de Vries. [11 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 11 november 1859 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine (Brieven III, blz. 124; Brieven WB III, blz. 76). In 1859 was noch Van Hasselt noch Van Lennep kamerlid. Vrijdag avond Lieve beste hart. Gister avond en heden avond uwe lieve brieven ontvangen, die mij zoo ruim beloonen. Och, ik kan u niet zeggen hoe uwe brieven mij goed gedaan hebben, temeer omdat ik weer in een stemming was dat ik mijn boek lam vond. Dat heb ik dikwijls gehad. Een ding heb ik altijd goed gevonden, dat is Saïdjah. Nu moet je weten dat het zaturdag avond al van hier gegaan is, en ik begrijp dus niet dat men het eerst woensdag morgen bezorgd heeft. Ik ben innig gelukkig dat gij blij zijt met het boek, want het is zoo mal dat men zijn eigen werk niet kan beoordeelen. Ik vooral niet, want mijn indruk verandert telkens. Ik zoude zoo gaarne u over mijn boek spreken om u een en ander uitteleggen, wat mij te langdradig is op schrift. Ik ben u zoo dankbaar voor uwe ingenomenheid, doch beste lieve, ik had niet durven hopen dat Jan er goed over oordeelen zou. Ik had op bijna complete afkeuring gerekend. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, neen, waarachtig niet, ik heb u niet in de hoogte gestoken, integendeel, je staat veel te veel op den achtergrond. Ik heb mij dat al verweten, doch ik werd daartoe geleid omdat Max hoofdpersoon blijven moet (om het doel van 't boek) en voorts dat ik goed van mij zelf spreek heb ik u vroeger al uitgelegd. Zie daarover het motto van Lothario. Ik ben zeker dat je gelagchen hebt om dat inzouten. Maar ik zeg daar toch in de gaauwigheid wat ik te antwoorden heb op de beschuldiging van verwaandheid en ingenomenheid met mijzelf. Ja, ik begrijp dat je lacht om dien Droogstoppel, dat is een type. Hij dient tot repoussoir (zoek dat woord op in een dictionnaire des arts). Er is veel in waarover ik je spreken wilde. Die zachtheid in de geschiedenis van Saïdjah doet mijne scherpte uitkomen, en de scherpte weer omgekeerd de zachtheid. Ik geloof nu toch ook dat het boek goed geschreven is. Het was mijn plan Jan te verzoeken naar van Hasselt en van Lennep te gaan, of naar den eersten alleen, dan krijgt van Lennep het ook. (Mr. W.J.C. van Hasselt, Keizersgracht bij den amstel.) Ik schrijf heden of morgen aan van Hasselt, hij zal dus op het bezoek voorbereid wezen. Zijn toon is allerliefst. Maar nu het delicate punt. Als men komt met een boek met de vraag ‘wil je dat afkoopen?’ dat is chantage, afzetterij. Dat is dus de bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indie, en herstel van mijne positie. De zaak is dus met dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel, dan zwijg ik, want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijne roeping gekozen. De vromen zouden zeggen dat de Heer mij daartoe dringt, daar hij mij alle andere uitwegen afsloot. Doch dat dubbele doel kan bereikt worden door zamengaande maatregelen, namelijk een hoogst-eervolle benoeming van mij met eene gepubliceerde considerans dat Z.M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en eene materieele zegepraal voor mij, die ik, god weet het, noodig heb. Van Hasselt is lid van de kamer (van Lennep ook). Willen zij met Jan zamenzweren om mij dien dubbelen triomf te bezorgen, goed. Doch er moet goed vermeden worden er op {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} te doelen alsof ik voor mij alleen winst vraag. Want behalve dat dit onedel wezen zou, komt hier nog bij dat ik meer winst behaal door mijn boek te laten drukken. Jan kan aan van Hasselt zeggen (niet als bedreiging maar als eenvoudige waarheid) dat ik mijn boek in 't fransch, duitsch en engelsch vertalen zal. Als mijn oogen het toelieten was ik al begonnen. (Ze zijn wel, doch nog niet geheel; eigenlijk moest ik 14 dagen niets doen en veel in den wind loopen.) Toen de Vries bij mij was, en ik hem het slot voorlas schrikte hij en zeide uit zich zelf dat hij met van Hasselt er over spreken zou, want hij zeide den koning te kennen en dat die zeker zeggen zou (letterlijk) ‘ik wouw dat de kerel bij mij gekomen was!’ Hoe het zij, ik vind goed dat Jan naar van Hasselt gaat. Doch dit staat vast, als van Hasselt of van Lennep niet willen of kunnen bewerken dat aan mijn dubbel verlangen koninklijk wordt voldaan, dan zal het gedrukt worden, en als ik daartoe geen geld heb dan zal ik het afschrijven en rondzenden in manuscript. Doch in Frankrijk zal ik de vertaling wel gedrukt kunnen krijgen, en in Duitschland ook. Hoe bitter ons lot is - ik zie met angst de volgende weken te gemoet! - ik ben moe van lijden, en vecht dan liever. Mijne fout is dat ik tot nog toe te goedig ben geweest. Maar beste hart, toen je woensdag schreef, kon je toch nog het heele boek niet gelezen hebben? Vertel me eens hoe dat gegaan is? Heb jij het eerst gelezen? En toen Jan? Och, ik houd zooveel van dien Saïdjah, ik vind zijn eerste liedje zoo mooi, en dat wachten onder dien boom. Hoe vind je dat vergelijken van den geest bij een tandestoker waarop men knabbelt? Ja, zeker, het boek is personeel. Maar hebben de personen die ik aantast u en mij en onze kinderen gespaard? Moet ik niet kogels laden op mijn geweer en goed mikken als het te doen is om vrouw en kinderen te redden van de ellende waarin zij verzonken zijn door de schuld van de personen die ik aantast? Het is mijn aard niet kwaadaardig te zijn, doch men moet zich verwonderen dat ik na al ons lijden zoolang gezwegen heb. Bovendien ik heb de stukken die bewijzen kunnen wat ik zeg. Nu ik er over nadenk vind ik zelf het boek aardig, om de manier {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop ik iets droogs en onbelangrijks (mijn strijd met het gouvernement) tot iets gemaakt heb dat ook voor uitspanningslektuur dienen kan. 't Is een drankje dat het publiek inkrijgt zonder het te weten. Als ik had geschreven eene aanklagt of eene verdediging, of eene memorie, had de minister het in een hoek kunnen gooijen. Nu zal het volk hem rekenschap vragen, en hij moet er wel notitie van nemen. Ja zeker zijn er schrijffouten in, want mijne oogen waren zoo gek dat ik dikwijls alle drie vier woorden moest opstaan. Het is heel goed dat Jan die verbetert. Daar komt mij iets in den zin. In mijn benepen positie, is elke dag winst veel. Verzoek Jan het boek (als hij dat wil doen, franko) aan van Hasselt te zenden. Ik schrijf heden dat hij het ontvangen zal. Als Jan dan in Amsterdam komt, heeft van Hasselt het ingezien, en er kunnen dan beter spijkers met koppen worden geslagen, dan als hij het eerst van Jan zelf ontvangt, want dan is het antwoord natuurlijk: ‘ik zal het lezen en dan eens zien.’ Dus kind, als jelui het uit hebt, doe dat dan, als ten minste het frankeeren niet te hoog is. Elke dag winst is er een, want ik weet niet hoe ik het weldra maken moet, en het kon zijn dat de impressie zoodanig was dat men mij ten minste in het leven hield. A propos een opmerking, die gij misschien (als het noodig is) eens te pas kunt brengen. Ik ben een doorbrenger enz. enz. Een doorbrenger moet verward van hoofd zijn, dat kan niet missen, en mijn boek bewijst het tegendeel, want dat is een logisch geheel. Een doorbrenger kan dichter zijn, schilder, artiste om in vlagen van rust een goed vers te maken of een paar goede penseelstreken, maar voor zulk een boek is eene soort van gezette arbeid noodig, waartoe een doorbrenger niet in staat is; want nog eens, die is verward van hoofd, en kan slechts een vlaag hebben van oogenblikkelijke geest verheffing. Werk die opmerking zelve wat uit in uwe gedachten. Dag beste kind. Kus de jongens. Och, als we eens bij elkaer konden komen! 't Is wel hard. Ik heb aan van Hasselt geschreven dat gij het boek zoudt zenden en dat Jan komen zou. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 november 1859 Brief van Van Hasselt aan Rochussen] 11 november 1859 Vertrouwelijke brief van W.J.C. van Hasselt aan minister Rochussen. Eigenhandig ontwerp. Bladzijde folio, middendoor gevouwen en aan beide zijden in de rechterkolom beschreven. (U.B. Amsterdam) Confidentieel Den Heere J.J. Rochussen. Minister van Staat. Minister van Kolonien enz. enz. te 's Gravenhage Hoog Edelgestrenge Heer, Zeer confidentieel neem ik de vrijheid Uwe Excellentie met eene zaak die voor het land welligt nadeelige gevolgen zou kunnen hebben, te bemoeijelijken. Het is toch veeltijds gemakkelijker eene zaak voor te komen, dan hare gevolgen af te wenden. - Voor eenige weken (22 Septb jl.) kwam ik qq, in correspondentie over een zeer onschuldig letterkundig werk, met den Heer Ed. Douwes Dekker, mij bevorens ten eenemale onbekend, en dien ik ook nimmer gesproken heb. - Hij deelde mij ond. and. mede dat hij vroeger was geweest, adsistent Resident der afdeeling Lebak (residentie Bantam), doch op zijn verzoek als zoodanig was ontslagen, - en thans sub rosa diepe armoede leed. - Bij die gelegenheid zond hij mij tegelijk, met zijnen letterkundigen arbeid, de minuut van eene ampele Memorie door hem voor eenen geruimen tijd, aan Z. Ex: de oud Gouverneur Generl van Neerl. Indie, Mr. Duymaer van Twist, gezonden grootendeels inhoudende eene apologie van zijn gehouden gedrag op Lebak, welk stuk volgens hem onbeantwoord is gebleven. - Daar ik met die zaak niets te maken had, zond ik hem dat stuk terug. - Intusschen had Dekker mij te kennen gegeven dat hij een werk onder handen had, waarmede hij zich vleide opgang te zullen maken & zich levensonderhoud te verschaffen. - Uit hetgeen hij er bijvoegde begreep ik dat het tegen het Gouvernement in Indie was gerigt en vol bitterheid was. Ik had hem leeren kennen als een bekwaam schrijver en een goed stilist, waarvoor de Heer Mr. J. van hennep hem ook houdt. Ik meende het van mijn pligt den Heer Dekker de uitgave van een tegen het Gouvernement gerigt en scherp geschrift te ontraden. - Over Indie wordt helaas! reeds te veel in druk uitgegeven. - Ik schreef hem den 26 der vorige maand en deelde hem mijne bedenkingen mede, doch kreeg tot antwoord dat hij van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingenomen uitgave niet kon, niet mogt afzien. Na dien tijd sprak ik iemand, aan wien Dekker het M.S. had voorgelezen en zoo maar de helft waar is van hetgeen hij mij er van mededeelde, acht ik het allerwenschelijk dat de uitgave worde verhinderd. Volgens mijn berigtgever is het geschreven in romantischen stijl, vurig boeijend & wegslepend, met vermelding van personen en namen. Evenals de schrijfster van De Negerhut het doel had, dat zij bereikte, om de algemeene deelneming & het algemeen medelijden in het lot der Slaven gaande te maken, zoo is het doel van dit geschrift om de deelneming & het medelijden voor de Indische bevolking op te wekken en aan te vuren. Volgens mijn berigtgever zal het werk fureur maken, zoo wegens stijl als inhoud. - Ik vraag het: is de uitgave van zoodanig werk wenschelijk? hoe spoedig wordt het naar Indie overgebragt en oefent daar eenen nadeeligen invloed op de bevolking. Weldra in andere talen overgezet, wordt het een wapen in de handen van hen die onze bezittingen zoo gaarne ons zouden ontnemen. Dekker schrijft gemakkelijk Engelsch, fransch en Hoogduitsch, hij schrijft hetgeen hij zelf zag en ondervond. En zoo zijn werk eens opgang maakt, zal aan het schrijven geen einde zijn. Welligt was de uitgave nog te stuiten. Ik geloof dat het alleen broodsgebrek is, dat den schrijver tot eenen zoo danigen stap aanspoort. - Hij kan zijne vrouw en zijne kinderen, die bij hare familie zijn, niet onderhouden. - Welligt waren de talenten van dien man, tot nut te gebruiken. - Ik meende het van mijn pligt als burger, te zijn, de aandacht van Uwe Excellentie op deze zaak te moeten vestigen. Het bezit van Indie is toch van belang voor Nederland en zoo van tijd tot tijd poogt deze & gene de knoop die Indie aan Nederland nog bindt, los te maken. Hier tegen te waken houd ik voor pligt. - Vertrouwelijk heb ik Uwer Excellentie het bovenstaande medegedeeld, het thans aan Uwe Excellentie overlatende in deze te handelen, zooals Uwe Excellentie nuttig zal oordeelen. - De Heer Dekker houdt thans verblijf te Brussel. - Met de meeste gevoelens van ware hoogachting Enz. Amsterdam den 11 Novb. 1859. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 november 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 11 november 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel blaadje postpapier, waarvan twee blz. beschreven. (U.B. Amsterdam). Op blz. 3 plaatste Van Hasselt de aantekening: ‘ontvangen 12 Novb: 1859.’ Brussel 11 November 1859. Z ∴ V ∴ M ∴ Ik heb U een verzoek te doen. Het is of gij en br ∴ van Lennep het handschrift van het boek zoudt willen lezen, dat ik wil (of wilde) uitgeven? Nu weet ik zelf niet of dit verzoek eene onbescheidenheid is, of eene hulde. Het laatste is mijne bedoeling. Doch er is eigenbelang bij. Mijne vrouw die mij genoeg lief heeft om ingenomen te zijn met Max Havelaar, schrijft mij heden dat mijn broeder, bij wien zij woont, dezelfde opmerking gemaakt heeft als br ∴ de Vries, die toen hij bij mij was na het aanhoor en van een paar regels uitriep: ‘dat moet ge eerst den Koning aanbieden.’ Ik antwoord heden dat men mijn handschrift aan U zoude aanbieden, en mijn broeder zal zoo vrij wezen U in den loop der volgende week daarover te komen spreken. Ik had voor een en ander beleefdheidshalve eerst uwe vergunning moeten vragen, maar dat kostte mij vele dagen oponthoud, en ik heb grooten haast, want ik weet niet, hoe ik mij in het leven zal houden over zeer korten tijd. Wilt gij mij die bruske beschikking over uwe welwillendheid vergeven? Na het lezen van Max Havelaar ben ik daarvan zeker. Na vele groeten met eerbied Uw heilw ∴ medebr ∴ DouwesDekker Ik kan niet goed zien [13 november 1859 Brief van Jan Douwes Dekker aan Van Hasselt] 13 november 1859 Brief van Jan Douwes Dekker aan Van Hasselt, ter begeleiding van het Havelaar-handschrift. Groot dubbel vel papier, waarvan alleen blz. 1 beschreven. De aantekeningen, op blz. 4 van deze brief door Van Hasselt aangebracht, zijn na de tekst afgedrukt. (U.B. Amsterdam) v.d.H.: Willem van der Hucht. eod: eodem: hierbij ook {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Brummen 13 Nov. 1859 Weled. Gestrenge Heer Ik heb de eer, op verzoek van mijn broeder de Heer E Douwes Dekker, UwEg. te doen toekomen, het handschrift van een werk getiteld ‘Max Havelaar of - enz. - Hoogen prijs stellende op uwe beoordeeling, ook in het belang van mijn' ongelukkigen broeder hoop ik UwEg. het niet onbescheiden gelievet te achten indien ik de vrijheid neem, voorloopig UEg te verzoeken mij wel over eenige dagen te veroorloven UwEg persoonlijk te ontmoeten. - Kon het zijn, ik verzoek beleefdelijk doorloop het geschrift zoo spoedig als het UwEg zal conveniëeren de Schrijver is in druk en ellende. - Met de meeste Hoogachting. UwEg. dw dr - Douwes Dekker Weled. Gest. Heer Mr. W.J.C. van Hasselt Amsterdam. [Aantekeningen door Van Hasselt] Aantekeningen door Van Hasselt Ontv: 14 Novb. 1859. 15 Novb. het H.S: naar den Heer van Lennep gebragt. De 19 Novb. eene visite van den Heer J. D Dekker gehad. - Hem afschrift van den brief door Mr. van Lennep van 18 ter hand gesteld. afgesproken dat hij aan zijn broeder zou schrijven, en hem voorstellen het werk aan den Koning in te zenden, of anders door van Lennep of mij aan den Minister Rochussen. - 22 Novb: brief van R: ontvangen eod: die brief van V. Lennep Woensd: 23. visite van J: D: die mij zeide dat zijn broeder den volgenden dag of Woensdag-avond in Amsterdam zou komen Vrijdag 25 visite van E.D.D. mij berigtende dat de Heer van der H: aanst. Zaterdag bij den Heer v. L. zou komen Zaterdag 26 visite van J.D.D. die mij verhaalde dat de Heer v.d. H. reeds gisteren was gekomen en eene propositie had gedaan den 23 aan J.D: het H.S: terug gegeven. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [14 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] 14 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. Dubbel en enkel velletje post, geheel beschreven; op de laatste bladzijde alleen het adres: Mad. E.H. Douwes Dekker vWijnbergen de Buthe Brummen Hollande (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 14 nov. 1-2 S 1859. D. v. T.: Duymaer van Twist. B. v. K.: Brest van Kempen. Günst: uitgever te Amsterdam. Maandag morgen. lieve tine! Zooals ik U reeds geschreven heb, heb ik uwe beide briefjes van Woensdag en Donderdag ontvangen. Gister en eergister echter was er niets. Ik had zoo gehoopt iets te hooren wat mij de existentie mogelijk maken zou. Van den morgen heeft men mij om geld gevraagd. Ik kan het de menschen niet kwalijk nemen. Als ik eene kalme stemming had ware ik reeds begonnen aan een tweede werk maar helaas, hoe gek en hoe dom Jan en anderen dat mogen vinden ik kan niets doen als ik schrik bij elk geluid op den trap. Vertel mij maar nooit iets zoo als van die globe. Ik die zoo weet wat indedaad armoede en gebrek is, ben voor die gemaakte kunstarmoede nu eens voor al geheel ongevoelig. Ik ben zeer dankbaar en gelukkig dat gij met mijn boek zijt ingenomen, maar van Jan had ik op geheel iets anders gehoopt, namelijk ingenomenheid met mijne zaak. aanmerkingen op mijn werk geef ik dadelijk gewonnen, maar ik wenschte dat men sympathie had met mijn toestand en niet sympathie met het vee dat ik aantast. De opmerking dat mijn boek personeel is is zeer juist, en even diepzinnig wijsgeerig als de opmerking dat water nat is. Kassian, die lieve brave menschen die ik zoo personeel aantast! Maar met mij die in ellende leef, en van dag tot dag voortwurm, telkens in gevaar dat ik den volgenden zal op straat staan, en dat wel door de schuld van die menschen, - met mij heeft men geen kassian! De opmerking dat ik personeel ben is juist. De aanmerking dat ik te personeel ben, begrijp ik niet. Ik kan het slechts verklaren door de zucht tot tegenstelling en het ‘inhaken van de koord waar- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} mede men van plan is mij weêr neêrtehalen van het voetstuk waarop men voor een oogenblik gedwongen is mij te plaatsen! Het is waar dat ik beestachtig mishandeld ben, dat ik aanspraak zou hebben op sympathie, hulp enz. - maar... ik ben personeel! Wèl dat is verschrikkelijk. Een man die zijn pligt heeft gedaan met moed, die daardoor met vrouw en kinderen tot den bedelstaf is gebragt, durft niet alleen zich verdedigen, maar hij waagt het nog de personen aantetasten die hem ongelukkig hebben gemaakt, dàt is onvergeeflijk! Het is waar dat ik door de schuld van D. v. T. en dergelijken, gedurig in angst verkeer voor den dag van morgen, dat ik gescheiden ben van vrouw en kind, dat ik rondloop als een bedelaar, - 't is waar dat zij die mij dat aandeden in welvaart en weelde leven (- ‘er is tevredenheid op hun gelaat, en gekners tusschen mijne tanden’) dàt alles is wel waar, - maar, - ik ben personeel! - Ik moet in de krant lezen dat Rochussen in de Kamers D. v. T. regtschapen noemt, - ik ga door voor een vagebond een afzetter, een dief, - dat is wel hard, maar - ik ben personeel! - Ik moet lezen dat B. v. K. ridder is geworden, en het valt wel hard op dat zelfde oogenblik te worden aangesproken door mijn hospes op eene wijze die mij niet zoo vereerend onderscheidt, - maar ik ben personeel! - O God wat voor menschen! - Voor de tiende maal vraag ik u hoe denkt Jan toch dat ik leef? Als gij dezen ontvangt voor hij naar Amstm vertrokken is vraag hem dan of hij mijne zaak geheel omhelst? Zoo neen, dan verzoek ik hem om niet naar v. Hasselt of den Koning te gaan. Hij heeft het regt om partij te trekken voor wien hij wil, maar hij heeft niet het regt onder voorgeven vóór mij te spreken, mijne tegenstanders in de hand te werken, zoo als hij bij D. v. T. heeft gedaan. Hij heeft mij zeer benadeeld bij D. v. T. Als die ellendeling door Jan (die dat beter kon doen dan ik zelf) ferm was aangesproken, als Jan hem had gezegd dat het de vraag niet was of ik ingenomen was met mij zelf, dat het de vraag niet was of ik dien brief àl of niet goed geschreven had, maar dat het de vraag was of ik door zijn vervloekte schuld, door zijn pligtverzuim op straat stond, en dat de vraag was of hij verkoos dat te herstellen onder bedreiging anders tot den koning te gaan &c., dan {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} was de vent wakker geworden. Maar Jan heeft met hem meê gepraat, en toen vond de man zich heel lekker en begreep dat hij niets schuldig was aan iemand wiens eigen broêr zooveel aftekeuren had op zijne wijze van doen. Als dus Jan van plan is bij v. Hasselt of den Koning een praatje te houden of aantehooren over ‘het verkeerde van zoo personeel te zijn’, verzoek ik hem eenvoudig het boek aan v. H. te zenden. Ik kan zeer goed verschil van opinie verdragen, maar niet dat half aankleven, dat is verraad! Nog eens, Jan heeft mij bij D. v. T. veel kwaad gedaan. Mijn schrijven zal mij wel weer weinig helpen want er is kwade wil in het spel. Et pour cause! Als men toestemde dat ik sympathie waard was, zou men die sympathie moeten uiten en toonen. Het is dus gemakkelijker de kwestie te verplaatsen. Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik van avond naar een hoerhuis ga, en morgen mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat dìt alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak, en of men wèl doet mij hier overtelaten à la merci van een logementhouder, hetgeen eene stemming te voorschijn brengt die mij belet dat regt te verdedigen. Ik had moeten en willen werken deze dagen ik had willen laten vragen of Gunst mij iets kon bieden voor een werk dat ik schrijven zal (zoo kleurloos dat hij 't kan uitgeven). Ik had dan gaauw wat gemaakt om voor de opbrengst mijn logement te betalen, of althans gedeeltelijk. Maar nu kan ik niet! 't Is schande. - t was mij veel waard geweest als gij tijd hadt kunnen vinden om mij (na uw eerste briefje dat heel lief en welkom was, en waar van ik de haast begrijp) maar na dat briefje, als gij tijd hadt kunnen vinden mij omstandig te schrijven welke impressie mijn boek op Jan gemaakt heeft. Niet alleen als boek, als litterarisch produkt, (dat ook) doch vooral als pleidooi voor mijne zaak, of het iets uitgewerkt heeft dat hopen doet dat hij eindelijk zal ontwaken uit zijne ellendige dommeling, of ik kans had op wat hulp om te blijven voortleven, kans op wat kalmte om te blijven voortschrijven? Als Jan dan meent dat men het niet zal durven drukken was het de moeite waard geweest te weten of men geld zou durven geven voor iets anders van mijne hand {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} (kleurloos), in het kort het was voor mij van belang geweest te weten of ik van mijn geschrijf eenig materieel nut had. In plaats daarvan zendt ge mij een vodje waarop staat hoeveel ik voor drukloon betalen moet (ik die geen geld heb) van een boekverkooper (die, volgens Jan, het niet zal durven drukken!) Is dat nu spot? of ironie, of wat meen je daarmee? - Dus begrijp me nu eens en doe het: Verzoek aan Jan als hij niet vóór mij wil of kan spreken door principes! of God weet wat, dat ik hem smeek niet over mij te spreken. Misschien dat zijne principes toelaten neutraal te blijven, en mij althans niet te benadeelen zooals bij D. v. T. Ik ben bitter en bitter bedroefd. Als men mij hier wegjaagt ga ik te voet naar Holland en regtstreeks naar den Koning. - Het zou juist aan Jan gestaan hebben, als een ander had gewaweld van personeel om daar op te antwoorden. - Ik heb gezien dat ik zeg in het hoofdstuk volgende op de geschiedenis van Saïdja. uwe Saïdjah (tweemaal geloof ik) haal die e door, of in den 4n naamval uwen of uw' Saïdjah. - t zal me benieuwen of ik van daag een brief van je krijg waaruit ik zien kan dat je eens bent gaan zitten om aan mij te schrijven. t is ellendig. Ik spreek niet van Uw eerste briefje van Woensdag dat was lief en verklaarbaar. Zelfs de haast vond ik mooi, maar verschoon mij toch in Gods naam van uwe haastige briefjes. Ik heb er het mijne van gezegd onlangs. Het deed mij later leed dat ik zoo ontevreden was geweest, en nu moet ik toch weer bekennen dat ik verkeerd deed daarover berouw te hebben, want ik vraag nu U zelve, of het mij iets gebaat heeft? - Men vraagt mij om geld. Lang duld ik nu mijn positie niet meer. Ik wil hulp, royaal koninklijk flink, of ik kom in Holland en zal mijn eigen regter wezen. Mijn geduld is ten einde. - Ik doe afstand van alle halve sympathie en halve briefjes. Van Jan vraag ik dat hij voor mij doet iets meer dan hij voor wild vreemden gedaan heeft die het niet waard waren en ik ben het wèl waard en van U vorder ik dat gij den tijd neemt mij te schrijven. daarvoor kun je de lektuur van boeken die in Holland een uitgever vonden en dus niet veel beduiden, achterlaten. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [14 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 14 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven III, blz. 135; Brieven WB III, blz. 84). De toespeling op ‘secretaris van god weet welken vreemden onder-consul’ betreft een functie in Japan: zie de bijlage na april 1858. Cartouche: berucht frans zeerover (1693-1721). Brussel, maandag avond. Lieve beste Tine! Ik krijg daar uw brief van Zaturdag en ben vrolijk verrast (wezenlijk) over den indruk van Havelaar, want ik verzeker u dat ik oogenblikken heb gehad van tegenzin. Zelfs den dag na de verzending had ik het land er over, dat is te zeggen als letterkundig produkt. Het is zeer moeielijk eigen werk te beoordeelen; men heeft oogenblikken van ingenomenheid en van tegenzin, beide overspannen. Als ik tijd kon verliezen zou ik altijd iets één of twee maanden laten liggen, om daarna als ik het half vergeten was, het als iets nieuws te lezen. Maar dat kan nu niet. Armoede drong mij voor 8, 9 maanden een winterjas die 40 of 50 gulden gekost had voor 6 of 7 gulden te verkoopen. Armoede dwingt mij mijne entree te maken in de letterkundige wereld met iets wat ikzelf niet kan beoordeelen. Armoede is de duurste ondeugd. Want de kalme scherpe kritiek die ikzelf zou toepassen op het werk van een ander, ligt te ver in tijd van de overspanning van het scheppen, dan dat ik mijn eigen werk goed kan ter markt brengen. Dat is nu wel zeer hard, dat kan wel de mislukking ten gevolge hebben van mijn nieuwe carrière als schrijver, dat kan mij wel weer 1000 maal meer kosten dan de ellendige kleinigheid die mij in staat zou stellen tot kalm wachten, maar wat zal men doen! Je ziet, ik die scherp ben op taal en stijl, ik heb Saïdjah tweemaal vrouwelijk gemaakt! Dat was nu niets, men zou 't aan een drukfout toeschrijven, maar waar zulke blunders voorkomen, is meer. En ik ben te arm om den tijd te nemen dat alles te verbeteren, en dat kan ons veel kosten. Nog eens ik ben verrast met uw oordeel over mijn boek, ik wist niet dat het zoo goed geschreven was. Wel had ik dat idee sommige oogenblikken, maar telkens vond ik me weer flaauw. Gij zegt dat Mary geschreid heeft, geschreid van lachen en van aandoening in 't weemoedige; dus is het goed. Dat houd ik (met {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Kotzebue) voor een teeken van verdienste, al waren er anders nog zooveel fouten in - en lieve, ik had daarop niet durven hopen. Je weet die tirade van den tandestoker? Daarin staat ‘ik had zelfs gehoopt op een traan’ en vervolgens: ‘men begrijpt dat ik hier niet spreek van mijn boek.’ Welnu dat laatste meende ik wezenlijk. Ik vreesde dat men zeggen zou: ‘als men dáárom schreit kan men wel om alles schreijen’ en ik wilde mij wapenen tegen de meening dat ik pretentie maakte op aandoenlijkheid. Die tirade over de verwachte ‘opspringerij’ en ‘omhelzing’ doelde meer op mijne eigene impressies dan op mijne wijze van schrijven. Ik had in werkelijkheid dat niet verwacht. Ik bouw nu wel op Jan in dat oordeel, omdat hij wel zoo vrij zou geweest zijn (wat ik approuveer) zijne meening te zeggen. Het doet mij genoegen dat gij vraagt welke Resident het is, waar Droogstoppel te visite komt? Want dit geeft mij gelegenheid te zeggen, geen resident, geene persoon, maar indische residenten, die, na ginder hun pligt verzuimd te hebben, hier een lekker leven leiden, of beter (want dat zij hier goed leven scheelt mij niet) dat zij met het oog op dat lekker leven als einddoel, dáár hun pligt verzuimden. Hier tast ik den geest aan, wijl ik niets tegen de personen heb. Ik leef ook liever lekker dan slecht. Maar waar D. v. T. En B. v. K. mij ongelukkig maakten, tast ik noch D. v. T. noch B. v. K. aan, maar de personen die in 1856 G.G. waren en resident van Bantam. Waren die personen in dat jaar ellendige wezens, dat gaat hun aan, niet mij. Een gouverneur-generaal, een resident is een publiek persoon. Ik spreek over publieke zaken. Ik moet jaartallen noemen, omdat ik officieele afschriften geef, en omdat er opstand in de Lampongs is, en die kan ik niet willekeurig 20 jaar verplaatsen. Ik spreek dus van publieke zaken, in een bepaald jaar. Kan ik het nu helpen dat ieder op zijn vingers kan narekenen wie de personen zijn die in dat jaar die betrekking vervulden? Is dat mijne schuld? Ik moest aan het publiek toonen, dat ik niet iets uit de lucht greep. Ik had ware, te constateeren zaken te verhalen, en dan moet men plaats en tijd noemen. Mogt en kon ik nu, om menschen te sparen, die mij mishandeld en hun pligt verwaarloosd hebben, door aan mijn boek een minder direkte physionomie te geven, alle impressie en succes daarvan in de weeg- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} schaal stellen? Als ik diezelfde geschiedenis had verhaald op eene wijze die niemand aantastte (hetgeen trouwens onmogelijk was) zou ieder gezegd hebben: ‘dat kan niet waar zijn, zóó erg kan dat niet geweest zijn, anders had de schrijver man en paard genoemd, en dat schijnt hij niet te durven.’ Ik verbeeld mij overigens niets aan die personen verpligt te zijn. Als ik spreek van de thee, kan ik u verzekeren niet van der Hucht aan te vallen maar Rochussen, die inderdaad op die wijze het geld van de natie, of de arbeid van den Javaan cadeau gaf om zich te kwijten van een schuld van dankbaarheid jegens een oude kennis. Tegelijkertijd Het die hansworst vier of vijf maanden een man in doodsangst, die gecondemneerd was voor de galg (moord uit jalouzie) en voor wien ik een rekest om gratie had geschreven, (dat zoo mooi gesteld was, durfde de ellendeling zeggen.) Ik krijg iedereen tegen mij. Let op 1o als mijn boek gedrukt wordt zal het enorme aftrek hebben, want geen boek is zoo gewild als dat iedereen tegen zich heeft, of hever wat iedereen aantast. Daarom klappen ze in de komedie zoo als er een schelm ontmaskerd wordt. Als er 100 personen zijn roept ieder: dáár zitten ze, de 99 schelmen, ferm, flink, dat hoor ik (de eenige brave man) graag. 2o Als mijn boek met gedrukt wordt, is het zeer goed dat iedereen tegen mij is, want ik ben tegen iedereen. Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten aannemen, men heeft beloofd mij te rekommandeeren voor secretaris van god weet welken vreemden onder-consul. (Duymaer van Twist vraagde mij of ik fransch en engelsch kon, ik zei: neen) met iedereen ben ik dus niet geslaagd. Als mijn boek tot den koning komt, wil ik trachten te slagen tegen iedereen. Dat begrijp ik zelf wel dat de koning mij niet kan laten helpen onder een ministerie Rochussen, of een Gouvernement Pahud! Als ik slaag, moet ik zóó slagen dat mijn slagen een politieke beteekenis heeft, en dat die prullen op zij gezet worden, met hun geheele clique. En voorts, mijn doel? Wel ik vind dat ik het vrij duidelijk zeg op het slot. - Ik zie kans tot alles mits ik middel vind om in leven te blijven. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet of ik Cartouche toejuich. Ik ken hem daartoe niet genoeg, en ik heb nu geen lust om een verhandeling te schrijven op welke wijze men, aan wie te veel hebben iets mag afnemen, om wat te geven aan anderen die te weinig hebben. Vraag aan Jan of hij goed vindt dat Duymaer van Twist, Brest van Kempen, Bekking en vele anderen zooveel aan mij hebben afgenomen? En Cartouche scheen te nemen van wie wat hadden, dat was dan toch nog wat menschelijker. Ik zou met pleizier wat terug nemen van wat men mij ontroofd heeft. Nog eens, ik ken Cartouche niet genoeg om hem te beoordeelen, maar in allen geval is hij beter dan de menschen die mij zoo benadeeld hebben. Daarbij had hij nog de courage zijn kop er aan te wagen. Of vindt Jan het ook verkeerd dat men hem personeel heeft opgehangen? Ik ben woedend. Zal ik in het leven kunnen blijven? Dat is de zaak! Den dag dat ik hier op straat word gezet, zal ik het u schrijven, en dan verzoek ik u ook te vertrekken. Het is uw pligt met mij omtekomen. Dat zijn we elkaer schuldig. Eef, ik ben dol, en veel te lang zachtmoedig geweest. Ik duld niets meer. Hier ook niet. Als men mij weer vraagt om geld - men zegt tot Donderdag te willen wachten - loop ik weg en kom in Holland. Juist die bijval met mijn boek (niet van u) maakt mij woedend! Hoe, men leest dat, men is er door getroffen, men vindt het schoon, en men laat mij aan mijn lot over? Dat is schandelijk! En langer zoo lijden wil ik niet. Ik heb verdriet van mijn boek, juist door de ingenomenheid er mede (niet van u) maar van Jan. Dat is een ware bespotting. Ik pleit voor mijn leven, voor vrouw en kind, ik wacht in de angst van mijn hart of het mij wat geholpen heeft, en men antwoordt mij: ‘wat schrijf je mooij!’ Dat is bitter, dat is eene wreede sarcasme. Het is of men tot een drenkeling die zijn laatste krachten inspant voor hij te gronde gaat een compliment maakt over zijne wijze van zwemmen, in plaats van hem te helpen. Dit geldt u niet, maar gij hadt die opmerking aan Jan moeten maken. Van u doet het mij innig pleizier dat gij mijn boek prijst, maar Jan had heel iets anders moeten doen. D. v. T. zei ook dat ik zoo goed schreef! Dat is de vraag niet. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} [15 november 1859 Van Hasselt bij Van Lennep] 15 november 1859 Van Hasselt brengt het Havelaar-handschrift bij Jacob van Lennep. Aantekening onder de brief van 13 november 1859. [15 november 1859 Jan Douwes Dekker te Amsterdam] 15 november 1859 Jan Douwes Dekker reist naar Amsterdam om met Van Hasselt te spreken. Vgl. de brief van 20 november 1859. [18 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 18 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven III, blz. 143; Brieven WB III, blz. 89). Postmerk 18 Nov. 1839. B.: resident Bekking. Brussel, Vrijdag avond. Lieve Tine, ik heb van morgen vroeg uw briefje ontvangen van woensdag morgen. Men heeft mij niet weer om geld gevraagd, ik zal nog wachten zoolang het kan. Sedert zes dagen doe ik niets dan op en neer loopen in mijne kamer, en als het donker is ga ik uit. Ik had niet verwacht dat Jan met mijn boek ingenomen zou wezen, maar als hij er ingenomen mee was, had ik van u verwacht dat gij dan uit u zelve gevraagd zoudt hebben of hij het kon verantwoorden mij over te laten aan de genade van een logementhouder? Doch soedah! Ge zegt toch hem niet à coeur ouvert te durven spreken. Wat helpt het dan of ik u iets schrijf? Ge zegt bovendien dat ge doen wilt wat u behaagt. Commensalen houden? Gij hebt geen tijd om behoorlijk aan mij te schrijven, hoe wilt gij dan iets anders doen? Doch nog eens, gij stoort u niet aan wat ik u zeg. Ik had u willen zeggen om noch met B. noch met zijne vrouw één woord te spreken, en uwe kamer te houden. Doch 't zou me niet veel helpen. Ik zal mij staande houden zoolang ik kan. Ik ben boos op u. Gij trekt partij tot zelfs voor dien gemeenen van der Hucht, en voor mij durft gij niet te spreken. Kus mijne lieve kinderen. Als de post weg moet of als ge hoofdpijn hebt kunt gij gerust uw geschrijf houden. Moet ik u dat nog eens zeggen? {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begrijp best dat Jan die Geloofsbelijdenis niet mooi vindt! Als gij niet tegen Jan durft spreken, zwijg dan, maar wawel niet met hem mee... doch je geeft er niet om wat ik zeg! [18 november 1859 Brief van Van Lennep aan Van Hasselt] 18 november 1859 Brief van Jacob van Lennep aan Van Hasselt, maar tevens bestemd voor Dekker. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) Pectus est quod disertos facit: het hart maakt goede sprekers Facit indignatio verbum: verontwaardiging schept het juiste woord.. Amice! Hiernevens den roman van den Br D.D. terug. In weêrwil dat ik het zeer druk had, in weêrwil der inspanning welke de bleeke inkt, de kleine letters, de donkere lucht en de toenemende verzwakking van mijn gezicht mij noodzaakten in 't werk te stellen, heb ik het boek verslonden. Pectus est quod disertos facit en facit indignatio verbum werden ook hier bewaarheid. 't Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of neen: de gebreken, waarover ik zoo 't een gewonen roman gold, klagen zoû, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan het verhaal. 't Is bl... mooi, ik weet het niet anders uit te drukken. Indien de schrijver echter meent, dat hij ons heel veel nieuws leert, geloof ik, dat hij zich vergist. Er staat bijna niets betreffende die knevelarijen in de Oost, betreffende die liefelijk opgepronkte rapporten, met geuren van tevredenheid en rust doortrokken, wat ik niet reeds meermalen gehoord had; en al heeft niet juist iedereen, als ik, een zoon in de Oost, zoo is er tegenwoordig bijna niemand, die er geen relaties heeft. Ik heb zelf dikwijls lust gehad een roman over die infamiën te schrijven; maar 1o) ontbrak het mij aan tijd 2o) zouden de menschen gezegd hebben, dat ik er niets van wist en dus geen recht had er over te fantazeeren. Ik zie er alzoo geen kwaad in, neen in tegendeel veel goed, dat het boek uitkome; alleen zoû ik in bedenking geven, de data en het slot weg te laten. De data, in verband met de namen der plaatsen, waar de handeling voorvalt, maken het werk te veel {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} historie, of liever brengen er een pozitivisme in, dat schade doet aan 't effekt. En wat het slot betreft, het zal, wanneer het in verband wordt gebracht met sommige brokken uit het verhaal, doen denken dat de schrijver hoofdzakelijk door wraakzucht gedreven wordt. Het bloote vermoeden, dat een min edele drijfveer hem deed schrijven, zal nadeel doen aan 't geloof dat men hem schenkt, aan 't krediet van het werk. Zal het uitkomen, dan moet het uitkomen bij een fatsoenlijken boekverkooper - en die zoû misschien opzien tegen het drukken van dat krasse slot: - De schrijver zoû zich dan genoodzaakt zien het te doen verschijnen bij een boekwurm van slechte reputatie, en dan werd zijn werk verward met de schotschriften, die bij zulk volkjen uitkomen. - Ook moet hij zoo dwaas niet zijn, het boek voor niet te geven. Ik maak mij sterk hem behoorlijke voorwaarden te bezorgen, indien hij mij daaromtrent carte blanche wil geven. hoogachtend tt J. van Lennep h. 18 Novbr 1859. [18 november 1859 Brief van Van Lennep aan Van Hasselt] 18 november 1859 Tweede brief van Jacob van Lennep aan Van Hasselt, maar niet bestemd voor Dekker. Dubbel velletje postpapier, tot onderaan blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam) valde dubito: ik twijfel zeer Amice! In nevensgaanden brief, dien gij aan den Br D. kunt mededeelen, heb ik getracht een weinig koud water op zijn vuur te gieten en, zoo 't wezen kan, een slag, dien ik toch voor onvoormijdelijk houde, een weinig te neutralizeeren. Ik had eerst gedacht, aan Rochussen te schrijven, en hem dringend aan te raden, den man bij zich te plaatsen; maar ik ben van het denkbeeld terug gekomen. Ik ben niet zeker, dat de man, gelijk ik hem uit zijn boek en uit zijn brieven heb leeren kennen, een post zou aannemen, die hem gegeven werd onder voorwaarde zijn boek niet te laten drukken; en, gebeurde zulks, t.w. dat hij bedankte, dan raakte ik vis-à-vis R-ja misschien vis-à-vis het geheele Publiek - gekompromitteerd; want Br. D. zoû wel lont ruiken en misschien zich niet geneeren om aan de Natie te vertellen, hoe {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} R. op instigatie van v L. of v H. hem een brok had toegeworpen om hem den mond te stoppen en hoe hij, D, daar niets van had willen weten. De man acht zich nu eenmaal een apostel, hij heeft geleden, zwaar geleden, en dat lijden kan niet vergoed worden dan door uitstorting zijnerzijds en deelneming van de zijde van 't Publiek. Gij hebt aan Salvador gezien, hoe zoet het martelaarschap is, mits men er maar getuigen bij hebbe; en deze heeft meer geleden en heeft verhevener onderwerp, waarvoor hij lijdt, dan Salvador. Weet gij echter een ander middel om den slag te keeren?- Ik zal het gaarne vernemen; doch valde dubito. Beter nog, dat het boek hier uitkome; dan dat Multatuli zijn bedreiging uitvoere. - hoogachtend tt J. van Lennep. h. 18 Novbr 1859. [19 november 1859 Brief van Van Hasselt aan Van Lennep] 19 november 1859 Brief van W.J.C. van Hasselt aan Jacob van Lennep. Enkel velletje postpapier, waarvan de eerste blz. beschreven. (U.B. Amsterdam) Ut semper: zoals altijd. Den Heer Mr. J. van Lennep. Amice, Dank voor de spoedige afdoening van de zaak van Br ∴ D.D. - Ik zal hem nog heden schrijven, en hem afschrift van uwen brief, dien ik bl... mooi vind, doen geworden. - zal het helpen!? Het slot is juist alles voor den man. Om het slot heeft hij den Roman geschreven. Hij zoû, als het kan, veeleer den Roman weglaten, als slechts het slot kon bewaard blijven. - Den 11de dezer heb ik, zeer vertrouwelijk, den Heer Rochussen over de zaak geschreven, doch geen antwoord bekomen. - Veel genoegen zoû het mij doen, indien gij R: ook eens vertrouwelijk melddet dat gij den roman hebt gelezen & uw gevoelens. - Ut semper t.t. W.J.C. van Hasselt vh: 19 Novbr 1859. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [19 november 1859 Brief van Van Lennep aan Van Hasselt] 19 november 1859 Brief van Jacoh van Lennep aan Van Hasselt. Klein gevouwen velletje papier, tot op blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam) De brief van Jacob van Lennep aan minister Rochussen is niet bekend. vale et fave: vaarwel en blijf mij goedgezind. Amice! Het doet mij bijzonder veel genoegen, dat mijn brief uw goedkeuring verwerven mocht. Ingevolge uw verlangen heb ik aan R. geschreven: ik heb hem niet ontveinsd, dat de man misschien geen gunst zoû aannemen, waaraan de suppressie van 't stuk als voorwaarde was verbonden. Ik heb mijn best gedaan hem te overtuigen, dat hij mij antwoorden moet en de zaak niet à la légère behandelen mag. 't Is een dr. historie: en in de behandeling daarvan heeft men bij de oprechtheid der duive wel dubbel de voorzichtigheid der slange noodig. Ik heb aan R. gezeid dat de man niet weêr naar de Oost kon, tenzij als Gouvr-Genel -, dat hij hem wel niet maken zal. Vale et fave. t.t. J. van Lennep vh. 19 Novbr 1859 [19 november 1859 Jan Douwes Dekker bij Van Hasselt] 19 november 1859 Bezoek van Jan Douwes Dekker aan Van Hasselt, blijkens een aantekening onder de brief van 13 november. Na dit bezoek schrijft Jan een brief aan Eduard Douwes Dekker, waarvan de inhoud blijkt uit diens antwoord van 20 november, en de brief aan Tine van diezelfde datum. [20 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] 20 november 1859 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje postpapier, bijna geheel beschreven. (M.M.) Zondag avond. beste eef. Och vergeef mij maar dat ik zoo op je geknord heb, maar ik was woedend. Ik heb goede tijding, en ik gis dat gij ook wel iets goeds van Jan zult gehoord hebben. Ik denk namelijk dat hij U wel het oordeel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} van van Lennep over Max zal hebben meêgedeeld. Dat is al heel gunstig, hij heeft aan v. Hasselt geschreven: ‘in weêrwil van de bleeke inkt, klein schrift, donkere lucht en toenemende verzwakking van mijne oogen, heb ik het boek verslonden, “pectus est quod disertos facit” en facit indignatio verbum’ (dat is: de bekwaamheid wordt geboren uit het hart, - en: de verontwaardiging heeft die taal geschapen) worden ook hier bewaarheid. ‘'t Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of neen: de gebreken waarover ik klagen zou zoo 't een gewonen roman gold, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl... mooi, ik weet het niet anders uittedr ukken.’ Hoe vind je dat? Ik moet je zeggen dat ik geen flinker, ja niet zoo flinke lof had durven hopen, bl... mooi is characteristiek. Dat bl... komt flink uit de ziel, vind je niet? - Maar nu ben ik in grooten tweestrijd wat ik doen moet. Jan namelijk zendt mij f 50, en stelt voor het boek aan Rochussen te vertoonen. v. Lennep zegt ik moet zoo dwaas niet zijn het voor niet aan een boekverkooper te geven. Hij maakt zich sterk een' prijs te bedingen. Nu moet ik kiezen tusschen schrijven in Holland of eene betrekking in Indie. Zoo als de zaken nu staan houd ik het er voor dat ik slaag in wat ik ook kies. - Maar ik ben in vreesselijken tweestrijd. Jan vraagt antwoord met ommegaande en ik kan van avond niet antwoorden. Ik wilde U zoo gaarne spreken. De schulden jagen mij naar Indie. De kinderen houden mij in Europa. Je begrijpt de spanning. - Het spreekt van zelf dat als het boek naar R. moest, er uit gestreken dient wat hem aangaat. - Ook ontving ik heden avond uw brief van 18. vrijdag. Daarin staat dat je mij gister morgen en avond geschreven hebt. Dat moet Donderdag zijn doch ik heb geen brief van Donderdag. Wèl van Woensdag morgen en avond, den dag van Jan's vertrek naar Amsterdam. Ik denk dat dit eene vergissing is. Doch woensdag schreef je: ik zond je gisteren (dus dingsdag) een stukje uit de Courant. Ik heb noch brief van dingsdag noch cou- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} rant, zoo als ik je reeds schreef. Adresseer voortaan uwe brieven aldus: Monsieur G. Janssens au prince Belge Bruxelles niet méér zóó zal ik ze ontvangen Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen. doch condities. 1.resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijne schulden te betalen. 2.Herstel van diensttijd voor t pensioen. 3.Een ruim voorschot. 4.Ned: leeuw. Doch ik zal deze conditien niet zeggen eerst wil ik zien wat hij biedt. - Morgen schrijf ik U weêr. Och ik was zoo bedroefd den laatsten tijd dat alles zoo flaauw ging. Jan heeft zeker ook aan U geschreven. 't Zou onvergeeflijk wezen als hij 't niet gedaan had. Hij vraagt mij hoeveel ik behoef om hier te leven, en 2o wie mijne meest dringende schuldeischers zijn? Om te beproeven hen te doen afzien van vervolging voorloopig. (Die vraag is heel gek. Hij kent Fuhri & de Hart, weet van Cassel en de tantes &c.) Maar dat toont aan dat hij wat doen wil. Ik zal hem schrijven. Heden avond nog. ik schrijf U morgen weêr. Kus kleinen Max en Nonnie. Je zult zien dat mijn boek ons er boven op helpt. Maar ik neem geen halfheid aan. Dan schrijf ik liever. Als v. L. van mijn eerste werk zegt, bl... mooi en meesterstuk, dan verbeeld ik mij toch dat ik slagen zou vooral wanneer ik schreef onder gunstiger omstandigheden. - Dat zenden van f 50, en de vraag hoeveel ik noodig heb, doen mij denken dat Jan door van Hasselt is wakker gemaakt, en dat die hem gezegd heeft mij in het leven te houden. - Heb goeden moed. Nu is er hoop. - Ik heb geschreven: waarde Jan! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [20 november 1859 Brief van Dekker aan Jan Douwes Dekker] 20 november 1859 Brief van Dekker aan zijn broer Jan, in antwoord op een niet teruggevonden schrijven. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (M.M.) De brief is oorspronkelijk wellicht iets langer geweest. O'Connell: Iers vrijheidsstrijder (1775-1847). Brussel 20 Novr 1859 Savonds Waarde Jan! Hartelijk dank voor de f 50 die ik van avond rigtig ontvangen heb. (een brief van Eef van 15 dezer is weêr weg. er moet een stukje van eene Courant in geweest zijn. Mijn adres is voortaan: Mr G. Janssens. au prince belge Bruxelles) Uwe vraag omtrent Rochussen brengt mij in groote spanning, vooral na de pleizierige recensie van den Heer v. L. Want nu die recensie mij hoop geeft te slagen als schrijver, iets waarin ik zooveel schik hebben zou, valt het mij hard juist nu een geheel anderen weg uittegaan. Had ik geene schulden dan was ik liever schrijver dan raad van Indie, maar zoo als de zaken staan moet ik om den wille van het geld, eene betrekking in Indie vóórtrekken. Ik heb uw brief ½ 7 ontvangen. 't is nu 10 uur. Al dien tijd heb ik nagedacht. De slotsom is: Ja, rochussen. Maar dan moet er meer gestreken worden dan de theekontrakten. want hij komt er dikwijls in. Op het slot ook. Doch als ik zeg dat ik eene betrekking moet voortrekken volgt hieruit dat het dan ook wezen moet op eene wijze die dat voortrekken wettigt, en die mij 1o in staat stelt mijne schulden aftedoen, en 2o die in mij een principe kroont. Misschien dat R. daartoe te bewegen is, niet om mijnentwil, maar om D. v. T. te plagen met wien hij niet zeer wèl is. Zijn certificaat van regtschapenheid (in de zaak van Bandjerm.) was waarschijnlijk ironie, want hij houdt D. v. T. voor een Droogstoppel. - Ik had liever gewacht tot morgen met mijn antwoord, doch je vraagt met ommegaande en ik vrees dat je Amstm verlaten hebt als ik wacht. - dringendste schuldeischers zijn Fuhri & de Hart en Cassel. Maar ik stel u voor dat op het oogenblik te laten rusten, daar er nu eene krisis is. De Hoofdzaak is dat gij als ge kunt mij in staat {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt hier aftewachten of er van het ministerie iets te verkrijgen is. Ik zal hier op ulto te betalen hebben, ik geloof 350 fr. Daar ik geen akkoord heb kunnen maken pr maand omdat ik niet betalen kon. Doch ik heb kleeren noodig. Ik geloof dat R. wel te bewegen zou zijn om mij te herstellen. Doch nu eene opmerking, en ga die S.V.P. eens goed na. Na de opinie van v. L. moet ik mijn boek op prijs stellen en tevens de mogelijkheid dat ik meer kan schrijven, en dus slagen in die carrière. Ik bezit dus een soort van kapitaal. Dat kapitaal is grooter dan het wezen zoude wanneer ik niet de Indische historie achter mij had, die mij (laat nu daar of het ten regte of ten onregte is) een martelaar maakt, een apostel, een soort van 'O Connell. Dat alles zou ik opofferen als ik eene betrekking aannam. Dus moet men mij geene halfheden bieden. - Als ik hersteld word op eene wijze dat ik mijne schulden niet betalen kan, en zóó dat ik niet volkomen gerehabiliteerd word geef ik verreweg de voorkeur aan schrijven, want dan kan ik ook wel mijne schulden niet betalen (zóódanige réussite is onmogelijk in Holland) maar dan zal ik, en dan kan ik voor de réhabilitatie zorgen. Mijn Max H. is een begin daartoe. Als ambtenaar met schulden blijf ik inwendig gedrukt en uitwendig ontëerd. Als schrijver zou ik zorgen dat men mij hoog stelt ook al zat ik gevangen voor schuld. Begrijp je goed, dat ik als ik van het ministerie veel vorder dit niet is uit koopmansgeest maar ik moet zoo doen. - Bijv. ik moet de Ned. leeuw hebben. Want als ik schrijf zou ik mij zelf een orde geven, die meer beduidt. Beoordeel mijne positie niet naar den graad mijner geldverlegenheid. Als ik een jaar mij kon bewegen in den Haag - en zonder bekrompenheid want dat lamt mij - dan geloof ik dat ik G.G. zou kunnen worden. Daarvan is nu geen sprake, doch alleen omdat ik mij niet bewegen kan. - Ik ben zeer dankbaar aan v. L. dat hij zoo prettig (en ik vind zoo karakteristiek) over mijn boek oordeelt. Ik had eigenlijk alleen van Tine lof verwacht. - Och ik wilde zoo gaarne schrijver zijn als 't niet om dat vervloekte geld was. en ook zou ik een secretaris moeten hebben die uit mijne kladden kon wijs worden want dat zelf copieren is {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdoodend. Na het schrijven van iets ben ik juist goed gestemd voor meer. maar na 't kopieren ben ik finaal leêg. - Gelukkig dat Eef mij uw adres heeft gegeven. - Wilt gij v. H. bedanken voor de vriendelijke bezorging van die historie, en v. L. ook. Of liever ik zal hun schrijven.- Ga als gij tijd hebt eens bij J. Eduard de Vries Diretkeur theater Fraskati. hij woont op de Leidsche straat. Ik hoor niets van hem. t zou mij zooveel waard zijn in afwachting van den uitslag, eef en de kinderen hier te hebben, doch daarvoor is veel noodig. [20 november 1859 Brief van Jan Douwes Dekker aan Dekker] 20 november 1859 Brief van Jan Douwes Dekker aan Eduard. Dubbel velletje postpapier, waarvan alleen de eerste bladzijde door Jan beschreven is. (M.M.) Amsterd. 20 Nov. 1859 Eduard! Ik zond u gister een afschrift van de beoordeeling van v. L. van uw werk tevens f 50.- meld mij de ontvangst. - Ik geloof dat uw boek tot veel leiden kon - ook in uw belang, maar welken weg in te slaan? - Ik geloof niet dat een uitgever van reputatie het zal willen uitgeven zoo als het daar ligt. - enz. - Ik geloof dat uwe tegenwoordigheid hier in t land goed zou zijn. Schrijf mij, als ge ook zoo oordeelt wie uwe dringende schuldeisschers zijn en ik zal trachten hen te bewegen (in hun belang) althans tijdelijk van vervolging aftezien antwoord mij daarop. - Gister vroeg ik u of ge goedvondt uw werk aan Rochussen ter lezing te geven - vindt ge t goed - geef mij dan ook magtiging hem daarover t spreken-ook D.v.T. of nog hever geef mij plein pouvoir. Jan [21 november 1859 Jan Douwes Dekker bij Van Hasselt] 21 november 1859 Tweede bezoek van Jan Douwes Dekker bij Van Hasselt. Zie diens brief aan Van Lennep, gedateerd 22 november. [21 november 1859 Jan Douwes Dekker telegrafeert] 21 november 1859 Jan Douwes Dekker telegrafeert Eduard: ‘Hoeveel geld noodig om in Holland te komen. Van Lennep wil u spreken. Hoop!’ Zie de brief van Dekker aan Tine, gedateerd 21 november. Dekker vraagt telegrafisch f 200.- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [21 november 1859 Telegram van Dekker aan Tine] 21 november 1859 Telegram van Dekker aan Tine. Jan was op dit tijdstip niet in Brummen. (M.M.) (Wapen) Rijkstelegraaf. Model B1 Telegram No. 989. Kantoor te Arnhem Aangeboden te Brussel den 21/11 1859 te 1 u. 47 m. des Namiddags. Ontvangen te Arnhem den 21/11 1859, te 2 u. 58 m. des Namiddags. (Bovenstaande tijdsopgaven zijn gerekend naar den middelbaren tijd van het Hoofdkantoor in elken Staat.) Dekker de Buthe Brummen. Expres Arnhem. Lennep m'appelle. Je vais à Amsterdam il dit chef d'oeuvre. Dekker [21 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 21 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. Eerste helft. (Brieven III, blz. 150; Brieven WB III, blz. 96) Mimi's opgave: ‘postmerk Brussel 21 Nov. 59’ moet een vergissing zijn, aangezien de bewaard gebleven tweede helft van deze brief gestempeld is: Bruxelles 22 Nov. 5-6 M 1859. Maandag avond. Lieve beste beste Tine! Ik ben zoo kwaad op mijzelf dat ik zooveel booze brieven heb geschreven, en gij kondt het toch niet helpen, maar ik was razend. Ik zal u dat uitleggen. Nadat ik dat boek had overgeschreven als laatste poging tot herstel onzer positie begon ik met mijzelf te kwellen met de gedachte dat het een lam en vervelend boek was. Dat was no 1. Toen kwam daarbij dat ik half blind was (nu geheel over) en ik wachtte op berigt van u. Buiten uwe schuld hoorde ik niets. Het boek is van zaturdag tot woensdag onderweg geweest. Dat duurde toen zoo lang dat ik niet wist wat ik er van denken moest. Dat was no 2. Eindelijk kwam uw eerste briefje van woensdag. Dat en het volgende monterden mij op, maar alleen door ùwe goedkeuring, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} want die van Jan hinderde mij. Ik paste in mijne gedachten op hem toe, die tirade waar ik den lezer uitscheld die ‘hm!’ zegt. En ik was zoo razend boos dat ik niets hoorde van hulp. Ik had hem graag vergeven niet met mijn boek ingenomen te zijn, want zooals ik zeide, ik zelf had oogenblikken dat ik het wel had willen weggooijen, en regtuit gezegd begrijp ik nog niet goed dat het zoo'n effect maakt. Maar ik vatte niet dat men ingenomen kon zijn in de maat als je schreef, en dat men geen hand uitstak. Dat was no 3 van de redenen mijner verstoordheid, en ten vierde: men vraagde mij in die stemming in eens om geld. Neem dat nu eens alles bij elkaêr dan zul je mij vergeven dat ik u zoo beestachtig schreef. Ik was razend. Dat is nu afgedaan, niet waar? Ik gis dat Jan uzelve wel zal hebben geschreven, doch dit weet ik niet zeker. Ik zond u gister avond zijn briefje, dat aantoont dat hij wakker geworden is. Ik heb daarop geantwoord dat ik na lang beraad goed vind ons aan Rochussen te wenden. Doch niet goedkoop. Ik vind die opmerking van v. L. over de gebreken zoo aardig. Ik begrijp dat wel, dat is het vreemde, maar hij ziet in dat dit behoort bij het geheel, en dat dit juist de eigenaardigheid uitmaakt. Dat is het grootste compliment want dat beduidt originaliteit, die eigenschappen welke in een ander fouten zouden zijn hier op hare plaats brengt. Dat is zeer beduidend. Van Lennep is daarin zeer consequent. Hij zegt meesterstuk en dat de gebreken er in hooren. Wie het navolgde zou verkeerd doen... Maar hoe vind je dat? Daar kreeg ik van morgen op eens een telegram van Jan: ‘Hoeveel geld noodig om in Holland te komen? Van Lennep wil u spreken. Hoop!’ Nu heb ik hem getelegrafeerd dat hij mij f 200 zenden zou, zoodra ik dat ontvang ga ik naar Amsterdam. - Mij dunkt van Lennep kan mij niet roepen alleen om te herhalen wat hij reeds schreef. Hij moet me dus iets te zeggen hebben. Ik ben benieuwd naar van Lennep. Het schijnt dat hij na dat briefje aan van Hasselt op de zaak teruggekomen is. Of zou Jan bij hem gegaan zijn? {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} [21 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] 21 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. Tweede helft, geschreven op blz. 2 en 3 van de brief van fan Douwes Dekker, gedateerd 20 november. Op de vierde blz. geadresseerd: Madame E.H. Douwes Dekker baronne de Wijnbergen de Buthe Brummen Hollande. (M.M.) Gestempeld: Bruxelles 22 Nov. 5-6 M 1859. Ik heb aan Jan geschreven dat als ik in Europa blijf om te schrijven dat ik U dan bij mij wil hebben omdat ik anders niet kompleet ben. - Eigenlijk moeten wij wenschen in goede omstandigheden naar Indie te gaan. dat was het raisomiabelste, - maar als dat niet gebeurt, hoop ik zamen hier in Brussel te wezen. Dàt zou U zeer goed aanstaan. t Is zoo'n pleizierige stad. Ik ben zeker dat je met zooveel vermaak 's avonds met mij zoudt wandelen als er iemand was die vertrouwd was voor de kinderen. Maar dat is geen geringe zaak. Want denk eens dat een meid weg liep om te vrijen (want dat is verschrikkelijk hier) en er kwam brand! Daarvoor zou al een zeer vertrouwd persoon moeten wezen. Ik zou Eugenie vertrouwen, maar die kon al vond ik haar, nooit bij ons wonen in Brussel kassian! Kus de beide pierwieten. - t Is een groot geluk dat je mij Jan's adres hebt gegeven, anders had ik hem niet kunnen schrijven. Hij heeft er in beide brieven niet aan gedacht. Wat zal er nu deze maand gebeuren? - Van de Vries hoor ik niets. Ik heb hem Vrijdag avond geschreven om wat nieuws van de zaak. - Arme tine, ik ben zoo innig kwaad op mijzelf dat ik U zoo beknord heb buiten uwe schuld. Ik was als een gek mensch. Ik hoop maar dat ge dat begrepen hebt dat het U niet gold. - Onder ons, ik denk dat Jan grootsch is over den lof van v. L. [21 november 1859 Brief van Jan Douwes Dekker aan Dekker] 21 november 1859 Brief van Jan Douwes Dekker aan Eduard. Dubbel velletje blauw postpapier, op de vierde zijde geadresseerd: Mr. E.D. Douwes Dekker Hotel Prince Belge Bruxelles. (M.M.) Gestempeld: Amsterdam 21-11 1859; en: Bruxelles 22 Nov. 6-7 S 1859. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Eduard! Am. 21 Nov. 59 Ik heb daar zoo even pr aangeteekenden gefrankeerden brief verzonden f 200. Kom spoedig over. V.L. heeft Rochussen geschreven maar had heden nog geen antwoord - Hij wil met handen en voeten uwe zaak voorstaan en verzekerde mij onuitgenoodigd dat hij al zijn invloed in uw belang zal aanwenden. Hij zeide mij zijn zoon (aspt ambt. 1 kl) met een en ander bekend te hebben gemaakt, en hem gezegd te hebben. ‘Ik wenschte mij die zaak aantetrekken met klem maar misschien zal men later u daarvoor donderen! Zijn zoon antwoordde Pak het aan. - Hij wil u leeren kennen, zegt ik wij vertrouwelijk veel zeggen maar niet schrijven. Het gure weder heeft hem terug gehouden u te bezoeken dat zijn plan was en is. - Ik geloof dat uit een en ander wat goeds voor u moet komen - Maar om Gods wil verschop niets. - Ik help u maar waarachtig met moeite. Geloof dat wij voor onze kinderen niet aanschaffen wat doelmatig zou zijn. misschien noodig omdat - enz - Jan - Ik zond u Zaturdag avond f 50- hebt ge die ontvangen? - Ook de beoordeeling van v. L. over M.H. - v. L. meent dat uwe schuldeisschers u niets kunnen doen. Hij is en extase over uw boek. - Kom onmiddelijk. [21 november 1859 Brief van Rochussen aan Van Hasselt] 21 november 1859 Brief van Rochussen aan W.J.C. van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, waarvan alleen blz. 1 beschreven. (U.B. Amsterdam). Op blz. 4 heeft Van Hasselt aangetekend: ‘ontv: 22 Nov. 1859’. Ministerie van Koloniën 's Gravenhage. den 21 November 1859 Hoog Achtbare en Hoog Geachte Heer! Ik ben U zeer erkentelijk voor den mij gegeven wenk betreffende den persoon in questie en zijne voornemens. Ik herinner mij hem van vroeger en hij zal zich mijner ook wel herinneren, vermits ik hem veel goed heb gedaan. Hij is excentriek, maar knap. In lateren tijd is er een en ander met hem voorgevallen. Ik wacht nadere infor- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} maden die ik gevraagd heb. Zijn die gunstig dan zal ik trachten hem, waar dan ook, te plaatsen. Ik zal U binnen kort mededeelen of ìk er al dan niet ìets aan doen kan. Met Hoogachting Uhedg Dw Dr Rochussen [21 november 1859 Brief van Rochussen aan Van Lennep] 21 november 1859 Brief van minister Rochussen aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan alleen blz. 1 beschreven. (U.B. Amsterdam) Ministerie van Koloniën 's Gravenhage. den 21 November 59 Waarde Lennepius! Aan Uwen brief betreffende den Nederlandschen Beecher Stowe erken ik Uwe vriendschap. - De persoon in questie is mij sedert 1846 bekend. Hij heeft veel verpligting aan mij; maar dat is geene reden om dankbaar te zijn. Hij is knap maar excentriek. Is hij braaf? Ik stel thans een onderzoek naar hem in. Valt dit gunstig uit, dan zal ik eene pooging doen om hem te helpen - Natuurlijk dat hij in dat geval niet schrijft - wiens brood men eet, wiens woord men spreekt. In het tegenovergestelde geval zal ik antwoorden zoo als the Iron Duke antwoordde. Binnen kort nader. Inmiddels als steeds tt. Rochussen [22 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 22 november 1859 Brief van Dekker aan Tine; postmerk 23 Nov. 1859. (Brieven III, blz. 153; Brieven WB III, blz. 98) Hierbij was ingesleten de brief van Jan Douwes Dekker van 21 november. Brussel, dingsdag avond. Lieve hart! Ik ontvang van avond uw briefje van Zondag. Morgen vroeg ga ik naar Amsterdam. Ik zal daar aangekomen zijn morgen avond en van daar schrijf ik je. Ingesloten den brief van Jan. Hoe vind je dien v. Lennep? Dàt is royaal en flink, een man van hart! Ik heb respect voor hem. Dag lieve Tine, ik ben te geagiteerd om te schrijven, maar morgen avond schrijf ik je van Amsterdam! Die v. L. is een man. Hij zegt niet dat boek is mooi, maar hij neemt de zaak in de hand. Dat is hart! Dag Nonnie, en Edu-max. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vind je van Lennep en extase? Och dat alles doet me zoo goed voor jouw, hoor, voor jouw! [22 november 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 22 november 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep. Enkel velletje postpapier, tot het midden van de keerzijde beschreven. De tweede helft is kennelijk later afgescheurd. (U.B. Amsterdam) Brussel 22 Novr 1859 Z ∴ V ∴ M ∴ Mijn broeder heeft mij in staat gesteld Brussel te verlaten, waar ik weer vast gevroren was. Ik ga morgen vroeg van hier, en zal zoo vrij zijn mij overmorgen bij U aantemelden. Gij ontvangt dus dezen vóór ik u zien zal en daarom zend ik dezen vooruit. Want ik heb haast U te zeggen dat ik U innig, innig dankbaar ben. Ik kan het niet goed uitdrukken hoe. Ik voel zóó dat gij hart hebt, en dat doet mij gloeijen. Als ik wat minder geagiteerd ben dan op 't oogenblik, zal ik U uitleggen wàt ge aan mij gedaan hebt; - ik kan niet schrijven van avond; Maar ik wil niet slapen gaan voor ik U gezegd heb dat ik vervuld ben van erkentelijkheid. Gij hebt mij weêrgegeven aan mij zelf, - want in een oogenblik van zotte zwakte was ik op het punt mijzelf te verliezen. Ik groet U met hartelijken eerbied Douwes Dekker [22 november 1859 Brief van Van Lennep aan Van Hasselt] 22 november 1859 Brief van Jacob van Lennep aan Van Hasselt, met ingesloten de brief van Rochussen aan Van Lennep van 21 november. Dubbel vel papier, waarvan blz. 1 en 2 beschreven; op blz. 4 het adres: Weledelgeboren Heer Den Heer Mr. W.J.C. van Hasselt sstt. (U.B. Amsterdam) Onder Van Lenneps brief heeft Van Hasselt enkele aantekeningen gemaakt inzake zijn beantwoording, zoals die blijkt uit de brief na deze. Hiernevens, waarde Vriend, het antwoord van R. knap maar excentriek: dat is ouwe kost. - hij laat naar hem onderzoeken: - Wat duivel valt er te onderzoeken en welk nieuws zal men R. omtrent den man vertellen. - Ik hoû den brief voor niets meer dan voor een middel om tijd te winnen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan nog iets. Mij is, eerst uit den roman, en nader hand uit een bezoek van Dekkers broeder gebleken, dat hij schulden, veel schulden heeft. Plaatst R. hem nu hier, gelijk Uw idee was, dan komt er beslag op zijn traktement en de man is niet geholpen. De Bull en mijn schoonzoon Hartsen, aan welke beiden ik het adres van D. aan D. v. T. heb laten lezen zijn zoo met den man ingenomen, dat zij hem volstrekt willen voorthelpen. Hartsen woû hem maar terstond f 1000 voorschieten voor zijn roman en beweert, dat het werk in allen gevalle moet gedrukt worden. Wanneer een bezadigd, voorzichtig koopman, die zooveel belang bij de O.I. zaken heeft, alzoo spreekt, en in de uitgave geen gevaar, maar nut ziet, dan moet ik - die geen specialiteit voor de Oost ben (vide de Handels- en andere bladen van februarij jl.) wel mijn mond houden. Ik heb den man geschreven over zijn Drama, dat de Ruyter op mijn aanbeveling drukken zal en hem tevens aangeboden, hier te komen: dan kan hij geholpen worden en ik wil over deze zaak liever spreken dan veel schrijven. Al hebben zijn krediteuren prise de corps tegen hem (ik geloof, dat hij daarvoor vreest) dan zullen zij toch zoo mal niet zijn hem te plakken. - Waar niets is, verliest de Keizer zijn recht. Stuur mij s.v.p. den brief terug en geloof mij, hoogachtend, v.h. 22 Nover tt J v Lennep [22 november 1859 Brief van Van Hasselt aan Van Lennep] 22 november 1859 Brief van W.J.C. van Hasselt aan Van Lennep. Dubbel vel papier, waarvan blz. 1 beschreven; op blz. 4 het adres: Weledelgeboren Gestr: Heere Mr. J. van Lennep Rijksadvocaat enz. (U.B. Amsterdam). Het latijnse citaat, hier onjuist aangehaald, betekent: terwijl de senaat maar praat, gaat de belegerde stad verloren. Den Heere Mr. J. van Lennep. alhier Amice, Ik ontving heden een bijna gelijkluidend schrijven van R: op mijnen brief van 11 dezer. - Deliberante Roma caet. - Uw schoonzoon moet het weten, maar ik zou onze O.I. literatuur niet gaarne met een zoodanig werk vermeerderd zien. - {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de man schulden had was mij ook bekend, maar die schulden zijn, geloof ik, niet zoo groot, dat er geen redden aan zoû zijn. Heeft de Broeder ú ook gezegd dat D. bezig is zijnen Roman in het Engelsch & fransch te vertalen? De Zwager van D: is van Heeckeren van Walien, beiden zijn met eene Baronesse van Wijngaerden getrouwd. Maar van Heeckeren wil niets van hem weten. - Weet de Vries dat gij plan hebt om de Bruid daarboven van Multatuli te laten drukken & uitgeven? Vale T.T. W.J.C. van Hasselt Ik was gisteren half drie ten Uwent. Maar vond u niet. Ik had U anders mijn gesprek met den Broeder medegedeeld. Th: Amsterdam Buurt 2: no. 649. Novb. 1859. [23 november 1859 Jan Douwes Dekker bij Van Hasselt] 23 november 1859 Jan Douwes Dekker brengt een bezoek aan Van Hasselt, deelt hem mee dat Eduard uit Brussel overkomt, en krijgt het Havelaar-handschrift terug. Zie de aantekeningen onder de brief van 13 november. [23 november 1859 Brief van Rochussen aan Van Lennep] 23 november 1859 Brief van minister Rochussen aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan alleen de eerste blz. beschreven. (U.B. Amsterdam). v.d. H.: Willem van der Hucht, Dekkers vriend uit 1845. s' Gravenhage 23 November 1859 Waarde van Lennep! Ik heb den heer van der Hucht te Haarlem, die van de familie is van Douwes Dekker of liever van diens vrouw met de zaak bekend gemaakt, en hem geraadpleegd. Ik heb gemeend dit te mogen doen daar het mijn ernstige wensch is D.D. te helpen zoo 't doenbaar is. De Heer v.d. H. zal U overmorgen ochtend ten Uwen komen opzoeken om over hem te spreken. Ik ben zoo vrij hem te dien einde bij U aantemelden. Ik heb heden een harden strijd gehad in de Tweede Kamer over Koloniale Zaken - die strijd kan langdurig en hevig zijn. van harte t.t. Rochussen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} [23 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 23 november 1859 Brief van Dekker aan Tine, geschreven na Dekkers aankomst in Amsterdam. (Brieven IV, blz. 10; Brieven WB IV, blz. 7) Er waren in Amsterdam twee salons des variétés, éen in de Nes, en éen in de Amstelstraat. Amsterdam, 23 Nov. Woensdag avond, ½ 12. Beste beste Tine! Heerlijke tijding! Van avond hier gekomen. Jan opgezocht in de Variété. Hartelijk en verzoend, en ik kom mee naar de Buthe. Ik weet nog niet welken dag. Morgen tien uur naar van Lennep, die volgens Jan, dol ingenomen is met mijne zaak, en mij absoluut wil helpen! Dus heerlijke vooruitzigten. Morgen kan ik je waarschijnlijk meer schrijven. Hij moet aan Rochussen geschreven hebben: er hangt je een verd... donderbui boven het hoofd! Hoe vind je dat? Dag beste Eef, morgen meer! [24 november 1859 Dekker bij Van Lennep] 24 november 1859 Eerste bezoek van Dekker aan Van Lennep. [24 november 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 24 november 1859 Brief van Dekker aan W.J.C. van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1 beschreven. (U.B. Amsterdam). Op blz. 4 noteerde Van Hasselt: ‘E. Douwes Dekker. Ontv. 24 Novbr. 1859’. Munt: het hotel waar Dekker logeerde. Z∴ V∴ M∴ Ik ben gisteren hier aangekomen; mijn broeder heeft mij gezegd dat Gij Donderdags verhindering hebt. Mag ik zoo vrij wezen morgen ochtend U te bezoeken? Als ik geen antwoord ontvang verzoek ik dit te mogen houden voor eene vergunning. Ik ben met grooten eerbied Uw heilw ∴ medebr Douwes Dekker Munt donderdag morgen. Ik heb den br ∴ v L. reeds gesproken en ik ben geroerd door zijne belangstelling. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} [24 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 24 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 11; Brieven WB IV, blz. 8). Delft: Het opleidingsinstituut voor koloniale ambtenaren. Amsterdam, 24 November 1859, 2 uur 's morgens. Lieve beste engel. Ik ben zoo blij dat ik je een goeden brief kan schrijven. Gister avond kom ik aan en ging naar de Munt (digst bij Jan, v. L., en v. H.) Ik zend een boodschap naar Jan. Antwoord: in de Variété. Ik daarheen. Hartelijke ontmoeting, verzoening, afspraak om niet meer te kibbelen, uitnoodiging mee naar de Buthe, misschien zaturdag, doch dat hangt veel af van de zaken die ik nu te behandelen heb met v. L. en v. H. Van Hasselt kan donderdag niet ontvangen, dus daarheen morgen. Maar van Lennep! Daar ben ik geweest, en ik kan je niet uitdrukken hoe die man mij ontvangen heeft. 't Is kompleet eene schadeloosstelling voor al de miskenningen. Nooit had ik op zooiets durven hopen. Hij zegt maar ronduit dat hij zich mij en mijne zaak aantrekt. Hij heeft mij verzocht van avond met hem mee te gaan naar zijn schoonzoon Hartsen. ‘Ja, zeide hij, die wil u zien, het is een kalm bezadigd mensch, maar na het lezen van uw brief aan D. v. T. was hij woedend.’ Ik betreur het dat ik niet al de uitdrukkingen van v. L. herhalen kan, maar onder anderen, zeide hij: ‘die zaak is van wat meer belang dan de spoorweg-kwestie waarover ze in de kamers zoo lang bezig zijn geweest!’ Nu schijnt er tusschen v. L. en v. H. een verschil van opinie te wezen (volgens Jan). v. H. wil den weg op van zachtheid en een baantje, in den Haag of in Indie; v. L. neigt meer, geloof ik, tot aanval. Dit laatste is mijne neiging, en als ik kans zie in het leven te blijven, houd ik dit ook voor het voordeeligste; maar je begrijpt dat er geen sprake is van beslissing. Zekere Heer de Bull, letterkundige en directeur van de Amsterdamsche courant, wil mij spreken. Ik ga er straks heen. Van Lennep zijn zoon in Delft is ook met de zaak ingenomen, en animeert zijn vader zich mijner aantetrekken. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom, lieve engel, nooit heb ik zulk een reussite gezien. Ik ben er van ontdaan, wezenlijk. Ik begrijp het niet. Van Lennep heeft mij aan 't lagchen gemaakt. Hij sprak over iets dat de zaak niet raakte en zei: ‘daar was een mijnheer... hoe heette hij ook, Sweers geloof ik, hij was mak... o God! makelaar in koffi!’ Dat was zoo komiek die grappige schrik dat hem dat woord m.i.k. ontviel alsof het een vuil woord was. Hij proestte uit in lagchen, en ik ook. Van Lennep is zeer tevreden dat ik geen schotschriften of schandalen gemaakt heb, en hij heeft dat al aan R. geschreven. R. heeft hem geantwoord: dat hij zich mij heel goed herinnerde, dat ik heel knap was (waarom mij dan twee jaren kommies gelaten?) maar zeer excentriek. ‘Ja zei v. Lennep, dàt kennen wij, dat is het oude afgezaagde praatje.’ ‘En, zei v. L. wàt wil hij onderzoeken? Er is niet meer te onderzoeken, de stukken zijn waarachtig duidelijk genoeg!’ Beste lieve, je begrijpt dat ik je nog geen decisie kan schrijven, en misschien nog in vele dagen niet. De zaak is zóó: Ik moet overleggen met Jan, v. L., en v. H., hoe ik het meeste voordeel en nut kan teweeg brengen voor anderen en mij zelf door mijn boek. Doch daarover zijn zij het eens dat het een heerlijk punt van uitgang is, en dat het leiden kan en moet tot mijn herstel. God ik ben zoo dankbaar, beste Tine, en wat is dat prettig voor jou. Jij hebt de meeste satisfactie van uwe trouw en aanhankelijkheid. Och, het idee dat je eens weer het hoofd kunt opheffen, is mij zoo aandoenlijk. Wat een goede ingeving om dat boek te maken. En wat gek is, ik weet niet hoe ik het gemaakt heb. Het kopieeren voel ik nog, maar van het schrijven weet ik niets meer. Als de omstandigheden toelaten dat ik een tweede werk schrijf, zal ik dat opdragen aan v. L. Ik zou alleen daarom een boek schrijven. Maar hoe vind je nu dat ik je zoo gauw zien zal, u en de pierewieten? Jan heeft mij een mooije overjas gekocht. Nog eens, beste hart, ik kan u nog niets beslissends schrijven, maar ik zal je natuurlijk au courant houden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 november 1859 Dekker bij Van Hasselt] 25 november 1859 Bezoek van Dekker aan W.J.C. van Hasselt. Zie diens aantekening onder de brief van 13 november. [25 november 1859 Ontmoeting van Dekker en Van der Hucht] 25 november 1859 Ontmoeting van Dekker met Willem van der Hucht, in tegenwoordigheid van Jacob van Lennep. Zie de brieven van 26 november, 11 december en 22 december 1859, en de noot bij Idee 942 (Volledige Werken VI, blz. 377). De veronderstelling dat er nog een tweede ontmoeting zou hebben plaats gehad, waar Multatuli's noot uit 1877 dan op zou slaan, is gezien het verdere verloop van zaken hoogst onwaarschijnlijk. [26 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 26 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 14; Brieven WB IV, blz. 10) biais: uitweg, kunstmiddeltje. Zaturdag morgen. Lieve hart! Veel werk en bereddering aan den winkel. Van der Hucht is naar Brussel geweest om mij te zoeken namens Rochussen, maar hij kwam te laat. Hij zocht mij bij van Lennep, toen in mijn logement. Voorstel: betrekking naar de West. Ik zeide eerst u te moeten spreken, maar dat is maar een biais. Ik weet nog niet hoe laat wij van hier gaan, en zelfs niet of wij van daag van hier gaan. Daarom schrijf ik. Lieve hart heb geduld tot ik u alles vertel. Kus de jongens. Groet van Jan. Hij zegt ik moet u schrijven: hoop! Dag beste. Het spijt mij wel dat ik u onze komst niet kan bepalen. Ik hoop heden, maar kan het u niet zeggen, ik zal u later uitleggen waardoor die onzekerheid ontstaat. [26 november 1859 Jan Douwes Dekker bij Van Hasselt] 26 november 1859 Bezoek van Jan Douwes Dekker aan W.J.C. van Hasselt. Zie de aantekening onder de brief van 13 november. [28 november 1859 Jan Douwes Dekker bij Rochussen] 28 november 1859 Jan Douwes Dekker bij minister Rochussen. Zie de volgende brief. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} [29 november 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 29 november 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 15; Brieven WB IV, blz. 11) Het ‘contract’ moet wel het tabakscontract van Jan Douwes Dekker zijn, dat hij bedreigd achtte door het eventuele optreden van Eduard. 29 November, dinsdag morgen. Lieve beste hart! Als ik zeker wist dat ik je gauw zou weerzien, schreef ik je niet uitvoerig; maar ik weet dat niet. Ik gis het wel, want ik zal werken op: zamen naar Brussel. Ik kwam dan te half tien en reed naar de Munt. Ik vond Jan niet. Hij was er geweest en had een briefje achtergelaten, maar zie, de knecht vergat mij dat te geven. Ik wachtte en hij kwam eerst te half twaalf. Toen natuurlijk op den knecht geraasd (en teregt) en naar een ander logement (Poolsche koffijhuis.) Wat de zending van Jan naar Rochussen aangaat, ze is compleet mislukt. Toen hij (maar ik vrees niet op de goede manier) gesproken had over Raad van Indie, was R. opgesprongen. Dát kan mij niet schelen, maar wat me wel kan schelen is dat Jan zelf die mij, na mijne uitlegging, had toegestemd dat dit de eenige wijze was om mij te herstellen, nu ook vond dat ik te veel vraagde. Dus alweer de ambassadeur die zijn eigen zaak verlaat. Van morgen wou hij dat ik vragen zou om directeur te worden van eene school te Batavia. Dat was juist iets voor mij, zeide hij en dan was zijn contract gesauveerd! Hij drukt gedurig op zijn contract dat door mijn hoofdigheid, door mijn teveel vragen kon geknepen worden. Ik laat me niet buigen. Noch door Fuhri, noch door geldgebrek, noch door schijnbare schande, noch door Jan. Als jij me afvielt zou ik buigen, maar dat kan niet. Ik neem R. v. I. aan, zoo neen, dan ben ik Multatuli. Ik zal zeggen als Luther: ‘Hier sta ik (alleen) God helpe mij!’ God beduidt hier mijn ik, mijn zijn, mijne ziel, de idealen mijner jeugd, mijn gevoel, mijn moed, mijn genie! In weerwil van alles heb ik hoop en moed; ik voel mij sterk, ja sterker dan ooit. Ik gevoel dat men zoo moet lijden om te slagen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} [2 december 1859 Brief van Tydeman aan Van Lennep] 2 december 1859 Brief van Mr. J.W. Tydeman aan Jacob van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan éen blz. beschreven. (U.B. Amsterdam). Het ‘stuk’ betreft een afschrift van Dekkers brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste; zie de brief van 6 december 1859. Mr. J.W. Tydeman WelEdGestrHeer Mr. J. van Lennep. s.s.t.t. Amice, Ontvang mijnen hartelijken dank voor gedane mededeeling: het stuk gaat hierbij terug. Het hart kookt van verontwaardiging, als men bedenkt, hoe eene bevolking onder de vaderlijke Regering mishandeld wordt, en ambtenaren die hunne pligt doen, in ongenade vallen. De Resident van Bantam, zooals hij hier geschetst wordt, is eene Type. Men moet met O.I. landbouwers bekend zijn, om te weten, hoeveel goeds tegengewerkt, en hoeveel kwaads toegelaten wordt door ambtenaren van dat kaliber. De Heer Dekker schijnt mij toe werkelijk een martelaar te zijn van dienstijver en pligtsbetrachting. Ik hoop van harte, dat hij eene schitterende voldoening moge ontvangen, maar ook dat het doel van zijn edel streven moge worden bereikt en de Augias-stal in 't Bantamsche wordt gezuiverd. Steeds achtend t.t. v.h. 2 Decr 59. J.W. Tydeman [5 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 5 december 1859 Brief van Dekker aan Tine; postmerk Amst. 6 dec. 1859. (Brieven IV, blz. 18; Brieven WB IV, blz. 12) De aanhef van de brief wekt de indruk dat Dekker en Tine elkaar hadden gesproken, dus dat Dekker enkele dagen in Brummen was geweest, zoals trouwens al in de brief van 24 november was aangekondigd. Stolte: Kamerlid voor de kieskring Amsterdam. Maandag avond. Lieve beste Tine. Gister avond ben ik hier gekomen. Veel nieuws heb ik nog niet, maar wat ik gehoord heb is in zooverre goed. Ik heb nog maar alleen de Bull gesproken, die bij het vernemen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dood van Stolte oogenblikkelijk aan mij gedacht heeft, zooals ook v. L. die zelfs zoover gegaan is op eigen houtje over mij te spreken met de kiesvereenigingen. Maar op eens blijkt dat Baud die een paar maanden minister geweest is, zich als kandidaat stelt, en daar hij veel kans heeft (en volgens mij ook veel regt) zoude het voor mij niet geraden zijn mij nu kandidaat te stellen. Als Baud niet toevallig moest invallen, had ik nu van drie kiescollegien twee op mijn hand en zoude met ⅞ zekerheid gekozen worden. De B. en v. L. zijn drommelsche kerels. Je hebt geen begrip van dat doorzetten. Zelfs tegen Baud zouden ze mij ook helpen, doch ze vinden het ongeraden, omdat ik geen echec moet wagen. Doch de Bull zegt ik moet een artikeltje schrijven, onbeduidend, en alleen ten doel hebbende om R. te doen voelen dat ik niet stil zit, en om hem op het idee te brengen dat ik lid van de Kamer worden kàn, al is het niet bij deze gelegenheid, om hem daardoor te dwingen mij Raad van Indie te maken. Ik weet niet hoe ik met geld zal doen. Jan heeft mij gezegd ik moest hem schrijven als ik noodig had. Dat telkens weer vragen is zoo moeijelijk. Ik zal wachten zoo lang ik kan, misschien hoor ik iets goeds, en dan is het zooveel gemakkelijker. Het is heel aardig dat v. L. en de B. tegelijk aan mij gedacht hebben voor de tweede kamer. Als Baud er niet was zou het klaar wezen. Ik zou het echter alleen willen zijn om R. te dwingen mij R. v. I. te maken. Daartoe moet dan ook het artikeltje dienen dat in twee couranten komt, (twee politieke rigtingen: Amsterdamsche courant en Handelsblad). Dat is om R. te doen zien dat ik geagreëerd word door de twee partijen. De representant van 't Handelsblad moet zeer met mij ingenomen zijn (de adv. Tydeman). Doch Baud komt er nu gek tusschen, en hij heeft oudere brieven en veel aanspraken, die ik erken. Hij is een flinke knappe vent. [6 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 6 december 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 20; Brieven WB IV, blz. 14) Toeroet: doet mee, gaat mee (Maleis). Voor het genoemde artikel zie men op 9 december 1839. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 6 Dec. 1859 dingsdag avond. Lieve beste! Eigenlijk heb ik nog geen nieuws, het verdriet mij dat ik in Amsterdam ben. Ik kan hier niet werken. Van morgen kwam er een man met een wissel van Brandon van Batavia. God weet hoe zulk volk iemand dadelijk uitvindt. Ik moet nu aan Jan schrijven om hem te verzoeken mij door geld in staat te stellen van hier te gaan, want nu verwacht ik dat ook andere zullen komen, en dat doodt mij. 't Is fataal dat ik mij nu niet vrij bewegen kan. Ik ben zeker dat ik het ministerie dwing mij R. v. I. te maken, al is het nu niet terstond, dan toch bij de eerst volgende vakature in de Tweede Kamer, want ik zal volgens de Bull en van Lennep van de drie kieskollegien twee op mijn hand hebben, en de derde ‘toeroet’ met de anderen. Die twee kieskollegien zijn ‘de Grondwet’ en ‘de Amsterdam’ en worden gerepresenteerd door 't Handelsblad en de Amst. Courant. De Bull zeide dat het zoo jammer was dat nu juist Baud aan de beurt lag, wiens antecedenten zoodanig zijn dat men hem niet voor het hoofd mag stooten, anders werd ik nu voor kandidaat gekozen en dat zoude R. bang maken. Om hem echter reeds voorloopig te doen voelen dat ik wakker ben, heb ik een artikeltje geschreven, dat op één dag in die beide couranten moet komen, om hem te doen zien dat ik wel ben met die twee rigtingen (hetgeen waar is, want de Bull zeide dat de hoofdleider van 't Handelsblad (na v. L. te hebben gehoord en mijn brief aan D. v. T. te hebben gelezen) vurig partij voor mij trok.) Dat artikeltje is dus in zooverre onbeduidend van inhoud, 't is alleen om aan R. te zeggen: pas op, ik treed op politiek terrein. Lang kan ik hier niet blijven. Ik kan mij hier niet bewegen, en ook is het werken mij onmogelijk. Als ik maar in godsnaam van dat dagelijksche af was, dan kwam alles gauw teregt. Ik had aan Jan willen schrijven, doch geef hem dezen brief maar: Jan, wilt ge een brief schrijven aan de Hr. gebr. Brandon (houders van een schuldvordering van Brandon te Batavia) dat zij mij in hun eigen belang met rust moeten laten, dat de pretentie met interest zal betaald worden, mits ze mij niet plagen. En dan moet ik u ook volgens afspraak verzoeken mij geld te zenden dat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ik van hier gaan kan, want ik kan hier niets uitvoeren. Ik ben zeker dat ik slagen zal als ik maar kalmte heb. Dag beste Tine, schrijf eenmaal adres Poolsche koffijhuis. Dat artikeltje in de courant moet natuurlijk onderteekend zijn. Begrijp nu eens hoe ieder over mij zal heen vallen als men dan daaruit ziet dat ik hier ben. O, als ik mij roeren kon! [7 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 7 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep. Enkel velletje postpapier, aan éen zijde beschreven. (U.B. Amsterdam). Geschreven na een krantenbericht over oproerige bewegingen op Java en Banda. WelEdelGestrenge Heer! Het borrelt en kookt in mijn hart sedert heden middag. O, mag ik U verzoeken bijgaanden brief aan den Heer R. te zenden, zoo als U deed met dien van den Heer de Bull? - Als U 't goedvindt ten minste. Na beleefde groeten ben ik met hartelijkheid en eerbied Uwedgestr DwDr vH. 7 Dec 1859. DouwesDekker [7 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 7 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep. Afschrift in Van Lenneps hand; het origineel is naar Rochussen doorgezonden. Dubbel vel folio, waarvan blz. 1 en 2 bijna geheel, blz. 3 en 4 in de rechter kolom beschreven. (U.B. Amsterdam) Harderwijk: opleidingsplaats voor koloniale militairen. den WelEdelGestrengen Heer Mr. J. van Lennep WelEdelGestrenge Heer! De telegram heeft mij gebouleverseerd! Opstand... nu reeds! Heldendaden, moord, krijgsberigten, bloed, berggeschut, beleid, trouw, ridderorden koninklijke tevredenheid, God van Nederland, Zuaven, Zwitsers, Jenever, herstelde rust. Mijn God! dat alles warrelt voor mijn oog. En ik zit hier... 't is om gek te worden! O ware ik dáár! De Heer Rochussen laat niets van zich hooren. Misschien wacht hij op de terugkomst mijns broeders, - die niet terugkomen zal, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ik hem verzocht heb die zaak te laten rusten, opdat ze niet aanneme de physionomie van audientiebedelarij of ambstbejag. En toch zou ik gaarne Raad van Indie wezen; - ja, nu er opstand is, liever gouverneur-generaal. Ik heb haast; want ik word veertig jaar over twee maanden. Voor ik evenwel handel moet ik den Koning spreken, en voor ik Z.M. meedeel wat er gaande is, acht ik het fatsoenlijker den Heer Rochussen te vragen, of Z.E. verkiest de aangeknoopte onderhandeling als afgebroken te beschouwen, opdat ik de vrijheid weêrkrijge die ik mis sedert eenige weken. Doch als Uwedgestr. die vraag aan Z. Exc. gelieft te rigten, ben ik zoo vrij U te verzoeken, dit niet te doen als hebbende de strekking om van mijne zijde aan te knoopen. Het is Uwedgestr. bekend dat de Heer Rochussen aanvankelijk niet voorkwam op mijne agenda. Ik verlies dus niets bij 't herstel van den status quo ante; maar wel zou ik verloren zijn bij het te lang rekken van den tegenwoordigen status. Ik ben reeds in 20 geboren en heb nog niets uitgericht. Mijn bedoeling is aldus het terug ontvangen van de vrijheid, die ik implicite verloor door de afspraak van den Heer R met mijn broeder dat deze zich andermaal bij Z.E. zoude aanmelden om gehoor. Na zeer beleefde groeten enz. (get.) Douwes Dekker vh 7 Dec. 1859 Neen, dat artikeltje in de Courant beduidt niets, ik heb daarmede deze bijbedoeling die ik U zal uitleggen. Ik ben nog niet tot een besluit gekomen omtrent de kandidatuur. Ik denk, neen. Voor 't oogenblik althans. Ik heb te veel te doen in de eerste maanden om b.v. 14 dagen te luisteren naar spoorwegdebatten en tutti quanti. Opstand! Mijn God, ik heb 't immers gezegd. 't Kan niet anders! Zal ook van Twist nu naar Harderwijk gaan? Zal men een gewijd legioen oprigten van gepensioneerde residenten? [7 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 7 december 1859 Brief van Dekker aan Tine; postmerk Amst. 8 dec. 1859. (Brieven IV, blz. 22; Brieven WB IV, blz. 15) {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag avond. Lieve beste Tine! Ik schrijf u meer om u niet te leur te stellen dan omdat ik iets decisiefs weet. In zaken als de mijne kun je ook billijker wijze niet verwachten dat ik in een paar dagen klaar kom. Vooral daar ik mij niet roeren kan. Ook moet je mij niet kwalijk nemen als ik je niet alles haarklein uitleg, want die omslag zou te groot wezen. Ik ben vandaag geweest bij v. L., v. H., de Bull en bij den advokaat Tydeman. Als Baud er niet was werd ik lid van de 2de Kamer. Tydeman wil mij naar ik geloof toch voorstellen, maar de andere partij (v. Lennep, Hartsen en de Bull) heeft een soort van verplichting om Baud ditmaal voor te staan. 't Is te omslachtig je dat nu uitteleggen. Nu kan ik, als ik wil, mij als tegenkandidaat stellen. Tydeman, die Baud niet voor staat, wìl dat. Maar dat is nu de zaak juist. In de eerste plaats loop ik dan gevaar van een échec, en ten tweede moet ik dan v. L. tegenwerken en dat repugneert mij. De zaak is nog niet beslist, v. L. en d. B. beiden zijn den ganschen dag met mijne zaak in de weer. Ik heb nog nooit zoo'n fideele hulp ondervonden. Van dien kant is dus alles goed. Maar de hoofdzaak is dat R. wakker wordt, en daarom komt er een artikeltje in de courant, dat overigens onbeduidend is, doch om hem te doen zien dat ik werk. Dat artikeltje had ook in 't Handelsblad gemoeten, maar Tydeman wilde dat ik mij duidelijk voor zijn partij zou verklaren, namelijk tegen den overleden Stolte. Dat wil ik niet. 't Is te lang om je alles goed uitteleggen. Vandaag is een telegraphisch berigt gekomen dat er op Java groote vrees is voor opstand ‘alle Europeanen zijn gewapend’ staat er. Je begrijpt hoe dit de spanning verhoogt. Daar ik gis dat R. niet zoude antwoorden op den flinken brief van v. L., onder voorwendsel dat hij nog altijd op Jan wacht, snij ik hem dat af, door aan v. L. een brief te schrijven (die hij aan R. kan zenden) Ik zeg daar dat ik Jan verzocht heb geen tweede audientie te vragen, maar dat ik zoo gaarne wenschte te weten of hij mij niets te zeggen heeft, want dat ik wacht op den uitslag. Hoe het zij er moet gauw eene beslissing komen, en dat is goed, want ik kan hier niet werken, ik bedoel schrijven. Als nu dat ge- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} loop en gepraat bij v. L. en d. B. een goeden uitslag heeft is het niets, maar als ik nu eens niet slaag is dat verloren tijd. Ik verteer geld in soesah. Ge kunt me nog schrijven Poolsche koffijhuis, want ik kan nu niet weg. Gij hebt immers mijn brief van gister avond, waarin ik Jan om geld vraag en om een brief aan Brandon? [8 december 1859 Brief van Van Lennep aan Rochussen] 8 december 1859 Brief van Jacob van Lennep aan minister Rochussen. Eigenhandig concept geschreven op blz. 3 en 4 van het dubbele foliopapier, vermeld bij 7 december. ( U.B. Amsterdam) Bij deze brief was Dekkers brief van 7 december ingesloten. Amice! Aan Z.E. den Heer Rochussen. Ik had U mijn voornemen kenbaar gemaakt U niet weder over de zaak van den Heer Dekker lastig te vallen. Ik moet van dit voornemen terug komen ten gevolge van nevensgaanden brief, dien ik het wederom gemakkelijker vind u in originali te zenden dan bij extrakt mede te deelen. Neem nu in 's Hemels naam een spoedig besluit. De telegram moge logenachtig of overdreven zijn: dat er opstand op Java komen zal staat bij mij vast en zoû deze meening voeden ook al had ik D.D. nimmer gesproken. Maar in een tijd van spanning en onrust is er naar mijn overtuiging iemand op Java noodig, als D., iemand die de Javanen kent en die door hen gekend wordt. Wat hij voor Ambon gedaan heeft kan hij - en misschien hij alleen - voor Java doen. Bedenk bovendien, dat het schroomelijke gevolgen heeft wanneer men een vlam bij een vat buskruit brengt. Amsterdam is op dit oogenblik een vat buskruit. De exasperatie is hier grooter dan in 1853 - en D. is een vlam, die wat zij aanraakt ontsteekt. Dekker heeft hier groote sympathie verwekt en zoo hij zich kandidaat stelt, zult gij lieden van geheel tegen overgestelde kleur zich zien vereenigen om die kandidatuur te doen slagen. Ik geloof echter, wat mij betreft, dat hij ginter meer nut zal doen dan in de Kamer. Maar herinner U de Sybille die bij Tarquinius kwam en bij elk {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw bezoek een drietal harer boeken verbrandde zonder van haar eisch iets af te dingen. Elke dag uitstel, elk ontwijkend antwoord zoû ook in dit geval aanleiding geven dat gij 't u later beklagen moest. Ik schrijf dezen zonder de minste opgewondenheid beste vriend! en uit volle overtuiging mijns harten, bij 't letten op de teekenen der tijden. Ik herhaal 't. In Indië hebt gij een man nodig, en D. is een man. Och! dit kan men van zoo weinigen zeggen. - 8 dec. 1859. Steeds van harte tt [8 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 8 december 1859 Brief van Dekker aan Tine (Brieven IV, blz. 29; Brieven WB IV, blz. 17). Met A.C. is bedoeld de ‘Amsterdamsche Courant’. Donderdagavond. Lieve beste Tine! Ik ben nog al opgeruimd, want ik heb gedaan wat ik kon. Gister zond ik een brief aan v. L., en hij, die een perfecte kerel is, zond dien aan R. met een flink bijschrift. Hij zegt: ‘pas op, vriendje, ik verzeker je dat D.D. een man is, en als je hem wat lang laat wachten maak je hem ongeduldig en dat raad ik je niet aan.’ Hoe vind je dat? Van morgen vroeg ging ik uit naar de Bull, want ik wou wat schrijven en op deze kamer in 't logement kan ik niet schrijven (om veel redenen, te veel om te noemen.) Die de Bull is allerliefst. Ik kan er niet genoeg van zeggen. Kortom ik bleef daar een uur en maakte een tweede artikeltje voor de courant. Dat heeft alleen de strekking om R. te doen zien dat ik wakker ben. De Bull stelt zich ter mijner beschikking, en het Handelsblad eigenlijk ook, maar dit laatste wil mij alleen voor zich hebben om tegen den kandidaat van de A.C. te stellen. Dat wil ik niet. Hartsen was zijn woord aan Baud kwijt, en nu zou het niet mooi van mij wezen als ik door de ingenomenheid van Tydeman, die opgewekt is door v. L., misbruik maakte van den politieken strijd om v. L. in het vaarwater te zitten. De zaak is zóó. En v. L. en Hartsen en Tydeman (dat is dus de twee partijen) wilden mij in de kamer hebben; v. L. zelf was naar Tydeman gegaan en er was {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds overeenstemming. Maar zie, daar stelt zich op eens Baud op de rei, en de partij van Hartsen heeft zedelijke verpligting om dien te steunen, v. L. zeide mij ronduit dat hij in den brand zat. Ik heb dadelijk gezegd dat ik mij dan terugtrok (voor ditmaal.) Maar Tydeman die tegen Baud is, wil mij nu gebruiken om Baud te dooden. Hij spoorde mij aan tot publiciteit, dadelijk, en nam als het ware op zich mij er door te slepen. Dit nu mag ik uit delicatesse niet doen. Mijn geschrijf in de Courant heeft dus niet de strekking om nù lid van de Kamer te worden, doch (in overeenstemming met v. L.) om R. bang te maken dat ik het nu of later worden zal. Die de Bull is zoo lief. Hij vraagde mij uw adres om u die Courant te zenden. Gij en Jan zult verwonderd wezen over de onbeduidendheid van dat artikel. Ik kan dat alles nu zoo niet uitleggen. Mijn volgend artikeltje is iets lastiger. Dat is alles besproken met v. L. Alles heeft zijn reden. Ik kan die menschen niet genoeg roemen. Hartsen heeft mij den ‘Max’ laten vragen. Lieve Engel begrijp eens wat de Bull vandaag zeide? Juist wat gij mij voor een paar maanden hebt geschreven: dat ik zooveel had van Mirabeau! Herinner je, je dat nog? Waarin had je juist iets over Mirabeau gelezen? Was dat in de Revue des deux mondes? Kortom, ik ben ingenomen met de opinie van die heeren. Zij meenen dat ik veel zal kunnen uitrigten in de wereld. En die meening is de eerste stap. Want die meening geeft kracht. Kracht op dubbele wijze. In mij door zelfvertrouwen, door meegaandheid van wie aan die kracht gelooven. Ik ben vol moed. Als ik spreek van geldelijke zaken, zeggen zij: maal dáár nu niet over, dat komt later! 't Zal mij benieuwen wat R. nu zal antwoorden. Hij moet nu haast maken. Als hij zegt: neen, ga ik werken, maar dan moet ik eene andere kamer hebben en misschien in eene andere stad, want Amsterdam drukt mij. Ik drink elken middag een kwart flesch wijn en anders gebruik ik niets, maar die wijn is goed voor mij zeggen ze. Ik vrees zoo, dat je mijn artikeltje over Stolte zoo flauw zult vinden, maar beste het moet zoo wezen. Het was als het ware opgegeven werk en v. L. was er heel tevreden mee. Er moest uit blijken: 1o.dat ik er ben. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o.dat ik geen afbreker ben, want ik prijs Stolte, die een man van behoud was. 3o.dat ik, die de praktische ondervinding aanbeveel als bijkomend element, niettemin prijs stel op studie, ja dat ik studie hooger stel. 4o.dat ik evenmin een volbloed behoudsman ben, want ik zeg dat ik zoo vaak van Stolte verschilde. En vele andere beschouwingen meer, te lang om te noemen. Dag beste beste kind. Dag alle jongens. Schrijf mij nog Poolsche koffijhuis. Laat aan Jan lezen wat ik schreef, want hij zal u uitleggen wat ge niet begrijpt over die verkiezingen. 't Is een ware komedie. 't Komiekste is dat er nu eigenlijk om mij gevochten wordt. Tydeman wil mij aan zijn kant hebben. Maar ik wil aan geen kant zijn. Dat zeg ik in mijn volgend artikel. Ik wil aan geen der beide partijen behooren. [9 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 9 december 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 35; niet in Brieven WB IV). Het goedkoop verzenden van een pakje met turf-en-brief was een gebruikelijke ontduiking van het monopolie der posterijen voor brieven. Vrijdag avond. Lieve beste! Van den morgen ontving ik uw briefje met den turf, maar ik begrijp niet dat er geen geld bij was. Want je schrijft: ‘Ik zal zien of ik dezen met de diligence kan zenden, als Jan het geld wil geven. Het ìs per diligence, en geen geld! wat moet ik nu daarvan denken? Je begrijpt dat ik ongerust ben. Wat zijn dat voor zonderlinge dingen, Eef, begrijp je niet dat ik daarover nu weer in angst zit? Ook Jan begrijp ik niet. Waarom heeft hij dan gezegd: ‘neen, die menschen mogen niet de eer hebben u te helpen, vraag mij wat ge noodig hebt, en ik zal het u dadelijk geven.’ Wat moet ik nu doen? Om godswil plaag me toch niet, Eef! maak mijn positie niet moeijelijker door zulke dingen. Daar zit ik nu weer god weet hoe lang met het mes in de buik! En ik heb zooveel kalmte noodig, godbetert! Je begrijpt dat ik nu geen lust heb je over wat {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} anders te schrijven. Ik kan ook niet, want het is koud op mijn kamer. Antwoord met spoed of er geld in dat pakje was? Ik weet nu niet wat ik doen moet. Ik heb te schrijven en kan niet, want ik kan met mijn kagcheltje waarin maar 1½ turf gaat, het hier niet warm stoken. Ook heb ik geen lamp, ga eens na. Uitgaan kan ik niet want ik heb geen geld. In de komffijkamer zitten kan ik niet om niet te veel gezien te worden. Er hoort wat toe om bij zulk een positie groote zaken door te zetten. De brief van v. L. aan Rochussen is flink. Er staat ‘dat hij moet oppassen, dat ik zooveel sympathie heb in Amsterdam, dat er in Amsterdam zooveel ontevredenheid heerscht, over de spoorwegen en dat ik juist de man ben om den boel in vlam te zetten. ‘Indië heeft een man noodig en Dekker is die man.’ Dat alles is goed, maar die vervloekte bijzaken. Van avond staat er een tweede artikeltje in de courant. De Bull zal het u dadelijk zenden. Ik ben zeer verdrietig over de bijzaken. Neen, Jan moet niet weer naar R., waarachtig niet. [9 december 1859 Brief van Rochussen aan Van Lennep] 9 december 1859 Brief van minister Rochussen aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam) Ministerie van Koloniën s Gravenhage den 9 December 1859 Waarde Vriend! Ik haast mij Uw schrijven van gisteren te beantwoorden. Gij wilt dat ik eene beslissing neme ten aanzien van den heer Douwes Dekker. Het is nuttig het standpunt wel te kennen. Ik betoonde mij genegen hem in W. Indie eene convenabele betrekking te verschaffen. Zijn broeder is daarover bij mij geweest en zou nader antwoord geven, doch dat heb ik niet ontvangen. Ten aanzien van O.I. kan ik niets doen. Alle betrekkingen staan daar ter begiftiging van de Gouverneur Generaal. De Heer D.D. spreekt van Raad van Indie. Ik kan dat kwalijk voor ernst houden. Mogt gij het voor ernst houden, dan verwijs ik U naar art. 10 van het Regerings reglement; waaruit blijkt dat er eene vacature en eene voordragt uit Indie moet zijn. Aan dit laatste twijfel ik. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil Amsterdam de heer DD kiezen in plaats van Stolte, zoo ik er al iets tegen kon doen, ìk zou het niet doen. Ik mag het wel lijden. Ik vrees niemand & dus ook hem niet, 't zij in, 't zij buiten de Kamer. Ik vrees ook niet het buskruid van Amsterdam noch de vlam. Maar ik vraag U zijt gij zoo zeker dat de gedragingen van DD in alle opzigte navraag kunnen velen? En zijt gij zelven niet opgewonden? Aan de Telegram hecht ik geen geloof. 14 dagen geleden bragt soortgelijke telegram het berigt dat de heer Pahud ernstig ongesteld was & het bleek onwaar te zijn. Als er werkelijk iets te duchten was zou de expeditie naar Boni niet vertrokken zijn. Het eenige dat ik vrees is groote opgewondenheid. Laat mij, als oud vriend, U daartegen waarschuwen. Mogt de heer DD later een plaatsing in W.I. begeren en hij zulks niet onwaardig gemaakt hebben, dan zou ik trachten hem te helpen. Wacht nu geen nader antwoord van mij, doch geloof mij steeds t.t. Rochussen [9 december 1859 Artikel van Dekker] 9 december 1859 Artikel van Dekker in de ‘Amsterdamsche Courant’ van vrijdag 9 december 1859. pro aris et focis: voor huis en haard; voor eigen zaak. slokkan: sloot, greppel. Met innige belangstelling las ik het artikel in de Amst. Courant van 6 dezer, waarin hulde wordt gebragt aan de verdiensten van den overleden afgevaardigde uit Amsterdam den heer H. Stolte. Het is een goed teeken dat het verlies van een lid der volksvertegenwoordiging als de heer Stolte, niet onopgemerkt wordt voorbijgegaan, en het is te verwachten dat ook zij, die van den overledene verschilden in staatkundige kleur, het afsterven betreuren van den man die, naar ik met de redactie der Amst. Courant geloof: ‘in het algemeen belang, vooral met betrekking tot Indië, gedaan heeft wat hij kon.’ Maar niet alleen dáárom betreur ik het overlijden van den afgevaardigde Stolte. Want ik vertrouw dat deze betuiging zal mogen worden uitgesproken bij het graf van elken afgevaardigde. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, niet omdat hij gedaan heeft wat hij kon, maar omdat hij iets kon. De heer Stolte was - men vergeve mij de banaliteit van mijn lof - de heer Stolte was eene specialiteit. Ja, zóó banaal is die lof, dat hij denken doet aan ironie, want ook hier weder heeft het misbruik veel goeds bedorven. Ik huldig in vollen ernst de specialiteit van den heer Stolte, en ik wensch dat dusdanige specialiteiten meermalen hunne stem mogen doen hooren in de raadszalen der volksvertegenwoordiging. Sedert bijna twintig jaren en meer bepaald sedert 1848 volg ik met inspanning de gedachtenwisseling dergenen, die zich bij de behandeling van indische zaken op den voorgrond stellen, en hoe vaak ik ook verschilde van inzigt met den thans overleden afgevaardigde uit Amsterdam, is mij nooit in de gedachte gekomen hem toe te voegen wat mij wel eens op de lippen zweefde waar anderen spraken: ‘Gij zijt onbevoegd.’ Ik weet dat enkele tegenstanders op meer geestige dan gepaste wijze hem trachtten bespottelijk te maken, daar hij eenmaal zich ontvallen liet, dat hij ter hoogeschool had gegaan op de baleh-baleh. Ik trek partij voor die hoogeschool - helaas! pro aris et focis- ook ik ben daar student geweest. Vergeeft het ons, gij die u koesterdet aan de borst eener andere alma mater, vergeeft het ons dat wij het karakter bestudeerden van Javaan en Maleijer, bij Maleijer en Javaan, en bespot ons niet omdat wij het volk zochten in het volk. Het klinkt deftiger den Javaan op te zoeken in prototypen uit de tijden van Porus,-zijne regtspleging te pandektiseren - en Hugo Grotius lastig te vallen bij een slokkan-proces. Maar of dat alles zoo doeltreffend is als de studiën van den heer Stolte, meen ik te mogen betwijfelen. Het is verdrietig zijne woorden misduid te zien; ik haast mij daarom hier bij te voegen, dat ik geenszins de baleh-baleh aanneem als eenige, noch zelf als voornaamste leerschool. Ik heb hoogen eerbied voor de resultaten van studie in het boekvertrek en waar ik gedwongen werd tot keuze, geloof ik daaraan de voorkeur te moeten geven boven de meer empirische gevolgtrekkingen van den praktikus: - ik stel den navigateur boven den zeeman. