De tweelingen Top Naeff Adriënne Broeckman-Klinkhamer Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De tweelingen van Top Naeff uit 1901. De illustraties zijn van de hand van Adriënne Broeckman-Klinkhamer. naef002twee01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl / erven Top Naeff / erven Adriënne Broeckman-Klinkhamer eigen exemplaar dbnl Top Naeff, De tweelingen. Met illustraties van Adriënne Broeckman-Klinkhamer. H.J.W. Becht, Amsterdam 1901 Wijze van coderen: standaard Nederlands De tweelingen Top Naeff Adriënne Broeckman-Klinkhamer De tweelingen Top Naeff Adriënne Broeckman-Klinkhamer 2022-03-28 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Top Naeff, De tweelingen. Met illustraties van Adriënne Broeckman-Klinkhamer. H.J.W. Becht, Amsterdam 1901 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/naef002twee01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Tweelingen door Top Naeff {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TWEELINGEN {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TWEELINGEN DOOR TOP NAEFF Schrijfster van: ‘School-Idyllen’ MET 8 PLATEN NAAR TEEKENINGEN VAN A. KLINKHAMER AMSTERDAM H.J.W. BECHT {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G.J. THIEME, NIJMEGEN. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De kleintjes. Annie en ik zullen ons levenlang wel ‘de kleintjes’ blijven, al worden we minstens tachtig jaar. Dat is nu eenmaal het vaste begrip omtrent de positie die wij in huis innemen, en als zoodanig worden we ook behandeld: klein. Het komt voornamelijk omdat we een oudere zuster hebben, die vijf jaar met ons verschilt. Ik zeg wij, want Annie en ik zijn tweelingen. Gelukkig niet zulke precies eendere exemplaren, zoodat iedereen aan je neus al zien kan hoe de familierelatie in elkaar zit, want Annie is lang en dun en ziet er niets indisch uit (we zijn in Indië geboren) en ik ben kort en dik, een echt nikkerkind, zooals Grootvader belieft te zeggen. Ik ben precies andersom uitgevallen, als ik zou wenschen te zijn. Mijn ideaal is ‘engelsch.’ Puntig, mager, glad haar in 'n enorme toet, die als tweede hoofd achter je aan bengelt, lange hals, smalle handen en voeten... En nu, zooals ik zei, ben ik bestemd dik door 't leven te gaan. En zoo'n reuzentoet kan ik niet {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, want zooveel haar heb ik niet, ook krult 't te veel om gedistingeerd te zijn. O! ‘gedistingeerd’ dat vind ik 't hoogste wat een mensch bereiken kan! Annie heeft er iets van. Maar toch nog niet dát. We zijn al van ons vijfde jaar in Holland, vader en moeder stierven kort na elkaar in Indië en toen zijn de drie kinderen, Meta de oudste, ze is een en twintig, en wij, de kleintjes, hier bij Grootvader voor goed in huis gekomen. Er zou ons niets te wenschen overblijven, want Grootvader is de verpersoonlijking van al wat lief en goed en hartelijk is, als - als tante Abramine maar niet op deze aarde bestond. Zij doet 't huishouden voor Grootvader en is vijfenveertig lentes en de eenige van de ooms en tantes, die niet getrouwd is. 't Spijt haar zóó. Maar dat kunnen Meta, Annie en ik toch niet helpen! Ik heb nog wel het ongeluk haar petekind te zijn en ten eeuwigen dage dien afschuwelijken naam mee te moeten slepen. Ik ben zoo vrij geweest er in de wandeling ‘Non’ van te maken. Dat is een voorrecht voor indische kinders met leelijke namen. Grootvader zit te dutten zooals gewoonlijk na 't eten en Annie en ik maken ons schoolwerk in de suite, met de deuren open, anders voeren we kattekwaad uit. Tante Abramine slooft zich af om mee de tafel op te ruimen, hoewel we twee meiden hebben, die 't er op haar gemak bij waar zouden kunnen nemen. En straks vliegt ze weer om 't theeblad te halen, altijd even druk en beschäftigd. Het {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} is onbegrijpelijk dat ons klein huishoudentje met dat al toch nooit in orde is. Telkens treft Meta, die in de vensterbank zit te lezen een verwijtende blik, omdat ze niet meedraaft, maar Meta heeft zich voorgenomen zoolang mogelijk op haar stoel te blijven zitten, al zou ze, in de helft van den tijd die tante er aan verknoeit de zaak gezond hebben. Wij drieën willen niet worden zooals tante, en dus rennen we uit principe niet. Tante kan 't niet meer verkroppen: ‘Zou freule Meta zich willen verwaardigen ook eens 'n vinger uit te steken?’ Meta kijkt niet op. ‘Och,’ zegt ze ‘of we daar nu al met ons vieren.... 't Is zoo'n herrie... 't Is nergens voor noodig.’ ‘Niet?’ vraagt tante vinnig. ‘Waar denk jij dan dat 't huishouden van marcheert? Van romans lezen? Hier, breng dat blad met glazen naar de keuken.’ Het gezicht van Grootvader's lief grijs hoofd, dat zoo gezellig knikkebolt is voor Meta voldoende om de minste te zijn, en op te staan. Meta voorop met de glazen, tante er achter met den messenbak en een fruitschaaltje. ‘We zijn gegaan, heel netjes aangedaan....’ zingt Annie. Tante hoort 't wel, maar loopt kalm door, ze is aan dergelijke dingen gewend. Ze blijven een half uur weg. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleintjes maken van de gelegenheid gebruik eens even op te staan, voor een verzetje. Door 't kraken van onze schoenen wordt Grootvader wakker. Hij begint dadelijk met ons te praten om den schijn aan te nemen of hij heel niet ‘eventjes weg’ is geweest; dat is een eigenaardigheid van hem. ‘Is 't fransche vertaling vandaag, kinderen?’ ‘Hé ja!!’ juichen we beiden gelijk. Dat juichen is nu niet precies om 't genoegen van een vertaling te moeten maken, maar meer om 't feit dat Grootvader ze ons vóór zal zeggen, wat altijd al in de vraag ligt opgesloten. ‘Komt dan maar hier met 't boek.’ Annie aan den eenen kant met 'n papier en potlood, om woordelijk, want Grootvader leest heel langzaam, de vertaling op te krabbelen zit gereed; ik aan den anderen met mijn knieën op een stoel en mijn bovenlijf steunend op de ellebogen ver over de tafel hangend, bereid me voor aandachtig te luisteren. Grootvader zet zijn bril op, en streelt Annie's haar. Annie is 't lievelingetje, zij wordt wel een beetje vóórgetrokken, maar dat hindert me niets. Ze lijkt 't meest op vader, Grootvader's oudsten zoon, en ik heelemaal niet, dus is 't erg natuurlijk. Grootvader kent bijna evengoed fransch als hollandsch - ik wou dat we 't ook al zoo ver gebracht hadden -, en leest ons duidelijk voor zooals we 't op moeten schrijven. Heerlijk-gemakkelijk, en de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} goede man vindt 't een pleziertje, daarvan ben ik overtuigd. Dus waarom hem dat niet te gunnen, al is 't voor ons zóó machinaal, dat we er niets door leeren. Tante Abramine schijnt dat laatste ook te vinden, want terwijl ze binnenkomt, zwoegend onder een zware melkkan zegt ze wreedaardig: ‘Vader, je moet niet denken, dat je de kinderen een dienst doet met ze hun werk woordelijk vóór te zeggen. Ze hebben er op zoo'n manier niets aan!’ ‘Integendeel,’ antwoordt Grootvader altijd even vriendelijk, ‘Ik léér het hun, goed lezen en vertalen, is 't niet zoo, nikkerkind?’ ‘Of u Grootvader? En glunder gaat hij verder. Tante is boos. Zij lucht dat altijd op mij. Op dat punt ben ik de uitverkorene: ‘Je schijnt je niet te geneeren, Abramine, is dat 'n houding!’ Ik doe altijd net of ik 't niet hoor. ‘Non!’ waarschuwt Meta, met 'n blik op tante. ‘Zoó kan ik 't beste denken,’ verwaardig ik me eindelijk, afgetrokken, te antwoorden, met 'n gezicht, als woog de last der geleerdheid loodzwaar op mijn hersenen. Ik blijf in dezelfde poëtische houding, tot de vertaling uit is en Annie en ik ons haasten, Grootvader's kennis der fransche taal als de onze neer te pennen. Als 't klaar is gaan we met een geschiedenisboek in den kring zitten, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} want twee lampen aan vindt tante zonde. Tante is allerakelijkst zuinig. Daarnet gebruikte ze om 't theelichtje aan te steken al voor de derde maal dezelfde lucifer, die ze met engelen geduld boven de lamp houdt tot 't blauwe vlammetje verschijnt. Meta zit een boek te lezen, waar ze liefst de aandacht niet op gevestigd ziet, je kunt 't altijd aan haar zien, als ze iets doet wat niet in den haak is. Hemel! daar merkt tante 't al! ‘Meta,’ vraagt ze, en Grootvader, getroffen door 't schrille van haar toon kijkt even op van zijn patience. ‘Meta, wat lees je daar?’ Meta wordt vuurrood, maar houdt zich goed, rekt nog even de voorbereiding tot 't standje: ‘'n Boek,’ zegt ze kalm. ‘Ja, dat zie ik, wat voor 'n boek?’ ‘Och, zoo maar,’ is de vage opheldering terwijl ze haar armen zooveel mogelijk als mantel der liefde dienst laat doen. Met een ruk trekt tante 't boek er onder uit, laat 't dan weer vallen, blozend als een jong meisje: ‘Lees je dát! Bah! Dat zou ik (dit niet zonder fierheid) zelfs nog niet willen lezen.’ ‘'t Is ook niets voor u,’ troeft Meta haar vinnig, ‘'t is veel te nieuwerwetsch.’ Tante is verslagen. Toch legt ze nog even haar witte rimpelige hand er op en zegt: ‘Het is mijn plicht je dit niet terug te geven.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou nog mooier!’ gilt Meta driftig. ‘Grootvader! Grootvader zeg u nou eens of ik dat boek niet mag lezen?’ Grootvader neemt het boek, dat tante hem met een nijdigen duw toeschuift even op, bladert er in, leest een eindje, en zegt dan goedig: ‘Nu, kom, zoó erg is 't nou niet. Je moet niet vergeten, Abramine, dat Meta geen kind meer is. Een en twintig jaar....’ Tante, snikkend, is de kamer al uit. Meta leest triomfantelijk verder. Zulke scènes gebeuren bij ons om den anderen dag. Met rood-behuilde oogen, en natte ponnie van 't wasschen, komt tante weer binnen, gaat zuchtend zitten, zegt geen woord meer tot 't bedtijd voor de ‘kleintjes’ is, en de stakker haar vermoeide beenen weer naar de keuken sleept om den blaker te halen. ‘Die deuren! Die deuren!’ zucht Grootvader, die niet tegen tocht kan. We bergen onzen boeken op en babbelen nog even met Grootvader, elk op een knie, Annie zet zijn bril op uit gekheid en ik knip 't puntje van zijn sigaar. Opeens een gil: Au! Au! Tante, die ten vierden male die lucifer wou gebruiken om 't vlammetje van 't theelichtje op onzen blaker over te brengen, brandt haar vingers. 't Is wreed, maar ik kan niet ontkennen dat ik er plezier in heb, 't zal een les zijn voor 't vervolg. Meta zegt zachtjes ‘lekker’, ik zie 't aan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} haar mond, ze is nog boos op tante, om dat boek, alleen Annie dwingt zich tot eenige deelneming en vraagt, haar groote oogen kijkend over Grootvader's bril ‘of 't zéér doet?’ En Grootvader merkt zachtjes op, dat er nog een vol doosje op tafel staat. ‘'t Groeit niet op mijn rug!’ snauwt tante. Zij bedoelt 't geld, maar ik doe net of ik 't niet begrijp, en zeg gewichtig: ‘Neen gelukkig niet, verbeeldt je eens hoe akelig, tante's rug vol lucifers. U kon in brand vliegen.’ ‘Jelui naar bed, direct,’ commandeert tante, 't is al twee minuten over je tijd.’ We gaan maar dadelijk. ‘Nacht Grootje.’ ‘Nacht bengels’. Tante zeggen we niet goejen nacht, zij komt altijd nog boven; we noemen 't ‘de inspectie.’ Met ons geschiedenisboek onder den arm blazen wij den aftocht. We moeten 's avonds in bed leeren want 's morgens verslapen we ons, en we dienen er toch iets van te weten, als we een beurt krijgen. Totdat de inspectie is afgeloopen stoppen we de boeken onder ons kussen; in ons kastje hebben we een kaars, want tante neemt secuur den blaker weer mee naar beneden. ‘Wat was Meta brutaal,’ begint Annie terwijl zij zich uitkleedt, ‘tante was zoo boos.’ ‘Ze zanikt ook zoo,’ is al wat ik tot Meta's verontschuldiging tegenover de meer zachtzinnige Annie weet aan te voeren. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Annie heeft 'n “veel liever karakter” dan Abramine’, heb ik eens 'n vriendin van tante toevallig hooren opmerken, en ik kan niet anders zeggen, dan dat 't goeje mensch een juisten blik op de dingen en veel menschenkennis bezat. Want Annie is ontzettend lief en zacht en innemend, ze heeft in alles een streepje voor bóven mij, leert gemakkelijker, is minder geneigd tot kattekwaad, speelt mooi viool enz. enz. Om nu van haar engelschachtig uiterlijk maar eens niet te spreken. Ze zit al in nachtgewaad, met 't geschiedenisboek voor zich, op 't randje van haar bed, terwijl ik, ook in vlugheid de mindere, juist mijn boordje heb los gewurmd. ‘Non, haast je 'n beetje, dadelijk komt ze, ze is toch al zoo woedend.’ Ik agiteer me nooit, ik geloof dat 't slecht is, voor mijn gestel me zoo te jachten. Zelfs de gedachte aan de overtreffende trap van ‘woedend’ waarin ik tante straks zal zien, kan me niet bewegen wat minder te teuten. Op mijn elf en dertigst hang ik mijn blouse over een stoel en vouw m'n das op, terwijl verbuigend in mezelf: ‘woedend, woedender, woedendst.’ Opeens een geluid! De deur beneden. De trap kraakt: ‘Daar komt ze al!’ ‘Vlieg er in!’ raadt Annie. ‘'t Boek!’ gil ik. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De kaars, doe uit gauw! Knijp 't puntje uit. Eerst aan je vingers likken. Brand je niet! Gauw, gauw!!....’ 't Is alles in een ondeelbaar moment geschied. Als tante binnenkomt liggen, een blond en een bruin onschuldig engeltje, bijna bedolven onder een toren dekens, en slapen den slaap des rechtvaardigen. Niets verbreekt de stilte. Tante inspecteert de kamer om zich van onze netheid te overtuigen. Door m'n wimpers heen, gluur ik, angstig volgend haar bewegingen, of mijn stoel waarop slechts mijn blouse prijkt, ook hoogderzelver aandacht zal trekken. Ik heradem; ze is er al voorbij. Annie houdt in haar sidderende armen teeder de vaderlandsche geschiedenis omklemd. Ik voel dat Annie doodelijk in de rats zit, ik moet haar even troosten. En zacht, heel voorzichtig maak ik een snurkend geluid. Tante kijkt om. Ik snurk regelmatig door. Als 't licht verdwenen is uit ik een laatst gebrul, zoo luid en krachtig, dat uit Annie's bed een gesmoord gegiegel opstijgt. Wonder boven wonder, tante komt niet terug. Of 't niet tot haar doorgedrongen is, wil ik niet beslissen. We hooren de deur beneden weer open en dicht gaan, en overtuigd dat alle signalen op veilig staan, spring ik er weer uit, wandel op 't gevoel naar {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de kast, en als eindelijk onze kaars op een aller-onoogelijkst blakertje lustig staat te branden, is 't, als was er geen inspectie geweest. Ik begin van voren af aan me uit te kleeden want behalve mijn jurk en haastig uitgeschopte schoenen, ben ik nog volkomen in dagtoilet. Terwijl overhoort Annie, wier zenuwen wel wat geschokt zijn, zoodat ze zich telkens verbeeldt iets te hooren, mij de jaartallen. We komen tot de conclusie dat ik er nog geen een weet. ‘Je krijgt een nul morgen,’ voorspelt mijn geleerde zuster, en goedig voegt ze er bij: ‘Kom maar naast me zitten, dan zal ik ze je wel inpompen.’ Ik neem 't aanbod dankbaar aan. We hebben samen maar één boek voor de goedkoopte, tante oordeelde, dat dat best kon. Het kán ook eigenlijk wel, maar op school staat 't toch een beetje krenterig. Enfin, we zijn er aan gewend. Nog 'n uur blijven we zitten leeren. 't Is een onmogelijke les, en ik heb ze al tweemaal in deze maand niet gekend, dus moet ik er op rekenen veel beurten te krijgen. Meta komt ons waarschuwen, dat tante in aantocht is om naar bed te gaan. Tante heeft den heelen avond geen woord meer gezegd, maar 't hinderde niet erg, want Meta heeft met Grootvader ‘halma’ gespeeld. Over het boek is niet meer gesproken, maar tante zei heel effen goeden nacht. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben vreeselijken slaap en geeuwen om 't hardst. Meta gaat naar haar eigen kamer, ik berg de kaars weg en Annie legt haar hoofd op en haar boek onder 't kussen. Ze denkt dat op die manier de inhoud van het laatste in 't eerste zal vliegen. Ik help 't haar wenschen. ‘Nacht Bram,’ zegt Annie, zoo noemt zij me soms, en dan antwoord ik: ‘Nacht Trien.’ We zijn van morgen te laat op school gekomen want we hebben ons verslapen. Het is tante's gewoonte ons nooit te roepen. Zij vindt, dat we zóóveel plichtsbesef moeten hebben, dat we uit ons zelf wakker worden en opstaan, en niet maar altijd op een anders hulp mogen vertrouwen. Het eenige bezwaar aan dit stelsel verbonden is, dat ons plichtsgevoel in den vroegen morgenstond, te slaperig is om zich naar behooren te doen gelden. Zoo ook vandaag. Anders roept Meta ons nog wel eens, maar die had nog zóó lang 's avonds in 't verboden boek gelezen, dat ze niet vóór half negen met schrik wakker werd. Zij kwam dadelijk bij ons, en maakte op mij, ik droomde net zoo heerlijk, den indruk van een geestverschijning. We vlogen er uit, kleedden ons maar half aan, offerden onze boterhammen op, vergaten tante goeien dag te zeggen, maar 't mocht niet baten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen we voor de deur kwamen op school, was ze gesloten. Op ons bescheiden belletje, we wilden nog een smeekbede tot de directrice richten, verscheen de juffrouw van de eerste klasse, en plofte de deur met een ‘o, jelui zijn te laat,’ voor ons neus dicht, zoodat de smeekbede buiten onze schuld achterwege moest blijven. Een kwartier later zaten we weer voor onze boterhammen, als waren we niet weg geweest, tante dravend van de provisiekast naar den kelder, bromde iets van ‘eigen schuld,’ Meta studeerde piano en Annie smeerde Grootvader's beschuitjes. Ik durf verwedden, dat deze laatste den loop van zaken heel gezellig vond. Toch zei hij: ‘Abramine, je moet de kinderen voortaan op tijd wekken, dan kunnen ze niet te laat komen.’ ‘Dat 's tegen mijn principe,’ vond tante. ‘Dan moet je daar maar eens van afwijken,’ antwoordde Grootvader kalm, en tante zette met een harden plof den omwaschbak op tafel. ‘'t Is zonde van de geschiedenisles, ik ken de jaartallen op m'n duimpje. Nu heb ik er niets aan want met de groote repetitie ben ik ze toch weer allemaal vergeten.’ ‘Je leert niet voor de juffrouw, maar voor jezelf, om 't te weten.’ Tante laat nooit een gelegenheid voorbij gaan, ons onze plichten, zachtzinnig onder 't oog te brengen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hé, zeg u nou eens Grootvader, weet u nu nog in welk jaar Karel de Stoute geboren werd?’ Grootvader moest bekennen, 't zich niet meer te herinneren. ‘Kan u dat nou nog wel iets schelen, Grootvader?’ vroeg Annie, en tante Abramine viel in, hoewel haar niets gevraagd werd: ‘Natuurlijk kan dat elk mensch, elk beschaafd, ontwikkeld mensch schelen, hoe de geschiedenis van ons vaderland zich van eeuw op eeuw heeft.... Meta! Niet zoo valsch spelen!! m'n trommelvlies! Meta!’ ‘Wanneer werd de boekdrukkunst uitgevonden? Neen, tante moet 't zeggen,’ riep Meta, die dat toevallig wist, zonder zich om te draaien. Ze wist 't niet. 't Was een glorie voor ons en een jammerlijke nederlaag voor 't beschaafde, ontwikkelde mensch, toen Grootvader leukjes met 't antwoord voor den dag kwam. ‘Hoera!’ schreeuwde Annie. ‘De eerste prijs is voor Grootvader!’ Tante ging 't botervlootje vullen in den kelder, met 'n gezicht of ze voor 'n examen gedropen was. 's Morgens vóór twaalf is 't Grootvader's gewoonte op de ‘Soos’ de couranten te gaan lezen, want 's middags is 't hem daar te vol. Het is bepaald leuk, zoo voor de variatie eens 'n morgentje niet op school te zijn, je ziet menschen, waar je anders alleen 't bestaan van vermoedt, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals den slager, den groenteboer, en den kruidenier, die allemaal aan huis komen vragen wat er noodig is, en voor ons was 't dubbel gezellig, omdat we mee naar de Soos mochten. Daar is toch niemand op dat uur. Met ons drieën, arm in arm, Grootvader in 't midden, stapten we er heen. We zijn trotsch op hem, hij is zoo'n deftig, vriendelijk oud heertje, nog zoo kras voor zijn leeftijd. Het is niet gemakkelijk met ons gearmd te loopen, want Annie trekt naar den eenen kant en ik op 't zelfde moment naar den anderen, en we willen voor elken winkel minstens vijf minuten staan kijken. Grootvader doet 't altijd gedwee, hij is onbeschrijfelijk goedig. Voor we bij de Soos waren wandelde hij, of 't van zelf sprak een taartjeswinkel binnen en 't was verwonderlijk zoo goed als die ons zelfs vóór twaalf al smaakten. Er zat nog een oude mijnheer couranten te lezen in de Societeit, dus leverde we ons gezelschap aan de deur af en na nog eens door 't raam geknikt te hebben, wat niet heel ladylike was, geloof ik, slenterde Annie en ik het Park een eindje in. 't Was er zoo heerlijk, zulk echt frisch najaarsweer, en de zon scheen zoo lekker, we genoten van onze vrijheid, en 't kwam in ons hoofd niet op, dat we, als we 't gingen vragen, best 't laatste uur op school zouden worden toegelaten. Maar 't zou gauw genoeg in ons hoofd gebracht {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} worden want in een eenzaam paadje, we verorberden juist ons laatste taartje, dat we in een vloei hadden meegenomen, kwam een dame, een statige figuur, met doordringende grijze oogen, en stemmig glad, zwart haar, in haar eentje aangewandeld van den tegenovergestelden kant. Zij liep te lezen, althans ze maakte de mimiek. ‘De Dirrik!!’ stamelde Annie. Als ik vertel, dat ‘Dirrik’ de verkorting is van Directrice, zal ieder zich in onze netelige positie kunnen verplaatsen. ‘Goeje help, hoe kan dat mensch nou net.... precies....’ Ik was als verstijfd. ‘Omdraaien, gauw? Doen?’ weifelde Annie. 't Kon niet, we waren te dicht bij. Nergens een uitweg. Ik stopte 't taartje met papier en al in mijn zak. Annie die alles tegelijk in haar mond stak in de consternatie, verslikte zich, allerbenauwdst, zonder geluid te geven. We liepen doodstil voort zoover mogelijk op zij van 't smalle pad in 't gras, hoewel dat verboden was. Zoo kom je van kwaad tot erger. We hadden nog één kansje: dat de directrice zóó verdiept in haar lectuur zou zijn, dat ze ons ongemerkt voorbij stapte. We liepen met groote passen, hand in hand van agitatie en keken niet op... Misschien... misschien... Ik zag 'n cape wapperen, een rok... een voet... mijn hart stond stil... misschien...? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mais qu'est ce que c'est...? Abramine et Annie van den Bergh? A cette heure-ci?’ Daar stonden we, zwijgend, vuurrood. ‘Eh bien?’ ‘We zijn te laat gekomen.’ 't Was als 'n duet precies gelijk kwam 't over onze lippen. ‘Comment?’ Annie bromde iets van ‘retard’. Ik waagde er me maar niet aan, en liet de eer aan mijn zuster, die 't evenwel ook niet verder bracht in 't fransch. De juffrouw had er blijkbaar óók al genoeg van, want in 't hollandsch ging ze voort: ‘Zoo, zijn jelui te laat gekomen. Dat is mooi. Hoe kwam dat?’ ‘We hebben ons verslapen,’ bekende ik maar dadelijk, ik vond 't de moeite niet waard een smoesje te bedenken. Annie vertelde me later, dat ze iets had willen zeggen van een brug, die toevallig open was, als ik niet zoo voorbarig geweest was. Annie is altijd veel meer ad rem dan ik in zoo'n geval. Maar ik kan toch niet denken, dat één schooljuffrouw nog waarde hecht aan 't verhaal van ‘open bruggen,’ mij dunkt dat is toch te afgezaagd. Enfin, we hadden 't kunnen probeeren. ‘Zóo, verslápen?’ zei de Dirrik, met een langen uithaal van de a in slapen. ‘En dat vertel jij, Abramine, of't de gewoonste zaak van de wereld was.’ ‘Ik vind 't ook nogal gewoon,’ dacht ik, bij ongeluk, hardop, en toen barstte de bom los. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was ook zoo onrustbarend kalm begonnen: ‘Geen brutaliteiten, asjeblieft, wat jij vindt, doet hier niets ter zake. Ik vind, dat meisjes van jelui leeftijd, uit de hoogste klasse, die 'n voorbeeld zouden moeten zijn voor de anderen, zelfs nog niet eens zooveel plichtsgevoel en begrip van orde hebben, dat ze niet kunnen maken om negen uur op school te zijn, ieders afkeuring ten volle verdienen. En dan daar maar te gaan wandelen! Vergis ik me, Abramine, of snoepte je daar ook, ik meende zoo iets te zien?’ Ik was woedend. Dat liep me daar zoo liefjes te lezen en intusschen ons te begluren. 't Kon me niets meer schelen. ‘Ja,’ antwoordde ik uit de hoogte. ‘Wat hadt je voor snoepgoed?’ ‘'n Taartje. 'n Roomhoorn, als u 't precies wilt weten.’ ‘Zoo, was 't dát wat je zoo haastig wegstopte, toen je mij aan zag komen. Waar heb je dat taartje gelaten?’ ‘In mijn zak.’ Annie kòn zich haast niet houden van den lach, 't begon mij ook te amuseeren. ‘Neem 't er uit, en gooi 't weg, onmiddellijk.’ Zwijgend begon ik mijn zak uit te pakken. Eerst een handschoen, toen m'n borduurlap, tot een propje inéen gefrommeld, toen 't leege vloeipapier - ik begon 't ergste te vreezen - eindelijk mijn zakdoek, en daar onderaan gekleefd, een onherkenbare, kledderige massa: de roomhoorn. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe is 't nu toch mogelijk!’ Met 'n gezicht of ze iets afgrijslijks zag, in plaats van iets lekkers, week de juffrouw achteruit. Ik moest een kuiltje maken met mijn hak, 't daarin leggen, en zand erover heen schoppen. We stonden er met ons drieën om heen, als was 't de begrafenis van een geliefden kanarievogel. En dat alles om 'n onnoozel taartje! De vraag, die in mij opkwam ‘of er ook een monument op 't graf moest,’ smoorde ik gelukkig intijds. ‘Heb jij ook zoo'n vuilen rommel in je zak, Annie?’ informeerde de Dirrik, blijkbaar belust op een herhaling van de plechtigheid. Annie schudde van neen. ‘Waar is dat van jou dan gebleven?’ ‘In mijn maag,’ zuchtte mijn zuster, nog onder den indruk van de inspanning waarmee ze 't in veilige haven had gebracht. ‘Ze heeft zich nog zoo verslikt,’ voelde ik me geroepen mee te deelen, in de hoop dat de gedachte aan dat lichamelijk lijden, onze Dirrik iets milder ten opzichte van Annie zou stemmen. Maar de poging werd volslagen genegeerd. ‘Je zult beiden behoorlijk gestraft worden, daar kunnen jelui op rekenen. Je gaat nu met mij mee naar school om daar strafwerk te maken, en de uren, die je nu gemist hebt, haal je na twaalf en na vier uur in.’ En daar gingen we. De juffrouw in 't midden, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} deftig, recht, majestueus, Annie en ik, klein en nietig, de één links, de andere rechts. Ik zag Annie met gebogen hoofd een paar garen handschoenen aan wurmen; ik had nog één verdwaalden in mijn zak, een bruinen-linker, dien ik aantrok, mijn andere hand verstopte ik maar zoo'n beetje. De conversatie, die van onzen kant niet levendig was, werd verder in 't fransch voortgezet. De directrice wist waarschijnlijk bij ondervinding, dat 'n hollandsch standje meer indruk maakt dan 'n fransch, maar nu we eenmaal diep doordrongen waren van den omvang van ons misdrijf, bleek 't haar nuttig van nationaliteit te veranderen. 't Was een droevige optocht. Zóó ongeveer moet een dief zich voelen, die door een politieagent wordt opgepakt. We gingen de markt weer over, langs de Soos, en juist toen we daar waren kwam Grootvader de deur uit, met de kranten onder zijn arm. Hij zag ons dadelijk, zag 't deerniswaardige, maar tevens belachelijke van onze positie, en toch, Grootvader vertrok geen spier van zijn gezicht; alleen nam hij met hoffelijken zwier, zijn hoogen hoed diep voor ons, of liever voor de juffrouw af. 't Werd Annie te machtig, haar mondhoeken trilden zenuwachtig, een gesmoord gegiegel kon niet geheel worden bedwongen. ‘Je schijnt je goed te amuseeren, Annie, wat is 't, dat je zoo uitermate grappig vindt?’ Annie {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zei niets, en ik begon 't ook benauwd te krijgen. Plotseling de directrice woedend bevelend: ‘Annie waarom lach je?’ ‘Zoomaar,’ stotterde Annie,... ‘om niets’... ‘Lach je om niets? Dan behoor je niet thuis in de gewone samenleving. Lachen zonder reden is idioot.’ Ik vond niet, dat mijn mooie zuster in de verste verte idioot leek, en ik kon niet nalaten haar achter den rug van onze chaperonne om, even, opbeurend, toe te knikken. ‘Kijk vóór je Abramine!’ Onder dergelijke opwekkende gesprekken naderden we, ten tweeden male dezen morgen de schooldeur, die ditmaal niet voor onzen neus werd toegeploft, maar wijd openging als voor de Koningin. 't Was juist pauze, vóór 't laatste uur. De meisjes, die in de gang liepen konden haar oogen niet gelooven, toen ze de zonderlinge combinatie zagen binnentreden. Ik wou gauw in de klasse even opheldering gaan geven, onder voorwendsel mijn schort te moeten halen, maar 't behoefde niet. ‘Abramine ga mee naar boven, onmiddellijk.’ Op de ‘strafkamer’ (een ruim, hol vertrek, waar de meisjes, die in een les worden weggestuurd haar strafwerk moeten maken), werd Annie geïnstalleerd. Ik, in de zitkamer van de directrice, aan den anderen kant van de gang, waar 't allergezelligst {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzag, best uit te houden voor 'n uurtje. We kregen op: een fransch opstel over de spreuk: ‘de morgenstond heeft goud in den mond.’ Ik begon dadelijk met 'n stalen ambitie, bij mezelf overleggend of de Dirrik mij gezelschap zou blijven houden of niet. Neen, 't viel mee. Zij legde haar hoed en cape op een stoel, kamde voor den spiegel heur haar op, en beval mij onbeweeglijk te blijven zitten, tot twaalf uur; dan kwam zij terug. Daarna ging zij met een pak schriften naar beneden en toen op 't zelfde oogenblik de bel werd geluid, begreep ik, dat zij in een van de klassen zelf les moest geven. Er hing een rooster der lesuren; de onbeweeglijkheid vergetende stond ik even op, en zag, dat 't in de 3e klasse was. Een opstel is zoo iets betrekkelijks, je kunt het eenvoudig of omslachtig, kort of lang maken, al naar verkiezing. Ik besloot tot 't eerste. Om me af te jakkeren, lag niet in mijn aard. Zoo ging ik weer zitten en schreef bij wijze van titel, hoewel mij de letterlijke vertaling eenigszins vreemdsoortig voorkwam: ‘La matinée a de l'or dans la bouche’. Dat stond. Ik begon toen maar met te vertellen dat ik 't een onmogelijk spreekwoord vond, dat 't 's morgens in bed zonder goud in den mond even prettig is, en dat wat betreft dat goud, ik niet geloofde, dat behalve bij den tandarts, eenig sterveling ooit zoo'n buitenkansje te beurt is gevallen. In dien geest vervolgende had ik in een oogen- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} blik drie bladzijden, waarbij de opengelaten marges niet royaler, de woorden niet grooter hadden kunnen zijn, volgepend. Het was toen tien minuten vóór half twaalf. Ik stond op en ondernam een soort van ‘sight-seeing’ door de kamer, maar alle kasten waren afgedraaid en er was betrekkelijk weinig te zien, alleen kon ik eens even op de canapé gaan zitten en was ik in de gelegenheid een paar steken, fout, te haken aan een half afgemaakte ster van wit katoen, vermoedelijk voor een sprei bestemd. 't Zou den indruk maken van een onzichtbare, geheimzinnige macht, die er aan had geraakt, en daarbij eenige tobberij met zich brengen eer 't patroon weer op streek was. Zoo naderde ik den stoel, waarop 't goed van de Dirrik lag, en toen.... toen schoot een rampzalige gedachte door mijn helaas vindingrijk brein. Ik aarzelde geen seconde, 't was of een ander me er toe dreef. Voor den spiegel zette ik 't op, 't hoedje, een kapotje, zwarte kant, met lila bloemetjes en recht overeind een zielig veertje als een treurwilg, en twee wiegelende zwarte staakjes waar bovenop een trillende ster, van git. De breede rips-linten bond ik onder mijn kin samen, in een flinken strik. Daarna deed ik de cape om en trok een paar grijs-garen handschoenen aan, die me veel te groot waren. De cape was ook zwart met dof band in figuren, bloemen en tierlantijnen opgewerkt. Er zat een voerinkje in van paarse zij. Toen ik alles aan {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} had, leek ik de Dirrik in eigen persoon, Annie moest me even zien. Er scheen ook geen gevaar bij. Les, beneden in de 3e klasse tot twaalf uur... Vooruit! Zacht deed ik de deur open, op mijn teenen sloop ik de gang over, klopte toen aan de deur van de strafkamer en stapte gelijk naar binnen. Annie, die aan de tafel druk zat te schrijven, keek, denkende, dat 't een van de juffrouwen was, niet op. ‘Dag Annie,’ zei ik met een diepe gemaakte stem, Annie sprong op; met open mond bleef ze me aan staren. ‘Laat 't goud er niet uitvliegen,’ zei ik. Toen herkende ze me pas. ‘Non!! O! Non! hoe durf je dát te doen! Vreeselijk.’ Zij lachte heelemaal niet, 't potsierlijke van mijn verschijning drong niet tot haar door, zij was een en al angst. 't Stelde me teleur en 't ergerde me. ‘Iedereen is niet zoo'n wezel als jij!’ blufte ik branieachtig. ‘En trouwens ze kán niet komen op 't oogenblik.’ ‘Dat weet je niet. Toe, doe 't maar weer uit.’ ‘Ik weet 't wel, want 't staat op de rooster dat zij les geeft in de 3de van elf tot twaalf. Anders zou ik 't natuurlijk niet gewaagd hebben.’ 't Luchtte Annie blijkbaar op. Zij is iemand waartegen men zoo beslist mogelijk moet optreden. Nu was ze gerust gesteld en 't kleine beetje gevaar, dat ik er zelf nog in zag had ik door die beslistheid als weggeveegd. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat 'n hoed!’ glimlachte Annie. Hoe lang zou ze dien al hebben? Laat mij 'm eens even opzetten. Ik stond weer voor den spiegel, in aanbidding van mezelf, en Annie bewonderend achter me. Zoo héel gek stond 't me niet eens: ‘O zeg weet je op wie je lijkt,’ gilde plotseling Annie, die haast vergat dat ze op school was. ‘Op de Dirrik, natuurlijk.’ ‘Neen, dat wou je, de Dirrik is alles behalve leelijk (ik geloof niet dat dit zoo hatelijk was bedoeld) neen weet je op wie?’ ‘Nou?’ ‘Op tante Abramine.’ Ik stond verslagen; Annie lachte tot de tranen over haar triomfantelijk gezicht liepen. ‘Als je nog eens wat weet!....’ zei ik vinnig; de grap was er plotseling af, ik had al genoeg van m'n kapotje en besloot 't maar weer af te gaan zetten. ‘Werkelijk Non,’ verzekerde Annie nederig, verschrikt over de uitwerking van haar onschuldige vergelijking, ‘werkelijk je zult later een heele nette oude dame zijn.’ 't Kwam er zoo deemoedig uit, ik was al weer verteederd, en de Dirrik nabootsend zei ik gewichtig, staande voor de tafel, éen vinger met slap-omgebogen grijsgaren handschoentop, indrukwekkend, opgeheven: ‘Annie van den Bergh, je hebt je daar zéér ondoordacht, zéér beleedigend tevens, tegenover {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} mij uitgelaten. Voor je me over dit hoogst ongepast optreden, je nederige excuses hebt aangeboden, wensch ik je niet meer in mijn les....’ De deur ging open, de directrice stond op den drempel. Het was een onvergetelijke aanblik. Zij sprak niet, bewoog niet. Annie, stijf als 'n houten pop staarde van de eene Dirrik naar de andere, alleen haar oogen bewogen. Ik zelf was als verlamd, m'n kin verzonk diep in den zijden strik van schaamte, mijn garen hand zakte automatisch naar beneden en toen stond ook ik stil, doodstil gelijk een standbeeld. En nog sprak niemand. 't Had iets van 'n panopticum. O, zou in 't hart van een schooljuffrouw alle gevoel voor humor ontbreken. Zou ze niets lachwekkends ontdekken in mijn zonderling voorkomen? Zag ik daar niet 'n glimp van echt-menschelijke nauw-bedwongen vroolijkheid bij den aanblik van mijn zoo tragische figuur? Neen. Toen ik 't waagde, voorzichtig even poolshoogte te nemen of de zaak in een drama of in een blijspel zou uitloopen, zag ik een gezicht, koud, bleek, met trillende neusvleugels en scherp omlaag getrokken mondhoeken, troffen mij de oogen fel, vijandig - blijspel ho-maar, dacht ik sidderend. En nog altijd sprak niemand, bewoog niemand. Ik kreeg 't zoo warm onder die cape, 't kapotje drukte als lood op mijn hoofd, mijn hals smolt {==t.o. 26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 27==} {>>pagina-aanduiding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna in den hoogen kraag en de prop van keellinten. Zou ze verwachten dat ik iets zei? Wat moest ik nu zeggen? 't Angstzweet brak me uit. Zelfs de altijd trillende gitten op mijn hoofd waren nu in volslagen rust. Tot overmaat van ramp begon mijn linkervoet te slapen, ik durfde hem niet te verzetten, 't was als prikten er duizend spelden in. Souffrir et se taire. ‘De morgenstond...’ dacht ik op eens, en een vreeselijk voorgevoel, dat ik, heusch niet van plezier, maar van angst en akeligheid evengoed in lachen als in huilen zou kunnen uitbarsten, ja beter zelfs in 't eerste, want ik huil uit principe nooit op school, dat er zelfs alle kans bestond voor een onbedaarlijke proestbui, - maakte, dat ik al mijn welsprekendheid bijééngaarde en zacht fluisterde: ‘...Ik... ik wist niet.... o 't spijt me zoo vreeselijk...’ ‘Ga naar mijn kamer,’ klonk 't heesch, vreemd, na zoo'n lange stilte. 't Panopticum kwam in beweging. Ik geloofde, dat Annie haar zakdoek zocht, maar ik wist 't niet zeker, want ik durfde niet te kijken. Langs 'n omweg schoof ik naar de deur. O ik had nog liever een pak slaag gehad, dan zóo den aftocht te blazen. De echte Dirrik volgde me op den voet. Als Lafontaine nog geleefd had, wed ik, dat we hem geïnspireerd hadden voor 'n nieuwe fabel: ‘Van de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling, die directrice wou zijn.’ Nu ik had er al meer dan genoeg van. Ik liep zoo hard ik kon, om den slapenden voet en zoo hard ik durfde om de Dirrik, en zoo stond ik in een oogenblik weer in de kamer, die ik zoo glorieus verlaten had. Naast den stoel, waarop 't goed gelegen had, ging ik staan, plukkende aan de handschoenen, met moeite m'n tranen bedwingend. ‘Zou je je niet uitkleeden!’ vlijmde 't scherp aan mijn oor. ‘Niets liever’ dacht ik. Uit vlogen de handschoenen, af de kapot met de hatelijke bloemetjes en knikkende sterren, weg die zware afschuwelijke jas. Ik legde alles met overdreven zorg neer op den stoel, en wachtte in mijn blousje de verdere bevelen af. Maar er kwam niets meer, de juffrouw wandelde, na een verpletterenden blik op mij, zonder een woord te spreken, de deur uit, die zij afdraaide achter zich. 't Was toen zeven minuten over half twaalf. Zoo heb ik gestaan, twintig minuten lang, nu eens een beetje op 't eene been, dan een beetje op 't andere, overgelaten aan mijn eigen niet opwekkende gedachten, tot ik moe werd van 't hangen en landerig over onze dommigheid om niet te bedenken, dat de derde klasse vlak onder de strafkamer was. De canapé en een paar gemakkelijke stoelen lachten me uitlokkend tegen, maar ik durfde geen voet te verzetten van 't plekje waar ik stond. Geeuwend overlegde ik, of Annie zou zitten huilen of niet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zou me ontzettend spijten als Annie ook straf opliep, het was haar schuld heelemaal niet geweest. Toch flauw om te zeggen dat ik op tante leek. Dat moest ik toch eens aan Grootvader vragen. Daar ging de bel van twaalf uur. 't Klonk me blij, jubelend in de ooren, nu kwam er tenminste een veranderingetje in den hachelijken toestand. Een flink standje lokte me meer aan, dan deze pantomime-achtige tuchtiging. Deuren klapten, stemmen van beneden stegen als een verward gegons tot me op, er kwam leven in de brouwerij. Er werd aan 't slot van mijn deur gemorreld, ik nam mijn deemoedigste houding al aan, in de verwachting, dat 't de juffrouw zou zijn, toen het ondeugende gezicht van Kitty de Bock, nieuwsgierig om den hoek keek: ‘Hé Non? Sta jij daar! Waar zitten jelui den heel en morgen?’ Ik was in 'n stadium van zoo groote neerslachtigheid, dat ik, geheel tegen m'n gewoonte, in alles gevaar zag. Verbeeld je, dat de Dirrik nu weer in eens boven kwam. ‘Ga weg! Toe ga weg!’ smeekte ik radeloos. ‘Ze kan elk oogenblik komen, ze is duvelsch. O je weet 't niet half, Kit, doe in 's hemelsnaam de deur toe!’ Kitty was onverstoorbaar: ‘O, ik verzin wel wat als ze komt. Waarom is ze zoo nijdig? Waar is Annie?’ ‘Op de “straf!” Toe Kit...’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat heb je uitgevoerd?’ ‘Haar hoed opgezet.’ Ik was aan 't feit al zóo gewend, dat ik 't vertelde, als een dagelijks voorkomende gebeurtenis, en ik keek zelfs verbaasd toen Kitty er om lachte. ‘Zag ze je daarmee! O, 't is om te gillen! Was 't die paarse? Flatteerde hij je? ‘O neen heelemaal niet,’ hijgde ik gejaagd. ‘Ik leek op tante. Kitty ik smeek je, ga asjeblieft weg!’ ‘Kind, wat ben je bang, dat 's niks voor jou. Nou, bonjour dan, sterkte! Je zult er van langs krijgen.’ En met deze troostrijke woorden, ging ze eindelijk heen. ‘Op slot!’ riep ik radeloos. Geen minuut later kwam de Dirrik terug, 't scheelde alweer geen haartje. Haar gezicht stond nog even onheilspellend. Zij nam 't opstel over den morgenstond van de tafel, las 't, keek van 't papier naar mij, eerst verbaasd, toen vertoornd, scheurde 't in kleine stukjes en gooide die in de prullenmand, met een: ‘Je schijnt ook niet te weten, hoe je een opstel moet maken.’ ‘Is 't niet goed, juffrouw?’ vroeg ik naïef, met mijn liefste stem. Maar ik kreeg niet eens antwoord. De directrice ging schriften zitten corrigeeren, ik zag den hoogen stapel met ontzetting aan, en weer was 't: zwijgende partij. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Rumoer beneden werd minder, hield eindelijk op, de stilte hing drukkend zwaar in de school. Waar of Annie zou zijn? Misschien al weg, ze is altijd zoo berouwvol, en dan kom je er gewoonlijk beter af. Kon ik ook maar een traan persen voor deze speciale gelegenheid, wellicht zou dat mijn lot verzachten. In elk geval kon ik me een beetje bedroefd aanstellen, mijn neus snuiten bijvoorbeeld. Maar toen ik mijn zakdoek zag, waaraan nog de duidelijke sporen van den armen roomhoorn, oordeelde ik 't verstandiger dien niet te veel in 't front te brengen. Ik vergenoegde me met 't geluid van een drogen half-bedwongen snik uit mijn keel te laten ontsnappen, maar ik had 't wel kunnen laten, want ze keek niet eens op. Eindelijk waren de schriften klaar en werden in een kast weggeborgen, ik zag 't einde van mijn lijden, nu nog een preek en dan zou 't wel afgeloopen zijn.... Ooooo! Daar nam ze.... O! 't Gaat alle beschrijving te boven! Nooit komt een ongeluk alleen! Geen haar op mijn hoofd had meer aan die sprei gedacht! Zij zette haar lorgnet op, liep met de ster naar 't raam, bekeek haar aan alle kanten.... Nu had ik echt wel kunnen huilen, als ik me niet bedwingen moest, omdat ik geen presentabelen zakdoek had. Met reuzenschreden kwam ze op mij af, duwde {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} me de ongelukkige ster onder den neus, keek me aan of ze me op wou eten. ‘De onzichtbare geheimzinnige Macht,’ was een flauwte nabij. ‘Heb jij.... Aan mijn sprei?!’ Zelfs in de akeligheid viel 't me nog op, dat dat rijmde. In proza ging ze voort, stikkend in haar woorden van woede: ‘Je bent de eenige die in de kamer was, 't kan niemand anders geweest zijn, ontken 't niet. Ik ben overtuigd dat je er aan gezeten hebt, Abramine, wat heb je met die ster uitgevoerd?’ Ontkennen zou niet baten, ik was te veel versuft om een uitvlucht te verzinnen en toen zei ik 't maar; zacht en nederig nauw-hoorbaar kwam 't over mijn schuldige lippen: ‘Ik heb er een steekje aan gehaakt.’ Een kwartier later stond ik op straat in de volle overtuiging dat ik 'n monster was. Nog dreunden de vreeselijke benamingen in mijn arme hersens na. Ik was tot de diepste diepte in 't slijk gezonken, Abramine van den Bergh behoorde niet thuis in de fatsoenlijke maatschappij. Ik was 'n door en door gevaarlijk wezen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Excuus vragen. Ik heb een vreeselijk standje, of liever een vreeselijken ‘stand’ van tante gehad. Het lijkt me in zekeren zin onbillijk, want, als je 't goed beschouwt, is tante eigenlijk de aanleidende oorzaak van de heele treurige geschiedenis. Had tante Abramine er geen principes op nagehouden, wij zouden bijtijds geroepen en opgestaan zijn, niet te laat op school zijn gekomen, geen taartjes zijn gaan eten, niet in 't Park hebben gewandeld. Waaruit volgt dat we geen Dirrik zouden hebben ontmoet, die mij alleen boven in haar kamer zou hebben gestopt in tegenwoordigheid van een sprei en een hoed met lila bloemetjes. Neen, tante moest zich maar liever doodstil houden, want als iemand een standje verdiend heeft, dan is zij 't. Ik kwam pas om over éen thuis, Annie had 't verhaal al gedaan, behalve van dat haakwerk natuurlijk, want dat wist ze toen nog niet. Zij had met Kitty nog wel een half uur op me loopen wachten, buiten. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel, wel jou ondeugd, wat moeten mijn grijze haren nog beleven,’ lachte Grootvader toen ik binnenkwam. ‘Ga maar gauw zitten,’ zei tante effen. ‘Dag Dirrik,’ knikte Meta, en Annie vroeg, terwijl ze me gauw mijne reeds gesmeerde en gesneden boterhammen toeschoof: ‘Waarom heeft ze je zoo'n eeuw gehouden? Ik mocht dadelijk weg.’ ‘Ze kon van mij niet scheiden, kind, dank je, goedig om m'n boterhammen vast klaar te maken,’ antwoordde ik, bij mezelf overleggend of ik 't zou zeggen, dat ik morgen den heelen dag niet op school mocht komen, of 't maar stil zou houden en dan het dagje wandelende trachten zoek te brengen. De strijd werd me gemakkelijk gemaakt, want op 't zelfde oogenblik, Grootvader zat juist mijn ei te pellen, werd er een brief binnengebracht aan zijn adres. Een brief, vierkant, wit, gelakt met groote duidelijke letters op 't adres. ‘'s Kijken wat dat alweer is,’ zei Grootvader, bedaard zijn zakmesje openend: ‘Hier, Nonneke, je ei.’ ‘Dank u Grootvader.’ Mijn hand, die 't aannam beefde 'n beetje. Ik ontmoette Annie's oogen, vragend-verschrikt, en ik knikte nauw merkbaar: ‘Ja, daar stond 't in.’ ‘Waar is mijn bril, Meta?’ ‘Hier Grootvader.’ Tante, niets vermoedend, begon opgeruimd aan den omwasch, en Annie en ik, om ons wat hou- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ding te geven, beijverden ons met bordjes in elkaar te zetten en glazen aan te dragen. Grootvader las den brief ver van zich afhoudend gelijk veel oude menschen doen. Ik had tante de kamer wel uit willen kijken. Eindelijk begon Grootvader, ernstig, maar niet boos, en eigenlijk vind ik dat eerste nog erger dan 't laatste: ‘'t Is een brief van de juffrouw, kinderen.’ We wisten niets te zeggen. ‘Over jou, Non.’ ‘Dat dacht ik wel,’ mompelde ik, terwijl Annie tusschen beide kwam: ‘Ik heb net zoo goed schuld....’ ‘Over jou, staat niets, alleen over Non. Zij mag morgen den heelen dag niet op school komen, de juffrouw is héél, héél boos.’ ‘'t Zou geen wonder zijn, als er met jou weer eens niet wat te tobben was,’ viel tante plotseling uit. ‘Maar deze vertooning, een heelen dag weggestuurd, hebben we toch nog nooit gehad, zoover heb je 't met al je ondeugende streken toch nog niet kunnen brengen voor vandaag.’ ‘'t Zijn geen streken!’ verdedigde Meta driftig. ‘En wie is degene, die de kastanjes weer uit 't vuur zal moeten halen? Ik natuurlijk. Tante zal wel weer, zooals gewoonlijk naar de juffrouw moeten gaan, om de zaak in 't reine te praten. Dat 's zoo pleizierig....’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal wel gaan.’ 't Kwam van Grootvader, die den brief opvouwde en opstond. ‘U?’ riepen we, als in koor. Grootvader legde z'n hand op mijn hoofd en o zoo vriendelijk zei hij: ‘Wie zou zijn kleine cliente beter kunnen verdedigen, dan Mr. O.G. van den Bergh.’ Er kwam een prop in mijn keel en ik liep de kamer maar uit om in de gang een deuntje uit te huilen. Ik kan overal tegen: standjes, straf, misschien wel tegen een pak slag, maar niet tegen Grootvader's onuitsprekelijke goedheid. Geen hard woord, geen boos gezicht, niets dan een heerlijk, vriendelijk aanbod. Ik geloof haast dat hij toch wel evenveel van mij houdt als van Annie.... O, ik ga m'n leven beteren, al was 't maar alleen om hem!.... Maar dat helpt nu op 't oogenblik niet..., Toen Grootvader in de gang kwam vond hij mij met m'n gezicht in z'n overjas, snikkend, om 't berouw dat te laat kwam. ‘Maar Nikkerkind!...’ Ik kon niet tot bedaren komen. ‘Help me mijn jas maar eens aantrekken. Ik zal de mademoiselle wel een beetje kalmeeren, Zwartje.’ ‘Gaat u al?’ ‘Ja, heet van den rooster. Niet meer huilen hoor!’ En Grootvader bukte zich en gaf me een zoen: ‘Dag bengel.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik knikte en lachte door mijn tranen heen en staarde aan de open deur Grootvader na, zooals hij daar ging, netjes rechtop, den wandelstok onder den arm, glacé handschoenen aan, als moest hij op audiëntie. Het witte zijden haar golvend om zijn lief, waardig gezicht. Maar hoe blijmoedig hij er heen stapte, ik wist 't maar al te goed: het was een moeilijke tocht voor den ouden man, want hij was altijd trotsch op ons geweest. En nu leverde ik hem dat koopje... O, die onzalige sprei! Ik zou wel voor m'n straf een heele sprei willen haken, als dat Grootvader dit bezoek kon besparen. Ja, dat zou ik! We gaan van school af, allebei, met de Paasch-vacantie. We vinden 't dol. Grootvader is meer dan een uur weggeweest van middag, welken tijd tante zich ten nutte maakte, om 't volle gewicht van mijn misdadig gedrag nogmaals op mijn schuldig hoofd te doen neerkomen. Maar ik heb zoo min mogelijk geluisterd, hoewel 't toch een vervelende tijd was, in mijn eentje met tante, want Annie heeft 's Woensdags middags vioolles en Meta was gaan wandelen. Ik zat vreeselijk in spanning, toen onze afgezant thuis kwam en ik me voorstelde 't verhaal van de visite in kleuren en {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} geuren te zullen genieten, maar 't genot was matig, want Grootvader liet niet veel los, en zei alleen: ‘De juffrouw schijnt erg veel last van de meisjes te hebben, speciaal hier van de kleintjes, en hoewel ik niet geloof, dat zij de kinderen, en de kinderen haar volkomen begrijpen, moet ik haar toch gelijk geven, dat zij haar prestige handhaaft...’ ‘Maar, Grootvader, vindt u dat dan zoo erg, om te laat te komen, we deden 't toch niet expres.’ ‘Niet dat feit op zichzelf, maar wel wat er allemaal uit volgde, jelui wisten opperbest dat 't de bedoeling niet was, dat je den heelen morgen zoudt gaan wandelen, want dat een vaste regel is, dat wie te laat komt, slechts gedurende één uur niet toegelaten wordt. Geen wonder, dat de directrice niet in een stemming was, om een grapje, zooals ik die verkleedpartij beoordeel, door de vingers te zien. Je moet er morgen heen, om excuus te vragen, Non.’ Groote grutte! Dat was weer een geheel nieuw gezichtspunt. In éen woord, miserabel. ‘Och neen, Grootvader, laat ik dat nu maar liever....’ ‘Natuurlijk, kind, als men iemand beleedigd heeft, is men verplicht die persoon zijn verontschuldigingen aan te bieden, dat gaat altijd zoo in de wereld,’ Grootvader's toon was zóo gedecideerd, ik begreep {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed zijn standpunt van ouderwetsche degelijkheid en ik vond die zoo waardig en aantrekkelijk, dat ik geen oogenblik meer tegenspartelde en me gelaten op 't ergste voorbereidde. Want erg was 't, afschuwelijk, akelig, onuitsprekelijk erg. Ik zag er als een berg tegen op, maar nam me voor 't niet te laten blijken. ‘Hoe laat moet dat dan gebeuren Grootvader?’ vroeg ik, op een toon als was 't een pretje. ‘Mij dunkt morgen, na schooltijd, kwart over vier, half vijf....’ ‘O, heel goed.’ Op dat oogenblik kwam er een invitatie: Compliment van Mevrouw Cool, en of één van de jonge dames plezier heeft van avond met Mevrouw naar de opera te gaan? ‘Een van de jonge dames?’ herhaalde tante secuur. Onze meid knikte bevestigend. ‘Hé, kaal....’ vond ik ‘als je met je drieën bent, één.’ ‘'t Is heel vriendelijk van Mevrouw Cool. Wie zal de gelukkige zijn? Betje, ga maar naar de keuken, de juffrouw zal de boodschap wel zeggen. Nu, wie gaat er?’ en Grootvader keek naar tante, als zijnde de hoogste macht. Het was gauw uitgemaakt, Meta ging al onder geleide van de Papa en Mama van Kitty de Bock, ik had in geen enkel opzicht een belooning verdiend, dus werd ik verzocht om thuis te blijven, en zoo {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef er niemand over dan Annie, en luidde de boodschap: Compliment en dat jongejuffrouw Annie met heel veel plezier van de vriendelijke invitatie gebruik zal maken. Ik gun 't Annie van harte, maar ik had 't mezelf toch ook graag gegund. Hé 'n opera! Muziek is zoo goed voor een mensch, werkt zoo veredelend. Wie weet, hoe ‘edel’ ik van avond er vandaan zou zijn gekomen! Annie heeft dat zoozeer niet meer noodig. Maar toen ze thuiskwam en 't hoorde, liet ze haar vioolkist haast vallen van verrassing en was zóo uitgelaten dat 't niet veel scheelde of ze had tante Abramine omhelsd van louter plezier. Nou, en toen vond ik 't toch eigenlijk ook wel leuk dat zij maar ging, en bood ik zelfs, onder den invloed der feestvreugde, haar mijn nieuwe zijden blouse ter leen aan. Haar eigen was al zoo smoezelig van 't vele dragen, de mijne hangt meest in de kast, ik geef er niet erg om, zoo poesmooi te zijn. Aan tafel deelde Grootvader ons mee, dat hij plan had ons met Paschen van school te nemen. Hij vond den omgang tusschen de directrice en de meisjes, niet van dien aard, dat hij 't wenschelijk achtte er ons nog langer onder te laten zuchten en ook werden wij langzamerhand te groot om zoo over straat te blijven slenteren, en toen kwam als een bom uit de lucht vallen, de tijding, dat we naar kostschool zouden gaan. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar kostschool! Annie met haar mond open en haar vork, waaraan een stukje rijstetaart recht overeind in haar hand, keek me met ontzetting aan. ‘Of we ons verbeelden al volleerd te zijn?’ vraagt tante vinnig. 't Bracht Annie tot zich zelf, die de rijstetaart opat en mij toen weer sprakeloos aanstaarde. ‘'t Is er wat leuk’ zei Meta. ‘Ik zou nog wel een jaartje willen gaan.’ ‘Ga jij dan maar,’ bromde ik. ‘Ik ga jelui brengen. Mag ik Grootvader? Ze gaan toch zeker ook naar Brussel, naar Madame Bârau?’ ‘In geen geval beiden naar dezelfde school, maar dat zullen we allemaal wel verder zien; ook wie ze gaat brengen, voorbarige juffrouw Meta.’ Maar Grootvader's knipoogje terwijl hij dit zei, maakte dat Meta zichzelf in gedachten al over de Boulevards zag wandelen. Wij zijn niet zulke teedere, klitterige zusters om ons die scheiding nu zóo verbazend aan te trekken, en de verzekering dat we toch alle twee naar Brussel zouden gaan en elkaar 's Zondags mochten zien troostte ons al gauw. Annie was ook te vol van de opera, om hersens voor andere dingen disponibel te hebben, en ik vond 't werkelijk een verademing aan de zorgen der Dirrik te worden onttrokken, hetgeen de daaropvolgende wending in ons leven, eenigszins op den achtergrond drong. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl Grootvader dutte, kamenierde ik Meta en Annie. Als Meta met de ‘de Bocks’ uitgaat, wil ze altijd zoo mooi mogelijk zijn, en daar Annie met haar blouse, of liever met mijn blouse niet overweg kon, kwam ik handen te kort. Tante Abramine verroert geen vin bij zoo'n gelegenheid, zij vindt uitgaan verderfelijk en een opera, een ijdel pleziertje. Maar daar storen we ons hoegenaamd niet aan. Meta is klaar, heelemaal in 't roze, in een japon van voor drie jaar en ze is al tweemaal uitgestoomd, de japon, bedoel ik, maar bij avondlicht voldoet ze toch nogal. Ze heeft een witte sortie op St. Niklaas van Grootvader gekregen, een beeld, heelemaal van satijn met kanten. Ik vind 't bij die japon, een beetje 'n vlag op 'n modderschuit, maar ik zeg 't maar niet om haar de illuzie niet te benemen. Zij zit met de familie de Bock in een loge en de de Bocks zijn ijselijk voornaam. We doen nu ook maar mee zooveel we kunnen. Ik geloof niet, dat er in 't heele huis nog éen broche te vinden is, dat Meta niet heeft aangedaan. Haar lijf lijkt dientengevolge op een speldenkussen, maar van de jusspatten, die ze laatst op een diner heeft opgeloopen, zie je nu ook niets meer. ‘Non, zou ik asjeblieft jouw gouden armband mogen leenen?’ ‘O met genoegen.’ Ik ben tot alles bereid. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Non!’ roept Annie ‘kan 't je schelen als ik jouw waaier meeneem?’ ‘Ga je gang.’ ‘En toe, Nonnie, kom eens even kijken welk haarlint schooner is, dat van jou of van mij, dan doe ik 't minst vuile aan.’ 't Minst vuile is wederom 't mijne, maar ik schik me ook dáárin. Annie met een donkeren rok en mijn lichtblauwe blouse is een kalmer verschijning dan Meta. Met Mevrouw Cool, die altijd beneden zit, behoef je er ook niet zóo schitterend uit te zien, en wij zijn nog geen uitgaande dames, zooals Meta. Tante Abramine kwam daarnet boven en vroeg brommend, waarom of ze zich niet op één kamer aan konden kleeden, in twee kamers licht op was overdaad. We hebben alleen geantwoord, dat we in zoo'n kleine ruimte met éen spiegel, dadelijk zouden kibbelen, en tante scheen er genoegen mee te nemen. Ziezoo, Annie is klaar, en ik kan niet nalaten te zeggen: ‘wat zit mijn blouse jou netjes.’ Ze ziet er zoo aardig uit, en zoo door en door gedistingeerd; meer eigenlijk dan Meta met al die gouden prullen. De laatste is ook aangekleed en draait zich langzaam voor me rond. Ik ben de jury. ‘Komt er nu nergens wat uit, zit alles netjes, van achteren ook? Kan je zien, dat ik een kopje koffie over mijn rok heb gehad? Niet? O gelukkig, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 't valt nog al in een plooi. Hoe vindt je m'n haar zoo? Hé, ik steek altijd zoo af bij die de Bock's, Mevrouw heeft toiletten, neen maar.... Hemel, Non! dat's vreeselijk daar scheurt m'n handschoen! En zoo'n eind, dat kan ik zoo gauw niet meer maken.... En ik heb geen andere....’ Ik ben al bij mijn kastje, heb de handschoenendoos er al uit. Ik heb net een paar nieuwe van Grootvader, witte, nog nooit aangehad. 't Gaat me een beetje aan mijn hart, maar 't is toch gelukkig, dat ik ze heb, Meta kan onmogelijk zonder handschoenen bij die filistijnen in de loge zitten. ‘O, Non, je bent 'n engel, dat's snoezig van je, hoe zonde, splinternieuwe, ik zal er dood voorzichtig mee zijn, dank je hoor! Ik vind 't bepaald bijzonder lief van je.’ 't Geeft me een zekere voldoening, dat ik ook zonder veredelende muziek, in staat ben tot iets bijzonder liefs. De zussen zweven naar beneden. Asschepoes doet 't licht uit en volgt, glijdende van de leuning, iets waarmee zij zeker weet haar tante uit haar vel te doen springen. ‘Gleê je daar weer, Abramine?’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘ik wil ook wel eens 'n verzetje hebben.’ ‘Je verdient, dat je er nog eens een ongeluk mee krijgt.’ Tante zegt dit met zóo groote satisfactie, of ze zich in dat tragisch denkbeeld ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} kneuterde, en ik antwoord er niets op, overtuigd, dat alle ongelukken van de wereld door mij volkomen zijn verdiend. ‘Ik wou, dat je ook meeging,’ zucht Annie in een opwelling van meelij. ‘Ik heb geen tijd, ik moet m'n zonden nog overpeinzen, en een excuus-formule verzinnen, en Grootvader gezelschap houden - en tante 't leven veraangenamen, neen mensch! ik heb 't veel te druk voor zulke wufte, ijdele dingen als opera's.’ Ik geloof, dat ik door deze laatste zedige ontboezeming, 10% in tante's achting ben gestegen. Grootvader fluit een eindje uit de ‘Mignon’, die geven ze vanavond. ‘Als ze dit nog eens geven, Non, zullen wij samen eens gaan.’ ‘O Grootje!’ Ik geef een zoen op zijn kaal kruintje uit dankbaarheid. Annie vertrekt, Betje brengt haar even, zij zou bij mevrouw Cool eerst thee drinken. 't Zijn zulke aardige menschen. Mevrouw is altijd even vriendelijk voor ons, 't was niet hartelijk van mij, om te zeggen, dat ik 't een beetje kaal vond, dat zij maar één van ons vroeg, achteraf spijt 't me. Mijnheer is vroeg gestorven, dien hebben we nooit gekend. Er zijn drie kinderen, allemaal jongens. Joop de oudste is student in de rechten, hij gaat alle dag heen en weer. We denken, dat hij 't zóo heeft overlegd, terwille van zijn moeder. Dat vind {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ik heel aantrekkelijk in hem... Dan is er nog een jongen op de burgerschool, en een klein ventje van een jaar of tien. Mevrouw heeft erg veel geld, maar ze zijn bijzonder eenvoudig allemaal. Heel anders dan Kitty's familie. Meta zal met 't rijtuig gehaald worden, zij wonen vlak bij ons in de buurt, ik kan nog wel even naar Kitty gaan, die mag toch nooit mee, dan zie ik gelijk haar Mama in gala. 't Is daar zoo'n wonderlijk huishouden, heel anders dan bij ons, mijnheer en mevrouw gaan bijna dagelijks uit, nu, daar hebben wij al vast geen last van, naar diners of naar 't een of ander theater; Kitty mag nooit mee, maar is verder zoo vrij als een vogel in de lucht. Voor de kleinere kinderen is er een juffrouw, die evenwel over Kit niets te zeggen heeft. ‘Tante, ik ga nog even naar Kitty.’ 't Valt niet bepaald in goede aarde, dat had ik ook niet verondersteld, vóor tante tijd heeft 't te verbieden, ben ik al op straat. Bij de de Bock's staat 't rijtuig al voor de deur, mooi spulletje, twee paarden, donkerblauwe livrei. Daar moet Meta straks in. Geen wonder, dat ze al die broches aan heeft gedaan. De knecht doet me open, 't is gek zoo'n invloed als zoo'n weelde-atmosfeer, zelfs op mij eenvoudige ziel heeft. Bij Kitty in de gang loop ik rechter, zachtjes op mijn teenen, zwaai niet met mijn armen en praat zonder dat ik 't weet een beetje gemaakt. {==t.o. 46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 47==} {>>pagina-aanduiding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik ooit aanleg heb voor de begeerde distinctie, dan is 't daar in huis. Maar nergens ook hinderen me mijn lompe schoenen en onmogelijke jurken meer, dan als ik wandel over die dikke loopers terwijl die innig deftige knecht mij den weg wijst. ‘De freule is op haar kamer.’ Hij volgt me op den voet, en ik durf niet te zeggen, dat ik die kamer heusch wel alleen kan vinden. ‘Entrez,’ roept Kitty. ‘Bonsoir,’ zeg ik achteloos. Ik hoop dat de knecht, dat woord nog gehoord heeft, Kitty ligt op haar divan, languit, gekleed in een oude japansche peignoir, die ik me herinner van een vertooning. Ze heeft haar armen onder haar hoofd gevouwen, en een cigaret in haar mond. Twee gouden muiltjes zwieren door de kamer te midden van schoolboeken, muziek, penseelen, 'n palet, vazen in de wonderlijkste modellen, antiquiteiten, waar geen sterveling iets moois in zou kunnen ontdekken. Over de half open vleugel-piano hangt Kitty's mantel en hoed en boven op haar schilder-ezel, zitten haar handschoenen, op elke punt één. ‘Zoo,’ zegt de gelukkige bezitster van al die heerlijkheden, terwijl ze zich iets opricht en geleund op haar elleboog mij aankijkt, ‘zoo, ben je eindelijk boven water? Ik dacht minstens, dat de Dirrik je te logeeren hield. Als je die schetsboeken en die doos met pralines van dien stoel daar neemt, kan je er op gaan zitten.... Ja, daar, leg den heelen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} rommel maar ergens op den grond, en eet die pralines asjeblieft op en passant. Weet je dat ik nog 'n half uur op je gewacht heb, van morgen?’ ‘Ja, dat zei Annie.’ Ik zit op een laag stoeltje en leg m'n beenen, ik probeer ook zoo'n beetje weelderig te doen, op een anderen stoel, een paar zijden kussens die Kitty, zonder van houding te veranderen me toegooit stop ik achter mijn, op dat punt niet verwenden, rug. De pralines smaken me heerlijk, ik ben overtuigd, dat ik Kitty een plezier doe met ze op te eten, want ze moet wel wee zijn van 't gesnoep den heelen dag, dat zegt ze ook trouwens zelf. Annie en ik zijn voorloopig nog niet aan dat stadium genaderd, we behoeven er ons niet over te verontrusten; die taartjes van van morgen zijn al lang gezakt. ‘Wil je 'n cigaret?’ ‘Neen, dank je.’ Rooken vind ik vies voor 'n meisje, ik zeg maar, dat ik er niet van houd. ‘O neen dat 's waar, daar voel je niets voor. Nou maar, wat ik zeggen wou, hoe laat ben je thuis gekomen?’ ‘Kwart over éen zoowat.’ ‘Bewaar me! Allemaal om dat lila hoofddeksel?’ ‘Dat om te beginnen, en dan nog enkele bijkomende omstandigheden.’ Terwijl ik 't verhaal vertel, is Kitty één en al gehoor, zoodat ze ten slotte rechtovereind zit met haar armen om haar knieën, en schitterende oogen vol mee-leven. De cigaret is uitgegaan. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Zou allemaal niets zijn,’ zegt ze eindelijk met een zucht, ‘als die lamme excuses er maar niet bijkwamen. Een dag van school gestuurd is nu ook wel geen fortuintje, maar 't haalt niet bij de vernedering, met hangende pootjes aan te komen druipen om te zeggen, dat je spijt hebt.’ ‘Zoo'n spijt heb ik niet eens,’ moet ik bekennen. ‘Wat een glorie voor de Dirrik als je daar aan komt zetten, dat hindert me nog 't meest,’ peinst Kitty, die 't tafereel al levendig vóor zich ziet. ‘Hoe laat moet de grap beginnen?’ ‘Na vieren, morgen. Ik heb nog 'n heelen dag om iets geschikts te bedenken. Hoe zou jij 't zeggen Kit?’ ‘Wel.... ja, hoe zal je dat nou zeggen? 't begin is 't ergste. 's Kijken....’ ‘Als Grootvader er niet zoo op gesteld was, deed ik 't heelemaal niet, dat begrijp je. Nu we er toch afgaan met Paschen....’ ‘Neen, dat's glad,’ beaamt Kitty, nog steeds peinzend, wandelend plotseling op haar kousen door de kamer, een zonderlinge verschijning in haar vuil verschoten langsleepend gewaad en haar los zwart haar. ‘Waar zijn m'n muilen?’ ‘Daar, één, twee.’ ‘O ja, dank je.’ Op een voetbankje hurkt ze weer neer, inéengerold als een poesje, een levend hoopje zijde en fluweel. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vergiffenis is altijd zoo'n onmogelijk woord, hé?’ ‘O ja, dat zeg ik in geen geval. Dan is “excuus” nog beter, hoewel dat ook een geforceerde uitdrukking is. Maar wat dan, Kit?’ De beraadslagingen werden onderbroken door Mevrouw de Bock, die Kitty goeden-avond kwam zeggen, en letterlijk binnenruischte. Eigenlijk is 't een mal mensch, overdag loopt ze eeuwig in een ochtendjapon met papillotten in 't haar en 's avonds draagt ze toiletten van wat ben je me. Ik geloof, dat ze een bedroefd klein beetje om haar kinderen geeft. De zoen, dien zij Kitty gaf tenminste leek veel op een theaterkus, 't zou me verwonderen als zij haar voorhoofd heeft aangeraakt. Ik zou wel eens willen weten of Kitty 't zich aantrekt. Tegen mij doet ze altijd heel vriendelijk, alleen een beetje afgepast, en een klein tikje neerbuigend. Zij zei me, dat ze 't zoo prettig vond, dat onze Meta hun ‘'t genoegen’ deed mee te gaan van avond. Ik stel me dat ‘genoegen’ zoo ongeveer voor als de Koningin met haar hofdame, en toen ik die ingewikkelde geel-zijden samaar zag, bedacht ik me met schrik hoe ‘de uitgestoomde’ af zou steken. En vergeleken bij al die schitterende diamanten verzonken de broches totaal in 't niet. Mevrouw vroeg, wat mijn zuster aan zou doen. ‘Haar roze,’ wou ik zeggen, maar ik verbeterde, 't klonk net of ze er maar één had: ‘Een roze japon, Mevrouw.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja, dat roze toiletje, ik heb er haar dunkt me al meermalen mee gezien.’ ‘Dat kan wel,’ zei ik kort, weifelende of 't zoo hatelijk was bedoeld. Daarna zeilde ze de kamer weer uit. Pa de Bock liet de complimenten doen, hij had 't nog druk en kwam niet meer boven. ‘Zie zoo, aangekleed gaat uit,’ besluit Kitty als de deur achter haar moeder toe is. ‘Waar hadden we 't over, o ja, je vondt excuus beter dan vergiffenis?’ Ik knik bevestigend, opgelucht dat Mevrouw van 't tooneel verdwenen is. ‘Als je nu eens...,’ zegt Kitty plotseling, ‘houd je stil, schrijf op, op het deksel van die doos, op den vleugel ligt wel een potlood, gauw, anders ben ik 't weer vergeten.’ Ik zit gereed. Kitty dicteert: ‘Juffrouw, ik kom om u te zeggen, dat.... èh.... dat 't me spijt (zou je zeggen: ‘erg spijt,’ of alleen maar ‘spijt’?) ‘Spijt,’ alleen acht ik voldoende, waarna Kitty voort gaat: ‘Nu dan, spijt, dat ik u, (wanneer was 't?) gisteren morgen zoo beleedigd heb. Of vindt je “beleedigd” minder geschikt?’ ‘Neen, dat kan wel. Is 't dan uit?’ ‘Wel neen, zoo is 't te kort. Nu: daarom vraag ik u....’ ‘Om excuus,’ val ik triomfantelijk in. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat 's nóg te kort: Daarom vraag ik u.... u vriendelijk 't.... Wel zeg maar: 't voor dezen keer nog eens door de vingers te zien.’ ‘Dat “vriendelijk” laat ik er uit,’ zeg ik beslist. Ik ben half voldaan, die laatste tirade lijkt me wat huiselijk. Maar ik weet niets geschikters en als ik 't nog eens overlees, bevalt 't me al beter. ‘Dank je, Kit. Voor “'t,” dat dunkt me zoo vaag, zeg ik: “mijn gedrag.” Dat 's ook nog een beetje langer. Je vind 't geen bezwaar hé, dat ik niet meer repeteer waaruit dat gedrag bestaat?’ ‘Dat kan je toch in éen adem niet opnoemen, en ik zou haar aan dat hoedje maar niet meer herinneren.’ 't Is een verademing, dat die compositie tenminste achter den rug is. Ik neem het deksel maar mee naar huis, de pralines zijn naar betere gewesten verdwenen. ‘In de kast ligt nog een rol chocolade, onderop in mijn handschoenendoos,’ biedt Kitty aan. Maar ik wil er geen misbruik van maken. Ze is onbeschrijflijk royaal en goedhartig bij al haar eigenaardigheden. ‘Neen, dank je, ik ga eens opstappen.’ ‘Blijf nog 'n beetje. Je hoeft toch geen huiswerk te maken, nu je morgen niet op school mag komen.’ ‘'t Is zoo saai voor Grootvader, den heelen avond met tante, ik zal maar liever naar huis gaan. Annie is mee met Mevrouw Cool.’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo. Leuk voor haar. We zullen morgenmiddag wachten tot je er uit komt als 't niet al te lang duurt.’ ‘Ik hoop 't niet. 't Is een lieve visite. Zeg moet ik me daar nog een beetje voor opdirken? M'n besten hoed op bedoel ik.’ ‘Och, dat zal niet noodig zijn. Overleg eens met Annie. Een paar nette glacés, die zou ik maar aandoen.’ ‘Witte? Kan dat?’ vroeg ik gedachtig aan 't eenige paar presentable handschoenen dat ik bezit, en waarmee Meta naar de Opera is. ‘Neen, dat 's gek bij je schoolplunje. Kijk maar eens in de la van de tafel, links, daar ligt nog 'n nieuw paar bruine van mij. Doe die maar aan.’ Kitty is fijngevoelig genoeg niet eerst te vragen of ik op 't moment geen andere dan witte bezit, zij biedt eenvoudig de hare aan, als sprak 't vanzelf. ‘Erg graag. Beelderig zal ik zijn! Ik hoop, dat 't haar aandacht zal trekken. Als ik dien zin zeg van “door de vingers zien,” steek ik al mijn tien vingers in de lucht om kracht bij te zetten. Dan moet ze de handschoenen zien. Nu, dag Kit, dankje voor alles.’ ‘Au revoir, morgen om vier uur. Je komt er wel uit. Complimenten aan je lieve tante. Nacht Non!’ Met het deksel van de bonbon-doos en de handschoenen gewapend, stap ik naar huis, en verder {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zit ik netjes tusschen Grootvader en tante in, zonder een enkelen zucht te slaken. Om half tien commandeert tante me naar bed, en als eindelijk om twaalf uur Annie en Meta thuis komen, zit ik nog verdiept in 't boek, dat Meta niet lezen mocht. Annie is dol opgewonden, ze heeft nog nooit zóó iets moois gezien, en kan haast niet stilstaan van actie, terwijl ik haar mijn blouse help uittrekken. ‘O neen maar, zie je, Non, je hebt er geen idée van, een menschje zoo snoezig en een stem! O en als ze dan slaag krijgt en dansen moet, en later als ze haar vader terug vindt.’ Annie doet 't me in extaze al half voor. ‘En dan in 't laatste bedrijf is ze heelemaal in 't wit, en dan schijnt de maan... o prachtig!’ Zij babbelt nog door, terwijl we er in liggen. ‘Ben je alleen met Mevrouw geweest?’ vraag ik eindelijk, als de kaars uit is. ‘Met Mevrouw en Joop, ik zat er tusschen in.’ ‘Zoo,’ zeg ik. ‘Joop is zoo'n leuk type,’ vindt Annie nog. Zij zal zich wel verbazen, dat ik niets meer antwoord en ook geen ‘goeien nacht’ meer zeg. Het is een émotievolle dag geweest. Geen pen is bij machte te beschrijven wat ik nu ondervonden, of liever ‘geleden’ heb. Ik ben tot in 't diepst van mijn ziel beleedigd door dat ellen- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dige mensch! Nooit zet ik meer een voet in die afschuwelijke school, waar mijn zenuwen in zóo hevige mate zijn geschokt. Het is ongeloofelijk hoe zij me heeft durven behandelen, mij, die nog wel in alle nederigheid vergiffenis kwam vragen. Dat's ook voor 't eerst en voor 't laatst in mijn leven geweest, al vindt Grootvader, 't ook honderdmaal mijn plicht. In zijn tijd waren de schooljuffrouwen zeker anders dan tegenwoordig. Om vijf minuten over vier wandelde ik van middag er naar toe, ik zou jokken als ik ontkende dat mijn knieën knikten en mijn handen koud waren als ijs. Kitty's handschoenen, die me een nummer te klein waren sloten er nauw-spannend omheen, zoodat ik liep met mijn vingers krampachtig samengetrokken, en elke vijf minuten repeteerde ik bij mezelf: ‘Juffrouw, ik kom om u te zeggen enz.’ Annie en Kitty, die ik tegenkwam, brachten me tot de deur, zij waren ook een beetje geagiteerd van den weeromstuit. Op de stoep hielden ze nog een kleine beraadslaging of ik me zou laten aandienen van wege de deftigheid, maar Annie merkte zeer terecht op, dat ik dan nog de kans liep, onverrichter zake door de Dirrik naar huis te worden gestuurd, als 't haar niet precies convenieerde. Onversaagd op 't doel af, had meer kans van slagen en de deur van haar kamer behoefde me niet gewezen te worden. Annie zong, met den blik naar de ramen boven, nog onder den lieflijken invloed {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ‘Mignon’: C'est là, que je voudrais vivre!’ ‘Zeg 't verhaal nog eens even op,’ verzocht Kitty, zenuwachtig. En ik antwoordde in éen adem, punten en komma's negeerende: ‘Juffrouw ik kom om u te zeggen dat 't me spijt dat ik u gisteren morgen zoo beleedigd heb daarom vraag ik u mijn gedrag voor dezen keer nog eens door de vingers te zien.’ ‘In orde,’ zei Kitty, ‘ga nu maar gauw vóor je 't vergeten bent, we wachten op je,’ en ze drukten me beiden de hand, alsof ik een verre reis ging doen. ‘Houd je goed, Bram,’ stamelde Annie, terwijl ze met moederlijke bezorgdheid nog een pluisje van mijn mantel verwijderde. En toen ging ik de trap op, langzaam met looden schoenen: ‘Juffrouw, ik kom om u te zeggen’ op elke trede, tot ik voor de deur stond en zachtjes klopte. ‘Binnen.’ Vreeselijk oogenblik. Ik vermande me, deed de deur open, stapte binnen, - iets waar ik hoegenaamd geen idée op had gehad, dat 't gebeuren kon, en wat toch voor de hand lag: er zat visite, een dame. De speech die op de punt van mijn tong gereed lag, dwong ik haastig terug, die vreemde juffrouw had er niets mee noodig, ik nam den schijn aan, als was 't een gewoon bezoek. ‘Dag juffrouw, hoe maakt u 't?’ zei ik joviaal tot de Dirrik. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie heeft jou permissie gegeven hier boven te komen?’ klonk 't ontnuchterend van de harde dunne lippen. ‘Niemand, maar ik wou, ik dacht... (in vredesnaam de speech dan maar, ondanks de visite.) Juffrouw, ik kom om u te vragen, te zeggen bedoel ik.... of u (ik was al in de war.) “Vergiffenis!” stotterde ik plotseling, als zijnde 't eenige woord dat ik me nog kon bedenken. Als je iets te zeggen hebt, kan je daar mee wachten, tot 't mij gelegen komt. Ga zoo lang naar de strafkamer. Wat 'n onbeschoftheid hier zoo maar binnen te komen, terwijl ik bezoek heb.’ ‘Dat kan ik niet ruiken,’ mompelde ik woedend terwijl ik wegging en de deur, zoo hard ik durfde dichtsloeg. Ik hoopte niet, dat ze die eerste verontschuldiging gehoord had, maar ik was dan toch ook tot het uiterste gebracht. Na een kwartier werd ik geroepen, de visite was weg, de Dirrik zat aan haar schrijfbureau, 't bewuste haakwerk lag op een kastje, hoe bekend kwam alles mij voor! Ik had geen plan dien heelen ceel nogéens op te dreunen, maar toen de Dirrik niets zei, dan een vragend: ‘Nu Abramine?’ moest ik wel, en rrrts! daar rolde Kitty's speech van mijn lippen, buiten adem hijgde ik 't laatste woord uit. De Dirrik kan er geen sylabe van verstaan hebben, maar begreep de bedoeling blijkbaar ook zonder dat. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ klonk 't snijdend, ‘vragen om door de vingers te zien, dat is altijd maar gemakkelijk.’ ‘Gemakkelijk! Neen alles behalve,’ zei ik verbaasd. ‘Ik vraag je niets, Abramine.’ ‘O, ik dacht...’ ‘Je hebt niet te denken. Na alles wat er gebeurd is, wacht ik van jou niets meer af. Je Grootvader is hier geweest gisteren.’ ‘Ja, dat weet ik.’ ‘Zoo, weet je dat alweer; de man bederft jelui in den grond...’ Ik kookte. ‘Heeft hij je naar mij toegezonden met die zoogenaamde excuses?’ Ik bedacht me een oogenblik; wat zou 't ook geven? ‘Ja,’ zei ik. Ze lachtte schamper: ‘Net of er voor mij de minste waarde zou zijn aan die opgedreunde les. Zeg maar aan je Grootvader, dat hij de moeite had kunnen sparen je hierheen te zenden, en, dat hij verstandig zou doen zijn kleinkinderen voortaan wat minder te verwennen, als hij er geschikte leden in de maatschappij van wil maken.’ ‘Grootvader kan met ons doen, wat hij wil,’ viel ik verontwaardigd in. ‘Het resultaat van zijn opvoeding is toch niet schitterend!’ Dat was te veel. Alles kan ik verdragen, maar aan Grootvader mag niemand raken, en zonder {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik er bij dacht wat ik zei, barstte ik los, heesch van drift, niet in staat de tranen te bedwingen die langs mijn gezicht dropen: ‘Grootvader is de liefste, de beste man van de wereld! Daar weet u niets van. Hij is zoo goed, hij zou geen kip kwaad kunnen doen. O! en 't is leelijk van u om te zeggen, dat hij ons niet goed heeft opgevoed, want toen vader en moeder dood waren, is Grootvader allebei tegelijk voor ons geweest, en alles heeft hij voor ons gedaan, en overgehad ons heele leven. En dat, dat niet goed geweest zou zijn, dat zegt u maar om mij te plagen omdat u zoo gauw niets wist, dat me meer kon hinderen. Zoo flauw! Ja echt flauw! en....’ Ik kon niet meer, spierwit, sprakeloos stond ze me aan te kijken, maar ik was al bij de deur, buiten me zelf van drift; en ik vloog er uit, de trap af, in éen ren: ‘Ik laat Grootvader niet beleedigen!’ gilde ik nog, en voort holde ik over straat naar huis, waar Annie en Kitty zaten, die 't wachten moe waren geworden, en daar deed ik 't verhaal, snikkend, bevend van opgewondenheid, stikkend in mijn woorden, vegend met mijn handen de tranen van mijn gezwollen gezicht. En toen ik alles verteld had, wreef Grootvader zijn bril af, kuchte even en zei zacht: ‘Het zal 't beste zijn Non, dat je er maar dadelijk afgaat. Nu er zoo iets gebeurd is... je kunt er niet meer heengaan.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kon geen woord uitbrengen. ‘En ik?’ vroeg Annie. ‘Jij blijft in elk geval tot Kerstmis. Jij hebt er niets mee te maken.’ ‘Als je bedenkt,’ merkte Annie op, ‘wat de gevolgen al zijn geweest van dat principe van tante om ons niet te roepen, 's morgens!’ En Kitty voorkwam een minder vriendelijke opmerking van tante's kant door de verzuchting: ‘Non, wat heb je m'n handschoenen gemaltraiteerd!’ Dienzelfden avond nog schreef Grootvader een brief, keurig, correct, aan de Dirrik om kennis te geven, dat zijn kleindochter Abramine de school onmiddellijk ging verlaten, terwijl Annie nog tot de Kerstvacantie de lessen zou volgen. Hij liet geheel in 't midden aan wie de schuld van de catastrophe was toe te schrijven, en gebruikte termen, die niemand dan Grootvader zoo voornaam en zoo beleefd zou kunnen uitdenken. Annie hing over zijn stoel terwijl hij schreef en zag wat er in stond. Achterop kwam een groot groen lak met ons wapen. En zoo was ik opéens ‘van school af,’ iets wat voor alle anderen een feest is, een gebeurtenis van gewichtige glorie, was voor mij een vage half-begrepen gewaarwording, het overweldigend slot {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ongeloofelijk snel op elkaar volgende reeks van akeligheden. Ik kon 't nog niet heerlijk vinden, hoe Annie en Meta me 't genot ook trachtten op te dringen, en toen ik den volgenden morgen Annie, als gewoonlijk om negen uur uit huis zag gaan, stond ik voor 't raam, met een vreemd strak gevoel in mijn hoofd en een prop in mijn keel, en keek haar na zoo ver ik kon. Dat ik daar nu nooit meer in de bank zou zitten.... Wat zou mijn buurvrouw gek opkijken.... Wie of er nu zou moeten zitten?.... Om twaalf uur bracht Annie al mijn boeken en mijn naaidoos mee, en Kitty hielp haar dragen en zwoegde onder mijn teekenportefeuille, een atlas, een engelsche dictionnaire en mijn schort, die als een vlag achter haar aansleepte. Er werd op school over niets anders gepraat dan over mijn plotseling vertrek en Annie zei: ‘Compliment van de meisjes, of je om vier uur nog eens even goeien dag komt zeggen?’ Maar ik vroeg om maar liever mijn groeten te doen. ‘Ze nemen allemaal jouw partij op, hoor!’ en Kitty's oogen schitterden van geestdrift terwijl ze me dat vertelde, als een troost. En nog altijd leek 't mij net of niet ik 't was maar een ander waar de meisjes partij voor kozen, of al die drukte een ander gold en of die stapel boeken mij niet aanging. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvader kreeg boe noch ba antwoord op 't briefje, dat toch zoo beleefd was geweest en was er een beetje gepiqueerd over. En dát was 't, wat me ineens heelemaal opfleurde, toen Grootvader mij op den schouder klopte en zei: ‘Zie zoo! nu zijn we allebei boos op de Dirrik. Niet waar, Nikkerkind, wij kunnen haar niet meer uitstaan!’ ‘O jakkes nee, Grootvader!’ En toen hebben wij beidjes elkaar maar getroost. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De ‘dames’ Van den Bergh. Oppervlakkig beschouwd zou 't dan nu een ideaal-toestand voor mij kunnen zijn, maar 't ideale strekt zich niet verder uit dan tot de keuken, den kelder en de provisie-kast. Ik ben namelijk gepromoveerd tot tante's discipel in 't draafsysteem. Ik word ingewijd in alle geheimen van de huishouding tot in de fijnste finessen, alsof ik plan had me morgen aan den dag in den echt te begeven. Ik wil niet zeggen, dat vaderlandsche geschiedenis, opstellen en sommen poëtische dingen zijn, maar vergeleken bij de jammerlijke proza, waarin ik nu ben afgedaald, schijnen ze mij thans hoog-verheven bezigheden. Als ik sta in onzen vunzigen, donkeren kelder te midden van keulsche potten, aardappelen en steenkolen, met opgestroopte mouwen, gelaten de boterpot vullend voor de keuken, het vlootje voor binnen, komt 't mij voor, dat ik van den wal in de sloot ben geraakt. En niemand geloove, dat 't een pleziertje is een heelen dag tegenover mijn lieve tante aan de blauwe tafel op zolder, lakens enz. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan rekken, of 's avonds Grootvader's ragfijne sokken te mazen, en door tante op mijn vingers te worden getikt, omdat ik 't niet netjes genoeg doe, of niet zuinig genoeg de draadjes afknip. Tante is een veelzijdig mensch; zij heeft oogen vóor en achter in haar hoofd, ziet álles, hoort álles, merkt álles. Gisteren heb ik al onze boorden en manchetten moeten strijken en mocht er niet uitscheiden, vóor ik de helft had laten verschroeien en een groote blaar op mijn duim als souvenir had opgeloopen. Intusschen verblijdde tante me met een visioen van rolpens-inmakerij tegen St. Niklaas ‘wat ze eens geheel aan mij wou overlaten.’ Allervriendelijkst! Ik denk me ziek te melden tegen dien tijd. Alles welbeschouwd ben ik veel minder benijdenswaard dan Annie en Kitty denken. Meta heeft zich duizend dingen buitenaf bezorgd, ze is éen en al weldadigheid, vergaderingen zonder eind, armenbezoeken, toezicht op kinderbewaarplaatsen, hulp bij zieken, die ze totaal niet kent, je kunt het zoo gek niet verzinnen of Meta is een van de ijverigste leden. Vroeger vond ik 't zoo bewonderenswaardig maar nu zijn mijn oogen opengegaan en hoop ik, - zijn we eenmaal voorgoed thuis - Meta in de filanthropie nog te overtreffen. Vandaag is Annie ziek, 't is een heel verzetje. Voor háar niet natuurlijk, maar voor mij. Ik ben overdreven gedienstig, draaf de trappen heen en weer als hing mijn zusters leven er van af - ik {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} heb den kelder nog niet gezien van daag! Annie heeft een zonderlinge ziekte, zij noemt 't ‘hoofdpijn,’ maar ik noem 't ‘Natuurlijke Historie-pijn,’ want ze kende er niets van gisteren avond en ze hebben, na mijn val, op school, dubbel de pik op Annie, zoodat 't mij ook raadzamer voorkwam, niet naar school te gaan, dan aan te komen met een half geleerde les. Ik zal nog eens even naar boven gaan, met een beschuitje en een glas melk, wat een interessante toestand! ‘Abramine, vul den suikerpot eens even!’ Dat's tante's stem uit de keuken. ‘Ik heb geen tijd!’ gil ik terug en als ik boven ben klinkt nog de nagalm van iets wat tante weer antwoordt. Maar hoe wil ik dat nu verstaan? Op mijn teenen loop ik, als was 't voor een ernstige zieke, en Annie schrikt onrustbarend als ze mij plotseling voor haar bed ziet staan, en moffelt haastig een roman onder de dekens. ‘Bedaar,’ zeg ik, ‘lees maar door, ik ben 't maar.’ ‘Zou je denken,’ vraagt Annie, ‘dat 't tante verdacht voor zal komen als mijn hoofdpijn langzamerhand gezakt is? 't Verveelt me zoo.’ ‘'t Is pas tien uur,’ opper ik weifelend, ‘'t Is zoo bijzonder vlug!’ ‘Als je nou echt hoofdpijn hebt,’ overlegt mijn zuster, ‘dan hou je dat toch ook niet eeuwig!’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van negen tot tien lijkt me niet precies een eeuwigheid....’ ‘Nee, och neen....’ ‘Neen,’ vind ik beslist. ‘Je moet er minstens nog een uur inblijven.’ Annie, gelaten, kruipt er weer onder. De melk wil ze niet hebben, ik zal ze maar opdrinken, alleen de beschuitjes is ze zoo vriendelijk op te knabbelen. ‘Abramine!!’ ‘Joe!!!’ ‘Wat heeft tante?’ vraagt de zieke. ‘Den suikerpot’ is alle opheldering, die ik haar geef, terwijl ik haastig naar beneden ga. Tante onder aan de trap, een magere, onbekoorlijke verschijning in haar ochtendtoilet, fluistert geagiteerd, wijzend naar de deur van de suite. ‘Visite! Ga jij maar.’ ‘Wie?’ ‘Die jongen van Cool.’ ‘Welke?’ ‘Dat weet ik niet, ga nou.’ Ik doe mijn schort af, strijk m'n haar even netjes, je kunt nooit weten.... ‘Dag Non, hoe maak je 't.’ ‘O, dag Joop. Ga zitten.’ ‘Ik heb een boodschap van mama,’ zegt hij, even neerzakkend in de vensterbank, en 't valt mij weer op, wat een innemend, zacht gezicht hij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft: ‘Of jelui meisjes van avond thee komt drinken, tante uit Londen is over, die vond jelui altijd zulke aardige kin deren, zie je, daarom dacht Ma....’ ‘O leuk, ik alvast graag, maar Meta is uit de stad en Annie, ja Annie ligt eigenlijk in bed.’ ‘Zoo?’ vraagt hij belangstellend, ‘ziek?’ ‘Eh.... ja.... neen,’ (zou ik jokken tegen Joop?) Neen. Joop je moet 't aan niemand zeggen, ze kon haar Natuurlijke Historie niet voor van morgen.’ ‘Ai schoolpijn!’ Gelukkig lacht hij erom. 't Is een w onder, dat je met jokkentjes toch altijd in de knoei komt, ik ben blij, dat hij 't niet erg vindt. ‘Nu, en dan tante.... of reken je die niet onder de meisjes?’ informeer ik onnoozel. ‘Die is niet bedoeld,’ heldert Joop haastig op, hij dacht heusch, dat ik het meende. ‘Ga nu even vragen, zeg, of Annie komt.’ Tante heeft klaarblijkelijk staan luisteren, want vóór ik nog een woord verteld heb, zegt ze: ‘Jij kunt gaan, maar Annie natuurlijk niet, die is ziek.’ O ze heeft alles gehoord, dat lachje bij ‘ziek’ beneemt me allen twijfel. Nu maar brutaal: ‘O, dat 's tegen van avond al lang beter, ik zal maar zeggen tegen Joop, dat ze met pleizier....’ ‘Ze gaat niet,’ valt tante in, met een stem zoo venijnig en scherp, dat Annie 't in haar bed en Joop 't in de suite moet hebben kunnen hooren, ‘ze gaat niet, omdat ik 't niet wil! begrepen? zeg dat maar aan Joop.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotseling Annie in haar nachtjapon op haar bloote voeten boven aan de trap: ‘'t Is al lang over, tante, ik ga mee hoor. 't Was gewoon hoofdpijn.’ ‘Wil je wel eens dadelijk in je bed gaan, jij met je ziekte, waarvoor je niet naar school kon. Met die malle kunsten...’ ‘Maar van avond....!’ snikt Annie, die geen flauw idée heeft, dat tante door mijn ongelukkige eerlijkheid tegenover Joop, van alles op de hoogte is: ‘Van avond,’ zoo slaat tante alle verwachting den bodem in, en doet Annie verstijven van schrik ‘vanavond kan je je Natuurlijke Historieles van gisteren nog eens overleeren hoor. Ga nu maar slapen voor je hoofdpijn!’ Ik hoor Annie boven gillen van 't huilen, en tante wandelt met een statie als had ze het ministerie omver geworpen, naar de keuken terug. Ik schaam me zoo voor Joop, hij moet dat spectakel gehoord hebben. Maar hij is te kiesch om 't te laten merken en heel onbevangen vraagt hij: ‘Nu, wie komen er?’ ‘Ik alleen,’ fluister ik met gebogen hoofd. Even is 't in mij opgekomen voor de gezelligheid van Annie nu ook maar thuis te blijven, maar 't verlangen naar een pretje is me te machtig, ik bezwijk er voor: ‘Ik heel graag.’ ‘Tot van avond dan, dag Non.’ ‘Dag Joop, groeten thuis.’ {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat hem uit en hol naar boven, waar Annie half aangekleed, middenin de kamer staat. Ze begrijpt er niets van en is de wanhoop nabij. ‘Wat 'n spectakel!’ zeg ik hijgend, neervallend op een van de bedden: ‘Wat 'n spectakel.’ ‘Hoe ze daar nou achter is gekomen,’ jammert Annie, die in verstrooing met den kam in haar mond staat. Ik moet alles ophelderen, ik heb danig 't land: Haastig beken ik: ‘Ik vertelde 't geval aan Joop, en toen luisterde ze....’ ‘Wát zeg je, vertelde jij aan Joop, dat ik gejokt heb van die hoofdpijn! Non, ben je nu heelemaal razend geworden! Wel heb je ooit...’ ‘Ik wou niet jokken - tegen Joop,’... verdedig ik me nog, maar Annie is zóó boos, als ik haar bijna nog nooit gezien heb. ‘Ik vind jou een flauw, akelig spook!’ barst ze uit, ‘om 'm dat te vertellen! Nu weet hij dat ik een afschuwelijke leugenaarster ben, en dat's jouw schuld! En tante is niet meer te genaken, en nu mag ik van avond niet... o je bent 'n echt laf kind!’ ‘Joop vond 't niet erg, hij lachte er om...’ ‘Dat geloof ik niet!’ Ik heb geen enkel woord meer tot mijn verontschuldiging aan te voeren, en druip verslagen af. 't Is alweer een samenloop van omstandigheden geweest, daar schijn ik op geabonneerd te zijn, en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben er weer ingeraakt, vanzelf, zonder dat ik er iets aan kon doen. Maar ruzie met Annie, vind ik ellendig, en de aardigheid voor 't partijtje bij Mevrouw Cool is er glad af. Ik begeef me zuchtend met den suikerpot naar de provisiekast en ben in de gelegenheid tante's triomfantelijk gezicht door 't raampje in de keukendeur op te merken. Even na mij komt Annie beneden, netjes aangekleed, maar met een gezicht als een oorworm. Zij zegt niemand goejenmorgen, en als tante op onverdraaglijken toon aanraadt: zich toch niet te veel te vermoeien, werpt ze deze een vernietigenden blik toe, maar volhardt in haar droevig stilzwijgen. 't Maakt mij ten slotte zóó wee, dat ik aan de piano ga zitten en luidkeels zing op de wijs van de ‘Czarina’: ‘Luistervinken, deugen niet! deugen niet, deugen niet....’, totdat tante met een hatelijken lach de kamer verlaat. ‘Schei maar uit.’ bromt Annie, ‘dat helpt nu toch niet meer.’ En dan sluit ik de piano maar weer en wandel troosteloos door de kamer. Ik kan 't niet uithouden zoo. Met mijn hoed op, kom ik even later binnen en zeg luchtig, als kost 't me strijd, noch moeite: ‘Ik ga even naar de Cools, ik kom dadelijk terug.’ Nog heb ik een stille hoop dat Annie zal vragen, wat ik er ga doen, en dat dan mijn offer niet {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig zal zijn om 't tusschen ons goed te maken, maar zij zoekt kalm een pak muziek uit, zonder de minste aandacht aan mijn woorden te besteden. ‘Zeg....?’ probeer ik nog. ‘Ik heb er niets op tegen.’ Alles vergeefs. Als ik op straat sta, denk ik aan den bewusten beker, die tot op den bodem moet geledigd worden. Ja, 't is wel zoo aangenaam een invitatie aan te nemen, als weer af te gaan zeggen, dat's zeker. Hoe of ik 't in zal kleeden...? Ik hoop niet, dat ik ongelegen kom.... Dit is de gedachte, waarmee ik op de stoep sta. Op zoo'n noodlottigen dag is 't of alles tegen moet loopen. ‘Mevrouw thuis?’ ‘Jawel jongejuffrouw, in de tuinkamer.’ Overal is 't toch gezelliger dan bij ons, daar zitten Mevrouw Cool, de engelsche Mevrouw, dat is haar zuster, die met een Engelschman getrouwd is en buiten Londen woont, Joop en kleine Dick, de laatste een zwak ventje, dat niet op school gaat, prettig pratend om een vroolijk vuurtje. Ik kan den uitroep: ‘Stookt u al?’ niet weerhouden, zoo heerlijk doet 't mij aan, vergeleken bij de bibberige temperatuur thuis, waar tante 't nog geen ‘stookseizoen’ vindt. ‘Ja kind,’ lacht Mevrouw mijn verbazing uit, ‘wij zijn een kouwelijke familie. Hier, ken je mijn zuster nog, Mrs. Campbell?’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of ik, natuurlijk ken ik u nog, en als de engelsche mevrouw mij met de spontane vriendelijkheid, die haar kenmerkt een zoen geeft, waag ik 't er hij te voegen: ‘Hoe zou ik u nou vergeten zijn, u is heel anders dan andere menschen.’ Zij lachen allemaal om die ontboezeming, hoewel ik 't in vollen ernst meende, want Mrs. Campbell is heel mooi met iets zigeuner-achtigs in haar verschijning, en draagt toiletten zóo zonderling, dat de straatjongens haar naroepen. Kitty aanbidt haar letterlijk, juist iets voor Kitty dat losse, ongegeneerde, ik geloof, dat zij haar uiterste best doet 't na te apen. Eigenlijk dweep ik ook een beetje met Mevrouw Cool's zuster, maar meer, omdat zij, bij die uiterlijke wonderlijkheden toch zoo hartelijk en eenvoudig is. Het spijt me nog gloeiend van van avond, wat zou Kitty jaloersch zijn geweest! Hoe dat zaakje nu in te kleeden....? Dat loopt nu eens mee, want mevrouw helpt me zelf een begin te vinden, door de schertsende vraag: ‘Non, je komt de visite toch niet afzeggen?’ ‘Ja, Mevrouw, 't spijt me zoo, eigenlijk wel ziet u,’ en dan vertel ik 't geval, zonder erbij te voegen, dat Annie en ik ruzie hebben. Zij vinden 't allemaal overdreven van me, ik merk 't duidelijk, dat is nog 't vervelendste als je een overwinning op je zelf hebt behaald. Ik had me {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gepaaid met de gedachte dat zij mijn edele zelf-verloochening als iets bijzonder liefs tegenover mijn zusje zouden hebben gewaardeerd, en 't is me vooral een teleurstelling als Joop, die heldhaftigheid niet inziende me opfrischt met een: ‘Wat 'n aandoenlijke zusterliefde! Touchant!’ Ik heb al spijt. ‘Yes touching,’ beaamt Mrs. Campbell zonder de minste ironie, met een hartelijk knikje naar mij, dat me weer opfleurt, en vervolgt met haar grappige stem half hollandsch half buitenlandsch geaccentueerd: ‘'t Spijt mij, dan zal ik je niet meer zien, want morgen ga ik weer over.’ ‘'t Spijt me ook zoo, Mevrouw,’ mijn lippen trillen. ‘Je moet eens bij me komen logeeren, wil je?’ ‘Wat belieft u?!’ Waak ik, of droom ik? Sta ik op mijn beenen of op mijn hoofd? ‘Logééren....?’ herhaal ik, doodelijk confuus. Ze lachen om mijn verwarring. Ik kom pas tot bezinning, als Mrs. Campbell nog eens herhaald heeft: ‘Ja, wij houden van jeugd en vroolijkheid om ons, vooral 's zomers als we buiten wonen, dan hebben we massa's logé's. Ik reken op je hoor, ik zal je de invitatie nog wel sturen. Of heb je er geen lust in?....’ ‘O Mevrouw!!’ Wat wil ik meer zeggen dan dien éenen verrukten kreet! Ik weet ook niets meer {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een telkens herhaald: ‘Dol! o, dol! dol vind ik 't!’ ‘All right, dear.’ We spreken af, dat 't dan in 't voorjaar zal zijn, voor Londen de aardigste tijd, als de ‘Season’ begint. Wat mij betreft ik was liefst dadelijk morgen al mee ‘over’ gegaan, de voorpret moest wel heel lang duren, maar heerlijk bleef 't!.... Geen enkel bezwaar komt in mijn hoofd op, niet eens of Grootvader permissie zou geven, en of hij er zooveel geld voor over zal hebben, evenmin, dat 't dan waarschijnlijk midden-in den kostschool-cursus valt, en zelfs niet dat 't een pretje is voor mij alléen, niet voor Annie. Toch heb ik nog net besef genoeg, de Cools te vragen er nog niet over te spreken met anderen. Grootvader houdt niet van die plannen zoo lang vooruit, tante zou me 't pleziertje niet gunnen en zich wreken door meer dan ooit 't gewicht der huishouding op mijn schouders te laden, en wat betreft Annie, 't leek me om haar in vertrouwen te nemen, vandaag niet precies de gewenschte dag. Alleen Kitty vertel ik 't, onder de diepste geheimhouding, om haar jaloersch te maken. Op straat heeft alles een ander aanzien, fier als een pauw stap ik naar huis, me verbeeldend, dat alle menschen iets bijzonders aan me zullen zien. Niemand vraagt thuis, wat ik ben wezen doen, ik vertel ook niets, grinnik alleen in me zelf. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was nu nog, dat onnoozele partijtje, vergeleken met de reis, die ik eenmaal zou ondernemen! Annie's gezicht staat nog altijd op storm. ‘Anzepans, wat ben je stil,’ merkt Grootvader onder de koffie op, en 't is een wonder en een verademing, dat tante niet dadelijk 't drama van dien morgen aan Grootvader, die van den prins geen kwaad weet, gedienstig mededeelt. Annie krijgt een kleur. ‘Ik, Grootvader,’ zegt ze, en ik ratel een geschiedenisje, dat niets beduidt zoo vlug als een mensch maar ratelen kan, tot we de klip zijn omgezeild. Maar 's avonds, toen Grootvader zat te dutten en Annie met de Natuurlijke Historie voor zich droevig in de lamp staarde, had ik heimelijk plezier om de blikken, die tante op de klok wierp. En ik zat zoo kalmpjes in mijn gewoon blousje aan een handwerkje voor St. Nicolaas te werken, zoo vreedzaam als genoot ik in mijn werk en in mijn rust. Eindelijk, tante's verbazing had haar toppunt bereikt, begon ze bits: ‘Jij zult wel klaar komen, Abramine.’ Ik deed dood-leuk, als begreep ik haar verkeerd en antwoordde vriendelijk: ‘Het is pas voor St. Nicolaas, tante.’ ‘Ja, dat weet ik, ik bedoel, dat je je wel onmiddellijk aan mag gaan kleeden, of blijf je zoo?’ Dit met een naar lachje. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och ik blijf maar zoo. Eenvoud is 't ware kenmerk der....’ ‘Wat zijn dat nu weer voor fratsen? Niet van die gekheid, hoe laat begint 't bij Mevrouw Cool?’ ‘'t Begint niet.’ ‘Wablief?’ ‘Tenminste voor mij niet. Lieve tante, ik kon van u niet scheiden....’ ‘Ja, die geestigheden kennen we. 't Is méer dan tijd om je te gaan verkleeden. Je figaro-japon ligt op 't bed in de logeerkamer en je witte vestje bij jelui in de kast.’ ‘Dat 's gezellig voor 't logeerbed,’ antwoordde ik droogjes, ‘dan ligt er tenminste eens iets in, al is 't ook geen logé! Neen schrik niet, tante, ik ben niet van plan er een te inviteeren.’ Tante is zoo ongastvrij, dat bij 't simpele woord ‘logé’ haar al een rilling door de leden vaart, daarom voegde ik er die laatste geruststelling bij, hoewel overbodig, want zoolang mij heugt is ons zoo'n gezelligheidje slechts éénmaal te beurt gevallen. Het was een oude dame, Grootmoeder's intiemste vriendin, die zelf belet had gevraagd, omdat zij Grootvader, na den dood van zijn vrouw in geen jaren had ontmoet. Tante sloeg dien tijd van draf over in galop en nog was niets in orde, en 't eten schriel en afgepast. Grootvader hoorde toen toevallig hoe tante in een onbewaakt oogenblik aan de logé vertelde, dat zij: ‘logé's hebben zoo {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbaar vond...’ en na dien dag is de oude dame, vertrokken en hebben we nooit meer zoo'n ‘kostbaar’ bezit in huis gehad. Annie had onder de heele samenspraak met tante onbeweeglijk, op 't skelet van ‘het rund’ zitten kijken, in haar Natuurlijk Historieboek, als hoorde of zag ze niets van wat er om haar heen gebeurde. Toen tante eindelijk opstond om een kaars voor mij te halen, zaten we in een gespannen stilzwijgen tegenover elkaar. En toen kwam 't groote moment, ik blies met theatraal gebaar de kaars uit, die tante aangestoken meebracht en zei bedaard hoewel ik mezelf toch te heldhaftig vond om niet heimelijk iets te beven: ‘Ik heb dat licht niet noodig, want 't was volstrekt geen gekheid: ik ga niet naar Mevrouw Cool. Ik ben 't vanmorgen af wezen zeggen.’ Annie's oogen sperden zich wijder en wijder open, tante keek uiterst verrast en ikzelf genoot in stilte van de uitwerking van mijn woorden. ‘Maar Non, waarom?’ vroeg Annie op een toon zoo vrindelijk als liet de verstandhouding tusschen ons beiden niets te wenschen over. ‘Omdat,’ ging ik plechtig voort, ‘ik geen gebruik wou maken van een pretje, dat Annie door mijn schuld moest missen, want als ik niet zoo dom was geweest aan Joop te vertellen.... wat voor een ziekte of Annie had, zal ik maar zeggen, dan zou tante, (dit met een handgebaar naar de aan- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprokene), niet in de gelegenheid geweest zijn aan de deur te luisteren en dingen te hooren, die niet voor haar ooren bestemd waren, en dan zouden er van avond twéé figaro's naar Mevrouw Cool zijn gewandeld in plaats van geen een. Ik heb gezegd.’ ‘Heb je dat bij mevrouw Cool verteld, dat ik aan de deur heb geluisterd, wat niet waar is want ik kwam er toevallig langs?’ vroeg tante met een hoogroode kleur. ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘ik vond 't niet aanlokkelijk mij voor mijn familie te moeten schamen.’ Tante bromde den heelen avond verder door over, dat ‘toevallig langs komen,’ en dat ze zich door ons niet liet bedotten. Maar Annie, en daar was 't maar om te doen geweest, gaf me toen we naar bed gingen een hartelijken zoen en zei haastig: ‘'t Spijt me erg, Non, dat je niet gegaan bent, ik was erg onaardig van daag tegen je, 't was heel gewoon, dat je 't aan Joop eerlijk zei... Maar voor mij is 't natuurlijk lam, dat Joop nu zoo'n slechten indruk van mij heeft... daarom was ik zoo woedend op jou....’ Zoo was de vrede weer geteekend. Ik ben altijd blij als zoo'n zusterlijke twist maar weer bij-gelegd is, en ik ging slapen met vier redenen tot tevredenheid, die me prettig stemden: 1o. het heerlijk vooruitzicht mij door Mrs. Campbell voorgespiegeld, 2o. een zekere dankbaarheid dat 't met Annie weer goed was, 3o. iets als satisfactie, dat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ik tante de waarheid had gezegd, en ten vierde was ik blij, dat ik tóch niet tegen Joop had behoeven te jokken. Alles in orde. We hebben een broer gekregen. 't Is als een donderslag uit de lucht komen vallen - onze Meta is geëngageerd. Hoe alles op eens zoo gekomen is - ik zou 't niet kunnen vertellen. Waarschijnlijk zou Meta daar ook niet op gesteld zijn. 't Is allemaal zóo gauw gegaan, heel anders dan ik dacht, dat zoo iets altijd gebeurde. Ik dacht, dat er een soort plechtigheid bij te pas kwam: een aanzoek met een hoogen hoed op en witte glacés aan. Maar daar heb ik me zeker in vergist, want alles heeft zonder de minste statie zijn beslag gekregen. Meta heeft drie weken bij haar getrouwde vriendin gelogeerd op een dorp hier in de buurt, en daar heeft zij hem leeren kennen. Of kennen, dat kan eigenlijk niet in drie weken, maar om verliefd op elkaar te worden, behoeft dat ook niet, en daarvoor zijn drie weken lang genoeg, dunkt me. Hij heet Henri van Beek van Nieuwkerk. ‘Bijna adel,’ zegt Meta, maar dat vind ik een kaal blufje. Tegenover Kitty zou ik 't heerlijk hebben gevonden, als we er dat ‘bijna’ af hadden kunnen laten. Gelukkig is hij tenminste Mr. in de rechten. Op 't dorp waar Meta logeerde, was hij volontair op de secretarie om dat zoo'n beetje te {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren. Ik zie in Meta een toekomstige burgemeester's vrouw. Annie en ik kunnen er nog niet achter komen, waar hij haar gevraagd heeft, want toen zij thuis kwam, vroeg zij niets anders dan of een zekere mijnheer van Beek, een jongmensch, dien zij ontmoet had, bij Grootvader een visite mocht maken. Achteraf beschouwd was dat wel een beetje verdacht, maar niemand van ons zag op dat moment iets apocriefs in dat bezoek. ‘Wel zeker, heel graag, hoe heet mijnheer zeg je? Van Beek van Nieuwkerk? O ja! dien hoor ik wel eens noemen op de Soos. Het is mij altijd zeer aangenaam, wanneer jongelui zich de moeite geven, de vriendschap van ons ouderen wat op te zoeken,’ was Grootvader's welwillend antwoord en ik herinner mij nog hoe onschuldig hij er op dat moment uitzag. Tante Abramine, minder vereerd, vond noodig op te merken: ‘dat, dat jonge mensch zich niet moest verbeelden hier op partijen te worden gevraagd want daar deden we niet aan.’ Niemand sprak haar dat tegen. 's Woensdags moest hij altijd in de stad zijn, of 't dan goed was: Woensdag middag? Meta was wel bijzonder op de hoogte, ze wist alles precies. Hadden we geweten, dat hij onze zwager zou worden, Annie en ik hadden zijn entree in onze familie wat gemakkelijker gemaakt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewuste Woensdag middag. Meta was op geen velden of wegen te zien, alleen stonden boven alle kasten en doozen open, ten bewijze dat zij zich op haar mooist had gemaakt; Grootvader zat te lezen in de suite, tante Abramine genoot haar bestaan in de keuken en Annie en ik drukten onze neuzen plat tegen het raam. Daar kwam hij aan: een klein mijnheertje, met een lichte demi aan en een bruin hoedje op, zijn gezicht konden we niet goed onderscheiden. Een onzalig plan, om hem verlegen te maken, vond bij Annie dadelijk bijval. We slopen gauw naar de deur en hielden de bel vast. Daar trok hij! Geen geluid; hij trok wat harder, toen met een klein rukje, eindelijk een flinken wanhopigen ruk! - toen lieten we los. Klingelingelingeling!! 't Galmde door 't huis, luid, zonder ophouden. Met onnoozele gezichten wandelden we de kamer weer in, waar Grootvader gereed zat en zei: ‘M'n hemel is dat bellen! Die mijnheer is zeker doof.’ Betje ging open doen. Nog vóór ze bij de deur kon zijn, stormde Meta als een wervelwind naar binnen. Ze had, verbeeldt je zoo iets, de uitgestoomde roze aangetrokken, en zag zelf zoo rood als bessensap. Met groote verschrikte oogen keek ze ons aan: ‘Wat is er met die bel! Hoe kwam dat?!’ Zij was letterlijk buiten adem. Wij haalden onze schouders op. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat ben jij beelderig!’ kon ik nog net zeggen vóór de kamerdeur door Betje met zwier geopend werd, en de bijna-adelijke mijnheer Henri van Beek van Nieuwkerk binnentrad, buigend, één en al agitatie stotterend verontschuldigingen over die bel: ‘Ik.... eh.... ik moet beginnen met m'n excuses te maken.... dat ik zoo hard.... eh.... die bel.... ik begrijp 't niet.... 't ging van zelf.... neemt u me niet kwalijk....’ ‘Ga zitten mijnheer van Beek, ga zitten het is mij recht aangenaam....’ hielp Grootvader hem op zijn verhaal komen, terwijl Annie en ik 't haast uitproestten en Meta nagels beet van confusie. Hij was zóo berouwvol over 't lawaai, dat hij, hij begreep nog steeds niet hoe, in ons huis had gemaakt, dat hij 't noodig vond, dit nog wel tienmaal te repeteeren, en dat berouw gaf hem iets hulpeloos en verlegens. Het verwondert mij nog hoe hij ten slotte op den stoel, dien Meta gedienstig aanschoof terecht is gekomen, en niet er naast ging zitten. Annie en ik trokken ons bescheiden in de vensterbank, een beetje op den achtergrond terug; ik geloof, dat onze tegenwoordigheid in 't algemeen Meta ver van aangenaam was. ‘Hij heeft al een beetje 'n kaal kopje,’ fluisterde Annie, zoo hard, dat ik haar op den voet moest trappen om dergelijke ontboezemingen te beteugelen. Zelf fluisterde ik onhoorbaar: ‘Handschoenen’, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar aandacht te vestigen op mijnheer van Beek's rood-bruin-lederen, op de knieën uitgespreide handen, op elke knie één. Langzamerhand begon hij een beetje te wennen, al bleef de visite eenigszins gedwongen, zelfs tapte hij een enkele maal een mop-achtig iets, waarom Meta telkens zóo luid schaterde, dat ze eindelijk in een onafgebroken giegel zat, starend naar zijn lippen, als moest zij verslag geven hoe de woorden er uit kwamen. Grootvader, achterover in zijn stoel, knikte nu en dan instemmend. Wij vonden wel, dat hij erg meeviel in 't gebruik, en ook zijn uiterlijk stond me aanvankelijk wel aan, alleen beging hij op 't eind een flater tegen over ons, die mijn sympathie aanmerkelijk bekoelde. Hij zei, terwijl hij naar de deur ging, gevolgd door Grootvader, met een goedig knikje tegen ons van wie hij niets geen notitie had genomen, tot Meta: ‘O, dit zijn zeker de kleintjes, waar u zoo dikwijls over sprak.’ En toen tegen ons: ‘dag meisjes.’ Dag meisjes, wat 'n uitdrukking, we zijn bijna zeventien, en dan dat ellendige woord kleintjes weer te releveeren. Ik richtte me zoo hoog mogelijk op en antwoordde beleefd, maar waardig: ‘Neem u me niet kwalijk mijnheer, maar mijn zuster en ik zijn grooter dan u, die naam “kleintjes” is niet meer op ons van toepassing.’ Meta keek me woedend aan, hoewel mijn toon toch uiterst gepast {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} was, maar mijnheer van Beek was ook niet op zijn mondje gevallen, want hij maakte een overdreven buiging voor mij en zei sarcastisch: ‘Neem u mij dan ook niet kwalijk, freule van den Bergh, dat ik u beiden, die geen deel naamt aan 't discours, maar samen in een hoekje zat te fluisteren en te giegelen, niet op het eerste abord voor volwassen dames aanzag. Daarbij, al wint u 't misschien in grootte van mij, in jaren sla ik vermoedelijk 't record, getuige mijn reeds kaal kopje zooals mejuffrouw uw zuster terecht opmerkte.’ Nog een buiging, verdwenen. ‘Ooooo,’ kermde Annie. ‘Jelui zijn de lamste kinderen uit de heele stad,’ snauwde Meta wier oogen vol tranen stonden. ‘Hij heeft 't jelui maar eens lekker gezegd’.... ‘Ik vond jou een spook om over ons altijd van de “kleintjes” te praten, zeker om zelf een beetje jonger te lijken, maar dien mijnheer vind ik een flinken vent. Komt hij nog eens weer?’ vroeg ik. ‘'t Gaat je niet aan,’ zei Meta, maar de tranen waren gedroogd. ‘Kinderen, kinderen,’ zuchtte Grootvader terwijl hij weer binnenkwam, ‘hoe zullen jelui je nog eens ooit ordentelijk leeren gedragen.’ ‘Ik vrees wel nooit,’ antwoordde Annie melancholiek, nog onder den indruk van die ongelukkige uiting over 's man's lokkenpracht, en ze meende 't werkelijk. Maar 't gevoel bleef ons dwars {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, zoo zelfs, dat Annie op den lumineuzen inval kwam hem een brief met excuses te zenden. Voor schriftelijke excuses ben ik nog te vinden voor mondelinge niet meer, en zoo maakte ik den volgenden morgen 't kladje op, terwijl Annie naar school was. We zullen 't Kitty, die heeft nu eenmaal verstand van die dingen, laten goedkeuren, vóór we 't wegsturen. Heel gemakkelijk is zoo iets ook schriftelijk niet, vooral daar 't een beetje wijs en deftig moest zijn, nu we ons eenmaal ‘dames’ genoemd hadden. Ik wou er ook nog inlasschen van die bel, dat wij dat geweest waren, om onze zielen ook van dien last te bevrijden, en ik ben wel tienmaal overnieuw begonnen eer ik iets dragelijks had inéengeflanst: ‘Hooggeachte Mijnheer, De ondergeteekenden verklaren, dat zij zich zeer onwelvoeglijk tegenover of jegens, (dat moest ik Annie nog vragen,) UEd gedragen hebben, door dat te zeggen over uw haar. Wij wenschen dat te herroepen door UEd mee te deelen, dat UEd volstrekt zoo weinig haar niet heeft, vooral met een hoed op, lijkt 't dik, en bieden UEd tevens onze nederige verontschuldigingen aan. Tevens, ('t is 2 × ‘tevens,’ dat vind ik niet mooi, maar ‘ook’ is een te kinderachtig woord, misschien weet Kitty iets geschiktst) is 't ons een eer UEd te melden, dat het de ondergeteekenden zijn geweest, die de bel hebben vastgehouden, terwijl UEd zoo beleefd was er aan te trekken, en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} toen plotseling hebben losgelaten, waardoor UEd zoo vreeselijk hard belde. Daar het dus onze schuld is, dat UEd zoo verlegen binnen kwam, wat zeer begrijpelijk was, vragen wij ook hiervoor ootmoedig om uw welwillende vergiffenis. Na beleefde groeten hebben wij de eer te zijn, uw dienstwillige dienaressen Mejuffrouw Annie en mejuffrouw Abramine van den Bergh. Noch Annie, noch Kitty, die op haar verzoek om twaalf uur al mee kwam voor de laatste correctie, vond er iets aan te verbeteren, zij maakten mij beiden haar compliment. Kitty, die schrijft zoo netjes, schreef 't voor ons over op een groot vel papier met bovenaan twee handjes die in elkaar grepen. Annie had 't er expres voor gekocht, ze vond die handjes een beeld van ‘verzoening’ wat dan ook 't doel van dezen brief was. 't Deed mij zoo denken aan een papier, waar vroeger 't versje opstond, dat ik op moest zeggen als Grootvader jarig was, maar ik zei 't maar niet, want Kitty vond 't juist zoo eenvoudig en toch treffend. Nu, indruk zou 't geheel wel maken, daar was ik van overtuigd. We deden 'm zelf op de post om zeker te zijn dat hij niet verloren ging. Op 't adres had ik Kitty laten zetten: ‘Hooggeboren Heer Jonkheer Henri van Beek van Nieuwkerk.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is wel geen ‘jonkheer’ maar 't kan hem niet anders dan aangenaam stemmen, dat wij er hem voor aanzien. En we deden er nog een postzegel in, voor 't geval dat hij ons terug wou schrijven. ‘Dat's chic,’ zei Kitty, en die heeft er verstand van. We waren toen erg benieuwd hoe 't af zou loopen en zaten aan tafel stil en afgetrokken. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Meta. Toen moest 't vreeselijkste nog gebeuren. Na tafel riep Grootvader ons in de suite, we voelden al, dat er iets bijzonders op handen was en zei: ‘Non en An, ik heb jelui een nieuwtje te vertellen, dat ik nu maar even doen zal, omdat jelui straks anders al te verrast zouden opkijken. Nu, kunnen jelui 't niet raden? niet? Nu dan. Je zuster Meta, mijn lieve oudste kleindochter, is verloofd met mijnheer Henri van Beek, die jelui hier gisteren ontmoet hebben. Wat zegt je daar van? ‘De brief....’ ontsnapte Annie, 't was 't eerste waar ook ik aan dacht, maar ik vermande me. ‘O heel aardig, heel prettig voor haar, Grootvader,’ en Annie viel in: ‘ja! erg plezierig voor Meta, ze zal wel blij zijn, het is heel aardig om geëngageerd te zijn.’ Grootvader kuste ons en zei een beetje bevend: ‘Ik feliciteer jelui en wensch je toe, dat hij een goede man voor Meta en een lieve broeder voor jelui zal zijn.’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat eerste stemden we graag in, dat laatste kon ons op dat moment nog weinig schelen. Één gedachte overweldigde al de anderen, zelfs die, gewijd aan Meta's toekomstig geluk, n.l. of de brief er al zijn zou? En hoe hij dien op zou nemen? Daar was Meta, we vergaten haast te feliciteeren en deden 't toen, ter vergoeding zóo onstuimig, dat de arme verloofde haast in onze armen werd gesmoord. Nadat de eerste ontroering voorbij was, ontdekte ik opeens, dat Meta nu ook al mijn zijden blouse had aangetrokken, zonder me iets vooruit te vragen, dat kwam niet te pas, al was ik geneigd haar dien dag wat meer te vergeven dan andere dagen; ik besloot er voorloopig niets van te zeggen om haar blijde stemming niet te storen. Want blij was ze, dat stond op haar gezicht te lezen. Ik begrijp toch niet, hoe je nu zoo dol in je schik kunt zijn met 'n klein mijnheertje dat je drie weken geleden nog nooit hadt gezien. Annie vindt 't ook wonderlijk, maar Kitty zegt, dat zoo iets komt als een bliksemstraal, pof, inééns. Kitty is al zoo dikwijls verliefd geweest, dus die kan 't weten.... Ik ben benieuwd, hoe ze doen zullen samen, Meta en Henri, ik moet me bepaald inspannen om dien naam een beetje gedistingeerd uit te spreken. Ik vroeg aan Meta of haar ‘geliefde,’ altijd voluit zoo genoemd werd of soms Hans, of Henk voor 't gemak. Meta vertelde, dat zij hem eigenlijk altijd van ‘Beek’ had hooren noemen en praatte {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} er toen gauw overheen. Ik vermoed, dat ze ook nog niet erg op de hoogte was. Straks komt hij - op de thee. We zijn vreeselijk in spanning, niet 't minst over onzen brief. Om een beteren indruk te maken doen we onze ‘figaro's’ aan, en hopen dat hij ons daarmee een beetje deftig zal vinden. Tante, in een oud zijdje, dun en flodderig van een mode, die niemand zich meer herinnert, zij maakt zeer ongaarne onkosten voor haar toilet, heeft 't zoo druk, als kregen we bezoek van een vorstelijk personage. Meta geeuwt telkens van zenuwachtigheid, opschrikkend van elke bel. Alleen Grootvader bekijkt zoo kalm de boeken van het Leesgezelschap of er geen koudje aan de lucht is. Zou hij nu niets voelen van de agitatie, die ons allen beheerscht? ‘Grootvader vindt u 't ook niet griezelig, zoo'n eersten keer?’ vraagt Annie, die haar gevoelens eens luchten moet. ‘Griezelig? Griezelig vind ik bijv. een muis op mijn slaapkamer,’ lacht Grootvader, ‘maar in de komst van mijn aanstaanden kleinzoon verheug ik mij recht hartelijk.’ ‘Brieven, Grootvader,’ begin ik zoo gewoon mogelijk, ‘hoe lang loopen die zoowat?’ ‘Dat 's verschillend natuurlijk, nikkerkind, soms een dag, soms een halven dag, soms maar enkele uren.’ ‘O, als 't naar een plaats is hier dicht in de buurt, een uur rijden om maar eens wat te noemen, dan zijn ze er zeker gauw, in een uur of drie....?’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, dat stellig,’ verzekert Grootvader argeloos en Annie slaat met theatraal gebaar de oogen ten hemel. 't Is half acht, Meta zit stil voor zich uit te kijken, ze ziet er heel lief uit in mijn blousje, frisch. ‘Dag Meta,’ knikt Grootvader haar goedig toe en dan glimlacht ze benauwd. Tante is tot rust gekomen, en zit. Gelukkig. ‘Jelui iets uitvoeren, niet den heelen avond met je handen over elkaar zitten,’ luidt haar bevel, en de St. Nicolaas werken komen te voorschijn. Annie maakt er twee tegen ik één. Daar wordt gebeld. Meta vuurrood springt op, gaat besluiteloos weer zitten. ‘Ik zou hem maar eens binnenlaten, Meta,’ raadt Grootvader, die blijkbaar zulke toestanden al meer bij de hand heeft gehad en 't klappen van de zweep schijnt te kennen. ‘O, is dat niet gek? blijf maar Betje!’ en Meta vliegt naar de voordeur. ‘Zou ik al inschenken?’ oppert tante, en na een bevestigend antwoord van Grootvader schenkt zij, in haar agitatie de thee in den suikerpot. Ze heeft nog tijd om 't te herstellen want Meta komt alléen, ontnuchterd weer binnen: 't was de bleeker. ‘Vloog je hem om den hals, bij ongeluk?’ vraag ik ernstig, overtuigd dat zoo iets behoort bij 't opendoen van de deur voor een aanstaande. Meta verwaardigt zich niet mij hierop te antwoorden, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zet een gezicht als zou het ver beneden haar zijn geweest. Alweer gebeld. ‘Meta, gauw!!’ gillen we, 't wordt een grapje. Hij is 't. We hooren iets in de gang, wat we bepaald niet zouden hebben gehoord als 't weer een van onze leveranciers was geweest. ‘'t Is 'm,’ fluistert ook Annie, en ik ga een beetje verzitten. Het is een emotievol oogenblik. Eerst komt Meta binnen, struikelend, doodverlegen, dan de pretendent, uiterlijk kalm, maar in wiens schoenen ik toch niet graag gestaan had. Grootvader groet hem als een ouden bekende, Annie sluit gauw de deur, waar achter we de meiden zien bewegen, dan volgt een presentatie: ‘Tante mag ik u even voorstellen, mijnheer van Beek, juffrouw van den Bergh, mijn tante,’ zegt Meta, onberispelijk als een voordracht. Tante, zonder, een spier van haar gelaat te vertrekken, buigt even, aarzelend hem een hand te geven, koud als een gletscher: ‘wel gefeliciteerd.’ Het zal hem moeite gekost hebben, dat jokkentje over zijn lippen te brengen, maar hij zegt 't toch: ‘Dank u. 't Is mij heel aangenaam kennis met u te maken.’ ‘Ga u zitten,’ noodigt tante automatisch. ‘Er zal nog wel een plaatsje voor je te vinden zijn, naast je uitverkorene, van Beek,’ lacht Groot- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vader. Het maakt den indruk van een donderslag in de stilte. ‘Kom.... eh.... H.... Henri,’ lispt Meta. 't Is hoogst penibel. 't Lijkt me geen pretje zoo'n verloving, althans 't genot is niet onverdeeld. Annie en ik hebben nog niets beweerd, alleen een stamelenden gelukwensch, en handwerken of 't morgen al St. Nicolaas was. De geëngageerden zitten naast elkaar, als zoutpilaren, en kijken elkaar zelfs niet aan. ‘Ben je met je fiets gekomen?’ vraagt Meta in 't vage, recht voor zich uit turend. ‘Gebruikt u suiker en melk?’ informeert tante. ‘Beide, heel graag, als 't u belieft.’ Hij is uiterst beleefd. ‘Ja, de wegen waren nogal hard, ik ben van plan zooveel mogelijk 's avonds mijn fiets te gebruiken, 't is maar drie kwartier.’ Hij is dus van plan méér hier te komen 's avonds. 't Lokt mij niet aan, hoewel 't toch een natuurlijke toestand is. Er ontspint zich een vrij geanimeerd gesprek over fietslantarens, waarin ook Annie en ik een gepast woordje meepraten en uit angst voor een nieuwe stilte, halen we alles, wat op dit onderwerp eenigszins betrekking kan hebben, uit onze teenen op. Zou hij niets zeggen over onzen brief....? Gauw druk praten, afleiden, dat is 't beste. Misschien ook was hij niet thuis, toen de post hem bezorgde.... {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juffrouw Annie en juffrouw Abramine is u hier ook in een vaste fietsclub?’ Geen twijfel is meer mogelijk, hij heeft 'm gelezen. Annie krijgt een kleur, ik heelemaal niet en zeg kalm: ‘Neen, mijnheer van Beek van Nieuwkerk, we zijn niet in een fietsclub.’ ‘Het zou de dames te veel tijd voor de studie benemen, vermoedelijk!....’ De studie! Stel je voor, die flauwe thema's en sommen. ‘We laten nooit iets terwille van de studie,’ antwoordt plotseling Annie op een toon als was 't een grondbeginsel. ‘Wat doen jelui nog deftig,’ valt Meta in, zenuwachtig haar handen wrijvend, en voor 't eerst haren aangebedene aanziend: ‘Henri noem de kinderen toch bij haar namen.’ ‘Heel graag, als de dames dat willen permitteeren; een klein voorval bracht mij er toe wat voorzichtig ....’ Dit zeggende voelt hij in den binnenzak van zijn jas, Annie en ik kijken elkaar met ontzetting aan, het duurt een oogenblik, zou hij onze excuses voorlezen?.... Dat zou te vreeselijk zijn, ik doe een laatste poging om zijn gedachten op iets anders te vestigen, en met den moed der wanhoop ratel ik in éen adem, terwijl Annie's oogen onbeweeglijk op den bewusten zak zijn gericht: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja laten we alsjeblieft, die deftigheid achterwege laten, wij houden er heelemaal niet van, zij heet Annie en ik heet Non, naar tante. En u heet, ik bedoel jij heet, Henri, is 't niet? Wat een beelderige naam. Zoo fransch! Wordt je altijd voluit genoemd, of heb je ook een verkorten naam voor 't gemak? Ik vroeg 't al aan Meta, maar die wist 't nog niet.... Ik ken iemand, die Hans genoemd wordt. 't Is een heel aardige jongen, Hans de Bock bedoel ik, hij is een broertje van Kitty, Kitty is onze intiemste vriendin, weet u, èh je.... meen ik, ze is heel aardig, maar een beetje apart, de Dirrik op school zegt: “geëmancipeerd,” maar dat kan ze niet helpen, haar Ma is zoo'n raar mensch, bespottelijk ...!’ O nu weet ik niets meer. Ik ben er schor van. En Annie is zoo verdiept in de beschouwing van zijn zak, waar hij nog altijd, luisterend zijn hand half ingestoken houdt, dat ze geen besef heeft mijn belangrijke causerie voort te zetten. Alléén kan ik 't niet volhouden. De brief komt te voorschijn, er helpt geen moedertje lief aan. In stilte bereid ik me voor. Hij legt 'm voor zich neer op tafel, hoe belachelijk lijkt me nu die roze enveloppe, en antwoordt bedaard, terwijl hij de hoekjes gladstrijkt: ‘Thuis word ik altijd “Henk” genoemd, ik zal 't heel prettig vinden als dat voortaan mijn naam hier ook mag zijn.’ Hij heeft toch wel iets innemends, als hij spreekt, ik kan me Meta's gevoelens eenigszins verklaren. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tante Non,’ dit met een vriendelijk knikje naar tante, die verwonderd opkijkt, ‘wil zich daar, hoop ik, ook wel aan houden.’ Alweer een verwarring. ‘Mijn naam is “Abramine”, heldert tante fier op, evenals die van mijn nichtje, dat mijn broer zoo vriendelijk was naar mij te noemen. Buitenshuis zegt zij, dat zij “Non” heet, vermoedelijk om mij onaangenaam te zijn, wat me vrij onverschillig laat, als ik met dien leelijken korten naam maar niets te maken behoef te hebben....’ ‘O neem u me niet kwalijk,’ mompelt de arme Henk, die zijn aanspraakje zoo joviaal begonnen was, en ik had door mijn ijverige poging om ons van den brief te verlossen hem bij ongeluk deze vergissing ook al weer bezorgd. Zijn wraak zal zoet zijn, plechtig vouwt hij den brief open. Ik zie de handjes al prijken bovenaan. ‘'t Is bedtijd,’ zegt plotseling Annie, alle deftigheid vergetende, ‘ik ga 't licht halen.’ Weg is ze. Zou ik nu alleen? Dat zou toch leelijk van haar zijn. Neen hij wacht, tot ze weer binnen is, 't geen vrij lang heeft geduurd, zij heeft 't licht al aangestoken in de hand. ‘Nacht tante, nacht Grootvader, ik vlieg de tafel rond. Ik geloof dat ik er verwilderd uitzie. 't Hijgend hert is er niets bij. Annie achter mij aan, de kaars fladdert. ‘Nacht Meta,’ mijn zoen zweeft boven Meta's voorhoofd. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu onzen ‘broeder’ nog, zooals Grootvader zegt. Smeekend kijk ik hem aan: ‘Niet zeggen! toe, alsjeblieft!’ brom ik tusschen mijn tanden, terwijl ik hem krampachtig de hand druk. Hij heeft 't verstaan, lacht even, kijkt mij aan dan Annie, en verteederd door onze angstige gezichten, zegt hij zacht: ‘Ik beloof 't jelui.’ Als we bij de deur om durven kijken, zien we hoe hij, zonder iemands aandacht te trekken, den brief weer in zijn zak steekt. Heerlijk opgelucht staan we in de gang. ‘Kranig van hem,’ zeggen we beiden verrukt, ‘hij zal een aardige man voor Meta zijn, en wij hebben er ook bij geboft.’ Een leelijk plannetje, om boven aan de trap te luisteren op 't oogenblik, dat de gelieven afscheid namen, hebben we laten varen. 't Zou laf zijn geweest, tegenover zijn royale handelwijze.... Den volgenden dag kregen we een briefje over de post met een postzegel erin gesloten. Annie had de tegenwoordigheid van geest 't ongemerkt van de tafel in de suite mee naar boven te nemen vóór Meta 't zag, die de hand natuurlijk zou herkennen. Toen we 't gelezen hadden, waren we beiden onder den indruk. Hij schreef 't zoo eenvoudig maar, we voelden toch best die zinnetjes: ‘Ik had mij mijn eerste bezoek aan Meta's thuis onwillekeurig als iets gelukkigs voorgesteld, maar het zal uw beider bedoeling niet geweest zijn mij dat geluk, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} door eigen onhandigheid en onaangename gezegden achter mijn rug, te vergallen. Ge zaagt mij aan voor een gewone visite, nietwaar? dus was uw optreden slechts een ondeugende streek, dien ik gaarne, heel gaarne vergeef en vergeet. Niemand, ook Meta niet, zal ooit weten hoe onze kennismaking is begonnen, en we zullen alle drie hopen, dat we die op waardiger wijze kunnen voortzetten. Ik dank u voor uw vriendelijk schrijven, het deed me plezier, gij alles weer goed wildet maken; ook uw meening over mijn haar. Als ge een van beiden eens een practisch haarmiddel weet, moet ge mij dat bezorgen, want het “kale kopje” is een teer punt in mijn leven! Na vriendelijke groeten uw aanstaande broer Henk.’ ‘We hebben hem verbazend beleedigd,’ zuchtte ik. ‘En hij stapt er zoo goedig overheen, heelemaal niet boos,’ peinsde Annie. ‘Ik vind 't mooi, dat hij er z'n mond over wil houden, zelfs tegen Meta, die nog altijd niet begrijpt wie de bel betooverd had,’ vond ik nog. En Annie riep berouwvol: ‘O ik zou een stukje van mijn pink willen missen, als ik dat maar niet gezegd had, van z'n haar!....’ En in die stemming besloten we Zondag met de receptie, behalve de bloemen aan samen, een lauwerkrans apart aan Henk te sturen, met een kaartje erbij ‘van twee berouwvolle onbekenden.’ Dat laatste woord gaf moeilijkheden, want ‘zus- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} jes’ dan wist hij dadelijk van wie 't kwam, ‘meisjes’ was ook nog te duidelijk, en 't meer algemeene ‘kinderen’ vonden we beneden ons. ‘Harten’ was weer zoo aandoenlijk. Per slot leek 't ons zóo heel geschikt. ‘Ik heb er mijn halven spaarpot voor over,’ zuchtte Annie.... Het was een soort vrijwillige boetedoening. 't Is Zondag vandaag. Meta's receptie-dag. Alles is in de war, tante huilde vóór 't ontbijt al van woede, dat de meiden een mand bloemen midden in het salon uitpakten. 't Is haar niet kwalijk te nemen, 't loopt haar over de hand, en ze is niets gewend. Om te beginnen hebben we 'n logée. 't Klinkt ongeloofelijk. Kitty zei royaal, toen ik 't vertelde: ‘Ben je mal!’ Nu als tante ook maar één kansje had gezien om aan de ellende te ontkomen, zij zou 't met beide handen hebben aangegrepen. Maar 't was onvermijdelijk ditmaal. Henk's moeder is 't. Een erg lieve oude dame, met zacht grijs golvend haar, en een betrekkelijk jeugdig gezicht, die bonbons voor ons meebracht. Zij is erg doodelijk van Meta, en aait haar telkens langs haar wangen of over haar haar. Dat lijkt me nu weer minder genotvol, maar al zulke dingen schijnen er bij te behooren. Meta's hand ziet er wonderlijk uit met 'n trouw- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, zij zit er aanhoudend mee te spelen. Ik vroeg of ik 'm eens even aan mocht doen om te zien, hoe zoo iets mij zou staan, maar ze keek me zóó verbouwereerd aan en schudde zóó sentimenteel haar hoofd, dat ik er maar niet verder op aandrong. We hebben alle drie een nieuwe japon voor vanmiddag, 't heeft heel wat voeten in de aard gehad. Meta, dat was dadelijk beslist, moest iets anders hebben in plaats van de uitgestoomde roze. Ze heeft nu een licht lila zijden. Mevrouw de Bock kan er geen enkele hatelijkheid over debiteeren, want 't is deftige zware zij en 't zit allerelegantst. Annie en ik - vond tante - zouden met onze lichte blouses op een donkeren rok, al licht mooi genoeg zijn; niemand keek toch naar ons. Annie trok 't zich meer aan dan ik, hoewel ik toch ook wel eens graag een blufje tegenover Kitty had geslagen. Wie schetst onze verbazing, toen we, op een morgen beneden komende, elk een enveloppe op ons bord vonden, waarin een papiertje zat, met de woorden: ‘Bon, voor een nieuwe jurk, te dragen op Meta's receptie-dag van uwen u zeer toegenegen Grootvader,’ er duidelijk opgeschreven. Grootvader's lorgnet, brillehuis, couranten, zakmesje alles lag op den grond, toen we onze dankbaarheid op de meest luidruchtige wijze eindelijk hadden gelucht en elk op een knie zaten uit te blazen. ‘U moet ze maar verwennen.. nou..!’ zei {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} tante met een smachtend en blik naar 't plafond, hetgeen beduidde, dat zij althans, haar handen in onschuld waschte. Met moeite zijn ze nog klaar gekomen en hangen nu op zolder aan de droogstokken, een blauwe alpaca van Annie en een licht geel dun stofje van mij, volgens onzen eigen wensch gemaakt. We hebben Grootvader mee naar boven getroond, om ze te bewonderen, tante heeft er nog geen woord van gezegd. Er zijn al zooveel bloemen gebracht! Annie en ik komen handen te kort om alles uit te pakken want Meta slaapt nog en Grootvader en Mevrouw van Beek komen niet vóór half tien beneden. Daar is Henk al! ‘An, ga jij Meta gauw roepen.’ ‘Wel, wel, neen maar, kijk 's éven....’ is al wat Henk weet uit te brengen, als hij het regiment manden aanschouwt. En nog altijd komen er meer. ‘'t Is toch belachelijk overdreven tegenwoordig,’ meent tante op te moeten merken. ‘Och, als 't je zelf geldt....’ zeg ik werkelijk niet met hatelijke bedoeling. En tante snauwt: ‘Ik zou ze niet eens willen hebben.’ Henk begint met tact over iets anders. Hij heeft een kleine openbaring gehad van 't teere punt in tante's leven. Eindelijk verschijnt ook mevrouw van Beek arm in {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} arm met Meta en ten slotte Grootvader, glunderder dan ooit. En nog altijd komen er bloemen, soms drie, of vier stukken tegelijk. Onze krans is er nog niet. Bij elke bel kijken Annie en ik elkaar zenuwachtig aan en we zijn blij als het ontbijt is afgeloopen, uit angst, dat de heele familie bij de ontvangst tegenwoordig zou zijn. Maar nu begrijpen we er toch niets van, de koffietafel is al opgeruimd, de suite gearrangeerd, en nog altijd ontbreekt onze lauwerkrans. Er is niemand die er om gaan kan en we moeten zelf naar boven om ons te verkleeden, want om twee uur kunnen er al visites komen. We zullen 't maar gelaten afwachten. Als de bloemist 't maar niet vergeet.... Meta staat al klaar naast Henk op het kleedje vóór de kanapé, het is geen mooi paar, want hij is wel een half hoofd kleiner dan zij, maar ze zien er zóó vergenoegd uit, dat het hun zelf blijkbaar niet schijnt te hinderen. Mevrouw van Beek naast Meta en Grootvader naast Henk, als een pendule met coupes. Op den achtergrond tante, die eéns zoo mager lijkt als anders in haar flodderzijdje, nu Moeder van Beek in zwaar ruischend moiré de halve kamer schijnt te vullen. Annie, innig geagiteerd over ons cadeau, fladdert als een blauwe kapel van de ramen naar de deur en eindelijk kom ik aangehaast, gelijk een citroen met mijn licht-geeltje aan. Ik heb er nu al spijt van, dat ik zoo'n griezelig kleurtje uit kon kiezen. {==t.o. 102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 103==} {>>pagina-aanduiding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij komt niet meer,’ zucht Annie zacht. ‘Drakerig,’ vind ik. Eén bezoeker, 't is precies twee uur, stapt, dood onverwacht, al binnen, terwijl Meta en Henk nog net tijd hebben naar hun plaatsen op 't kleedje terug te vliegen. Ze maakten juist een wandelingtje langs de bloemen. 't Is voor die eenige visite, een beetje penibel. 't Is nog zoo stil, zoo unheimisch, hij staat voor 't jonge paar te draaien van verlegenheid, en Henk praat luid, gewild-geanimeerd terwijl wij allen zwijgen. Als hij weg is, is 't voor alle partijen een verademing. ‘Die halve kennissen...’ bromt Henk. Daar ineens, een harden ruk aan de bel, een enorme kist komt binnen en als 't deksel is opgelicht, praalt daar in vollen luister: de lauwerkrans van ‘twee berouwvolle onbekenden.’ Niemand begrijpt er iets van. Ik sta te trillen op mijn beenen en Annie ziet spierwit. ‘'t Is aan jou alleen geadresseerd, Henk,’ ontdekt Meta, die het deksel aan alle kanten bekijkt, en Henk met de krans aan zijn arm doet denken aan een viool-virtuoos of iets dergelijks, op de planken. Weer wordt er gebeld. De meiden rennen met de kist weg. ‘Gauw toch! gauw!’ jacht tante. Henk houdt {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn linkerhand den krans haastig op zijn rug, niet wetende wat hij er mee aan moet vangen in de consternatie. Buigend als een knipmes, wandelt de Dirrik binnen. Alweer een schrik! 't Is voor Annie en mij haast niet te verwerken. Niemand had op deze verschijning gerekend. Als Meta nu geen heilig boontje op school geweest is, dan weet ik 't niet! Kijk, hoe ze elkaar de hand drukken als oude vriendinnen. Als ik nu eens ooit van mijn leven receptie heb, zou de Dirrik dan ook mij de eer aandoen.... Een blik op 't paarse hoedje met de trillende gitten, doodt in mij onmiddellijk die illuzie. De bewuste cape heeft ze niet om, zij draagt nu een kort paletotje, dat is zeker gala! Onwillekeurig overleg ik hoe me dat zou hebben gestaan. Henk wordt voorgesteld, hij buigt tot op den grond, als voelde ook hij de macht der statige verschijning en Meta herhaalt maar steeds, ‘hoe bijzonder vriendelijk van u, juffrouw, ik had niet kunnen denken... alleraardigst vind ik...’ De Dirrik gaat de rij rond: een koele handdruk aan tante, een effen buiginkje voor Grootvader, die mij achter haar rug ondeugend toeknikt en even stijf teruggroet, een révérence voor mevrouw van Beek, nu Annie nog en dan ik.... Ik wou dat er maar gauw nog een andere visite binnenkwam, maar 't is nog zoo vroeg. Ik sta als een recruut in positie, mijn armen stijf langs mijn lijf, éen voet vooruit. Nu is ze bij Annie. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dag, Annie, ik feliciteer je wel, lieve kind.’ Zou ik een hand uitsteken of niet? Ja, doen! Breed opvatten, ik wil hierin toonen een zekere grootheid van ziel te bezitten. ‘Dank u juffrouw,’ klinkt 't benepen uit Annie's mond. Ik werp mijn hoofd in den nek, steek welwillend, maar fier, mijn hand uit. ‘Ziet ze 't niet?!’ Ze is al bij de deur. Ik ben volslagen genegeerd. Diep gekrenkt laat ik mijn welwillende hand weer zakken. ‘Neen maar, dat 's nu toch alleraardigst van haar,’ roept Meta gecoiffeerd uit. ‘Iemand die zoo weinig in de menschen komt....’ ‘'t Is een engel en 't blijft een engel!’ beaam ik in overwreed sarcasme, en tante voegt er met een zuur-zoet lachje aan toe: ‘Voor jou, Abramine was 't nu niet zoo'n erg aangename ontmoeting.’ Ik verwaardig me niet er een woord op te antwoorden, en Henk, hulpeloos vraagt of hij den heelen middag met dien krans in zijn hand moet blijven staan. Annie hangt hem een beetje op den achtergrond aan een gordijnknop. Daar stuift Kitty binnen, alleen; haar is blijkbaar het fortuintje ten deel gevallen de Dirrik nog in de gang te ontmoeten, want vóór ze nog iemand gefeliciteerd of gegroet heeft, roept ze al, wijzend naar de deur: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hemel hoe kwam ze dáártoe?!’ ‘Ik denk, terwille van haar vriendschappelijke verhouding tot Non,’ antwoordt Grootvader, en mevrouw van Beek lacht mij toe, overtuigd dat ik de Dirrik's speciale lieveling ben geweest. Kitty omhelst Meta zóo hartelijk, dat haar exentrieke zwarte hoed met veeren er door afvliegt en beweegt zich gemakkelijk en innemend langs de rij familieleden, zeggend een vriendelijk woord tot allen, lachend hoog-op met haar aardig stemmetje, kronkelend haar lenig figuurtje in een toilet waar niemand dan zij zich aan zou wagen, door de verschillende bezoekers die langzamerhand de kamers vullen. Kitty op haar Zondags en Kitty in haar schoolplunje dat zijn twee héél verschillende Kitty's. Den krans vindt ze onberispelijk, royaal van grootte, waardig, onopgesmukt. Ik ben altijd maar blij als Kitty iets goedkeurt, dan ben ik overtuigd dat 't goed is. Nu is 't het brandpunt. Wat een massa menschen. Voetenvegen, binnenkomen, handjes geven, buigen, weer verdwijnen. Een gedempt gegons van stemmen, een geschuifel van voeten en de alles doordringende lucht der bloemen.... 't valt me niet mee zoo'n receptie, we worden er suf van. Kitty blijft een beetje hangen, zoodat ik gelegenheid heb haar te vertellen hoe onheusch de Dirrik mij nu weer behandeld heeft. Zij is ook diep verontwaardigd en beijvert zich mij te troosten: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat kan 't jou schelen kind, ze kan je nu toch niks meer doen,’ tot haar ouders binnen komen met wie zij nog een verjaarsvisite moet maken. Ik zie, dat Meta een kleur krijgt onder de doordringende blikken van mevrouw de Bock, die zelfs in de kamer een tipje van haar rok ophoudt om ons den licht-rood zijden onderrok te vertoonen. Mevrouw van Beek was er later over uit, zoo'n elegante vrouw als zij Kitty's moeder vond, en Meta's neus krulde bij den lof op onze voorname conversatie! ‘O Non,’ fluistert Mevrouw de Bock mij in, ‘wat ziet je zusje Annie er allerliefst uit in dat blauwtje! Het staat haar uitmuntend, zij wordt bepaald een heel mooi meisje!’ Het doet me zooveel plezier voor Annie, dat andere menschen dan wij, haar ook knap vinden, want ik weet dat zij er zooveel aan hecht. Ik ben 't nog niet met mezelf eens of ik haar die éloge van mevrouw de Bock zal vertellen om haar gelukkig te maken, of niet zal vertellen om haar niet ijdel te maken. Het is maar goed dat zij dat mooie blauwe goed genomen heeft, ik had 't ook liever gehad dan dit gele, maar voor twee jurken zat er niet genoeg meer aan 't stuk. ‘Dag mevrouw Cool. O, dag Joop.’.... Ik had hun heelemaal niet binnen zien komen en nu ze opéens voor me staan schrik ik een beetje. Als ze {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 't maar niet aan me zien.... Aan niemand ter wereld zou ik 't willen bekennen, dat ik Joop zoo aardig vind. Zelfs aan Grootvader niet, en die zou 't toch stellig aan geen sterveling oververtellen. Grootvader kan zwijgen als 't er op aankomt, o als Willem van Oranje, minstens! Nu staat hij bij Meta, wat is hij een eind grooter dan Henk, en nu praat hij met Grootvader. Daar draait hij zich om. Zou hij gezien hebben, dat ik zoo keek? O nu komt hij op mij af! O neen eerst bij Annie. Ze lachen samen, hij vertelt zeker iets grappigs. Als Annie lacht krijgt ze in elke wang een kuiltje. De de Bock's gaan eindelijk weg: ‘Bonjour Kit!’ Lief zoo tusschen Paatje en Maatje in. 't Is niets voor Kitty, zoo zoet. Joop en Annie komen niet uitgepraat. Gelukkig nu kom ik aan de beurt. ‘Zoo engelsche miss,’ zegt hij. ‘Stil toch!’ fluister ik. ‘Niemand weet er nog van, hier, 't is nog zoo lang.’ En in stilte overleg ik, dat 't toch wel leuk is, zoo'n geheimpje met Joop. ‘Ben jij er ook wel eens geweest?’ vraag ik. ‘Ja zeker, tweemaal al.’ ‘O. Ga je nog wel eens weer?’ Zou 't gek zijn om dat te vragen? ‘I hope so,’ is zijn antwoord waar ik niet erg mee opschiet. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wanneer?’ durf ik nog te visschen. ‘Ja, dat weet ik nog niet.’ Ik geloof, dat hij Annie ook bijzonder knap vindt vandaag, want hij kijkt telkens naar haar terwijl hij met mij praat, en radend zijn gedachten, spreek ik 't als vanzelf al uit: ‘Lief ziet ze er uit, hé?’ ‘Allerliefst,’ beaamt hij gretig. Hé, ik zou toch ook wel een beetje mooier willen zijn! Ik steek zoo af. Maar Grootvader zegt, dat de buitenkant er niets toe doet bij 'n mensch, als de binnenkant maar mooi is. Maar die is bij mij ook al niet zoo bijzonder.... ‘Annie!’ roept Joop, ‘van wie heeft Meta die mand waar jij vóór staat?’ En Annie komt 'n stapje naderbij en zoo praten we met ons drieën nog een minuut of tien, totdat mevrouw Cool 't mooi van de bloemen af heeft gekeken en haar zoon opeischt. Het drukste moment is geweest, nog enkele nakomers dwingen ons in 't gelid te blijven staan. Om kwart over vier waagt Grootvader 't ons een glas port in te schenken, en net als we 't allen in de hand hebben, komt er nog éen dame en zijn we genoodzaakt de glazen, die we zoo gauw niet weg konden moffelen, in ons linkerhand op ons rug te houden, terwijl we ten laatsten male met ons liefste lachje buigen voor deze ongelegen visite. ‘Hoera!’ roept Annie als ook zij vertrokken is {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en Henk legt voorzichtig de vermoeide Meta op de kanapé. ‘Och, dat arme kind,’ jammert zijn moeder, Meta's haar befriemelend en Meta met half-dichte oogen doet dientengevolge zoo interessant als ze maar kan. ‘Jelui je goeje japonnen uit gaan trekken, direct,’ commandeert tante, die, hoe begrijpt niemand, het flodderzijdje al tegen haar Zondagsche blauwe verwisseld heeft, in een ongelooflijk kort tijdsverloop. Iedere minuut, dat je zoo iets kostbaars onnoodig aan hebt, is slijtage voor niemendal. We zijn daar ons heele leven te veel van doordrongen geweest om niet onmiddellijk op 't bevel naar boven te gaan. Als we weer naar beneden gaan, verkleed en opgefrischt staat Henk ons onder aan de trap op te wachten. Hij neemt zonder een woord te zeggen Annie bij de rechterhand, mij bij de linker, leidt ons zwijgend naar het salon, waar gelukkig niemand anders is, ineens door naar den gordijnknop en zoo staan we met ons drieën vóór onzen krans. ‘Mejuffrouw Abramine en Mejuffrouw Annie van den Bergh,’ begint hij plechtig met 'n ondeugend vlammetje in zijn oogen, ‘zooals je weet zijn mij van middag deze lauweren gezonden uit naam van twee berouwvolle onbekenden. Zouden jelui mij soms eenigszins op 't spoor kunnen brengen, wáár ik die onbekenden zou kunnen vinden om hun vriendelijk te bedanken?’