Oost-Indische spiegel Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden Rob Nieuwenhuys GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 8053 C 10 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de derde druk van Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden van Rob Nieuwenhuys uit 1978. De eerste druk verscheen in 1972. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 6, 652, 670) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. 1)] oost-indische spiegel [pagina ongenummerd (p. 3)] Rob Nieuwenhuys Oost-Indische Spiegel wat nederlandse schrijvers en dichters over indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden amsterdam em. querido's uitgeverij b.v. mcmlxxviii [pagina ongenummerd (p. 4)] Eerste druk, 1972; tweede druk 1973; derde, bijgewerkte en herziene druk, 1978. Copyright © 1972 by Rob Nieuwenhuys. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido's Uitgeverij b.v., Singel 262, Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from Em. Querido's Uitgeverij b.v., Singel 262, Amsterdam. isbn 90 214 1102 4 [pagina ongenummerd (p. 7)] Inhoud inleiding 11 i de tijd van de ‘loffelijke compagnie’ 18 1. Oost-Indische reizen 18 2. Indische verzenmakers 43 3. Valentijn, Rumphius, Camphuis 48 4. Onno Zwier van Haren 61 ii doorbraak van nieuwe ideeën 66 1. Willem en Dirk van Hogendorp: vader en zoon 66 2. De tijd van Van der Capellen 76 iii van hoëvell en junghuhn 98 1. Wolter Robert van Hoëvell 98 2. Franz Wilhelm Junghuhn 107 iv tot aangename ontspanning en nuttig onderhoud 119 1. Tijdschriften, jaarboekjes 119 2. Tollens en Ritter 126 3. ‘Een tint van het Indische Oosten’ 130 v eduard douwes dekker 136 vi vier ‘excentrieken’ 155 1. S.E.W. Roorda van Eysinga 155 2. H.N. van der Tuuk 162 3. A.M. Courier dit Dubekart 166 4. Alexander Cohen 169 [pagina ongenummerd (p. 8)] vii conrad busken huet 174 1. Het ‘geval-Hasselman’ 174 2. Acht Indische jaren 179 viii tussen waarheid en verbeelding 187 1. ‘De Indische melkkoe’ 187 2. F.C. Wilsen 189 3. W.A. van Rees 193 4. M.T.H. Perelaer 197 5. I. Groneman 201 6. Jan ten Brink 205 7. J.A. Uilkens 208 8. C. van Nievelt 209 9. G.J.P. Valette 212 ix romantiek in sarung kabaja 216 1. Het damescompartiment 216 2. M.C. Frank 217 3. Mina Krüseman 220 4. Annie Foore 227 5. Melati van Java 230 6. Thérèse Hoven 233 x p.a. daum 237 xi de indische wereld van couperus 252 xii indië belasterd en gewroken 263 1. Bas Veth en zijn tegenstanders 263 2. Creusesol 271 3. De andere wereld 275 xiii het indische kunst- en toneelleven 286 1. ‘Une société sans art, sans culture ...’ 286 2. Het ‘Weekblad voor Indië’ 290 3. Jan Fabricius 293 4. Hans van de Wall 297 [pagina ongenummerd (p. 9)] 5. Henri van Wermeskerken 302 6. De Komedie Stamboel en krontjong 302 xiv ‘de wijdere wereld’ 308 1. De ethische koers 308 2. De ethici 312 3. Jan Compagnie 335 xv het nederlandse indië 34I 1. De jonge Hollandse vrouwtjes 341 2. Carry van Bruggen 344 3. Annie Salomons 346 4. M.H. Székely-Lulofs 349 5. De gedachte van de Rijkseenheid 356 6. Noto Soeroto 365 7. Jan Prins 369 8. Albert Besnard 373 9. J.J. de Stoppelaar 375 xvi tussen dertig en veertig 377 1. Het land van herkomst 377 2. Op zoek naar het land van herkomst 382 3. Kritiek en Opbouw 394 4. Buiten het gareel 401 5. Willem Walraven: de tragiek van de kolonie 405 6. Gerommel uit de verte 413 xvii tijdschriften 418 1. De Fakkel 418 2. Oriëntatie 424 xviii niet meer aan denken 429 1. ‘Asia Raya’ 429 2. ‘Indonesia Merdeka’ 445 3. ‘Irian Barat’ 456 [pagina ongenummerd (p. 10)] xix steeds weer aan denken 463 1. Maria Dermoût 463 2. Beb Vuyk 477 3. Johan Fabricius 489 4. H.J. Friedericy 494 5. A. Alberts 504 6. Tjalie Robinson/Vincent Mahieu 512 7. Drie dichters 520 8. Vijf schrijfsters 531 9. ‘Indonesia revisited’ 548 10. Rob Nieuwenhuys/E. Breton de Nijs 567 aantekeningen 579 tot slot nog wat 647 woordenlijst 653 register 657 2006 dbnl / erven Rob Nieuwenhuys nieu018oost02_01 Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1978 DBNL-TEI 1 2006-10-06 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1978 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/nieu018oost02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan E. du Perron [...] en heb dezelve de naam van Oost-Indise spiegel gegeven, dewijl daarin niet alleen veel zaken die algemeen zijn worden gevonden en die van anderen zijn beschreven, maar omdat in dezelve veel bijzondere voorvallen en handelingen van bijzondere personen en bijzondere gevallen worden verhaald. Dit is hetgene waarvan in deze O.I. spiegel gehandeld wordt en dat ongeveinsd bij de ander is gesteld, en zonder iemand gelijk men zeit de honing om de mond te smeren. Nicolaus de Graaff in de Voorreden bij zijn Oost-Indise spiegel (1703) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Je n'aime pas la grande littérature. Je n'aime que la conversation écrite. paul léautaud in Marly-le-Roy Wie na de Nederlandse letterkunde de Indisch-Nederlandse letterkunde in studie neemt komt een nieuwe wereld binnen. Hij zal er zich in het begin wat onwennig in voelen; hij zal zoeken naar wat hem vertrouwd is maar ziet verschijnselen die hem vreemd zijn en verhoudingen die hij niet kent. Niet alleen blijkt het landschap anders, zijn de mensen anders, zijn de sociale relaties anders, ook de vormen waarin de schrijvers zich uitdrukken zijn anders. De onderzoeker wil een ordening aanbrengen in zijn stof, maar merkt dat zijn criteria niet bruikbaar zijn. Hij wil van ‘stijlsoorten’ uitgaan of van litteraire genres maar ziet dat hij nergens uitkomt; hij wil een indeling maken op grond van litterair-historische categorieën maar vindt geen houvast. Eerst als hij langzamerhand vertrouwd is geraakt met die ‘nieuwe wereld’ zal hij zich realiseren dat zijn litteraire onderscheidingen niet relevant zijn omdat de Indisch-Nederlandse letterkunde zo weinig ‘litteratuur’ is. Als hij zou willen spreken over de stijlkenmerken van het barokdrama of het renaissanceproza of over het Frans classicisme, is hij spoedig uitgepraat; als hij litterair-historische begrippen als verlichting, romantiek, nieuwe zakelijkheid zou willen gebruiken, blijken ze te weinig karakteristiek; als hij uit wil gaan van litteraire genres als het verhaal, de novelle of de roman zal hij