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het kan zamengaan; ook zeelieden zijn noodig op het schip van den Staat. Men kan, het een doende, het andere niet nalaten. En ik geloof dat de praktische Stolte beter te huis was op het terrein van zijne geleerde tegenstanders, dan zij op het zijne. Ik moet kort wezen, omdat ik veel te zeggen heb; - want uitvoerigheid zou mij leiden tot te groote uitvoerigheid. Dus slechts een voorbeeld ter adstructie mijner meening over de noodzakelijkheid dier verbinding van elementen in de volksvertegenwoordiging. De vraag van den dag is: vrije arbeid of gedwongen arbeid. De theoristen, - ik neem aan dat zij allen eerlijk zijn en dat hunne halzen geen schaafmerk dragen van het systeemjuk, - de theoristen kunnen met den besten wil onmogelijk zonder hulp van personen als Stolte die zaak beoordeelen. Zij kunnen betoogen, bewijzen zelfs dat vrije arbeid beter is, zedelijker, meer kans aanbiedt op welvaart,... gewis, wie twijfelt daaraan? Wie twijfelt er aan of absentie van roof, moord, diefstal, echtbreuk, luiheid wenschelijk ware? Wie twijfelt er aan of het goede beter is dan het kwade? Maar die vragen zijn oiseus. De vraag is niet wat hier het betere zij. De vraag is of het betere kan bereikt worden, en zoo ja, langs welken weg? En op die vraag kon de heer Stolte beter antwoorden dan de beste theorist. Want bij dat antwoord staat op den voorgrond de kennis van de eigenschappen des inlanders, wiens wil dien vrijen arbeid moet mogelijk maken. Wie dit over het hoofd ziet, kleeft de absurditeit aan die er liggen zou in ‘dwang tot vrijheid.’ De vraag is: hoe oud, in hoe verre ontwikkeld is het volk, waarvoor men brieven van handligting vraagt? - Moet niet die handligting een gevolg zijn van zedelijke meerderjarigheid? Zou niet de voogd, die aan zijn hem onbekenden pupil de regten van volwassenen wil geven, gaarne het oor leenen aan de berigten van hem die met dien pupil langen tijd intiem heeft omgegaan? Doch, zegt men, die berigtgever kan dwalen. - Zeker, bijna evenzeer als de voogd zelf, die den pupil nooit zag. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hij kan dwalen die den pupil zag - korten tijd, vlugtig, in een opgewonden oogenblik door vreemd gekleurd glas. Mijn beeld is zeker slecht gekozen, want het vereischt toelichting. Ik bedoel den gewezen gouverneur-generaal. Mogten misschien deze woorden aanleiding geven tot wederspraak, het zou mij niet onaangenaam zijn. Immers gaarne zou ik mijne denkbeelden ontwikkelen over zekere specialiteit van specialiteiten. Ik betreur zeer het overlijden des heeren Stolte, en ik hoop dat zijne plaats moge worden vervuld door iemand die naast eerlijkheid, ijver en studie, het gewigt in de schaal legt, dat men - met of tegen dank - genoodzaakt is toe te kennen aan mannen, die van de zaken iets meer hebben gezien dan papier. Eduard Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident van Lebak. [10 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 10 december 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 43; Brieven WB IV, blz. 30). De aanhef doelt op de schuld aan de wageningse tantes. Zaterdag middag 3 uur. Lieve beste! Daar krijg ik uw tweeden brief! alweer een teleurstelling! Als het er op aangelegd was mij te plagen kon 't niet beter. Ik moet uit Amsterdam! Ik kan hier niet wezen. Rochussen heeft nu eindelijk geantwoord. Hij zegt: neen! en dat hij niet bang voor mij is, goed! Dat zullen wij zien. De van der Hucht's, van Heeckerens, Kerkhovens, enz. enz. loopen overal rond om mij te benadeelen. Maar van Lennep, van Hasselt en de Bull houden zich goed. Zij weten van de tantes en begrijpen de zaak anders dan v. Heeckeren die wil voorstellen. Mijn plan is nu geld vragen om zamen naar Brussel te gaan, als het eenigszins kan, anders ik alleen, en van daar uit werken. Ik wacht Jan met smart. De Max Havelaar moet naar den koning en als die niet helpt dan drukken. En ik zal doen wat ik daar op het slot zeg. Ik ben niets bang. Bekommer u niet over die weigering van Rochussen. Bedenk dat ik even ver ben als toen ik mijn boek pas af {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Ik had toen immers geen idee om Raad van Indie te worden? Er is niets verloren. Hij schijnt kwaad op v. L., en v. L. is kwaad op hém. [10 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 10 december 1859 Ongedateerde brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier tot bovenaan blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam). De bijgevoegde concept-brief aan Rochussen is niet teruggevonden. Weled.gestrenge Heer! Ik neem de vrijheid Uweledg. vergunning te vragen bijgaanden brief te zenden aan den Heer R. Ik zal zoo vrij wezen mij morgen ochtend bij Uwedgestrenge aantemelden om het antwoord op mijn verzoek. Zoodra er van Uwe zijde bedenkingen bestaan ten opzigte der oorbaarheid dat ik wete wat de Heer R. schreef aan Uweledg, zal ik den brief verscheuren. De vraag komt geloof ik hierop neder: dat het aan Uwedg. staat te beslissen of ik al dan niet gebruik mag maken van de inzage die Uwedg mij geliefde te geven van dien brief. Zoo ja, dan ga nevensgaand geschrijf in zee. Wat mij betreft: ‘Hier sta ik, God helpe mij!’ Met de meeste hoogachting en dankbaarheid heb ik de eer te zijn Uweledgestr. D.W. Dienaar Douwes Dekker 't Zou mij niet onaangenaam wezen als de Heer Hartsen dien brief las. Ik kan het idee niet verdragen dat de Heer R. zijne insinuatie ook bij Zed heeft ter markt gebragt. [10 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 10 december 1859 Ongedateerde brief van Dekker aan Van Lennep, waarschijnlijk mede bestemd voor Rochussen. Dubbel vel postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) WeledelgestrengenHeer Mr. J. van Lennep. Weledelgestrenge Heer! Ik ben er meê verlegen Uwedg al weêr lastig te vallen met geschrijf maar U zal zien dat ik er toe gedwongen ben, en dat zij mijne verschooning. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ontving een' spoedbrief van mijne vrouw, - neen ik moet van vroeger ophalen. Toen mijn broeder in Amsterdam was, deed hij mij eens nadat hij de eer had gehad U te spreken een verslag van het behandelde. Daarop volgde: ‘en dan was er nog iets, maar dat zeg ik je liever niet.’ Ik moest berusten in die achterhouding, want ik ben zeer afhankelijk. Daarbij bleef het en ik dacht er niet meer aan. Heden echter ontving ik een' brief van mijne vrouw die mij zegt: ‘Nu weet ik wat Jan U onlangs niet heeft medegedeeld uit een onderhoud met den Heer vL. Het is namelijk dat het schijnt als of v der Hucht missie had om U in een kwaad daglicht te stellen ten aanzien van onze schuld aan de Tantes van Wijnbergen. Dat is infaam enz.’ Wat nu mijn broeder hebbe bewogen mij die zaak niet medetedeelen begrijp ik niet. Hij had beter gedaan het mij te zeggen dan had ik terstond kunnen zeggen wat ik nu zeg. Van Uwe zijde begrijp ik de délicatesse om die zaak niet aanteroeren, doch mijn broeder had mij naar ik geloof moeten waarschuwen dat men er aan dacht mij aantevallen met zulke wapenen. De Heer Hartsen is in den Haag. Zed zoude bij het vernemen van eene aanklagt tegen mijne eer, misschien berouw voelen over de sympathie die hij mij schonk, en misschien niet weten wat te antwoorden als de Heer R. het niet beneden zich achtte om van zulke aantijgingen gebruik te maken. Daarom haast ik mij aan Uwedg te schrijven. Ik ben altijd slordig geweest in geldzaken, gaf vaak meer uit dan mij paste, meestal echter voor anderen, was daardoor dikwijls in ongelegenheid en maakte schulden maar nooit heb ik schulden gemaakt dan die ik in gemoede meende te zullen kunnen afdoen. Dat hoop ik, als het noodig wezen mogt, te kunnen aantoonen. Dit nu is mijn beleefd verzoek, dat Uwedg den Heer Hartsen gelieft in overweging te geven om van den Heer R, als deze klein genoeg is de zaken te willen overbrengen op dit terrein, niets te accepteeren wat gelijken zoude naar iets ontëer ends. Ik wil U zeer gaarne verhalen hoe die geheele zaak in elkaêr zit, doch bepaal mij om spoed te maken voorloopig tot bovenstaand verzoek. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vraag verschooning voor al de moeite die U van mij heeft en noem mij met de meeste hoogachting Uwedgestr. Dienstwillige Dienaar DouwesDekker. Die zaak komt van mijn zwager van Heeckeren (de man des Heeren). Hij was steeds rijker dan ik, en toch heb ik en niet hij die tantes onderhouden. Het geld dat ik haar schuldig ben is hoofdzakelijk gespaard van het jaargeld dat ik haar uitbetaalde toen ik nog wat had. Ja zelfs, nog na mijn ontslag, eens wat geld in handen hebbende, zond ik haar f 500.- Dit alles neemt niet weg dat ik die oude dames geld schuldig ben, - maar het is indigne daaraan eene kleur te willen geven van onëerlijkheid. Ik weet niet hoeveel het is (ik geloof +-f 3000) Vóór mijn vertrek naar Indie had ik geld noodig. Ik vraagde aan die tantes te geven wat zij hadden hetgeen zij gaarne deden omdat zij mij dankbaar waren voor de ondervonden ondersteuning. Daarbij kwam dat die paar duizend gulden door van der Hucht-Kerkhovenschen invloed belegd waren in Waard- en Groetgronden hetgeen eene speculatie was die moeijelijk kan gekwalificeerd worden. Voor twee of drie maanden deed mijne vrouw onderzoek bij de familie naar zekere som die zij meende nog te goed te hebben. Daarop is geantwoord: (circa letterlijk) ‘Dat geld is er niet meer, het is verloren in de waard- en groetgronden’, zonder meer! Als de Lebaksche historie niet ware voorgevallen hadden die tantes, even als vroeger, ruimen onderstand van mij gekregen. Maar toen ik mijn ontslag nam dacht ik noch aan die schuld, noch aan andere schulden. Het allerminst dacht ik aan mijzelf. Ik ben zeer verdrietig dat ik dezen brief heb moeten schrijven. Zulke aanvallen had ik niet verwacht! Ik wil niet dat iemand die partij voor mij trekt beschaamd sta. [10 december 1859 Brief van De Bull aan Dekker] * 10 december 1859 Brief van A.J. de Bull aan Dekker, met een naschrift van Dekker voor Tine. (Brieven IV, blz. 29; Brieven WB IV, blz. 17) {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactie der Amsterdamsche Courant Saturdag 10 Dec. Weled. Gestr. Heer! Ondanks uwe vergunning deze brieven niet terug te zenden, gaan ze toch hier nevens. De blaauwe vooral mocht ik niet op mijn bureau laten liggen tusschen chiffons over dagbladzaken. Zulke brieven behooren in den rokzak ter linkerzijde. Hoogachtend, A.J. de Bull. (Hs. van Dekker) die blauwe was úw brief. Ik had er een reden voor hem dien te zenden. [10 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 10 december 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 44; Brieven WB IV, blz. 31) Zaturdagavond. Lieve beste! Van middag zond ik u een briefje per diligence waarvan de hoofdinhoud was dat R. nu gezegd had neen. Hij zegt aan v. L. dat hij niet bang voor mij is en doelt op die geschiedenis van de tantes alsof hij van plan was mij daardoor te discrediteeren in de publieke opinie. Dit is vervloekt laag, maar ik hoop dat het hem niet baten zal want van Lennep, de Bull, en ik gis ook Hartsen, schijnen partij voor mij te trekken. Althans ik kom zoo even van v. L. bij wien ik thee heb gedronken, en hij was fideel en lief. In plaats van zich door R. tegen mij te hebben doen innemen heeft hij er werk van gemaakt om mijn naam te laten plaatsen op de lijsten van de kandidaten der Tweede Kamer. Dit is nu wel niet met het doel dat ik het worden zal, maar om aan R. te doen zien dat zijn gemeene aanklagt geen effect zal doen. Nu moet je begrijpen dat er kwestie is om van der Hucht in de Kamer te brengen. Maar v. L. heeft terstond geschreven aan een kieskollege dat hij hun waarschuwde dien mijnheer niet voor te stellen, want dat hij, van L., dan vertellen en uitleggen zou wat dat voor een man was. Dat die mijnheer zich door R. had laten gebruiken in eene gemeene zaak en dat het niet genoeg was om in Indië te hebben fortuin gemaakt om het regt te hebben meetespreken, enz. Kortom v. L. is ferm. Ik heb van avond een brief geschreven aan R. waarin ik hem {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord op zijne zijdelingsche beschuldiging. Die brief is kras. Maar v. L. is tegen de verzending. Dit kan mij niet schelen. De hoofdzaak is dat v. L. zelf hem gelezen heeft en dat ook Hartsen (aan wiens invloed ik veel gewicht hecht) dien lezen zal. Dàt is de hoofdzaak. Je hebt geen begrip hoe er wordt geintrigeerd tegen mij. Men loopt het bureau van de A.C. af, om de Bull tegen mij te waarschuwen. Fuhri, Kerkhoven (ik weet niet welke) en eene Wijthof die een neef moet zijn van van der Hucht. (Ken je die?) Kortom dat schijnt alles uitvloeisel te zijn van twee oorzaken: 1o. Haat van van Heeckeren, 2o. Pogingen van Rochussen om mij uit de Kamer te houden, want ofschoon hij zegt dat hij niet bang voor mij is, is hij het wèl! Den brief dien ik hem schreef mag ik niet verzenden zonder toestemming van v. L., omdat het een antwoord is op een brief aan v. L. Hij, v. L., heeft den brief behouden en zei ‘wacht een paar dagen,’ dus misschien zendt hij hem toch. Hartsen heeft aan v. L. geschreven dat hij begonnen was aan Max (hij is namelijk in den Haag voor de zitting van de 1ste kamer) v. L. zei me niets meer, maar ik vind het zoo aardig dat die menschen zulk een belang stellen in de zaak. Ik wacht nu Jan's komst af. Het zou toch kunnen gebeuren dat ik nog wat in Amsterdam blijven moest, en misschien is het goed, dat ik door die klagten van Fuhri, Rochussen enz. nu door de schroom heen ben. De hoofdzaak is dat v. L. en v. H. mij niet alleen laten, ook de B. en Hartsen. v. L. zegt: ‘dat spreekt van zelf dat je schulden hebt, dat kan niet anders na al wat er met u is voorgevallen,’ en hij heeft Hartsen gewaarschuwd tegen insinuatien van Rochussen. v. L. is gloeiend tegen de v.d. Huchtsche kliek. Wees niet verdrietig dat die zaak van Raad van Indië afgesprongen is. Vraag je nu of ik het had willen zijn? ja! Maar die heele zaak was een tusschenwerpsel en ik dacht immers aan zoo iets niet toen ik mijn boek schreef. Dadelijk slagen op die manier had ik mij immers niet voorgesteld. Ik ben altijd veel verder dan voor twee maanden, v. L. heeft ronduit aan Rochussen geschreven dat ik in Amst. groote sympathie had en dat twee staatkundige partijen elkaar om mijnentwille de hand zouden reiken. Dat zegt nog al wat. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dag kind, wees niet neergeslagen. Ik heb moed. Denk om het slot van Max. Strijd is een bezigheid die mij voegt: ik durf. Hoe nu ook de zaken loopen, er moet uit alles iets voortvloeien dat ongelijk beter is dan dat bittere wachten te Maestricht, Visé, of toen gij op Kedong waart. De hoofdzaak is dat wij bij elkaer komen. Daaraan hecht ik innig veel. Dag beste! wees nu maar niet kwaad over mijn geknor van gister... [10 december 1859 Artikel van Dekker] 10 december 1859 Artikel van Dekker, opgenomen in de ‘Amsterdamsche Courant’ van zaterdag 10 december 1859. Hengist en Horsa: volgens de sage de aanvoerders van de Angelsaksers toen zij in de vijfde eeuw Britannië veroverden. Deukalion: volgens de griekse mythologie stamvader van de mensen na een geweldige overstroming. Adeka: in de vierde zang van Helmers' gedicht ‘De Hollandsche Natie’ (1812) komt een passage voor over prinses Adeka van Banda, die met Afron, haar beminde, door verraad om het leven kwam. INGEZONDEN Aan de Redaktie van de Amsterdamsche Courant. Ik neem de vrijheid u te verzoeken eene plaats te verleenen aan de volgende regelen, onder mededeeling, dat ik een gelijk verzoek rigt tot de redaktie van het Algemeen Handelsblad. Indien ik de eer geniet mijne woorden door die beide organen der publieke meening opgenomen te zien, al ware het ook opgenomen zonder adhaesie, zoude ik daardoor een doel bereikt hebben, dat ik mij voorstelde op den oogenblik toen ik mij voornam op te treden als indische specialiteit. Dat doel was: niet te behooren tot eene bepaalde rigting. Niet in den zin althans van: partij, school, faktie, regter- of linkerzijde. Ik wensch te behooren tot de geestverwanten van wie het goed meenen met Nederland en met Indië. Dit nu beweert ieder. Ik ben verpligt hier te spreken van mij zelf, opdat men mij geloove waar ik die verwantschap aanvoer als inleiding bij het publiek. Ik was oost-indisch ambtenaar, en heb, onbemiddeld, mijn ont- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} slag gevraagd, omdat ik mij niet kon vereenigen met de wijze waarop Nederlands Indië bestuurd werd. Mijne grieven waren niet personeel; integendeel, ik had veel goeds genoten van de indische regering; zeventien jaar lang gaf mij die regering brood en eene deftige positie. Mijne grieven waren gewetens-redenen. Ik achtte mij verpligt op te treden tegen de wijze waarop de bestaande wetten en reglementen worden ten uitvoer gelegd. Ik laat nu in het midden, hoe ik oordeel over die wetten zelve, daar het ijdel is te spreken over regerings-systemen, zoolang men niet zeker is, dat eenig systeem gevolgd wordt. Het is volkomen hetzelfde wat men beslisse te 's Hage of te Buitenzorg, zoolang die beslissing in weêrspraak blijft met de uitvoering. Er staan schoone bepalingen in de staatsbladen; bepalingen die der menschlievendheid van de ontwerpers eer aandoen. Maar ze worden niet opgevolgd; en dat is de schuld van de Regering die het schipperen aanmoedigt en beloont, en eenvoudige pligtsvervulling bestraft. Ik heb naar de mate mijner kracht beproefd de oogen dier Regering te openen, en ben daarover berispt. Toen heb ik mijn ontslag gevraagd; niet omdat ik te prikkelbaar was om eene berisping te verdragen, maar omdat die berisping mij belette mijnen pligt te doen. Als het noodig is, zal ik de bijzonderheden van die zeer excentrieke handeling openbaar maken; doch liever bleef ik hiervan verschoond, omdat ik, waar ik pogen zal groote zaken te behandelen, de kleinere wensch voorbij te gaan. Alleen dan zou ik overgaan tot het openbaren mijner persoonlijke ondervinding, als ik vermoedde behoefte te hebben aan een kredentiaal. Ik stel het hoogste belang in Indië. En die belangstelling is niet als van den scheepskargadoor of den touwslager, die inziet dat hij door Indië touw slaat en kargeert, neen; het is de belangstelling in een vaderland. Ik ben niet in Indië geboren, maar ik heb er geleefd, en dat zegt meer. Ik heb er geleerd, gedacht, geleden; ik ben er opgevoed. En zag men nooit het kind de zorgende voedster aanhangen boven de moeder die het ter wereld bragt... zonder meer? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne gehechtheid aan Nederland is... reglementair; er staat geschreven eer uwe moeder! Mijne liefde voor Indië komt uit het hart. Ik zou het liefhebben al ware er haat bevolen. Die telegram van Batavia, 23 Oktober, was mij een donderslag. In de eerste opwelling riep ik, niet wat anderen zeiden: is het mogelijk? ik zeide: nu reeds? Want dat het zóó komen zal, zoo komen moet, is zeker. Aan wien glimlagchend meent dat ik hier ben een prophète après coup, geloof ik te mogen antwoorden dat ik geprofeteerd heb vóór den slag. Ik hoop niet genoodzaakt te worden publiciteit te geven aan de verdrietige kassandra-rol, die ik speelde, vóór jaren reeds, toen nog alle berigten rust en tevredenheid ademden. En dat ik die rol niet op mij nam uit vóórliefde, zal ik hier aantoonen. Want ik vatte de pen op om iets bemoedigends te zeggen. Och, mogt ik dat dikwijls kunnen doen! Ik vertrouw dat de ontvangen telegram weldra blijken zal, niet in verband te staan met de gewigtige gebeurtenissen die Indië en Nederland boven het hoofd hangen. Wanneer ik mij hierin niet bedrieg, zou er misschien nog tijd wezen om het zwaard van Damokles te bevestigen aan steviger koord dan het omineuse paardenhaar. Vooreerst: men begint met de bonische expeditie. Dit reeds toont aan, en wel op dubbele wijze, dat het later volgende minder gewichtig is; want: 1o. Waar het huis in brand staat, begint men niet te spreken over eene gebrokene glasruit. 2o. Men zendt zijne beste krachten niet naar buiten, als ze binnen noodig zijn. Zóó onbekwaam toch zal wel geen gouverneur-generaal wezen, dat hij in een kritiek moment Java zou ontblooten om te laten guerroijeren te Boni. ‘Men vreesde voor onrustige beweging op Java. De inboorlingen namelijk dachten dat men ze met geweld zou overvoeren naar Boni.’ De inboorlingen zullen zich herinnerd hebben hoe ze wel eens meer zijn gedreven naar onwettige heerendienst, ondanks de stellige voorschriften van Staatsblad en menschelijkheid. Hunne vrees was niet zoo heel ongegrond. Eene andere vraag evenwel {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} is, of die tegenzin in argonauten-togten eene oorzaak kan geweest zijn van oproer? Ik geloof het niet. Van ontevredenheid... zeker! Maar bij opstand is noodig een focus, een noyau, een centrum, en dat mis ik in de telegram. Wanneer er stond: ‘In de residentie A, B, C, is een onrustige beweging ten gevolge van het oproepen der koelies voor de bonische expeditie’, zou de zaak mij bedenkelijker voorkomen. Er schijnt sprake te zijn van ontevredenheid op eenige verzamelplaats van koelies, dat is te Batavia, of waarschijnlijk te Soerabaya, en dit beneemt aan ons berigt bijna al het onrustbarende. In dat geval namelijk is de zaak op politie-tetrein, en raakt de staatkunde niet. Zij zou slechts daarstellen eene nieuwe grieve bij de vele overige, doch geenszins als hoofdgrief de onmiddellijk voorafgaande aanleiding wezen tot het ontploffen der mijn. Het is waar, daartoe is slechts ééne vonk noodig. Amerika werd geboren uit de regten op de thee! Ik zou dan ook minder gewigt hechten aan de bemoedigende beschouwing, dat er geen binnenlandsche streek genoemd wordt, indien ik niet vooral steunde op de gronden die ik het eerst noemde. ‘Op Banda (?) was eene zamenzwering ontdekt tegen den resident.’ Dat beduidt niets. Het kan onaangenaam wezen voor dien resident, maar Banda heeft volstrekt geene politieke beteekenis. Als dáár, onder de perkslaven, ontevredenheid heerscht, oproer zelfs, zou dit alleen de muskaatnoten doen stijgen in prijs, en willigheid geven op de markt van militaire heldendaden. Banda is een schip met bemanning, geen land met ingezetenen. Helaas, er zijn geen Bandanezen! De Bandanees is eene mythe als Hengist, eene overlevering als Deukalion. Nog wordt Adeka's graf, het is waar, er is een bijzonder gesuis in de nabijheid van dat graf, den reiziger aangewezen. De wind suist door de getande heuvelen en speelt weemoedige toonen op zijn aeoolsharp, de sentimentalist reciteert er de sesquipedalische verzen van Helmers... Maar Adeka's landgenooten zoekt hij te vergeefs! Waar ze gebleven zijn? O, vraag dit aan het roemrijk voorgeslacht! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag den Yankee waar de Amerikaan bleef, vraag aan Spanje waar de nazaten zijn van Ataliba, Montezuma... Neen, de Bandanezen kunnen niet opstaan, want er zijn geen Bandanezen. Hoe rustig zal 't wezen als ook de Javanen tegen allerlei uitspatting zullen gevrijwaard wezen door... extinctie! Ik geloof dus dat men onregt had gister op de beurs zoo ontstemd te wezen. En dat dalen der fondsen was voorbarig. En ten onregte waren de schouwburgen ledig... Ik was niet op de beurs. Ik heb niet van ontstemming of fondsendaling gehoord. Ik weet niet of de schouwburgen onbezet waren. Ik gis dit maar, omdat ik veronderstel dat ieder Nederlander zal inzien hoe noodlottig eene telegram als de aangekomene werken zoude op het bestaan van Nederland, wanneer ze eens zoo ernstig ware als men haar zou kunnen opvatten. En hoe noodlottig eene dergelijke telegram werken zal, als ze eenmaal komt, zonder vat te bieden aan bemoedigende beschouwingen... Caveant Consules! Eduard Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident. [11 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 11 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep. Twee dubbele velletjes postpapier, waarvan zeven bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam) P.K. = Pools Koffiehuis. Voor de tekst van de ‘nevensgaande regelen’ zie men de: Brief aan de Kiezers te Amsterdam; 14 december 1859. WelEdelgestrengen Heer den Heere Mr J. van Lennep WelEdelgestrenge Heer! Er is iets wat ik niet goed begrijp. Uwe bedoeling namelijk met de vriendelijke démarches die U de goedheid had mij gisteren avond medetedeelen. Het is toch meen ik de wensch van den Heer H en ook van Uwedgestr. zelven om den Heer Baud te steunen, een wensch dien ik eerbiedig uit den grond van mijn hart. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dus het plaatsen van mijn' naam op de lijst der Kandidaten niet de voorbereiding tot eene soort van triomf voor den Heer Rochussen, die meenen zal dat ik een échec heb geleden, waar toch geen sprake is van échec daar ik, zoodra Uwedg. gesproken had over den Heer B., eigenlijk voor ditmaal niet meer dacht aan het 2e Kamerschap, èn uit eene zeer gewone welvoegelijkheid vis-à-vis Uedgestr, èn uit de meening dat de Heer Baud (dien ik bij renommée ken) een hoogstachtenswaardig, bekwaam en onafhankelijk mensch is. Dat heeft mij doen nadenken hoe toch Uwe bedoeling was met de genomene maatregelen? Maar nu wilde ik Uwedgestr: vragen of U goedvindt de nevensgaande regelen te laten drukken. Mijne bedoeling daarmede is volstrekt niet Kamerjagt. Ik wil integendeel zoodra Uwedg het goed keurt, verklaren dat ik bij de desiderata voor een nieuw lid gedacht heb aan den Heer G.L.B. Ik kan dit te beter doen omdat ik indedaad eene hooge opinie van dien heer heb. Mijne bedoeling met dien open brief is: mijn naam levendig te houden bij 't publiek, en te doen uitzien naar Max Havelaar. Indien Uwedgestr: dat drukken goed vindt, zal ik U tevens vragen bij wien ik dat moet doen, hoeveel exemplaren, en of ik daarvoor veel geld moet geven? Ik weet volstrekt niets van de ambachtelijke zijde der letterwereld. Ook weet ik niet of ik zulk een stukje dan moet rondzenden aan de Kiezers? Ik denk ja. Dit alles zal ik de vrijheid nemen Uwedg. morgen te komen vragen. Ik zond heden morgen weder een paar regels aan de AC, en het Handelsblad. Het is vrij inodore. Het zal mij benieuwen of de Heer Cosman nu geapprivoiseerd is. Ik heb de eer na beleefde groete met de meeste hoogachting te zijn Uweledelgestrenge Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker P.K. 11 Dec. 1859 Daar komt mij in de gedachten dat ik Uwedgestr een verzoek heb te doen. Ik verwacht heden avond mijn broeder. Natuurlijk zal hij gedurende zijn verblijf in Amsterdam naar de eer trachten {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwedgestr. te zien. Nu ben ik een vijand van alle achterhoudendheid en toch moet ik Uwedg. verzoeken hem niet mede te deelen hoe ik gisteren schrijven wilde (of als Uwedg het toestaat nòg schrijven wil) aan den Heer R. Mijn broeder namelijk is een edel mensch doch hij hinkt wel eens op twee gedachten. De Heer R. heeft de on welvoeglijkheid begaan (althans mijn broeder vatte het zoo op) er op te doelen dat het tabaksplanten van den één wel eens kon lijden door de onafhankelijkheid van den ander. Nu hoor ik van mijne vrouw dat mijn broeder daarover bekommerd is. Dit nu neem ik hem niet kwalijk. Hij is avant tout goed huisvader. Maar toch wil ik daardoor mij niet laten binden. Halfheid leidt tot niets. ik heb mijne eigene existentie weinig geacht en kan dus nu mijn hollend vierspan níet in houden om den wille van wien het ook zij. Ook zit mijne kracht niet in het voet geven aan zoodanige konsideratien. Ik heb meer kans tot slagen indien ik geheel ben wat ik ben dan door de helft mijner ziel wegtegeven aan bijbeschouwingen. Hoe dit zij ik ben bevreesd dat mijn broeder mijn uitvaren tegen den Heer R beschouwen zal als een banjir die zijne velden verwoest, en dàt wenschte ik te vermijden. Wanneer Uwedgestr echter hem geliefde te zeggen dat ik ferm en kras wezen moet, (het geen beter ware, want ik kan het toch niet altijd geheim houden dat ik den Heer R. aanval) dan misschien zoude hij vrede hebben met mijn veldtogt tegen 't Ministerie van Kolonien. Nog eens, mijn broeder heeft edele indrukken maar bij de uitvoering wankelt hij wel eens. Ik heb eerbied voor de oorzaak die hem doet wankelen, doch ik mag er mij niet aan storen. [11 december 1859 Brief van Van Lennep aan Rochussen] 11 december 1859 Brief van Jacob van Lennep aan minister Rochussen. Eigenhandig concept. Dubbel vel folio, middendoor gevouwen en op 3 bladzijden in de rechterkolom beschreven. (U.B. Amsterdam) Met een ‘rijken theekontraktant’ wordt Willem van der Hucht bedoeld; zie de brief van Dekker aan Tine, 26 november 1859. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Hr J.J. Rochussen Min. v. Kol. 11 Dec. 1859. Amice! Gij vraagt mij, of ik zeker ben, dat de gedragingen van D. navraag kunnen veelen? Gij kent den man en zijn gedragingen langer, en behoort die dan ook beter te kennen dan ik, en 't ware dus aan mij geweest die vraag aan U te doen. Ik hou den man niet alleen voor knap, maar ook voor braaf en eerlijk. Ik ontleen deze meening, vooreerst uit 's mans stijl Le style c'est l'homme, 2e uit zijn omgang hij vleit niet en is niet verlegen., 3e uit zijn handelingen, hij lijdt liever honger dan een laagheid te doen., 4e uit de berichten en handelingen van hen die min gunstig over hem schijnen te denken. Uit hun berichten; - want al wat zij tegen hem hebben kunnen bewijzen is, dat hij excentriek was en - schulden had. Uit hun handelingen; - want indien b.v. gij zelf hem werkelijk voor oneerlijk of immoreel hield hadt gij geen rijken thee kontraktant uit zijn gemakkelijke rust opgedreven om in een bar saizoen naar Brussel te gaan en hem een lukratieven post aan te bieden. 't Is waar: dezelfde man, die hem in mijne tegenwoordigheid de hand drukte en een post zocht op te dringen, zocht hem achter zijn rug zwart te maken, en ook nu nog wordt hetzelfde beproefd door allerlei Wijt - en Kerkhoven. Ongelukkig valt de eene aanklacht voor, de andere na, in 't water. ‘'s Mans broeder’ heet het ‘wil niets met hem te doen hebben’. Het tegendeel is U bekend. ‘'s Mans vrouw wil van hem scheiden.’ - Ik heb de aandoenlijkste bewijzen, hoe innig zij hem aanhangt. ‘Hij heeft twee tantes opgelicht.’ - Ja: hij is geld schuldig aan twee tantes, aan wie hij te voren mildelijk geld gegeven had. ‘v.d. Hucht zal hem vervolgen wegens schuld.’ V.d. H. zou dwaas doen; want DsD. heeft niets: - en v.d. H. zou U kompromitteeren; want het zou voor 't publiek den schijn hebben als of hij op uw instigatie handelde. Ik acht U te hoog dan dat ik denken zoude dat gij aan zulk tripo- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tage eenig deel hebt; maar dan moet gij aan zulke commérages ook niet hechten, en geen verdenkingen opwerpen zonder feiten te noemen. - Nu nog een woord over mijzelven. Uit uw gezegde dat ge D.D. niet vreest, zoude ik bijna opmaken dat gij in mijn woorden een bedreiging zaagt, hem verdacht hield van chantage en mij van medeplichtigheid daaraan. Ik moet daarom herinneren wat ik u schreef in mijn eersten brief: ik wilde den man helpen, wiens werk, karakter en lotgevallen mij sympathie inboezemden. U door tijdige waarneming, onaangenaamheden besparen. Het mijne te doen om van Indiën en alzoo van ons vaderland rampen af te weeren die ik voorzie. Om die telegram geef ik even weinig als gij. Ik schreef u dat ik die voor logenachtig althans voor overdreven hield. Maar morgen kan er een komen die waarheid bevat. Groote gebeurtenissen, opstanden, revolutien worden altijd voorafgegaan door zoodanige berichten, waarvan alleen de dagteekening logenachtig en de inhoud een profetie blijkt te zijn geweest. Ik, die geen Gouvr. Genl. noch Minister ben, krijg dan ook geen berichten, dat overal op Java volkomen rust en tevredenheid heerscht; ik hoor van niets dan van malaise en ontevredenheid. - zonder bepaalde aanleiding: en juist dat ontrust mij. En daarom wilde ik er iemand heen hebben, die onlusten misschien voorkomen kan: wat veel beter is dan dat er iemand moet heen gezonden worden om onlusten te dempen. Raad v. I. kunt gij D. niet maken. Ik kende het Reg. Regl. maar ik weet ook dat, Il est avec le ciel - (a fortiori met een Indisch Bestuur) des accomodements. en ik zal mij wachten aan den Minister te willen leeren, onder welken tijtel en met welke missie hij er iemand als D.D. had kunnen heenzenden. - Doch het is nu in alle gevallen te laat. - Het spijt mij; want ik had liever gehad, dat de man in staat ware gesteld, ginds te handelen, dan dat hij verplicht worde, hier te spreken. Steeds hoogachtend {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 december 1859 Jan Douwes Dekker in Amsterdam] 11 december 1859 Jan Douwes Dekker komt des avonds in Amsterdam; zie de hierop volgende brief. [11 december 1859 Brief van Dekker aan Tine] * 11 en 12 december 1859 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 53; Brieven WB IV, blz. 37). De genoemde brief van Jacob van Lennep is niet teruggevonden. Zondag avond. Lieve beste tine! Jan is zoo even aangekomen ½ elf, en nadat ik hem had meegedeeld wat er was voorgevallen moest hij nog uit. Het deed mij genoegen dat hij het afspringen van R. v. I. al wist. Nu moet je weten dat v. L. mij toch heeft laten plaatsen op de lijst van kandidaten. Zeker met het doel om later intevallen. Nu zei Jan: ‘Ja, maar wat heb je er aan om lid van de kamer te wezen? Dat wilde zeggen: dat geeft niet veel geld.’ Maandag morgen. Nu schrijf ik je om je gauw een paar genoegelijke oogenblikken te verschaffen. God, dat doe ik zoo graag. Beste engel, lees eens wat hierbij is, en oordeel of de satisfactie waarop wij wachten niet reeds begonnen is door zulk een brief van v. L.? Ik vind zulk schrijven roerend, vooral na zooveel schande. Ik heb zoo'n idee dat die Hartsen uit den hoek zal komen. Hoe vind je dat: ‘ontzaggelijk ingenomen?’ Is dat alles niet heerlijk mooi? En hij is weer naar den Haag. Zeker gaat hij bij Rochussen. Hij kwam mij zoo flink voor, en zoo waardig en soliede. Hoe vind je toch die van Lennep. Zijn dat niet kerels? Zij verzoenen mij met hollanders. Kortom ik ben wezenlijk vol moed. Nu zou ik in Amsterdam durven blijven. De kogel is door de kerk, ik ben niet bang meer. Lieve beste, ik houd zoo van je, geloof dit toch goed. Je weet niet hoe innig blij ik altijd ben voor ù als er maar een schijn van goed is. Het zou ondankbaar wezen nu geen moed te houden bij zulke lieve protektie. En ik heb zoo'n lust in werken. Ik heb nu een perfecte kamer, zoodat ik nu wel in Amst. zou willen blijven, als het niet te duur is. Ik bedoel voorloopig. Mijn streven is later zamen te Brussel. Dag mijn Tine, wees niet verdrietig. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [13 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 13 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, tot boven aan blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam). Blijkbaar waren er enkele dokumenten betreffende de Lebakzaak bijgevoegd. Odeon: zaal in Amsterdam, Singel, dichtbij het Koningsplein; een zaal waar men vaak vergaderingen hield. de R.: de Ruyter, drukker en boekhandelaar te Amsterdam. de B.: A.J. de Bull WelEdelGestrengen Heer Mr. J. van Lennep. WelEdelGestrenge Heer, Ik ben zoo vrij Uwedg hiernevens aantebieden een greep uit mijn archiefje. Misschien zal het Uwedg (en den Heer Hartsen) amuzeren de dingen te zien waarover ik spreek in Max H. Ook is het welligt goed dat U zal kunnen zeggen: ‘j'ai vu, de mes propres yeux vu.’ Dat ding aan de kiezers werd mij reeds heden morgen 11 uur ter (bijna onnoodige) korrektie aangeboden. Dat is flink! Heeft de Heer de R. nog aansporing noodig omtrent het aanbieden, rondzenden, ter tafel leggen &c. voor heden avond.? Ik dineer bij Mevr. Kooij op de Keiz: gr: over de hoofden, als U mij iets wilt doen weten zou U dan de goedheid hebben, het daarheen te dirigeren? Ik ben met eerbied en hoogachting Uwedgestr. DwDienaar Douwes Dekker 13-12. 59 3 Uur. Ik ben bij de B. geweest; hij zal een... tal zenden aan 't Odeon hij had Uedg goed begrepen. Ook voor de Courant heeft hij al gezorgd (annonce). [14 december 1859 Advertentie] 14 december 1859 Advertentie in de ‘Amsterdamsche Courant’, Woensdag 14 December 1859. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij J. De Ruyter, Boekverkooper, op den Dam bij de Kalverstraat, wordt heden uitgegeven à 10 Cents indische specialiteiten en batige saldo's Brief aan de Kiezers te Amsterdam, door E. Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident. [14 december 1859 Brochure van Dekker] 14 december 1859 Brochure van acht bladzijden, door E. Douwes Dekker (Enig bekend exemplaar: Bibliotheek Ministerie van Overzeese Rijksdelen). (blz. 1) brief aan de kiezers te amsterdam, omtrent de keuze van een afgevaardigde, in verband met indische specialiteiten en batige saldo's Amsterdam, J. de ruyter. 1859. (blz. 2 blank) (blz. 3) Toen ik mij geroepen achtte naar de mate van mijn vermogen invloed uit te oefenen op den loop der Indische zaken, stuitte ik op eene moeijelijkheid die ik aanvankelijk niet voorzag, doch waarvan het gewigt mij aldra in het oog viel. Die moeijelijkheid bestaat dáárin, dat ik in gemoede niet besluiten kan te behooren tot een der beide zijden waarin de staatkundige strekking van de personen die over Indische zaken het woord voeren, verdeeld is: ik heb geene kleur. Ik ben kleurloos in dien zin dat ik huiveren zoude de begrippen aan te kleven dergenen die heil verwachten van streng behoud. Ik wensch integendeel veel veranderd te zien, en begrijp volstrekt niet hoe men, met het oog op de wrange vruchten die het bestaande gedurig afwerpt, aan dat bestaande kan verkleefd zijn. (blz. 4) Maar evenmin acht ik het betreden wenschelijk van den weg, dien anderen betreden willen, van den weg die door {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} onoordeelkundig afbreken, vóór er iets nieuws zij in de plaats gesteld, - door het toepassen van Westersche begrippen op Oostersche zaken, - door het ondermijnen van Aziatisch gezag met de rammeijen van Westersche praeconceptiën, - evenmin wensch ik dien weg betreden te zien die regtstreeks leiden zoude tot algeheele désorganisatie van het Nederlandsch bestuur in Indië... En die, - behoeft het gezegd? - evenzeer leiden zou tot vernietiging van batige saldo's! Maar het zijn die saldo's niet alleen die verloren zouden gaan, indien niet zeer spoedig herstel werde aangebragt aan het kunstmatig gebouw onzer heerschappij in Indië. Ja, ik beweer zelfs, dat die saldo's niet het voornaamste zijn wat Nederland verliezen zoude, als eens ‘onrustbarende telegrammen geen vat bieden zullen aan bemoedigende beschouwingen...’ Het geheel bestaan van ons Vaderland staat of valt met dat gebouw. De kleurloosheid mijner staatkundige inzigten belemmert mij in de uiting mijner denkbeelden, voor zooverre ik daarvoor een kanaal zoek in eenig dagblad. De welwillendheid toch eener redactie van zoodanig blad, mag mij niet leiden tot het voorstaan van beginselen, die in strijd wezen zouden met de hare, terwijl weder, aan den anderen kant, ik mijne ideën niet mag ten offer brengen aan eene soort van (blz. 5) wellevendheid, die nadeelig werken zoude, en op de wijze waarop ik mijne gedachten uit, en op de zaak die ik voorsta. Dit ware te meer afkeurenswaardig omdat ik bij het beoordeelen der hoedanigheden die gewenscht worden in eenen nieuwen afgevaardigde, voor alles geloof te moeten aandringen op waarheid. Het is daarom dat ik mij tot U wend in dezen brief. Ik heb eerbied voor de kundigheden, den ijver, de wetenschap van velen die sedert jaren in de Kamer van de Volksvertegenwoordiging ter regter- en ter linkerzijde het woord voeren over Indische zaken. Met bewondering ging ik meermalen de geslotenheid na van de syllogismen waarmede men van déduktie tot déduktie geraakte tot konklusien, die werkelijk een beter lot hadden verdiend dan opgetrokken te wezen op... min juiste praemissen! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, - ik zeg het met weêrzin, maar ik zeg het met ernst, - er is vaak onwaarheid in de données die van het Ministerie van Koloniën der Kamer worden aangeboden, als terrein tot het ophalen van parlementaire bouwstukken. Ook in andere parlementen is het niet vreemd de volksvertegenwoordiging te zien amuseren, - ik noem dit woord in streng-etymologischen zin, omdat hier van vermaak geen sprake is, - te zien ophouden dus, met zaken die eigenlijk alleen dáárom worden vooruitgeschoven om de aandacht af te houden van meer gewigtige onderwerpen. ‘Banjermassing, - opene havens, - assurantie van (blz. 6) producten - meubilair voor den Gouverneur - Generaal, - ziet, mijne heeren, dat alles is zeer belangrijk voorzeker, maar het is niet zoo belangrijk als de wenschen, de hoop, de vrees, de smarten van het volk, - God bewaar ons... als de wanhoop van het volk! Want zóóver is de zachtmoedige Javaan door wanbestuur gebragt, dat er sprake is van opstand, en als het daartoe komt, zal er blijken of er eerlang zal te diskuteren vallen over de wijze van aanwending der batige saldo's! Dit nu wenschte ik met bescheidenheid onder Uwe aandacht te brengen, dat er, naar ik geloof in de Kamers iemand noodig is die in staat en genegen zij, den minister te roepen ter verantwoording wanneer deze, - geheel onwillens voorzeker! - der Kamer mededeelingen doet die... meer of min afwijken van de waarheid. Ik geloof dat er een man noodig is van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktijk, doch niet alleen van praktijk; een man, die het volk in Indië kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is, om niet door zijne praktische rigting geleid te worden op bloot empirisch gebied; een man, die het goede voorstaat door het streven naar waarheid, iemand, die, gebonden noch door systeembanden, noch door menschenvrees, noch door zucht om ministers te believen, durft en kan aantoonen, hoe diep de wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur; iemand eindelijk, die (blz. 7) ondervinding heeft, bekwaamheid, moed, en, dit vooral, een man, die een hart bezit!... {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik houd niet van insinuatiën. Ik verklaar daarom hier expresselijk, dat ik, bij de bewering dat meermalen... min juiste opgaven ten grondslag liggen aan de diskussiën der Tweede kamer, hiermede met juist bedoelde valschheid. Geenszins. Ik vertrouw dat de Minister van Koloniën vaak gelooft de waarheid te zeggen. Hij zelf toch kan misleid wezen door anderen, en die anderen weder door andere anderen. Wanneer bovendien zoodanig Minister vroeger in Indië eene hooge betrekking heeft vervuld, die hem jaren lang ingezwachteld hield in de windselen der Bataviasche Kommiezerij, zonder ander voedsel dan de jaarlijksche rustverslagen van de naar pensioen hijgende residenten, ziet, mijne Heeren! dan zoude het eene onbillijkheid wezen aan valschheid te denken. De praedispositie tot scheefzien is te groot dan dat men niet zou toestaan de verligtende omstandigheid: ‘dat de delinquent gehandeld heeft zonder oordeel des onderscheids.’ Of de natie echter gediend zij met dusdanige delinquenten als Ministers... dat is de groote vraag - - - Ik voor mij geloof het niet! eduard douwes dekker op verzoek eervol ontslagen Adsistent-Resident. (blz. 8 blank) [19 december 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 19 december 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, waarvan alleen blz. 1 beschreven. (U.B. Amsterdam) WelEdgestrengen Heer Mr. W.J.C. van Hasselt. WelEdelgestrenge Heer! Ik ben zoo vrij UwelEdelgestrenge medetedeelen dat ik mij gedurende vele dagen niet bij Uwedgestr. heb kunnen aanmelden omdat ik niet spreken kan. Ik heb namelijk iets in long of keel, dat mij belet geluid te geven. Dat is nu reeds heden de vierde dag. Zoodra ik eenigzins beter ben zal ik de eer hebben Uwedgestr. te komen zien, daar ik U juist veel te zeggen had. Na beleefde groete ben ik met de meeste hoogachting UWelEdelgestrenge Dienstwillige Dienaar Poolsche Koffij: 19-12-59. Douwes Dekker {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [21 december 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 21 december 1859 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, tot bovenaan blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam) De heer R: minister Rochussen. WelEdgestrHeer Mr W.J.C. van Hasselt. WelEdelgestrHeer! Ik heb er behoefte aan Uwedgestr te doen weten dat ik nog altijd alleen dáárom mij niet bij Uwedg aanmeld omdat ik niet spreken kan. t Is zeer lastig, vooral daar ik zoude noodig hebben U een en ander medetedeelen waarbij ik wenschte mij zoo goed mogelijk uittedrukken. Ik ben namelijk verdrietig, - ik word opgehouden, opgehouden... Men spreekt met den Heer R., en telkens weder, en nog eens, en nog eens - en gedurig moet ik wachten op de resultaten van later, - resultaten die uitblijven. Ik zal nog een paar dagen wachten, en als er dan niets bestemd is, zal ik zoo vrij wezen mijzelf te helpen. Vooraf echter beveel ik mij bij Uwegd aan voor een onderhoud, als ik zal kunnen spreken ten minste. Na beleefde groete ben ik met de meeste hoogachting Uwedgestr DwDienaar Douwes Dekker P.K. 21.12.59 't Is zonderling, schrijven kan ik ook niet. Ik merk nu eerst dat ik overluid stel; dat wist ik niet. Ik kan wel reeds spreken zoodat men mij verstaat, maar ik kan niet zeggen wat ik U te zeggen heb. [22 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] 22 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep, in antwoord op een niet teruggevonden schrijven. Twee dubbele velletjes postpapier, tot het midden van blz. 7 beschreven. (U.B. Amsterdam) Over de eventuele publikatie van de Brief aan de G.-G. in ruste zie men de brief van de heer Hartsen van deze zelfde datum. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} WelEdelgestrHeer Mr. J. van Lennep Zeer geachte Heer van Lennep! Innig dank voor Uw briefje dat mij zeer getoucheerd heeft. Ik had mij teruggetrokken uit eene zeer gewone en volstrekt geen dank verdienende piëteit jegens Uwed en den Heer Hartsen. Die pligt viel mij te gemakkelijker omdat ik van den Heer Baud een hoog denkbeeld had, maar dit laatste alléén had mij niet gemoveerd mij uittewisschen, want après tout is hij Indisch Ambtenaar. Ja, ik geloof ook dat mijn brief aan DvT, een lunch wezen zou die 't middagmaal bederft. Maar wat dan? Ik heb geen tijd om geduld te hebben, - elke dag weegt mij zwaar. Mijn broeder die de eenige is die mij tel quel in 't leven houdt, hinkt op twee gedachten. Hij is een halve vriend, en wat ik om zijnentwille inschik, en anders doe, dan ik zonder hem doen zoude, benadeelt mij vaak meer dan het voordeel dat zijn andere helft mij aanbrengt. Ik ben regt verdrietig, maar niet moedeloos. Ik haak slechts naar het oogenblik dat ik weêr handelen kan. Ik stel mij niets voor van den Heer R. Bovendien ik geloof hem niet. Je suis payé pour cela! Als zijn plan was geweest mij optehouden, zou hij het niet beter hebben kunnen aanleggen. Maar als U verklaard heeft dat ik (ook tegen den Heer Poolman) afzag van Kandidatuur, dan kan ik niet optreden, want ik mag Uedg niet désavoueren. 't Is zonderling, hoe dat alles anders geloopen is dan het moest en kon. Als ik ronduit mijn gevoelen mag zeggen is er te veel diplomatie gebruikt. De weg was geloof ik - en wij zijn gegaan: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben nu innig belangstellend naar eenig berigt omtrent den uitslag der bemoeijingen van den Heer Hartsen. Ik hoop dat Zed. den Heer R. kan antwoorden als deze voorwendt mijn eisch gek te vinden. (Raad v. Indië) R. kan het doen ja, hij moet het doen. Ook zoude hij het wel doen als hij 't niet liet uit valsche schaamte. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Als R. evenwel voortgaat met weigeren, zou mij niets liever wezen dan eene bepaalde brusque afbreking der onderhandelingen, opdat ik mijne vrijheid herkrijge die ik nu helaas sedert zoovele weken mis. Maar ik heb Uedgestr nog iets te zeggen. Ik heb zoo'n innig hartelijk gevoel voor U, - welligt is dat gevoel wat al te prikkelbaar en doet het mij spoken zien waar ze niet zijn. Mag ik opregt wezen? Ik meen te hebben opgemerkt eene verflaauwing in Uwe belangstelling? Is dat zoo? Dàt zou mij bitter leed doen. Waarmeê heb ik gedémenteerd? Ik ben geen haar beter, maar waarlijk ook niet slechter dan toen ik mij voor het eerst aan Uedgestr. vertoonde. Het kan echter zijn dat U die veel omhanden heeft, het protektoraat wat lastig vindt. Dat zou ik perfekt begrijpen. In dat geval zou ik gaarne van alle hulp afstand doen, maar niet gaarne deed ik afstand van Uwe - hoe zal ik het zeggen - van Uwe fidéliteit. U kunt mij die gerust schenken. Ik daag Uwe fidéliteit uit, mij onbescheiden te maken,...! Dat is onmogelijk. Na vriendelijke groete ben ik met den meesten eerbied UwelEdgestrenge DwDienaar 22.12.59. Douwes Dekker Moedeloos ben ik niet. U zelf heeft mij geschreven: En vind ik 't bij de Goden niet Dan haal ik 't uit de hel! Ik heb U nog niet eens bedankt voor het afwenden van dien advokaten donder die mij treffen zou in de Courant. De Heer Wertheim schijnt zich bedacht te hebben. Dat moet op Uw verzoek wezen! Ik begrijp niet wat toch mijn broeder bij den Heer R. kan uitrigten. Ik vrees... Ja, ik vrees! Want als R. slim is doet hij voorstellen die hij weet dat mij niet kunnen bevallen. Dan moet ik neen zeggen. Mijn broeder heeft dan een motief om mij alleen te laten staan wegens mijne koppigheid! En als ik dan over weinig tijds op straat sta, zal het heeten: ‘dat het mijn eigen schuld was, die goede lieve Heer R. had mij willen helpen!’ Ik hoor het al zeggen! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [22 december 1859 Brief van Hartsen aan Van Lennep] 22 december 1859 Brief van het Eerste-kamerlid Hartsen aan Jacob van Lennep, zijn schoonvader. Dubbel velletje postpapier, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam) Het ministerie Van Tets-Van Bosse is er niet in geslaagd de spoorwegconcessies te regelen. De wet op de Staatsspoor is van 1860. 's Hage, Donderdagavond Waarde Vader, Ik haast mij den uwen van heden te beantwoorden. Wat zal ik U over D.D. schrijven? ik heb hier alle moeite voor hem gedaan, maar op Java zal men hem positief vooreerst niet weder plaatsen & ik geloof niet dat de publicatie van den brief aan D.v.T. hem iets zal baten - Zijne candidatuur zoude ook weinig gebaat hebben, want al ware hij nu eens gekozen, wat zoude er dan gebeurd zijn. In zijne plaats koos ik eijeren voor mijn geld; voor de bevolking in Lebak kan hij niets anders doen, dan dien toestand aan de Hooge Regering kenbaar maken dit is geschied - Zoodat zijn gemoedsbezwaar kan geacht worden te zijn uit den weg geruimd. Mij dunkt dat iedere publicatie zijnerzijds nu niet anders zou wezen dan eene vrij noodelooze vengeance, die hem noch iemand baten kan. De bewuste betrekking in de West kan hij nog krijgen, en ik kan hem geenen anderen raad geven dan die aan te nemen, want er valt niets anders aan te doen, en ofschoon ik veel medelijden met hem heb, moet men toch niet vergeten, dat hij niet ontslagen is geworden, maar zijn ontslag heeft genomen - ik erken dat hiertoe gegronde redenen hebben bestaan, maar dit maakt de zaak, beschouwd van het standpunt der regering toch anders. Ik wil hem nu wel spreken, als het U aangenaam is, maar kan hem niet anders zeggen. Heden hebben wij vTets over de Ommerschans in de klem gehad; de spoorwegen worden bijna zeker uitgesteld. Als altijd Uwliefh. Zoon Hartsen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 december 1859 Brief van Tine aan Dekker] Waarschijnlijk 25 december 1859 Ongedateerde brief van Tine aan Dekker. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam). Voor de dagtekening komen alleen 25 december 1859 of 1 januari 1860 in aanmerking. Deze brief maakt de indruk geheel door Dekker te zijn geïnspireerd. Zondagavond Mijn beste beste Dek! Ik heb maar een oogenblikje den tijd om U te schrijven, daar ik dezen nog heden avond verzenden wil. De kinderen zijn heel wel en lief. Ons meidje wordt werkelijk snoepiglief en Edu is zulk een beste vent. Hiernevens de brieven van den Heer vL: terug. Ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet. De toon is lief en hartelijk, maar och, Dek als gij eens partij voor iemand hadt getrokken, wat zou dat anders wezen! Dat zijn weer bittere dagen, mijn arme Dek, hoe zal je het nu maken, heb je nog iets geld? Wat ga je nu doen? Kon ik maar bij je wezen al was 't op een vliering, en toch is er in dat alles iets wat mij genoegen doet, ik meen in het afbreken der toegezegde hulp. Wat die menschen zelf aangaat moeten zij verantwoorden, maar voor U is de rol van beschermeling niet gemaakt t' is al te gek! t' is misschien beter dat je meer jezelf bent. Het eenige dat mij hindert, is dat de menschen die zoo uwen moed niet hebben, toch gelijke regten hebben in de wereld, ja meer, ze zouden niet eens opstaan als gij voorbij gaat, dat zou toch bij de zaak hooren. Ik voor mij hoop dat je naar Frankrijk gaat, in Holland is niets voor U als het dan niet hooger of lager kan schrijf dan aan N. dat je niet leven kunt, en vraag ronduit om geld. 't is geen schande dat je geen geld hebt. 't is schande dat vele andere het wel hebben, Ik hoop dat je dat zult kunnen doen, en gooi den boel omver, - ik zal U niet terug houden, nooit! neen, ik weet wel van die vrouw van C het was klein van haar er om te vragen, en hij had niet moeten luisteren. ik zal je nooit zoo iets vragen, dat weet je wel, ja Dek? Laat H. gaauw drukken, dan zal men toch weten als gij omkomt, waarom het is. Ik zal wel voor de kinderen zorgen, en ik zal Edu leeren wat hij weten moet om te doen. Maar gij zult wel slagen, ik ben er zeker van, vertrouw maar niet op anderen. De kwaden willen niet, en de goeden durven niet. Je zult altijd alleen staan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tot je de baas bent, dan zullen ze allen zeggen dat ze het precies met U eens waren net als Dirks op Menado. ik heb gelagchen om die geloofsverandering, foei, foei! dat is erg, ik weet niet of ik je wel getrouwd had als ik die verschrikkelijke zaak had geweten, of hadt je 't mij gezegd? Dat heb ik al vergeten, 't is grappig Weet je wat me verwondert dat er nog niets is opgedaagd van al die meisjes die je geschaakt hebt. De brief van Albertine hierbij terug, die stumpert, had je haar ook maar in den steek gelaten, neen, neen, dat meen ik niet, maar wanneer zult gij toch eens iemand vinden die voor U is wat gij altijd voor anderen waart mijn arme beste beste Dek! t' Spijt mij dat ik eindigen moet, ik voel ik in vervoering zoude geraken Dag mijn Dek ik houd moed, want de overtuiging dat gij slagen zult wordt steeds grooter en inniger schrijf mij spoedig ik verlang altijd zoo naar uw brief. Uwe tine [28 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep] Waarschijnlijk 28 december 1859 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan twee bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam) Zeergeachte Heer van Lennep! Op uwen hartelijken maar troosteloozen brief van vóór de Kersdagen heb ik wel vier antwoorden geschreven, maar alles weêr verscheurd. Eergisteravond kreeg ik bijgaand briefje van mijne vrouw. Waarom ik U dat aanbied? Och bewaar het s.v.p. 't wordt misschien een bladzij in de historie, - er staan er wel leelijker in. Moedeloos ben ik niet, maar wel verdrietig. Ik denk gedurig aan de klagt van Christus: Hoe zal 't zijn als het zout zouteloos wordt? Van of namens den Heer Hartsen heb ik niets vernomen. Als de Heer Rochussen den loop der zaak naar zijnen wensch had gedirigeerd had het niet anders kunnen gaan. Ik hoop de eer te hebben U heden avond in Diligentia te zien en verblijve intusschen met hoogachting UwedgestrDw Dienaar Douwes Dekker Woensdag morgen Die N. is prins Napoleon die - - maar dat doet er niet toe. C. is Coriolanus {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 1860 {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beslissende jaar December 1859 was voor Dekker een harde maand: zijn politieke kansen verdwenen, eerst de Kamer, toen definitief de Raad van Indië. Hij zou moeten bestaan van zijn pen. Van Lennep heeft hem hiertoe op 11 januari 1860 in staat gesteld: deze zou de ‘Max Havelaar’ uitgeven, en hem een half jaar helpen met een voorschot van f 200 per maand, waarvan echter f 50 naar de wageningse tantes moest gaan. Een ouder plan om de Havelaar op kosten van Jan Douwes Dekker te doen uitgeven door F. Günst, was hiermee vervallen. (Zie de brief van 4 september 1866 aan Busken Huet). Nog voor hij Amsterdam verliet, was Dekker bezig het Havelaar-handschrift te ontdoen van z'n al te hevige actualiteit. Op 15 januari 1860 nam het gezin Dekker, zonder baboe, te Brussel intrek in ‘Au Prince Beige’; van 21 januari af woonde men Chaussée d'Anvers 77. Al op 18 januari schreef Dekker een rekest aan de koning; het werd via Van Lennep verstuurd, maar bleef onbeantwoord. Op 25 januari zond Dekker aan Van Lennep, op diens verzoek, een akte van overdracht van kopijrecht, ofschoon een volmacht genoeg was geweest. Op 4 februari sloot Van Lennep met de boekhandelaar-uitgever J. de Ruyter een contract inzake de ‘Max Havelaar’, op de basis van gedeelde winst. Van Lennep was uiteraard van plan zijn aandeel uit te keren aan Multatuli. Hoewel Dekker zich door zijn afhankelijkheid beklemd voelde, en letterkunde zonder polemiek hem niet lag, schreef hij in deze tijd de eerste Woutertje Pieterse-fragmenten, toen nog ‘Fancy’ genaamd. Volgens Mimi heeft het gezin Dekker in het voorjaar van 1860 ook een poosje in Spa gelogeerd. (Brieven IV, blz. 95). Eind april 1860 was de ‘Max Havelaar’ gereed; Van Lennep had het werk verricht, de auteur heeft geen proef gezien. Omstreeks 10 mei zijn de presentexemplaren verzonden; op 15 mei {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} had Multatuli er drie ontvangen. 14 mei 1860 kan gelden als de datum waarop het werk in de handel is gebracht. Uit zijn heftige reacties blijkt, hoe veel Multatuli van deze publikatie heeft verwacht. Al op 23 mei is hij ontevreden over de geringe zending naar Indië: 20 exemplaren; op 3 juni wil hij zelf naar Nederland komen, voor agitatie, en voor een nationale inschrijving. Op 15 juni reist hij naar Rotterdam, merkt er het effect van zijn boek, belegt er op 19 juni een bijeenkomst voor pseudo-Barbier en gaat de dag daarna beschaamd naar Amsterdam. Ondanks de vele lovende recensies, waaronder die van Prof. Veth in de Gids, blijven steun en geld achterwege. Op 11 juli gaat Multatuli naar Brussel en dan naar Spa, om bij de speelbank zijn fortuin te beproeven. Dit mislukt; omstreeks 20 juli keert hij terug naar Amsterdam. Tine in Brussel en hijzelf in Amsterdam verkeren in de bitterste geldnood. Beloofde hulp uit de kring van de Vrij-arbeiders valt tegen, maar van éen hunner, de heer Veenstra, leent hij midden augustus f 1000. In deze tijd bezoekt hij vaak zijn nichtjes Abrahamsz; de achttienjarige Sietske maakt een diepe indruk op hem. Hij schrijft over haar voor het eerst op 12 augustus 1860. Het literaire succes van de ‘Max Havelaar’ neemt nog toe, uitgevers en redacteuren vragen Multatuli's medewerking. Op 26 augustus krijgt hij om een betrekkelijke kleinigheid ruzie met zijn broer Jan. Op 27 augustus schrijft hij Tine, dat het voor zijn werk wellicht beter is niet naar Brussel terug te keren. Hij huurt een kamer aan de Botermarkt te Amsterdam (nu Rembrandtplein). Van 28 augustus dagtekent het plan voor de verkoop van zijn lithografisch portret; het wordt in Brussel gereed gemaakt, maar het lijkt slecht, en de verkoop mislukt. September en oktober zijn overigens vol beloften: er is een nieuwe druk van de ‘Max Havelaar’ nodig; een engelse, een franse en een duitse vertaling zijn in de maak. In de Kamerzitting van 25 september is het boek, ongenoemd, een onderwerp van discussie. Dekker stelt zich na een voortreffelijke Havelaar-bespreking in de ‘Tielsche Courant’, kandidaat-kamerlid in het district Tiel, maar krijgt op 16 oktober slechts 9 van de 945 stemmen. Men stelt hem ook kandidaat in Leeuwarden; op 30 oktober krijgt hij 10 van de 1656 stemmen. Intussen is de vriendschap met Van Lennep verkoeld door diens {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet tegen een volks uitgave. Op 12 oktober noemt Van Lennep zich uitdrukkelijk de koper van de ‘Max Havelaar’ en als zodanig de enig rechthebbende. Als Prof. Veth in deze zaak gemoeid wordt, voelt Van Lennep zich gegriefd; zijn antwoord noopt Multatuli tot verdere maatregelen: op 6 november blijkt Mr J.G.A. Faber op te treden als zijn procureur. Opnieuw zijn er personen voor Multatuli in de weer, nu vooral een jongere kennis, Van Straten, van wie hij ook enig geld leent. Eind november gaat Multatuli naar Den Haag: een ‘publieke demonstratie’ wordt voorbereid, die een eind zal maken aan de financiële nood. Terwijl zo in Amsterdam een civiel proces tegen Van Lennep op gang komt, en in 's-Gravenhage door vrienden gewerkt wordt aan hulpverlening, trekt Multatuli zich midden december vermoeid in Brussel terug. G.S. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [7 januari 1860 Brief van Dekker aan Tine] * Waarschijnlijk 7 januari 1860 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 55; Brieven WB IV, blz. 38). Zaturdag morgen. Lieve hart! Ik heb gister avond uw briefje ontvangen met de chambrecloak; dank je wel, beste kind. Maar lieve, ik durf met f 400 niet wagen naar Brussel te gaan. Bedenk dat wij geen kleeren hebben en ga eens na dat we weldra weer in de positie zouden komen van Maestricht en Visé. Ik begrijp het voorstel van Jan niet. Hij kan op zijn vingers narekenen dat zoo'n existentie onmogelijk is. Ik moet te Brussel werken, en dat wil ik graag, maar ik vraag u of ik in één maand iets kan daarstellen dat ons bestaan waarborgt voor de volgende maand. En hoe moet de stemming zijn van iemand die met zulke ideen zich neerzet om iets te doen? Daarbij begrijp je dat het uiterst moeijelijk zou wezen om later bij Jan terug te keeren. Het is nog ligter voor u nu te blijven dan later terug te komen. Zaturdagavond. De Jonge v. Lennep is bij mij geweest. Heel hartelijk maar verder niets. Maar ik ben bij van Hasselt geweest die mij gezegd heeft wel te gelooven dat Hartsen mij geld geven zou om in Brussel mij te bewegen. Dat ga ik morgen aan v. L. vragen. Als dat lukt zijn we klaar, al was het dan maar zooveel dat wij met de f 400 van Jan mee eenigen tijd konden bestaan. Dus morgen meer. Bedenk altijd dat er nog al iets afmoet voor kleeren enz. enfin, god geve dat we het klaar spelen. - Maar met die f 400 alleen mag en kan het niet. Over een maand zouden we op straat staan met onze kinderen. Van Hasselt zeide mij dat Hartsen moet gezegd hebben dat hij wel f 1000 zou durven of willen voorschieten op M.H. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dan vraag ik waarom heeft v. L. mij dat niet gezegd? NB. Dat idee van ‘voorschieten’ op dat boek vind ik al weer heel ellendig, 't Is weer net een beleening op pand! Van Hasselt heeft ook het land over die flaauwheid. Op den duur zou ik het met hem houden. [8 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 8 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan éen bladzijde beschreven. (U.B. Amsterdam). Gezien de brief van 10 januari heeft Van Lennep op het onderstaande schrijven blijkbaar gereageerd door Dekker en Tine bij zich uit te nodigen voor een kort bezoek op zondagavond. Waarde Heer van Lennep! Mijne vrouw is gekomen, zonder de kinderen. Ze gaat dus morgen weêr heen. Ik was juist bezig aan U te schrijven. Verdenk mij, wat ik U bidden mag, niet van onbeleefdheid. Morgen zal ik zoo vrij zijn U te schrijven. Ik heb U te verzoeken mij te helpen om met haar en de kinderen naar Brussel te gaan. Ik geloof dat het zal kunnen. Na vriendelijke groete Ued dw Dienaar Douwes Dekker Zondagmiddag. [10 januari 1860 Brief van Van Lennep aan Dekker] 10 januari 1860 Brief van Jacob van Lennep aan Dekker. Eigenhandig concept. Folioblad, aan éen kant beschreven. (U.B. Amsterdam) Met Van Lenneps brief aan Van Hasselt is bedoeld de éerste brief van 18 november 1859. Amice! Heeft Mevrouw u geschaakt? Zondagavond was ik van 't spelen met mijne kleinkinderen bek af en moest naar een familleSouper twee redenen om iemand half suf te maken, zoodat ik vrees dat Mevrouw al heel sobere gedachten van mijn powers of entertainment gekregen zal hebben. Maar al hebben wij nu de hoofdzaak besproken, dienen er nu een alfabet vol bijzonderheden geregeld en punten op de i's gezet. Ik ben nog niet met mij zelven eens hoe men 't meervoud onzer vokalen spellen moet. Vraag 't eens {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Frits. - Uw roman, uw drama, uw nog in de pen zijnde lettervruchten, enz: enz; Om niet van de regeling der financieele aangelegenheden te spreken. - en tot welke einden gij eens den gewezen assistent resident zult geheven uit te schudden of althans te abstraheeren om U in de rol van een homme de lettre du 19e siècle te verplaatsen. Ik weet niet, of Br. van Hasselt U 't zij kopielijk 't zij in originali mijn brief aan hem gezonden heeft die mijn oordeel over uw roman vervatte. Zooja dan zult gij daarin uw point de départ vinden van de onderhandeling met de Ruijter of wie ook. 't Gold vooral de data in 't Boek, die er iets hybrijdisch van maken en - aanleiding tot een proces wegens diffamatie zouden kunnen geven. Over deze en andere punten zullen wij te spreken hebben. Meld mij nu s.v.p. hoe laat gij morgen of overmorgenochtend ten dien einde bij mij komt, opdat wij ongestoord zijn en geloof mij inmiddels van harte tt Get. J. van Lennep. Vh: 10 Janr. 1860 [10 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 10 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel en enkel velletje postpapier, waarvan 5 bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam). De handtekening ontbreekt; deze is uit de brief geknipt. Rütli: de bergweide waar volgens de overlevering in 1291 enige Zwitserse leiders zich aaneen sloten in hun strijd tegen de Oostenrijkers. Waarde Heer van Lennep! Als ik geen kontra order ontvang zal ik zoo vrij wezen morgen tegen elf uren bij Ue te komen. Gisteren ben ik niet gekomen omdat ik met mijne vrouw had zitten praten tot het tijd was voor de spoor (½ 8 smorgens) en daarna ben ik gaan slapen. En van morgen schreef ik een brief aan den Koning, dien ik morgen zal meêbrengen. Ook heb ik vandaag aan U een tal van brieven geschreven, die ik allen weêr verscheurde. Ik zit namelijk in den brand met het overeenbrengen van twee disparate dingen, viz: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne afhankelijkheid van de aan Ued gevraagde hulp om zes maanden in 't leven te blijven, en de onafhankelijkheid die ik noodig heb om te schrijven en te handelen. Ik mag niet, zelfs niet voor voedsel en deksel, van mijne plannen afzien om in Indie eene verandering te weeg te brengen ‘op wettelijken weg waar het kan, op wettigen weg van geweld waar het moet.’ En ik mag daarbij U niet kompromitteren, die noch ‘vivent les gueux’ heeft geroepen, noch op den Rutli meêgezworen. Ja, ja, ik zal U morgen daarover komen spreken. Homme de lettres, - o, gaarne dat is mijne illusie van jaren, maar ik mag niet toegeven in die illusie. En in wat ik meer of anders wil of moet wezen dan dat, moogt en kunt gij mij niet steunen. Ach, ignoreer dat alles, en houd mij met vrouw en kinderen in het leven voor zes maanden slechts! Ja, ik zal inoffensieuse dingen ook schrijven, en wat ik dan in zes maanden niet zal hebben aangezuiverd komt gij aan mij te kort. Moet Max H. zijn staart missen? 't Is er meê als de paradijsvogel. Het heele dier is om dien staart geschapen. Ja, morgen kom ik bij U maar eigenlijk ben ik verdrietig, want ik vrees dat gij mij niet zult kunnen helpen. Juist, het weglaten der data maakt M.H. tot een roman. - maar het is geen roman, 't Is eene geschiedenis, 't Is eene memorie van grieven, 't Is eene aanklagt, 't Is eene sommatie! En dat dit alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om 't ding verkoopbaar der te maken dan verwacht worden kan van iets officieels. Ik had, in Brussel nog, copy ontvangen van Uwen brief aan den Heer van Hasselt, en ik was er wat blij mede. Maar wat U niet aanstaat uit letterkundig oogpunt, kan noodig wezen als punt van uitgang eener Javaansche beweging, - doch dat Neen ik wil niet weêr beginnen. Ik groet U hartelijk en met de diepste hoogachting noem ik mij Ued Dienaar vH 10.1-60 {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 januari 1860 Bezoek van Dekker aan Van Lennep] 11 januari 1860 Bezoek van Dekker aan Van Lennep, waarbij wordt afgesproken dat Van Lennep de ‘Max Havelaar’ zal doen drukken en aan Dekker f 200. - per maand voorschot zal geven op literair werk. [11 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 11 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam). Op blz. 4 maakte Van Hasselt de aantekening: ‘E. Douwes Dekker den 11den January 1860 in persoon gebragt.’ Op donderdag had Van Hasselt geregeld belet. Zeer geachte Heer van Hasselt! Ik kom van den Heer v. L. Ik had bij U willen komen maar ik vreesde dat de morgen te vèr verstreken was, en morgen is het Donderdag. De zaak is nu aldus: Mijne vrouw en kinderen wenschte ik niet langer alleen te laten. Om zamen te zijn is geld noodig. De Heer v.L. wil mij daaraan helpen. Maar dan moet ik trachten dat aantezuiveren door werken. Niets liever! Het hinkende paard echter is dat ik dan zóó moet werken, dat ik den Heer vL. niet kompromitteer. Ik moet ‘homme de lettres’ wezen, en geen ‘agitator’! Dat valt mij nu wel hard, maar ik heb geen keus. Ook is de vraag of ik iets zal kunnen voortbrengen als ik denk aan dien band. Als ik zeg dat dit hard is, bedoel ik daarmede volstrekt niet dat de Heer vL. onregt doet. Integendeel, van Zijn standpunt mag en kan hij niet anders handelen. Dàt zie ik wel in. Ik schreef heden een brief aan den Koning, (die nog niet verzonden is en misschien niet verzonden wordt, want hij is alweêr te agitant). Mijn Max H. die nu het licht zal zien als koopwaar, in voorloopige afbetaling van de toegezegde hulp, dient als zoodanig gekortstaart te worden. Ik dacht aan U: ‘om dat slot is het hem juist te doen!’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben verdrietig, niet op den Heer vL, dien ik gelijk geef, maar op de omstandigheden die mij zoo knellen. Mijne aanvalspolitiek, mijn aposteltoon is het beste wat ik aan boord heb, - het eenige misschien, - en dàt moet ik nu in zee gooijen om te blijven leven! Hoe denkt U hier over? Na hartelijke groeten ben ik met hoogachting Ued Gestr Dw Dienaar Douwes Dekker P.K. 11-1-60 [11 januari 1860 Brief van Dekker aan Tine] * 11 januari 1860 Brief van Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 57; Brieven WB IV, blz. 39) Het genoemde briefje van Hartsen is niet teruggevonden. Woensdagavond. Lieve beste tine, Ik heb uw briefje van gisteren, dinsdag. Ge zegt vrijdag morgen van de Buthe te willen vertrekken. Als ik dan ook van hier kon zou dat goed zijn, maar hoe nu als ik niet van hier kan gaan? Ik wilde gaarne vermijden hier de gratie te vragen om te vertrekken zonder betaald te hebben. Eigenlijk vond ik beter dat je op de Buthe bleeft tot je zeker wist dat ik van hier kon gaan. Ik denk er nog over hoe dat te regelen. Met die passage voor de baboe is het ook mis. Bijgaanden brief vond ik heden avond van Hartsen. Nu moet ik u zeggen dat die inhouding van f 100 voor de baboe van die ongelukkige f 400, mij zeer bezwarend voorkomt. Het sommetje dat er overblijft na de reiskosten, mijn logement hier, enz. zal bitter weinig wezen, en wij hebben van alles noodig. De afspraak met v. L. is nu f 200 's maands, maar daarvan gaat f 50 af voor de tantes, en wat er dus overschiet zullen wij wel noodig hebben. Wij mogen dus om kalmte te hebben wel oppassen dat wij ons te Brussel niet in schulden steken voor kleeren. Ook heb ik medelijden met die arme baboe, die daar zoo verlaten achterblijft, overgelaten aan de nukken van die jufvrouw. Dat briefje van Hartsen is eigenlijk een antwoord op iets wat ik van morgen aan v. L. gezegd heb. Dat het mij namelijk zoo ver- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderde dat Hartsen, die vijf weken lang mijn boek had gehouden en in den Haag, telkens weder over en voor mij zou gesproken hebben, nooit iets van zich had doen hooren. Dit heele briefje nu, is een soort van acquit de conscience, anders niet. Goed, ga vrijdag morgen naar Utrecht. Ik kom daar ook aan de station. Ik ga of van hier zonder te betalen, òf ik vraag aan van Lennep. Ik vertrek dus van hier met den eersten trein, vrijdag. Maar gesteld eens dat noch 't een noch 't ander mij lukt, zend dan naar de telegraaf en vraag naar Mevrouw Dekker bureau restant, Utrecht. En als er niets was, zend dan wat later nog eens. Zoo is de afspraak goed, maar ik hoop er voor u te wezen. Dag beste kind, kus de jongens. Hoe nu de zaken met v. L. staan enz. vertel ik u liever mondeling. A propos, heb je dat briefje wel dat ik u schreef en dat aangekomen is gedurende uw zijn hier? Laat dat niet slingeren. God geve dat we nu weldra voor goed bijeen zijn. [11 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 11 of 12 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Enkel velletje postpapier, aan éen zijde beschreven. (U.B. Amsterdam). De handtekening is uitgeknipt. Onderaan is door Van Lennep toegevoegd: 12 January 1860, maar misschien is dit de datum van ontvangst. Waarde Heer van Lennep! Als ik bij U ben gaat het mij als den minnaar die bij het tête a tête zich niets herinnert van de dingen die hij zeggen zou - De brief aan den Koning! Die brief nu is te havelaarachtig voor het zoo even besproken akkoord. Dat weet ik wel. En toch wilde ik dien graag zenden. Eigenlijk is het hard voor mij dat ik die altijd geloof dat ik mijn zaak winnen zou (in Holland) den strijd zou moeten opgeven uit armoede! Mag ik dien brief zenden? Na hartelijke groete met hoogachting Uwedg Dwdienaar {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [12 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 12 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep, ter begeleiding van het Havelaar-handschrift. Twee dubbele velletjes postpapier tot het midden van blz. 7 beschreven. (U.B. Amsterdam) Met den heer H. is Hartsen, Van Lenneps schoonzoon bedoeld. Waarde Heer van Lennep! Hier is de boêl! Ik was bezig een paar gefingeerde namen voor de inl: hoofden optegeven en daar stuit ik weer op eene moeijelijkheid. Het veranderen der namen van personen zou niets helpen zonder tevens de plaatsen anders te betitelen en dat zou het boek onwaar maken, en vat geven aan aanmerkingen. Wat ik zeg van Lebak zou niet waar zijn van eene andere afdeeling. Het is eigenlijk verschrikkelijk dat ik om den wille der scrupules van een boekverkooper niet mag zeggen wat ik wil! Als ik Lebak niet noem, zouden velen die Indie hebben leeren kennen uit een anderen hoek, mij met schijnbaar regt verwijten, dat ik de toestanden onjuist voorstel. Al wat ik zeg van bevolking, veestapel, landrenten wordt voor leugen gehouden door bijv: iemand van Semarang, die de Westhoek niet kent. Ja de heele geschiedenis van Saïdjah is onmogelijk op Centraal of Oostjava. Nu zou ik wel later zulke aanmerkingen kunnen wederleggen, door te zeggen: ‘te Lebak is het zóó,’ - maar en attendant is het boek gediskrediteerd. Telkens komt het mij in gesprekken met Indische specialiteiten voor, dat ik de personen die niet overal in Indie geweest zijn, moet verklaren hoe deze of gene zaak geschapen staat in de streken die zij niet bezochten. Er zijn zeer weinigen die Indie kennen. De meeste zijn Semarangers, Batavianen, Oosthoekers, &c. Die menschen hebben evenwel tegenover het niet-Indisch publiek dezelfde poids als iemand die overal is rondgeweest, en een Europeaan die bijv: 20 jaar te Batavia woonde, weet niets van de binnenlanden, 't Is als of een Edinburger over de highlands zou spreken. Ik geloof waarachtig dat het best is de plaatsen bij den naam te noemen en de (trouwens weinige) eigennamen met puntjes aanteduiden. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Radhen Adhipatti... Radhen Dhemang... 't Komt maar een paar malen voor, en het weglaten der data zou dan voldoende wezen. Ik ben bij den Heer H. geweest, die mij allerliefst ontving. Na hem nu weêr gezien en gesproken te hebben, begrijp ik minder dan vroeger dat hij niet al mijn schulden betaald heeft, om mij tot een vrij man te maken. Ik zeg dit niet als verwijt, noch als wenk, maar als kompliment. Hij doet mij namelijk een effekt als iemand die zoo iets doen zou als Engelsche caprice, als grandioos amusement. Ik had het gedaan, en zoodra het tepas komt zal ik het hem laten doen in een roman. - Ik kan U niet zeggen met hoeveel liefde ik aan U denk. Ik had er hedenmorgen over willen spreken, maar ik kon niet. Daar de Heer Hartsen mij beloofd heeft aan mijne zaak te blijven denken, en bij voorkomende gelegenheid voor mij te spreken, achtte ik het goed Zed dien brief aan den Koning ter lezing aan te bieden, om op de hoogte van de zaak te blijven. Mijn vertrek morgen is afhankelijk van het geld dat mijne vrouw mij moet zenden om hier mijn logement aftedoen. Zij zal (of zou) ontvangen f 400. Daarvan moet ze achterlaten het vermoedelijk bedrag der passage van die arme baboe. Ik moet daar van mijn logement betalen (ik denk f 100.) Van de rest moet ik in Brussel kleêren koopen. Noem mij niet ondankbaar, dat ik U die zoo ‘excentriek’ lief en hartelijk voor mij zijt, lastig val met eene kommenijsrekening. 't Is ook geen klagt tegen mijne tegenwoordige positie die heerlijk schoon is, vergeleken bij weinig tijds geleden. Ik stel mij voor ijverig te werken. Jammer maar dat ik moet trachten kleurloos te blijven. Mijn talent (Si talent il-y-a.) is militant, even als de Heilige Apostolische R.K. Kerk. Ik heb U nooit genoeg bedankt, ja somwijlen in het geheel niet. Maar U moet het dunkt mij gevoeld hebben, hoe dankbaar ik was. Ik zal alles aan Max vertellen als hij wat grooter is. Na hartelijke groeten met de diepste hoogachting Uwedgestr Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker vh 12.1.60. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [13 januari 1860 Dekker vertrekt uit Amsterdam] 13 januari 1860 Dekker vertrekt uit Amsterdam. [15 januari 1860 Het gezin Dekker in ‘Au Prince Beige’] 15 januari 1860 Dekker neemt met Tine en de twee kinderen zijn intrek in ‘Au Prince Belge’, Rue de la Montague, Brussel. [18 januari 1860 Rekest van Dekker aan Willem III] * 18 januari 1860 Rekest van Dekker aan koning Willem III, een week later verzonden via Van Lennep. (De Gids, mei 1910, blz. 185-191). Het rekest bleef onbeantwoord (zie Volledige werken, deel II, blz. 515). Het origineel is in het Algemeen Rijksarchief sinds 1939 afwezig. Brussel 18 Januarij 1860. Sire! Met den diepsten eerbied, doch tevens met al den ernst die gevorderd wordt tot het voorstaan eener goede zaak, waag ik het Uwe Majesteit te verzoeken een aandachtigen blik te slaan op de regelen die ik de vrijheid neem Uwer Majesteit aantebieden. Mijn naam is Eduard Douwes Dekker; - ik was sedert 1838 ambtenaar in Oost-Indië, en heb voor omstreeks drie jaren mijn eervol ontslag gevraagd en bekomen, omdat ik mij niet kon vereenigen met de wijze waarop die gewesten worden bestuurd. Verschooning vragende voor de stoutmoedigheid die mij noopt Uwe Majesteit te naderen zonder intermédiair van beambten, staatsdienaren, ministerien, en met voorbijgang alzoo van de vele hindernissen die meermalen de beste bedoelingen van den edelsten Koning in den weg staan, vlei ik mij met de hoop dat Uwe Majesteit mij die stoutmoedigheid zal vergeven niet alleen, - maar zelfs zich verwonderen over den langen tijd dien ik liet voorbijgaan, voor ik besloot over de duurste belangen van Nederland mij te wenden tot den Koning van Nederland. Want nu ik eenmaal de pen heb opgevat tot het schrijven aan Uwe Majesteit, gevoel ik dat het beter ware geweest dit reeds vroeger te doen. Ik zal in deze regelen spreken van mijzelf, doch Sire, het is niet om den wille van mijzelf dat ik schrijf; het is om den wille van regtvaardigheid en menschelijkheid, om den wille van het welbe- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen Staatsbelang, van de welvaart en het bestaan der Nederlandsche bezittingen in Oost-Indie, waaraan het bestaan en de welvaart van Nederland onafscheidelijk verbonden zijn. Ja, dáárom schrijf ik aan Uwe Majesteit! - Men heeft mij gezegd dat het mijn pligt was. Als Uwe Majesteit het mogt bevelen, ben ik bereid aantetoonen waar en wanneer door een getrouw vereerder van Uwe Majesteit, na het lezen van eenige bladen die ik had gereed gemaakt voor den druk, werd uitgeroepen: ‘dat moogt ge niet laten drukken voor de Koning daarvan weet; ik ben zeker dat Hij zeggen zou: “het doet mij leed dat de schrijver zich niet eerst heeft gewend tot Mij... Ik zou hem regt gedaan hebben!’ Sire, ik hoorde van den man die deze woorden sprak, en later van vele anderen die de eer hadden genoten Uwe Majesteit te naderen, dat Gij een edel hart bezit, en een onafhankelijken geest. Dáárop reken ik! - Dáárom waag ik het te schrijven zonder omwegen, zonder kunstige inkleeding, zonder vrees voor verstoordheid van Ministers... Maar niet alleen uit de hoedanigheden die Uwe Majesteit bezielen, put ik den moed te schrijven hetgeen volgen zal. Ook in mijzelf zou ik dien moed vinden, want Sire, reeds lang had ik de kracht alléén te staan tegenover velen. Ik heb mijn bestaan, het bestaan van vrouw en kinderen ten offer gebragt aan een principe; - ik heb armoede geleden en de schande gedragen die armoede met zich voert in eene maatschappij, waar veelal rijkdom geldt voor adel, - Ik heb mijne vrouw hooren beschimpen over de domheid harer keuze, - Ik heb mijne kinderen zien gebrek lijden, - Ik heb de affektatie gedragen van Uwer Majesteits minister van Koloniën, die voorgaf medelijden met mij te hebben, waarschijnlijk omdat medelijden hem gemakkelijker viel dan regtvaardigheid, - Dat alles heb ik geleden en gedragen, Sire, - en gebogen heb ik niet. En nòg buig ik niet. En nòg meen ik Uwer Majesteit te moeten toeroepen: ik vraag van Uw medelijden niets. Maar ik doe een beroep op Uwe regtvaardigheid. Ik zal spreken {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Uwe Majesteit zooals het voegt aan iemand die het belang der zijnen vergat waar het zijn pligt gold... Sire, deze zaak is alzoo niet van de kompetentie des ministers van Koloniën. - Ik wend mij tot het koninklijk hart van Uwe Majesteit. Lang genoeg toch heb ik mij in mijn streven laten terughouden door de ziellooze maar lastige tegenwerking dergenen die geen begrip hebben van iets hoogers dan zóóveel traktement 'smaands, of zóóveel bevordering in zóóveel tijds. Lang genoeg, ja, te lang heb ik mij laten belemmeren en verstrikken door de spinnewebben van de ministeriele kommiezerij. Ja, spinnewebben, Sire, - want als spinrag verscheur ik de kunstmatige beletselen, waardoor de waarheid weêrhouden wordt doortedringen tot het oor des Konings. Ja, kommiezerij, Sire, - want ik heb dat woord gebruikt in een gedrukt stuk, dat onder de aandacht moet gebragt zijn van Uwer Majesteits minister van Koloniën, en die minister schijnt genoegen te hebben genomen in die uitdrukking, - althans hij wil mij eene plaatsing geven in 's Lands dienst... Sire, de nederlandsche bezittingen in Oost-Indië werden en worden schandelijk slecht geregeerd, - Sire, Uwe staatsdienaren dragen daarvan de schuld, - Sire, de gevolgen daarvan zullen eerlang wezen: opstand, bloedige oorlogen en het ondergaan van de Nederlandsche souvereiniteit in die gewesten. Uwer Majesteits minister van Koloniën, en zoovele anderen die geene fouten of wandaden mogen erkennen, omdat zij zelven daaraan schuldig zijn en daarvan voordeel trokken, zullen beweren dat ik onwaarheid zeg... Over die bewering zal Uwe Majesteit regter wezen! Uwe Majesteit zal te beslissen hebben wie geloofd moet worden, - de man die met gevaar van zijn leven, met opoffering van huisselijk geluk, met vrijwillig verlies van stand, inkomen, bestaan, zijn pligt deed, - of zij die op schandelijke wijze misbruik maakten van het vertrouwen dat Uwe Majesteit in hen stelde; en die het onregt moeten loochenen dat hunne veroordeeling met zich voert. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook zonder die wraakbaarheid der getuigenissen van dezulken, en aannemende dat zij dezelfde aanspraken mogten maken op integriteit, als ik beweer te bezitten, - zelfs dàn vrees ik de vierschaar niet, want ik ben in staat te bewijzen wat ik zeg. Doch niet in dit schrijven geloof ik dat te moeten doen. Ik wensch vóóraf te weten of Uwe Majesteit mij gelieft te hooren, en moet er in berusten door Haar te worden gehouden voor een lasteraar, tot op den oogenblik dat ik zal bewezen hebben niet te lasteren. Ik lever dat bewijs in een werkje dat ik gereed maakte voor den druk, toen mij de opmerking werd meêgedeeld, dat ik vóóraf mij moest wenden tot Uwe Majesteit. Ik had vergeten, - thans zie ik mijn onregt in, - een beroep te doen op den Koning, vóór ik een beroep deed op de natie of zelfs op de publieke opinie van Europa. Want dát was mijn voornemen. Dat ik evenwel in weêrwil van dat voorbijgaand verzuim, vervuld was van vertrouwen op Uwe Majesteit, blijkt uit het slot van dat boek, hetwelk, na aantooning van de vermoedelijke gevolgen van de wijze waarop nederlandsch Indie wordt geregeerd, aldus luidt: ‘Maar dat alles zal niet geschieden, - want aan U draag ik mijn boek op, Willem den derde, Koning, Groothertog, Prins - meer dan Prins, Groothertog en Koning: Keizer van het prachtig rijk Insulinde dat zich slingert om den evenaar als een gordel van smaragd... Aan U vraag ik met vertrouwen: of het Uw keizerlijke wil is dat Uwe meer dan Dertig millioenen Onderdanen daar ginds, worden mishandeld en uitgezogen in Uwen Naam?’ Bedoeld werk heb ik in handschrift laten lezen aan eenige personen wier oordeel wordt hooggeschat in Nederland, onder anderen aan den heer Mr. J. van hennep. Sire, ik weet dat Koningen genaderd worden door velen die zichzelf en eigen voordeel zoeken. Ik ben niet als anderen, Sire. Mijn afgelegde loopbaan is daar, om dat te getuigen. In Indie heb ik mijne betrekking opgegeven, omdat Uwer Majesteits gouverneur generaal mij belette mijn pligt te doen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene memorie door mij gerigt tot den gewezen gouverneur generaal Duymaer van Twist, bevat de duidelijke uiteenzetting dier zaak; - Uwe Majesteit kan gelasten Haar dat stuk te doen voorleggen. De minister van Koloniën heeft het gelezen, en schijnt toch te hebben ingezien dat ik eenigen grond had mij te beklagen. Maar die minister heeft niet begrepen dat er menschen zijn die niet om eigen voordeel afzien van de verdediging eener goede zaak;... althans hij zond iemand tot mij met de aanbieding eener winstgevende betrekking in de West! Ik heb dat aanbod afgewezen met de verachting die ik koester voor lieden die geen begrip hebben van belangelooze pligtsvervulling. In Oost-Indie kon ik nuttig wezen. Eene eervolle plaatsing dáár, zou het principe kroonen dat ik heb voorgestaan. Maar eene plaatsing in de West, hoe winstgevend ook, zou de prijs wezen mijner stilzwijgendheid, de prijs alzoo van mijne eer. En Uwer Majesteits minister heeft geene betrekkingen te begeven, hoog genoeg bezoldigd voor zoodanigen ruilhandel... Sire, ik moet dit alles zeggen, opdat er geen sprake zij van chantage! De zaak die ik voorsta, is de zaak van regtvaardigheid, menschelijkheid, en - ik herhaal dit, - de zaak tevens van welbegrepen Staatsbelang. Wanneer Uwe Majesteit die zaak mogt gelieven in bescherming te nemen, en als een uitvloeisel dáárvan, mij op een eervolle wijze wilde plaatsen in de gewesten waar ik het grootste gedeelte mijns levens in dienst van den Lande heb doorgebragt; - op eene wijze voorts die mij in staat stelle de grondbeginselen te doen zegevieren welker verdediging mij mijn bestaan heeft gekost, dan zou ik zoodanige plaatsing aannemen met groote dankbaarheid. Maar, zonder de zegepraal dier grondbeginselen, begeer ik arm te blijven. En eer zou ik met de mijnen, omkomen van gebrek, dan iets aannemen, wat in strijd ware met de door mij sedert jaren gedane, en immer trouw nagekomen gelofte, dat ik zooveel in mij is, trachten zal een einde te maken aan de godvergeten gruwe- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} len die daar ginds den nederlandschen naam maken tot een spot der volken, en die schande brengen zouden over de regering van Uwe Majesteit, als men niet wist hoe de meeste staatsdienaren de kunst verstaan de waarheid weg te goochelen van voor de oogen des Konings... God behoede Uwe Majesteit! Douwes Dekker. [19 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 19 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) Brussel 19 Januarij 1860 Zeergeachte Heer van Lennep! Ik hoop dat U verwonderd zal geweest zijn nog niets van mij te hebben gehoord. Reeds Zondag avond zijn wij hier aangekomen, en eerst heden heb ik het geschrijf klaar aan den Koning. Wij hebben namelijk nog geen appartementen, en hebben voorloopig een paar kamertjes betrokken in het logementje waar ik alleen vroeger logeerde. Gemaal met koû, kagchels en kinderen heeft veroorzaakt dat ik niet eer schreef. Daarbij ben ik zeer verkouden. Ik hoop dit ten minste, want anders zou een aanhoudende hoest mij ongerust maken. Maar nu weet ik niet hoe ik dien brief aan den Koning moet verzenden. Ik weet wel dat de afspraak was dat U die voor mij op de post zou doen, maar daar het groot en wijd uit een geschreven is, zal dat pakket zeker 10 dubbel port bedragen. Wanneer ik frankeer vind ik dit eene delikatesse van slecht allooi, en met niet frankeren bega ik eene lompheid. Met v Gent & Loos (als pakje) moet het aan de grens worden opengemaakt, en dan risqueer ik de boete op het ontduiken van art: zooveel der Wet op de posterij. Daar er nu bij de verzending eigenlijk geen haast is, ben ik zoo vrij U te vragen of ik dien brief maar p post aan U mag adresseren, en voorts als iets dergelijks weêr mogt voorkomen, of ik er dan op rekenen mag dat U mij voor zulke dingen in Rg Ct. debiteert? Zonder die afspraak toch zoude ik telkens in den brand zitten, en eene moeijelijke keus hebben tusschen indiskreet beschikken, en door U niet verlangde kieschheid. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen waarschijnlijk over een paar dagen een ‘quartier’ gaan betrekken op de ‘chaussée de Laeken’. De prijs is 60 franc. Het is vrij ver van de stad. Zoodra ik daar ben, hoop ik aan 't werk te gaan. Vindt U dat er voor den Max H. noten noodig zijn? Ik bedoel voor sommige maleische uitdrukkingen? Ik geloof ook daarom dat de brief aan den Koning geen haast heeft omdat ik mij daarvan niets voorstel, en de druk van het boek en attendant toch kan voortgaan. Als de Koning eindelijk mogt willen tusschenbeide komen moet die tusschenkomst toch van genoeg waarde wezen om de schadeloos stelling voor reeds gedane moeite en kosten tot eene kleinigheid te maken. Ik ben niet te vreden met mij zelf wat mijne gezondheid aangaat. Ik ben nooit zoo onwel geweest, en alle welwillende vrienden zeggen dat ik er zoo misérable uitzie, - wat ik zelf ook vind. Als 't maar verkoudheid is, zou 't niets wezen, maar van tijd tot tijd komt het denkbeeld in mij op dat ik door de aandoeningen van den laatsten tijd geknakt ben, en dat zou mij heel te onpas komen. Ik vind dat mijn gehoest naar iets anders lijkt dan verkoudheid, maar welligt zit die bezorgdheid, evenals U van zoovele andere geestesafdwalingen meende, in de onderbuik. Ik heb het lang gedacht, en het slot zal wezen dat Eng: zout een specificum is tegen verkeerde begrippen over transsubstantiatie, en een panacée tegen de ‘plaies de la Société’. Ik vind me niet geestig. Mijne vrouw verzoekt mij U zeer hartelijk te groeten, en ik ben met de meeste hoogachting UedDwDienaar Douwes Dekker [19 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 19 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van blz. 3 beschreven. (U.B. Amsterdam). Onder de brief plaatste Van Hasselt de aantekening: ‘ontvangen 21 January 1860. beantwd 23 do.’ Brussel 19 January 1860 Zeergeachte Heer van Hasselt! Ik heb Amsterdam verlaten zonder afscheid van U te nemen; ik verzoek U dit niet optenemen als onbeleefdheid of ondankbaarheid. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer vL. heeft mij in staat gesteld hier aan het werk te gaan. De tijd zal leeren of ik slagen zal. Op dit oogenblik heb ik een bui van moedeloosheid maar dat komt misschien uit stoffelijke oorzaken voort, ik ben zeer verkouden en hoest, vooral 'snachts, tot ik geheel afgemat en uitgeput raak. Ik heb eene soort van ‘gewissens bissen’ omdat ik in mijn laatste briefje aan U, lucht gaf aan mijn verdriet over de taak die mij nu door de omstandigheden was opgelegd om te schrijven, als middel van bestaan, en alsof ik daarmeê niet tevreden was. De Heer vL. heeft het mij zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt, en ik heb mij voorgenomen mijne beste pogingen aantewenden om te beantwoorden aan de lieve wijze waarop hij mij de helpende hand reikt. Over een paar dagen betrekken wij een ‘Quartier’ op de Chaussée de Laeken, waar ik hoop aan het werk te gaan, en ik zal zoo vrij wezen U van tijd tot tijd te schrijven, en medetedeelen hoe het gaat. De Heer vL. is intusschen zoo goed de uitgaaf te doen plaats hebben van dat boek. Ik schrijf bovendien een brief aan den Koning waarin ik Z.M. daarvan kennis geef; ik twijfel er aan of dit eenig gevolg hebben zal, doch mogt de Koning de uitgave van M.H. willen voorkomen, dan zal Zijne tusschenkomst in allen gevalle van genoeg waarde moeten wezen om de alsdan te vergeefs gedane kosten te dekken, - zoodat de voortgang van dat boek voorloopig niet van dien brief aan Z.M. afhankelijk is. Na beleefde groeten heb ik de eer met de meeste hoogachting te zijn UwedDwDienaar Douwes Dekker [21 januari 1860 Het gezin Dekker aan de Chaussée d'Anvers] Ongeveer 21 januari 1860 Het gezin Dekker vestigt zich Chaussée d'Anvers No. 77 te Brussel. Zie de brief van 25 januari 1860. [23 januari 1860 Brief van Van Hasselt aan Dekker] 23 januari 1860 Brief van W.J.C. van Hasselt aan Dekker. Eigenhandig concept. Enkel velletje postpapier, tot het midden van de keerzijde beschreven. (U.B. Amsterdam). - d'emblée: dadelijk, stormenderhand. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer E. Douwes Dekker te Brussel. Amsterdam 23 Jan. 1860 Het was mij, enz. Ik heb derhalve niets vernomen van het plan om uw Max Havelaar ter perse te brengen. Ik kan juist niet zeggen dat ik dat plan zoo ten volle toejuich. - Zoo het werk moet gedrukt worden zooals het door U geschreven is, vooral met bijvoeging van het slot, zou ik het afkeuren; en moet het werk besnoeid worden dan verliest het zijne eigenaardigheid, en zal niet anders uitwerken, dan dat het getal boekwerken met één wordt vermeerderd. - Maar de Heer vL. moet het weten. Van den brief aan den Koning beloof ik mij thans niet veel goeds meer. Die brief gaat naar den Minister en de Minister geeft óf een afwijzend advies, óf opent over de zaak eene correspondentie met den Heer vL: en dan... ja wat dan? - Weder draaijen in den zelfden cirkel. - En voor u geen resultaat. - Men zal niet gemakkelijk overgaan om een O.I. ambtenaar, die zijn demissie heeft genomen, weder als O.I. ambtenaar aan te stellen. - Immers niet d'emblée. - Daarom vond ik het plan zoo kwaad niet, om U eerst eene betrekking in de W-I. te geven. En was die betrekking eervol en voordeelig geweest, ik had haar in uwe plaats aangenomen. - Het zou een brug zijn geweest om welligt weder naar Java te geraken. Ik vrees dat U de betrekking van auteur op den nu aangenomene voet spoedig zu wider zal zijn. - Ik hoop van U te vernemen dat mijne Ahnung ten deze ongegrond is. Na groeten etc. [23 januari 1860 Brief van Van Hasselt aan Dekker] 23 januari 1860 Brief van Jacob van Lennep aan Dekker. Eigenhandig concept. Vel folio, tot het midden van de keerzijde beschreven. (U.B. Amsterdam) Cessante causa cessat effectus: als de oorzaak verdwijnt, verdwijnt ook het gevolg. De kwestie van het ei-ij-rijm is voor Van Lennep aanleiding geworden tot een voetnoot bij het achtste hoofdstuk van de ‘Max Havelaar’, ondertekend: B. Droogstoppel. Delvenaar: in Delft was de opleiding tot indoloog gevestigd; Willem, een zoon van J. van Lennep, studeerde daar. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Amice! Het is van ouds mijne ondervinding geweest, dat, als men tijding van iemand wacht en hem eindelijk zelf schrijft, de brief zich met den verlangden brief kruist. Dat is mij gisteren met U en heden met een ander weêr gebeurd. Zend mij nu spoedig het adres, ongefrankeerd. Ik ben nu bezig, Max H. te herlezen en met roode inkt, de noodige aanwijzingen te doen van hetgeen in blanko gelaten moet worden: zoo blijft uw h.s. ongeschonden. Ook veroorloof ik mij, hier en daar eene enkele korrektie in uw vaerzen, waar gij ei op ij laat rijmen. Dat moge in Holland rijmen, in Friesland en Zeeland rijmt het niet. Om nu met de Ruyter een kontrakt te kunnen maken, dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij noch eenig uitgever zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven, zonder overdracht van 't Kopijrecht, en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij, met het adres aan Sire, een stuk op Zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart mij het kopijregt over het werk getiteld enz: te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst, die ik met de R. maak. Dat gij nog verkouden zijt, verwondert mij niet. Gevatte kou en zenuwen zijn slechte makkers in een en dezelfde woning en zouden op den duur die woning sloopen. Intusschen, cessante causa cessat effectus. Wanneer gij eenigen tijd uw keel gesmeerd hebt met drop, gerstewater en andere flaauwigheden, en hoofd en hart in kalme hereeniging met vrouw en kroost hebt doorgebragt, zult gij wel weêr een stem krijgen als een klok en een kleur als een bellefleur. Ik heb zooeven een brief ontvangen van mijn Delvenaar, die u groeten laat, gelijk ook mijne vrouw doet, wie het zeer spijt, dat zij door de kortheid van den tijd, niet in de mogelijkheid is geweest, de uwe op te zoeken en van dienst te zijn. Zij had dit gaarne gedaan. Gij zult haar - ik bedoel uw vrouw en niet de mijne ook wel de hartelijke groete doen van haar en Uw vriend Getd J. van Lennep. Amst: 23 Jan. 1860 {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} P.S. Heeft Hartsen uw adres aan Sire gelezen of moet hij het nog lezen? /In dorso/ Monsieur E. Douwes Dekker. [25 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 25 januari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) In de brief was de overdracht van het kopijrecht ingesloten. Met Van Vloten is niet de theoloog-letterkundige bedoeld, maar volgens Mimi een oud-resident die toen in Brussel woonde. Waarde Heer van Lennep! Gisterenavond ontving ik Uwen lieven brief van 23. en ik haast mij te voldoen aan den inhoud: adr: Z M & gezegelde verklaring omtrent Max H. Ik schrijf in een Estaminet. Ons quartier is nog al ver van de stad anders had ik reeds gister avond geantwoord. 't Was schandlijk weêr en de weg infaam. Dit doet mij toch besluiten U te verzoeken mijne brieven maar te adresseren E Douwes Dekker. Chaussée d'Anvers No. 77. De Hr. Janssens moet ze mij anders zenden en dat verliest tijd. Het is waar dat in Oktober ll. twee brieven aan mij zijn weggeraakt. Ik had grooten lust veel aan U te schrijven maar ik mis al mijn zintuigen. Ik verzoek U mijn kort schrijven niet optenemen als bewijs dat ik U niets te zeggen heb. Het arrangeren van onze (zeer lieve) kamers, (U zal ze zien van den zomer hoop ik) gaf ons telkens aanleiding over U te spreken met zooveel erkentelijkheid, - En toch heb ik weêr een doorn in 't vleesch. Ik zal U dat nader uitleggen als ik wat beter ben, want ik ben nu indedaad ziek van verkoudheid. Het betreft de vraag of huisselijk geluk niet ongunstig werkt op het voortbrengen van enz... Neen, later. - Byron moest ongelukkig gehuwd wezen, - sans comparaison natuurlijk. Hartelijk dank voor de lieve meening van Mevrouw van Lennep. Mijne vrouw groet Hed en U zeer hartelijk. U zal wel meer te truffelen hebben dan de ei's en ij's. Waar om schrijft U niet eene Nederduitsche Spraakkunst? Men zou het {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne van U aannemen en er kwam dan misschien wat gelijkvormigs in ons schrijven. Wij dobberen nu gedurig tusschen de gedekreteerde Siegenbeeksche spelling en de ahnung dat het anders wezen moet. Maar wij Hollanders zijn begueule. Schiller laat bijv: rijmen fügen op siegen, hier op thür etc. Houdt U 't er ook niet voor dat de uitgave van M.H. niet behoeft te wachten op antwoord van den koning, - dat, denk ik, toch met komen zal? - Ja, de Heer Hartsen heeft het adres aan den koning gelezen. Wil U zoogoed wezen Zed te zeggen dat ik eerstdaags een bezoek bij den Heer van Vloten brengen zal. De Heer Hartsen wilde mij de gelegenheid geven daarmede in kennis te komen. Na hartelijke groete ben ik met dankbaarheid en hoogachting UedDwDienaar Douwes Dekker. Br. 25 Jan. 1860. Gewerkt heb ik nog niets. Ik zoek een schrijftafel die mij bevalt en ik gebruik het niet vinden daarvan als pretext om te flaneren. [25 januari 1860 Akte inzake de overdracht van kopijrecht] 25 januari 1860 Akte inzake de overdracht van kopijrecht door Dekker aan Van Lennep. (M.M.) (Twee zegels) Timbre Belgique. Timbre de dimension. 45. C. De Ondergeteekende Eduard Douwes Dekker schrijver van het werkje getiteld: ‘Max Havelaar of de Koffij Veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli’. Verklaart het kopijregt over gezegd werk te hebben afgestaan aan den Heere Mr J. van Lennep, zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan. Brussel 25 January 1860 Douwes Dekker {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Links onder deze akte schreef Van hennep de navolgende aantekening, waarin hij de datum doorstreepte: Waarde vijfhonderd gulden 31 Jan. 1860: J. van Lennep Bovenaan noteerde de ontvanger: No. 82/ 38. - Ontvangen voor zegelregt vijf en twintig Cents. - Te Amsterdam, den eersten Februarij 1860. - f 34½ A. de Wit Op de keerzijde bovenaan staat, deels gestempeld, deels geschreven: No. 208. - Geregistreerd te Amsterdam den Eersten Februarij 1800 Zestig, deel 77, folio 21, verso, vak b, Een Blad. geen renvooi. Ontvangen voor regt f 10.00, voor 38 opcenten f 3.80 Ct, Tezamen dertien Gulden tachtig Cents. - De Ontvanger A. de Wit f 13: 80. [31 januari - 1 februari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 31 januari - 1 februari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep, in antwoord op een niet teruggevonden brief. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) florianachtig: gelijkend op de franse auteur Florian. Brussel 31 Januari 1860. Waarde Heer van Lennep! Je joue de malheur met mijne brieven: eerst heden middag gewerd mij uw vriendelijk schrijven van 27. Een der vele huisgenooten heeft den facteur afgewezen. 't Zal niet weêr gebeuren. Jang di Pertoean = hij die de baas is, is de titel der battaksche hoofden. Men zegt onverschillig Jang d.P. of de Jang di Pertoean van Mandheling. Die verwisseling van een titel in een naam doet denken aan de Pharaonen. Dat was immers ook een titel? En wij zeggen: ‘Koning Pharao’. Zooals wij zeggen: buurman Jansen. Er zijn dus vele Jang di Pertoean's te Mandheling geweest, en zijn opvolger zal ook dien titel dragen. Als U de jaartallen gemaakt heeft tot 184 -, 185 -, etc, dan kan, denk ik, die titel blijven. Het zal wezen alsof men zeide: ‘de toenmalige regent (of J.D.P.) van Mandheling,’ en als het ware tijdstip alzoo gemarkeerd blijft, wordt ook de identiteit van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} dien vriend mijns voorgangers te Natal (den Zoon van Mevr: van Meerten Schilperoort) in 't midden gelaten. - Ik hoop dat dit zoo geschikt kan worden want hoe eenvoudig het schijne ik kan geen anderen naam voor dat Battaksch hoofd opgeven. Nooit wordt het hoogste hoofd in die streek anders genoemd dan J.d.P. Ook in officiele stukken heet hij zoo, en ik zou voor ‘Sumatrasche Europeërs’ tegen de lokale kleur zondigen door hem een anderen naam te geven. - Door mijne schuld heeft U Jung voor Jang gelezen. Zouden er in Maleische namen of andere uitdrukkingen welligt meer verkeerde lezingen zijn? Zoude het niet onbescheiden wezen Ued te verzoeken de voorkomende vreemde woorden onder de korrektie der drukproeven op een kladje te noteren, althans die waaraan U twijfelt? Toen ik schreef dacht ik in de verste verte (modewoord en toch leelijk) niet aan de eer dat U zich met dat handschrift zou bemoeijen, en nu bezwaart het mijne conscientie dat het zoo klein, kriewelig en met flaauwe inkt geschreven is. - Of zoo U uwen lieven Delfenaar dien ik hartelijk groet en weêr wil zien, daarmeê belastte? Och lieve hemel, ik geloof wèl dat ik een genie ben, - zijn ze niet lastig voor ieder die met hen in aanraking komt, - die geniën? En onbruikbaar? Ja, ja, ik ben een genie! Ik voer niets uit, ik heb zinkings in het hoofd en muizenesten. Och, wat heeft U begonnen! Maar ik beloof beterschap. Ik heb een schrijftafel, papier, inkt, goede kamer, kagchel, - alles, - behalve de aandrift om te verlossen. Ik geloof dat mijne vrouw mij kwaad doet. Zij is de veiligheidsklep mijner aandoeningen, - dat neemt de condensie weg en dus de kracht. Of wel er is iets anders dat mij hindert. De weg is zoo slecht dat men niet kan wandelen zonder goed acht te geven op moddergaten. Hierdoor ben ik belet in mijn gedroom als ik loop. 1 Februarij. (thuis, want gisteren schreef ik in een estaminet, waar de inkt beter schijnt dan hier.) Dat 1 februarij is het eerste woord op mijn nieuwe schrijftafel, die mij al drie dagen heeft aangekeken als een manziek meisje. - {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben een dommen streek begaan door een quartier te huren ver van de stad. Kent U de allee verte? En het punt waar die in een loopt met den weg die naar Laeken voert? Wij wonen digt bij dat punt en alles zou goed wezen als de weg die naar stad leidt wat beter was, maar die is in dit saisoen nagenoeg impraticable. Over een maand of drie zal 't hier lief wezen. Voor 't oogenblik echter doet ons die keus van verblijf nadeel. Wij hoesten om het hardst, en ik geloof dat dit niet zoo wezen zou als wij in de stad wonende tusschen de regenbuijen door, in de lucht konden. (trottoirs) -! Ik wil hopen dat die verkoudheid de eenige reden is van mijne malaise. Wees S.V.P. maar niet ongerust over mijne luiheid. Als ik begonnen ben, ga ik ook in een adem voort. - Mijne vrouw en ik zijn altijd getoucheerd over den lieven toon van Uw schrijven. Het kan U zelf niet bekend wezen hoe ons dat goed doet. Ik moet echter bekennen dat het mij drukt dat U zooveel tijd aan mij besteedt. Mijn eerste werk zal goed zwart en duidelijk geschreven zijn. - Ik heb ook eene knaging over het verlaten van Amstm. zonder den Heer de Bull gegroet te hebben. En toch was dit niet uit lompheid. Maar na een gesprek met hem kwam het mij voor dat hij eigenlijk met mij verlegen was en alsof zijne vriendelijkheid mijwaarts hem zijn belang of pligt als redakteur van de Amsterdammer had doen over het hoofd zien. Ik zeide dat ik hem gaarne partikulier zou wenschen te zien (een bezoek aan huis) Welnu het antwoord daarop was... beleefd, maar ook niet meer of anders dan beleefd. Toen wist ik niet wat te doen. Wil U dat S.V.P. als de gelegenheid zich aanbiedt voor mij goed maken. Ik ben den Heer de Bull altijd veel dank schuldig voor de wijze waarop hij zich mijner heeft aangetrokken en het zou mij innig leed doen als hij mij beschuldigde van onbeleefdheid of ondankbaarheid. Ik zal mijn voordeel doen met Uwe wenken over rijm, zoodra ik mij weer aan verzen bezondig, waarop weinig kans is vooreerst... een couvert nieuw zilver kost 3 à 6 fr. en de meid wil opslag na een paar maanden dienst. Ook was het vertinsel wat dun op dat keteltje en die thee uit de rue neuve was al gedronken en opgeverfd - U ziet dat er van verzen nog geen spraak is. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer vèrsachtig is eene passie die ik bezig ben te bouwen in mijn gemoed. Gister middag was ik naar stad gegaan (Dat ‘naar stad’ doet mij denken aan een oud stuk van mij dat ik zal overwerken en waarin gedurig van 't mislukt naar stad gaan van een oud man voorkomt - Ja, ja, dat stuk zal ik gaauw leveren.) Ik was naar stad gegaan, om aan de post te vragen naar brieven, et bien m'en prit, - want daar hoorde ik dat men ten mijnent den uwen had afgewezen. Ik ging daarna in een estaminet en schreef U tot waar de inkt bleek wordt, maar 't schrijven stond me niet aan daar. In plaats van naar huis te gaan als een goed huisvader bleef ik flaneren en belandde eindelijk in een café chantant, het Casino. U mag er nooit geweest zijn, want het is zeer mauvais genre daar te gaan. Ik zag daar Estelle weêr, die mij hoop ik, de materialen leveren zal voor de passie waarvan ik den platten grond zal afteekenen in mijn eersten roman. Ik schrijf er U dus niets meer van anders vervliegt de damp van mijne emphase. En nu ga ik met de heele familie naar stad! 't heeft van nacht niet geregend en ik geloof werkelijk dat we er door kunnen, door den modder meen ik. Ik heb goeden moed voor mijn werk, die Estelle heeft mij goed gedaan. De naam alleen is zoo florian-achtig. Waarlijk zij heeft edele trekken en ze is mager, en in 't wit gekleed, en ze zong ‘le grand air du serment,’ en ze hoestte, - dat is tering - O vergenoeg voor een roman. De stumpert weet niet wat haar over het hoofd hangt. Ik ben er niet over te vreden dat Mevr: v L. U niet voor een genie houdt. O, dat huwelijk! Alleen Keizers en ambachtlieden zouden eigenlijk mogen trouwen. De Keizers omdat ze alléén wonen, de anderen omdat ze geen profeten hoeven te zijn, van verre noch van nabij. Wij groeten U heel hartelijk. Mijne vrouw hoopt haar schuld te betalen en ik ook, maar anders. Uedg Dw en dankbare Dienaar Douwes Dekker [4 februari 1860 Contract tussen Van Lennep en J. de Ruyter] 4 februari 1860 Contract tussen Van Lennep en de boekhandelaar-uitgever J. de Ruyter inzake de ‘Max Havelaar’. Gezegeld vel folio (M.M.) {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ondergeteekenden Mr. J. van Lennep Rijksadvokaat wonende te Amsterdam op de Keizersgracht tusschen de Leidsche en Spiegelstraat, C.C. 712 en J. de Ruijter, Boekhandelaar en als zoodanig behoorlijk gepatenteerd, wonende mede te Amsterdam, op den Dam bezijden het Paleis E 529, verklaren onderling te zijn overeengekomen als volgt. Art. 1. De Eerst ondergeteekende staat aan den tweeden ondergeteekende, zijne Erven of Rechtverkrijgenden af het Kopijrecht over het Werk getyteld Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli, van welk werk den Eerst ondergeteekende dat Kopijrecht heeft verkregen blijkens verklaring, door den Schrijver, den Heer E. Douwes Dekker afgegeven te Brussel den 25 Januarij 1860, zijnde behoorlijk geregistreerd te Amsterdam den 1 Februarij 1860 en aan deze overeenkomst gehecht. Art. 2. De tweede ondergeteekende verbindt zich gemeld werk te zijne koste te doen drukken en uit te geven op zoodanige wijze en in zoodanig formaat als hem geschikt zal voorkomen. Art. 3. De tweede ondergeteekende verbindt zich wijders voor of uiterlijk op den ie Julij van het jaar 1861, en voorts op den 1e Julij van elk volgend jaar aan den Eerst ondergeteekende zijne Erven of Rechtverkrijgenden te doen rekening en Verantwoording van gezegde uitgave, en hem Eerst ondergeteekende zijn Erven of Rechtverkrijgenden telken reize tevens uit te keeren de zuivere helft van de netto winst, welke de verkoop van het meergenoemde werk in het laatst vorige jaar mocht hebben opgebracht: zonder wederkeerig in geval er, in plaats van winst, verlies mogt wezen, deswegens aan den Eerst ondergeteekende zijne Erven of Rechtverkrijgenden te kunnen in rekening brengen. Art. 4. De bepalingen van Art. Twee en Drie gelden evenzeer voor alle volgende drukken, welke de Tweede ondergeteekende van het meergenoemd werk mocht opleggen en Uitgeven. Art. 5. De tweede ondergeteekende of zijne Rechtverkrijgenden zullen geene vertaling in eenige vreemde taal van het meer genoemd werk mogen doen vervaardigen veelmin uitgeven, noch het recht daartoe aan een derde vergunnen, zonder uitdrukkelijke toestemming van den Eerst ondergeteekende. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 6. De voordeden, welke de uitgave door de Tweede ondergeteekende eener Vertaling van het meergenoemde werk mocht opleveren zullen voor de helft aan den Eerst ondergeteekende worden verantwoord, op den voet als bij Artikel Drie ten opzichte van het oorspronkelijke werk is bepaald. Art. 7. In geval van afstand van het recht van vertaling aan een derde, zullen de daarvoor genoten gelden onmiddelijk na de voldoening daarvan door beide ondergeteekenden, of hunne Erven of Rechthebbenden gelijkelijk worden verdeeld. Art. 8. In geval van Verkoop van het Kopij recht van het Werk door of ten laste van den tweeden ondergeteekende zijne Erven of Rechtverkrijgenden, zal de helft van de netto opbrengst van gezegde verkoop, en zulks na aftrek der kosten, indien de druk en verdere voorbereiding tot de uitgave nog niet afgeloopen mocht zijn, aan den Eerst ondergeteekende zijne Erven of Rechtsverkrijgenden, dadelijk na den ontvangst worden uitgekeerd. Art. 9. Alle geschil 't welk tusschen partijen betreffende deze zaak, of omtrent de uitlegging van de bepalingen dezer overeenkomst mocht ontstaan, zal worden onderworpen aan de uitspraak van twee Scheidsmannen wederzijds benoemd, en met bevoegdheid om zich in geval van verschil van meening een derden Scheidsman te assumeeren, welke Scheidsmannen zullen beslissen, zonder dat hunne beslissing vatbaar zal zijn voor hooger beroep. En zijn van deze overeenkomst gemaakt twee eensluidende afschriften, dewelke door beiden zijn geteekend. Amsterdam, den 4e Februarij 1860. JvanLennep. JdeRuyter. [8 februari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 8-9 februari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep, Twee dubbele velletjes postpapier, waarvan 7 blz. beschreven (U.B. Amsterdam) Fancy: personificatie van de verbeelding. Blijkbaar schreef Mukatuli in deze dagen het begin van zijn ‘Woutertje Pieterse’ (Idee 361-362). écuyère: kunst-paardrijdster {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel 8 februarij 1860 Waarde Heer van Lennep! Hartelijk dank voor de mededeelingen in Uw briefje van voorgister. Ik ben aan 't werk, mijn boek heet Fancy. Ik geloof wel dat mijn geschrijf het geld zal opbrengen dat U voor mij uitgeeft, maar hoe ik de moeite en last zal betalen die U van mij heeft, weet God. - 9 februarij. Ik had gistermiddag naar stad willen gaan maar 't sneeuwde, en daardoor is ook mijn briefje blijven liggen. Ja, 't is moeijelijk in eene vreemde taal te schrijven, men ontwaart telkens dat men er minder van weet dan men dacht. Ik herinner mij eene mislukte proeve van Kneppelhout. Men had een artikel van hem ik geloof in de Revue de Paris, niet kunnen plaatsen ‘parceque le français de l'auteur était si étrange.’ Ik heb dat artikel gelezen, en ik moet bekennen dat ik dat étrange niet vatte. Ik zou gedacht hebben dat het goed was. Zonderling dat wij toch wel in staat zijn om fouten bij Fransche schrijvers te ontdekken. Ik las gisteren: ‘des mains que pour ganter on avait dû inventer un numéro spécial, -’ en ik hoorde dat het niet deugde. - Ik vind den Heer Rochussen grappig, neen eigenlijk vind ik hem laf. Dat vasthouden aan de begeerte om mij te doen doorgaan voor een pauvre diable ten einde de aandacht aftetrekken van de hoofdzaak, is na al het voorgevallene kinderachtig. Al ben ik, of al ware ik een pauvre diable, - tegenover hem en de Indische regering ben ik dat niet, en na de herhaalde keeren dat ik heb te kennen gegeven dat ik van medelijden niets aanneem, is het eene domme obstinatie mij voortdurend te willen behandelen als iemand die ‘om een baantje verlegen is, als een ambtenaar, als een audientielooper.’ Ik hoop dat de Heer Hartsen hem dat briefje moge getoond hebben waarin ik Zed dat adres aan den Koning ter lezing aanbood. Ik ben niet boos ‘omdat men mij aan een bete brood wil helpen’ maar omdat men bij voortduring affekteert te gelooven dat het mij om eene bete broods alleen te doen is. Ik begrijp de politiek wel, maar eene politiek die zoo ligt te doorzien is, beduidt niet veel. De bedoeling is mij aftetrekken {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} van het standpunt van staatkundige tegenstander tot op dat van arme drommel. Als R. mij werkelijk hield voor het laatste, zou hij zooveel omslag niet om of voor mij maken, - en niet spreken van ‘ook dàt weêr te dragen te hebben!’ Straks vraagt hij mij mijn naam ter leen: multatuli, - de stumpert! - Ik heb hem nooit iets zien dragen dan eerekruisen met gezigtjes als dat van de Doge te Versailles, - U weet wel. Maakt U toch SVP mijn noorderzonnig vertrek goed bij den Heer de Bull. Het zou mij grieven als hij mij voor ondankbaar hield daar hij mij werkelijk zoo lief behandeld heeft. Ook van mijn verkeerd opvatten van zijn antwoord op mijne poging om hem aan huis te bezoeken, heb ik spijt. Wij dwalen toch elk oogenblik. - Van die would-be deftige, kalme, klare, bondige bespreking der vrije arbeid zaak in Felix heb ik in 't HBlad een verslag gelezen, en ik ben er misselijk van. Allen gaan de eigenlijke quaestie voorbij: de wil, de geschiktheid &c van den Inlander. Om daarover te oordeelen heeft de natie, de kamer noodig ware berigten, en dat ontbreekt, want zoowel onder de vóór- als tegenstanders staat eigen belang op den voorgrond, of althans de zucht om een principe te doen zegevieren dat men tot vaan heeft gekozen om niet alleen te staan. Ik heb gelagchen om dien naïven Cramerus die ronduit bekende dat hij eigenlijk weinig meer van de zaak wist te zeggen maar toch ook spreken wilde: ‘omdat hij zoolang op Java was geweest!’ (zegge te Batavia) Verbeeld U dat eens in Felix waren geweest al de menschen die vóór Cramerus in Indie waren, of die een week na hem daar gebleven zijn! 't Is toch grappig dat zoo iets opgaat. Mijne propriétaire is eene fransche. Zij was zeker langer in Frankrijk dan de Heer C te Batavia geweest is, en toch spreekt het niensch niet meê in 't publiek over de staatkunde of de st.h.h.kunde van Frankrijk, en ik geloof dat ze daar wel aan doet.. - Ik begrijp niet waarom de Koning U niet vraagt naar dat boek. De Heer R. zal zich wel wachten in zijn advijs naar U te verwijzen, maar 't spijt mij toch. Zou er mogelijkheid wezen iets naders van dat ding te hooren? Mij dunkt R. moet in den brand {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten met dat renvooi. Hij kan niet advyseren om mijn brief eenvoudig te ‘deponeren’ want daar de hem onbekende Max Havelaar hem boven het hoofd hangt, moet hij, juist omdat hij het niet gelezen heeft, vreezen dat het zóó is dat Sire hem kwalijk nemen zal dat de uitgaaf niet voorkomen is. En R (die eene zeer kwade konscientie heeft - als G.G.) moet banger voor dat boek zijn dan het waard is. Ik heb hem maar even aangestipt en hijzelf weet best dat ik meer had kunnen doen. - Weet U ook wat dat voor een gerucht was over den Kroonprins? Het zag er net uit alsof hij gescheiden moest worden van eene écuyère of andere dito passie. Dat Handelsblad vertelt dan toch ook niets dan wat men toch al weet. - Ik had U eenige vragen te doen over taalkundige punten waarmeê ik in de war ben, maar daar U het zoo druk heeft zal ik daarmeê wachten. Schrijft U mij toch korte brieven. Ik zal het pleizierig vinden als ze brusk zijn. O, neen, het geld is volstrekt niet vroeger noodig. Als U de helft van de maand tot regel gelieft aantenemen, komt ons dit heel goed. Mijn werk bevalt mij niet. Ik denk dat ik die Fancy weêr verscheur. Als ik naderhand redelijk tevreden ben met wat ik zal gemaakt hebben mag ik het dan aan U opdragen? Het spreekt van zelf dat alle oproer buiten spel blijft, - dat blijft privatieve jagt. Ik denk dat ik verlossen zal van iets sentimenteels. - Onze beleefde en hartelijke groeten aan Mevr vL en U Uw Dw & dankbare Dienaar Douwes Dekker [15 februari 1860 Kwitantie voor f 200.-] 15 februari 1860 Kwitantie voor het ontvangen van f 200.-. Alleen de handtekening is van Dekker. (U.B. Amsterdam) Ontvangen van de Heeren Praetorius & Zn te Amsterdam de Somma van Twee Honderd Gulden voor Rekening van den Heer Mr. J. van Lennep aldaar. Brussel den 15 Febr. 1860 Zegge f 200.- Douwes Dekker {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} [22 februari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 22 februari 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van de vierde blz. beschreven. (U.B. Amsterdam) Zondag 22 febr 1860 Waarde Heer van Lennep! Sedert een week vraag ik mij af of gij 't misschien als een lompheid beschouwt dat ik niet geschreven heb na het ontvangen der remise van de Heeren Praetorius. Ik dacht een' brief van U te ontvangen en wachtte van dag tot dag. Gij zult misschien hetzelfde gedacht hebben, en naar den door U opgemerkten loop der zaken zal deze gekruist worden door eene vraag van U, waarom gij niets van mij hoort? Ik ben aan het werk, - maar ik vrees dat het niet aan U zal kunnen worden opgedragen. Ik ben volstrekt niet over mijzelf tevreden. Ik vind mijne impressies flaauw - of waar wat verve komt, doet het mij 't effekt van iemand die al te aardig wil wezen, en uit pure aardigheid onverdragelijk wordt. - Maar ik moet niet lang of veel aan U schrijven, dan gaat er nog meer verloren van 't al zoo schrale feu sacré. - Weet U nog niets van den Haag? Ik vat maar niet waarom de Koning zich niet tot U gewend heeft. Ik zie uit de Courant dat de Heer R. ziek is. Och, dat U nu eens bij die minister krisis zich op den voorgrond gesteld had! Ik mag immers kort zijn? Wij zijn U innig dankbaar, en groeten U hartelijk. UwDwDienaar Douwes Dekker Buiten eene (waarschijnlijk negatieve) oorzaak die mij ontevreden maakt met mijn werk, bijv. gebrek aan talent, of impressie, komt het mij voor dat er iets positiefs is dat mij hindert. Ik heb een hekel aan godsdienst. Dat stokpaardje komt gedurig voor den dag. Nu weet ik niet of ik U daarmeê hinder. Ik kan mijne opinie daaromtrent wel niet veranderen om Uwentwil, maar ik zou 't toch behoorlijk vinden een topic te zoeken die niet juist U tegenstaat. Ik heb mijne geloofsbelijdenis in den Dageraad gezet voor 4 à 5 maanden. Wil U dat even inzien, en is U 't daarmeê à peu prés eens? - {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar al ware dit zoo, gij kunt om andere redenen die ik geheel eerbiedig, geen boek patroniseren dat de zwartrokken op mijne manier aantast, en dat idee staat mij op dit oogenblik in den weg. Ik maak de opmerking dat ik niet schrijf wat ik wil, en geleid word door ik weet niet wat - Wordt dat beter door oefening? Of is 't een organieke fout? De jagt op iets pikants, of eene phrase die ‘knipt’, brengt mij telkens van mijn weg af, en dat moest toch zoo niet wezen dunkt me. Schrijft U wat U wil? [7 maart 1860 Proclamatie ‘Asmodée’] 7 maart 1860 Proclamatie in het satirieke weekblad ‘Asmodée’, zogenaamd van Dekker, met ironische toespeling op zijn artikel van 9 december 1859. De uitdrukking ‘school gaan op een balie-balie’ moet beduiden: de indische maatschappij van onder-af hebben leren kennen. Met vriend Harmen is de heer Stolte bedoeld, het overleden Kamerlid. Pproclamatie Kiezers van Amsterdam of Hoorn! Wenscht gij, dat gruwelen, als de overweldiging van de Onrust, in onze Oost-Indische bezittingen voortaan worden voorkomen, vaardig dan bij de verkiezing op 20 dezer, mij af naar de Tweede Kamer... Als volksvertegenwoordiger zal ik het die vervloekte Dajakkers wel afleeren!... Men heeft niet voor niemendal op eene balie-balie school gegaan, evenals wijlen vriend Harmen... E. Douwes Dekker,. Indische specialiteit. [15 maart 1860 Kwitantie voor f 200.-] 15 maart 1860 Kwitantie voor het ontvangen van f 200.-. Alleen de handtekening is van Dekker. (U.B. Amsterdam) Ontvangen van de Heeren Praetorius & Zn te Amsterdam de Somma van Twee Honderd Gulden voor Rekening van den Heer Mr. J. van Lennep Aldaar Brussel den 15 Maart 1860 Zegge f 200.- Douwes Dekker {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [22-23 maart 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 22-23 maart 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. Het slot ontbreekt. (U.B. Amsterdam) Van de franse koning Henri IV is de uitspraak dat hij voor iedere Fransman een kip in de pot wenste. Brussel 22 Maart 1860 Waarde Heer van Lennep! Hartelijk dank voor het gezondene; dat geld arriveert met eene stiptheid die mijne traagheid beschaamt - neen, traagheid is het niet, want de préoccupatie die mij 't werk moeijelijk maakt is zwaarder arbeid dan dat werk zelf. Sedert weken ben ik in een verdrietige bui, en die verkiezing voor de tweede kamer heeft er geen goed aan gedaan. Er is iets dat mij bij 't schrijven van mijn roman gedurig toeroept dat ik om voor 't oogenblik in leven te blijven, mijn heele toekomst bederf. Hoe beter mijn boek wordt, hoe vinniger het mij zal worden tegengeworpen als ik eindelijk weêr zal optreden voor de hoofdzaak. Gijzelf zijt een levend voorbeeld van 't nadeel dat men zich berokkent door geestigheid en vernuft. Menschen die zich nooit schuldig maakten aan die dingen, weten hunne onbeduidendheid te doen doorgaan voor ‘soliditeit’ en spelen de eerste viool. En, als ik niet geestig, - niet vernuftig ben, wat mogelijk is mon Dieu, dan is 't nog erger! Dan kompromitteer ik mij à pure perte bij de zoogen: menschen van Zaken, zonder daarvoor de schrale troost te hebben goed aangeschreven te staan bij de anderen. Het heeft mij moeite gekost, na de gedeeltelijke aftreding van het ministerie, en de daaruit voortgevloeide vakatures in de kamer, mij aan 't akkoord te houden dat ik wezen zou: homme de lettres, - en als de Max Havelaar gedrukt waar geweest, had ik U verlof gevraagd mij van dat boek een titel te maken bij de kiezers. Ik weet niet of 't zou gelukt zijn, maar in allen gevalle had men weder iets van mij gehoord. Misschien ware ik geslaagd, vooral na de onbegrijpelijke terugtreding van den Heer Stieltjes (Hoe is dat toch? dat peseren van 't Gouvernement op eene verkie- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zing is Napoleontisch. Ik ben benieuwd hoe Amsterdam dat zal opnemen.) Ik weet wel dat velen zich moeite zouden geven mij te diskrediteren, zoodra ik mij op den voorgrond stel, maar ik zou den strijd opnemen, en ik verbeeld mij dat er kans zou zijn op winst, en bovendien zou de Heer R. gezien hebben dat ik in leven ben. Wat moet hij nu wel van mij denken? Hij zal verbaasd wezen over mijne benevolentie, die mij vooral na den brief aan den koning, een gekke figuur doet maken. Wat of hij toch op dat stuk geantwoord heeft? Ik ben bitter verdrietig en moet bekennen dat ik van tijd tot tijd den wensch in mij voel opkomen dat ik toch maar naar de West ware gegaan! Ik had daar een tijd lang ambtenaar geweest, had Gods water over Gods akker kunnen laten loopen en mijne vrouw en kinderen hadden pensioen gehad! Nu wacht hun middagmaal op een geestigheid, en hunne toekomst hangt af vanja, van wat? En toch had ik gelijk toen ik die betrekking in de West weigerde. Ik had op dàt oogenblik gelijk! Ik moest denken dat alles anders loopen zou. Gij zegt: ‘ik kan mij toch niet aanbieden voor Minister’ Ik dacht wèl. Juist omdat gij geene behoefte hebt aan zoodanige plaatsing. Niemand zou U verhoogd vinden door eene benoeming tot Minister, en als gij tot den Koning waart gegaan, en hem gezegd had: Sire, 't is een beroerde boêl, zie eens!’ dan hadt gij het naast voor de hand gelegen om aan dien beroerden boêl een eind te maken. Wat is nu het gevolg van die diskretie? Dat personen als Rochussen op 't kussen blijven - Is dat goed? Ik lees hier het handelsblad, maar geen andere Holl: kranten. Ik begrijp maar niet hoe de heer Poolman eene partij heeft kunnen bijeenkrijgen, die hem steunt. Er is godsterwereld niets van den man te zeggen dan dat hij in Indie lange jaren hooge traktementen heeft genoten, doch altijd in een werkkring die hem vèr hield van politiek en bestuur en inlandsche zaken en alles waar 't eigenlijk op neêr komt. En handel? De H.M.S. handelt niet. Ik weet nog niet wie gekozen is. Het zal wel die Mr. Rijnders wezen. Ik hoop het van harte, liever dan weêr een pseudospecialiteit in de kamer te zien. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek waaraan ik bezig ben heet: Fancy. 't beduidt: den strijd met het dagelijksche. Maar gedurig dwaal ik af, zooals ik U reeds schreef. Ik weet niet of 't wat bruikbaars worden zal, en geloof benadeeld te worden door de bitterheid die in mijn ziel woont. Ik verval telkens in 't uitschelden van wat mij niet aanstaat. Dat nu ware nog niets, maar in de stemming waarin ik ben staat mij zoo véél niet aan, dat er over het geheel een tint van kwaadaardigheid komt, die niet in mijne bedoeling ligt, en ook eigenlijk niet strookt met mijn inborst. Hoe het zij, ik hoop te zorgen dat gij wat het geldelijke aangaat althans, schadeloos wordt gesteld voor Uwe edelmoedige hulp. Neem ook bid ik U, de uiting van mijn verdriet niet op als ondankbaarheid. 't Is veeleer een bewijs van vertrouwen, gij zult dat ook wel begrijpen. Ook zal die bui van neêrslagtigheid wel weêr voorbijdrijven. 't Is zonderling hoe ik die nu door Uwe hulp een tamelijk rustig leven leid, meer kommer en zorg voel als toen ik, zooals vaak gebeurd is, niet wist waar ik den nacht zou doorbrengen. Misschien ligt het daarin dat ik toen de overmaat van ramp makkelijker kon poétiseren dan de tegenwoordige middelmatigheid. Toen ik geen sigaar had, vond ik er iets interessants in. Nu revolteert het mij op de centimes te letten die een sigaar kost, schoon ik toch après tout die centimes heb, en mij daarover zou moeten verheugen. Schrijver zijn kwam mij altijd voor, als de begeerlijkste positie; nu mor ik wijl ik schrijven moet. Dat is schande. Beknor mij niet, want ik doe het zelf. - Sedert eenigen tijd ‘doet Everdine eigen huishouden!’ In den beginne namelijk waren wij en pension. En zij is begonnen met die groene erwten soep ‘waarvan Dek zooveel houdt’. Ja, gedurende mijn heele Odyssee staarde ik met verlangen naar die spijs die nooit goed wordt klaargemaakt als te huis. Maar Zij wist de maat niet, en Holland was in last. Die soep heeft hoofdbreken gekost. Moet er niet groente in? Moet dat eerst in't water staan? Hoelang kookt zoo iets? En hoe krijg je de schillen er uit, - of moeten die er in blijven? 't Is perfect geworden. Ik zal blij wezen als mijn fancy zoo uitvalt als haar soep. - Wij wonen heel lief, vooral nu de winter voorbij is,. Naar fransche mode is het heele huis vol locataires, en zie, - {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} die oude man daaronder moet verhuizen want hij betaalt niet. Die blanchisseuse au troisième die drie kinderen heeft, en bovendien een minnekind, - moet verhuizen, want zij betaalt niet. 't Is waar dat de moeder van haar zuigeling haar niet betaalt. En 3o, die familie, - ook op de troisième aan de andere zij, - betaalt niet, en moet verhuizen, zoodra de vrouw zal opgestaan wezen uit het kraambed! - Wat ellende! En men zou niet bitter worden. Zie de leeuwerikken eens! Nog nooit is een leeuwerik op straat gezet wegens onbetaalde huur. Wij, die stipt betalen, gaan door voor ware leeuwerikken. ‘Ils sont très riches’ zegt de meid van ons. Ik ben puur verlegen met de fatsoenlijke renommée die wij hier in huis hebben, en kijk alle avonden onder 't bed want rijkdom lokt dieven, en ik heb mij vast voorgenomen als ik den man van de blanchisseuse' snachts in mijn kamer vind, hem niet aan de policie te verklappen. Want ik zou ook stelen gaan, als ik leven moest van de borsten mijner vrouw! - Weêr word ik bitter. Maar is het mijn schuld dat wij nog zoo ver zijn van de kip van Henri IV? Wat bedoelt de lieve god toch met al dat gewurm? - Eduard en Nonnie zijn lief en gezond. Eduard heeft eene manie brieven aan U te schrijven. Hij noemt U zeer familiair bij den naam, en zegt ‘dat hij weldra een brief van van Lennep zal krijgen in antwoord op den zijnen’. Ook schrijft hij aan de Koningin van Spanje. Ik laat hem nog mets leeren, ten minste niet met gezetheid of dwang. Mijne vrouw die U zeer groet, doet het onmogelijke om mij het leven te veraangenamen, en toch heb ik er aan gedacht alleen te gaan wonen, omdat ik waarlijk geloof dat de voortdurende mededeeling van gedachten nadeelig werkt op mijn tegenwoordig beroep. Maar dan moet ik de groene erwtensoep opgeven, en Eduard zou zijn saut périlleux verleeren. 23 Maart. Nog weet ik niet wie gekozen is. Het depouillement zal morgen plaats hebben staat er in mijn H.B. van 21. Die mislukte aanslag op Djokja & Solo is vreeselijk. 't Is mij een {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} raadsel dat men in Holland zoo gerust is. Ziet men dan niet in dat er zoodra er een opstand uitbreekt, volstrekt niet te rekenen valt op het leger? Denkt men dat Zwitsers en Zouaven strijden zullen, als er wat te plunderen zal vallen van vriend of vijand, om 't even? Geen maand gaat er voorbij zonder ongunstige tijding, en toch obstineert men zich daarin geen reden te zien tot noodzakelijke verandering. De personen die in Indie op den loer liggen, - en er zijn er velen, ja, er zijn te veel - zien met vreugde van wat gehalte Neêrlands magt is. Och, ware mijn boek gedrukt! Is er kans dat het den Koning in handen komt? Die aanslag in de Vorstenlanden was slecht beraamd, want die Zwitsers zouden na 't vermoorden der Europeanen en 't berooven der kas op hunnen tocht naar Semarang zijn opgevangen door de [7 april 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 7 april 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep, in antwoord op twee niet-teruggevonden brieven van de laatstgenoemde. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) De ‘pratende molens’ vindt men in de Woutertje Pieterse-fragmenten (Volledige Werken II, blz. 556-557). enfoncé: uit de gratie; naar de kelder. Wegens het naschrift: ‘het boek behoort U’ heeft Van Lennep deze brief op 26 januari 1861 laten zegelen en registreren. Brussel 7 April 1860 Waarde Heer van Lennep! Sedert vele dagen ga ik gebukt onder uwe beide brieven van 24 & 26 Maart jl. en herhaaldelijk heb ik mijne antwoorden daarop verscheurd. Voor maanden toen ik zoo geheel alleen stond zou het mij opgebeurd hebben te weten dat ik weldra beknord worden zou door iemand dien ik zoo hoog stel, maar de zaak zelve waarover uwe vermaningen loopen maakt mij niettemin verdrietig. Wat ben ik ver van het oogenblik toen ik door U gesteund, tegenover den Heer Rochussen eenig politiek gewigt scheen te hebben, en ik zou dit nòg hebben als ik mij roeren kon. Hijzelf moet verbaasd staan zoo goedkoop van mij aftekomen dat ik door geldgebrek mij à l'écart zou moeten houden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdzaak is dat ik werken moet on in 't leven te blijven. Dit nu is billijk, en het is ver van mij daarover te klagen, maar ik ben bedroefd dáárover dat mijn werk zóódanig is dat ik mij bederf voor de toekomst. Het is niet omdat ik geen kans zie om zoogen: deftigen pruikerigen solieden arbeid op fantaisie te doen volgen, - maar omdat die arbeid niet gegoûteerd worden zou zoodra ze door litterature légère is voorafgegaan. Uw eigen voorbeeld is daar om het te bewijzen. Holland verstaat geen geest. Een geestig mensch moet noodzakelijk een grappenmaker wezen, onbekwaam tot iets ernstigs. In mijn Fancy komt een kind voor dat uit het gekraak van een molen iets meent te verstaan (van geest spreek ik nu niet meer) welnu, - als ik naderhand zou optreden op ander terrein zal ik dadelijk hooren: O, dat is die meneer van de pratende molens! en... enfoncé! En wat aangaat nu te schrijven over koloniale belangen, ik heb voor 't oogenblik niets te zeggen dan wat in Max H. staat, dat het een beroerde boêl is’. - Voorstellen ter verbetering? Dekker raad van Indie. Bij een ander zou dit naar ambtsbejag gelijken. Boven die verdenking ben ik dan toch verheven! Die konsideratie heb ik dan toch wel verdiend met mijn bitter tobben na en door het wegwerpen van een ambt! Als R.v.I. kan ik nuttig wezen, en om daartoe te geraken was ik gaarne in de 2e kamer geweest. En bovendien nu iets te leveren over een speciale tak van Indische administratie komt mij na M.H. voor als een omgekeerde klimax. Suikerkontrakten, vrije arbeid, vermindering van ink: regt, enz... ‘Ziet, mijne Heeren dat alles is zeer belangrijk voorzeker maar niet zoo belangrijk als de wenschen, de hoop, de vrees, de smarten van het volk, - God bewaar ons, als de wanhoop van het volk - Ja, den generaal vS. ken ik bijzonder goed. Hij is mij genegen; wij kenden elkander reeds op Padang waar hij in 1843 majoor was. Later in 47 & 48 zijn wij zelfs zeer bevriend geweest. Maar wat kan hij voor mij doen? Hij zou mij een baantje kunnen geven, en dat helpt noch mij, noch de groote zaak. Als Raad van Indie al weêr zou ik hem of dengeen die Pahud vervangt, kunnen beschermen tegen de Kommiezerij der Sekretarie, en de {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} leugenrapporten van de gewestelijke besturen. Van Swieten is een achtenswaardig man, maar tegen den knoeiboel van de entourage zou hij niet bestand zijn. De taktiek is eenvoudig den nieuwen G.G. te begraven onder retroakta. ‘Ziedaar, Excellentie, jij moet 't weten, disponeer maar; - maar lees eerst...’ De man leest, leest, leest, tot hij suf wordt en binnen twee maanden zegt hij: ‘och zeg jij 't maar hoe 't wezen moet!’ Maar ik zie daar dat ik al weêr begin dingen te schrijven die oorzaak waren dat ik mijne vorige brieven zoo dikwijls verscheurde. Wij groeten U hartelijk met veel hoogachting en dankbaarheid. Uedgdwdienaar Douwes Dekker Zoude het veel kosten veroorzaken als M.H. gedrukt is, de beoordeelingen te lezen te krijgen? En nog iets: het boek behoort U, mag ik het vertalen? De Heer Poolman is dus verkozen! Na zich te hebben volgezogen aan de misbruiken, zal hij geroepen worden ze te bestrijden. Dat noem ik God en den Mammon dienen! Zulke menschen moesten te vreden zijn met hun geld. [15 april 1860 Kwitantie voor f 200. -] 15 april 1860 Kwitantie voor het ontvangen van f 200.- Alleen de handtekening is van Dekker. (U.B. Amsterdam) Ontvangen van de Heeren Praetorius & Zn te Amsterdam de Somma van Twee honderd Gulden voor rekening van den Heer J. van Lennep aldaar. Brussel den 15 April 1860 Douwes Dekker Zegge f 200.- [24 april 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 24 april 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep, onvolledig bewaard gebleven. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) lucus a non lucendo: poging tot woordverklaring, hierop berustende dat een woord z'n betekenis zou ontlenen aan een ander woord waarvan het juist het tegendeel is. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel 24 April 1860 Waarde Heer van Lennep. Hartelijk dank voor al de moeite en zorg aan M.H. besteed. Ik ben er regt grootsch op, en 't is jammer dat ik het niet vertellen mag. Het zou eene mooije reclame wezen: ‘de Heer J. van Lennep curavit’ Als ik over een paar exemplaren mag beschikken ben ik zoo vrij U te verzoeken den Hr de R. optedragen die aantebieden aan de Heeren Hartsen van Hasselt de Bull Tijdeman & Willem van Lennep, uwen Delvenaar. Ik zal aan ieder van die Heeren een brief schrijven waarin ik verzoek dat wel te willen aannemen. Ja ik vind ook dat het slot weggestopt moest worden, ik vrees ook dat nu de donder het bliksemen zal voorafgaan, wat tegen alle regels inloopt. Neen, - wat inloopt tegen alle regels... Ik had mij in 't hoofd gezet in konstruktie de natuurlijke volgorde der denkbeelden te volgen. Akkusatief na 't bedrijvend werkwoord, enz, maar ik heb ingezien dat het niet altijd kan, want dan wordt bijv: die laatste zinsnede: Ik had mij gezet in het hoofd te volgen de n.v.d. denkbeelden, - Dat is stijf en leelijk, ik hoor het wel, maar waaròm toch? En nog geloof ik dat het hier en daar goed wezen kan, maar ik ben in de war met mijn principe op dat stuk. Ik geloof dat ik goede schrijvers moet lezen, maar het is nu daartoe te laat. Ik houd den Heer Poolman voor een achtenswaardig mensch, maar ik ontken zijne aanspraken op het lidmaatschap der 2e kamer. Van het den Javaan afgeperste gaat een zeer groot gedeelte over in de beurs der aandeelhouders in de H. Maatschappij; en van de geemployeerden bij dat ligchaam. Kan de Heer Poolman opkomen tegen misbruiken waaraan hij zijn fortuin te danken heeft? Een tweede vraag is van waar een President van de faktorij te Batavia de kennis haalt over ‘Inlandsche Zaken’. Dit is zeker dat in Indie niemand in het hoofd nemen zou daarover den Heer Poolman te raadplegen. En ten derde: handel. De Handelmaatschappij is de maatschappij die in plaats van den handel getreden is, 't is het oude lucus a non {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} lucendo, zij handelt niet. Zij neemt producten in ontvangst en scheept die af. Voila tout. Daarvoor betaalt zij aan de reeders x en ontvangt van het Gouvernement x plus ij. Die ij is hoog. Ook x - schoon lager dan vroeger, - is hooger dan wezen zou bij vrije konkurrentie. En x en ij zamen drukken op den Javaan. Als ik nu tegen den Heer Poolman zou gestemd hebben, zou dat niet geweest zijn omdat ik iets tegen dien Heer had, maar omdat ik geene reden vind hem zóó hoog te stellen als hij, - juist hij - zou moeten staan als noodig is om lid in de kamer te wezen. Ik kan lid worden met middelmatige bekwaamheden of gewone hoedanigheden van het hart. De Heer Poolman moet een genie zijn en een engel. Een genie om te oordeelen met juistheid over zaken waarmede hij nooit iets te doen heeft gehad. (Handel en Inlandsche huishouding). Een engel, om bij het bestrijden van het kwaad, te beginnen met het teruggeven van zijn aandeel in de vruchten van dat kwaad. [27 april 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 27 april 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, tot boven aan de derde bladzijde beschreven. (U.B. Amsterdam) unmassgeblich: onder verbetering; vrijblijvend. Brussel 27 April 1860 Waarde Heer van Lennep! Mag ik zoo vrij zijn U te verzoeken bijgaande brieven te doen geworden aan den Hr de Ruijter, om te dienen ten geleide der aan de geadresseerden aantebieden presentexemplaren? En op risico van wijsheid te verkoopen waar ze niet noodig is, daar de Hr de Ruijter die dingen beter weet dan ik, moet ik U vragen of het niet goed zou zijn bij de aanbieding van een ex. ter beoordeeling te denken aan de Dageraad de Indier het N.I. Tijdschrift & de Rotterdammer (voor zijn landmail editie) In de Amsterdammer L.M. zal het vanzelf komen door het Handelsblad, waarvan de maandeditie voor Indie een uittreksel is. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vier opgegevene tijdschriften of bladen zijn in Indie zeer verspreid, en eene aanprijzende beoordeeling daarin zou de verkoop bevorderen. Doch alles natuurlijk unmassgeblich. Ik ben zeer benieuwd naar de kritiek. Het meest ben ik bang dat men mij mijn liedjes zal verwijten. Liedjes, verzen, sprookjes, vertellingen, - enfoncé. Na hartelijke groete ben ik met de meeste hoogachting Uwedgestr Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker Bij het inpakken van mijn vijf epistels vraag ik mij of het niet al te onbeleefd is U zoo sansgêne als het ware eene kommissie optedragen? Maar gij hebt zoovéél voor mij gedaan - en: bonté oblige! [27 april 1860 Brief van Dekker aan Van Hasselt] 27 april 1860 Brief van Dekker aan Van Hasselt; aan deze via Van hennep en de uitgever De Ruyter bezorgd tezamen met een exemplaar van de ‘Max Havelaar’. Dubbel vel postpapier, groot formaat, tot het midden van de tweede bladzijde beschreven. (U.B. Amsterdam) Brussel 27 April 1860 WelEdelgestrengen Heer Mr. W.J.C. van Hasselt. WelEdelgestrenge Heer, Ik heb de eer UwelEdelgestrenge hiernevens aan te bieden een Exemplaar van ‘Max Havelaar of de Koffijveilingen der N.H.M.’ met beleefd verzoek dat wel van mij te willen aannemen als een gering blijk mijner dankbaarheid voor de van Uweledgestr. ondervondene hulp en bescherming. De uitgave van dat werkje is vertraagd geworden door velerlei omstandigheden die buiten mijn bereik lagen. Als ik Uweledgestr: geschreven had in den laatsten tijd, zou ik niet hebben kunnen vermijden in mijn schrijven eenige ontevredenheid te doen doorstralen die niet strookte met de dankbaarheid die ik verschuldigd ben voor veel genoten goeds, en dat stuitte mij tegen de borst. Maar toch hecht ik er aan Uweledgestr. de verzekering te ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de loop dezer zaak sneller en daardoor welligt anders geweest zou zijn, als ik mij vrijelijk had kunnen bewegen. Ik neem de vrijheid mij en mijn boekje dringend aantebevelen in Uwe goede meening en bescherming, en heb de eer met de meeste hoogachting te zijn WelEdgestrenge Heer, UwweledgestrDienstwillige Dienaar Douwes Dekker [5 mei 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep] 5 mei 1860 Brief van Dekker aan Van Lennep met eigenhandig afschrift van Dekkers brief aan de Koning. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam; facsimile in het weekblad ‘De Amsterdammer’, 1 mei 1910) Het woord ‘cadoyeren’ moet een neologisme van Dekker zijn, voor: aanbieden, cadeau geven. De brief aan de Koning verschilt in détails van dit afschrift. Waarde Heer van Lennep! Ik haast mij U hiernevens het briefje voor den Koning aantebieden. Ik meende dat de Uitgever het aan Z.M. zou cadoyeren, en dat is de reden dat ik voor dien geleide brief niet vroeger heb gezorgd. Daar gij mij niets antwoordt over de Koningin, vind ik maar het best om dat achterwege te laten. Mijne bedoeling was ook slechts dat de Ruijter dat doen zoude, wien ik dan ook de traditionele doekspeld van harte gunnen zou. - Er worden in Indie gelezen twee maandelijksche couranten, die zooveel als de compendia zijn van het Europ: nieuws. Die beide (landmail) couranten gaan uit van het Handelsblad voor Amstm - en voor Rotterdam van de redactie der (nieuwe?) Rotterdamsche Courant. Daarom zeide ik dat de Ruijter waarschijnlijk zich geene moeite behoefde te geven voor de Amsterdamsche landmail Courant, dewijl ik gis dat het Handelsblad daarin uit eigene beweging wel de aankondiging zou opnemen die zij kunnen nagaan voor Indie van eenig belang te wezen. Hartelijk gegroet van UwWegdwDienaar Douwes Dekker Br. 5 Mei 60 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn brief aan Sire. Sire! Ten vervolge op de regelen die ik de vrijheid nam voor vier maanden tot Uwe Majesteit te rigten, waag ik het Uwer Majesteit nevensgaand exemplaar aantebieden van een werkje waarin ik tracht de aandacht van Koning & Vaderland te vestigen op de wijze waarop de Nederl: bezittingen in Indie worden bestuurd; - een werkje waarin ik een klein gedeelte ophef van de gordijn die daarginds veel verkeerds bedekt. Mogt die poging niet te vergeefs wezen! Sire, over weinig tijds zullen de namen vergeten zijn van de raadslieden der Kroon die uit onkunde, traagheid of eigenbelang Nederland voortdreven op den weg des verderfs, - hunne onbeduidendheid ontslaat hen van rekenschap aan den nakomeling. - Maar, Sire, die nakomeling zal met eerbied en dankbaarheid den naam noemen van den Koning die met krachtvolle hand den Staat deed omkeeren op dien weg. God beware Uwe Majesteit! DD [5 mei 1860 Brief van Dekker aan de Koning] 5 mei 1860 Brief van Dekker aan de Koning, ten geleide van het aangeboden Brief van Dekker aan de koning, ten geleide van een exemplaar van de ‘Max Havelaar’. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage; fotokopie M.M). Bovenaan zijn de volgende ambtelijke aantekeningen geschreven, waaruit blijkt dat het boek voor 10 mei gereed was: Exh. 11 Mei 1860 LB 5. Gedeponeerd, met afgifte van het exemplaar van ‘Max Havelaar’ aan Bur. Kr ter plaatsing in de boekerij. f. (paraaf). Deze brief bleef onbeantwoord; zie Volledige Werken II, blz. 515 Sire! Ten vervolge op de regelen die ik de vrijheid nam voor vier maanden tot Uwe Majesteit te rigten, waag ik het Uwer Majesteit nevensgaand exemplaar aantebieden van een werkje waarin ik tracht de aandacht van Koning en Vaderland te vestigen op de wijze van bestuur der Nederlandsche bezittingen in Indie; - een werkje waarin ik een klein gedeelte ophef van de gordijn die daarginds veel verkeerds bedekt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt die poging niet te vergeefs wezen! Sire, over weinig tijds zullen de namen vergeten zijn van de raadslieden der Kroon die uit onkunde, traagheid of eigenbelang Nederland voortdreven op den weg des verderfs, - hunne onbeduidendheid ontslaat hen van rekenschap aan den nakomeling; - maar, Sire, die nakomeling zal met dankbaarheid en eerbied den naam noemen van den Koning die met krachtvolle hand den Staat op dien weg deed omkeeren... God beware Uwe Majesteit! Douwes Dekker Brussel 5 Mei 1860. [14 mei 1860 De ‘Max Havelaar’ in de handel] 14 mei 1860 De ‘Max Havelaar’ komt in de handel, blijkens de volgende advertentie in het Algemeen Handelsblad van Dinsdag 15 Mei 1860, No. 8862, blz. 6. De kranten verschenen op de vooravond van hun datering. In deze eerste druk van de ‘Max Havelaar’ zijn alle data en alle plaatsnamen door stippeltjes onkenbaar gemaakt. De oplage was 1300 exemplaren. (Zie de brief van 20 oktober 1860.) Bij J. de Ruyter, Boekverkooper, op den Dam bij de Kalverstraat, is heden uitgegeven: Max Havelaar of de Koffy-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappy, door Multatuli, 2 Deelen à f 4. [15 mei 1860 Kwitantie voor f 200.-] 15 mei 1860 Kwitantie voor het ontvangen van f 200.- Alleen de handtekening is van Dekker. (U.B. Amsterdam) Ontvangen van de Heeren Praetorius & Zn de Somma van Twee Honderd Gulden voor Rekening van den Heer Mr. J. van Lennep te Amsterdam. Brussel den 15 Mei 1860 Douwes Dekker. Zegge f 200.- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} [15 mei 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 15 mei 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Enkel blaadje postpapier, alleen aan de voorzijde beschreven. (U.B. Amsterdam) Voor de vermelde noot over het rijm zie men Volledige Werken I, blz. 333. De vragen van Frits, op bijbels terrein, zijn inderdaad door Van Lennep geschrapt. Zie voor de tekst ervan Volledige Werken, deel I, blz. 228-229 en blz.356. Waarde Heer van Lennep! Ik heb mijn Max, ik heb mijn Max! Hartelijk dank voor al de zorg. Wilt gij mij op de hoogte houden van de kritiek? Ik ben dol nieuwsgierig naar den indruk. Kan ik te weten komen wat de koning doet? Louis XIV se promena lui-même, of soimême... Leest de Koning lui-même? Ik heb een paar verbeteringen gezien waarvoor ik dankbaar ben. Die noot over 't rijm (ijd, eid, &) vind ik heel aardig. Ik zocht begeerig naar meer. Maar al de vragen van Frits zie ik niet. Durfde de R. die niet drukken? Er is trouwens niet aan verloren. Ik groet U hartelijk en ben met de meeste hoogachting Uedgdwdienaar Douwes Dekker Br. 15 Mei 1860 [15 mei 1860 Brief van Multatuli aan De Ruyter] 15 mei 1860 Brief van Multatuli aan J. de Ruyter. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van de tweede blz. beschreven. (U.B. Amsterdam) WelEdelen Heer J. de Ruyter Amsterdam. Weledele Heer! Ik heb de eer Uwed medetedeelen dat ik de drie exemplaren van Max Havelaar behoorlijk heb ontvangen en dat ik Uwel-Edele zeer dankbaar ben zoowel voor dat geschenk, als voor de keurig nette uitvoering van het werk. Als het debiet evenredig is aan de zorg die ten koste is gelegd aan het toilet van 't boek, ben ik dubbel tevreden. Na beleefde groete blijf ik met hoogachting UwedDienstvaardige Dienaar Douwes Dekker Brussel 15 Mei 1860 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 mei 1860 Brief van Van Hasselt aan Multatuli] 16 mei 1860 Brief van W.J.C. van Hasselt aan Multatuli. Eigenhandige aantekening onder op de brief van 27 april 1860. (U.B. Amsterdam) Dank voor het mij toegezonden exemplaar van Max Havelaar. Ik heb het werk met belangstelling herlezen. - Het zal U als schrijver een letterkundige roem verwerven. - De vorm is vreemd. Doch dit zal te meer belangstelling wekken. Als letterkundig verschijnsel is mij het werk welkom, en toch had ik wel gewenscht dat het onuitgegeven had kunnen blijven. - Daartoe heeft aanvankelijk mijne poging bij den Minister gestrekt, maar die poging is mislukt. 16 Mei 1860 [23 mei 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 23-30 mei 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Twee dubbele velletjes en een enkel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) v.d.O.: van den Ouderen; zie de brief van 8 juni 1860. H.M.S.: Nederlandsche Handel Maatschappij; de gebruikelijke afkorting is: N.H.M. De ‘brochure’ moet zijn: ‘Wachter! wat is er van de nacht? Een vraag aan de Natie’. Amsterdam J. de Ruyter 1860; 16 blz. De resident van Rembang, H.C. Bekking, was tegen de overheidsvoorschriften in, financieel geinteresseerd in de tabakscultures van Jan Douwes Dekker. Voor de anekdote over een ‘recit pour un rôti’ zie men Volledige Werken I, blz. 152 en de bijbehorende aantekening, blz. 342. Brussel 23 Mei 1860 Waarde Heer van Lennep! Na het ontvangen uwer vriendelijke letteren van den 16 heb ik tot heden uitgezien naar de toegezegde brochure. Kan het ook aan van Gent & Loos liggen dat ik niets ontvangen heb. Ik zal er op wachten. Ik gis dat ze van U zelven wezen zal, en ben er regt benieuwd naar. Hartelijk dank voor de mededeeling van den voorloopigen indruk die de M.H. gemaakt heeft. Ik begrijp zeer goed dat de Heer v.d.O. het boek infaam vindt, en in zekeren zin is mij zoo'n tegenstander aangenamer dan voorstanders die flaauw {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn of half. Ik kom op dit idee omdat ik een brief ontvangen heb van mijn broêr, waarbij gevoegd is een schrijven van den Heer Schill (oud lid van de factorij der N.H.M. te Batavia) Deze prijst mijn boek boven mate en schijnt het zeer schoon te vinden dat men te velde trekt tegen misbruiken. Hij gaat zelfs zoo ver van een denkbeeld te opperen om mij redakteur te maken van een opterigten tijdschrift - Goed! Maar ik vraag hoe die goedkeuring van mijn geschrijf en dat voorstel van een kruistogt tegen misbruiken kan opkomen in de hersens van iemand die lid geweest is van dat groote misbruik dat H.M.S. heet? De Heer v.d.O. die mijn boek infaam noemt en het uitleent om 't debiet tegentegaan, is konsequenter. Ik herinner mij waarlijk geen v.d. Star of Ster, maar ik geloof wel dat ik een ruziemaker was - schoon mijne moeder zeide dat ik zacht was zoolang men mij niet overprikkelde. - Bij het nalezen van Schill's brief let ik op de volgende passage: ‘Ik hoop dat de uitgevers gezorgd hebben dat het werk ook zijn weg naar Indie vinde, want ik stel mij voor de aandacht mijner kennissen dáár er op te vestigen.’ Schill heeft veel kennissen. Dit geeft mij aanleiding U te vragen of de Ruijter zich welligt door de Nijghsche expeditie heeft laten terug houden van eene grootere bezending? Twintig exx. is op verre na niet genoeg. Honderd is niet te veel. Hij heeft echter te beoordeelen of misschien anderen eene grootere hoeveelheid hebben gezonden, om niet achter het net te visschen. Men kan zich in Indie f 10. p. exempl. laten betalen. - Ik zal Schill's brief hierbij voegen. Ik geloof dat het goed is U in staat te stellen, als Indianen mijn boek havenen, in gemoede te verklaren dat anderen die daar t'huis hooren, toestemmen dat het de moeite waard is tegen de misbruiken optetrekken. Schill zou echter waarschijnlijk niet goedvinden dat ik zijn brief uit mijne handen had gegeven. En wat dat voorstel van een tijdschrift aangaat... Kommissie van redaktie, hu!!! Ik zal 't niet kunnen, denk ik. Ik zou vreezen meesterknecht te worden in eene schandaal fabriek van zes deelhebbers. Aan den anderen kant een bestaan voor vrouw en kinderen, - ik zit met de zaak bezet die mij eigenlijk verdrietig maakt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, verdrietig, omdat ik niet begrepen word. Dat blijkt èn uit Schill's voorstel, èn uit het voddige briefje van mijn broêr. Beiden schijnen te denken dat ik schrijven kan, als men mij maar schandalen levert, en dat ik à tort et à travers het Gouvernement zou aantasten. Ziedaar mijn broêr bijv: die daar nu op eens als motief om Schill's voorstel aantenemen, opgeeft: ‘dat hij, Jan DD een hekel aan 't Gouvernement heeft’. - Welnu, in de zaken die hem aanleiding geven tot ontevredenheid, (hem kontraktant, tabaksplanter) ben ik voor 7/8 aan de zijde van 't bestuur. Is dat nu niet verdrietig voor mij, te zien dat men mij in staat acht om voor den broode mij te maken tot een werktuig van zulke ontevredenheid? Met Schill is 't hetzelfde. Al die geldmenschen zijn vóór of tegen een maatregel, naarmate die in hun vóór of nàdeel is. Mijn broêr zou willen dat ik aandrong op vrijen arbeid. Ik ben vóór vrijen arbeid, maar tegen het invoeren van vrijen arbeid, want dat is waarachtig alles gedwongen. Ik zou man en paard kunnen noemen waar de vrije arbeid heerlijke vruchten heeft afgeworpen... den resident die stille kompagnon was in de zaken die er zoo goed door gingen. En Duymaer van Twist, die eigenlijk van toeten noch blazen weet, baseert zijne opinie op dat stuk hoofdzakelijk op de meening van zùlk een resident. Zoo iets wetende, - wetende dat die vrije arbeid dwang was, - wetende dat die heele geschiedenis van knoeijerij aan elkaêr hing, zou nu mijn broêr van mij willen vergen dat ik het bestuur aantastte waar het weigert vrijen arbeid aantemoedigen, - dat heet te gelasten? Als men die zaak overlaat aan de gewestelijke besturen, zal er in eene residentie meer of min vrijwillig gearbeid worden, naar mate de besturende beambten meer of min voordeel bij de zaak hebben. 't Is schande, maar 't is zoo! Daarom komt mijne geloofsbelijdenis over Indische Zaken al weêr neder op de stelling dat voor 't oogenblik de vraag niet zoo zeer is: wat moet er bepaald worden? Welk systeem is het beste? Maar: hoe staan de zaken, - wat geschiedt er? De Indische huishouding is in eenen staat van bederf, niet door verkeerde wetten maar door verkeerde uitvoering. Er heerscht een geest van - mijn God, 't staat immers in mijn boek! {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Mei. Nog niets ontvangen. Waar blijft toch die brochure? Ik heb de aankondiging gelezen van ‘Wachter enz’ bij de Ruyter. Dat zal het wezen. Ik ben bij van Gent geweest maar er is niets. Ook bevreemdt het mij niets te hooren van eene recensie in 't HB of A.C. Zijn ze bang mijn boek te trouwen in gemeenschap van oproerigheid? Ik weet waarlijk niet wat ik denken moet over dat talmen. Ik hoor niets. Ik had zoo gehoopt dat ik door den Heer Hartsen iets zou vernomen hebben van den Koning. Is hij (Sire) boos, of ben ik beneden zijn toorn? 't Is of ik op een eiland zit - Zoo geheel ongemerkt kan toch mijn boek niet voorbijgaan, Gij hebt het goedgevonden. - Hé, waarom hebt Gij mij laten zeggen dat ik den opvolger van D.v.T. niet kende? Of is dat een drukfout? Havelaar zegt: ‘ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik van hem iets verwachten zou’ En Havelaar had reden tot dat zeggen... il était payé pour cela! Ook zie ik dat Gij Mad Scarron veranderd hebt in Mad Geoffrin Ik dacht terstond dat ik het mis had, en ik wil het nòg wel gelooven maar juist voor een paar dagen vond ik die oude aardigheid van een ‘recit pour un rôti’ in een feuilleton toegeschreven aan Mad Scarron. Maar dat doet er niet toe. Met Marie Stuart in den tower schijn ik ook in de war geweest te zijn. - Ik heb geen enkel boek om eens iets nateslaan. - Van den Heer de Bull heb ik ook niets gehoord. De R. zal toch aan hem en den Heer Hartsen het boek wel gezonden hebben? De Heer en van Hasselt en Tydeman hebben geschreven. - Dan heb ik nog een verzoek aan U. Het is namelijk den Heer Hartsen bij gelegenheid te vragen om het adres van den Heer van Vloten. Ik heb namelijk het bezoeken van dien Heer uitgesteld tot na het uitkomen van M.H. omdat ik dat wilde gebruiken als introductie. - Ik ben daar opgestaan na dat verzoek om het adres van van Vloten. Wat zou ik eigenlijk bij hem doen? Eau benite de cour is al een flaauw kostje, en dan eau benite de salon...! Maar de Heer Hartsen scheen indertijd goed te vinden dat ik kennis met hem maakte. Ik heb het altijd uitgesteld omdat mijn arme-zondaars-air mij in den weg stond. Ik vertelde mij dat dit {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} anders zou worden na 't verschijnen van M.H. mijn adelbrief - och arm, 't schijnt dat het publiek dien niet legaliseert. Dat morne zwijgen décontenanceert mij. Als ik in Holland was zou ik trachten een eind te maken aan die stilte. Ik zie er kans toe, - al waar 't bijv: door het uitgeven van mijn beide brieven aan den Koning. 30 Mei Ik krijg daar het Handelsblad van 28 Mei! Is dat tegen Uwe brochure, is dat tegen U? Dat 's infaam! O, zend mij toch de brochure. Zult gij antwoorden? Ik wenschte dáár te zijn. Ik wacht nu niet langer met verzenden. 't Is een vervl. werk dat ik zoo ver weg ben, ik zou e uitleggen wat hun parlementair stelsel is! Ik ben boos, en Gij houdt niet van ontevreden menschen maar ilieve is tevredenheid niet schapendeugd? Wij groeten U met de meeste hartelijkheid. Och zend mij toch die brochure en laat mij iets hooren. UedgDienstwillige Dienaar Douwes Dekker Ik gis dat Schill niet genoemd wil worden. [1 juni 1860 Brief van Lennep aan Multatuli] 1 juni 1860 Brief van Jacob van Lennep aan Multatuli. Eigenhandig afschrift. Enkel blad folio, aan beide zijden beschreven. (U.B. Amsterdam) Met de ‘beide brochures’ zijn bedoeld: ‘Wachter! wat is er van de nacht? Een vraag aan de Natie’ en het vervolg daarop: ‘Nadere toelichting der vraag aan de natie’, uitgegeven te Amsterdam bij J. de Ruyter, 1860. De bestelling van Jan Douwes Dekker betrof kennelijk deze brochures van Mr. J. van Lennep. Waarde Vriend! Dat gij mijne brochure niet ontvangen had is niet de schuld van v Gend & Loos, maar de mijne. Ik meende stellig aan de R. last gegeven te hebben U die toe te zenden, en 't blijkt dat ik mij vergist heb. Ik pak die nu onder kruisband en doe er misschien 't vervolg bij zoo 't nog tijdig van de pers komt 't Wordt schrikkelijk gehavend. Des te beter! {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben 't met U eens, dat 't goed ware, zoo men u ook havende. De Bull is sedert lang voornemens een artikel te schrijven, maar wil het breedvoerig en à tête reposée doen en juist nu heeft bij het dubbel druk met de verkiezingen en omdat hij een zijner hoofdadsistenten kwijt is en nog niet geremplaceerd heeft. Aan Tydeman heb ik zoo even een briefje geschreven, dat hij de redactie van 't HBlad oprijde. Ik kan dit natuurlijk niet doen. Die Heeren zijn jegens mij met zoo beleefd, dat ik gunst of dienst van hen verlang. Wat de expeditie naar de Oost betreft, onze boekverkoopers zenden geen boeken derwaarts dan tegen kontante betaling, en zij hebben gelijk; want anders kunnen zij fluiten naar hun geld. Daar komt de Ruijter juist bij mij en bevestigt hetgeen ik vertel. Hij zal U de beide brochures onmiddelijk onder kruisband doen geworden. Uw broeder heeft ook eenige exemplaren besteld om naar O.I. te zenden; en met echten koopmansgeest, rabat verzocht op de massa. Ik ben te meer verlangend, dat het debiet toeneme omdat het moet strekken niet alleen tot bevordering der zaak maar ook in uw personeel belang. Immers is met 15 Junij het half jaar om en met den besten wil van de waereld kan ik U dan niet verder helpen dan met raad en aanbeveling. Hebt gij ook een novelle of zoo iets leggen, dat goed zou zijn voor het tijdschrift Nederland. Dat betaalt goed, en kontant, en ik zal Schimmel, die redakteur is, wel beduiden het stuk te plaatsen. Hierbij den brief van den H. Schill terug. De propositie om een tijdschrift op te richten, ware zeer aannemelijk, maar gij zoudt niet deugen tot Redacteur onder een Raad van Toezicht, naar wiens pijpen gij niet zoudt willen dansen en het spoedig met hem aan den stok krijgen. En batons geloof ik dat gij wel zoudt doen, den Hr. Schill eens te schrijven en de zaak levendig houden. Hij is welwillende jegens U gezind en helpt hij U niet op de voorgestelde dan misschien op eene andere wijze. De Hr van Vloten heeft dezer dagen met Hartsen bij mij gegeten; hij was razend ingenomen met uw boek en had in den Haag aan de Ambtenaren van Koln., die er op scholden, geraden er dan maar tegen te schrijven. Ik weet niet of hij nog hier in 't land is, doch zal zijn adres opduiken. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschoon stijl en taal van dezen brief. Ik heb sedert ik dien begon, zeven facheuxs achtervolgends bij mij gehad - en ik ben half ziek en duf van dien barbaarschen orkaan. Gelukkig was ik in de stad gebleven waar ik sedert 3 weken heel alleen zit, daar mijne vrouw te Nijmegen is. - Groet de Uwe hartelijk van Uw vriend Getd. J. van Lennep 1 Junij 1860 [3 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 3 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Dubbel en enkel velletje postpapier, tot het midden van blz. 6 beschreven. (U.B. Amsterdam) De opmerking over Dekkers broer berust op een misverstand: deze had afgedongen op de brochures van Mr. van Lennep, zoals blijkt uit de voorgaande brief. Fuhri: eigenaar van het hotel Maréchal de Turenne in Den Haag, waar Dekker tijdens zijn verlof had verblijf gehouden zonder de rekening te kunnen betalen. De latijnse spreuk in het naschrift beduidt: als ik de hemelingen niet kan bewegen, zal ik de onderwereld in beroering brengen. Brussel 3 Junij 1860 Waarde Heer van Lennep! Ik heb zoo even een langen brief verscheurd dien ik U gisteren schreef. Ik ben geindigneerd over het Handelsblad, en het spijt mij zelfs dat Gij U hebt neêrgebogen tot het uitlokken van wat spoed in de aankondiging van M.H. - Ik zelf zal mijn boek aankondigen. Daartoe moet ik in Holland zijn. Neen, ik ben geen romanschrijver, Fancy is een vod. Wat kan ik geldswaardigs voortbrengen als men M.H. niet koopt? - Als mijn broêr dingt op 't boek waarin ik heb neêrgelegd ‘mijn hart en mijn ziel’? - Indiscreet of niet, ik heb geld noodig. Ik verzoek U als het Uw voornemen was mij nog over deze maand te helpen, uwen bankier order te geven dat dadelijk te doen, en zelfs zou ik om van hier te gaan in plaats van f 200.,-f 300 noodig hebben. Ik wil naar Holland. Ik zal noch den Koning, noch 't Ministerie noch de Kamers, noch de natie rust laten. Ik laat mijne vrouw hier. Ik ga logeren in den Haag en NB bij iemand die mij hier is komen relanceren om mij te vervolgen wegens schuld, doch na 't lezens {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van Max Havelaar mij zijn huis aanbiedt. 't Is Fuhri van den Maréchal de Turenne. Van mijn broêr is 't indigne, Mijn verstand staat er voor stil. Ik verzoek U vriendelijk mij per ommegaande te antwoorden, want als het U bezwaart mij geld te zenden (wat ik natuurlijk vinden zou na al 't geen Gij voor mij gedaan hebt) vraag ik aan anderen. Naar Holland wil ik. Ik zal mijn boek aankondigen! Ik heb oogenblikken dat ik 't dralen van de dagbladen begrijp, maar ik sta er niet bij stil, - die kleine flaauwigheden vervelen mij. Laat het HB schelden op U, en de gedichten aankondigen van daCosta die zooveel schoons ‘gewrocht’ heeft met zijn ‘lam’, - laat de Bull den Heer Poolman tot eene persoon maken, 't is mij wèl. - Hartelijk dank voor al wat gij voor mij gedaan hebt. Ben ik de schade op M.H. schuldig aan U of aan den Heer de Ruijter? Er moet eene nationale inschrijving geschieden om de schulden van Max Havelaar te betalen. Ik maak mijn kinderen franschen, of Engelschen. Leve de Heer Ondermeulen die mijn geschrijf infaam vindt maar wat moet ik zeggen van de vrienden die 't zoo mooi vinden, en toch hun mond houden? Ik verzoek U vriendelijk mij in staat te stellen in Holland te komen, - ik zal door alles heenslaan. Hartelijk gegroet van ons beiden; ons gevoel voor U is het eenige dat, in mijn gemoed althans, voor 't oogenblik nog een liefelijk aanzien heeft, - voor 't overige ben ik vol bitterheid. - Ik denk dat Rochussen 't niet plezierig zal vinden dat ik in den Haag kom. Uwedg Dienstwillige en dankbare Dienaar Douwes Dekker Gij zelf schreeft mij eenmaal: flectere si nequeo superos acheronta movebo - Welnu, - de Superi van 't Handelsblad en de Amsterdammer schijnen zich niet te laten bewegen. 't Wordt tijd dat ik den Acheron beroer. Ik zal 't doen, Ik zal 't doen! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [3 juni 1860 Bespreking in de N.R.C.] 3 juni 1860 Bespreking van de ‘Max Havelaar’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Zondag 3 Junij 1860, No. 152. Binnenland. Rotterdam, 2 Junij. Max Havelaar; of de Koffij-Veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij door Multatuli, is de titel van een boek bij J. de Ruyter te Amsterdam uitgekomen, dat veel schoons, maar niets over de koffij-veilingen der Nederl. Handel-maatschappij bevat. De schrijver zegt dien titel slechts gekozen te hebben om gelezen te worden. Een onnoodige voorzorg. Die levendigheid en geestigheid in voorstelling, kracht in stijl en gloed in schildering waardeert, laat zijn boek zeer zeker niet ongelezen. In een zeer onderhoudend verhaal, geeft de schrijver ons een schets van het leven in de binnenlanden van Java. Het is onmogelijk roept men na de lezing uit, dat ons bestuur op Java zoo zwak kan zijn, dat het den inboorling zoo willens en wetens kan laten uitzuigen; de schrijver overdrijft ongetwijfeld. Dit was ook onze gedachte, toen wij het boek geëindigd hadden; maar de schrijver zegt van al wat hij mededeelt, de bewijzen te bezitten. Hij uit den wensch, dat men hem tegenspreke, opdat hij met die bewijzen voor den dag kunne komen. Hier is dus voor de voorstanders van het bestuur, zoo als het tot nu toe op Java gevoerd is, een schoon strijdperk geopend. Is het waar, wat men ons in Max Havelaar te lezen geeft, dan zal een ieder die gezond verstand heeft moeten erkennen, dat dit zoo niet blijven kan; want dat dit de zekere weg is, om ons Java binnen korteren of langeren tijd te doen verliezen. De voorstanders van ons Indisch bestuur behooren dus den hier toegeworpen handschoen op te nemen, op dat de schrijver zijne bewijzen als hij ze heeft, kunne overleggen, of indien hij ze niet heeft, beschaamd sta voor het Nederlandsche publiek. De schrijver wenscht, slechts gelezen te worden. Dat die wensch bevredigd zal worden meenen wij hem te kunnen verzekeren; want wat ook van de polemiek zij, welke zijn boek ten gevolge kan hebben, niemand die gaarne iets boeijends leest, zal zijn werk onvoldaan uit de handen leggen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [3 juni 1860 Bespreking in de Amst. Crt.] 5 juni 1860 Bespreking van de ‘Max Havelaar’ in de Amsterdamsche Courant, Dingsdag 5 Junij 1860, no. 131. Max Havelaar, of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Door Multatuli. 2 Deelen. - Te Amsterdam bij J. de Ruijter Wij hebben in langen tijd geen zoo merkwaardig boek ter aankondiging voor ons gehad; merkwaardig, herhalen wij, en voegen er bij: in zeer verschillende opzigten. Zoowel het onderwerp als de schrijver boezemen den lezer onweerstaanbaar de levendigste belangstelling in. Het onderwerp. - De titel is, zoo ge wilt, een mystifikatie, want slechts zeer indirekt heeft het werk iets met de koffijveilingen te maken. De schrijver koos dien alleen om zeker en snel de aandacht voor zijn boek te winnen. Het zij hem niet ten kwade geduid. De meer of mindere juistheid van den titel voor een werk als dit, is eene bijzaak, en niemand zal kleingeestig genoeg zijn er den schrijver hard over te vallen, vooral niet na de lezing. Wij betwijfelen toch of er twee deelen zoo boeijend, zoo rijk aan schoonheden van vorm en gedachte beide, over de koffijveilingen zouden te schrijven zijn. De lezer, niet ontvangende wat hij dacht, ontvangt zeer zeker verreweg meer dan hij verwachten kon. Où donc est le mal? Maar wat is het onderwerp dan? De strijd van een rijk begaafd man (wij laten voor het oogenblik daar of hij dien strijd op de juiste wijze, en met het noodig beleid, voerde) tegen misbruiken in het beheer onzer O.I. koloniën; en wel bepaald die, waaraan zich de regenten, dat zijn de inlandsche hoofden, die als gezaghebbenden onder toezigt van nederlandsche hoofdambtenaren, grootemagt over de bevolking uitoefenen, schuldig maken. Max Havelaar, de held van het verhaal, heeft in het distrikt, waar hij als assistent-resident optrad, die misbruiken willen keeren, den inlander beschermen tegen de willekeur, de knevelarij van het inlandsche hoofd, als regent daar aan zijne zijde geplaatst. Hij heeft dien strijd met zeldzamen moed aanvaard en volgehouden ten koste van alles, maar heeft niet overwonnen; het opper- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag heeft hem niet de kroon, maar de genadeslag gegeven in de uiterste ure. Het gezag van den regent is gehandhaafd; maar hij, de assistent-resident, ontving, op zijn half wanhopig gedaan aanzoek, het eervol ontslag. Ziedaar het eigenlijk onderwerp, ontdaan van de treffend schoone episoden die er evenwel innig meê zamenhangen. En nu de schrijver. Men behoeft waarlijk niet zeer scherpzinnig te zijn, om bij de lezing al zeer spoedig de levendige overtuiging te erlangen, dat hij zelf, Max Havelaar, met andere woorden: de hoofdpersoon, en zijn werk, een belangwekkend hoofdstuk is van een deels schoonen, deels diepbetreurenswaardigen levensloop. Wij zeggen deels schoonen, deels diepbetreurenswaardigen levensloop. Een korte uiteenzetting en verklaring onzer bedoeling met die woorden, zal velen, die het vreemd mogt vinden dat wij dit werk met zekere sympathie aankondigen, de reden daarvan duidelijk maken. Max Havelaar, de schrijver, is onmiskenbaar een man van zeldzame gaven. In hooge mate meester van den vorm, beheerscht hij met hetzelfde gemak de taal als alle genres. Zijn satire, zijn sarkasme is even fijn, krachtig, ja vlijmend soms, als zijn humor frisch en oorspronkelijk; zijn schilderingen zijn even aanschouwelijk, als zijn karakterteekening waar, juist, en getuigende van even zeldzaam scherpen blik in de waarneming als vaardigheid en zekerheid in het schetsen. Waar hij aandoenlijke tooneelen schildert, grijpt hij u onweêrstaanbaar en diep in het hart; waar hij schertst kunt ge den glimlach niet onderdrukken; waar hij geeselt met satire en sarkasme krimpt u het vleesch. Getuigt zoo iedere bladzijde van zijn werk dat hij is een auteur van buitengewonen aanleg niet alleen, maar een tot vollen wasdom ontwikkeld talent, iedere periode zijns levens, zoo tintelend van waarheid door hem beschreven, bewijst dat hij als handelend persoon niet minder merkwaardig is dan als schrijver. Schoon in menig opzigt, mogen wij dus den levensloop van zulk een man noemen, zóó toegerust en in zulke omstandigheden geplaatst; maar diepbetreurenswaardig tevens, als wij zien wat kracht door hem zonder gewenschten uitslag ontwikkeld is, wat schoone bloesems van zijn levensboom afgestormd zijn in den strijd der {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen: hartstogten en omstandigheden. Diepbetreurenswaardig eindelijk, omdat welligt in hem véél zal verloren gaan; omdat hij welligt een dergenen zal zijn, die, de maatschappij niet kunnende hervormen naar hun ideaal, door het raderwerk dat zij niet vermogen te doen stilstaan, en waarin ze met te weinig beleid maar des te stouter hand ingrijpen, verpletterd worden. Wij houden ons overtuigd, dat hij zich met dit boek eensslags een eerste plaats onder onze hedendaagsche schrijvers veroverd heeft. Of hij er zich als handelend persoon een nieuwe baan meê breken, een voor hem geschikten werkkring meê openen zal?... Wij zouden het hem niet durven voorspellen, en toch wenschen wij, dat zóóveel geestesgaven, zooveel énergie, zooveel moed niet verloren mogen gaan, - al duchten wij het tegendeel. Bestuderen wij den schrijver uit zijn werk, dan is de indruk deze: er is in dien man iets, veel welligt, van Mirabeau. Alles is inspiratie, alles fougue. Niet het verstand, maar de hartstogt beheerscht hem. Bij dezulken zijn het de omstandigheden die hun waarde bepalen voor de maatschappij. Zij kunnen verwoesters maar evenzeer niet min krachtige handhavers zijn. ‘Wie de staats-bladen leest,’ schrijft Max Havelaar, ‘die de wetten, instruktiën en handleidingen bevatten voor de beambten, juicht de menschlievendheid en regtvaardigheid toe, die schijnt te hebben voorgezeten bij het ontwerpen. Alom wordt den Europeaan, met gezag in de binnenlanden bekleed, als eene zijner duurste verpligtingen op het hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen hare eigene onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden; en, als ware het niet genoeg die verpligting voor te schrijven in het algemeen, wordt nog van de adistentresident bij de aanvaarding van het bestuur, eener afdeeling, een afzonderlijke eed gevorderd, dat zij die vaderlijke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten pligt.’ Moge het Max Havelaar gegeven zijn zich nog eens in de gelegenheid gesteld te zien te handhaven, in plaats van te verwoesten. Hij onderdrukke, hij doode de hartstogt die ons aan het slot van zijn werk pijnlijk aandoet; te reiner en te gelukkiger zal zijn strijd voor het beginsel zijn, welks handhaving de oorzaak van zijn lijden en strijden was, en de grondtoon is van zijn veelzins merkwaardig werk. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} [6 juni 1860 Brief van Van Lennep aan Multatuli] 6 juni 1860 Brief van Jacob van Lennep aan Multatuli. Eigenhandig afschrift. Folio vel papier, aan beide kanten beschreven. (U.B. Amsterdam) De naam Sawyer duidt op de engelse bokser Tom Sayers, die op 17 april 1860 in een gevecht van meer dan twee uur de amerikaanse reus J.C. Heenan versloeg, een feit, met ophef in de pers vermeld. Amsterdam 6 Junij 1860 Amice. Ik heb door afwezigheid uit de stad uw brief eerst heden kunnen lezen en u het stuk over M.H. toezenden dat d.B. mij gezonden heeft om U te bezorgen. Hij wist uw adres niet, anders had gij de courant al gehad. Het stuk lag reeds verscheidene dagen klaar, doch had wegens gebrek aan ruimte eerst nu kunnen geplaatst worden. Ik zal U den termijn terstond doen geworden; maar please to reconsider what you are about to do. Ik ben overtuigd dat uw boek over een maand populair zal wezen en dat velen 't koopen zullen, die 't nu niet gekocht hebben, omdat de tijtel hen afschrikte. Gisteren sprak ik er nog over met den Heer Klein van Samang die 't gelezen had en heel mooi vond - een malle vent, maar heel goed om zoo iets rond te trompetten en den Hr. Blomesteijn, die pas hier is en 't nog niet kende maar er zeer nieuwsgierig naar was. 't Gros van 't publiek koopt hier den naam en niet het boek, zoo zag ik van morgen een 5e druk geannonceerd van Borgers dichtwerken (vervl: prullen). En wanneer ik reken dat er al over de 400 exemplaren van Uw boek verkocht zijn, dan vind ik dat voor een eerste maand heel mooi en gaat het elke maand zoo, dan zullen de uitgever en ik best tevreden zijn. Wat drommel zult gij nu in Den Haag gaan doen? Een standjen schoppen aan den Minister? pamfletten schrijven? klagten aanheffen! en dit op een oogenblik nu er noch koning noch II kamer in den Haag is? Wat zal dat een of ander helpen? den Javanen niets, en U misschien in de kast, waarna men zeer licht kans zal zien een paar attesten van geachte geneeskundigen te bekomen, dat gij bezocht zijt door een-Javanen-beschermings-manie’ en noodwendig naar Meerenberg gevoerd moet worden. Zie! wij leven niet meer in de eeuw, dat men hen, die een nieuwe leer prediken, naar de galg of den brandstapel zendt en zoo doende vervolgens {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hun bloed of asch opwekt; men verklaart hen eenvoudig voor ijlhoofdig, en dan is er niemand meer die hun geschriften leest veel minder zich schaart onder hun banier. In ons zoogenaamd ‘bezadigd Nederland’ hebben de menschen te veel lauw water geïmbibeerd, om zóó door eenige vonken bruischend vuur te worden aangestoken. Ik heb - en met een warm hart - U willen in staat stellen zes maanden met vrouw en kinderen vereenigd, nuttig te leven - en dáár zal ik nooit berouw van hebben: - ik heb evenzeer al het mijne gedaan, om uw klachten en bezwaren waereldkundig te maken - en dat berouwt mij even min maar ik zal nooit een enkele cent uitgeven om mij medeplichtig te maken aan handelingen die ik zou moeten afkeuren en gij weet zeer goed, dat ik mijn acheronta movebo niet in dien zin bedoeld heb, 't is waar, gij hebt mij eerlijk gewaarschuwd, dat gij, vrouw en kroost hebbende opgeofferd aan uw pligtbesef, er ook geen kwaad in zaagt *, anderen op te offeren, maar ik heb ook vrouw en kinderen, ik heb geen eed gedaan de Javanen te beschermen, en ik heb renonce om opgeofferd te worden, zonder zelf teweten hoe. Ik ben voor geen kleintjes vervaard, maar als iemand mij vraagt zijn seconde te wezen in een duël, dan dien ik toch te weten, of hij met pistool of degen, dan wel met messen of knuisten vechten zal. Geloof daarom niet, dat ik uw spijt, uw teleurstelling, uwe zucht om hierheen te komen zonder zelf misschien te weten wat gij doen zult, niet volkomen goed begrijp en verschoon, ja in uwe plaats misschien evenzoo zou handelen; maar dat bewijst nog niet, dat ik het daarom goed mag keuren. Zelfs geen Javaan kan vergen, dat gij meer doet dan gij gedaan hebt: en na alle middelen ten hunnen behoeve te hebben uitgeput, keert m.i. de plicht terug, die gij aan de uwen schuldig zijt. Maak van uwe kinderen franschen of wat gij wilt, maar zorg in de eerste plaats, dat gij brood voor hen hebt. Stuur mij uw Fancy zoo die klaar is, en laat mij eens beoordeelen of 't een vod is, zooals gij zegt. Terwijl gij dan een boxpartij met Sawyer-Rochussen houdt, kan ik misschien zien of ik uit uwe vertelling iets ten behoeve der uwe bekomen kan. L'un n'empêche pas l'autre tt J. van Lennep {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} [7 juni 1860 Kwitantie voor f 200.-] 7 juni 1860 Kwitantie. Alleen de handtekening is van Dekker. (U.B. Amsterdam) Ontvangen van de Heeren Praetorius & Zn de Somma van Twee Honderd Gulden voor rekening van den Heer Mr. J. van Lennep. Zegge f 200.- Brussel den 7 Junij 1860 Douwes Dekker [8 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] Ongeveer 8 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, geheel beschreven. De rest ontbreekt. (U.B. Amsterdam) Brussel ik weet den datum niet. Waarde Heer van Lennep. Hartelijk dank voor Uw geknor. Ik zou een slechte zoon van U wezen want ik zou U boos maken om 't genoegen U boos te zien. Ik heb U zeer lief. Ik kom niet in Holland. Ik schrijf U alleen om die recensie van den Heer De Bull, - dat is veel te mooi. Als ik eigenaar, kapitaaleigenaar van een blad was, zou ik zulk een redakteur aan den dijk jagen als schuldig aan teveel hart. Wat drommel, - hoe kan hij dat verantwoorden? Het HB zal hem écraseren door te zeggen: Zie je wel dat je zelf zegt - gij die behoudend zijt, oninmengingzuchtig: - Zie je wel dat er inmenging van de kamers en (onbehoudendheid noodig is...? - De Buil wint mij - peu de chose - maar hij verliest de sympathie van v.d. Ouderen, Rochussen, enz. - En nu vraag ik, - hoe is het mogelijk dat iemand die zich zóó bloot geeft, - zóólang wachten kon vóór hij zich bloot gaf -? Men loopt tegen een bres op, - of men doet het niet, - maar men loopt niet tegen een bres op, na beraad - Dapper zonder fougue is meer dan dapper - Eh bien, de Heer de Bull heeft een fout begaan; - als het HB den Amsterdammer aantast zal ik den Amsterdammer helpen, - ik heb sympathie voor zóó weinig beleid. Een dagblad dat eene politieke rigting representeert mag geen hart hebben, de Heer de Bull moet dus ontslagen worden. Hij is even ongeschikt voor redakteur als ik voor ambtenaar. Als ik zijn aide waar geweest, had ik getracht hem terugtehou- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} den van die aankondiging - ik ben er half boos om, want ik houd niet van helden, - uit jalousie de métier misschien. - Neen, dat 's niet waar. Ik groet U heel hartelijk en den Heer de Bull ook. Och, zeg mij toch waarom hij zoolang gewacht heeft? Ik wil dat begrijpen. (term van mijn kleine Eduard: hoe groeijen de boomen, -? Ik wil dat begrijpen) Ja, hoe marcheert zooveel warmte zamen met zoolang getalm? Heb ik regt als ik gis dat de verkiezingen er meê in verband stonden? Ik vraag geen verschooning voor mijn slordig geschrijf omdat ik Uw bedorven kind ben - Ik hoop nooit meer hulp van U te ontvangen om 't pleizier te hebben U lieftehebben zonder hulp - [8 juni 1860 Beoordeling in het Alg. Handelsblad] 8 juni 1860 Beoordeling van de ‘Max Havelaar’ in het Algemeen Handelsblad van 8 junij 1860, no. 8882, blz. 2. Bij den boekhandelaar J. de Ruyter alhier, is dezer dagen een werk in twee deelen in het licht verschenen, getiteld: Max Havelaar of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. De schrijver, die zich achter den pseudoniem Multatuli verbergt, voert daarin een makelaar in koffij, Batavus Droogstoppel, op, die onze Kolonien uitsluitend uit het oogpunt van de koffij-productie en de Javanen als de werktuigen voor koffij-productie beschouwt, en wiens beginselen van zedelijkheid en godsdienst schijnen te moeten strekken tot bevordering van koffij-productie en van zijn eigen koffijhandel, kortom wiens karakter een zoo laag egoïsme vertoont, dat de schrijver zelf op het einde van zijn werk van zijne eigene schepping walgt. Het is ongetwijfeld waar, dat door menigeen onzer landgenooten, hetzij uit eigenbelang, hetzij om andere redenen uit het oog wordt verloren, dat ten aanzien der inboorlingen onzer kolonien dure verpligtingen op ons rusten, en de zucht, om het besef dezer verpligtingen levendig te maken, schijnt den schrijver tot het scheppen van dit afzigtelijk beeld aanleiding te hebben gegeven. Dit blijkt nog meer uit den tweeden persoon, die hier wordt opgevoerd en die wel de hoofdpersoon kan worden genoemd, namelijk Max Havelaar, een man, die voor het schoone en goede gloeit, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} die van zijne roeping als mensch en als assistent resident op Java doordrongen, regt en billijkheid zoekt, ook voor de Javanen, daarvoor zijn eigen belang geheel over het hoofd ziet en liever de armoede kiest, dan van die beginselen, om welke redenen dan ook, af te wijken. De schrijver, die blijkbaar vroeger in Indie is geweest, hangt bij deze gelegenheid een geenzins vleijend tafereel op van de Indische administratie. Vooral wijst hij op de knevelarijen der regenten, welke door de ambtenaren, belast met de controle over de regenten, over het hoofd worden gezien, hetzij uit eigenbelang, hetzij uit vrees, om onaangenaam te zullen zijn aan hunne meerderen, die niet gaarne ongunstige berigten ontvangen, en nog minder gaarne worden gedwongen, om doortastende maatregelen te nemen, vooral niet, wanneer die maatregelen moeten worden gerigt tegen regenten, die door het Indisch bestuur altijd zoo veel mogelijk worden ontzien. Hierdoor wordt, volgens den schrijver, in de ambtsberigten een optimisme geboren, dat den meest voldoenden toestand zou doen vermoeden; maar inmiddels wordt de Javaan gekneveld en van zijn eigendom beroofd, en ontstaat daardoor onder de bevolking eene stemming, die geenszins geruststellend kan worden genoemd. Deze misbruiken aan te toonen, is, naar wij meenen, de hoofdstrekking van dit werk, dat, niettegenstaande de eenigzins vreemde inkleeding, verdienstelijk en onderhoudend is geschreven. Ofschoon wij verder in geene beoordeeling willen treden, en dit ook niet kunnen, omdat alles van de waarheid der medegedeelde feiten afhangt, die wij niet kunnen verifiëren, gelooven wij echter, dat het boek door enkele zinsneden, maar vooral door de vier laatste bladzijden wordt ontsierd. Daaruit schijnt te blijken, dat Max Havelaar en Multatuli dezelfde persoon zijn; dat de schrijver zijn eigen wedervaren heeft verhaald en door dit boek eene herinnering heeft willen geven aan zijne kinderen ‘als hunne ouders zullen zijn omgekomen van ellende.’ Niemand kan hem dit ten kwade duiden. De schrijver wenscht, dat zijne stem ten behoeve der Javanen worde gehoord. Ook die wensch kan niet worden gelaakt en menigeen zal het misschien den schrijver dank weten, dat hij zijne stem heeft laten hooren. Maar wanneer den schrijver eene plaats in de volksvertegenwoordiging wordt geweigerd, wanneer hij bij {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} voortduring niet wordt geloofd, dan zal hij zijn boek in andere talen overzetten en aan Europa vragen, wat hij vruchteloos zal hebben gezocht in Nederland; dan zal hij ook de inboorlingen van de kolonien in de gelegenheid stellen, zijn boek te lezen en de Klewang-wettende krijgszangen in hunne gemoederen slingeren. Dergelijke bedreigingen behoeven niet te worden beoordeeld; zij veroordeelen zich zelve. [13 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 13 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, klein formaat, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) Waarde Heer van Lennep! Ik hoor daar dat M.H. in de N. Rotterdammer is beoordeeld geworden, en ik weet er niets van - Zoo kan er meer geschreven zijn dat niet tot mij komt. Het is geheel toevallig dat ik de recensie(!) in het Handelsblad heb gelezen. Alleen geldgebrek houdt mij terug naar Holland te komen, al waar 't dan alleen om de zeer begrijpelijke wensch te weten wat er over mijn boek gezegd werd. D. v. Twist had mij kunnen sommeren om te bewijzen wat ik zeg, - ik zou 't niet weten, - en mijn stilzwijgen ware bekentenis van laster! Dàt is toch wat erg. Ik dacht dat de Ruijter mij zoude toezenden wat er over mijn boek uitkwam, - wilt gij hem dat nog eens vragen en mij meêdeelen of ik voortaan daarop rekenen kan? Zoo niet dan moet ik wel naar Holland. Wilt gij mij S.V.P. die Rotterdammer laten zenden? Ikbegin nu te denken dat er ook in andere geschriften al iets kan voorkomen dat mij onbekend is gebleven. Wilt gij mij het genoegen doen mij Uwe opinie medetedeelen over de recensie in 't Handelsblad? Daar is iets gedwongens in waarvan ik gaarne de reden wist. Ik gis: de verkiezingen. Ik beveel mij zeer aan in de toezending van recensien. 't is een hondje van een lot dáárom zoo te moeten verzoeken! Mijn eigen broêr geeft zich de moeite niet mij een Courant toetezenden. Maar is 't van de Ruijter te veel gevergd? Wij groeten U met de meeste hartelijkheid en ik noem mij UwedgestrDwDienaar Woensdagmiddag. Douwes Dekker {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} [15 juni 1860 Briefje van Multatuli aan Tine] * 15 juni 1860 Briefje van Multatuli aan Tine (Brieven IV, blz. 63; Brieven WB IV, blz. 62). Volgens Mimi was Hortense het dienstmeisje, dat gewoonlijk 's avonds het gezin verliet. Van 't station du nord! Poolman en Blanckenhagen van Soerabaija zijn hier. Ze hebben mij dadelijk aangesproken, heel beleefd. Dat zou niet gebeurd zijn vóór Max Havelaar. Ze maken mij allerlei complimenten. Hoe vind je dat? Dag hartje, dag pierewieten. Laat Hortense bij u slapen in mijn kamer. [15 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 15 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 63; Brieven WB IV, blz. 62) Voor indrukken van deze reis zie men de brief van Multatuli aan Van Lennep van 17 juni 1860. De beoordelingen in ‘De Nederlandsche Spectator’, getekend R.v.d.A., zijn verschenen in de nummers van 9 juni 1860 en 30 juni 1860. Voor deze en andere besprekingen worde verwezen naar het overzicht van de Havelaar-recensies achter in dit deel. Lieve beste engel! Ik ben in Rotterdam. Hotel Weimer; gij kunt mij hier schrijven. Ik schrijf heden avond niets bijzonders, ik heb zoo'n hoofdpijn dat ik niet zien kan, dus morgen meer. De Nieuwe R.C. recensie is goed, ik ben er geweest, maar ik kon niets zeggen van de hoofdpijn. Ik weet nog niets bepaalds. De Spectator is vrij beroerd, doch die recensie is nog niet uit, morgen avond komt het vervolg, 't is een weekblad. Het boek maakt opgang, dat is zeker. Ieder valt over 't slot. Ik ga slapen, morgen meer. Kus de pierewieten. Bij de red. v.d. Rott. was men zeer met het boek ingenomen. Ik zend u die courant niet, omdat ik gehoord heb dat ze door de office de publicité gevraagd is. Ge moet ze dus hebben. Morgen schrijf ik u omstandig. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 16 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz.64; Brieven WB IV, blz. 63). Het bedoelde briefje aan Duymaer van Twist is niet teruggevonden, maar in de hierop volgende brief van Multatuli aan Van Lennep in eigenhandig afschrift bewaard gebleven. Voor de kwestie zelf zie men de Bijlage na april 1838. Over een ontmoeting van Multatuli met Lindo en Robidé van der Aa noteerde Mimi een verhaal op 22 maart 1877. Over de ‘makelaar’: zie Volledige Werken deel V, blz, 365. Rotterdam, 16 Juni 1860. Beste hart! Veel goeds. Ge begrijpt dat ik nog geen uitslag weet, maar men is dol over M.H. Ronduit gezegd, ik heb nooit zulk een effekt gezien. Vreemden hebben mij aangesproken. Begrijp eens Jan is hier, en alles heel wel. God geve dat het zoo blijft. Hij is verrukt over het effekt van Max, en spreekt er gedurig van. Kortom het is het nieuws van den dag. Hoe vind je dat, beste Tine? Ik kan je vandaag nog niet alles uitleggen, en schrijf maar te hooi en te gras. Nijgh, de boekverkooper, en de redacteuren van de Rotterdamsche Courant hebben mij ontvangen met hartelijkheid. Ik heb aan van Prehm geschreven, en hem verzocht om hier te komen, hij zal 't wel doen. Van avond ga ik met Jan naar de comedie en daarom schrijf ik je haastig. Ik hoop je morgen geld te zenden. Allen zijn boos of houden zich boos op het slot van Max Havelaar. Maar het boek zelf maakt fureur. Poolman zeide: ‘gij hebt alle vrouwen op uw hand, mijn dochter heeft geschreid bij Saïdjah's wachten onder dien boom.’ Kortom alles gaat beter dan ik konde denken. Schrijf mij hotel Weimer, Rotterdam. Hartje, heb je mijn brief van de station voor mijn vertrek? En van gister avond? Ik had zoo'n hoofdpijn van Poolman die zoo gezanikt heeft. Hij liet me niet los. Ik schrijf je nu haastig om Jan die bij mij is, anders schreef ik uitvoerig. Ik heb een briefje aan Duijmaer van Twist geschreven. Kort en krachtig. Er is namelijk verteld dat hij mij van den winter onderhouden had. Dat breng ik even teregt, en aan Poolman, die mij die aardigheid meedeelde, heb ik den brief ter inzage gezonden. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} D. van T., of wie dat praatje mogt hebben uitgestrooid (van Heeckeren?) zullen zich voortaan wat in acht nemen. Ik expedieer heden onder kruisband de Spectator en de Ned. Indie. Ik maak een collectie en zal op zijn tijd uit den hoek komen. Jan en ik hebben zeer gelachen over dien makelaar. Maak je niet boos over de flaauwigheden van den Spectator. Het publiek is vóór mij en zeer sterk. Die boekenschrijvers durven niet zeggen wat ze meenen. Ik ben gerust op de toekomst, nog eens het publiek is vóór mij. Hartje, ik schrijf vandaag niet aan mijn lieven Edu, excuseer mij bij hem. Morgen! Kus hem en de Non. Dag beste kind. Ik wacht op van Prehm. [16 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 16 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Twee dubbele velletjes lichtblauw papier met blind stempel: Hotel Weimer Rotterdam. (U.B. Amsterdam. - Of de brief aan Duymaer van Twist verzonden is, staat niet vast, gezien de brief van de heer Poolman, hierna. Rotterdam 16 Junij 1860 Waarde Heer van Lennep! Eergister te Brussel ontving ik twee brieven een van mijn broêr en een van den Hr Schuurman in Amsterdam. Ik wil U die toezenden om mijne komst in Holland te verklaren. Ik weet echter niet of ze dezen zullen vergezellen want ik heb aan de station te B. mijn goed laten staan, ik heb er om getelegrafeerd en weet niet of men 't zenden zal. In die brieven is sprake van eene Nationale inschrijving, - mijn broêr zegt: dat zal je hinderen,’ - neen, dat hindert mij volstrekt niet. Ik heb de pretentie dat de Natie door zoo iets moet toonen beter te zijn dan haar bestuur. Ik vind de zaak doodeenvoudig: billijk: en ik zou 't niet vernederend vinden maar vereerend. - Doch al waar 't vernederend, - ik heb geld noodig om mijne schulden te betalen om mijn fatsoen terug te koopen. Ook zal ik aan de Natie haar geld met woeker weergeven. Ik weet niet hoeveel ik noodig heb, - 't is beneden de ton, en dat is zeer weinig op 't budget van oorlog. - Vernederend! Lieve God, ik ben er aan gewoon. Ik heb met Poolman gereisd, - ik heb met hem, neen hij heeft met mij veel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken. - Ik had zware hoofdpijn. Gisteravond kon ik U niet schrijven zoo als ik had willen doen, - want nog eens, ik had zware hoofdpijn na 't ondergaan van den Heer Poolman. Dat ondergaan is subir niet coucher, déchoir, of onverkoren blijven van den man. Zie dàt zou me niet ziek maken. Na hem te hebben ondergaan, vond ik het heel goed dat hij (ondergegaan was - Even zoo flaauw als die fransche woordspeling is de fancy. Ik zal later proberen U te vertellen wat de Heer Poolman zoo al zeide, - doch wat mij op dezen oogenblik het meest preoccupeert is het volgende: Men noemt U zoo ondankbaar daar de Heer Duymaer van Twist Uen Uw gezin dezen winter onderhouden heeft’ - Ik schrijf heden aan den Heer van Twist dezen brief dien ik voor af ter inzage en voortzegging aan Poolman zend. (De Heer Poolman verzocht niet genoemd te worden): Excellentie! Gisteren alhier aankomende vernam ik dat in zekere kringen het gerucht verspreid is dat Uwe Excellentie mij in mijne zeer bekrompene omstandigheden zou hebben bijgestaan en wel in eene mate alsof ik en de mijnen door Uwe Excellentie zoude onderhouden zijn. Ieder het zijne, Excellentie! Mij blijve de eer mijner armoede, doch men geve niet aan U de eer mij in die armoede te hebben bijgestaan. Ieder het zijne, Excellentie! U de rang, het prestige van 't gewezen Gouverneurgeneraalschap met de in die betrekking overgegaêrde penningen, - mij de hoogere rang van eerlijk man. Eens, nadat gij U bleeft obstineren niet te antwoorden op mijn gemoedelijk schrijven van (ik meen Januarij) 1858, - een brief dien ik waarschijnlijk spoedig zal publiceren, - ben ik tot U gekomen, om dat antwoord te vragen, en in den angst mijns harten beleed ik U dat ik het noodige geld niet had om de brieven mijner vrouw van de post te halen, de brieven van eene vrouw als de mijne, brieven die mij tijding zouden brengen van mijne kinderen. Gij begrijpt weinig, Excellentie, - maar ge begreept toch dat dit hard was, en gij boodt mij hulp aan. En ik wierp U die hulp niet in het aangezigt omdat ik weten wilde {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} of mijne vrouw en kinderen zich wèl bevonden, - of zij misschien waren omgekomen door Uwe schuld. Dáárom nam ik de vijftig guldens aan die ge mij gaaft. En ik heb die later niet teruggezonden omdat ik dat kleingeestig vond. Het scheen mij toe als nietig te letten op die vijftig guldens meer of minder - Zoudt gij een speld weêrbrengen aan iemand die U het geluk Uws levens ontstal? Of - om nu niet te spreken van mijzelf, - hoe armzalig staan die vijftig guldens op Uwe Creditzijde der Rekening Courant met de bevolking van Lebak! Want ik heb U gedebiteerd, Excellentie, voor de geldswaarde van alles wat door Uw pligtverzuim, door Uw slecht bestuur ontstolen is aan die bevolking. En eenmaal, Excellentie, zal ik U, en anderen, dwingen die rekening te vereffenen, - zooveel mogelijk althans, want de bezittingen van alle ex-gouverneursgeneraal zijn daartoe niet toereikende, - o, op verre na niet. En nu spreek ik nog niet eens van de vergoeding der doorgestane ellende die niet kan worden uitgedrukt in geldswaarde. - Gij hebt mij vijftig Guldens gegeven, Excellentie, - vijftig guldens om, toen ik te voet in den Haag was gekomen om antwoord te vragen op mijn brief van 1858, mij in staat te stellen van daar weg te gaan, en de brieven mijner vrouw te lossen. Meer hebt gij niet gedaan. Het ware een groote eer voor U geweest als ge meer gedaan hadt! - Ik zal U die vijftig gulden terug zenden zoodra ik een koffertje zal ontvangen hebben dat ik ergens aan eene spoorstation heb achtergelaten. Ik heb de eer & Dat ik mijn koffer wacht, is waar, - maar 't is niet waar dat ik daaruit vijftig guldens nemen kan die er niet in zijn. Ik verzoek U mij geld te zenden. Ik heb het noodig om mij te bewegen. Ik weet niet waar mijn broêr is. Ditmaal wil ik geen oproer maken, ik wil mij herstellen, - mij en de zaak, - car, la cause, c'est moi. Ik weet dat ik hier in Rottm geld zou kunnen krijgen maar ik wenschte dat gebedel te laten doorloopen op een zondenregister met U. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schreef U heden nog een brief maar deze moet eerst weg want die vijftig guldens branden mij op 't hart. Hartelijk gegroet van Uwedgestr Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker [16 juni 1860 Brief van Poolman aan Multatuli] 16 juni 1860 Brief van de heer Poolman aan Multatuli. Dubbel velletje postpapier, bijna geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) Gouda 16 Juny 1860. WelEdelGeboren Heer! Zoo even ontvang ik uwen brief. In uw eigenbelang moet ik u de afzending van den inclosa ontraden. Gij zult het met bezadigdheid verder brengen dan met die woeste opwellingen van een wrokkend gemoed. Waarom niet kort en eenvoudig de onjuistheid geconstateerd van een feit, dat ten uwen nadeele rondgaat, en U voorbehouden daaruit later zoodanige conclusie te trekken als ge noodig zult oordeelen? ‘Zoudt ge een speld weergeven aan iemand’... Als ge die redenering logisch doorzet komt ge tot de verdediging van den diefstal! Het is uwe bedoeling niet, maar anderen zullen u die leenen. Zijt gij de Nemesis?... En als ge u die al waant te zijn meent ge dan dat de ellende van eene bevolking zich in guldens kan oplossen... die gij ontvangt en niet teruggeeft? Neen, gij waant het eene even min als ge het andere kunt meenen, maar onnoodig geeft ge uwe bestrijders wapenen, en dat vind ik verkeerd. Ik ben geen égoist. Ik wensch dat 't iedereen goed gaat en wensch ook u een beter lot toe, maar naar mijn inzien zal den weg dien gij inslaat daar niet heen leiden. Geloof niet dat ik U tot zwijgen wil overhalen. Gij zijt geslagen en wilt spreken. Niets natuurlijker! Maar spreek dan ook zoo dat men U aanhoort, en vermijd alle overdrijving! Morgen ben ik te huis. -- Wilt ge mij komen zien, dan zal het mij aangenaam wezen. Maandag ga ik naar den Haag. -- Niet wetende of deze regelen U wel in Rottm zullen treffen, houd ik den brief voor den Heer DvT ter Uwer beschikking. Geloof mij met belangstelling en achting Uw DwDr. Poolman {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 juni 1860 Multatuli bezoekt met Jan Douwes Dekker te Rotterdam] 16 juni 1860 Multatuli bezoekt met Jan Douwes Dekker te Rotterdam de gastvoorstelling van een Italiaans Toneelgezelschap met de beroemde tragedienne Adelaide Ristori. Opgevoerd werd, blijkens de advertenties: Giuditta, treurspel in vijf bedrijven door Giacometti. Vgl. de brief aan Van Lennep van 18 juni 1860. [17 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 17 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Twee dubbele velletjes postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) Macte animo, mi puer: gelukgewenst met je moed, mijn jongen. Zondag middag Waarde Heer van Lennep! In de station te Brussel ontmoette ik den Heer Poolman die mij aansprak. Vóór de verschijning van Max zou hij dat niet gedaan hebben. bij 't kaartjes nemen scheidden zich onze wegen, en zijn laatste woord was: ‘nu, op de boot zien we elkaêr weêr.’ Die ontmoeting in de Station was nagenoeg hartelijk. ‘O dat boek was zoo mooi, zijn dochter had er om gehuild.’ - 't Is waar, zoo'n meisje schreit gaauw - (Droogstoppel). ‘maar je hebt een fout begaan, je neemt me niet kwalijk?... - O Neen, mijnheer Poolman - ‘Die vier laatste bladzijden... En daarop volgde eene verhandeling ten bewijze dat ik die niet had moeten schrijven. - - Ach, zei ik, men wordt driftig op het laatst. ‘Neen, neen, dàt had je niet mogen schrijven. Foei, men mag nooit zijn land verraden, - Dat neemt den geheelen indruk van Uw boek weg. Ik kan mij niet begrijpen dat de Hr v. L. u dat niet heeft onder 't oog gebragt...’ (Straks zal men nog zeggen dat Gij meêverraadt. En op de boot weer daarover. Hij heeft als velen de tic om op en neer te loopen dat staat zeeofficierachtig, men heeft een fauxair wachtkommandant, - maar ik kan er niet tegen. En toch liep ik meê. Ben ik nu misselijk geworden van dat gedurig wenden in zoo'n kort bestek of was 't mijn teruggehouden verdriet dat mij de maag inkneep? toen ik tot rust kwam, gaf ik over. - {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdriet, ja! De toon van P. was aigre doux. ‘Macte Animo, mi puer’ - Hij meende 't goed met mij, alles zou goed gaan mits ik maar luisterde naar raad van hem, die zooveel ondervinding had. ‘Ik had talent, als ik dat nu maar goed gebruikte’. ‘Hij stelde belang in mij, om - ik weet niet wat, maar onder anderen wijl hij een oud vriend van mijn vader was’. Dat 's niet waar, hij kan mijn vader gekend hebben, maar meer niet. Dit alles werd afgewisseld door vertellingen over de gemeene manoeuvres om hem te weeren uit de Kamer. - Maar waarom ben je nu boos, vraagt gij? Ik heb u reeds gezegd dat ik misselijk geweest ben, en als dit niet genoeg is - ik was bedroefd. Bedroefd dat ik zóó weinig had uitgewerkt met mijn boek dat de Heer Poolman mij na het lezen daarvan, durfde behandelen met een air protecteur. En ik kan mij vergist hebben in de opvatting van dat air, - maar waarom was ik dan ontstemd? Ik voelde mij beleedigd. Ik heb er geloof ik niets van laten merken en hij moet me voor een schaap aanzien. Ik ben zeker als er ooit quaestie is van eene zending van Rochussen aan mij, - dat Poolman zich zal aanbieden, als zeer geschikt om met mij omtegaan. ‘Ik kan hem best aan’ zal hij zeggen. En hij moet dat meenen, want ik heb hem niet over boord gegooid, schoon de leuning laag was. Toen ik hem de uitlegging gaf van dat praatje dat Duymaer v Twist mij zou onderhouden hebben antwoordde hij: ‘Wel neen, dat is geheel iets anders, men heeft dat heel anders verteld. Zoo als gij mij die zaak uitlegt, begrijp ik -... ja zie je... geleend geld... dat is iets anders... maar... dit... ja... neem me niet kwalijk... 't is hard om te zeggen... maar je hebt al meer hards moeten hooren... dit was een aalmoes. - Daar staat het, en ik heb hem nièt over boord gegooid. Ja, ik heb die aalmoes aangenomen omdat ik de brieven van mijn vrouw wilde hebben. Ik verzoek U vriendelijk mij geld te zenden dat ik mij roeren kan. Die vrijheid van beweging wil ik gebruiken tot het provoceren van eene nationale inschrijving. Eén groote aalmoes, als gij wilt, om de kleine aalmoezen uit te wisschen. Ik begrijp niet dat gij en de Heer Hartsen mij niet tot fatsoenlijk man maakt. Die onbegrijpelijkheid is geen indiskretie {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} het is eer een vleijerij. Maar soit. Ik voel kracht om meer te doen dan Indie vrij te maken (met of zonder verandering van vlag) ik voel de kracht om mijn schulden betaald te krijgen. Want dat was mijn cauchemar. Ik was banger voor Fuhri en ‘de Tantes’ dan voor de krijgskunde van 't nederlandsch indisch leger. En nu ben ik door die schuwheid heen gestormd. Poolman heeft mij er dóór geholpen. Hij heeft mij zoo duidelijk het onderscheid laten voelen van geld en geen geld, dat ik 't niet dieper voelen kan. Ik ben er nu dóór. Ik zal mijne schulden betaald zien, en ik zal voortaan het kleine niet meer vreezen dan het groote. Ik heb mijn broêr gesproken, en ik heb hem geen geld gevraagd. Hij zegt zijne toekomst donker intezien, en brengt dat in verband met de gouvernementale tegenwerking van den vrijen arbeid. (Die quaestie is zoo eenvoudig dat ik er geen brochure over vòlkrijgen kan). Maar nu iets anders. Ik geloof dat de Ruijter een Amsterdammer is. Nijgh vraagde mij of de uitgever M.H. naar de Oost had gezonden. Ik zeide het niet te weten, doch 't te hopen. ‘Ja, zei hij, als het mijn zaak was had ik 1000 exx naar de Oost gezonden. De door mij genomene heb ik pr landmail geëxpedieerd. Of 't duur is doet er niet toe.’ - En, vraagde ik, hoe is het met de betaling? O, perfect, ik doe... jaar zaken op de Oost, en nog nooit heb ik een bankeroet gehad; Maar men moet goede korrespondenten hebben.’ - Zou dat broodnijd wezen? Maar kunt gij gelooven dat Nijgh zoo plomp die broodnijd zou laten zien om de problematieke voordeden op de toekomstige werken van Multatuli? 't Zou verwaand van mij wezen Nijgh van broodnijd te verdenken. Ik hoop over een paar dagen in A/m te komen en wenschte U dan gaarne te spreken over den indruk die de Ruijter op mij maakt als boekverkooper. Dat gij tevreden over hem zijt, beduidt niets, - maar ik heb marktschreeuwerij noodig, en de R. is geen marktschreeuwer. Zie daar heb ik hem prijzende, gezegd dat ik hem niet voor vigilant houd. - Ja, ik kom zoo gaauw ik kan in Amstm, en hoop mij door U te laten beknorren. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb mijn broêr verzocht bij U te gaan. Ik hoop dat hij den indruk uitwissche die 't rabat vragen gemaakt heeft. Ik kon het niet regt vatten, want hoeveel aanmerkingen ik op hem heb, dàt kwam mij vreemd voor. Ik geloof nu dat de R. wel wat schuld heeft, en dat mijn broêr geprovoceerd is geworden. Ik denk dat het beduidde: Als jij dan zoo miserabel klein en bekrompen bent (het weigeren van een exempl. van M.H. aan een tijdschrift, dat er om gevraagd had ter aankondiging!) dan zal ik óók zoo wezen. Enfin, geen beroerdheid, maar een weêrslag op beroerdheid. - - Mijne vrouw droeg mij aan U en Mevrouw van Lennep de hartelijke groeten op. - Ik wacht hier op den Heer van Prehm, die volgens het schrijven van Schuurman - ja, ik zend Schuurman's brief hierbij. - De Heer Poolman schrijft mij - ook dàt gaat ci-joint. Hij heeft niet geheel ongelijk maar 't is weêr aigredoux. Zijn toon staat mij niet aan. Ik weet nog niet hoe ik doen zal. Hartelijk gegroet van Uwedg Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker [17 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 17 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 68; Brieven WBIV, blz. 65) De meisjes Abrahamsz: de kinderen van Multatuli's zuster Catharina (1809-1849), nl. Catharina (geb. 1835), Anna (geb. 1837) en Sietske (geb. 1842) Engel Douwes Dekker: de oudste zoon (geb. 1842) van Ds. Pieter Douwes Dekker. Zondag avond 17 Junij 1860. Lieve beste Tine! Zoo als gewoonlijk gaat alles anders en langzamer dan men meende. Jan is van morgen vertrokken. Wij zijn tot het laatst wèl gebleven. Hij is uiterst ingenomen met het éclat van M.H., en spreekt er gedurig van. Het is of hij voelt dat hij mij een beetje respecteeren moet, omdat de menschen zoo hoog met mij loopen, en ik dus een soort van renommée van den dag ben. Ik kan 't merken in mijn logement. Ieder groet me of kijkt me aan, en de knechts vliegen. Hoe vind je dat? {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb een brief van Poolman uit Gouda, die mijn brief aan D.v.T. niet heeft doorgezonden, omdat hij hem te scherp vond. Enfin, ik ben nog niet bepaald hoe ik dat behandelen zal. Dat is bijzaak. Nog heb ik van Prehm niet gesproken. Ik wilde Rotterdam niet verlaten voor ik eerst goed kennis had gemaakt met de Rotterd. Courant. Ik ben van avond bij den hoofdredacteur geweest, die mij zeer goed bevalt. Een knap flink mensch. Hij is mij genegen. Maar tegen eene nationale inschrijving zijn op dit oogenblik nog bedenkingen. 1oIk moet eerst nog meer éclat maken. 2oVan Prehm is de man niet volgens den heer Tels (zóó heet de hoofdredacteur) om aan 't hoofd te staan. Ik denk nu hoe ik dat zal aanleggen. Ik ben nog niet besloten. Ik heb om geld gevraagd aan van Lennep, om mij te kunnen roeren. Maar ik heb nog geen antwoord. Ik gis dat de Zondag in den weg staat. Pieter is volgens Jan dol ingenomen met Max. Jan zegt hij draagt het op zijn borst. Hoe vindt je dat? Maar uit alles blijkt dat die de R. een slaapmuts is. Van avond zeide Tels nog dat er reeds een derde druk van had moeten zijn. Nijgh zei als het zijn zaak waar geweest had hij duizend exemplaren naar Indie gezonden. En zeide hij: nog nooit heb ik een bankeroet geleden. Is dat nu niet gloeijend jammer dat door zulke slaperigheid mijn boek minder effect maakt dan het bij een flinken boekverkooper maken zou? Het is om te schreijen. En je begrijpt dat als de furore eens voorbij is zooals alle fureurs en enthousiasmes voorbijgaan, - dat het dan te laat is. Ik denk er over om door de uitgave van een tweede boek, dat als het ware een vervolg op M.H. wezen zou, door een anderen uitgever (Nijgh heeft zich gerecommandeerd) een nieuw enthousiasme in 't leven te roepen. Vorder niet dat ik veel of alle dagen schrijf. Dan epancheer ik mij en dat is niet goed. Kassian, hoe maak je 't met je geld? Ik hoop toch dat ik je morgen geld zal kunnen zenden. Ik begrijp niet dat ik niets van van Prehm hoor. Misschien was hij op reis. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan zegt dat ook de meisjes van Abrahamsz. zoo met mijn boek wegloopen. Dat alles had ik niet gedacht van dien kant. Begrijp eens: Engel gaat naar de oost! Wie had dat gedacht. En Jan heeft heel verstandig aangeraden hem toch goed te kleeden. En die raad schijnt ingang te hebben gevonden, want zei Jan, schaterend van lagchen, Piet heeft hem tweehonderd visitekaartjes laten drukken: Engel Douwes Dekker. Ja, Engel voluit, om niet te worden verward met zijn oom. Nog eens van mijn boek, om je pleizier te doen. Het effect is zooals de heer Tels van avond nog zei: zooals nooit een boek in Holland gehad heeft. Is dat toch niet sterk? Poolman heeft mij gezegd dat ik alle vrouwen op mijn hand heb. - Except de oproerkreet natuurlijk, die is infaam. Maar die vervloekte de Ruijter. Ik schrijf er over aan van Lennep. Wat ik verder schrijf komt bij Nijgh uit. Ik moet nu denken over de manier om de geestdrift te brengen op het punt waar ik het hebben wil, en dan: geld. Praatjes neem ik niet aan. Ik ben benieuwd naar het vervolg van de recensie in de Spectator, die is heel lam. Ik denk dat ik alle recensies tegelijk zal beantwoorden. Prof. Veth zal mij in de Gids recenseeren. Ik ben daar nieuwsgierig naar. Ik heb eigenlijk behoefte om twee maanden in een goed kamertje alleen te zijn. 't Zal wel komen, ik heb goeden moed. [18 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 18 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 71; Brieven WB IV, blz. 68) Maandag avond 18 Junij 1860. Lieve beste Tine! Ik heb uw brief van Zaturdag middag vijf uur eerst heden morgen ontvangen. Dat vind ik schandelijk lang. Maar de inhoud doet mij genoegen. Ik ben benieuwd naar den afloop van uw bezoek bij van Vloten. Het is eigenlijk toch voor u pleizierig eindelijk eens weer in een fatsoenlijken kring te wezen. Deel mij goed mee wat er alzoo voorvalt en hoe de pierewieten zich gedragen hebben. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog heb ik geen antwoord op het gevraagde geld van v. L., ik denk echter dat dit aan den zondag ligt, en dat er geld op de post is gedaan door den bankier heden na 't bureau. Dus waarschijnlijk morgen. Ik ben toch niet ongerust over u, want ik ben zeker dat het komen zal, en mogt gij intusschen verlegen zijn dan zal je je wel weten te redden, daar het niet is alsof er niets verwacht wordt. Jan had wel uit den hoek mogen komen. Maar neen! Allerlei vertellingen over donkere toekomst, enz. Nu ontken ik niet dat thans bij de intrekking van den Vrijen Arbeid de zaak beroerd wordt... Een brief van Van Prehm, die mij schrijft morgen bij mij te zullen komen. Ik heb Jan geschreven om in Amsterdam naar de Dageraad te gaan en te vragen of ze den Max Havelaar niet beter zullen aankondigen. Ik begrijp het met. Ik klaag bij v. L. steen en been over de Ruijter. 't Is een ware schande. Ik denk dat ik een soort vervolg op Max zal schrijven, en dat bij Nijgh uitgeven. Die zal er meer beweging mee maken. Nijgh zegt, de Ruijter had 1000 ex. naar Indië moeten zenden. Dat ik nog altijd hier ben is omdat ik nu eens aan v. L. mijn adres hier heb opgegeven en hier geld wacht. Ook heb ik morgen hier een zaak. Als ik geld ontvang en die zaak is afgeloopen dan ga ik even naar Amsterdam, en even in den Haag bij Fuhri aan en daarna zal ik beslissen waar ik mijn hoofdkwartier zal opslaan. Die zaak is deze: toen ik van morgen dien brief van v. L. kreeg met de vertelling over Auguste Barbier, ben ik uitgegaan en heb aan Nijgh gevraagd of ik hier ergens een lokaal kon huren. Hij liet mij den weg wijzen naar 't Notarishuis, waar een zaal is die gewoonlijk dient tot het houden van verkoopingen. Heden avond staat er in de N.R.C.: ‘Multatuli noodigt het fatsoenlijk Rott. publiek uit hem eenige oogenblikken gehoor te verleenen in de groote zaal enz. Morgen middag te twee uren. Hij zal noch over zich zelven, noch over den Havelaar spreken.’ Neen, ik zal wat hulp vragen voor Barbier. Ik kan niet verdra- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} gen dat die man, de dichter der Jamben, een poeet dien ik in kracht en gloed boven Victor Hugo stel, een oude broek draagt. Zorg voor je eigen broek, zal je zeggen, maar ik meen dat te doen door wat hulp voor Barbier te vragen. Hier in Rotterdam zijn velen die mij zien willen, en zoo heb ik het 't liefst. Ik zal je trouw schrijven hoe die séance afgeloopen is. Dag lieve hart. Kus de pierewieten. [18 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 18 juni 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Twee dubbel velletjes en éen enkel velletje postpapier, geheel beschreven. (U.B. Amsterdam) Judith: veelgespeeld toneelstuk van Paolo Giacometti (1816-1882). Zie ook bij 16 juli. Rotterdam 18 Junij 1860 Maandagavond. Waarde Heer van Lennep! God is groot, hij geeft regen waar de halm verdort en twee protégés aan iemand die gekrenkt was. Waarachtig ik heb twee protégés. Viz: In 't Logement (hotel Weimer) zat een jong mensch in een hoek en zag er uit als iemand die niet thuis was, ja, als een achtergelaten reiszak. Een heer (Ik geloofde Hr. Wittering uit Amsterdam) spreekt hem aan. - Zoo menheer je bent uit de Oost zeker? - Ja. - En wat ga je hier in Holland doen? - Ik wilde studeren te Delft, maar ik weet niet hoe ik het aanleggen moet; ik ben er geweest maar vond niemand die mij teregt helpen wilde. Ook kon ik er geen kamers krijgen, enz - - Maar ben je dan hier aan niemand gerekommandeerd? - Neen - Dat leek me. Ik vraagde hoe hij heette en heb natuurlijk zijn vader gekend. Dat is zoo. Zijn vader was een beste kerel, een franschman die als onderofficier de mil: dienst heeft verlaten en door vlijt en geschiktheid zich eenig vermogen had verworven. Ik zeg had, want volgens den jongen Sablon had hij kort voor zijn dood tegenspoeden gehad - - Maar menheer, gelukkig was ook mijn oom gestorven, U weet wel mijn oom op Magelang? - {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} - En? - Die heeft zijn vermogen nagelaten aan zijne twee zusters. - En dat noem je zoo gelukkig -? - Ja, die eene zuster was mijn moeder. En toen dacht ik dat het beter was naar Holland te gaan en te studeren, dan daar in Indie te blijven rondloopen als een liplap’ Helaas van alle liplappen zijn de ‘gestudeerde’ het ergste. Maar dit beviel mij toch in den jongen dat hij, geheel alleen, zonder aanbeveling, zonder vader die hem den weg wees, en in zekeren zin ook zonder moeder, want als ik me wel herinner is zijne moeder weinig meer dan eene gewone Javaansche, - dat hij zonder dat alles zoo flink zijn plan heeft doorgezet. Geen rekommandatie zei ik, goed ik zal U rekommanderen, en goed ook. Ik begon met hem naar Delft te zenden aan het adres van den Heer Willem vL, met verzoek om hem op den weg te helpen. Ik heb later ('Savonds bij Ristori) Uw zoon gesproken en de slotsom schijnt te zijn dat onze Sablon die zich obstineert te studeren, nog eerst wat voorbereidende kennis moet opdoen. Maar het programma voor 't examen om te Delft te worden toegelaten heb ik niet. Nu vertelt Sablon mij dat Uw zoon W. hem een brief aan U heeft gegeven, waarschijnlijk met het verzoek om hem den weg te wijzen. Dat verzoek doe ik bij dezen ook. Gij ziet dat ik gelijk had hem te belooven dat ik hem goed rekommanderen zou. Ik ken natuurlijk mijn protégé volstrekt niet, ik weet niet of hij na een knieval de schoengespen meêneemt, niet of hij verzen maakt of andere dingen begaat van dien aard, niet of hij onverdragelijk deugdzaam is, - ik weet er niets van. Maar dit weet ik dat zijn vader een flinke kerel was, en dat hijzelf op zijn eigen houtje 3600 mijl heeft afgelegd om zich te laven aan de bronnen der beschaving - hu! Zijn voorkomen vind ik eer terugstootend dan innemend, - maar eilieve als hij er uitzag als Mlle... dan zou ik hem niet aan U rekommanderen. Maar ik vind zijn Hollandsch voor een liplap (van de 2e klasse vooral) zeer goed. Wilt U hem eens onder handen nemen en van hem laten maken {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wat er van te maken is.? Ik weet niet hoe het met zijn vermogen staat, - ik wil daarnaar niet vragen, maar Gij kunt dit beter doen en dan meteen beoordeel en of het niet beter ware dat hij iets leerde te maken dan te weten. Iets als mechanica, scheepsbouw of zoo iets. Hij komt mij te oud voor om vóór Delft nog school te gaan. - En mijn tweede protégé. Gij zult knorren misschien maar de kogel is door de kerk. Als gij 't niet goedvindt is 't toch al gebeurd, ik heb U geen permissie gevraagd uit vrees dat gij ze weigeren zoudt. Zie hier de zaak. Hedenmorgen ontving ik van mijne vrouw Uw' brief van den 14n. bij die passage over Aug: Barbier ben ik opgesprongen en zonder regt te weten wat ik doen wilde, ja, ik weet het nog niet - enfin, er staat van avond eene advertentie in de Courant dat ik het Rott. publiek verzoek morgen 2 uur in 't Notarishuis even naar mij te komen luisteren. Wat ik zeggen zal weet ik niet regt, maar 't is heel gemakkelijk. Ik ken een paar regels van Barbier van buiten, - ik zeg ze op, verdraai er mijn oogen bij, en vraag of die man gebrek moet lijden.? - Als gij dit afkeurt, bedenk dan in Godsnaam dat ik wat relief noodig had in mijne eigene oogen na die pleizierige zoetzure conversatie met den Heer Poolman. - Twee protégés! Is 't geen luxe? - Ik heb zeer prettig kennis gemaakt met den Heer Tels de hoofdredakteur der N.R.C. Die courant is mij genegen, het is eigenlijk jammer dat ik mij niet kan aansluiten aan die vervl. partijen. Ik wil het goede, en dat is noch den liberalen, noch den conservatieven genoeg, zonder partijkleur is alles maar fut. Twee doktoren stonden voor 't bed van een zieke, een allopaath en een homoeopaath, en ze twistten over de manier van 't genezen. Iemand, die volstrekt geen school volgde, kwam binnen loopen, en riep: zie je niet dat er een duiveltje op zijn borst danst? Dat 's onaangenaam voor een zieke, en kan 't beter worden beletten - - ben je allopaath? - neen, maar... - ben je Homoeopaath? - Ach neen, maar dat duiveltje... {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En de beide pathen wierpen gezamenlijk den iemand de deur uit, en ze twistten voort op hun gemak, en 't duiveltje danste dapper toe, en 't was heel vrolijk over den twist der Heeren Doktoren. Maar de zieke? - Genoeg. Ja de Heer van Vloten heeft op mij een' allerliefsten indruk gemaakt. Zijne vrouw en dochters hebben mijne vrouw eergister een bezoek terug gebragt en haar met de kinderen op de thee genoodigd. Mijne vrouw is zeer ingenomen met den lieven toon van die familie. - De Heer v.V. wil mij helpen, maar hij weet niet hoe? De hoofdzaak is dat ik mij vrij bewegen kan, daartoe is geld noodig - ik bedoel nu geen schatten, maar het noodige voor leven, bewegen, reizen enz. Welnu reeds bij mijn eerst bezoek bij den Heer vV., had hij de goedheid mij vrij duidelijk zijn hulp aantebieden. Ik zeide echter: ‘voor het oogenblik niet’ (Ik dacht toen nog niet aan het naar Holland gaan). Maar al hadde ik toen geld noodig gehad, ronduit gezegd meende ik aan U verschuldigd te zijn, zoolang Gij U mijner aantrekt, geene verpligting aan anderen te maken. Is nu die U gegeven voorkeur U onaangenaam? Ik denk dat Gij mij op mijn (voorlaatsten?) brief weder zult bijstaan, maar als gij het doet behoeft het niet te zijn uit de vrees dat ik anders zou verzinken in dramatischen wanhoop - Ik denk dat men mij hier in Rottm zou helpen als 't noodig was. Of ook zou ik bij den Heer vV. kunnen terugkomen op zijn toen gedaan aanbod, maar liever deed ik het niet. Ik geloof dat ik in een gunstige krisis ben en, als ik dezer dagen (dezer maanden, misschien - goed) mij kan blijven bewegen, dat ik aan 't begin ben van het eind. Ik zal zoo dra ik kan even in Amsterdam komen om U te spreken, dan kies ik een domicilie hier of daar en ben van plan iets te schrijven als een vervolg op den Max. Ik wilde U de vergunning vragen dat hier uittegeven. De vigilantie van Nijgh zal tevens den Max H. over den weg helpen. Ik zal de zaak doen mousseren (de Heer Tels raadde mij dit ook aan) en als dat lukt provoceer ik eene nationale inschrij- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ving waartoe (ook volgens Tels) het oogenblik nu nog niet gekomen is. - Begreep de R. dan niet dat mijn boek een polemiek moet in 't leven roepen, dat ik daarbij moest wezen, dat ik (ook in zijn belang) die niet mag laten inslapen en dus op de hoogte moet gehouden worden? 't Is hier niet te doen om het al of niet aangename van recensien te lezen, de vraag is dat ik antwoorde en beweging brenge in de zaak. Maar ik wacht de recensie in den Gids af. Ziedaar een langen brief met veel gewawel. Morgen zal ik U den uitslag meêdeelen van de Donquichotterie over Barbier. Ik groet U hoogachtend en zeer hartelijk Uwedg Dwillige Dienaar Douwes Dekker Sablon zal zoo vrij wezen zich woensdag bij U aantemelden. Heeft Uw zoon Willem U geschreven dat het zwaard van Judith is vastgeraakt aan't scherm en daarmeê naar boven ging. 't Mensch was een oogenblik bedremmeld, en keek het treurig na. 't Hing daar te bengelen in de lucht. Toen ging ze naar achter, en haalde het tweede zwaard dat eerst had moeten dienen na de moord. Een malle historie. [19 juni 1860 Advertentie in de N.R.C.] 19 juni 1860 Advertentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Dingsdag 19 juni 1860, No. 168. Dit nummer werd op 18 juni verspreid. Zie over deze bijeenkomst ook een brief aan Mimi van 16 augustus 1863. Multatuli noodigt het Fatsoenlijk Rotterdamsch Publiek uit, hem een Vierendeel-uurs gehoor te willen schenken in het Notarishuis alhier, op heden, Dinsdag den 19den dezer, ten twee ure precies. Hij heeft noch over zichzelven, noch over den havelaar te spreken [20 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 20 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz.74; Brieven WB IV, blz. 69) Theodoor: de zoon (geb. 1848) van Multatuli's zuster Catharina (1809-1849) en zijn zwager Cornelis Abrahamsz (1802-1879). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, woensdag avond, 20 Junij 1860. Lieve beste Tine! Geen antwoord van v. L. krijgende ben ik uit Rott. gegaan, heb den nacht in Delft doorgebragt, om den jongen v. L. te bezoeken, en kwam heden hier. Welnu, nog heb ik v. L. niet gesproken, nog weet ik niet of hij mij geld naar Rott. gezonden heeft. Ik ben van daag niet bij hem gegaan omdat ik wist dat hij het drok had. Ik heb hem een briefje geschreven dat ik hem van avond in de maç. societeit hoopte te zien, of anders morgen bij hem komen zou. In de soc. was hij niet, er was trouwens niemand, en nu hoor ik van terzij dat hij morgen vroeg op reis gaat. Ik denk dat hij mij in dat geval een briefje zal achterlaten. Met de hoofdzaak ben ik geen haar verder. Schenk mij al de vertellingen, moeijelijkheden, lamheden, zwarigheden, uitstellen... ge kent dat alles! Ik hoop doortezetten, misschien door nog iets te schrijven. Maar de hulp van anderen komt zooals gewoonlijk neer op veel praatjes en geen initiatief. Ik heb Van Prehm gesproken en ik geloof - met de redactie R.C. - dat hij de man niet is. Wel een goede kerel, maar niet veel meer. Ik heb De Bull gesproken die mij weer waarschuwde tegen de clique van de rotterdammers, zooals de rotterdammers mij waarschuwden tegen de amsterdammers. Ik denk dat ze beide gelijk hebben als ze elkaer uitschelden. Uw laatste brief is van maandag morgen. Die relatie met Mevrouw van Vloten doet mij veel genoegen. Ik heb geen lust in schrijven omdat ik niets bepaalds weet. Dat niet ontmoeten van v. L. contrarieert mij zeer. Ik heb het land. Maar misschien dat ik beter gestemd ben als ik een briefje van v. Lennep ontvang. Zoodra ik hem gesproken heb hoop ik te weten wat mij te doen staat, en dan zal ik trachten snel tot een doel te komen. Ik heb in Rott. last achter gelaten mijn brieven hier te zenden adres poolsche koffijhuis. Ik heb van middag thee gedronken bij de Abrahamsjes. Ik vind Sietske en Theodoor heel lief. Catharina was niet te huis. Ze hebben mij gevraagd om morgen nog eens te komen. Ik zal het doen. Die Rotterdamsche meeting in het notarishuis was wel goed af- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} geloopen wat mij betreft, maar helaas nu blijkt er, althans men gist - dat de persoon die zich bij v. L. heeft voorgedaan als Barbier, de ware Barbier niet is! Begrijp eens hoe verdrietig voor mij, dat doet mij een malle figuur maken. Het verdriet daarover heeft mij gedeeltelijk bewogen Rotterdam te verlaten. Kus de lieve pierewieten. Dag lieve engel, dag beste Tine. Ik ben eigenlijk kwaad. Ieder spreekt heel mooi over Max, maar wat helpt dat? Er moet iets anders en meer geschieden. Ik wou zoo graag dat Hartsen zich aan 't hoofd stelde. [22 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 22 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 82; Brieven WBIV, blz. 75). De ‘bijgaande brief’ van Van Lennep is niet teruggevonden. Amsterdam, vrijdag avond Lieve beste Hart! Nog kan ik geen geld zenden. Lees bijgaanden brief dien ik heb ontvangen. Pleizierig is 't niet. Ik weet niet wat te doen, en kan maar niet tot een besluit komen. Ik vind van Lennep heel lam en koud in dien brief. Enfin! V. Hasselt bij wien ik van morgen geweest ben, was hartelijk en lief, maar wat helpt dat? De zaak is geld! Max maakt goeden opgang. Hier minder dan in Rotterdam maar dat zal nog komen, denk ik. De recensie in den Economist is heerlijk, geheel naar mijn zin. Nu komt nog Gids, Dageraad en Ind. Tijdschrift. - De Dageraad was niet van meening het daarbij te laten blijven. Het was alleen een bewijs van ontvangst. Ook het Ned. Ind. Tijdschrift heeft op den omslag gezegd: ‘Multatuli, wij hebben uw boek met genoegen gelezen en later meer.’ Ook zal 't nog in het Handels- en Effectenblad komen. Ik gis dat het hier in Amsterdam, waar alles langzaam gaat, nog de tijd niet is voor enthousiasme. Ik kan u niets bepaalds zeggen, ik denk en praktiseer. Ziedaar alles. Al ware er questie van eene nationale inschrijving, het oogenblik is nog niet daar. Ik heb van Lennep nog niet gesproken. Hij was op reis en heden is hij terug gekomen. In verband met zijn brief (drokte!) heb ik het indiscreet gevonden hem te gaan spreken, en bovendien ik verlies er, vind ik, niets bij. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne phrase van ondankbaarheid jegens de Ruijter vind ik in één woord bespottelijk. Heden kreeg ik een brief van een uitgever te Zutphen die zich in de gunst rekommandeerde. Hoe de man mij heeft uitgevonden weet de hemel, maar dat noem ik vigileeren. En die de Ruijter! Ik zit te denken iemand uittevinden die al de voorradige exemplaren koopt om naar Indië te zenden. Maar daartoe is geld noodig. Ik wilde dat zoo graag om een 2en druk te doen volgen. Lieve hart, schrijf mij Poolsche koffijhuis Amsterdam. De Economist zegt: ‘als je nog meer wil schrijven van Sjaalman die niet wist hoe laat het was, als je blieft! (letterlijk) Maar alsjeblieft ook wat anders. (cijfers!) Je kunt dat heel goed, maar je moet niet eerst de menschen dronken maken.’ Dat is een mooije recensie. 't Is niet weinig gezegd dat ik de menschen dronken heb gemaakt met mijn boek. God weet hoe je 't maakt met geld! Ik ben dol - verlangend naar tijding. Kus de lieve kinderen. Dag lieve beste, dag beste Tine. Om de positie in een woord te beschrijven, 't is veel gepraat en weinig baat, daarop komt het neer, helaas. Maar ik heb wel moed dat het anders zal worden als 't eerst wat meer rond is in Amsterdam. Het gaat hier alles zoo langzaam. [25 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 25 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 84; Brieven WB IV, blz. 76) Amsterdam, Maandag avond, 25 Junij 1860. Lieve beste engel! Ik heb zoo even uw brief van gister ontvangen. Ik schrijf u alleen om u niet te vergeefs te doen wachten, maar ik heb niets te melden, helaas! Ik begin hoe langer hoe meer intezien dat men wel mijn boek verheft als boek, maar verder niets. 't Is wel hard! Ik heb de laatste dagen eigenlijk alleen doorgebracht met te denken hoe ik aan geld zou komen, en ik had er genoeg het land over dat het altijd daarop neerkomt. Voor het dagelijksche heb ik mij kunnen helpen door te Rotterdam van Van Prehm en hier van 't logement geld te vragen. Maar daar hoor ik van iemand {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Jan van avond hier zal komen. Die heer had het van Veenstra. Ik ontving zoo even een brief van Jan die vrij wel gestemd geschreven is. Ik hoop dus kassian dat hij zal inzien dat ik om wat uitterichten toch in leven blijven moet. Ik kan u moeijelijk die recensie van den Economist zenden omdat ik er maar een heb en het zou te veel kosten een tweeden te krijgen. Ik zou in dat geval een heelen jaargang moeten nemen. Die recensie is gunstig en welwillend: ‘een diamant van stijl, van gevoel, van humor’ maar hij dringt er op aan dat ik anders schrijf. Hij bedoelt meer op het terrein van staathuishoudkunde. Ik wil dat wel, maar vraag waartoe? Om de anderen te leeren hoe het wezen moet en intusschen zelf armoede te lijden? Want dat behoef je niet te gelooven dat men mij zou helpen na eenig werk, hoe dan ook, als men mij niet geholpen heeft na den Max! De slotsom is dat ik inzie dat ze moeten voelen. Anders helpt niets. Ik moet naar Frankrijk of Engeland en daar moeten zij opgewarmd worden. Maar wat ik ook doe voor alles is geld noodig. Dat is de hoofdzaak. Lieve beste, ik hoop u morgen weer te schrijven. God geef met geld. Ik zal Jan zeggen dat gij niets hebt. Wees niet knorrig dat ik zoo weinig schrijf, ik hoop morgen weer. Kus de lieve kinderen. Ik ben ook verkouden. Dat komt van 't veranderlijk weer, 't is telkens te heet of te koud. Ik wenschte dat gij niet genoodzaakt waart u bij van Vloten aantemelden om hulp. Moet gij, in godsnaam dan, maar ik wou liever zijne of hunne welwillendheid niet epuiseeren door een kleine hulp die ons over een maand weer in dezelfde positie laat. Ik wilde liever iets blijvends bedenken maar weet nog niet hoe. Dag lieve engel. Dag beste kinderen. Je begrijpt dat ik het land heb. Van Lennep komt mij voor alsof hij zeggen wil: ik heb het mijne gedaan! En eigenlijk heeft hij niets gedaan, want als de M.H. het aan mij verstrekte geld niet dekt, dan is dat de schuld van den beroerden boekverkooper waar hij mij gebragt heeft. Ik ben om de gunst verzocht van den boekverkooper Thieme te Zutphen, die mij schreef dat hij van het boek 300 ex. naar Indië zou gezonden hebben. De Ruijter heeft 30 gezonden! Is dat niet om te schreijen? En dan praat v. L. van ondankbaar! {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 juni 1860 Missive van Rochussen aan de G.-G.] * 25 juni 1860 Missive van Minister Rochussen aan de gouverneur-generaal Pahud. Drie gedeelten, gepubliceerd door Mr. C.Th. van Deventer. (De Gids, 1 Mei 1910, blz. 196) ‘een werk, dat hier te lande heel wat indruk maakt. Het is met talent en veel humor geschreven. In een romantisch kleed gehuld, bevat het een vergoding van zich zelf, als man van genie en instructie, en als de onversaagde kampvechter voor den onderdrukten Javaan; eene kritiek op de Nederlandsche overheersching van Indië en eene apologie van zijne ambtelijke daden, meer bepaaldelijk van zijn ontslag eerst als controleur ter Westkust van Sumatra en later als assist.resident van Lebak... Het zijn gelukkige omstandigheden dat de knevelarijen van hoofden in het Lebaksche buiten alle verband staan met het gouvernements cultuurstelsel en dat die knevelarijen later, onder U.E. bestuur, niet ongestraft zijn gebleven zooals blijkt uit E.U. besluit van den 11 December 1856, No. 17... U.E. aandacht op de bedoelde lettervrucht en vooral op de slotpagina vestigende, zal het mij aangenaam zijn door U.E. te worden voorgelicht omtrent de meerdere of mindere juistheid van de feiten daarin voorgesteld... [29 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 29 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 87; Brieven WB IV ontbreekt) Amsterdam Vrijdag avond. Beste Tine! Er gaan een paar heeren voor hun genoegen naar Brussel. Ik heb hun verzocht bij u te gaan theedrinken, zondag middag. Het zijn de heeren Van Heekeren, de echtgenoot van jufvr. Cluwen, en Schuurman, de broeder van den heer Schuurman die naar Indië vertrekt, en, geloof ik, nog een paar. Ik geef hun dit briefje mee om morgen bij hunne aankomst aan u te bezorgen. Dan weet je dat ze komen, anders zou je schrikken van zoo'n druk bezoek. Maar nu je 't weet zal 't je pleizier doen, allen beste menschen. Ook zal Edu pret hebben van zoo'n druk bezoek. Dag beste kind, dag jongens. Jan gaat morgen vroeg weg. Morgen een redelijk goeden brief. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 30 juni 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 87; Brieven WB, blz. 78, met weglating van de aanhef) Betreffende proeven in magnetisme zie men ook Volledige Werken, deel IX, blz. 307-314. Blijkens latere brieven is de leidse correspondent de heer Halberstadt. Amsterdam Zaturdag avond. Lieve hart, gister avond schreef ik een briefje dat ik medegaf aan een paar heeren die een tourtje naar Brussel maken. Ik had er aardigheid in dat ze u en de pierewieten zien zouden. Ik heb uwen lieven brief van Dingsdag en Woensdag en ook het later briefje waarin ge de ontvangst meedeelt van die f 20.- Jan is heden morgen naar de Buthe terug gekeerd. Hij heeft beloofd mij wat geld te zenden zoodra hij thuis is. De geest was goed, maar helaas thans loopt hem de zaak werkelijk tegen. De vrije kultuur is op het oogenblik zoo goed als vernietigd. Ik gis wel dat dit na 't aftreden van Rochussen weer in orde zal komen, maar voor het oogenblik is het werkelijk beroerd. De algemeene opinie is (en de mijne ook) dat ik Gids, N.I. Tijdschrift etc. moet afwachten. Ik wil dan ook voorloopig niet naar huis terugkeeren. Mijn plan is nog altijd iets te provoceeren in den geest van het voorstel van Van Prehm. Over eenige dagen zal ik naar den Haag gaan, maar ik blijf nog eerst wat hier. Ziehier waarom. Je weet dat ik zoo dikwijls betreurd heb niet door Schuurman achter de ware zaak van magnetisme, clairvoyance etc. te hebben kunnen komen. Ik had mij vast voorgenomen geen gelegenheid te verzuimen om meer daarvan te weten. Die Van Heekeren (dien ge nu reeds bij u hebt gezien) kent het, en ik wil het van hem leeren. Ik heb al een sujet in slaap gemaakt, en al meer proeven gedaan die perfect gelukt zijn. Ja, ik weet zeker dat ik u al zou kunnen helpen aan uw pijn in den rug. 't Is een zonderlinge zaak, ik zelf ben gefrappeerd geweest van het effekt. Mijn bedoeling is echter die zaak te doorgronden en te trachten die toetepassen. Ik weet nog niet of ik daarin slagen zal, maar het had mij altijd berouwd dat ik vroeger daarop niet meer acht heb gegeven. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenk mij de relasen van mijne bezoeken bij Tydeman, v. Hasselt, v. Lennep enz. De hoofdzaak is veel praatjes maar weinig daad. Ik houd van v. H. nog het meeste. Tydeman heeft mij geld gepresenteerd dat ik afgewezen heb. Ik ken dat! Ik heb nog niet alle hoop verloren ten slotte tot eene goede conclusie te komen, maar 't is nog de tijd niet. Neef Koekebakker is mij komen opzoeken, ik heb moeten belooven morgen hem een bezoek te brengen te Wormerveer. Ik zend u hierbij een brief, ik hoop dat je hem lezen kunt, die was geadresseerd aan ‘Multatuli’ onder couvert aan de Ruijter. Hoe vind je dat? Ik ben bij dien ouden man geweest, hij kuste mij. Enfin dol, dol enthusiast! Maar overigens heb ik nog geen oordeel over hem. Hij wil mij in den Haag in kennis brengen met personen die, volgens hem, invloed hebben. Ik geloof er niets van, maar ik zal zien wat het geeft. Aan geestdrift mankeert het dien ouden man niet: 68 jaar! Ik heb al weer een lateren brief van hem, na mijn bezoek in Leiden, hij wil met alle geweld voor mij in de bres springen, maar ik kan niet gelooven dat hij iets heeft intebrengen. Die recensie in de Indiër is goed maar flauw. Halberstadt die zooals hij zegt met den redacteur gelieerd is, zal zorgen dat de Indiër daarop nog eens terugkomt. Het doet mij pleizier dat uwe opmerkingen over Eugenie zoo overeenkomen met de mijnen. Die kalmte is komiek, en ik heb haar nooit anders gezien. Er zijn menschen wier tegenwoordigheid agitant is, maar zij is het tegendeel. Kompromitteer u echter niet. Dat zou haar niet baten en ons schaden. Als er zoo iets is kunt ge 't haar goed zeggen, ze begrijpt dat heel goed. Och, die arme Non, die vervl. tandenhistorie, en mijn kerel ziet ook zoo bleek, zeg je? Ik hoop over weinig dagen even thuis te komen, al was 't maar voor twee dagen om jelui te zien. Maar dat zal afhangen van 't geld dat Jan zendt. Ik wou dat dol graag. Dag lieve beste schat, houd u goed en kus de lieve kinderen. A propos het schijnt dat Bekking in hooge ongenade is. Ik geloof, dat Jan het regte niet durft zeggen, maar ik gis dat hij aangeklaagd is van knoeijerij. Dag kind, ik hoop toch dat ik de zaken zoo kan schikken dat ik thuis kom, al was 't maar voor twee dagen. Het spreekt van zelf dat ik je geld zend, zoodra ik van Jan ontvang. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [1 juli 1860 Bespreking in De Gids door Prof. Veth] 1 juli 1860 De Gids verschijnt met het eerste deel van een omvangrijke Havelaarbespreking door Prof. P.J. Veth: Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Comp. (De Gids, 1860, deel II, blz. 58-82). [2 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 2 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 91; Brieven WB IV, blz. 80). Waarschijnlijk is de brief door Mimi tegen het einde bekort. Maandag morgen. Beste schat! Jan is Zaturdag morgen vertrokken en beloofde mij geld te zullen zenden, ik heb nog niets ontvangen. Ik gis en hoop echter dat het gauw komen zal, de geest was goed. Zoodra ik ontvang zal ik u zenden. Maar ik schrijf u over iets anders. De Gids is heden verschenen, - die is prachtig, ik heb geen woorden om uittedrukken hoe mooi! Dat is een advokaat! Ik geef die recensie niet voor fl. 1000! Die recensie is mij borg dat ik mijn zaak winnen zal. 't Is prachtig in een woord. En het boek, èn de zaak worden verheven boven de wolken, en op een manier die aantoont, dat ik niet alleen sta. Ik hoop van middag een exemplaar te krijgen om u te zenden als medicijn. Het is onbeschrijfelijk mooi, ferm en forsch. De recensie is als mijn boek. Kortom ik heb hoop. Na zulk een recensie kan men mij niet in den steek laten. Dag schat. Ik schrijf van avond weer, maar ik was zoo aangedaan door de recensie dat ik niet laten kon u dadelijk te schrijven. Die prof. Veth is een dappere strijder! Een kampioen van belang, hoor, - ik zal weinig meer te zeggen hebben, vooral daar er nog een vervolg komt. 't Is heerlijk, prachtig. Verheug u daarmee. Hij begrijpt alles in mijn boek, zelfs alle dingen waarvan een ander zeggen zou: wat doet dat er bij? Hij zegt dat de dingen die eigenlijk niet deugen, toch juist zóó zijn moeten en zegt hij men kan geen bloemlezing van letterk. uitgeven zonder Saïdjah. Hij zegt wel vier keer dàt of dàt is nooit zoo beschreven, etc. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} [3 juli 1860 Brief van Multatuli aan Van Hasselt] 3 juli 1860 Brief van Multatuli aan W.J.C. van Hasselt. Dubbel velletje postpapier, waarvan éen bladzijde beschreven. (U.B Amsterdam) Op blz. 4 noteerde de geadresseerde: ‘ontv. 3 Julij 1860’. De genoemde ‘bijgaande briej’ is niet terug gevonden. De Heer T: Tydeman. Waarde Heer van Hasselt! Mag ik U vriendelijk verzoeken bijgaanden brief te lezen en dan te beoordeelen wat mij te doen staat in verband met de houding die de Heer T in 't HB. tegen den M.H. heeft aangenomen? (Hij zelf zeide mij dat het artikeltje van hem was.) Ik hoop morgen bij Ued te komen om raad te vragen in die zaak, - - die mij zeer zeer drukt. Na vriendelijke groet met de meeste hoogachting UwedgDwDienaar Douwes Dekker [9 juli 1860 Bezoek van Pieter Douwes Dekker] 9 juli 1860 Ds. Pieter Douwes Dekker en zijn echtgenote Maria Abrahamsz brengen Multatuli een bezoek op hun doorreis naar De Buthe bij Brummen. Zie de navolgende brief. [10 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 10 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 92; Brieven WB IV, blz. 81). Met Van den Hoevell is bedoeld de schrijver en staatsman W.R. baron van Hoëvell. Dingsdag 10 Julij 1860. Lieve hart! Over de hoofdzaak ben ik opgeruimd, maar overigens ben ik bitter verdrietig dat ik nog niet heb kunnen thuis komen. De reden is eigenlijk alleen weer dat vervloekte geld. Toen ik dien avond dat ik je het laatste schreef van Jan fl. 100 ontving was ik daar zoo blij mee, vooral omdat ik al sedert vele dagen zonder een duit zat, dat ik mijn berekening verkeerd maakte. Ik dacht wat te kunnen doen met dat ellendig sommetje en bij slot van rekening was ik al bijna zooveel schuldig. Ik wil naar huis en zit nu maar te bedenken hoe ik aan het noodige geld kom. Van hier te gaan zonder te betalen zou wel kunnen, maar ik doe het om vele redenen liever niet, vooral daar het den {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn heeft alsof ik speculeer op de sympathie die het boek opwekt. Ik schrijf u hoop ik van avond weer. De reden dat ik een paar dagen niet geschreven heb is dat ik zoo opzag u over de geldzaken te schrijven. Als gij noodig hebt, ga dan in godsnaam bij Van Vloten, het valt me hard, maar ik weet op 't oogenblik niet anders. De hoofdzaak staat goed, maar dat vervl. geld! Ik schrijf u van avond hoop ik uitvoeriger. Pieter en M. zijn gister hier geweest. Ze zijn naar de Buthe. Pieter was waarlijk lief en hartelijk. Dag beste schat, ik verlang dol naar huis, dag kinderen. Zeg als gij het goed vindt ronduit aan van Vloten dat ik zoo graag naar huis wilde, om dan in den Haag terug te keeren, maar dat ik door bekrompenheid in geld mij niet roeren kan. Ik had dit liever vermeden, maar ik zie geen kans. Ieder is vol sympathie, maar daarbij blijft het! Begrijpen de menschen niet dat ik toch geld noodig heb om in 't leven te blijven? Ik verwacht heden of morgen de recensie in 't Ned. Indische Tijdschrift. Ik denk door vanden Hoevell. Dat zal wel goed zijn. Ik heb aan prof. Veth geschreven. Maar ik wil hem niet spreken voor het vervolg in 't licht is. [11 juli 1860 Telegram van Multatuli aan Tine] * 11 juli 1860 Telegram van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 94; Brieven WBIV, blz. 82) 11 juillet 1860. Madame Douwes Dekker, Chaussée d'Anvers 77 Laeken Bruxelles. Ce soir vers neuf heures. Dekker. [14 juli 1860 Multatuli naar Spa] Ongeveer 14 juli 1860 Multatuli reist van Brussel naar Spa, om zijn fortuin te beproeven bij de speelbank. [15 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 15 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine. Volgens Mimi met poststempel: Spa 16 Juil. '60. (Brieven IV, blz. 94; Brieven WB IV, blz. 82) Naar Mimi meedeelt, had Multatuli in het eerste halfjaar van 1860 korte tijd met Tine en de kinderen in Spa gelogeerd. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag avond. Lieve hart. De schawl en de japon heb ik. Dàt is dus binnen. Maar voor de rest ben ik gesprongen, en omdat ik nog eens probeeren wil heb ik u getelegrafeerd mij 1000 franc te zenden. Mijne bedoeling is niet die geheel te wagen, maar als ik minder gezegd had, zou je eerst hebben moeten wisselen en om u die course te sparen vraag ik maar de volle duizend. Ik zal terstond hier wisselen en u dadelijk 700 of 800 franc terug zenden. Spring ik dan weer dan kom ik thuis. Dag hartje, ik heb goeden moed, dag kind. Wees maar niet bang. Ik logeer in den Sultan. Men vraagde zeer naar u en de kinderen. [16 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 16 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 95; Brieven WB IV, blz. 83). - Wageningen: de tentes van Tine, van wie Multatuli tijdens het verlof geld had geleend. S. Maandag avond. Lieve beste! De fr. ontvangen. 't Is grappig, ik had ze niet noodig gehad, en hoop ze niet eens te wisselen. Ik zal zeer voorzigtig wezen. Mijn heele verlies heb ik terug gewonnen met 20 fr. die ik au Sultan geleend had. Hoe vind je dat? Ik heb voor Non een mooie pop, zooals ze nog nooit gehad heeft. Ik ben vol moed, maar ik zal me niet haasten. Ik heb veel hoop. Dag beste kind. Als ik wat voor Wageningen heb schei ik uit. Maak het met van Vl. naar uw goedvinden. A propos als er brieven voor me komen zend ze mij au Sultan, mogt ik vertrekken dan zal ik ze laten nazenden, maar lees alles eerst, dan kun je mij alles meedeelen als ik ze croiseer. Dag pierewieten. [20 juli 1860 Multatuli naar Amsterdam] Omstreeks 20 juli 1860 Multatuli reist van Spa, misschien via Brussel, naar Amsterdam. [22 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 22 juli 1860 Brief van Multatuli aan Tine. Volgens Mimi met poststempel: 22 Julij 1860 Amsterdam. (Brieven IV, blz. 96; Brieven WB IV, blz. 83) Madame Marie: de eigenares van het huis maar de familie Douwes Dekker te Laeken woonde. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag morgen. Lieve hart! Ik heb uw brief van gisteren (vergeefsche reis naar Uccle en bezoek bij v. V.) Ik weet nog niets en heb nog niets, en daarom heb ik geen lust in schrijven. Ik had vandaag naar den Haag willen gaan, maar 't is ellendig weer en dewijl ik daar courses wilde maken naar van Prehm en Schill houdt dit mij terug. Een voorstel: Als ik je niet gauw geld kan zenden tracht dan met Madame Marie te accordeeren voor een halve maand (desnoods nog een heele maand) dat geeft uitstel voor épicier etc. maar wacht tot 26, 27, of 28. Vind je dat niet goed? Kus de lieve jongens, ik heb geen lust in schrijven. Dag kind. A propos, ik heb naar 't postkantoor te Spa geschreven, heb je nog iets ontvangen? Pieter heb ik gesproken, van Jan hoor ik niets. Ik zoek geld om baas te worden over de uitgave want die de R. is ellendig. De vent heeft geen verstand van de zaak, maar van Lemiep zit mij in den weg. Ik denk Schill en van Prehm te vragen. [27 juli 1860 Missive van de Algemene Rekenkamer] 27 juli 1860 Missive van de Algemene Rekenkamer voor Nederlands-Indië aan de Directeur van Financiën, hem in overweging gevende het nodige te verrichten tot invordering van de door Dekker aan het Gouvernement verschuldigde gelden. Tekst niet bekend. Vermeld in de missive van 21 augustus 1860. [1 augustus 1860 Bespreking in De Gids door Prof. Veth] * 1 augustus 1860 De Gids verschijnt met het tweede deel van de Havelaar-recensie door Prof. P.J. Veth: Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Comp. (De Gids, 1860, deel II, blz. 233-269.) [3 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 3 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. Volgens Mimi met poststempel: Amsterdam 3 Aug. 1860. (Brieven IV, blz. 97; Brieven WBIV, blz. 84) Henriette: Tine's zuster, gehuwd met J.C.W. baron van Heeckeren tot Waliën, en woonachtig te 's-Gravenhage. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag morgen. Lieve beste Tine! Dat ik u in verscheiden dagen niet schreef is omdat ik dol van verdriet was u geen geld te kunnen zenden. Je zegt het is ‘horrible’ bij het ontvangen van een brief van mij het eerst te moeten zien of er geld in is! Ja, maar dat is uwe schuld niet; het is niet horrible van ùw hart, maar horrible van de omstandigheden. Ik had hetzelfde gevoel toen je op de Buthe was en ik te Brussel, waar ik ook zoo vaak een geïndigneerd gevoel had dat ik bij het openen uwer brieven naar geld zocht. Ik heb veel om u geleden. Ik heb aan Jan geschreven, en volgens een van morgen ontvangen briefje heeft hij u f 20 gezonden! Ik schreef hem dat je geen duit in huis hadt. Lieve hart, vorder niet dat ik precies alles schrijf hoe de zaken staan. De Gids (vervolg) van Veth is goed. Eigenlijk is en staat alles goed, behalve het dagelijksche, de existentie, en dat is voor het oogenblik de hoofdzaak. Wat die hoofdzaak aangaat schreef ik u: ‘er broeit iets.’ Dat is ook zoo. Maar dat broeijen duurt te lang naar onze behoefte. Die Halberstadt mag wezen wie hij wil, hij is werkzaam in zijne sympathie en hij zou als hij de macht had hemel en aarde in beweging brengen. Gisteren was hij hier en was verwonderd dat ik nog niets uit den Haag gehoord had, want hij was degeen die mij vroeger gezegd had dat dáár wat op til was. Natuurlijk vraagde ik: wat? En de zaak schijnt hierop neer te komen dat sommigen (Bekking schijnt er bij te wezen en ook van Soest, de hoofdredacteur van den Indiër) van plan waren de handen in een te steken, om mij in staat te stellen met u in den Haag te wonen. Wat daarvan nu komen kan weet ik niet. Je begrijpt dat ik (die 't nog niet eens weten mag) niet op spoed kan aandringen. Ook moet ik daarlaten waarom men eene zoo vreemde wijze kiest om mij te helpen? Want de eenvoudige hulp was mij over de post naamloos eenige bankbriefjes van f 1000 te zenden. Wat beteekent die voorzienigheid, dat bestuur, dat uitkiezen van mijn verblijf, dat zamenzijn met u? enz. Waarom, met één woord, van eene zoo eenvoudige zaak als hulp, eene ingewikkelde zaak gemaakt van directie. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zelf wil in den Haag zijn, ikzelf wensch u en de kinderen bij mij te hebben (en nog niet eens altijd) hoe komt het echter op in de hersens van die menschen om mij als het ware een verblijf aantewijzen? De zaak komt weer als altijd daarop neer dat men geen hulp verleent dan ten koste van onafhankelijkheid. Ik hoorde H. zelfs spreken over het plan om een gemeubleerd bovenhuis te huren. Hoe indelikaat! Juist omdat het zoo lief klinkt. Men huurt eene woning en ik heb er maar intetrekken: men zal mij misschien nog bovendien een kredietbriefje geven op een restaurateur... En misschien turflootjes! Dat men mij niet helpt begrijp ik, maar dat zij die beweeren sympathie te voelen, en erkennen die sympathie anders te moeten uiten dan in woorden, daaraan zulke vernederende voorwaarden schijnen te willen verbinden, vind ik schande. Ik zeg schijnen, want zie, ik weet nog niets bepaalds. Ik weet alleen dat er wat broeit, en wacht de bepaalde zaak af om definitief daarover te oordeelen. Dat oordeel zal helaas voor een groot gedeelte afhankelijk wezen van uwe en mijne oogenblikkelijke positie. Gij, de kinderen, en ik ook, moeten wonen, eten, enz, maar nog eens: is het niet indelikaat de te verleenen hulp zoo te verbinden aan baasspelerij? Stel u nu eens voor dat het u onaangenaam was op ééne plaats te wonen met Henriette? Of dat ik liever alleen woonde om te werken, of dat het klimaat van den Haag ons voor de kinderen niet beviel? Kortom, waarom zoo'n gecompliceerd plan in plaats van eenvoudige geldelijke hulp? Nog iets. Ik zou (en dat zal ik ook doen) in den Haag het ministerie aantasten. Stel nu dat er onder de deelhebbers van de hulp menschen zijn die over eenige zaak anders denken dan ik, of die er in betrokken zijn op eene wijze die hun belang in strijd doet zijn met mijne denkbeelden, hoe mal is dan die verhouding. Denk maar eens aan Bekking, vrije arbeid, tabakskontraktanten, enz. Dat de menschen dit niet inzien is verschrikkelijk. ‘O, zeide Halberstadt, gij blijft geheel onafhankelijk!’ Ja, het spreekt vanzelf dat ze geen conditie zullen maken van afhankelijkheid, ze zullen niet bepalen: als prijs voor de hulp die wij u bieden, moet je doen, zeggen, laten wat wij willen! Neen, zoo {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} iets zegt men niet; ik wil zelfs aannemen dat men het niet denkt. Maar zal de voor mij zoo noodige onafhankelijkheid daarom werkelijk bestaan? Ik twijfel er aan. En zelfs in 't dagelijksch leven, ik zal verlegen wezen met een nieuwen rok, en al denkt men bij het zien daarvan niet: je hadt best nog wat met dat oude jasje kunnen loopen! dan zal ik toch vreezen of meenen dat men 't denkt, en dat is genoeg om mij te geneeren. Maar ik schreeuw en klaag nu voor ik geslagen word. Wie weet hoe mooi het plan is dat ik nu met smart wacht. Zoodra ik iets weet schrijf ik u. Kus de beste lieve kinderen. Dag beste Eef, dag kind. Ik heb het goed. Men is in dit logement bij voortduring zeer beleefd. Bekommer u dus niet over mij. Dag kinderen! [augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * Begin augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 101; Brieven WB IV, blz. 87). Het artikel van Ds. Francken was geplaatst in De Tijdspiegel, augustus 1860. blz. 138-140. Zie Volledige Werken, deel I, blz. 379. Lieve hart! Ik heb drokte over de ooren. Brief van Bekking. Voorloopig mededeeling dat zij mij (ons dus) in den Haag voor een jaar willen helpen, maar hij vraagt hulp voor van den Hoevell om een half nummer van het N.I. tijdschrift te vullen, dat moet klaar wezen 20 Augustus, dus geen tijd. Ik heb nog niets, maar wil proberen. Brieven van tijdschriften om medewerking. Dominé de Keijzer schrijft mij heel aardig, en eindigt ‘als je te Brummen komt gun dan een kwartiertje aan de collega van Wawelaar, de Keijzer.’ heel aardig. Ds. Franken (zendeling dominé) valt mij (lief en fatsoenlijk, aan in de Tijdspiegel. Ik heb een antwoord klaar dat goed is. Het gaat me aan 't hart dat ik u verwaarloos. Maar als ik nu lang schrijf word ik leeg. Jan weet door Bekking dat ik drokte heb. Ik schreef hem gister: Schrijf aan Tine dat ik het drok heb en houd haar boven water. Ik hoop dat hij 't doen zal. Mijn hart {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt als ik aan u denk, maar ik moet er niet in toegeven. Jan interesseert zich sedert eenigen tijd zeer voor mij en de zaak. Hij is nu opgewarmd door anderen. De opgang van Max is nog klimmende. Je zult zien 't wordt een waar standje. Het Handels- en Effektenblad is hoor ik tegen mij. Soit, er schijnen geldmannen in dat blad te zitten die mij persoonlijk slecht gezind zijn. Goed! Ik zal ze afwachten. Ik heb allerlei gekke histories... maar als ik ze u schrijf word ik leeg. Ik heb er mee te doen dat je daar zoo afgezonderd zit, maar ik kan nu niet anders. Houd mij op de hoogte van de verhouding met v. Vl. en schrijf vooral over de jongens. [12 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 12 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 103; Brieven WB IV, blz. 88) Multatuli's antwoord aan Ds. Francken werd gepubliceerd in De Tijdspiegel, september 1860, blz. 240-242. Zie Volledige Werken, deel I, blz. 382. Zondag. Lieve beste hart! Ik heb weer verscheidene dagen getoefd met u te schrijven. Neem het mij niet kwalijk. Het valt me zoo bitter hard u geen geld te zenden. Mijn god, hoe maak je 't toch! Er is allerlei voorgevallen, maar helaas niets beslissends. Ik heb aan Jan verzocht ‘u boven water te houden.’ Ik weet nog niet of, en hoe hij daaraan voldoet, en uwe positie drukt mij vreesselijk. Alle geschrijf en gewrijf meetedeelen is onmogelijk. Met prof. Veth ben ik zeer wèl. Die man bevalt mij uitnemend! Maar wat helpt dat? Gister heb ik weer bij hem theegedronken. Er was iemand uit Breda, die zeide dat M.H. bij hem ter stede aan de orde van den dag was, enz. Maar nog eens wat helpt dat? Jan, die sedert eenigen tijd voor mij geporteerd schijnt schrijft redelijk belangstellend, maar... En ik vrees zeer dat ook de zoogenaamde hulp uit den Haag op niets uitdraait. Ik kreeg namelijk een uitnoodiging van Bekking om in het N.I. Tijdschrift voor September wat te leveren, om van den Hoe vell te helpen, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} die (zoo stond er) ‘onder de bewonderaars van mijn geniaal talent eene eerste plaats bekleedde!’ Hu! Enfin, ik begreep dat ik wat zenden kon en was juist bezig het gereed te maken. Daarin komt voor de brief aan Duymaer van Twist enz. om het publiek aantetoonen dat ik niet op eenmaal en zonder zachter middelen beproefd te hebben, was overgegaan tot het schrijven van Max. Ik schreef voorloopig aan B. dat hij dat krijgen zou, en zie, daar ontving ik gisteren een brief die mij ten duidelijkste aantoont dat al die voorgespiegelde hulp niets is als de prijs om mij tot machine te maken van de partij waartoe Bekking behoort sedert hij belang heeft bij Vrijen-Arbeid. Ik moet, heet het, niet D.v.T. aantasten maar Rochussen. In 't kort, er volgt een soort van gedragslijn die mij voorgeschreven wordt, en die ten duidelijkste aantoont dat men mij tot slaaf wil maken, tot een leeuwerik die op hun kommando moet zingen. Ik ben geïndigneerd, ik heb nog niets geantwoord. Misschien antwoord ik niet regtstreeks, maar door Jan. Let wel dat die zoogenaamde helpers weten dat ik in nood zit, dat gij in nood zit, dat ze mij en attendant geen duit toezenden, en dat de heele zaak dus eene speculatie is op onze armoede. 't Is infaam! Toegeven doe ik niet! Ik zou ook niet kunnen, al wilde ik, want ik heb geen talent voor een ander, en ze zouden bekocht wezen, als ze mij meenden gekocht te hebben. Ik denk er evenwel over hoe ik mijn antwoord zal inrigten. Ik heb je immers al geschreven dat Ds. Franken te Rotterdam mij aanvalt op Wawelaar? Ik heb mijn antwoord naar den Tijdspiegel gezonden. 't Is niet lang, en ik denk toch dat het sensatie zal maken. Ik ga nog eens aan Jan schrijven en zal probeeren hem uitteleggen dat ik geen partij kan dienen, maar dat als de partij die Thorbecke, Bekking, D. van Tw. en van den Hoevell toegedaan zijn het goede wil, dat zij dan mij moeten bijstaan, en niet omgekeerd. Ik ontvang daar uw briefje van vrijdag-zaturdag. Het hart breekt mij: geld! geld! God, god, ik ben onbekwaam om iets te doen. In het briefje van Jan dat je mij toezendt komt voor dat hij zoo {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} blijde is dat ik wil treden in de voorstellen. Ook aan mij heeft hij iets dergelijks geschreven! Hij schijnt dus van het komplot te weten en er aan getwijfeld te hebben dat ik de voorwaarden zou aannemen. Na mij sedert weken te hebben opgehouden met praatjes komt nu de zaak neer op eene schandelijke omkooperij. 't Is infaam! Ik ben bitter verdrietig lieve kind; als ik durfde, stelde ik het schrijven aan u nog langer uit. Gij kunt niet begrijpen hoe 't mij door 't gemoed snijdt een brief aan u in de bus te steken die u geen troost brengt. Kassian, nu was je in de meening dat ik aan 't werk was voor het N.I. Tijdschrift... en dat was ook zoo, maar daar komt nu op eens die Bekking die het masker afwerpt en ronduit verklaart dat de konditie van hulp is: medewerking aan zijne partij, dat is de tabakskontrakten! Dààrom hielpen ze mij niet direkt, ik moest eerst goed in nood zitten, om mij overtegeven uit honger. 't Is verschrikkelijk. Het ergste is dat ik niet weet hoe te antwoorden. Aannemen kan ik niet, maar hoe dan? Ik denk er over. Ik kan er niet aan denken hoe je 't maakt. Ik ga nog al dikwijls naar de Abrahamsjes. Kees en vrouw zijn naar de Buthe. Cath. en Sietske alleen zijn tehuis. Die Sietske is een engel van een meisje, ik heb pleizier om met haar te spreken. Zij is lief en hartelijk. [14 augustus 1860 Brief van Jan Douwes Dekker aan Tine] * 14 augustus 1860 Brief van fan Douwes Dekker aan Tine. (Brieven IV, blz. 109; Brieven WB IV, blz.93). De brief aan Duymaer van Twist, waarop hier gedoeld wordt, is niet bekend. Brummen, 14 Aug. 1860. Waarde Eef! Bijgaande op verzoek van Eduard een brief van ds. de Keyzer. Lief en fiks en onpriesterlijk, niet waar? Ik ga den man opzoeken. Ik zou zoo gaarne u en Ed. uit de peine redden, maar ik kan niet. Ed. zond mij een brief aan D. van Tw. gloeijend aanvallend en scherp. Ik heb dien niet willen opzenden, en hem aangeraden zich nog eens te bedenken voor dat te doen. Non is koortsig, anders alles wel. t.a.v. Jan. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 16 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine, volgens mededeling van Mimi gedeeltelijk verscheurd. (Brieven IV, blz. 107; Brieven WB IV, blz. 91) Estelle: een zangeres in een café-chantant te Brussel, waar Multatuli wel eens kwam. Zie de brieven van 29 oktober 1839 en van 31 januari 1860. Ik ben in den Haag geweest, ‘ik ben een puur genie’ zeggen ze... goed! Uw schrijven heeft me een idee gegeven. Ik denk binnen een paar dagen geld. Houd je goed. Ik heb hoop. De stemming in den Haag is heerlijk. Later alles uitvoerig. Ik hoop je binnen een paar dagen geld te zenden. Ik heb een idee. Dank Edu voor zijn brief, dag Nonnie. Ik ben in weerwil van alles vol moed. In den Haag begrijpen ze nu dat ik vrijheid noodig heb. Ik heb 't hen verteld! dat verzeker ik u, en ze keken als gekken. Ik kan u niet alles vertellen. Mijn idee is dit: de boekverkoopers, redacteurs etc. loopen me na om stukken, iedereen. Zelfs Bekking toen ik hem voorlas wat ik dan eigenlijk geven wilde, scheen zijn vriend D.v.T. opteofferen aan 't pleizier gedrukt te zien wat ik schreef. Van Soest rukte mij (voor den Indiër) den brief uit de hand dien ik schreef aan den Tijdspiegel, en wilde dien niet weergeven. Hij plaatst hem in den Indiër en schrijft er boven: ‘van den genialen Multatuli’ ik begrijp niet goed waarom, want die brief is heel eenvoudig. Nijgh uit Rotterdam schrijft me ook. Kortom 't is een rage. Welnu, ik zal aan een uitgever f 1000 vragen, dadelijk, oogenblikkelijk, en ik heb hoop dat ik slagen zal. Dag engel. Kus de lieve lieve jongens. Ik heb hoop. Als ik eerst f 1000 heb dan zamen in den Haag, denk ik, dag schat. Ik ben puur verliefd op Sietske. Dat is een engel. Je moet kennis met haar maken. Och, schrijf haar eens en zeg dat ik u gezegd heb dat ik verliefd op haar ben, en dat dat mag. Ik had gemerkt dat ze wat op haar gemoed had, en had haar gezegd dat ze mij eens schrijven zou. Nu kan ik u zeggen dat ze worstelt met het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} oomschap. 't Is aandoenlijk om aan te zien. Zij is gedrukt onder haar prozaische omgeving. Ik heb haar niet geantwoord, ik wil eerst dat ze wat van u hoort. Zeg niet dat ik me wel met wat anders mocht bemoeijen. Ik heb noodig iets wat me beroert. Die Estelle van 't casino, heeft mij Saidjah doen schrijven. Te lang om uitteleggen... maar 't is zoo. Denk altijd als ik amourettes heb, of zoo iets, dan heb ik verve... 't is mij de stof waaraan zich de vlam hecht. Deel er in, en schrijf aan Sietske een hartelijken brief. 't Is inderdaad een lief kind, dag beste engel. Jan is saai, maar ik ben benieuwd wat hij zal zeggen na 't hooren van de impressie die ik gemaakt heb in den Haag. Ik heb ze daar totaal ingepakt, en ik wacht gevolg daarvan. [16 augustus 1860 Brief van Multatuli aan De Ruyter] 16 augustus 1860 Brief van Multatuli aan De Ruyter. Dubbel velletje postpapier, waarvan alleen de eerste bladzijde beschreven. (U.B. Amsterdam) Waarde Heer de Ruyter! Mag ik U vriendelijk verzoeken nog een Ex: van M.H. te laten volgen. 't is om cadeau te doen. Ik zal hoop ik over een paar dagen mijne schuld bij U afdoen. Na vriendelijke groete heb ik de eer te zijn Uwed Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker vh 16.8.60 [17 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Rijsterborgh] 17 augustus 1860 Brief van Dekker aan de heer en mevrouw Rijsterborgh. (M.M.) P.K.: Pools Koffiehuis te Amsterdam. Geachte Heer Rijsterborgh! Mag ik zoo vrij wezen aan Mevrouw R, bijgaand exemplaar van Max Havelaar aantebieden, bij wijze van een adreskaartje, en ter herinnering aan H.Ed. reisgenoot van gisteren? Na vriendelijke groete heb ik de eer met achting te zijn Uwedgestr. Dienstwillige Dienaar Douwes Dekker P.K. 17.8.60. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} [18 augustus 1860 Telegram van Multatuli aan Tine] * 18 augustus 1860 Telegram van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 110; Brieven WB IV, blz. 93). - Bij de eerste publikatie is de datum per abuis als 8 augustus afgedrukt. Je t'envoie aujourd'hui bagatelle. Mardi davantage. Dekker. [18 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 18 augustus 1860 Briefje van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 110; Brieven WB IV: niet opgenomen) Lieve Hart! Hierbij eene kleinigheid, maar dingsdag heeft men mij meer beloofd, f 1000. Dus moed. Dag engel. [19 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 19 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 110; Brieven WB IV, blz. 93) Lieve Hart! Gisteren heb ik u getelegrafeerd dat ik u een kleinigheid (f 25) zond, maar dingsdag meer. Ja, dingsdag heeft men mij f 1000 toegezegd. Hoe vind je dat? (Veenstra.) Ik heb op mijn poot gespeeld dat ze er van schrikten. Ik zal 't hem teruggeven in werk binnen zes weken. Dat is nu wel niet pleizierig maar alles zaamgenomen is 't niet zoo leelijk als 't schijnt. 1o. Ik kom nu onafhankelijk in den Haag. 2o. Ik zie minder tegen het werk op omdat inderdaad de opgang van Max onbegrijpelijk is. Het neemt nog toe, en 't is een pure rage. Om u pret te doen zend ik u den Spectator. Dat is pikant! Ik houd er voor dat dit nog meer populariteit aan 't boek geeft dan de aankondiging van Veth, hoe schoon ook. Morgen zend ik u de 2de Gids. Lieve, ik had geen geld om 't eer te doen. Nu wel, je hebt geen begrip van m'n populariteit. In den Haag vooral. Op de koninklijke bibliotheek waar ik een boek zocht, was men meer dan beleefd, zonder eene introduktie, alleen op mijn naam. Ik heb moed, ja, ik zou durven zeggen zekerheid dat alles gauw goed wordt. Overleggen van wonen, zamenzijn enz., stel ik uit tot we elkaer {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zien. Ik denk als ik geld heb dadelijk bij u te komen. Schrijven is zoo lastig. Laat dus alles blijven zoo als het is, Hortense, woning enz. Spoedig zien we elkaer, hoe vind je dat. Ik heb je weer het noodige te vertellen. Het slot van Veth's stuk in de Gids wordt door sommigen verkeerd opgevat. Het is eene infaam scherpe ironie tegen 't publiek, en vóór mij. Laat u niet door oppervlakkige lezing tot het denkbeeld brengen dat het tegen mij is. De kinderen en Hortense krijgen allen een present als ik kom - of beter den dag daarna. Zeg dat maar, dat vrolijkt op, en dat maakt alles makkelijk in verband met het gebrek van de laatste dagen. Arme beste Tine! God weet hoe ik om je geleden heb! [20 augustus 1860 Missive van de G.-G. aan Rochussen] * 20 augustus 1860 Missive van de Gouverneur-Generaal aan de Minister van Koloniën; antwoord op de missive van 25 juni 1860. Het origineel is niet teruggevonden. De onderstaande passage werd gepubliceerd door Mr. C. Th. van Deventer (De Gids, 1 Mei 1910, blz. 196). Het door Uwe Excellentie bedoeld werk, getiteld Max Havelaar, is hier niet verkrijgbaar, en mij nog niet uit Nederland toegezonden. Ik ben dus niet in de gelegenheid om te voldoen aan het verlangen van Uwe Excellentie om te worden voorgelicht omtrent de meerdere of mindere juistheid van de feiten in de slotpagina's van dat werk voorgesteld. [21 augustus 1860 Missive van de Directeur der Financiën] 21 augustus 1860 Missive van de Directeur der Financiën aan de Gouverneur-Generaal inzake een vordering op Eduard Douwes Dekker van ruim f 3200.- (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage). De datum 2 januarij 1859 is een verschrijving voor 1849. Zie Volledige Werken, deel IX, blz. 48. Batavia den 21 Augustus 1860. Bij besluit van 23 October 1855 nr. 88, heeft de algemeene rekenkamer den Directeur van financiën verzocht, om van den gewezen secretaris van Menado, laatst assistent Resident en Magistraat te Amboina, toen op wachtgeld, E. Douwes Dekker, intevorderen eene som van f 2084.44/120, wegens contributiën van {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgerlijke pensioenen, welker storting na aanzuivering van een genoten voorschot, was geregeld bij de apostillaire dispositie van 2 januarij 1859 nr. II, doch welke in 1853, toen de ambtenaar Douwes Dekker met verlof naar Nederland vertrok, nog niet had plaats gehad. Dit besluit der Algemeene Rekenkamer is destijds beschouwd geworden als een gewoon belastingsbesluit, en bij brief van den Directeur van financiën van 31 October 1855 nr. 7740, werd aan Douwes Dekker gevraagd, of hij daartegen ook bedenkingen had in te brengen. De ambtenaar Douwes Dekker heeft nimmer hierop geantwoord. De algemeene rekenkamer herinnerde den Directeur van financiën aan haar voormeld verzoek, bij missive van 25 julij 1856 nr. 2663/82. Bij de besluiten van de algemeene rekenkamer van 33 October 1855 nr. 94, 26 October 1855 nr. 118, 21 December 1855 nr. 114 en 4 januarij 1856 nr. 132 werd de ambtenaar Douwes Dekker belast respectievelijk met de sommen van f 8,36/120 f 574.40/120 f 520,80/120 en f 43. Ten aanzien van deze belastingen werd hij mogelijk aangesproken bij de brieven van den Directeur van financiën van 31 October 1855 nr. 7739, 7 november 1855 nr. 7904, 11 januarij 1856 nr. 252, en 26 januarij 1856 nr. 666, welke echter evenzeer zonder antwoord bleven. - De voldoening van deze vier belastingen, gezamenlijk bedragende f 1146,36/120, werd bevolen bij Gouvernements besluiten van 18 Augustus 1856 nr. 29, en 28 november 1856 nr. 63. Inmiddels was de Heer Douwes Dekker uit 's lands dienst ontslagen, bij besluit van 4 april 1856 nr. 4. Bij brief van de algemeene rekenkamer van 2 December 1856 nr. 4529/65 werd de Directeur van financiën uitgenoodigd mede te deelen, wat door hem was of zou worden verrigt voor de invordering der belastingen ad f 8,36, f 574,40 en f 520,80; en bij missive, insgelijks van 20 December 1856 nr. 4530/66, werd nogmaals herinnerd aan het besluit van 23 October 1855 nr. 88, en het schrijven van 25 julij 1856 nr. 2663/82, betreffende de achterstallige contributiën ad f 2084.44. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewezen ambtenaar Douwes Dekker was alzoo, tijdens zijn ontslag, den lande nog schuldig eene totale som van f 3230.80/120. Bij brief van 18 februarij 1857 nr. 1398, verzocht de Directeur van financiën den Resident van Batavia om op te geven, waar de ambtenaar Douwes Dekker zich toen bevond. De Resident antwoordde bij missive van 25 februarij 1857 nr. 287/1, dat voor zooveel hem bekend was, de ambtenaar E. Douwes Dekker (die intusschen geen ambtenaar meer was) zich bevond te Soerabaija of te Bodjonegoro (Rembang). De Residenten van Soerabaya en Rembang werden nu gehoord, omtrent het verblijf van Douwes Dekker, bij brief van 28 Maart 1857 nr. 2524. De Resident van Soerabaya antwoordde bij brief van 2 april 1857 nr. 1775/22, dat Douwes Dekker zich nog aldaar ophield, doch dien ochtend een pas had genomen, om met de mail van die maand naar Nederland te vertrekken, dat hij den 3e april met het stoomschip Koningin der Nederlanden Soerabaya zou verlaten, dat vermits door hem geene aankondiging van zijn vertrek in de courant was gedaan, hij in voldoening aan de bestaande bepalingen twee borgen had gesteld, welke zich als zoodanig hadden verbonden voor den tijd van zes weken; en dat zijne echtgenoot, zoo ook zijn zeer jeugdig kind, zich te Soerabaya zouden blijven ophouden. Dien ten gevolge werd den Resident van Soerabaya, bij brief van 10 april 1857 nr. 2863, een staat gezonden, van de sommen door Douwes Dekker nog verschuldigd, met verzoek om die onverwijld door de borgen in slands kas te doen overbrengen. Bij brief van 20 Mei 1857 nr. 1477/2 antwoordde de Resident dat de borgen weigerden te betalen, terwijl het nu bleek, dat de gestelde borgtogt geene waarde hoegenaamd bezat, verklarende de assistent Resident voor de politie te Soerabaya zelfs, dat die borgtogt niet anders kan genoemd worden dan eene bloote formaliteit en geenzins voor de borgen verbindend, om de schulden van Douwes Dekker te voldoen, doch wel om alle zoodanige inlichtingen te geven ten aanzien van zijn persoon, als belanghebbenden mogten vragen. Nadat van den Resident van Soerabaya een afschrift van den ge- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} passeerden borgtogt was gevraagd en ontvangen, en Douwes Dekker Indië inmiddels verlaten hebbende, werd nu aan de algemeene rekenkamer, bij brief van den Directeur van financiën van 7 julij 1857 nr. 5247, onder toezending van stukken, de vraag gedaan: ‘Wie in deze de verantwoordelijke persoon is. - Mogt het een comptabel ambtenaar zijn, en de algemeene Rekenkamer vermeenen, dat hij jegens het Gouvernement voor de schulden van Douwes Dekker aansprakelijk is, werd haar in overweging gegeven, hem deswege de vergoeding op te leggen, waardoor deze in de gelegenheid zou worden gesteld, om des verkiezende en daartoe termen vindende, zijn regt op de borgen van den ambtenaar Douwes Dekker te kunnen doen gelden.’ Over deze vraag, - over de verbindende kracht der borgtogtsacte, - over de kwestie wie daaromtrent het gevoelen behoorde in te winnen van den procureur Generaal bij het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië, ontstond nu eene langwijlige correspondentie tusschen den Directeur van financiën en de algemeene rekenkamer, eene briefwisseling, welke eindigt met de toezending, aan de algemeene rekenkamer, bij brief van 22 januarij 1858 nr. 637, van afschrift eener missive van den procureur Generaal, bevestigende, dat de acte van borgtogt van nul en geene waarde is. Aan de algemeene rekenkamer werd overgelaten, om ter beëindiging dezer aangelegenheid het noodige te verrigten. Thans ontvang ik de nevensgaande missive van de algemeene rekenkamer van 27 julij 1860 nr. 335/149, waarbij zij mij in overweging geeft, om, aangezien het uit de nieuwsbladen blijkt, dat de gewezen ambtenaar Douwes Dekker in Nederland woonachtig is het noodige te verrigten tot invordering aldaar, van de door hem verschuldigde gelden. Ofschoon ik mij weinig voorstel van daartoe aan te wenden pogingen, bij iemand, die niet meer in 's lands dienst is, zoo zou Zijne Excellentie de Minister van koloniën toch kunnen worden uitgenoodigd, om het te doen beproeven. Ik teeken hierbij aan, dat zich wegens borgtogt voor zijne comptabele betrekkingen nog eene som van f 832 in 's lands kas bevindt, welke dus in ieder geval in mindering zijner schuld zal kunnen strekken. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder aanbieding der op bijgevoegden inventaris vermelde, over deze zaak handelende stukken, welke ik na gemaakt gebruik, voor zoo ver zij tot het archief der Directie van financiën behooren, de vrijheid neem terug te verzoeken, heb ik de eer Uwe Excellentie in overweging te geven: - Zijne Excellentie den Minister van staat, Minister van Koloniën te verzoeken, om van den gewezen ambtenaar E. Douwes Dekker te doen invorderen de som van f 3230.665, zijnde het door hem alsnog aan de Indische Administratie verschuldigd bedrag. De directeur van financiën (w.g.) Diepenheim. Voor Eensluidend afschrift, De Gouvernements Secretaris, Nederburch. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. [23 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 23 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 120; Brieven WB IV, blz. 98). - Het geld was van de heer Veenstra geleend; zie de brief van 27 augustus 1860. Donderdag. Lieve beste beste Tine. Ci-joint f 300. Ik heb me geweerd als een oud konijn. Voor je wisselt moet je bij een paar wisselaars vragen wat zij geven? Dat scheelt ligt een franc of wat. Neem ook niet meer goud als je tegen pari kunt slijten. Gisteren schreef ik dat ik was uitgesteld tot Vrijdag. Nu, des te beter. Hartje, ik heb hier nog een en ander aftedoen, en weet dus nog niet wanneer ik kom. Ik zal 't je schrijven of telegrapheeren. In allen gevalle spoedig, dat begrijp je. [26 augustus 1860 Brief van H. Nijgh aan Multatuli] 26 augustus 1860 Brief van de rotterdamse uitgever H. Nijgh aan Multatuli. Vier volledig beschreven pagina's. Op de eerste onderaan: WelEdelen heer Douwes Dekker Amsterdam. (M.M.) Rotterdam 26/8 60 Waarde heer, Uwe letteren dato 20 dezer waren mij zeer aangenaam; ik was {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangend weder iets van U te vernemen. Hierbij uw nummer mijner overland editie, daarin vind ge niet alleen het stuk uit de Spectator, maar het keurige stuk uit de Indier voorafgegaan van dat van Ds Francken, moest er in. Wat is dat antwoord van U weer heerlijk mooi, en wat valt daar dat stuk van den Spectator bij af. Dat mooije stuk mogt ik de bewoners onzer Indien niet onthouden, en toch, het is geen eigenbelang dat alleen uit mij spreekt, is het jammer dat soortgelijke artikelen in couranten hun plaats vinden en verloren gaan, want een courant existeert naauwlijks eenige dagen. Een werk bij afleveringen verschijnende over typen Zeden Misbruiken of wat ook in Neerl. Indie uit uwe pen gevloeid zou furore maken en het Ministerie van kolonien doen beven, vooral indien U in een prospectus successievelijk opgaaft de zaken die bewerkt zouden worden. Indien zoodanig werk met al de kracht der publiciteit werd aangepakt sta ik voor een groote reussite in, en zoudt ge daardoor het bestuur zoo in de engte jagen dat zij eindelijk zouden moeten wat gij wilt. Want naar mijn inzien (dat helaas niet veel in die zaken te beduiden heeft) zou U bij elke aflevering al hooger & hooger moeten opklimmen. Denk daarover eens na, maar spreek er niet met den behoudsman Mr. v. Lennep over, want franchement gezegd vertrouw ik die op dat punt niet, doch als letterkundige vereer ik hem hoog. Ik heb mijn broeder over U en Mevrouw uw echtgenoot geschreven, dat zal hem veel genoegen doen. Ik hoop toch dat Mevrouw hersteld is?? Hartelijk gegroet Vriendschappelijk H. Nijgh [26 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 26 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 120; Brieven WB IV, blz. 99). Bij deze brief was de voorgaande, van de heer Nijgh, gevoegd. Zondag morgen. Lieve Hart! Ik zend u met denzelfden post een overlandmail (zie bijgaanden brief.) De boekverkoopers overloopen mij. Heden kreeg ik een telegram van Thieme die mij vraagt of ik hem van avond kan af- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten. Ik heb geantwoord: ja. Bovendien heb ik nog meer redenen om nog niet weg te gaan. De M.H. stijgt nog altijd, 't wordt bespottelijk. Ieder is meer dan beleefd... behalve Jan. Hij is hier, en na het ontmoeten dat eerst vriendschappelijk was, begon hij, of wilde hij weer beginnen te schelden. 1o Omdat ik niet had toegegeven in de voorstellen van Bekking. 2o Omdat ik aan Cath. en Sietske wat papeterie had cadeau gedaan. 't Was in de café restaurant. Veenstra was er bij. Ik stond dadelijk op en ging heen. Ik heb hem door Abrahamsz laten zeggen dat ik niets meer met hem wil te maken hebben, en dat ik hem verbied zich met mijne zaken te bemoeijen. Uit! Liefje, ik heb te veel plannen in 't hoofd om u alles meetedeelen. Ik denk. De geest is overal heerlijk. Wel smart het mij dat ik nu nog niet kom, maar je bent nu uit den nood. Spoedig schrijf ik u uitvoeriger. Ik denk over iets. Groet de beste kinderen. Lieve hart, ik heb idee dat je nog een maand kan blijven wonen. De regens zijn, hoe onaangenaam ook, gezonder dan de warmte. Er is kwestie dat je hier komt. Verhuis dus niet te gaauw. A propos, zou je niet een akkoord kunnen maken met madame Marie voor bij voorbeeld fr. 15, 16 of 18 in de week? Ik weet niet of je in Brussel blijft. Ik denk toch over den Haag. Verhuis dus niet te gauw. Sietske is naar Middelburg. Dag beste beste hart. Weldra meer. Schrijf mij nog hier. Later. Ik krijg uw briefje van zaterdag morgen. Na de ontvangst van de fl. 300. Lieve beste doe met verhuizen zoo als je wilt. Ja, de gezondheid gaat vóór. Maar als 't heet was, zou 't erger wezen. Hier hebben de dokters niets te doen. 't Is ongehoord zoo weinig zieken. De gasthuizen zijn bijna leeg. Hartje, spoedig meer! [27 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 27 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 122; Brieven WB IV, blz. 100) {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, maandag. Lieve beste kind! Gister morgen kreeg ik een telegram van Thieme, boekverkooper in Arnhem, die mij belet vraagde tegen zeven uur 's avonds. Ik heb hem gewacht. Hij bracht mij brieven van verschillende personen die mij vraagden om te schrijven. 't Is een ware rage, 't gaat tot in 't komieke. O, zei Thieme, ik wou dat ik maar uwe particuliere briefjes had om uit te geven. Enfin, ik heb beloofd voor den Spectator, voor Tijdspiegel, voor ik weet niet wat. Ik heb alles aangenomen, want ik moet wat werken. Ik sta er op om Veenstra zijn geld terug te geven. Toen ik aan Thieme vertelde dat ik wel eens in den brand zat, zei hij: dat is uw eigen schuld, er is geen een boekhandelaar die het zich niet tot een eer rekenen zal u geld te geven, gij hebt een schat in uwe pen, enz. enz. Ik heb nu embarras de choix, want Nijgh te Rotterdam wil ook hebben. Maar 't is goed, ik zal ze allen helpen, want er moet geld zijn. De hoofdzaak is dat Veenstra inziet dat Jan verkeerd doet mij in den steek te laten, want dat ik als er maar kalmte is wel wat verdienen kan. Maar lieve schat nu heb ik u iets te zeggen wat mij zwaar valt. Ik begin te beseffen dat ik niet thuis mag komen. Als ik u en de kinderen zie, begin ik weer als vroeger met u te praten, en ik epancheer mij te veel. Ik word uitgenoodigd door Ds. de Keyzer om in Arnhem te komen, en door anderen naar den Haag te gaan. Ik denk dat ik een kort besluit zal nemen en hier voor eene maand een kamer huren. Anders gezegd, u niet weer te zien voor ik die f 1000 van Veenstra heb ingehaald. Ik heb nu een beetje inspiratie, en als ik thuis kom word ik weer leeg. 't Is hard, want ik had mij zoo innig verheugd over 't weerzien. En als ik nu zeide, ik kom, doch maar een dag of twee, dat is toch het regte niet. Dat vind ik ook verdrietig. Lieve hart, zeg me of ge 't goed vindt dat ik mij hier aan 't werk zet? Ik wenschte een of twee maanden zoo te werken dat er nooit geen kwestie meer kan zijn van zulke verschrikkelijke geldverlegenheid als bijv. onlangs. Ik zie er kans toe, maar dan moet ik niet eerst naar huis. Ik weet niet hoe dat dan gaat. Doe naar goeddunken met verhuizen enz. Als het nu beslist is {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik hier blijf, dan kun je bij 't huren er op rekenen dat ik er niet ben, dat geeft gemak in de keus. Kom ik dan, dan zal ik me wel redden. Ik schreef u gisteren dat de Max nog altijd steeg. Dat is waar... en het moet nog erger worden. Het moet een compleet standje worden. Ik ben gisteren in het park geweest, en heb duidelijk gemerkt dat men er op liep om mij te zien. Een meisje van een jaar of twaalf, die bij eene familie hoorde die er zeer lief en deftig uitzag, en die den gehelen tijd naar mij gekeken had, wandelde mij voorbij. Het kind zag mij strak aan, en toen ze bij mijn tafeltje was stak ze haar handje uit. Ik gaf haar de hand en was inderdaad getoucheerd. Zij werd zoo rood als een kers, en ik was waarachtig ook verlegen. Thieme, de uitgever, die bij mij zat, vond het zoo komiek, want hij zag duidelijk dat ik het kind niet kende. Ook had de familie, die vooruit liep, mij wel sterk aangezien, maar niet gegroet. Hij merkte zeker aan mij ook dat het een gekke historie was, en vraagde naar uitlegging. Wij hadden natuurlijk gesproken over schrijven en betaling enz., en ik had gezegd dat het mij zoo stuitte voor geld te schrijven, ‘ziedaar het honorarium dat ik begeeren zou’ zei ik. En 't was waar ook! Vind je dat niet aardig? En het schijnen vooral de dames te zijn die ik op mijn hand heb. Ik hoop dat er iets goeds uit voortkomt en ik denk het wel. Laat mij maar begaan. Ook heb ik een malle relatie met eene dame die over mij woont. Dat mensch geeft mij alle morgens een kushand. 't Is een vrouw die pas kort geleden getrouwd is, maar het schijnt tegen haar zin. Lieve hart, ik heb er zoo innig mee te doen dat ik u niet zoo gaauw zien zal als ik dacht, maar ik geloof dat het moet. Ik prefereer Amsterdam om de meerdere vrijheid. Overal is het meer petite ville. Hoe het zij, ik zal me aan 't werk zetten. Liefje, je hoeft niet te frankeren, en ik zal er ook niet om geven. Ik meen maar dat je geen moeite moet doen of eene course om een postzegel. Ik heb nu geld en jij voorloopig ook. Order: 1o. Een goed corset koopen. 2o. Je zwarte japon heel netjes laten maken. Als je meer zij noodig hebt, koop dan, 't is in de passage op den hoek van de dwarsstraat. De zijde was de duurste soort. Heb je geen geld genoeg {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} om zij te koopen, schrijf mij dan, ik zal het sturen. Doe het nu! 3o. Geef het menschdom een present voor mij, ook Hortense, omdat ik nu niet thuis kom en zij dan teleurgesteld zouden zijn. Heden zend ik u de Gids tweede gedeelte. Lieve hart, hoe zou je 't vinden eens een dokter te raadplegen over uw rug? Maar wie? Vraag aan Mevr. v. Vl. wie haar dokter is. Ik word geinformeerd dat er nog verscheidene brillante aankondigingen van M.H. zullen uitkomen. 't Is me onmogelijk u alles mede te deelen wat ik er van hoor. De heer van Maanen, president van het hof zat in de spoor. Men vroeg hem of hij het gelezen had. Hij zeide: gelezen niet, maar verslonden! Waar ik kom is men beleefd. Als ik een sigaar wil opsteken, geeft ieder mij een lucifer. 't Is grappig. En ieder vraagt naar ú. Jij hebt een heerlijke impressie gemaakt, en juist naar waarheid! De menschen spreken familiair van Tine en kleine Max. Die kwaaie jongen is al zoo bij 't publiek geïntroduceerd dat hij nooit een verdere rekommandatie zal noodig hebben. Ja, ik ben overtuigd dat als wij kwamen te vallen onze lieve kinderen door de natie zouden worden aangenomen. Had ik niet gelijk toen ik zeide: ik zal ze een adelbrief geven!?? 't Is precies zoo geloopen. Maar heb ik nu ook niet gelijk dat ik het schelden van Jan niet meer verdraag? Bodenheim (die N.B. een woekeraar is) is beleefd en zelfs hartelijk, en mijn eigen broer is grof. Ik ben er dan ook glad overheen en verdraag het niet meer. Wees opgeruimd, beste kind, ik ben het ook. Kus het menschdom, en maak het goed dat ik niet tehuis ben gekomen. Toch weet ik niet wat ik doe, misschien ga ik ineens op de spoor zitten. Dat kan zoo opeens komen. Wanneer ik je niet schrijf omdat ik zooals laatst er zoo mee te doen had dat ik je geen geld kon zenden dan is dat heel akelig, maar als ik je weinig schrijf omdat ik het drok heb, zooals nu het geval is, dan is dat een goed teeken, hoor je! Dag beste schat, dag engel! Denk eens ernstig aan uw rug. Ik heb er zoo mee te doen. Als het schrijven u hindert voor uw rug, schrijf dan maar kort, maar anders veel. Uwe brieven kunnen nooit te lang zijn. Dag beste beste kind. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [28 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 28 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 128; Brieven WB IV, blz. 104). Eerste vermelding van het portret-plan. Dingsdag morgen. Lieve hart! Ik heb uw brief van gister morgen. Je bent een flinke meid. Die Nijgh te Rott. is een vigilant man. Hij stuurt mij alles wat maar eenigszins van belang voor mij is. Heden b.v. zendt hij mij de bataviasche Mail Ct. Luister: ‘En wat valt er nu verder te vertellen? Dat... Dat... Of dat iedereen den mond vol heeft van Max Havelaar en niemand het boek gelezen heeft omdat de hollandsche boekverkoopers ons niets uitzenden dan de brochure van den nieuwbenoemden Consul te Leipzig, die niemand begrijpt? Ik vergis me... er ligt één exemplaar van den Max Havelaar in de Harmonie, maar het is altijd in handen, en wij zullen dus ons oordeel moeten bewaren voor een volgende keer.’ Ik ben dol op dien de Ruyter! v. L. is weer in stad gekomen, maar ik heb hem niet te huis gevonden. 't Is bedroevend. Lieve beste over het niet zamenzijn (voor 't oogenblik) ben ik met u eens. Maar 't is hard. Ik ben opgeruimd. Ik denk dat ik voor een maand een kamer neem. Doe met verhuizen zooals gij goed vindt, natuurlijk. Hartje, ik heb het drok. Dag menschdom. Informeer bij Geruset, photograaf mooije winkel, met die ‘entrée libre’ (ik weet den naam niet goed) wat de kosten zijn van 500 lithographische copijen, groot formaat van mijn portret. Idem of die afdrukken ook photografisch kunnen geleverd worden. Misschien zal hij zeggen dat de lithographie zijn vak niet is, maar vraag aan hem aan wien gij u moet wenden, doch 't zou moeten zijn keurig. 't Moet voor de glazen kunnen hangen. Bestel echter niets, houd dezen brief in de hand, zeg dat je er over schrijven moet, dag hartje. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} [29 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 29 augustus Briefje van Multatuli aan Tine inzake de lithografische steen met portret. (Brieven IV, blz. 130; Brieven WB IV ontbreekt) Lieve hart. Ik begrijp het woord dessein (d.i. dessin) als den steen. Vraag of die zoo kan ingepakt worden dat er geen gevaar is voor breken bij 't verzenden naar Holland. Zoo ja, laat die dan terstond maken. Betaal maar wat vooruit. Ik zal u geld zenden. Wanneer klaar? Er moet onderstaan: max havelaar. [29 augustus 1860 Multatuli huurt een kamer] 29 of 30 augustus 1860 Multatuli huurt een kamer aan de Botermarkt te Amsterdam, (thans het Rembrandtplein) boven de boekhandel van Marc Lobo, nr. X 83. [29 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 29 en 30 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep; twee dubbele velletjes, op de laatste bladzijde na beschreven. (U.B. Amsterdam) Z.B.: Zaltbommel De Hemelbruid: het toneelstuk, in Padang geschreven, dat aanvankelijk: De Eerlooze heette, en later: De Bruid daarboven. Waarom de opvoering in 1859 of 1860 geen doorgang heeft gevonden, is onbekend. Woensdag en donderdag. Waarde Heer van Lennep! Gisteren ben ik ten Uwent geweest, - ik wist dat Gij in Amsterdam waart, Gij draagt den last der inkonvenienten van glorie. 't incognito is u onmogelijk, ik weet U te zeggen wanneer ge U op de spoor hebt gezet, in welk gezelschap, ja bijna wat ge hebt gesproken! Een bogchel zelf is niet zoo lastig als die andere uitstekend-heid die ze roem noemen. Bewonder mijne scherpzinnigheid die zoo'n verscholen waarheid weet voor den dag te halen, zonder 't te weten bij ondervinding. Ik ben een waar genie, en weet wat ik niet geleerd heb. Ik heb U naar Kl.B. niet geschreven uit diskretie. Gisteren liet ik de Bat: mail Courant bij u, doch liet die later terug vragen omdat ik ontwaarde dat ook de Holl: Courr: daaruit hadden overgenomen wat ik U wilde aanwijzen: eene klagt {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Hollandsche boekverkoopers die geen of te weinig Max Havelaars hadden gezonden! Ik heb het de Ruijter gewezen, die volhield dat hij goed had gehandeld want dat de Ind: boekverk: niet betaalden. Men zegt mij dat dit beweren onjuist is. Maar waarom bestelt dan Noman te Z.B. of Nijgh te Rottm. geen 4, 500 Exx.? Wel omdat ieder vreest achter het net te visschen; daar men niet gelooven kan dat de R. zelf niets daarheen zendt. - Ik heb deR. aangeboden mij te verbinden tot vergoeding der schade die hij zou lijden door alle nog voorradige Exx. naar Indie te zenden. Afgewezen! Helaas, hij zal mij aanzien voor een slechten borg. En dat alles belet den 2n druk, volksuitgave, waaraan zoo groote behoefte is. Een tal van boekverkoopers overlaadt me met cajolerien, geschenken, toezending van aankondigingen, enz tot het lastige toe, - Men zegt dat er pogingen zijn gedaan om het ding van deR aftekoopen, doch dat wil hij ook niet. Heb ik nu zoo geheel ongelijk als ik verdrietig ben over de wijze waarop hij die zaak behandelt? Hij is zoo fatsoenlijk dat hij niet eens mijn boek voor 't venster zet, - waarschijnlijk om de kollisie te voorkomen die er zou ontstaan uit te naauwe buurschap met Philalethes en de andere kinderboekjes. Ik had U zoo gaarne gesproken maar uw kleine concierge zegt mij dat gij deze week waarschijnlijk zelden tehuis zult wezen. - Ik heb eene kamer gehuurd op de Botermarkt X 83. bij een - halt bij eene photograaf. Ik ben verward geraakt in heure haren die dan ook alleraardigst zijn. Ik vind die kamer vuil, het huis niet fatsoenlijk *, en over 't geheel komt me daar alles nog al ondeftig voor. Komt U dus eens kijken? 't Zijn tirebouchons à profusion, gitzwart, ze is zestien jaar, en ik heb haar een zilver tangetje beloofd want ze maakt haar vingers zwart met de photogr: vuiligheid, dat jammer is. 't Is een mooi meisje, maar als ze fatsoenlijk is, ga ik dadelijk verhuizen. - {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gij letten op den tijdspiegel van 1 September. Daarin staat mijn antwoord aan Ds. Francken, en (ik hoor) nog iets. - De Gouverneur Generaal is dadelijk naar Rangkas Betoeng gegaan ‘om daar eenige zaken te bespreken’. - Wilt gij mij mijn hemelbruid bij gelegenheid eens zenden. Vier lieve mondjes plooijen zich tot eene imprecatie tegen ‘die meneer die dat ding niet even wil geven’ en ik heb moeite haar te beduiden dat men een goed mensch kan wezen, zonder daarom altijd klaar te staan tot het inwilligen van meisjes kuren. 't Is waar ikzelf heb haar gezegd dat het zoo bijzonder mooi is. - Ach, ik had U toch gaarne gesproken. Ik had U vreemde dingen te vertellen. Vooreerst dat ik geen geld noodig heb. En dan nog iets. - Op mijn kamer zal ik de kermis juist op haar kop zien. Tant mieux! Ik heb stilte noodig en denk dat het rumoer voor mij zal klinken als eentonig gegons en weldra overgaan in geluideloosheid, zooals de som der grondkleuren wit geeft. - Ik groet U hartelijk, al het land hebbende, dat ik U groeten moet - kan ik U dan niet te zien krijgen? Wilt U dien kleinen jongen toch eens zeggen dat hij zijne handen niet in zijn zak steekt? Ik geloof dat daaruit veel kwaads voortkomt, en schrijf de achteruitgang van ons geslacht daaraan toe, - na de aardappelen en de theologie, natuurlijk. [31 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 31 augustus 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 130; Brieven WB IV, blz. 105). Over haar herinneringen aan Multatuli schreef Sietske Wienecke-Abrahamsz in het maandblad Nederland, 1910, deel I, blz. 73-94. Vrijdag middag. Lieve beste! De Tijdspiegel van September is verschenen. Ik zal hem u zenden, morgen avond zal ik er een hebben. Die ik nu heb moet ik houden. 't Is fameus mooi. De recensie van Veth is er niets bij. Kijk, zoo iets had ik niet verwacht. Het opschrift is: Een boek voor den koning. Je hebt nooit zoo iets gelezen. 't Is niet lang, maar het kan niet krachtiger. Het dondert nog meer dan de Havelaar zelf. Hoe vind je dat? En dat heb ik - naar ik geloof - eigenlijk te danken aan mijn ant- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} woord aan Ds. Francken. De Christenen willen absoluut dat ik wel bij hen hoor. Je zult zien dat ze voor mij stemmen als 't op een verkiezing zal neerkomen. De opgang is nog altijd stijgende. 't Is curieus. Wat ik met dat portret zal aanvangen weet ik nog niet. Ik denk, als ik den steen heb, hier 500 Ex. laten drukken en dan in den handel. Ze moeten gehavelaard worden van alle kanten. Van morgen ben ik bij v. L. geweest. Heel hartelijk. Ook zijn zoons. Dat is trouwens overal. Ik heb je immers verteld van dat meisje in 't park? Van morgen in een boekwinkel kende ieder mijn naam en ik was er toch nooit geweest. Van Sietske uit Middelburg een allerliefsten brief. Ik wilde hem u graag sturen, maar dan ben ik hem kwijt en ik wou hem gaarne houden. 't Is een engel van een meisje, waarlijk, je zult het ook zeggen. Je beschuldigt mij altijd van poetisch kleursel, maar ik ben toch benieuwd wat je van haar zult zeggen. Ze is inderdaad ongewoon. Ik geloof wel dat ze mij liefheeft maar natuurlijk kostschooljongejufvrouwachtig en vervelend fatsoenlijk. Neen vervelend niet. 't Is zeer lief. Ze maakt in haar brief de konditie dat ik van u geen 1000ste grein minder mag houden. Ook heeft ze die historie aan Catharina verteld, die mij ook geschreven heeft. Ook heel lief. Ik stel Catharina veel hooger dan ik vroeger meende. Zij is heel lief en heeft veel bon sens. Ik houd Anna voor de minste, maar die ken ik niet goed. Ik ben overstelpt van... ja, hoe moet ik het noemen? Amourettes is het woord niet, maar zulke gekke relaties, te veel om te vertellen. Maar 't heeft niets te beduiden. Dat ik dol op Siets ben is waar. Knor nu maar niet. Kus de beste jongens. Ook die Non, met haar jurkje van fr. 1.50! Dag kinderen. Ik wacht morgen Ds. de Keyzer uit Arnhem hier. Ik heb eene kamer: Boter markt X 83. Hierbij fl. 100. [1 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 1 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 132; Brieven WB IV, blz. 106) {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve beste tine! Je bent een engel van een meid! Och kind, ik heb je brief over Eugenie. Je bent mijn beste beste tineke. Lieve hart! Ik zend je vandaag: een tijdspiegel drie arnhemsche couranten een leeuwarder. Och beste kind, alles mee te deelen wat er over mij geschreven wordt is onmogelijk. Ik kan het niet bijhouden! 't Verwondert mij dat er nog geen kleedingstukken zijn à la Havelaar, want 't is een rage. Ik ben compleet l'homme du jour. Is 't niet komiek? Mijn streven is thuis te komen. Ik zoek daarvoor geld. Ik ben dol verlangend je te zien. U de geheele verhouding van mij te beschrijven is onmogelijk. Dat moet besproken worden. Ik heb van Hoevell gesproken. Ik gis dat hij er expres voor in de stad is geweest. Die vervloekte zaak met van Lennep. Nog ben ik daarmee niet klaar. Liefje zend de drie Arnhemmers en de twee Leeuwarders aan Pieter: Helder. Laat ze eerst lezen aan den heer van Vloten. Denk om frankeren onder kruisband. Ik heb alle uitnoodigingen om publiek te spreken afgewezen - 's Hage, Rotterdam, Arnhem, Zwolle, Kampen, Harlingen -. Ik heb daarvoor een reden. Mondeling. Van Hoevell wil mij in den Haag hebben. De oude historie. Men wil mij helpen mits ik mij aansluit bij de oppositie. Laat mij begaan. Ik kan alles zoo niet zeggen. Er bestaat een plan om mij pensioen aan te bieden voor 17 jaren dienst. Tant mieux! Hoogstwaarschijnlijk zal ik het afwijzen. Ook dat mondeling, hoop ik. Het eerste geld dat ik machtig word, gebruik ik om thuis te komen. Ik verlang dol. Ook naar de jongens. Och, hartje, ik weet wel dat Siet eigenlijk aan jou schrijven moest, maar 't lieve kind is in de war. Schrijf haar een heel hartelijk groetje. 't Is komiek, ik geloof dat die Anna het ook beet heeft, en dat ze op dit punt niet koel is. Ik zal je veel te vertellen hebben over die huishouding. 't Zijn beste kinderen. Je weet niet wat die Catharina een flinke meid is. Dat zou je razend meevallen. Maar papa en mama klagen dat ik de heele boel in de {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} war breng, en ik geloof dat ze God zouden danken als ik wegwas. Maar de meisjes hangen mij aan. Ik beken dat ik dol op Siet ben. Herinner je je haar oogen? Dag engel, ik zal Eugenie schrijven. En attendant grondez la bien de ce qu'elle nous avait tout à fait oubliés. Dag tine, mijn beste tine, je bent een lieve engel hoor. God geve dat ik spoedig thuis kom. De f 25 goed ontvangen. Ik reken er op dat je niet veel meer hebt. Ik zal trachten in tijds te zorgen. [3 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 3 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 134; Brieven WB IV, blz. 108) Maandag morgen. Lieve beste hart! Ik heb uwen lieven brief van zaterdag. 't Is heerlijk dat je opgeruimd bent. Ik ben het ook. Zelfs heel pleizierig gestemd. Maar ik heb veel drokte. Gisteren morgen bezoek van Prof. Veth, allerliefst. Ik ga een van deze dagen bij hem thee drinken. Daarop Ds. de Keyzer van Arnhem, Ds. Stemberg idm. Ds. Haga idm (De broer van onzen Haga. Hij kende ons zeer goed uit het reisjournaal van zijn broer. Indië). Voorts nog kennis gemaakt met wel zes dominés, ook Meijboom. Allen uiterst fideel, prettig. Gister ben ik tot 's nachts één uur bij en met hen geweest, en van morgen heb ik ze uitgeleide gedaan. Wat een verschil bij Visé! De Max gaat tot in 't gekke, je hebt er geen begrip van. Wat zeg je van den Tijdspiegel? Dat is flink, niet waar? Lieve hart, zeg aan dien man van 't portret... J'écris en français... tu pourras le montrer. Je conviens que je preférerais faire imprimer à Bruxelles 500 Exemplaires du portrait, mais franchement je ne pourrais payer tout de suite les fr. 600. Propose à ce Monsieur de payer maintenant cent florins et de nous faire crédit pour le reste jusqu'au dernier octobre. Probablement je pourrais payer avant ce terme, mais prenons notre temps pour ne pas être gênés. Si l'on accepte cette condition je préfère le travail de Br. à celui d'ici. Tache d'arranger la chose sans trop te dépouiller pour le moment. Tu garderas la {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} pierre lithographiée et tu m'enverras les 500 exemplaires ou les 499 car je te permet d'en garder un, si tu y attaches quelque prix. C'est vilain n'est ce pas cette dernière condition. Maar jij bent ook vilaine, wat drommel durf je mij niet te zeggen? Foei tineke, schrijf dadelijk wat dat is? Iemand die dit nu leest zou mij voor een barbaar aanzien. En zou je mij verliefd maken als je 18 jaar was? Je bent een malle meid. Ik houd dol van je, altijd meer als jij. Zeg me toch wat dat is dat je zoo hebt teruggehouden. Foei, net als andere menschen. Als je japon af is, kleed dan ook Edu en Non voor een portret. Op een groep, niet te klein. Laat het mooi zijn, (vooral als ze genoegen nemen met 31 Oktober betalen). Laat het zoo duur maken als je crediet hebt. Maar Edu en Non moeten lief gekleed zijn, en jij ook. Doe dat. Ik denk dat ik tegen 31 Oktober wat ruimte van geld zal hebben want die portretten zullen mij zeker wat opbrengen. Ik houd die uitgaaf van fr. 600 voor een goeden coup. Ook in 't belang van de hoofdzaak. Ze zijn hier in een stemming om M.H. op te hangen in hun kamer. Dag hart. Schrijf me toch opregt. Ik verlang eigenlijk dol naar je. Dag kinderen. Hoe meer je schrijft hoe liever, maar denk aan je rug. Ik heb je dol lief, hoe kan je zoo mal schrijven over 18 jaar. Je bent mijn tine al was je 80. Foei! [4 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 4 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 137; Brieven WB IV, blz. 109) Kees: Multatuli's zwager Cornelis Abrahamsz, die na de dood van Multatuli's zuster hertrouwd was. De toespeling op Ds. Hasebroek, welke in de door Mimi afgedrukte tekst niet volledig schijnt, duidt op diens gedicht ‘Jong meisjen’ (Poëzy. Haarlem 1836, blz. 41) waarin hij verzekert, dat hij deze dertienjarige liefkoost zonder hartstocht. Dingsdag avond. Lieve beste Hart! Ik heb uw brief van den 3en September, na 't ontvangen van den Tijdspiegel. Ja, dat is grandioos! Ik heb je al geschreven dat de Keyzer bij mij geweest is. 't Is een flinke beste kerel. Ook Ds. Stemberg uit Arnhem. Die schijnt rijk te zijn en zei: ‘als je geld noodig hebt, moet je 't mij zeggen.’ Ook al die {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} andere dominés, Herderschee, v.d. Hoeve, Haga, Meijboom, en ik weet waarachtig al de namen niet, waren zóó dat ik er mee verlegen was. Laat me maar begaan. Ze zijn gebiologeerd vertrokken. Dat geeft alles stemmen voor de 2de kamer, je zult zien. Ik ben in eene perfekte stemming, ook om te werken. Laat mij maar stil begaan. Je weet hoe ik ben. Lang doe ik niets, en dan kom ik in eens uit den hoek. Mijn kamer - Botermarkt 83 - bevalt mij zeer goed. Ik zit hier zoo aangenaam te schrijven. Ik heb een schrijftafel laten maken voor... vijf gulden. ik wil nooit een betere hebben! Hoe vind je dat? Ik wou dat je mij zag zitten. Ook heb ik wat boeken gekocht. Ik heb mij zoogenaamd ingericht. Als ik zeker plan kan uitvoeren, dan kom ik u over eenigen tijd halen om te komen kijken. Of denk je dat ik niet naar je verlang? Je bent een ondankbaar wicht! Waarom was je melancolique in 't park? Heb ik je geen vrolijke brieven geschreven? Och beste kind wees toch vrolijk, ik heb zoo'n goeden moed. Ik heb voor mijne twee vriendinnen, dat meisje uit het park en haar zuster, twee bruiloftsverzen gemaakt, voor hare ouwelui (zilveren bruiloft). En zie, dat heeft mij goed gedaan. Waarom? Wel ik zal 't je zeggen. Ik had zóó 't land aan die triviale commissie, dat ik het wel had willen uitbesteden voor geld, en alleen een soort van valsche schaamte hield mij terug te zeggen: ik kan niet! De kleine meid zou vandaag tusschen een en drie uren bij mij komen en gister avond 8 uur had ik geen letter klaar, het walgde mij. Welnu, ik zeide het moet, en ik heb het behoorlijk geleverd. Een zoogenaamd vrolijk vers en een zoogenaamd ernstig. Begrijp me nu goed. Ik vind zoo'n bezigheid flaauw, gemeen, al wat je wilt, maar juist daarom ben ik er zoo blij om dat ik het toch goed gedaan heb. Ik bedoel dat ik kan rekenen op mijn werkvermogen, en die overtuiging heb ik juist noodig om goed te werken. Weldra zal je er van hooren. Ik ben aan Spectator en Tijdspiegel verbonden vóór den 20sten, en 't zal er wezen! Ik ben op 't oogenblik de populairste man in Holland. Telkens wordt er in geschriften en dagbladen aangehaald ‘dat zegt Mul- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} tatuli.’ ‘Wat zou Havelaar daarvan zeggen?’ enz. Hoe vind je 't? Als nu 't portret voor de glazen van de winkels komt, wordt het nog erger. Zóó moet het juist gaan! Nooit is eenig doel zoo goed bereikt geworden. In een hoog orthodox blad, de Fakkel, word ik gehavend - zonder talent - maar toch moet hij bekennen: 1o.dat het boek zich allerpleizierigst lezen laat; 1o.dat ik talent heb, en 1o.dat Max Havelaar furore maakt. Dat zegt een vijand. Wees maar gerust beste kind, ik ben op den goeden weg en zal 't niet bederven. Sietske, C. en A. zijn nog te Middelburg. Verwonder u niet dat ik alles door elkaer haspel. Wees groot in die dingen! Ik weet wel dat je 't bent. Geloof me, ik voel hoe langer hoe meer dat ik geheele vrijheid noodig heb. 't Romantische, 't avontuurlijke vuurt mij aan, en burgerlijke braafheid doodt me. Ik houd waarachtig innig veel van Siet. Ik houd haar voor een buitengewoon meisje, en na aan mij verwant. Je moet die lip eens zien! Mooi is ze niet, maar ze heeft iets zeer energieks. Lieve hart, je weet immers dat ik dol van je houd, dat je mijn beste eenigste tine bent? foei, waarom ben je nu melancolique geweest? Al mijn amourettes komen toch op u terug. Ik hoop morgen te hooren wat je mij niet zeggen wildet. Bij Kees en zijne vrouw ben ik op 't oogenblik zeer gezien. Eerstdaags komen zij op mijn kamer theedrinken. Begrijp eens, men zet kramen op! En nu zal ik je eens wat zeggen: ik wil met jou en Edu hier kermis houden! Dat is mijn plan! Zeg er nog niets van, het mogt me eens mislukken, maar ik denk dat het lukken zal. Ja, ik hoop het heele menschdom hier te halen, maar eerst nog wat werken. Hoe vind je dat plan? Spreek me nu niet tegen, ik wou 't zoo graag, en heb wel hoop dat het lukt. Denk goed bij de aflevering, dat de steen uw eigendom is, ik bedoel dat wij later de dispositie hebben om meer te laten drukken. Je weet niet hoe 'n pleizier je mij doet met over de kinderen te schrijven. Denk toch nooit dat ik het nietig vind. Ik stel belang in de kleur van Non haar japon. O heden nog iets: Begrijp eens dat Anna A. verliefd op mij is. Ik heb haar maar tweemaal gezien, en dus ditmaal heb ik geen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld. Je zult weer zeggen: O!!!!! Nu moet ik weer zeggen als Ds. Hasebroek. Over 't geheel is 't of de vrouwen mal zijn, zelfs op straat en in Artis. Maar ronduit gezegd onpleizierig vind ik het niet. Je zoudt me ook niet gelooven als ik zei dat ik het onaangenaam vond. Lieve beste heb je nu je corset al? Doe dat toch. Liever twee dan een, het zal je goed doen voor je rug. Ik ben een voorbeeld van gezondheid. Als ik op straat wat tegenkom, een kar of wagen heb ik meer lust er over heen te springen dan uit den weg te gaan. Mooi dat Edu zoo blij is met zijn stereoscoop en Non met haar speelgoed en zelfs Hortense. ‘Ieder was vergenoegd’ zeg je, wat is dat aangenaam. Wij zijn toch goede menschen. Hier, in mijn kwartier ('t zijn geringe menschen) weten ze niet wat ze doen zullen om mij te believen. Ik zal nog zoo aan die kamer wennen dat ik hem houd om te werken, al was je hier. Edu heeft groot gelijk. ‘Dek zou zeggen: wil je ijs hebben?’ Kassian beste tine, als je wat ruimte van geld hebt, zorg dan dat hij u niet voor minder royaal aanziet als mij. Ik zal hem een paar maal wat weigeren, als ik weer bij hem ben... als ik kan. Beste hart, op dit oogenblik zou het zenden van f 50 mij bezwaren, maar ik hoop spoedig. Denk nu niet dat ik ze niet heb, ik ben nog betrekkelijk ruim voorzien, maar dit moet ook zoo blijven, om kalm en prettig te werken. Ik zal 't in gedachten houden en zoodra mogelijk doen. Ik hoop spoedig. Ik zou terstond wel fl 500 kunnen krijgen, maar ik wil dit op 't oogenblik juist niet vragen. Vooral in verband met een ander plan om namelijk eene nationale inschrijving te provoceren. Juist daarom moet ik alle partieele hulp afwijzen. Als ik nu de f 1000 van Veenstra goed terug betaal, en dat hoop ik te doen, dan is er geen nood meer, je zult zien. Van Pieter een lieven brief. Hoog ingenomen met den Tijdspiegel. In een recensie van een bundel lamme gedichten door een dominé, zegt de Spectator: ‘Multatuli zegt te gaauw dat er geen wawelaars zijn. Hier heb je er een!’ Goeden nacht beste hart, ik heb nog meer te schrijven aan anderen. Kus de jongens. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} [7 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 7 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 145; Brieven WB IV, blz. 114). Het slotgedeelte is kennelijk door Mimi weggelaten. Vrijdag avond 7 Sept. Lieve beste kind, ik heb uw brief van woensdag. Beste kind, ik wou je 't briefje niet zenden voor ik goed den naam wist de la raison sociale (van de firma.) Geef mij die dus op. Gij dringt zoo op spoed aan, maar beste daar is geen spoed bij. Dat briefje geef je toch eerst bij de aflevering, dunkt mij. Hoe dit zij de zaak gaat voort en ik zal u 't briefje zenden zoodra gij mij den naam opgeeft. Priez ces messieurs de l'écrire pour moi comme ils l'entendront et sur timbre de belgique, je signerai bon pour la somme susdite de quatre cent francs payable le 31 Octobre. Un timbre d'ici ne serait pas valable chez vous. Arrange cela comme tu voudras, et commence toujours par payer fl. 100 ou fr. 200. Ik bedenk daar dat je misschien bepaald gezegd hebt het briefje te zullen geven na omgaande post. Ik haal daarom een zegeltje en sluit het in. Laat hun den naam invullen, 't zal wel voldoende zijn zoo. Zoo niet, laat het henzelf schrijven op Belgisch zegel. Hartje, zoodra er weer ruimte van geld is moet je je portret laten maken, en groupe. Foei, waarom vind je je eigen portret zoo gek? Je bent toch een gekke Tine. Ja, dat begrijp ik wel dat je er een zoudt afgenomen hebben van de 500. 't Was maar gekheid. Al wat je van 't menschdom schrijft doet mij zoo'n groot genoegen. Ik peins op middelen u weer te zien, maar ik moet werken. [7 september 1860 Missive van de G.-G. aan Rochussen] 7 september 1860 Missive van de Gouverneur-Generaal aan de Minister van Koloniën inzake de vorderingen van het gouvernement op Eduard Douwes Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage; fotokopie M.M.). Op de brief staan twee ambtelijke aantekeningen: 11/6-60 No 50; en: Nader 7 Mei 1861, No 32. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 823/7. Bijlagen: 6. Batavia, den 7e September 1860. Ik heb de eer Uwer Excellentie hierbij in afschrift aantebieden de missive van den Directeur van financiën van 21e Augustus 1860 No. 793 P, betreffende de invordering van de, aan den gewezen Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, bij de besluiten van de Algemeene Rekenkamer ddo 23 October 1855 No. 88, en 94, 26e October & 21e December 1855 No 118 en 114 en 4e Januarij 1856, No. 132, waarvan mede afschriften hiernevens gaan, opgelegde belastingen ten gezamenlijken bedrage van f 3230.665. Mij aan den inhoud dier stukken gedragende, heb ik de eer Uwer Excellentie te verzoeken om, zoo mogelijk E. Douwes Dekker, die zich thans in Nederland bevindt, het voorschreven bedrag van f 3230.665 wel te willen doen invorderen. - Ten slotte neem ik de vrijheid hierbij aanteteekenen, dat zich nog wegens borgtogt voor zijne comptabele betrekkingen eene som van f 832 in 's lands kas alhier bevindt, welke dus in ieder geval, in mindering zijner schuld zal kunnen strekken. - De Gouverneur Generaal van Nederlandsen Indië, Pahud. Aan Zijne Excellentie den Minister van Staat, Minister van Koloniën. [september 1860 Brief van Multatuli aan Anna Abrahamsz] Waarschijnlijk begin september 1860 Ongedateerde brief van Multatuli aan zijn nicht Anna Abrahamsz, (geb. 1837), die inwoonde bij haar grootvader Cornelisz Abrahamsz. Facsimile in: Een paar nog onuitgegeven brieven van Eduard Douwes Dekker (Multatuli), met aanteekening door Mr. C.A. Wienecke; Leiden, 1939. Noch van deze, noch van de daarop volgende brief is de precieze datum te bepalen. De vermelding van ‘De Bruid daarboven’ in Multatuli's brief aan Van Lennep, 29 en 30 augustus, is het enige gegeven. Lieve Anna! Hiernevens de Catalogus van die tentoonstelling; wilt gij zoo goed wezen mij te doen weten of ik U bijv: morgen mag komen afhalen om te zamen daarheen te gaan? Ik gis dat Uw grootpapa niet te huis is, en gij dus niet terstond zult kunnen antwoorden. Ik zal daarom morgen vroeg den {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} kruijer zenden om Uw antwoord te halen. Laat mij in een gunstig geval, weten hoelaat gij mij verwacht? Zou 12, 1 of 2 uur niet goed wezen? Wees intusschen hartelijk gegroet van t.a.v. Douwes Dekker Ik schrijf U familiair - ik kan niet anders. Doe het ook S.V.P. [september 1860 Brief van Multatuli aan Anna Abrahamsz] Waarschijnlijk midden september 1860 Ongedateerde brief van Multatuli aan zijn nicht Anna Ahrahamsz. Voor vindplaats en commentaar, zie vorige brief. Met de ‘meiskes’ zijn Dekkers andere nichtjes Ahrahamsz bedoeld. Over het oude vrouwtje in Brussel schreef Multatuli uitvoerig in zijn brief van 3-6 september 1859. lieve Anna! Ik hoop dat gij 't niet kwalijk neemt dat ik U zoo familiair bij den naam noem. Ik doe 't gemakshalve. Ik zend U hierbij iets ter lekture, iets wat dateert van den tijd, toen ik kalkoenen stal... 't is dus zeer lang geleden. Waarom ik U dat ding zend? Kijk, ik vind dat ik zoo mal ben afgekomen van de tentoonstelling der Schoolmeesterij; ik herinner mij dat gij (uit principe, en dat vind ik perfekt) liever niet medegaat naar 't park, naar de komedie, of zoo iets. Nu heb ik lang zitten bedenken wat ik zou kunnen doen, om U eenige verstrooijing te verschaffen, en dat brengt mij op 't idée U dat ding te zenden dat ik eerst aan de meiskes had willen voorlezen, maar waarvan tot nog toe niets gekomen is. Als het lezen daarvan U eenige uitspanning verschaft, is die uitspanning zeker onschuldig, zelfs voor de gemoederen die in de beoordeeling van zoo iets, naauwgezet zijn; - eene naauwgezetheid die ik overigens zeer apprécieer. Ik kan alle gevoelens lijden die konsequent zijn. Wie A denkt, moet A doen. Ik veracht hen die A denken en met B meêgaan. - Nu over het stuk zelf: 1e.Bedenk S.V.P. dat het een produkt is van mijne jeugd. 