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gut nee, hé Non?’ ‘Gut nee, hé An?’ We deden zoo onbevangen mogelijk: ‘Neen wij weten van niets.’ ‘Niet? zoo dat verwondert me. De hand op 't kaartje kwam me zoo bekend voor. Een treffende gelijkenis met 'n briefje dat ik eenige dagen geleden kreeg.’ ‘Dat kan onmogelijk want ik heb expres.... ontsnapt me vol vuur en verlegen hakkelend verbeter ik, ‘want de... de onbekenden hebben op 't kaartje expres drukletters geschreven.’ ‘O heb je dat expres gedaan,’ lacht Henk en Annie kijkt me woedend aan om die domme vergissing, ‘zonde Non, dat je je dan nu toch nog verspreekt. Ontken 't dan nu maar niet meer en laat me je liever hartelijk bedanken, allebei voor je alleraardigste attentie. Ik ben er heel blij mee en zal 'm ophangen in mijn kamer als een blijk van onze hernieuwde vriendschap. Dank jelui wel hoor. Mag ik 't nu aan Meta vertellen?’ Om de kroon op ons werk te zetten vinden wij dit nu ook nog maar goed en we hadden er geen spijt van toen Meta ons even vóór we aan tafel gingen elk een zoen gaf en zei: ‘'t Was een flauwe streek, maar jelui hebben 't heelemaal weer goed gemaakt.’ Aan tafel dronk Grootvader een vriendelijken toast op het geëngageerde paar, waarin hij zei, dat Henk {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} op ons allen een prettigen indruk had gemaakt en dat wij ons nieuw familielid dus van harte het ‘welkom’ toeriepen. Annie en ik knikten om 't hardst van ‘ja’ om onzen bijval te betuigen. Mevrouw van Beek was zichtbaar aangedaan, en Henk en Meta bukten samen, tegelijk, naar een servet. Grootvader's hand, die 't glas vasthield, trilde. Toen stond ik op en hing den lauwerkrans om 't hoofd van Henk, als stille hulde. En ondanks al deze emoties, zat tante Abramine stijf, als een lantaarnpaal, als raakte Meta's toekomstig geluk haar koude kleeren niet. Maar 't zal er geen afbreuk aan doen, want toen Meta 's avonds met ons naar boven ging, pakte ze mij opeens beet, tolde in woeste vaart met me rond op 't gladde portaal, zoodat de matjes links en rechts van hun plaats stoven en stelde zich aan als een hoogst gelukkige dwaas. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hoogere dressuur. Zoo zijn we de laatste maanden van 't jaar doorgesukkeld, Annie zuchtend op school, ik zuchtend in keuken en kelder, Grootvader als altijd tevree en opgewekt, tante, toen de grootste drukte maar wat voorbij was, laat ik zeggen, iets handelbaarder, Meta veel uit logeeren, en als zij thuis was vol dwaasheden, met Henk erbij als een gezellige avond-opluistering. 's Zondags en éen middag in de week mag hij komen eten. Tante, quasi in overleg met Grootvader, heeft dat zoo geregeld. Het is wel een beetje afgepast, maar tante in aanmerking genomen viel 't eer mee dan tegen. St. Nicolaas-avond was hij er ook bij en had zich uitgesloofd voor ons allen iets aardigs te bedenken. Meta had voor hem een reusachtig handwerk gemaakt, waar we de laatste dagen ook nog aan mee hebben geholpen anders zou 't niet klaar zijn gekomen. Nooit vergeet ik tante's gezicht, toen zij een beelderige licht-roze werkmand kreeg, vol linten en strikken, een allerelegantst luxe voorwerp, vormend {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} een hoogst zonderling contrast met haar eigen smakeloos-zedige verschijning. De moeite, die 't haar gekost moet hebben, haar mond te dwingen iets vriendelijks te zeggen, tegenover Henk, die al gauw de gever bleek te zijn, is niet te beschrijven. We zullen Henk voortaan waarschuwen dat tante vooral van ‘practisch’ houdt! De Kerstdagen gingen betrekkelijk saai voorbij, want Meta logeerde bij Mevrouw van Beek, en we werden geen van beide dagen uitgevraagd. Ik had nog zóo gehoopt bij mevrouw Cool, daar was 't heele huis met mistletoe en hulst versierd, maar blijkbaar lag dit niet in mevrouw's plannen. Annie is nu ook van school. Of ze blij was! Zij heeft nog een hartroerende speech van de Dirrik gehad, die bang was dat onze Annie, eenmaal aan haar wakend oog ontsnapt, in zeven slooten tegelijk zou loopen. De speech heeft dientengevolge ongeoorloofd lang geduurd, zóo lang dat Annie haast duizelig werd van 't stilstaan en eindelijk maar middenin een zin zei: ‘Ja juffrouw, 't is heel goed’, om er een eind aan te maken. We hadden haar voorspeld dat ze misschien wel een zoen zou krijgen en 't arme kind zag daar zóo tegenop dat zij bij elken stap of beweging die de Dirrik vóóruit maakte, angstig achteruit week en ten slotte tegen de deur gedrukt stond. ‘O!’ vertelde Annie later, ‘jelui weten niet hoe benauwd ik 't had, 't was een gevoel of ik in een {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} kooi zat opgesloten, achteruit kon ik niet verder, op zij stond aan den eenen kant een kastje en aan den anderen een stoel en de Dirrik kwam al nader en nader met vreeselijke gebaren en rollende oogen, en ze praatte zóo hard of ze een heele gemeente moest overschreeuwen in plaats van mij alleen. En doof wist ze toch wel dat ik niet was. 't Scheen er bij te behooren. In wanhoop zei ik maar op alles ‘ja juffrouw’ maar 't hielp niets, zij had 't er op gezet mij den schrik op 't lijf te jagen. Eindelijk, ik durfde haast geen adem meer te halen, sprak ze enkele zinnen heel zacht, bijna fluisterend, ik verstond niet wat, maar 't klonk diep weemoedig, ik denk haast dat 't jou betrof, Non, omdat ze al eens gezegd had, haar afgedwaalde schapen zoo zéér te betreuren en ik vrees dat ze daar jou mee bedoelde. En toen in ééns met een stem als een klok: ‘Kind! ga dan de wereld in!....’ Verder verstond ik 't niet, want in mijn angst en schrik bij die laatste ontploffing had ik blijkbaar te hard tegen de deur geleund, die, hoe begrijp ik nog niet, openvloog, en ik viel of liever duikelde van 't opstapje, jelui weten wel, achterover in de gang, waar ik op de harde steenen plotseling als uit een droom ontwaakte. Ik stond dadelijk weer op, maar de betoovering was verbroken, want de Dirrik raakte er geheel door uit de stemming, zei doodnuchter: ‘Dag {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Annie’, en sloot de deur achter zich dicht, zonder zelfs naar mijn welstand te informeeren. Die was naar omstandigheden vrij gunstig, alleen mijn knie een beetje stijf en mijn elleboog afgeschaafd, maar die beide ongemakjes hadden mij tenminste uit mijn hachelijke positie verlost. Ik strompelde naar beneden waar onze geheele klasse me opwachtte om te hooren of ze me gezoend had en niet rustte voor ik vertelde, hoe ik als door een wonder voor die operatie was gespaard gebleven. ‘En nu heb ik met de heele Dirrik niets meer te maken,’ eindigde Annie triomfantelijk haar verhaal, en ik kon niet nalaten er even zegevierend bij te voegen: ‘Ziezoo, nu behoor jij, gelukkig, ook tot de afgedwaalde schapen.’ En nu gaan we probeeren of er nog iets van ons terecht kan komen elk op een andere kostschool in Brussel. Ik, op de school waar Meta is geweest en Annie in een heel ander gedeelte van de stad bij een juffrouw Villers, gerecommandeerd door Mevrouw Cool, wier nichtje er geweest is. Grootvader gaat ons brengen maar Meta mag niet mee, omdat ze den laatsten tijd door haar engagement toch al zooveel uit is geweest. Tante kan niet tegen sporen, nu dat treft buitengewoon goed in dit geval. We gaan nu gezellig met ons drietjes, het is wel een korte vreugd want Grootvader wil 's avonds nog naar huis en dan moet hij om 6 uur al uit Brussel. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} We drinken, dan eerst met elkaar koffie ergens in een restauratie, brengen dan Annie en eindelijk brengt Grootvader mij, want mijn school ligt 't meest in 't centrum. O, ik kan er toch nog tegenop zien, zoo'n eersten dag en dan zonder Annie. Dan voel ik me altijd een beetje hulpbehoevend, omdat we zoo aan elkaar gewend zijn. Maar dat schijnt nu juist zoo uitstekend voor onze opvoeding te zijn als we eens een tijdje van elkaar afgaan, daarom berusten we er ook in. En 't idee van uit de stad te gaan met Grootvader verzacht al veel. De koffers zijn gepakt, we hebben alle precies eender, een schooljurk, een blouse, een beste japon en een lichte om eens uit te gaan. De laatste zijn natuurlijk die van Meta's receptie en onder ‘beste japonnen’ verstaan we onze eeuwigdurende figaro's. Over 't ondergoed heeft tante den schepter gezwaaid. Ik geloof niet dat 't volgens den laatsten smaak is, maar, om tantes term te gebruiken: ‘'t is degelijk en knap.’ Kitty bracht daarnet voor elk een doos met caramels, compliment van Mama de Bock, en een portret van haar zelf, dat we vreeselijk geflatteerd vinden. Kitty gaat naar Parijs, Brussel is nog niet voornaam genoeg. We vreezen dat ze nu nóg excentrieker zal worden en terug zal komen met een middeltje zoo dun als mijn pols. Het zou zonde van haar zijn als de Parijsche lucht haar bedierf. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Kitty hier van school is gegaan heeft ze heelemaal geen preek gehad, de Dirrik dacht zeker: dat's toch boter aan de galg, du beurre à la potence. We vertalen tegenwoordig alles in 't fransch om ons te oefenen. ‘Zeg, mignonne,’ begon Kitty, terwijl ze middenin de open koffer ging zitten, waardoor 't goed er flink werd ingeperst, ‘zooals je weet ben ik op 't oogenblik geëngageerd met Kees Rinck....’ ‘Sinds wanneer?’ vroeg ik zonder veel belangstelling, want Kitty varieert elk half jaar van vriend en ik ben er den tel van verloren. ‘Sinds verleden Zaterdag voor acht dagen, geloof ik....’ antwoordde Kitty aarzelend. Zij is er ook wel eens mee in de war. Alle jongens vinden haar even aardig, op straat heeft ze altijd een regiment achter zich, en dan zoekt ze zich een vast vrindje uit voor een tijdverdrijfje tot hij haar begint te vervelen, dan neemt ze een nieuwe. Ieder heeft zoo z'n pleziertjes, ik zou er niet van houden. 't Zou mij ook niet afgaan want ik ben niet met zooveel tact bedeeld als Kitty, die zeldzaam slag heeft gekheid te maken en toch ‘Hare Majesteit’ te blijven. ‘Nogal een aardige jongen?’ informeerde ik verder, om eenig interest te toonen. ‘'t Schikt nogal, me dunkt wel 't beste exemplaar uit de 5e van de Burgerschool op 't oogenblik.’ ‘Leelijk?’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Natuurlijk, al die jongens zijn leelijk. Wat heb je net borduursel aan je onderrokken.’ ‘Tante heeft 't zelf geborduurd,’ helderde ik op. ‘Geduldwerk hé!’ ‘Nou! Maar 't is mooi gedaan. Nu wat ik zeggen wou, Kees wil absoluut met me correspondeeren als ik op kostschool ben, nog al lastig, maar ik kon dat nu niet dadelijk weigeren. Als hij vervelende brieven schrijft, schei ik er zoo gauw mogelijk uit. In elk geval is 't een questie die nu niet zoo héél lang aan zal houden.’ ‘Neen dat begrijp ik, ik ken 't proces op mijn duimpje.’ ‘Zou jij nu denken, Non, dat ze zulke dingen op kostschool merken?’ Na eenig nadenken, kwam ik tot de slotsom dat op den duur zooiets al licht de aandacht zal trekken, maar om Kitty niet te veel te leur te stellen eindigde ik verzachtend: ‘Als jelui nu niet al te dikwijls schrijven, misschien dat dan.... vooral in 't begin....’ Met die laatste bemoedigende woorden heb ik mijn eigen glazen ingegooid want ze brachten Kitty op 't weinig aanlokkelijke denkbeeld, de zaak aldus te regelen: ‘Nu weet je wat, dan zeg ik aan Kees dat hij den eenen keer zijn brief aan mij adresseert en den volgenden keer aan jou, zoo om den anderen en dan stuur jij ze mij weer op in een couvert van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} jou, begrijp-je. Zoo doe ik dan ook, krijg je dus een brief van mij, dan vindt je er zoo nu en dan een in geadresseerd aan: “Monsieur Rinck,” en dan zorg jij voor de bezorging. Zoo'n enkele keer valt dat van jou ook niet op. Ziezoo, dat's in orde,’ en Kitty sprong uit de koffer, zeer voldaan over deze regeling. En ik, flauwert, durfde niet eens te zeggen, dat ik er hartelijk voor bedankte, durfde zelfs geen tegenwerpingen te maken, en toen Kitty nog besloot, begrijpende dat ook dit een punt van gewicht uitmaakte: ‘Natuurlijk geef ik je vooruit een beetje geld mee, om de postzegels van te betalen,’ lachte ik nog als een boer die kiespijn heeft en zei, gedienstig als was 't een pretje: ‘O asjeblieft.’ Toen ze weg ging om te probeeren Kees Rinck ergens op te loopen ten einde hem van mijn welwillende medewerking op de hoogte te brengen, troostte mij alleen nog de gedachte, dat op Kitty zoo bijzonder goed van toepassing was: ‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur.’ Een voordeeltje in dit geval. En nu zitten we in den trein, die nog stil staat aan 't station, tante Abramine, die ons wegbrengt, een overwinning voor 't goeje mensch om zich in zoo'n drukte te wagen en Kitty, die ons een laatst vaarwel toe komt wuiven, staan voor 't raampje. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Meta is uit logeeren. We zijn blij dat 't zoover is, maar toch geagiteerd bij de gedachte aan al 't vreemde, dat ons wacht. ‘O daar gaan onze koffers,’ gilt Annie, wijzend op een vollen handwagen, en Grootvader lacht haar toe omdat ze zoo hard schreeuwt van zenuwachtigheid. Grootvader ziet er uit als een ‘perfect gentleman,’ om door een ringetje te halen, niemand zou veronderstellen dat 't onoogelijk sloofje naast Kitty zijn dochter is. Het is voor Kit een koopje straks met tante samen naar huis te moeten wandelen, die twee contrasten kunnen elkaar niet uitstaan. Tante bloost al, als ze Kitty's hoed met veeren ziet en durft naar haar opzichtige witte boa compleet niet te kijken. ‘Dus Non, ik kan er op aan hé, dat je er goed voor zorgt,’ dringt Kitty nog eens aan, en ik knik, misschien ten derden male geruststellend. Zij heeft mij een gulden meegegeven voor de postzegels, dus voor tien brieven en dan zal 't ‘engagement’ wel af zijn, willen we hopen. ‘Denkt er nu allebei vooral om, onmiddellijk na aankomst op school je japonnen uit te hangen, en vraag aan de Mevrouw een doos om je lichte jurken in te pakken, zoodat er geen stof bij kan komen, hebt je 't gehoord?’ schreeuwt tante boven 't gesnuif der locomotief en 't gegil der signalen uit. ‘Ja, we hebben 't gehoord!!’ Al de passagiers hebben 't vermoedelijk gehoord, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} want tante's stem overtrof alle andere geluiden in omvang. We denken er eenvoudig niet over, om een doos te vragen. Zoo'n pretensie als je pas op school ben, en dan in 't fransch! Ik zou nog liever!.... De portieren worden dichtgemaakt, 't is tevens het einde van tante's nuttige wenken en Kitty's eindelooze opdrachten. Annie knijpt me in mijn arm: ‘O, Non, daar gaan we!’ Nog een hand aan tante en aan Kit, die haar zakdoek vol zwierige kant, met in het midden een groot gat, al klaar heeft om te wuiven - en we rijden weg. Ik kijk nog uit het raampje tot ik Kitty en tante niet meer van elkaar onderscheiden kan, en als ik eindelijk ga zitten, zie ik Annie met haar gezicht tegen Grootvader's schouder gedrukt, snikkende of we naar Amerika gingen. Grootvader fluistert vriendelijke woordjes om haar te troosten en ik weet niet goed wat ik zeggen zal en staar maar naar buiten. Hoe dat nu komen zou dat ik met geen mogelijkheid een traan zou kunnen laten? Ben ik dan zoo koud, zoo ongevoelig? 't Is een opluchting als Grootvader eindelijk zegt: ‘Jongens, wat hebben we een mooie coupé getroffen! Zouden ze die speciaal voor ons hebben uitgezocht? Ans, kijk eens wat een schitterend plafond boven ons hoofd. Straks komen we aan de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} douanen, kinderen, ik hoop niet dat onze koffers open moeten, dat is geen fortuintje in die volte.’ ‘Is 't daar prettig bij de douanen, Grootvader?’ vraag ik, want behalve, toen we als kleine kinderen uit Indië zijn gekomen, waar we ons niets meer van herinneren, zijn we nooit buitenslands geweest, en dus is alles een nieuwtje. Annie ook geïnteresseerd komt langzaam overeind, droogt de waterlanders af, zet haar hoed recht en na vijf minuten zitten we met ons drieën te lachen om Grootvader's verhalen die hij zelf heeft meegemaakt. Hoe eens, toen hij met Grootmoeder op reis was, plotseling de bodem uit hun koffer viel en alles over den grond rolde, zoodat zij ten slotte den koffer maar hebben omgedraaid, en later den bodem bij wijze van deksel er met touwen hebben opgebonden. We konden ons indenken wat 'n consternatie dat gegeven had. Heimelijk hoopte ik ook zoo'n dergelijk avontuur te zullen beleven. Maar er is niets bijzonders gebeurd, onze koffers behoefden zelfs niet open, er kwam alleen een wit kruis op. Bijna alle menschen moesten het open doen, wij mochten zeker door omdat Grootvader er zoo deftig uitziet. Misschien hielden zij ons wel voor vorstelijke personen, incognito op reis. Na Esschen kregen we een heer en dame bij ons in de coupé, Franschen, ik probeerde het discours te volgen en gaf voor me zelf antwoord als ze elkaar iets vroegen tot ze in Antwerpen er weer uitstap- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en wij met ons drieën alleen bleven tot Brussel. Bruxelles! Uitstappen. Wat is 't vol. ‘Vooruit jongens,’ haast Grootvader, ‘maken dat we eruit komen.’ Door de vroolijke breede straten wandelen we naar een restauratie vlak achter 't operagebouw. We komen oogen te kort om alles te zien. Ook 't eten in een restauratie, is ons nog niet dikwijls in ons leven overkomen. Grootvader bestelt het een en ander, en een kellner schiet toe om onze mantels aan te nemen, wat we niet dadelijk begrepen. En nu brengt elk hapje, hoe lekker 't ook is, ons nader tot 't afscheid van Grootvader waar we 't meest tegenop zien. Annie wordt hoe langer hoe stiller en ik doe mijn uiterste best een beetje fleurig te zijn, terwijl Grootvader ons telkens toeknikt, maar als hij zegt: ‘Nu zal 't zoo langzamerhand onze tijd worden,’ betrekt ook zijn gezicht. Terwijl Grootvader afrekent en zijn jas aandoet, volvoeren wij gauw een plannetje dat we in ons hoofd hadden. Vlak bij de restauratie hebben we een winkel gezien waar mooie doozen met fransche vruchten voor 't raam lagen, daar vliegen wij heen vóór Grootvader tijd heeft ons tegen te houden en staan vóór de toonbank waar ik een 5 frankstuk opleg. ‘Fruits,’ zegt Annie zenuwachtig, wijzend op de doozen voor 't raam. De juffrouw begrijpt 't. Wat een klein doosje voor zooveel geld! Maar 't ziet er lekker uit, fr. 4.40 is de prijs. Op de toonbank {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen we uit, wat we terug krijgen: 60 centimes. ‘30 cent,’ vertaalt Annie fluisterend. Dan schiet mij een idée door 't hoofd; na een beraadslaging met mijn zuster, leg ik 't geld dat ik al opgeborgen had weer neer en zeg moedig, overtuigd dat ik al een aardig woordje fransch spreek: ‘Il nous reste encore soixante centimes. Donnez-nous pour cela du chocolat.’ Een plak en een rol worden ons ter keuze voorgelegd, we nemen de plak, en haasten ons naar de restauratie terug. Grootvader staat al buiten, niet begrijpend waar wij opeens gebleven zijn en blij als hij ons weer heelhuids terugziet. ‘Dat is voor u,’ hijgt Annie, nog voor ik een woord uit kan brengen en stopt Grootvader de doos fransche vruchten in de handen. ‘'t Is van ons samen, van Non en mij, voor u alleen Grootvader, als.... als een aandenken.’ Bij dat laatste woord komt ook mij een prop in de keel. ‘En dit is voor tante Abramine,’ val ik Annie gauw in de reden, triomfantelijk omdat we die overwinning op ons zelf hebben behaald, terwijl ik de plak chocolade in Grootvaders linkerzak laat glijden en Annie de doos in de rechter propt. Grootvader is er erg blij mee en verzekert ons bij elk stukje dat hij er uit snoepen zal aan ons te zullen denken. Wij krijgen elk een bouquetje boschviooltjes, gekocht van een arme vrouw op straat, en dan roept Grootvader een victoria aan {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} en stappen we in. Alle menschen rijden hier in open rijtuigen of 't zomer was in plaats van middenin den winter maar 't is hier ook veel minder koud. Ik ga maar dadelijk op 't klapbankje zitten en laat Annie met Grootvader vooruit rijden omdat 't haar laatste ritje is en zij toch al zooveel moeite heeft zich goed te houden. De koetsier zegt dat 't zoowat een half uur rijden is naar de straat waar Mademoiselle Villers woont. Gelukkig nog een heel eind! Wat een mooie stad Brussel, de koetsier wijst ons alle belangrijke gebouwen en vertelt er iets van, wat niemand kan verstaan. Onze gedachten zijn er ook niet bij, 't kan ons niemendal schelen op het oogenblik, hoe al die huizen heeten of waar ze voor bestemd zijn. Annie zit stil tegen Grootvader aangedrukt en zegt geen woord. Het is voor haar ook wel vervelend 't éérste te worden afgeleverd. ‘Nu geloof ik nog één straat en dan rechts om,’ zegt Grootvader als we in een meer eenvoudige buurt van Brussel zijn aangekomen, en Annie's zakdoek wordt te voorschijn gehaald. ‘Ja juist dit is de straat,’ we tellen de nummers, no. 2, 4, 6.... Het pensionat van Madelle Villers is no. 78. ‘Wat rijdt die man hard,’ vindt Grootvader en Annie's tranen zijn niet te stelpen. ‘Hou je een beetje goed,’ zeg ik schor, ‘je ziet er zoo behuild uit, dadelijk.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Kan me niks schelen,’ snikt Annie. No. 76.... We zijn er. De koetsier belt, een zware holle klank, die onze melancholie nog verergert. De meid die ons opendoet kijkt meewarig naar Annie's gezwollen gezicht. We worden in een salon gelaten. 't Ziet er netjes uit, een parketvloer met in 't midden een ronde canapé, waar bovenin een palmplant, zooals in hotels of stations wachtkamers. 't Is er half donker en niet erg gezellig, maar dat zal aan ons liggen. ‘Wat zou 't zijn voor een Dirrik, An? Zou je 't met deze beter kunnen vinden?’ vraagt Grootvader terwijl hij Annie onder haar kin strijkt. ‘Ik weet niet,’ zucht Annie benepen. We moeten wel een kwartier wachten; ik heb een onbedaarlijke aanvechting om te geeuwen. Grootvader gaat er bij zitten op de ronde canapé, we praten fluisterend, ik wijs Annie op de monsterachtige gordijnen voor de ramen om haar wat af te leiden, maar het helpt niets. Zelfs een onmogelijk schilderijtje amuseert haar niet. Dan geef ik 't maar op en ga naast Grootvader zitten tot eindelijk met haastigen zwaai de deur wijd wordt opengedaan en Madelle Villers, een klein, vlug persoontje, beweeglijk, binnen komt. Een stroom van excuses rollen haar van de lippen en allerhartelijkst drukt ze ons de hand. Zij behoeft niet te vragen wie van ons tweeën haar slachtoffer is, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Madelle Annie's gelaatsuitdrukking is welsprekender dan woorden. Maar juffrouw Villers is er blijkbaar aan gewend, zij slaat haar arm om 't middel van de arme nieuwelinge, trekt haar naast zich op de canapé, streelt haar wangen (ik kan me zoo denken hoe vervelend Annie dat alles moet vinden) en praat intusschen druk met Grootvader, die antwoordt als een geboren Franschman. Ik zit er zoo'n beetje als Piet Lut bij, op een driepootig stoeltje dat op den gladden vloer telkens dreigt om te vallen. Plotseling wendt juffrouw Villers zich geheel tot mij, terwijl ze me opneemt met een blik, van mijn schoenen tot mijn hoed en ik een onbehaaglijk gevoel krijg of er iets aan me ontbreekt. Aan de klank van haar stem begrijp ik, dat er in 't verhaal dat ze mij doet een vraag ligt opgesloten. Wat zal ik antwoorden: Oui of Non? ‘Oui,’ zeg ik vriendelijk ‘Oui Mademoiselle.’ Het had ‘Non’ moeten zijn, ik zie 't aan haar gezicht. Dan vraagt ze me weer wat, 't is benauwend, ik versta er geen woord van. Hulpeloos kijk ik rond. ‘Hoe je heet,’ fluistert Annie op dezelfde manier als ze op school in de les voorzegt. ‘O is 't anders niet.’ ‘Abramine,’ zeg ik haastig, vergetende dat ik me voorgenomen had aan niemand in Brussel dien naam te openbaren en als ik 't me bedenk, bang ik er maar gauw achteraan, ‘Ou “Non” ce que vous voulez.’ {==t.o. 128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 129==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziezoo, nu zeg ik geen woord meer, die juffrouw van Annie heeft met mij niets te maken, behoeft me dus ook niet zoo te martelen. Of we de school eens willen zien, mademoiselle Villers zal ons even voorgaan. Zwijgend wandelen we achter haar aan, door de lange gang, mogen een blik slaan in de verschillende lokalen, en ten slotte boven in de slaapkamers. Een van deze, de minst mooie, een pijpenla, waarin vijf bedden op een rij, is voor Annie bestemd. Haar koffer staat er al, op het 3e bed, ligt een nieuwe deken en schoone lakens. ‘Daar moet jij in,’ zeg ik met een grafstem. ‘Ik houd 't niet uit,’ jammert Annie. Op een van de kamers zit een secondante te handwerken, verder zien we er geen levend wezen. ‘De meisjes zijn juist wandelen,’ legt de juffrouw uit. Dan gaan we weer naar beneden, Annie houdt krampachtig Grootvader's arm omkneld. Ik vorm met de juffrouw de achterhoede, en span me in, ook eens 'n zin te bedenken. Maar voor ik iets geschikts weet, zijn we al weer in het salon terug. Annie voelt het einde naderen. ‘Kom,’ zegt Grootvader, en zijn stem beeft, ‘dan zullen we haar nu maar aan uw goede zorgen toevertrouwen, juffrouw Villers.’ Ik kan Grootvader's fransch veel beter verstaan dan dat van echte Franschen. ‘Nu Anneke, houd je maar goed kind, Zondag heb ik met de juffrouw afgesproken mag {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} je Non eens op gaan zoeken onder geleide van een secondante. En nu zullen we maar gauw afscheid nemen en 't niet al te akelig vinden. Dag Anzepans’. Annie huilt niet meer, ze brult letterlijk. Een klein beetje kon ze toch wel haar fatsoen houden. 't Werkt op mij bepaald kalmeerend. Zij hangt aan Grootvader's hals en gelooft zich 't ongelukkigste schepsel van de wereld. ‘Kind, bedaar toch,’ zeg ik verachtelijk. Dat helpt. Zij laat Grootvader los en nu blazen wij op een wenk van de Mademoiselle haastig den aftocht. Ik heb toch wel meelij met haar, nu we haar zoo bitter bedroefd achterlaten. Het rijtuig heeft op ons gewacht, we stappen in, en terwijl de koetsier omkeert, zien we Annie's gezicht onherkenbaar, paars-rood, glimmend-gezwollen voor het raam in 't salon, de neus tegen 't glas gedrukt, terwijl zij wuift met haar zakdoek of haar leven er van afhing. En achter haar, buigend nog, met bemoedigenden glimlach, de juffrouw. Grootvader neemt zijn hoed af, en knikt tegen Annie en ik zwaai met beide armen tegelijk uit alle macht tot ons rijtuig den hoek om is. ‘Hèhè!’ zucht ik. Grootvader is stil en afgetrokken. ‘Ik ben niet van plan zoo'n scène te maken,’ voeg ik er heldhaftig bij en Grootvader fluistert: ‘'t Kind is zoo gevoelig - net haar vader.’ En toen heb ik maar verder niets meer gezegd. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan me soms zoo drukken, dat ik zoo koel en kalm ben, zoo weinig teeder. Ik heb 'n steenen hart, heeft tante Abramine eens in een nijdige vlaag gezegd. Zou dat waar zijn? Als 't waar is, dan heb ik dien steen bepaald van haar geërfd. Zoo'n naar mensch! Ik heb al haast spijt, van die plak chocola, ik zou in staat zijn 'm stilletjes weer uit Grootvader's zak te halen. Neen dat's toch leelijk. Wat is Grootvader stil, hij zegt geen woord om mij een beetje te troosten. Misschien denkt hij, dat ik dat niet noodig heb. 't Wordt al zoo erg donker, en guur. ‘Hebt u 't niet koud, Grootvader?’ ‘Neen, kind.’ Nu hij 't niet bepaald vraagt, zal ik maar niet zeggen, dat mijn voeten als ijs zijn. Hoe 't toch komen zou dat Grootvader zoo anders van mij houdt dan van Annie. Al lijk ik nu niet op vader, ik ben toch even goed zijn kind. Maar Annie is nu ook bijzonder lief uitgevallen, och eigenlijk kan ik me ook best begrijpen, dat iedereen meer van háár houdt. O, zijn we er al! Voor een hoog grijssteenen huis houdt ons rijtuig op. ‘Nu is jouw laatste uurtje geslagen, Non,’ glimlacht Grootvader terwijl hij uitstapt. 't Is of iemand mijn keel met beide handen toeknijpt, ik zou niet in staat zijn een klank uit te brengen. Weer worden we in een salon gelaten, kleiner dan bij Madelle Villers, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelliger ook, er brandt een lamp met gele kap, en weer moeten we even wachten. ‘Netjes hier, smaakvol!’ Met goedkeurenden blik neemt Grootvader alles op. Ik sta doodstil middenin de kamer, alles trilt en klopt aan me, 't is of er warm en koud water om beurten over mij heen wordt gegooid. En toch kán ik niet huilen. Grootvader moet wel denken dat ik ongevoelig ben, het is een gemakkelijker afscheid dan van Annie. Hoe belangstellend bekijkt hij de schilderijen. Ik kan 't niet meer uithouden. ‘Grootvader,’ zeg ik heesch en 't klinkt net of iemand anders spreekt: ‘Je moet niet denken, Grootvader, dat 't mij niets kan schelen.... omdat ik niet zoo.... ik vind 't toch ook zoo akelig om van u vandaan....’ Meer kan ik niet uitbrengen. Grootvader keert zich verbaasd om: ‘Maar mijn lieve Non,’ zegt hij, en o nu klinkt zijn stem haast net of hij tegen Annie spreekt, ‘wie zegt dat! Ik denk geen oogenblik dat jij er onverschillig van bent om, al is 't ook tijdelijk ons te verlaten, al ben je er niet zóó bedroefd om als kleine Ans. Wees maar blij kind, dat je wat minder teerhartig bent dan zij, 't leven heeft nooit veel meelij met de weeke naturen. Blijf jij maar onze ferme Bram!’ Grootvader geeft me een zoen die klapt, het doet mij prettig aan, dat hij me bij mijn jongensnaam noemt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bonsoir, monsieur van den Bergh,’ klinkt plotseling een lieve zachte stem en Madame Bârau, een kalme deftige verschijning, die we heel niet hebben hooren binnenkomen, staat voor ons. Zooveel lawaai als juffrouw Villers had, zooveel bedaardheid heeft mijn nieuwe Dirrik. Het trekt mij dadelijk meer aan. Als ze gaat zitten onder de lamp zie ik, dat zij buitengewoon leelijk is, doffe grijze oogen die glazig eenigszins uitpuilen, een grooten mond en kort grijzend krulhaar, maar als zij spreekt toch sympathiek. Er gaat iets warms van haar uit, hoewel ze niet dadelijk zoo ‘chaud’ doet als Annie's Dirrik. Ik kan haar ook beter verstaan. Gelukkig richt zij zich geen enkele maal rechtstreeks tot mij, knikt alleen eens tegen me terwijl zij met Grootvader spreekt. In de gang klinken stemmen en geschuifel van voeten. Nu eens een onderdrukt lachje, dan weer stilte. Ik ben overtuigd dat de meisjes probeeren door 't sleutelgat te kijken. Nu, ze mogen Grootvader wel zien. Ik zou toch niet graag zoo'n keel opzetten als Annie daarnet. Er is geen tijd meer om met elkaar de school te gaan zien, want Grootvader moet nog wel een uur rijden vóór hij aan 't station is. Ik tel in angstige spanning de minuten, die de wijzer op het verguld penduletje nog te wandelen heeft vóór hij de vijf slagen zal doen hooren, want dan zal 't moment zijn.... Als dat afscheid maar achter den rug is! Ik heb 't gesprek {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gevolgd, niets houdt me bezig dan de gedachte dat 't volgend oogenblik Grootvader weg zal rijden en ik alleen achterblijven; en als hij plotseling met een ‘Eh bien’ opstaat, gevolgd door de juffrouw, blijf ik roerloos zitten, turend naar de klok waarop 't nog twéé minuten vóór vijf is. Ik neem 't Grootvader haast kwalijk, dat hij 't niet tot de laatste seconde rekt. Nu komt hij naar me toe om me een zoen te geven en nu eigenlijk begrijp ik 't pas. Mijn knieën knikken als ik opsta. De tegenwoordigheid van Madame vind ik hinderlijk. Waarom zou ze niet even weg gaan uit discretie? Maar Grootvader doet zoo luchtig, zij denkt zeker ook dat 't ons niet veel moeite kost. ‘Dag Non, beste kind, je zult 't gauw wennen,’ zegt Grootvader. ‘Si si, certainement,’ beaamt madame, lachend, omdat zij een klein beetje Hollandsch begrijpt. ‘Dag Grootvader, goeje reis, ’ mijn stem klinkt, of ik een versje op zeg, en mijn bewegingen, als ik mijn armen om Grootvader's hals sla, zijn als van een houten pop. Madame en Grootvader schudden nogmaals elkaar de hand. Wij brengen hem naar de deur, een breede hooge deur, waar een rijtuig door kan en zwaar als van een gevangenis. Hoe zielig alleen gaat Grootvader in de victoria! 't Is al heelemaal donker. Wat een reis nog voor zoo'n ouden man eer hij thuis is, waar hij niemand vindt dan tante. 't Treft ongelukkig, dat Meta nu ook net uit logeeren {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Zoo ongezellig zullen zij samen over elkaar zitten. Arme Grootvader. Hé waar komen nu ineens de waterlanders vandaan? In de donkere gang voel ik warme straaltjes over mijn wangen druipen, 't is of 't houterige ineens van me afgaat, of ik nu pas weer mezelf word, en plotseling, de verbaasde Madame op zij duwend, vlieg ik de deur uit, de Victoria in, sla beide armen om Grootvader's hals, en zoen hem op beide wangen, op zijn baard, op zijn kin, met mijn gewone onstuimigheid. ‘Dag beste ouwe Grootje, schrijf me dikwijls hoor! Goeje reis, goeje reis!’ En Grootvader drukt me in zijn armen of ik Annie was, zoo warm en hartelijk. En dan spring ik er uit en rijdt hij weg. Ik kijk hem na tot het rijtuig is opgelost in de duisternis en ik weer binnenga, een beetje bedremmeld, beteuterd over mijn woeste uiting van liefde voor Grootvader. Maar Madame glimlacht me vriendelijk tegen, steekt haar arm door den mijnen en zegt iets aardigs over Grootvader's lief gezicht. Zij heeft mijn tranen, die nu weer gedroogd zijn, niet gezien, want, terwijl ik mijn koffer uitpakte boven, hoorde ik haar zeggen tegen de meisjes in de gang: ‘La petite van den Bergh n'a pas pleuré.’ Ik geloof dat ze 't allemaal nogal heldhaftig vonden. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. De zondvloed. Mijn kamer is heel wat ruimer dan die van Annie. We slapen er met ons vieren: een Hollandsche: Mies van Meurs, ook een nieuwe, die een half uur vóór mij gekomen is, een Duitsche, Ottilie Schütz en een Engelsche, die nog komen moet. Ottilie is een kort persoontje, met wit-blond haar en lichte blauwe oogen met ontstoken randjes, een bleek gezicht, zonder veel uitdrukking. Zij is al een jaar op school en voelt er zich bijna even gewichtig als madame. Als ik binnenkom is zij druk bezig de koffer voor Mies van Meurs uit te pakken, en op- en aanmerkingen over den inhoud ten beste te geven. Madame stelt me voor en beveelt me in Ottilie's zorgen aan; wat me niet erg aanlokt. Deze laat onmiddellijk Mies in den steek, en vraagt zonder verdere complimenten om mijn sleutels, die ik gedwee afsta, overtuigd dat dit onvermijdelijk is. Mies, een lang meisje, met een intelligent gezicht en kort haar als een jongenskopje, die nog geen woord tegen mij of tegen de Duitsche {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd heeft, gaat in een hoek zitten lezen. Ottilie begint met vuur mijn koffer uit te pakken. Zij vraagt in 't fransch, wat ze uitstekend spreekt duizend dingen tegelijk: ‘Is dit je school-japon?’ Zij houdt de figaro omhoog. ‘Non.’ Meer zeg ik niet. Zondag zal ze wel zien dat 't mijn beste japon moet verbeelden, dan is 't vroeg genoeg. ‘Wie heeft die rokken geborduurd?’ ‘Ma tante.’ 't Draagt haar goedkeuring weg: ‘Heel netjes, die gele is die voor de opera? Is dat een kleur die je staat?’ ‘Neen,’ beken ik eerlijk en hakkel voort: ‘ik heb een zuster, die heel mooi is en die wou graag de blauwe alpaca hebben en voor mij zat er niet genoeg goed meer aan....’ Ottilie heeft er niets van begrepen, 't interesseert haar ook niet. Vol ijver trekt ze een doos onder 't goed uit en laat mijn heele stapel zakdoeken uit elkaar over den grond vallen: ‘Wat zit daarin?’ ‘Caramels.’ Vóór ik er over kan denken haar te presenteeren, heeft ze er al een uitgenomen en in haar mond gestoken: ‘Merci.’ ‘Tot je dienst,’ zeg ik hardop, nijdig, in 't hollandsch, en Mies van Meurs barst plotseling in een schaterlach uit. Zou ze Ottilie ook zoo overrompelend vinden? {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij leest weer door zonder iets te zeggen. Mijn bed lijkt een uitdragerswinkel, heel onderop ligt mijn zijden blouse, verpletterd door een stapel dictionnaires, de caramels zijn uit de doos gevallen. Ottilie kijkt er met voldoening naar, mijn koffer is op deze wijze al bijna geledigd. Nu krijgt ze mijn album in handen. ‘Wie is dat?’ ‘Grootvader.’ Zij knikt goedkeurend. ‘En dit?’ ‘Tante,’ zeg ik aarzelend, overtuigd dat deze minder in haar smaak zal vallen. ‘Is dit een actrice?’ ‘Neen, dat's Kitty de Bock, mijn vriendin.’ ‘Zoo. Zij ziet er niet degelijk uit.’ ‘Gelukkig,’ antwoord ik vinnig. ‘Ik houd niet van zoo degelijk.’ Weer lacht Mies van Meurs, zonder van haar boek op te kijken. De Duitsche kijkt me aan, of zij veronderstelt dat er bij mij een van de vijf mankeert. ‘Dit is mijn oudste zuster met haar...,’ ik kan zoo gauw op 't woord niet komen en Ottilie vult aan ‘Fiancé.’ ‘Justement.’ Ze schijnt wel erg goed fransch te spreken. ‘Is dit ook een zuster?’ ‘Ja, dat is Annie, die bij Mademoiselle Villers op school is. Mooi hé?’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, nogal.’ Verbeeld je ‘nogal’. Dat schaap wou dat ze half zoo mooi was als onze Annie. Hoe zij 't hebben zou op 't oogenblik? Ook zoo'n bedrillerige slaapgenoote?... Ottilie wijst op een portretje waarop onze meiden staan. ‘Nos servantes.’ Ik geloof, dat zij 't minder gepast vindt die naast de familieleden in een album te plaatsen. ‘Wie is dát?’ Ik wist vooruit dat 't komen zou. Ik heb al lang bedacht wat ik zeggen zal en krijg dientengevolge geen kleur: ‘Mijn broer.’ 't Zou wel een wonder zijn als Ottilie Schütz ooit te weten komt, dat ik nooit een broer gehad heb en dat dit 't portret is van Joop Cool! Zij maakt zelfs de opmerking, dat hij veel lijkt op mijn zuster Annie. Wat de verbeelding al niet doet. Ik heb dat portret eens ongemerkt bij mevrouw Cool uit een fotografie-doos genomen. Er lagen er zoo'n massa in, dat ik redeneerde: Aan een boom zoo vol geladen, enz. Zoo nonchalant weg, achter in een album trekt 't nog 't minst de attentie en als ik nu erbij fantaseer dat hij mijn ‘broer’ is, wat veel minder achterdocht wekt dan 't gebruikelijke ‘neef’, dan zal niemand er mij verder mee lastig vallen. ‘Il a l'air bien, ton frère,’ zegt Ottilie, en ik {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} verzeker haar, dat hij er in werkelijkheid nog veel knapper uitziet, wat zij bereidwillig aanneemt. Ik geloof haar veel indringerigheid te kunnen vergeven, nu zij me met dat complimentje over Joop heeft vereerd. Juist wil ik vragen, hoe laat we gaan eten, als een luid gezoem, als een orkaan van beneden uit de gang, opstijgt. 't Is de gong. ‘Handen wasschen,’ commandeert de Duitsche. Zij doet een witte geborduurde kraag om, wat haar nog dikker maakt, steekt een kam met nagemaakte diamanten in haar onbeduidend haar, zegt: ‘au revoir, mes enfants’ en verdwijnt naar beneden met 't air van iemand, die volkomen op haar gemak is. Mies van Meurs kijkt mij aan, ik kijk haar aan en plotseling barsten we samen in lachen uit. Het ijs is gebroken. We kunnen niet tot bedaren komen. ‘Heb je ooit! Zoo'n kind!’ lacht Mies. ‘Een spook,’ vind ik. ‘Kijkt m'n bed nu eens....!’ ‘Gauw we moeten naar beneden.’ ‘Gruwelijk, zoo'n eerste middag aan tafel!’ Beneden zitten om de lange tafel al de meisjes al op haar plaatsen, Madame bovenaan, de oudste secondante aan de andere punt. Mies en ik zijn de laatsten, allen kijken om, nemen ons op van ons hoofd tot onze voeten. ‘Mademoiselle van Meurs, Mademoiselle van den Bergh,’ stelt Madame voor en dan een reeks namen waar we niets van verstaan. Naast Ottilie is een {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel leeg. Wie van ons beiden zou 't genoegen hebben?.... ‘Non, wil jij daar gaan zitten, Ottilie verzocht me je naast haar te plaatsen.’ ‘Ik feliciteer je,’ bromt Mies tusschen haar tanden. ‘En Mies, jij naast Fräulein Hess, ginds aan den anderen kant.’ 't Is of ze ons nieuwelingen expres zoo ver mogelijk van elkaar zetten. Hoe vreemd zit ik tusschen al die meisjes. ‘Waar is je servet?’ Madame moet de vraag tweemaal herhalen voor ik begrijp, dat ze tot mij is gericht. In een doodelijke stilte zijn aller oogen op mij gevestigd. ‘Servet?’ mompel ik verlegen. ‘Ze heeft 't vergeten,’ antwoordt de beminlijke Ottilie voor mij. ‘Eh bien, cherchez!’ Madame's toon is iets ongeduldig. In de stilte, sta ik op, wat kraakt mijn stoel! Op m'n teenen loop ik naar de deur, in de gang dringt 't pas tot me door, dat ik onderweg ben om boven uit mijn koffer een servet te halen. Met moeite duikel ik er een op tusschen den rommel op mijn bed. 't Is er donker, maar ik geloof dat ik 't op 't gevoel wel kan vinden. Daar heb ik 't al! Ik haast me er mee naar beneden. Alweer zoo'n afschuwelijke entrée de chambre. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Fuut! ik zit weer. Een mensch zou 't er warm van krijgen. Madame vouwt de handen, begint een gebed! ik haal mijn servet uit, met mijn oogen dicht, om den verloren tijd in te halen, terwijl ik den schijn geef in 't gebed verdiept te zijn. Wat is er nu weer! Een gesmoord gegiegel in mijn nabijheid doet Madame ophouden en allen naar mij kijken. Als ik 't waag mijn oogen te openen, ontdek ik - in plaats van een servet bij ongeluk een kussensloop te hebben meegebracht. Madame is heel boos over de stoornis: ‘Qu'est ce qu'il y a?’ Vóór Ottilie weer de bereidwilligheid heeft voor mij opheldering te geven, laat ik gauw de arme sloop op den grond glijden en zeg nijdig: ‘Niemendal! Rien Madame!’ en in klinkklaar hollandsch barst ik uit: ‘Houden jelui toch je mond!’ ‘Wat zegt ze?’ vraagt Madame. ‘Rien,’ herhaal ik driftig, terwijl mijn wangen gloeien en mijn oogen onheilspellend van de een naar de ander vliegen, en dan nog wel driemaal, zoo hard als ik maar kan: ‘Rien! Rien! Rien!!’ Aan 't gelach schijnt geen einde te zullen komen. Madame schudt meewarig 't hoofd: ‘Alle indische kinderen zijn driftkopjes,’ zegt ze kalm, en die kalmte, naast 't gelach der meisjes brengt me buiten mezelf. Ik kan me niet meer inhouden: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pas op!’ schreeuw ik, ‘schei uit jelui, flauwe spoken!’ Ik voel dat ik me bespottelijk aanstel, en dat juist maakt me nog woedender. ‘Stilte!’ beveelt Madame met heldere doordringende stem, ‘ik begin ten tweede male 't gebed en verkies niet gestoord te worden!’ Alle hoofden buigen zich, op alle gezichten is nog een verraderlijke glimlach en tersluiks treft mij menige spottende blik. Ik wring mijn handen in elkaar om me goed te houden. Och was Annie er toch maar bij, of Grootvader... of tante desnoods. Iemand die bij mij behoorde!... ‘Amen,’ zegt Madame. Daar opeens duikt Ottilie onder de tafel en vóor ik 't beletten kan heft zij de sloop omhoog en zegt luid tot hilariteit van het heele gezelschap: ‘Ta serviette est tombée. S'il te plaît.’ Madame, de secondantes, de meisjes, zij schudden van plezier. Dat is te veel! Het verwondert me nog dat ik 't kind geen klap in haar gezicht heb gegeven. Bevend van drift, ruk ik haar de sloop uit de handen, stoot uit, alle scheldwoorden die me maar te binnen schieten, vergetende dat ze er geen enkel van verstaat, en hijgend: ‘Dat zal ik je betaald zetten! jelui allemaal, dat zal je eens zien!’ vlieg ik de eetkamer uit, de bewuste sloop, slepend als een vlag achter mij aan. De kille stilte van de gang bekoelt me niets; als {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} een getergde leeuwin minstens, stap ik daar op en neer, makende de dolste dreiggebaren tegen de dichte deur, mompelend al wat leelijk is tegen wie, daar binnen rustig zitten te eten. Even luister ik met mijn oor tegen 't sleutelgat. 't Is er nu heel kalm, alleen Madame is aan 't woord. Zou ze ten derde male 't gebed opzeggen? ‘La petite folle,’ versta ik duidelijk. O dat ben ik. Wat sta ik hier akelig als een arme bedelaar aan de deur van de rijken. Misschien krijg ik straks nog iets van het overschot van wat Ottiiiiilië en haar lieve vriendinnen hebben overgelaten. Ik zal er hartelijk voor bedanken. Ik verhonger nog liever. Desnoods eet ik al de caramels van mevrouw de Bock op. Kitty moest me hier zien staan! Wel! wel, hoe is dat alles zoo geloopen den eersten dag, op een geheel nieuwe school, met een splinternieuwe Dirrik, die dus nog niet zooals de oude Dirrik speciaal de pik op mij kan hebben, dadelijk weer zoo'n spectakel! Ik begin voor 't naaste te gelooven, dat ik totaal ongeschikt ben om school te gaan. Wat hoor ik? O, de meid zeker die een nieuw gerecht binnen gaat brengen. Ze behoeft me niet te zien. Waar zal ik blijven? Ik ga maar op mijn slaapkamer zitten. 't Is er pikdonker en het gas is zóó hoog dat ik er niet bij kan. Als mijn bed niet zoo vol lag, kroop ik daar maar in. Wat 'n ellende. Op het gevoel vind ik mijn wintermantel dien ik aantrek, omdat 't er zoo koud is en om mijn hoofd draai ik een wollen voetzak, die Meta voor {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} mij gebreid heeft. Dat die nu zóó moet worden ingewijd! Wat is 't stil overal, spookachtig lijken die vier witte bedden, even oplichtend in de duisternis, nu mijn oogen er aan beginnen te wennen en in staat zijn enkele voorwerpen te onderscheiden. Als een zwarte massa teekent zich een groote kast griezelig af tegen 't behang. De gedachte om hier een heelen avond zoo te moeten blijven zitten is op zichzelf al afgrijselijk. Ik heb wel eens gehoord, dat menschen die in een toestand als ik nu, verscheidene uren doorbrachten, er met grijs haar uit te voorschijn kwamen. Stel je voor dat ik vanavond eens grijs werd! Bij 't idée alleen voel ik naar mijn haar en schrik van de aanraking met iets wollig-ruigs: de voetzak van Meta. In den versten hoek van de kamer op een mand voor ‘le linge sale,’ zooals ik later ontdekt heb, zit ik zoo, rillend, tot ik buiten een klok 7 uur hoor slaan en ik begrijp daar al anderhalf uur te hebben doorgebracht. En nu nog drie uur voor 't waarschijnlijk pas bed-tijd is, in 't gunstigste geval twee en een half. Zelfs met behulp van mijn mantel ben ik ijskoud geworden. Maar ik ga tóch niet naar beneden. Ik zal toonen, dat er niet met mij te spotten valt. Als die kinderen zoo onmogelijk blijven, vraag ik morgen aan Grootvader in een brief, of ik er alsjeblieft weer af mag. Grootvader weigert mij nooit iets. O, als ik aan Grootvader en aan thuis denk ‘schiet mijn gemoed vol,’ zooals in de romans staat. Zoo {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} vol als dan nu mijn gemoed is, zoo leeg is mijn maag. Het doet bepaald pijn dat holle gevoel. 't Is onverantwoordelijk eigenlijk, een meisje niet te eten te geven. Misschien breekt 't me wel op, word ik er ziek van! Dat wou ik. Wat zou Madame dan een berouw hebben. 't Is hier een lam school, dat heb ik al lang in de gaten. Wellicht heeft Annie 't beter getroffen. Die zal wel steeds nog in tranen badende zijn. Maar die heeft tenminste eten gehad. Waar zou ik nu 't meeste zin in hebben? 's Kijken. In beafstuk, of in een boterham met leverworst of, in erwtensoep, neen eigenlijk 't liefst nog in kippenpastei, die we altijd eten als Grootvader jarig is. Hé ja, kip-pen-pas-tei! Ik zie 't! Ik proef 't bijna. Hoe onverstandig om me daar zoo in te verdiepen. Waar komt op eens dat licht vandaan? Met een gil van den schrik over mijn zonderling voorkomen, staat plotseling Mies van Meurs, met een wapperende kaars, zonder blaker in de hand, voor me. 