merken dat ze langs lijnen van geleidelijkheid overgaan in de memoire, het dagboek, de brief, het feuilleton, de brochure of het pamflet. Tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren litteraire en niet-litteraire genres: zowel de romans van Daum als de brieven van Walraven of Van der Tuuk, zowel de verhalen van Alberts als de grootse evocatie van de Indische bergnatuur door Junghuhn (in een werk met tabellen, lengtedoorsneden, hoogtekaarten en klimatologische gegevens), zowel De tienduizend dingen van Maria Dermoût als de beschrijving van de kleine wereld van schelpen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zeedieren, planten en bomen door Rumphius, zowel de poëzie van Resink als de brochures van Multatuli over vrije arbeid, zowel de satirische fragmenten van Johannes Olivier in zijn Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië als Het land van herkomst van Du Perron. Hoe verder we in de tijd teruggaan hoe meer we op niet-litteraire vormen uitkomen tot we aan het begin bij het reisjournaal beland zijn. Hier gaat elk formeel criterium de mist in. Onze zeventiende-eeuwse pikbroeken (zoals De Haan ze telkens in zijn grote werk Priangan noemt) bleken, onder de indruk van wat ze op hun ‘avonturelijcke reysen’ gezien, gehoord en ondervonden hadden, soms beter te kunnen schrijven dan de in de litteratuur geschoolde gebruikers van ‘pronkwoorden’. Dan beseffen we meer dan ooit hoe weinig zin een ordening naar genre of stijl heeft, vooral voor een letterkunde als de Indische die geen litteraire traditie kent. Het ontbreken hiervan is een van haar meest opvallende kenmerken. En dit is niet verwonderlijk. Ze kwam uit een samenleving voort waarin het beoefenen van litteratuur geen voor de hand liggende bezigheid was. Hetgeen overigens niet wil zeggen dat er geen behoefte tot schrijven is geweest. Die was er zeker. Busken Huet noemde Indië voor de schrijvers een ‘melkkoe’. Er is ontzettend veel over Indië en het Indische leven geschreven: met verwondering, met haat en liefde, met bitterheid, met kritiek en verrukking, al naar de ervaringen van de betrokkenen en naar de wijze waarop zij deze persoonlijk hebben verwerkt in reisbeschrijvingen, verhalen, romans, dagboek-bladen, brieven. Misschien in brieven in de eerste plaats, want allen schreven zij hun brief naar huis, sommigen zelfs boeiend en meeslepend. Men heeft weleens gezegd dat de Indische letterkunde zich uit de ‘brief naar huis’ ontwikkeld heeft. Er valt wel iets voor te zeggen - maar niet alles. Zelfs als de ‘Indischgast’ (zo wordt hij genoemd) over typisch Indische toestanden en typisch Indische mensen schrijft, blijft zijn blik op het moederland gericht - maar niet altijd. Een zekere Rouffaer die op zijn reis door Indië van 1885 tot 1890 zijn ogen goed de kost gaf, schreef in zijn (onuitgegeven) aantekeningen dat vele Europeanen die al jaren achtereen in Indië woonden vaak zo ver-indischt waren dat ze nauwelijks meer een band met het moederland voelden. Ze hadden andere belangen gekregen; ze waren grondig veranderd. Dit wordt bevestigd door wat in 1856 de journalist W.L. Ritter schreef die hier als sociale waarnemer optreedt: ‘[...] dat een Europeaan waar hij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ook geboren moge zijn, in Indië een geheel ander wezen is dan in het land waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en ofschoon een vreemdeling in het land zijner keuze vereenzelvigt hij zich daar toch zodanig met alles wat hem omringt dat hij wel niet meer als Europeaan beschouwd kan worden [...] hij wordt Indisch burger.’ Een observatie als deze is veelzeggend, vooral ook omdat de schrijver zelf onderworpen wordt aan het proces van acculturatie dat na korter of langer tijd een ander mens van hem maakt: ‘De Europeaan die zich naar Indië begeeft legt als het ware de oudere mens af om de nieuwe aan te nemen.’ Hoe vaak kan men dit, in telkens andere bewoordingen, lezen in vergeelde brieven en Indische romans en hoe dikwijls hoorde men dit uitspreken, ook later nog toen de communicatiemiddelen al verbeterd waren en het moederland dichterbij gekomen was. De Europese samenleving in Indië - misschien kunnen we beter spreken van verschillende samenlevingsvormen - was en bleef een andere dan die in het moederland. In deze andere, in de loop der tijden veranderende maatschappijvorm, ligt de sleutel voor ons begrip van een in het Nederlands geschreven letterkunde met andere onderwerpen en thema's en andere verschijningsvormen dan de moederlandse. Alleen door de Indisch-Nederlandse letterkunde in verband te brengen met het wisselend maatschappijbeeld, kunnen we haar interpreteren en iets begrijpen van de positie van de Indische schrijver. Zonder sociaal perspectief kan de beschrijving niet anders dan parafraserend en commentariërend zijn en de behandeling van de schrijvers niet anders dan biografisch. Het ontbreken van een litteraire traditie en van een litterair klimaat in Indië kunnen we afleiden uit de structuur van de samenleving. Daarin was geen plaats voor litteratoren; daarvoor was de toplaag niet gedifferentieerd genoeg. Letterkundigen vielen maatschappelijk gesproken overal tussen en schrijvers als Greshoff en Du Perron hebben dit kort voor de oorlog nog pijnlijk moeten ondervinden. Om in de samenleving geïntegreerd te worden moest men ‘iets’ zijn: ambtenaar, planter, officier, huisvrouw, gouvernante, onderwijzer of desnoods geleerde, maar geen letterkundige. Toch waren er ambtenaren, planters, gouvernantes enzovoorts die tot schrijven kwamen, zelfs van letterkunde, maar dan vielen ze buiten het reglement van maatschappelijke orde. Sommigen trokken hieruit hun consequenties en bedienden zich {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van een schuilnaam. Het grote aantal pseudoniemen in de Indische letterkunde is even opvallend als de late en zeer late debuten. Niet alleen Multatuli - die immers al veertig was toen de Havelaar uitkwam - debuteerde laat, ook Walraven, Friedericy, Alberts, Breton de Nijs en Vincent Mahieu zijn pas na hun veertigste jaar met hun eerste werk uitgekomen en Maria Dermoût debuteerde zelfs op drieënzestigjarige leeftijd. Aan het leven buiten een litteraire traditie zijn voor- en nadelen verbonden. De nadelen liggen voor de hand (de schrijver is te veel op zichzelf aangewezen), de voordelen zijn minder vanzelfsprekend en toch biedt het leven buiten de litteratuur voordelen. De schrijver verliest zijn pretenties en wordt minder bezwaard door de verplichting litteratuur te bedrijven; zijn impulsen worden minder geremd, hij voelt zich vrijer en kan spontaner schrijven. Letterkundige stromingen en stijlen hebben ongetwijfeld hun invloed doen gelden - niet zo vaak overigens - haar eisen zijn voortdurend doorkruist door de eisen van het verhaal. Want het vertellen is in Indonesië - zowel bij Indonesiërs als bij Nederlanders - altijd in hoog aanzien geweest. Een goed verteller of voordrager genoot in de dorpsgemeenschap een groot gezag, soms groter dan dat van het dorpshoofd. Een goede verteller onder Europeanen was overal reçu. Wie een ‘mooi verhaal’ kon doen (de vaste uitdrukking ervoor) kon er zelfs promotie door maken. Het vertellen bracht zijn waarde dubbel en dwars op en werd daarom met overgave bedreven. De hele wijze van leven in Indië werkte ertoe mee. Als er in Indonesië geen litteraire traditie in de gewone betekenis van het woord geweest is, dan toch wel een andere en een zeer sterke, een verteltraditie, die ondenkbaar is zonder het grote avontuur in de tropen, zonder de Indische eenzaamheid en het Indische ‘plantenleven’, zonder de Indische sociëteiten met hun befaamde ‘kletstafel’ en zitjes, zonder de Indische huizen met hun wijde voor- en achtergalerijen, met hun terrasjes en platjes. Er bestond in het Indische leven - vooral in vroeger tijd maar ook nog later - bij afwezigheid van andere afleiding, een onweerstaanbare behoefte tot praten en kletsen, tot eindeloos ‘bomen’. ‘Waarover wordt in Indië gesproken?’ vroeg Rouffaer zich af. ‘Over personen, of men praat over Indische toestanden en dat alles met een openhartigheid die aan het ongelooflijke grenst.’ Juist in deze openhartigheid lag de mogelijkheid tot dramatiseren, tot grotere en kleinere verschuivingen in de werkelijkheid waaruit het verhaal ontstond. Zo {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de Indische letterkunde uit de conversatie geboren. Maar die conversatie kon van alles inhouden en ze kon overal op uitlopen: op louter informatie, op zaligprijzing en lof (‘heilig Indië’) maar ook op kritiek, op gemopper, gekanker en geroddel. Het is opvallend hoeveel er in Indië gekritiseerd is, hoe fel en - inderdaad - hoe openhartig. We behoeven niet uitsluitend aan Multatuli te denken; hij stond lang niet alleen, hij heeft talrijke voorlopers en opvolgers gehad. De welsprekende redevoeringen van Van Hoëvell in de Kamer (in twee delen gebundeld), geschreven voor en na de verschijning van de Havelaar, vormen één doorlopende aanklacht tegen het regeringsstelsel en bestuur. Er is in de Indische samenleving (welbeschouwd een samenleving zonder wortels) opvallend veel geprotesteerd, gemopperd, gekankerd en geroddeld. En we kunnen niet anders zeggen dan dat er onder de Indische schrijvers voortreffelijke kankeraars en roddelaars zijn geweest. Olivier bijvoorbeeld, en Daum, Bas Veth, Walraven en vele anderen. Hun verwoede kritiek en bijtende spot zijn vaak kostelijke lectuur. Alle voorwaarden voor het geroddel en gekanker waren aanwezig. Een sterk heterogene samenleving die zich voortdurend verdeelde in groepjes, in coterietjes en afzonderlijke individuen (‘Ieder leeft hier op en voor zichzelf’ schreef een ‘Oudgast’ in 1897); de eeuwige scheidingslijnen tussen blank en bruin, tussen hoog en laag, de korte carrières en vele overplaatsingen, het altijd slechts oppervlakkige contact, ze hebben de vorming van hechte gemeenschappen verhinderd. Hiertegenover stond geen gemeenschappelijk cultuurfond, geen of weinig intellectuele ontwikkeling, geen hechte familiebanden, geen ontwikkeld ‘esprit de corps’. Het ‘veelhoofdig monster der kwaadsprekerij’ (Daum) kon ongehinderd door de kantoren sluipen, de huizen en sociëteiten. Er schijnt, als men de Indische romans en andere geschriften geloven wil, vooral in het oudere Indië, hartstochtelijk geboomd, gekletst en geroddeld te zijn. Nu moeten we een onderscheid maken tussen een domme en giftige roddel en een roddel op afstand, met niveau. Voor deze tweede vorm is nogal wat nodig. In de eerste plaats nieuwsgierigheid, een voortdurend levendige belangstelling die zich voor alle menselijke overwegingen interesseert, die door niets geremd wordt, door geen morele of fatsoensoverwegingen, om te kunnen toegeven aan die onoverwinlijke behoefte zich te bemoeien met andermans geheimste {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} roerselen. Er is mensenkennis voor nodig om goed te kunnen roddelen en ook kennis van de maatschappelijke verhoudingen, een intuïtieve intelligentie en verbeeldingskracht. Een vrij aanzienlijk deel van de Indische letterkunde is uit deze soort veredelde roddel geboren. Natuurlijk zijn niet alle roddelaars schrijvers - ze zijn het alleen in potentie - en niet alle schrijvers roddelaars, maar we kunnen ons geen goede roddelaar indenken als een slecht verteller. Zo'n typisch talent was in de jaren tachtig en negentig de schrijver P.A. Daum die onder het pseudoniem Maurits een tiental Indische romans schreef en die zich daarin als een voortreffelijk kenner van Indische toestanden en van Indische mensen ontpopt. En als een voortreffelijk verteller. Met de structurele veranderingen in de Indische maatschappij, vooral na de Eerste Wereldoorlog, met het proces van europeanisering en normalisering, met het ontstaan van een kwalitatief betere bovenlaag en een verandering van leefwijze en omgangsvormen, raakten het gekanker en de roddel op de achtergrond, al verdwenen ze niet meteen. In de Indische dagbladpers, in de ‘ouderwetse’ zeer persoonlijk gerichte polemieken van journalisten als Wybrands, Thomas, Beretty of Zentgraaff kon ze zich nog vrij lange tijd uitleven - dank zij overigens de medewerking van het publiek. In de letterkunde raakte ze op de achtergrond, maar de verteltoon bleef. Ze blijkt karakteristiek voor een groot deel van de Indische litteratuur. Er loopt een ononderbroken lijn van de eerste scheepsjournalen en reisbeschrijvingen, over de Oost-Indise spiegel van Nicolaus de Graaff, over de romans van Daum, naar Du Perron, Walraven, Maria Dermoût, Beb Vuyk, Friedericy en anderen, kortom naar die hele groep die na 1935 begon te schrijven, die na de oorlog daarmee doorging en zichzelf voortdurend aanvullend, een intensieve litteraire bedrijvigheid ontwikkelde. Het is opvallend dat deze naoorlogse ‘Indische schrijvers’ vóór alles vertellers zijn gebleven. Al is de Indisch-Nederlandse letterkunde uit een andere traditie voortgekomen dan de Nederlandse, ook uit een andere stijltraditie, al vereist de bestudering ervan andere hulpmiddelen, ze is toch niet los te denken van de Nederlandse; ze hoort er vanzelfsprekend bij. ‘Echte kunst, in de kolonie door Europeanen voortgebracht’ schreef Du Perron eens in een boekbespreking ‘is bovendien al zeer gauw ingedeeld bij de kunst van het moederland, en terecht.’ Men zou de Indische litteratuur eenvoudig als Nederlandse litteratuur kunnen beschouwen en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} in een boek over de Nederlandse letterkunde kunnen onderbrengen op dezelfde wijze als dat nu met de Vlaamse letterkunde gebeurt, zonder onderscheid te maken. Maar wat voor de Vlaamse letterkunde zonder veel moeite mogelijk is, omdat men haar naar dezelfde principes van stijl en genre kan indelen als de Nederlandse, blijkt voor de Indisch-Nederlandse letterkunde veel moeilijker te gaan. En dit is na wat in het begin van deze inleiding gezegd is ook begrijpelijk. De gebruikelijke indeling in de verschillende litteratuurboeken is voor de Indische letterkunde niet relevant. Sommige schrijvers zijn nog wel in te passen, andere niet. De minste moeilijkheid leveren figuren op als Multatuli, Huet of Couperus die voor het letterkundig leven in Nederland van betekenis zijn geweest. Men kan Huet bij Huet indelen, Multatuli bij Multatuli en Couperus bij Couperus; men kan ook Daum nog onderbrengen, bij het naturalisme bijvoorbeeld, zij het onder enig voorbehoud. Met verschillende andere schrijvers, vooral van na de oorlog, kan men hetzelfde doen, maar het wordt bijzonder moeilijk een passende plaats te vinden voor Valentijn, voor Rumphius, Junghuhn, Van Hoëvell, Van der Tuuk, Walraven en verschillende anderen. Natuurlijk is het mogelijk, zoals dat vroeger met de Vlaamse letterkunde gebeurde, een afzonderlijke rubriek te maken van ‘Indische schrijvers’ of ‘Nederlandse schrijvers uit Indonesië’ als een welkome aanvulling van de Nederlandse letteren, maar de Indische letterkunde als geheel integreren in de Nederlandse kan men niet. Ze is nu eenmaal voortgekomen uit een geheel andere culturele en sociale situatie, ze heeft andere verschijningsvormen dan de Nederlandse, met een lichte voorkeur voor de niet-litteraire genres. Ze ziet er eenvoudig anders uit en hierin ligt de rechtvaardiging voor een afzonderlijke behandeling van de Indische letterkunde. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} I De tijd van de ‘Loffelijcke Compagnie’ 1. Oost-Indische reizen De Nederlanders hebben zich in de zestiende en zeventiende eeuw veel moeite gegeven hun moedertaal tot ontwikkeling te brengen. Het waren in de eerste plaats de humanisten en renaissancisten die naar het voorbeeld van het buitenland de weerbarstige en ruwe grondstof van de gesproken taal trachtten te vormen tot een geschaafd en beschaafd geschreven Nederlands. Het Latijn, zoals ze dat bij hun klassieke auteurs hadden gevonden, stond hun hierbij als ideaal voor ogen. Maar daarnaast - met niet minder liefde voor de moedertaal - waren er ook voor wie het Latijn niet normatief kon zijn, wel de levende volkstaal. De Amsterdammer Breero spotte quasi-nederig, maar in werkelijkheid zeer zelfbewust, met de ‘hooggeachte meesteren der wijdberoemde Latijnser tale’, en van zichzelf schreef hij: ‘Ik heb meer de gewoonte dan de kunst gevolgd.’ De gewoonte, dat was de taal die hij sprak en die hij hoorde: het Amsterdams. Hier hebdy maar een slecht gerijm Dat niet en riekt naar Griekse thijm Noch Rooms gewas, maar na 't gebloemt Van Holland klein, doch wijdberoemd. Al heeft 't geen uitheemse geur, 't Is Amsterdams! Er zijn in onze letterkunde twee stromingen geweest, schreef Busken Huet: die van de ‘stelselmatige humanisten’ en van de dichters, die in de verte de volkstaal in het oog hielden en er blijk van gaven haar wonderlijk goed te kennen - zoals de deftige Hooft en de deftige Huygens, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} speciaal in hun blijspelen. Toch hebben zij zelf het schrijven ervan niet meer dan als een soort divertissement beschouwd. Hun ander werk, met inbegrip van hun brieven, stelden zij ongetwijfeld als litterair genre ‘hoger’. De volkstaal zelf als vanzelfsprekend medium van haar gebruikers - en dat was ze voor Hooft, Huygens of Vondel niet - vinden we óók terug in vele scheepsjournalen en reisverhalen die in de zeventiende eeuw bijzonder populair waren. Ze vertegenwoordigden de ontspanningslectuur van die tijd, de brede stroom onder die van de litteratuur in engere zin. Ze vervulden dezelfde functie als de volksboeken in de middeleeuwen. Alweer Huet - de onvolprezen inaugurator op het terrein van de geschiedenis van onze letterkunde - heeft met nadruk op deze verhalen gewezen en hij vroeg zich af of de schrijvers van de Nederlandse letterkundige geschiedenissen en samenstellers van bloemlezingen niet al te weinig aandacht hadden geschonken aan deze meestal in vierkant formaat uitgegeven volksboeken. Ze werden in de zeventiende eeuw gedrukt en nagedrukt, met Gotische letters en op slecht papier. Met de tekst werd soms door de drukker zeer vrijmoedig omgesprongen en bijna altijd vertoonden ze de sporen van een al te haastige correctie. Er moest immers tijdig aan de grote vraag voldaan kunnen worden! Verschillende bibliotheken in Nederland en ook die in Djakarta van het voormalig Koninklijk Bataviaasch Genootschap bezitten nog grote collecties van zulke uitgaven en uitgaafjes. De meeste zijn in onze tijd niet meer herdrukt. Wel zijn door de Linschoten-Vereeniging talrijke journalen, verslagen en dagregisters uitgegeven, betrekking hebbende op reizen naar en in de Oost (maar ook naar andere streken). Ze vormen een indrukwekkende reeks die naar het voorbeeld van de Engelse Hakluyt-Society tot stand kwam: wetenschappelijke, degelijk ingeleide en geannoteerde en met zorg geïllustreerde uitgaven van teksten die zoveel