2e.Zoek er geen strekking in. Het leert niets, het betoogt niets, het bewijst niets. Het is een bloote uitspanningslektuur. Vorder er dus niet te veel van, en zoek geen diepte, waar het mijne bedoeling niet was iets dieps te leveren. 't Is geschre- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ven tot tijdverdrijf. - lees het tot tijdverdrijf - meer niet, - en geef het niet uit uwe handen. 3e't heeft geen strekking, zeide ik. Ik bedoel hiermede volstrekt niet dat er in 't geheel niets uit te leeren valt. Uit alles kan men leeren, en niet het minst uit gebrekkige voortbrengsels, mits men die maar indedaad aanmerke als gebrekkig, en als zoodanig ze gebruikt ter waarschuwing, niet ter navolging. Welnu, die Holm (de held van 't stuk) is een gebrekkig produkt van ziekelijke overdrevenheid. Neem hem als zóódanig, en niet als model van menschenwaarde. Deze waarschuwing is te meer noodig, omdat hij indedaad iets meêslepends heeft, en men dus tegen dat meêslepen op zijne hoede moet wezen. En weet gij waarom Holm meêsleept? Hij had geleden! Lijden is letterlijk: passie, en passie geeft compassie, sympathie. Caroline staat oneindig hooger. Zij doet haar pligt zonder phrases, zonder omhaal, zonder martelaarsair. Daarom ook heet het stuk naar haar: ‘de hemelbruid’, en niet naar Holm: ‘de Eerlooze’, zooals ik het primitief noemde. Laat U de ae niet hinderen; - dat is, zooals ge weet, de Vlaamsche spelwijze. Ik had deze copij eigenlijk gemaakt om door eene arme oude vrouw die in Brussel bedelde met haar achterkleinkind te worden aangeboden aan de Hertogin van Brabant die zoo als men zegt de Vlaamsche letterkunde beschermt. Maar toen ik die kopij klaar had, kon ik mijn oud vrouwtje niet weêr vinden. - Ik groet U hartelijk, en wensch u goeden avond. Uw liefh: Douwes Dekker Dingsdag avond. Geef geen acht op de potlood doorhalingen. Dat was ter bekorting, omdat ze te lui zijn om groote rollen te leeren. Peters vooral. [september 1860 Multatuli bezoekt de kermis] Midden september 1860 Multatuli bezoekt tijdens de kermis tweemaal de ‘Soirée musicale et instrumentale’ in Odéon, waar o.a. de gezusters Leidenhorst uit Keulen optraden, over wie Multatuli schreef in ‘Max Havelaar aan Multatuli’. (De Tijdspiegel, november 1860, blz. 394-404). Zie Volledige werken deel I, blz. 453-472. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} [17 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 17 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 146; Brieven WB IV, blz. 115). De bedoelde engelse vertaling is niet verschenen. Maandag morgen 17 Sept. 1860. Lieve Hart! Ik heb uw lief briefje van Zaturdag, uwe opgave is perfect, zend mij fr. 100. Neen teeken 't niet aan, maar zorg dat het niet zichtbaar is van buiten. Ik zeg dit omdat ik zooveel hoor van verloren brieven. Ik heb veel drokte, maar ben opgeruimd. Begrijp eens dat men al bezig is den Max in 't engelsch te vertalen. Hierbij een proef. Men is bij mij gekomen met eenige vertaalde hoofdstukken om mij te vragen of ik het goed vond. Ik heb geantwoord: ik kan er niets tegen doen al wilde ik, doch ik zal den koning waarschuwen, want in Engeland zullen meetings komen, en ik voorzie dat als ze nu niet hooren, dat de tijd van schrijven en vertellinkjes spoedig voorbij zal wezen. Zeg den heer van Vloten dat die vertaling geheel buiten mij om geschiedt. Men is bij mij gekomen (hoogst beleefd) quasi om mijne toestemming te vragen. Ik zeide: als ik 't nu weiger? Dan doen we 't toch. Ons bezoek is alleen een bewijs van courtesy and respect for the author of this wonderful work, and for Havelaars character. Maar ze vroegen noten en aanteekeningen van mij. Die heb ik geweigerd tot nadat ik den koning zal gewaarschuwd hebben. Met dien brief aan den koning ben ik bezig. Hoogstwaarschijnlijk zal ik nu door die pressie van buiten een paar nummers van mijn program moeten overslaan. Ik bedoel de 2de Kamer. De steen is aan 't rollen. Ik zelf zal hem weldra niet kunnen tegenhouden, en als het wezen moet ga ik door tot de uiterste konsequentie. ‘In generous England you'll find open hearts for your person and your sake!’ Zoo zeiden zij. De hoofdstukken die ik gezien heb waren perfect vertaald, mooi! Bijgaand vers ook. 't Is lief, inderdaad. Dag hartekind en menschdom, beste jongens. In Frascati staat men op om mij te zien. 't Is komiek, dag hartje. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [17 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 17 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 147; Brieven WB IV, blz. 116). De geciteerde engelse brief is niet teruggevonden. Amsterdam, 17 Sept. Lieve kind! Ik zie daar dat ik de Engelsche vertaling van ‘Mein Kind da schlägt die neunte Stunde’ verzuimd heb intesluiten. Ik heb het zoo drok dat ik niet weet waar me 't hoofd staat, maar 's avonds ga ik toch altijd uit om muziek te hooren en vooral zang. Ik heb dat noodig als eten, en zoodra ik kamer-chanteuses zal kunnen aanstellen, zal dat geen sinecure zijn. Zie hier wat er in een brief staat dien ik gister kreeg. ‘to let you see that I have some command over rhyme and rhytme, and believe me, I shall endeavour to render your book into English, not in a mere mercenary spirit, hurrying to get it off my hands, but with the hope of moving the great English heart to sympathise with you and your sake, and to abhor the wrongs you have so boldly exposed, and to admire the noble principles and deepsearching train of thought which you have laid bare with such masterly power!’ Hoe vind je dat? Ook biedt men mij geld aan. Maar ik heb dat afgewezen. Ik wil geen engelsch geld, voor ik nog eenmaal (dus ten derde male) aan den koning heb geschreven. Ook geef ik mijne noten en aanteekeningen niet voor ik den koning heb gewaarschuwd voor 't laatst! Zoo staan nu de zaken. Maar nu moet ik u bekennen dat ik gaarne wat geld in handen had. Zou je denken dat ik aan den heer van Vloten kon vragen? Begrijp mij wel, ik zit niet in nood zooals vroeger, ik spreek niet over broodsgebrek, doch er is iets anders. Ik wil mijn brief aan den koning zelf geven. Ik twijfel of hij de vorigen wel gekregen heeft, het zou mij niet verwonderen als die brieven nooit Amsterdam hadden verlaten. (Eene opmerking. Men geeft nooit ridderordes zonder ruggespraak met het ministerie van het land waartoe de nieuwe ridder behoort. Welnu, v. L. heeft de Leopoldsorde gekregen. Hij schijnt dus wel te zijn met ons ministerie. De Ruyter annonceert Max Havelaar niet, en men strooit overal uit, dat het boek uitverkocht is om het te dooven, en de menschen terug te houden {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van bestelling. Ik heb al drie menschen gesproken die aan mij het boek te lezen vroegen omdat ieder hun gezegd had dat het uitverkocht was! (Ik laat het nu annonceren voor mijne rekening. Maar dat is een tusschenzin). Ik wil dus naar den Haag gaan, daar wil ik mij laten gelden, ik moet mij kunnen bewegen. Men moet nu ook zien dat ik nu niet meer zoo geheel onschadelijk ben als vroeger toen ik geen geld had voor handschoenen. Ik vraag u nu of je 't oorbaar vindt dit aan den Heer van Vloten te zeggen? Ik denk ja. Ik was al voor weken van plan hem te schrijven maar daar hij nu terug is, vind ik u beter dan alle mogelijke brieven. Vind je goed dezen briefte laten lezen dan heb ik er niet tegen, of voorlezen, of zooals je wilt. Siet komt morgen avond thuis. Zij schrijft allerhartelijkst en laat u groeten, ook Catharina, 't zijn lieve kinderen. C. is geheel anders dan wij dachten, 't is een flinke meid, maar zij is niet te vergelijken bij S. die ik voor een genie houd, of althans voor een bijzonder krachtige ziel. Ze is nu pas achttien jaar, maar ze heeft een lip die wil... neen, ze heeft geen lip. Zij is puur leelijk uit overmaat van expressie in 't gelaat. Al mijn amourettes meetedeelen zou te lang worden. Jammer dat ik er zoo ellendig slecht uitzie. Niet omdat ik ziek ben... integendeel, maar ik ben wat af. Ik heb den laatsten tijd wat sterk geleefd. Je begrijpt wel, ik meen 't zieleleven. Overigens ben ik een brave jongen. Spiritus of zoo gebruik ik na mijn vertrek uit Br. niet, nu voel ik dat het rooken mij aantast, ik vrees dat ik het zal moeten laten, en daartegen zie ik op. Dat zal me veel kosten, maar wat moet, moet. Kus het menschdom en groet Hortense. Alle morgen om negen uur komt er een meisje bij mij ontbijten. Zij mag een uur blijven, maar niet praten, dat is een komieke geschiedenis. [Bijlage Mededelingen door Mimi] Bijlage Mededelingen door Mimi toegevoegd aan de vorige brief. (Brieven IV, blz. 151; Brieven WB IV, blz. 118) Betreffende een bezoek van Martinus van der Hoeven zie men de brief van 12-13 oktober 1860. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli heeft deze ‘geschiedenis’ aan velen zyner vrienden en kennissen verteld; ik had wel gewenscht ze in een brief beschreven te vinden, maar daar dit zoo niet is zal ik ze in 't kort meededen. Dek wandelde doelloos door Amsterdam en bleef op het damrak voor de uitstalkast van een boekenwinkel staan kyken, toen hy werd aangesproken door een jong, als dame gekleed, meisje dat tot hem zeide: - Och m'nheer, ik heb zoo'n honger! Ik zou dat niemand durven zeggen, maar ú durf ik het wel te zeggen... Later herinnerde Dek zich dat hy haar al een poos gezien had, en dat ze dus al eenigen tyd hem gevolgd moest zijn om de gelegenheid te zoeken hem aan te spreken. Ook verraadde de klemtoon die ze op haar u legde, dat ze zeer goed wist wie hy was. Maar daaraan dacht hy op dat oogenblik niet. - Honger, kind? Laat me zien, waar kan ik je 't best wat laten eten? En hy stak met haar over het IJ naar het tolhuis, waar ze haar honger eer aandeed en met den grootsten smaak het eene broodje met vleesch na het andere verorberde. Daarna vertelde zy hem dat ze in den Haag woonde, en naar Amsterdam was gekomen om zaken te doen voor haar vader. Ze had ergens een kamer gehuurd, maar kon niet weg en het wachten was vooral op waschgoed, waarvan ze het waschloon niet betalen kon. Dek had geen geld en niet genoeg om haar te helpen. Maar hoe haar nu, zoo lang zy nog blyven moest te behoeden tegen ‘honger’? Hyzelf kon alleen rekenen op zijn ontbyt, dat zyn hospita hem ruim bezorgde, en hij noodigde haar uit dat 's morgens om negen uur te komen deden. Maar praten mocht ze niet. Eerstens was zy hem niet sympathique, en dan hield hij er niet van, den dag te beginnen met discours. Het noemde haar ‘myn zwygend ontbytstertje’. Na eenige weken gaf hy haar het noodige geld, en zy reisde naar den Haag terug, vanwaar ze hem een paar geborduurde pantoffels zond. In Brief LII * schrijft Dek aan Tine dat Martinus van der Hoeven {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} bij hem was geweest. Nu, die moet hem in de morgenuren bezocht hebben, want hij trof het ontbijtstertje aan. Weggaande, op den trap vroeg hij aan Dek die hem uitliet: wat is dat voor een meisje? Dek vertelde de relatie: ‘ik deel mijn ontbijt met haar omdat ze althans niet uit honger tot erger zou behoeven te vervallen.’ - Dat is onnut werk zei de heer M. van der Hoeven. Geloof me, de poel moet gevuld, het quantum moet er zijn! Voor eene die je er hier uithaalt valt gindsch eene andere er in! [25 september 1860 Beraadslagingen in de Tweede Kamer] 25 september 1860 In de Tweede Kamer komt zonder de titel te noemen de ‘Max Havelaar’ ter sprake bij de beraadslagingen over het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede daar deze de toestand in de koloniën bevredigend had genoemd. Verslag van de Handelingen der Staten-Generaal. Bijblad tot de Nederlandsche Staats-Courant. (Fragmenten.) (blz. 27) De heer van Hoëvell: De Regering heeft in de Troonrede te kennen gegeven: ‘De toestand onzer overzeesche bezittingen is in alle opzigten bevredigend’, terwijl men in het ontwerp van de Commissie leest: ‘Te vernemen dat in alle opzigten de toestand onzer overzeesche bezittingen bevredigend is, heeft onze verwachting overtroffen.’ Èn uit de bewoordingen, èn na de toelichting, die de geachte spreker, lid der Commissie, gegeven heeft, blijkt ten duidelijkste, dat men in zeer beleefde en eerbiedige bewoordingen heeft willen te kennen geven, dat men die schoone voorstelling moeijelijk kan aannemen. Ik kan ze ook niet aannemen. Ik geloof, dat het opmerking verdient, dat juist, thans van regeringswege zulk een uitstekend schoon tafereel aan de natie wordt voorgesteld. Er is in den laatsten tijd eene zekere rilling door het land gegaan, veroorzaakt door een boek. Het is hier de plaats niet, om dat boek te beoordeelen; ik laat het in zijne waarde. Maar ik mag wijzen op het feit, dat door dat boek groote ongerustheid, ja ik durf zeggen verontwaardiging, in veler gemoed in dit land is ontstaan. En in dien toestand verkeerende, verneemt nu de goede burgerij uit de Troonrede: de toestand is in {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} alle opzigten bevredigend. Zal dat woord der Troonrede in staat zijn, om den indruk van dat boek weg te nemen? (blz. 29) De heer Mackay: In dat boek, waarvan gewaagd is, komt eene aardige uitdrukking voor, waar namelijk wordt gesproken van het opmaken van een verslag in Indie voor de Regering in het moederland, en waar men uit Indie mededeeling doet omtrent de rustige rust in Indie. Niemand kan zich meer dan ik verheugen over die ‘rustige rust’ in Indie -- maar ik mag na dat gezegde van den Minister, dat er in Indie, zoo als in alle Mohammedaansche rijken, spanning is, niet ontveinzen dat die ‘rustige rust’ in Indie toch eene zaak is die ons moet bekommeren, dat wil zeggen, die ons wakker moet houden en ons met voorzigtigheid en beleid doen handelen. (blz. 30) De heer Mijer: Mijnheer de Voorzitter, het was mijn voornemen niet om thans in deze Vergadering het woord te voeren, -. Maar ik ben opgetreden ter verdediging van een ander persoon, namelijk den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, lid der Commissie voor de zamenstelling van het adres van antwoord op de Troonrede. Het is ongetwijfeld zijne bescheidenheid, die hem over zich zelven deed zwijgen na de aanhaling van een in het voorjaar verschenen werk aangaande Indische aangelegenheden dat zeker aan de meeste, zoo niet aan al de leden dezer Vergadering is bekend, waarbij ook hij betrokken is, en van hetwelk zoo even gezegd is dat het algemeen eenen ongunstigen indruk over den toestand van Java heeft te weeg gebragt. Ik kan begrijpen dat een werk, in eenen zoo schoonen, wegslependen stijl en met zooveel talent geschreven als het hier bedoelde, op vele onkundigen en ligtgeloovigen, of bij dezulken die gaarne aannemen wat ten nadeele van het bestuur in Nederlandsch Indie gezegd wordt, een ongunstigen indruk heeft gemaakt; maar op mij heeft het zulks niet gedaan, omdat ik voor mij niet overtuigd ben van de juistheid en waarheid der in dat werk voorgestelde beschouwingen. Het is reeds eenigen tijd geleden dat ik het heb gelezen, doch ik geloof niet mis te vatten, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} als ik de strekking van dat werk zamenvat in deze denkbeelden: in Nederlandsch Indie bestaat een stelsel van willekeur; de Regering bestuurt willekeurig; zij is blind voor de onderdrukking der inlandsche bevolking door hare hoofden; onregt is er aan de orde van den dag; de laatst afgetreden Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie (de heer Duymaer van Twist) heeft zich aan die willekeur schuldig gemaakt; aan het geld, waarmede hij eene buitenplaats heeft gekocht, kleeft bloed, en dat wel, omdat die landvoogd Java heeft verlaten zonder de schrijver van dat werk in de gelegenheid te hebben gesteld zich te kunnen verklaren omtrent zijne voorstellen om den regent der afdeeling, waarvan hij adsistent-resident was, dien hij beschuldigde van misbruik van gezag en verdacht hield van knevelarij, zonder waarschuwing te verwijderen, ten einde een vrij onderzoek ter zake in te stellen, hoedanige vrijheid niet zou bestaan vóór de verwijdering des regents. Door die weigering om den schrijver te hooren zou het kwaad door dien regent gepleegd ongestraft zijn gebleven. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat ik aan de waardigheid der Kamer zou te kort doen, indien ik iets ter regtvaardiging inbragt van den landvoogd, die hier in dat werk zoo zwaar beschuldigd wordt, en onder wiens bestuur in Indie ik de eer had te dienen; maar tegen de bewering, dat ons bestuur berust op willekeur, op onregt, dat onregt daar aan de orde van den dag is en ongestraft zou gelaten worden, wanneer het door de inlandsche hoofden wordt bedreven, wil ik een enkel feit overstellen, ter bestrijding van hetgeen door den schrijver, dien ik bedoel, is aangevoerd. In 1849 werd eene beschuldiging van knevelarij en misbruik van gezag ingebragt tegen een regent in de residentie Semarang. De ter zake betrekkelijke stukken werden in mijne handen gesteld als procureur-generaal van Nederlandsch Indie om daarop te dienen van advies, en ik gaf den toenmaligen Gouverneur-Generaal, den tegenwoordigen Minister van Kolonien, in overweging om die zaak naauwkeurig te doen onderzoeken. Twee vertrouwde ambtenaren werden daartoe in commissie gesteld, en uit hun rapport bleek duidelijk, dat de regent, die overigens een zeer kundig man en bovendien vermaagschapt was {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de aanzienlijkste regenten - geslachten van Java, schuldig was aan de meeste misdragingen en ongeregtigheden jegens de bevolking, die hem waren ten laste gelegd. Een turbe van inlandsche getuigen werd gehoord. De regent zelf werd in de gelegenheid gesteld om zich te verantwoorden en tijdens dat onderzoek gelaten in de uitoefening van zijn gezag. Hij kon zich niet verantwoorden. Het bleek overtuigend, dat hij zijn gezag misbruikt, de bevolking gekneveld en opgeligt had, ten gevolge waarvan een gedeelte het regentschap had verlaten, terwijl de achtergeblevenen aan volslagen armoede en hongersnood waren prijs gegeven. Eenige mindere hoofden waren hem in de uitoefening van dat onregt behulpzaam geweest. Nu werd door mij den Gouverneur-Generaal in overweging gegeven, om den regent uit zijne betrekking te ontzetten, hem den titel, dien hem bij de aanvaarding van het regentschap geschonken was, te ontnemen, vervolgens te verwijderen naar Menado met al de hoofden die in deze zaak betrokken waren geweest, en hun toe te leggen hetgeen zij noodig hadden voor hun onderhoud. De toenmalige landvoogd stond op het punt van zijn vertrek naar Nederland, en meende, onder die omstandigheden, in die gewigtige zaak geen overhaast besluit te mogen nemen. Zijn opvolger, de heer Duymaer van Twist, nam haar dadelijk in behandeling, vereenigde zich met het advies van den procureurgeneraal, hetwelk door den Raad van Indie was beaamd geworden, en het door den bedoelden regent en mindere hoofden aan de bevolking gepleegd onregt werd niet gesanctioneerd, maar gestraft. Ziedaar, Mijne Heeren, een feit dat ik mij veroorloof te stellen tegenover het feit, voorkomende in het werk dat in deze vergadering besproken is. Ik zou meer voorbeelden kunnen aanhalen, dat aan de inlandsche bevolking steeds regt verleend is, waar dit behoorde en op goede gronden geëischt werd. Maar als ik dit beweer, dan wil ik niet ontkennen dat er misbruiken bestaan; die worden op Java, even als onder alle Oostersche volken aangetroffen, maar ik beweer slechts, dat op Java niet bestaat een stelsel van misbruik van gezag, en dat de toestand der bevolking er niet van dien ergerlijken aard is als is voorgesteld in het boek, waarvan hier de rede is. Zeer zou ik het betreuren, indien de Commissie van redactie zich bij de opstelling dezer {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} paragraaph door den indruk, welken het hier bedoelde boek en andere soortgelijke werken hebben gemaakt, had laten leiden. (blz. 31) De heer van Hoëvell, voor de derde maal het woord gevraagd en bekomen hebbende, zegt: De geachte vorige spreker is in een lang betoog getreden tegen een boek. Ik zal hem in dat betoog niet volgen. Hij heeft mijne aanhaling miskend. Ik heb volstrekt dat boek niet geprezen of verdedigd; integendeel, ik heb verklaard, dat het hier de plaats niet is om een boek te beoordeelen; ik laat dus ook al wat in dat werk voorkomt voor rekening van den schrijver. Maar ik heb op een feit gewezen: ik heb vermeld dat er door dat boek eene rilling door het land is gegaan. Ik heb gewezen op den indruk, dien het heeft gemaakt. Dat feit is niet te loochenen. Ik vroeg: zal de verklaring der Troonrede die rilling doen ophouden? Ik vraag nu: zal de rede van den vorigen spreker haar wegnemen? Al hield ik het voor gepast, dat men hier over een boek redevoeringen houdt, ik zou nog geene rede tot verdediging er van uitspreken: de schrijver zal, indien het hem goed dunkt, den vorigen spreker zelf beantwoorden, daaraan twijfel ik geen oogenblik. (blz. 31) De heer Duymaer van Twist, lid der Commissie van redactie: Mijnheer de President, over dat boek, dat hier ter sprake is gekomen, zal ik niet spreken. Ik geloof dat de Kamer dit ook van mij niet zou verlangen. Ik meen dat uit hetgeen de schrijver van dat boek gelieft te zeggen voor mij geen verpligting tot verantwoording kan ontstaan. En ik meen verder, dat hetgeen ik over dat boek of over den schrijver van dat boek zou kunnen zeggen, den schijn van partijdigheid niet zou kunnen ontgaan. Ik zal dus over dat boek niet spreken: maar ik kan toch niet afzijn een woord van dank te rigten aan ons geacht medelid uit Zwolle, voor hetgeen hij te dezer gelegenheid aan deze Kamer heeft medegedeeld. Het zal u ten minste de overtuiging geven, dat de afgetreden Gouverneur-Generaal niet terugdeinsde om ook de voornaamste hoofden van Java te straffen, wanneer hunne schuld was gebleken na een behoorlijk onderzoek. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [26 september 1860 Telegram van Thieme aan Multatuli] * 26 september 1860 Telegram van Thieme aan Multatuli. (Brieven IV, blz. 156; Brieven WB IV, blz. 121) Arnhem 26 Sept. Dekker, Botermarkt, X 83 Amsterdam. Gisteren belangrijke discussie over Max in tweede kamer. Met dezen trein schrijf ik u. Thieme. [28 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 28 september 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 154; Brieven WB IV, blz. 120) Jan Douwes Dekker had een huis gekocht aan de Sophialaan in het Willemspark te 's-Gravenhage. Het bedoelde artikel in de Tielsche Courant is door Multatuli overgenomen in zijn Minnebrieven. Zie Volledige werken II, blz. 94-100. De authentieke tekst is niet teruggevonden. Vrijdag avond Lieve beste! Ik heb uw brief van 26 Sept. Uw angst over het wegraken van de portretten zal nu wel voorbij wezen. Ik ben maar half tevreden met die speculatie, want eene speculatie was het. Nijgh in Rm schrijft schoorvoetende dat hij anders zich met portretten niet ophoudt, maar dat hij om mij te pleizieren wel proberen wil ze aan den man te brengen tegen f 1 't stuk. Dat valt mij tegen. Ook Thieme te Arnhem zeide iets dergelijks. Hij wil wel, maar schoorvoetende. Ik weet nu nog niet hoe ik daarmee doen zal. Er is nog iets bij, het portret is veel te mooi en te jong. Nu heeft het net den schijn of ik mij daarin flatteren wil. En ik zelf vind ook dat het eigenlijk niet lijkt. De uitdrukking kan ik niet beoordeelen, maar ik vind mij wel 15 jaar ouder dan ik op de lithographie lijk. Nu had ik nog een idee. Om namelijk een tweede te laten maken van Sjaalman en dan die beide portretten in den handel te brengen als een stel, om dan juist te treffen door het onderscheid tusschen Havelaar en Sjaalman. Ik had daarop veel moed, maar daar Nijgh en Thieme zonder van elkaer te weten zoo zeggen dat zoo iets zelden reusseert, maakt mij dit een beetje bang. Ik weet nog niet hoe ik doen moet. Ook zegt Thieme dat fr 600 zeer veel geld is. Hoeveel kwam er nog {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} bij, of is 't bij die fr. gebleven? Je schreeft eens dat er nog wat moest betaald worden voor den steen, geloof ik. Lees je nog altijd het Handelsblad? Dan moet je nazien de zitting 2de kamer. Lees de heele zitting van dingsdag. Je zult zien dat de Max behandeld is geworden. Van Hoevell zegt dat ik zelf den heer Mijer wel zal antwoorden als ik dat goed vind. Voor ik daartoe besluit moet ik eerst het officieele verslag van de zitting hebben. Het is wel verdrietig dat gij bij den heer v. Vloten niet geslaagd zijt. Ik begrijp volkomen dat het uw schuld niet is. Zulke dingen voelt men. Ik weet niet of gij na 't ontvangen van mijn kort briefje met den telegram van Thieme op een betere manier hebt kunnen slagen, ik wenschte het wel, maar men kan zoo iets niet dwingen. 't Is een waarheid dat ik geld zou moeten hebben om in den Haag te zijn. De zaak begint eerst te spoken en ik moet er bij wezen, vooreerst om te doen wat te pas komt, en 2e om te kunnen laten wat niet te pas komt. Daar heb je nu bijv. dit. Niet wetende of de heer v. V. zal helpen, heb ik eene leesbeurt op mij moeten nemen te Arnhem voor f 100. Ik zou dit als er hulp gekomen ware niet gedaan hebben. Ook zou ik niet in den Tijdspiegel schrijven als 't niet ware om die ellendige f 25 per 16 bladzijden. Als ik aan zoo iets denk, kookt het mij dadelijk tegen Jan. Die had mij voor zoo iets moeten vrijwaren. Kassian, ik hoor nu bepaald dat ze met Mei in den Haag gaan wonen, die arme menschen! Liefje, ik vind niet goed dat je aan Mary schrijft. Het zou schijnen alsof ik weer wou aanknoopen, en dat wil ik niet. Je weet niet hoe Jan mij traitert. Ik had aan de meisjes A. wat papeterie gegeven (dat hij mij in een koffijhuis verweten heeft) en kort daarop kreeg ik van Kees een briefje met verzoek aan zijne kinderen geen geschenken te geven ‘wijl ik mijn geld beter kon besteden aan mijn vrouw en kinderen’ Dat had Jan mij bezorgd. Ik noem zoo iets vervloekt laag. De zaak staat zoo dat ik niet den minsten twijfel heb om te slagen, als ik maar van die vervloekte dagelijksche zorg bevrijd was. Zoo'n Jan die in den Haag gaat wonen. Hij kon zijn geld {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} beter aan mij besteden. Maar dat is nu uit. Al wilde hij nu, nu ben ik er moe van. Ik zend u toch de Tielsche courant niet. Ik moet hem behouden. En ik kan niet gelooven dat zij u geen gezonden hebben op mijn verzoek. Dag kind. [1 oktober 1860 Advertentie in de Arnhemsche Crt.] 1 oktober 1860 Advertentie in de Arnhemsche Courant van Maandag 1 October 1860, No. 2067. Wat het onderwerp van deze voordracht is geweest, is niet bekend. De abonnements-bewijzen, à f 4,50 de zes stuks voor de avonden, gewijd aan de Letter-, Schilder- en Toonkunst, zijn te bekomen bij de Heeren: H.B. Breijer, Boek- en Kunsthandelaar, en G. Logeman, Roggestraat. Woensdag 3 October, 1e avond. Spreker de Heer E. douwes dekker. Aanvang des avonds kwart voor zeven uren in de Kleine Zaal van 't Gebouw Musis Sacrum. Plaatsen zijn te bespreken à 10 cents alleen Woensdags van des morgens 10 tot 2 uur aan de Zaal. [1 oktober 1860 Brief aan den G.-G. in ruste in De Tijdspiegel] Omstreeks 1 oktober 1860. De Tijdspiegel publiceert onder de titel: ‘Brieven, medegedeeld door Multatuli; I’ de ‘Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste’ (De Tijdspiegel 1860, deel II, blz. 310-324), welke tekst tezelfdertijd afzonderlijk wordt uitgegeven door D.A. Thieme te Arnhem als: ‘Indrukken van den dag, medegedeeld door Multatuli; No. 1.’ Zie Volledige Werken, deel I, blz. 391-419. [1 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] Omstreeks 1 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam) {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Heer van Lennep! Reeds sedert maanden heb ik iets op het hart en het wil er niet uit omdat ik vrees U verdrietig te maken. Maar ik moet wel. Ik ben niet tevreden over de Ruyter. Verschoon mij van 't opsommen van al de redenen, en laat ik mij bepalen tot deze vraag: Is er geen mogelijkheid het boek van hem terug te koopen? Er moet eene tweede editie van wezen, er moeten Exx naar Indie, het moet geannonceerd worden, en dat alles wil hij niet doen. Eergister nog heeft hij een Uitgever afgewezen, die, verontwaardigd over het smoren van den M.H., hem een bod kwam doen. Ik begrijp dat de R, een eerlijk man moet zijn wijl Gij anders niet met hem zoudt in relatie staan, en dat is alles wat ik kan antwoorden op de herhaaldelijk voorkomende vraag: Of daar niet wat achter schuilt? Uit den Haag wordt overal verteld dat het boek uitverkocht is. Ik kan U de personen noemen die mij zeiden het geleend te hebben, ‘omdat het naar zij gehoord hadden niet te koop was’. Is dat nu niet hard. Ik wil mij kandidaat stellen te Tiel, - ik heb daarvoor Max Havelaars noodig. Ik zou er vijftig heenzenden als ze één gulden kostten, -- nu kan ik 't niet doen, want ze kosten vier! Als Thieme het werk in handen kreeg, zoudt gij den volgenden dag geannonceerd zien dat er een tweede druk ter perse lag. Dat was dan ook mijn doel bij 't schrijven en geenszins dat een boekhandelaar er een fondsartikel van maken zou. Ach help mij van de Ruyter af! Na vriendelijke groete en met verzoek dat Uwe verstoordheid kort moge duren Uw DwDienaar en zeer hoogachtende vriend Douwes Dekker [3 oktober 1860 Bericht in de Arnhemsche Crt.] 3 oktober 1860 Bericht in de Arnhemsche Courant van Woensdag 3 October 1860, No. 2069. Wij vernemen dat de heer E. Douwes Dekker, op verzoek eervol ontslagen assistent-resident van Lebak, zich bij de op handen zijnde verkiezing van een lid der Tweede Kamer in het hoofdkiesdistrict Tiel, verkiesbaar heeft gesteld. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} [oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk begin oktober 1860 Ongedateerde brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 184; Brieven WB IV, blz. 138). Deze brief, door Mimi geplaatst in de tweede helft van november 1860, moet op grond van de inhoud van vroeger datum zijn. Lieve beste hart! Ik heb uw brief van Vrijdag middag en ben bitter bedroefd dat gij weer zoo'n verdrietigen stap hebt moeten doen. Die v. Vl. is mij bitter uit de hand gevallen. Ik heb veel drokte en soesah en schreef u niet omdat ik mij troostte met het denkbeeld dat gij althans wat het dagelijksche aangaat door de v. Vlotens zoudt geholpen worden. Helaas! Mijn portret durf ik niet uitgeven omdat het te mooi is. Je zult het zelf vinden als je mij weer ziet. Ik kan het ook zelf zien. Ik peins nu over geld. Ik mag u niet lang schrijven. Misschien schrijf ik vandaag weer. Ik had op v. Vloten en op 't portret gerekend, en dat is helaas beide misgeloopen. Ik hoop vandaag nog wat te bedenken. Dag lieve engel, dag beste kinderen. Ik wil bedenken dat ik thuis kan komen want ik verlang dol. Maar eerst moet ik nog een en ander afhebben. Dag lieve beste Tine, ik verlang dol. [7 oktober 1860 Aan de stemgerechtigden in Tiel] 7 oktober 1860 Multatuli voltooit zijn brief ‘Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel’, welke onmiddellijk bij D.A. Thieme te Arnhem wordt uitgegeven als: ‘Indrukken van den dag, medegedeeld door Multatuli, No. 2.’ Zie Volledige Werken, deel I, blz. 433-449. [12 oktober 1860 Brief van Van Lennep aan Multatuli] * 12 oktober 1860 Brief van Jacob van Lennep aan Multatuli. De tekst hiervan is niet bekend, behalve de zin: ‘Wie een huis koopt heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen’. Zie Multatuli's brief aan Mr. J.G.A. Faber, 25 februari 1861. [12 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep] 12 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Van Lennep. Dubbel velletje postpapier, tot het midden van blz. 4 beschreven. (U.B. Amsterdam) {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Heer van Lennep! Ik ben genoodzaakt U nogmaals lastig te vallen over dien herdruk. Ik ga nu de kwestie van ‘regt’ voorbij, - schoon ook uit dat oogpunt de zaak niet klaar is: Ik heb mijn manuscript niet verkocht; ik heb met dankbaarheid uwe hulp aangenomen om het gedrukt te krijgen, - maar ik durf U vragen of het van den kant des boekhandelaars dien gij met de uitgave belast hebt, delikaat is mij zoo geheel buitentesluiten bij de overlegging hoe er meê gehandeld worden moet? De vraag is nu niet wat de eisch is voor andere werken. Ik wil daarvan geen verstand hebben; maar over de behandeling van M.H. kan en moet ik oordeelen. Dat regt is niet verkocht, noch betaald. Dat regt is niet te koop, en is niet te betalen. Ik heb U het manuscript afgestaan in de meening dat gij het zoudt behandelen zoo als het belang mijner zaak eischte. Uwe hartelijke deelneming in die zaak gaf mij het regt tot die meening, en ik mogt niet vooronderstellen dat ik in handen geraken zou van een boekverkooper, een koopman, een winkelier, die tot overmaat van ramp tot eene partij behoort, of zich verbeeldt er toe te hooren, die - na de spoorweg kwestie vooral, - mijn boek tegenwerkt. Ik ben zoo vrij U dringend te verzoeken mij te zeggen, hoeveel ik U schuldig ben, en mij mijn manuscript terug te geven. Uwe eer vordert dit, geloof ik. Al waren al mijne meeningen onjuist, - dit is een feit: dat ik niet tevreden ben over de wijze van produceren van den M.H., en daar het hier geldt eene zaak waaraan ik alles opoffer, moet ik hierin, hoe zwaar mij het valt, doortasten. De Ruijter heeft de onbeschaamdheid over het boek te spreken als of het zijn eigendom was. Hij beslist over druk, prijs, wijze van aankondigen, vertaling... 't is heel stuitend voor mij! Wat de Ruijter met U is overeengekomen, weet ik niet, maar ik was niet met U overeengekomen dat de strekking van mijn boek zou tegengewerkt worden. Dit weet gij toch van mij dat ik daartoe, voor geenen prijs zou te bewegen geweest zijn. Na vriendelijke groete ben ik met de meeste achting Uweledelgestr. Dienstwillige Dienaar Amst. 12 October 1860 Douwes Dekker {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} [12 oktober 1860 Telegram van Multatuli aan Tine] * 12 oktober 1860 Telegram van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 157; Brieven WB IV, blz. 122). Welk bedrag Multatuli verzond, is uit de correspondentie niet op te maken. Douwes Dekker Laeken chaussée d'Anvers 77 exprès Bruxelles Prolongez loyer quinze jours. J'ai expédié de l'argent. Dekker. [12 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 12 en 13 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 157; Brieven WB IV, blz. 122) De genoemde vertalingen zijn destijds niet tot stand gekomen. Zie ook bij 27 oktober en 14 november 1860. Vrijdag avond en Zaturdag. Mijn beste hart, mijn kleine tine! Ziezoo, ik riep zoo even: Tine is op 't oogenblik gerust over het geld! Ze heeft de telegram. Nu blaas ik wat uit. Ik heb drokte, drokte, je weet het niet. 't Is daarom zoo goed dat je genoegen neemt in mijn korte briefjes, want waarachtig het zou me een drokte apart wezen om je alles te schrijven! Artikels voor den Tijdspiegel, ruzie met van Lennep, correspondentie met de heele wereld, bezoeken van god weet wie. Ik verzeker je dat de zaak mousseert! 't Is ongelooflijk. Je hebt geen begrip van 't effect van den Max. 't Is ongehoord. N.B. van de eng. vertaling weet je, welnu ook duitsch en fransch is onderweg, hoe vind je dat? Mijn brief aan de kiezers te Tiel is niet om lid van de Kamer te worden, voor ditmaal. Maar het is een protest. Ik verzeker je dat ze op mij letten, en dat ze bang worden in den Haag. De Keyzer zegt mij daar: ‘Die brief is ferm. Je zult in Tiel niet gekozen worden, maar je hebt gelijk dat je zoo schrijft!’ Natuurlijk, ik heb een andere toon dan een ander. Ik heb je getelegrapheerd om nog 14 daag in te huren. Hoor kind, ik hoop voor dien tijd bij u te wezen. Eerst had ik dadelijk willen gaan, het geval is echter dat ik eerst de verkiezing van Tiel moet afwachten, en daarbij dat ik voor 20 dezer nog leve- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ren moet aan den Tijdspiegel. Mijn doel is om zamen te zijn, ik verlang zoo naar je en de kinderen. Martinus van der Hoeven is bij mij geweest, hij was allerliefst. Ook dol ingenomen met M.H. Ik weet niet hoe ik beslissen moet over wonen. Namelijk hier of in Brussel. Een ding is zeker: gij zoudt u niet meer in Holland kunnen wegstoppen, dat verzeker ik je. Dus kind uit beschaamdheid hoef je niet weg te blijven. Je bent een historisch persoon, en zelfs onze beste kinderen zullen overal met hartelijkheid aangezien worden. Wat de drokte aangaat om te werken, dat weet ik niet, maar ik zal alles met je bespreken. Houd je maar goed. Ik doe het ook. Ik voel me nog al flink. Er is altijd maar één ding dat mij buigt (voor een oogenblik) dat is oogenblikkelijk geldsgebrek, anders ben ik vol moed. Ik heb idee dat we in Engeland zullen belanden. Ik moet uit naar prof. Veth. Dat is een lief en solied mensch. Van Lennep is... ja, ik weet niet wat ik er van zeggen moet. Dag beste kind, dag jongens. Ik kus u allen in gedachten. Dag tine, kind! De hartelijke groete van de meisjes A. Ik vertel u dat alles later. 't Zijn lieve kinderen. Die Siet is mijn oogappel. [14 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 14 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 160; Brieven WB IV ontbreekt). Bij deze brief tekende Mimi aan: dit is een half velletje post, het vervolg ontbreekt. De bijgevoegde brief betrof Van Vloten; zie bij 20 oktober 1860. Zondag morgen. Lief kind! Lees dezen brief, en verzend dien met een bijschriftje als je het goed vindt. Maar als gij mijn brief niet goedkeurt, doe dan naar welgevallen, omdat gij beter dan ik de stemming kunt beoordeelen. Ik redeneer zóó: als hij nu na dien brief niet voor den dag komt, is er ook niet aan verbeurd. Het kan ook zijn dat je goed vindt den brief niet dadelijk te geven, maar later als het gesprek weer komt op schrijven voor geld. Doe naar uw goeddunken. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag heb ik u getelegrapheerd. Heb je dien telegram gekregen? Liefje, ik bouw niets op Tiel. 't Is mij op dit oogenblik niet te doen om gekozen te worden, 't is een manifestatie. Je kunt immers uit dien brief zien dat ik de kiezers niet vlei. 't Is alleen een punt van uitgang om later verder te gaan. Als ik het er op toelag om nu gekozen te worden, had ik immers een heel anderen toon moeten aanslaan. Als er met van Vl. sprake komt over geld, en gij kondt het zoo dirigeren dat gij zooveel kondet krijgen om hier te komen, zou ik het dol prettig vinden. De zaak is dat ik niet weg kan en het is toch bitter hard zoo gescheiden te zijn. Maar in dat geval moet je er op rekenen dat ik hier maar weinig heb, en dat je dus meer moet hebben dan eenvoudig voor de reis. Ik denk over Arnhem... neen, daar is ook weer tegen. Maar om je in Holland te zien zou ik wel willen, vooral daar je toch eigenlijk aan die familie v. V. nu geen steun hebt. [16 oktober 1860 Brief van Prof. Veth aan Van Lennep] 16 oktober 1860 Brief van Prof. P.J. Veth aan Jacob van Lennep. Dubbel vel postpapier, groot formaat, waarvan drie bladzijden beschreven. (U.B. Amsterdam). Het manuscript van de Max Havelaar is inderdaad het eigendom geweest van de uitgever en via diens erven in het bezit gekomen van het Multatuli-museum. Amsterdam, 16 October, 1860. WelEdel Gestrenge Heer, Ik ben niet gewoon mij met de zaken van anderen te bemoeijen, en zou het ook nu niet doen, ingeval ik er niet toe was aangezocht door een man in wiens persoon en zaak ik evenzeer belang stel. De Heer Douwes Dekker wenschte de vrije beschikking terug te erlangen over het Handschrift van den ‘Max Havelaar’. Hij heeft daartoe reeds herhaaldelijk stappen bij u gedaan; maar kieschheid en het gevoel van verpligting jegens u weêrhouden hem om daarbij een aandrang te bezigen, die voor u kwetsend worden mogt. Ik kom thans tot u om mijne bede te vereenigen met de zijne, om, zoo mogelijk, aan zijn verzoek te voldoen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Dekker wenschte de vrije beschikking terug te erlangen over het Handschrift van den Max Havelaar. Hij heeft U dat Handschrift afgestaan op eene wijze, die U, zoo ik geloof, regtens de vrije hand laat om naar welgevallen daarover te beschikken. Ik houd mij echter overtuigd dat Gij van deze uwe positie tegenover den auteur geen misbruik zult willen maken. Het geld dat de Heer Dekker van U ontvangen heeft, mag hij als het honorarium voor zijn Handschrift beschouwen. Hij weet niet en durft niet onderzoeken, of Gij dit al of niet door den afstand aan den uitgever hebt gerecouvreerd. Zoo ja, dan blijft hem in dit opzigt niets over dan U voor de bewezen vriendschapsdienst te danken; zoo neen, dan vleit hij zich dat de herdruk van zijn werk de gelegenheid geven zal om u volkomen schadeloos te stellen. Ofschoon zijne omstandigheden hem niet veroorloven omtrent het geld onverschillig te zijn, de zaak van den ‘Max Havelaar’ is voor hem geene geldquaestie. Hij wil zich met de ontvangen som - die hij beschouwt als een zeer hoog honorarium voor een pas optredend auteur - zoo 't zijn moet, ook voor den tweeden druk en mogelijke volgende drukken van den ‘Max Havelaar’ betaald achten. Maar nu door den spoedigen uitverkoop der evenwel zeer aanzienlijke oplage een nieuwe druk van den ‘Max Havelaar’ noodzakelijk is geworden, nu koestert hij den billijken wensch om op de wijze waarop die tweede druk in het licht komt, dien invloed te oefenen, dien hij, niet in het belang zijner beurs, maar in dat der zaak waaraan de ‘Max Havelaar’ gewijd is, wenschelijk oordeelt. En het is daarom dat hij van U de vrije beschikking over zijn Handschrift terugvraagt, indien het nog in uwe magt is hem die te geven. Ik zeg indien het nog in uwe magt is; want ik moet de mogelijkheid erkennen dat het Handschrift, door U als uw eigendom beschouwd, ook aan den uitgever in vollen eigendom is afgestaan, zoodat gij U ook zelven de gelegenheid benomen hebt om op het verder lot van dat werk invloed te oefenen. Is dit zoo, dan is er niets verder aantedoen. Dan zou men het kunnen betreuren dat het boek in handen is gevallen van een uitgever, die er geen beter gebruik van wist te maken; maar dat leedwezen zou onvruchtbaar blijven, tenzij de heer de Ruyter tot andere gedach- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ten te brengen ware. Maar daartoe zou dan regtstreeks met hemzelven moeten onderhandeld worden. Ik acht het echter niet waarschijnlijk dat de Heer de Ruyter in volstrekten zin eigenaar van het Handschrift geworden is. Gij zoudt dan tegenover het verlangen van den heer Dekker eene geheel andere houding hebben aangenomen; gij zoudt hem dat eenvoudig hebben medegedeeld en daarmede de geheele positie tot klaarheid gebragt. Ik heb dus het regt te stellen dat geen tweede druk zonder uwe toestemming en medewerking kan tot stand komen. En is dit zoo, dan komt het mij voor, dat, niet het strenge regt, maar uw gevoel van billijkheid u zal voorschrijven, de regten die gij u bij den afstand van het Handschrift gereserveerd hebt, weder aan den auteur over te dragen, nu hij dat bepaaldelijk wenscht, en behoudens eene zoodanige regeling der geldelijke aangelegenheden, dat Gij geheel voor schade gedekt zijt. Ik meen dat uw gevoel van billijkheid u dit bij eenig nadenken zal voorschrijven, omdat gij indertijd de bezorging der uitgave van den ‘Max Havelaar’ hebt op U genomen, om den auteur eene vriendschapsdienst te bewijzen, niet om u te stellen tusschen hem en het publiek. Ik kom er rond voor uit, dat ik den indruk gekregen heb, dat Gij, ingenomen met het boek als literarisch produkt, echter de politieke strekking daarvan afkeurt of althans de gevolgen vreest die eene meer algemeene verspreiding, vooral in Indië, zou na zich slepen; dat het uw toeleg is geweest dit boek, zooals Gij het misschien noemen zoudt, onschadelijk te maken; dat gij daartoe den uitgever aan banden hebt gelegd, en daaraan zoowel de veel te kostbare wijze van uitgave als de geheele achterlating der verspreiding in Indie te wijten is. Heb ik wèl gezien, dan geeft mij dit ook den sleutel uwer, wel is waar hoogst beleefde, maar toch standvastige weigering om den auteur in de gelegenheid te stellen, thans, nu een herdruk is noodzakelijk geworden, zelfde wijze waarop die zal tot stand komen met den uitgever te overleggen. Dat de heer Dekker dit wenscht, is natuurlijk, te eer daar hij reeds met de wijze waarop de eerste druk verspreid is, lang niet was ingenomen. Zijne zienswijze omtrent het doel met het {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} werk te bereiken, verschilt geheel van die, welke ik bij u veronderstel. Hij wilde een beroep doen op het Nederlandsche volk: de wijze waarop het werk werd in het licht gegeven en, zoo het schijnt, andermaal bij den herdruk verschijnen zal, maakt het tot een beroep op die weinige uitverkorenen, die voor de lezing van zulk een boekske vier gulden kunnen overhebben. Hij bestemde zijn werk om zoowel in Indië als in Nederland gelezen te worden, de voorgewende, of althans ongegronde, vrees van den uitgever voor de insoliditeit der Indische boekhandelaars heeft hem zoo goed als geheel verstoken van de gelegenheid om zijn pleidooi ten behoeve der Javanen ter kennis onzer broeders in Ned. Indië te brengen. Nogtans zijn het dezen, die uit den aard der zaak daarin het meest zullen belang stellen en het meest in de gelegenheid zijn om van de wenken van den auteur een nuttig gebruik te maken. Een onbelemmerde verspreiding eener onkostbare tweede uitgave, ziedaar de billijke wensch van den auteur. Van uw standpunt moogt gij die afkeuren, de schrijver die, ik herhaal het, zijn Handschrift niet aan U afstond opdat Gij u tusschen hem en het publiek zoudt plaatsen, die gaarne zelf de geheele verantwoordelijkheid zal dragen voor de gevolgen van hetgeen hij geschreven heeft, mag dunkt mij van uwe billijkheid verwachten, dat Gij niet verder aarzelen zult hem in staat te stellen om bij den herdruk van zijn werk zijne eigene inzigten te volgen. Ik heb de eer mij met bijzondere hoogachting te noemen WelEdelGestrenge Heer Uedgestr. Dw. Dr. P.J. Veth. [17 oktober 1860 Brief van Van Lennep aan Prof. Veth] 17 oktober 1860 Brief van Jacob van Lennep aan Prof. P.J. Veth. Onvolledig concept. Blad folio, middendoor gevouwen en in de rechterkolom beschreven tot halverwege de keerzijde. (U.B. Amsterdam) 17 Oct. 1860 Hooggeleerde Heer! In hoe beleefde en gepaste bewoordingen uw brief van gisteren ook moge zijn ingekleed, de slotsom komt hierop neder, dat ik zou misbruik gemaakt hebben van iemands ongelukkige pozitie {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn werk tot een voorwerp van speculatie te maken en jegens zijn persoon verraad te plegen. De beschuldiging is hard, te meer om dat zij zekere mate van waarschijnlijkheid hebben moet voor al wie niet volkomen bekend is met hetgeen van den aanvang af tusschen den Hr D.D. en mij is voorgevallen. Wie dit slechts ten deele is zal al licht in de hartelijkheid waarmee ik hem ontfangen en zijne belangen heb voorgestaan een veinzerij meenen te ontwaren, die mijne handelingen des te gruwzamer maakte. Ik zal mij niet verantwoorden vooreerst omdat mij geen rekenschap mijner daden gevraagd wordt en ik ook in dezen daartoe aan geen sterveling de bevoegdheid toeken; ten anderen om dat de eenige wiens getuigenis mij in dezen zou kunnen en moeten zuiveren van elken blaam niemand anders is dan mijn vriend D.D. zelf. Dat hij de brieven herleze, door mij geschreven voor en na dat ik hem persoonlijk had ontmoet; dat hij zich onze gesprekken herinnere, zoo zal hij zich overtuigen, dat ik hem op het punt van den M.H. nimmer heb misleid, dat de wijze van uitgeven zoo als die plaats heeft geene andere is dan die ik hem van den aanvang af als de eenige wenschelijke en gepaste heb voorgehouden; en dat, indien er ooit sprake ware geweest het boek op de wijze van schotschriften en pamfletten rond te strooien, ik mij nimmer met de uitgave zoude bemoeid hebben. En zal ik nu, negen maanden later, medewerken tot datgeene wat ik in beginsel afgekeurd heb en steeds zal blijven afkeuren? Er is niemand, ook de Heer D.D. niet, die dit in billijkheid van mij vergen kan: thands minder dan ooit, nu het doel dat men voorheeft niet meer schijnt te zijn het bekend maken van bestaande misbruiken aan hen die herstel daarvan kunnen aanbrengen, maar het opwekken van ontevredenheid en blinde hartstochten. [17 oktober 1860 Uitslag van de verkiezingen in Tiel] 17 oktober 1860 Uitslag van de verkiezingen in het district Tiel. Gedeelte van het ‘Proces verbaal van de opening der stembriefjes, die ter benoeming van een Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal den 16 october 1860 zijn ingediend’. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage) {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} De zegels der bussen worden onderzocht en bevonden ongeschonden te zijn. De bussen worden achtereenvolgens geopend en bevonden 948 stembriefjes te bevatten. Het Bureau heeft van onwaarde verklaard drie briefjes welke in blanco waren ingeleverd. Het getal der geldige uitgebragte stemmen is mitsdien geweest 945. Van dit getal zijn uitgebragt op de Heeren: Mr. W.F.C. van Lidt de Jeude 615 stemmen J.C.T. van Hoytema 218 Mr. Jacob van Lennep 62 Mr. H. Dyckmeester 24 E. Douwes Dekker 9 O.C.A. van Lidt de Jeude 6 L.A.J.W. Baron Sloet 4 Jonkheer P.A. Reuchlin 4 J.H. Hoetema 1 B. Formyne 1 A.J. van Hoytema 1 Heeft alzoo de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen de Heer Mr. W.F.C. van Lidt de Jeude. [20 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 20 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 161; Brieven W.B. IV, blz. 124) Amsterdam 20 Okt. 1860. Lieve beste Hart! ik ontvang daar uw brief van gister, en kan er geen touwen aan vastknoopen. fr. 200? Ik begrijp er niets van. Je zegt van van Vloten, alsof dat van zelf sprak. Ik vat dat niet. Was 't postmerk dan van Brussel? Waarom zou v. Vl. u een brief, chargée, per post toezenden. Delicatesse om onbekend te blijven kan het niet zijn, daar hij ons in der tijd aan geld geholpen heeft, en dus nu zich niet zou behoeven te verschuilen. Vergelijk de datums eens. Kan het zijn gelijk uit Holland gezonden (of nagenoeg) met het Ned. Ind. tijdschrift? Dat is u gezonden op order van van Hoevell. Ik verzocht hem dat aan zijn uitgever te gelasten en schreef daarbij: ‘ik heb geen geld om het te koopen.’ Hoe was het adres, letterlijk? Komt dat overeen met het {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} adres van 't tijdschrift? Ik begrijp om de wereld niet hoe je op van Vloten denkt? Of was het postmerk van Brussel? In dat geval is de geheimzinnigheid heel kinderachtig. En bovendien ik kan het toezenden van fr. 200 op die wijze niet rijmen met mijn brief aan v. Vl. Hij moest of boos zijn en niets doen, of bij u komen en meer doen. En nu Jan! Ik ben er regt verdrietig over. Heden nog schreef ik aan Pieter: ‘Met Jan wil ik niet meer te doen hebben!’ Daar blijf ik bij. Dat weet je, en je gaat met hem naar de opera. Hij heeft mij in een publiek koffijhuis verweten dat ik voor een paar gulden papier had cadeau gedaan aan de meisjes - dat was van zijn geld! En nu neemt gij geld van hem aan! Ik moet er nu rijp over denken hoe te doen. Ik hoop te zorgen voor het geld van de portretten. Ik vergeet dit niet. Ik vind dat komen van Jan bij u beroerd. Hij weet dat ik niets meer met hem te doen wil hebben, hij voelt dat hij in die zaak van de Haagsche oppositie een leelijke rol heeft gespeeld, en dat wil hij achter mij om afkoopen voor 100 franc! Maar kind, waar waren toch je gedachten! Wat heb je mij nu in een moeijelijke positie gebragt! Terugzenden is bar, en toch zal het moeten. Ik denk er over. Hoe kon je dit na alles wat ik je geschreven had aannemen? Als er dadelijk gebrek was geweest voor de kinderen zeg ik amen op alles, maar dat was er nu niet. Ik begrijp niet hoe je dat hebt kunnen doen. Moet ik nu de eerste keer dat ik Jan ontmoet - maar 't zal niet gebeuren! - hooren dat je van zijn geld naar de komedie bent geweest? Je wist toch alles. Tine, tine! Hoe kon je zoo doen! 't Was mij wel fr. 500 waard geweest als je gezegd hadt: ‘Jan, na alles wat er is voorgevallen heb je het regt verbeurd ons te helpen!’ Als het nu teruggezonden wordt is het eene kwaadaardigheid van mij. Als gij geweigerd had, ware het eene gepaste waardigheid geweest. Ik hoef u niet te schrijven dat ik dol verlang u weertezien, maar ik heb zooveel in 't hoofd dat ik er van warrel. Wees in godsnaam geduldig. Ik mag u op 't oogenblik niet schrijven: Kom! Zoodra ik weg kan kom ik bij u om alles te bespreken. Je hadt mij pleizier gedaan met niet zoo haastig heentestappen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} over die gissing van v. Vloten. Dan had ik wat rekening kunnen maken. Als het van hem is, vind ik het ellendig. En precies als om te zeggen: ‘Ziedaar fr. 200, en snij nu maar uit!’ Er is geen een reden van zijn kant voor anonymiteit. Tot nader berigt houd ik het voor een hulp van van Hoevell. Hoe is 't adres? Hoe 't postmerk? Waarom schrijf je mij dat er niet bij? Kind, kind! Begrijp je dan niet dat ik in de berekening van blijven of gaan, enz. juist weten moet hoe ik met van Vl. sta? En dat uwe gissing heel ongemotiveerd is. Dat van Hoevell, die niet rijk is, zoo iets doet begrijp ik. Ook dat hij het anoniem doet, omdat ik juist de hulp van Bekking en die heeren heb afgewezen uit vrees van 't verliezen mijner onafhankelijkheid. Hij heeft dus een reden om zich schuil te houden... van Vloten niet! En als 't postmerk van Brussel is, dan is 't een kinderachtig geheim! Van Vloten weet zeer goed dat wij geen andere relatien hebben dan hem in Brussel, en dan hoefde je niet te zeggen: ik denk van van Vloten. Ik begrijp niets van uwe gissing op dit punt. Zijt gij gedwongen om op 1o te verhuizen? Luister goed. Liefst kom ik voor dien tijd bij u, maar als dat niet kan, dan zou ik graag zien dat je nog 14 dagen bleef. Ik zeg dit om bereddering voor te komen, daar ik al genoeg bereddering heb, en het mij een rust wezen zou als gij in rust waart. Is er iets tegen dat je een kachel plaatst? Of wil je trachten het uit te houden tot er beslist is of je nog 14 dagen moet inhuren? De zaak is zóó: Ik weet niet waar me het hoofd staat van de drokte (ik heb goeden moed, dat is het niet) maar ik heb waarachtig werk om alles uit elkander te houden. Je hebt geen begrip van mijn drokte. Welnu, als jij nu aan 't zwerven gaat, raak ik geheel in de war. Van morgen nog schreef ik aan Pieter die mij uitdrukkelijk vraagde om wat berigt, - dat de opoffering eigenlijk te groot was, want dat al zulke correspondentie mij afleidt en breekt. Ik ben over 't geheel tevreden, en heb goeden moed, maar ik heb mijn hoofd zeer noodig. Ga dus niet aan 't zwerven voor het hoog noodig is. Zoodra ik kan kom ik thuis. Misschien zal ik moeten overgaan tot de treurige noodzakelijkheid om v. L. een proces aan te doen. Dat zal mij zeer hard vallen. Prof. Veth is het met mij eens dat hij mij infaam behandeld heeft. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De opgang van M.H. stijgt nog. 't Is ongehoord. De eerste druk is zoo goed als uitverkocht (1300 Ex. De gewone drukken zijn maar 500) en v. L. wil de volgende drukken voor zich houden! Brieven van geleerde genootschappen om spreekbeurten te vervullen bij menigte. Ik krijg korrespondentie met de heele wereld. Ik ben niet bang voor ultimo, (de portretten) noch voor geld in 't algemeen. Ik ken menschen die als de nood aan den man is helpen zullen. Wees daarover gerust voorloopig! Ik gis dat ik in geval van nood binnen 2 × 24 uur f 1000 kan krijgen, en en tous cas een paar honderd gulden als het daarom te doen ware. Wees dus daarop maar kalm. Geloof toch, hartje, dat ik het meeste haast maak om u te zien, maar je weet niet alles wat ik te beredderen heb. Ziedaar, als ik bijv. van avond een telegram kreeg dat je in Rotterdam was zou ik er verlegen mee zitten, want ik zou de Keyser teleurstellen die iets van mij wacht voor den Tijdspiegel dat ik maar gedurig heb uitgesteld. Die zaak met v. L. drukt me, en die moet uitgemaakt voor ik A. kan verlaten. Dat is ook een zaak van geld; maar niet alleen van geld. Dag kind. Kus de jongens en schrijf dadelijk over van Vl. Ik stel daar veel belang in. Zoodra ik iets bepalen kan wat mij vandaag onmogelijk is, zal ik 't u schrijven. [23 oktober 1860 Artikel in de Arnhemsche Crt.] 23 oktober 1860 Ongesigneerd artikel in de Arnhemsche Courant van Dingsdag 23 October 1860, No. 2086, inzake Dekkers kandidatuur voor de Tweede Kamer, in Tiel. Als voetnoot wordt meegedeeld: ‘Wegens plaatsgebrek kon dit niet vroeger opgenomen worden’. Ingezonden Multatuli aan de Tielsche kiezers Tot dusver was het in ons land zelden of nooit het geval, dat bij eene vacature in de Staten-Generaal personen, die voor die hooge betrekking in aanmerking wenschen te komen, zich zelven bij geschriften aan de kiezers aanbevolen. In Engeland, waar de echt constitutionele begrippen sedert lang diep in het volksleven zijn doorgedrongen, heeft dit gebruik meestal plaats en wij zou- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} den er hoegenaamd geen bezwaar in vinden, dat liet ook bij ons meer in zwang kwam. Wij achten het toch verre verkieslijk, dat men in persoon met eene korte, duidelijke en practische politieke geloofsbelijdenis zijne kandidatuur in het licht stelt, dan dat zulks alleen geschiedt door eene vaak weinig bezochte kiesvereeniging of door die talrijke ongeteekende advertenties, waarbij eenige, meerdere of vele kiezers uit het een of andere district, stad of dorp verklaren hunne stemmen te zullen uitbrengen op N.N. Welken waarborg heeft het publiek, dat achter al die kiezers in waarheid iemand anders verscholen zit dan de waarde heer N.N. in eigen persoon, en wij vinden het daarom veel wenschelijker, dat hij persoonlijk optreedt en de publieke zaak daardoor inderdaad openlijk behandeld wordt. Uit dien hoofde juichen wij het zeer toe, dat de heer E. Douwes Dekker zich zelf in het district Tiel heeft kandidaat gesteld, en een programma aan zijne kiezers heeft uitgegeven (Indrukken van den dag, medegedeeld door Multatuli, No. 2) Wij mogen derhalve zijne kandidatuur beoordeelen naar zijne eigene verklaringen in genoemde brochure en in zijn algemeen bekend grooter werk, want het geheim van iedereen wordt nu ook door hem erkend, dat hij, Douwes Dekker, één persoon is met Multatuli, den schrijver van Max Havelaar. Wij mogen niet ontveinzen, dat toen wij in dit met regt beroemde werk lazen, dat de schrijver aan het Nederlandsche volk eene plaats in zijne volksvertegenwoordiging wilde vragen, wij vreesden dat hij voor die taak niet berekend zoude zijn. Al erkennen wij volgaarne de hooge letterkundige verdienste van den Max Havelaar, al stemmen wij ook toe, dat de Hollandsche letterkunde in jaren geen geschrift opleverde, dat dit in zijn soort eenige boek evenaart, de vereischten van een goed parlementslid zijn hoogst zeldzaam vereenigd met een uitstekend talent als dichter of romanschrijver. De Franse volksvertegenwoordiging leverde daarvan overvloedige bewijzen; wij wijzen slechts op een Lamartine, een Victor Hugo, een Eugène Sue; ook ten onzent: zagen wij niet, toen de Aprilbeweging een onzer eerste belletristen in de Kamer bragt, hoe deze als vertegenwoordiger een treurige figuur vertoonde? Daar is echter geen regel zonder uitzondering, maar is de auteur van Max Havelaar een dier ex- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} cepties? Ongetwijfeld heeft hij in zijn langdurige Indische loopbaan veel kennis onzer kolonien verworven en bezit hij een onnavolgbare gaaf, de daar heerschende gebreken helder en duidelijk voor oogen te stellen, maar geeft hij ook het middel aan om die kwaal te genezen? Daarvan was in het geheele boek geen spoor te vinden; integendeel leverde elke bladzij bewijzen in overvloed, dat de auteur de noodige bezadigdheid miste, om de weelderige uitwassen van zijn genie te besnoeijen. Doet hem dit als een geschikt staatsman kennen? En dan dat zoo algemeen teregt betreurde slot. Tot welke hevige uitvallen zal hij niet door het vuur der discussie worden medegesleept, die zoo iets niet alleen schrijven, maar ook drukken kon? Zal hij dus door overdrijving op overdrijving in de Kamer niet al den invloed vernietigen, die hij door zijne kennis van zaken verkrijgen kon? Zoo was het de inhoud van den Max Havelaar die ons de overtuiging gaf, dat de schrijver als volksvertegenwoordiger geen nut zoude kunnen stichten. Vaak is het echter nuttig zijn oordeel op te schorten, om niet op een enkel processtuk een eenzijdig vonnis te vellen. De hoofdstrekking van den Max Havelaar mogt dienen om een schandelijk onderdrukt volk ter hulpe te snellen, het is ontegenzeggelijk dat met dit edele en schoone doel eene personele kwestie ten naauwste vermengd was en het ware vergefelijk, dat door de ondervonden krenking de hitte van den persoonlijken strijd op de behandeling der algemeene zaak was overgebragt. Daarom namen wij met dubbele belangstelling de politieke geloofsbelijdenis van den heer Douwes Dekker ter hand; hier spreekt hij als toekomstig volksvertegenwoordiger tot zijne kiezers en wij mogen dus veilig hieruit besluiten, wat wij van hem in de parlementaire beraadslagingen te wachten hebben. Vinden wij nu in zijne brochure een helder en zakelijk programma, welken weg hij als staatkundige bewandelen wil? Geeft hij kortelijk zijne meening te kennen omtrent belangrijke staatkundige vraagstukken van den dag, zij het ook uitsluitend over die van koloniaal belang? Laat ons zien, wat die brochure bevat. Allereerst een stuk overgenomen uit de (Oude) Rotterdamsche Courant, waaruit blijkt, dat deze den heer Duymaer van Twist, evenzeer als de heer Dekker dezen zijn persoonlijken tegen- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} stander, aansprakelijk stelt voor het vele verkeerde, dat thans in Nederlandsch-Indie bestaat. Voorts een drietal artikels, die de heer Dekker na het overlijden van den heer Stolte in Amsterdamsche dagbladen plaatste. Al deze stukken beslaan ruim veertien bladzijden, dat is meer dan de helft der geheele brochure. En in die stukken zoekt men toch te vergeefs naar iets aangaande zijn politieke rigting; men leert alleen dit, ‘dat hij geene kleur heeft en niet behoort tot een der beide partijen, die over Indische zaken het woord voeren, want dat hij huivert de begrippen aan te kleven dergenen, die heil verwachten van streng behoud en het evenmin wenschelijk acht den weg te betreden van hen, die onoordeelkundig afbreken vóór er iets nieuws zij in de plaats gesteld en Westersche begrippen toepassen op Oostersche zaken.’ Onze koloniale oppositie zal dit laatste ook hoogst verkeerd noemen; daar echter de heer D. blijkbaar haar beschuldigt: ‘het Aziatisch gezag te ondermijnen met de rammeijen van Westersche praeconceptiën’, had hij nader in bijzonderheden moeten aanwijzen, waarin hij hare idée's afkeurt en toch niet met de oudgasten en klimaatschieters ééne lijn trekt. Wel hooren wij, dat ‘Banjermassing, opene havens, assurantie van producten en suiker-contracten zeer belangrijke zaken zijn, maar niet zoo belangrijk als de wenschen, de hoop, de vrees, de smarten van het volk’, maar hoe hij daaraan bijzondere voldoening wil verschaffen, hooren wij niet. Of het moest deze verklaring zijn: ‘Na mijne studien, die wat Indie aangaat, hoofdzakelijk reiken van Magelhan (lees Magelhaes of op zijn Hollandsch Magelaan) tot de suikercontracten, van Houtman tot de drukperswet, na mijne persoonlijke opmerkingen, die ik ruim twintig jaren voortzette, ben ik gekomen tot de overtuiging, dat er eene andere wijze moet uitgedacht worden, dan de tot nog toe gevolgde en waarin ook zeer dappere en bekwame kampioenen (als de heer van Hoëvell) niet dan onvolkomen geslaagd zijn.’ Wij voor ons betwijfelen niet in het minst de naauwgezetheid dier studie, wij hechten veel aan die twintigjarige ondervinding, zelfs gelooven wij, dat de heer D. het wondermiddel gevonden heeft dat eensklaps alle Indische kwalen in den grond genezen zal; maar vóór wij hem naar de Staten-Generaal afvaardigen, hebben wij regt te verlangen, dat hij {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} den sluijer zijner orakeltaal enigszins opheffe en ons zij het ook slechts één enkele blik doe slaan in het geheim zijner grootsche uitvinding. Nu vernemen wij alleen, dat de heer Duymaer van Twist de bron is van alle kwaad in Indie, dat de heer van Hoëvell wel goeden wil en veel ijver maar niet de kracht bezit, om dit kwaad te verbeteren, dat de conservatieve partij het ook niet aan het regte eind heeft en dat het tegenwoordige ministerie in het geheel niet deugt. De heer D. verzekert ‘dat hij daaronder zeer spoedig zou overgaan tot’... het indienen van een votum van wantrouwen? neen ‘tot het neêrleggen van zijn mandaat, na alvorens zijne ambtgenooten te hebben voorgesteld dien stap gezamenlijk te doen.’ Men zoude kunnen vragen, of het dan wel de moeite waard was, hem in de Kamer te brengen. Wij verklaren dan ook in gemoede dat het ons na de lezing en herlezing van zijn programma volslagen duister is, wat hij daar zoude uitrigten en wij twijfelen zelfs, of dit den heer D. zelven regt duidelijk is. Hij verklaart toch: ‘dat eerzucht hem niet bezielt’, ‘dat geldzucht hem ook niet bezit en dat hij zelfs geen lust gevoelt om lid te zijn van de Tweede Kamer’. Echter stelt hij zich kandidaat, opdat de kiezers ‘een vonnis uitspreken in het geding tusschen Multatuli en het ministerie van kolonien’. Dit is toch waarlijk te veel gevergd. Niet minder dan Multatuli zijn wij overtuigd, dat het tegenwoordig bestuur der kolonie boven beschrijving slecht is; een slecht bestuur moet uit den aard der zaak velen zijner ondergeschikten onregt aandoen. Verbeeld u nu, dat al die verongelijkte beambten hun ontslag namen, repatriëerden, een mooi boek schreven en dan een zetel op het Binnenhof eischten. Wij weten niet of de Tielsche kiezers inderdaad overtuigd zijn dat in de kwestie tusschen Multatuli en de regering het ongelijk alleen aan de laatste zijde is, maar ook al waren zij dit, dan houden wij ons verzekerd, dat zij een volksvertegenwoordiger zullen afvaardigen, die op de een of andere wijze getoond heeft, staatkundige bekwaamheden te bezitten, maar dat zij het lidmaatschap der Staten-Generaal niet kunnen en niet mogen weg schenken als letterkundige medaille aan den schrijver van een geestig boek of als pleister op de wond aan den een of anderen teregt of te onregt gekrenkten ambtenaar. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} [24 oktober 1860 De minister van Koloniën aan de G.-G.] * 24 oktober 1860 De minister van Koloniën kondigt de Gouverneur-Generaal de toezending aan van een exemplaar van de ‘Max Havelaar’: ‘dat ik in Indië verkrijgbaar en dus lang in U.E. handen dacht te zijn.’ (De Gids, 1 Mei 1910, blz. 197). [25 oktober 1860 Mededeling van Multatuli in de Arnh. Crt.] 25 oktober 1860 Ingezonden mededeling van Multatuli, in de Arnhemsche Courant van Donderdag 25 October 1860, No. 2088. Met genoegen heb ik kennis genomen van het ingezonden stuk in de Arnhemsche Courant van heden, waarbij - zeer onnoodig voorzeker - betoogd wordt, dat het schrijven van een ‘mooi boek’, en het ondergaan van mishandeling, geen aanspraken daarstellen, om het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen. Ik ben het met den schrijver van dat artikel volkomen eens*, en hoop van harte, dat alle tegenwoordige en toekomstige volksvertegenwoordigers zich mogen onthouden van boeken schrijven, - van niet -‘mooije’ zelfs, - en bewaard mogen blij ven voor mishandeling. Kon men echter van tijd tot tijd eens iemand vinden, die bewezen had de waarheid hooger te stellen, dan een suikercontract, hooger dan partijbelang - wat ten slotte altijd neêrkomt op eene vereeniging van particuliere belangen; - kon men iemand vinden die waarheid eischte van ministers en factie-woordvoerders, - zie, dát zou niet kwaad zijn, dunkt mij, - en in zulk geval, zou ik goedvinden, dien man te vergeven dat hij mishandeld was, en een boek geschreven had. Ik zal op dit onderwerp terugkomen in mijne ‘Indrukken van den dag.’ Amsterdam, 23 Oct. 1860. Multatuli. * Neen, - nietvolkomen. De spelling van ‘Magelhan’ heb ik van een afstammeling der familie, met wien ik bevriend ben. Maar dit geef ik cadeau, - 't is een bijzaak even als vrije arbeid en contractsverlenging. De hoofd zaak is, dat de Nederlandsche natie de waarheid wete, omtrent de wijze waarop de Javaan wordt uitgezogen, door behouders en niet-bchouders, infra et extra muros. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 25 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 167; Brieven WB IV, blz. 128) Aan een Nutsvergadering in Buiksloot was voor Multatuli een jeugdherinnering verbonden; zie de brief van Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851: Volledige Werken, deel IX, blz. 114-200, speciaal blz. 128. Donderdag avond. Lieve Hart! Ik ben wel en durf niet langer wachten met schrijven, maar alleen om u niet ongerust te maken. Ik heb geen tijd om u uitteleggen waarom en hoe ik het zoo drok heb. Ik wil van avond naar de Nutsvergadering in Buiksloot. Ik heb daar een reden voor. Later meer. Kus de beide jongens, ik dank Edu voor zijn brief. Dag beste kind. Ik schrijf alleen om u gerusttestellen. De f 50 is ontvangen. Ik word aangetast in 't Effectenblad. De clique van v.d. H.(ucht) en Kerkhoven zitten daarachter. Ook in de Arnh. Ct. Ik ben voor niemand bang, maar ik heb het te drok voor één mensch. Ik had wel zes kommiezen of secretarissen noodig. Dàn moet ik Veth spreken, dan v. Lennep, dan twee advocaten, dan Martinus van der Hoeven. Mijn hoofd loopt mij om. Ik vergeet de 400 fr. niet. Ik hoop daarvoor te zorgen. Wees niet al te ongerust daarover. Ik weet wel dat het al den 25sten is. Hartelijk gegroet! Mijn eenig vermaak is de meisjes A., of liever Siet, die een engel is, maar ze heeft mij niet lief. Ze houdt van mij, meer niet. Maar ik heb haar wel lief. Ik moet u zeggen dat ik in mijn oordeel over haar niet alleen sta. Catherina (die er van weet, en een flinke soliede meid is) zeide: ‘och oom, ik begrijp het best, iedereen is verliefd op Siet, en ik zelve ook.’ Ja, tot de kleine Theodoor toe. 't Is aandoenlijk om te zien hoe hij Siet aanhangt. Die Theodoor is ook zoo aan mij gehecht en ik houd ook van hem. Dat heele huisgezin (de kinderen) is anders dan anderen. Anna is de minste. Zou je dat gedacht hebben? Dag beste. Morgen een langen brief. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 oktober 1860 Bericht inzake verkiezingen te Leeuwarden] 27 oktober 1860 Bericht in het Algemeen Handelsblad van 27 October 1860, No. 9003, blz. 2. Multatuli reageerde hierop met een ingezonden stuk; zie bij 30 en 31 oktober 1860. Leeuwarden, 25 Oct. De kiezersvereeniging Eendragt maakt Magt in de gemeente het Bildt heeft even als die te Harlingen tot candidaat voor de aanstaande verkiezing van een lid der Tweede Kamer in dit hoofddistrict gesteld den Heer Mr. J. Dirks. Door eenige liberale kiezers wordt daartoe aanbevolen de Heer E. Douwes Dekker, dien zij een bekwamen en kordaten Fries noemen. De Provinciale Friesche Courant dringt ten sterkste op de verkiezing van den Heer J.H. Tacoma aan. [27 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 27 oktober 1860 Onvolledige brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 170; Brieven WB IV, blz. 129) De uitvoerige verdediging in de Arnhemsche Courant staat in het nummer van Zaterdag 27 Octoher 1860, No. 2090. Van de correspondentie met de vertalers is evenmin iets teruggevonden als van deze vroege vertalingen zelf. lakko: maleis woord voor: gewild, gangbaar. Over Kees de Mooij zie men Volledige Werken, deel IX, blz. 38 en 699, en een niet-verzonden brief van januari 1879 waarin tevens gesproken wordt over een bezoek aan het Leesmuseum. Betreffende de heer Van Straten deelde Mimi mee: ‘Tijdens zijn verloftijd was Dek eens op reis naar Antwerpen en maakte onderweg kennis met den heer Van Straten en zijn jonge vrouw, zonder dat men elkanders naam te weten kwam. Nog kortelings had ik het genoegen den heer Van Straten te spreken, die mij toen uitvoerig het voorgevallene vertelde. Toon, gesprek en handelingen van Dek nu waren zoo frappant geweest, dat Mevrouw v. S. na het lezen van den Max Havelaar zeker meende te zijn dat de schrijver niemand anders kon wezen dan hun reisgenoot van den winter van 1853.’ (Brieven IV, blz. 171; Brieven WB IV, blz. 130). {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaturdag avond. Lieve hart! Als je niet mijn beste meid was schreef ik je niet, want ik heb het razend drok. Niet juist omdat ik zooveel werk, maar ik ontvang zooveel indrukken waaraan ik moet beantwoorden, dat ik het bijna niet kan uithouden. Ik betreur het hartelijk dat ik je niet alles kan meedeelen. Het succes van dat boek loopt in 't gekke. Gister een brief van Gent, van een advokaat die het in 't fransch vertaalt. Alleen het bijhouden van de korrespondentie met de vertalers, fransch, duitsch en engelsch houdt mij den halven dag bezig. Dan gaat er geen dag om dat ik niet drie vier courant-artikels te beantwoorden heb, of althans te beoordeelen of ik antwoorden zal. Meestal antwoord ik niet, en bepaal mij tot het observeren van den gang der zaken. In den Arnhemmer is een strijd over mij. Zekere heer L. verdedigt mij flink. Ik weet niet wie hij is, maar 't is een dappere strijder en hij schrijft goed. Verbeeld je nu eens dat ze in Leeuwarden, buiten mij om, mij tot kandidaat hebben gesteld voor de 2de Kamer, maar er staat dat ik een Fries ben. Ik moet daartegen protesteren, want mijne tegenstanders zouden zeggen dat ik dat had voorgegeven om bij de friezen lakko te zijn. Ik ben benieuwd wat je zeggen zult van den Tijdspiegel, die krijg je over een paar dagen. Dat stuk zal sommigen een zotternij schijnen, en aan anderen een diepe bitterheid. Zooals ik gewoonlijk doe, komt het eigenlijke heel op het laatst. Heden had ik weer een aangename ontmoeting. Weet je dat ik je verteld heb dat ik eens gereisd heb met den jongen van Straten, die een huwelijksreisje deed met zijne vrouw? Welnu, die is mij komen opzoeken, allerhartelijkst. Nu, hartelijk zijn veel menschen, en wat het aandoenlijkste is, ieder vraagt naar u. Maar het aardigste was dat hij zeide dat zijne vrouw, toen zij den M.H. had gelezen, gezegd had: ‘dat kan niemand anders zijn dan die heer met wien wij gereisd hebben.’ Is dat niet aardig? Ze hadden mijn naam vergeten, maar stelden vast dat ik het was. Toen is van Straten aan 't zoeken gegaan. Hij vraagde mij dadelijk te dineren etc. allerliefst. Ik zal er heen gaan, schoon ik eigenlijk voor dusdanige relatien geen tijd heb. Ik ben ook ten achteren bij prof. Veth, doch ik moet er weldra heen, om nog {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} eens te praten over v. Lennep. Ik gis dat ik zal moeten procederen. Oordeel nu of ik weg kan? Ook kan ik niet weg nu de holl. couranten zoo beginnen te mousseren. Liefje, ik kwam zoo gaarne eens tehuis, al ware 't maar om den heer v. Vl. te spreken. Zeg hem dat ik proberen zal dat eerstdaags te doen, maar ik zit wat schraal. Ik hoop evenwel dat ik u voor ulto. de fr. 400 kan zenden. Wees niet bezorgd. Ik denk bijna zeker, ja. Ik hoor dat Jan den winter hier wil doorbrengen. Heeft hij gezegd dat die f 1000 van hem zijn? Dan is 't vreemd dat Veenstra er mij om maant. De heer de Mooij is bij mij geweest, en raad eens wie meer? Dat raad je nooit, want als je nu eens alle 1000 mill. menschen opnoemt die je meent dat op de wereld zijn, dan ben je er nog niet. Ga nu je gang maar. 't Is iemand die volgens jou al lang dood is: Kees de Mooij. Hij is officier van gezondheid te Middelburg en ziet er lief en flink uit. Hoe vind je dat? Hij had nog een portefeuille in zijn zak met borduursel van jou en een versje van mij toen hij van Poerworedjo vertrok. Is dat niet aardig? Ik kom wel bij de meisjes A. Dat is mijn eenige verstrooijing. [28 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 28 oktober 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 177; Brieven WB IV, blz. 133) Zondag middag Lieve hart! Ik ben naar Utrecht geweest en zoo even terug gekomen. Ik moest daar zijn om Thieme te spreken. Hij zal u f 200 zenden, misschien heb je 't al. Wees dus gerust voor de betaling van ultimo. Ik zou je raden als je 't geld hebt, het maar zelf te brengen, dat is een prettige boodschap. Dag kind, dag jongens. Schrijf me eens hoe je met je geld staat. [29 oktober 1860 Brief van d'Ablaing aan Multatuli] 29 oktober 1860 Het Multatuli-Museum bezit enige zeer omvangrijke particuliere kopie-boeken van de letterkundige, vertaler en boekhandelaar Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg (firma R.C. Meijer). Tussen de internationale correspondentie uit de jaren 1857 en daarna, grotendeels in het Frans, bevinden zich verscheidene brieven aan Multatuli, en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ook enkele passages over hem. Te belangrijk om geheel te worden weggelaten, moest de tekst toch tot samenvattingen beperkt blijven, wegens de uitgebreidheid van de originelen, waarin ontboezemingen over leven en overtuigingen van de briefschrijver zelf een belangrijk aandeel hebben. Onderstaand briefje (Kopieboek I, blz. 545) is het eerste. Den Wel Edelen Heer E. Douwes Dekker ZEd. Amice, Uw broeder en zijne vrouw passeerden zoo even mijne woning. Wees zoo goed brenger dezes het adres op te geven van den Heer Schill te 's Hage. In haast T.T. [29 oktober 1860 Brief van Thieme] * 29 oktober 1860 Brief van D.A. Thieme uit Arnhem, waaruit blijkt ‘dat hij toen tevens aan Mevrouw Douwes Dekker baronesse van Wijnbergen een wissel zond van 400 francs op de heeren Matthieu en Zn. te Brussel, betaalbaar op zicht’. Tekst niet bekend. (Brieven IV, blz. 177; Brieven WB IV, blz. 134) [29 oktober 1860 Het Bataviaasch Handelsblad over Multatuli] 29 oktober 1860 Aflevering van het Bataviaasch Handelsblad. Editie voor Nederland. Per Overland-mail. No. 20 (M.M.) De voorpagina (blz. 697) bevat een artikel, eerder gepubliceerd in de indische editie van dit blad op 24 oktober, en getiteld: De bezoldiging der inlandsche hoofden, waarin Multatuli de navolgende twee alinea's aanstreepte en van de aantekening voorzag: ‘Is dit heele artikel niet het Q.E.D. van den Max Havelaar?’ Multatuli heeft deze krant pas veel later in handen gekregen. Zie bij 18 en 21 februari 1861. Het ‘feit’ in de eerste zin betreft de knevelarijen van de inlandsche hoofden. Neen: de residenten ontvingen een geheime aanschrijving, waarbij hun verboden werd de regering langer op dit feit te wijzen! Tegen die hatelijke waarheid welke men niet tegenspreken of uit den weg redeneren konde werd het laatste redmiddel gebezigd dat aan het despotisme ten dienste staat: men gelastte haar te zwijgen. Maar gelijk de aarde draait niettegenstaande de pijnbank Galilei tot den beroemden meineed van haar stilstaan dwong, even zeker is het - of residenten al dan niet het schrijven - dat de knevelarij der Javasche bevolking door haar hoofden een {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} element uitmaakt van ons beheer, en als voorgeschreven wordt door de eischen van het batig saldo. Hieruit vloeit noodwendig voort dat zij in den regel niet gestraft worden kan. Zoolang de bevolking niet te luide klaagt, en de belangen van particulieren niet in het spel komen, laat men oogluikend toe wat men weet niet te kunnen verhinderen. Enkelen die wat verder gaan dan de verfoeijelijke gewoonte medebrengt, of die te doen hebben met wat lastiger sujetten dan hun ambtgenooten, worden tot voorbeeld gesteld en uit hun betrekking ontslagen. Even als in het oude Sparta wordt alleen de onhandige dief gestraft, doch de meer schrandere geprezen en bevorderd. Uiterst zeldzaam wordt tegen een inlandsch hoofd ter zake van knevelarij een strafvordering ingesteld, en ook dan wordt hij meestal vrijgesproken door een regter, die zeer goed weet dat de beschuldiging niet ernstig gemeend kan zijn, omdat de beschuldigde niet anders gedaan heeft dan zich in het genot te stellen van wat hij als de natuurlijke emolumenten zijner betrekking geleerd heeft te beschouwen. Ditzelfde nummer van het ‘Bataviaasch Handelsblad’ bevat op de blz. 699-704 een artikel getiteld: ‘Multatuli's grieven’, met op blz. 704 de vermelding: Wordt vervolgd. Dit vervolg, eerder gepubliceerd in de indische editie op 27 oktober, is af gedrukt in het nummer van woensdag 14 november (No. 21) blz. 737-739 en ondertekend: H. In de rubriek ‘Algemeen Overzigt’ vindt men op 29 oktober (blz. 705) de onderstaande passage: Het gelukte ons eindelijk Max Havelaar voor langer dan één dag magtig te worden, hetgeen ons de gelegenheid gaf eenige beschouwingen over dat boek mede te deelen, die door het Indiesch publiek, zooveel wij vernamen, als juist worden erkend. De Heer Lion heeft aangekondigd dat hij bij zijn komst in Nederland den schrijver omtrent sommige punten van bepaalde onwaarheid en van kwaadwillige verguizing jegens den heer Brest van Kempen overtuigen zoude. Zeker is het dat die verdienstelijke ambtenaar, thans resident van Djocjacarta, op Java niet den naam van Slijmering draagt, en door allen die hem kennen geacht en bemind wordt. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 oktober 1860 Advertentie in de Leeuwarder Courant] 30 oktober 1860 Advertentie in de Leeuwarder Courant, Dingsdag 30 October 1860, no. 87. ter elfder ure worden de Kiezers in het district Leeuwarden verzocht, nog even stil te staan, vóór ze in haaste naar de stembus loopen. Eenige kiezers in Harlingen willen noch den Heer Dirks, de man in kwestie, noch den Heer Tacoma, de man van kwestieuse bekwaamheid stemmen, maar een echte standfries, den Heer e. douwes dekker te Amsterdam, eervol ontslagen adsistent-resident van Lebak; een man, die zonder aanzien des persoons regt wil voor ‘Slaven en Vrijen’; die de belangen des Vaderlands hooger stelt dan partijbelang; die evenzeer onze bewondering als sympathie verdient, dat juist niet van de Heeren Dirks en Tacoma kan gezegd worden. Dus vrije Friezen (wie zich gedwongen voelt zullen we niet pressen) kiest den Heer e. douwes dekker en mogt gij uw billet reeds ingevuld hebben, gij moogt het vrij doorschrappen en den naam verwisselen. NB. Wij kennen niemand het regt toe aan de opregtheid onzer bedoeling te twijfelen. [30 oktober 1860 Ingezonden artikel van Multatuli] 30 oktober 1860 Ingezonden artikel van Multatuli, in de Leeuwarder Courant van Dingsdag 30 October 1860, no. 87. Het was mij eene aangename verrassing uit het Handelsblad van heden, en daarna uit de Leeuwarder Courant van gisteren te ontwaren, dat eenige stemgeregtigden, in het hoofddistrict Leeuwarden, mij aanbevolen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik zelf had mij ditmaal niet aangeboden. Ik vond er namelijk iets indelikaats in, mij aan te bieden tot het vervullen eener vakature die haar bestaan alleen te danken heeft aan de onnaauwkeurige invulling van een stembillet. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu evenwel, geheel buiten mijne bemoeijenis, anderen mij de eer waardig keuren eene plaats in de Tweede Kamer in te nemen, acht ik mij verpligt, ter voorkoming van misverstand, meê te deelen dat ik niet, zooals de mij toegedane kiezers schijnen te meenen, een Fries, maar te Amsterdam geboren ben. Mijne moeder echter was eene Friezin, en ik meen dat ook mijne voorouders van vaderszijde Friezen waren. Doch al waar ik een Fries van geboorte, ik zal, wanneer ik bij deze of bij eene volgende gelegenheid gekozen word, voor mijn deel de belangen voorstaan van het Nederlandsche Volk en trachten bewaard te blijven voor dien ‘esprit de clocher’ die de krachten der natie verbrokkelt en den roemrijken pijlbundel onzer vaderen ontsnoert. Ik verklaar ronduit dat ik den Heer Duijmaer van Twist heb toegejuicht, toen hij als afgevaardigde van Amsterdam den moed had, in de beruchte spoorwegkwestie te stemmen tegen het waar of vermeend belang van de hoofdstad, - in de vooronderstelling altijd dat hij meende dit te moeten doen in het algemeen belang. - en tevens dat ik nooit mijn votum geven zoude aan eene wet ter bescherming der jeneverstokerijen, al ware ik met algemene stemmen gekozen door het district Schiedam. multatuli. Amsterdam, 27 October 1860. [31 oktober 1860 Ingezonden artikel van Multatuli] 31 oktober 1860 Ingezonden stuk van Multatuli, geplaatst als advertentie in het Algemeen Handelsblad van Woensdag 31 October 1860, No. 9006, blz. 3. Het was voor mij eene aangename verrassing, uit het Handelsblad van heden en daarna uit de Leeuwarder Courant van gisteren te ontwaren, dat eenige Stemgeregtigden in het Hoofdkiesdistrict Leeuwarden mij aanbevelen voor het Lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik zelf had mij ditmaal niet aangeboden. Ik vond er namelijk iets indélikaats in, mij in aanmerking te brengen tot het vervullen eener vacature, die haar bestaan alleen te danken heeft aan de onnaauwkeurige invulling van een Stembillet. Daar nu evenwel, geheel buiten mijne bemoeijenis, anderen mij de eer waar- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} dig keuren eene plaats in de Tweede Kamer in te nemen, acht ik mij verpligt, ter voorkoming van misverstand, te verklaren, dat ik niet, zoo als de mij toegedane Kiezers meenen, een Fries, doch te Amsterdam geboren ben. Mijne Moeder echter was eene Friezin en ik meen, dat ook mijne Voorouders van Vaderszijde Friezen waren. Doch - Fries of niet - ik zal, wanneer ik bij deze of eene volgende gelegenheid gekozen word, voor mijn deel de belangen voorstaan van het Nederlandsche Volk en trachten bewaard te blijven voor dien ‘esprit de clocher’, die de Krachten der Natie verbrokkelt door het ontsnoeren van den roemrijken pijlbundel onzer Vaderen. Ik verklaar ronduit - honny soit qui mal y pense - dat ik den Heer Duijmaer van Twist heb toegejuicht, toen hij als Afgevaardigde van Amsterdam den moed had in de beruchte Spoorwegkwestie te stemmen tegen het waar of vermeend belang van de Hoofdstad, in de onderstelling altoos, dat hij in gemoede geloofde aldus te moeten stemmen in het algemeen belang en tevens dat ik nooit mijn votum schenken zou, bijv. aan eene Wet ter bescherming der Geneverbranderijen, al ware ik met algemeene stemmen gekozen door het District Schiedam. Multatuli Amsterdam, 27 October 1860. [31 oktober 1860 Artikel van H.J. Lion in het Bat. Handelsblad] 31 oktober 1860 H.J. Lion publiceert in het Bijvoegsel van het Bataviaasch Handelsblad het onderstaande ingezonden stuk. Deze tekst werd niet overgenomen in de Editie voor Nederland. Multatuli heeft déze aanval eerst gelezen midden februari 1861, dus na de uitvoerige kritiek van dezelfde hand, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 januari 1861. Mijnheer de Redacteur! In No. 85 van het B.H.B. (Woensdag 24 j.l.) vindt men een artikel getiteld ‘Multatuli's Grieven’. Het is het eerste gedeelte eener recensie van het overbekende werk van den Heer Eduard Douwes Dekker, Max Havelaar enz. Met dezen brief bedoel ik alleen, U eenige opheldering te geven omtrent de zinsneden van het artikel, waarin men de woorden vindt: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de Resident (liier wordt bedoeld de Resident van Bantam, de Heer C.P. Brest van Kempen) zou namelijk, toen hij Havelaars klagt tegen den Regent kwam onderzoeken, aan dezen in 't geheim gevraagd hebben of hij ook geld noodig had en op zijn toestemmend antwoord hem een paar bankbriefjes hebben gegeven. Maar dat feit is vooreerst onbewezen en ten anderen zijn wij, tot eene juiste waardeering daarvan, niet genoegzaam bekend met de omstandigheden waaronder het zou hebben plaats gehad.’ Later wordt omtrent dit feit gezegd, dat hij het van den kontroleur Verbrugge wilde vernomen hebben en dan volgen de woorden: ‘Multatuli's verontwaardiging kan alleen geregtvaardigd worden door zijn meening, dat de Resident den Regent de middelen zoude hebben willen in handen geven om aan klagers den mond te stoppen.’ Ik ben door mijn ophanden vertrek naar Britsch-Indië en Nederland op het oogenblik buiten staat, dit punt en eenige andere tegen den Resident van Bantam uitgebrachte beschuldigingen te behandelen. Ik zal dat in Nederland doen en dus daar den handschoen opnemen, die de Heer Douwes Dekker in het strijdperk heeft geworpen tegen iedereen, die twijfel voedt aan de waarheid van hetgeen hij in het boek ‘Max Havelaar enz.’ heeft verkondigd. Ik zal dan uit de eigenhandige brieven van den Heer Douwes Dekker de bewijzen leveren, dat nimmer een schandelijker en fijner gesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen is gepubliceerd, dan hetgeen Max Havelaar tegen den Resident van Bantam bevat. Bovendien zal er uit blijken, dat ook de eenvoudige vraag, of de houding van den Heer Douwes Dekker tegenover den Heer C.P. Brest van Kempen die van een fatsoenlijk man is, geen ander antwoord kan volgen, dan dat men zich geen laaghartiger karakter kan denken, dan hetgeen de heer D.D. in deze aangelegenheid heeft doen zien, het moest dan zijn, dat men hem voor een ongeneeslijken krankzinnige houdt; in dat geval is hij natuurlijk niet verantwoordelijk voor zijne daden, maar behoort hij dan ook door aanwijzing van een verblijf in Meerenberg belet te worden, brave mannen met den vuilen modder der Havelaars te bespatten. Aangaande de gift van het geld kan ik U mededeelen: Dat de Resident van Bantam aan den Regent van Lebak twee honderd gulden heeft geleend. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die leerling was geprovoceerd door den Assistent-Resident van Lebak, den heer E. Douwes Dekker. Dat deze niet door Verbrugge, maar door hem zelven, wist waartoe dat geld moest dienen, om namelijk de noodige inkoopen te doen ter ontvangst van den neef des Regents, den Regent van Tjiandjor met gevolg. Dat de heer Douwes Dekker ten deze opzettelijk de waarheid heeft verdraaid om den Resident van Bantam een klad aan te wrijven. Ik herhaal dat ik deze mededeeling zal bewijzen door de eigenhandige brieven van den Heer Douwes Dekker en dan aan Nederland en Indië over te laten te beslissen, welke waarde men kan hechten aan een geschrift, dat een fraai literarisch voortbrengsel zijn kan, maar als staatkundig product het brandmerk der diepste verachting op den schrijver moet drukken. Batavia, 29 October 1860 H.J. Lion. [1 november 1860 Uitslag van de verkiezingen te Leeuwarden] 1 november 1860. Uitslag van de verkiezingen te Leeuwarden. Gedeelte uit het ‘Proces verbaal van de opening der Stembriefjes die ter benoeming van een lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, den 30 October 1860 zijn ingeleverd’. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M) Elf personen, met elk éen stem zijn weggelaten. Het woord ‘geval’ is uiteraard een schrijffout voor: getal. Het bureau heeft veertien briefjes van onwaarde verklaard, als zijnde tien niet ingevuld en vier die het vereiste Zegel der Gemeente misten. Het getal der geldige uitgebragte stemmen is mitsdien geweest Zestien honderd zesenvijftig. Van dit geval zijn uitgebragt op Mr. Jacob Dirks 839 stemmen Jacob Hessels Tacoma 786 Eduard Douwes Dekker 10 Mr. A. Telting 8 Frits Gaikema 2 {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} [1 november 1860 ‘Max Havelaar aan Multatuli’ in De Tijdspiegel] Omstreeks 1 november 1860 ‘De Tijdspiegel’ publiceert ‘Max Havelaar aan Mnltatuli’. (De Tijdspiegel, 1860, deel II, blz. 394-404. Zie Volledige Werken, deel I, blz. 453-472) [3 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 3 of 10 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 177; Brieven WB IV, blz. 134) Garibaldi: waarschijnlijk Garibaldi, marche caractéristique pour le piano, composée par C.A. Bertelsmann. Uitgave: Wilhelm Gilbers Boek- en Kunsthandel te Amsterdam. Prijs 70 cts. (Advertentie N.R.C. 31 oktober 1860) Zaturdag avond. Beste kind! Ik moet nog een week aanknoopen. Je hebt geen begrip van de drokte. Ik leg overhoop met v. Lennep. Ik moet gelooven dat hij mij bedrogen heeft, 't Is schande. Ik heb uitnoodiging van de hollandsche maatschappij van kunsten en wetenschappen te Rotterdam om een spreekbeurt te vervullen. Ook te Arnhem word ik daarom gevraagd. Alles zou perfect gaan als dat dagelijksche maar bezorgd was. Die Jan! - Hij is naar Engeland. Ik hoor dat hij een zaak wil oprigten, althans er wordt gemompeld maar ik weet niet wat. Ik gis met Veenstra. Hij moet in den laatsten tijd goede zaken gemaakt hebben, althans naar al wat ik hoor is er geen krimp. Apropos die Garibaldi is voor den heer Jansen in den Prince Beige, wil je hem die bij gelegenheid zenden? Dag beste jongens! Ik denk dat ik je eerstdaags hier zal brengen. En toch weet ik niet. Er is voor en tegen. Dag kind. Ik heb veel moed, maar ik heb het druk. Ik heb last van de kou, en ik denk dikwijls om de kleuters met hunne roode handjes. Och, ik verlang zoo, maar ik mag er niet in toegeven. [6 november 1860 Brief van Mr. Faber aan Van Lennep] 6 november 1860 Brief van Mr. J.G.A. Faber aan Mr. J. van Lennep. Dubbel velletje postpapier, waarvan éen bladzijde beschreven. (U.B. Amsterdam). De adressering op blz. 3 luidt: Den Heer Mr. J. van Lennep Rijks-Advocaat Keizersgr. bij de Spiegelstr. 712. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam 6 Nov. 1860 Amice Confrère! De Heer D. Dekker heeft mij geraadpleegd over zijn verschil met U betreffende de uitgave van den Max Havelaar. Het is moeijelijk uit een eenzijdige voordragt een juiste voorstelling te maken. Het doorlezen der volumineuze correspondentie tusschen U beiden heeft mij echter de overtuiging gegeven, dat Gij U minstens ten deze wat cavalierement van hem afmaakt, en billijkheid en regt eischen, dat Gij hem rekening doe. Ik zou om die te verkrijgen niet gaarne tot geregtelijke maatregelen tegen U of den Uitgever o vergaan. Mogt Gij meenen, dat een mondgesprek tusschen ons het verschil kan ophelderen, en tot de opheffing bijdragen, dan ben ik daartoe bereid, en hoop Uw uur te vernemen, waarop Gij mij in den loop der volgende week zult kunnen opwachten. Als steeds met de meeste achting: Den Heere Mr. J. van Lennep. Uw Confrère J.G.A. Faber. [13 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 13 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 178; Brieven WB IV, blz. 134) Dingsdag 13 Nov. Lief kind! Ik heb al lang eigenlijk wat de hand geligt met schrijven aan u, dat was omdat ik telkens dacht gaauw thuis te zullen komen en de geschiedenissen zijn zoo ingewikkeld dat ik eigenlijk liever praatte. Proces met v. L. Correspondentie met vertalers. Strijd tegen allerlei praatjes die uit den hoek komen van de Kerkhovens en van der Huchts. Gedurig nieuwe relatien met meer of min succes. Kortom 't is een heele ceel, en sommige dingen eischen een relaas van langen adem dat heel prettig in 't praten is, maar vervelend om te schrijven. Ik heb veel stof tot vertellingen, dat zal je zien. Sedert maanden sta ik gedurig op de schop om thuis te komen, en telkens begrijp ik dat ik nog wat blijven moet. Ik zal je nu eens wat meedeelen, dan kan je wat oordeelen. (Ik had dat eigenlijk voor mondeling bewaard.) Voor drie weken zei men mij in het Poolsche koffiehuis dat er een heer naar mij zocht. Den volgenden dag werd ik dan ook aangesproken... (och ik heb geen lust alles precies te beschrij- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Praten is prettiger; dus later de bijzonderheden.) Kortom de jonge van Straten (eerst reeder in Amst.) trekt zich mijner aan, en ik ben bezig hem en Veth voorop te stellen voor eene nationale inschrijving. Dat heeft voeten in de aard, maar als het lukt zijn wij geholpen. Van Straten en zijn vrouw zijn allerliefst voor mij. Hij vraagt mij tweemaal in de week te eten etc. Schrijf een brief aan Mevrouw Starkenborg van Straten geb. Bruinier. Lieve Mevrouw! Na al hetgeen ik van Dekker vernomen heb voel ik mij gedrongen u te schrijven. Hij heeft mij de hartelijke wijze medegedeeld waarop u en de heer v. S. zich zijner hebt aangetrokken, en ik kan niet nalaten, hoewel thans nog onbekend, u daarvoor mijnen innigen dank te betuigen. (Schrijf voorts over mij wat uw gemoed u ingeeft, doch in den zin dat gij wat ook de opinie was van andere menschen die mij niet kennen, altijd moed en vertrouwen hebt gehouden op de toekomst, en dan bijv.: wij hebben moeijelijke dagen doorgebragt maar dat vertrouwen zal mij nooit begeven.) Dekker schrijft mij dat gij ook twee kinderen hebt, zooals wij. Onze Edu is bijna 7 jaar en de kleine meid ruim 3. (Wat over de kinderen, en dat je als het hoognoodige er maar is voor hen, en als zij gezond en vrolijk zijn, en niet direct lijden onder onzen tegenspoed, al het overige betrekkelijk ligt draagt.) Schrijf iets over uwe familie die ons tegenwerkt, maar dat gij u aan mij sluit en vast vertrouwt dat eindelijk alles goed zal komen. Voorts hartelijk, en hoop haar te zien. De brief kan niet te hartelijk en te intiem. Wil je dat doen, beste? Tracht mij op de hoogte te houden van de komst van v. Vloten. Zou je mij ook kunnen zeggen waar hij logeert? Ik wou hem niet graag misloopen. Ik heb uw lieven brief van Zondag, 't Doet mij altijd zoo'n pleizier dat je zoo van de kinderen schrijft. Nog iets. Schrijf een brief aan de tantes. Dat je hoopt spoedig haar te kunnen helpen (dat is zoo. Ik heb hoop!) en schrijf dan zoo over mij en mijn tobben dat er een antwoord komt dat mij dienen kan om te toonen dat ik en gij toen we maar eenigszins konden haar hebben bijgestaan. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was mij veel waard een brief van de tantes te hebben die van dankbaarheid getuigde voor vroegere hulp. Zie je daar kans toe? Zoo ja, spoed! Schrijf dat wij hoogstwaarschijnlijk zeer spoedig haar weer kunnen helpen, en dat ik hoop weldra in staat te zijn haar te verzorgen zoo als vroeger (dat is waar!) maar doel daar goed op om een hartelijk antwoord te provoceeren. Laat er ook in vloeijen dat die historie met hun geld een gevolg is van de mij te beurt gevallen miskenning en omdat ik als altijd mij heb opgeofferd voor anderen. Een goede brief van de tantes is mij op dit oogenblik veel waard. Dag engel. Dank voor de briefjes van 't menschdom. [14 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 14 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 182. Brieven WB IV ontbreekt.) Woensdag avond. Hartje! 't Is al heel laat, maar ik wil u even schrijven dat ik een flauwe hoop heb dat er een goede zaak zal gebeuren. Nationale inschrijving. Ik wurm veel, maar ik heb hoop op royalen uitslag. Verbeeld je eens geen schulden meer, dat zou heerlijk zijn! Dag beste engel. Morgen spreek ik van Vloten. Hij is hier maar de zaak gaat uit van van Straten. [14 november 1860 Brief van d'Ablaing betreffende Multatuli] 14 november 1860 Brief van R.C. d'Ablaing van Giessenburg aan Mad. Juliette la Messine, Paris, waarin de volgende passage over Multatoli (Kopie-boek I, blz. 553; M.M. - zie bij 29 oktober 1860). Mon ami le javanais, Multatuli comme il signe son livre, a reçu des letters d'Edinbourgh, de Königswinter et de Gant, qui lui mandent que des traductions anglaise, allemande et française se publieront sous peu. Des offertes lui sont faites de toutes parts. On lui demande des conférences, des articles, des livres; mais il s'obstine à refuser tout, s'il a du talent dit-il il le voue à sa cause, mais il ne se prostitue pas en vendant sa plume et en l'occupant du métier d'auteurs; cependant il est persuadé qu'il n'a pas de talent, que ce n'est que la justice de la cause qu'il {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} défend, que l'immensité des abus et des injustices qu'il stygmatise, que la terrible réalité de ce qu'il raconte avec toute la ferve d'une intelligence simple, et partout logique, qui constitue l'éloquence, la valeur, le mérite de son ouvrage. Il est bien pauvre, et il souffre beaucoup. [14 november 1860 Bataviaasch Handelsblad over Multatuli] 14 november 1860 Het Bataviaasch Handelsblad, Editie voor Nederland, publiceert een tweede artikel over de Max Havelaar. Zie ook bij 18 februari 1861. [15 november 1860 Brief van Tine aan Mevrouw van Straten] * 15 november 1860 Brief van Tine aan Mevrouw Van Straten, gepubliceerd door S. Kalff in het weekblad De Amsterdammer van 5 maart 1899 blz. 5. Deze brief werd door Multatuli aan de familie Van Straten overhandigd; zie de brief van 17 november. Brussel, 15 November 1860. Lieve Mevrouw! Na al hetgeen ik van Dekker vernomen heb voel ik mij gedrongen u te schrijven. Hij heeft mij de hartelijke wijze medegedeeld, waarop u en de heer Van Straten zich zijner hebt aangetrokken en ik kan niet nalaten, hoewel thans nog onbekend, u daarvoor mijn innigen dank te betuigen. Ik vind het zoo aangenaam als Dekker menschen aantreft, die met hem voelen en vooral hem begrijpen, want dan heb ik de overtuiging men hem goed beoordeele. Lieve mevrouw, vergun mij een oogenblik met u te spreken of ik u al lang gekend had, want zóó is mijn gevoel, als men sympathie voor Dekker koestert; Ik verheug mij altijd als men hem naar waarde weet te schatten. In mijne familie zijn er personen, die hem zeer vijandig zijn, ja ze gaan zelfs zóó ver dat ze het groote vertrouwen dat ik in Dekker stel, willen ondermijnen; dat lukt echter niet, en het heeft geen andere uitwerking op mij dan dat ik medelijden met hen heb, want ze begrijpen hem niet. Wij hebben moeilijke dagen doorgebragt, en nòg, maar de heilige overtuiging dat Dekker alles goed in orde zal maken doet mij de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Dekker schreef mij u ook twee kinderen hebt, zooals wij. Onze {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Edu is bijna zeven jaar, en de kleine meid ruim drie. Die kleintjes geven ons zooveel geluk; als zij maar gezond en vrolijk zijn, en niet direct mede lijden onder onze tegenspoed, dan tel ik het overige ligt, want er is geen kwestie van of Dekker zal het wel in orde brengen. Regt aangenaam zal het mij zijn wanneer de gelegenheid zich voordoet u in persoon mijn hartelijken dank te betuigen; het zal mij zooveel pleizier doen kennis met u te maken, ik stel mij daar zooveel genot van voor, Dekker kan er niet genoeg van zeggen hoezeer hij door uwe hartelijke en lieve gastvrijheid getroffen is. Mag ik mij in uwe vriendschappelijke gevoelens aanbevelen, en u en den heer Van Straten de verzekering geven mijner hoogachting en dankbaarheid! Uw dienstwillige dienaresse E.H. Douwes Dekker-van Wijnbergen. [17 november 1860 Deurwaardersexploit aan Van Lennep] 17 november 1860 Deurwaardersexploit, door Multatoli en Mr. Faber gericht aan Van Lennep en De Ruyter. (U.B. Amsterdam) In den Jare 1800 zestig, den Zeventienden November ten verzoeke van den Heer Eduard Douwes Dekker, eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak, thans zijn woonplaats hebbende en verblijvende te Amsterdam op de Botermarkt no. 83, doch ten deze domicilium kiezende ten kantore van Mr. J.G.A. Faber, Advocaat op den Oude Zijds Voorburgwal K 520 te Amsterdam. Heb ik Jacobus du Pont Noordbeek Deurwaarder bij de Arrondissements Regtbank te Amsterdam, wonende aldaar, kantoor houdende op den Oude Zijds Achterburgwal over de Bethanienstraat No. 487, zijnde gepatenteerd. Aangezegd en verklaard. 1e Aan den Wel Edel Gestrengen Heer Mr. J: van Lennep, Advocaat te Amsterdam, mijn exploit doende te zijnen woonhuize op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat en aldaar sprekende met: de dienstbode Maria Kroone - {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e Aan den Heer J. de Ruijter, boekhandelaar te Amsterdam, mijn exploit doende te zijnen woonhuize op den Dam bezijden het Paleis No. 529 en aldaar sprekende met: Dat de Eerste geinsinueerde in het laatst van het vorig Jaar heeft op zich genomen, de uitgave te bezorgen ten behoeve van mijn Requirant van zeker door mijn requirant onder den pseudoniem ‘Multatuli’ geschreven werk getiteld: Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handel Maatschappij. - - Dat mijn Requirant hem tot dat einde op zijn verzoek, opdat hij zoude kunnen aantoonen het regt te hebben met een uitgever te contracteeren in de door hem Geinsinueerde gekozen bewoordingen in de maand Januarij van dit Jaar heeft gezonden een bewijs, het Kopijregt aan hem geinsinueerde te hebben afgestaan en daar voor naar genoegen te zijn voldaan; Dat daarop werkelijk hetzelve werk bij den Tweede geinsinueerde is uitgekomen. Dat mijn requirant tot in de maand Junij van dit Jaar verschillende gelden tot een bedrag van Twaalf honderd gulden van den Eersten geinsinueerde heeft genoten. Dat mijn requirant er herhaaldelijk op heeft aangedrongen van den Eersten geinsinueerde te vernemen op welke wijze hij zich van de opgenomen last had gekweten en op welke voorwaarden hetzelve werk was in het licht gekomen. Dat de Eerste geinsinueerde daaraan niet alleen niet voldaan heeft, maar zelfs toen mijn Requirant zijne ontevredenheid uitdrukte over die behandeling der uitgave en verspreiding, en te kennen gaf, de lastgeving in te trekken en zelf de behartiging daarvan op zich te willen nemen, zich scheen te willen laten gelden als kooper en regthebbende van het Kopijregt. Dat mijn requirant thans is gewaar geworden, dat niettegenstaande zijne herhaalde verklaringen aan den Eersten geinsinueerde, een tweede druk van het zelve werk op het punt staat in het licht tekomen. Dat mijn requirant zich daarenboven bezwaard acht door de wijze van uitgave en veranderingen in het manuscript gebragt. En heb ik Deurwaarder, mitsdien ten verzoeke als boven, exploit doende en sprekende als is gezegd {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesommeerd. De Eerste Geinsinueerde, om zijn lastgeving tot het bewerkstelligen van de Uitgave van het werk getiteld: Max Havelaar, of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij door Multatuli te houden voor geeindigd, zich van alle verdere bemoeijingen daarmede te onthouden en mijnen Requirant te doen rekening van het ten deze door hem verrigtte. - De Tweede Geinsinueerde mitsdien zich te onthouden van alle daden, betrekkelijk gezegde uitgave op last en gezag van den Eersten geinsinueerde. En heb ik Deurwaarder, exploit doende en sprekende als boven, ieder der Geinsinueerden gelaten Afschrift van dit exploit, waarvan de kosten zijn f 8.34 ½ Jac du Pont Noordbeek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [17 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * Omstreeks 17 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 182; Brieven WB IV, blz. 137) Lieve beste kind! Ik heb je een paar dagen niet geschreven. Ik heb zooveel te tobben en te sjouwen dat ik door u alles te schrijven eigenlijk alles nog eens overtob. De heer van Straten doet zijn best zoo hard hij kan, maar hij stuit dikwijls op lauwheid, lafheid of onwil. De clique van de Kerkhovens tracht mij zooveel mogelijk te benadeelen. Ik zal wel overwinnen op het laatst, maar het is telkens weer op nieuw een bittere strijd. Voor eenige dagen kwam het in mijn kraam tepas dat ik f 200 aan de tantes zond (ik had die aan v. Straten gevraagd). Het antwoord was redelijk, maar volstrekt niet meer... eigenlijk flauw. Welnu, dat heb ik weer aan Jan te danken. Hij heeft aan de tantes geen M.H. gestuurd! Ik was nu al dien tijd in de meening dat zij lieden die geschiedenis wisten, ik rekende daarop, en zie nu hoor ik opeens dat zij van mij niets wisten dan 't geen van Heeckeren haar geliefde meetedeelen, namelijk dat ik een gek en slecht ben. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie eens inliggend program (no 3.) Ik ben daarheen geweest met de meisjes A. Daar Jan bij Kees zoo op mijne armoede geschimpt heeft, is mij daar verboden aan die kinderen geschenken te geven of uitgaven voor hen te doen. Ik heb dus gelogen dat ik die kaartjes voor niet had. Kassian, dat was u toegekomen, dat te hooren! Ik zal zorgen dat je 't te hooren krijgt. Decisiefs weet ik niets. Ik wurm en houd boven. Van Straten is een beste edele jongen en zijne vrouw is ook noble. Maar hij schijnt geen kapitalist. Dit is zeker dat hij een edel lief mensch is. Hij denkt er over om naar Brussel te gaan om u te zien, en ook om van Vloten te spreken over de zaak. Hij is allerliefst maar wat beschroomd. Ik doe maar mijn best hem te doen begrijpen dat ik zelf zeer goed weet hoe ik te handelen heb, mits ik maar onafhankelijk ben in mijne bewegingen. Een paar duizend gulden in mijn hand beduidt meer dan alle overleggingen met van Vloten. Ik kan de menschen niet uit hun tred krijgen. Van mijn dagelijksch gewurm heb je geen begrip. Van Straten wil altijd dat ik bij hem kom eten, ik doe het dan ook dikwijls, omdat ik niet altijd weigeren kan, en niet vrij ben. Maar ik bederf mij meer door afleiding, dan zijn heele hulp baten kan. Dat de menschen toch niet inzien dat ik vrij moet wezen! In godsnaam. Dit alles neemt niet weg dat v. S. en zijne vrouw allerliefst zijn. Ik heb uw briefje gegeven. Ja, ik vond het vrij naar. Je hebt precies overgeschreven wat ik je als korten inhoud had gezegd. Enfin! Zij zal u antwoorden. Groet de beste kinderen. Van Vloten schijnt gezegd te hebben dat hij u helpen zou. 't Is ongelukkig dat de menschen niet inzien dat ze mij vrij moeten maken! Dat is de zaak, zoover gaan ze niet. [november 1860 De tweede druk van ‘Max Havelaar’] Midden november 1860 De tweede druk van de Max Havelaar verschijnt in precies gelijke uitvoering als de eerste. [21 november 1860 Brest van Kempen rich zich to de G.-G.] 21 november 1860 C.P. Brest van Kempen, oud-resident van Bantam, thans resident van Djocjakarta, richt zich in een particulier schrijven tot de Gouverneur-Generaal met het verzoek ‘hem te vergunnen in het openbaar en door mededeeling van officieele bescheiden, de door den gewezen Indischen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar E. Douwes Dekker in het onlangs uitgegeven werk, getiteld ‘Max Havelaar’ enz. zoo op hem als op de geheele Indische Regering geworpen blaam te logenstraffen.’ (Zie het Gouvernementsbesluit van 5 december 1860.) [28 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 28 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 185; Brieven WB IV, blz. 139) Lieve hart! Ik ben in den Haag, ik wil hier het terrein opnemen en hoop na een paar dagen thuis te komen. Van Straten zal de zaak van Nat. inschrijving pousseren. Schrijf mij nog eenmaal adres: Maréchal de Turenne. Ik heb van Hoevell nog niet gesproken, en daarom is het mij te doen. Je begrijpt dat ik geen lust in schrijven heb nu ik hoop je zoo spoedig te zien. Dag beste kind, dag lieve jongens. [29 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 29 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 186; Brieven WB IV ontbreekt.) 's Hage 29 Nov. Lief hartje! Ik zie uit uw brief dat ge geen geld hebt. Veel heb ik ook niet, maar voorloopig zend ik je f 25. Houd mij ten goede dat ik weinig schrijf. Mijn plan is nog altijd thuis te komen. De heer v. Vl. had aan van Straten gezegd dat hij voor u zorgen zou. Ik begrijp niet dat hij dat niet doet, en u telkens zoo laat zuchten, fidonc! Van Straten is hartelijk en lief, maar wat klein, niet large... enfin! 't Is al wel zoo. Schrijf mij in 's hemels naam nog maar hier (Fuhri) mogt ik dan weg zijn, tant mieux. Ik zal zorgen dat je mijn komst weet. [29 november 1860 Brief van Van Straten aan Multatuli] * 29 november 1860 Brief van Van Straten aan Multatuli. (Brieven IV, blz. 187; Brieven WB IV, blz. 139). Tekst onbekend, behalve de volgende zin: ‘Ik bleef sedert uw vertrek niet werkeloos, en kan u thans met zekerheid melden dat de Commissie geconstitueerd is’. Zie voorts de hierop volgende brief. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 30 november 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 186; Brieven WB IV, blz. 139) 's Hage, Vrijdag avond. Mijn beste kind! Ik hoop nog altijd gaauw thuis te komen, ja, ik heb eenig idee op zondag. Ik zal evenwel zorgen dat je 't precies weet. Maar in weerwil van die hoop om je spoedig te zien schrijf ik je toch nog, dan weet je zoowat hoe de zaken staan. Van Straten schrijft mij inliggenden brief. Je ziet daaruit 1o. dat hij de zaak van de publieke inschrijving ter harte neemt, 2o. dat hij van plan is naar Brussel te gaan. Ik denk met hem mede te gaan. Eigenlijk heb ik geen geld. V. Str. had mij iets gegeven (zoogenaamd om een maand in den Haag te kunnen leven.) Ik weet niet hoe die menschen rekenen. Na nog eenige aanzuivering in Amsterdam, reis, enz. hield ik circa veertig gulden over. Ik zond u daarvan f 25. Ik hoop echter met hem mee te gaan. Ik behoef u niet te zeggen dat ik liever alleen ging, maar hij meent het goed. Hij wil van Vloten spreken. Hij is een innig goed mensch, maar wat krenterig (woord van neef van der Hucht). In plaats van in eens te zeggen: daar heb je een paar duizend gulden, gaat alles zoo mondjes maat. Hij is evenwel heel lief. Hij heeft mij in staat gesteld de tantes tevreden te stellen (f 200) omdat ik door de wageningsche praatjes zoo werd lastig gevallen. Hij heeft mij geholpen aan wat kleeren. (Ik kan mij netjes vertoonen) etc. Om u echter weer een voorbeeld te geven van kleinheid, hij vond ook dat het zoo naar was geen horologie te hebben. In plaats van nu een honderd gulden te besteden voor zoo'n ding, gaf hij mij een horologie dat hij overcompleet had... ter leen. Dat zijn allemaal zoo dingen die ik anders deed in mijn tijd. Maar enfin, hij heeft veel op met de hoofdzaak (eene nationale inschrijving) en als die goed tot stand komt. moet ons dat er boven op helpen. Ik ben hier nu een paar dagen maar betwijfel of mijn verblijf hier nuttig is. Ieder wil mij graag zien, maar ik bereken dat ik verkeerd doe daarin toetegeven. Dan is de nieuwsgierigheid voldaan, en daarmee is de zaak uit. Mijn wensch is thuis te komen en stil thuis te blijven om die commissie (Veth, v. Straten enz.) haar gang te laten gaan. Daarop zal ik werken. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben moe van getob en gesjouw! En mijn beste hart jij ook, en met reden. Als ik nu thuis kon komen en dan rustig den uitslag van de inschrijving afwachten zou ik dat heerlijk vinden. Doch dan moet van Vloten zorgen dat wij en attendant leven kunnen. Ik begrijp niet dat hij u in den steek laat. Hij had aan van Straten gezegd dat hij voor u zorgen zou. Ik had indertijd voor de betaling der portretten die helaas niet deugen f 1000 van Veenstra geleend. Die valt mij daarvoor erg lastig. Die vent heeft naar men berekent verleden jaar achtmaal honderd duizend gulden gewonnen. Bijna een millioen in een jaar! Dag beste kind. Kus het menschdom. God geve dat ik je gaauw zie. Als ik kom zorg dan dat je melk hebt. Ik drink tegenwoordig altijd melk en liefst niets anders. [1 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 1 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 189; Brieven WB IV, blz. 141) 's Hage Zaturdag avond. Lief hartje! Van Str. en Mevr. v. Str. zijn hier. Morgen gaan zij door naar Brussel om van Vloten te spreken en u te zien. Ik kan niet mede. Ikzelf heb geen geld voor de reis, en ik kan dit aan van Straten niet zeggen. Zij zullen waarschijnlijk zondag avond in Brussel komen, misschien maandag morgen. Blijf dus maandag gereed hen te ontvangen. Zij zijn allerliefst hartelijk en v. Str. zet de hoofdzaak met veel ijver door. De uitslag moet goed zijn. Ik denk dat het goed zou zijn er bij hem en van Vl. op aan te dringen dat gij de middelen krijgt om bij mij te komen. Ik ben hier bij Fuhri. Daar nu toch te voorzien is dat alles in orde komt (geld) zoo zie ik niet in waarom zij niet dadelijk zooveel geven dat gij in Brussel kunt opbreken. Mevrouw v. Str. is een lief goed mensch. Zeg haar dat ik zooveel over haar en hare kinderen geschreven heb, enz. Ik ben van avond met hen in de opera geweest. Ik heb Henriette en van Heeckeren gezien. Ik had dol graag meegekomen, maar alles zaamgenomen is het beter dat ik hier blijf. Dag beste kind, dag mijn tine. Ik heb ra- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} zend het land dat ik niet mee kom, doch de hoofdzaak marcheert en dan is alles uit. Dag lieve beste jongens. Je herinnert je immers de wijze van kennismaking met mevr. van Straten. Voor zes jaar op reis? 't Kon te pas komen in 't discours. [5 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 5 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 190; Brieven WB IV, blz. 142) 's Hage woensdag avond Lieve Eef! Ik heb uw brief van (?) Ik heb den ganschen dag loopen te peinzen, en de slotsom is dat ik beter vind dat je niet hier komt, maar ik te Brussel. 't Verblijf in den Haag zou duurder zijn en misschien tot niets leiden. Wel als ik mij hier goed en royaal bewegen kon, maar de menschen willen maar niet vatten dat er voor mijne zaak meer noodig is dan eten en drinken. Als ik hier op een gulden moet zien, is het beter dat ik te Brussel ben. Uit uw brief moet ik opmaken dat van Str. eigenlijk naar Brussel gegaan is om bij u naar mij te informeren. Het walgt mij, maar wat zal ik er aan doen! In mijne positie moet ik dulden dat ieder mij beleedigt. Ik had wel gewenscht dat het ook u gewalgd had, maar daarvan bemerk ik niets. Alweer enfin! Hoe je mij zondag avond kunt gewacht hebben, begrijp ik niet. Ik heb honderdmaal geschreven dat ik zorgen zou dat je mijne komst vooruit wist. Als v. Str. misschien verwonderd is dat ik nu tegen uwe komst ben, zeg dan eenvoudig dat ik begrijp dat mijn verblijf in den Haag tot niets leidt wanneer ik niet mij overeenkomstig mijn stand en mijne relatien en mijne aanspraken behoorlijk bewegen kan; dat het aanzien van de ruimte waarin allerlei volk verkeert mij bitter maakt en ongeschikt om iets te verrigten, dat ik daarom tot de overtuiging ben gekomen dat het beter is dat wij ons even als vroeger te Brussel verstoppen. Zoo gaauw ik wat geld heb, kom ik. Kus de kinderen. 't Is St. Nikolaasavond, kassian! Als men u zoogenaamd het noodige geld geeft om hier te komen, laat u daardoor niet te gaauw bewegen het te doen. Die menschen kunnen beter rekenen dan ik, zij maken een gulden {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} van een dubbeltje en dat kan ik niet. Logies alleen bij Fuhri zou f 300 's maands wezen en dan is er nog geen duit voor wasch, kleeren, uitgaan, enz. En als ik niet kan uitgaan, als ik niet kan doen wat mij behaagt en wat voor mijne zaak noodig is, dan is 't beter dat ik er in 't geheel niet ben. Ik bereken hier minstens f 400 's maands noodig te hebben. Welnu, dan is 't beter in Brussel te blijven. Als ik mij behoorlijk kon bewegen zou het van groot nut wezen hier te zijn, maar zoo als nu, niet. [5 december 1860 Gouvernementsbesluit t.a.v Brest van Kempen] 5 december 1860 Gouvernementsbesluit inzake het verzoek van Brest van Kempen, om inzage te mogen hebben van officiële bescheiden. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.). den 5 december 1860 No 4. - Gelet op het door den Heer C.P. Brest van Kempen, Resident van Djocjokarta aan den Gouverneur Generaal gerigt particulier schrijven gedagteekend 21e november 1860, bevattende het verzoek om hem te vergunnen in het openbaar en door mededeeling van officieële bescheiden, de door den gewezen Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker in het onlangs uitgegeven werk, getiteld ‘Max Havelaar’ enz. zoo op hem als op de geheele Indische Regering geworpen blaam te logenstraffen Overwegende: dat het hierbovenbedoelde verzoek van den Heer Brest van Kempen, hetwelk ook strekt om uit de archieven van de residentie Bantam bouwstoffen te putten, tot zijne regtvaardiging tegen over de aantijgingen van den Heer Douwes Dekker dient te worden getoetst aan het bepaalde bij het koninklijk besluit van 13 Januarij 1854 No 64 (Indisch staatsblad N0 18) dat bij artikel 1 van dat voorschrift verboden is het verleenen van inzage afschriften of uittreksels van de archieven van het Gouvernement, zonder uitdrukkelijke magtiging van Regeringswege; dat artikel 3 bepaalt, dat wanneer afschrift van eenig tot de in artikel 1 bedoelde archieven behoorend stuk voor iemand noodig is tot zijne verdediging of regtvaardiging, hij ter bekoming van zoodanig stuk, een met redenen omkleed verzoek kan doen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Gouverneur Generaal, die alsdan tot de verstrekking van een gewaarmerkt afschrift, de noodige magtiging verleent, tenzij gewigtige redenen voor het tegendeel bestaan; dat de woorden verdediging of regtvaardiging in laatstgemeld artikel voorkomende, geenszins uitsluitend kunnen bedoelen eene verdediging of regtvaardiging voor den regter of voor de administratieve autoriteit, maar ook wel degelijk tegen publieke aanranding in dagbladen of andere drukwerken; dat alzoo den Heer Brest van Kempen kan worden toegestaan de inzage der archieven van de Residentie Bantam met vrijlating om wanneer hem gewaarmerkte afschriften van eenige tot die archieven behoorende stukken mogten benoodigd zijn, onder duidelijke aanwijzing daarvan tot de uitreiking derzelve verzoek te doen aan den Gouverneur Generaal, overeenkomstig artikel 3 van staatsblad 1854 No 18; dat de Regering nogtans ook zal behooren te weten welke officieele stukken door den Heer Brest van Kempen zullen worden openbaar gemaakt weshalve hij daartoe niet zal mogen overgaan, dan op uitdrukkelijke magtiging der Regering; dat aangezien het Gouvernement zich niet behoeft te verdedigen tegen de aanvallen van den Heer Douwes Dekker het raadzaam is den Heer Brest van Kempen te kennen te geven, dat hij zich zal hebben te bepalen tot zijne eigene verdediging of regtvaardiging voor zoo ver hij dit voor zijne aangerande eer mogt noodig vinden. De Raad van Nederlandsch Indië gehoord (advies van 30 november 1860 no lxxvii, naar aanleiding van de vertrouwelijke missive van den algemeenen secretaris, van 28 dier maand laH8) Is goedgevonden & verstaan, Onder mededeeling van de vorenstaande overwegingen den Heer C.P. Brest van Kempen te magtigen, om het archief van de Residentie Bantam in zijn belang te raadplegen en aanvraag te doen om uitreiking van gewaarmerkte afschriften van stukken, die hij wenscht te erlangen zonder evenwel officiëele bescheiden daaruit te mogen openbaar maken, dan na verkregen magtiging van de Regering. - {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [6 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 6 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 192; Brieven WB IV, blz. 143). Het genoemde telegram is niet teruggevonden. Donderdag. Lieve Engel! Gister was ik verdrietig om de traagheid van vooruitgang en de vrees voor bekrompenheid. Maar nu heb ik je getelegrafeerd dat je doen moet naar goeddunken. Je weet alles even goed als ik. Vind je dat we in den Haag ons fatsoenlijk kunnen bewegen, kom dan, maar hier met u armoe lijden vind ik vreesselijk. Doet wat je het beste vind, ik zal alles goedkeuren. Als je komt heerlijk, zoo niet dan hoop ik te komen. Nog eene opmerking. Misschien ware het goed dat ik, gedurende den loop der publieke demonstratie, mij buiten schot hield, en mij door absentie neutraliseerde. De zaak behoort buiten mij omtegaan. Dàt zou eigenlijk doen stemmen voor Brussel. Wat je doet zal ik goed vinden. Kus het lieve menschdom. Ik heb je brief van gisteren. Heel lief van Edu en Non dat zij zoo zoet zijn. 't Zijn beste kinderen. Is er kwestie dat Eugenie thans reeds van Mr. V. af wil? Of is de bedoeling dat zij bij ons komen zou als zij eens van hem afging? Zij is een beste trouwe meid, het doet mij pleizier dat je dat ook vindt. Nooit zal je wat onfatsoenlijks van haar zien. Zij is uiterst delicaat en heeft geen egoisme. Ja, ik houd het er voor dat zij heerlijk voor de kinderen zijn zou. Doe alles naar uw goedvinden, maar bedenk goed dat het leven hier in den Haag duur is, tenzij wij ons wegstoppen, en dan hoeven wij hier niet te zijn. Gister was er muziek in de societeit, met dames. Ik had een enorm bekijk. 't Was puur lastig. [8 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine] * 8 december 1860 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven IV, blz. 193; Brieven WB IV, blz. 144) 's Hage Zaterdag morgen. Lieve Tine! Ik heb uw brief van gisteren (komen) en uw telegram van heden ochtend (niet komen.) Welnu, alles zaamgenomen ben ik er blij om. De wensch u weer te zien woog zwaar bij mij, maar de vrees voor tobberij hier in Holland was mij bitter. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben oneindig liever in Brussel. Ik zeg nog dat ik hier nuttig zou kunnen werkzaam wezen mits onbekrompen, maar zóó als ik het voorzag is 't oneindig beter elders te zijn. Ook in bijzaken is 't hier ellendig. Men kan voor de kinderen in Brussel met een kleinigheid een genoegen bedenken, en hier heb je er geen begrip van hoe moeijelijk alles gaat. Bovendien fourmilleert het hier van parvenus, fabrikanten, thee- en suikermenschen, en ik moet bekennen dat dat volk mij hindert. Ik wacht nu den brief dien je mij in uw telegram toezegt. Mijn gevoel over uw wel komen was zeer gemengd, en juist dit deed mij zeer, ik vond het zoo bitter dat ik daarover niet onvermengd blij kon zijn. Ik begreep dan ook al dadelijk dat het verblijf in den Haag onmogelijk was. Ik dacht van Leiden of zoo iets, ergens waar wij ons zouden wegstoppen, en waarachtig dan is Brussel veel beter. Ik ben nu een dag of acht bij Fuhri en wenschte die vertering te betalen, zoo als ik hem ook gezegd heb. Ook vind ik het beter nu uw brief aftewachten om te zien hoe de afspraak met v. S. en v. Vl. is. 't Zal mij benieuwen hoe je dat geschipperd hebt om na de ontvangst van dat geld toch te blijven. 't Is ongelukkig dat de menschen die helpen altijd als een soort van betaling eischen de haute main in de zaken te houden. Ze bederven daardoor zooveel goeds en werken hun eigene bedoelingen tegen. Heb je mijn brief aan Eugenie ontvangen? Ik verlang zeer naar den uwen en zal je op ontvangst dadelijk schrijven. Kus het menschdom en groet de families v. Str. en v. Vl. Dag beste kind. [10 december 1860 Multatuli naar Brussel] Omstreeks 10 december 1860 Multatuli vertrekt uit Den Haag naar Brussel. [14 december 1860 Dagvaarding van Multatuli-Van Lennep] 14 december 1860 Dagvaarding van Multatuli contra van Lennep. (U.B. Amsterdam) In den Jare 1800 zestig den Veertienden December, ten verzoeke van den Heer Eduard Douwes Dekker, eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak, thans zijn woonplaats hebbende in het Hotel le Maréchal de Turenne te 's Hage, ten deze domicilie {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezende ten kantore van den natenoemen Procureur op de Kloveniersburgwal te Amsterdam. Heb ik Jacobus du Pont Noordbeek, Deurwaarder bij de Arrondissements Regtbank te Amsterdam, wonende aldaar, kantoor houdende op den Oude Zijds Achterburgwal over de Bethanienstraat No. 487, zijnde gepatenteerd, Gedagvaard den WelEdelGestrengen Heer Mr. J. van Lennep, Advocaat te Amsterdam, mijn exploit doende ten zijnen woonhuize op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat c.c. 712, en aldaar sprekende met de dienstbode Maria Kroone Omme te compareeren bij voorafgestelden Procureur op Maandag den Een en Dertigsten December 1800 Zestig des morgens ten Elf ure ter Rolle van de Arrondissements Regtbank te Amsterdam Eerste Kamer, in het Paleis van Justitie op de Prinsengracht te Amsterdam. Ten einde: Aangezien de gedaagde in het laatst van het vorig jaar, heeft op zich genomen de uitgave te bezorgen ten behoeve van den Eischer, van zeker door den Eischer onder den pseudonijm Multatoli geschreven werk, getiteld Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handel Maatschappij. Aangezien de Eischer, destijds buiten 's lands hem tot dat einde op zijn verzoek, op dat hij zoude kunnen aantoonen het regt te hebben met een uitgever te contracteeren in de door hem gedaagde gekozen bewoordingen in de maand January van dit jaar heeft gezonden een bewijs het kopijregt aan hem gedaagde te hebben afgestaan en daarvoor naar genoegen te zijn voldaan. Aangezien hetzelve werk daarop is uitgegeven bij den boekhandelaar J. de Ruijter te Amsterdam, en thans reeds een tweede druk schijnt te beleven. Aangezien de Eischer tot in de maand Junij van dit jaar verschillende gelden van den gedaagde heeft genoten, tot een bedrag van twaalfhonderd Gulden. Aangezien de Eischer er bij den gedaagde herhaaldelijk op heeft aangedrongen te vernemen, op welke wijze de gedaagde zich van de opgenomen taak had gekweten, en op welke voorwaarde de uitgever het boek had in het licht gegeven. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezien de gedaagde daaraan niet alleen niet heeft voldaan, maar toen de Eischer, vermeenende dat door de wijze van uitgave, verspreiding en verminking van den tekst, zijn belangen waren verkort, te kennen gaf de verstrekte last in te trekken, en zelf de behartiging der uitgave op zich te zullen nemen, scheen te willen laten gelden als kooper en regthebbende op het kopijregt, zoodat de Eischer zich genoodzaakt heeft gezien tot een geregtelijke opzegging bij exploit van den Deurwaarder J. du Pont Noordbeek op den zeventienden November jongstleden behoorlijk geregistreerd, over te gaan. Aangezien de lasthebber is verpligt rekenschap te geven van hetgeen hij verrigt heeft en aan den lastgever verantwoording te doen van al hetgeen hij uit krachte der lastgeving ontvangen heeft. Aangezien de Eischer bereid is de verpligtingen door den gedaagde overeenkomstig de op hem verstrekte last aangegaan na te komen, en den gedaagde voor gedane uitgaven en voorschotten schadeloos te houden. Zich mitsdien bij vonnis van welgemelde Regtbank te hooren veroordeelen, om aan den Eischer te doen rekening van de bezorging der uitgave van het boven omschreven werk: Max Havelaar, en de ontvangsten daarvan te verantwoorden, met aanbod van den Eischer, om den gedaagde schadeloos te houden en de aangegane verbindtenissen na te komen volgens de wet; bij het in deze te wijzen vonnis de tijd te hooren bepalen, waar binnen de rekening geschieden moe t, en de Regter Commissaris te hooren benoemen, ten wiens overstaan die zal worden gedaan; Wijders het bedrag te hooren bepalen, tot welker beloop hij door inbeslagneming en verkoop zijner goederen bij niet verschijning of in gebreke zijn om de rekening te doen, hij daartoe zal kunnen worden genoodzaakt. Alles onverminderd zoodanige conclusien als uit de gedane rekening tegen hem mogt voortvloeijen, en gereserveerd des Eischers regt deswegen, en met veroordeeling van hem gedaagde in de kosten van het geding. En heb ik Deurwaarder voornoemd Exploit doende ter plaatse en sprekende als boven den gedaagde {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezegd dat Frederik Ernst Dammers in dezen als Procureur voor den Eischer zal occupeer en, en hem copie gelaten van dit Exploit, waarvan de kosten zijn f 6.53 ½ Jac. du Pont Noordbeek {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [29 december 1860 Verklaring van Van Lenneps procureur] 29 december 1860 Verklaring van Jacob van Lenneps procureur aan Multatuli's procureur inzake het geding betreffende het kopijrecht van de ‘Max Havelaar.’ (U.B. Amsterdam) Michael Wilhelm Luber Junior Procureur bij de Arrondissements Regtbank te Amsterdam verklaart Aan Frederik Ernst Dammers insgelijks Procureur bij dezelve Regtbank en aan Eduard Douwes Dekker eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak thans woonachtig in het Hotel le Maréchal de Turenne te 's Hage Dat hij zich Procureur stelt en als zoodanig zal occupeeren voor den WelEdel Gestrengen Heer Mr. J. van Lennep Advocaat wonende te Amsterdam op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat c.c. 712 En zulks op en ten gevolge der dagvaarding aan hem in dato Veertien December 1800 Zestig ten verzoeke van eerstgenoemde door den Deurwaarder J du Pont Noordbeek geexploiteerd Behoudens alle Exceptien weeren en defensien daartegen waarvan acte M.W. Luber Jr. Procureur Voorenstaande acte beteekend en daarvan afschrift overgeleverd aan den Procureur Frederik Ernst Dammers door mij {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Deurwaarder van de rol bij de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, heden den Negen en twintigsten December 1800 Zestig. L.H. van Lieshout Geregistreerd te Amsterdam den Een en Dertigsten December 1860 deel 174 folio 156 vak 9 ontvangen voor regt f.-.20 is met 38 Opc. ad f. 08 acht en twintig cents. De Ontvanger f.-.28 Scheffer {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} 1861 {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar van Sietske Abrahamsz Na een verblijf van ongeveer twee maanden in Brussel, ging Multatuli medio februari 1861 weer naar Nederland. Zijn verwachtingen inzake een nationaal comité bleken opnieuw te optimistisch te zijn geweest. Vooral de kritische artikelen uit Batavia, en daarna het gedocumenteerde stuk van H.J. Lion in de N.R.C. hadden de stemming ongunstig beïnvloed. In de nieuwe politieke situatie, na de kabinetscrisis, hoopte Multatuli op een hoge functie, hier of te Batavia. Bovendien deed men pogingen om hem in het genot te stellen van pensioen; hij had immers zeventien indische dienstjaren. In Den Haag ontwierp hij een uitvoerig memorandum inzake de Max Havelaar: éen der fazen in het proces tegen Van Lennep. In Den Haag ontstond eveneens, op 26 februari 1861, het Gebed van den Onwetende. Eind maart 1861 was Multatuli weer in Amsterdam, waar hij het contact met zijn nichten Abrahamsz, in het bijzonder met Sietske, vernieuwde. De uitvoerige mededelingen over haar, in Multatuli's brieven, laten aan duidelijkheid weinig te wensen over. De waarschuwingen van Tine hebben op deze verhouding geen invloed gehad, evenmin als het verzet van haar vader en stiefmoeder, die hun zwager zelfs het huis ontzegden. In haar Multatuli-herinneringen (maandblad Nederland, 1910, deel I, blz. 73-94) heeft zij, begrijpelijkerwijs, juist het erotische aspect buiten beschouwing gelaten. Toch is dit de inspirerende emotie geweest, die Multatuli in staat heeft gesteld tot het schrijven van ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb’ (eind april 1861), en speciaal van de ‘Minnebrieven’ (9 juni tot 4 augustus 1861). In deze atmosfeer zijn het rechtsgeding tegen Van Lennep, op 15 mei 1861, en de voor Multatuli ongunstige uitspraak op 29 mei 1861 waarschijnlijk maar bijzaken geweest. Ook de emoties wegens de ernstige ziekte en het overlijden van zijn oudste broer, Ds. Pieter Douwes Dekker te Den Helder, zijn onduidelijk. Het {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt dat Multatuli de begrafenis niet heeft bijgewoond, wellicht om te vermijden dat hij daar Jan Douwes Dekker zou ontmoeten, met wie hij geheel dit jaar ernstig gebrouilleerd bleef. De ‘Multatuli-herinneringen’ bevatten overigens vele opmerkelijke gegevens. Van hém leerden de meisjes-Abrahamsz schaken, hoewel hijzelf vertelde ‘dit met een goeden speler altijd te hebben verloren, omdat zijn temperament hem belette zich te beheerschen, en te spelen volgens methode.’ (blz. 77). Waarschijnlijk doelt dit nog op het najaar van 1860, evenals de (al dan niet letterlijke) aanhaling uit Multatuli's eerste brief aan Sietske: ‘Maak niemand deelgenoot van mijn vraag noch uw antwoord. De vlinder verliest zijn kleur bij 't betasten, de bloem haar waas van frischheid, en een vertrouwen als ik van u vraag wordt geschonden, wanneer 't niet rechtstreeks gaat van u tot mij.’ (blz. 77). Op uitdrukkelijke last van Multatuli, moest alle correspondentie worden verbrand. (blz. 78). Belangrijk is haar mededeling: ‘Eens mij alleen treffende, verklaarde hij me in een soort extase, Keizer te willen worden, en dat daarheen zijn politieke plannen leidden. Schriftelijk volgde uiteenzetting van de erfopvolging bij de inlandsche vorsten van Sumatra. Geen zoons of dochters erfden den troon, maar de zusters kinderen, en door Multatuli werd ik uitverkoren als Kroonprinses van Insulinde. Op de munt van 't nieuwe Keizerrijk zou de beeldenaar mijn kop vertoonen. Voorloopig zou mijn titel worden: Hertogin van Sumatra.’ (blz. 78; zie ook blz. 81). Het is niet zeker of deze herinnering het najaar van '60 of het voorjaar van '61 betreft. ‘Multatuli gaf me te verstaan, dat ik me zoo veel mogelijk moest ontwikkelen, en vrij maken van de slavernij der gewone vrouwelijke bezigheden, bestemd als ik was tot verhevener taak. “Tegenstand in uwe huiselijke omgeving zult ge gemakkelijk overwinnen als ge eene zekere methode volgt,” meende M. “Redeneer niet over 't geen mij betreft, verdedig niet mijn persoon of mijn streven, maar handel zonder te praten. Wat ik je opdraag moet worden voldaan, ten koste van al 't andere”.’ (blz. 79). ‘Over de diepe betekenis van het woord “dienst” voor een mili- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} tair gaf hij mij in verband met zijn toekomstplannen nauwkeurige uitlegging. 't Was onvoorwaardelijke gehoorzaamheid met verloochening van persoonlijke belangen. “Zet ik dus op een brief: dienst, dan weet je wat dit beteekeno”.’ (blz. 81). ‘Een zonderlinge opdracht gaf M. eens in een briefje met “dienst” op 't couvert. Hij was in den Haag bij eene bevriende familie op een diner verzocht over twee dagen, en bedankte voor de uitnoodiging met bijvoeging mij te zullen zenden in zijne plaats. “Denk er aan,” schreef hij “dat ge mij moet vertegenwoordigen”. In hooge mate vereerd, voelde ik me gewichtig door deze, in mijne schatting vorstelijke onderscheiding. De familie ontving mij gracieus, en nam de plaatsvervanging op als eene aardigheid. Geen der gasten vermoedde iets van deze vertegenwoordiging, want M's naam werd niet genoemd.’ (blz. 87). De tekst van ‘Wijs mij de plaats’ werd door de auteur het eerst voorgelezen aan Sietske en haar zuster; dit moet dus begin mei 1861 zijn geweest. ‘De gloedvolle voordracht electriseerde ons termate, dat we geen woord van toejuiching uitbrachten. M. verbrak die betoovering door op zeer gewonen toon te zeggen: “Ik dacht eerst er niets van terecht te brengen, maar ik moet zeggen 't valt me nog al mee”.’ (blz. 79). Wat betreft de Minnebrieven is Sietske Abrahamsz. echter niet alleen de inspirerende kracht geweest, maar ook éen van de hoofdfiguren, door haar aardse aandeel in de steeds wisselende figuur van Fancy. Zijzelf was dienaangaande nogal geschokt, en naar men mag aannemen haar familie nog meer. ‘Bij 't verschijnen der Minnebrieven werd 't me zonderling te moede, wordende ik ten tooneele gevoerd in klachten over 't ouderlijk huis en de stiefmoeder, meest foutief geteekend. M. gebruikte mij tot 't voertuig zijner indrukken en heeft me soms woorden in den mond gelegd, die ik geschreven noch gesproken heb.’ (blz. 83). - En inzake de protestbrieven van ooms en tantes - ‘louter fictie’ - vertelt Sietske: ‘Hij kreeg slechts eenmaal een schrijven van een broer mijns vaders, eindigende aldus: “Bedenk dat gij zand en asch strooit in ontluikende bloemkelken, en hunne zielen eens uit uwe hand zullen worden opgeëischt”, welke aanklacht M. natuurlijk ongegrond vond, en 't zand met de asch voor rekening liet van den schrijver.’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Minnebrieven handelt ook nog de volgende passage: ‘Te Amsterdam kwam M. in aanraking met een kunstschilder, die hem sympathie betoonde. Ze maakten 't plan voor eene schilderij, uit te voeren door den artiest. Op den voorgrond Hollands duinen, waarop een vrouwenbeeld, wijzende met plechtig gebaar naar een tropisch landschap waar inlanders werkten in koffieuinen. Deze voorstelling doelde op 't slot der Minnebrieven waar Fancy zegt: “Ziedaar 't stiefkind dat behoefte heeft aan ruimte, lucht en vrijheid, enz. Eerst de wil dan de kracht, en aan 't eind de over winning, en haar gelaat toonde mij hoe men moet willen om te kunnen.” Voor dezen genius met de attributen der Nederlandsche Maagd had ik moeten poseeren, maar dit voornemen is nooit uitgevoerd want de schilder heeft zich teruggetrokken, naar ik gis uit vrees dit werk te moeten leveren pro deo.’ (blz. 84-85). Ofschoon Sietske Abrahamsz nog lange tijd voor Multatuli van betekenis is gebleven, heeft de Minnebrieven-periode zich niet voortgezet of herhaald: het jaar 1861 is bij uitstek háar jaar. In de ruim zeven maanden van zijn verblijf te Amsterdam is zij verreweg de belangrijkste figuur. Op 5 november 1861 ging Multatuli terug naar Tine en de kinderen, in Brussel. Hij had inmiddels besloten het proces tegen Van Lennep ook te voeren in hoger beroep. In ditzelfde najaar scheen er opnieuw een actie tot hulpverlening te ontstaan, ingeleid door een oproep van Hagiosimandre (= G. Broens Jr.). Zijn wezenlijke maatschappelijke rehabilitatie verwachtte hij evenwel nog steeds via de politiek, waarin het koloniale vraagstuk een steeds grotere rol speelde. Zo kwam hij tot het schrijven van zijn brochure ‘Over vrijen arbeid in Nederlandsch Indië.’ In de laatste dagen van december 1861 was hij te Brussel intensief daarmee bezig. - G.S. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [14 januari 1861 Ingezonden stuk van H.J. Lion] 14 januari 1861 Ingezonden stuk over de Max Havelaar van H.J. Lion. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, Maandag 14 Januarij 1861, Nr. 14.) Max Havelaar Kort voor mijn vertrek uit Indië beloofde ik in een brief aan de redactie van het Bataviaasch Handelsblad (zie mail-editie van dat blad 30 October 1860) opheldering over een punt, in het bovengenoemd boek voorkomende, en dat door den schrijver der kritiek in het B.H.B. genoemd wordt ‘de leelijkste trek in het karakter van Max Havelaar.’ Max H. verhaalt namelijk, dat de resident van Bantam geld zou hebben gegeven aan den regent van Rankas Betoeng, ter omkooping van inlanders, die als getuigen hadden kunnen optreden tegen dien regent, die door den assistent-resident van R.B. was beschuldigd van misdaden, waaromtrent hij echter weigerde aan den resident nadere inlichtingen te geven; het natuurlijke gevolg hiervan was, dat de resident die beschuldigingen, als niet ingebragt beschouwde. Later verhaalt M.H. dat hij na bekomen ontslag uit 'sgouvernementsdienst bij dienzelfden resident zijn intrek nam. Dit nu noemt de kritiek in het B.H.B. een leelijken trek, want, zegt zij te regt, hoe kan een fatsoenlijk man als gast zijn intrek nemen bij een man, dien hij verachten moet en dien hij zelfs beschuldigt van de misdaad der omkooping van getuigen. De waarheid is, dat die leelijke trek in het karakter van M.H. niet bestaat maar hierdoor ook een veel leelijker trek in zijn karakter aan den dag komt. Toen M.H. namelijk met zijn gezin bij den resident van Bantam logeerde, had hij geene aanleiding, dien man te verachten, want hij wist, dat deze geen geld had gegeven, om getuigen om te koopen, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} die geschiedenis heeft hij later bij het schrijven van het boek uitgevonden, en dit is een uiterst leelijke trek in zijn karakter, aangezien hij zich niet heeft vergenoegd, Slijmering als eene type te schilderen, die men op velen kon toepassen, maar daarvan een portret heeft gemaakt dat iedereen met den vinger kon aanwijzen, geteekend in trekken, die men in elk opzigt niet eenvoudiger kan karakteriseren, dan door het woord laster. Nadenkende lezers hebben bij het verhaal aangaande het geven van geld aan den regent, zich afgevraagd, waartoe dat geld dan moest dienen? Indien toch de resident (gelijk M.H. zelf verhaalt) verklaarde, aan de klagt van den ass.-resident geen gevolg te willen geven, dan kwamen natuurlijk ook geene getuigen voor den dag, waartoe moest dan omkooping dienen? Wie moest dan worden omgekocht? In dat geheele verhaal ligt iets onverklaarbaars, dat bij onbevooroordeelden verdenking moest opwekken; indien in den loop der laatste jaren vele misbruiken ontdekt en aangewezen zijn (het eenige middel tot uitroeijing), ik geloof echter niet dat ooit gebleken is, dat een resident zich tot omkooping van inlanders als getuigen hebbe verlaagd, noch dat hij getuigen door omkooping heeft doen zwijgen. De geheele geschiedenis wordt echter uiterst eenvoudig en zonneklaar, wanneer men de eigenhandige brieven leest van de daarbij betrokkene personen, namelijk van den resident, den ass.-resident en den regent. Zie hier, wat daaruit blijkt. De regent van Rankas Betoeng deelt aan den assist-resident Douwes Dekker (alias Max Havelaar) mede, dat zijn neef, de regent van Tjandjoer, hem eene visite komt brengen; dat hij dit ongaarne ziet, aangezien die regent altijd vergezeld is van een groot gevolg, en hij (de regent van RB.) zich in eene, bij de regering sedert lang bekende, armoedige positie bevindt, zoodat hij niet het noodige kan inkoopen, om zijn neef met diens gevolg behoorlijk te kunnen ontvangen. Tevens vraagt hij om koelies, om zijn Dalem (het erf van den regent) schoon te maken. De assistent-resident verbiedt hem, om koelies op te roepen, maar zendt hem, ingesloten in een kort en, tegenover een regent onbeleefd, briefje een recepis (muntbillet) van f 100. De regent vraagt daarop zeer beleefd opheldering over die f 100, en zegt, dat hij dat geld met veel dank zal behouden, indien de {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} heer assistent het als geleend beschouwt, en dat hij in dit geval daarvoor een bon zal zenden. De assistent-resident schrijft daarop (tegenover een regent op groven toon) aan den regent, dat hij die f 100 maar aan hem moet terugzenden (kerim kombali pada saya) indien hij ze niet hebben wil. Nu schrijft de assistent-resident aan den resident en wenscht vooral uithoofde der benarde geldelijke omstandigheden van den regent, dat het bezoek van den regent van Tjandjoer worde belet; dit geschiedt tegelijker tijd met de inzending der klagte tegen den regent. De resident komt naar Rankas Betoeng, en verklaart aan de klagte tegen den regent geen gevolg te zullen geven, indien de assistent-resident weigerachtig blijft, zijne klagten door aanwijzing van feiten en nadere ophelderingen te staven. Tevens zegt hij aan den regent de geschiedenis met de f 100 te kennen en daardoor te weten, dat deze in geldelijke verlegenheid is. Hij leent hem daarom f 200 in de plaats der f 100, die de ass.-resident hem had willen geven, en zegt dat hij dat geld op zijn gemak kan terug geven. Twee maanden later zendt de regent f 150 terug, met schriftelijk verzoek om uitstel voor de nog verschuldigde f 50, die hij nog eene maand later restitueert. Ondertusschen heeft Douwes Dekker zijn ontslag gevraagd. De resident zendt hem dat verzoek om ontslag terug, met een, in de warmste meest belangstellende woorden vervat schrijven, waarin hij op zijne famine en geldelijke positie wijst en hem tracht over te halen zijn verzoek in te trekken en naar Ngawie te gaan. D.D. wijst dit in een partikulier antwoord van de hand, tevens ten volle erkemiende de belangstellende en meer dan vriendschappelijke houding en handelwijze van den resident tegenover hem. De resident biedt hem daarop zijne woning aan bij het doortrekken door Serang en tevens elke hulp, die hij zoude verlangen en behoeven. D.D. vertoeft met vrouw en kind bij de heer Br. v. K. verlaat hem met den handdruk van een dankbaar vriend, wacht vier jaren en schrijft dan een boek, waarin hij dezen war men vriend af- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} schildert als den ellendigsten egoïst, wiens geheele ziens- en handelwijze alleen uit koude, nietszeggende vormen bestaat; maar daarmede nog niet tevreden, schildert hij hem tevens als een man, die in zijne zucht naar rust en nietsdoen zelfs niet terugdeinst voor eene misdaad, om aan die slijmeringszucht te voldoen. Er is wel geen woord meer noodig, om het boek van Max Havelaar te karakteriseren, voor zoover het handelt over den waardigen en door iedereen in Indië hooggewaardeerden resident van Djocjocarta; ik wensch de Indische regering veel zulke dienaren. Jammer dat een boek, dat zoo veel schoons en zoo veel waars be vat, zoodanig ontsierd is door aantijgingen, die men aan een verward brein moet toeschrijven, indien men er met de meest geraffineerde laaghartigheid in wil vinden. Ik ken den schrijver niet, maar ben zeer geneigd den recensent in het Bat. Handelsblad voor den man te houden, die Max Havelaar het best kent en het onpartijdigst heeft beoordeeld. 's Hage, 11 Januarij 1861. H.J. Lion. [26 januari 1861 Van Lennep laat Multatuli's brief zegelen] 26 januari 1861 Van Lennep laat Multatuli's brief van 7 april 1860 registreren en zegelen. [januari 1861 Aantekeningen van Jacob van Lennep] Waarschijnlijk eind januari 1861 Eigenhandige aantekeningen van Mr. J. van Lennep inzake het geschil met Multatuli. (U.B. Amsterdam). De acte van 25 January 1860 is een formeele cessie waardoor de Hr. E.D.D. voor altijd afstand gedaan heeft van 't kopyregt op M.H. en deswege geen gezach meer uitoefenen, veel min de uitgave stremmen of rekening en verantwoording vragen kan. Dat die acte ooit kon beschouwd worden als een bloot mandaat, wordt wedersproken door de omstandigheid, dat zij moest dienen om aan den Hr DeR. het recht van J.v.L. op die kopy te bewijzen en hem de R daardoor 1o over te halen, den druk van het boek te ondernemen 2o de overtuiging daarvan te geven, dat hij door den aankoop daarvan ook eigenaar werd en niet blootgesteld kon worden aan actie als waar hij nu mede bedreigd wordt. Door immer ofte ooit te erkennen, dat de cessie maar gesimu- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd was, zoude J.v.L. erkennen, dat hij den Hr. D.R. misleid had, toen hij zich bij hem voordeed als eigenaar van 't boek: - welk laatste hij doen moest, dewijl anders de R. niet gedrukt had. De Hr. D.R. heeft, in de overtuiging, dat de Hr. vL. eigenaar was en dus recht had om te verkoopen, 't boek van dezen gekocht, en is er op wettige wijze eigenaar van geworden. J.v.L. is dus geen eigenaar meer en kan den Hr D R. niet dwingen op deze of gene manier uit te geven, veel min eenige uitgave verbieden. Rekening en Verantwoording aan den Hr. E.D.D. te doen komt niet te pas, noch van wege den Hr. D.R. die met hem niet gekontrakteerd heeft, noch van wege J.v.L. die volgens de insinuatie zelve f 1200 voor 't kopyregt betaald heeft. Er is dus ook nimmer sprake van zoodanige Rek. en Verantw. geweest. Er is in het subtenu van den Heer D. Dekker een zonderlinge kontradiktie. Hij beschuldigt mij aan de eene zijde, dat ik mij ten zijnen koste verrijke en aan de andere, dat ik de verkoop van het boek tegenwerk. Dit laatste kan toch nimmer een middel voor mij zijn om mij te verrijken. [januari 1861 Conclusie van antwoord] Waarschijnlijk eind januari 1861 Conclusie van antwoord in de zaak Multatuli-Van Lennep. (U.B. Amsterdam) Conclusie van antwoord in zake van den Weled. Gestrengen Heer Meester Jacob van Lennep Advocaat te Amsterdam en aldaar wonende op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat cc 712. Gedaagde bij Exploit van dagvaarding van den Deurwaarder J du Pont Noordbeek de dato Veertien December 1800 Zestig compareerende bij den Procureur M.W. Luber Jr. Contra Eduard Douwes Dekker, eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak thans zijn woonplaats hebbende in het Hotel le Marechal de Turenne te 's Hage ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van den Procureur F.E. Dammers op de Kloveniers-burgwal te Amsterdam Eischer bij bovengemeld Exploit comparerende bij den Procureur F.E. Dammers. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} M.W. Luber Jr, als Procureur van den Gedaagde zegt dat Aangezien de Gedaagde in het begin der maand January 1800 Zestig van den Eischer den eigendom heeft overgenomen van het copijregt over het door den Eischer geschreven werk getiteld: ‘Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli,’ onder beding, dat de Gedaagde aan den Eischer zou uitkeeren in Zes maandelijksche termijnen eene som van Twaalf Honderd Gulden. Aangezien de afstand bewezen wordt door een door den Eischer onderteekend en behoorlijk geregistreerd stuk van den Vijf en Twintigsten January 1800 Zestig en daarenboven even zeer als de ontvangst der Twaalf Honderd Gulden erkend wordt bij dagvaarding en conclusie van Eisch. Aangezien de bedoeling van dien afstand om den eigendom van het copijregt aan den Gedaagde over te dragen nog nader blijkt uit eene behoorlijk geregistreerde missive van Zeven April 1800 Zestig, waarin de Eischer schrijft ‘Het boek behoort U, mag ik het vertalen? Aangezien de bewering waarop de Eisch steunt, dat de Gedaagde ten behoeve van hem Eischer en alzoo als zijn lasthebber zou hebben op zich genomen de uitgave te bezorgen van gemeld werk met het aangevoerde in lijnregten strijd en onwaar is Aangezien wel de zedelijke verpligting op den Gedaagde rustte, om niettegenstaande hij eenige regthebbende en eigenaar van het werk geworden was den Eischer als schrijver er van bij het bezorgen der uitgave te raadplegen en zijne redelijke wenschen op te volgen, zoo als dan ook met volle goedkeuring van den Eischer met betrekking tot de bepaling van uitgever, wijze van uitgave en veranderingen in den tekst die thans verminkingen heeten geschied is Aangezien eerst tegen het verschijnen van de tweede uitgave van gemeld werk, toen Gedaagde niet konde en wilde toegeven aan een onredelijken wensch van den Eischer die hem tot op dat oogenblik steeds hoogst dankbaar was geweest voor alles wat hij met betrekking tot gemeld werk verrigt had de Eischer de geheel ongegronde bewering is gaan voeren, dat de Gedaagde niet zou zijn eigenaar van gemeld werk, als lasthebber zou gehandeld hebben en in regten rekenpligtig zou zijn jegens den Eischer {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangezien de Gedaagde juist om zich zelven en den uitgever aan wien hij het copijregt ter uitgave van het werk wenschte over te dragen tegen alle namaning in regten te vrijwaren, het bewijsstuk van Vijf en Twintig January 1800 Zestig gevraagd en verkregen heeft. Aangezien gemeld stuk nog bevat de verklaring van den Eischer dat hem ter zake omschreven ‘naar genoegen en volkomen’ voldaan is en dus al waren de beweringen des Eischers bewezen, hij nu niet meer geregtigd zou zijn om rekening en verantwoording te vragen. En concludeert mitsdien voornoemde Procureur dat het der Regtbank moge behagen den Eischer met ontvankelijk te verklaren in zijnen eisch en genomene conclusie in allen gevalle hem die te ontzeggen met veroordeeling van den Eischer in de kosten van het regtsgeding. En worden hierbij overlegd 1e De acte van 25 January 1860 waarbij het copijregt afgestaan en volledige kwijting ter dier zaken gegeven wordt en 2e Een brief van den Eischer aan den Gedaagde de dato 7 April 1860 M.W. Luber Jr. Procureur. [27 januari 1861 Brief van Bleeker aan Multatuli] * 27 januari 1861 Brief van P. Bleeker aan Multatuli. (Brieven V, blz. 11; Brieven WB V, blz. 9). De recensies in het Bataviaasch Handelsblad werden gepubliceerd op 24, 27 en 31 oktober 1860, en in de editie voor Nederland op 29 oktober en 14 november. 's Gravenhage, 27 Jan. 1861. Waarde Dekker! Uw' brief van 9 Jan. ontving ik gelijktijdig met een' brief van den heer Veth van den 15en dezer. Ik heb aan zijne uitnoodiging voldaan om te Amsterdam te komen en met de HH. Van Vloten, Van Straten enz. te bespreken wat in uw belang te doen zou zijn. Van deze konferentie thans in den Haag terug, haast ik mij uwen brief te beantwoorden. Ik moet u al dadelijk zeggen dat thans het oogenblik tot provocering eener nationale demonstrate zeer ongunstig zou wezen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij verlangt natuurlijk openhartigheid van mij. Ik zal openhartig zijn. De indruk van uw werk is reeds aanmerkelijk verflauwd en heeft niet gewonnen door hetgeen gij later hebt geschreven. De beroepen op de natie om bijdragen voor de ongelukkigen door watersnood en koude, zullen haar voor het oogenblik minder opwekbaar maken voor uw belang. Maar bovenal hebben de recensies in het Bataviaasch Handelsblad van uw werk de sympathie van velen voor u verminderd, en die recensies, uitvoerig en warm, staan nog onaangevallen en niet wederlegd daar. Ik weet niet of het in uw plan ligt te refuteren wat daarin voorkomt betreffende uwen persoon. Zeker is het, dat ik u niet gezinde personen ken, die gereed zijn een' veldtogt tegen u te openen en zeggen gewapend te zijn met stukken, welker openbaarmaking uwe belangen misschien niet zouden bevorderen. In allen gevalle ben ik met velen overtuigd dat op dit oogenblik op geene groote sympathie voor u te rekenen is. Misschien kan eene demonstratie als de door u bedoelde, na eenig tijdsverloop de gewenschte uitkomst hebben. En nu acht ik mij verpligt, als oud vriend die het wel met u meent en altijd heeft gemeend, op gevaar af van u te mishagen, over een ander denkbeeld te onderhouden. Hoofd en rigting van het Koloniaal bestuur zijn veranderd. Ik geloof dat die rigting zal wezen meer overeenkomstig de uwe. Voor een principe hebt ge vrijwillig de dienst verlaten en uw bestaan opgeofferd. Voor dat zelfde principe kunt ge weder in dienst treden en uw bestaan herstellen. Niemand zou het in u laken, ieder zou het in u prijzen. Welnu, mogt ge wenschen weder in Koloniale dienst te treden, dan wil ik gaarne alles wat in mij is aanwenden om u zulks gemakkelijk te maken. Dat willen ook de HH. Veth en Van Straten doen, en ook die HH. en de heer Van Vloten hebben als hunne overtuiging uitgesproken dat deze de weg zou zijn om duurzaam het lot van u en van uwe familie te verzekeren. Denk hierover eens na, maar met bedaardheid. Ik vrees dat, al mogt veel openbare sympathie nog nader uw deel worden, uwe toekomst daarmede geenszins verzekerd zal zijn en uwe verdrietige positie er niet door zal ophouden, tenzij slechts voor {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele weken of maanden. De moed van de spade, in uw werk uitgedrukt, is eene illusie. Dien moed heeft niemand, en gij kunt ook veel nuttiger zijn dan door dien moed te toonen. Ik herhaal het, waarde Dekker, dat ik dit schrijf op gevaar af u te mishagen, maar bedenk dat een goed vriend goede raad behoort te geven en niet opwekking van illusies of vleijende komplimenten. En daaruit zult gij de overtuiging erlangen dat ik tot die goede vrienden van u behoor. Steeds uwe Bleeker [30 januari 1861 Artikel van N.N. en IJ. in de N.R.C.] 30 januari 1861 Artikel inzake de Max Havelaar in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Woensdag 30 Januarij 1861, No. 30. Ingezonden stukken. Mijnheer de Redacteur! Een mijner vrienden in Indie verzoekt per laatste mail mijne tusschenkomst, om het ondervolgende, betrekking hebbende tot een feit in Max Havelaar voorkomende, hier te lande te doen publiceren. Hij zegt dat zijne positie hem dezen weg doet verkiezen boven regtstreeksche publicering in Indie; hij heeft daar tot heden à contre coeur gezwegen, maar meent dit niet meer te mogen doen, daar de wijze, hoe het bedoelde feit door M.H. wordt verhaald, eene blaam kon werpen op den algemeen geachten, om zijne talenten als geneesheer hooggeschatten dr. Bensen, thans eerstaanwezend officier van gezondheid te Macasser, eiland Celebes, en daar tot heden niemand is opgekomen tegen de onjuistheid der mededeeling van M.H. ten deze. Tijdens Max Havelaar te Ranbas Betoeng woonde, was hij, de mededeeler van het onderstaande, ingezetene van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam. Hij stelt zich verantwoordelijk voor de juistheid der mededeeling en heeft mij geautoriseerd, in geval van tegenspraak, zijn naam bekend te maken. Ontvang de verzekering mijner hoogachting UEd. Dw. Dienaar N.N. 27 Januarij 1861. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Vriend! In het laatst van 1855 werd aan den toenmaligen inspecteur der cultures Boutmy eene commissie opgedragen, om in de residentie Bantam de werking der heerendiensten te onderzoeken, dan wel na te gaan, in hoe verre de intrekking der peperkultuur (de andere kultures waren reeds ingetrokken) met de belangen der bevolking strookte. Die ambtenaar kwam te Lebak (Ranbas Betoeng) en stapte af bij den heer Carolus, assistent-resident aldaar, die ongesteld, of gelijk men op Java zegt, zeer onlekker was. In weerwil der door den inspecteur aangewende pogingen, om hem van zijn voornemen te doen afzien, bleef de heer Carolus volhouden, den inspecteur op zijne reis te vergezellen... Inspectien in de afdeeling Lebak geschieden grootendeels te paard: het kon dus wel niet anders, of die reis moest op de ongesteldheid van den heer Carolus een ongunstigen invloed uitoefenen. Bij zijne terugkomst was dan ook die ongesteldheid zoo verergerd, dat hij verpligt was het bed te houden. De patient klaagde over pijn aan de lever en kreeg zware koortsen. Twee of drie dagen daarna kwam de heer v. Lawick van Papst, secretaris der residentie Bantam, toevallig te Lebak aan en trof ten huize van den heer Carolus den inspecteur Boutmy, die bezig was zijn rapport op te maken. Hij raadde Carolus ten sterkste aan, zich onder geneeskundige behandeling te begeven; die raad werd opgevolgd. Dr. Bensen werd van Serang ontboden en verleende den lijder zijne hulp met die bereidwilligheid en dien ijver, die ieder hem toekent. De groote afstand tusschen Serang en Lebak (42 palen) belette dr. Bensen, den patient dagelijks te bezoeken; hij kwam echter om de twee dagen en herhaalde zijn bezoek tot drie malen. Bij het laatste vergezelde hem de secretaris v. Lawick van Pabst, omdat Carolus hem in zijne kwaliteit als fungerend notaris wenschte te spreken. De toestand van den lijder was zeer verergerd; hij klaagde bovenal over pijn aan de lever. Reeds vroeger had dr. Bensen hem aangeraden, zich te Serang te laten verplegen; Carolus, die het gevaar waarin hij zweefde, niet inzag, was daartoe niet te bewegen geweest; doch toen dr. Bensen andermaal bij hem aandrong {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Serang te gaan tot het ontvangen eener geregelde behandeling, toen gaf hij toe. De heer Carolus had een zeer gemakkelijk rijtuig; dit werd zoodanig ingerigt dat hij er in kon liggen. Dr. Bensen ging denzelfden dag naar Serang terug en het voor den zieke eene kamer in gereedheid brengen in het militaire hospitaal, omdat hij daar beter zijn zoude, dan in een particulier huis. Den patient was aanbevolen, stapvoets te rijden; maar den volgenden morgen vertrekkende, deed ongeduld of koorts hem den koetsier gelasten de zweep over de paarden te leggen; hij kwam in een ongeloofelijk korten tijd te Serang aan, maar geheel uitgeput en in een levensgevaarlijken toestand. Om een ure was hij te Serang aangekomen; ten vier ure stierf hij in het militair hospitaal. Heeft de weduwe van Carolus aan Max Havelaar verdichtselen op den mouw gespeld (2e deel blz. 132), of heeft hij die zelf uitgevonden? ik zal daarover niet beslissen. Ik heb geene reden om de goede trouw van den schrijver in twijfel te trekken, doch verklaar plegtig, dat hetgeen hij over het overlijden van zijn voorganger schrijft, onwaar is. Het is mogelijk, dat de heer Carolus het slagtoffer zijner edele beginselen en voortvarendheid is geweest; doch het is onwaar, dat Carolus het middagmaal ten huize van den demang van P...k...ng heeft gebruikt en eenige uren daarna is overleden. Carolus was reeds ongesteld, toen hij met den inspecteur op reis ging; zijne ongesteldheid nam door de doorgestane vermoeijenissen gaande weg toe; hij stierf niet eenige uren, maar verscheidene dagen na de terugkomst; hij stierf niet te Lebak, maar in het hospitaal te Serang. Zou iemand den boven elke verdenking verheven dr. Bensen durven beschuldigen, dat deze verklaard had, dat Carolus aan een abces aan de lever was overleden, indien het geringste spoor van vergiftiging ware aanwezig geweest? Ik heb u de zaak medegedeeld, gelijk zij zich heeft toegedragen; de beweringen van Max Havelaar mogen voor zijne rekening blijven. Geloof mij uw toegenegen IJ. Java, 6 December 1860. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [4 februari 1861 Brief van Bleeker aan Multatuli] * 4 februari 1861 Brief van P. Bleeker aan Multatuli. (Brieven V, blz. 13; Brieven WB V, blz. 10) 's Hage, 4 Febr. 1861 Waarde Dekker. Onmiddellijk na het ontvangen van uwen brief van den 1en dezer heb ik er werk van gemaakt de couranten te bekomen, waarin de recensiën van Max Havelaar enz. voorkomen. Sedert moet nog eene nieuwe recensie in de Rotterdammer geplaatst zijn, welke evenmin gunstig moet wezen, maar welke ik nog niet heb gelezen. Ik zie geen kans u alle die couranten te bezorgen, maar het kan niet missen, dunkt mij of gij moet ze te Brussel kunnen lezen, of de heer Van Vloten u er wel aan kunnen helpen. Men komt in die recensies nog al sterk op tegen de waarheid van meerdere feiten ofschoon men geneigd is te gelooven dat ze ter goedertrouw door u zijn medegedeeld. Den heer Lion ken ik persoonlijk en ik verdenk hem niet in het minst van kwade trouw, maar naar ik meen bespeurd te hebben is hij in het bezit van talrijke dokumenten en zelfs van een of meer brieven van u zelven, die gezegd worden bij openbaarmaking niet in uw belang te zullen werken. Ik laat deze kwestie echter in het midden. Gij moet zelf het best weten wat ten dezen raadzaam is te doen of te laten. Bij het ministerie van Kolonien heb ik in uw belang naar best vermogen gewerkt. Ik kan evenwel niet zeggen dat ik er zeer gelukkig geweest ben. Ik heb veel vernomen, ook van de zijde uwer familie, waarover ik verbaasd heb gestaan en hetwelk ik niet kan gelooven. Maar ik heb ook gehoord dat u reeds plaatsingen van wege het ministerie van Kolonien zijn aangeboden doch dat ze door u zijn van de hand gewezen. Niettemin komt het mij voor dat men genegen zou zijn u toch weder te plaatsen, indien gij verzoek er toe deedt en uwe eischen niet te hoog gestemd waren. Ik mag u thans geen' nieuwen raad geven, vermits gij nu zelf het best dient te weten wat gij doen wilt en kunt. Ontvang met mijne beste wenschen en groeten de verzekering dat ik steeds vriendschappelijk ben P. Bleeker {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} [8 februari 1861 Schrijven van Cornets de Groot aan de G.-G.] 8 februari 1861 Semi-officieel schrijven van minister Jhr. J.F. Cornets de Groot van Kraayenburg aan de Gouverneur-Generaal. (Jhr. W.H.W. de Kock: Lebak en de Max Havelaar; Den Haag 1926, blz. 82.) Ik betwijfel of het raadzaam zij den Heer Brest van Kempen, indien zijne bedoeling mogt zijn zich in het openbaar te verdedigen tegen het betreffende gedeelte van ‘Max Havelaar’ en hij daartoe vergunning mogt vragen, daartoe verlof te geven. ‘Max Havelaar’ is, met betrekking tot den genoemden Resident, beoordeeld en veroordeeld van eene zijde, die den schrijver meer treft, dan eene wederlegging door eenen Landsdienaar immer zou kunnen doen, te meer omdat de Heer Brest van Kempen moeielijk den schijn zou kunnen ontgaan van de pen uit gekrenkte eigenliefde te hebben opgevat. [18 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 18 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 15; Brieven WB V, blz. 11). Multatuli bevond zich blijkbaar in Hotel Weimer te Rotterdam. Maandag morgen. Beste Tine, ik heb dat stuk van Lion en ben er bedroefd over. Niet over het stuk zelf, maar daarover dat zoogenaamde vrienden hebben kunnen vorderen dat ik mij verantwoord op eene beschuldiging van... laaghartigheid! dàt staat er. Had men niet de schouders moeten ophalen? Ik ben er compleet verlegen mee. Begrijp mij goed. Niets is gemakkelijker dan Lion te wederleggen. 't Is al te makkelijk zelfs, maar dat wederleggen zelf, dat bewijzen dat ik niet laaghartig ben, heeft iets stuitends. Ik weet nog niet hoe ik doen zal. Ik wou dolgraag weten of Lion een eerlijk man is. In dat geval zou ik tot hem gaan, hem aantoonen dat B.v.K. hem verkeerd heeft ingelicht en verzoeken te publiceren dat hij zich vergist heeft. (Tusschen twee haakjes het stuk van Lion is met weinig talent geschreven, ook uit een oogpunt van polemiek. Ik zou wenschen ongelijk te hebben om 't pleizier zoo'n vijand uit het veld te slaan, uit een oogpunt van schrijvers bekwaamheid, meen ik, maar je begrijpt dat dit mij nu repugneert). Ik wensch mij veel zulke tegenstanders, mits er een regtbank zij {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} die uitspraak doet. Die regtbank zou 't publiek wezen, en wat moet ik verwachten van 't publiek, als zelfs mijne vrienden zulk geschrijf aannemen. Lion zegt dat ik laaghartig ben. Nu behoef je niets verder te weten. Ik vraag je of het mogelijk kan wezen dat zulk een beweren gestaafd wordt? Er is een komieke kant aan. 't Is niet fijn van Lion zich te plaatsen op zulk een terrein, want ik zou veel@@ aantastbaarder zijn op vele andere punten: schulden maken, excentriciteit, vreemde principes enz. En toch moet ik weer zeggen dat hij (de uitslag bewijst het) zijn standpunt goed heeft gekozen, want mijne zoogenaamde vrienden hechten waarde aan zijne beschuldiging. Ik moet de courant nog wat houden, zoodra ik kan zal ik u die sturen, ook aan den heer van Vloten. Het Bat. Hand, blad heb ik nog niet, maar ik weet er door het artikel van Lion al iets van. 't Is van dezelfde soort. Ik ben niet boos dat men mij aanvalt, maar wel dat mijne zoogenaamde vrienden van zulke aanvallen notitie nemen. Maar daar zit het hem niet! Men wil van de zaak af, en dat vodderig artikel van Lion dient voor pretext. Prof. Veth bijv. kan zeer goed weten dat ik dat artikel bondig weerleggen kan. Van avond of morgen schrijf ik ook aan v. Vloten. Ik ben geïndigneerd, maar niet op Lion. Ik weet nog niet hoe ik doen zal. Waarschijnlijk zal ik beginnen met aan Lion's artikel veel publiciteit te geven en aan 't publiek te vragen of het mij regt wil doen? Zoo niet dan is 't verloren moeite dat regt te bewijzen. Ik ben geïndigneerd op Veth en van Straten. Ik gis dat van Vloten zou gezegd hebben: ‘Welnu, laat Dekker zich op dat artikel verantwoorden, en dan blijft de zaak zooals zij is.’ Ik beweer dat het stuk van Lion met kan teweeg brengen dat iemand die den M.H. (en de originele stukken die ik getoond heb) gelezen heeft, van opinie verandert. Hoogstens zou dat stuk aanleiding geven tot het vragen van ophelderingen die ik in een oogenblik had kunnen geven. Wees volstrekt met bezorgd. Integendeel. Ik zal aantoonen dat Lion mij goed heeft gedaan, en dat zijn geschrijf den heelen M.H. bevestigt. O, als de vraag was wie regt had! Maar de vraag is helaas of men regt wil doen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees niet ongerust. Ik ben kwaad dat men mijne zaak zoo gering en mij zoo onbekwaam oordeelt om door zulke wapentjes overwonnen te worden. Ik weet nog niet hoe ik doen zal, want ik heb embarras de richesse van beantwoording. Misschien ga ik naar van Hoe veil, toon hem een en ander, en vraag hem Lion te verzoeken dat hij eenvoudig schrijve: ‘ik heb mij vergist.’ Dag beste meid, kus het menschdom. Dag Nonnie, dag Edu zonder tanden. Schrijf Hotel Weimer. Ik zoek een kamer. Het is hier zeer goed, maar 't is duur. Dag beste meid. [18 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 18 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine (Brieven V, blz. 18; Brieven WB V, blz. 14). De artikelen in het Bataviaasch Handelsblad zijn blijkbaar van Van der Hoeven. Maandag middag. Beste Tine. Ik heb het stuk van van der Hoeven. Ik heb mij bedrogen door het van gelijk gehalte te achten als dat van Lion. 't Is integendeel met veel talent geschreven. Hij vergist zich hier en daar, maar het is niet zoo als dat van Lion, beneden beantwoording. Ik zal 't u zenden zoodra ik een 2de exemplaar heb. Zend dan na lektuur een en ander dadelijk naar den Heer v. Vloten. Het doet mij pleizier dat het stuk zoodanig geschreven is dat ik zonder mij te compromitteren (als schrijver) het weerleggen kan. Maar hoe het zij, noch 't Bat. Handelsbl. noch Lion hebben aanleiding kunnen geven tot het afzien van de poging om mij door dat ellendige geld weer tot fatsoenlijk man te maken. Dat blijft altijd onverantwoordelijk. Er is in 't stuk van van der Hoeven veel wat ik toestem, en dat zal ik ronduit zeggen. Hij verwijt mij voornaamlijk hoogmoed, en daarin heeft hij waarschijnlijk regt; ik ben zeer hoogmoedig. Maar hoogmoed is geen reden om mij te laten leven als een bedelaar. Ik ben zeer hoogmoedig, maar v.d.H. had, om mij van hoogmoed te genezen, zijn artikel niet moeten schrijven, want na het lezen daarvan ben ik nog veel hoogmoediger geworden. Je zult zien. Dag beste Tine, dag kind, houd je maar goed. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik loop uit om dubbele exx. dan zend ik ze terstond. Deel mij mede wat de heer van Vl. zegt na die dingen gelezen te hebben. Ik denk hij zal dan wel bij u komen, maar zeg als 't te pas komt dat er geen kwestie meer mag zijn van finantiele hulp. Misschien houd ik een lezing of zoo iets voor geld. Het artikel over dr. Bensen begrijp ik niet regt. Ik heb Bensen niets verweten. Integendeel. En dat de ziekte van Carolus anders was dan de weduwe mij vertelde, doet niet ter zake. Zeker is het dat er in Lebak sprake was van vergiftiging en dat de controleur er bang voor was, 't geen hij mij op schrift verklaard heeft. Dag beste meid. Kus de kleine kerels. Ik zend de couranten aan den heer van Vloten. Vraag er om. [19 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 19 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 21; Brieven WB V, blz. 15) Dingsdag. Lieve beste! Ik heb gister de couranten aan den heer v. Vl. Gezonden. Lees gij ze, maar zend mij het Bat. Handelsblad terug. Nog altijd hotel Weimer. Ik heb vandaag uitvoerig aan v. Vloten geschreven, vooral over het lafhartige terugtrekken van Veth en van Straten. Als v. Vl. bij u komt plaats dan als 't mogelijk is eene phrase als deze: ‘die heeren hebben zichzelf te hoog geschat door te meenen dat zij Dekker konden ter zijde staan. Bij den eersten schijn van gevaar loopen zij weg.’ Dag beste. Kus de jongens. Ik ben nogal opgeruimd. [21 februari 1861 Ingezonden stuk van Multatuli in de N.R.C.] 21 februari 1861. Ingezonden stuk van Multatuli, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Donderdag 21 Februarij 1861, no. 52. Eerst voorgisteren was ik in de gelegenheid de stukken te lezen die tegen mijn Max Havelaar zijn ingebragt, in het Bataviaasch Handelsblad van 24, 27 en 31 October Ao.Po. en in de N. Rott. Couranten van 14 en 31 Januarij j.l. Het stuk geteekend H. in het H.B. van Batavia verdient, al zij {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} het dan ook om de kunstige inkleeding alleen, een afzonderlijk antwoord. Ter beantwoording der beide andere stukken zal, meen ik, het volgende voldoende zijn. Wanneer de schrijver van het stuk in de N.R.C. van den 31sten Januarij zijne inlichtingen heeft bekomen uit den mond des geneesheers die den voorganger van Havelaar behandelde, ben ik geneigd hem vertrouwen te schenken; want ook bij mij is de geloofwaardigheid van dr. Bensen verheven boven allen twijfel. Heb ik in mijn boek het tegendeel gezegd? Ik heb gezegd, en dit herhaal ik: ‘de geneesheer die Havelaar's voorganger behandelde, kan een zeer bekwaam mensch geweest zijn, en evenwel zich vergist hebben in de beoordeeling der verschijnselen bij de De Slotering's dood, onvoorbereid als hij was op het vermoeden van misdaad.’ Ik heb thans, meer dan ooit, redenen om den voorganger van Max Havelaar voor vergiftigd te houden, - doch, waarom heeft men het lijk niet opgegraven? Een wetenschappelijk onderzoek zou misschien alle verschil van lezing over de geschiedenis der ziekte overbodig maken. Ik neem voor een oogenblik aan dat de loop dier ziekte anders is geweest dan de weduwe aan Havelaar mededeelde, ja ik wil verder gaan, en stellen dat de natuurlijke dood van diens voorganger kon bewezen worden, dan zou dit toch niet wegnemen dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratien omtrent den regent van Lebak terzijde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar; - dat hij zachtmoedig, toegevend en hulpvaardig is geweest zoolang hij meende de sterkste te zijn; dat hij streng werd en onverbiddelijk, toen het vermoeden der weduwe hem voorspiegelde wat het gevolg wezen kòn van die onverbiddelijke strengheid: - Havelaar was excentriek! Men leze het boek nog eens over, en vrage zich af of ik, over het geheel, onwaarheid kan hebben gesproken, tenzij er tevens onwaarheid zij in de herhaalde betuiging: ‘dit of dat stuk ligt voor mij?’ Welnu, dáárvan kan men zich overtuigen. Ik ben bereid iederen belangstellende inzage te geven in de bescheiden, die ik aanhaal in mijn boek. Die bescheiden zijn grootendeels in af- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift overgelegd bij de bekende memorie aan den gouverneur-generaal in ruste: - hij weet dat ik de waarheid heb gezegd. De ziektegeschiedenis van Havelaar's voorganger regardeert mij niet. Ik heb te bewijzen: ‘dat die voorganger trachtte misbruiken te keer te gaan; dat hij daarover (blijkens eigenhandige nota's) herhaaldelijk met den resident van Bantam had gesproken; dat zijne omgeving hem voor vergiftigd hield; dat dit vermoeden in verband werd gebragt met zijne pligtsvervulling; dat de controleur Verbrugge zijn' pligt deed met schroom, uit vrees voor vergiftiging; dat Havelaar integendeel met énergie zijn pligt deed, juist toen en omdat er sprake was van vergiftiging.’ Maar dat alles roert men niet aan! Nu het stuk van den heer Lion. Er zijn vele onwaarheden in, die ik thans voorbij ga, om mij alleen te bepalen tot de hoofdzaak: ‘Ik zou eerst vier jaren later verzonnen hebben aan de bewuste handeling des residents van Bantam die hatelijke kleur te geven.’ Men leze Havelaar's brief van 25 February 1856, La. O. Geheim, en vrage zich af, of ik behoefde te verzinnen in 1860 wat Havelaar voorzag en vreesde in 1856? Stipt genomen ware deze enkele opmerking voldoende. Maar ik wil meer doen. Als het beweren van den heer Lion eenigen grond had, zoude 't slot des negentienden hoofdstuks van den ‘Max’ onwaar zijn! Het ware in dat geval den heer Slijmering ligt gevallen eene verklaring dienaangaande te leveren van Duclari en Verbrugge. Welnu, noch de eerlijke Verbrugge, noch de ridderlijke Duclari zullen eene dusdanige verklaring geven. Men mag veronderstellen dat er om gevraagd is, want het ligt voor de hand dat een démenti van die zijde groote waarde zou hebben gehad voor de zaak die de heer Lion meent te moeten beschermen. En eindelijk: Havelaar heeft voor zijn vertrek van Lebak de bedoelde handeling des residents doen constateren. Hij heeft dus toen voorzien een bewijs noodig te hebben voor 't geen ik later verzinnen zou; - wat met andere woorden zeggen wil dat ik niets te verzinnen had! Ook dàt bewijs houd ik gereed ter inzage van ieder die belang stelt in de waarheid. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets zou mij gemakkelijker vallen dan te bewijzen dat Havelaar goed en verstandig gehandeld heeft; - dat hij in gevaar voor zijn leven den moed had zijn pligt te doen; - dat hij onverwrikt heeft vastgehouden aan grondbeginselen zoo van trouw aan eene regering die hij verachtte, als van menschelijkheid, regtvaardigheid... Maar waartoe zou ik dit alles bewijzen, waartoe?... Zie, ik neem aan te concurreren met koffijpraatjes, vrijen arbeidsgewawel en 't gejammer over onverantwoordelijken watersnood... maar wat baat het mij?... Wat zal het mij baten te bewijzen dat Havelaar regt heeft zoolang de Nederlandsche natie weigert regt te doen? multatuli. Rotterdam, Hotel Weimar, 19 February 1861. [22 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine, met brief van Ottilie Coss] * 22 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine, waarin opgenomen een brief van Ottilie Coss aan Multatuli. (Brieven V, blz. 27; Brieven WB V, blz. 21) Hoboken: de reder aan wie Dekker nog geld schuldig was vanwege de overtocht naar Java in 1855. - B.H.: Bataviaasch Handelsblad. lutiuku: lief, goedgezind Den Haag 22 Febr. 1861. Maréchal de Turenne. Lieve beste Tine! Ik heb uw brief van gisteren donderdag, en ook het Bat. H.B. terug. Gij hebt gezien hoe ik Lion (voorloopig) heb geantwoord. Ik ben van morgen uit Rotterdam gegaan gedeeltelijk om hier iets nieuws te hooren, gedeeltelijk omdat ik kwaad ben geworden op Hoboken! Verbeeld u dat die vervloekte Droogstoppel na het lezen van dat kleine stukje in de courant, dadelijk van mijn daarin opgegeven adres gebruik maakte om mij lastig te vallen om betaling! Ik was verontwaardigd en heb het ronduit gezegd, daarop ben ik vertrokken, omdat ik, als Hoboken mij wil vervolgen dat schandaal liever in den Haag heb dan in Rotterdam. Hier zou ik er expres publiciteit aan geven. Ik noem 't infaam! Ik heb nog niemand gesproken. Misschien kan ik u morgen wat meedeelen. Ik zal trachten te doen wat het best is. Moedeloos ben ik niet. Ik ontmoette juist heden van de spoor komende v. S., den redac- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} teur van de Indier, die mij zeide: ik had op dat stuk van Lion en B.H. niet moeten antwoorden, want, zeide hij, dat geschrijf heeft op niemand het minste effect gemaakt, en dat zij beiden al een heel ongelukkig standpunt hadden gekozen door optetreden als verdedigers van Slijmering. Hij zeide: al ware de heer Brest van Kempen wit als sneeuw, dat zou toch niet wegnemen dat gij u alleen behoeft te verantwoorden over de waarheid uwer schildering der indische residenten als type, en die type blijft bestaan. Morgen hoop ik Bleeker, van Hoevell en ik denk nog meer te spreken. Ik heb heden een alleraangenaamste ontmoeting gehad, schijnbaar onbeduidend, maar die mijn hart goed doet. Ik vond namelijk bij Fuhri een paar brieven van een maand oud (door een zonderling misverstand van Brussel teruggezonden, omdat Fuhri er op gezet had rue d'Envers in plaats van chaussée d'Envers. Enfin!) De brief was van Ottilie uit Cassel. Ik zal hem letterlijk voor je vertalen, schoon er verloren gaat, neen, ik schrijf hem af in holl. karakters. (Op den voorgrond moet je stellen dat ik, zoo dikwijls ik aan Cassel dacht, een rilling kreeg. Het denkbeeld, die meisjes, die zoo lief voor mij waren zullen mij door het niet betalen van die rekening voor een gemeen mensch houden... En nu, zie hier: Theurer Freund, Sieleben! O, wie unaussprechlich glücklich hat mich diese Gewissheit gemacht. Ich habe Ihr Buch gelesen! Durch Herrn de Ruyter an welchen ich mich brieflich wendete, habe ich Ihre Adresse erfahren, denn immer noch fürchtete ich Sie seien gestorben und ein ander habe Ihre Papiere veröffentlicht. Ich habe alles verstanden. Alles kam mir so bekannt vor, - alles, alles! Wie vieles habe ich aus ihrem Munde gehört. Ach mein theurer Freund, mein Bruder! Ob es unrecht ist dasz ich Ihnen heute schreibe, ich weiss es nicht, - ich kann nicht anders! - aber ich muss Ihnen sagen dass Sie mir nicht grollen dürfen, dass Sie mir sagen warum Sie mich zwei lange Jahre in dem furchtbaren Glauben hessen Sie müssten gestorben sein? Todt! O wie hat mich dieser Gedanken gequält, - wie schrecklich klagte mich mein Gewissen an, mein theurer Bruder, Ihre Schwester kan Sie nie vergessen, und hatte mein Bruder mich {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} ganz vergessen? Sie sind jetzt wieder vereinigt met Ihren edlen Everdine und den theuren Kindern. Ich achte, ich verehre, ich bewundre sie so sehr, doch kann sie, deren Herz so erfüllt ist von reiner Hingebung und Liebe zu Ihnen, kann sie es ohne Schmerz ertragen, wenn das grosse edle Herz das ihr gehört noch Raum hat für eine andere? Kann ein mensch so gross, so hochherzig fühlen? Schreiben Sie mir, ich musz von Ihnen hören ob Sie mich Ihres Angedenkens für unwürdig halten? Sagen Sie mir dass Sie mir den Schmerz verzeihen den ich Ihnen verursacht habe, und dass sie mir dereinst das Versprechen halten werden ich solle Sie und Everdine wiedersehn. Versprachen Sie mir nicht mein Bruder zu sein, und wäre es wohl der Wille einer Vorsehung dass unsere Wege sich nie wieder begegneten? Ich bete für Ihr wohl, - ich bewahre Ihr Andenken wie ein Heiligthum. Das kleine Vergisz-mein-nicht, und das zerbrochene Uhrglas, ein Taschentuch das Sie am Abend des Abschieds zurückliessen und mehrere Briefe sind meine reliquien. Ich habe den 24 December nicht vergessen, und des kleinen Eduard Geburtstag habe ich im Geiste mitgefeiert. Schreiben Sie mir, sagen Sie mir dasz auch Sie meiner ohne Bitterkeit manchmal gedenken, doch erwähnen Sie diesen Brief nicht, niemand weiss davon, und erwähnen Sie nur meinen Brief an Herrn de Ruyter. Leben Sie wohl. Schreiben Sie mir bald mein theurer Bruder, lutiuku (dit is maleisch dat ze van mij geleerd had) ich grüsse die edle Everdine von ganzem Herzen und hoffe fest Sie wieder zu sehn ehe Sie nach den schönen Java dereinst zurückkehren. Ottilie. Bitte, bitte, schreiben Sie bald, beruhigen Sie mich, ich konnte nicht anders; ich musste Ihnen schreiben um ruhig zu werden. Wat een hart, niet waar? Ik ben er van aangedaan. Nu moet je begrijpen dat toch in dat Cassel mijn naam geschandvlekt is! Hoe of zij aan den M.H., komt? 't Is me een raadsel! En hoe zij hem heeft kunnen verstaan? Ik vind die zaak treffend! Ook die vrees dat ik boos op haar ben omdat ze mij verdriet had gedaan! Dat was die roman met dien schilder. Vind je dien brief niet treffend? Ik heb haar dadelijk geantwoord. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Kus het lieve menschdom! Zóó zijn ze zoo dol? Heel goed! heel goed. Och, maak jij 's avonds maar een paar brieven klaar (ook voor Nonnie) en geef die als van mij gekomen, mijn brieven worden anders te zwaar. Ik zal proberen hier wat uitterigten, - laat me maar begaan. Ik denk er wel aan dat je voor ulto. geld moet hebben. Ik zal (hoop ik) wel wat krijgen maar ik weet nog niet hoeveel. Dag beste tineke houd je goed ik zal doen wat ik kan. Dag kind, dag jongens! Schrijf me eens hoe je dat duitsche meisje vindt? [23 februari 1861 Brief van Multatuli aan Bovenschen] 23 februari 1861 Brief van Multatuli aan H.E. Bovenschen. (Fotokopie M.M.). Geadresseerd: WelEdHeer H.E. Bovenschen hartestraat 183. Amsterdam. - De brief is in gotische letters geschreven. Lieber Herr Bovenschen! Grollen Sie mir nicht! Ich habe gereist, empfunden, geschrieben, gedacht, gelitten, - ich habe gelebt in ein Wort, denn Leben ist Leiden. Gestern bin ich im Haag zuruckgekommen, und finde hier Ihre werthe Zeilen, - noch einmal grollen Sie mir nicht. Ich gestehe dass es fast eine Art Sacrilegium ist Ihnen so lang ohne das Album zu lassen das solche heiligen Erinnerungen für Ihnen enthält-Hoffentlich komme ich bald in Amsterdam, und wenn es mir nicht möglich ist die kommende Woche selbst zu kommen dan schicke ich Ihnen das Album. Heute Abend schreibe ich einige Zeile darin. Sei indessen herzlich gegrüsst von Ihren ergebenen Douwes Dekker Haag, Marechal de Turenne 23 febr: 1861. [25 februari 1861 Brief van Multatuli aan Mr. Faber] 25 februari 1861 Brief van Multatuli aan Mr. J.G.A. Faber. Eigenhandig concept. Drie dubbele vellen folio, tot het midden van blz. 11 beschreven. In dit concept zijn talrijke doorhalingen, afkortingen en verbeteringen, vooral tegen het eind. (M.M.) 's Hage, 25 februarij 1861. Waarde Heer Faber! Mijn zwijgen zal u onverklaarbaar voor- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen zijn. Sedert weken wordt ik geslingerd door allerlei aandoeningen. Van dag tot dag, van uur tot uur had ik te overleggen hoe ik handelen moest om nog eenigen tijd langer het kommervol bestaan van vrouw en kind te rekken. De zaak met den Heer van Lennep, hoe belangrijk ook voor mij, moest gedurig op den achtergrond geschoven worden bij de pijnlijke telkens op nieuw voorkomende vraag, waar zullen wij morgen wonen, hoe zullen wij de kinderen voeden? Ik dobber rond als een drenkeling, die telkens zich afvraagt of hij nog kracht heeft voor een paar zwemslagen meer, en gedurig op nieuw de kracht inspant die hij voor de laatste houdt. O, wie 't niet ondervond! Daarbij kwam dat men mij in Brussel mededeelde, dat er in onderscheidene nieuwsbladen tegen mij geschreven was, dat ik beschuldigd wordt van onwaarheid. Begrijp mijne positie, men zond mij de stukken niet en ik had de middelen niet om naar Holland te komen. Als gek worden geen zwakheid waar, zou ik gek geworden zijn. Die bittere bekrompenheid, dat tobben over het dagelijksch brood is dan ook de eenige kracht die mijne tegenstanders tegen mij hebben. Zij die mij aanvallen hebben het noodige, zij gaan niet gebukt onder die vreesselijke angst, zij hebben een dak en de heerlijke zekerheid ook morgen niet zonder dak te wezen, terwijl ik als een gejaagd dier geen rust heb, geen ogenblik rust. Ik weet wel dat dit alles niet afdoet tot de zaak die gij voor mij behandelt, maar ik moet U dit alles zeggen, eensdeels wijl het de verschooning meêbrengt voor mijn zwijgen, ten andere wijl de omstandigheden waarin ik verkeer, en tijdens de kennismaking met den Heer v. L. verkeerde, een licht werpen over zijne handelwijze. Wie die handelwijze wil beoordeelen moet weten dat ik dood arm ben, wijl alleen de juiste kennis van mijn toestand inzage geeft in de wijze waarop de Heer v. L. van dien toestand heeft misbruik gemaakt. Ik heb U alles mondeling medegedeeld, maar geloof die heele walgelijke geschiedenis nog eens te moeten herhalen. Ik zal trachten mijne verontwaardiging te onderdrukken en eenvoudig te schrijven wat er gebeurd is. Ik schreef den Havelaar te Brussel, mijne vrouw en kinderen waren bij mijn broeder te Brummen. Ik zelf had meermalen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vuur, schoon 't winter was en over 't geheel leed ik vreesselijk. De bitterheid die hier en daar doorbreekt in mijn boek tuigt er van. Ik liet aan mijn broeder vragen of hij genegen was dat werk voor mijne rekening te laten drukken, hetwelk hij aannam. Ter kwader ure kwam ik op het denkbeeld hem te verzoeken vooraf 't manuscript te laten lezen aan iemand te Amsterdam, met wien ik in correspondentie stond. Deze verzocht verlof het ter inzage te geven aan den Heer van Lennep. Het oordeel van den Heer v. L. was bovenmate gunstig. Weinig dagen daarna ontving ik eene uitnoodiging van mijn broeder om in Holland te komen ‘wijl de Heer v L. mij spreken wilde.’ Ik voldeed daaraan en werd door hem met blijkbare belangstelling en zelfs met hartelijkheid ontvangen. Hij stelde mij voor aan eenige leden zijner familie, en gaf mij te kennen dat hij zich mij en mijner zaak met warmte aantrok. Thans nog houd ik die betuigingen voor welgemeend en als ik daar aan terugdenk, voel ik bittere smart thans eene beschuldiging van... verraad te moeten inbrengen tegen den man, die mij eenmaal zoo vriendschappelijk bejegende. Maar is niet juist dat verraad te meer afschuwelijk naar de mate grooter was van de hartelijkheid die voorafging, en die, door mij allen argwaan te ontnemen, het mogelijk maakte? De Heer v L. schreef over mij en mijne zaak aan den minister van Koloniën (dit blijkt uit de correspondentie) en meermalen was de toon tusschen die beide Heeren zeer scherp. Meestal deelde de Heer v L. mij den inhoud zijner brieven en de antwoorden mede, en ik zag daaruit dat de ‘opgang’ die aan mijn werk werd voorspeld, in verband werd gebragt met de ontevredenheid die er toenmaals in Amsterdam heerschte over de toen aanhangige spoorwegwet. Dit was mij niet aangenaam. Ik had de spoorwegkwestie niet bestudeerd en daarover dus geene opinie, en 't verdroot mij gehouden te worden voor een soort van bravo die zich gebruiken laat tot aanvallen ten belange van zaken en personen die hem vreemd zijn. Ook was het mij niet aangenaam te vernemen dat de Heer v L. mij, ongevraagd, en op dien oogenblik ontijdig op de lijst der Kandidaten voor het lidmaatschap der 2de Kamer had gesteld. (K.V. Amsterdam). Ik betuigde hem daarover mijne verwon- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} dering, 't geen blijkt uit zijn antwoord van 12 December 1859, waarin hij die handeling toelicht en verdedigt. Hoe dit zij, de Heer vL. trok partij voor mij en voor mijne zaak. Dit blijkt uit alle zijne brieven. Na eenig verwijl, voortspruitende uit de poging den Minister te bewegen mij regt te doen, waaruit onder anderen voortsproot het door dezen gedaan en door mij afgewezen voorstel om mij eene ‘winstgevende, eervolle en onafhankelijke betrekking in de West te geven’ had er tusschen den heer vL. en mij de volgende afspraak plaats. De heer van Lennep zou mij door een' onderstand van f 200 's maands, gedurende een half jaar, in staat stellen met vrouw en kinderen rust te genieten. Ik zou gedurende dien tijd mij tot ‘homme de lettres’ vormen (dat me en parenthèse onmogelijk is) en de Heer van L. zou zich intusschen belasten met de uitgave van den M.H., waarvoor hij beweerde door zijne lange ondervinding betere voorwaarden te kunnen bedingen dan mij mogelijk was. Ik was innig dankbaar voor dat edelmoedig aanbod, liet oogenblikkelijk mijne vrouw en kinderen tot mij komen, ontving nog voor mijn vertrek van den Heer v. L. de toegezegde hulp voor de eerste maand (Januarij 1860) en vertrok naar Brussel. Maar van verkoop van mijn boek was geen sprake. En wanneer ik nu protesteer tegen de bewering, dat ik den M.H. wèl zou verkocht hebben, is dit niet omdat de Heer v. L. mij daarvoor niet genoeg zoude betaald hebben, naar de vermoedelijke waarde op 1e Januarij 1860, maar omdat de M.H. niet verkocht worden kòn tegen welken prijs ook. Ik beweer dat de som van f 1200, indien ze bestemd was te dienen als koopprijs, veel te hoog zou geweest zijn. Een succès als die ten deel viel aan dat boek was niet te voorzien. Een bewijs hoe weinig ik zelf daaraan dacht, lag in 't verzoek aan mijn broeder om de kosten van uitgave voor te schieten. Ik dacht niet aan winst, - ik zou al blijde geweest zijn als men mijn boek had uitgegeven zonder kosten voor mij. De Heer v. L. was de eerste die beweerde dat er geldswaarde stak in den M.H., en dat de schrijver ‘zoo gek niet moest zijn het voor niets te geven’ (zie corresp:) {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} De som van f 1200 die de heer vL. mij successievelijk liet uitbetalen was dus als ‘betaling van gekochte waar’ veel te hoog. Maar het was ook geene betaling. Het was een tijdelijke onderstand om mij in staat te stellen uitterusten na veel rondzwerven, en den uitslag aftewachten van mijn boek, - niet als litteratuur verschijnsel, maar als beroep op de nederl: natie. ('t is mij zeer verdrietig, dat men gedurig het eerste vooropzet om 't laatste onbeantwoord te laten. Ik ben geen schrijver en wil 't niet zijn.) In Januarij verzocht mij de Heer v L. om een bewijs dat ik den M.H. in vollen eigendom aan hem had afgestaan, en den prijs daarvoor ontvangen had. Ik gaf dit. Wanneer de Heer v L. die beloofd had zich mijne zaak te zullen aantrekken, de man die mij eens schreef: ‘flectere si nequeo superos acheronta movebo,’ de man die zoo edelmoedig mij in staat stelde om eenigen tijd zonder den dagelijkschen angst voor het hoognoodige, met vrouw en kind zamen te zijn, wanneer die man voor wien mijn hart gloeide van dankbaarheid mij gevraagd had een bewijs dat ik hem het leven verschuldigd, of mijn leven schuldig was, ik zou het hem terstond gegeven hebben. Bovendien het was eene vormzaak, althans zoo werd ze mij voorgesteld: ‘om nu met den uitgever een contract te kunnen sluiten, heb ik noodig een bewijs etc.’ Het kon niet in mij opkomen het gevraagde te weigeren. En dat het terstond zenden van 't verlangde bewijs alleen strekken moest ‘om nu met den uitgever een contract te kunnen sluiten,’ om de zaak te doen voortgaan, om de heer van L. in staat te stellen die zaak naar behooren te behartigen, doch volstrekt niet omdat de geeischte verklaring waarheid bevatte, blijkt reeds daaruit dat diezelfde verklaring de betuiging inhield ‘dat ik voor dien vermeenden afstand van mijn boek naar genoegen en volkomen voldaan was.’ Dit nu zoude eene onwaarheid blijven ook al hadde ik het voor fl 1200 afgestaan, dewijl ik op 25 Januarij niet f 1200, maar slechts een of twee maandelijksche termijnen van f 200 ontvangen had. De door den Heer v. L. niet te ontkennen onjuistheid van het slot mijner verklaring toont ten duidelijkste dat die geheele verklaring een vorm was, en niets meer. Na eenige vertraging, voortvloeijende uit de meening dat de uitgave moest wachten op de vraag of de Koning nota zou gelie- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ven te nemen op eenen brief dien ik aan Z.M. rigtte, verscheen eindelijk de Max Havelaar in Mei des vorigen jaars. Ik had die uitgave met groot ongeduld te gemoet gezien; het verdroot mij dat eene zaak van zoo groot gewicht (en hoe men het ook opvatte, tevens van groot algemeen belang) zoo traag werd behandeld. Meermalen had ik hierop in mijn schrijven aan den Heer vL. gedoeld, doch altijd met in achtname der gevoelens van dankbaarheid die ik meende hem verschuldigd te zijn, en in vreeze door het aandringen op de voor mij zoo noodzakelijke haast, te veel van de goedheid te vergen van den man die zich geheel belangeloos(!) voor mij zoveel moeite getroostte. Zeer onaangenaam was de indruk die ik ondervond toen ik ontwaarde dat de prijs op vier gulden was gesteld, en dus veel te hoog voor mijn doel, - de M.H. had algemeen moeten verspreid worden. Ik klaagde hierover bij den Heer van L., die mij antwoordde met phrases als deze: ‘Verbeeld u niet dat kleine edities beter verkocht worden dan groote. Warnars heeft het indertijd met de Roos van Dekama beproefd, en 12 exx. verkocht, terwijl er na dien tijd nog wel 1500 van de dure verkocht zijn.’ Met zulke paradoxe beweringen beantwoordde de Heer van Lennep mijne mondelinge en schriftelijke klachten over de wijze van uitgave. Het boek werd weinig of niet geannonceerd. Ik beklaagde mij daarover. De Heer v. L. antwoordde dat goede boeken geen behoefte hadden aan aankondiging, dat men in den regel slechts zulke werken ophemelde die men niet kwijt kon raken. Ik bemerkte dat de uitgever den M.H. niet voor de glazen van zijn winkel plaatste, en bezwaarde mij daarover: het antwoord des heeren v. L. was: ‘dat de R. u tegenwerkt is onwaar. Denkt ge dat mijn romans ooit bij hem voor de glazen hebben gestaan? Nooit ofte nimmer. Men plakt alleen voor de ramen wat men niet kwijt kan raken.’ (Kort daarna zag ik bij dienzelfden boekhandelaar de R. eene staatkundige brochure van den heer v. L. voor de glazen staan!) Ik klaagde dat de R. geene (of een niet noemenswaardig getal) Exx. van mijn werk naar Indie had gezonden. (Zie daarover de herhaalde klachten in de Indische bladen.) De Heer v. L. antwoordde ‘dat de R. schade had geleden op de naar Indië gezonden exx. van zeker door den heer v. L. geschreven werk “de stichting van Batavia” en dat de uitgever van de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} dageraad f 3200 te vorderen had van zijn Correspondent.’ Voorts ‘dat de boekhandelaars in Indië insolide waren; dat men fluiten kan naar zijn geld,’ iets wat waar kan zijn, in een bijzonder geval, doch over het algemeen genomen eene onwaarheid is. Ik heb mij daarnaar speciaal geinformeerd. Ik heb den heer de R. verzocht: voor mijne risico een groot aantal exx. naar Indie te zenden, zonder van mijne zijde aanspraak te maken op eenig aandeel in de winst, - alles te vergeefs. (Ik heb later vernomen dat er te Batavia f 100 voor een exemplaar is betaald!) Kortom, alles bragt mij tot de overtuiging dat de Heer vL. of de uitgever, of beiden te zamen eene reden hadden om de uitgave van den M.H. niet te behandelen zooals ik wenschte, en zoo als in het belang der zaak die ik voorsta, noodig was. Na lang dralen, na langen strijd tusschen het gevoel van dankbaarheid dat mij vroeger bezielde, en de verontwaardiging die langzamerhand zich van mij meester maakte, verzocht ik den Heer v. L. mij de beschikking over mijn boek terug te geven. Na vele ontwijkende antwoorden schreef die Heer ten laatste de zinsnede die hij lang geaarzeld had te uiten: ‘Wie een huis koopt heeft het regt het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen!’ Dat was den 12den Oktober des vorigen jaars. Vruchteloos heb ik daarna beproefd den heer v L. te bewegen mij de beschikking weer te geven over mijn eigendom, dat alleen schijnbaar, en om hem in staat te stellen voor mij te handelen, in zijne handen was overgegaan. Ik heb hem voorgesteld het geld dat mij voor een tweeden druk werd aangeboden, te doen strekken tot vermindering van den prijs der eerste oplage door het restitueren van zeker bedrag aan de houders van die eerste uitgaaf. Ik heb mij beroepen op zijne eer (letterlijk: ‘Ik doe een beroep op uwe eer om mij mijn M.H. terug te geven.’) Ik heb hem mondeling & schriftelijk de nadeelen blootgelegd die zijne wijze van uitgeven mij berokkende, ik heb anderen verzocht hem de onbillijkheid onder het oog te brengen, mij verstoken te houden van het regt om te beslissen hoe eene zaak moet behandeld worden die mij, en niet hem aangaat. Alles te vergeefs. Ik heb hem aangeboden de schade te vergoeden die hij beweerde op de uitgave geleden te hebben. Voor ik namelijk wist dat er van het boek bij {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste uitgaaf een oplage was gedrukt van 1300 Exemplaren, meende ik zelf dat ik des Heeren v. L's schuldenaar was, en ik heb in die meening evenzeer aangedrongen op de teruggave van mijn eigendom, als later toen ik vernam dat er van schade geene sprake kon zijn, zonder nog te rekenen de opbrengst van den tweeden druk voor welken mij de boekh: Nijgh te Rotterdam f 500 heeft geboden, noch van de eventuele volgende drukken. Alles is te vergeefs geweest, de heer v. L. bleef onverzettelijk beweren dat de M.H. door mij aan hem was afgestaan, en dat hij daarmede konde doen wat hij verkoos. Ik ga met stilzwijgen voorbij waarom ik het grootste belang had bij eene andere meer goedkoope uitgave van mijn boek, waarom en hoe ik in mijne belangen ben gelaedeerd door de wijze die de Heer v. L. gevolgd heeft. Evenzeer onthoud ik mij van eene appreciatie in geldswaarde van de mij berokkende schade. Ik geloof het regt te hebben, zoolang ik daarvoor geene vergoeding vraag, die schade te beoordeelen, en ik verklaar dat zij grooter is dan de heer v.L., of wie ook, in staat zou wezen te vergoeden. Er is hier geene sprake van een boekhandelspeculatie, de zaak ligt in de verschoven, of helaas welligt voor altijd verlorene gelegenheid om eene manifestatie in het leven te roepen ten gunste van de zaak die ik voorsta en waaraan ik mijn bestaan en 't welzijn van mijn gezin heb ten offer gebragt. Indien de M.H. ware te verkrijgen geweest voor f 1 - of f 1½ - (en 't boek is niet meer waard. Zie de Betsy Hollis van Schimmel!) dan ware er veel geschied, wat thans door de onverklaarbare tegenwerking van den Heer vL. achterwege is gebleven. Onverklaarbaar? Niet voor mij onverklaarbaar. Ik gis, - ik heb reden om te gelooven: 1.Dat de Hr v. L. opregt was in de mij bewezene sympathie, die aanvankelijk coincideerde met de verstoordheid tegen het ministerie over de anti-amst: Spoorweg-wet. 2.Dat de mij betoonde hulp wel, zooals hij zelf ergens zegt, voortsproot uit een warm hart ('t geen bij koop en verkoop niet zou te pas komen). 3.Maar dat hij later na 't afstemmen van de Spw-wet in de 1e Kamer, gemeend heeft het ministerie te believen door zich mijn boek toe te eigenen, en omdat het nu toch eenmaal niet {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel kòn worden gesupprimeerd, het dan toch door hoogen prijs, schaarsche verzending naar Indie, en weinig aankondiging zoo onschadelijk mogelijk te maken voor een ministerie waarmede hij, en de Staatkundige kring waartoe hij behoort den vrede hadden gesloten. Dit is eene gissing. Ik zou die kunnen staven met een tal van opmerkingen die ik nu achterhoud. De vraag is immers niet waarom heeft de Heer v. L. Dekker aldus behandeld, de vraag is: wien behoort de M.H., en ik stip die gissing dan ook alleen aan, om te voorkomen dat men bij mijne bewering dat de Heer vL. zich dat boek ten onregte toeeigent, uitroepe: ‘dat is onmogelijk!’ Ik beweer thans nu de M.H. ongehoor den opgang heeft gemaakt, dat de Heer v. L. mij geld schuldig is, - doch dàt is de grond niet van mijne vordering, - eene vordering die ik blijf volhouden ook al kon de Heer v. L. bewijzen dat ik zijn schuldenaar ben. Misschien zou de heer v. L. mij gaarne de op dat boek behaalden winst uitbetalen, mits die uitbetaling slechts niet impliceerde dat de Uitgaaf voor mijne rekening is geschied, dat hij dus slechts mijn mandataris was, - dat ik derhalve het regt heb mijn mandaat terug te nemen, en er alzoo binnen weinig tijds een derde zeer goedkoope uitgave zou verschijnen van den M.H. Mijn voornemen was eerst uit de correspondentie al die zinsneden aan te halen waaruit de bewijzen te putten zijn dat ik de waarheid gezegd heb, maar ik zie daarvan af. Het zou schijnen alsof ik twijfelde aan uwe scherpzinnigheid, en bovendien: ik ben moê. Ook smart het mij bij de inzage van al die brieven mij telkens voor den geest te roepen hoe geheel anders mijne omstandigheden thans zijn, dan ze hadden kunnen wezen, indien de Heer v. L. zich niet had laten medesiepen door... om mijn M.H. te smoren. Mijn vrouw, mijn beste dappere vrouw is niet ziek, maar doodelijk zwak en uitgeput. Wij hijgen naar uitkomst. * De lieve kinderen zijn wel en vrolijk, en dagelijks verheugen wij ons dat zij de bitterheid niet proeven van 't brood dat we hun toereiken. Hartelijk gegroet van t. a. v. Douwes Dekker. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} [februari 1861 Conclusie van repliek] Waarschijnlijk eind februari 1861 Conclusie van repliek in de zaak Mukatuli-Van Lennep. (U.B. Amsterdam ) Conclusie van Repliek inzake van den Heer Eduard Douwes Dekker, eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak, thans zijn woonplaats hebbende in het Hotel le Marechal de Turenne te 's Hage, ten deze domicilium gekozen hebbende ten kantore van den procureur F.E. Dammers op de kloveniersburgwal te Amsterdam. Eischer bij geregistreerd exploit van Dagvaarding van den Deurwaarder J. du Pont Noordbeek d.d. Veertien December 1800 zestig, compareerende bij den procureur F.E. Dammers. CA. Den WelEdelGestrengen Heer Mr. J. van Lennep Advocaat te Amsterdam wonende op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat CC 712. Gedaagde bij bovengemeld Exploit; compareerende bij den procureur M.W. Luber Jr. Frederik Ernst Dammers als procureur van den Eischer zegt. Aangezien eigendomsoverdragt niet is een overeenkomst, maar een handeling. Aangezien niet alleen koop en verkoop maar ook andere overeenkomsten de oorzaak dier handeling kan zijn. Aangezien de gedaagde thans beweert, dat hij van den Eischer tegen een uitkering van twaalf honderd gulden in zes maandelijksche termijnen het kopijregt van het meergenoemd werk Max Havelaar zou hebben overgenomen, en dit kopij regt alzoo zou hebben gekocht. Aangezien de gedaagde zich op koop en verkoop beroepende dien zou behooren te bewijzen. Aangezien dat bewijs noch door de Verklaring van vijf en twintig Januarij 1800 zestig, noch door de missieve van Zeven April 1800 zestig door den gedaagde in het proces gebragt, wordt geleverd. Aangezien dit bewezen integendeel door de productie des gedaagden wordt weersproken, daar, indien dit beweren juist was de uitkeering van Twaalf Honderd Gulden de koopprijs zoude {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, hetgeen tot het gevolg zou geleiden, dat de gedaagde 's rijks regten over eene Som van Zeven Honderd Gulden zou hebben te kort gedaan, iets, wat zelfs niet mag worden verondersteld; Aangezien de positieven des eischers, dat de eenige oorzaak der verklaringen van Vijf en Twintig Januarij 1800 zestig gelegen is in het volle vertrouwen hetwelk hij in den gedaagde stelde, wien hij carte blanche gaf, om ten bate van hem eischer de uitgave te bezorgen, en dat tusschen hen derhalve bestaat de regtsbetrekking van lastgeving door de correspondentie van den gedaagde ten volle wordt bewezen. Zoo verklaart voornoemde procureur te persisteren bij zijne genomene conclusie. getd. F.E. Dammers procureur [25 februari 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 25 februari-1 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 32; Brieven WB V, blz. 24). B.v.K.: Brest van Kempen. - Bl: Bleeker. Den Haag maandag avond. Lieve beste kind. Ik heb eigenlijk geen lust u te schrijven over de hoofdzaken omdat ik niets weet. Van Hoevell raadde mij ook aan weer in dienst te gaan. Hij zou den minister polsen, schoon ik van mijn zijde mij tot niets verbonden had. De reden dat men zoo partij trekt voor B.v.K. is eenvoudig dat hij geen hulp noodig heeft en ik wel. Als ik regt heb zou men mij moeten helpen, 't is dus makkelijker te twijfelen aan mijn regt. Evenzoo die raad om te proberen weer naar Indië te gaan. Dat is alleen om van mij af te zijn. Van Vloten schrijft heel vriendschappelijk. (Hij acht de stukken van v.d.H. en van Lion ook niet) maar komt er toch telkens op terug dat ik weer naar Indië moet gaan. Dat wil met andere woorden zeggen: ik help je niet meer! 26 's avonds. Nog heb ik Bl. niet gesproken. Hij is uit de stad! Zoo gaat het altijd. Intusschen zit ik hier bij Fuhri te wachten op den uitslag van de bemoeijingen van van Hoevell. Ik zend u hierbij het laatste briefje van v. Vl. Het heeft mijn aandacht getrokken hoe hij zegt dat de mij verleende hulp mij benadeelt in de publieke opinie. Dat is alweer een mooi pretext. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jongen, ik zou je graag helpen, maar ik wil je niet benadeelen in de publieke opinie!’ Ik ben bitter. Ik zit in angst voor u tegen den laatsten. Voor 't oogenblik zie ik nog geen uitkomst, helaas! 't Is wel hard. Ik heb gister en vandaag een memorie geschreven voor de zaak van van Lennep. Ik wou dat ik thuis was, maar om nu naar huis te gaan, voor ik iets weet en zonder geld, waartoe zou het dienen? 1 Maart. Gister en eergister nacht kwam mij een vorig voorstel in den zin, namelijk dat het ministerie mij pensioen zou geven. Van Hoevell had voor vele maanden gezegd dat hij zich sterk maakte mij dit te bezorgen. Ik ben nu bij hem gegaan maar hij zei dadelijk: ja, onder Rochussen zou ik dat klaar gekregen hebben, maar nu is het de vraag, en hij wou alweer den weg op van plaatsing. 't Is ongelukkig dat al die menschen altijd alles beter willen weten dan ikzelf. Dag lieve hart, houd u zoo goed mogelijk. Nog heb ik Bleeker niet gesproken; hij is verhuisd naar Leiden. [26 februari 1861 Multatuli schrijft Het Gebed van den Onwetende] 26 februari 1861 Multatuli schrijft ‘Het Gebed van den Onwetende’ in het album van de heer H.E. Bovenschen. (Fotokopie M.M.) Zie het briefje van 23 februari 1861 en Volledige Werken, deel I, blz. 475. [3 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 3 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 34; Brieven WB V, blz. 26) Met W. is Wageningen bedoeld, de twee tantes van Tine, van wie Multatuli in de verloftijd geld had geleend. C is de schuld in Cassel. Zondag morgen Lieve hart. Ik hoop dat je gelijk met dezen of een post later f 25 zult ontvangen. Je begrijpt dat ik meer zou zenden als ik kon. Houd je goed en moedig. De zaken staan nu aldus: De afspraak was dat van Hoevell en nog een paar bij den minister zouden aandringen mij pensioen te geven, en in dat geval natuurlijk met rappel over al den tijd sedert mijn ontslag. De alge- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} meene geest (onder de personen die ik daarover sprak) was dat dit gelukken zou. Verbeeld u nu hoe mooi dit wezen zou. Ik hadde een som in handen gekregen groot genoeg om die ellendige zaak van W. aftedoen, dan van C. en alles wat mij zoo bijzonder drukt. Vervolgens ware ik zeker geweest van 't dagelijksche, ik behoefde mij daarover niet meer te bekommeren en ik zou eindelijk kalm aan 't werk kunnen gaan. Maar zoo als altijd, loopt dat nu weer tegen, niet door 't vervallen van de hoofdzaak, maar door uitstel. Gister na de zitting van de Kamer, hoor ik dat de ministers aftraden... en gister avond dat de Kamer ontbonden is! Daar zit ik nu weer! Alles staat stil en god weet hoe we 't nu weer uithouden tot er weer wat gedaan kan worden! Ik ben zeer bedroefd. Alles zaamgenomen ben ik er zeker van dat ik dat pensioen krijg, en 't idee dat ik mij daardoor zou verlossen van dat spook van Wageningen dat mij overal vervolgt, maakt mij zoo gelukkig. Nu is dat alles weer uitgesteld, en ik moet weer aanhooren (of wat erger is bemerken) dat van Heeckeren, de Kerkhovens en de v.d. Huchts overal rondstrooien dat ik een slecht mensch ben! Eergisteren was dit ook een bezwaar van een der personen die ik noodig had voor de pensioenzaak, maar bij hem had het geen bezwaar omdat hij het ronduit zei, en ik er dus op antwoorden kon. Maar hoe doe ik met al de menschen die 't mij niet zeggen? Dat is vervloekt hard. Hoor eens, van de tantes zelve is 't toch ook ellendig, zich zoo tot werktuigen te hebben laten maken van v. Heeckeren. Zij zelve weten toch beter dan iemand dat ik haar heb geholpen en niet v. Heeckeren, die haar even na bestond, en bovendien fortuin had. Ik stel je voor eens naar Wag. te schrijven en haar ronduit te zeggen dat het zoo hard voor mij is, dat het mij in mijn streven zoo benadeelt mij overal te moeten verantwoorden op eene zoo gemeene beschuldiging. Vraag ronduit of ik dat aan haar verdiend heb? Of ik niet met eene largesse die zij nooit van iemand ondervonden, mij haar lot heb aangetrokken? Of het rechtvaardig is dat ik beschuldigd word van afzetterij! Dat is 't woord. Ik word razend als ik daaraan denk. Nu vooral! Ga eens na, de 2de Kamer is ontbonden. Ik moet mij kandidaat stellen, en verbeeld u eens welke houding dit geeft, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik, die sympathie noodig heb, mij eerst moet verantwoorden op zoo'n triviale aanklagt? 