't Scheelde niet veel of ze was weer weggeloopen, als ik niet haastig mijn tulband af had gezet: ‘O gelukkig, dat je eens komt. Schrik maar niet. 't Is mijn voetzak, voor de kou! Ik bevries hier. En 'n honger....!’ ‘Geen wonder,’ zegt Mies bedaard, terwijl ze de kaars in een glas zet en iets van onder haar schort op 't bed legt. ‘Hoe kwam je ook zoo dom om woedend te worden over iets waar je veel beter om mee had gelachen?’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niemand wordt graag voor den gek gehouden, ik zou je tenminste danken...’ ‘Je hebt je bespottelijk aangesteld,’ valt Mies kalm in de rede, ‘maar 't was van dat kind Schütz een flauwe streek. ‘Zoo! dat vindt jij dus toch ook?’ ‘Natuurlijk, dat vinden ze per slot allemaal.’ ‘Ja!’ 't Is of de zon door de wolken breekt. ‘Madame is vreeselijk boos omdat je zoo'n scène gemaakt hebt, aan tafel. Je moogt wel excuus vragen....’ ‘Excuus?’ Dat kind weet niet welke gevoelige snaar zij aanraakt. ‘Ik vraag nooit excuus, aan niemand, dat is een principe van me,’ verklaar ik, met treffende beslistheid. Mies is discreet genoeg er niet verder naar te vragen. ‘Madame wil je geen eten boven laten brengen. Zij zegt: wie niet hooren wil, moet maar voelen. Heb je erg honger?’ ‘Nou!’ ‘Hier,’ zegt Mies vriendelijk, terwijl ze op haar bed een croquetje uit haar zakdoek rolt en een stuk brood te voorschijn haalt, ‘hier dat is alles wat ik machtig ben kunnen worden. Eet gauw op.’ ‘Dat's aardig van je. Ik dacht dadelijk wel, dat jij een leuk kind was. Dank je hoor.’ Met begeerige oogen zie ik 't croquetje op 't witte kussen liggen. ‘Hoe heb je dat mee kunnen nemen?’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O,’ verklaart Mies: ‘eerst op mijn bord en toen op een moment dat Fräulein omkeek heb ik 't er af op mijn schoot laten rollen, en gauw mijn zakdoek er over gegooid, en eindelijk, op een volgend onbewaakt oogenblik, er in gepakt. 't Was een schoone, natuurlijk.’ Die bijzonderheid was nog niet in me opgekomen. De gedachte iets eetbaars te zullen bereiken woog zwaarder dan die aan de hygiène gewijd. 't Is een croquetje met macaroni er in, heel lekker! Ook zonder vork, zie ik uitstekend kans 't naar binnen te werken. Mies kijkt met voldoening hoe ik croquetje en stuk brood met huid en haar verslind. Nogmaals lik ik mijn lippen af: ‘Dank je nog wel hoor.’ ‘'t Is goed. Kom je nog beneden vanavond?’ ‘Neen, daar heb ik geen zin in.’ ‘Ik moet weer weg. Ik zal je die kaars laten. Milly Walks heeft ze me voor je gegeven.’ ‘Wie is dat?’ ‘Een Engelsche, heel aardig. Ik zou nu als ik jou was eerst mijn boeltje op streek brengen. De helft van die kast is voor jou, en dan maar in bed kruipen. Om half tien komen we boven. Naar, dat die Schütz bij ons slaapt. Ik zeg geen woord tegen haar. Ik nog minder. Wanneer komt No. 4 van deze kamer. Morgen pas. Nu adieu.’ Weg is Mies en ik ben weer aan mijn weinig {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} opwekkende gedachten overgelaten. Ik zie er zoo tegen op morgen ochtend naar beneden te gaan. Zouden ze dan weer gaan lachen? Laat ik beginnen met een servet klaar te leggen, de aanleidende oorzaak van alle narigheid, en die ongelukkige sloop op te vouwen. Om half acht is alles opgeruimd en lig ik, kauwende op een caramel, in 't vreemde bed. Zoo lang de kaars nog brandt, lees ik in ‘Donovan’, dat Mies heeft laten liggen op haar waschtafel. Nauwelijks aldus geïnstalleerd zijnde, hoor ik voetstappen op de trap, en net heb ik nog tijd Donovan onder mijn kussen te stoppen, de kaars uit te blazen en in mijn hand geklemd onder de dekens te houden, als de deur opengaat, en Madame binnenkomt. Nog even zie ik dat ze geheel in 't zwart satijn is gekleed, schitterend van gitten en lovertjes en dat haar gezicht blom-bleek ziet van poeder, dan sluit ik gauw mijn oogen, als sliep ik gerust. Om alle conversatie te vermijden lijkt me dit 't geschiktste. 't Gaat me daarbij heel handig af, dank zij de ‘inspecties’ van tante Abramine in der tijd. Madame houdt 't licht, dat zij in de hand heeft boven mijn hoofd, vertrouwt dat ik in 't land der droomen ben, slikt het standje waarmee zij mij op 't pad der deugd terug kwam voeren, weer in, en gaat heen, ritselend van schittersteenen. In de kamer hangt een zware geur van zoet parfum.... Ziezoo nu is alles veilig. Madame gaat zeker uit, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo poesmooi zit men niet aan de theetafel. Ik heb een rustig avondje. Precies halftien komt Mies weer terug met een boterham en een halven sinaas appel, weer een legaat van Milly Walks en vertelt dat Madame met enkele meisjes naar de opera is gegaan. Even later wandelt Schütz binnen met een spotachtig lachje op haar dom gezicht. Mies en ik praten kalm door, als merkten we haar tegenwoordigheid niet eens op. Fräulein Hess met een langen stok komt onze lamp aansteken en na een kwartier weer uitdraaien. ‘Pas de bougies, n'est-ce pas?’ vraagt ze met een accent of in elk woord een h voorkomt. Ottilie wijst op mij, die ze juist een klein eindje onder 't kussen heeft zien stoppen. ‘Jij Non?’ ‘Ja,’ knikt Ottilie. ‘Neen,’ zeg ik. Ik heb er een jokkentje voor over om dat onmogelijke kind dwars te zitten. Fräulein Hess verdwijnt. ‘Wat jokt jij?’ zegt Ottilie in 't Fransch. Mies en ik lachen haar in haar gezicht uit. We zijn 't er over eens, dat we nooit zoo'n kind hebben gezien. Mies steekt mijn eindje kaars weer aan. Dat gaat zoo op alle kamers. Niemand ziet kans in éen kwartier kant en klaar te zijn. ‘Als jelui hollandsch praat, zeg ik 't aan Madame,’ klinkt 't plotseling weer uit 't derde bed, waarin Ottilie {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} met het gezicht naar den muur gekeerd reeds quasi sliep. En dan wordt 't mij te machtig. De wraak zal zoet zijn. In een ondeelbaar oogenblik heb ik de volle lampetkan gegrepen.... ‘Non!’ roept Mies nog. 't Helpt niets, geen macht ter wereld zal me beletten mijn plan te volvoeren.... o zalige wraak.... klets!!.. Voilà éléfant! Ze druipt. Van 't bed stroomen breede stralen, in snelle vaart naar den, met een zeil bekleeden vloer, waar ze samen vloeien tot riviertjes. De dekens, de lakens alles is nat. Ottiiiiilië zelf zou men uit kunnen wringen en nog duurt 't enkele seconden, vóor ze besef heeft uit haar bed te springen. 't Is niet meer Ottilie, maar Ophelie, drijvend op de golven, met natte rechte haren en doorweekte papillotten bijwijze van bloemen. Werkelijk, 't geeft ons een visioen van de laatste acte uit Hamlet, als ze eindelijk op den grond staat, bibberend over al haar leden, bleek als een geest. De uitwerking overtreft de verwachting; de plas is ontzettend! Ik zelf sta met mijn bloote voeten in 't water, zonder 't bijna te merken. De leege kan hangt slap in mijn linkerhand. Ik ben geheel bekoeld en de wraak, hoe zoet ook, begint me een beetje te benauwen als ik de jammerlijke verschijning daar voor me aanschouw. Ottilie zegt niets. Zou ze haar spraak verloren {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben? Dat kan best van den schrik. Had ik 't maar niet gedaan.... ‘Eh bien’ komt Mies, die van uit haar bed 't heele drama genoeglijk gade heeft geslagen, nuchter te hulp, in vlot fransch: ‘Non, doe nu de kaars maar uit, want Mademoiselle Schütz houdt niet van kaarsenverlichting.’ Voor de grap doe ik 't even. En in het donker klinkt ons plotseling een vloed van duitsche woorden in de ooren, gemengd met fransche zinnetjes waarvan alleen 't telkens herhaald: ‘Je dirai tout à Madame. Tout! Tout!’ ons van de bedoeling der spreekster op de hoogte brengt. ‘Zwem plezierig,’ zegt Mies, terwijl zij zich met veel geweld omkeert, en even later een snorkend geluid laat hooren, als was ze in diepe rust. Dadelijk begin ik ook. Ottilie is radeloos. Ik krijg er meelij mee. Ik geloof, dat ze nog altijd midden in de kamer staat uit te druipen. ‘Schütz,’ begin ik op een toon van meerderheid: ‘als je 't heel vriendelijk vraagt, zal ik mijn kaars voor je aansteken.’ 't Is blijkbaar niet noodig want de aangesprokene is, ongemerkt, naar de deur gewaad, die ze open rukt, waarna ze de kamer-van-vijf (d.i. de grootste kamer waar vijf meisjes slapen) binnensnelt. Nu zullen we wat beleven! Wat een geluk dat {==t.o. 152==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 153==} {>>pagina-aanduiding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame naar de opera is en niet vóór 12 uur thuis komt. Mies is er al weer uit. ‘Steek aan, gauw!’ zegt ze. ‘Ik begin daar te denken, verbeeld je dat 't water eens door 't plafond naar beneden druipt.’ Dat was een nieuw gezichtspunt. Met handdoeken en met de verkreukelde sloop beginnen we te dweilen, en zijn druk bezig, als Ottilie met gevolg van vijf meisjes weer terug komt. Allen zien er hoogst ernstig uit, een zwijgende witte processie. Ottilie huilt een deuntje, wat haar nog natter maakt. Mies en ik begroeten ze met een lichte buiging als was 't een commissie, die de waterschade op komt nemen. Ottilie doet nogmaals, door snikken afgebroken, 't verhaal van de wraak. De commissie beziet 't bed aan alle kanten. ‘Ik zou nu graag, zegt de oudste, een belgisch meisje, met een lief zacht gezicht: ‘'t verhaal ook nog eens van den anderen kant hooren. Jij bent er bij geweest, Mies, wil je ons nog eens vertellen hoe 't gegaan is?’ Gelukkig, dat ze 't haar maar vragen, zij heeft een fransche gouvernante gehad, wat betere resultaten geeft, dan een Grootvader, die de fransche vertalingen maakt. Ze is dadelijk bereid. Een advocaat zou het haar niet kunnen verbeteren, zoo flink zegt ze wat ze te zeggen heeft. De commissie luistert met aandacht {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de vurige verdediging van mijn laakbare daad. Mies wint veld, ik zie 't aan de goedkeurende knikjes der vergaderden. Hoe aardig zit ze daar te praten, in 't schijnsel van die eene kaars, met haar energiek rond jongenskopje en haar vroolijke donkere oogen. Als ze uitgesproken heeft, neemt het belgische meisje ‘Angèle’ het woord en zegt tot Ottilie, die langzamerhand al weer op begint te drogen: ‘Zie je dat is een andere lezing van de geschiedenis, dan die jij ons wijs wou maken. Jij vertelde er niet bij dat je Non, behalve met dat servet nog op andere manieren geplaagd had en dat vind ik ontzettend flauw tegenover een meisje, dat voor 't eerst op school is.’ 't Is waar ook, ik ben er voor 't eerst, ik heb een gevoel of ik al minstens een heel jaar élève van Madame Bârau ben. ‘Al lachten we er vanmiddag om, we vonden 't geen van allen aardig, dat je haar bespottelijk maakte.’ ‘O neen! lang niet!’ valt Milly Walks in de rede, ‘jij hebt 't altijd op de nieuwelingen voorzien.’ ‘En daarom,’ besluit Angèle, ‘heb je nu eigenlijk je verdiende loon, hoewel ik 't van Non, toch een beetje te kras vind opgetreden.’ ‘Ja,’ beaam ik, plotseling de stoute schoenen aantrekkende in een flux de paroles waar ik me zelf over verbaas, ‘ik weet wel dat 't niets aardig van me was, ze had er ziek van kunnen worden {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, maar ik zou wel eens iemand willen zien, die behandeld is, zooals jelui mij behandeld hebben, en die dan nog aardig is. Ik heb er altijd best tegen gekund om geplaagd te worden, maar zooals jelui dat doen met je twintigen, éen mikpunt te hebben en daarvoor een meisje uit te kiezen, dat voor 't eerst in een geheel vreemde omgeving is, neen dat 's flauw! Ik had niet gedacht dat 't zoo'n vreeselijk groote plas zou worden, want dan zou ik 't misschien niet gedaan hebben....’ ‘Hoe kwam je er toe,’ valt Angèle me in de rede, ‘Ottilie uit te schelden voor ‘éléfant?’ ‘Omdat ik zoo gauw niets beters wist,’ beken ik, me nog verwonderend hoe ik op dat woord ben gekomen. ‘Erg netjes, vind ik 't nu ook niet achteraf; 't spijt me wel, dat ik 't gezegd heb.’ Ottilie die bij 't woord ‘éléfant’ weer in tranen is uitgebarsten, ziet nu triomfantelijk de anderen aan. ‘Zij hebben beiden schuld,’ besluit de vroolijke Milly Walks, die er in een vuurroode peignoir uitziet als de beul in eigen persoon, ‘maar Ottilie is begonnen, die heeft Non gesard, terwijl Non meer heeft gehandeld in een opwelling van drift. Naar mijn meening is 't eerste veel erger dan 't laatste. Daarom hoe akelig Ottillie er nu ook aan toe is, zijn ze beiden quitte en stel ik voor, dat ze elkaar in 't bijzijn van ons allemaal de hand geven.’ ‘Ik zeg morgen alles aan Madame,’ jammert {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ottilie, maar een koor van verontwaardigde stemmen stijgt op. Angèle gaat voor haar staan: ‘Neen,’ zegt ze, ‘dat zal je nu juist eens niet doen. Als je 't waagt je met éen woord tegen Madame te beklagen, dan willen we geen van allen iets meer met je te maken hebben. De heele geschiedenis is nu afgeloopen. We zullen de lakens en dekens van je bed uithangen om te drogen en dan zal 't beste zijn, dat jij maar gaat in 't bed van Mies, en Mies bij Non inkruipt voor éen nacht.’ Mies en ik vinden die schikking niet bijzonder aangenaam maar we berusten er in, bewonderend 't vernuft waarmee Angèle de zaak regelt, en om Ottilie geen Schadenfreude te gunnen, doen we zelfs net of we 't een bijzonder pleziertje vinden. De commissie hangt de lakens op, Ottilie trekt een schoone nachtjapon aan en kruipt met zegevierend gezicht in, het voor Mies bestemde, bed. Mies en ik naast elkaar, als opgerolde flensjes, onbeweeglijk, uit angst er uit te zullen vallen, betrekken 't mijne. 't Is akelig nauw, de commissie stopt ons in en zet aan elken kant een stoel, daarna vertrekt zij. ‘Bonsoir, dormez bien.’ Ik bedank Milly nog gauw voor haar kaars en sinaasappel en eindelijk is alles stil en volgt de welverdiende rust op dezen dag vol zenuwaandoenende gewaarwordingen. Schütz slaapt al, droomt vermoedelijk van olifanten {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} en zondvloeden, misschien van de combinatie dezer dingen: de ‘Arke Noach's.’ Mies is ook onder zeil, ik hoop niet, dat ze gaat bewegen in haar slaap, want ik zweef op den rand van den afgrond.... Den volgenden morgen, toen ik wakker werd, lag ik op den grond, en Mies, als een prinses midden in mijn bed. Ottilie stond er bij te lachen, den lach van Mephisto! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De soirée. Alle begin is moeilijk; ik heb 't ruimschoots ondervonden. Behalve dien eersten droevigen dag, gevolgd door een uiterst gegeneerd ontbijt en een hartelijk woordje van Madame over mijn ongepast optreden aan tafel, en de weinig aangename verhouding tusschen Ottilie en mij, vielen er nog tal van minder plezierige gebeurtenisjes voor, waarin Abramine van den Bergh toevallig altijd betrokken was; te veel om op te noemen. Zondagmiddag is er Annie geweest, netjes onder geleide van een fransche juffrouw. Zij bracht een brief mee van Grootvader voor ons samen. Hij was goed thuis gekomen 's avonds uit Brussel en had daar tot zijn verrassing Meta gevonden, die waarschijnlijk, evenals wij de overgang voor den ouden man te groot had gevonden en stilletjes naar huis was gegaan. ‘Denkt eens kinderen,’ schreef Grootvader, ‘de verrassing, door Henk van den trein te worden gehaald, die een jokkentje vertelde, dat Meta heel {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} prettig bij zijn moeder logeerde en dat hij zelf toevallig even in de stad was dien dag, en dan plotseling thuis Meta achter 't theeblad te zien zitten, waar ik me tante al achter had gedacht... wij snoepten met elkaar van de heerlijke fransche vruchten, die nu als een kleine belooning voor Meta konden gelden. Tante is heel blij met uw chocolade en laat u beiden zeer bedanken......’ Innig kaal van tante vonden we, om daar nu zelf niet eens voor te bedanken in een klein briefje. Zeker te veel moeite... Ze krijgt nooit meer wat, dat 's zeker -. 't Was een ijselijk gedwongen bezoek met zoo'n juffrouw als een schildwacht, zwijgend in een hoek. 't Leek whisten met den blinde. Eerst spraken we uit beleefdheid fransch, of eigenlijk dachten we dat 't niet anders mocht, maar de juffrouw zei zelf, dat zij er niets op tegen had als we hollandsch praatten. 't Klonk ook al te idioot Annie te hooren zeggen: ‘J'ai reçu une lettre de notre grandpère,’ en mijn antwoord: ‘c'est très agréable, où est la lettre'’ 't Was of we elkaar voor den gek zaten te houden of een comediestukje opvoerden. Annie stond versteld over al de avonturen die ik al had beleefd; bij Mademoiselle Villers was nog niets bijzonders voorgekomen. Ze vond 't er heerlijk, nu al. 't Kwam me werkwaardig vlug voor. En ze had al een hartsvriendin: Ella Baum, een allerliefste {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche, en dweepte al met Mademoiselle en met de engelsche secondante. Alles in een tijdsverloop van zes heele dagen. Zij was verbaasd, dat ik nog geen ‘amie intime’ had veroverd, en trok er de conclusie uit: ‘dat ik misschien niet erg in den smaak viel.’ Dat kan best waar zijn, ik had er nog niet zoo over gedacht, maar ik weet van ouds dat ik nooit erg in den smaak val bij vreemden, en daar bijna alle meisjes hier een vriendin hebben, schiet er voor mij ook niet veel over. Mies is vreeselijk groot met Milly Walks. Elken avond komt Milly bij haar praten of gaat zij naar de kamer van vijf. Misschien die Engelsche, die altijd nog komen moet, wellicht kan ik daar een amie intime van maken. Annie bleef tot half vijf. We hadden 't geen van beiden gezellig gevonden en ik verheugde me niets op den volgenden Zondag als ik op mijn beurt Annie op mocht gaan zoeken. De arme secondante, die bijna haar kakement geeuwend had uitééngerukt, benam ons voorgoed alle opgewektheid voor dergelijke bijéénkomsten. De volgende week is hier een soirée, dan wordt Annie ook gevraagd, we stellen ons er veel van voor. Ik doe mijn gele japon aan en hoop er een blufje mee te slaan, want 't is heel mooie stof. Thuis gaf ik nooit veel om kleeren, maar hier wel, alle meisjes bluffen tegen elkaar op, en wie de mooiste japonnen heeft wordt voor de ‘deftigste’ gehouden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zal een comediestukje opgevoerd worden, waarin ik een heerenrol moet vervullen. Ik krijg een redingote, dat is een heel lange gekleede jas, van een van de professeurs. Gelukkig heb ik verder geen enkel ander talent om op dien avond mee te voorschijn te moeten komen. Mies zal viool spelen en Milly haar accompagneeren op de piano, Angèle reciteert een aandoenlijk fransch vers... We leeren een buiging, waarmee we binnen moeten komen: Een stap rechts, linkervoet bijtrekken, linkervoet achteruitbrengen, doorzakken, tien tellen in die positie blijven zitten, langzaam oprijzen. Ik val er nog voortdurend bij om, ik geloof niet, dat ik 't er goed zal afbrengen. Gisteren ben ik uit een les gestuurd hoewel ik eigenlijk niets gedaan had en toen heb ik 't heele uur besteed om die buiging te repeteeren zonder 't minste succes. Het komt op dit school nooit voor dat meisjes, jonge dames, mag ik wel haast zeggen uit de klasse worden gestuurd, we zijn daarvoor al te veel op leeftijd, maar die vriend van mij gaf zijn eerste les gisteren en wist dat blijkbaar nog niet. Vóór hij er was hadden we ons een voorstelling gemaakt van een bijzonder knap uitziend jongmensch. Zuid-Duitscher van geboorte en buitengewoon geleerd, zei Madame. Al de meisjes waren jaloersch, toen 't lot mij aanwees naast hem te zitten aan de lange tafel. Ik vond 't een beetje {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} griezelig, maar toch wel interessant. Angèle wist zeker dat hij mooi was. Zij had 't van een vriendin die hem in de opera had gezien, zwart haar en oogen als kolen vuur! Ja, 't was een buitenkansje dat ik zoo dicht in zijn buurt mocht zitten. Een kwartier vóórdat de les begon had ik er me al geïnstalleerd. Een keurig schrift zonder ezels-ooren vóór me, een potlood met rag-fijne punt al in mijn hand, ik was van plan een zoo mogelijk gunstigen indruk te maken. Oogen als kolen vuur! We waren al doodelijk vóór we hem nog gezien hadden. Fräulein Hess draaide om mij heen en vroeg eindelijk, confuus, of ik 't soms vervelend vond zoo vlak bij den nieuwen leeraar te zitten, zij wou graag met mij ruilen in dat geval.... Ik bedankte voor de vriendelijke invitatie, hij zou mij niet opeten. ‘Deutsche Litteraturgeschichte, Herr von Wheiler’, stond op 't bord geschreven. ‘Von’ ook nog, adel op den koop toe, 't was haast te veel ineens. Precies toen de bel ging, zaten we allen op onze plaatsen. Fräulein Hess wreef zenuwachtig haar magere, dorre handen. Het lorgnet van miss Goodins, viel telkens af tengevolge van de trekkingen op haar gezicht. ‘Il est tard....’ fluisterde Milly. ‘Ach wie lange....’ zuchtte Ottilie. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ga jij 'm eens halen,’ zei nuchter Mies tot oen Hollandsche tegenover haar. Gebeld!! Voilà! ‘En mijn hartje gaat van rikketikketik....’ had Mies nog net tijd te zingen, terwijl de voetstappen al dreunden op de trap.... Toen hij binnenkwam, was 't een monster. Een onoogelijk, mieserig mannetje, klein, en hoog in zijn schouders. In een geelbleek gezicht, slimme zwarte oogjes, een breede vooruitstekende mond. ‘Morgen meine Damen.’ Akelig geagiteerd ging hij zitten en zette bij ongeluk zijn voet op den mijne, onmiddellijk sloeg hij een boek open, en begon de les. Ik trok haastig mijn voet er onder uit. Met 't grootste plezier van de wereld had ik nu met Fräulein Hess willen ruilen, als ze er nog op gesteld was. Ik glimlachte even bij de gedachte aan de teleurstelling. ‘Warum lachen Sie denn, Fräulein?’ 't Was tegen mij. Ik kreeg een vuurroode kleur, en zei maar niets. Ik kon moeielijk vertellen dat het ons zoo tegen viel, dat hij er niet een beetje bekoorlijker uitzag. Herr von Wheiler begon zijn les. Door zijn ooren, die ver uitgerekt stonden van zijn hoofd, scheen het licht van het raam waarvoor hij zat en kleurde die als purper, transparant. 't Gaf hem iets vleermuis-achtigs, ik moest er telkens naar kijken. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook naar zijn handen, die beweeglijk op de tafel speelden, als op een piano en overladen waren met ringen, schitterend van edelsteenen. Ik begon zoo'n vreeselijken lach te krijgen.... kon me haast niet goed houden.. Door dik en dun ratelde hij heen, zonder uitdrukking, bijna zonder adem te halen, vloog van den eenen schrijver op den anderen, ons den tijd niet gunnende het gehoorde te verwerken, met opmerkingen links en rechts, over de warmte in 't lokaal, of er niet een deur open mocht (geen wonder dat de man 't er warm van kreeg) verzoekend om stilte, toen bevelend.... ‘und meine Damen, Klopstock war.. ach was sag ich, Kotzebue war.. wenn ich Klopstock sage, so meine ich Kotzebue...’ Ik proestte 't uit. ‘Wenn Sie lachen, Fräulein, denn gehen Sie heraus oder denn gehe ich heraus!!’ Ik zat te schudden. Dikke tranen liepen over mijn gloeiend gezicht. ‘Kotzebue lebte im Jahre.... sind Sie vielleicht auf eine Dorfschule gewezen Fräulein...?’ Ik was niet in staat me langer te bedwingen; met nijdig glimmende oogjes wees hij naar de deur. Ik was er al bijna, 't werd angstig. Buiten hoorde ik nog roepen: ‘Ich bin kein Schulmeister, Fräulein! Kotzebue war in seiner Jugend...’ Toen was 't stil. Ik ging maar naar mijn kamer en beoefende daar, zooals ik zei, de révérence. Ik {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} deed 't met ijver en opgewektheid, 't kon me weinig schelen dat Herr von Wheiler mijn aangenaam gezelschap niet verlangde, 't was niet voor 't éérst, dat ik eens uit een les werd gestuurd, en gemakkelijk te overleven. Grootvader, ik geloof de eenige in de heele wereld ter wille van wien ik me zulke dingen aan zou kunnen trekken, merkte hier in elk geval niets van. Trouwens, ik ben overtuigd dat hij mijn lachbui vergeeflijk zou vinden en zelf ook zou gelachen hebben, als hij Herr von Wheiler had hooren zeggen, dat, als hij Klopstock zei, hij Kotzebue bedoelde. Men moet zeggen, wat men bedoelt. 't Leven is toch al zoo ingewikkeld, de Duitsche litteratuur in 't bijzonder, en als je dan nog niet eens zegt wat je bedoelt.... Madame is van 't heele geval niets te weten gekomen, en in 't oog van de meisjes ben ik eenige percenten gestegen. De volgende week als hij weer les geeft, ga ik maar leuk weer zitten een eindje achter aan. Die voorplaats gun ik zelfs Ottilie. Haar bed is weer droog, tusschen twee haakjes, ik heb den dag na de catastrophe aan de meiden gevraagd alles voor 't open raam wat uit te hangen. Om twaalf uur was 't al in orde. Ottilie heeft haar mond gehouden, gelukkig. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Engelsche is vanavond gekomen - ik heb alweer een illusie minder op de wereld. Ik had me voorgenomen er een ‘amie intime’ van te maken, maar ik zag wel dadelijk, dat dat kind daar geen aanleg voor zou hebben. We zaten juist aan de theetafel toen zij kwam, gebracht door haar papa, die zijn plezier ook wel op kon met al die jonge meisjes.. Hij was zoo goed niet of hij moest plaats nemen naast Madame en een kopje thee met ons gebruiken, als eenigen haan met twintig kippen. Zijn dochter, een zonderlinge verschijning, met een breed, boersch gezicht en een bril op, waar haar kale bruine oogen zonder wimpers telkens overheen keken, kwam binnen, met haar parapluie krampachtig in haar armen geklemd en groette niemand. 't Was een schaapje, maar ik had te goed ondervonden wat 't zegt uitgelachen te worden zoo'n eersten dag, dat ik mijn teleurstelling over 't weinig genotvolle vooruitzicht haar als kamergenoot te moeten begroeten, overwon en ongemerkt haar de parapluie afnam. Zij keek me aan of zij dacht dat ik met haar eigendom op den loop zou gaan en stootte onverstaanbare engelsch-fransche klanken uit. Tengevolge van die parapluie werd ze naast mij aan de theetafel gezet, waar ik geen poging onbeproefd liet om er wat uit te krijgen, maar 't mocht niet baten. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Mies wees op haar en trok haar neus op. Zoo gauw hij durfde nam de engelsche papa afscheid van Madame, we stelden ons al voor een scènetje bij te zullen wonen, maar met stoïcijnsche kalmte drukte hij, in 't bijzijn van ons allemaal, zijn dochter een kus op 't voorhoofd, dien zij even koelbloedig beantwoordde: ‘Good-bye Margret.’ ‘Good-bye father,’ en verdween. Afgeloopen. We verbaasden ons over die luchthartige scheiding, bedenkende hoeveel alarm we zelf hadden gemaakt. Toen kwam er weer een nieuwe, een Duitsche, ik begin me al tot de oudjes te rekenen, een meisje als een bagijntje, glad strak achteruit getrokken haar, tot in een knoedeltje laag in haar hals, waaromheen, boven 't stijve boordje van haar simpel grijs japonnetje, een zwart fluweeltje sloot. In 't midden was haar haar gescheiden en vormde een onberispelijk recht wit paadje. Op haar glad smal lijfje twee rijtjes zwarte knoopjes als eenig versiersel. Uit de nauwe mouwen een paar heldere manchetjes, en aan een gouden kettinkje een medaljon in den vorm van een hartje met in 't midden een blauwen steen. Zij hield steeds de oogen neergeslagen en een aanminnig glimlachje speelde om haar lippen. Voor elk meisje maakte zij een onberispelijke révérence. Mies en ik hielden een korte beraadslaging, wie we per slot 't liefst op onze kamer zouden dulden, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de boersche Engelsche of de zedige Duitsche. Wij kozen de laatste, die gaf tenminste antwoord als men haar wat vroeg. Madame vond 't goed de zaak aldus te regelen. Ottilie overstelpte 't arme kind weer dadelijk, met tallooze bewijzen van hartelijkheid en sprak Duitsch om haar een beetje op haar gemak te zetten. Mies en ik zaten er gezellig naar te kijken. De nieuwe heette: Mathilde von Reiflingen en had op haar kussen een groote kroon geborduurd, opdat een iegelijk zou kunnen zien, dat ze van adel was. Zij vertelde dan ook dadelijk erbij dat zij drie landgoederen in Duitschland bezaten, waarop Mies vroeg of ze op alle drie tegelijk woonden, of wat ze er anders aan hadden? De kleine trok zedig haar neusje op en gaf geen antwoord. Zij nam een haakwerkje, een kantje voor aan een schort, uit haar koffer en ging in haar bed zitten haken, zoo lang 't licht nog brandde. Op mijn vraag, of dit al voor haar uitzet was, knikte ze bevestigend. In Duitschland, dat had ik wel eens meer gehoord, hebben de meisjes al een uitzet klaar, zonder dat er nog sprake is van een man. Nogal voorbarig. Naast haar bed stond een hoedendoosje, Mies keek er even in en ontdekte een hoogen hoed. ‘Wat doe je daarmee, Mathilde?’ ‘A cheval. J'ai trois chevaux à la maison.’ ‘Moi j'en ai aussi, trois, toevallig,’ zei ik met een stalen gezicht. Dat malle gebluf kon ik niet uitstaan. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb een zwarte, een vos en een bruine hit,’ ging Mathilde onverstoorbaar voort. ‘O ik heb drie schimmels. Ik ben dol op schimmels!’ zei ik weer. 't Kind had geen vaag begrip dat ze voor den gek gehouden werd. Mies paste intusschen den hoogen hoed op haar jongenskopje en zag er alleraardigst uit. Zij had hem nog op, toen Madame binnenkwam om te zien of 't Mathilde aan niets ontbrak. Zij was verrukt over de kroontjes op haar linnengoed, en bood zelfs aan, Mathilde's japonnen voor haar uit te hangen in de kast. Madame houdt altijd 't meest van de adelijke meisjes. 't Spijt me dat ik 't ook niet ben. Ik kan 't me best begrijpen, 't is reclame voor haar school. Madame kwam ook nog een praatje maken bij Mies en mij en ging gezellig op 't randje van ons bed zitten. Ik denk best van haar te kunnen houden, over een tijdje. Zij vroeg ons, hoever we al met onze opstellen waren voor de fransche litteratuurles. Mies had 't al af. Ik wist er compleet geen raad mee, maar zei 't maar niet, om geen dommen indruk te geven. Ik kan geen opstellen maken, 't is een afschuwelijk werk. 't Onderwerp is: ‘de beschrijving van een armoedig gezin, dat op straat is gezet.’ Er staat zoo'n verhaal in mijn oud vertalingboek van ‘Faisely’, dat op ons school in Holland gebruikt werd, Annie heeft 't nog meegenomen, voor 't geval 't hier soms noodig mocht zijn. Maar 't is hier {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bekend, ik vroeg er, langs mijn neus weg al eens naar. 't Is zoo verleidelijk mijn opstel daar uit over te schrijven, maar ik doe 't niet, 't zou erg oneerlijk zijn. Donderdag moet 't klaar zijn, Woensdag is de soirée, zoo veel tijd heb ik al niet meer. Wat ik geprobeerd had, heb ik alweer verscheurd, 't deugde niet. Wat zal ik beginnen! Aan de andere meisjes om hulp te vragen lijkt zoo kinderachtig. En Annie is ook geen heldin op dat gebied. Was Grootvader maar hier, die zou er wel iets van maken. Ik kan er haast niet van slapen. Op de verschillende kamers is 't een schromelijke wanorde, alle meisjes zijn zich aan 't kleeden voor de soirée. Ons comediestukje zit er goed in, en de jas van den geschiedenisprofesseur past me uitstekend. Met een blond pruikje op en een dito snorretje lijk ik werkelijk op een jongmensch. Mies, half aangekleed, staat nog rustig viool te spelen; ze zegt, dat 't haar niets kan schelen voor al die vreemde menschen haar kunsten te moeten vertoonen. Angèle déclameert van den morgen tot den avond haar vers, met armbewegingen die aan gymnastiek doen denken. Ik repeteer nog maar eens de buiging. 't Gaat nóg niet. Mijn citroengeeltje ligt op mijn bed. Van ons vieren vind ik 't bepaald 't netste japonnetje. Mies {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een half vuile witte, Ottilie een lichtgrijze met blauw opgemaakt en Mathilde nota bene een zwarte zijden, gladjes, rechtaf, waar ze mee aangenomen is. Milly Walks heeft haar bewogen, haar haar iets te moderniseeren; 't is nu zonder scheiding met een heel klein kuifje. Daar is Angèle, wat beeldig in 't roze satijn, gedecolleteerd. En Milly warempel ook al, in 't wit met witte schoentjes. En nog meer anderen met slepen en waaiers en bloemen in 't haar, die leelijke Margret in 't vuurrood.... allemaal zij. Wat is onze kamer eenvoudig, we steken wel een beetje af. Ze lachen Mathilde uit en Mies vinden ze vuil, ik zie 't aan de gezichten. Ottilie smakeloos! Wat zouden ze van mij zeggen?! Wacht maar, straks komt Annie, dan zullen ze eens wat zien! ‘Waarom doe jij geen lage japon aan, Mies?’ vraagt Angèle. ‘Omdat ik er geen heb,’ is 't eerlijke antwoord. Mij vragen ze 't gelukkig niet, Mies wordt nu opeens voor veel minder ‘deftig’ aangezien. ‘Heb jij je opstel al af Non?’ ‘Eh... half’ jok ik. Ik heb nog geen woord op 't papier. Morgen middag moet 't klaar zijn, 's ochtends kan ik er alleen nog aan werken, ik weet geen raad! Annie zal toch ‘Faisely’ maar meebrengen, ik heb haar een brieije geschreven gisteren avond. Ik kan dat verhaal eens nalezen in elk geval, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien brengt 't me op een gedachte... En dat is toch niet oneerlijk. Beneden worden we één voor één gemonsterd door Madame, die op Fransche manier, vriendelijkheidjes zegt tegen de meisjes in de mooiste japonnen. Angèle spant de kroon. ‘On a du goût, en Belgique’ merkt Madame goedkeurend op. Daar zijn de gasten, we staan allen gereed, rechterbeen rechts, linker bijhalen, doorzakken. 't Moet een bespottelijk gezicht zijn ons allen tegelijk te zien buigen, als knakte een windvlaag ons ter aarde. In de gasten, die dan volgen herken ik tot mijn schrik Herr von Wheiler, met vrouw en dochter. Dan komt de dominé met zijn vrouw, en daarna, de Madame die ons dansles geeft met haar man, die een blikslagerswinkeltje heeft. Ook een juffrouw, bij wie we onze schrijfbenoodigdheden koopen, iemand van zekeren leeftijd reeds, maar nog geheel in 't licht blauw, met op haar hoofd een wit en een rood veertje, net een arrepaard. Statig volgt dan de dokter, eenige leeraren, de naaijuffrouw, een zanger van de Opera enz... Nooit zag ik een eigenaardiger combinatie van menschen. Nogal laat, de meeste gasten zijn er reeds, stapt blozend Annie binnen, buigend onberispelijk voor Madame en daarna voor de gasten, als had ze haar leven lang niet anders gedaan dan buigen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘La soeur de van den Bergh,’ hoor ik achter me zeggen, ‘celle-ci est beaucoup mieux que Non.’ ‘Comme elle est jolie,’ zegt Milly verrukt. Ik zal Grootvader schrijven, hoe aardig ze binnenkwam, als een echte prinses. ‘Zeg, dat boek,’ fluistert Annie, ‘waar moet ik 't laten? 't Zit in de kap van mijn cape in de gang. ‘O goed, dank je, ik neem 't er wel uit, als ik me ga verkleeden.’ ‘Wanneer moet dat opstel af zijn?’ ‘Morgen middag om drie uur.’ ‘Dan kom je niet klaar!’ ‘'t Moet klaar. Weet jij niet een goed begin?’ ‘O neen, ik kan 't zelf niet.’ ‘Piep....’ gaat de viool van Mies. De gasten zitten op rijen stoelen voor het salon waar Mies staat, die 't programma opent. Behalve dat ze eén keer bleef steken klinkt 't heel mooi. De menschen applaudisseeren of ze Isaye hebben gehoord. Mies vergeet te buigen en loopt onhandig weg, de viool onder haar arm. Nu Angèle, die vergeet niet te buigen, ze doet als een werkelijke artiste. Na een glimlachje begint ze haar voordracht. Het is jammer dat ze niet stiller staat, dat gedraai is zoo vervelend om aan te zien, 't moet heel mooi zijn, telkens gaat er een goedkeurend gemompel op, soms kreten: bravo, bravo! Angèle starend, als zag ze door den muur {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kamer heen, gaat onverstoorbaar voort. ‘Ik kan 't niet helpen,’ fluistert Annie, ‘ik vind altijd iets geks in zoo'n juffrouw die daar in haar eentje staat te beweren,’ en ik declameer zachtjes 't bekende: ‘Och lieve Koosje. Reciteer eens 'n poosje.’ ‘Hou je mond,’ verzoekt Annie, die moeite heeft zich in te houden als Angèle, in 't vuur van haar rede, beide armen smeekend uitstrekt naar den piano-meester, die 't meest vooraan staat. ‘Hoe ongepast!’ zeg ik zedig en Annie vliegt er in en antwoordt in vollen ernst: ‘Dat deed ze niet expres!’ Enkele gasten kijken om, gehinderd door ons gepraat. We zijn blij als 't uit is en Angèle, voldaan, zich weer bij ons voegt, en allen zich verdringen om haar de hand te drukken. ‘Ah, si beau!’ juichen de Franschen. ‘Comme un rève!’ dweept de Engelsche secondante. ‘Wunderbar!’ smacht Mathilde von Reiflingen met haar oogen halfdicht. De nuchtere Hollandschen zeggen niets. Nu zal Ottilie iets zingen. Zij heeft een zware alt, niet leelijk, maar ook niet sympathiek, ‘verdienstelijk’ zou men 't kunnen noemen. Op 't gezicht van haar onderwijzeres die 't accompagnement speelt, ziet men alle gemoedsaandoeningen elkaar opvolgen; groote angst, groote agitatie, kleinere angst, kleinere agitatie, éen moment van onbeschrijflijke spanning, dan verluchting, een langzaam herleven, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} kalmte... rust... zalige voldoening! - Bravo!! bravo!! très bien!! Nooit is mij het volslagen uitdrukkingslooze in Ottilie zoo opgevallen als bij dezen solo. Noch in stem, noch in houding of gezicht iets ongewoons. Even stomp als ze daar gestaan heeft, loopt ze weg. De onderwijzeres neemt glimlachend de complimentjes in ontvangst. ‘Mademoiselle van den Bergh,’ klinkt plotseling de stem van Madame Bârau achter ons en Annie kijkt haastig om: ‘hebt u ook soms eenig talent?’ ‘O non.’ Annie voelt 't gevaar dreigen en voegt er nog gauw bij: ‘rien Madame.’ ‘Bespeelt u geen enkel instrument, doet u niets aan zang, voordracht?’ ‘Viool, een klein beetje,’ bekent Annie benepen, en zang een héél klein beetje’.... ‘O dan wilt u zich misschien wel eens doen hooren? U zoudt mij veel genoegen doen.....’ ‘Och, 't is zoo weinig.... zoo leelijk....’ ‘Kom, dat kan ik niet gelooven.... Ik heb geen muziek, geen viool....’ worstelt de arme Annie. ‘Mies van Meurs zal u haar viool wel willen leenen en bij haar muziek is allicht iets wat u kent....’ Annie waagt nog eens éen poging: ‘Maar 't is zoo moeilijk spelen op een anders viool, Madame!’ ‘Ja, dat begrijp ik, maar dan zingt u iets niet waar?’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Drie maanden les....’ mompelt Annie, maar weigeren kan ze niet meer. Even later staat zij naast de piano, waaraan Milly zit voor de begeleiding. Een eenvoudig fransch liedje ligt op den lessenaar. Ik beef of ik zelf moet zingen. Ik zou geen geluid uit kunnen brengen, mijn handen zijn klam, ik zie Annie als in een nevel. Daar begint ze al, wat beeft haar stem, ze zingt nog zoo onzeker, men kan hooren dat ze angstig is. Toch wel lief, de hooge noten, zoo helder. O die noot was een beetje schor.... Toe maar Ans!.... 't geheel is toch wel aardig, zoo fijn en kinderlijk.... Gelukkig 't is al uit. Ik klap zoo hard ik maar kan in een hoekje. Madame vraagt of ze er nog een wil zingen, dit was zoo kort. Annie is er door heen. Wat zingt ze nu? O, aardig een vroolijk vlaamsch liedje uit het Liederenboek. Dit gaat veel beter. 't Wordt erg aardig gevonden. De Belgen verstaan wel Vlaamsch, hoor ze lachen! Ze heeft veel meer succes dan Ottilie. Morgen schrijf ik 't alles aan Grootvader! Wat zal hij trotsch op haar zijn. ‘Hoe klonk 't, zeg?’ fluistert Annie, die nog beeft en er opgewonden uitziet. ‘Heel goed, hoor! Was 't erg zachtjes?’ ‘Neen, 't ging nog al.’ ‘Gelukkig, 'k doe 't nooit weer. Ik vond 't zóó {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} akelig!’ Ze is nog niet op haar verhaal. En dat heet dan, dat je voor je plezier op visite bent! Nu naar boven om ons te verkleeden. Madame, verrukt van Annie, geeft toestemming dat ze mee gaat om te helpen. Ongemerkt nemen we het boek van ‘Faisely’ mee naar boven. Ik ben maar net klaar als de voorstelling begint. Mies, ook als jongmensch met Mathilde's hoogen hoed op, heeft een heele bladzijde alleen, zij is al bezig. Annie zit al weer in de zaal. Milly spreekt nu met Mies. Milly is gewoon in haar daagsche japon. Nog even, dan moet ik optreden.... 't kan me niet veel schelen.... ik ben mezelf niet. Waar is m'n hoed? Hemel, mijn bruin dopje, geleend van een engelsch meisje, dat ook paard rijdt. Waar heb ik 't gelaten? Boven!! ‘Jij moet op Non, gauw?’ roept de fransche secondante. Ik ruk 't eerste 't beste heerenhoedje dat ik zie, van den kapstok druk 't op mijn pruikje, vlieg naar binnen.... Dat was tegenwoordigheid van geest, al zeg ik 't zelf! Ik zak er een beetje diep in, maar overigens staat 't me uitstekend. De opvoering slaagt volkomen, dank zij de ontelbare repetities. We zijn dol uitgelaten, als 't afgeloopen is. Nu mogen we gaan dansen. Haastig gooi ik mijn kleeren op mijn bed trek mijn gele japon weer aan en even later dans ik met Annie door de eetzaal. 't Was heel gezellig. Toen alle gasten weg waren, liep alleen Herr {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} von Wheiler nog van de eene kamer naar de andere, terwijl zijn, vrouw en dochter elk met een wollen kapje over 't hoofd geslagen, stampvoetend van kou in de vestibule stonden te wachten. Gejaagd keek hij rond in alle hoeken van de eetzaal, het salon... als zocht hij iets. Ik stond met enkele meisjes er bij te kijken, in mijn argeloos hoofd kwam 't niet op, wát hij zocht. ‘Vous cherchez quelque chose, Monsieur von Wheiler?’ vroeg Madame met haar liefste lachje. Toen pas zag ik, dat hij geen hoed op had. ‘Mon chapeau’ klonk 't driftig. Nog drong niets tot me door. ‘Einen schwarzen runden Hut.’ Madame en enkele meisjes aan 't zoeken, ik zelf zocht ijverig mee. Hoe is 't toch mogelijk dat ik, de aanleidende oorzaak van 't voorval daar zoo onschuldig mééliep en me zelf nogal kranig vond dat ik, de Fräulein van de Dorfschule, zocht naar den hoed van Herr von Wheiler. ‘U zult zonder hoed naar huis moeten,’ zei ondeugend de kleine fransche secondante. ‘Non, jij houdt toch zooveel van hem, leen 'm jouw Zondagsche....’ Nauwelijks had Mies dien raad ten beste gegeven of als een bliksemstraal schoot 't door mijn hoofd: dien hoed! uit de comedie! dien ik....’ Hemel zon die... waar had ik dat ding gelaten? In éen seconde overzag ik de heele toedracht {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} der zaak, was ik al boven, waar hij lag op mijn bed, rond zwart bolletje op de witte sprei. Nooit zal ik dien aanblik vergeten. 't Was als de zwijgende bevestiging van een ijselijk vermoeden. Nog eens zou ik in aanraking moeten komen met dien afschuwelijken vleermuis. Geen wonder dat ik aarzelde vóór ik met ‘het hoedje in de hand’ weer naar beneden sukkelde. Herr von Wheiler was in het salon met zijn vrouw en dochter, die maar weer binnen waren gekomen, verkleumd in de koude gang, druk aan 't beraadslagen, of hij een zakdoek om 't hoofd zou knoopen of blootshoofds den terugtocht ondernemen. De meiden schikten de stoelen weer in de eetzaal, de lichten waren uit op een enkele lamp na, Madame met een paar meisjes, die mij de trap af zagen komen, staarden me verschrikt aan. ‘Maar, lieve kind....’ zei Madame en toen ging er een onderdrukt gelach op. Madame, tegen wil en dank, lachte mee hoewel ze 't voorval toch hoogst onaangenaam vond. ‘Zoudt u 'm terug willen geven, Madame?’ ‘Neen, dat moet jij doen, Non, 't is een goede les voor je, ga gauw kind en maak netjes je excuses.’ Bij dat woord ‘excuses’ voer me een rilling door de leden. Dat ik dáár nu toch nog toe zou moeten komen - ondanks mijn principe.... En dit was onvermijdelijk, ik voelde 't volkomen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zou ik 't in 't Fransch doen of in 't Duitsch? In 't Fransch maar. Hij zou me zeker herkennen, dat is 't akeligste. Moedig stapte ik het salon binnen, op dezelfde manier als indertijd bij de Dirrik. Ik begon er zoo langzamerhand routine in te krijgen. ‘Je vous demande pardon,’ ving ik aan, den hoed recht voor me uit houdende, ‘voici votre chapeau.’ Hij was te verbaasd, dat ik niet gedwongen zou geweest zijn, naderen uitleg te geven: ‘Ik heb 'm geleend, ziet u, voor in de komedie, ik was den mijnen vergeten en toen heb ik verzuimd 'm weer op z'n plaats te hangen. 't Spijt me vreeselijk... neemt u me toch niet kwalijk....’ Hij herkende me niet, 't was zoo half donker, dat trof goed. Zijn vrouw keek woedend. Hij - lachte. Toen heb ik alweer geleerd, dat men de menschen niet naar den eersten indruk moet beoordeelen want vriendelijker antwoord had wel niemand kunnen geven: ‘Dank u zeer, Mademoiselle, dank u zeer, ik neem 't u niets kwalijk, integendeel ik ben gevleid door de onderscheiding die mijn hoed is te beurt gevallen door op uw hoofd (“petite” tête, zei hij nota bene) mee te hebben gewerkt aan 't succes van dezen avond. Bonsoir, Mademoiselle, merci bien.’ Dat noem ik beleefd! Ridderlijk zelfs. Madame en al de meisjes waren 't er over eens, dat ik er boven verwachting was afgekomen en {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Herr von Wheiler zich als een gentleman had gedragen. Ik zal voortaan in zijn les stil zijn als een muis. Geen lachje kome meer over mijn lippen! Toen ik boven ‘Faisely’ zag liggen, vlijmde scherp door mijn hersens de gedachte aan dat opstel, dat morgen om drie uur klaar moest zijn! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Een opstel. Ik heb er m'n uitersten best op gedaan. Drie maal ben ik opnieuw begonnen en drie maal heb ik 't weer verscheurd. 't Ging maar niet. Ik heb geen greintje verbeeldingskracht of begrip van zinswending om van de kennis der fransche taal maar niet te spreken. En bij een opstel zijn dit toch onmisbare dingen. Toen heb ik ten einde raad twee keer 't verhaal uit 't vertalingboek overgelezen, in de hoop, dat me dat zou inspireeren, en toen bleek 't dat ik 't zóó aandachtig had overgelezen dat ik, niet alleen de manier waarop 't onderwerp behandeld was, overnam, maar zelfs heele zinnen bijna woordelijk uit 't hoofd opschreef. Die ik niet meer wist heb ik telkens maar eens even in 't boek gekeken en een beetje veranderd en toen zag ik opeens dat 't al kwart voor drie was. Zoo was ik ten slotte genoodzaakt 't laatste gedeelte maar heelemaal over te schrijven, want om nog iets te veranderen, had ik geen tijd meer. De vertaling in Faisely is nog vreeselijk ingewikkeld, over een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} oud schilderij dat ze dan vinden in dien op straat gezetten rommel, maar dat heb ik er natuurlijk af gelaten en alleen de beschrijving van den toestand zelf gebruikt. Ook heb ik 't voorval in plaats van in Italië in Frankrijk laten gebeuren, maar overigens ... toen ik 't nog eens overlas, schrok ik er haast van, zoo sprekend als 't een op 't ander leek. 't Was eigenlijk zoo oneerlijk.... maar niemand zou 't merken. De weinige Hollandschen, die misschien 't boek kenden, herinnerden zich toch stellig niet meer die enkele bladzijden. Wat vloeide 't goed! Zulk echt fransch Fransch. Mijn opstel zou 't minste niet wezen. Mijn opstel.... Nog even heb ik geaarzeld 't maar niet in te leveren, te zeggen dat ik 't niet had kunnen maken... me ziek te houden desnoods. ‘Finie Non?’ ‘Oui, Mademoiselle.’ De cahiers werden opgehaald om op een stapeltje voor den leeraar neer te worden gelegd. Het vertalingboek had ik al tusschen mijn rokken in de kast weggestopt. Annie moest 't Zondag maar weer meenemen.... Er kraaide geen haan naar. Precies drie uur begon de les, ik zat nog al achteraan, naast Milly. Haar schrift lag bovenop, 't werd 't eerste voorgelezen en heel goed gevonden. Zij had er veel moeite aan besteed en werkelijk interessant den {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand beschreven. Zij kreeg een pluimpje over haar aardig Fransch. Toen volgden nog tal van andere kunstproducten, mooie en leelijke. Sommige uiterst gebrekkig gesteld, vol fouten. Mijn schrift, ik had er 't vloei een eindje uit laten steken, om 't te herkennen, lag op vijf na 't onderste. Ik kon er mijn oogen niet afhouden. Soms keek ik angstig rond of men 't bonzen van mijn hart zou kunnen hooren. Angèle had 't beste werk gemaakt, zij gaf een flinke beschrijving van een arm visschersgezin aan de kust. Haar Fransch was natuurlijk veel beter, dan van de anderen, omdat ze 'n Belgische was, dat werd dan ook in aanmerking genomen. Mies was de allerslechtste. ‘Mademoiselle van den Bergh’ las de professeur met een zonderlingen keelklank, 't midden houdende tusschen gue en k aan 't eind en opende mijn schrift. Milly stootte me aan met haar elleboog. Ik zag niets, hoorde niets, onderscheidde flauwtjes in een waas den leeraar. Als van ver weg kwamen de woorden tot mij. Na enkele zinnen hield hij al op: ‘Ah, mais c'est du Français, ça!’ Ik zat roerloos. 't Gegons ging door, ik verbeeldde me zijn hoofd telkens te zien knikken, toen hield 't weer op... ‘Bien! Très, très bien!’ Dan weer een eindje lezen, plotseling luid met een slag op de tafel: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘C'est extraordinaire!!’ Bewonderend zagen de meisjes mij aan. De fransche secondante op den achtergrond, klapte zachtjes in de handen. Niemand scheen 't flauwste vermoeden te hebben. Ik moest me goed houden. Ik perste m'n lippen tot een glimlach, een welwillenden, nederigen glimlach. 't Was intens valsch! O, alles had ik er voor over gehad om 't ongedaan te maken. De leeraar zette zijn lecture voort. Bijna was hij aan 't eind, waar ik naar snakte. Ik durfde niet meer op te kijken, och ze vonden mij allen zoo eenvoudig! Daar verschoof een stoel, de leeraar kwam met uitgestoken handen op mij toe, drukte de mijnen hartelijk, lang... ‘Bravo, bravo!!’ riepen zacht de meisjes. ‘U hebt 't bewijs geleverd, juffrouw van den Bergh, van onmiskenbaar talent. In dit stuk proza zit de belofte, dat u eenmaal tot de auteurs van uw land zult behooren. Behalve nog uw merkwaardig mooi Fransch bewonder ik in hooge mate uw stijl en niet minder uw kracht van observatie! Ik had 't uit kunnen schreeuwen!! ‘Ik ben niet gewend mijn leerlingen den lof toe te zwaaien, die hun soms toekomt om hen niet ijdel te maken. Maar bij 't ontdekken van een talent, wijk ik daar gaarne van af. Ik wensch u van harte geluk, juffrouw van den Bergh.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ging hij weer zitten en was 't doodstil, een reactie van de toejuichingen van daareven. Zou ik 't zeggen? Dadelijk? Ik wist, dat ik geen geluid uit kon brengen. Nog enkele schriften werden voorgelezen, die zielig dun en kinderachtig klonken na 't mijne. Het uur was om. Gauw nog kregen wij 't onderwerp op voor den volgenden keer: ‘Eenschipbreuk’ ik luisterde niet eens. De leeraar stond op, boog voor allen tegelijk ‘Au revoir Mesdemoiselles,’ ging naar de deur, met zijn portefeuille onder den arm. Haarfijn zag ik de bijzonderheden tot zelfs 't gestreepte pak dat hij droeg. Nu zou ik 't zeggen, gauw vóór hij weg was, gauw dan, gauw.... Ik kón niet, ik kon niet opstaan, mijn stoel niet achteruit krijgen, de meisjes drongen rond me heen om me te feliciteeren, hun belangstelling te toonen... Ik stond er midden in, 't voorwerp van aller oprechte bewondering, met dien akelig onnoozelen glimlach.... En terwijl sloeg de deur dicht achter den leeraar, stierven zijn voetstappen weg op den trap.... Honderde vragen moest ik beantwoorden: Of ik in Holland ook altijd zulke mooie opstellen had gemaakt? Of ik die nog had? Of ik van plan was later romans te gaan schrijven, en waar ik zoo goed Fransch had geleerd?.... 't Was een marteling en toen ik even later ontsnapt was, als een dier aan zijn vervolgers en boven {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} stond op mijn kamer, alleen, begreep ik haast niet hoe ik ooit weer moed zou hebben naar beneden te gaan. Ik heb daar gestaan onbeweeglijk middenin de kamer met mijn handen stijf ineengewrongen, mijn mond droog, wijd open en mijn voorhoofd koud en klam, tot Mies kwam en me opschrikte, weer begon over dat opstel en ik maar weer weg liep, de gang in, niet wetende waar ik de schaamte voor mezelf moest ontloopen. Aan tafel dien middag, Madame wist 't ook, was ik 't onderwerp van gesprek, stikte ik in den wierook mij door allen toegezwaaid. Madame hief haar glas op, trok een lijntje met mij.... En den volgenden dag vertelde zij, dat ze aan mijn ‘aimable Grandpère’ had geschreven, over de ontdekking van mijn talent. Zoo heb ik nog dagen lang rondgedwaald door de school, als iemand, die er buiten staat, tot eindelijk de moed was gekomen, die 't plan had beraamd en doen rijpen, die mij ook helpen zou 't te volbrengen. En toen ik 't me maar eenmaal voorgenomen had, niet op een halfje, maar vast als iets wat niet meer anders kon, toen was 't al net of 't minder zwaar woog, minder drukkend was. Eerst had ik er over gedacht 't aan Madame te bekennen, maar eindelijk vond ik dat toch niet voldoende, de leeraar zelf moest 't weten en al de meisjes, die bedrogen waren.... De volgende les, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik 't zeggen, als hij zat voor de tafel, wij allen er om heen. O hoe min zouden ze 't vinden! Niet alleen 't feit op zich zelf, maar nog 't meest wat dan volgde, 't inoogsten van den lof als iets wat me toekwam, 't lachend aanhooren der complimentjes, en 't valsche zwijgen acht dagen lang. Niemand zou zich meer met me willen bemoeien, natuurlijk. Die gedachte had me 't langst tegengehouden, ik hechtte zoo aan de algemeene sympathie. Als een duiveltje had zich de toevallige omstandigheid voorgedaan, dat 't onderwerp voor 't volgende opstel: ‘de schipbreuk’ al eens op school in Holland door mij was gemaakt met behulp van Grootvader en Kitty, verbeterd door de Dirrik; 't was heel goed geworden. 't Schrift lag bij mijn andere fransche schriften in de kast beneden. Weer had ik me kunnen redden en dit zou geen bedrog zijn geweest. En dan den volgenden keer, wie weet? Maar, boven alles uit schreeuwde mijn geweten niet door te gaan, om te keeren, goed te maken wat nog goed te maken was, tot elken prijs. Toen ik alles overwonnen had, heb ik een langen brief aan Grootvader geschreven en mijn hart aan hem uitgestort. Grootvader wist wel, dat ik geen opstellen kon maken en zou 't goed begrijpen. Wat hij wel gedacht zou hebben toen Madame hem schreef over ‘de ontdekking van mijn talent!’ Het luchtte me al op, hem de zaak eerlijk te ver- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen, in mijn verbeelding zag ik zijn lief, oud gezicht vol belangstelling en deelname. Nooit had ik méér naar den Zondag verlangd waarop ik naar Annie zou gaan, dan deze ellendige week. 's Morgens zag ik ze al in de kerk, met de meisjes van haar school. Hoe opgewekt zag ze er uit, zij zat naast een aardig blond meisje, l'amie intime, dacht ik. Ik zou wel nooit een amie intime krijgen op school! Dat is niets, ik had Grootvader, Annie en Kitty, dus vrienden genoeg. ‘Kitty heeft 't niet erg naar haar zin in Parijs, 't is er zoo streng, ik kreeg verleden week een brief, en van de week weer een, met ingesloten het eerste billet-doux aan ‘Monsieur Rinck’, dat ik ongemerkt op de post kon bezorgen. Van morgen kwam er een uit Holland, het adres geschreven met groote ronde letters die zichtbaar met zorg erop waren geteekend. Dezen avond zal ik hem in mijn brief aan Kitty sluiten. 't Gaat heel geschikt zoo. In de kerk heb ik Annie beduid door gebaren, dat ik dien middag kwam. Wat heb ik die secondante-schildwacht bitter verwenscht, toen ik er, na de koffie, heen wandelde en brandde van verlangen om met Ans tenminste het geval eens te kunnen bepraten. Eén levend wezen, die er haar meening over uit zou spreken, vóór ik de opinie van al die meisjes zou moeten slikken. Gelukkig was Fräulein Hess, 't slachtoffer dezen keer, weinig nieuwsgierig van aard en nam zij tot mijn genoe- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gen een roman mee om den tijd om te komen. In één adem vertelde ik alles aan Annie, angstig naar wat ze zeggen zou en toen ze 't wist - lachte ze. Ik was doodverbaasd, een beetje geërgerd zelfs. Annie kon niet tot bedaren komen van plezier: ‘O Bram, neen maar, 't is te gek, jij per ongeluk tot auteur verheven, schrijfster tegen wil en dank!’ ‘Als je denkt, dat 't een pretje is!’ zei ik boos over dien onverwachten blik op de humoristische zijde van mijn misdaad. ‘O neen, geen pretje, lang niet!’ lachte Annie, ‘neem me niet kwalijk maar ik vind 't idée dat jij bewonderenswaardig Fransch schrijft en een uitmuntenden stijl hebt gekregen, alles zonder de minste moeite... innig komiek! Denk toch eens, jij, Bram!’ ‘Nou 't is goed,’ brak ik bruusk af. ‘Je moogt dan blij zijn, dat jij de gelukkige niet bent.’ ‘Wat doe je nu met 't volgende opstel?’ vroeg Annie, eindelijk iets gekalmeerd, terwijl Fräulein Hess, door 't gelach uit haar boek gewekt, belangstellend naar ons keek: ‘Hemel zeg, hoe kom je dáár nu aan?’ ‘Daar behoef ik niet aan te komen, want ik maak 't niet.’ ‘Hé?’ ‘Ik zeg 't, dat ik 't heb afgeschreven, ik kan dat onmogelijk op me laten zitten, 't bezwaart me {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zóo verschrikkelijk!’ 't Was of mijn plan nu ik 't uitsprak nog krachtiger zich aan mij opdrong, maar Annie voelde er niets voor, ik vermoedde dat ze 't niet erg goed begreep. ‘Ben je mal!’ zei ze, ‘ik zou m'n mond nu maar houden en maar zien dat ik de volgende opstellen ook hier of daar opduikelde en dan eindelijk vragen of je, wegens te groote bekwaamheid in dit vak (hier lachte ze alweer) het uur voor “eigen studie” zou mogen gebruiken.’ 't Idéé was nog zoo onpractisch niet, maar ik liet er mij niet meer door verleiden, en de vage hoop, dat de meisjes er misschien even luchtig over zouden denken als Annie, vuurde mij er nog meer toe aan. Maar een brief van Grootvader, 's avonds als antwoord op den mijnen, benam weer veel van de ambitie. Grootvader zag er den komieken kant niet van in, en vond dat ik heel oneerlijk gehandeld had. Hij was alleen blij, dat 't plan om 't eerlijk op te biechten in mezelf op was gekomen, want anders had hij er me toe aangezet. Madame had hem een erg geestdriftige brief geschreven.... O, al mijn moed zonk weer in mijn schoenen terug. Ik schreef 't aan Kitty, om mezelf er nog meer aan te binden.... Zoo werd 't Woensdag. Dinsdag's avonds had ik 'n nieuw schoon kaft om ‘Faisely’ gedaan in plaats van 't slordige, dat er om zat, veronderstellende {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het boek wel voor 't front zou moeten komen. 't Was als een laatste wilsbeschikking. Ik was verwonderlijk helder 's morgens, hoewel ik akelig had liggen draaien en vroeg wakker was geworden. Ik dacht er zelfs om, een schoonen zakdoek in mijn zak te steken en mijn haar wat netjes op te maken, en had een gevoel over me, of ik dien dag examen moest doen of aangenomen zou worden. In de morgen-lessen was ik buitengewoon bij de pinken en in de verhalen van Angèle, die bij kennissen in Brussel zou gaan eten, veinsde ik levendige belangstelling. Aan de koffietafel at ik zelfs beter dan ik in dagen gedaan had. Toen daarna, begon de angst me te bekruipen, telde ik de halfuren die ik nog had, vóór 't drie uur zou slaan. In mijn gedachten rekende ik uit: nu nog een half uur vrij, dan een half uur wandelen, en als ik terugkom nog éen half uur.... Tot zoolang was ik nog heel gewoon, als alle andere meisjes. Milly vroeg me, om samen met haar in de rij te wandelen, en terwijl we liepen altijd 't zelfde eindje over de Avenue Louise, overwoog ik dat Milly me dat morgen ook wel niet meer vragen zou. Niemand zou er meer op gesteld zijn, met mij.... ‘Kom je vanavond nog even op onze kamer?’ vroeg Milly, ‘ik heb een heerlijken plumpudding van thuis gekregen.’ ‘Misschien... eh, ja heel graag.’ Ik wist niet wat ik zeggen moest, zoo gauw. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tien minuten over half drie kwamen we pas thuis. ‘Gauw jelui schriften!’ riep de Fransche secondante. ‘Non, waar is jouw meesterstuk?’ ‘Ik wou er nog iets over zeggen.... vragen,’ zei ik zoo kalm mogelijk, ik had me overal van te voren ingedacht, ‘ik zou 't graag nog even houden.’ De juffrouw vond 't, zichtbaar, vreemd, maar vroeg niet verder; ze achtte mij boven de wet. ‘Heb je wéér zoo'n mooi, Non?’ vroeg Mies hartelijk. Ik lachte verlegen. ‘Ik verheug er mij al op,’ zei de eenvoudige Margret, in een onmogelijk taaltje. Dat schaapje was ons erg meegevallen in den omgang. Daar kwam, plotseling, Madame binnen, zij wilde voor een keertje assisteeren in de interessante ‘leçon de composition.’ Eerst vond ik 't vreeselijk, maar later dacht ik, 't is eigenlijk maar goed, dan weet zij 't meteen. Ik voelde een kneepje in mijn wang: ‘Notre romancière!’ zei zij lachend. Zonder een woord te zeggen liep ik de klasse weer uit. Boven haalde ik ‘Faisely’, legde een vouwtje bij het bewuste stuk, om 't gauw te kunnen vinden, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} alles met overleg en zorg. Ik dronk een glas koud water om mijn keel door te spoelen, die branderig aanvoelde, en liet 't halfweg staan, toen de bel ging, ten teeken, dat de les begon. Onder 't luiden kwam ik de klasse weer binnen, - hij was er nog niet. De meisjes zaten allen op haar plaatsen. Aan een klein tafeltje bij 't raam: Madame, Fräulein Hess en de fransche secondante. Er was niemand afwezig en onwillekeurig schoot 't mij in de gedachten: Hoe meer ziel, hoe meer vreugd. ‘Waarom geef jij je schrift niet?’ vroeg Mies. ‘Och, zoo maar....’ ‘Wat 's dat voor 'n boek?’ ‘Vroeger van school....’ De leeraar kwam binnen, gaf Madame een hand, toen de secondantes, ging zitten, wrijvend zijn handen met frissche opgewektheid: ‘Ah! de schipbreuk! Dames! ik ben nieuwsgierig.’ Nu moest ik 't zeggen!! 'k Kon geen minuut meer wachten...! Alle zinnen, die ik verzonnen en bij mezelf herhaald had wei tien maal daags, warrelden door mijn hoofd als een kluwen, waar ik geen begin aan kon vinden. En ik moest 't zeggen... ‘Mademoiselle van den Bergh bewaren we voor 't laatst, daar zullen de dames niet op tegen hebben, wel?’ klonk schertsend de stem van den leeraar, en een kort gelach steeg op. {==t.o. 194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 195==} {>>pagina-aanduiding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Monsieur,’ fluisterde ik trillend over mijn geheele lichaam, maar niemand hoorde 't. Met een ruk schoof ik mijn stoel achteruit, stond hijgend op, allen keken naar me, en er kwam geen geluid. Toen spande ik al mijn krachten in: ‘Monsieur!’ zei ik nogmaals in een schorren rauwen toon, die met geweld de prop in mijn keel verduwde, ‘je veux vous dire...’ en inéens ging 't door, als vanzelf, stroomde 't van mijn lippen in slecht, gebroken Fransch, met de kracht van lang verkropte wroeging: ‘Ik wou u zeggen, dat... dat ik mijn opstel van verleden week.. (aller oogen waren verwonderd op mij gericht).. dat had ik niet van me zelf, mijnheer.... ik had 't heelemaal nageschreven uit een boek... heelemaal (mijn trillende handen braken krampachtig de stijve kaft van Faisely in tweeën)... ik kon 't niet maken.. en toen wist ik, dat 't in dit boek stond.... ik wou 't een beetje veranderen.. maar dat ging niet.... et puis, puis je l'ai tout à fait copiée!! Nog net had ik 't besef het boek bij 't vouwtje open te doen, 't over de gladde tafel naar 't midden te schuiven en met mijn vinger bij te wijzen: ‘Voilà,’ fluisterde ik. O goddank, dat 't gebeurd was - dat ik 't maar gezegd had. Toen ik weer zat, merkte ik 't haast niet meer, dat ze mij allen opnamen met verbaasde minach- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tende blikken, hoorde ik haast niet de hatelijke opmerkingen, die langs me heen gingen en me op dat oogenblik zelfs niet kwetsten. Even vielen me op, 't triomfantelijk lachje van Ottilie, en de uitdrukking van grenzenlooze verbazing in de kale ronde oogen van Margret, boven den bril uit en bemerkte ik dat Madame was opgestaan en achter den leeraar stond die mijn schrift met het boek vergeleek. In mij leefde alleen duidelijk 't feit, dat ik voor 't eerst na die vreeselijke acht dagen weer mezelf was, dat alle geknoei en gehuichel voorbij waren en dat ik me niet meer voor mezelf behoefde te schamen. Fräulein Hess beweerde, met drukke gebaren, achteruit leunend in haar stoel, om me beter te kunnen zien, tegen de fransche secondante, dat zij er mij over had hooren spreken Zondag tegen mijn zuster, maar 't toen niet goed begrepen had. Madame keek me, hoofdschuddend, aan en ging weer zitten. Eindelijk gaf de leeraar het boek en mijn schrift door, met verzoek 't aan mij terug te geven, waaraan, meesmuilend werd voldaan, toen zei hij scherp koud: ‘Het spijt mij, Mademoiselle, dat ik de dupe ben geweest van een, op de lagere school somtijds voorkomend bedrog; ik dank u zeer, dat u zoo goed is geweest mijn oogen te openen. Tenez, oublions la mauvaise histoire! Continuons.’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe eindeloos lang, heeft me dat uur geduurd, waar ik bij zat als een nul, met mijn stoel wat achteruit geschoven, om niet te veel gezien te worden en mijn hoofd gebogen, starend op mijn schoot. En precies zoo zat ik aan tafel dien middag, bebabbeld en geschuwd. Madame zei met een kil lachje, dat ze Grootvader nu natuurlijk nader in zou lichten en haar eersten brief herroepen. Ik geloof, dat zij verwonderd was toen ik antwoordde, dat Grootvader 't al wist. Lang voor de anderen trok ik naar boven, in mijn eentje, met een blaker in mijn hand, het gas was nog niet aan. En rillend kroop ik in bed. Na een minuut of tien hoorde ik de deur open-gaan, ik vreesde, dat 't madame zou zijn, die me een standje kwam geven en hield me slapende. Tk voelde een zoen op mijn wang: toen ik opkeek was 't Mies. ‘Zeg,’ zei ze, en nooit zal ik vergeten 't heerlijk gevoel, bij 't zien van haar vriendelijk gezicht, ‘zeg, je moet niet denken, hoor dat we 't allemaal nu zóó verschrikkelijk vinden.... 't was natuurlijk wel knoeien maar ik vond 't kranig, zie je, dat je 't gezegd hebt!’ ‘Kranig?’ dacht ik verbaasd, ik had 't nooit van dien kant bekeken, onvermijdelijk was 't mij voorgekomen. ‘Trek 't je niet zoo aan, Non,’ ging Mies goedig {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, strijkend mijn haar uit mijn gloeiend gezicht, ‘wij Hollandschen knoeien immers zoo dikwijls op school, dat zal je toch ook wel hebben gedaan vroeger.’ ‘Natuurlijk. Maar dat was zoo anders, zie je...’ ‘Och....’ ‘Ik ben al zeventien...’ jammerde ik. ‘Nou, dat staat niet op je neus, en doet er ook niets toe. Kom, Non!’ Ik gaf nog niet veel weerwerk, en toch was ik haar zoo dankbaar. ‘En nu zijn ze beneden woedend,’ vertelde Mies terwijl ze op 't randje van mijn bed ging zitten, ‘op Ottilie, die van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt, om Madame nog meer tegen je op te stoken, en verteld heeft van dien zondvloed met de kan.’ ‘Wat! Dat's valsch!’ Ik vloog overeind. ‘Hou je gemak,’ zei Mies, ‘dat vinden we allemaal. Ze vonden, wat jij gedaan had duizendmaal minder erg, dan dat geniepige klikken om jou nog meer in een slecht blaadje te helpen. Zij heeft stikum het oogenblik afgewacht, waarop ze je 't meest kon benadeelen! 't Is al 't gemeenste wat je bedenken kunt. We verklaren haar dood, morgen houden we er een vergadering over.’ ‘Mij niet?’ vroeg ik angstig. ‘Ben je....’ zei Mies met een onelegante beweging van haar elleboog, die den zin moest aanvullen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Even later kwamen de anderen boven, Ottilie die beneden was afgesnauwd, iets minder zegevierend dan ik verwacht had. Ik zei geen woord tegen haar. Fräulein Hess kwam 't licht uitdoen, mijn voorgevoel, dat Madame nog zou komen, werd dus niet bewaarheid. In haar nachtjapon, in 't donker, sloop Mies de kamer weer uit en herinnerde ik me de partij van Milly. Ik zou 't niet graag wagen nog van mijn invitatie gebruik te maken, en er trouwens ook geen lust in hebben. Om beter te kunnen slapen, besloot ik eerst nog een half uurtje te lezen, ten einde eens over wat anders te denken, en stak mijn kaars op. Mathilde zuchtte diep, Ottilie keerde zich met een ruk om. Nauwelijks zat ik, of een klein vuurrood figuurtje op zachte bonten slofjes, gleed, beweeglijk, binnen. 't Was Milly; om haar levendig gezichtje sprong wild 't losse, glanzende haar, verbaasd sloeg ze de kleine, overdreven beringde handjes in elkaar: ‘By all means Bram (Brem, zegt ze) where are you staying?’ Ik wist niet goed wat ik antwoorden moest maar 't was ook niet noodig want Milly ging haastig voort: ‘Wat 'n kind ben jij, om mijn partij te vergeten, schaam je. Kom gauw!’ met beide handen trok ze mijn dek weg, greep mij bij 'n arm, blies {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de kaars uit, en sleepte me mee, op mijn bloote voeten door de gang naar haar kamer.... ‘Gauw, anders eten ze intusschen al de plumpudding op. Zachtjes, Non, ik heb je pantoffels al in mijn hand.... hier is de deur, ga binnen....’ 't Ging alles zóo gauw, dat ik geen tijd had er tegenop te zien, vóór ik 't zelf wist, stond ik middenin de meisjes en werd ik begroet met een: Waar blijf je, Non!’ dat me klonk als muziek. ‘Dames, mag ik u even voorstellen: de beroemdste schrijfster van Nederland,’ zei Milly met statie, en een hartelijk gelach steeg op. Geen hatelijk gegiegel maar een gewone flauwe plagerij, als telden ze 't droevig geval als een onnoozel grapje. ‘Vinden jelui 't niet zoo heel erg - min?’ waagde ik eindelijk te vragen. ‘Wij niet, wel neen. De anderen wel - maar wij niet, op je gezondheid!’ en Mies stak een enorm stuk plumpudding ineens in haar mond. 't Volgend oogenblik zat ik op Milly's kussen met op mijn schoot het deksel van een zeepbakje met een stuk taart, zóó groot, dat ik 't haast niet op kon. En Mies aan 't voeteneinde, sneed handig een ananas in de kom in stukken en goot 't sap in een glas van de waschtafel, morsende de helft er over heen in Milly's lakens. Bij 't flikkerend stompje kaars lette niemand daarop. We vierden een heerlijk feest, ik geloof dat ik 't meeste plezier had. Van de boetvaardige Magdalena was niets {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} meer over. Toen 't kaarsje op was gebrand, noodzaakte deze omstandigheid Milly, de gasten weg te sturen. We bedankten haar voor 't plezier, en Mies en ik strompelden naar onze kamer terug half-ziek van het eigenaardig maal, maar zéér voldaan. Dien nacht sliep ik als een marmot, opgelucht tevreê over me zelf en gelukkig met de vriendschap van Milly en Mies. Misschien zou ik toch ook nog een amie intime bereiken, wie weet! Met opgeheven hoofd kwam ik 's morgens aan 't ontbijt, liet 't standje van Madame over opstel en watersnood genoeglijk over mij heen waaien, het eene oor in en 't andere uit, en zei tegen Ottilie zoo dat iedereen 't kon hooren: ‘Nu bespaar je voortaan de moeite, afschuwelijke éléfant, nog een woord tegen me te spreken, want dit is 't laatste wat ik ooit meer tegen je zeggen zal.’ Van af dat oogenblik waren we hartsvijandinnen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Naar huis. Zoo verliep in eenderen sleur ons schoolleventje tot 't voorjaar werd en we onze winterjurken tegen katoenen blouses verwisselden, wat 't eenig merkbare teeken van de verandering voor ons was. Mies, Milly en ik zijn altijd met ons drieën, na dien ‘dag van gerechtigheid,’ zooals Mies zegt, ben ik in hun vriendschap opgenomen. Ottilie, die geen poging ongemoeid laat om ons te benadeelen, kan tegen de overmacht niet op. Zij slaapt nog alijd op onze kamer en is hoogst intiem met de blufferige Mathilde, die in die enkele maanden van een rups in een vlinder is ontpopt. Het kleine kuifje op haar hoofd met 't verdwijnen van het rechte paadje in 't midden, waren het begin van de décadence van Mathilde von Reiflingen. Wie haar nu ziet, in een allermodernst toilet aan den hals vierkant uitgesneden, om het hoofd één dichte krullende massa tot ver over de ooren getrokken, ruikende uren ver naar het nieuwste parfum, lachend achter haar wit veeren waaier, in een operaloge, zou er 't zedig {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} bagijntje onmogelijk uit herkennen. De metamorphose is geleidelijk, bijna onmerkbaar, gegaan. Madame vindt 't heerlijk, zij houdt nu eenmaal 't meest van de meisjes waarmee zij furore kan maken; dat's een klein zwakje van haar. Met mijn reeds vuil geeltje kan ik tot mijn spijt, haar dat genoegen niet doen. Annie is in den zevenden hemel, zij is tegen de groote vacantie door l'amie intime te logeeren gevraagd op een buiten bij Berlijn. Ik was er haast even blij om als zij, want nu kon ik eindelijk ook met mijn, lang met moeite verzwegen, geheim te voorschijn komen, zonder dat 't voor Ans zoo sneu was, dat Mrs. Campbell van haar niet gesproken had. Nu hadden we elk wat en was 't maar de vraag of Grootvader 't goed zou vinden en - 't begon me een beetje te benauwen - of Mrs Campbell wel op haar invitatie terug zou komen. Gelukkig was Mevrouw Cool in Maart jarig en nam ik die gelegenheid te baat, haar een vriendelijk briefje te schrijven en een kleine wenk aan 't adres van haar zuster er behendig in te flansen. Die vlieger is uitstekend opgegaan want veertien dagen later, nadat ik minstens drie maal per dag vergeefs naar de bus was geloopen, vond ik er een klein vierkant couvert in geadresseerd aan Miss van den Bergh, en even later pakte ik Milly om haar middel, danste met haar rond en gilde maar: ‘to your country, to your country!!’ waar {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Milly natuurlijk, aanvankelijk, niets van begreep. Onmiddellijk stuurde ik Mrs Campbell's briefje, met een begeleidend opgewonden schrijven van mezelf, aan Grootvader en nu zit ik in spanning wat Grootvader zal zeggen. Als ik mag is 't al over drie weken: ‘Good gracious!’ vloek ik in 't Engelsch. Ik neem van Milly al vast zoo veel mogelijk geleerde uitdrukkingen over. Nooit is den mensch toch volmaakt geluk gegund. Met een effen gezicht roept Madame me daar. Ik zie duidelijk, dat er iets broeit: ‘Abramine, kom eens even beneden, ik wou je spreken.’ ‘Ja Madame.’ Ik wou zeggen ‘met plezier’ maar de uitdrukking van haar gezicht voorspelt dat dit maar matig zal zijn, dus slik ik 't in. ‘Wat zou er zijn?’ vraagt Mies. ‘Ik ben me niets bewust.’ Zij brengt me tot de deur van het salon. Met opgeheven hoofd stap ik binnen, mijn geweten is volkomen zuiver. Bij den schoorsteen staat Madame, met een brief in de hand. Op 't tafeltje onder de lamp ligt een omgekeerd portret. ‘Abramine,’ begint Madame, ‘'t is mij opgevallen dat je telkens brieven ontvangt, (zooals je weet, heb ik de gewoonte al de brieven eerst door mijn handen te laten gaan), die.... enfin, die, me {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins verdacht voorkomen. Daarbij komt nog, dat een van de meisjes, wie doet er niet toe, mij attent maakte op een fotographie van een jongmensch in je album, hier is ze, ik nam ze er even uit om je er naar te vragen), die ik op verklaarbare wijze, met die brieven in verband bracht. Je schijnt dat jonge mensch voor een broer te laten doorgaan. Mijn toevallige bewering dat jelui met je drieën meisjes waart, zonder broers, leidde tot de ontdekking van deze onwaarheid. En nu zou ik graag een verklaring van jezelf hebben, Abramine; van wie is deze brief en wie is deze jonge man? De eerste oogenblikken weet ik absoluut niet wat ik denken, noch minder wat ik zeggen moet. De brief, ik zie 't dadelijk aan de hand, is van Kees Rinck en het portret, dat maakt de zaak uiterst ingewikkeld, is van Joop Cool. Het heeft dus den schijn, dat ik geëngageerd ben met Joop Cool, waar niemendal van aan is, hoewel ik er niets op tegen zou hebben, terwijl in werkelijkheid Kitty ‘voor 'n verzetje’, geëngageerd is met Kees Rinck. Natuurlijk is Ottilie ‘'t jonge meisje’, dat me de kool van 't portret gestoofd heeft, ik herinner me nog duidelijk, dat zij 't geweest is, aan wie ik de legende van ‘mijn broer’ heb trachten wijs te maken. Na overwogen te hebben, of ik Kitty al of niet {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kon benadeelen met haar er in te laten loopen en tot de conclusie te zijn gekomen, dat Madame Bârau, Kitty de Bock onmogelijk er voor zou kunnen straffen, begrijp ik dat mijn eenig doel moet zijn, mijn figuur te redden ten opzichte van Joop, die aan 't heele geval zoo onschuldig is, als 'n pasgeboren kind. Nu maar een beetje brutaal: ‘Wel Madame, als u weten wilt met wie ik correspondeer, kunt u best den brief openmaken en er in kijken.’ Dit aanbod heeft zij niet verwacht, ik zie 't aan haar gezicht: ‘O,’ zegt ze eenigszins uit 't veld geslagen: ‘als je dat goedvindt....’ ‘Natuurlijk,’ antwoord ik, welwillend. Ik verkneuter me in stilte: uit het enveloppe komt wéér een enveloppe: ‘A mademoiselle de Bock, chez Madame Guillot, rue Bergère 15, Paris.’ Ik ben van plan zoo lang mogelijk niets te zeggen, ik zie kans er me heelemaal uit te redden, 't amuseert me vreeselijk. Madame kijkt me vragend aan. ‘Mais regardez donc, Madame,’ animeer ik royaal. Na een verwonderd schouderophalen besluit zij ook dezen te openen. Met een schuin oogje, lees ik mee: Mijn allerliefste Kitty..,. Ik kan me haast niet goedhouden, als Madame den brief omkeert, de onderteekening beziet en in zonderling vlaamsch-Hollandsch mompelt: ‘Voor eeuwig, je trouwe vriend Kees Rinck.’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie is die Kitty?’ klinkt 't scherp. ‘Mon amie,’ antwoord ik. ‘En wie is die Kees Rinck?’ ‘Son ami,’ zeg ik weer. ‘En wat heb jij daar mee te maken!’ ‘Je suis le postillon d'amour, Madame,’ helder ik op, met een ernstig gezicht, ondanks mijn heimelijke pret, dat ik dien laatsten zin, zoo netjes in 't Fransch weet. Het is haar evenwel nog niet duidelijk genoeg, en ik ben zoo goed niet, of ik moet den omvang en de beteekenis van dien post van vertrouwen tot in de fijnste bijzonderheden meedeelen. Ik geloof niet, dat zij sympathie voor 't vak voelt, althans zij verzoekt mij er voor goed een eind aan te maken en vandaag nog aan Kitty mijn betrekking op te zeggen, anders zal zij 't doen in een briefje aan Kitty's Madame. Zoo ben ik gedwongen dit plechtig te beloven, ten einde minder aangename verwikkelingen met Kitty's Madame te vermijden. ‘En mag ik nu ook weten wie dit jonge mensch is?’ vraagt Madame weer met zeldzame indiscretie. O Joop hoe gek lag je daar op Madame's hand, jij die van den prins geen kwaad wist! Zou ik je dat nog ooit kunnen vertellen.... ‘Dat jonge mensch,’ zeg ik kalm, ‘wel dat is Kees Rinck, natuurlijk.’ Die natuurlijkheid dat ik Kitty's vriend in mijn album heb staan wil er bij Madame niet in: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘L'ami de ton amie?’ weifelt ze nog. En ik sla haar ineens dood met 't zinnetje uit Dubois, dat ik tot vervelens toe heb moeten vertalen: ‘Les amis de mes amis, sont mes amis!!’ Hoe goed komt mij dat nu te pas. Ik zou haast met Grootvader zeggen: ‘Wat men zaait zal men oogsten.’ Dien zin had ik vroeger gezaaid en oogst ik vandaag. Madame is er dan ook geheel door overtuigd. Ik krijg den brief terug, benevens 't portret van Monsieur Rinck en mag vertrekken - volkomen geréhabiliteerd. Dat onschuldig jokkentje, waar niemand scha van had, trok ik me niet aan. Als iemand zúlke onbescheiden vragen doet...! Ottilie had er niets geen deeg van, ditmaal. 't Was een gevaarlijk schepsel. Aan Kitty schreef ik: ‘Amice, ik ben er leelijk ingevlogen voor jouw engagement, wees zoo goed 't af te maken, het postwezen: Brussel-Parijs is gestremd. Je Bram.’ Voor langere uitleggingen had ik dien dag geen tijd. Een paar dagen later schreef ze, dat ze aan mijn verzoek had voldaan. Zij was 't al lang van plan geweest, 't jongetje hing haar geweldig de keel uit, en dit was een uitstekende gelegenheid, ‘de banden der liefde te verbreken.’ Annie hoorde later van Marietje Rinck, een zusje van Kees, dat hij erg met dat engagement met {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Kitty bezwaard had gezeten, want, dat hij eigenlijk al een ander meisje er bij had gehad en 't niet had durven zeggen aan Kitty. Zoo was 't voor beide partijen een bevredigende oplossing. Ik mag! Grootvader vindt 't heerlijk voor me en gunt 't me van harte. Ik geloof, dat Grootvader ‘volmaakt’ is. En wat die goeje man al niet bedenkt! Ten eerste stelt hij me voor, in Brussel met behulp van Madame, mijn plunje een beetje op te laten knappen, Meta had hem daarop attent gemaakt. Dan heeft hij de reis eens nagekeken en overlegd dat ik maar eerst een paar dagen naar huis moest komen voor de gezelligheid, en den tocht over Vlissingen maken. Verder, wat we er van denken zouden als Ans meteen maar mee ging voor een dag of vier, omdat 't voor haar zoo'n hard gelach zou zijn, mij te zien vertrekken. Dan had dat kind ook een pretje en zag Grootvader de kleintjes allebei weer eens. Nu, daar hebben we ook alweer niets op tegen; Annie is in de wolken! Milly heeft me op de hoogte gebracht, wat men al zoo behoeft om in Engeland behoorlijk voor den dag te komen. Een massa. Minstens drie lichte japonnen, liefst gedecolteerd, want zoo zitten ze daar altijd aan tafel. 't Is geen kleinigheid, maar ik kan er niet buiten. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Na veel over en weer geschrijf met Meta en een conferentie met Annie, hebben we 't zóó overlegd: de roze van Meta, de afgedankte, wordt nog ééns uitgestoomd, laag gemaakt, zoo nieuwerwetsch mogelijk en opgeflikt met zwarte fluweeltjes. Zij zal dan nog aardig voldoen bij lamplicht. Op mijn gele, zal een naaister uit Brussel witte kant zetten en mouwen van witte tule, no. 3 is een nieuwe, licht blauw, in de kleur van die van Annie, met veeren aan den hals, die gemaakt wordt bij een van de deftigste naaisters, volgens Madame, in wier gratie ik plotseling ben gestegen. Met de fransche secondante en Angèle, die naar den tandarts moest, ben ik wezen passen, ik heb er een les om verzuimd. Op raad van Angèle heb ik van alles gekocht: odeur voor mijn haar en odeur voor mijn zakdoeken. Een frizeerijzer en een spiritustoestel om mijn krullend haar nog krullender te maken. Melkachtig vloeibaar goed in een flesch voor mijn ‘teint’ nota bene. En witte en roze poudre-de-riz om mezelf wat op te knappen. Een zachte ‘Crême’ als lippenpommade. Iets in een fleschje om in mijn waschwater te doen en een speciaal vijltje voor mijn nagels. Ik begrijp niet, wat ik met dat alles doen moet en ben ook niet van plan er iets van te gebruiken, maar tegenover Angèle wou ik niet zoo burgerlijk schijnen. Ze zei, dat elke ‘femme du monde’ zulke gereedschappen noodig heeft voor een geache- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} veerd toilet, en zij weet 't al licht beter dan ik. Het speet haar, dat ik geen gaatjes in mijn ooren had om belletjes in te dragen, dat stond zoo jeugdig en zou me zoo flatteeren, zij raadde me aan, 't nog te laten doen, 't deed niet veel pijn. Ik heb er ernstig over gedacht, opdat ik dan ook op m'n allermooist zou zijn, maar Annie ried 't me sterk af en bracht me op de gedachte, dat ik in elk geval niets aan die gaatjes had, vóór iemand zoo vriendelijk was, mij belletjes te vereeren, en ik wist niemand, die daarvoor in de termen viel voorloopig. Ik heb nog geprobeerd, met een belletje van Angèle, 't door middel van een draadje aan 't lelletje van mijn oor te binden, maar 't viel er telkens af, en toen heb ik er maar inéens van afgezien. De toiletartikelen zijn nog een verrassing voor Grootvader, als hij de rekening krijgt, hij zal niets begrijpen van al die mooie namen. Toen ik na afloop van de boodschappen op onze kamer kwam, vond ik een paar beeldige witte schoentjes die ik Milly altijd benijd had, met een kaartje erin: ‘To dear Bram from Milly,’ en even later gaf Mies me, met een vuurroode kleur een pakje, of liever, ze duwde 't me onhandig toe, waarin een zakdoek zat met een heel klein randje Brusselsche kant er langs. ‘Voor Engeland,’ zei ze, ‘om als je deftig moet zijn je neus in te snuiten. 't Is niet zoo'n mooi cadeau als van Milly, maar mijn geld was net op, zie je.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Goeje Mies, haar geld is altijd net op en toch heeft ze voor zich zelf zoo weinig noodig. Maar ze is in 't gelukkig bezit van acht zusjes en broertjes en daarbij ontzettend royaal. Ik zal haar een cadeautje uit Engeland meebrengen en voor Milly ook iets, en een plumpudding oversturen aan hun samen. Vandaag is 't de groote dag. Ik weet geen raad van plezier! om zes uur vanmorgen had ik de heele kamer al wakker gegild. Mies stond ook al vroeg op, om een pak voor haar moeder klaar te maken, dat ik mee zou nemen over de grenzen en 't in Holland verzenden. We dansten een polkatje in dolle uitgelatenheid. Om acht uur kwam Milly ook met een pakje voor haar ‘mother’ in Engeland. Uit mijn koffer puilde de inhoud zoo onrustbarend, dat we 't deksel er niet op konden krijgen, vóór we er met ons drieën opzaten. Aan 't ontbijt prop ik met moeite een half broodje naar binnen. Fräulein Hess zal mij brengen naar 't station, de laatste kwelling! Daar vinden we Annie, ook onder geleide van een juffrouw, die we dan o zaligheid! aan 't station achterlaten. Vrij!! Nu nog even naar boven! Zien of ik niets vergeten heb. Nogeens de meisjes goejen dag zeggen. Om elf uur komt het rijtuig. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mademoiselle.’ ‘Wat blief?’ vraag ik, als de meid haar hoofd om de kamerdeur steekt. ‘Mademoiselle, daar is een dame om u te spreken.’ ‘Een dame? Ja, een chique dame.’ ‘M'n zuster?’ ‘Neen, niet de zuster van Mademoiselle, die kennen we wel.’ ‘Waar is ze?’ ‘In het salon met Madame.’ ‘Ik kom.’ Daar begrijp ik nu niets van. Een dame? Tante Abramine? Neen met den besten wil van de wereld kan niemand die ‘chique’ noemen. Ik ben vreeselijk benieuwd, hol in volle vaart de trappen af, het salon binnen: ‘Kitty!!’ Op de canapé, naast Madame, zit Kitty in eigen persoon. Ik kan 't haast niet in me opnemen: Kitty de Bock in ons salon!’ ‘Ik ga mee naar huis’ heldert Kitty op met haar gewone beslistheid. ‘'t Begon me daar zoo te vervelen op dat school. Ik heb er genoeg van.’ Ik wist niet of ik waakte of droomde. ‘Ik ben nog nooit zoo bevit als daar,’ gaat ze voort, ‘en dat gezanik zoo'n heel en dag met niets dan dames! Eeuwig van die drommen dames om {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} je heen! Niets voor mij! Toen jij schreef, dat jelui vandaag naar huis zouden gaan, was mijn plan in éens gemaakt. Als ik eenmaal thuis ben zal niemand me meer wegsturen. Hoe laat gaat de trein ook alweer?’ Nog ben ik niet bekomen van den schrik. ‘Over tien minuten komt het rijtuig,’ zeg ik met opzet in 't Fransch, omdat ik 't zoo onbeleefd vind tegenover Madame. ‘Maar Kit ben je zoo maar weggeloopen uit Parijs? ‘Wel neen,’ gelukkig spreekt ze nu ook Fransch, ‘ik heb gedaan of ik plotseling opontboden ben, Madame bracht me zelf naar den trein, in 't heilig idee dat ik over een weekje weer terug zal komen. Van uit Holland schrijf ik om mijn goed, en tevens dat zij mij, volgens menschelijke berekening niet meer op dit ondermaansche terug zullen zien. 't Is heel eenvoudig. Hoe vindt je mijn hoed?’ Voor 't eerst zie ik, dat Kitty, een grooten lila hoed op heeft met keelbanden vastgebonden, die met een japon in dezelfde kleur glad en sleepend als een amazone, en een groote vossenvel met kop en pooten om haar hals, den indruk geeft of ze van een ouwerwetsch prentje is weggeloopen. ‘Nu hoe vindt je 'm?’ ‘Hm... zóó... ik moet er eerst aan wennen.’ ‘Je bent geen greintje artistiek.’ ‘Neen,’ beken ik nederig, maar overleg in stilte {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Kitty wel zal zeggen van al de zalfjes, watertjes en schoonheidselixers, die Angèle me heeft opgedrongen. Of ze me dan nog niet artistiek zal vinden. ‘Non, ga je gauw aankleeden, 't is bijna tijd,’ zegt Fräulein Hess om de deur. Milly en Mies staan in de gang voor 't afscheid. Mijn koffer is al beneden, Angèle met Margret zitten op de onderste tree van de trap om Kitty te zien. Mijn hoed, zonder keelbanden heb ik gauw op, mijn mantel los om, ik ben al klaar. Als ik weer terugkom in het salon, hoor ik duidelijk Madame tegen Kitty zeggen: ‘Il a l'air excessivement bien, monsieur votre fiancé!’.... Goeje help! Moet ik er nu toch nog invliegen. ‘Wat blieft u?’ vraagt Kitty, die er natuurlijk niets van begrijpt. ‘Een héél knappen man,’ herhaalt Madame vriendelijk. ‘Is zijn portret goed gelijkend?’ ‘Zijn portret?’ Madame moet wel denken dat Kitty niet precies bij haar verstand is. ‘Kit vooruit, zeg goejendag, we moeten weg!!’ jacht ik plotseling, met onnoodige drukte, alle beleefdheid negeerende: ‘Au revoir Madame, au revoir! Ja zeker, ik kom wel terug, dat zult u zien! Au revoir!’ Als we in de vestibule staan, waar de meisjes {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Kitty als een wereldwonder aangapen, is 't rijtuig nog op geen velden of wegen te zien. ‘En jij zei Non, dat 't rijtuig....’ ‘Ja Madame... ik dacht... hoorde...’ Tot mijn onuitsprekelijke verlichting kijkt de meid om 't hoekje van de deur en ziet 't aankomen. Met ons drieën stappen we in, de koffer er boven op. De meisjes staan er om heen. ‘Veel plezier! veel plezier!’ 't Is 'n évènement, mijn engelsche reis en de plotselinge verschijning van mijn hollandsche vriendin is er nog een gebeurtenisje bij. Heimelijk vind ik mezelf ook niet oninteressant. Voor 't raam van mijn kamer schemert achter de vitrages Ottilie's glieperig, dik gezicht. Ik voel eenige aanvechting, mijn tong tegen haar uit te steken, maar bedwing die. Zoo rijden we weg. Kitty met Fräulein vooruit, ik op 't klapbankje. ‘Wat was dat toch voor een gepraat over een portret van mijn fiancé, zeg Bram, wat bedoelde ze?’ vraagt Kitty onder 't rijden. ‘Portret? Fiancé?’ is mijn onnoozel antwoord. ‘Ja, je kwam net binnen, toen Madame Bârau 't zei... ik weet niet.... of mijn aanstaande leek op zijn portret of zoo iets.... Ik begreep er geen woord van.’ ‘...Ik ook niet...,’ zeg ik weer, zoo onschuldig mogelijk... ‘neen daar begrijp ik niets van.’ {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker mij verward met een ander,’... besluit Kitty. ‘Stel je voor, ik, een vasten fiancé! Ik zou je danken... zoo lastig! Wat jij!’ ‘Ik?... ach... hm...’ Verder ben ik niet bereid mijn geheimste gevoelens te openbaren: ‘Kijk Kitty, dit is de Bourse?’ ‘La Bourse,’ herhaalt Fräulein Hess, dankbaar dat ze den draad van ons gesprek weer gevonden heeft. Aan 't station kijken we overal vergeefs uit naar Annie met gevolg, en we maken ons ongerust dat zij er nog niet is. Eerst wachten we in de gang, dan op 't perron, maar Annie is nergens te zien. Als de trein voorstaat is ze er nog niet. Er helpt niets aan, we zijn genoodzaakt in te stappen. Fräulein Hess vliegt nog eens naar den uitgang. Niets. De portieren worden dichtgeslagen. ‘Conducteur! conducteur!! attendez!’ Een jonge dame, vuurrood, haar hoed in den hals, den mantel los, handschoenen niet aan, vliegt door de wachtkamer 't perron op, zwaaiend met beide armen. 't Is mijn zuster Annie. Achter haar aan rent 'n dame, de chaperonne, die haar niet uit 't oog mag verliezen, wuivend met een parapluie en een taschje. ‘Attendez!!’ Ze zijn beiden buiten adem. ‘Hier! hier!’ gil ik, want ze loopen in haar ijver onzen coupé voorbij. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bram, gauw, pak aan...!’ Annie wordt in onzen waggon geduwd door den conducteur, haar mademoiselle en mijn Fräulein Hess die een handje helpt, en daar gaan we heen. ‘Ik heb m'n laarzen nog niet aan,’ hijgt Annie, en nu eerst zie ik, dat ze ook nog een knoopenhaak in haar hand heeft. Van haar laarzen is alleen de bovenste knoop dicht. Zij heeft Kitty, die expres een beetje achteraf staat, nog niet opgemerkt. ‘Mag ik je eens even voorstellen, mademoiselle de Bock, mijn zuster....’ Annie kan haar oogen niet gelooven: ‘Kit!! Wat's dat nou, Kitty! Hoe kom jij....?’ ‘Met den nachttrein. Direct van Parijs, zonder retourtje,’ en Kitty doet ten tweeden male 't verhaal van haar zonderlinge ontvluchting en Annie is nog verbaasder dan ik. Zij zelf was bijna te laat gekomen, doordat de meid haar vergeten had te roepen. Uit haar handkoffer hingen aan alle kanten kleedingstukken in zwierige wanorde. Ze had zich ontzettend moeten haasten. Kitty pakt intusschen uit een lichtbruine propvolle reistasch: twee schotsche dassen, een groen met rood, en een groen met blauw, voor Annie en mij, om, om te staan. Ik trok de roode. Vóór we 't wisten waren we in Roozendaal. Kitty had nog net tijd alles weer in de tasch te proppen, maar ze verliest 't sleuteltje bij 't uitstappen, en is {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodzaakt de tasch, opengesprongen, als een mopshond in haar armen te dragen, met haar kin er op, om er niets uit te laten vallen. Achter haar zwoegt Annie met den handkoffer en een hoedendoos, en eindelijk, een heel eind achter, ben ik aan 't tobben met een riem van mijn koffertje, die ik vergeten heb vast te maken en die nu met veel moeite in 't gedrang door mij wordt meegesleept. Met mijn parapluie pik ik tot overmaat van ramp in de voile van een dame, wier hoed ik onzacht van haar hoofd licht... Maar ik kijk links noch rechts, stoor me aan geen enkele verwensching, sukkel voort en bereik ten slotte, lang na de twee anderen, het visitatie-lokaal. Daar is Kitty al druk bezig haar zaken te ordenen, ik zie haar een roze matinéetje bij éen mouw uit de tasch hijschen en opvouwen tot een zoo klein mogelijk pakje. Een douaan schiet dadelijk toe, rommelt in de tasch, trekt 't matinéetje er weer uit, wat Kitty woedend maakt; welke woede den man weer verdacht voorkomt, zooals Kitty's heele verschijning geen bijzonder solieden indruk geeft en hem er toe brengt álles uit te pakken. Op de ronde tafel ligt weldra Kitty's garderobe uitgestald. Alles wordt voorzichtig, bevoeld, bekeken, geopend. ‘Wat zit daar in?’ vraagt hij, barsch, betastend een week rond pakje. Kitty, met 't hoofd in den nek, antwoordt niet. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hilariteit van de omstanders pakt hij, gewichtig, een spons uit. Nijdig laat hij Kitty met al den rommel staan en wendt zich onheilspellend tot Annie: ‘Wat is er in dien koffer?’... ‘Niets,’ stamelt Annie, minder heldhaftig dan Kitty, ‘...niets... een beetje goed, mijnheer.’ Weer wordt er door 't publiek gelachen. ‘Sleutel, als 't u belieft,’ ‘Als hij open is, kan ik 'm niet meer toe krijgen!!’ worstelt Annie in de hoop, dat 't nog helpen zal, maar de volgende seconde is de slag al gevallen en vertoont zich de ondenkbaarste rommel aan de oogen van de nieuwsgierige reizigers. ‘Ik heb alles er zoo maar ingestopt,’ verontschuldigt mijn arme zuster zich, blozend. Haarspelden, chocolaatjes, zijden dasjes, schoenen, een half open doosje schoensmeer en een vierkant karton met brusselsche taartjes, kammen, eau de cologne, alles ligt broederlijk dooréengemengd. Zij heeft de waarheid voorspeld: 't kan niet meer dicht. Gelukkig kom ik op den lumineuzen inval er mijn riem om heen te binden, er is kans dat 't houden zal. Kitty neemt de mops weer onder den arm. Mijn koffertje, ik maak zeker den onschuldigsten indruk, behoeft niet geopend te worden en in een gulle bui, benut ik dien tijd om gauw drie saucijzen te koopen aan 't buffet. Als we, met veel onnoodige drukte onzen coupé weer opzoeken, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Kitty de hare al op, ik de mijne in mijn hand en Annie, ten einde raad, haar saucijs, half in, half uit haar mond stekend, kan haast geen adem halen. Zonder verdere avonturen komen we thuis. Het laatste eind heeft Kitty, zwijgend uit 't raampje zitten kijken, eenigszins gekalmeerd bij 't vooruitzicht, wat haar papa wel zal zeggen. Bij ons is 't andersom, we worden hoe langer hoe opgewondener bij de gedachte Grootvader meer en meer te naderen. Daar staat hij al! Grootvader, Henk en Meta! ‘Ans, kijk gauw uit 't raampje! Ik heb ze al gezien!’ ‘Voor mij is er natuurlijk, niemand,’ mompelt Kitty zacht, en 't is of bij al haar branie-achtigheid ze ons Grootvader toch benijdt, al zijn we minder vrij, dan zij, met haar zonderling ouderenpaar. ‘Grootvader!’ schreeuwt Annie uit 't raampje, Grootvader straalt, hij tilt Ans er uit als een draagkindje. Ik spring met een vaartje op den grond. Henk laadt onze bagage, stuk voor stuk uit de netten. Ook hij is verrukt over onze pakmethode. ‘Kit! Kit!’ dreigt Grootvader, ‘hoe durf je 't te doen. Als je mijn dochter was....’ ‘Was ik 't maar, Grootje,’ zegt Kitty warm en er trilt iets in haar stem. ‘Daar zit wat op, voor jou!’ voorspelt Meta. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Zal wel los loopen,’ bluft Kit nog. Annie en ik hebben elk een arm van Grootvader veroverd en vertellen alles tegelijk. Even voor ons huis komen we een jong heertje tegen dat, blozend, diep zijn hoed afneemt. ‘Dag Kees,’ knikt Kitty goedig, zooals een bejaarde tante tegen een neefje zou doen en Kees Rinck wandelt verder, overtuigd van den afstand die vier maanden hebben te weeg gebracht, tusschen hem, 't burgerscholiertje en jonkvrouwe Kitty de Bock. Hoe heerlijk is 't weer thuis te komen! 't Bekende huis met de groene jaloezieën, de spionnetjes en de breede deur. En in de gang de kapstok met Grootvader's oude jas er aan en 't kleine borsteltje er op om zijn hoed glad te strijken. Hoe gezellig veeg ik mijn voeten af op de groote mat in de vestibule, en bij den looper in de gang valt mijn oog dadelijk weer op de kale plek voor de kamerdeur. Kitty gaat nog even mee naar binnen, ze heeft een cadeautje voor Grootvader, een parijsche portemonnaie met bijzondere sluiting, die ze een beetje verlegen uit haar zak haalt. Aan Meta geeft ze een paar handschoenen. Kitty heeft niemand vergeten in Parijs. Eindelijk, we staan al wel tien minuten in de huiskamer, komt tante Abramine van boven, zoo leukjes, als had ze ons gisteren nog gezien. In de herrie van 't oogenblik omhelzen we haar toch met vuur, en Kitty stopt haar haastig iets {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hand, roept: ‘Dag menschen!’ en is verdwenen voor iemand begrip heeft haar uit te laten en sterkte toe te wenschen. Een bepaald standje zal ze niet krijgen, zoo min als ze ooit een bepaald vriendelijkheidje heeft gehad. Ma de Bock zal even een zenuwtoeval krijgen, dat binnen vijf minuten volkomen is genezen. Pa de Bock houdt vermoedelijk een afgemeten net-gestyleerd preekje, de kinderen zullen even juichen en dan weer vergeten en de kinderjuffrouw zal schuw in de achterhoede blijven uit angst dat de ontstemming van de familie soms, in een nijdig bevel van Mevrouw, op haar onschuldig hoofd mocht neer komen... Bij ons staat tante Abramine middenin de kamer met op haar hand, ver van zich af gehouden, als was 't een gevaarlijk insect, een fleschje ‘odeur de Paris’ en stamelt een langgerekt: ‘Hoe komt ze dááááár nou toe...!’ {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Een Engelsch bal. Wimbledon, 5 Mei 19.. Lieve, beste Grootvader. Uit het telegram hebt u gezien, dat ik levend aan ben gekomen, maar nu zal ik u eens gauw op de bijzonderheden van mijn reis tracteeren. U moest me zien zitten, Grootvader, in Meta's roze japon en bloemen in mijn haar, op een wit stoeltje dat onder mijn gewicht nog eens in zal zakken, in een kamer als aan 't hof, style Louis XV, als ik me niet vergis. Er zijn twaalf logés, maar ik heb nog lang niet met allemaal kennis gemaakt. Ieder gaat zijn eigen weg en bekommert zich om niemand dan zich zelf. Men moet er even aan wennen, maar dan is 't heel gemakkelijk. Mijnheer en mevrouw kunnen zich ook onmogelijk 't lot van al die twaalf gasten aantrekken. Vertel tante Abramien dat eens! Twaalf logeerkamers! Twaalf hongerige magen en twaalf in den weg loopende {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaanten in huis! Zij zou zoo iets niet overleven. Ik had me verbeeld al een aardig woordje Engelsch te kunnen spreken, maar kwam al gauw tot de ontdekking, dat ik 't niet eens kan verstaan en beweer ik eens wat, dan verstaat men weer niet, 't begon al op de boot. In de ladies-cabin waren we met ons achten dames. Drie Hollandschen en vier Engelschen en Duitschen benevens de ‘stewardess’ om op ons te passen. Zij vroeg mij, of ik in een bovenste of onderste bed wou slapen, ik wees maar met mijn hand wat me 't meest aanlokte: de tweede verdieping. 't Waren bedden als etensbakken, plat met smalle opstaande randen, met een laddertje gingen we er in. Ik leerde 't al gauw zonder dat, en vermaakte mezelf, vóór de boot nog ging, met er in en er uit te springen tot woede van mijn onderbuurvrouw, een oude engelsche dame met dun grijzig haar in een zielig, omgekruld vlechtje, en bij haar grauw gezicht, hoe krijgt ze 't verzonnen, een roze peignoir. Op een gegeven moment keek zij naar boven, juist toen ik mijn hoofd over 't randje boog, wat 'n allerdolst gezicht was voor de anderen. Naast mij sliep een hollandsche dame, die naar Amerika ging, naar haar man. Zij was met den handschoen getrouwd en zenuwachtig hoe zij elkaar daar weer zouden zien, na een engagement van zeven jaren, correspondeerende doorgebracht. Ze kende geen woord Engelsch, wat me nogal bezwaarlijk toescheen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den anderen kant sliep een engelsch meisje, dat heelemaal gekleed naar bed ging, op haar schoenen na. Daarentegen deed een Duitsche, in een stijf gestreken nachtjapon, me een oogenblik denken aan onze kostschool. Ik hield voor 't gemak ook alles maar aan, tot zelfs mijn handschoenen, waarmee ik vrij onzinnig in bed zat, voor ik er toe kwam ze uit te trekken. Één dame was zeeziek, ik keek maar niet. Zelf had ik er niets geen last van, maar geslapen heb ik toch niet; om half zeven stonden we op en werden van den eenen kant van de kajuit naar den anderen geslingerd, soms met een plof tegen elkaar aan, zoodat we moeite hadden ons te wasschen. Boven was 't een prachtig uitzicht, vooral toen we Engeland naderden met de krijtbergen en de aardige, zonnige haven van Queensborough. 't Was niet warm, maar vroolijk weer. De andere passagiers gingen beneden ontbijten, gebakken tongen en spek met geroosterd brood, maar 't was vreeselijk duur en ik wist ook niet hoe ik 't vragen moest, daarom nam ik maar niets. Er was niemand om me te halen, dat zijn hier dingen die moet men maar alleen kunnen bestieren. In Roozendaal had ik goed geleerd hoe me bij de douanen te gedragen, dus dat ging best. Toen maar met den stroom mee in den trein, het ging alles van zelf, alleen schrok ik vreeselijk in een tunnel, daar was ik nog nooit in geweest. Aan 't station waar ik aankwam, nam ik een rijtuig, zooals u gezegd had {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvader, en liet 't papiertje zien waar mijn adres opstond. Zoo kwam ik weer aan een ander station, een besteller wees me in welken trein ik moest stappen om in Wimbledon te komen, waar Mrs. Campbell mij zelf met haar rijtuig afhaalde. U kunt denken, hoe blij ik was, toen ik haar zag en ook omdat ik weer eens Hollandsch kon praten. Zij vertelde mij dadelijk dat er dien middag een diner was van ongeveer dertig personen, heel intiem. Ik zou wel eens willen weten hoe 't hier dan is als 't niet-intiem heet. Ik had mijn geeltje aangedaan om niet ineens al mijn kruit te verschieten en voelde me op mijn kamer heel netjes, hoewel 't bij de andere gasten toch nogal afstak, zoodat ik weer spijt had, mijn blauwe maar niet liever aangetrokken te hebben. Ik zat naast mijnheer Campbell, als laatst aangekomen logée, wat ik niet erg prettig vond, want ik verstond hem heel slecht en hij zei telkens iets waar de andere menschen om lachten, over mij. Ik lachte dan maar dom mee. Om iets te zeggen begon ik: ‘Ik vind 't heel prettig om bij u te komen logeeren, mijnheer.’ ‘Dat weet je niet,’ zei hij, ‘of je dat prettig zult vinden, dat kan je pas zeggen als je weer weggaat.’ Wat had ik hier nu op moeten antwoorden, Grootvader? {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter mij kwam een meid vragen wat ik drinken wou; ‘Claret or cherry?’ Ik dacht dat Claret ‘klare’ beteekende en koos maar cherry, hoewel ik daar ook niet van houd. Later merkte ik, dat ‘Claret’ gewone roode wijn is, maar eens gekozen blijft gekozen, bij mijn bord wordt nu altijd dadelijk cherry ingeschonken. Alle gewoonten zijn hier anders dan bij ons. In Holland dacht ik nog al wel-gemanierd te zijn, maar hier ben ik juist ongemanierd. Men legt zijn linkerhand niet naast zijn bord maar op zijn schoot bij 't eten. Zet de glazen niet achter maar naast het bord, zoodat ik al tweemaal een glas, (een leeg gelukkig), heb omgegooid. In plaats van één bord heeft men er twee te gelijk een voor 't vleesch en een voor de groenten, tengevolge waarvan ik de saus voor de groenten bestemd, bij ongeluk over 't vleesch deed. Ik wou me netjes aan een oude dame voor laten stellen, maar dat mocht niet. De dame zou 't wel zeggen als ze me wenschte te leeren kennen. Niemand wordt voorgesteld. Ik zat aan den anderen kant naast een jongmensch, waarvan ik pas na tafel merkte dat hij er een meisje op nahield, dat tegenover ons had gezeten. Geëngageerden worden nooit naast elkaar geplaatst. Er was ook een jonge dominé aan tafel, die op een wenk van den gastheer een gebed opzei, voor we begonnen. Een van de heeren, een Hollander, die geen Engelsch verstond, begreep 't verkeerd en vroeg hard-op aan mij: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat beweert die mijnheer?’ Ik wenkte, dat hij zich stil zou houden, maar hij sprak onverstoorbaar door, tot Mrs Campbell ‘chut’ riep, en de dominé verontwaardigd opkeek. Die Hollander, een oude jongeheer, was 't gezelligste element van de visite voor mij. 's Avonds zaten we samen prettig over Holland te praten. Ik was toch blij, toen de partij uit was en wij naar bed konden gaan, want ik was moe. Overal is electrisch licht, 't is een prachtig huis, men verdwaalt er in. Op mijn kamer, wachtte een kamenier me op, om me te helpen, ik liet maar met me sollen. Het is 't verstandigste, alles goed te vinden. 's Morgens om half 7 kwam zij mij al roepen, vertelde dat mijn bad gereed stond (waar ik in 't minst geen plan op had) in de badkamer naast mijne kamer en dat er om half acht ontbeten werd. Dat laatste vind ik verschrikkelijk, ik ben doodsbang me te verslapen op een goejen dag, ondanks tante's lessen op dat gebied. Het bad durfde ik niet goed te laten hoewel 't me niet aanlokte, maar enfin, ik deed een peignoir aan en stapte er moedig naar toe. Denkt eens lieve menschen, 's morgens om 7 uur in een ijskoud bad - alleen voor je fatsoen. Ik had wel tien minuten noodig, eer ik mijn moed had bijeengegaard. Aan 't ontbijt waren allen zoo frisch als een hoentje en deed ik mijn best er zoo min mogelijk slaperig uit te zien. Enkele logés hadden al vroeger ontbeten en waren uitgegaan. Eén mijnheer kwam te laat. Ik zag, dat Mijnheer en Me- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Campbell erg ontstemd waren, want al 't warme eten werd koud. ‘Good afternoon,’ zei Mr. Campbell toen, in plaats van ‘goeje morgen’ maar de langslaper nam er niets geen notitie van; zei even ‘excuse me’, ging zitten en sprak over koetjes en kalfjes of er niets was gebeurd. In Holland zou men gezegd hebben: ‘Och Mevrouw wat spijt me dat nu ontzettend, ik heb 't kloppen niet gehoord, ik had slecht geslapen, een beetje hoofdpijn, even juist ingedommeld, neemt u me toch niet kwalijk... enz.’ De heeren gingen toen naar de stad en ik bleef met mevrouw, de dameslogées en de kinderen. We roeiden, speelden tennis en schikten bloemen in Mevrouw's vazen. Ik begin nu al goed te wennen. Om zes uur kwamen de heeren weer terug. Mr. Campbell riep me bij zich en zei: Er is een bal in Richmond bij kennissen van me. Zou je lust hebben er heen te gaan? Je kunt dan logeeren bij een vriendin van mijn vrouw, die er ook wel gevraagd zal zijn. Overmorgen is 't. Wil je gaan? ‘Alsjeblieft mijnheer,’ zei ik maar, ik weet niet of ik 't prettig vind of naar, in elk geval lijkt 't me interessant zoo iets mee te maken. Er gingen telegrammen over en weer en Mr. Campbell zei me daareven dat de zaak: ‘all right’ was. Morgen gaan we boodschappen doen in de stad en 's avonds naar een theater. We blijven er dan slapen in een {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hotel en den volgenden dag ga ik alleen naar mijn bal. Wat 'n leventje, hé Grootvader! Ik zal thuis komen als een verwende prinses. Het spijt me zóo, dat Ans er ook niet is, om er samen over te praten. Groet ze allemaal van mij en zeg aan Meta en Henk, dat ze hun huwelijksreis naar Londen moeten maken en mij meenemen, als gids. Dag Grootvader. Uw oude bengel Bram. Hoe ik er toe gekomen ben om ‘asjeblief’ te zeggen voor dat bal in mijn eentje, is mij een raadsel. Ik heb er niets geen zin meer in, 't lijkt me benauwend en niets plezierig. En ‘plezier’ te hebben is dan toch 't doel van de beweging. Gisteren hadden we een heerlijken dag, 's morgens en 's middags met Mevrouw in een rijtuig boodschappen gedaan in de drukste buurten van Londen. De herrie is onbeschrijflijk, soms durf ik de straten niet over te steken. We lunchten in een grooten winkel, waar Mevrouw een japon moest passen. In een zaaltje boven de magazijnen was een restaurant voor dames. In een anderen winkel dronken we tea om vier uur. Toen naar ons hotel ‘Cecil’ om ons tekleeden voor 't diner. Er kwam een kapper voor Mevrouw, die mij ook onder handen nam en mijn haar bestrooide met goud-poeier, zoodat ik er onherkenbaar uitzag en vandaag dat vervelende goed er {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet uit heb kunnen krijgen. Mevrouw was beelderig, heelemaal in zwarte kant, schitterend van lovertjes. Mijnheer was in den rok zooals gewoonlijk met een roode bloem in 't knoopsgat. In de eetzaal rood-fluweel behang en meubels, en schitterende kronen met honderde lichtjes. 't Was er prachtig, ik kon 't niet alles tegelijk bevatten en deed bij iedere nieuwe ontdekking een uitroep van bewondering, totdat Mevrouw glimlachend vroeg, me een beetje stiller te uiten. De kellners waren allen in een stemmig livrei gekleed en bedienden ons onhoorbaar. Héél zachte walsmuziek suisde uit een soort loge, boven in de zaal, op ons neer. Oude en jonge, mooie en leelijke dames, allen waren in kleurige lichte toiletten, met lange slepen en diamanten kroontjes op haar hoofden. Ik zag een grijze oude dame in 't spierwit satijn met om haar blooten hals twee snoeren paarlen en een witte veer met diamanten op haar hoofd. Door een gouden lorgnet aan een stokje ‘face à main’ zei Mrs. Campbell, begluurde ze ons tafeltje. Zij zelf was geheel alleen, maar werd met onderscheiding bediend. Na tafel, ik zou niet meer kunnen vertellen welke heerlijkheden in mijn eenvoudige maag zijn verdwenen, gingen we in een open rijtuig naar een theater, waar we een operette zagen, waarvan de tekst niet was te volgen maar die zoo prachtig gemonteerd en opgevoerd werd, dat de inhoud bijzaak bleek te zijn. Weer was de zaal {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} éen zee van kleuren en licht. Wat ben ik toch een bofster dat alles te genieten! Ik kan nu met mijnheer ook beter opschieten en mevrouw is en blijft een engel. Het theater was laat uit en toen gingen we nog soupeeren, en van morgen stonden we om negen uur al weer op straat om boodschappen te doen. 't Is haast je, rep je. Ik ben zeker moe, dat me 't bal zoo weinig aanlokt. Op 't oogenblik zit ik met Mevrouw boven op een omnibus, mijn handkoffer heb ik bij me, benevens een pak waarin nieuwe schoenen, die ik gekocht heb en een groot vloeipapier met een hoed erin, als een luchtballon. Ik kan er Mevrouw niet mee opschepen en neem dus al die bagage maar mee naar Richmond. In 't koffertje zit mijn blauwe japon en al de potjes en pannetjes van Angèle, die ik overal mee heen sleep om op een femme du monde te lijken. Ik gebruik er niets van, want ik weet niet precies meer, waar alles voor bestemd is. Het zou gevaar op kunnen leveren als ik 't elixer voor mijn tanden bij ongeluk gebruikte voor mijn haar. ‘Kijk dear, we kunnen niet verder zooveel rijtuigen en bussen komen op dit punt samen,’ zegt Mrs. Campbell, wijzend op 't gekrioel van menschen en vervoermiddelen, zooals zij mij vriendelijk attent maakt op alles, wat me kan interesseeren: ‘en daar boven op die bus, kijk Mr. Campbell, mijn man, neen anderen kant... naast dien mijnheer...!’ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} We staan betrekkelijk dicht bij elkaar. Mr. Campbell roept iets, in 't lawaai moet hij 't nog eens herhalen. ‘Ik heb getelegrafeerd aan Jenting, dat hij op mijn logée moest passen, signalement: kort, “a little” dik, zwart krulhaar, groote bruine oogen, donker teint, blauwe japon en witte schoenen.’ ‘Goed, heel goed,’ roept Mevrouw terug terwijl onze bus weer verder gaat en legt mij, die weer in raadselen wandel, nader uit: ‘Jenting is een aardige jonge Hollander, die van avond voor je zal zorgen.’ 't Idéé dat aan een jongmensch wordt opgedragen voor een jongmeisje te zorgen, is zoo onhollandsch als men 't maar verzinnen kan. Mij lijkt 't haast middeneeuws ‘een ridder!’ Als Lohengrin. Hoe avontuurlijk! 't Bal begint me meer toe te lachen. ‘We kunnen je trein onmogelijk meer halen en den daaropvolgenden waarschijnlijk ook niet,’ vertelt Mevrouw Campbell met de grootst mogelijke berusting. ‘Niet?! Hoe akelig! Kunnen we niet wat harder rijden. Het zou mij spijten als men mij voor niets wachtte en ongerust was.’ ‘O never mind that, ze zien je van zelf als je er bent, niemand is hier ooit ongerust. Alles komt terecht. Voorzichtig kind, je hoed waait weg....’ Nog net kan ik mijn luchtballon grijpen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk zijn we er; een uur later dan we van plan waren. Toevallig staat er juist een trein voor Richmond klaar, waar Mrs. Campbell mij inhelpt. Als zij weg is en de trein beweegt, neem ik me voor niet tegen al 't vreemde op te zien, maar er me flink door heen te slaan. Bij mezelf repeteer ik den naam van de Mevrouw, waar ik zal logeeren, dien van haar huis en 't nummer. Ik heb een gevoel of ik als gouvernante naar mijn betrekking ga. 't Is maar een klein reisje, ik ben er al. Niemand biedt aan me te helpen met mijn bagage, tot ik een witkiel heb ontdekt. Deze zet alles neer op straat voor 't station, ziet een ander belast persoon aankomen, grijpt haastig 't fooitje dat ik al in mijn hand heb en loopt weg. Daar sta ik in Richmond. Nu moet ik een rijtuig hebben, een zoogenaamde ‘hansom’ aan den voorkant open met deurtjes, de koetsier er achter op: ‘Man!’ schreeuw ik, niet wetende hoe je de koetsier van zoo iets betitelt; ‘Man, come here!!’ Hij begrijpt 't, helpt mij met de bagage, doet de deurtjes voor mij open en achter mij dicht. Ik zat er in. Even later gaat boven mijn hoofd een klein luikje open en klinkt een stem van boven: ‘Miss, waar naar toe?’ O, waar moet ik ook weer naar toe? Ik kan niet nadenken, uit angst dat ik 't vergeten zou kunnen zijn.... ‘Hill...’ roep ik.. ‘iets met Hill.’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij noemt eenige woorden met ‘Hill’ op, maar 't is er niet bij. Eindelijk herinner ik me den naam van mijn gastvrouw: ‘Tailor! Mrs. Tailor!!’ ‘O yes, Mrs Tailor, Hampton Hill.’ Juist dat is 't, ik heb een ideaal koetsier, die dat uit zich zelf kan raden. Achter me komt nog een hansom, er zit een heer in, die een courant leest. Bij een mooie villa op een heuveltje gelegen houden we stil. Op 't hek staat in gouden letters Hampton - Hill. De koetsier is niet meer zoo idealisch, ik geloof, dat hij me schandelijk overvraagt. Enfin, ik ben waar ik wezen moet, ik heb er wel iets voor over. De andere hansom rijdt ook 't hek binnen, de mijnheer stapt uit en staat op 't zelfde oogenblik met mij op de stoep, terwijl de beide rijtuigen weggaan. ‘I am Mr. Tailor,’ zegt hij beleefd. ‘I am Mrs. Campbell's dutch friend.’ ‘Hoe goed hadden wij samen dat eind kunnen rijden,’ overdenk ik in stilte, vermoedelijk tengevolge van tante Abramine's zuinigen aard, waar ik al licht iets van heb meegekregen. Mr. Tailor drukt mij vluchtig de hand, vraagt hoe de familie Campbell 't maakt en laat mij voorgaan naar binnen. ‘Mevrouw is zich aan 't kleeden,’ zegt een dienstmeisje, ‘zij hoopt u aan tafel te zien. Mag ik u uw kamer even wijzen?’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vreemd loop ik door die gang, die trap op, onbekend eigendom van volkomen onbekende menschen. Boven in een gezellige logeerkamer waar een bouquet frissche bloemen op tafel staat, vind ik mijn bagage terug. ‘Hoe laat is “dinner”?’ vraag ik. ‘Half acht. Zal ik uw koffer uitpakken Miss.’ ‘Neen dank je, ik zal 't zelf wel doen. Hoe laat is 't nu?’ ‘Kwart over 7.’ Bliksemsnel vliegt 't door mijn hoofd, dat ik onmogelijk in één kwartier, van top tot teen verkleed beneden aan tafel kan zitten. Mijn gezicht is vettig-zwart van de Londensche stoom, mijn haar totaal in wanorde, kousen, schoenen, baljapon....’ Ik kan niet goochelen, ik moet kiezen of deelen, ‘Meisje,’ zeg ik haastig, mijn plan is gemaakt; ‘Zeg maar aan Mevrouw of zij mij wil excuseeren voor 't diner.. ik heb vreeselijke hoofdpijn en wou graag wat rusten....’ Even later komt Mevrouw, een innige goedige dikke dame in 't staalblauw-fluweel met roze, een combinatie die mijn schoonheidsgevoel bepaald kwetst, mijn kamer binnen. ‘Wat hoor ik, komt u niet eten?’ ‘Neen dank u, mevrouw, neemt u me niet kwalijk.. ik heb wat hoofdpijn....’ ‘Maar u kunt niet zonder eten blijven..’ ‘O zeker.’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen dat kan niet. Ik zal u uw diner boven laten brengen....’ ‘Dank u, werkelijk dank u!’ Ik wil geen misbruik maken van deze buitengewone vriendelijkheid en snak naar 't oogenblik dat ik eens eventjes op bed kan gaan liggen, want ik ben doodmoe. ‘U zult honger krijgen vanavond,’ zeurt de verpersoonlijkte goedheid weer voort: ‘Toe laat me u...’ Ik ben ten einde raad. ‘Ik heb al gegeten,’ jok ik plotseling, om verder van alles af te zijn en de goedige ronde oogen zien me verwonderd aan. ‘Hébt u al gegeten. In de stad?’ ‘Ja, in de stad.’ ‘Lieve mensch, ga nu toch weg,’ zucht ik in stilte. Eindelijk. Met duizend zegebeden voor mijn welstand vertrekt ze. Geen minuut later lig ik op 't bed en slaap, zoo rustig of ik thuis ben...... Als ik wakker wordt is 't geheel donker en niet wetende hoe aan licht te komen om te zien, hoe laat 't is, druk ik op de bel, die ik binnen mijn bereik vermoed. Een kameniertje wandelt binnen. Tot overmaat van ramp spreekt ze Duitsch voor de variatie. ‘Was ich will?’ ‘Licht’ wil ik. Floep, alles electrisch verlicht. Lieve deugd 't is al kwart voor acht. Het kameniertje helpt me gauw aan te kleeden. Onhoorbaar pakt zij uit en legt klaar wat ik noodig heb, we converseeren {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig. Behalve dat ik maar ‘du’ zeg in plaats ‘Sie’ omdat me dit handiger afgaat, vlot 't heel aardig. Om half negen ben ik klaar. ‘Mevrouw wacht u in het salon.’ Op den trap bezwaart 't me, dat Mijnheer en Mevrouw misschien al eer hadden willen gaan naar 't bal en nu op mij moesten wachten. Maar in het salon valt me dat mee, zij zitten in gemakkelijke stoelen couranten te lezen, vragen naar mijn hoofdpijn en of ik nog niet wat eten wil, waar ik maar weer voor bedank, en lezen verder. Ik ga in een hoekje zitten, neem quasi ook een courant, en tuur naar de klok, me ergerend in stilte, dat wij nog niet weggaan. Maar 't is niet aan mij, het sein te geven. Nu ik zoo stil zit, begin ik honger te krijgen. Eindelijk om negen uur kijkt mrs. Tailor op van haar lectuur en vraagt vriendelijk: ‘Hoe laat denkt u te gaan?’ ‘Wel,’ zeg ik verbaasd, ‘hoe laat denkt u te gaan Mevrouw?’ ‘Ik? O maar ik ga niet. Ik ga nooit naar bals. Ik kan er niet tegen.’ ‘O niet,’ stamel ik teleurgesteld, ‘ik dacht zeker, dat u....’ 't komt in me op, dan ook maar niet te gaan, als Mrs. Tailor er bij voegt: ‘Mijn man zal met u mee gaan.’ Ah, Gelukkig. Tenminste éen mensch, bij wien ik behoor, dien ik een heel klein beetje ken. ‘Mag ik dan maar gaan?’ vraag ik, opstaande. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Tailor springt uit zijn stoel. ‘Of ik 't goed vind maar even te loopen, 't is zoo'n klein eindje?’ O zeker, ik vind alles goed. Even later stap ik met mijn witte schoentjes, mijn lichtblauwe rok voorzichtig opgebeurd, naast Mr. Tailor, netjes gerokt, over de straatsteenen tot de deur van het huis van Mrs. Johnes, mijn nieuwe gastvrouw. ‘Good-night,’ zegt Mr. Tailor, mij de hand drukkend. ‘Good-night,’ mompelde ik machinaal. Mr. Tailor is verdwenen, ik sta alléén in een groote vestibule. Hij is blijkbaar zoo vriendelijk geweest mij even te brengen, en had evenmin plan om naar 't bal te gaan, als zijn vrouw. Met dat al sta ik nu moederzalig alleen in dit nog ‘vreemdere’ huis. Er is niemand te zien, men hoort geen muziek, 't is er doodstil. 't Liefst had ik rechtsomkeert gemaakt. Daar komt een heer in zwarten rok de vestibule in, Mr. Johnes, vermoed ik. Joviaal stap ik naar hem toe, met uitgestoken hand: ‘How do you do?’ Hij neemt mijn hand niet aan, wijst plechtig naar boven en zegt 't woord: ‘Upstairs.’ ‘Upstairs, trap op,’ vertaal ik haastig. Ik begrijp er niets van. ‘Moet ik?’ herhaal ik, ‘naar boven?’ De mijnheer knikt bevestigend, uit een sonore: ‘Yes.’ Moedig beklim ik de trappen, 't is me haast onverschillig, waar ik zal belanden. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tweede verdieping komt licht uit een open kamerdeur, ik stap er binnen en zie een berg sorties en avondmantels, genummerd over stoelen hangen. In mijn verward brein trekt de nevel iets op. Twee meiden staan erbij. Een van haar biedt mij een kam en een frizeerijzer aan. Voor 't eerste bedank ik, omdat ik een kam, waar meer dan één persoon van profiteert, minder smakelijk vind. 't Tweede wijs ik zelfs verontwaardigd van de hand. Hoe kon dat mensch veronderstellen, dat ik, juist keurig gekleed en gefrizeerd, weer opnieuw zal beginnen. Een blik in den spiegel overtuigt me dat mijn onberispelijk kapsel haar onmogelijk in dien waan heeft kunnen brengen. Zie zoo, wat nu? ‘Downstairs’ beveelt op haar beurt de meid en gelaten wandel ik de trappen weer af. Nog altijd staat de deftige Mijnheer beneden in de vestibule; ik begin te gelooven dat hij de knecht zal zijn, in welk vermoeden ik bevestigd word door de vraag, waarmee hij me opwacht: ‘Your name, please.’ ‘Wâblief?!’ ‘Your name!!’ klinkt 't luid indrukwekkend. Hoe heet ik ook weer?... ‘Miss van den Bergh’ mompel ik angstig. Je zoudt met de gewoonste dingen in de war raken. Twee groote deuren worden wijd geopend, ik zie een gegolf van kleuren, hoor muziek... ‘Miss van den Bergh!!’ dreunt mijn naam boven alles {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, in zonderlinge uitspraak. En Miss van den Bergh heeft spijt als haren op haar hoofd, dat zij er ooit toe is kunnen besluiten in haar eentje naar een bal te gaan. Schichtig glijd ik binnen, kijkend links en rechts naar iemand, die de gastvrouw zou kunnen zijn. Ik zie niemand. De gasten, die me even op hebben genomen, toen ik binnen kwam, nemen nu niet de minste notitie meer van me. Alles gonst, danst, lacht, om mij heen.... ik ben de kat in 't vreemde pakhuis. Grootvader, Ans, Kitty, hoe heb ik naar jelui verlangd op dat moment! Ik zal er zoowat een minuut of tien zoo radeloos in een hoekje gestaan hebben, nog spijtig op den koop toe over een heertje, dat op mijn wit-geschoeiden voet trapt in 't voorbijgaan, en daarop een vuile vlek achterlaat, als een jongmensch, zoekend met de oogen, toevallig mijn kant uit kijkt. Zou dat soms... ‘Ik ben Non van den Bergh!’ val ik uit, op den toon van een drenkeling, die om hulp roept. ‘O juist, Miss van den Bergh,’ zegt hij vriendelijk, ‘ik zal mezelf maar voorstellen, mijn naam is: Jenting.’ Hoera! Ik had hem om zijn hals kunnen vallen! Ik heb 't niet gedaan, integendeel 't is of die correcte presentatie mij tot mezelf terugbrengt. Ik voel plotseling, dat ik belachelijk doe. Mijn Brusselsche révèrence moet me redden. Heel diep buig ik met een welwillend maar geretireerd lachje: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoudt u zoo goed willen zijn, mijnheer Jenting, mij te vertellen, wie mijn gastvrouw is en er me heen te brengen.’ ‘Met genoegen.’ Even later sta ik voor 'n dame, die mij vriendelijk de hand drukt en zich daarna onmiddellijk weer tot een andere gast wendt. Ik begrijp dat ik verder niets behoef te zeggen en maak zwijgend enkele passen achteruit. 't Heele verhaal, over 't bijzonder vriendelijke van Mrs. Johnson's invitatie, aan een haar onbekend hollandsch meisje, benevens Mrs. Campbell's complimenten zijn dus niet te pas gekomen. ‘Mag ik uw souper hebben?’ vraagt mijn nieuwe vriend Jenting, terwijl hij me een balboekje ter hand stelt, waarop ongeveer 20 dansen voorkomen, dus zoowat 't dubbele aantal van een hollandsch bal. ‘Hoeveel dansen wenscht u te dansen?’ Hoeveel dansen? Wat is dat nu voor een vraag! ‘Allemaal natuurlijk,’ is mijn eenigszins bits antwoord: ‘daar kom ik voor.’ ‘O heel goed. Williams!....’ En plotseling stormen op mij af, gewenkt door mijnheer Jenting, drommen heeren Engelschen meest, enkele Hollanders. Mijn balboekje gaat van hand tot hand, als ik 't weer terugkrijg zijn alle dansen ingevuld met onleesbare namen, en ben ik trotsch als een pauw bij den aanblik van zooveel overwinningen. Zichtbare overwinningen, die ik kan laten zien aan Kitty en Annie, aan Milly, Mies en {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Angèle....! Dat mijnheer Jenting een handje heeft geholpen, ja eigenlijk mijn danseurs eenvoudig naar mij toe heeft gedreven, vertel ik er niet bij. Telkens komen nog meer gasten, gaan er zelfs weer enkelen weg. Mijnheer Jenting vertelt me, dat die weer naar een andere soirée gaan. Soms bezoeken de Engelschen drie feesten op één avond. Ik wou niet graag dat ik ook nog twee bals met mijn tegenwoordigheid moest vereeren. Als mijn nieuwe vriend niet in mijn onmiddellijke nabijheid is, sta ik verlaten rond te kijken, niemand zegt iets tegen me en dientengevolge beweer ik ook niets. Er wordt limonade en wijn gepresenteerd met koekjes. Gretig grijp ik twee Huntley & Palmers van 't schaaltje want het jokkentje bij Mrs Tailor begint zich te doen gelden. Gelukkig, de muziek vangt aan: het sein tot den eersten dans. Wie zou op mij afkomen? Een buitengewoon klein mannetje biedt me zijn arm; ik steek een el boven hem uit. In Holland zou me zoo iets weinig symmetrisch gehinderd hebben, hier geef ik niet om 't uiterlijk schoon. Lustig dans ik met 't mannetje, dat als een schortje aan mijn middel hangt, tot de tweede dans begint met een ander jongmensch, dan de derde, de vierde, ik kijk niet eens meer met wien ik rondvlieg, voor mij zijn ze allemaal eender. Ook zeg ik onveranderlijk dezelfde zinnetjes, die dan telkens weer nieuw zijn. Soms ben ik met mijn {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} cavalier het eenige dansende paar. De anderen zitten in groepjes in de serre of in andere kamers. De menschen moeten wel denken, dat ik met een dans-manie behebt ben. Och, niemand weet dat ik mijn honger verdans. Zoo tragisch als je 't maar verzinnen kunt; 't laatste uur is 't weeë leege gevoel in mijn maag overgegaan in een soort van kramp, die me allen lust tot spreken beneemt, en al mijn gedachten vestigt op dat eene punt: souper. Hoe lang zou dat nog moeten duren! Als ik zit of stil sta dringt zich het punt nog meer aan me op, daarom dans ik maar door, als een dolle, als stond mijn leven op 't spel. Ten slotte vraag ik aan mijn danseur, een Engelschman, waar gesoupeerd zal worden. ‘In de biljartzaal.’ ‘Wanneer begint dat?’ ontsnapt me, ik voel zelf dat 't een banale prozaïsche vraag is. Maar 't is me te machtig. Ik geloof zelfs dat ik er hongerig uitzie. Mijn cavalier bemerkt de spanning op mijn gezicht ongetwijfeld. ‘Wanneer?’ dring ik nogmaals aan, terwijl een onderaardsch gerommel in mijn maag hem allen twijfel plotseling ontneemt. ‘Wel, wanneer u wilt, het souper staat den heelen avond klaar, de meeste menschen zijn er al geweest....’ ‘Wát zegt u! al kláar? O, dan ga ik dadelijk neemt u mij niet kwalijk.... ik.... ik heb een beetje honger!’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie is uw soupeur?’ vraagt hij glimlachend. ‘Mijnheer Jenting.’ ‘Dan zal ik u even bij hem brengen.’ In den galoppas snellen wij naar mijnheer Jenting die met 'n dame druk staat te praten. Mijn Engelschman buigt met een lachje, als wil hij me geluk wenschen, met 't einde van mijn lijden. ‘Mijnheer Jenting,’ val ik met de deur in huis, alle etiquette is me onverschillig, ik zal en ik wil wat eten: ‘Mijnheer Jenting, ik wou graag gaan soupeeren.’ ‘O heel goed Miss van den Bergh, wacht u even, neem mij niet kwalijk.... You mean Miss Bashwoold?....’ En, als was ik er niet bij, zet hij met een aardig klein meisje, levendig, 't gestoord gesprek weer voort. Gelaten wacht ik 't af, me verbijtend in stilte, inspannend al mijn krachten de binnenlandsche berichten te beteugelen. Maar vergeefs, de vlagen volgen elkaar sneller en luider op. Niets kan dien man vermurwen, wat 'n plezier hebben ze! Vooruit, ik ga alleen! Hola Miss van den Bergh, wait a minute.... Mijnheer Jenting laat zijn dame staan, vliegt me na. ‘Ik versta wel Hollandsch’ zeg ik boos. ‘Pardon, ik vergis me, in deze omgeving van....’ ‘Engelsche jonge dames,’ val ik in; ik vond mezelf nogal ad rem. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juist, van bijna enkel Engelschen, zou men zijn Hollandsch haast verleeren.’ ‘Niemand verleert zijn eigen taal,’ zeg ik weer uitdagend maar toch met een vaag vermoeden dat ik ongenietbaar ben: ‘Hoe lang is u al hier?’ voeg ik er milder bij. ‘Zeven jaar al.’ En dan vertelt hij van zijn betrekking in Londen. Gelukkig we zijn er. Over 't biljart zijn kleeden gelegd waarop de verschillende gerechten ter keuze staan uitgestald. Er om heen, kleine tafeltjes voor vier of zes personen, als in een restauratie. Eenige knechts loopen rond om te bedienen. Aan een van de tafeltjes gaan we zitten, een ander paar voegt zich bij ons, ook een Hollander met een engelsch meisje. Mijnheer Jenting neemt 't menu op, ik watertand, kan me nauwelijks bedwingen.... ‘Wat wilt u hebben: koude kip met ham, of gebakken tong?’ ‘Allebei,’ zeg ik beslist. Ik heb niet eens goed gehoord wat hij me aanbiedt, alles wil ik hebben, ik zou keisteenen kunnen eten. ‘Ja, ziet u, u weet misschien niet, 't is engelsche gewoonte, dat men kiest uit twee schotels, één tegelijk. ‘O dan maar één, 't komt er niet op aan wat...!’ Mijn oogen zijn niet van het biljart af. ‘Kip dan maar?’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goed, best, een beetje gauw.’ 't Is een taaie kip maar zij smaakt me verrukkelijk, en brengt me terug in mijn beminlijkste humeur, zoo zelfs dat ik 't verhaal van het jokkentje bij Mrs. Tailor, in vertrouwen aan mijnheer Jenting vertel. Mijnheer Jenting is een heel aardige man. Niemand behoeft hier iets achter te zoeken, wat de gewoonte is wanneer een meisje een jongmensch niet onaardig vindt, want er steekt niemendal achter. Hij is van een dood-gewone aardigheid. Na 't souper volgen er nog zes dansen en heb ik werkelijk veel plezier. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, spijt 't mij niet van de invitatie te hebben gebruik gemaakt. Ik ben zelfs zoover, dat ik, om zoo te zeggen vergeet, om naar huis te gaan. Weer is 't mijnheer Jenting, die me opmerkzaam maakt, dat alle gasten reeds lang vertrokken zijn en mij aanbiedt me naar huis te brengen. Gelukkig weet hij Mrs. Tailor te wonen. 't Is drie uur in den nacht. Ik heb niets afgesproken van wachten en geen huissleutel meegenomen. Als de heele familie eens naar bed was en mij niet hoorde bellen! Middenin den nacht op de stoep te staan, met een wildvreemden mijnheer in een wildvreemd land. Wat 'n avontuur zou dat zijn... Maar het dienstmeisje, mijn duitsche kamenier, die, keurig gekleed, open doet, beneemt me dat aanlokkelijk vooruitzicht. {==t.o. 248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 249==} {>>pagina-aanduiding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bedank Mijnheer Jenting voor zijn goeje zorgen en neem afscheid, om geholpen door de meid naar bed te gaan en niet voor elf uur den volgenden morgen op te staan; en met den trein van één uur te vertrekken, met mijn koffertje, het pak schoenen en de luchtballon. Mijnheer Jenting is me niet meegevallen, hij heeft me een leelijke kool gestoofd. Toen ik thuis kwam wist iedereen 't al, van dat jokkentje aan die goede Mrs. Tailor. En wat 't ergste was, eenige dagen later, ik bediende op een fancy fair en stond op een oogenblik, alleen, in 't midden van een propvolle zaal, werd me een pakje gebracht. Argeloos maakte ik 't open, eenige nieuwsgierigen verdrongen zich om mij heen om te zien wat er uit zou komen. Ik zelf had er niet 't flauwste vermoeden van; anders zou ik 't wel dicht hebben gelaten. Tot amusement van de halve zaal pakte ik vier sandwiches uit, keurig op elkaar gestapeld. Er was een briefje bij, maar ik begreep de heele mop al, voor ik 't gelezen had; ik stopte 't pak in 't zakje van mijn schort en vloog onder 't gelach der belangstellenden de zaal uit, naar een eenzaam plekje in de gang. Dáár verborg ik de broodjes in een bloempot achter de blaren van een palm en las, bevend van woede over 't gekke figuur, dat ik had geslagen, het briefje. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Er stond in: ‘De Heer Jenting heeft de eer Mejuffrouw van den Bergh enkele sandwiches aan te bieden, om de vermoeienissen van dezen middag te doorstaan, voor 't geval, dat zij soms weer gejokt mocht hebben!’ Mijnheer Jenting was voor goed uit de gratie. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Grootvader. Ik heb een brief van Meta gehad, waarin ze schreef, dat Grootvader erg verkouden was en in huis moest blijven; hij hoestte zoo. Ik maakte me eerst ongerust, omdat er een dokter was gehaald, dat vind ik altijd een bewijs, dat men er niet zoo luchtig over moet denken, maar in Meta's brief zat nog een klein briefje van Grootvader zelf, dat ik mij nergens over moest bezwaren, want dat 't met een sissertje af zou loopen. Hij had zich alleen wat te ontzien, en 't speet hem, dat geen van de beide kleintjes thuis was, om hem gezelschap te houden. Annie was de vorige week alweer onder heete tranen vertrokken, maar Grootvader wou niet klagen, want elken dag kreeg hij een vriendelijk bezoek van Kitty, die een uurtje bleef praten en hem op de hoogte bracht van alle nieuwtjes in de stad, die de geëngageerde Meta niet meer interesseerden en waar tante Abramine nu eenmaal alle gevoel voor miste. Mijnheer de Bock, uit zijn gewone flegma ontwakend, was woedend {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest over Kitty's plotselinge thuiskomst en had zijn dochter een ongenadig standje gegeven, en haar voor de keus gezet: of weer naar Parijs terug, of thuis werken onder leiding van een leeraar minstens vier uren per dag. Uit twee kwade dingen kiezend, besloot ze tot 't laatste, in de hoop dien bewusten leeraar wel een beetje om haar vingertje te kunnen winden. Met hangende pootjes naar Parijs terug was al te vernederend. Haar illuzie, nog een jaartje in huis te mogen gaan bij een familie, die met haar uitging en in geen enkel opzicht eenigen dwang uitoefende, werd voor goed vernietigd. Pa de Bock zou haar wel anders Ieeren, de duimschroeven moesten aan! Ik zal haar een briefje schrijven om haar te troosten: ‘Amice Kit, wat is die mijn verkeerd gesprongen; je bent, om zoo te zeggen, van den wal in de sloot geduikeld. Dag in dag uit op zoo'n precies eenderen leeraar te zitten kijken, zonder de minste variatie! Arme Kit, dat houdt je toch niet uit. Ik zou je raden den man 't leven maar zóó onaangenaam te maken, dat hij in wanhoop deserteert, dan ben je er met eere van af. Ik geniet hier dol van alles....’ Daar komt Mrs. Campbell aan, ze heeft een grooten tuinhoed op, die haar zoo aardig staat. Zij zoekt iemand. Mij misschien? ‘Moet u mij hebben, Mevrouw?’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja kind, ik kon je niet vinden... er.. er is een telegram voor je.’ ‘Voor mij?’ Nog heb ik geen vermoeden ‘Mag ik eens zien, waar hebt u 'm gelegd?’ Mrs. Campbell haalt langzaam uit haar zak 't telegram, haar gezicht staat zoo ernstig, zoo vreemd en haar stem beeft als zij zegt: ‘Ik heb er maar even ingekeken, dear, ik wist niet....’ En opeens vliegt 't door mijn hoofd, trilt 't door mijn heele lichaam: ‘God! Grootvader..’ stoot ik hijgend uit. Zwijgend, geeft Mrs. Campbell mij het telegram, en lees ik, zonder recht te begrijpen, 't twee, driemaal over: ‘Grootvader ernstig ongesteld, kom zoo spoedig mogelijk. Henk.’ Langzaam dringt 't in me door, woord voor woord, begrijp ik den mogelijken achtergrond van dien korten dringenden zin: ‘Grootvader ernstig ongesteld....’ Mrs. Campbell kijkt me medelijdend aan. ‘Hoe laat....?’ vraag ik toonloos. ‘Niet voor van avond.....de dagboot is natuurlijk weg... het kan niet eer, kind.’ Neen, dat begrijp ik. ‘Wat denkt u?’ zeg ik heesch, bemoedigende woorden uitlokkend, die ik vooruit weet niet te zullen gelooven: ‘We zullen 't beste maar hopen, Non. Misschien zijn ze wat voorbarig thuis.’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tante is niet voorbarig. En er staat ernstig. God Mevrouw als toch eens....!’ ‘Kom kindje.... zoo erg moet je 't je nu niet dadelijk voorstellen....’ Bij mezelf denk ik, hoe weinig slag zij heeft iemand op te beuren. Mrs. Campbell is meer voor den vroolijken kant van 't leven, bij de droeve dingen past zij niet. En ik verbaas me, hoe ik dat nu op dit oogenblik kan opmerken en beredeneeren. ‘Zal ik maar gaan pakken, Mevrouw?’ ‘Zeker, wil ik je ook helpen? Of anders, vraag aan een van de meiden je alles aan te geven en je japonnen op te vouwen.’ ‘Dank u, ik doe 't liever alleen.’ Het lijkt me maar 't beste heel alleen te zijn en niets meer te behoeven te praten. Hoe kon Mevrouw denken, dat de tegenwoordigheid van een meid.... De trap opgaande, merk ik 't pas, dat mijn knieën knikken en mijn handen koud en klam, stroef glijden over de leuning. Op mijn kamer lijkt 't me ongelooflijk dat ik die nog geen tien minuten geleden verlaten heb, onbewust, van wat op dat oogenblik een even vreeselijk feit was als nu. Dat ik neuriënde door de gang ben gegaan, om te hooren die ontzettende tijding en flauwiteiten schreef aan Kitty, terwijl Grootvader.... ernstig ongesteld, misschien reeds....? Och neen, dat behoeft nu toch nog niet dadelijk.... {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Werktuigelijk begin ik te pakken, zonder orde of regelmaat, alles door en op elkaar, hopende dat ik 't erin zal kunnen krijgen. Soms zit ik tijden op mijn knieën voor den koffer te suffen, met mijn handen om een stuk goed gevouwen, tot ik 't laat vallen, of mijn knieën zeer doen, en ik begrijp dat 't zoo niet klaar komt. En toch zie ik er tegenop dat dit werk af zal zijn, want wat moet ik dan verder doen, dien langen dag. Zou Annie er al zijn? In elk geval kan zij komen voor van nacht. Zou Grootvader soms naar mij vragen, naar mij verlangen? Misschien niet, als hij Annie maar heeft. Gelukkig, dat Brussel zoo dichtbij is. O lag die wijde, wilde zee maar niet tusschen Grootvader en mij, dan zou ik wel maken, dat ik ook bij hem was, al kon ik niet anders doen, dan hem eens toeknikken van uit een hoekje van de kamer. Grootvader ziek, in bed, een dokter, een pleegzuster misschien er bij, ik kan 't mij zoo slecht voorstellen, ik herinner mij niet, ooit zoo iets bijgewoond te hebben. ‘Grootvader hield niet van ziek zijn,’ zei hij altijd. O, als hij nog maar leeft, dan zal hij ook wel beter worden, we zullen hem samen oppassen, Meta, Annie, en ik om beurten, en dan zullen we hem zeker redden! Hij is pas 76, nog niets oud. Hoeveel menschen worden 80, 90, wel 100! En Grootvader ziet er zoo sterk uit. Ik heb er nooit aan getwijfeld of hij zou wel minstens 95 halen.... In mijn verward brein, leeft langzaam aan, de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop weer op. De schok van den eersten schrik had me dadelijk 't allerergste doen vreezen, gelooven, onvermijdelijk achten. Nu kwamen er lichtpuntjes, nam ik bijna voor vast aan, dat Henk in 't ergste geval wel iets anders getelegrapheerd zou hebben. Wát precies, kon ik me niet indenken. Aan de lunch, waar ik zwijgend zit naast Mrs. Campbell te midden der vreemde, mij medelijdend aanstarende dames-logées, kan ik 't niet genoeg hooren, dat niets-zeggend zinnetje: ‘Het zal nog wel meevallen, Non,’ van Mrs. Campbell; en 't overtuigend knikje der dames, die er heelemaal niets van weten, geeft mij moed en een vast vertrouwen, dat Henk 't wat donker in heeft gezien. Maar de dag duurt eindeloos lang, de dames raken er over uitgepraat, spreken over andere dingen, beramen plannen voor een ‘tennis-partij’ morgen middag, vragen mij te helpen met 't schrijven der invitaties. 't Zou me wat afleiding geven en ik had toch niets te doen, want mijn bagage staat geheel gereed. Mijn hoed, cape en parapluie liggen in de gang op een stoel. De fooien voor de meiden heb ik, afgepast in mijn beurs, klaar gelegd. Waarom zou ik niet helpen met die invitaties te schrijven! Mrs. Campbell geeft me een stapel witte kaarten en een voorbeeld, zij vindt 't erg flink van me, dat ik 't doen wil. Beter dan bij de pakken neer te blijven zitten. De middag kruipt om in 't eentonig gekras der {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} pennen en 't gebabbel der logées. Als ik een naam niet duidelijk kan lezen, vraag ik om inlichting aan mijn buurvrouw, die op haar beurt mij vertelt, welk toilet zij van plan is morgen te dragen. Onder de invitaties merk ik er ook een op aan Mr. Jenting. Wat lijkt dat bal al lang geleden! Om vijf uur, fluistert Mevrouw mij in, dat zij wat eten voor mij heeft laten brengen in de eetkamer, om zes uur gaat mijn trein. Zij hoopt, dat ik Mijnheer nog even zal zien om afscheid te nemen, als hij niet te laat thuis komt, kan dat nog net. Ik hoop maar van niet, hoe minder menschen ik ontmoet, hoe liever. Niemand begrijpt er toch wat van. In de eetzaal zit ik alleen aan de smaakvol versierde tafel. Middenin een lamp met groote rose kap, vier vazen met rose anjelieren er om heen. Aan weerskanten een groen plantje. De tafel blijft altijd van dag op dag zoo gedekt staan; als de bloemen verlept zijn, komen er nieuwen in van een andere kleur en een kap in die tint op de lamp. Ik zit er in mijn eentje, als aan een groot feestmaal. Na de soep en één gerecht, dat de meiden mij, zwijgend, brengen, sta ik al op, 't wordt me te benauwd: ‘Neen dank je, ik zal niets meer nemen.’ Bij de deur van het salon, waar de dames ‘tea’ drinken, klinkt een vroolijk gelach me in de ooren, dat pijnlijk verstomt als zij mij zien. Dan ga ik maar weer weg. Ik voel me als een hinderpaal hier {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze omgeving van vroolijkheid en fleur, ik snak naar 't uur van vertrek. Eindelijk, terwijl ik gebogen zit over een engelsche illustratie komt Mrs. Campbell mij zeggen dat 't rijtuig voor is, om mij naar 't station te brengen. Zij zelf heeft haar hoed en mantel al in de hand om mij uitgeleide te doen. Achter haar komen druk, beweeglijk de andere dames, knabbelend op een koekje, zoo maar weggeloopen van haar gezellige tea. Zij hebben behoefte mij allen tot afscheid de hand te drukken, en betuigen haar spijt dat ik Mr. Campbell niet meer goedendag heb kunnen zeggen. Haastig kleed ik me aan, bedank voor de vriendelijke wenschen voor Grootvader's beterschap en kruip bij Mevrouw in 't half open rijtuig. Nog een hand aan allen, terwijl ik er in zit. Good-bye! Good-bye! dan rijden we weg. Ik ben zoo dankbaar dat ik tenminste onderweg ben. Er is een begin aan den langen droeven tocht, er zal ook een eind aan komen. Wat er ook gebeurd is thuis, ik wil er zijn, ik behoor er bij. Mrs. Campbell steekt haar arm door den mijnen, zonder veel te zeggen, wij waren er over uitgepraat. Alleen verzocht ze mij, zoo gauw mogelijk te schrijven, hoe 't met Grootvader was, en haar groeten aan haar zuster, Mevrouw Cool, te doen, en ze zei nog wel tienmaal, hoe 't haar speet dat ik al heen ging, we hadden 't zoo goed met elkaar kunnen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. En ik vroeg of ze haar man wel héél hartelijk voor mij bedanken wou.... De trein voor Londen staat al voor, als we aankomen, de koetsier helpt met mijn koffer. Mrs. Campbell zoekt een coupé voor mij op. Nauwelijks zit ik er in of we rijden weg; doodkalm zonder signalen beginnen in Engeland de treinen hun reis. Uit het raampje wuif ik met mijn zakdoek, roep nog alle vriendelijkheidjes die mij te binnen schieten, om toch vooral niet ondankbaar te schijnen en Mevrouw loopt nog een eindje met den trein mee en zegt gauw door 't open raampje: ‘Als Grootvader beter is, terugkomen, wil je? Doen hoor!’ ‘Graag Mevrouw! Good-bye!’ O hoe rustig is 't, nu ik alleen in een hoekje van de coupé zit, nu ik me voor niemand meer in behoef te spannen of goed moet houden. En - in Mrs. Campbell's vroolijk huis zullen ze eigenlijk ook zijn opgelucht, nu de herinnering aan droefheid en zorg is weggereden. Ik zal er wel nooit meer komen, al wordt Grootvader beter, maar dat is niets, ik heb veel plezier gehad, en indrukken opgedaan om mijn leven lang niet te vergeten. En de vrees, of ik wel hartelijk genoeg bedankt heb in de consternatie, leidt weer even mijn gedachten van Grootvader af. Thuis zal ik een langen brief schrijven, een hollandschen aan Mevrouw en een engelsch briefje aan Mijnheer, waar Grootvader mij wel mee zal willen helpen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvader?.... O, zeker ik twijfel niet meer of hij zál beter worden. In Londen rijd ik in een cab (een klein dicht rijtuig), met mijn koffer er bovenop naar 't andere station. Het is schemerdonker. Onder vroolijker omstandigheid zou ik mezelf een gewichtig personage hebben gevonden, zoo alleen door Londen te toeren. Misschien zou ik ook angstig zijn geweest, dat de koetsier mij in een gevaarlijke buurt mocht brengen. Nu denk ik nergens over, mijn gedachten zijn volkomen door ‘thuis’ in beslag genomen. Ik moet een uur wachten, voor de trein naar Queensborough vertrekt. In de wachtkamer ben ik de eerste passagier; langzamerhand komen er meer, menschen met veel bagage en veel drukte, dames met mopshonden en heeren met plaids en geruite shawls, kindermeiden met kleine kinderen, en een oude deftige mijnheer met een witten baard, die me aan Grootvader doet denken. En in stilte overleg ik, hoe heerlijk 't zou zijn, als hij werkelijk mijn Grootvader was. Met moeite vind ik een plaats in den vollen trein, die inéens doorstoomt naar Queensborough, waar de boot klaar ligt. Mrs. Campbell heeft om een hut voor mij getelegrapheerd. 't Is een heel klein hokje met vier bedden, twee aan twee boven elkaar. Voor éen van de bovensten zijn gordijntjes dicht geschoven waarachter ik iemand hoor hoesten. Er tegenover ga ik liggen, aangekleed, met een netje over mijn haar getrokken om 't opgemaakt {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen laten zitten. Mevrouw heeft me dit nog aangeraden. Wie er over mij in dat bed zou liggen? Ik durf 't licht niet uit te doen voor ik weet, wie zich met mij alleen in dit kleine hokje bevindt. 't Kon wel een dievegge of een moordenares zijn! Mijn zenuwen zijn zoo abnormaal, dat van angst 't zweet mij uitbreekt, en ik op 't punt ben, om de stewardess te bellen. Ik heb 't zoo benauwd, dat ik 't raampje open doe en er met mijn gezicht vlak voor ga liggen. Er hangt een dikke mist, 't zeewater spat hoog op. ‘I say, will you shut that window please!’ Tusschen de gordijnen over me, komt een aardig rond gezichtje te voorschijn: ‘Ik hoop niet, dat u 't te warm zult krijgen, maar ik moet voorzichtig zijn, ik ben zoo verkouden,’ klinkt 't in rad Engelsch met een vreemd accent. ‘Ik wil 't graag dicht doen als 't u hindert natuurlijk, ’ zeg ik, nog bevend van de doorgestane dwaze angsten. ‘Dank u. Waar gaat u heen?’ De gordijntjes gaan wat verder open, ik zie een jong figuurtje met een lange donkere vlecht op haar rug. ‘Naar Holland,’ antwoord ik zoo kort mogelijk, weinig gestemd tot eenige conversatie. ‘Zoo, is u een Hollandsche?’ ‘Ja.’ ‘Ik ben een Amerikaansche, ’ gaat mijn vroolijke {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} contubernaal onverstoorbaar voort, ‘ik woon in San Francisco en ga naar Génève op kostschool. ‘Alleen?’ vraag ik, nu toch geinteresseerd. ‘Yes, of course. 't Is een te verre reis om mij te gaan brengen en vader heeft 't ook te druk. Ik kan 't best alleen. Ik ben zoo jong niet meer, al ben ik akelig klein gebleven, ik ben al 17½.’ Onwillekeurig glimlach ik, als ik de miniatuur handjes zie en bedenk hoe ik me die aan een moordenares heb gedacht. Ik heb geen lust meer te praten en schuif na een kort goodnight mijn gordijntjes dicht. Even later ligt mijn kordate buurvrouw rustig te slapen. Maar hoe ik ook mijn best doe even in te dommelen, het lukt mij niet. In de rust van den nacht komt de angst weer op zetten, krijg ik akelige vizioenen van Grootvader, heel bleek met dichte oogen, en wij allen er schreiend om heen. En op een oogenblik zie ik, in mijn gedachten, duidelijk de zwarte lijkkoets, die stilhoudt voor ons huis. Nauwelijks heb ik, met inspanning van al mijn krachten 't eene beeld verdrongen of een ander doemt op, vreeselijker, scherper nog, tot ik ze niet meer tegen kan houden en beeld voor beeld mij, grijnzend, langs glijdt, terwijl ik machteloos neerlig met kloppende slapen en droppels zweet mij, stekend, in de oogen vloeien. En van boven klinkt als een doodsklok, luid en eentonig de bel, die de schepen moet waarschuwen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} in den mist, met zijn afmattend, aanjagend, gong, gong, gong.... Ik stop mijn vingers in mijn ooren om even te ontkomen van 't geklingel, dat me dol maakt. Maar 't helpt niet. Soms klinkt, als een doffen schreeuw 't hol getoet van een misthoorn, en in mijn hoofd verwarren die geluiden zich tot een muziek van orgels, die, tegen elkaar in, straatdeunen uitjoelen met tergende opgewektheid. Naast mij het slapende kind met een glimlach om den half open mond, dat, rustig ademend, van haar land droomt. Het is een afschuwelijke nacht. Tegen den morgen slaap ik even in, om wakker te worden met een hoofd, zwaar als lood, en branderige randen rond mijn oogen. Mijn haar ligt losgewoeld op 't kussen, 't netje is er af gegaan. Door 't raampje dringt gril wit licht, de mist is opgetrokken. Ik durf mezelf niet meer af te vragen, of Grootvader nog zou leven.... De kleine Amerikaansche is al op; nu zij op den grond staat, lijkt ze een kind van elf à twaalf jaar. ‘Good-morning!’ lacht ze kinderlijk, ‘wat een slaapster is u. Ik ben al bijna klaar. Wacht u even, dan kunt u zich ruimer bewegen. Ik neem zooveel plaats in,’ voegt ze er schalks bij. Ik beloof, even te zullen wachten en houd me weer slapende, te slap om een woord te spreken. Als zij weg is, vlug als een vogeltje, sta ik op, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} draai mijn haar in een slordigen toet, wasch me zoo goed mogelijk en ga naar boven op 't dek waar de gure lucht me prettig aandoet. Zou er iemand in Vlissingen zijn, om mij te halen? om mij voor te bereiden op iets ergs? Hoewel 't denkbeeld, met 't oog op de vroege aankomst van de boot, vrij ongerijmd is, lucht 't me op, er niemand te zien. En nu in den trein naar huis, gaat 't me haast te gauw, nu zou ik 't weer graag willen verschuiven, dat oogenblik, waarop ik zal weten.... Het zekere in de plaats van 't onzekere zal komen, en misschien nog onmededoogender zal zijn. Maar Grootvader is sterk en krachtig; nu de nacht voorbij is, komt met den nieuwen dag de hoop weer in mij terug. Zou Grootvader me nog kennen? Nog éen station, en dan zal ik 't weten. Wie zou er zijn om mij te halen....? Op 't leege perron is maar één persoon, een heer, Henk. Hij ziet me niet dadelijk, niet voordat ik trillend voor hem sta en de waarheid tracht te lezen van zijn bleek vermoeid gezicht: ‘Henk,’ zeg ik ademloos, ‘Henk, zeg 't gauw.... ik kan er wel tegen!....’ ‘Zoo Non, goed dat je er bent. Wat een reis heb je gehad, kind... Waar is je reçu... Hei! besteller!’ Ik durf niets meer te vragen, niet meer te denken bijna, werktuigelijk kijk ik naar Henk's bemoeiingen, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee hij onnatuurlijk druk bezig is, en volg hem dan, zwijgend, naar buiten, waar een rijtuig ons wacht. En als we daar samen inzitten en weg rijden en hij nog altijd niets zegt, maar bleeker en bleeker wordt, terwijl zijn handen zenuwachtig plukken aan zijn jas, dan is 't, of mijn bloed langzaam wegzakt uit mijn hoofd, de warmte uit mijn lichaam vloeit, en alles aan me koud wordt en stijf. ‘Je moet er je niets van voorstellen, Non,’ klinkt schor Henk's stem in de pijnlijke stilte, en ik zie hoe hij haastig een traan wegveegt van zijn wang. Ik schud mijn hoofd om te toon en, dat ik hem verstaan heb, zonder 'n woord te kunnen zeggen. De gordijnen van ons huis zijn niet neergelaten, in angstige spanning heb ik reikhalzend uitgezien naar 't oogenblik, waarop ik ons huis zou kunnen onderscheiden. Als alles gesloten was geweest, wist ik onherroepelijk.... Nu flikkert de laatste hoop nog worstelend in mij op. Een pleegzuster komt juist de deur uit, terwijl de koetsier het portier voor ons opent. Henk legt zijn hand op mijn schouder: ‘Hou je goed, Non, ferm maar....’ God, zou dan toch?!! Ik vlieg de gang in, waar niemand is, den trap op; oom Frits uit Amsterdam komt er af en laat me zwijgend voorbij. Maar vóór ik de deur van Grootvader's kamer heb bereikt, treedt Annie me {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} al tegemoet. Annie met roodbehuilde oogen, die snikkend haar armen om mij heen slaat: ‘O, Non! o Non!!....’ ‘Dood?!’ vraag ik, voor 't eerst uitsprekend 't afschuwelijke woord, met akelig, onnatuurlijke kalmte. ‘Van nacht....’ schokt Annie. En dan is 't of alles met mij ronddraait en een waas voor mijn oogen schuift. Grootvader is dood. Wij zijn hem kwijt - voorgoed. Annie en ik hebben nu niemand meer, die vader-en-moeder, voor ons kan zijn. Eigenlijk had ik 't wel altijd door gedacht, dien langen vreeselijken tocht uit Engeland naar huis. Het telegram was zoo dringend. Die vlagen van hoop had ik mezelf maar opgedrongen. Maar ingedacht had ik me alleen het feit, meer niet. Niet wat de gevolgen van dat feit zijn zouden voor ons, en eigenlijk ook niet heelemaal, dat we Grootvader nooit meer om raad zouden kunnen vragen, dat hij niet meer op zijn plaats in de kamer zou zitten. Toen Annie 't me gezegd had, dat hij dien nacht gestorven was, dus terwijl ik lag op de boot in mijn hut en doorleefde mijn eerste groote leed, wat nog maar een begin was, van wat mij wachtte, wist ik opeens niet meer waar ik was, zag of hoorde ik niets meer, en toen ik weer begrip kreeg, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} lag ik thuis in mijn eigen bed en viel de last der verpletterende waarheid loodzwaar op mij neer. Annie vertelde mij later, dat ik zoo wonderlijk had gedaan en dat ze mij toen maar op mijn bed had gelegd, waar ik dadelijk in slaap viel. Ik werd wakker door een rijtuig, dat voor ons huis stil hield en stond haastig op met een gevoel of ik erg ziek was geweest. Boven was niemand, beneden hoorde ik, zacht, de stem van oom Frits uit Amsterdam. Ik wou Grootvader zoo graag nog eens zien, zonder dat iemand mij zag, zonder dat een tante of oom mijn droefheid begluurde om er mijn liefde tot Grootvader naar af te meten. En toch kon ik haast niet besluiten die kamer in te gaan, waar een zwijgende gedaante zou liggen, koud en stil als een beeld, een oude witte man, die op Grootvader zou lijken, maar die Grootvader niet meer was. Of een beroerte, zoo iets zou 't natuurlijk geweest zijn, iemand veel veranderen zou?... Voor de deur stond ik wel vijf minuten eer ik mezelf had overwonnen, en met inspanning van al mijn wilskracht de kruk omdraaide. Toen bemerkte ik, dat de deur was gesloten en den sleutel eraf genomen. En heimelijk was ik blij, dat ik alleen niet binnen kon gaan. Met bonzend hart sloop ik de trap af. Beneden, in de voorkamer achter de witte neergelaten gordijnen waren behalve de huisgenooten. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheiden vreemde menschen, die ik niet kon herkennen in 't eerst. ‘Daar is Non’ hoorde ik fluisteren. De vrouw van oom Frits, een Indische, die ik maar tweemaal gezien had, kwam 't eerst naar mij toe, kuste mij op elke wang. Daarna haar man, van wien ik wist dat Grootvader niet heelemaal goed met hem geweest wras. Toen tante Abramine, die me dadelijk in beslag nam, om precies te vertellen, hoe alles was gegaan. Ja, een beroerte, Grootvader had nog een dag ongeveer bewusteloos gelegen, 's avonds toen Annie kwam leefde hij nog, maar om drie uur 's nachts was hij kalm ingeslapen, zonder iemand te herkennen of afscheid te nemen. Maar tante zei, dat zij 't toch altijd nog een prettige gedachte vond, dat zij er tenminste bij tegenwoordig was geweest die laatste oogenblikken. ‘De boot ging niet eer,’ verontschuldigde ik me zacht, ‘anders was ik natuurlijk ook wel....’ ‘Natuurlijk,’ vond ook tante, ik kon er niets aan doen. Bij de tafel zat Meta, in een oude zwarte japon, waar ze mee aangenomen was, met haar hoofd tegen Henk geleund en achteraf bij de piano zag ik Annie, ook in 't zwart met haar gezicht in haar zakdoek verborgen. Ik had mijn roode geruite blouse nog aan, waarmee ik uit Engeland was gekomen en voelde me schel en opzichtig bij al die stille {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere menschen, als iemand die er niet bij behoort. In een hoek stond Grootvader's leuningstoel, waar niemand op durfde te gaan zitten. Hoe wonderlijk zooveel menschen in deze kamer en Grootvader er niet bij. 't Was me, of hij elk oogenblik binnen kon komen uit de gang. Mevrouw Cool, die op 't droevig bericht dadelijk was gekomen en nu met Joop haar best deed Annie te troosten, was zoo hartelijk en vriendelijk tegen me, dat ik begon te huilen, wat ik nog niet had gedaan. Zij beloofde me, uit mijn naam aan Mrs. Campbell een briefje te schrijven. Joop schoof een stoel voor mij aan, en vroeg of hij me soms met 't een of ander van dienst kon zijn, en ik verzocht hem of hij 't even aan Kitty wou gaan vertellen, maar voorzichtig, want Kitty had zooveel van Grootvader gehouden. Voor Joop weg was, kwam ze al. De leeraar, die haar les gaf, had 't op straat gehoord en vertelde 't, voor hij begon te doceeren. Maar zijn leerlinge had hem niet uit laten spreken, slechts even haar excuses gemaakt, dat zij zijn les niet verder zou volgen, en was onmiddellijk naar ons huis geloopen, zonder hoed of mantel, onder den eersten droevigen schrik. Zoo stond ze voor ons, bleek en klappertandend met dikke tranen op haar wangen, zonder iets te zeggen dan een telkens herhaald: ‘Is 't wáár? God, is 't wáár?!’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vindt je 't niet vréeselijk...’ snikte Annie. ‘'t Is voor de kinderen 't ergste,’ merkte tante Suzette op, de weduwe van Grootvader's oudsten zoon. ‘En voor mij dan?’ vroeg snibbig tante Abramine, die met tante Suzette niet overweg kon. ‘O voor jouw natuurlijk ook,’ gaf deze dadelijk toe, om alle onaangenaamheden te vermijden, en tante Abramine keek ons triomfantelijk aan. ‘Non,’ vroeg Kitty zacht aan mijn oor, ‘mag ik Grootvader nog eens zien.’ Ik wist den sleutel niet en durfde er niet om te vragen, hier, waar al die menschen bijéén waren. ‘Kom na de koffie maar terug,’ fluisterde ik, en Kitty ging, zonder iemand goejendag te zeggen, verslagen weer naar huis. Mevrouw Cool en Joop volgden. ‘Wat vroeg Kitty?’ zei Annie. ‘Om Grootvader te zien. Wie heeft den sleutel?’ De sleutel ligt op de piano, maar we mogen niet alleen er heen gaan, voor oom Frits of Henk boven is geweest.’ ‘Ik ga toch, ik wil niet bij Grootvader zijn gelijk met oom Frits, die hem zooveel verdriet heeft gedaan. Ga je mee?’ ‘Durf je 't te doen?’ ‘Ja zeker, er is geen kwaad in,’ besloot ik den sleutel ongemerkt van de piano nemend en de kamer verlatend. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Annie volgde me, angstig omziend, en als dieven slopen we achter elkaar de trap op. Ik wou Annie niet toonen dat ik er tegenop zag, ik draaide zonder een oogenblik te aarzelen 't slot om, terwijl zij zich tegen mij aandrukte. Op onze teenen liepen we naar binnen. Grootvader lag in 't ouderwetsche ledikant waswit, de oogen gesloten, de voren in zijn gezicht dieper, hij leek veel, veel ouder geworden. Zijn handen waren stijf inéen gevouwen en zijn lange witte baard lag netjes uitgekamd op 't laken. Was dat Grootvader, onze vroolijke, levendige Grootvader? Het was onbegrijpelijk. ‘Dat hij daar nu niets meer van merkt hé, dat wij er zijn,’ snikte Annie in haar zakdoek... ‘Grootvader, wij zijn 't Non en Annie...’ De roerlooze gedaante maakte me angstig, zij gaf mij niets van het vredig berusten waar ik dikwijls van gelezen had. Ik boog me over Grootvader heen en drukte hem, zwijgend, een kus op 't kille voorhoofd, den laatsten, want ik wilde niet meer naar hem toegaan. En Annie deed precies als ik, dat was ze altijd gewoon geweest, en zei zacht, terwijl we de deur weer sloten: ‘Hoe kan tante Abramine nu zeggen, dat Grootvader er zoo nog liever uit ziet dan bij zijn leven.’ ‘Ze zegt maar wat,’ mompelde ik. ‘Ze heeft nooit gewaardeerd hoe onuitsprekelijk goed hij was.’ ‘Wij ook nog niet genoeg, eigenlijk?’ schreide {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Annie, en in mijn hoofd drong helder op, elk voorvalletje uit mijn kinderleven, dat ik nu graag ongedaan had gemaakt. ‘Die excuses aan de Dirrik, weet je 't nog Ans, 't was geen pretje, al zeurde hij er niet over.’ ‘Grootvader zeurde nooit, hij zag aan alles den goeden kant, en leerde 't ons, om ons eigen bestwil.’ ‘Hij hield van jou 't meest, Ans, om vader, maar hij trok je toch nooit voor, van mij hield hij weer ánders, zie je...’ ‘Meta is zoo bedroefd, dat Grootvader haar niet meer getrouwd heeft gezien, hij was zoo ingenomen met Henk....’ ‘Daar ben ik hartelijk blij om,’ klonk opeens Henk's stem achter ons, hij kwam juist in de gang en hoorde den laatsten zin. ‘Jelui Grootvader zal me altijd een voorbeeld zijn, en ik hoop van harte, dat ik in staat mag zijn, je het groot gemis iets te helpen vergoeden en je mij van nu af wilt beschouwen als je broer, die alles voor je over heeft en voor alle werk en raad bereid is.’ Hij meende 't zoo eerlijk en zei 't zoo warm en wij schaamden ons nog altijd, dat we hem eerst zoo verkeerd beoordeeld hadden. We gaven hem allebei een hand, te vol om veel te zeggen. Meta moet 't nu maar goed vinden, dat we Henk met ons drieën deelen. 's Middags kwam Kitty terug, zij had een palmtak met witte rozen en {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} viooltjes in haar hand, en vroeg of zij nu even naar Grootvader mocht gaan. Tante gaf haar den sleutel en zonder blijkbaar te verwachten dat we een van allen haar zouden volgen, ging Kitty met haar bloemen naar boven. Wij vonden later den sleutel op 't gaskastje in de gang, zij was stil weer weggegaan, en niemand had 't gemerkt, Overmorgen wordt Grootvader begraven, ik zal blij zijn als 't maar gebeurd is. Als hij niet meer in huis is, ongezien, ongehoord, alleen boven, zonder dat iemand hem gezelschap houdt, wat mij zoo bezwaart telkens wanneer ik langs zijn deur ga, terwijl ik toch niet bij hem wil zitten, omdat het kille, onbeweeglijke me benauwt en ik weet, dat hij toch niets heeft aan mijn tegenwoordigheid. Als hij weg zal zijn, en rustig ligt buiten bij Grootmoeder, lijkt me dat vrediger, ook voor ons. De dagen kruipen om, in herhaling van telkens dezelfde woorden, door anderen geuit, soms uit meegevoel, soms uit plicht of conventie. Ik voel 't dadelijk, als de woorden niet uit 't hart komen. Er staat een vriendelijk waardeerend stukje over Grootvader in de courant, als advocaat en als mensch. Ik heb 't wel tienmaal overgelezen en weet 't nu alles precies uit mijn hoofd. Annie schreef 't over, achter in haar poëzie-album. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Om elf uur zal 't gebeuren vandaag. Onze kamers zien er uit, of we een groote partij zullen hebben, en in de gang ruikt 't naar pasteitjes, die in den oven staan. Op 't buffet is alles gereed gezet: bordjes met vingerdoekjes erop, groote koppen voor bouillon en de kleine blauwporseleinen voor koffie. De bel heeft den heelen morgen niet stilgestaan, en de geur van bloemen vult de voorkamer, als op den dag van Meta's receptie. Tante zei, dat we onze Zondagsche jurken aan moesten doen, maar ik heb geen zin mij mooi te maken als voor een feest, nu 't de droevigste dag van ons leven is. Mijn oude donkere schooljurk is goed genoeg. Daarnet kwam Henk in zijn rok, precies zoo haalde hij laatst Meta om naar een bal te gaan, 't maakt een wonderlijken indruk, zijn bleek strak gezicht boven zijn feestkleeren. Grootvader moest eens zien, wat een drukte er noodig is om hem bij Grootmoeder op 't kerkhof te brengen. ‘Kijk 's hoe prachtig...’ zegt Annie zacht, terwijl oom Frits een grooten krans ophoudt van enkel vioolen: van den president van de rechtbank en de rechters. ‘Wat is 't voor weer?’ vraagt Meta. ‘Mooi gelukkig,’ fluistert Henk. ‘Het is zoo akelig als 't regent zoo'n dag...’ Tante van oom Frits, in 't zwart met paars, praat op gedempten toon met haar man, die huiverig {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn handên wrijft. Tante Suzette bestudeert 't spoorboekje, berekenend, wanneer zij weer weg zal kunnen gaan. Dan komt een achterneef binnen, die zijn vader vertegenwoordigt, een lange bleeke slungel. We kennen hem geen van allen, hij praat eerst met tante Abramine en voegt zich daarna bij ons. Annie zit maar stil te schreien en neemt van niemand notitie. ‘Hoe laat ongeveer, denkt u..., dat 't afgeloopen zal zijn?’ vraagt me plotseling de achterneef. ‘Afgeloopen?’ herhaal ik. ‘Ja ziet u, mijn tijd is zoo beperkt, ik hoop den trein van 1.05 nog te halen....’ ‘Als u geen tijd hebt, Grootvader mee te begraven, kunt u gerust weer heengaan,’ zeg ik woedend, schrikkend van mijn eigen stem in de stilte, terwijl Annie afkeurend opkijkt. De bleeke antipathieke jongen druipt verlegen af, en gaat bij oom Frits staan, die 't hoofd schudt over mijn ongepasten uitval. Een krans van Mijnheer en Mevrouw de Bock geeft afleiding in de drukkende stilte. Ans en ik hebben samen een palmtak besteld, zoo mooi mogelijk, en op de linten laten zetten: ‘Aan Grootvader van de kleintjes.’ Meta en Henk gaven liever iets meer blijvends, een krans van immortellen achter glas. Dan komen een voor een de heeren die zijn uitgenoodigd, met stille uitgestreken gezichten. Zij {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan in een rij staan en fluisteren met elkaar, Joop Cool en Henk 't dichtst bij ons. ‘Jelui zult den gezelligen ouden man nog missen,’ zegt Joop hartelijk, ‘hij was de ziel hier in huis.’ ‘Hoe moet 't toch gaan!’ snikt Annie. ‘Kom An, houd je een beetje goed,’ vraag ik dringend. ‘Toe nou...’ Maar Annie huilt door, iedereen heeft meelij met haar en tante Abramine heldert op, dat zij Grootvader's speciale lieveling was. Ik sta er koud en ongevoelig bij, zonder een klacht of een traan, en duidelijk hoor ik tante Suzette vragen: ‘Non is zeker veel minder aantrekkelijk? Dat heb je zoo sommige menschen.’ ‘Soms voelen ze 't even goed,’ merkt de vrouw van oom Frits op en ik had wel willen roepen; ‘O ja tante, ik voel 't even goed!!’ Op de trap klinkt een gestommel van voeten, boven kraakt de deur van Grootvader's kamer, die een eigenaardig geluid geeft. De lamp in de suite rinkelt. Henk en oom Frits zijn beiden verdwenen. Ik sta met mijn zakdoek in mijn mond om me goed te houden. Buiten rijden rijtuigen aan, gonst rumoer van volk. In de stilte binnen, begint zenuwachtig, een der tantes een geforceerd praatje. Oom Frits en Henk komen weer binnen, wrijvend hun handen, zonder iets te zeggen. ‘Het eerste rijtuig is voor,’ roept plichtmatig een knecht met witte handschoenen aan, om den {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek van de kamerdeur: ‘de Heeren: F. van den Bergh en O.H. van den Bergh, Mijnheer Verbeek van Nieuwkerk en Mijnheer de Bock worden verzocht plaats te nemen. Henk geeft Meta een zoen, oom Frits drukt ons allen de hand, mijnheer de Bock buigt langs den kring, de bleeke neef volgt zwijgend. ‘In het tweede rijtuig worden verzocht plaats te nemen de Heeren....’ klinkt weer de stem aan de deur en vier vreemde heeren, studievrinden van Grootvader volgen. Dan nog een rijtuig, het laatste. In een wijden kring blijven de dames huiverig bijeen. Alleen 't snikken van Annie: ‘o Grootvader, o Grootvader!’ verbreekt de stilte. ‘Nu is hij weg,’ zegt Meta schor en ik pers mijn lippen op elkaar en volg in gedachten den droevigen stoet. Tante Abramine staat op en arrangeert de leege stoelen. Meta zet aan den tuinkant een raam open en de beide andere tantes beginnen op gedempten toon een gesprek over een zomermantel. Alleen Annie en ik zitten stil, onbeweeglijk, 't heele lange uur, suffende over Grootvader en hoe 't nu gaan moet, zonder hem. Ik denk, dat 't zoowat anderhalf uur geduurd heeft, als de heeren weer terugkomen, plotseling luidruchtiger, sprekende over de nieuwtjes van den {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dag. Zij gaan allen zitten, krijgen een bord van 't buffet, vormen groepjes hier en daar. Er ontstaat een algemeen discours. Oom Frits merkt op, dat hij honger heeft, en de neef vertelt fluisterend een grapje aan zijn buurman. Joop en Henk zitten bij ons, vertellen hoe hartelijk de president van de rechtbank gesproken heeft, hoe mooi de bloemen waren en hoeveel belangstellende menschen, uit zich zelf, op 't kerkhof Grootvader opwachtten. ‘Heusch,’ verzekert Henk nogmaals, ‘het was eerbiedig en plechtig, daar kunnen jelui van op aan.’ Zoo gauw zij durven, gaan de heeren naar huis, oom Frits bedankt voor de belangstelling, hij zelf gaat met zijn vrouw om drie uur, tante Suzette een uur later. Alles is afgeloopen. 's Avonds zitten we met tante Abramine om de thee, als elken anderen avond. Grootvader's stoel staat in een hoek geschoven en Annie neemt, zwijgend, Grootvader's grooten theekop van 't blad en bergt hem op in de kast. Meta doet een loopje buiten heen, met Henk, op diens lang aandringen, tot ze eindelijk toegaf. Om halftien raadt tante ons aan om maar naar bed te gaan, we zouden wel moe zijn. En met oogen vol tranen, die druipen over onze bleeke gezichten, loopen we achter elkaar langs een omweg voorbij de leege kamer, waar, op de gesloten deur spookachtig onze schaduw valt, in 't flikkerend licht der kaars. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} En rillend liggen we in bed nog uren wakker smorend onze snikken in de kussens, om ze te verbergen voor elkaar. Grootvader is vanmorgen 't huis uitgedragen en zal er nooit in terug keeren.... Grootvader is dood. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Tante Abramine II. We konden niet op kostschool blijven, volgens oom Frits, die alle geldzaken later kwam regelen. We begrepen 't best: Grootvader's geld was nu in vier deelen verdeeld, en één deel daarvan voor ons weer in drieën. Het was niet genoeg om zoo'n duur school te betalen. Heel zuinig zouden we met tante Abramine kunnen blijven leven, in een kleiner huis, ergens op een goedkoopen stand. Meta moest maar zoo gauw mogelijk trouwen, en Annie en ik trachten ons in 't een of ander vak te bekwamen. In 't begin waren we te versuft, er onze gedachten bij te bepalen, alleen was ons duidelijk dat ‘zuinig blijven wonen bij tante Abramine’ al 't minst aanlokkelijke vooruitzicht was. Nog zuiniger, dan zuinig, 't grensde aan 't ideale. Ik heb mezelf dien tijd gedacht in honderd verschillende betrekkingen en ik ben tot de slotsom gekomen, dat ik nergens voor deugde. Annie, zonder met een sterk-sprekend talent begiftigd te zijn, trok door haar uiterlijk al aan, zij had ook {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} beter geleerd dan ik, was meer onderlegd volgens tante Abramine. Tengevolge van die onderlegdheid, zal ik 't maar noemen, slaagde zij al gauw bij een apotheker, die haar, zonder salaris natuurlijk, klaar wou maken voor apothekeres, mits zij in zijn winkel hielp bedienen. De zaak was al haast beklonken, toen Kitty er haar weer afbracht. Er waren toch nog wel andere betrekkingen dan juffrouw in een winkel. Bij 't onderwijs dan? Eerst examens, dan dag in, dag uit, half dood geplaagd door een troep vervelende kinderen... we wisten maar al te goed wat 't zeggen wil. ‘Misschien wordt je nog wel eens “Dirrik”, Ans,’ zei Kitty. Maar zelfs dat eerebaantje lokte Annie niet aan. Op raad van Henk, begon zij toen ‘boekhouden’ te leeren, bij een leeraar van de burgerschool, twee uur in de week. In twee à drie jaar kon ze klaar zijn, en een betrekking krijgen op een kantoor. Voor mij was zoo iets niet weggelegd, ik wist vooruit bij elk examen te zullen zakken. Het was dus 't verstandigst mij er niet aan te wagen. Ik schreef op een advertentie als ‘dame de compagnie’ (waar je toe komt!) bij een ziekelijke Mevrouw in Haarlem. Na eenige correspondentie moest ik ‘op zicht’ komen, maar enkele dagen later kreeg ik bericht, dat mevrouw van mij af was gezien. Vermoedelijk heb ik dien dag mijn beau-jour niet gehad. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Na nog ettelijke teleurstellingen van dien aard, werd eindelijk een koop gesloten; een rijke vriendelijke oude dame in Amsterdam zocht een vroolijk jong meisje, puur voor gezelschap. Zij behoefde in geen enkel opzicht uit te munten, geen muziekinstrument te bespelen of de wandelende goedheid in eigen persoon te zijn: een gewoon jong meisje. Ik meende daar aanspraak op te kunnen maken. Aan 'n deftig huis met bordes in de Bocht van de Heerengracht belde ik aan. Een knecht in livrei, met glad, onplooibaar gezicht deed mij open en liet me in een ouderwetsch, maar rijk-gemeubelde voorkamer. Ik gaf mijn kaartje, om aan mevrouw te brengen, met een zekere statie, en voelde me een oogenblik weer als bij Kitty in huis, in een waas van voorname distinctie, tot de gedachte, dat ik hier kwam als ‘ondergeschikte,’ als de gesalarieerde juffrouw van gezelschap pijnlijk op me viel. Toen de knecht terug kwam, om mij te zeggen, dat Mevrouw mij wachtte in een andere kamer, behandelde hij me al met minder onderscheiding. Ferm Non, vooruit! Niet zaniken over onvermijdelijke dingen! Hoe dikwijls heb ik mezelf dat al voorgepreekt. In een langwerpig zaaltje zat een oude dame met een vriendelijk zacht gezicht, in een lijstje van kleine grijze kurketrekkertjes, die, met behulp van een zwart stokje, moelijk opstond, toen ik binnenkwam. De knecht bood me een stoel aan en ging toen heen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half uur later was Non van den Bergh verheven tot de ‘hofdame’ zooals de oude dame schertsend zei, van Mevrouw de douairière van den Heuvell, en voor 't eerst na Grootvader's dood had ik weer plezier in mijn leven. Want mijn nieuw thuis en zijn bewoonster hadden een bijzonder prettigen indruk op mij gemaakt. En ik voelde me trotsch op mijn onafhankelijkheid, van tante Abramine. Hoe Annie kiezen kon, die jaren nog bij haar te blijven wonen, was me een raadsel. Kitty, die al met me naar Haarlem was geweest ook, wachtte me weer op, op 't Rembrandsplein. Zij zegt, dat ze voor haar eigen plezier mij op deze minder aangename expedities vergezelt, maar ik voel best, dat ze 't doet uit vriendelijkheid voor mij, om me niet alleen te laten gaan, wetende, dat Annie, die de aangewezen persoon zou zijn in deze, om financieele redenen thuis moet blijven. Ik riep 't al uit de verte: ‘Geslaagd Kit!’ ‘Heerlijk! Ik feliciteer je. En.. hoe was het?’ Kitty's oogen schitterden en zij luisterde ademloos van belangstelling, naar het uitgesponnen verhaal van mijn wederwaardigheden. Toen ik uitgesproken had, klopte ze me op mijn schouder en zei: ‘'t Zal best gaan, ouwe jongen, die douairière is een bofster, dat ze jou, of liever dat jij jezelve aan haar hebt ontdekt! En nu gaan we iets prettigs verzinnen, iets geks, iets onordentelijks, als ik maar iets wist... Toe denk eens mee!’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was nog niet zoo in de stemming. ‘Zeg, we gaan lunchen met ons beidjes bij Kras, ik geloof dat, dat heelemaal niet comme il faut is voor dames alléen, maar daarom doen we 't juist! Ik chaperonneer jou, Non, en jij chaperonneert mij! Kom mee, ik fuif je natuurlijk!’ Bij Kras, zaten we samen, aan een tafeltje in een hoekje, en verkneuterden ons, in 't onwelvoegelijke van 't geval. Kitty met haar opzichtigen hoed op, trok gemakkelijk de attentie. ‘Twee porties kippenpastei!’ bestelde ze aan den kellner, en twee fleschjes gemberbier.’ Toen dat op was, nog elk een ommelet. We werden er opgewonden van. Kitty toastte op Mevrouw de douairière van den Heuvell: ‘Non, daar gaat ze!’ ‘Spot er niet mee,’ verzocht ik. ‘O, Kit verbeeld je, dat ze me nu eens zag zitten.’ En angstig keek ik naar de deur als zag ik in mijn verbeelding 't grijsgekrulde hoofd al om 't hoekje kijken. Zoo lang we durfden bleven we er zitten. Kitty betaalde alles met de haar eigen artistieke onverschilligheid. Op een drafje gingen we naar den trein, dien we nog net haalden, en waar Kitty dadelijk doodelijk verliefd werd op den conducteur, dien ze, tot afscheid, een kwartje in de hand duwde, als offer van haar liefde, wat ik nogal mal vond. Maar Kitty is nu eenmaal een mensch van ‘bevliegingen.’ Ik liet haar maar stil praten en dacht intusschen, terwijl ik tuurde uit 't raampje naar de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij glijdende boomen en 't gegolf der telegraafdraden, aan heel andere dingen. In mijn hoofd was een plannetje ontstaan, een heerlijk plannetje, waar ik Annie mee wou verrassen. Mevrouw van Heuvell had mij f 250.- salaris beloofd, waarvan ik niets behoefde te betalen dan mijn kleeren. Daar zou ik dus al licht wat van overhouden! Ik had 't nog wel niet, maar ik kon er toch op rekenen, en er vast een extra-tje van doen. Dat extra-tje zou zijn: een reisje naar Brussel om afscheid van de meisjes te nemen, wat per brief was gebeurd en ons zoo weinig had bevredigd; en tevens om enkele dingen die er nog van ons waren achtergebleven, nadat de Madame's zoo goed mogelijk onze eigendommen hadden verzameld, ingepakt en opgezonden, te zoeken en mee naar huis te nemen. Annie had zoo bitter geschreid om l'amieintime, waar ze nu niet kon gaan logeeren, en zelfs geen afscheid in alle aandoenlijkheid van had kunnen nemen. Hoe heerlijk zou ze dit nu vinden. Het zou 't grootste pretje zijn, dat iemand haar had kunnen bezorgen! Ik nam mij voor, bij mijn thuiskomst in groote plechtigheid met mijn invitatie voor den dag te komen.... ‘Dag Ans! 't Is gelukt hoor! Waar is tante?’ ‘Uit, met Meta, op gordijnen, geloof ik.’ Annie {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zit met een open brief op haar schoot en kijkt me droomerig aan: ‘Je bent zeker wel blij,’ zegt ze mat. ‘Dat begrijp je. 't Leek een snoezig mensch. En een prachtig huis, deftig. Je moet de groeten hebben van Kit.’ ‘Dank je.’ ‘Raai eens wat ik verdien?’ ‘Hoe kan ik dat nu....’ ‘Twee honderd en vijftig gulden, mejuffrouw.’ ‘Dat's veel. Ik feliciteer je.’ Nu zal ik 't vragen. Wat zal ze groote oogen opzetten... Ik beef er van. ‘Van die twee honderdvijftig gulden, heb ik de eer mijn zuster Annie van den Bergh, boekhoudster in spe, uit te noodigen tot een reisje naar de hoofdstad van België, ten einde de amies intimes nog eens aan haar hart te drukken.’ Wel goeje help, daar huilt ze alweer. ‘Kind,’ val ik driftig uit, want 't succes van mijn invitatie stelt me te leur: ‘Kind, grien toch niet om alles.’ Annie frommelt den brief tot een propje, strijkt 'm dan weer glad. ‘Je weet niet....’ mompelt ze onhoorbaar. ‘Nu, niet of graag,’ besluit ik boos, ‘als je er geen zin in hebt, dan moet je 't laten.’ ‘Ach nee, Non....’ ‘'t Zou warempel zijn, of je voor mijn plezier...’ {==t.o. 286==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 287==} {>>pagina-aanduiding<<} {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal 't je maar zeggen,’ valt plotseling Annie in de reden, terwijl ze opstaat en me aankijkt met een gezichtje stralend van geluk: ‘Ik zal 't je maar zeggen, ik.... hij heeft me gevraagd.’ ‘Wie? hijg ik, voelend vooruit al, den slag, die moet vallen. ‘Joop’.... Ik ga nu, alleen, naar Brussel, en heb mijn reisje wat uitgesteld. Aan mijn onwaardig verlangen dit uitstapje te gebruiken, als voorwendsel om heen te gaan, die eerste dagen van Annie's nieuw geluk, heb ik weerstand geboden. 't Zou geweest zijn, als de soldaat, die wegliep in 't gevaar. Natuurlijk is er geen sprake geweest van receptie of eenige feestelijkheid. Alleen heb ik, voor een grapje, hun stoelen gegroend, den eersten avond, dat Joop bij ons thee dronk. 't Was zoo sneu voor Ans, dat nu alles zoo weinig fleurig moest zijn. Nu komt hij voortaan elken avond net als Henk, Joop naast Annie, Henk naast Meta, en tante is mijn cavalier. Twee Abramientjes naast elkaar. Annie, met haar zacht blond haar, glanzend in 't licht van de lamp en haar fijn blozend appelgezichtje in adoratie naar Joop opgeheven, ziet er onbeschrijflijk lief uit. Hoe heb ik ooit kunnen denken, dat ik boven háár.... {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen sterveling heeft 't ooit geweten, en geen sterveling zal 't ooit weten! Had ik Grootvader nu nog maar, dan waren wij beiden 't derde paar.... Madame Barâu heeft me een week te logeeren gevraagd. Ik kan 't nog net waarnemen, voor ik in mijn nieuwe betrekking ga. Kitty is met haar Mama en Papa een reis maken door Zwitserland, tot Brussel reisden we samen. Bij de douanen was 't natuurlijk een saaie boel met Ma de Bock, als Cerberus steeds in onze nabijheid. ‘Sausijzen,’ fluisterde ik Kitty nog in. Maar Kit, met een blik op haar moeder neuriede beteekenisvol: ‘Fest steht und treu die Wacht am Rhein; -’ en ik gaf, gelaten, ook dit verlangen maar op. Aan 't station namen we afscheid en reed ik in een vigelante de welbekende straten door naar school. Hoe kort geleden was ik daar, nog pensionnaire! maar enkele maanden! Toen had ik Grootvader nog, - en een dwaze illusie.... Ans was ik nu ook zoo half kwijt.... Maar Madame had me niet te logeeren gevraagd om de meisjes te vervelen met mijn eigen verdrietelijkheden. Die gingen ook niemand aan. Een amie intime had ik nu eenmaal niet en Milly en Mies die Grootvader niet hadden gekend, zouden ook niet veel voor hem kunnen voelen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘He, koetsier, ben ik er al...’ De deur gaat open. Het korte kopje van Mies kijkt er om heen. In haar trouwe bruine oogen staan tranen - van meegevoel. ‘O Non, wat kom je akelig terug,’ fluistert ze met haar gloeiende wang, tegen de mijne gedrukt. Daar komt Milly aan. Milly op haar kleine vuurroode muiltjes, klepperend in de marmeren gang, omhelst me met haar gewone kinderlijke onstuimigheid. ‘Fancy Non,’ zijn haar eerste woorden, ‘Ottiiiilie is van school gestuurd! Zij had geld weggenomen uit de beurs van Mathilde von Reiflingen. Eerst zijn de meiden verdacht, en toen is 't uitgekomen! Madame was zoo woedend en schreef onmiddellijk aan Mijnheer Schütz, dat hij zijn dochter van school moest nemen. Met de stille trom is ze verdwenen.’ Milly vindt dat alles zoo interessant dat ik genoodzaakt ben middenin een zin maar weg te loopen, naar Madame, die ik nog niet heb gezien. Zij had me expres in haar eigen kamer gewacht, omdat ze dat voor mij prettiger vond, dan te midden van al de meisjes, en was vol belangstelling over Grootvader, van wien ik alles vertellen moest. Ik las haar voor in gebrekkige vertaling van mezelf wat over hem in de courant had gestaan. Zij verheugde zich ook erg in Annie's engagement en was 't volkomen met mij eens, dat onze Ans net een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} persoontje was om een man gelukkig te maken, zoo zacht en vrouwelijk.... Ik geloof niet, dat zij 't erg voornaam vond, met 't oog op haar deftig pensionnat, dat een harer leerlingen: ‘juffrouw van gezelschap’ moest worden bij een oude dame, om redenen van financieelen aard. Maar daar zal ik 't toch maar niet om laten. Ik mocht weer slapen in mijn oude bed op de kamer van Mies, waar Milly bij was gekomen in de plaats van Ottilie. Mathilde von Reiflingen was ook vertrokken naar haar ‘drei Güter’ in de eenzaamheid van 't duitsche landleven. Zij had zich laten fotografeeren in de metamorfose van krullen, baljapon en parfum, kijkend met haar coquet gezichtje om een gordijn, en dit schoone beeld naar huis gestuurd. Twee dagen later kwam haar vader haar persoonlijk halen, om zijn wereldsche dochter te redden van den ondergang in de ijdelheid der ijdelheden. Mathilde streek toen, onder heete tranen, de gekrulde haren, met behulp van water en vet, weer glad, maakte onderworpen 't rechte paadje in 't midden en 't krampachtig gewrongen toetje in haar hals, trok haar grijs japonnetje weer aan, met 't zwart fluweeltje en de witte manchetjes, en met de schitterende oogjes zedig neergeslagen, nam ze deemoedig afscheid van 't schoolleven, met haar onberispelijke révérence voor Madame en de meisjes. De anderen waren nog allen present, éen Duitsche {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} was er bij gekomen. Margret mompelde schuw iets van: ‘ik condoleer je’ en Angèle vroeg, waarom ik niet in den rouw was gegaan. Verder nam niemand notitie van mijn huiselijke omstandigheden. In plaats van een week, ben ik er nu al veertien dagen, op hartelijk aandringen van Madame, die me op zag fleuren, onder de gezonde vroolijkheid van de, door Kitty verafschuwde ‘eeuwige damesschaar.’ Maar morgen ga ik naar huis, het zou indiscreet zijn nog langer te blijven hangen. We hebben een afscheidsfuifje op onze kamer van avond, waarbij ik tracteer op bouillon, van Cibils vleeschextract gemaakt, caramels, die we zullen bakken in een klein pannetje van Mies op Milly's spirituslichtje waarin ze haar frizeerijzer warmt, en op de traditioneele ananas met koekjes. We zijn ‘en petit comité’ alleen de naaste kamer is geïnviteerd. ‘Une lettre pour Mademoiselle van den Bergh,’ leest Madame, terwijl zij me, even voor we naar boven gaan, een brief van Kitty uit Zwitserland geeft. Straks zal ik dien even lezen, eerst de partij op orde brengen. Als alles stil is, onze kamer door twee stompjes kaars flauw verlicht, sluipen binnen: Angèle, Margret en nog twee anderen. Haar glazen van de waschtafel brengen ze mee, die zijn voor den bouillon, benevens elk een nieuwe haarspeld om de ananas te pikken. Mies zit op haar kussen met een {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} pennemes de bus te openen. Milly roert de bruine suiker in het pannetje. 't Prutst al! In een kan, omwonden met een rood-wollen rok om 't warm te houden, dampt 't water, quasi om mij te wasschen, mee uit de keuken gebracht. Ik zal even Kitty's brief lezen terwijl Margret met behulp van een medicijnglaasje de juiste hoeveelheid Cibils in de glazen schenkt. ‘Margret, doe een schortje over je nachtjapon, je morst zoo,’ raadt Mies aan. Ik lees: ‘Beste Amice. Je zult 't niet gelooven eerst, en nog dagen noodig hebben om 't te verwerken. Denk je even in, Non, daar ben ik waarempel geëngageerd! Niet op mijn manier, maar op een heel andere. Echt, weet je, met kaarten, bloemen, ringen en meer van dien poespas. Tranen van Ma, handdrukken van Pa, zoenen zonder eind van menschen die ik nooit had gezien. Wat 'n gedoe zoo'n engagement! Dat ging met Kees Rinck veel eenvoudiger toe. Non, verbeeld je toch, ik, Kitty voor ééuwig verbonden aan één zelfden luitenant. Maar wát voor een luitenant! Ik ben toch zoo blij, Non! Die verliefdheidjes van vroeger was maar larie, dit voelt heel anders. Dieper, warmer weet je. Wij hebben met hem, zijn ouders en een jongere zuster de reis gemaakt, van 't begin af aan. Een heel aardige familie, alleen 'n beetje in de “pentertjes.” Hij heeft me gevraagd 's avonds op een balcon in {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} den maneschijn, net als Julia. Mijn Romeo is heel lang, blond, met snorren, waar ik me aan op kan trekken en snoezige, vriendelijke oogen. Hij is ontzettend goed. Ik geloof, dat hij me wel in alles mijn zin zal willen geven. Nu vergeet ik nog haast zijn naam te zeggen. Die is: Günther, Freiherr von Reiflingen, luitenant bij een of ander regiment, ik weet nog niet precies welk. Zijn zuster Mathilde is met jou op kostschool geweest. Geen type om mee bij Kras te gaan zitten, dat vond jij zeker ook. Ik voel me er zeer onsoliede naast en heb mijn hoed met de veeren en de keelbanden nog niet voor den dag durven halen. Als ik getrouwd ben, moet je de grootste helft van 't jaar bij me komen logeeren. Je douairière zeg je dan maar weer af. Ik heb geen tijd meer te schrijven, en hoop niet, dat je al te erg geschrokken ben. Kom me niet aan, Non, met zanikerijen “of ik 't wel meen.” Want ik verzeker je dat ik 't méén tot in de diepste diepte van mijn hart! Dat zal wel diep genoeg zijn. Het spijt me alleen, dat ik zal moeten “verduitschen”, “kuchen” eten en dik worden en zoo ver van mijn vrienden zal moeten wonen. Overigens ben ik: je hoogst gelukkige Kitty....’ Ik geloof, dat ik verwezen heb zitten kijken, tenminste Mies beweert, dat ze driemaal de vraag heeft moeten herhalen, of ik ook een zakdoek had om de waschkom schoon te maken. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan 't niet óp: Meta geëngageerd, Annie geëngageerd, Kitty geëngageerd.... En ik? Tante Abramine No. 2? Als dát mijn lot moet zijn.... ‘Au!’ gilt Milly, ‘gauw, help, alles kleeft aan de pan, ik brand me zoo, help! gauw!’ Allen schieten toe. Hemel! Weer wat anders! Daar glijdt de waschkom van Mies haar schoot.... Geen redding is meer mogelijk. Plof!! Over den grond drijven de ananasschijven als goudvisschen in een vijver. De kom is wonder boven wonder niet gebroken. ‘Imbécile!’ roept Angèle. ‘We kunnen ze toch nog wel opeten,’ vindt Margret, die er zich zoo op verheugd heeft. Behalve Angèle is ieder 't daarmee eens. En terwijl wij grabbelen op den grond naar de glibberige heerlijkheden, overdenk ik nog eens bij mezelf: Als dát mijn lot moet zijn, wat heel waarschijnlijk is, want zooveel als van Grootvader en van Joop zal ik wel nooit van iemand anders kunnen houden.... Nou, dan zal ik toonen, dat tante Abramine II van haar illustre voorgangster: tante Abramine I, behalve den naam - en dat heeft ze niet kunnen helpen - geen enkele karaktertrek heeft overgenomen! {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<}