mogelijk op de oorspronkelijke manuscripten teruggaan. Maar voor een algemeen publiek vormen ze geen leesstof. Het zou trouwens dwaasheid zijn te beweren of te doen voorkomen alsof veel van deze scheepsjournalen en reisverhalen als lectuur zouden kunnen dienen voor de hedendaagse lezer, ook niet als we tot een algemener wijze van uitgeven zouden kunnen overgaan. Daarvoor zijn ze vaak te lang; daarvoor bevatten ze te veel opsommingen, te veel zinloze details. De leesbaarder stukken - die overigens bijna nergens {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreken - zijn ‘in fabelachtige en langwijlige verhalen ingeweven of daaronder geheel bedolven’, naar het oordeel van een achttiende-eeuwse uitgever van zulke reisverhalen. Ze missen in hun overvolledigheid de spanning die bij ons door een bepaald litterair arrangement wordt bewerkstelligd. En als ze ons nog op talrijke plaatsen boeien, doen ze dit krachtens het verhaalde of om de soms aan de oppervlakte tredende humor of om het vaak kenmerkende gevoel voor originele beeldspraak en detail (‘... het schip anders niet geleek als een klippe van ijs, alzo dat het zeer schrikkelijk was om aan te zien die in het schip waren. Ende die zeilen waren als deuren zo stijf bevroren’), of om de bijna laconiek aandoende toon waarmee schokkende en dikwijls gruwelijke gebeurtenissen worden verteld. Daardoor bewerkstelligen ze ongewild een litterair effect waar de tegenwoordige lezer niet vreemd tegenover staat. Iemand als Nicolaus de Graaff, over wie we straks nog uitvoeriger komen te spreken, kan bijvoorbeeld op bijzonder koelbloedige wijze een notitie maken over het ‘empaleren’ van een wat al te vrijpostige en misdadige slaaf: ‘Een Maleise slaaf heeft zijn meesters vrouw, bij dewelke hij lang had geboeleerd, wredelijk om het leven gebracht en nog enigen tot ter dood toe gewond. Deze werd enige dagen nadat hij de misdaad bedreven had, gevangen en kort daarna op de volgende wijze gerecht. De schuldige wierd levendig op een kruis gebonden en zijn rechterhand met een gloeiende tang afgeknepen. Daarna wierden beide armen en benen aan stukken geslagen en zo levendig van het kruis afgenomen en geëmpaleerd, dat is: een lange ijzeren pen wierd van onder bij zijn fondement in gestoken, dat hij achter bij zijn hals weder uitkwam, en alzo lieten zij hem op een rad op die pen zolang zitten totdat hij is gestorven. Doch de lijder leefde nog drie uren in de achtermiddag en eiste zo als hij op het rad nog leefde, altemets een pijp toebak en een dronk water.’ Tegenover dit soort wreedheden moet de zeventiende-eeuwse lezer overigens anders gestaan hebben dan wij en van enige litteraire werking bereikt door een ‘droge’ manier van vertellen van een op zichzelf gruwelijke werkelijkheid, kan toen geen sprake geweest zijn. De populariteit zal anders moeten worden verklaard; in ieder geval zonder onze hedendaagse criteria daarbij te betrekken. Dat overigens ook in de zeventiende eeuw kwaliteitsnormen golden, staat vast. Niet alle reisverhalen genoten immers dezelfde populariteit en het is niet alleen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zo, dat die waarin de meeste avonturen stonden, het meest gelezen werden. Een van de meest geliefde verhalen - tot in de achttiende eeuw verschenen druk na druk - dat van de ongelukkige reis van Schipper Bontekoe, onderscheidt zich nú nog door zijn leesbaarheid van de andere reisverhalen of journalen. De wijze van vertellen - en dit betekent het hanteren van een litterair criterium - heeft zeker ter onderscheiding gediend. Toch verklaart dit nog niet de algemene populariteit van het genre in de zeventiende eeuw. Daarvoor hebben andere factoren gegolden die voor ons niet meer gelden, althans niet meer op dezelfde wijze. Veel meer dan nu moet men zich betrokken hebben gevoeld bij de gebeurtenissen, veel meer dan nu bevredigden deze verhalen een behoefte aan informatie, in de meest letterlijke zin des woords. Men wilde het onbekende leren kennen. De plotseling groter geworden wereld - veel groter dan ze ooit geweest was - wekte niet alleen de illusie van mogelijkheden waarin de verwachting kon groeien naar macht en rijkdom, ze werkte ongetwijfeld ook op de verbeelding en de zucht naar avontuur. In 1584 schreef de toen twintigjarige Hollandse jongen Jan Huygen van Linschoten aan zijn ouders: ‘Mijn hart denkt anders niet nacht ende dag dan om vreemde landen te bezien.’ Van Linschoten was een van de eerste Hollanders die naar het Oosten voer, zij het in Portugese dienst. Op zijn zestiende jaar verliet hij - overigens met toestemming van zijn ouders - zijn ouderlijke woning in Enkhuizen en reisde naar Spanje waar één van zijn halfbroers reeds een bestaan had gevonden. Eerst ging hij in Sevilla wonen en leerde daar Spaans; een jaar later trok hij naar Lissabon. Vanuit Lissabon zeilde hij in 1583 met een vloot van ongeveer veertig schepen naar ‘Portugaels Indien’. Na een voorspoedige reis van vijf maanden en dertien dagen kwam hij in Goa aan. Hij bleef daar vijf jaar. Toen keerde hij terug. Ditmaal was de reis allesbehalve voorspoedig, maar hij behield het leven. Na zijn terugkomst begon hij zijn befaamd geworden Itinerario en zijn niet minder belangrijke Reys-gheschrift vande navigatien der Portugaloysers te schrijven die jarenlang als gezaghebbend hebben gegolden voor de kennis van Azië en de vaart op die gebieden. Ze zijn talrijke malen herdrukt en vertaald. Vertalingen in het Engels en Duits verschenen in 1598, twee Latijnse vertalingen in 1599 en een veel herdrukte Franse in 1610. In 1885 verscheen in de serie van de Hakluyt-Society nog een Engelse {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} editie naar de vertaling van 1598. Na de oprichting van de Linschoten-Vereeniging werden alle werken van Van Linschoten uitgegeven naar de oorspronkelijke Nederlandse tekst. De eerste twee delen verschenen in 1910, het laatste deel in 1957. Men raadplege over deze uitgaven de Aantekeningen achterin dit boek. De verschijning van de Itinerario in 1596 moet voor Van Linschotens tijdgenoten een openbaring zijn geweest; een onbekende wereld werd voor hen ontsloten, want ofschoon er talrijke verhalen in omloop waren van Nederlanders en buitenlanders die met de Portugese Indië-vaarten waren meegegaan, er was