't Is bitter. Om u een bewijs te geven hoe laag men afdaalt om mij te benadeelen. ‘Ik was een ellendig wezen, want ik liet vrouw en kinderen gebrek lijden, en zelf leefde ik er goed van: ik dronk altijd de fijnste wijnen!’ O, zeg niet, wees daar boven! Ja, ik zou daarboven zijn indien niet zulke praatjes mij beletten mij en ons te releveren. Ik heb altijd laster geminacht, maar die minachting verandert in diepe droefheid als die laster ons het brood uit den mond neemt. Als het waar is dat de 2de Kamer ontbonden is (en ik geloof het) dan zou ik nu moeten schrijven, spreken, reizen - ik zou enthousiasme moeten opwekken... welnu, waar ik niet slaag is 't vanzelf mis, en zoodra er kwestie is van slagen komt de clique die mij vervolgt en fluistert dat ik zoo'n slecht mensch ben. Men houdt van reactie, men schaamt zich over entrain, men wil niets liever dan een voorwendsel om terug te keeren tot de vroegere apathie, en ziedaar al m'n moeite weer in 't water! Of meer nog. Ik ben verder van 't doel dan vóór ik gesproken of geschreven had, want men wreekt zich over de ondergane deceptie, door mij lager te stellen naar mate men mij, quasi meegesleept, hooger gesteld had. Er is geen middenweg tusschen heel hoog en heel laag, en wie meent dat ik door mij te verdedigen de stelling weer inneem die ik voor de beschuldiging had, bedriegt zich zeer. Op enthousiasme komt men niet terug, men is veel te blij er af te zijn, want geestdrift peseert. Als ik mij verdedig en mijn pleit win, win ik niets. Men zegt: zóó! maar komt niet terug tot de stemming die ik noodig had. Bovendien verdediging is onmogelijk. Kan ik ieder meedeelen hoe de clique waartegen ik strijd, en wier animositeit zoo vreeselijk is opgewekt, belang heeft bij mijne vernedering? Kan ik ieder meedeelen hoe ik sedert jaren de eigenliefde heb moeten kwetsen van die omgeving? Kan ik het uideggen hoe de tegenwoordige laster niets is dan revanche voor vroegere minderheid? En al ware dat zoo niet. Op mijn standpunt is eene verdediging op zoo lage vulgaire beschuldigingen reeds op zich zelve eene vernedering. Men is geslaagd in eene hoofdzaak die voor mij fataal is, in dit namelijk: dat de kwestie verlegd wordt op een {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel verkeerd terrein. Ik sta een idee voor, een principe. Daarvoor geef ik mijzelf en u en de kinderen. Op dit terrein ben ik onaantastbaar (en onaangetast). Wat doet men nu? Men laat die kwestie daar, en poseert de vraag: Is Havelaar een afzetter? Zend dezen brief aan den heer van Vloten, want ik heb de laatste zijdjes meer aan hem dan aan u geschreven. Schrijf aan de tantes. Provoceer een brief die er rond voor uitkomt hoe ik haar behandeld heb. Ik zou 't zelf wel doen, maar 't walgt mij. Nog iets. Die schepsels schreven altijd brieven van dankbetuiging, die ik nooit las. Zoek die eens op. Kus de beste jongens en schrijf mij veel over de kinderen. Mijn streven op 't oogenblik is een middel te zoeken om te leven tot die pensioenzaak in orde komt. Dan kan ik mij vrij man maken. De rest is gemakkelijk. De groote zaken zullen mij ligt vallen, maar die kleine drukken mij vreesselijk. Houd je dapper mijn beste meid. Zóó kan 't niet blijven. Mijn bedoeling is volstrekt niet bij den heer van Vloten terugtekeeren tot het vroeger standpunt, ik wensch alleen hem tot de overtuiging te brengen dat het niet goed is mij te hebben overgelaten aan zulke tegenstanders. Als mijne vrienden maar half zoo doorzettend waren als mijne vijanden was ik klaar. Ik hoor nu dat de Kamer nog niet ontbonden is maar dat de heer Rochussen belast zou zijn met de samenstelling van een nieuw ministerie. C'est tout comme. Als Rochussen minister wordt, en vooral premier, dan moet de Kamer inrukken, dat kan niet anders. [14 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 14 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine; volgens Mimi met poststempel: Den Haag 14 Maart, en de aantekening: pressée. (Brieven V, blz. 45; Brieven WB V, blz. 33). - Het ingesloten bedrag was f 60.-. Zie bij 27 maart 1861. Lieve hart! Zie hier alles wat ik zenden kan. Ik heb geen nieuws. Ik wacht. Ik doe wat ik kan. Misschien morgen meer. Dag engel, houd je goed en kus de lieve kinderen. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage Mededeling van Mr. C.W.A. Baron van Haersolte] Bijlage. Mededeling van Mr. C.W.A. Baron van Haersolte, gedateerd Arnhem 18 december 1920. Dubbel vel folio (M.M). Deze eerste van drie mededelingen staat op blz. 1 en 2. De heer C.A. Ikkink was in 1920 bestuurslid van het Multatuli-museum. In het jaar 1861 toen ik leerling was op de destijds vermaarde kostschool Noorthey werd ik met twee mijner kameraden door den vader van een hunner die in den ‘Maréchal de Turenne’ in den Haag logeerde uitgenoodigd er een Zondag te komen doorbrengen. Voor tafel zei onze gastheer: er is hier iemand gelogeerd, die tegenwoordig veel van zich doet spreken en van wien ik weet, dat hij zich gaarne met jongelui onderhoudt, als ik gelegenheid heb zal ik jullie straks met hem in kennis brengen. Toen de dames van de lange table d'hôte waren opgestaan en de heeren rookende aanschoven, stelde de heer van Hoevell, zoo heette onze gastheer, de drie jongelui voor aan den heer Douwes Dekker, die dadelijk in druk gesprek met hen kwam en zich al vragende naar het instituut Noorthey waar hij zooveel goeds van gehoord had informeerde en speciaal tot een onzer, die een gunstig uiterlijk en een goed verstand had, het woord richtte. Toen hij deze o.a. gevraagd had: leer je op Noorthey ook schaken en ken je het? was het antwoord ‘ja een beetje’ waarop een heftige uitval volgde: ‘Wat? een beetje?, dat heb je straks ook al gezegd, ik trek al het goede dat ik van Noorthey gezegd heb in, 't is er ook al niet beter als op andere scholen, bah’ en de aangesprokene overdonderd keek bedremmeld voor zich, waarop ik me de grap liet ontvallen: ‘ja, en dan leeren we daar ook nog een beetje bescheidenheid’. Daar had hij plezier in, mijn kameraad had afgedaan, want daarna richtte hij enkel het woord tot mij, zijn stortvloed van opmerkingen waarop hij telkens evenals in de latere Ideënstijl op zijpaden raakte, waarvan hij terugkeerde, en daartusschen in aan mijn speciaal adres: ‘ja, want jij hebt me straks ook op mijn kop gegeven’. De indruk, die Multatuli op me gemaakt had, was zoo sterk dat ik den volgenden dag op school mijn aanteekening er van op papier zette, welk vodje, 't kan me nu om den Heer Ikkink {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} spijten, sinds lang verdween maar toen ik 't schreef moet ik het onderbewuste gevoel gehad hebben van een, die als discipel den profeet wel had willen volgen en aanhangen, maar die teruggehouden werd door conventie, gebrek aan moed en klein plichtbesef. [15 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 15 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 34; Brieven WB V, blz. 29) Over het contact tussen Multatuli en Rochussen, zoals in deze brief vermeld, is uit andere bronnen niets verder bekend. Vrijdag. Lieve beste hart! De reden dat ik je in verscheiden dagen niet geschreven heb is deze: Verleden maandag avond schreef ik je een brief alleropgeruimdst en compleet alsof alles gewonnen was. Ik had daar reden toe. Maar voor ik dien op de post deed, bedacht ik dat het beter was nog een dag af te wachten. Dat heb ik gedaan. De zaak waarmee ik bezig was begon weer te traineren, en al wachtende ben ik nu blij dat ik je dien vrolijken brief niet verzonden heb, want het zou weer een teleurstelling geweest zijn. Ik kan je niet alles vertellen maar het komt hierop neer dat ik dien dag op eens besloten had mij aan Rochussen aantesluiten (tegen de D.v. Twistsche clique) en daarin ben ik geslaagd dat R. mij uitstekend heeft ontvangen. Dat was dus goed. Maar zie, geheel buiten mijn zaak is dat nu weer in zooverre misgeloopen dat Roch. niet geslaagd is in 't samenstellen van een Kabinet, zoodat hij voor 't oogenblik uit de zaken is. Is dat nu niet vervloekt jammer? Maar begrijp mij wel, over 't geheel staat alles goed. Ik zal mijn best doen, en al slaagde ik nu niet, ik ben zeker dat R. weer aan 't roer komt, en hij zeide ronduit mijn aanbod om hem te helpen tegen de zoogenaamde oppositie gaarne aan te nemen. Houd je goed. Ik heb R. een paar dingen gezegd die hier in de hooge kringen circuleren als nieuws van den dag. Hij zei: ik ben nu door den Koning belast met het vormen van een nieuw ministerie, en moet nu negen menschen bij elkaer zoeken... Ik: Mijn god hoe is 't mogelijk? negen menschen!!! {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zei ronduit dat hij mijn démarche zeer apprecieerde; bijv. hij nam mijn kaartje op en zei: ‘Ik voel zeer goed de waarde uwer komst. Eduard... Douwes... Dekker... bij Rochussen!!!’ Kortom, dat was alles perfect, ik voelde mij bij hem of ik thuis was. Maar nu is door allerlei lamme consideraties dat alles voor 't oogenblik gestremd. Ik wilde dat hij de Kamer zou ontbinden, en als hij geslaagd was in 't samenstellen van een ministerie, zou hij 't gedaan hebben. Hij zeide: ik erken fouten begaan te hebben. Ja, zei ik, u heeft veel fouten begaan, maar de fouten van een mensch, en Mr. van Twist heeft al de deugden van een stuk hout. Komiek he? Dag engel, dag beste jongens. Ik verlang dol naar huis, maar ik wensch een goede tijding mee te brengen. Heden schreef ik een briefje aan Rochussen: Excellentie! Ik neem de vrijheid Uwe Exc. te verzoeken mij aan den nieuwen minister voortestellen tot secretaris-generaal. Geen woord meer! Hoe vind je dat? Kort en bondig, nog al! Nu is mijne bedoeling niet zoozeer om dat te worden, als om bij Roch. te constateeren dat ik op hem reken. Ik weet dat hij hiermee gevleid is. De vorige Secr. Generaal is minister geworden. Roch. zei: de dames zijn gek op je. Hoe vind je dat? Zijn dochter van Zuylen kwam binnen (ik geloof expres) ja, zei hij - die ook! [Bijlage inzake een onderhoud tussen Multatuli en Loudon] Bijlage inzake een onderhoud tussen Multatuli en Minister Mr. J. Loudon. Naar Mimi meedeelt (Brieven V, blz. 42 en 44; Brieven WB V, blz. 31) begaf Dekker zich, voorzien van een aanbevelingsbrief van Rochussen, naar de heer Loudon. Vergelijk ook de brief van Multatuli aan Roorda van Eysinga, 3 januari 1871, met de ‘fraze’ van Loudon: ‘Ge hebt geschreven geen christen te zijn. Welnu ik ben wel een christen, en daarom...’ Maar deze legde hem uit dat de heer Feith, ambtenaar by het ministerie recht had op de vacante plaats. Reeds zoo dikwyls waren er vreemden ingeschoven als secretaris-generaal, dat was hard voor de ambtenaren van 't ministerie. Den referendaris Feith was deze bevordering nu ditmaal zoo zeker beloofd, men {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hem niet weer voor het hoofd stooten. Multatuli erkende al deze gronden volmondig. - Zeker, zoo'n trouw ambtenaar mocht met weer teleur gesteld worden, al was het dan ook hard voor hem, Dek. Want dit was waar, hy had het bitter moeielijk... - Is 't zóó erg? vroeg de heer Loudon. - Mijn gezin lydt gebrek... Daar stond Zyn Excellentie op, en frommelde wat in een laadje van zyn bureau. Hy plaatste de boven vermelde frase over christelykheid, en overhandigde Multatuli een enveloppe. Door nood geperst nam deze het aan. Hij borg de enveloppe in zyn zakportefeuille. Buiten gekomen dacht hy: Nu eerst wisselen, en dan een deel naar huis zenden. Hy liet zich een wisselkantoor aanwyzen. Daar gekomen haalde hy zyn portefeuille voor den dag en vond in de enveloppe... een bankbillet van vyf en twintig gulden! Later heeft hy met een zeer beleefden brief van dankbetuiging voor het leenen een dergelyk bankbillet aan den heer Loudon teruggezonden. Op dit oogenblik was hy genoodzaakt het te behouden. [Bijlage inzake een onderhoud tussen Multatuli en Loudon] Bijlage inzake het bovenvermelde onderhoud, ontleend aan het ‘Gedenkschrift van Zijne Excellentie Jhr. Mr. James Loudon’ (manuscript, thans berustende bij Jhr. J.W. Loudon. Valkenswaard. Blz. 138-139). Het is onwaarschijnlijk dat dit onderhoud zou hebben plaats gevonden na de benoeming van Ludolph Anne Jan Wilt Baron Sloet van de Beele tot Gouverneur-Generaal. Zie dienaangaande bij 23 juni 1861. Nauwelijks was Sloet benoemd of E. Douwes Dekker, alias ‘Multatuli’ wendde zich tot mij bij rekest, om te worden benoemd tot Raad van Indie, ten einde den nieuwen Gouverneur Generaal te waarschuwen tegen de bureaucratie. Dit was het thema in zijn eigenaardigen vrijmoedigen, ik zou bijna zeggen arroganten, - als 't geen lèse Genie was, - stijl uitgedrukt. Op de eerstvolgende audientie zag ik zijn naam op de lijst en ik was niet weinig verlangend dien buitengewonen man eens van aangezicht tot aangezicht te zien en te hooren spreken. Ik moet be- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen dat ik mij eenigzins teleurgesteld vond toen ik hem voor mij zag. Er was niets in hem dat mij frappeerde, uiterlijk, houding, stem, ik vond alles zeer gewoon en niets wat zielenadel beteekende of bizonder aantrok. Hij vroeg, des noods als Secretaris den Gouverneur Generaal te mogen vergezellen. Ik wees hem op de bezwaren ook met het oog op zijne antecedenten. Hij verdedigde zich en zeide o.a. met veel nadruk: ‘Excellentie er behoort moed toe om te lijden zoo als ik geleden heb.’ Ik keek hem eens aan en vroeg: ‘zou 't geen overmoed zijn?’ Zijn oogen schoten een moment bliksemstralen maar hij bedwong zich plotseling en antwoordde toen dood kalm: ‘'t is wel mogelijk Excellentie.’ Hij verhaalde mij verder in welke benarde geldelijke omstandigheden hij verkeerde en eindigde met te zeggen: ‘zou u wel willen gelooven Excellentie dat ik het geld niet heb om de reis te betalen van hier naar Brussel, waar mijne vrouw mij wacht!’ Die uitval trof mij. Ik haalde mijn portemonnaie uit den zak; vond er een bankbiljet van f 25 in en zei: ‘dit is alles wat ik op 't moment bij mij heb, kan ik u daarmede helpen?’ Hij nam het aan, bedankte mij en vertrok. Na eenige maanden zond hij mij per brief, met dankbetuiging f 25. terug.’ [27 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 27 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 50; Brieven WB V, blz. 44). Volgens Mimi: Poststempel Amsterdam 29 Maart 1861. Dit was echter een vrijdag. - 10 april (1846) was de huwelijksdatum van Dekker en Tine. Woensdag morgen. Lieve beste Tine. Ik krijg daar je briefje van gisteren met het viooltje. Het spijt mij innig dat je zoo melancolique bent, maar dat zal physique wezen. Wat helpt het mij nu of ik je 100 maal schrijf: houd je goed, tracht maar uit te houden, enz. Ik heb ook tegenheden maar ik wurm voort. Nu dring je mij om vóór 10 april weer bij een te wezen. Dat valt mij heel hard. Niet omdat ik er niet aan hecht, maar juist omdat ik er zooveel aan hecht om bij u te zijn dat ik dadelijk thuis kwam met of zonder den datum van 10 april. Ik verzeker je dat als ik naar huis verlang het niet om een datum is. Dacht je dat ik weg zou blijven als ik komen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} kon? Het geld waarmede ik de reis zou gedaan hebben om thuis te komen, heb ik u gezonden. Wat kon ik meer doen? Ik bewonder mij dat ik het nog uithoud. Te Rotterdam heb ik betaald. In den Haag niet, en hoe ik hier weg komen zal, weet ik niet. Ik ben in 't Poolsche Koffiehuis. Je weet hoe logementskosten oploopen, welnu, ik heb nog één gulden. En in weerwil daarvan was ik opgeruimd, en had hoop op uitkomst. Daar krijg ik nu je verdrietigen brief van gisteren, en dat aandringen op 10 april. Ik kan je verzekeren dat ik innig naar huis verlang ook buiten dien gedenkdag. Ik verzeker je dat ik blij zal wezen als ik thuis kan komen ook al was 't 2 of 6 of 12 april. Ook schrijf je dat dat andere je niet schelen kan... goed... als je maar niet verlangt dat ik het mooi vind of deugdzaam of braaf. Ik vind het eenvoudig flaauw en onpleizierig, anders niet. Ik sloof mij uit en slik veel. Ik heb je al de beschrijvingen daarvan bespaard, hopende dat te vergoelijken voor je gevoel, door eindelijk een goeden uitslag daarbij te kunnen geven. In die hoop ben ik nog, maar als ik dan zulke lamme verdrietige brieven krijg maak je 't mij moeielijk. Dat je zware dagen hebt, weet ik. Ik lijd daaronder genoeg... maar ik lig ook niet op rozen. Als je wist wat mij die f 25 en die f 60 gekost heeft, zou je nu niet mij als 't ware aansporen door mij datums te stellen. Je geeft den laatsten op als decisie om te verhuizen, en 10 april als een wensch om thuis te komen. Welnu als ik kan zal ik je zenden ook al waar er geen kwestie van den laatsten, en als ik kan kom ik thuis ook al waar er geen kwestie van 10 april. God weet, dat ik zulke aansporing niet nodig heb. 't Is mij heel bitter. Ik smeek je den boel gaande te houden. Ik ben tegen verhuizen. Als ik kans zie zal ik u naar den Haag brengen. Volgens van Straten (en ook volgens de brieven die hij mij voorlas) is de schuld van 't uitstellen der inschrijving te wijten aan van Vloten, die, toen alles klaar was, en den dag toen het stuk in zee zou gaan, op eens nog eerst wilde confereeren. Van Straten is er kwaad om. Hij wil nog altijd. Heden spreekt hij met Veth, - maar de heele positie is zoo gecompliceerd vooral door de aanbieding van den minister om naar Indië te gaan - of wel het wachten op den nieuwen Gouverneur-Generaal - dat ik je niet alles kan vertellen. Ik moet geduld hebben. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zeggen dikwijls: het is erger geweest. Welnu, dat is thans de waarheid. Ik ben wel met Rochussen. Als van Zuylen, G.G. wordt, dat nog mogelijk is zoolang er geen ander benoemd is, zou hij mij steunen. De tegenwoordige minister van Koloniën wil mij helpen (schoon niet royaal, maar enfin 't is toch iets). Van Straten wil de zaak van de inschrijving weer opvatten. De wijze hoe is wel weer niet geheel naar mijn zin, maar 't is toch weer wat. Zie je, alles saamgenomen broeit er wat, moet je nu, na zoolang geduld en lijden, ongeduldig worden? 't Is wezenlijk waar dat alles erger geweest is. Ik ben nu weer in Amst. en in Polen. Het publiekje in dat koffiehuis is heel vriendelijk. Iedereen kent mij. Siet is heel hartelijk en zelfs hartstogtelijk. Daar komt mij in eens wat in den zin. Is dat ook de reden van je onnoodig aandringen? Zeg 't eens opregt. Ik beken dat ik veel van haar houd. Tine, kind, hoe kan je zoo achteruitgaan? En ik zeg haar altijd dat je daar boven bent! Zul je mij nu een démenti geven? Had ik je al geschreven dat ik een brief heb gekregen van Ottilie te Cassel? Dat is ook een hartstogtelijk kopje, maar als je de brieven leest, zal je zien dat zij gedurig over u spreekt. Ook Siet verlangt naar je. Ik zeide haar gisteren dat als zij bij ons kon wezen, zij gaauw zich meer aan u dan aan mij zou hechten. Zie je, zoo doe ik voor u, en nu ga jij op eens worden als een ander. Ik voel mij door het vurig gestel van Siet zeer aangetrokken want, noch voor haar, noch voor mij zelf, zoek ik deugd in flaauwheid van temperament, maar nooit heb ik u een haarbreed opgeofferd noch in mijne gedachten noch in mijne gesprekken. Je zult het zien uit Ottilie's brieven, hoe zij over je spreekt. Dat moet toch een weerslag zijn van de indrukken die ik haar over u heb medegedeeld. Lieve, ik wou dat je mij daarin vrij liet. Je waagt er niets bij, integendeel. Abrahamsz gaat in April weer naar zee. De meisjes, Anna en Siet leeren nu op mijn aandrang om een examen te kunnen doen. Anna is ten huwelijk gevraagd door een jongen dominé, maar 't is afgesprongen ik geloof door haar weifelen. Zij weet niet wat zij wil. Ja, neen, neen, ja. Zij is gedecideerd de minste van de drie, zoowel in kennis als oordeel. Catharina is een soliede opregte knappe meid, wij hebben haar miskend. Siet is de persoon die naar mijn idee, het meest op mij lijkt. Zij hecht zich dan ook {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel aan mij, en 't kind zegt er altijd bij: als Everdine het hebben wil. Wijt dit nu haar niet; ik heb haar in den waan gebragt dat wij boven een gewoon huwelijk stonden. 't Is zonderling hoe mij onder 't schrijven wordt ingegeven dat je jaloersch bent, en dat uwe melancholie weer voortspruit uit mijn verblijf te Amsterdam. Ik beken dat ik veel van Siet houd, dat ik graag bij haar ben, ik kan eene aanhankelijkheid als de hare niet terugstooten, maar ik ben niet daarvoor naar Amsterdam gegaan. Ik ben hier gekomen om het ware te hooren van de inschrijvingszaak, om te beslissen over het naar de Oost gaan. Nu lieve, ik ben niet boos op je, maar wel verdrietig. Ik doe wat ik kan. Dank de beste kinderen voor het bloempje, dat is heel lief. Zoodra ik wat weet, schrijf ik, en als ik wat geld heb zal ik het zenden. Ik zal doen wat ik kan. [maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk eind maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 35; Brieven WB V, blz. 47) Lieve beste Tine. Ik heb reeds eergister uw brief ontvangen. Kassian! Het schijnt nu dat van Straten de eenige is die de zaak van de inschrijving flink wil doorzetten, al de anderen halen bakzeil. Ik heb nu dat stuk gelezen dat in December al klaar was. Daarin kwamen phrases die mij hinderden, maar er was toch ook veel in wat nog al goed klonk. Maar nu is er, ik begrijp niet goed waarom, een ander stuk voorgesteld doch dat zoo is dat ik er voor bedanken moet. Van Straten is dat met mij eens. Ga nu eens na wat een getob. Als het klaar is met den een, wil de ander weer niet, en de geheele historie schijnt ten slotte neer te komen op ‘niet willen.’ Behalve van Straten. Hij is heel lief en fideel, dat moet ik zeggen. Ik schreef niet over Eugenie omdat ik waarachtig niet weet wat te doen. Als wij geholpen waren had ik al lang aan v.H. geschreven, maar nu weet ik het niet. Het moet haar niet goed gaan anders had zij geschreven, kassian! Ik denk net als gij dat zij weer in ellende is, en zich daarom verbergt. Het is haar aard om verdriet weg te stoppen. Dit is werkelijk iets edels. Zie eens, ik houd het voor zeker dat ze weer in een huis is, klaar voor ieder! en met {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} mij wilde zij niet te doen hebben om u niet te kort te doen. Ik vind haar een edel schepsel. 't Spreekt vanzelf dat wij haar opzoeken zoodra wij helpen kunnen, maar waartoe nu? Ik doe wat ik kan. 't Is me een rust dat je nog net genoeg hebt voor den eersten. Want ik wil zoolang mogelijk wachten met vragen. Als de hoofdzaak doorgaat vraag ik van Str. maar niet eer. Dag lieve engel, dag kinderen. Ik peins op eene inschrijving zonder die menschen. De zaak is dit: ik wil de motieven politiek hebben, en zij willen het tourneren als medelijden. 't Is uit poltronnerie, dat is de heele zaak. [30 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 30 maart 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 45; Brieven WB V, blz. 33). Het Gebed van den Onwetende werd gepubliceerd in het tijdschrift De Dageraad, maart 1861, blz. 80-82. Het werd ook afzonderlijk uitgegeven en door F. Günst in de handel gebracht. Zaturdag. Lieve hart! Ik heb je brief van donderdag na de kermisuitgang. Och die beste kerel met zijn mariage van Ch. en Maria! Maar beste kind, je schrijft niets van Non. Je doet me altijd zooveel genoegen door te schrijven over de kinderen. Nota bene, Jan komt wel degelijk in den Haag wonen. Die arme man! Hij heeft nu samen met Veenstra een groote sigarenfabriek opgezet. Zij hebben daarvoor een groot gebouw gekocht (het wapen van Amsterdam op den hoek van 't Rusland) waarvoor hun een paar dagen later f 7000 winst werd geboden. Ik zond je gister het Gebed van den Onwetende. Ik laat aan u over of je aan Julie v. Vl. een ex. wilt geven. 't Is nog al kras. Ik heb door Hofstede een plaat laten teekenen die heel mooi is en met en in verband van 't vers veel opgang zal maken. Het geheel is een kreet van smart die nog al duidelijk is. Dat ding, H.G. v.d. O. is reeds vóór het gedrukt was voorgedragen in 't Nut te Goes door een heer die het manuscript bij de Dageraad had ingezien, het prêteert zich zeer tot eene goede voordracht. Ook Hofstede die heel goed reciteert kent het van buiten. Er zal wrijving over dat ding komen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Primitief had ik het geschreven in dat album. Ik was in een verdrietige stemming, en daar ik toch eindelijk dat album moest terugzenden schreef ik daarin die wilde jamben... En zie een paar dagen daarna kreeg ik een brief van Ottilie die mij compleet een antwoord gaf op de vraag: antwoord als ge daar zijt! Dat was heel frappant, en ik vond er iets in dat stof gaf tot nadenken. Niet dat men zijn geloof zou gaan baseren op zulke toevalligheden maar er was iets aardigs in. De vromen zouden natuurlijk zeggen: ‘ziedaar God die antwoordt door de pen van een meisje!’ Onder den indruk van die gedachte vertelde ik dat aan iemand die mij heel droog maar heel gepast vraagde: Of God mij door dat meisje een duizend gulden of tien had laten zenden? Heel flink! Enfin, ik tob, ik wurm zooveel ik kan. Het ergste is dat het geld weer zoo oploopt, al wat dat nu langer duurt zult gij daar en ik hier weer meer noodig hebben... 't Is de oude geschiedenis. De vraag of je - als er van Indië kwestie is, moet medegaan of niet is mij heel zwaar. Dan eens zeg ik ja, en dan weer neen. Ik hoop dat het maar voor een paar jaar zou zijn, en dan zou ik delegeren, en je zoudt, met Eugenie vind ik, ik denk in Engeland, moeten gaan wonen. 't Is heel hard; maar aan den anderen kant zou het ook verschrikkelijk zijn Edu nu naar Indië te brengen. Och, zeg me toch goed, wat je daarover denkt, en denk niet dat ik je achterblijven zal beschouwen als onhartelijkheid, en ook moet jij mij niet beschuldigen van onhartelijkheid als ik er over denk om van je weg te gaan. Ik verlang dol naar je, en om thuis te wezen. Mijn eenige uitspanning is schaken, er zijn hier nog al veel die daarvan houden, en alles saamgenomen ben ik hier liever dan in den Haag. Uitgaan voor pleizier doe ik niet. Zoolang ik nu weg ben, ben ik nog niet eenmaal in de Variété geweest, maar dat is niets. Ik schaak wel zoo graag. Bij Siet kom ik zooveel als het vis à vis de oude lui schikt, omdat ik zoo moet oppassen geen aanstoot te geven door het meedeelen van ideen. Zij is mij geheel gedevoueerd. Zij schrijft mij veel en vergeet nooit u hartelijk te groeten. Ik weet dat je tegen haar ingenomen bent van de Buthe, en daarom schrijf ik minder over haar dan ik anders doen zou. Zij is zeer resolute en entière, ook {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} heel openhartig tegen mij. 't Is aardig hoe dat kunstgebouwtje van eene bekrompene opvoeding terstond in elkaar stort, zoodra men er aan raakt. Haar hoop is bij ons te zijn. Die Theodoor is een lieve trouwe jongen en knap ook. Het is bewonderenswaardig hoe flink hij de ruwheid van die moeder verdraagt, en volstrekt niet uit lamheid, maar omdat zijne zusters hem dat, om de vrede, verzocht hebben. Die vrouw is niet kwaad, zelfs heeft zij veel goeds, maar ze is ruw. Wat ook lief is, dat is de verhouding van Theo en Siet. Dat heb ik zelden zoo gezien tusschen broer en zuster. Die Anna is waarachtig in de war, ik geloof nu met Siet en Catharina dat er een streep doorloopt. Zij heeft mij een brief geschreven die wel lijkt te wezen van een kind van tien jaar. Dit is te meer opmerkelijk omdat Siet zoo bijzonder goed schrijft. Die heeft inderdaad stijl, dat heel zeldzaam is. Als zij goed geleid wordt, dat is in zekeren zin niet geleid, zou zij bij het rijpen van haar verstand kunnen uitmunten in schrijven. Zij heeft de eigenaardigheid te schrijven zooals zij denkt en dat is op hare jaren zeldzaam, wijl de meesten dan nog (en velen altijd zelfs) te veel school in hun schrijven hebben; daarbij heeft zij beelden, dikwijls onjuist, maar nooit gedwongen. Ook heeft zij eene soort van slordigheid in haar phrases die aantoont dat zij er niet aan denkt dat zij schrijft. ‘Na 't zien van zoo'n tuin voel ik eerst regt hoe prozaisch mijn dagelijksch bleekveldje is... och, je begrijpt me wel! Maar bekommer je daarover niet, want bij al die gêne en bekrompenheid is er iets heerlijks: ik mag denken wat ik wil, ik mag droomen wat ik wil, ik mag hopen wat ik wil, dàt kunnen ze mij niet verwijten, dàt kunnen ze mij niet ontnemen. Dáárin kan niemand mij dwingen!’ Hoe vind je dat voor een kind van Abrahamsz., voor een meisje dat opgevoed is in allerlei bekrompenheid? Ik heb tegenwoordig veel last van koude handen. Of dat zenuwachtigheid is weet ik niet, maar het schrijven valt mij moeijelijk. Dag kind, houd maar moed. Kus de beste kinderen. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} [13 april 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 13 april 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 57; Brieven WB V, blz. 48) Zaturdag. Ik ben heel verdrietig. Veth is een ellendeling, hij durft niet om D. v. T. niet te stooten. Enfin, ik zal zien wat mij te doen staat. Van Straten is hartelijk, maar hij klaagt steen en been over slechte tijden, veel uitgaven enz. Je kent dat. Daar je nu absolut geld moet hebben, schrijf ik met deze post aan v. Vloten dat je in nood zit. Ik hoop dat hij je helpt, prepareer je op een bezoek. [14 april 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * 14 april 1861 Brief van Multatuli aan de uitgever F. Günst. (Brieven V, blz. 57; Brieven WB V, blz. 103). De tekenaar die het Gebed van den Onwetende illustreerde, koos als schuilnaam: Ernest Stern. Waarde Heer Gunst! Ernest Stern is bij mij, - hij wilde gaarne weten, wanneer de plaat in quaestie zal kunnen paraisseren. Weet gij iets daarvan? Och, wat ik u bidden mag, laat het toch voortgang hebben. Hij heeft de toegezegde 2 à 300 ex. noodig voor zijne installatie te Batavia. Denkt ge dat het klaar kan wezen bij de eerstvolgende aflevering van ‘de Dageraad’? Wees hartelijk gegroet van t.à.v. Douwes Dekker. Zondag, 14 April 1861. [17 april 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 17 april 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 58; Brieven WB V, blz. 49). Volgens Mimi met poststempel: 17 April 1861. Woensdag morgen. Lieve engel. Van Vl. weigert u te helpen. Ik ben verontwaardigd. Ik heb niet meer dan deze f 10, die ik nog met moeite heb weten te krijgen. 't Is bitter. Zoodra ik kan zal ik je meer zenden. Ik ben woedend, arme arme Tine. Ik zal doen wat ik kan. O die menschen! {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Vl. schrijft precies of hij de heele afspraak over de inschrijving vergeten heeft. Daarop heb ik nu zoolang gewacht! Dag engel, tracht je goed te houden, ik beken dat het moeijelijk is. Ik zal doen wat ik kan, als je iemand van de v. Vl.'s mogt te zien krijgen, raad ik je aan om niets te zeggen dan dat je vraagt of hij zijn woord omtrent de inschrijving terug trekt. En dat ik daarop maanden lang vertrouwd heb. 't Is ellendig! [28 april 1861 Brief van H. Nijgh aan Multatuli] * 28 april 1861 Brief van H. Nijgh aan Multatuli. (Brieven V, blz. 60; Brieven WB V, blz. 50). Het bericht betrof een grote watersnood op Java. 28/4 61. Waarde heer, Indien ik Ư goed beoordeel dan zult ge ditmaal zeker aan mijn wensch gehoor geven. Hoe vreemd het Ư toeschijne ik die uwe finantieele positie ken, kom bij u bedelen voor noodlijdenden! Gij hebt zeker de courant van heden gelezen, en zijt met mij innig bewogen over den toestand van velen onzer natuurgenooten in Indie. Laat ons een bewijs van sympathie geven, en toon gij uw grootheid van karakter door te helpen hoewel men U vergeet. Beschrijf aan onze nederlandsche bevolking een toestand uit Indie zooals gij U zult kunnen voorstellen dat die bij zoodanige overstrooming is. Uwe poëtische pen zal die naar de natuur weten te scheppen en niet alleen dat de geheele opbrengst daarvan zal strekken voor de noodlijdenden maar gij zult het goede werk verrigt hebben, het groote publiek te hebben opgewekt tot algemeene weldadigheid. Ook in Indie zal ik het doen uitgeven. Door deze daad zult ge U op edele wijze wreken. Kom zet U dadelijk ter neder en uw pen zal vliegen over 't papier, een paar vel druks hoogstens is voldoende. Zend mij voorlopig de titel van uwe schets dan laat ik de lijsten van inteekening drukken en verspreiden. In vliegende haast. H. Nijgh. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 april 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 30 april 1861 Brief van Multatuli aan Tine. Volgens Mimi met het poststempel: 30 April 1861. (Brieven V, blz. 59; Brieven WB V, blz. 49) Multatuli schreef aan de tekst van ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb.’ Zie Volledige werken, deel I, blz. 481-505. Dingsdag. Lieve hart. Ik ben aan 't werk voor Nijgh wiens brief ik je gisteren zond. Wat er van teregt zal komen weet ik nog niet. Ik gun mij geen tijd om uit te gaan om geld te wisselen. Maar dat is ook de zaak niet. Ik was vreesselijk gepreoccupeerd over de vraag of je voor 1e moest verhuizen. Neen, blijf nog, ik ben nog altijd in afspraken en ik kan nu niet beslissen. Eerst moet dat ding voor Nijgh af, dan zal ik zien of ik bij hem teregt kan. Ik werk moeijelijk en niet naar mijn zin. Ik zend je toch f 60. Ik ga in godsnaam wandelen want ik ben dof. Ik heb niet de minste inspiratie. Dag engel, ik heb je dol lief. Kus de kinderen. [1 mei 1861 Missive inzake Dekkers schuld] 1 mei 1861 Ambtelijke missive inzake Dekkers schuld aan het gouvernement, met een ambtelijk naschrift van 4 mei 1861. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Belastingen - Douwes Dekker. Exh: 11/6 1860 N. 50:) Blijkens inliggenden brief van den G.G.v.N.I. dd 7 September 1860 No. 823/7 is de heer E. Douwes Dekker, als gewezen Oost-Indisch ambtenaar, door de Algemeene Rekenkamer te Batavia, belast met de ondervolgende sommen, als: a.bij besluit dd 23 Oct. 1855 No. 88, met: f 2084,44/120, wegens verschuldigde gewone en buitengewone contributiën ten behoeve van de burgerlijke pensioenen in N.I. b.bij besluit dd 23 Oct. 1855 No. 94, met: 8,36/120, wegens verschuldigde contributiën ten behoeve van de burgerlijke pensioenen- en het weduwen en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren in N.I. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} c.bij besluit dd 26 Oct. 1855 No. 118, met: 574,40/120, wegens te min bij 's lands kas ingenomen overschrijvings-regten en te min gestorte inkomsten ten behoeve van den lande. d.bij besluit dd 21 Dec: 1855 No. 14, met: 520,80/120, ter zake van eene vendu-acceptatie. e.bij besluit dd 4 Jany. 1856 No. 132, met: 43,-, wegens eene niet in 's lands kas gestorte som, alzoo ten gezamenlijke bedrage van: f 3230.66½. Vermits Bureau A.P.Z., met den Directeur van financiën zich weinig voorstelt van eene invordering dier som van den heer Douwes Dekker, die in ongunstige geldelijke omstandigheden verkeert, en dáárenboven niet meer in 's lands dienst is, - zoo heeft men de eer - afgescheiden van het, krachtens Koninklijk Kabinets Rescript, dd 8 December 1860 No. 44 aangenomen beginsel, ‘dat verhaal op comptabele Indische ambtenaren, die zich in Nederland bevinden, alleen zal plaats hebben in geval van daden of verzuimen waardoor zij persoonlijk kunnen gebaat zijn geworden, dan wel, bij verregaande nalatigheid ten aanzien van daden of verzuimen hunner onderhoorigen’ en ook omdat de onderwerpelijke belastingen niet schijnen te vallen in de termen om volgens dat beginsel te worden kwijtgescholden, - Zijne Excellentie den Minister voortestellen, den GG v.N.I. in overweging te geven, om de hiervoren omschreven som van f 3230,66½ te nemen voor rekening van den lande, - en voorts, om de som van f 832, - welke zich, als borgtogt voor zijne comptabele betrekkingen, nog in 's lands kas in Indie bevindt, te doen strekken in mindering dier belastingen. Bureau A.P.Z. verzoekt eerbiedig 's Ministers beslissing in deze te mogen vernemen. (paraaf) JCJ 1 Mei 1861. Ik acht het verkieslijk dat de GG de zaak zoo regele, dat de borgtogt van f 832 worde benaderd en D.D. nader debiteur verklaard voor het restant, met de huishoudelijke bepaling dat dat restant voorloopig in de boeken zal worden afgeschreven als ware het genomen voor rekening van den lande. 5/4.61 (paraaf) f {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} [2 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 2 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 61; en IV, hlz. 211; Brieven WB V, blz. 50 en TV, blz. 161.) - De opbrengst van ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb’ is ruim f 1300 geweest. Zie bij 4 augustus 1861. Donderdag 2 Mei 1861. Lieve hart! De laatste dagen heb ik je heel slordig geschreven. Ik heb wat geschreven op dien brief van Nijgh dien ik je zond; hoe - weet ik niet! Ik ben er niet of maar half mee tevreden. Het zal mij zelf eene surprise wezen als ik het gedrukt lees. Eigenlijk ben ik er bang voor. Nijgh berekent dat zoo'n ding van mij wel f 6000 zou kunnen opbrengen! Dat idee hinderde mij! Is 't niet beestachtig dat zoo iets moet dienen voor menschen op Java die 't eigenlijk niet noodig hebben, en in wier behoefte best kon worden voorzien uit de indische begrooting, terwijl wij zelf in nood zitten, en men ons in nood laat? 't Is bitter! Hoe dit zij deze en andere beschouwingen (ik heb last van Fuhri ook, die wel al viermaal gevraagd heeft hoe het nu met de inschrijving staat!) hebben wel teweeg gebragt dat ik uit gebrek aan loisir niet naar mijn zin schreef - maar dat was geen reden om Nijgh te weigeren. De brief van Eugenie is allerliefst, maar nu geeft dat malle kind weer haar adres niet. Kijk maar zelf, ik zend je hem terug. Beste lieve kind, als ik je zoo slordig antwoord op je brieven, denk toch in godsnaam niet dat ik geen belang stel in je schrijven. Ik ben altijd zoo blij als ik je brieven krijg, en je schrijft zoo lief. Ik ga volstrekt niet uit naar variété of zoo iets. Wel kom ik veel bij de meisjes, vooral nu Abrahamsz naar den Helder is met zijn vrouw. De verhouding met Siet is... Ja hoe zal ik je dat beschrijven. Ik heb nooit zooveel vuur gezien, een française is er niets bij. Zij is, of je dat nu gelooft of niet, vervuld van liefde voor u. Ik zelf houd dol veel van haar, maar ik ben bekommerd over haar gestelletje (vooral in de flaauwe omgeving die haar alle uiting belet) als ze alleen zal wezen. Ik voorzie dat zij eene geschiedenis zal hebben, want dat kopje en dat gestel is niet gemaakt voor rust. Veroordeel haar niet te gaauw omdat zij anders is dan gij. Zij heeft veel aanleg om alles te begrijpen, alles te lee- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, maar bij dat alles ontzettend veel hartstogt. Zoo'n stomme vader die niet weet wat er omgaat in zijn eigen kind! Het is onmogelijk dat zij geen rol speelt in de wereld, jammer maar dat die rol waarschijnlijk niet mooi wezen zal wanneer zij aan zich zelve wordt overgelaten. Zij heeft mij ingepakt dat beken ik, maar toch zou ik als ik alles voor 't wenschen had, haar het liefst bij u zien, zonder mij. Ik geloof dat jij haar goed zoudt kunnen leiden, maar de omstandigheden laten dat niet toe, helaas. Daar zij weet dat wij (of ik alleen helaas), naar Indie zullen gaan, of dat daar kans op is, leert zij voor een examen, om zóó, als voor eene conditie naar de Oost te gaan, en dan bij ons te komen. Nu, als wij dan in eene redelijke positie waren zou dat goed zijn. Als die lamme omgeving haar niet hinderde, beweer ik dat zij een schrijver kon worden. Zij heeft stijl, wat zeldzaam is, en vooral wanneer men let op hare opleiding die toch heel burgerlijk en bekrompen was. Verleden schreef zij: ‘Ik dank u nog wel voor het Gebed van den Onwetende. Daar is alles in twijfel, geloof, zachtheid en scherpte, en 't slot is weer zoo sarkastisch! Gij komt mij altijd voor alsof gij twee zielen hebt.’ Maar hartstogt beheerscht haar op 't oogenblik, en ik vrees voor haar als ze alleen zal staan... Wat mij betreft, ik heb haar ernstig voorgesteld haar niet meer te zien, maar ik kan het niet van mijzelf verkrijgen. Ik wou dat ze bij u was. Apropos lieve, heb je die vellen van den begonnen roman: Fancy, tehuis? Ik zal dien moeten afmaken voor Nijgh. Maar je hoeft het niet te sturen. Ik had wel gewild dat ik voor dat ding van Nijgh wat meer loisir had gehad; maar ik ben vreesselijk gehinderd. Die Veth! 't is schande! Je hebt geen begrip van de beroerdheid der menschen. Men schijnt zich in 't publiek veel te bemoeien met mijn proces. Den 15 en wordt er gepleit, en dat staat in alle couranten, als een zaak van gewigt. De redactie van die berigten is nogal naar mijn zin omdat er duidelijk staat dat de heer van Lennep den heer Douwes Dekker hindert in 't uitgeven van eene volkseditie. Nu kan ieder zien, dat het geen geldhistorie is. Dat doet mij genoe- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. De wijze waarop het H.B. dat berigt meedeelt is zeer goed, vooral omdat men de zaak wilde verdraaijen. Dag hartje, dag beste kinderen. 't Is mijn schuld niet dat ik zoolang weg blijf. Als alles zoo gedurig tegenloopt en afspringt is 't mij net of je denken zult dat het aan mij ligt. De menschen hier (P.K.) zijn allerliefst, ik kan 't niet genoeg roemen. Maar 't slot is toch betalen! O, dat ellendige geld! [5 mei 1861 Bericht van J. Douwes Dekker inzake verhuizing] 5 mei 1861 Bericht van Jan Douwes Dekker aan F. Günst, inzake zijn verhuizing naar 's-Gravenhage. Dubbel velletje postpapier, alleen op de eerste bladzijde be schreven. (M.M.) Den Haag 5 Mei 1861. Geachte Heer Gunst! Ik heb mijn domicilie hier gevestigd en verzoek U e, ‘de Dageraad’, Handels & Effektenblad naar hier te adresseeren. - Met achting U edwdr J. Douwes Dekker [6 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 6 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 64; Brieven WB V, blz. 53) Maandag morgen Beste beste Tine! Ik krijg daar je langen brief, neen beste meid, ik ben er volstrekt niet boos om, ik voel heel goed dat je je pligt doet. Ik antwoord je dadelijk om je dat te zeggen. Ik zal trachten Siet te sparen. Wat je zegt over ‘in huis’ en zamen te zijn begrijp ik en ik ben dat met je eens. Het arme kind is dringend en vurig en ik schrijf het grootendeels toe aan den knellenden band waarin zij altijd gehouden is. De natuur laat zich niet wegcijferen, en komt te sterker voor den dag naarmate zij meer onderdrukt is. Ik verzeker je dat ik heel goed wat mijzelf aangaat haar zou kunnen afschrijven, maar het stuit mij geweldig haar alleen te laten staan, vooral daar ik haar dan de grief laat zich geheel te hebben blootgegeven en dat ik de deugdzame speel. Ik had dit dan ook eer moeten doen, maar ik had zoo'n hartstogt niet voorzien. Dit zal altijd jammer van je blijven dat je zoo iets niet geheel kunt {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen omdat je 't niet deelt, hetgeen louter een verschil van physieke organisatie is. Je bent niet wellustig, en kunt dus niet geheel indringen in de positie van anderen die 't wel zijn. Weet je wel dat zulke stumperts dikwijls geheele nachten doorbrengen in razende begeerte? Nu zeg je wel dat je er medelijden mee hebt, en dat geloof ik wel, maar 't is toch altijd met een overwinning op je zelven, want in den grond heb je er afkeer van. Ik neem je je opmerkingen in dank af, en beweer zelfs dat er niets moet gebeuren noch in noch buitenshuis. De zaak is maar hoe ik het zal aanleggen om haar te sparen zonder haar terug te stooten of te grieven. Zij heeft mij ronduit verklaard dat zij mij wil toebehooren, als ik nu de Grandisson uithang staat zij alleen en beschaamd. Er is daarin een soort van valschheid. En aan den anderen kant wensch ik zelf toch dat er niets gebeure, èn voor haar, èn voor mij. Toch spijt het mij dat je iets tegen haar hebt, want zij vereert je als een heilige. Van tijd tot tijd deel ik haar iets mede uit uwe brieven, en zij zou voor je door een vuur vliegen. Nooit schrijft ze mij of er komt in voor over u, en als ze in twijfel is tusschen haar hartstogt en voorzigtigheid komt er altijd bij, ik wou Everdine daarover spreken. Siet weet dat ik dol op je ben, vraag haar daar gerust naar, of liever let er op hoe zij denkt over mijn gevoel voor u, en dan zal je inzien dat je dikwijls een heel ondankbaar wicht geweest bent, omdat je altijd zegt: één meer! Daar doe je zonde aan. Maar ga je nu niet verbeelden dat S. alleen physieke behoefte heeft en verder een prul is. Zij is uiterst knap, intelligent, onafhankelijk van geest, poëtisch en scherp te gelijk, heel opregt, trotsch, eerzuchtig... en ga dan hare opvoeding en omgeving eens na! 't Is waar dat zij mij aantrekt door hare vurigheid, maar als 't dat alleen was zou het weinig wezen. Ik beweer dat zij een interessant kind is, dat wel waard is dat men op haar let, en haar helpt iets anders te worden dan een huishoudster. Nu hecht zij zich aan mij, wenscht hare toekomst aan ons te verbinden en ik kan niet zonder valschheid haar afstooten. Ik zag haar het liefst bij u, zonder mij, want ik beken dat eene intrigue niet goed zou wezen. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb nog geld en kan je wat zenden. Ik kan je wel fr. 100 zenden, en dat zal ik doen. 't Is bij jou beter bewaard dan bij mij. 't Is valsch van je dat je zegt dat Siet hoogstwaarschijnlijk meer waarde heeft dan jij, en dat zij veel geschikter voor mij zou zijn. Dat kan je niet meenen; zeg nu eens opregt of je dat meent? Je weet heel goed dat ik dood ongelukkig zou wezen zonder jou, en je begrijpt heel goed het onderscheid tusschen eene caprice en de verhouding tusschen u en mij die oneindig inniger is. Zeg nu eens op je woord van Tine of je dat meent? 't Is valsch van je. En je zou heel kwaad worden als ik je niet tegensprak op dat punt. Lieve beste dat is niet waar dat ooit iemand geschikter voor mij zou wezen dan jij en dat weet je ook heel goed, en ook weet je heel goed dat ikzelf, als het op kiezen aankwam u nooit zou opgeven. 't Is een politiek van je om dat te zeggen, maar 't is niet mooi van je. Och, die beste jongen met zijn tol, en Non met haar oneindige kraaltjes. Ik word zoo heet als vuur als ik aan huis denk. Kun je een extrapleziertje bedenken, doe het dan, ik zal je geld sturen. Jammer dat het weer zoo koud is. Gebruik den eersten warmen dag voor een extra plezier, rijden bijvoorbeeld. 't Spijt mij dat er in je brief passages voorkomen die Siet moeten hinderen, anders zou ik haar dien laten lezen, maar nu mag het niet. Hare wijze van zijn op de Buthe die ik geheel aanneem, is zeker haarzelve onbekend, juist omdat zij onschuldig was, en zich niet voornam om zoo te zijn, maar onbewust gedrongen werd zoo te wezen. Ik denk er over u een brief in de pen te geven die ik haar kan laten lezen, en waarin je mij zoowel als haar liefderijk waarschuwt. Nu stuur ik dezen maar weg om je niet te laten wachten op antwoord. 't Is nu 6 Mei, en ik schrijf met verkleumde vingers. Dag lieve hart, ga toch nooit denken dat ik iemand boven je stel. Kus de lieve jongens. Dag mijn Tine, mijn eigen Tine. [7 mei 1861 Missive van de Minister aan de G.-G.] 7 mei 1861 Missive van de Minister van Koloniën aan de Gouverneur-Generaal. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Origineel per Landpost Ministerie van Kolonien 's Gravenhage, den 7 Mei 1861 Litt. A P.z No 32/578 Aant. bij bur. P.Z.J.C.J. f 1355 Belasting-Register fo 34 De Minister van Kolonien. Gelezen hebbende eenen brief van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, dd 7 September 1860, N. 823/7. (Exh: 11/6 1860 N. 50:) Gelet op de in dit verbaal gedeponeerde Nota van Bureau A P.z., dd 1 Mei 1861. Heeft goedgevonden: te schrijven, Aan Z.E. den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indie. Ten aanzien van het door Uwe Excellentie, bij brief dd 7 September 1860, N. 823/7, gedaan voorstel, om, hier te lande, van den gewezen Oost-Indisch en ambtenaar E. Douwes Dekker, te doen invorderen de hem, door de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch-Indië, bij hare besluiten dd 23 October 1855, No. 88 en 94, 26 October 1855, N. 118, 21 December 1855, N. 114, en 4 Januarij 1856, N. 132, opgelegde belastingen, ten gezamenlijke bedrage van f 3230,665, heb ik de eer, vermits voor het tegenwoordige op den heer Douwes Dekker geen verhaal mogelijk is, uithoofde van den hoogst ongunstigen geldelijken toestand waarin hij verkeert, - Uwer Excellentie in overweging te geven, om de nog wegens borgtogt van den heer Douwes Dekker in 's lands kas in Indie aanwezige som groot f 832, in mindering zijner schuld te doen afschrijven ten behoeve van den lande, en om hem daarvan kennis te geven met verdere mededeeling dat hij 's lands debiteur blijft voor de resterende som van f 2398.665 Die som zou overigens, om alvast tot afsluiting der betrokkene boeken te kunnen geraken, daarin kunnen worden afgeschreven als ware dat bedrag voorloopig genomen voor rekening van den lande. - Bij de daarvan aan mij te doene kennisgeving zou dan tevens kunnen worden verzocht, om de restant schuld te doen verhalen zoodra daartoe de mogelijkheid ontstaat. Op die wijze zullen 's lands vorderingen ten laste van den Heer Douwes Dekker niet worden prijsgegeven, en zal tevens worden vermeden dat zij in het onbepaalde in de boeken blijven voortloopen. (Paraaf:) f (Paraaf:) Loudon {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} [15 mei 1861 Pleidooien in de zaak Multatuli-Van Lennep] 15 mei 1861 Pleidooien in de zaak Multatuli-Van Lennep. Verslag in het ‘Weekblad van het Regt.’ Drie en Twintigste jaargang. Maandag 3 Junij 1861. No. 2274. - Hetzelfde verslag verscheen ook als brochure: Regtsgeding, gevoerd voor de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, over de uitgave van Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. 's Gravenhage, Gebroeders Bel infante. 1861. Arrondissements-regtbank te Amsterdam Eerste Kamer. Zitting van den 15 Mei 1861. Voorzitter, Mr. C.F. Gulcher. Eisch tot het doen van rekening en verantwoording wegens het bezorgen der uitgave van Max Havelaar of de koffij veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. E. Douwes Dekker, eischer, tegen Mr. J. van Lennep, gedaagde. Mr. J.G.A. Faber, optredende voor den eischer, zegt in substantie het volgende: Edel Achtbare Heeren! Het is te betreuren, dat twee mannen van zoo groote talenten als partijen tegen elkander optreden in een proces als het hier gevoerde, en dit te meer om de betrekking, die er tusschen hen bestaan heeft. De eischer erkent ten volle de verpligtingen, die hij aan den ged. heeft, niet alleen voor de uitgave van de Max; hij is daar dankbaar voor en betreurt het, dat hem geen andere weg dan die van regten overgebleven is, om aan het geschil een einde te maken. Dat geschil schijnt reeds van den beginne in kiem aanwezig geweest te zijn en thans zich door den loop der gebeurtenissen scherper te hebben geteekend. De ged. zag in. het door den eischer geschreven boek, den Max Havelaar, meer een letterkundig product; de auteur, die zich gewijd heeft aan de belangen der Javanen, een politiek geschrift. Thans verlangt hij algemeene verspreiding, de ged. begeert die niet; daartoe werken welligt de veranderde politieke omstandigheden, de oppositie, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger tegen het toenmalig ministerie gevoerd, mede. Pleiter toont dit uit de gevoerde correspondentie, o.a. ook uit eene missive, waarbij de ged. het gepast betoogt het boek bij een fatsoenlijk boekverkooper uit te geven, aan. De eischer heeft wel de bezorging der uitgave aan den ged. overgelaten, maar nimmer gemeend, dat hij de beschikking over het product van zijn geest zou verliezen. Na deze korte inleiding gaat pleiter over tot de uiteenzetting der feiten. Eischer, het zijn ambtspligt rekenende, de Javanen tegen onderdrukking te beschermen, meende door het gouvernement daarin niet te zijn ondersteund; op zijn verzoek eervol ontslagen, schrijft hij den Max Havelaar, of de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, en komt door tusschenkomst van Mr. v. H. in aanraking met den ged. Nog onbekend op letterkundig gebied, onderwerpt hij zijn werk aan des gedaagdes oordeel. Deze leest het, toont zich in een brief aan den heer v. H. hoogelijk daarmede ingenomen en zegt daarin zich sterk te maken, indien de schrijver hem carte blanche laat, goede voorwaarden van een uitgever te bedingen. De eischer neemt daarop het aanbod van den ged., van eene maandelijksche bijdrage van f 200, gedurende een halfjaar, in dank aan. Gedurende dien tijd zou het boek uitkomen en de eischer zich inmiddels op letterkundigen arbeid toeleggen. De ged. neemt de zorg voor de uitgave op zich; hij wil daaruit alleen de data weglaten en raadt den schrijver aan het krasse slot, ligt aan wraakzucht toe te schrijven, te laten varen; hier en dáár wijzigt hij ook enkele rijmen. Daar hij evenwel met geen uitgever kan onderhandelen, zonder het bewijs van in het bezit van het copijregt te zijn, vraagt en bekomt de ged. dit bewijs van den eischer, die zich toen te Brussel bevond, in een stuk dd. 25 Jan. 1860, waarin hij verklaart het copijregt van den Max Havelaar aan den ged. af te staan; onder aan dat stuk staat: ‘zijnde de ondergeteekende naar genoegen en volkomen voldaan’, (get.) E. Douwes Dekker, en voorts ‘waarde f 500’, (get.) J. van Lennep en geregistreerd. De ged. bezorgt thans de uitgave van den ‘Max Havelaar’ bij den boekhandelaar de Ruyter, en, behoudens eenig beklag over de wijze van uitgave, blijft de goede verstandhou- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ding tusschen partijen ongestoord, totdat eene tweede uitgave noodig wordt; de eischer wenscht hiervoor eene goedkoope volksuitgave, de ged. verzet zich daartegen, zoodat eischer zich thans verpligt ziet zijne regten tegen den ged. te doen gelden. Pleiter gaat nu over tot het regtskundig gedeelte van zijn betoog. Hij vangt aan met te erkennen, dat het straks genoemd stuk een bewijs van eigendomsovergang van den Max Havelaar aan den ged. is, maar beweert, dat deze rekenschap verschuldigd is van zijne handelingen daarmede; hij betwist, dat de titel van eigendoms-overdragt, zoo als de ged. stelt, in een contract van koop en verkoop gelegen is, en meent, dat er tusschen partijen mandaat bestaat. Pleiter beroept zich op art. 639 B.W. Eigendoms-overdragt is eene regtshandeling, geen contract; daaraan moet voorafgaan eene daad, eene causa; die causa kan ook bestaan in het mandaat (zoo ook in vennootschap, in schenking. Zie Diephuis, blz. 177, §414). De ged. vindt echter in de uitkeering der f 1200 eene koopsom, en beweert alzoo met den eischer een koop gesloten te hebben, tot staving waarvan hij zich beroept op des eischers verklaring in het slot van gezegde acte. Dat systeem wordt door pleiter bestreden; hij zal aantoonen: a. dat hier geen koop bestaat; b. dat hier is mandaat; c. de kracht der woorden aan het slot der acte. Ad a. Hier is geen koop. Het stuk, waarbij het copijregt werd afgestaan, houdt geen titel van eigendoms-overdragt in, maar was slechts de daad van levering; evenmin kan als bewijs van koop gelden de enkele phrase in een brief: ‘het boek behoort u, mag ik het vertalen?’ De ged. behoort het bewijs van den koop te leveren, hetgeen hij niet doet. Voor koop is ook een bepaalde prijs noodig, art. 1494 B.W. De ged. schreef aan den eischer: ‘Ik heb met een warm hart u willen in staat stellen met vrouw en kroost vereenigd te leven, en daarvan zal ik nooit berouw hebben.’ Is dit te rijmen met een koop van des eischers werk à f 1200? In een anderen brief aan den ged. spreekt de eischer van terugbetaling. Pleiter tracht hieruit en uit andere door hem voorgelezen passages uit brieven aan te toonen, dat de f 1200, door den ged. uitgekeerd, niet als koopprijs, maar als hulpbetoon strekken. Daarenboven, indien de ged. voor f 1200 had gekocht, was hij, door onder aan het stuk te schrijven ‘waarde f 500,’ in overtreding van {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} art. 11 der wet van 16 Junij 1832 (Stbl. no. 21), op de registratie, hetgeen van den rijks-advokaat niet te verwachten is. Ad b. Hier is mandaat. Het negatie f bewijs daarvoor vindt pleiter daarin, dat de eigendoms-overdragt een titel moet hebben, en hier geen ander denkbaar is dan het mandaat; de ged. was immers niet vrij om het boek niet uit te geven; integendeel, dat uitgeven was zijne éénige verpligting; dit nu strijdt met het kenmerk van eigendom. Het positief bewijs daarvan is voorhanden in de brieven van den ged.; in den reeds aangehaalden brief aan Mr. v. H. zegt hij zich sterk te maken behoorlijke voorwaarden van uitgave te bedingen, indien hij carte blanche heeft. Dien brief noemt de ged. zelf in later schrijven het point de départ van alle verdere onderhandelingen. In een anderen drukt hij den wensch uit naar vermeerdering van het debiet in het belang van den eischer; welk belang zou deze daarbij kunnen hebben, zoo hier niet enkel mandaat was? De tegenpleiter zal misschien beweren, dat er geen mandaat kon zijn, omdat de ged. met den uitgever op eigen naam heeft gecontracteerd; maar het is bekend, dat de definitie van mandaat in ons Burgerlijk Wetboek fautief is en een mandataris ook op eigen naam kan handelen. Zie Diephuis, § 617, 637; Dalloz, voce mandat, vol. 30, § 25, 312, 389; von Savigny, Obligationsrecht, II, 48. Pleiter toont dit ook uit het Romeinsch regt aan en betoogt, dat elke geoorloofde handeling het onderwerp van het mandaat kan zijn, ook eigendoms-overgang, hoewel dit zeldzaam bij ons plaats heeft, wegens de dubbele registratie-regten, daarvoor te voldoen. Hij beroept zich ook op het commissie-contract in het Wetboek van Koophandel, waardoor de commissionnair, hoewel geen eigenaar zijnde, zich nogtans als zoodanig gedraagt en op eigen naam handelt. Hieruit volgt derhalve, dat de ged. rekenschap is verschuldigd aan den eischer omtrent de wijze, waarop hij zijn mandaat vervulde, en die rekenschap wordt thans in regten gevraagd. Ad c. De woorden aan het slot der acte ‘zijnde naar genoegen en volkomen voldaan’ kunnen geen gevolg in regten hebben; ‘waarde genoten’ is eene uitdrukking, alleen in wissels en dergelijk papier van regtsgevolg, met in andere acten. Die woorden heb- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ben hier geene andere waarde dan die van quitantie, en kunnen alleen beteekenen, dat de eischer afstand deed van alle exceptiën tegen de overdragt en geene vordering wegens onbetaalden koopprijs had. Opgevat in den zin, dien de ged. daaraan geeft, dooden die woorden zijn eigen systeem, daar er, bij het schrijven daarvan, nog geene volle voldoening der koopsom had plaats gehad, volgens de erkenning des ged. zelven. Pleiter eindigt met den wensch uit te drukken, dat de ged. niet den schijn van onedelmoedigheid op zich zal geladen hebben, alsof hij hadde gespeculeerd op het werk van een nog onbekenden schrijver, waarvan hij met zijn scherpen en litterarischen blik de groote verdiensten had begrepen, en den opgang, dien het maken zou, vooruitgezien, even als de kunstkooper doet ten opzigte der werken van den armen, doch talentvollen, schilder. Mr. J.C. de Koning, de advokaat van den ged., zegt voor antwoord het volgende: Edel Achtbare Heeren! Groot is de belangstelling in de zaak, die thans voor u bepleit wordt. Zij wordt niet veroorzaakt door het hoog gewigt der regtsvragen, die bij de behandeling der zaak ter sprake komen; ook niet door den grooten invloed, dien uwe uitspraak in deze op het maatschappelijk verkeer zal uitoefenen; die belangstelling vindt alleen hare aanleiding in de personen der regtzoekenden, in het werk, dat tot het geding aanleiding gaf, en in de verhouding, waarin partijen, met betrekking tot de uitgave van dat werk, tot elkaâr staan. Die belangstelling is zeer verklaarbaar. Aan de ééne zijde ziet men een man, die, vóór weinige maanden nog geheel onbekend, plotseling, gelijk soms een veldheer door eene roemrijke overwinning of een booswicht door eene gruwelijke misdaad, door het schrijven van een werk de algemeene aandacht op zich vestigde en het onderwerp van aller gesprek werd; die door den éénen gelaakt, door den anderen geprezen, maar door elk vrijelijk beoordeeld werd. Daartegenover staat een man, die zich niet plotseling, maar langzamerhand, en daardoor des te duurzamer, een nog groo- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} teren naam in den lande verwierf; die zich, om van andere zaken te zwijgen, door de uitnemendste verdiensten op het letterkundig gebied, en vooral door het echt nationale van zijne kunstwerken, onvergankelijke lauweren, de achting en bewondering en (wat nog meer zegt) de liefde van de Nederlandsche natie verworven heeft. En waarover loopt nu het geschil, dat deze mannen verdeelt. Over het werk, dat de ééne geschreven, waaraan hij zijn naam te danken, en waarvan de andere de uitgave bezorgd heeft. Ik zal hier niet in eene beoordeeling van dat werk treden. Het is u met zijne groote verdiensten en gebreken bekend. Aan beiden is het zeker toe te schrijven, dat geen werk in de laatste jaren in ons land meer opgang maakte, meer algemeen gelezen en besproken werd. Er is dus wel reden tot belangstelling in dit geding. Maar er is nog meer. Allerlei geruchten hebben zich omtrent de betrekking, waarin de ged. tot den eischer gestaan heeft, verspreid. Men heeft zich de houding van de ged. niet kunnen verklaren. De eischer zelf heeft zich niet ontzien, om dit te bevorderen, door de grofste beschuldigingen omtrent den ged. te verspreiden, alsof deze zijn voordeel zou gedaan hebben met de ongelukkige geldelijke omstandigheden van den eischer, of hij zich van het copijregt zou hebben meester gemaakt, om het werk te onderdrukken, en alzoo een schandelijk verraad aan den schrijver te plegen, of, zoo die toeleg al niet van den beginne bestond, later uit laffe zwakheid zou toegegeven hebben aan de inblazingen van hen, die de verspreiding van M.H. tegen wilden werken. Ziedaar de voorname reden van de algemeene belangstelling in deze zaak. Men wil weten, of de man, dien men tot nog toe bewonderde om zijne verdiensten, achtte om zijn eerlijk en regtschapen karakter, en lief had om zijn aangenamen omgang en opgeruimden geest, niets dan verachting verdient; dan of deze moet terugvallen op het hoofd van hem, die een kostbaren naam tracht te bezoedelen, om zijne eigen grove ondankbaarheid te dekken en zijn eigen vuile baan schoon te vegen. Een beroemd Vlaamsch dichter heeft aan Mr. Jacob van Lennep {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} een dichtbundel opgedragen, om daarmede ons volk te huldigen omdat hij in hem zag: ‘den lieveling van het Nederlandsche volk’ de zuivere verpersoonlijking van zijnen geest en van zijn karakter. Men wil weten, of die huldiging een eerbewijs kan blijven, dan of zij eene smet zal worden, die voortaan op ons volk rust. Ziedaar ook de reden, waarom de ged. er nimmer een enkel oogenblik aan gedacht heeft, om aan den aandrang van mijn geachten confrère of aan dien van mij te voldoen, en door toe te geven ook al is het aan een onbillijken eisch, de zaak te smoren; maar er naar verlangd heeft, dat bekend zou worden, in welke betrekking hij tot den eischer gestaan heeft, opdat hij zou gezuiverd worden van de blaam, op hem geworpen, die anders welligt bij den een of ander mogt kleven. Ik zal aan dit verlangen, naar mijn zwak vermogen, in het eerste punt van mijn pleidooi, bij de uiteenzetting der feiten, trachten te voldoen. Ik zal dit echter, door de houding, welke namens den eischer op deze teregtzitting is aangenomen, veel minder uitvoerig doen, dan ik mij had voorgesteld. De pleiter van eisch is toch begonnen met de ondubbelzinnige verklaring, dat de eischer den grootsten dank aan den ged. verschuldigd is. Hij heeft dan ook de kwaadaardige geruchten, die verspreid zijn, niet herhaald en toegelicht. Wel is aan het einde van het pleidooi een zijdelingsche scherpe aanval op den ged. gedaan, maar is deze te rijmen met de dankbetuiging aan het begin? In het tweede punt zal ik de vordering van het juridiek standpunt beschouwen. De pleiter zeide vervolgens, tot toelichting dier beide punten, in substantie het volgende: I. In Nov. 1859 leerden partijen elkander kennen. De ged. was bijzonder ingenomen met de talenten van den eischer; was getroffen door zijn cordaat gedrag in het voorstaan van hetgeen hem regtvaardig en billijk toescheen, zelfs met de grootste opofferingen, en was diep begaan met de treurige geldelijke omstandigheden, waarin de eischer dien ten gevolge verkeerde. Pleiter somde toen op al wat de ged. voor den heer Douwes Dekker had gedaan, zoo als dit bleek uit de correspondentie, tusschen partijen gevoerd. Aan den éénen kant werd steeds voor- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} komende en belangelooze hulp verleend; aan den anderen kant werd dit steeds dankbaar erkend. Datzelfde had ook plaats met betrekking tot de uitgave van Max Havelaar. De eischer verkeerde in de neteligste geldelijke omstandigheden. ‘Ach! houd mij met vrouw en kinderen in het leven voor zes maanden slechts,’ zoo schreef hij.‘Ik wil en zal gelezen worden,’ zoo leest men aan het slot van M.H. Aan die vurige wenschen voldeed de ged. Dit geschiedde door het mondeling aangaan van de volgende overeenkomst. De ged. zou van den eischer overnemen het copijregt van dat werk en daarvoor betalen f 1200, in zes maandelijksche termijnen. De ged. koos dien vorm van overeenkomst, omdat hij niet onder, maar boven den eischer wilde staan: omdat hij zich wilde vrijwaren voor eene actie tot het doen van rekening en verantwoording, die nu toch, maar geheel ten onregte, is ingesteld. Ook wilde hij op die wijze verzekerd zijn, van, zoo mogelijk, het geld, dat hij als ondersteuning gaf, terug te bekomen. De eischer zou op die wijze zes maanden lang vrij ruim kunnen leven en zich aan letterkundigen arbeid wijden. Daarna, als zijne reputatie door de uitgave van M.H. gevestigd was, zou hij van zulken arbeid wel kunnen leven. Men heeft zich niet ontzien, om den ged. verdacht te maken, als zou hij zich aan eene ellendige speculatie schuldig gemaakt hebben. Pleiter beroept zich ter verdediging van den ged. tegen die grove beschuldiging op zijn bekend karakter en op de som van f 1200, die, volgens elk deskundige, in geene verhouding stond tot de geldelijke waarde van het copijregt. ‘De Pleegzoon’ van Mr. van Lennep zelven, heeft hij, toen nog onbekend zijnde, vijf jaren lang, zelfs niet voor niet, gedrukt kunnen krijgen. Bij de bepaling van gemelde som was dan ook niet de waarde van het boek, maar de behoefte van den schrijver in aanmerking genomen. Men heeft gewezen op de waarschijnlijke voordeelen, die nu de uitgave van het boek zou opleveren. Laat men die niet te hoog schatten, maar in geen geval eene daad naar de uitkomst beoordeelen. Niemand kon zulk een onbekenden opgang, als van geen ander werk in de laatste veertig jaren in ons land, voorzien. Afrekening tusschen den uitgever en den ged. heeft nog niet kunnen plaats hebben. Die het karakter van Mr. van Lennep {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, weten, wat hij met het, waarschijnlijk daaruit hem toekomende, voordeel zou gedaan hebben tegenover den armen schrijver. Men wil echter vrij zijn in zijne giften: en met voor den regter daartoe gedwongen worden. Eerst kort vóór den aanvang van het proces is op de geldelijke aangelegenheden aanmerking gekomen. Zich om geld te bekommeren ligt niet in den aard van den eischer; dit is hem te min. Anders zouden ook vele zijner handelingen (men denke aan de deficits in 's Lands kas en aan zijne groote schulden) misdadig in plaats van verschoonbaar zijn. Daargelaten eenige kleingeestige aanmerkingen, als b.v. dat de uitgever M.H. niet te koop had staan voor zijne ramen, was de éénige grieve (de pleiter van eischer heeft dit erkend), dat de eischer eene volksuitgave verlangde en de ged. dit tegenwerkte. Deze kon er zelf onmiddellijk niets aan doen; de uitgever heeft de beschikking over den vorm der uitgave. Maar waarom werkte de ged. het niet in de hand? Omdat het werk dan gevaarlijk zou kunnen worden. Het is zeer geschikt voor nadenkenden, om hen op te wekken en tot onderzoek aan te sporen; maar het moet niet gebruikt worden om de onnadenkende massa's tot morren te brengen. Het boek behoort niet te huis in kroegen en tokoos. Het is bij de beschaafde klasse, die de grieven herstellen kan, bekend. Het is besproken tot in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het is gelezen door ministers in ruste en in bezigheid. Maar, voor zooveel de ged. daaraan toebrengen kan, zal het niet gelezen worden door de kameniers of de lakeijen van hunne Excellentiën. In dien geest is de verhouding tusschen den ged. en den eischer steeds geweest. De ged. is zijn beschermer, nimmer zijn medestander geweest. Reeds in den beginne heeft hij hem gezegd, dat juist dit boek moest verschijnen bij een deftig en fatsoenlijk uitgever, die niet verdacht kon worden van het verspreiden van schot- en schandschriften. Zoo schreef ook de ged., ‘dat hij geen eed had gedaan om de Javanen te beschermen; dat de eischer alles voor hen opgeofferd had, maar dat hij (v. L.) er renonce aan had om voor hen opgeofferd te worden.’ Er is dus geen verraad gepleegd; de eischer wist, op welke voorwaarden het beschermheerschap aanvaard was. Pleiter heeft het contract, tusschen de partijen gesloten, een {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} koopcontract genoemd, omdat hij daaraan toch een juridieken vorm moest geven. Maar de som, waarvoor M.H. is overgedragen, is daardoor nog niet een koopprijs in de gewone, nietjuridieke, beteekenis van het woord. In deze som is toch slechts voor een zeker gering gedeelte de geldelijke waarde van het werk gerepresenteerd; het overige is het aequivalent van de hulp en ondersteuning. Dat de ged. in juridieken zin gekocht heeft, sluit dus in het geheel niet uit het begrip van ondersteuning. Toen nu de ged. eigenaar was geworden van het werk, heeft hij het, volgens zijn onbetwistbaar regt, overgedragen aan den uitgever de Ruyter. Tot bewijs van zijn eigendomsregt diende bij die overdragt het stuk van 25 Jan. 1860, waarover later. Bij die overdragt heeft de ged. zich verzekerd van het, ingeval van voordeel, terugbekomen van de uitgeschoten gelden. De eischer wist dadelijk, dat die overeenkomst bestond, en toch heeft hij er eerst kort vóór de sommatie, toen de eerste druk reeds uitverkocht was, naar gevraagd. Is dit verklaarbaar, zoo die overeenkomst hem aanging? Of blijkt daar niet uit, dat hij wist, dat dit contract hem in het geheel niet betrof? In de conclusie van eisch staat te lezen, dat de ged. het werk van den eischer bij de bezorging der uitgave verminkt zou hebben. Hiervan is bij den termijn van eisch geen woord gerept. Moest dan zulk eene grove beschuldiging niet volledig geadstrueerd worden? Waarom heeft men hier in het openbaar eene geheel andere houding aangenomen dan elders? Pleiter toont aan, dat er maar zeer geringe veranderingen in de copy gemaakt, en dat die meest allen met goedkeuring van den eischer aangebragt zijn. Enkele zinnen waren weggelaten, maar daaraan was (zoo schreef de eischer zelf) niets verloren. Eene enkele opmerking was er bijgevoegd, die de eischer, zoo als hij eischer zelf aan den ged. schreef, zoo aardig vond, dat hij teleurgesteld was, toen hij er niet meer in aantrof. En nu heeft men de verregaande stoutheid, de onbegrijpelijke onbeschaamdheid, om van verminkingen te spreken. Dit punt alleen beslist de vraag, of de eischer in deze ter goeder trouw handelt. In plaats van het werk te verminken heeft de ged., ten genoege van den eischer, die hem daarvoor toenmaals zeer dankbaar was, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘krasse’ slot laten staan, ofschoon hij daartegen, blijkens de eigen productie van den eischer, in den beginne bezwaar had. Dat slot was overigens, volgens het oordeel van pleiter, niet zoo kwaad bedoeld als het wel schijnt. Het is op het effect berekend. Het moet de dienst doen van een donderend slot-tableau bij een vuurwerk. De uitkomst bevestigt die beschouwing. De grieven zijn niet hersteld, en - van de vervulling der bedreiging is niets gekomen. II. In dit tweede punt zal de pleiter van antwoord met stilzwijgen voorbijgaan al die argumenten, die reeds bij voorbaat zijn aangevoerd tegen redeneringen, die hij niet van plan was te houden. Het regtspunt komt hem zeer onbelangrijk voor. Vooral na de met verwachte concessie, hem door zijn confr. gedaan, dat hij erkende, dat de ged. eigenaar was geworden van het copyregt. Daarmede was de quaestie beslist. De ged. had dus het regt om vrij over de copy te beschikken, zonder daarvoor aan iemand verlof te vragen of later rekening en verantwoording schuldig te zijn, tenzij de eischer bewijze, dat de ged. bij overeenkomst iets van dat regt afgestaan heeft. Het zijn van eigenaar eener zaak, en het tevens als lasthebber beschikken over diezelfde zaak, zijn twee strijdige begrippen. Het betoog van den pleiter van eisch daaromtrent steunt op misvatting en verwarring. Dat eigendoms overdragt eene regtshandeling en niet een contract is, erkent pleiter, maar dat bewijst hier niets. Pleiter toont verder aan, dat de eischer, bewerende, dat de ged. hem als lastgever rekening en verantwoording verschuldigd is, die lastgeving, die pertinent ontkend wordt, behoort te bewijzen. Men wil den bewijslast op de schouders van den ged. overdragen, maar pleiter zal daartegen waken. Hij zal dan ook niet het voorbeeld van zijn confr. volgen, om eerst te onderzoeken, of er koop en verkoop bestaat; maar hij zal eerst stilstaan bij de vraag, of de lastgeving bewezen is, daarna over het tegenbewijs spreken, en ten slotte de décharge behandelen. a. De pleiter zal doorloopen de vijf brieven, die door den eischer ten bewijze der lastgeving in het geding gebragt zijn, en aantoonen, dat de beide eerste niets, en de drie laatste eer ten voordeele dan ten nadeele van het stelsel van den ged. strekken. De eerste brief is geschreven twee maanden vóór de overdragt {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} van het manuscript, en wel aan een derde. Na dien tijd is tusschen de partijen druk geconfereerd en gecorrespondeerd. Is dus uit dat stuk wel eenig bewijs af te leiden? Er staat in: ‘Ik maak mij sterk, behoorlijke voorwaarden van uitgave te bedingen, indien de schrijver mij carte Manche geeft.’ Maar stelt dit schrijven eene wettige of zelfs eene morele verpligting daar? Is dat last-aanbieding? En, zoo ja, waar is dan de aanneming van het aanbod? In den volgenden brief wordt gezegd, dat in den eersten een point de départ voor de onderhandelingen met den uitgever gevonden wordt. Uit het verband blijkt, dat hier gedoeld wordt op het uit den weg ruimen van de bezwaren van den uitgever, om het werk met volledige vermelding van data en namen van plaatsen uit te geven, waarover reeds in den eersten brief geschreven was. Verder blijkt uit dezen brief, dat de transactie tusschen den ged. en den eischer op dat oogenblik nog verre van gesloten was. Er moest nog een alphabet van bijzonderheden geregeld worden en daaronder ook de finantiën. De derde brief is geschreven na de overdragt van het copijregt. Daarin wordt het bewijsstuk dier overdragt aangevraagd. Deze brief pleit tegen het stelsel van den eischer. Welke lasthebber vraagt in plaats van eene procuratie een bewijs van eigendomsoverdragt van het voorwerp, waarover de last loopen zal? En welke lastgever zal maar zoetsappig, zonder nadere uitlegging te vragen, aan zulk eene vreemdsoortige aanvrage voldoen? In den vierden brief schrijft de ged. onder meer, dat hij, ook in het persoonlijk belang van den eischer, hoopte, dat het debiet vermeerdere; dan toch (dat bedoelt hij daarmede) zal de eischer in het vervolg een goeden prijs kunnen bedingen voor zijne uit te geven letterkundige producten, en zoo een bestaan erlangen. De ged. laat dan ook in dien brief onmiddellijk volgen: ‘Immers na 15 Junij kan ik niets meer voor u doen, dan u met raad ondersteunen.’ Schrijft een lasthebber zoo aan zijn principaal? En wat beduidt dan de datum van 15 Junij? Behoefde de lasthebber na dat tijdstip niets meer aan zijnen lastgever uit te betalen en te verantwoorden? De vijfde brief is zeker bij vergissing door den eischer overgelegd en met opzet niet bij het pleidooi van eisch besproken; want {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin staat met ronde woorden te lezen, dat alleen de uitgever en de ged. voordeel zouden hebben bij het goede debiet van het werk. b. Pleiter beweert, dat de ged. het copijregt gekocht heeft. Hij kan dit niet bewijzen, daar de verkoop mondeling is aangegaan. Maar dit behoeft ook niet. Als tegenbewijs tegen de lastgeving, die door den eischer bewezen moet worden, beroept de ged. zich op de eigendomsverkrijging van het copijregt, die, gelijk reeds vroeger is aangetoond, niet met lastgeving bestaanbaar is. De eigendoms-overdragt nu is geconcedeerd door den eischer, hetgeen het bewijs er van van de zijde van den pleiter onnoodig maakt. Die concessie is echter niet zoo roijaal als zij wel schijnt te zijn. De ged. heeft de doorslaandste bewijzen in handen, die dan ook van zijne zijde zijn geproduceerd. Zij zijn: 1e. de behoorlijk geregistreerde acte van afstand van het copijregt van 25 Jan. 1860, luidende: ‘De ondergeteekende Eduard Douwes Dekker, schrijver van het werkje, getiteld: Max Havelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, door Multatuli, verklaart het copijregt over gezegd werk te hebben afgestaan aan den heere Mr. J. van hennep, zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan. Brussel, 25 Januarij 1860. (Get.) Douwes Dekker.’ en 2e. een brief van den eischer aan den ged,, waarin deze woorden voorkomen: ‘Het boek behoort u: mag ik het vertalen?’ Het eerste stuk is geheel geschreven met de hand van den eischer, niet volgens een door den ged. gegeven formulier, zoo als beweerd is. Maar ook al ware dit het geval, het is zoo duidelijk, dat niemand, veelmin iemand als de eischer, zich in de strekking er van kan vergissen. Onder het stuk staat: ‘Waarde vijfhonderd gulden. (Get.) J. van Lennep.’ Dit is eene opgave voor de berekening van het registratieregt. Bij gebreke van betere argumenten leidt de pleiter van eisch daaruit af, dat, als de bewering van den ged. opgaat, dat de koop heeft plaats gehad voor f 1200, de ged. (de rijks-advokaat voor Noordholland) de belasting op de registratie zou ontdoken heb- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, hetgeen wel niet te onderstellen is. Dat argumentum ad hominem is geheel ongegrond. Het stuk is geene koop-acte of quitantie van koop en verkoop, maar een bewijs van eigendoms-overdragt; en daar in het ligchaam van het stuk geene som voorkomt, moest de waarde (niet de koopprijs) onderaan gesteld worden (art. 10, al. 1, der wet van 16 Junij 1832, Stbl. no. 29), en die waarde is uit te groote nauwgezetheid veel te hoog opgegeven. c. Maar ook al had er lastgeving bestaan, rekening en verantwoording kan niet meer gevorderd worden, omdat er volledige décharge is gegeven. De eischer verklaart aan het slot van het stuk van 25 Jan. 1860, ‘naar genoegen en volkomen voldaan’ te zijn. De vordering zou dus in allen gevalle niet-ontvankelijk zijn, omdat de décharge wegens lastgeving, ook al is die gegeven, vóórdat geheel aan den last is voldaan, is een afstand van het regt om rekening en verantwoording te vragen. In het stelsel van den ged., zou, volgens den pleiter van eisch, de décharge eene onwaarheid bevatten, daar de gansche f 1200 op het oogenblik van het geven van de décharge nog niet voldaan was. Dit is niet het geval. De décharge beteekent in diens stelsel, dat de eischer zich volkomen voldaan rekende wegens de overdragt van M.H. door de verbindtenis, welke de ged. op zich genomen had, om f 1200 in zes maandelijksche termijnen van f 200 aan den eischer te voldoen. De pleiter eindigde daarop aldus: Ik heb u, E.A. HH.! misschien reeds te lang bezig gehouden met de juridieke beschouwing eener vordering, die mij voorkomt zoo tastbaar ongegrond te zijn, dat ik mij slechts op ééne wijze verklaren kan, dat men den moed heeft gehad om haar in te stellen. Men heeft gemeend, dat de ged., uit vrees voor opspraak, ten slotte nog zou toegeven aan het verlangen, om eene volkseditie te doen verschijnen van M.H. Die weigering is alleen op pligtgevoel gegrond: en daarom zullen noch vervolgingen in regten, noch verdachtmaking of het verspreiden van kwade geruchten daarbuiten, den ged. uit zijn eens aangenomen standpunt verdringen. De advokaat des eischers zegt voor repliek: Hij zal zeer kort zijn. Hij noemt de verdediging der handelin- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van den ged. door den tegenpleiter tegen de geruchten, waarvan is gesproken, een strijd tegen windmolens, en uit den wensch, dat de pleiter er in moge geslaagd zijn den ged. van alle blaam te zuiveren. Hij heeft de verminking van het werk des eischers thans niet gepleit, omdat deze niets tot het thans hangend geschilpunt afdoet, maar eerst bij de rekening te pas komt. De minder goede verstandhouding tusschen partijen duurt al van vroeger dan van den tijd der dagvaarding; immers hebben zoowel professor V. als anderen te vergeefs eene verzoening beproefd. Zijn juridiek systeem nader adstruerende, zegt pleiter, dat iemand, die iets wil verkoopen, doch het niet zelf kan doen, twee wegen kan volgen om daartoe te geraken: òf hij geeft procuratie binnen zekere limieten, òf hij draagt de zaak aan een ander over, met opdragt ze te verkoopen; in dat geval kan hij van dezen rekening en verantwoording vragen, zonder nogtans tegen derden op diens handelingen te kunnen terugkomen. Hij wijst tot staving hiervan op de fiducia en op de geheele leer van het mandaat in het Romeinsch regt, alsmede op den commissiehandel bij ons. Volgens het oude regt handelt de gevolmagtigde altijd in eigen naam; volgens het nieuwe doorgaans in naam van den mandans, maar is het eerste niet uitgesloten. Pleiter beweert, dat eigendom en mandaat ook nevens elkander bestaanbaar zijn; de eerste is de betrekking tusschen een persoon en eene zaak, de laatste die tusschen twee personen. Eigendoms-overdragt, gelijk partij die opvat, moet het einde eener onderhandeling zijn, hier was ze het begin daarvan, het point de départ; de ged. werd wel eigenaar tegenover derden, maar is desmettemin aan den eischer rekenschap verschuldigd, en hij, die carte blanche vroeg van den eischer, heeft niet zijne eigen zaak, maar die des eischers waargenomen. Daaruit volgt zijne rekenpligtigheid. Niet de eischer moet de lastgeving, maar de ged. den beweerden koop bewijzen. Bij het sluiten der transactie medio Jan. 1860 was er geene sprake van de finantiële punten: tegenpartij heeft dan ook gezegd, den naam van koop daaraan gegeven te hebben voor den juridieken vorm; er was echter geen koop, want er was geene koopsom. De eischer had andere middelen kunnen gebruiken om den {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Max Havelaar op nieuw uit te geven; hij wilde dit niet, maar riep liever 's regters beslissing in. Deze zal thans moeten uitmaken, of de bedoeling der verklaring, in de woorden van den ged. op diens verzoek geschreven, was den eischer geheel van het product van zijn geest te ontmeesteren, dan wel of de ged., die carte blanche voor de uitgave vroeg, thans den eischer moet mededeelen, wat hij met dit boek gedaan heeft. De advokaat van den ged. ontvangt het woord voor de dupliek. Hij doet opmerken, dat de pleiter van eisch niet heeft weerlegd de beschuldigingen, die tegen den eischer zijn in het midden gebragt, en zich ook niet heeft verantwoord met betrekking tot de qualificatie van verminkingen, die aan de veranderingen, met voorkennis en goedvinden van den eischer in de copy gebragt, is gegeven. Hij ziet daarin de duidelijke erkenning, dat hetgeen ten nadeele van den ged. is verspreid, onwaar en ongegrond is. Zoo men in dit proces niet van de veranderingen in den tekst had willen spreken, dan had men daaromtrent ook in de gedingstukken het stilzwijgen moeten bewaren, althans haar niet brandmerken. De minder goede verstandhouding, eenigen tijd vóór het geding ontstaan, betrof het punt der volksuitgave, en daaromtrent heeft prof. V. een brief aan den ged. in den geest van den eischer geschreven. Tot het juridische deel overgaande, bleef pleiter voornamelijk stilstaan bij het betoog van den pleiter van repliek omtrent het verband tusschen lastgeving en eigendom. Het kwam hem voor, dat de fout van dat betoog duidelijk in het oog sprong door het beroep, dat gedaan was op het commissie-contract. De commissionnair wordt geen eigenaar van de geconsigneerde zaak; alleen tegenover den derde, met wien hij gehandeld heeft, wordt hij als eigenaar beschouwd. Hier is het geval anders. De ged. is niet alleen tegenover den uitgever eigenaar. Hij is dit ook tegenover den eischer, gelijk deze zelf heeft erkend. Pleiter kan zich voorstellen, dat de eischer bij den verkoop bedingen had gemaakt, bijv. dat er eene volksuitgave van het werk zou moeten verschijnen; dan bleef voorzeker, ook na de eigendomsoverdragt, de ged., in obligo jegens den eischer; maar niet {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} als lasthebber. In het begrip van lastgeving is eene overdragt van magt gelegen, bij eigendoms-overgang kan alleen sprake zijn van eene restrictie van magt. Het is ook niet denkbaar, dat de partijen, tijdens het aangaan van het contract, aan zulk eene spitsvindigheid zullen gedacht hebben. Toen de eischer zonder eenig beding of eenige beperking den ged. eigenaar maakte van het copyregt, kon hij zich wel niets anders voorgesteld hebben, dan dat hij hem de volledige beschikking over de copy opdroeg. Maar ook al ging de redenering des eischers op, dit neemt niet weg, dat zijn eisch hem niet kan volgen, tenzij hij de lastgeving bewijze, en dat bewijs is niet kunnen geleverd worden. [16 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 16 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 69; Brieven WB V, blz. 56). Het verslag in de ‘Amsterdamsche Courant’ staat in het nr. van 16 Mei 1861, blz. 2. Donderdag morgen Lieve beste Tine, je bent een engel, mijn kind, dat wist ik wel. Ik wou dat je alles wist wat ik aan Siet over je gezegd en geschreven heb, dan zou je wel tevreden over me wezen. Ik schrijf haastig want ik heb drokte. Gisteren is er gepleit (over 14 dagen uitspraak) en daar heeft de Amst. Ct. een zoo partijdig en gemeen verslag gegeven van de zaak dat ik daar wat tegen doen moet. Ik heb dus te overleggen met mijn advokaat. Vandaar mijn drokte. Ook onderhandeling met Nijgh over een opterichten tijdschrift, dus drokte. Ik heb iets gedaan waarover ik mij schaam, ik heb namelijk geld uitgegeven, ik ben uit mijn roer geloopen. Ik heb wel een excuus, maar toch bezwaart het mij vreesselijk. Ik zal 't je later geheel vertellen. Ik kan je daardoor vandaag geen geld zenden, maar ik hoop spoedig. Maar dat ik je gaauw geld hoop te zenden is niet om Siet; want hare omgeving kennende weet ik zeker dat het niet mag. Ik wil haar graag bij u hebben, heel graag, liever nog dan bij mij, maar voor ditmaal zal 't niet gaan. Later zal ik proberen. Siet is instaat om een zelfstandige vrouw te worden. Ik heb haar vandaag uw brief aan haar gezonden. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} [20 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 20 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 7 en IV, blz. 212 en 215; Brieven WB V, blz. 57 en IV, blz. 162-164.) De Saidjah-elegie werd gecomponeerd door Richard Hol. Mijnhardt: de eigenaar van het ‘Poolsche koffiehuis’. Maandag morgen. Mijn beste Tine. Ik heb niet dadelijk geantwoord op uw brief van eergister omdat ik weer wacht. Dat wachten! En schrijven is zoo omslagtig en vervelend juist omdat ik telkens wat meen te bereiken en telkens weer uitstel of afstel. De taktiek mijner tegenstanders is: laster! Je kunt het precies lezen in den Max Havelaar. Ik had het voorzien. ‘Voor zulk een dichter zou men het hoofd buigen, maar... hij slaat zijne vrouw! En dan gebruiken wij de blaauwe plekken van die vrouw om 't hoofd omhoog te houden!’ Lees die heele passage, 't Is precies. Ze vertellen dat ik drink, dat ik u mishandel, dat ik in een woord een slecht mensch ben. Je hebt er geen begrip van! Ook in 't proces met v. L. loopt de hoofdzaak van 't pleidooi niet over den eigendom van den M.H. maar over mijne persoon. De adv. van v. L. tracht mij zwart te maken, en wat het ergste is mijn advokaat is te lam en te beroerd geweest om er goed op te antwoorden. Ik heb daaronder veel geleden en zal hoogstwaarschijnlijk zelf eene memorie schrijven vóór de zaak in appel komt. Een anderen advokaat nemen? Ik was met dezen bevriend, en hij had aangenomen mij niet om geld te vragen. Ziedaar weer de zaak! De adv. van v. L. heeft mij uitgescholden naar hartelust... ik zal u de bijzonderheden sparen. Welnu, ik zal en kan flink antwoorden, maar één ding bezwaart mij weer: die vervloekte tantes! Die zaak (en dat ik u zoo mishandel) schijnt door Henriette en van Heeckeren op groote schaal geexploiteerd te worden. Overal staat me dat in de weg. Als ge nagaat dat de adv. van v. L. de laagheid heeft gehad mij de zaak van Natal (die van '42 dagteekent, en bovendien - geheel onschuldig is. - NB.: ik zelf vertel die historie!) te verwijten dan begrijp je wel dat hij niet zal terug treden voor iets wat zooveel naderbij ligt en veel meer geschikt is om mij te discre- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} diteeren. De zaak is dus zoo. Ik zelf en niet mijn advokaat zal antwoorden, ik zal dat flink en scherp doen ('t kan best!) maar ik wou eerst gedekt zijn voor de wageningsche zaak. Daartoe wacht ik op 't geld’... enz. Pieter aan den Helder is ernstig ongesteld. Ik vrees voor gevaar. Dat doet me toch aan. Ik zou er heen willen gaan maar ik kan niet. Hoor eens, ik neem alles aan wat je schrijft over Siet, en dat je niet dan gedwongen hartelijk kunt wezen. Ik begrijp dit, en zijzelve begrijpt dit ook. Maar dit is zeker dat zij met u dweept. Ik spreek nu niet van een phrase, maar 't is zoo. Zij is een edel kind en Theodoor ook. Het is touchant om te zien hoe hij van haar houdt. Hij is een Hef kind en trouw als goud. Gister was hij weggeloopen uit de kerk om mij een briefje van Siet te brengen. Dat briefje was vrij hartelijk zoodat ik zeker ben dat zij niet gaarne zou willen dat Theodoor het las. Welnu, het was open. Ik vraagde hem: Is dat briefje open omdat Siet wilde dat je 't las, of omdat ze wist dat je 't niet zoudt lezen? Hij zei heel eenvoudig: ‘Siet heeft me gezegd dat ik het niet lezen mogt’ zonder meer, als sprak het van zelf dat hij 't dan ook niet doen zou. Dat kind en de meisjes ook souffreren eigenlijk onder die stiefmoeder (die toch veel goeds heeft, dat de meisjes ook erkennen) maar zij is heerschzuchtig en lomp. Ze kommandeert als een pruissische korporaal. Die moeder geeft zelden een behoorlijk, nooit een beleefd of Hef woord. Je hebt er geen begrip van, en ik bewonder 't geduld van die kinderen. De meisjes en Theo schikken zich. Zij allen zeggen dat die vrouw volstrekt niet kwaad is, en schrijven het alleen toe aan haar toon. Dit alles belet niet dat zij allen verlangen 't huis te verlaten. Siet en Theodoor hopen op ons. Bij ons te wezen is hun droom. Toch is er iets liefs in, bij onze gedrukte positie, dat ons huis een troost, een beloofd land is! Ik vertel hun veel van u, van Edu en Nonnie, van onze gemakkelijke wijze van zijn; en de dwang waarin zij verkeeren doet hen hijgen naar zooveel vrijheid. Denk je dat de meisjes - Catharina is nu 25 jaar, Siet 19 - 't regt hebben om te gaan wandelen als ze daarin lust hebben? Denk je dat ze durven schaken buiten den Zondag, of dat Siet die nu toch leert voor een examen, vrijheid heeft om te lezen, te schrij- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, te studeeren zooveel zij wil? O neen, 't huishouden(!) gaat voor en domineert alles! Is dat niet erg? En Siet is waarachtig de moeite waard om ontwikkeld te worden. Zij heeft stijl, en ik ken niemand die dat heeft. Dat zegt nog al iets. Is 't nu niet te bejammeren dat zoo iets moet verdrongen worden? Ik houd dol veel van Siet, maar geheel afgescheiden daarvan is 't toch hard dit te moeten aanzien. Als zij zich een paar jaar kon toeleggen op studie zou zij zekerlijk knap genoeg wezen om onafhankelijk te zijn. Is 't nu geen zedelijke moord haar daarin te hinderen? Ik word bij de familie (vader, moeder, oom Koo, grootvader enz. enz.) geduld, maar de omgang met de meisjes wordt als hoogst verderfelijk aangezien. Siet is nu in oorlog met Ds. van der Goot, over 't geloof. Dat is de schuld van mij, nu daarin hebben ze geen ongelijk. V. d. G. heeft op de katechisatie gezegd dat zij even hoogmoedig was als haar oom. En daar had zij veel pret over. De hoogmoed bestond in 't niet aannemen van deze of gene bijbelsche nonsense. Zij moet nu gedoopt worden, maar dat hapert omdat zij hare belijdenis niet wil doen naar den zin des Heeren. 't Is curieus. Die belijdenis is op schrift. Nu moet je weten dat Ds. van der Goot daarin veranderingen gebragt heeft, en Siet heeft zich geopponeerd - heel billijk! Hoe kan Ds. van der Goot schrijven wat ik belijd? vraagt ze. Maar zij hecht zeer aan u. Je moet weten dat ik zooveel van haar houd dat ik hevig op haar knor. Je weet nu eens, bij ondervinding! hoe onpleizierig ik ben in mijne bewijzen van liefde. Neen, zonder gekheid, als ik op jou zoo aanga komt dit altijd voort uit de meening dat je flaauw bent. Nu ik houd zooveel van haar dat ik tegen haar ook zoo aanga. Dit deed ik onlangs. Ik had haar verweten dat zij flaauw was. (Begrijp dat goed. Ik word gelasterd door hare omgeving; men schimpt op mijne armoede. Met mij mag zij niet wandelen, maar wel met Jan. Bij ons mag zij niet logeren, maar wel bij hem. Nu zal je begrijpen dat ik prikkelbaar ben op dat punt, en misschien onrechtvaardig. Maar het is begrijpelijk. Nu, als zij dan in plaats van ruiterlijk en flink mijne partij te kiezen toegeeft, dan word ik kwaad, en 't thema is: je zegt dat je zoo aan mij hecht, en als 't er op aankomt ga je mee met anderen die mij {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} lasteren, etc.... Je begrijpt dit wel. Maar 't is ook moeijelijk voor haar want bij openlijk partij trekken, zou men den aard onzer betrekking, die veel te intiem is voor gewone begrippen, gaan vatten en dat mag niet. De slotsom is dat ikzelf haar aanraad voorzigtig te wezen, en toch niet verdragen kan dat ze voorzigtig is). Ik had haar onlangs daarover erg aangevallen, en ten slotte gezegd dat ik haar loopen liet. Er was in mijne redeneering veel wat ik nu nog vasthoud. Die geheele verhouding is lief en edel als 't heel heel hartelijk is, maar, zei ik, als je zoo flaauw bent, als je mij eerst in den waan brengt dat je dol veel van mij houdt, en mij boven alles aanhangt, en later toont dat het maar heel oppervlakkig is, dan vind ik een gemoedsbezwaar in onze verhouding. En dit is ook waar. Ik heb dit nu al dikwijls gehad, dat, hoe gek het klinkt, een meisje mij verleidde. Zij zijn aanhalend, hartelijk, ik geef toe, en later blijkt het dat het van hare zijde een grap was. Ik houd mijn principe vol dat er, ook in de uiterste verhouding geen kwaad is, ja zelfs iets liefs - maar daartoe moet innige hartelijkheid bestaan, zóó dat zij niet later zeggen kan: ‘dat deed hij’ maar ‘dat deden wij, en ik zelf wilde dat zoo!’ Welnu, Siet verklaarde dat zij mij wilde toebehooren, zoodra ik begreep dat ik voor haar zorgen kon, enz. Ik zou daarin volstrekt geen kwaad vinden. Maar als ik nu iets opmerk dat ik flaauw vind, dan schrik ik terug, want dan zie ik in dat zij, nu al flaauw zijnde, later geheel zal omslaan en mij beschuldigen misbruik te hebben gemaakt van hare jeugd. Hoe dit zij, ik had haar hevig aangevallen en gezegd dat alles uit was. ‘Als je mij inderdaad liefhad zou je dit of dat niet gedaan en dat niet geschreven hebben enz. Nu ben ik niet verantwoord, enz...’ In zeer treurige en hartstogtelijke brieven smeekt zij mij haar niet alleen te laten. Zij vraagt: ‘maak mij toch niet ongelukkig! (dit bedoelt dat ik haar niet los zal laten.) Welnu, in die brieven komt voor: ‘Ik zal mijn nood aan Everdine klagen!’ Vind je dat niet lief van haar? Er is iets treffends in, iets innig vertrouwelijks dat zij vast gelooft dat gij mij tot haar zult terug voeren, juist gij! O, vergelijk toch die verhoudingen eens met die van gewone menschen. Dat ik u ken, is nu tusschen ons aangeno- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} men, maar is 't niet schoon dat zij tegen mij zich op U beroept. En let wel, juist om datgene te doen wat eene gewone vrouw zou tegenwerken. Is dat vertrouwen niet edel? Ik heb den brief opgezocht en zend u dien. Je zult begrijpen hoe ik daardoor getroffen werd. 't Is inderdaad een lief kind met een groot hart. Ja ik zend u dien brief mijn beste Tine. Gij zult alles begrijpen. Ga toch na dat zij niets naschrijft. Romans heeft ze niet gelezen. Voel je wat er in dat hart zit? Zeg mij of ik me ditmaal bedrieg. Ik erken dat uw oordeel over zulke dingen helderder is dan 't mijne. Welnu, beoordeel Siet nu. Maar ik hecht aan alles niet zooveel als aan dat ééne woord: ‘Ik zal mijn nood aan Everdine klagen!’ Zijzelve kan niet weten wat daar in ligt. Zij wijdt er ook met over uit, en denkt er niet aan om van haar vertrouwen op u een wapen te maken, 't was alleen een indruk van haar gemoed dat in angst een hulp zoekt bij u. Lieve beste Tine, is die indruk niet verheven? Ik beken u dat ik geschreid heb bij die brieven, en dat ik haar innig lief heb. Kan dat nu anders, zeg het mij? Die Saïdjah-élégie is nu verschenen. De componist had het primitief gemaakt voor violoncel, maar bij de uitgave moest het wel gearrangeerd worden voor piano (een laf instrument) omdat alleen pianomuziek de kosten tant soit peu dekt. Maar 't is jammer want het verliest veel in uitdrukking. De violoncel is sprekend. Ik vind er voor piano weinig aan. Siet speelt het. Nog met haperen, zegt ze, maar over twee dagen zal ze 't ‘mooi’ spelen. 't Is komiek hoe mij alles wordt tegengewerkt. Ik had die elegie geprovoceerd bij Hol, een knappe jongen, die door en door artist is. Maar er staat nu alleen ‘Saïdjah’ en er had moeten bijstaan: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal!’ Uit den Max Havelaar. Dit is nu een kleinigheid, maar 't is verdrietig als alles zoo anders wordt gedaan als men 't opgeeft. Ook die brochure W.m.d.p.w.i.g.h. is weer niet zoo uitgegeven als 't moest. Nijgh wil er namelijk niet de gewone boekverkoopers procenten op geven, en nu werken alle boekverkoopers {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} de verspreiding tegen. Vandaag nog kreeg ik een brief van Hofstede uit Gorkum die zei dat hij 't daar niet krijgen kon. 't Is verdrietig! En daar zit nog iets achter. Je weet dat ik met Nijgh in onderhandeling was over uitgeven. Ik eischte geld vooruit en hooge betaling. Welnu; intusschen vraagt hij mij dat ding over watersnood. Gedurende de onderhandeling over uitgeven, over verkoop van mijne ideen, verschijnt die brochure. Die wordt niet in commissie verzonden, niet verspreid. De voorwaarden zijn zóó dat er niet veel van verkocht worden kan (men moet geld vooruit zenden, etc.) Wat is het gevolg? Dat mijn product in waarde daalt, dat ik goedkooper te krijgen ben! Is 't niet om bitter te worden? Maar ik verkoop mij nu niet aan Nijgh. Dat doe ik nu niet! Weer iets anders! Ik wist dat dat Gebed van den Onwetende schoon was en opgang maken zou. Ik had Hofstede die heel goed teekent opgedragen eene allegorische voorstelling daarvan te maken. Met veel moeite heb ik klaar gekregen die op steen te laten brengen, door den besten lithograaf van ons land (naar 't zeggen.) Die plaat wilde ik verspreiden. De teekening van Hofstede was mooi en treffend, en de gravure is zeer zeer middelmatig! Zoo dat ik er hard over denk de heele uitgaaf achterwege te laten. Is 't niet verdrietig? Ik zal je zoo'n plaat zenden, misschien vind jij hem redelijk, maar dat komt omdat je de oorspronkelijke teekening niet gezien hebt, die oneindig beter was. De onwetende is op de teekening een edel forsch gelaat, er is smart in maar ook moed, de treurigheid is bitter, de berusting is fier - en op de gravure is 't een huilebalk. Nog meer: op de teekening was de wraakengel een zeer schoone spookachtige gedaante (in de daad geniaal) op de gravure is 't een jufvrouw. De teekening was poetisch, de gravure is plat. 't Is jammer. Nou kwaje meid, nou heb ik je drie velletjes vol geschreven. Houd je maar goed, er is hoop. Men heeft mij hulp toegezegd. Als 't lukt kom ik oogenblikkelijk thuis, dadelijk! Men is hier voor mij uitstekend. Het is inderdaad treffend. Mijnhardt is hartelijk en de minste knecht ook. 't Is treffend, en ieder weet dat ik geen geld heb. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} [29 mei 1861 Vonnis in de zaak Multatuli-Van Lennep] 29 mei 1861 Vonnis van de Rechtbank te Amsterdam in de zaak Multatuli-Van Lennep. Dubbel vel folio, gezegeld 50 c; geheel beschreven. (M.M). Het afschrift is op 14 september 1861 te Amsterdam geregistreerd. In Naam des Konings! De Arrondissements Regtbank te Amsterdam Eerste Kamer. heeft het volgende vonnis gewezen. No. 97. Eduard Douwes Dekker eervol ontslagen adsistent resident van Lebak thans zijne woonplaats hebbende in het Hôtel Le Marechal de Turenne te 's Hage Eischer bij geregistreerd exploit van dagvaarding van den deurwaarder J. du Pont Noordbeek van den 14 december 1860, woonplaats kiezende ten kantore van en verschijnende bij den Procureur F.E. Dammers wonende te Amsterdam op den Kloveniersburgwal C. No. 302. op en jegens Mr. J. van Lennep advocaat wonende te Amsterdam op de Keizersgracht bij de Leidschestraat C.C. No. 712. Gedaagde bij bovenvermeld exploit verschijnende bij den Procureur M.W. Luber Jr. Frederik Ernst Dammers als Procureur voor den Eischer concludeert dat de Gedaagde zich bij vonnis van deze Regtbank zal hooren veroordeelen om aan den Eischer te doen rekening van de bezorging der uitgave van het werk Max Havelaar en de ontvangsten daarvan te verantwoorden met aanbod van den Eischer om den Gedaagde schadeloos te houden en de aangegane verbindtenissen na te komen volgens de wet. Bij het in dezen te wijzen vonnis de tijd zal hooren bepalen, waar binnen de rekening geschieden moet en de Regter Commissaris zal hooren benoemen ten wiens overstaan die zal worden gedaan. Wijders het bedrag zal hooren bepalen tot welk beloop hij door inbeslagneming en verkoop zijner goederen bij niet verschijning of in gebreke zijn om de rekening te doen daartoe zal kunnen worden genoodzaakt. Alles onverminderd zoodanige conclusiën als uit de gedane {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening tegen hem mogt voortvloeijen en gereserveerd des eischers regt deswege en met veroordeeling van hem gedaagde in de kosten van het geding. M.W. Luber Jr. als procureur van den Gedaagde concludeert voor antwoord dat het der Regtbank moge behagen den Eischer niet ontvankelijk te verklaren in zijne eisch en genomene conclusiën in allen gevalle hem die te ontzeggen met veroordeeling van den Eischer in de kosten van het geding. Fredrik Ernst Dammers als Procureur van den Eischer replicerende verklaart te persisteren bij zijne genomene conclusien. De Regtbank/Gehoord partijen Gezien de Stukken Overwegende ten aanzien der daadzaken. Dat de Eischer beweert in het laatst van het jaar 1859 aan den gedaagde te hebben opgedragen om ten zijnen behoeve de uitgave te bezorgen van een door hem Eischer geschreven werk getiteld Max Havelaar of de Koffijveilingen der Nederlandsche Handel Maatschappij Dat dit werk is uitgekomen en daarvan reeds eene tweede druk is verschenen, dat hij eischer tot in de maand Juny van het jaar 1860 verschillende gelden van den gedaagde tot een bedrag van een Duizend twee Honderd gulden heeft genoten, doch dat de gedaagde zoude weigeren om verder rekening en verantwoording te geven van hetgeen hij met het handschrift had verrigt en hoe hij zich van die lastgeving had gekweten, weshalve hij zich genoodzaakt had gezien bij geregistreerd Deurwaarders exploit van den 16 November 1860 die lastgeving op te zeggen. Dat de eischer dien ten gevolge thans den gedaagde heeft gedagvaard en geconcludeerd tot veroordeeling van den gedaagde om aan hem eischer ten overstaan van eenen daartoe te benoemen Regter-Commissaris te doen rekening en verantwoording van de bezorging van genoemd werk met aanbod om den gedaagde schadeloos te stellen en de door hem aangegane verbindtenissen na te komen volgens de wet en zooals verder in die conclusie van eisch in het breede staat omschreven met veroordeeling van den gedaagden in de kosten. Dat de gedaagde bij conclusie van antwoord heeft ontkend bij de uitgave van het werk Max Havelaar ooit als lasthebber van {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} den Eischer te hebben gehandeld, doch beweert den eigendom van het kopyregt over dat werk van den eischer te hebben overgenomen, onder beding dat hij aan den Eischer zoude uitkeeren in zes maandelijksche termijnen eene som van een Duizend twee Honderd gulden, welke hij blijkens geregistreerde dagvaarding en conclusie van eisch aan den eischer had uitgekeerd en hij mitsdien aan den Eischer niet als lasthebber rekenpligtig was, concluderende op die gronden tot niet ontvankelijk verklaring immers tot ontzegging van de conclusie van eisch cum expensis Dat de Eischer bij conclusie van repliek bij zijnen eisch heeft gepersisteerd onder opmerking dat indien de gedaagde zich beroept op koop en verkoop hij die zoude moeten bewijzen en dat de overgelegde stukken dat bewijs niet inhielden, dat veeleer uit de correspondentie zoude kunnen blijken dat er steeds tusschen partijen sprake van lastgeving en niet van koop en verkoop is geweest. Dat de gedaagde niet heeft gedupliceerd. Dat bij pleidooijen de raadsman des eischers het eigendomsregt van den gedaagde op het handschrift ten volle heeft erkend, terwijl de raadsman des gedaagden nog heeft medegedeeld dat de gedaagde ofschoon als eigenaar ongehouden en onverpligt zich echter zedelijk verbonden had geacht om zoo het werk meer mogt opbrengen, dan hij daarvoor aan den eischer had uitbetaald, dan dat meerdere aan den eischer af te staan. Overwegende in regten. Dat de Eischer zich op lastgeving beroepende als grond zijner actie bij de ontkentenis des gedaagden het bestaan van die overeenkomst moet bewijzen. Dat dit bewijs niet is geleverd. Dat integendeel uit de door den gedaagde overgelegde en door den Eischer geteekende en erkende onderhandsche akte van den 25 Januarij 1860 (geregistreerd te Amsterdam den eersten februarij 1860 deel 77 folio 21 verso vak 6 voor dertien gulden tachtig cents door den ontvanger A. de Wit) volgt dat den eigendom van het handschrift op den gedaagde is overgedragen zonder dat daarbij door den eischer enige reserve is gemaakt. Dat hetgeen tusschen de partijen vóór het opmaken van die akte is voorgevallen en als in confesso zijnde is aantemerken op de {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijke bewoordingen van die akte van overdragt van geenen invloed kan zijn om eene ongeclausuleerde overdragt in eene handeling tusschen lastgever en lasthebber te veranderen. Dat in eenen brief van den Eischer aan den gedaagde van den 7 April 1860, geregistreerd te Amsterdam den 26 Januarij 1861, deel 59 folio 74 recto vak 6 voor een gulden tien en een halve cent door den Ontvanger Ten Sande de Eischer andermaal des gedaagden eigendomsregt van het handschrift erkent in de woorden: ‘het boek behoort U’ vergezeld van de vraag: ‘mag ik het vertalen?’ Welke vraag indien hier aan eene betrekking tusschen lastgever en lasthebber te denken ware zeer zeker overbodig zoude zijn. Dat eindelijk de door den Eischer beweerde lastgeving in lijnregten strijd is met zijne erkenning van des gedaagden eigendomsregt omdat terwijl het laatste den gedaagde volkomene en vrije beschikking als eigenaar toestaat het eerste daarentegen juist die vrije beschikking belemmert, omdat uit den aard der zaak de lasthebber ter zake van zijnen last rekenpligtig en verantwoordelijk en dus niet als de eigenaar vrij in het beschikken is. Dat alzoo wel verre van eenig bewijs voor de lastgeving te hebben geleverd de juridieke houding des Eischers juist het tegendeel van zijne bewering aantoont. Gezien de Artikelen 625, 639, 1829 en 1902 van het Burgerlijk Wetboek en 56 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering Regt doende Ontzegt den Eischer zijne gedane vordering en veroordeelt hem in de proceskosten. Gedaan en gewezen door de Heeren Mrs C.F. Gulcher fungeerend President, S. Wildschut en L.A.A. van Wensen regters en ter openbare teregtzitting van de eerste Kamer van den 29 Mei 1861 uitgesproken in tegenwoordigheid van de Heeren Mrs. Jhr. C.H. Backer Substituut Officier van Justitie en H.J. van de Poll Substituut Griffier get. C.F. Gulcher f P H.J. van de Poll. s. Griff. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} [31 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 31 mei 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 79; Brieven WB V, blz. 63) Multatuli's dochtertje werd op 1 juni 1861 vier jaar. Vrijdag avond. Lieve beste Tine! Dat ik je niet eer schreef is omdat ik naar den Helder ben geweest en pas ben thuis gekomen. Ik ben nu te moe om lang te schrijven en ik haast mij nu maar omdat ik uit den brief dien ik nu vind merk dat je verdrietig geweest bent. Lieve engel, daar had je geen reden toe. Had je niet juist uit die verhouding met Siet goed kunnen merken dat ik zoo dol op je gesteld ben? Je bent een malle meid. Maak je toch maar volstrekt niet ongerust op dat punt. Morgen meer. Pieter is in zeer zorgelijke omstandigheden. Dag beste Tine, mijn Tine. Kus de beste jongens. Och, morgen is Non jarig. [1 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 1 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 83; Brieven WB V, blz. 65). Het slot van deze brief ontbreekt. Het schrijven van Tine is niet teruggevonden, maar de strekking ervan is duidelijk. Zaterdag. Lieve tine, ik heb je brief van donderdag en eigenlijk hoewel ik je geheel gelijk geef in de hoofdzaak, en hoewel ik erken dat je goed doet over die zaak te schrijven zooals je meent, toch is er iets in dat ik niet lief vind. De toon is hier en daar scherp en dat ben ik niet van je gewend. Schrijven is een akelig ding, men wordt altijd verkeerd begrepen, en ik vrees dat je nu mij ook verkeerd begrijpen zult. Je hebt gelijk in de zaak, 't is onmogelijk daartegen iets te zeggen, maar je toon is niet liefderijk zooals ik altijd van je verwachtte. Ik schrijf dit alleen toe aan absentie van aandoeningen die bij anderen een hoofdrol spelen. Ik heb je over Siet altijd de waarheid gezegd, en haar gevoel voor u is zoo hartelijk dat het mij inderdaad zeer doet dat je zoo raide daartegenover staat. Ik had zoo graag gewild dat ik uwe waarschuwende brieven aan haar had kunnen laten lezen, als daarin een hartelijke toon had geheerscht, maar er komen phrases in {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} die wreed zijn voor haar. Hoe scherp of hoe ruw je mij ook had geschreven, 't had mij niet kunnen schelen, maar er straalt in alles een soort van tegenzin door tegen haar en dat verdient ze niet. Hare overgegevenheid aan mij, tegen gewoonte, zeden en omgeving moet je mooi vinden. Dat je nu mij verwijten zou daarvan misbruik te maken ben ik met je eens, maar zij is onschuldig. Zij is edel van gemoed en vatbaar voor de hoogste indrukken. Staat het u nu mooi haar minder te achten omdat zij geheel en al is wat de natuur eischt? Nooit zullen wij 't eens worden op dat punt! Er is in uwe stijfheid omtrent haar veel dat mij hindert. Ik beken dat jij op dat eene punt onaantastbaar bent, maar ik vind dat juist iets kouds in u, en 't doet mij denken aan Z. die zich ook verbeeldt groot mannelijk en deugdzaam te wezen omdat hij voor sommige indrukken ongevoelig is. Hij zal zich verbeelden den hoogen philosoof uit te hangen omdat hij bijv. nooit een vrolijk léger dartel gesprek houdt. 't Is eenvoudig omdat hij niet mee kan doen, en nu maakt hij uit stijfheid een verdienste. Dat is onbillijk. En aan den anderen kant is mij uwe raideur zoo bitter verdrietig omdat ik ter goeder trouw altijd aan Siet verzekerde dat je alles begreep zonder het te deelen. Ik heb haar honderd maal gezegd dat je een groot gemoed had, dat ik vrij was, dat je geen band voor mij was, maar een steun. Welnu, zal je zeggen, ben ik je dan geen steun als ik je waarschuw voor iets wat verkeerd is en dat zulke treurige gevolgen kan hebben? Wel zeker dat is ook heel juist en goed, en ik neem het je in dank af, - ik hoop er mij ook naar te regelen - ik klaag ook niet daarover, maar ik klaag over je toon omtrent haar. Die toon is priesterachtig. Je hebt wel gelijk te zeggen dat je je besteniming gemankeerd hebt van dominés-vrouw, (in dit geval alleen). Als Siet bij je was zou ze je beschaamd maken door hare hartelijkheid, en je zoudt zien dat men ook als vrouw, niet zoo koud en zoo flaauw hoeft te wezen in 't physieke, om zielenadel te bezitten. Integendeel, zij juist heeft iets te overwinnen wat gij niet kent. Is ze daarom nu minder? Siet is geheel oprecht tegen mij. Zij heeft den moed gehad haar hart geheel aan mij te openbaren; honderd meisjes zouden in {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} haar geval een slag om den arm hebben gehouden, en zij niet. Is zij nu daarom minder? En wat heeft zij eigenlijk gezegd? Dat zij à tort et à travers mij wilde toebehooren? Volstrekt niet. Zij zegt dat zij mij wil toebehooren naar ligchaam en ziel, als ik dat vraag. Zij zegt dat ze mij zoo hef heeft, dat zij niets voor mij wil achterhouden, wat er ook van kome, als ik dat vorder. Zij zegt dat ze op mij vertrouwt, dat zij voor goed aanneemt, wat ik voor goed aanneem, dat geen offer haar te zwaar, te vreemd, te gevaar lijk is als ik het noodig acht om mij te bewijzen dat ze mij onverdeeld aanhangt, - alleen zegt zij er bij het moet Everdine geen verdriet doen, want zij stelt u zeer hoog. Onlangs was zij in eene hevige spanning, en zonder dat uw naam genoemd was riep zij in eens: ‘Och, ik zou zoo graag Everdine spreken!’ Ik heb haar altijd naar u verwezen, ik heb haar altijd voorgespiegeld dat zij aan u eene hartelijke leidsvrouw hebben zou, dat zij u alles zeggen kon - dit laatste treft haar altijd zoo, omdat zij juist souffreert aan geslotenheid har er omgeving - bedenk nu eens hoe hard het mij valt dat je daartegenover stelt eene soort van raideur. Je bent anders zoo goed tine, hoe kom je aan die scherpte? Je hebt mij reeds driemaal indirect [4 juni 1861 Overlijden van Pieter Douwes Dekker] 4 juni 1861 Overlijden van Pieter Douwes Dekker, doopsgezind predikant in Den Helder, blijkens de onderstaande akte. (Burgerlijke Stand, Den Helder). Heden den vijfden der maand Junij Achttienhonderd Een en Zestig, zijn voor ons ondergeteekende, Ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente Helder verschenen Jan Douwes Dekker van beroep zonder beroep oud vierenveertig jaren, wonende te 's Gravenhage, broeder van de na te noemen overledene, en Johan Coenraad Leich van beroep kunstschilder oud achtendertig jaren, wonende in deze gemeente, bekende van de overledene, welke ons hebben verklaard, dat op den vierden dezer des morgens ten twee ure, in het huis staande in Wijk I nummer 341 in den ouderdom van acht en veertig jaren is overleden Pieter Douwes Dekker van beroep Predikant bij de doops- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinde gemeente, geboren te Ameland en wonende in deze gemeente, echtgenoot van Maria Abrahamsz, zonder beroep, wonende in deze gemeente, zoon van Engel Douwes Dekker en Sietske Eeltjes Klein, beiden overleden. En hebben wij hiervan opgemaakt deze akte, welke na voorlezing door ons en de aangevers is geteekend. Douwes Dekker J.C. Leich De Ambtenaar voornoemd, Stakman Bosse [Bijlage Advertentie] Bijlage Overlijdensadvertentie van Pieter Douwes Dekker; uitgeknipt exemplaar. (M.M.) Heden overleed na kort maar hevig lijden, mijn hartelijk geliefde Echtgenoot p. douwes dekker, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente alhier, tot diepe droefheid van mij en mijne 4 Zoons. Helder 4 Junij 1861. M. Abrahamsz, Wede. P. Douwes Dekker. [7 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 7 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 80; Brieven WB V, blz. 64). Waarschijnlijk onvolledig. Vrijdag morgen Lieve beste Tine. Drokte, dus kort. Hoor eens, ik spreek nu heel ernstig, denk je dan dat het mij geen zeer doet dat jij dat altijd zegt? Vooral omdat ik juist allerlei histories heb die bij gewone menschen zouden bewijzen dat je gelijk had. En 't is niet waar. Ik ben dol op Siet. Theodoor bragt mij daar 't briefje (open!) dat ik je hier zend. Let eens goed op haar hart; en dan zal je begrijpen hoe ik getroffen ben door zoo'n poetiek verschijnsel. (Zeg mij goed of ik juist zie, daar ben je voor, dat is jouw roeping, en ik stel hoogen prijs op uw oordeel.) Ik beken dat zij mij betoovert, en ik vraag aan u of ik nu zoo verkeerd zie? Maar hoor, nooit nooit was ik u ontrouw. Integendeel. Ik heb juist de behoefte om aan u mijne aandoeningen mede te deelen. Jan is bezig Siet tegen mij op te stoken. Hij wil bewerken dat {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} mij het huis ontzegd wordt. Hij is naar den Helder, en bij zijne terugkomst zal hij Siet eens goed vertellen wat ik een slecht mensch ben! Siet wacht hem af. Hij is furieus. Primitief omdat ik niet wil schrijven voor Vrijen Arbeid. Apropos, Bekking is wegens knoeierij met de tabaksfabriekanten infaam ontslagen... doch met pensioen. Vraag den heer v. Vloten de courant waar 't in staat. H. en Eff. blad. En het eigenlijke wist het Gouvernement niet eens, namelijk dat hij aandeel had. 't Is een infame clique, en aan den leiband van die clique liep Duymaer van Twist! Misschien schrijf ik er over. Proces v. L. (eerste instantie) heb ik verloren. Never mind! Appel! Ik zal 't behandelen. Ik heb geen tijd... Bijgaanden brief van Siet had ik al een paar dagen. Ja, die arme Piet is bezweken! Dag engel, dag lieve beste kinderen. Je hebt een ware weldaad gedaan, Theo te groeten. Dat is een edel kind. Ik zou hem graag bij Edu hebben. Hij is opregt en innig trouw en braaf. Daarbij knap. 't Is een juweel van een jongen. Dat kind hangt ons aan als een held. Ik geloof dat hij wel wou vechten voor ons. Op zijn woord reken ik als een rots. Is dat niet schoon? (13 jaar!) Zijne verhouding met Siet is touchant. Een kus van haar is zijne belooning. Ik heb nooit zoo iets tusschen broer en zuster gezien. Ook hij hijgt er naar in onzen kring te komen. Zondags loopt hij de kerk uit om bij mij te komen, en 's morgens steelt hij vijf minuten van zijn schooltijd. Ik heb je eigenlijk veel te vertellen maar ik heb geen tijd. Dag mijn Tine. Ik heb je innig hef, ik verzeker u dat ik al mijn aandoeningen met u in verband breng. Laat Siet maar niet weten dat je haar brieven leest, niet om geheimen, maar omdat ik niet wil dat zij gemaakt wordt. Schrijf mij uw oordeel over haar, na haar schrijven. Begrijp je dat ze mij inspireert? Dat is zoo. Het Gebed v.d. O. maakt fureur. De brochure over de watersnood in Indie ook. Er zijn reeds 3000 ex. verkocht, en 't gaat nog door. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} [9 juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * Waarschijnlijk 9 juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 138; Brieven WB V, blz. 103) Met de ‘brieven van Fancy’ zijn de latere ‘Minnebrieven’ bedoeld, waarvan de uitgave in eerste instantie blijkbaar door een andere uitgever dan Günst is overwogen en geweigerd. Zondag morgen Waarde Gunst! De Heer Weytingh schreef mij bijgaand briefje. Scrupules! Gister avond liep ik bij hem en las hem de Inleiding voor mijner ‘brieven aan Fancy’ en de Heer Brave zei ronduit, dat hij dàt niet kon uitgeven. Ik verwachtte dat. Het is voor een gewoon boekverkooper te forsch. Voor u of voor Meyer zou 't goed zijn en ik beloof u groot debiet. Nu hebt ge op 't oogenblik geen geld. Goed. Maar kunt ge 't niet krijgen? Geloof mij, dat het ook voor u niet alleen een goede daad is, maar een goede zaak. Noem mij Grietje, als je van die brieven aan Fancy minder dan 2000 exx. verkoopt. Ik wil dat ze 't koopen. Maar er is dadelijk geld noodig. Ziet ge er geen kans toe? Leen, beloof winst. Daarvoor doen de menschen veel. Hartelijk gegroet van tt. Douwes Dekker. Ik begrijp toch niets van uwen handel. Zie eens. Als een koopman noodig heeft f 400.- om kontant wat koffy te koopen, die veel winst zal afwerpen, kan hij dat geld dan niet krijgen? Zeg aan den geldschieter, dat gij een goede zaak misloopt, als ge 't geld heden niet hebt. Ik geef u mijn woord, dat ik na 11 Juny mijne ‘brieven aan Fancy’ niet voor f 1000.- geef. [Bijlage Mededeling van Mimi] Bijlage. Mededeling van Mimi, vervolg van de bijlage bij 17 september 1860. (Brieven IV, blz. 152; Brieven WB IV, blz. 119). De doctor in de letteren heette Stamkart: zie bij 16 juni 1861. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} In Juni 1861 schreef Multatuli zijn ‘Mimiebrieven’. Wie dat werk kent kan uit de inleiding weten hoe hy tot het schryven daarvan werd genoopt door een dokter in de Letteren, die na aan vele deuren te vergeefs te hebben geklopt, by hem hulp kwam vragen voor een in nood verkeerend gezin. Dek hielp hem met wat hy kon bedingen voor zyn ‘Minnebrieven’. Later vernam hy dat de dokter in de letteren verloofd was met eene dochter, van het gezin waarvoor hy zyne hulp had ingeroepen, en op zekeren zondag morgen zou hy hem zelfs met zyn ‘aanstaande’ een bezoek komen brengen. Multatuli logeerde toen in 't poolsche koffihuis, en ontving het paar in de algemeene ontbytkamer, waar evenwel op dat oogenblik geen andere gasten waren. De dr. in de letteren met zyn aanstaande traden binnen. Zy had een bybel met een gouden slot in de hand, en kwam vriendelyk glimlachend naar Multatuli toe. Deze geloofde zyn oogen niet. Was dat niet zyn ‘ontbytstertje’ van de botermarkt? Maar zy hield zich goed. Ze bedankte hem voor wat hy voor de haren gedaan had; en wilde zoo gaarne haar dankbaarheid bewijzen. Zou ze niet eens iets voor hem mogen borduren? ‘Pantoffels heeft u al, zie ik...’ Want hy had de door haarzelf gewerkte pantoffels aan. Toen liep Dek de gal over. - Ja, juffrouw, zooals u ziet. Pantoffels heb ik, eigen gemaakte, heele mooie! En ik wil niets anders van u hebben, ik dank u wel. Maar nu heb ik er genoeg van, en maak nu maar gauw dat je weg komt. Zoo sprekende dreef hy zyn bezoekers het vertrek uit. Hy heeft haar nooit weer gezien. Maar hy was tevreden over zichzelf omdat hy haar niet verraden had, voor het geval dat de dokter niets wist van de ‘ontbytgeschiedenis.’ Ik heb dit verhaal meegedeeld zooals Dek het vertelde. Meer wist hyzelf er niet van. Zyn indruk evenwel was dat het meisje, teleurgesteld wyl het haar niet was gelukt hem beter te plunderen, den dokter in de letteren op hem had afgestuurd. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} [10 juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * 10 juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 139; Brieven WB V, blz. 104) Waarde Gunst. Ik heb u eigenlijk niets te zeggen, maar ik wil ongevraagd op schrift herhalen, wat ik u zeide: ‘Ik dank u hartelijk voor uw vertrouwen. Ik zal u 10 vel copy leveren en spoedig. De titel is ‘Brieven aan Fancy’ of liever eenvoudig: ‘Minnebrieven door multatuli’. Minnebrief wil zeggen: mijn intiem oordeel over de meeste zaken van menschkunde, Chr. dom. Ind. huishouding, letterkunde etc. 't Zal een arabesque wezen van aandoeningen. Als gij over 4, 6, 8, of 12 maanden in gemoede verklaart, dat gij schade hebt geleden door uw lief vertrouwen van heden dan blijf ik voor die schade uw schuldenaar. Hartelijk gegroet. tt. Douwes Dekker. 10 Junij 1861. Kom niet bij mij. Ik sluit mij wat op. Ik wil dat ze mijn minnebrieven koopen. Dat ik den titel verander, is omdat ik Fancy laat antwoorden en 't dus geen brieven zijn uitsluitend aan haar. Ik stel u voor, maar dat is uwe zaak, om dadelijk werk te maken van de uitgave. 't Publiek verwacht een schandaal in gewonen zin. En zeg vooral niet, dat het meisje waarmee ik boeleer mijne fantaisie is. Dat blijft het geheim der denkers. Laat me maar begaan. Ik wil, dat men mijn minneliedjes in den aanvang verkeerd begrijpt. Ik wil dat men zegt: och, die arme vrouw! En ik hoef goddank niets te verzinnen, want ik heb indedaad allerlei Fancies en fantaisiën. 't Is mijne zaak en niet die van 't publiek, of mijne fancies, vleesch en been hebben. Lees eens dien tijdspiegel, waarin ik betoog, dat ik niet schrijven kan. Daarin komt Fancy even voor. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} [10 juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * 10 juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 141; Brieven WB V, blz. 105). - S: Stamkart; zie de brief van 16 juni 1861. Waarde Gunst! Hartelijk dank voor uwen lieven brief. Ik heb wel veel verdriet maar ook veel genot. Gister had men ergens kwaad van mij gesproken en twee jonge meisjes waren schoon van verontwaardiging omdat men mij had uitgescholden. Twee fancies! Zoo iets verheft en sterkt. Zoo ook uw brief. Hartelijk dank op 't oogenblik voor uw aanbod. Ik heb nog niets noodig; maar als het moet, zal ik het u zeggen. Ik ben drok aan 't werk. Morgen krijgt ge copij. Ik moet namelijk alles overschrijven. Uit mijn gevomeerde redactie kan hond noch kat wijs worden. Dan zouden de zetters vloeken en ik heb last van de moeielijke correctie. Morgen copij. Ik heb pleizier in de zaak. Groet den Heer E. Ik heb S. niet gezien. En dat is zeer goed. Daar ik uit het woord ‘telegrapheren’ opmaak dat zijn protégé buiten de stad woont, denk ik dat hij daarheen is om zelf het geld te brengen. Hartelijk gegroet Uw br ∴ D.D. v.h. 10 Junij 1861. [juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * Midden juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 142; Brieven WB V, blz. 106) Waarde Gunst! Vindt ge goed dadelijk uit te geven bij inteekening en met afleveringen? Doe alles naar uw zin. 't Bijgaande zal als eerste aflevering de menschen dol maken en dat moet juist. Laat die paar woorden grieksch zetten naar den ‘Ilias’ die hierbij gaat van... tot... pag. 139. Adieu t.à.v. D.D. Als je dit te weinig is voor eene aflevering, dan zal ik u meer zenden maar 't is juist de inleiding compleet. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} [12 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 12 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 86; Brieven WB V, blz. 68) - Met v. H. is Van Heeckeren tot Walien bedoeld. Woensdagmorgen. Lieve beste Tine! Ik heb uw brief. Ik heb drokte, drokte. Ik schrijf ‘Minnebrieven van multatuli’ Minnebrieven, ja! Van donder en bliksem! Ik heb eigenlijk veel aan u te schrijven, maar ik mag niet. Ik heb geen tijd, ik moet je verwaarloozen, maar jij moet schrijven. Je bent mijn beste beste Tine, mijn Tine. Geloof mij dat Siet een engel is voor mij en die beste Theodoor ook. Ik zal je wat weinig schrijven deze dagen, wees er niet ongerust over. Ik heb geen tijd. Ik heb een rare historie (geen vrouwenzaak). Ik biologeer. Laat mij begaan. Ik, die geen geld heb voor u, voor mij, voor de kinderen heb een gezin gered dat gisteren f 400.- noodig had. Dat is mijn antwoord op de door v. H. rondgestrooide vertelling ‘dat ik een afzetter ben, dat ik een dief ben.’ Ter terugbetaling dier f 400 schrijf ik die Minnebrieven. Laat mij begaan. Maar er is ook mij geld toegezegd. Alles gaat zoo slijmerig. Behalve wat ik doe. Die man moest vóór 11 Junij f 400 hebben en hij had ze den 10den. Dag engel. Och, ik wou je zoo graag een brief van Siet zenden. Ik kan 't haast niet laten. 't Is een edel kind. Nooit is er zoo'n schrijver opgestaan? Dat is waar! Ik zal 't je toonen! Ik zal schrijven als een god en een duivel. Ik zal ze betooveren en laten beven. Dat zal ik. Maar talent is 't niet, het is ziel! Klaag niet over mijn verhouding met Siet. Zij inspireert mij. Schrijf haar dat. Als je 't goed vind. Kus de lieve lieve kinderen. Ik ben in een stemming om te schrijven als een onweer. De Max zal er niets bij zijn. Laat mij begaan. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verlang dol naar u, maar nu zou ik niet thuis komen al kon ik, want ik moet mijn minnebrieven afhebben. Hoe sta je met je geld? Ik meen of je dadelijk noodig hebt? [Bijlage Mededeling van Mimi omtrent biologeren] Bijlage Mededeling van Mimi, omtrent het biologeren door Multatuli. (Brieven V, blz. 87). - Inzake andere pogingen van Multatuli om te hypnotiseren zie men Volledige Werken, deel IX, blz. 307. Dek was in kennis gekomen met twee heeren, Schuurman, die met zekeren van Heekeren, of Hekeren, die naar ik meen ook séances gaf, studie maakten van biologie en magnetisme. Dek stelde in hun proefnemingen veel belang en was er dikwyls by tegenwoordig. Ook zelf nam hy proeven. Door gebrek aan loisir is hy er mee opgehouden. Later heeft hy enkele malen deze of gene in slaap gebracht. Hy deed het evenwel ongaarne, daar hy zich niet zeker voelde. Een paar jaren later byv. was hy eens op bezoek by den heer Laan, onderwyzer te Amsterdam, toen de dienstbode binnen kwam, jammerende van de kiespyn. - Wacht, meisje, zei hy, wil ik je daar eens afhelpen? - O, god, ja, mynheer! Alsjeblieft! Hy maakte haar in slaap, dat ging goed, maar hy kon haar niet zoo vlot weer wakker krygen. Wel is waar was, toen dit gelukte, de pyn geweken, maar eenige uren later kwam zy terug. [14 juni 1861 Brief van d'Ablaing aan Multatuli] 14 juni 1861 Brief van R.C. d'Ablaing van Giessenburg aan Multatuli inzake ‘eene uitmuntende schoone plaat, waarop de strafoefening van den edelen abolitionist H. Brown op meesterlijke wijze was voorgesteld’, welke plaat ‘die op zulk eene roerende wijze tot het beter ik der volksmassa spreekt’ op verzoek van de politie van voor de winkelruiten zou zijn verwijderd. (Kopieboek I, blz. 571; M.M.) [16 juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * Waarschijnlijk 16 juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 142; Brieven WB V, blz. 106) Met Rochussen is de schilder-tekenaar Charles Rochussen (1814-1894) bedoeld. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag morgen. Waarde Gunst! Een heeleboel vragen en voorstellen: 1.Zijn er bezwaren in een vignet of liever volslagen titelgravure? Ik heb 't onderwerp goed in mijn hoofd. En ik wil 't gaarne aan Rochussen schrijven. Wat zijn de kosten daarvan? Zouden die kosten kunnen gedragen worden op den prijs, zoo neen, hoeveel zou 't zijn om te beoordeelen of ik het kan betalen? Ik heb eene zeer intieme reden hier voor. Uitstellen. 2.En als ik Rochussen beweeg, 't gratis te teekenen hoe hoog zijn dan de kosten van snijden, drukken etc.? 3.Is er bezwaar, dat ik nog eens corrigeer? Of is dat te lastig? Ik zie nu aan de 2e correctie hoeveel mij ontsnapt is bij de eerste. 4.Verzoek om op den titel niet te zetten Schrijver van etc. Dit is eene ijdelheid van mij. Multatuli moet genoeg zijn en 't zal genoeg zijn! 5.Als ge mij iets zendt, laat dan s.v.p. de jongen mij zelf opzoeken en wachten of ik iets heb mede te geven. Ik moet nu telkens een kruijer betalen. 6.Verzoek: In de opdragt niet te zetten Stamkart maar ‘Aan den Heer...... Doctor in de letteren.’ Waarde Heer... De reden is deze. Ik heb hem geen permissie gevraagd te zeggen dat zijn rok kaal is, etc. De authenticiteit der zaak blijkt toch uit 't geen hijzelf er bijschrijft (volgens uwe afspraak) en 't is dan delicater dat ik hem zich zelf laat noemen. Ik houd dit voor fatsoenlijker. 7.Als ge mij 's morgens niet thuis vindt, zend dan bij Meyer. Men timmert mij hier weg. Hartelijk gegroet tt. Douwes Dekker. Zondag morgen. Kan ik vandaag niet het 2e vel proef bekomen? Of is 't zetten niet klaar gekomen gisteren. [20 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 20-21 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 89; Brieven WB V, blz. 69). Inzake de peper zie men Volledige werken, deel II, blz. 52. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Donderdagmiddag. Lieve lieve beste Tine! Ik heb je brief aan Siet! Je bent mijn Tine. Je weet niet hoe dol ik op je ben. Ik schrijf je dat nu expres, niet omdat je dien brief hebt geschreven, maar omdat ik wist dat je zoo'n brief schrijven zou! 't Is of ik 't voorzag toen ik die inleiding schreef van de brieven aan Fancy. Neen, lieve beste engel, ik heb niets te veel gezegd. Vraag aan Siet of ik u liefheb? Doe dat eens. En niet nu na dien schoonen brief, maar altijd. Vraag het haar. Ik verwaarloos je. Je kunt je geen begrip maken van mijn minnebrieven. 't Lijkt weer naar niets. Ik verwaarloos u omdat ik drokte heb. Ik verzeker je dat Siet en ook Theodoor uw brief waard is. Theo zou aan Edu geen enkele leugen zeggen, al stond er de dood op. Het is een uitstekend kind. Toen ik nog bij hun kwam (nu niet meer) legde hij zijn boek waar hij uit leerde of zijn lei op mijn knieen. Maar dat mogt niet meer. Nu mag Siet hem geen zoen meer geven als hij slapen gaat. Dat bedroeft hem zoo. Ik schrijf je nu zoo haastig om je gaauw te zeggen dat je mijn lieve beste engel bent. Vraag 't maar aan Siet. Zij zal 't u zeggen. Dag beste jongens. O die deugniet met de cayennepeper! Ik heb toch gelachen. Vrijdag. Deze is gister blijven liggen. Ik schrijf mijn minnebrieven. 't Lijkt op niets. Ik zou moeite hebben je te zeggen wat het is. 't Is alles! Poesie, sarcasme, politiek, wellust, scherpte, logica, godsdienst, alles. Ja, ik weet wel dat je absoluut geld moet hebben, lieve hart. Maar daarom wil ik juist wat voortwerken. Dan ziet de uitgever dat ik produceeren kan. Ik heb wel veine, geloof ik. Je krijgt gaauw meer proefdruk. Dag lieve engel. Ik ben zeker als ik mijn minnebrieven afheb (160 pag.) dat ieder uitgever mij geld geeft. Maar ik moet doorwerken. Jammer dat Gunst arm is, en de anderen durven niet drukken wat ik schrijf. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} [22 juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * Omstreeks 22 juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz.144; Brieven WB V, blz. 108) Waarde Gunst! Heel goed! 't Zal aan mij niet liggen. Ik heb er pleizier in. Kunt ge (zonder last) mij nog een Ex. geven van 't eerste vel? Voorstel: annonce in de courant: Ter perse: 't Zooveelste duizendtal van 't Gebed v.d. O. Dàt doet de minnebrieven verkoopen. 't Spreekt van zelf. Straks kopij. Ik zou mij schamen als ik niet flink mijn best deed. Wees heel gerust. [23 juni 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * Omstreeks 23 juni 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V. blz. 143; Brieven WB V, blz. 108) Waarde Gunst: Ik zal u dat eerste vel terug geven om geen Ex. te breken. De reden, dat ik 't vraagde, was om dat ik éen aan mijn vrouw zond en de andere aan Worthman om hem te doen zien, dat ik geen tijd had te antwoorden op zijn brieven. Zend mij s.v.p. mijn laatste blaadje terug. Ik moet wat veranderen in dat ding. tt. D.D. [25 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 25 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V 91; Brieven WB V, blz. 71). Volgens mededeling van Mimi: Poststempel 25 Juni 1861. Dinsdag morgen. Beste Tine! Ik krijg daar uw brief, die mij zeer leed doet. Jij hebt ongelijk. Ik beroep mij niet op Siet om het te bewijzen, maar als het dan toch eenmaal zoo is dat zij weet hoe ik voor u voel, is 't dan een misdaad te zeggen: vraag aan haar? Ik heb geen tijd u te schrijven. Uw brief doet mij innig leed, en 't ergste is dat hij mij zoo overvalt in mijn werk dat in een heel {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} andere stemming is, en ook eene andere stemming noodig heeft. En je bent geheel in de war. Net als 't publiek begrijp je niet wat het is. Welnu, ik denk vandaag of morgen het derde vel te krijgen van de drukkerij, daaruit zal je zien dat je ongelijk hebt. 't Is jammer dat je daar zoo op eens weer tusschen in valt met zoo'n gewone ordinaire aandoening. Foei! Heb ik dàt aan je verdiend. Is dat nu een reuzenkind? Fancy is Fantasie. Ik laat je zeggen in het derde vel dat... Och, ik ben kwaad op je. Had me liever wat geschreven over die scheppingshistorie, en over de inrigting van mijn plan van de minnebrieven! Ronduit gezegd vind ik het klein van je, en niet in harmonie met alles. Ik ben kwaad. Neen, ik heb niet gezegd aan Siet te vragen als een bewijs. Hoor eens, ik heb geen tijd om zulke brieven te beantwoorden! Je had liever geweest als je wat van de kinderen geschreven had. Daar zit ik nu weer! 't Is pleizierig. Tine, Tine, wil jij mij een certificaat worden van impotentie. Moet jij mij nu beletten artiste te wezen? Dat is hard! Tineke, ga je toch geen malle dingen in 't hoofd halen. Je doet mij verdriet. [25 juni 1861 Brief van Multatuli aan Minister Loudon] * 25 juni 1861 Brief van Multatuli aan Minister Loudon, geschreven na de benoeming van de nieuwe Gouverneur-Generaal. Multatuli publiceerde deze brief vrijwel gelijktijdig in zijn ‘Minnebrieven’, voorzien van een ironische commentaar, en verwachtte dus geen gunstig antwoord. Zie Volledige Werken, deel II, blz. 66. [27 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 27-28 juni 1861 Brief van Multatuli aan Tine (Brieven V, blz. 92; Brieven WB V, blz. 72). De volgorde van de ongedateerde brieven aan Tine is niet met zekerheid vast te stellen. De hier gegeven rangschikking wijkt enigszins af van die van Mimi. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Donderdag. Lieve beste kind. Ik zie dat je geen geld hebt. Houd moed. 't Zou me erg verwonderen als ik je nog vandaag niet wat kon zenden, al was 't maar f 10.-. Overigens staan de zaken goed. Ik heb een stijl als bliksems. Ze hebben nooit zoo geschreven. Jij ook, je begrijpt mijn fancy niet! Dat zal je zien. Vóór je verdrietigen brief heb ik geschreven dat enz., in 't kort zóó dat je nooit zoudt geklaagd hebben als je 't gelezen had. Je zult zien lieve engel, dat ik ù liefheb. En je zal veel berouw hebben, dat zal je strafwezen. Dat ik je het blad niet zend komt omdat de correctie zoo langzaam gaat. Maar ik ben al een heel eind heen. Ik werk goed. Ik heb een stijl die ikzelf niet ken. Je zult zien, muziek en onweer. Als je 't in godsnaam nog wat gaande kunt houden zal alles goed zijn. Ik maak mij tot den eersten schrijver van Europa. Houd nog een beetje moed. Ik heb aan den Minister van Kolonien geschreven om plaatsing, maar ik wil niet. Hier ben ik meer. Je zult zien. 't Is valsch van je dat je zoo twijfelt. Ik roep Siet niet als getuige. Ik ben kwaad op je, maar als je nu goed moed houdt dan niet meer. Ik heb drokte. Houd moed. Kus de beste kinderen. Die minnebrieven lijken op niets. Ook niet op den Havelaar. 't Zal je eeuwig spijten dat je jaloersch was op Fancy, domme meid! Vrijdag. Lieve hart! Dit schreef ik gisteren maar ik verzond niet omdat ik naar geld zoek voor u. O, was ik 10, 12 dagen verder! Dan zal ik de minnebrieven af hebben en dan zal ik zeker kunnen krijgen. Maar zoolang kan je niet wachten! Dàt drukt mij. O god, neen, ik ben niet kwaad op u; maar je moet niet twijfelen! Ik had nu weer lust om te zeggen: vraag aan Siet! maar je vat dat verkeerd op. Ik roep haar niet tot getuige, ik meen niet dat je haar zal vragen. Neen, ik meen dat als je altijd had gehoord of gelezen hoe ik over u in vervoering tegen haar gesproken of geschreven heb, dat je dan tevreden zoudt wezen. Als ik flaauw of niet heel innig aan je dacht, hoe zou 't dan te pas komen dat ik tegen haar zoo over je spreek. Jij weet heel goed hoe innig ik je liefheb. Neen, ik ben niets boos op u. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} [4 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * 4 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz.94; Brieven WB V, blz. 73). Volgens mededeling van Mimi: poststempel 4 Juli 1861. Donderdagavond. Lieve beste Tine! Van morgen kreeg ik uw brief van maandag, maar zeker veel later verzonden om den regen. Ik dank je wel voor je lief schrijven. Neem mij niet kwalijk dat ik zoo weinig schrijf. Ik ben moe. Ik heb zoo'n last van timmeren en metselen en dan gaat het werken zoo slecht van de hand. Ik moet mij inspannen om het leven niet te hooren en dat vermoeit zoo. Ik zie Siet bijna niet. Zij wordt streng bewaakt. Ik ben te moe om u alles te schrijven. Vertel mij tot hoever je de m.b. hebt. Ik kan uit die post niet wijs worden. Ik heb allerlei tegenspoed, maar dat is niets. Neen kind, verheug je niet met de recensies, dat zal je tegenvallen, ze zullen mij liever steenigen dan goed van mij spreken. Ik verwacht hevige aanvallen. 't Is jammer dat ik door de verschrikkelijke drokte niet gaauwer kan voortgaan. Ook drukken ze niet gaauw genoeg naar mijn zin. Ik ben van plan zoodra het af is, geld te vragen om thuis te komen en u te halen. Lieve engel, ik ben moe, de letters dansen mij voor 't gezigt. Kus de beste kinderen. Zoodra ik kan kom ik thuis, ik verlang dol. Dan is mijn plan in Holland te gaan wonen (om 't schrijven). Ik heb aan den minister geschreven, ja, dat heb je gelezen niet waar, in de MB? Ik verwacht natuurlijk geen antwoord. In godsnaam, dan ben ik vrij ook van dien kant. 't Is beter alleen te schrijven. Om te leven zal ik genoeg kunnen verdienen en dan moeten de schulden maar in godsnaam wachten. Ik weet toch nog niet of 't niet beter is in 't buitenland te wonen. Maar 't is zoo moeijelijk voor de correctie enz. Er is altijd voor en tegen. Ik ben moe en verlang naar huis. Dag beste kind. [4 juli 1801 Brief van Multatuli aan Günst] * 4 juli 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 145; Brieven WB V, blz. 109). Volgens mededeling van Mimi: Gedateerd door den heer Günst: 4 July 1861. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Gunst! Morgen vroeg copij. Ge kunt er op rekenen. Dank voor uw briefje. Is vel 3 al afgedrukt voor goed? Zoo neen, zend het mij even. Ik wilde er graag een (zeer) kleine verandering in maken. Gij zult het kinderachtig vinden, maar die vischgeschiedenis is nog niet goed. Maar als 't gedrukt is, enfin! Hartelijk gegroet. D.D. Ik had U en den Heer Ellerman gewacht van dezen morgen. Prettig dat ze zoo bestellen. Zoodra ik voldaan heb aan mijne verpligting omtrent u, zal ik u voorstellen mij in staat te stellen om mijn Fancy (een roman of zoo iets) van Brussel te halen. Ik weet niet regt, hoeveel er van klaar is. Maar eerst dit af. Wees niet ongerust over den mallen loop van die minnebrieven. 't zal à peu prés op zijn pooten teregt komen, en voor Mr. Publiek is 't goed genoeg. Weldra word ik weer hysterisch, dat betalen ze! Zij willen, dat ik hoer ben, - ik zàl hoer zijn, een hoer, die streelt en kittelt. Maar ik scheld mijn klanten uit! Dat 's wat nieuws in 't hoerwezen! Adio! Ik ben innig blij, dat gij en de heer E. zoo flink beloond... neen, dat is 't woord niet! Ik meen, dat uwe loyale hulp u geen schade zal doen. Zoo moest het altijd gaan, maar meestal gaat het anders. Och, als 't niet te lastig is, mag ik dan nog een keer meer de proef nazien? Ik zal discreet wezen in veranderingen. Bedenk, dat ik zoo haastig corrigeer. [13 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 13-17 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 96; Brieven WB V, blz. 74). Het ‘derde sprookje’ is de ‘Kruissprook’; het staat in de eerste druk echter niet in vel 7, maar in vel 8 en 9. Zaturdag. Lieve hart, ik heb je brief bij de fontein geschreven. Heel lief hoor. 't Komt er niets op aan of die vellen vuil worden, volstrekt niet. De zaak is maar of je ze compleet hebt, of er niets tusschen uit is. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} In vel 7 komt iets dat je mooi zult vinden. Iets wat op niets lijkt, denk maar om 't derde sprookje. Maar lieve, als dat afbreekt op de laatste pagina van dat vel, dan wacht ik tot het volgende klaar is, ik wil 't je niet gebroken geven. 't Is een sprookje dat veel opgang zal maken, denk ik. Gunst zei meer nog dan 't Gebed v.d. O., waarvan duizenden verkocht worden. 't Is ongehoord. Ook is 't ongehoord hoe er besteld wordt op de M.B. 't Is mogelijk, dat de heele 1500 Ex. op zijn voor het af is. Hoe vind je dat? 't Drukken gaat me te langzaam naar mijn zin. Als 't af is vraag ik geld. Ik hoef nog maar een paar vel te schrijven, maar ik heb allerlei tegenspoed. Die uitgever zou mij zeker vertrouwen voor f 2000, maar hij heeft zelf niet. Dat treft ongelukkig. Uw brieven doen mij altijd goed. Denk niet dat ik er geen belang in stel omdat ik zoo weinig schrijf. Je weet niet hoe innig ik hecht aan je brieven. Als 't lang duurt voor je schrijft ben ik verdrietig. Ze maken me altijd een heerlijk effect (niet als je knort, weet je!) Och, dat is niets, ik weet heel goed hoe je 't meent, maar ik kan 't toch niet velen. En jij vindt het eigenlijk heel pleizierig dat ik je knorren niet verdragen kan. Zoo is het! Och, die beste kinderen. Als ik thuis kom gaan we ook naar de fontein. Die wijze Edu! Ik verlang dol naar Nonnie. Kus ze beiden voor mij. O, ik zal gehavend worden over die minnebrieven! Weet je wat jammer is? Zij gaan mij naschrijven, dat is vervelend, precies als Dirks op Menado die mij napraatte. Men erkent dat ik een omkeering maak in litteratuur. Ja, omkeeren is mijn métier! dingsdag. Hoogst waarschijnlijk van deze week geld! Op die tijding heeft deze brief gewacht. Zeg nu eens dat ik geen knappe jongen ben. Ik zal krijgen denk ik f 800 of f 1000, of misschien nog wat meer. Maar ik heb veel te betalen in 't P.K. Hoe het zij wij kunnen schoon schip maken, en de kinderen een pleiziertje doen. Dag engel! {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijf aan Eugenie dat er kans is dat wij haar bij ons roepen binnenkort, maar helaas dan moet je Brussel uit. Ja, dat 's een bezwaar. Neen schrijf haar alleen om moed te houden, en dat we haar niet vergeten. [16 juli 1861 Brief van J. Douwes Dekker aan Günst] 16 juli 1861 Brief van Jan Douwes Dekker aan F. Günst. Dubbel velletje postpapier waarvan éen bladzijde beschreven. (M.M) Den Haag 16 julij 1861 Waarde Heer Gunst! Hunkeren als wij, mijne vrouw en ik doen naar elk te verschijnen No. van de Dageraad, hebben wij reeds 16 dagen uitgezien naar het No. van deze maand, heb de goedheid ons dat toe te zenden. Informeer mij tevens S.V.P. wanneer ‘de Minnebrieven’ het licht zullen zien. Zend mij S.V.P. ‘Stemmen over Waarheid en Godsdienst.’ Uedw dr J. Douwes Dekker [juli 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * Midden juli 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz. 149; Brieven WB V, blz. 111) Waarde Gunst! Zend s.v.p. tegen 12 uur uw jongen. Hebt ge werk gemaakt van 't bestellen dier brochure aan Nijgh? En hebt ge van der Elst genoteerd? (Bloemmarkt). tt. D.D. Als ge om 12 uur geen kopij noodig hebt, laat dan den jongen maar op den gewonen tijd komen. Hij zal de kopij op mijn tafel vinden. [17 juli 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * 17 juli 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst. (Brieven V, blz.147; Brieven WB V, blz. 110). Volgens mededeling van Mimi: Gedateerd door den heer Gunst: 17 July 1861. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Gunst! Is er mogelijkheid om 't Golgotha sprookje zóo te drukken, dat de regels niet afgebroken worden. Ik bedoel niet: Schuif niet zoo heen en weer mijn kind, dat doet me pijn. maar: Schuif met zoo heen en weer mijn kind, dat doet me pijn. De reden is deze. Er is veel wildheid in m'n Jamben. Ik brokkel expres hier en daar (staccato!) maar juist daarom moet de typographie mij te hulp komen om geen brokkeling te geven waar 't niet noodig is voor 't effect. Ik moet absoluut hier en daar een enk'le regel tusschenvoegen. Vraag vergeving aan de zetters. 't Is geen caprice maar 't moet. Dat ding zal veel besproken worden en ik sta er dus op, dat het juist worde zooals ik 't meen. Ik zend u weinig kopij, niet omdat ik niet heb, maar omdat ik 't bij mij wil houden tot het laatste oogenblik. Zorg maar als gij voorziet, dat de zetters te kort komen, intijds den jongen te zenden. Hartelijk gegroet. D.D. Laat het u niet verdrieten, als ik in de Golgothasprook wat bijvoeg. 't Is een ding, dat veel zal besproken worden, datzal je zien. Er is nog iets, dat ik moet nazien (en waarschijnlijk veranderen) ik heb namelijk een fout gemaakt in de locale kleur. Isha ben Joesoef is arabisch en niet Hebreeuwsch. Ik hoor nu, dat het Hebr. is Jeshuah ben Jossof. Apropos, Meijer zegt me dat in 't duitsch de gedrukte sz. wanneer men duitsch drukt met latijnsche letter in ss verandert. Dat wist ik niet. Is dat waar? Ik moet dat weten voor de spelling van Jossof. Er staat met duitsche letter Joszof. Nog een verzoek. Zend mij een vel 6 onopengesneden voor de post om aan mijn vrouw te zenden. Ik zend u een opengesneden terug. Neen; ook bij de afgebroken regels van 't gesprek moet een regel opengelaten worden. Niet de tusschenzinnen tegen Jochebed. Ook niet het gedurig vermaan aan kleine Mirjam, doch wel 't antwoord op de vraag of de rug van den kruisman rood is. Er ligt veel belang in de typographische uitvoering van dat ding, juist omdat het zoo wild is. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 27 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 103; Brieven WB V, blz. 81) Zaturdagmorgen 10-11 uur. Lieve engel! Ik heb zoo even je brief van gistermiddag 4 uur. Lieve beste, je vraagt mij wat je kiezen moet. Dat is zeer moeijelijk. Als dat quartier chaussée d'Ixelles je bevalt, zou ik dat goedvinden. 't Park kan je voor tuin gebruiken. Te Ruysbroek ben ik bang dat je zoo verlaten bent. Huur maar wat je goed vindt. Hoe kan ik nu decideren. 't Spijt me dat je 't mij vraagt. Ik kan immers niet zoo goed oordeelen als gij zelve. Daar je nu toch antwoord wacht zou ik je raden... wel neen, ik kan je niet raden. Ik weet immers niet hoe je Ruysbroek gevonden hebt. Lieve, wat breng je me in een moeijelijke positie. Dit is zeker, je moogt de maand Augustus niet afwachten om die dampen. Ik raad je aan Ruysb... of dat quartier op de Ch. d'Ixelles. Eerst de gezondheid en dan verder zien. Maar als 't je nu te Ruysbroek aanstond... Lieve, handel toch zelf! Ik wou je nu graag telegraferen, maar wat? Ik zou je niets anders kunnen telegraferen dan: ‘doe wat je goed vindt!’ en dit weet je toch al. Ik ben opgeruimd maar heb het drok. Ik heb je vel 9 en 10 ook gezonden. Die zijn dus ook weg. 't Is infaam. Ik heb geen tijd. Ik denk u morgen weer te schrijven. Ik ben weer in de war met mijn thuiskomen. Ik zal 't je uitleggen. Ik verlang dol, maar ik denk dat het goed is hier te blijven om meer geld te krijgen. Als ik wegga is die kans kleiner. Ook moet ik schrijven, dadelijk, met spoed. Doe toch in godsnaam wat gij goed vindt. Hoe kan ik dat nu decideren? Ik vind het naar dat je op mijn decisie wacht. 't Idee om hier te komen agiteert mij. Ik vrees dat je - neen, neen, 't is hier veel te duur en te gegeneerd. Huur in godsnaam wat en wees geduldig. Ik begrijp waarachtig niet hoe je mij zoo kunt persen om met spoed te schrijven over dat verhuizen. Dat had je nu op u moeten nemen. Hoe kan ik dat weten? Wees toch zelfstandig. Ik wil er nu niets meer van hooren voor je zegt: ik ben verhuisd! Kus de kinderen. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 30 juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 99; Brieven WB V, blz. 77). - Volgens Mimi had Dekker onaangetekend f 50 naar Tine gestuurd; maar die waren niet overgekomen. Dingsdag morgen 10-11 uur. Lieve beste Tine. Gisteren zond ik u (gerekommandeerd) f 200 om te kunnen verhuizen, want de tijd van warmte en uitdampen komt aan. Nu kan het. Doe dus wat je goeddunkt. Ja, laat mijn beste kerel eens visschen, maar informeer je eerst of het mag van verpachting. Informeer je ook naar aas, maar niet levend, geen wormen. Ik geloof week brood met een beetje kaas. Eigenlijk vind ik 't niet pleizierig. Er is iets valsch in, maar als je hem dat opmerkt wordt hij sentimenteel en te week. Maar laat Nonnie ook iets doen. Ik stel je voor een man te huren met een schuit, maar neem dan ook de werkster mee om op Edu te passen en jij op Nonnie. Vind je niet? Ik ben er griezelig van, en toch vind ik het goed. Wees nu maar niet meer verdrietig over de f 50.-. Je hebt nu voor 't oogenblik genoeg. Koop vooral wat kleeren, schoenen, enz. Dat kan immers nu? Maar maak vooral werk van 't verhuizen. Later zit je weer vast. Reken dunkt mij bij 't nemen van kamers niet op mij. Dat maakt de keus makkelijker. Maar lieve ik wou zoo graag dat je weer een meid nam. Ik heb wel een beetje moed dat de positie beter wordt. Ik zal namelijk schrijven. 't Is maar jammer dat Gunst schraal zit. Hij zou me graag duizenden geven, maar hij moet nu zelf er op uitsnuiven om geld te leenen. Hij wil graag, want op 't uitgeven van mijn geschrijf verdient hij evenveel als hij mij geeft. Eigenlijk had ik hem f 1500, - gevraagd, maar hij heeft ze niet. Ik denk echter wel, dat ik over een maand weer geld kan krijgen, want hij is zoo bang als de dood dat ik bij een ander zal gaan. Ik heb nog altijd hoop gaauw thuis te komen. Maar moet gaauw weer hierheen om te werken. Ik heb een boel te doen. Heel veel! Zoodra ik kan zet ik een tijdschrift op dat een magt in den staat moet worden. Eerst echter moet ik geld hebben om sommige dingen aftedoen die mij drukken. Ik denk dat ik sla- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zal! Wees niet angstig of ongerust. Ik wil werk maken alles te redresseren, maar niet door anderen. Ik moet zelf handelen. Je zult zien. Ik heb moed. Ik kan Siet niet eens beschrijven. Juist krijg ik een brief - ik heb hem nog niet gelezen. Zij is een flinke knappe meid. Zij behoort in 't plan dat ik heb, ik kan haar gebruiken, geloof mij. Zij is de eenige persoon die ik gebruiken kan als hulp om te schrijven. Dat moet je vreemd voorkomen maar 't is zoo. Ik spreek nu met van verliefdheid of zoo iets, maar ik verzeker je dat zij als ‘klerk bij de redactie van mijn tijdschrift’ goud waard is. Zij is geniaal en heeft stijl. Ik ken geen mensch die ik (al was zij nu een man en dus geen kwestie van iets anders) haar zou voortrekken om voor en met mij te werken. Ik heb brieven van haar die mij toonen dat zij de eenige is wien ik over eenigen tijd zal kunnen zeggen: schrijf jij dat maar! Hoe vind je dat in een meisje van 19 jaar? Mijn tijdschrift moet mij magt geven en dan geld. Ik zal zeker slagen en de ministers etc. zullen beven, dat beloof ik je. Als Loudon mij geantwoord had zou 't mij een koopje geweest zijn. Wees gerust Tine! Ik heb Siet's brief nog niet gelezen. 't Laatste woord is ‘groet vooral, vooral Everdine.’ Zij is inderdaad innig voor u, geloof mij. Ik verzeker u, 't is geen gemaaktheid. Zij heeft al de indrukken opgevangen die ik van u heb gegeven. Hartje, ik heb geen lust in schrijven. Ik wil komen! Wees opgeruimd en bedenk vooral een pleizier voor de kinderen. Wees niet gierig tegen hen. Och, die kleine kerel met zijn emmer voor de visch. Ik hoop nu toch in godsnaam dat de f 200 terecht zijn gekomen. Men wordt angstig op 't laatst. Ik heb den brief van Siet gelezen. Zij schrijft heel hartelijk over u. ‘Ik houd dol van je, en ga hoe langer hoe verder af van dien troep. Heel gehecht ben ik er nooit aan geweest, mijn illusie was altijd geweest er uit te gaan. Groet s.v.p. E. heel heel hartelijk, en zeg dat ik niet flaauw ben, mijn Abr. bloed (een droppeltje) zal niet weer boven komen, ik hoop dat 't voor goed weg is.’ En dan op 't slot weer: groet vooral Everdine. Ik heb moed! 't Is wel weer met geloopen als ik hoopte (in eens f 1500) maar ik zal 't wel klaren. Wees opgeruimd en neem {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral een pleizier. Kun je de rotten niet eens laten rijden? Wat zeg je van een toertje naar Waterloo? Daar gaat zoo'n mooije omnibus naar toe? Maar ik voor mijn smaak houd niet van die dingen. Slecht weer en mooi weer is even erg. Ik heb dunkt mij nog liever slecht weer dan die hitte. Neen, 't is ook te vermoeijend met de kinderen. Doe wat kalms. Dag beste Tine, dag lieve kinderen. Over die verloren f 50 zal ik schrijven in 't Eff. blad. Want het is telkens. God geef dat je de f 200 nu maar hebt. Dat zou waarachtig een bankroet wezen! Kus vooral voor mij de kinderen en zeg dat je 't voor mij doet. O God, zorg toch dat ze niet vervreemden. Ik wil thuis komen. [juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk eind juli 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 98; Brieven WB V, blz. 76). - De tekst maakt de indruk, een los fragment te zijn uit een voorafgaande brief. Mijn minnebrieven zijn af. Ik ben er niet tevreden over. Er zijn wel mooije stukken in, maar 't geheel is anders geloopen dan ik mij had voorgesteld. Enfin! Toen ik met Gunst (de uitgever) begon, was mijn bedoeling dat hij mij in eens aan zekere som f 1500 of f 2000 zou helpen. Dat wil hij graag, maar hij is zelf gegeneerd. 't Is een heel makkelijk (ja al te makkelijk) mensch hij is slordig en als koopman niet sohede. Dit nu maakt den omgang makkelijk, maar wat hulp in geld aangaat ongemakkelijk. Ik heb veel te doen. Alles is weer anders geloopen dan ik meende. Ik had geld genoeg moeten ontvangen om zamen te blijven. Ik leg 't daarop nog toe. Gunst heeft niet, hij wil wel. Hoe het zij ik bedenk groote dingen en ben welgemoed. Houd jij je ook maar dapper. Jammer dat Meijer de boekverkooper op den Vijgendam niet rijk is. Dat zou de flinkste medestander zijn die er te krijgen is. Hij is entier. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} [2 augustus 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 2-3 augustus 1861. Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 105; Brieven WB V, blz. 81) - Volgens Mimi staat de laatste alinea op een los blaadje. Van de portretten is verder niets bekend. Vrij dagmorgen. Lieve beste hart! Ik heb je brief van dingsdag (je zou den volgenden dag naar 't bois de la Cambre gaan, wat mij veel pleizier doet). Nu had ik eigenlijk gehoopt van morgen een brief van je te krijgen over die excursie. Ik ben eergisteren den heelen dag in gedachten bij je geweest en ik zag de kinderen zoo in 't groen. Misschien krijg ik van middag een brief. Lieve beste, hierbij een portretje. Ik heb er nog meer voor je, anders, maar ik moet nog hier houden daar ze als hulpmiddel moeten dienen voor een schilder die mijn portret maken wil. Dat is de artiste op pag. van de Minnebrieven. Zijn meisje is een ware engel. Ik hoop dat je haar zult leer en kennen en ik ben zeker dat je haar het liefste kind vindt wat je ooit gezien hebt. Alweer een amourette, denk je? Och neen. Maar ik vind haar heel lief, dat is waar. Zij is naar mijn inzien juist uw genre, eenvoudig en opregt. Hij en zij halen mij dikwijls af om te wandelen. Zij heeft geleden (door een bankroet van haar vader) en zij kan vertellen over tantes enz. net als jij over je grootmama. Als ze trouwen, zullen ze naar Brussel gaan en ons bezoeken. Hij is ook een zeer knap liberaal flink mensch en geheel artiste. Jammer dat hij wat fijner moest wezen in dehors. Dat de uitgave der Minnebrieven zoo vertraagd wordt heeft zijn reden. Zij mogen niet verschijnen voor het vertrek van de landmail. Gunst heeft op 't oogenblik geen geld om 500 ex. naar de Oost te zenden (frankeren landmail) en daarom wacht hij. Je krijgt waarschijnlijk morgen het slot, dat al lang af is, maar op iets wachtte. Siet is gister teruggekomen. Alles bij 't oude. Zij smacht naar vrijheid, en men maakt haar de aanhankelijkheid aan mij tot crime. Theo is bedreigd met kostschool (ik zou 't juist goedvinden) {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij niet beloven wou van mij afstand te doen. Hij heeft die belofte niet willen doen, en nu komt er toch niets van 't K.S. Ik gis om de duiten. Want al de ideen, deugd, principes etc. etc. van dat volk stuiten terug op geld. Het meisje van dien artiste laat je altijd heel hartelijk groeten. Zij houdt veel van je zoo als iedereen. Zie je! Dat heb je nu toch voor een deel aan mij te danken. Ieder die je kent vindt je zoo'n beste meid, maar die je niet kennen weten het alleen door mij, en zij gelooven het, zie je! Ik wacht met verzenden van dezen brief tot ik wat van je hoor. Zaturdag morgen. Ik heb je brief van gister. Ik ben heel blij met je verslag van 't pierewaaien. Die Edu schijnt altijd iemand te vinden die hem helpt; eerst met hengelen, nu met roeijen, ik vind heel prettig dat ze zoo'n pleizier hebben. Ja lieve, ik heb het materieel heel goed. Die Mijnhardt en alle huisgenooten zijn zoo als ik 't nog nooit gezien heb. Hij is inderdaad een der flinkste knapste fatsoenlijkste menschen die ik ken. In stede van stuursch of stijf is hij hartelijk. Kortom, wat dat aangaat kan 't niet beter. Ik heb nog geld. Vroeger, als ik wel eens niet had, kon ik toch goed eten, ja zoo dat ik 't nooit beter begeer, en honderdmaal denk ik: ik wou hier graag met Tine en de kinderen eten. Namelijk bij Weyer (Peter-Jonge graaf. Over Polen, je bent er een paar maal met mij geweest). Ik kan daar zoolang eten als ik wil, zonder betalen. Maar dat is nu 't geval niet. Ik heb nog geld. Materieel is alles dus zeer goed. De hoofdzaak is dat ik door de gegeneerdheid van Gunst (de uitgever) niet mijn doel bereikt heb. Hij wilde graag, maar kan niet. Hij en Meijer op den Vijgendam zijn de eenige uitgevers die mijn werken kunnen uitgeven, is 't nu... Verleden zei iemand uit gekheid: wil je wedden om f100? - Ik zei: als Mijnhardt voor mij betalen wil. Hij zat te omberen en riep: Wel wis en waarachtig! Dit uit den mond van hem die mij kent als logementhouder, is zeer goed. Ook is ieder van 't publiek hier beleefd en hartelijk. Maar buiten word ik hevig aangevallen. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} [4 augustus 1861 Bericht in de N.R.C.] 4 augustus 1861 Bericht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Zondag 4 Augustus 1861, No. 213. Zie ook Volledige Werken, deel I, blz. 510. Naar wij vernemen heeft het Werkje: Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb, door Multatuli, door den Heer H. Nijgh uitgegeven ten voordeele van de slagtoffers van de watersnood in Nederlandsch Indie, opgebragt netto f1315,99. [4 augustus 1861 Brief van Multatuli aan Günst] * 4 augustus 1861 Brief van Multatuli aan F. Günst en volgens Mimi door deze laatste gedateerd. (Brieven V, blz. 149; Brieven WB V, blz. 111). De naam achter het woord ‘Heer’ is niet ingevuld. Waarde Gunst! Zie zoo... die minnebrieven zijn nu af. Je hebt ze wel verdiend voor de flinke wijs, waarop je aan mijn verzoek hebt voldaan om dien ‘ongelukkigen huisvader’ aan f 400 te helpen. Later heeft Dr. S. mij nog gevraagd om f 100 die ik ditmaal geweigerd heb. Vindt je 't niet indiscreet? Ik hoop, dat je iets aan die M.B moogt verdienen en ik wensch U 37 drukken toe. Maar zeg mij als er herdrukt wordt, om desnoodig hier en daar wat te veranderen. Ik heb van den Heer f 500 ontvangen, die ik u en hem schuldig ben. Ik zal 't behoorlijk verrekenen met schrijverij. 't Eerste zal wezen: Het kopijregt van den Max Havelaar verdedigd tegen mr. J. van Lennep. Ja annonceer dien titel maar. Hartelijk gegroet van t.à.v. Douwes Dekker. Bewaar dit briefje. 't Zal u een bewijs zijn, dat die M.B. uw eigendom zijn. Na de historie van den Heer v.L., aan wien ik nooit iets verkocht heb, word ik voorzigtig, dat beroerd genoeg is. Ik ben liever slordig. [10 augustus 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 10 augustus 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 109; Brieven WB V, blz. 83) {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaturdag. Lieve beste hart. Ik vind het zonde dat ik op je lieve heerlijke brieven zoo weinig antwoord. Ik heb je brief van gisteren. Je weet niet hoeveel jij doet door zoo te wezen met de kinderen en mij zoo alles te schrijven. Geloof toch dat jij meer doet dan geld verdienen. De brieven van jou werken zoo heerlijk op mijn stemming, en 't is me een ware behoefte. Je moet maar denken dat je een nuttig werk doet door aan mij te schrijven. Lieve beste, ik heb veel drokte. Niet zoozeer dat ik zooveel doe, als wel ik heb veel te peinzen. Ook moet ik letten op 't effect van de M.B. Ik zal je één ding zeggen, en dan zal je begrijpen wat mij door 't hoofd maalt. Ik wil maar niet meer of minder dan voor millioenen schatkistbilletten uitgeven op Insulinde. Je begrijpt dat dit de moeite waard is mij bezig te houden. Ik stuit op dagelijksche kleinigheden zooals altijd, maar ik heb moed en hoop. Op 't oogenblik kan ik je nog geen geld zenden, maar ik denk er wel aan. Ik ben altijd verbaasd over je lang uithouden. Voor mij is f 10.- f 1.-, en voor jou is f 1.- wel tien. Ik ben innig blij met je brieven. Ik leef veel tegenwoordig, intellectueel en moreel, dat begrijp je, lieve, anders dood onschuldig. Ik heb zoo'n aardigheid in Edu. Och hij zal Non versukkelen. Zou je denken dat Edu een baasje wordt? Ik heb hem wel eens voor te zacht aangezien. Ook moet je zijn baasspelen niet beoordeelen waar hij geen tegenstand heeft. Eigenlijk zou hij (in zekeren zin, niet in alle zinnen) met jongens moeten omgaan die hem tegenwerken. Maar dat kan later. Hierbij een allerliefste brief van Siet aan u. 't Spijt mij dat ik volgens de gemaakte afspraak u haar brief niet mag zenden, die ze mij schrijft. Je zou daaruit kunnen zien hoe zij getraiterd en mishandeld wordt. Die stiefmoeder sluit de deur op 't nachtslot en steekt den sleutel in den zak, omdat Siet niet wil beloven niet bij mij te gaan. Je hebt geen begrip van de kwaadaardigheid waarmee ik in die familie word aangevallen. Men scheldt haar uit voor gemeene meid, canaille etc., en vertelt overal dat zij een gemeen schepsel is. Nu wil zij niet gedoopt worden en aangenomen. Je begrijpt hoe 'n lawaai daarover gemaakt wordt. Heb ik je al geschreven dat ds. van der Goot bij mij geweest is. Háár {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} dominé, die op de katechisatie gezegd heeft dat zij even hoogmoedig was als haar oom E. Siet is inderdaad een knappe meid. Zij schrijft aan mij over 't geloof en de oordeelen der menschen. 't Is inderdaad aardig hoe flink zij (19 jaar!) die dingen bij den naam noemt. Ik ben zeker dat zij bestemd is eene persoon te worden niet afhankelijk van een kruijeniers huwelijk. Zij zal zeker in staat zijn zichzelve te helpen. Als zij nu maar eerst uit die malle stijve belemmerende omgeving weg was. Je schreef haar niets excentrieks te doen. Goed. Maar als jij alles moest aanhooren en ondervinden wat zij moet ondergaan, dan was jij al lang weg geloopen! Ik heb haar nu integendeel aangeraden niets toetegeven en zich flink te weer te stellen. Om je een bewijs te geven hoe men haar behandelt, als zij in 't een of ander niet den zin van hare stiefmoeder doet (breijen, naaijen, enz.) dan verwijt men haar dat zij de kost niet verdient, dat haar vader voor haar werken moet enz. enz. Ook dreigt men haar overal rond te vertellen dat zij een gemeene meid is (en dat doet men!) Verbeeld je nu eens lieve, dat zij en ik ons goed hebben in acht genomen. Wij zijn zeer ingetogen geweest en alles wat er tusschen ons heeft plaats gehad is (zoogenaamd) fatsoenlijk. Wij hebben een keer of vier samen gewandeld, en tweemaal is zij bij mij op mijn kamer geweest (zeer onschuldig en gewoon). Nu vertelt haar stiefmoeder en haar ooms, niet meer of minder dan dat zij een laaggevallen schepsel is dat heeren bezoekt op hun kamer en op eene manier die bij elke vreemde 't idee maakt dat zij een h... is. Is dat niet infaam? Siet is bepaald gecompromitteerd en niet om iets wat zij of ik gedaan hebben, maar om den laster van hare betrekkingen. Oom Koo is daarmee begonnen. Ik heb hem, en ook aan Siets vader een brief geschreven die kras is. Ik zal 't je laten lezen. Ik heb er kopij van gehouden. Het is onze pligt Siet te steunen, en let wel, ook onze finantieele positie niet verbeterende (ik hoop ja!) dan nog is er geen bezwaar bij. Zij zal mij helpen schrijven en handelen. Zij is volkomen in staat mij te steunen, ook uit een oogpunt van geld. Ik heb te veel te denken om veel te produceren (ambachtelijk schrijven). Honderdmaal op een dag komt het voor dat ik voel {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand noodig te hebben. ‘Noteer dit! Schrijf op dàt. Werk dat uit!’ etc. Een vel druks van mij is zooveel waard. Welnu, met Siet kan ik driemaal meer voortbrengen dan alleen. Ik zie haar in staat mijn intieme secretaris te zijn. Ik wou dat ik je haar laatsten brief mogt laten lezen, je zoudt zien hoe flink ze reeds nu over Ideën weet te schrijven. Maar voorloopig moet zij lezen en zich oefenen. Daartoe is vrijheid noodig en zij moet die vrijheid eischen. Men verwijt haar dat zij bij hare ouders de kost heeft. Juist, heeft zij geantwoord, daarom wil ik mij bekwamen zelve die kost te verdienen, (geschiedenis van Thugater!) Die arme Theo heeft zich laten bepraten zijn woord te geven dat hij niet bij mij zou komen. Ik vrees, ik vrees dat hij nu zal wegkwijnen. Maar met hem is 't moeijelijker dan met Siet. Hij is pas 14 jaar en dus nog kind. Ik mag hem niet aanraden zich te verzetten, 't Is heel moeijelijk. Nu wordt hij verdrukt. Ik vrees voor hem. Lieve hart, ik wou zoo graag dat je mij permissie gaf van tijd tot tijd iets uit uwe brieven aan Siet te zenden. Durf je niet aan mij overlaten wat mag en wat niet? Het zou haar goed doen uit een oogpunt van levensopvatting. Zij zou daaruit zien hoe men edel en goed is zonder die fratsen van God, duivel, etc. Hoe vrijheid gunstig werkt. Jou heele toon is juist zoo als ik haar wou laten lezen. Maar als jij nu daardoor anders ging schrijven dan beken ik dat het niet mag. Ook beken ik dat er dingen zijn die niet mogen getoond worden, dat voelt men. Maar bijv. je schrijven over de kinderen. Ik heb zoo even aan Siet een kort briefje geschreven (ze haalt die af bij Meijer op den Vijgendam, als ze uit mag of kan) en daarin schreef ik haar dat ik een brief van u had, en spijt voelde dien niet te mogen zenden. (Nota bene, ik heb ook spijt dat ik haar laatsten brief niet aan u mag zenden). Maar ik vertel haar van de kinderen en de phrase van Edu over ‘tenir parole!’ (komiek!) Zie je zoo zijn er dingen die zoo aardig zijn. Ook dweept ze met u. Hoor eens je bent een malle meid. 't Is zoo komiek dat je altijd zegt: één meer! En als ik een amourette heb (ik heb op 't oogen- {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} blik... laat eens zien... vier!) dan zal je altijd zien, dat het op jou slaat. Ik kan je stellig verzekeren dat Siet voor 't minst evenzeer op jou als op mij gesteld is. En nog klaag je! Ook Publiek houdt van je, en veel meer dan van mij. En na jaren zal men in alle biographien wel zeker zeggen dat er uit alles blijkt dat jij mijn idole bent. Zie je dat zelf niet? En dan klaag je! Je bent een ondankbaar kind. Zonder dat ik er aan dacht ben jij in de M.B. de hoofdpersoon geworden. Faber, de advokaat, merkte mij dat op, (hij is heel fijn) hoe ik door de dichterlijke verheffing van Fancy, ù in de hoogte stak. (Dat is geheel natuur geweest en ik heb de waarheid gezegd als een kind of dronkenman.) Weet je hoe dat blijkt? Fancy is met u eigen, intiem, identiek. Zij (de wil, de kracht, de energie en de fantasie) zij is met u vertrouwelijk, en mij fopt ze. Voor u is zij bondgenoot, voor mij meesteres. Voel je dat, lieve beste engel, mijn Tine. Ik heb daaraan niet gedacht, maar 't is zoo. Fancy schrijft u als gelijke, mij als mindere. U zegt zij de waarheid, met mij speelt ze. O, nu zie ik dat er veel inzit. Meer dan ik wist. Maar als jij nu ooit weer klaagt, dan ben je een kwaaije meid. Dan zal ik Edu, de sterke man, op je afzenden. Och Tine, laat mij maar altijd begaan, je zult er nooit iets bij verliezen. Je weet hoe al mijne aandoeningen zamenloopen, gekheid en ernst, ‘zaken’ en poezie, etc. Ik verbind alles. Welnu, je moet begrijpen dat ik in zekeren zin ‘jongeren’ noodig heb die aan mij gehecht zijn. Ik beschouw Siet in staat om als 't noodig was voor mij te sterven. Dat hoeft nu niet, goddank, maar ons leven van roering begint eerst, in dien zin dat ik hoop dat de vuile kleine vervelende dagelijksche zorgen weldra een eind zullen nemen, en dat onze zorgen zullen worden overgebragt op grooter schaal. Dat lijkt me. Maar daartoe heb ik steun noodig en hulp. Ik moet aanhangers hebben niet door tal maar door sterkte en ‘esprit de sacrifice’ van belang. Laat mij begaan, lieve engel. Kus de beste kinderen, ik verlang dol naar huis. Als ik 's avonds daaraan denk kan ik niet in slaap komen. Edu krijgt een portret, en Nonnie ook, hoor. Ik zal al jelui portretten laten maken. Och ik verlang zoo, dag beste Tine, wees opgeruimd. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} [12 augustus 1861 Advertentie in de N.R.C.] 12 augustus 1861 Advertentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Maandag 12 Augustus 1861, No. 221. Bij Gebroeders Belinfante te 's Gravenhage, ziet het licht: regtsgeding over de uitgave van max havelaar Prijs f 0.25 [18 augustus 1861 Advertentie in de N.R.C.] 18 augustus 1861 Advertentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Zondag 18 Augustus 1861, No. 227. - Eenzelfde advertentie komt voor in het nummer van 25 augustus. Bij den Boekhandelaar F. Günst, N.Z. Achterburgwal, G, 301, te Amsterdam, is verschenen en alom verkrijgbaar gesteld: minnebrieven door multatuli Prijs f 1.50. [augustus 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk eind augustus 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 116; Brieven WB V, blz. 88). De vermelding van ‘een haagsch courantje’ moet slaan op de recensie van de Minnebrieven in de 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode, 25 augustus 1861. Deze tekst, waarvan geen authentiek exemplaar werd teruggevonden, is herdrukt in De Dageraad, 1886-1887, deel II, blz. 238-247. Lieve beste Tine, ik heb zoo even je brief van gister. De vorige van u was gedeeltelijk aan Siet. Ik heb hem aan haar gegeven, zij is er heel blij mee. Maar lieve, ik zelf zeg nu dat het geven van uwe brieven aan haar niet mag, want ik heb in dien brief heel duidelijk meenen te merken dat je anders schrijft en dat mag natuurlijk niet. Ik zal 't dus niet weer doen, reken er vast op. Waaraan ik dat gemerkt heb? Wel, mijn laatste brief was toch heel hartelijk, niet waar? Nu schrijf je ook wel hartelijk, maar {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} ik verbeeld mij toch niet zoo als anders in antwoord op mijn brief zou geweest zijn. Ik zal dus dat niet weer doen, want ik wil uw schrijven niet missen. Ik ben vreeselijk en peine dat ik met naar huis kan, ik wil absoluut, ik ben er zenuwachtig van. Je moet begrijpen dat het niet voor 't reisgeld is, maar ik wou hier afbetalen, en dat bedraagt nog al veel. Gunst heeft niet. Hij doet wel moeite om te krijgen, maar de eene week verloopt na de andere. Ik ben er moe van. Nu ben ik reeds bij hem in schuld, dit maakt 't mij moeielijk bij anderen te gaan. Er gaat geen dag voorbij, dat ik niet weer op de eene of andere wijs wat bejaag. Dan heb ik wat hoop, en dan weer niet, zooals gewoonlijk. Ik verlang dol naar huis, en heb ronduit aan Gunst gezegd dat ik niet voor hem wil werken voor ik thuis ben geweest. Dat was dan ook de afspraak. Behalve mijn innig verlangen om thuis te komen is er nog een reden die gewigtig genoeg is. Ik moet mij eigenlijk hier niet zoo laten zien. Had ik een particuliere woning dan was 't wat anders maar in zoo'n logement en koffiehuis waar ieder kan inloopen, word ik te veel bekeken. Ieder spreekt mij aan. Ik heb er puur last van en dat deprecieert mij. Ik doe niets dan practiseren hoe ik moet weg komen en dat maakt dat ik geen lust in schrijven heb. Van de impressie van de minnebrieven kan ik je nog weinig zeggen. In een haagsch courantje vraagt men: wat ik toch wil? Ik vind die vraag stom. Ik zal voorloopig niet antwoorden. Ik verwacht hevige aanvallen, dat begrijp je. Je begrijpt dat ik kwaadaardige vijanden heb, maar dat is niets. Siet is mij trouw, maar dat is wezenlijk niet ligt! Want je hebt geen begrip hoe men mij in die clique aanvalt. Zij is nu op een standpunt van verzet. Je moet weten dat men haar na tallooze pogingen om te beloven dat zij niet bij mij komen zou, eindelijk heeft opgesloten, omdat zij ronduit gezegd heeft dat ze geen afstand van mij deed. Ook hecht zij innig aan u. Zij walgt van haar omgeving en wil bij ons komen zoodra het kan. Zij is zoo geresolveerd dat zij gedurig denkt aan wegloopen. Nu moet je weten dat die stiefmoeder aan Theodoor eene belofte heeft afgeperst dat hij niet naar mij zou toegaan onder be- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} dreiging dat hij naar een kostschool zou moeten. (Daar had hij tegen, voornamelijk omdat hij er tegen op zag van Siet te scheiden.) Ik heb hem door Siet laten zeggen dat dit verkeerd was, dat ik een kostschool goed vond. Nu heeft hij ronduit gezegd dat hij zijn woord terug nam, en morgen gaat hij naar 't kostschool (bij Nymwegen.) Sedert eenige dagen heeft Siet in zooverre door fermiteit gewonnen, dat zij (in 't behoorlijke) uitgaat als zij wil, zoodat wij nu een paar maal hebben gewandeld. Als zij dan thuis komt wordt ze uitgescholden voor gemeene meid etc. etc. Catharina is in den Haag geheel verkneed, en huilt over de verdorvenheid van Siet, ofschoon zij vroeger, even als Siet nu, klaagde dat haar vader zoo flaauw en vervelend was. Je hebt dan ook geen begrip van die gêne, die dorheid, die verveling. Siet is opregt en trouw, dat moet men toch apprecieeren. Ze is een lieve hartelijke meid, maar vurig van belang. Ik weet wel dat dit u niet aantrekt maar mij wel, en ge zult toch regtvaardig wezen in 't oordeel daarover niet waar? Zij is zeer gesteld op uw oordeel en vraagt bij eene opinie of indruk gedurig wat jij daarvan zeggen zou. Ja, ik ook wilde dat zij bij u kon zijn, en als 't eenigszins kan (geld!) wou ik dat bewerken. Ik denk dat de vader op 't laatst wel zal toegeven als hij ziet dat zij volhoudt. Siet heeft ronduit gezegd dat ze mij wil toebehooren, niet om mij pleizier te doen, maar uit eigen wil, mits gij 't goed vond. Ja zij is zoover gegaan te zeggen dat ik het u vragen moest. In dat vertrouwen vind ik veel liefs. Maar ik heb haar gezegd dat je alles begreep en haar niet zou minachten al vond je 't niet goed, doch dat ik niet verwachtte dat je 't zoudt aanraden. Dat kan ook niet, en ikzelf vind het met goed voor ik zeker weet dat wij goed voor haar kunnen zorgen. Heel goed dat je zooveel pleizier neemt als maar mogelijk is met de kinderen. Ik tob vreeselijk om thuis te komen. O dat vervloekte geld. Ik kan niet weg (fatsoenlijk) zonder hier te betalen. Ik ben zoo dikwijls te leur gesteld dat ik niets meer durf zeggen, maar als ik denk aan naar huis gaan ben ik bedroefd. Houd u goed, ik doe het ook. Schrijf mij goed hartelijk. Ik zal 't niet meer laten lezen. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} [augustus 1861 Brief van Sietske Abrahamsz aan d'Ablaing] 3 september 1861 Brief van Sietske Abrahamsz aan R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Enkel velletje postpapier, aan éen zijde beschreven. (M.M.) Mr Meijer wil u s.v.p. inliggende Oom Eduard zoo spoedig mogelijk doen geworden. Uit voorzigtigheid zend ik niets over de post, en maak daarom van uwe vriendelijkheid gebruik. Ze maken 't mij hier fameus lastig, maar wie volhardt tot den einde zal - eindelijk reussireren. vh 3 Sept 61 in haast. Sietske Abrahamsz. [4 september 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 4 september 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 120; Brieven WB V, blz. 91). Volgens Mimi is in deze brief het woord ‘papa’ doorgestreept. Woensdag. Lieve beste Tine. Ik heb je brief van Maandag morgen met 't relaas van de ‘plaisieren’ op Zaterdag en Zondag! Heel lief. Och, dat doet me zoo goed. Je schrijft alles zoo lief, maar beste, als 't je misschien te lastig valt alles zoo minutieus te beschrijven, moet je 't niet doen. 't Is waar dat het voor mij een innig genoegen is alles zoo na te gaan wat je doet met de kinderen, maar 't moet je geen taak wezen, hoor! Denk ook nooit dat het mij niet interesseert omdat ik niet op alles antwoord. Ik heb drokte om een doel te bereiken. Ik zal je eens vooral uitleggen hoe. Ik wil een som geld hebben om mij te kunnen roeren. Nu wil Gunst dat heel graag geven, maar 't moet bij elkaar gebragt worden. Tot nog toe, in plaats van te slagen, heb ik (en meestal met moeite) alleen kunnen gedaan krijgen dat ik telkens zooveel kreeg als op 't oogenblik noodig was (bijv. die laatste bezending van f 100 op ulto. Augustus). Dit is nu wel in zoo verre goed omdat we nu eenigen tijd lang niet in angst zitten, maar ik wil een paar duizend gulden hebben om een en ander te regelen (tantes, den Helder, enz. enz.) Dan zou ik thuis komen en met u bespreken ons eens voor al ergens interigten, dat ik voor goed het gouvernement ging aanvallen (niet zoo gedurig op de schop zittende als nu). Ook wil ik niet van hier gaan zonder 't logement royaal te betalen. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartoe alleen is f 400. - noodig. Men zou mij wel laten gaan zonder betalen, maar dat wil ik niet. 't Is juist van belang dat die Mijnhardt mij later weer met genoegen ziet aankomen. Ik heb dan ingeval van nood altijd een refuge. Ik laat nu in 't midden of ik slagen zal in de begeerde f 1 of f 2000. Beloften genoeg! Maar als ik weg ga lukt het zeker niet! Voor een of twee dagen thuis komen vind ik vreeselijk hard. Effect van de MB heb ik nog niet. Ik begrijp dat de publieke opinie bang is. Ik gis dat men mij noch durft bijvallen noch afvallen, en middenweg is onmogelijk. Men is schuw. Ook verwacht ik eerst komplete bijval over eenigen tijd. Men moet ze meer dan eenmaal gelezen hebben. Er is hier en daar diepte in, die 't gewone publiek niet begrijpt, en zelfs de anderen ook niet dadelijk. De MB is een werk dat commentaires noodig heeft, even als de Faust van Göthe. Zoo iets kan niet dadelijk gegouteerd worden. 't Is te vreemd, zie je! Nu, ik denk dat recensenten etc. dat voelen, en zich zelf wantrouwen. Ook hoort er in zekere mate courage toe mij aan te hangen, en courage is zeldzaam. Als ik slaag om f 1000 of f 2000 bij elkaar te krijgen, weet ik precies wat ik te doen heb, en geloof in staat te zijn een radicaal eind te maken aan onze ellendige positie. Het ergste is dat Gunst zelf achteruit is en moeite heeft zich staande te houden. Hij wil even graag als ik, want hij verdient op mijn geschrijf genoeg om zich te redresseeren. Andere boekverkoopers, die meer geld hebben, willen ook wel wat de speculatie aangaat, o heel graag! maar zij durven niet alles uitgeven wat ik schrijf. De een is bang voor klanten die hij zou verliezen, de ander draagt een witten das en is ouderling, enfin 't is droogstoppelarij. Meijer op den Vijgendam zou ook graag willen maar heeft ook geen geld. Ook hij heeft moeite zich boven water te houden omdat hij overal door de vromen wordt tegengewerkt. Hij heeft namelijk even als ik openlijk verklaard dat hij geen Christen is. Ik ben met hem zeer bevriend. Al de combinaties mee te deelen die ik gedurig maak om te slagen, zou te lang duren. 't Is net als iemand die in een bijt ligt, en zich wil opwerken aan den kant die gedurig afbrokkelt. Maar ik geef niet op, dat begrijp je! {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dank je wel voor je laatsten brief. Ja, ik weet wel dat je hartelijk voor Siet zult wezen, vooral als je hoort wat ze om mij heeft moeten uitstaan. Toen ik verleden een vrij brutale brief van Fuhri kreeg heb ik geantwoord: Ik begrijp best dat je graag je geld hadt. Ik wou ook graag dat de natie en zekere personen die mij oneindig meer schuldig zijn mij betaalden. Maar 't is onbillijk dat ik nu zulke brieven moet ontvangen, en al die anderen doen maar net of 't hun niet aangaat. Ik verwijs u bij dezen tot den heer Van Twist. Zeg hem dat 't zijn schuld is dat ik word beschouwd als kwade betaler en dat hij doorgaat voor een fatsoenlijk man enz. enz. Ik hoor van terzijde dat Fuhri mijn brief aan D.v.T. getoond heeft, waartoe ik hem ook uitnoodigde. Ik heb geen antwoord gekregen, en als men weer maant doe ik 't weer. 't Is inderdaad onbillijk dat al dat volk rustig leeft, en dat wij zoo te tobben hebben. Ik ben niet bang ten slotte te zullen slagen. Gelukkig is er nu op 't oogenblik geen angst, en ik heb wat vrijheid van geest. Hoe onafhankelijker ik mij voel hoe beter. Ja, als ik thuis kom zal ik met Non wandelen, dat beloof ik haar. Zeg haar dat, en zeg toch vooral aan de kinderen dat papa dat Dek graag komen wil, maar nog niet kan. Hoor eens, dat jij je hebt laten mamaiseren is jou zaak, maar ik ben er op gesteld dat ze mij Dek noemen. Ik vind dat veel hartelijker. Ik begrijp niet hoe je er tegen kunt wezen dat de kinderen je Tine noemen. Ik vind het lief, zacht en zoo vertrouwelijk. Siet schrijft mij dat zij morgen middag met mij zal wandelen en Cath. mee verzoeken! Juist omdat C. zoo vervelend lastig is. Ik heb C. nog niet gezien na hare terugkomst uit den Haag. Zij ontwijkt mij uit vrees dat ik haar de waarheid zal zeggen, en daar is veel kans op. Dag lieve beste Tine. Ei, je klaagt over mijn brief, en wist je dan niet hoe slecht jij gedaan hebt met je klimop-historie! Dat is valsch. Dag kinders. Dag beste Non en Edu. Tine, wees opgeruimd en soigneer je goed, zal je? Dag beste kind, mijn Tine! Wees vrolijk! {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 september 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk 11 of 18 september 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 125; Brieven WB V, blz. 94). Volgens Mimi ontbreekt het slot. De bespreking staat in de Middelburgsche Courant van 5 september 1861. Woensdag. Lieve beste hart! Ik heb een paar dagen gewacht met schrijven. Ik wachtte zooals altoos op iets goeds, op eene beslissing (ik weet nog niets). Bedenk altijd dat gij beter schrijven kunt dan ik. Uw schrijven over de kinderen en over onschuldige pierewaaijerijtjes doen mij altijd genoegen, en mijn getob en gewurm is vervelend. Ja zelfs 't is niet eens goed dat ik altijd alles vertel, dat dan ook onmogelijk is. Dagelijks heb ik andere indrukken, andere uitzigten. Telkens verandert mijn stemming en je weet zelve hoe ellendig 't is als er brieven weg zijn met hoop als 't dan weer tegenslaat. Ook 't omgekeerde is zoo verdrietig. Als ik vandaag slecht gestemd ben en ik schrijf in zoo'n bui ga jij weer dagen achtereen gebukt onder zoo'n stemming. Je weet zelve hoe ik mij haast (als ik iets wezenlijk goeds heb - de hoofdzaak is helaas altijd geld -) hoe ik mij dan haast je dat mee te deelen. 't Is bitter verdrietig dat Gunst geen geld kan krijgen. Het ergste is dat ik aan hem vast ben, door 't geen hij mij successievelijk heeft weten te bezorgen. Dit maakt het zoo moeijelijk bij anderen te gaan, en toch heb ik geld noodig. 't Loopt in een kring rond. Ik moet geld hebben om te kunnen werken, en eigenlijk zou ik moeten werken om geld te krijgen. Dat valt mij op 't oogenblik moeijelijk, want ik wil en moet eerst naar huis. Ik ben geagiteerd als ik aan u en de kinderen denk. Ook verveelt 't mij hier. Ik wil weg. Om je nu al de pogingen te beschrijven die ik uitdenk en in 't werk stel, is onmogelijk. Je weet hoe 't daarmee gaat. Ik loop en zit heele dagen te denken. Als er wat lukt haast ik mij 't u te doen weten. De hoofdzaak is: ik wil naar huis. Begrijp nu dat ik daarvoor noodig heb 1o. hier afbetalen (anders snij ik mij eens vooral 't terug komen af) en dan nog wat in de hand om thuis niet dadelijk in nood te zitten. Maar ik heb toch hoop, wees maar niet verdrietig. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw verlangen naar 't effect van de minnebrieven is natuurlijk. Maar men is bang. In een haagsch voddig blaadje word ik hevig aangetast, doch in de Utrechtsche en Middelburger Courant verdedigd. Ik zend u die. Maar let eens op hoe de Utr. en Midd. Couranten die alles zaamgenomen voor mij zijn, gedurig door reserverende tusschenzinnen zich trachten te dekken en daardoor juist bewijzen wat de middelburger zegt: ‘de dag is nog bij lange niet aangebroken dat men zich durft neerzetten tot het rustig opmaken der conclusiën.’ (N.B. 't is geen kleinigheid zóó te schrijven dat recensenten die anders nog al verwaand zijn hun oordeel niet durven uitspreken!) Maar begrijp nu dat juist die weifeling, die vrees mij sterk maakt. Als de minnebrieven geen diepen indruk maakten zou men zoo bang niet wezen er over te spreken. Ten slotte barst het toch los. Zoo iets moet broeijen. Men begreep den M.H. (die veel eenvoudiger is) in 't begin ook niet. (Ik heb in de Midd. C. ††† gezet waar de recensent een tusschenzin of reserve gebruikt! 't Is komiek!) Maar nu kreeg ik gister avond een briefje van Gunst waarbij hij 1o. mij 't manuscript aanbiedt van eene recensie voor den Dageraad, zeer gunstig, doch ik vind er weinig talent in, en de schrijver dwaalt te veel af op terreinen die eigenlijk de minnebrieven niet raken. Enfin! Maar gunstig is het. Als 't gedrukt is zal ik je dien Dageraad zenden. 2o. Schrijft hij mij dat men in Rotterdam van plan is een adres aan de 2de Kamer te rigten om haar te wijzen op den M.H. en de Minnebrieven. De steller zal zijn de heer I.T. Dutillieux. Meer weet ik er niet van. Ook niet wat dat zal kunnen uitwerken. Maar een ding is zeker als dat gebeurt dan komt zoo'n adres in de couranten en de minnebrieven moeten dan overal besproken worden, en er zal roering komen. Maar alles geeft mij minder dan op 't oogenblik: geld! Als ik dat heb zal ik zelf wel de noodige roering maken. Alles wat je mij schrijft over de kinderen doet mij innig aan. Ja, heerlijk om Edu de gymnastie te laten leeren, 't is het nuttigste wat er is. Maar kan men die lessen bijwonen? Ik wou dat je eerst zag hoe het gaat. 't Spreekt vanzelf dat we die fr. 12 's maands er graag voor over hebben. Waar alles vandaan komt komt dat {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} ook vandaan. Weldra zal er meer noodig wezen voor 't lieve kind. Ja ik hoop ook dat we gaauw middelen zullen hebben om te beginnen met muziek. Non moet later ook gymnastie leeren. Maar, hoor eens, ik wou graag voor Edu begint nog zijn naveltje eens laten onderzoeken, ik heb nog altijd vrees dat daaraan iets mankeert. Ik hoorde verleden dat zoovele kinderen navelbreukjes krijgen omdat de streng te kort is afgeknipt. Dat... [september 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk midden september 1861 Brief van Multatuli aan Tine. Volgens Mimi: ‘een half vel postpapier midden uit een brief.’ (Brieven V, blz. 129; Brieven WB V, blz. 97) ...dat zij toch hoopt dat ik gaauw naar huis zal kunnen gaan om bij je te wezen. Dit is nu geen getuige die ik inroep, hoor. Maar 't is waar dat ik bedroefd ben als ik er aan denk. Ik moet het tusschenbeide kunstmatig op zij zetten. Ik heb geen lust in werken. Ik wil eerst naar huis. 't Is wel verdrietig. Ik loop tegenwoordig gedurig te peinzen. Had ik na de minne-brieven niet regt op wat rust en genoegen? Die Veenstra maant me om dat geld dat hij me verleden jaar heeft voorgeschoten. Die man heeft in een jaar 300 à 400 duizend gulden gewonnen! Begrijp je hoe 't mogelijk is, dan mij na 't lezen van de minnebrieven om geld te vragen? 't Gaat mijn begrip te boven. Fuhri schreef ook onlangs, ik heb hem verwezen naar Duymaer van Twist, maar later heb ik er weer niets van gehoord. Als ik naar mijn gemoed te werk ging, liep ik in eens naar de spoor, maar wat zou ik beginnen als ik zonder geld thuis kwam? Begrijp nu nog eens, ik kan hier zonder betalen nog wel wat blijven, maar als ik wegga zonder betalen, zou ik niet kunnen terug komen. Waar zou ik dan heen? Ik moet eerst geld hebben. Ik wil schatkistbiljetten op Insulinde uitgeven. Maar ook daartoe is geld noodig, (graveren, drukken etc.). Ook moet ik daarmee nog wat wachten, want je begrijpt dat dan alle kans op 't verzamelen van een derde partij voorbij is. Zoodra ik dat doe is heel Holland tegen mij. Ik wurm en peins den heelen dag. Ik weet wel wat ik doen moet, {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk ik moet geld schaffen, en dat zal ik doen. Maar ik zit in den brand met de wijze hoe. Ook vooral is dit de zaak, ik wil niet hier zijn als er eene oproeping geschiedt, dat hindert mij. Dus om die oproeping te doen moet ik eerst geld hebben om weg te komen. Ik ben regt blij dat je brief zoo opgeruimd is, dat doet mij altijd goed. Kus de beste lieve kinderen. Bedank Edu en Non voor hun kleine briefje. Dag mijn beste Tine. Jufvrouw Koopman (de verloofde van mijn schilder) is naar Haarlem. Dat is een engel van een meisje. Zij groet u altijd hartelijk. Zij begrijpt en gevoelt alles. Dag lieve beste Tine. Als ik geld heb kom ik dadelijk, dadelijk. Ik kan 't niet uithouden. [25 september 1861 Brief van Multatuli aan Kruseman] 25 september 1861 Brief van Multatuli aan A.C. Kruseman te Haarlem. (U.B. Leiden; Fotokopie M.M.). - Het briefje van Günst is niet teruggevonden. Waarde Kruseman! Ik ben genoodzaakt mij te wenden tot Uitgevers om voorschot op schrijverij. Maanden lang ben ik opgehouden door Gunst die toen hij dien Dr Stamkart voor mijne rekening het benoodigde geld voor een arm huisgezin uitbetaalde, daarbij conditioneerde dat ik dan ook later bij hem zou uitgeven. Ik nam dit aan onder beding dat hij mij in staat zou stellen tot eenigen tijd rust en loisir. Na gedurig uitstellen heb ik hem nu onder 't oog gebragt, dat ik niet langer wachten kan, wat hij in bijgaand briefje toestemt. Maar zie, nu stuit ik op een praatje: ‘dat ik met U een kontrakt heb gesloten om bij U uittegeven en daarop voorschot zou ontvangen hebben.’ Men zegt: ‘het komt uit Haarlem!’ Natuurlijk! Uit Africa zou minder kleur hebben! Maar uit vrees van nu bij de onpleizierige pogingen die ik moet aanwenden om nog eenigen tijd in leven te blijven, telkens te stuiten op de vraag of ik niet onder verband lig bij U, ben ik zoo vrij U te verzoeken mij een briefje te schrijven waaruit blijkt dat die vertelling een van de vrome leugens is, waarmêe ik {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} overstelpt word, en die ik dédaigneer wanneer ze niet zoo regtstreeks een levensquaestie voor mij zijn. Nu echter moet ik er wel werk van maken. Als 't U interesseert, ben ik bereid U mêetedeelen van wien ik 't gehoord heb. Vis-à-vis Gunst had ik Uwe verklaring niet noodig, maar ik moet nu rondloopen bij anderen. Gunst heeft er evenveel verdriet van als ik, dat hij mij niet kan helpen, hij had zich van mijn geschrijf eenig relief in zijn zaken voorgesteld, zoo als hij dan ook aanvankelijk met de M.B. goede rekening heeft gemaakt. Antwoord mij spoedig s.v.p. en retourneer me 't briefje van Gunst. Ik heb het misschien noodig om aantetoonen dat het niet mijne schuld is, dat ik niet bij hem kan blijven. Ik tob en ijver veel. De eenige (maar groote) moeijelijkheid is: in 't leven te blijven. Slaag ik dáárin, dan volgt de rest vanzelf: le temps est un grand maître! Adieu, groet de Uwen en geloof mij t.a.v. Douwes Dekker. 25 Septr 1861 Mijn adres is Poolsche koffijhuis. De Minnebrieven zijn op weinige Exx. na, uitverkocht en zulks in weêrwil der bekrompene omstandigheden van Gunst die de middelen niet had een 4 of 500 Exx. naar Indië te zenden. 't Is wel verdrietig voor mij. De Ruyter wilde niet en Gunst kan niet. [25 september 1861 Brief van Kruseman aan Multatuli] * 25 september 1861. Brief van A.C. Kruseman aan Multatuli. (J.W. Enschede: A.W. Kruseman. Eerste deel. Amsterdam 1899, blz. 566). Waarde Dekker! Gaarne voldoe ik aan Uw verlangen door, ter tegenspraak van alle mogelijke praatjes, getuigenis af te leggen, dat er tusschen U en mij geen schemer van contract bestaat, van welke aard ook. Evenmin, dat gij van mij voorschot zoudt hebben genoten voor eenig werk dat bij mij zou uitkomen. Noch van Uwe zijde, noch van de mijne is ooit de minste onderhandeling gevoerd of eenige stap gedaan tot het schrijven of uitgeven van een boek. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze eenige betrekking die ik mij gaarne herinneren wil, is die van een jeugdige, een warme, ik geloof nobele vriendschap. Gebeurtenissen van later tijd zullen mij het aangename herdenken van dien tijd nooit ontnemen. Maar daarbij blijve het ook. Onze rigting in denken en doen loopt veel te wijd uiteen, dan dat er, evenmin bij U als bij mij, als fiere mannen, idee zou kunnen zijn van intieme ontmoeting. Geen onzer zou 't begeeren. Maar al schrijf ik U dit, zwart op wit, en met al de kordaatheid waarmee we elkander altijd in de oogen hebben gezien, even rond verklaar ik U van mijnen kant, dat ik U nooit zal ontwijken waar het toeval ons zamen mogt brengen. Ook zonder sympathie kan er waardeering zijn. Ja hartelijkheid in sommig opzigt. Staande in onze vrijheid en strevende voor wat we goed achten, zullen we elkaar in 't oog houden met belangstelling. Met de beste wenschen reik ik U de hand. [27 september 1861 Multatuli ontvangt afschrift van het vonnis] 27 september 1861 Multatuli ontvangt een afschrift van het vonnis van 29 mei 1861. Enkel velletje gezegeld papier (15 c.), tot het midden van de keerzijde beschreven. (M.M.) In den Jare 1800 Een en Zestig den Zeven en twintigsten September. - Ten verzoeke van Mr. J. van Lennep Advocaat wonende te Amsterdam op de Keizersgracht bij de Leidsche Straat C.C. No. 712 ten deze woonplaats gekozen hebbende ten kantore van den Procureur Mr. M.W. Luber Jr. op de Keizersgracht bij de Leidsche Straat te Amsterdam. Heb Ik Johan Hendrik Stroethoff Deurwaarder bij de Arrondissements Regtbank te Amsterdam aldaar wonende en kantoor houdende in de Kerkstraat bij de Leidschestraat C.C. 601 onder No. 23990 gepatenteerd. -- Aan den Heer F.E. Dammers Procureur bij de Arrondissements Regtbank te Amsterdam en alszoodanig in het natemelden regtsgeding geoccupeerd hebbende voor de Tweede Gesignificeerde wonende en kantoor houdende de Heer Gesignificeerde op de Kloveniersburgwal bij de Nieuwmarkt C. 302 aldaar exploit doende en sprekende met. - {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} En Aan Eduard Douwes Dekker eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak, thans zijne woonplaats hebbende in het Hotel Le Marechal de Turenne te 's Hage, mijn exploit doende aan en sprekende met Zwege in persoon ten huize van den Heer H. Mijnhardt in de Kalverstraat te Amsterdam, alwaar Zed thans gelogeerd is. - Beteekend En bij dit exploit aan ieder der Heeren Gesignificeerde afschrift overgeleverd. -- Van een vonnis door de Arrondissements Regtbank te Amsterdam Eerste Kamer in zake tusschen den requirant als Gedaagde en de Tweede Gesignificeerde als Eischer gewezen en den Negen en twintigsten Mei 1800 Een en Zestig in het openbaar uitgesproken zijnde behoorlijk geregistreerd. - En zulks ten einde de Gesignificeerden ieder voor zooveel hem aangaat van den inhoud van voormeld vonnis niet onkundig zoude zijn En heb ik Deurwaarder exploit doende en sprekende als boven aan ieder der Heeren Gesignificeerden gelaten afschrift behalve van het ten deze beteekende vonnis mede van dit exploit waarvan de kosten zijn f 6.41 J.H. Stroethoff Deurwd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [8 oktober 1861 Multatuli zendt Ottilie Coss de ‘Minnebrieven’] * 8 oktober 1861 Multatuli zendt Ottilie Coss (Kassel) een exemplaar van Minnebrieven, met de opdracht: meiner lieben Ottilie hochachtungsvoll gewidmet, welke opdracht evenwel doorgehaald wordt en vervangen door de onderstaande. (Hessenland, 39. Jahrgang, Heft 3, blz. 56) Non - ne pouvant dire ce que j'ai sur le coeur, je préfère ne rien dire du tout. Ce seul mot: remember! Voici un livre qu'en Hollande on ne comprend pas... Tu le comprendra, Ottilie - toi qui me compris toujours! Ed. Amsterdam 8 Oct. 1861. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} [oktober 1861 Brief van Multatuli aan Tine] * Waarschijnlijk begin oktober 1861 Brief van Multatuli aan Tine. (Brieven V, blz. 131; Brieven WB V, blz. 98) - Voor de besprekingen van de Minnebrieven zie men de lijst achterin dit deel. Vrijdag morgen. Lieve beste hart! Gister ontving ik uw brief van Woensdag. Je schrijft heel lief over de kinderen, maar beste, hoe kom je er nu aan om grieven tegen mij te hebben? Ik weet niet of 't plagen is of ernst, maar het hindert mij wel. Je zou 't ook niet geschreven hebben als je wist wat ik te tobben heb. Als de menschen afgesproken waren mij te sarren en te plagen kon 't niet anders wezen. Ik ben zenuwachtig en moe. 't Is waar dat Gunst 't niet kan helpen dat hij mij niet zooals de afspraak was, aan geld heeft geholpen, maar het bouwen daarop heeft mij veel kwaad gedaan. Ik zou na afloop der minnebrieven f 1500 ontvangen. Ik had mijn logement en nog vele andere dingen daarop uitgesteld. Ook zelfs de inhoud (en 't slot vooral) van de M.B. was daarop gebaseerd. Na de M.B. heb ik moeten wachten van dag tot dag. Telkens werd ik uitgesteld, maar altijd met de vaste toezegging dat het gaauw zou geschieden. Ik wachtte, wachtte, deed niets dan wachten. Ik verzuimde te denken aan andere maatregelen, deed intusschen niets. Nu eindelijk is er gebleken dat Gunst niet kan. De menschen die hem geld hadden toegezegd kunnen of willen niet. Intusschen is mijn logement razend opgeloopen. Mijnhardt heeft geld noodig. Ook aan andere kanten heb ik verbindtenissen moeten aangaan. Dat valt nu alles over mij heen. 't Zou een heel werk wezen u telkens en gedurig al mijn pogingen te beschrijven, hoe ik dan gedurig wat hoop heb, en hoe die telkens wordt verijdeld. Ik ben innig bedroefd. Ik wil naar huis, en kan niet. Ik zou wel het geld voor de reis kunnen krijgen, maar wat zou uw en mijn gevoel zijn als ik thuis kwam zonder geld, en dus den volgenden dag weer zou moeten vertrekken om daarvoor te zorgen. Bovendien ik heb (in 't vertrouwen op Gunst) altijd aan Mijnhardt gezegd dat ik Amst. niet zou verlaten voor ik betaalde. Mijne rekening is nu f 530! 't Ergste is dat ik nu niet zooals mijn plan was de M.B. kan vervolgen. Ik had gemeend wat rust te nemen bij u, en dan mij 4 of 6 maanden lang rustig aan 't werk te zetten. In plaats van rust {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} om te werken heb ik al dien tijd niets gedaan dan tobben van dag tot dag. 't Is wel hard! 't Effect van de M.B. kan ik eigenlijk niet beoordeelen. Men durft niet. Vorder toch in godsnaam niet dat ik u alle de indrukken meedeel die ik daarvan ontvang. Je kunt zelf begrijpen dat de menschen van de godsdienst kwaad zijn (van Straten ook). De andere durven niet. De Dageraad geeft een artikel (zoogenaamd gunstig) maar de schrijver spreekt voor ⅞ gedeelte over heel iets anders dan over de minnebrieven. 't Leeskabinet zegt dat men 't er toch voor houden moet dat alles waar is wat ik zeg, want dat niemand mij durft tegenspreken. De Midd. Courant heb je gelezen. Maar dat is alles de zaak niet. Je dringt zoo aan op 't effect van de minnebrieven en daarom schrijf ik je dat, maar de eigenlijke zaak is dat ik geld moet hebben. De minnebrieven moeten later effect doen. 't Is weer een treurig teeken dat dat stuk uit de kaapsche Courant (Handels en Eff. blad) door geen enkele Courant is over-genomen, althans wat ik weet. 't Schijnt de taktiek te zijn om te zwijgen. Publiek doet me denken aan Jan als hij op de lippen bijt. Uw grieven en uw klagt dat je niets verdient, geld namelijk, doen me zeer. Je doet meer dan ik, en die zucht van uwe zijde om geld te verdienen klinkt mij als een verwijt. Ik doe wat ik kan, en naar ik geloof meer dan één mensch zou kunnen. Ik ben dood af. Blijf me dus in godsnaam weg met uwe grieven. Ik heb heimwee naar huis en 't slaat me zoo in 't bedroefde dat ik er om schrei. Plaag en dring me dus niet. Je zegt zeker dat het gekheid is, - welnu, ik ben niet in een stemming voor gekheid. Het groote publiek begrijpt de minnebrieven niet. Voor een dag of vier was ik te dineren bij een heer van Hall (een neef van den gew. minister die met eene freule Schimmelpennink v.d. O. getrouwd is) hij leeft met eene maitresse, eene duitsche. De oorzaak der invitatie was door den M.H., maar de minnebrieven had ze nog niet gelezen. Ik zond haar een exemplaar. Den volgenden dag kreeg ik een briefje, ('t is duitsch). Ik zend het u toch. Tracht het te lezen, dan zal je zien dat dit arme duitsche meisje, eene maitresse! de hoogte of strekking al dadelijk weer {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} beter heeft begrepen dan dat gemeene triviale domme holl. publiek. Zij geeft een weerklank op het kruislied, zij voelt althans de diepe smart die zich daarin lucht geeft - en 't Leeskabinet, dat NB. voor mij is, zegt dat er in de minnebrieven zulke aardige vertellingen voorkomen! O, ik ben innig innig verdrietig! Het stukje van dat Duitsche meisje is wat wild, wat schwärmerisch, maar 't toont in alle geval, dat zij de smart begrijpt, en die stupide hollanders praten van aardige vertellingen. Ik wou zoo graag dat je haar een briefje schreef. Maar voorschrijven wil ik het je niet. Heb je na 't lezen van haar stukje niets in je gemoed om haar te schrijven? Ik denk ja! Zij is heel gevoelig en gaat gebukt onder hare positie; een hartelijk woord van u ten bewijze dat ge hare sympathie voor u en mij op prijs stelt zou haar goed doen. Ik vind dat ze 't wel verdiend heeft. Zij dweept dan ook met u, dat trouwens algemeen de indruk van den M.H. en van de minnebrieven is. Overal vraagt men naar u! Maar ook dat is bij sommigen huichelarij. Het is om mij te beschuldigen dat ik zoo'n lieve edele vrouw ongelukkig maak, dat heet, het is om een pretext te hebben om geen handen uittesteken! Ik heb geen woorden voor mijne minachting van 't hollandsche volk, 't is vee! Ik zou je wel willen helpen aan dat briefje voor dat meisje, maar ik ben moe. Och mijn beste Edu met zijn gekke praatjes. Ik ben zoo bedroefd als ik aan huis denk. Schrijf me toch geen plagerige brieven. Als ik nu maar goed wist dat het gekheid was, maar ik geloof altijd dat er ernst achter zit. Je zegt toen had je mij lief! Dat is niet lief van je. Siet is lief en hartelijk. Van de week moet ze haar examen doen als hulponderwijzeres. Ik heb verzuimd u een brief van haar te zenden die al 10, 12 dagen bij mij ligt. Theodoor is kwaad dat men hem op zulk een lam school heeft gedaan. Hij schrijft me dat het onderwijs er slecht is en de omgang ellendig. Dat is nu alles voor mijn zedelijk welzijn, schrijft hij. O, die ouders. Kus de beste lieve kinderen. Ik kan er niet aan denken. 't Is niet voor niet geweest dat ik zoo'n gedrukt gevoel had, toen ik ditmaal van huis ging, 't lag me op de leden dat het zoo lang zou {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} duren. Ik weet niet hoe ik 't nog zoolang heb uitgehouden. Dag beste Tine, dag mijn kind. Wees niet verdrietig dat ik niet altijd dadelijk schrijf. 't Is me zoo hard je altijd te leur te stellen. Als ik wat goeds heb schrijf ik dadelijk, dat weet je wel. Toen ik ditmaal van huis ging had ik zoo'n tegenzin om te vertrekken. Het scheen mij op de leden te liggen dat het zoolang duren zou. Ik kwam in Rottm. aan met weinig geld. Tehuis was ook niet veel. Welnu, de opgave is gedurig geweest u daar, en mij hier staande te houden. Dat doel is met moeite gedurig bereikt, maar radicaal herstel heb ik nog niet kunnen bewerken. Dat ik zoo tegen 't vertrek opzag was zeker uit vrees voor 't vast vriezen, en dat is nu juist zoo gebeurd. Enfin, ik heb altijd hoop, maar ik ben verdrietig dat ik u niet iets bepaalders kan schrijven. 't Is zoo beroerd dat G. niet kan. Hij wil wel, maar daar hij zelf achteruit is, heeft hij geen crediet, - dat is de zaak. [2 november 1861 Brochure van Hagiosimandre (Broens)] 2 november 1861 Bij de firma R.C. Meijer, Amsterdam, Vijgendam J. 628, verschijnt de brochure: ‘Max Havelaar! Een beroep op de Nederlandsche vrouwen, van Hagiosimandre. Prijs f 0.20’. Op blz. 3 van deze brochure van 24 bladzijden luidt de kop met de bijbehorende voetnoot: ‘Twintigste Mededeeling van Hagiosimandre: De vroegere negentien mededeelingen zijn te vinden in het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad.’ - Van deze courant is maar een enkel los nummer teruggevonden. [5 november 1861 Multatuli naar Brussel] 5 november 1861 Multatuli gaat van Amsterdam naar Brussel. [5 november 1861 Brief van d'Ablaing aan Van Straten] 5 november 1861 Brief van R.C. d'Ablaing van Giessenburg aan B.W. van Starckenborgh van Straten. (Kopieboek I, blz. 582; M.M.) De Heer E. Douwes Dekker heeft mij bij Zed vertrek naar Brussel gechargeerd Ued bijgaand horologie met ketting te doen te hand stellen. Het zal mij hoogst aangenaam zijn van Ued een bewijs van ontvangst te erlangen. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} [6 november 1861 Brief van Multatuli aan Broens] * 6 november 1861 Brief van Multatuli aan Hagiosimandre (d.i. de heer J. Broens Jr.) die kort tevoren een brochure over Multatuli had gepubliceerd. (Nieuw Amsterdamsen Handels- en Effectenblad, 6 december 1861; M.-: Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg; Amsterdam 1904; blz. 13.) Waarde Hagiosimandre! Ik dank u. Maar niet aldus behoort er te blijken, of Nederland sympathie gevoelt voor iemand, die meende dat er nationale eer bestond. Dat Havelaar en de zijnen gebrek lijden, omdat hij zijn pligt deed, is waar. Dat hij hierdoor wordt belemmerd in het doorzetten van de heilige zaak, waarvoor hij welstand en toekomst ten offer bragt, is ook waar. Dat het schande wezen zou voor de Nederlandsche natie, dit rustig aan te zien, is eveneens waar. Maar toch moet Havelaar anders worden geholpen dan gij voorspelt in uwe brochure. Er moet regt geschieden!!! Er moet worden uitgemaakt of de Max Havelaar een roman is; - of de daarin als officieel opgegeven stukken vals zijn; - of er leugens zijn in den staat van Gestolen Buffelen, - of de zoo duidelijke verklaringen des controleurs van Lebak uit de lucht zijn gegrepen, - of de brief dien Havelaar schreef aan den gouverneur-generaal in ruste, werkelijk zoo geschreven is, als gij dien in uwe brochure overnaamt uit de indrukken van den dag; - of die G.G. inderdaad op dien brief niet heeft geantwoord, - of 't niet tijd wordt, dien gouverneur-generaal (en met hem het stelsel van beheer over Indië, dat hij zoo waardig representeerde) *) te veroordelen bij verstek; - en eindelijk: Of dan niet de eer van Nederland gebiedend vordert, dat er herstel geschiede - herstel, zoo veel mogelijk, hier en ginder? Brussel, 6 Nov. 1861. Multatuli. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} [8 november 1861 Brief van Multatuli aan d'Ablaing] 8 november 1861 Brief van Multatuli aan R.C. d'Ablaing van Giessenburg (Firma R.C. Meijer). Enkel velletje postpapier, aan éen zijde tot het midden beschreven (M.M.). Aan de keerzijde als volgt geadresseerd: Monsieur R.C. d'Ablaing van Giessenburg Vijgendam Amsterdam. Brussel 8 November 1861 Waarde Meijer Hiernevens een brief voor Sietske. Ik zal voortaan om 't dubbel couvert te mijden die brieven adresseren aan Uzelf met mijn paraaf in 't hoekje tot een teeken dat de brief voor haar is. Ik ben al twee dagen thuis. Mijne vrouw is afgetobt, en ik ook. Ik ben te verdrietig om U lang te schrijven. Zeg aan Sietske hoe 't uwe vrouw gaat, dat ze 't mij schrijft. Adieu, hartelijk gegroet geheel de Uwe, D.D. [19 november 1861 Brief van Kallenberg van den Bosch aan d'Ablaing] 19 november 1861 Brief van R.J.A. Kallenberg van den Bosch aan d' Ablaing van Giessenburg. Enkel blaadje postpapier (M.M.) Het antwoord is gepubliceerd in M.-: Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg; Amsterdam 1904; blz. 23. Huize Laanzigt bij Breda, 19 Nov. 1861. WelEdele Heer! Door de lezing der Brochure van Hagiosimandre is ons voor de éérste maal de gelegenheid gegeven onze sympathie te betoonen aan den genialen schrijver van den Max Havelaar en de Minnebrieven. Het gevoel van onregt hem aangedaan, het treurig lot van zijne vrouw en kinderen, waar zelfs zijne wegslepende welsprekendheid niets aan heeft kunnen verbeteren tot nog toe, alles noopt ons om aan de roepstem van Hagiosimandre gehoor te geven, en ik heb daarom de eer hieringesloten en aangeteekend aan UEd: over te maken de somma van f 60. in een bankbillet No. 230 Amst. 7 Aug. 1850. Moge deze geringe bijdrage gevolgd worden door die van an- {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, wier hart evenals het onze geklopt heeft, bij het gevoel van het hem aangedane onregt, een onregt, door zijn schitterend talent par force gelegd op de schouders van Publiek; mogen anderen ons volgen en Mult