nog nooit iemand geweest die deze vreemde wereld zo uitvoerig had beschreven. Ze moet zich aan hen hebben voorgedaan als een wonderwereld. Men las of hoorde niet alleen van andere mensen en andere steden, van een andere leefwijze en een andere kleding, van andere opvattingen en een andere natuur, men las ook van de rijkdommen en schatten die in het Oosten te halen vielen, maar óók van de verschrikkelijke gevaren en ontberingen tijdens de reis. En men las - wat toen voor de Nederlanders zeer belangrijk was - Van Linschotens oordeel over de Portugezen. Dit oordeel, waarin hij wijst op de desorganisatie, de onkunde, de tweedracht en hebzucht, hebben in ieder geval de mythe aangetast van het onoverwinlijke koloniale Portugese rijk. En nu mag Van Linschoten zich enigszins verkeken hebben op de situatie - zoals de jongste biograaf van Van Linschoten, de Amerikaan Charles McKew Parr, aannemelijk maakt - de suggestie dat er in Indië voor ondernemende mededingers een mogelijkheid lag, bleek juist. Van Linschoten voerde in zijn werk - dat veel meer dan een reisverhaal is - ook bouwstoffen en hulpmiddelen aan die tot dusver in Nederland onbekend waren. Zijn Reys-gheschrift bevat een overzicht van alle zeewegen naar Indië, door hem gecompileerd uit de handschriften van Spaanse en Portugese loodsen. Van Linschoten en Plancius - in verschillende opzichten elkaars antagonisten - hebben de eerste Indië-vaart der Nederlanders mogelijk gemaakt: Van Linschoten door wat hij in zijn Itinerario en Reys-gheschrift vertelt en aan kennis verzameld heeft, de kosmograaf en kartograaf Plancius door zijn voor zulke ontdekkingstochten onontbeerlijke zeekaarten. Zonder de kaarten van Plancius en zonder het Reys-gheschrift als ‘navigatie-bijbel’ voer men niet uit. In andere scheepsjournalen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt herhaaldelijk zowel aan dit Reys-gheschrift als aan de Itinerario gerefereerd. Zelfs na al wat Van Linschoten in zijn Itinerario over de Portugezen geschreven had, wilde de Republiek voorlopig geen strijd. Te lang had men blijkbaar onder de druk geleefd van het geweldige, machtige Portugese rijk in Azië. De ontluistering door Van Linschoten was toen blijkbaar nog niet door alle hoogste en verantwoordelijke kringen aanvaard. In ieder geval durfden deze niet haar beleid erop te bouwen en aangezien ook Van Linschoten overtuigd was dat er een andere weg naar Indië bestond die zelfs ruim 2000 mijlen korter was, ging men hiernaar zoeken. Ze moest er zijn, meende men. Op grond van al te gebrekkige en deels legendarische gegevens, blijkt achteraf. Had de beroemde geograaf Hakluyt niet gezegd dat er een ijsvrije zee was benoorden Azië, waarvan ook Tacitus had gesproken, ‘een trage en bewegingloze zee die de gordel der aarde vormt, waar men het geluid hoort van de zon die opgaat.’ Hoeveel gezag de uitspraak van Tacitus gehad moet hebben in een tijd dat het gezag van de klassieken zo groot was, en hoe fraai dit citaat ons in de oren klinkt, zo'n zee bleek niet te bestaan. Toch zijn er nog drie tochten naar het noorden ondernomen. De eerste waarbij Van Linschoten als ‘commies’ of ‘supercarga’ meevoer - hij kreeg de opdracht het journaal bij te houden - wekte nog zekere illusies; de tweede - en alweer ging Van Linschoten mee - werd een mislukking; de derde, de tocht van Barentsz en Van Heemskerk (met de overwintering op Nova Zembla), eindigde zelfs gedeeltelijk in een drama. We danken er overigens een van de meest indrukwekkende journalen aan; dat van Gerrit de Veer, diens ‘waarachtige beschrijving van zeilagiën ter wereld nooit zo vreemd gehoord.’ Het verhaal dat in de negentiende eeuw tweemaal in het Engels werd uitgegeven, is niet alleen belangwekkend, het is in zijn sobere verteltrant ook schokkend en aandoenlijk, maar het heeft slechts indirect iets met de Indië-vaart te maken. Tussen de eerste en de tweede tocht naar het noorden werden door anderen de mogelijkheden van de weg bezuiden de evenaar en langs de Kaap nader onderzocht. Cornelis de Houtman werd daartoe, zegt men, als een soort spion naar Portugal gezonden, maar het is waarschijnlijker dat hij als koopman ging ‘teneinde informatie te nemen op het stuk van de Oost-Indische en Molukse handel’, want over de weg {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf was men voldoende ingelicht. Begin 1594 was hij terug in Amsterdam. Toen begonnen de eigenlijke voorbereidingen die bijna een jaar duurden. Ofschoon het Reys-gheschrift en de Itinerario eerst in 1596 in druk zijn verschenen, blijkt toch dat van de inhoud van deze werken gebruik is gemaakt. Het is bekend dat de drukproeven van het Reys-gheschrift met De Houtman zijn meegegaan. Van Linschoten was ook van tevoren geraadpleegd. De route via de Kaap werd door hem bepaald. De Staten wilden botsingen met de Portugezen vermijden; daarom adviseerde Van Linschoten de koers op Java te richten, omdat daar naar hij meende nog geen Portugezen waren. En al bleek dit onjuist, mede door zijn advies is de grondslag van het latere Nederlandse koloniale rijk op Java komen te liggen. Alle besprekingen geschiedden ook ten overstaan van de geleerde Plancius. Op zijn kaarten en instructies werd naar Indië gevaren met door hem opgeleide stuurlieden. De eerste tocht in 1595 met vier schepen onder leiding van Cornelis de Houtman, maakt niet de indruk slecht voorbereid te zijn, integendeel. Dat ze niet aan de verwachtingen beantwoordde, kwam door de onbekendheid met de situatie op Java, waar de Portugezen reeds waren en door het optreden van het wel wat ruwe ‘opperhoofd’. Van deze eerste scheepvaart naar Oost-Indië bestaan verschillende journalen, waaronder die van de jonge jurist Frank van der Does (1569-1645) die als adelborst meevoer. Zijn reisverslag Cort verhael ofte schypvaert enzovoorts is als alle journaals vrij droog, maar plotseling, bij bepaalde gebeurtenissen, voelt men de opwinding achter de woorden en zinnen; als hij bijvoorbeeld vertelt van een verraderlijke overval op één van de Hollandse schepen op de rede van Bantam: ‘... zo was ons nochtans wel een grote droefheid aan te zien die zo deerlijk vermoord lagen en zo schandelijk zonder enig kwaad vermoeden om de hals gekomen waren, want het schip anders niet, zo boven als beneden hem vertoonde alsof men in een slachthuis gekomen hadde hetwelk gans bebloed is van de beesten die hij gedood zou mogen hebben. Even gelijk was het schip gesteld van het mensenbloed dat te allerwegen de spuigaten uitliep, waarover het schip wel met recht een moordkuil mag genoemd worden. Dezelfde dag is ieder [der vermoorde personen] in zijn kleren in plaats van een doodkist met enige grote stenen aan haar lijf gebonden zijnde, overboord geworpen en gezonken, hetwelk wel droevelijk was om te zien...’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede scheepvaart onder de meer ontwikkelde Jacob van Neck slaagde volkomen; ze werd een doorslaand succes. Van Neck zelf is ook de schrijver van het reisverhaal dat zeer leesbare stukken bevat en dat men dan ook geboeid leest. Men heeft vooral Van Necks gevoel voor natuurschoon geprezen op grond van enkele fragmenten die telkens weer geciteerd worden. Op de thuisreis liet Van Neck de kust van Sumatra aandoen waar de zieken aan wal werden gebracht en waar water ingeladen werd. Van Neck zelf ging ook aan wal, ‘alzo het landschap mij vermakelijk dachte.’ Na van een banket in de open lucht te hebben verteld onder schaduwrijke bomen, zegt hij: ‘Uitermate contenteerde het gezicht de vruchtbare heuvelen en schone valleien. Daar zag men onder veel ombrose [schaduwrijke] bomen een rivierken zachtelijk henenvlieten; wat hoger, veel bezaaide akkers, divers van couleure, en opwaarts, het gebergte dat men de top door de wolken zag uitsteken. Langs de stranden daar de zee lieflijk op was spelende, kwamen veel van den lande, met haar dragende zeer goede vruchten die van de onzen werden gekocht en naar de schepen gevoerd die men daar sierlijk geankerd mocht zien tussen vele lustige eilanden.’ Het fragment valt inderdaad op omdat nergens elders uit de reisverhalen blijkt dat het tropische landschap in de ervaringen der mensen enigerlei rol heeft gespeeld. Het is op zichzelf curieus genoeg, maar de beschrijving is niet vrij van litteraire pretenties. Ze past zelfs gemakkelijk bij het renaissancistische genre van idylle en arcadia. Maar Van Neck was dan ook geen gewone pikbroek; hij was een man van intellectuele ontwikkeling en een aanzienlijk persoon die later burgemeester van Amsterdam zou worden. Dr. F. de Haan heeft in het tweede deel van zijn Priangan in een bijlage (door hemzelf een ‘excurs’ genoemd) een alleraardigste beschouwing gegeven over het gevoel voor natuurschoon in de Compagniestijd. Hij laat met vele citaten zien hoe weinig men in de zeventiende en achttiende eeuw de Indische natuur los kon zien van de moederlandse en hoe de waardering voor de natuur steeg naarmate deze op de Hollandse ging gelijken, maar hij maakte voor enkelen een uitzondering. In de eerste plaats voor Rijklof van Goens (1619-1682), evenals Van Neck een aanzienlijk persoon: vijfmaal gezant voor de Compagnie naar Mataram en later zelfs gouverneur-generaal. Zijn geschriften bevatten een reisbeschrijving van ‘de weg uit Semarang na de hoofdplaats Ma- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} taram’, dwars door Midden-Java dus. Nu is de natuurschildering bij Van Goens allerminst plastisch, maar men merkt aan de keuze van zijn woorden hoe vooral de bergnatuur hem onmiddellijk ontroert en verrukt, zonder tussenkomst van litteratuur of iets anders. Tussen hem en de tropische natuur dringt zich nergens de herinnering aan de moederlandse en dit is achteraf ook te begrijpen. Van Goens was negen jaar toen hij met zijn ouders naar Indië ging; niet eerder dan op zijn zesendertigste kwam hij voor het eerst in Nederland terug. Zijn voorstelling van de natuur is van het begin af aan door het tropische landschap bepaald. Een andere gunstige uitzondering maakte De Haan voor de overigens onbekende achttiende-eeuwer Johannes Hofhout (1740-1807), van wie een beschrijving overgeleverd is van een tocht van Jacatra naar het hospitaal Tjipanas, ongeveer honderd kilometer het binnenland in. Hofhout droeg veel minder dan bijvoorbeeld Van Neck de last van een litteraire traditie toen hij zijn reisverhaal schreef. Hij was nog maar achttien jaar en een eenvoudig pennist (schrijver) in dienst van de Compagnie. Misschien was juist zijn tekort aan litteraire scholing in dit geval een voordeel, want Hofhout is in staat ongehinderd en direct te observeren en te noteren zonder gebruik te maken van de vaste stijlfiguren die zich vooral in de achttiende eeuw overal tussendringen. Dit is zijn beschrijvingen ten goede gekomen, al ontkomt ook hij niet helemaal aan de verleidingen van het dichterlijk taalgebruik. Dan is de zon ‘de gulden toorts’ geworden of ‘schuift de gouden morgenstond het zwarte nachtgordijn weg.’ Eenmaal zelfs slaat hij midden in zijn verhaal aan het dichten, maar een dergelijke aanvechting houdt gelukkig niet al te lang stand en wordt gevolgd door een fragment als dit: ‘Op deze vlakte, waar alles gelukkig scheen, hielden wij ongelukkigen halte, werden met veel moeite ontladen en legden onze stramme, uiteengeschokte en gefolterde lichamen op de grasrijke grond ter verkwikking neer. Wij waren elkander geheel onbekend, want in de duisternis bij elkaar gekomen zijnde, zagen wij nu bij het licht eerst elkanders aangezicht, doch maakten, zoals het gemeenlijk onder ongelukkigen gaat, alras kennis. Hier zag men nu bij al de schoonheden der natuur welke ons deze landstreek vertoonde, een afgrijselijke groep van door ziekte gemartelde of met de dood worstelende stervelingen. Een zuivere lucht en een frisse teug bergwater verkwikten onze {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} verdroogde borst en verslijmde tong, beide half verteerd door de vergiftigde lucht en het salpeterachtige water dat duizenden Europeeërs in het prachtig Batavia vermoordt. Ik voor mij gevoelde de kracht dier verandering en genoot schier een nieuw leven.’ Maar om op de reizen van De Houtman en Van Neck terug te komen, met deze twee ‘schipvaarten’ was de koers verkend en vastgelegd en steeds regelmatiger voeren er grotere en kleinere vloten naar en van Indië - hetgeen Busken Huet deed spreken van een soort trekschuitendienst. Dat deze ‘trekschuitendienst’ nog weleens haperingen vertoonde, blijkt juist uit de vele volksboekjes, waarin bij voorkeur sprake is van stormen, orkanen, gevechten met inboorlingen of Portugezen, honger, dorst en ziekten. Hoe regelmatig de vaarten misschien ook gingen, naar onze begrippen moet elke reis een beproeving zijn geweest. Als men zich de kleine ruimten indenkt, de spanningen onderling, de ruzies, de vechtpartijen, het slechte eten en drinken en vooral de beruchte scheurbuik, dan is dat voor ons al genoeg. Er behoeft geen schipbreuk meer bij te komen, om nooit meer - althans niet in alle ernst - aan een trekvaart te geloven. Maar een volksboek zonder schipbreuk en zonder een gedetailleerde beschrijving van de verschrikkingen, zou geen volksboek geweest zijn; het aantal beschrijvingen van ‘ongelukkige reizen’, is bijzonder groot. Ze vormen ongetwijfeld een speciale attractie. Een van de meest kleurrijke beschrijvingen van zo'n ‘ongelukkige reise’ die dan ook bijzonder populair werd is de Avonturelijcke reyse naer Oost-Indiën van Willem Ysbrantszoon Bontekoe. Ze werd vóór 1800 minstens zeventig maal uitgegeven. De populariteit blijkt ook uit een aantal vertalingen. Nog in de negentiende eeuw verschenen er Duitse en Franse vertalingen; er is er ook één in het Javaans en één in het Soendanees. Een Engelse editie kwam in 1929 uit. Fragmenten uit het reisjournaal treft men veelvuldig in bloemlezingen aan. De volledige tekst is na 1800 voor het eerst in 1915 door dr. G.J. Hoogewerff uitgegeven (herdrukt in 1930), en nog eens in 1952. De laatste uitgave onder de titel Journalen van de gedenckwaerdige reysen in de Werken van de Linschoten-Vereeniging is ook de beste en de volledigste, compleet met inleiding, bibliografie, bijlagen en registers. Willem Ysbrantsz. Bontekoe werd op 27 juni 1587 in Hoorn geboren. Zijn vader was eveneens schipper (gezagvoerder), maar toen de zoon geboren werd heette hij nog geen Bontekoe. Die naam kregen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hij en zijn drie zoons pas later. Zoals dit ook met de familienaam Brederode (Breero) het geval was, werd het gezin zo aangeduid met de naam die hun woning droeg en waar in de gevel een bonte koe gemetseld was. De zoon - de vader stierf in 1607 - voer op zijn dertigste jaar als schipper naar de Levant. Toen reeds achtervolgde hem het ongeluk. De ‘Bonte Koe’ (want zo heette ook het schip) werd door een Turkse zeeschuimer geroofd en daarna weer door Spanjaarden buitgemaakt. Men moet overigens niet getwijfeld hebben aan de kwaliteiten van Bontekoe als zeeman, want een jaar later kreeg hij de gevaarlijke opdracht een lading materiaal en krijgsvoorraad, waaronder 180 vaten kruit, naar Indië te brengen met het schip de ‘Nieu-Hoorn’. De ‘Nieu-Hoorn’ vloog in Straat Sunda in de lucht; Bontekoe werd echter gered. Vanuit Indië maakte hij nog een reis naar China met een vloot onder commando van Cornelis Reyersz. In oktober of november 1625 was hij in Nederland terug en vestigde zich weer in Hoorn. Of hij nog andere reizen gemaakt heeft, weten we niet, ook niet waar en wanneer hij overleden is. Twintig jaar na zijn terugkomst uit Indië ‘sleet hij in rust zijn jaren.’ Bontekoe was geen vermaarde persoonlijkheid en hij zou evenals zijn ongeluksreis geheel in de vergetelheid zijn geraakt als niet in 1645 of '46 een deel van zijn reisjournalen in handen was gekomen van de Hoornse drukker Jan Deutel. Deze schrijft dat hem ter hand gekomen is: ‘de beschrijvinge van deze gedenkweerdige Oost Indische reize van Willem Ysbrantsz. Bontekoe, dewelke bij hem de vergetelheid al scheen opgeofferd te wezen, maar ik, die doorlezende, bevond ze waardig te zijn dat zij bij ons en onze nakomelingen in eeuwige gedachtenisse behoorde te blijven. Ik verzocht daarom aan hem die te mogen laten drukken, tot hetwelk hij niet wel gezind was, eensdeels omdat het bijna als vergeten en door de tijd oud geworden waar, anderdeels omdat hij die niet met zulken stijl en hadde beschreven, bekwaam naar zijn meninge, om gedrukt te mogen worden. Eindelijk na veel vriendelijke verzoekingen en aanmaningen van enige zijner goede vrienden, bewilligde hij hetzelve.’ In juli of augustus 1646 kwam het van de pers. Het is het meest gelezen volksboek geworden in de zeventiende en achttiende eeuw. Weinigen zullen in onze tijd het reisverhaal van Bontekoe geheel gelezen hebben, maar een ieder kent de naam Bontekoe en weet dat hij letterlijk de lucht in gevlogen is en het er toch nog ongehavend af heeft gebracht. Iedereen weet ook {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij liedjes gezongen heeft om zijn leven te redden. Dit laatste dank zij Potgieters ‘Liedekens van Bontekoe’ en de anecdotische aankleding daarvan - die overigens de historie tart. Maar voor de meesten van ons is de naam van Bontekoe onvergetelijk geworden doordat één van de aardigste jeugdboeken die wij kennen erop geïnspireerd is: De scheepsjongens van Bontekoe van de schrijver Johan Fabricius, een boek dat (terecht) nog altijd herdrukt en gelezen wordt. Ook door volwassenen waarschijnlijk. Bontekoe heeft welbeschouwd drie Gedenckwaerdige reysen gemaakt: de ongelukkige uitreis, de reis naar China vanuit Indië en terug, en de thuisreis. We vinden ze alle in het volksboek van 1646 beschreven. Alleen van de beide laatste reizen zijn ook de oorspronkelijke journalen behouden. Dat dit niet het geval is met het eerste, verwondert ons niet. Van de ‘Nieu-Hoorn’ zal niet veel overgebleven zijn. Over het algemeen kunnen we zeggen dat het volksboek leesbaarder is dan de oorspronkelijke dagboeken al is het minder exact wat de feiten en data betreft. Maar dit behoeft litterair gesproken geen bezwaar te zijn. Vooral als we Bontekoe's verhaal leggen naast andere uit die tijd, valt het op hoe levend zijn voordracht is. Deze is volks, gespeend van alle zwaarwichtigheid en anecdotisch. Overal weet Bontekoe een verhaaltje van te maken, met vaak aardige details. Zijn opmerkingsgave is opvallend. Hij heeft ook een directe manier van zeggen. Er is bij hem inderdaad - zoals de litterair-historicus G. Kalff zegt - slechts een kleine afstand tussen indruk en uitdrukking. Misschien komt het daardoor dat we bij Bontekoe voortdurend een stem horen die bij de meeste andere schrijvers van journalen ontbreekt. Hij maakt de indruk midden in zijn verhaal te staan. Het is alsof we hem leren kennen, beter zelfs dan de gebeurtenissen en voorvallen die hij vertelt. Deze persoonlijke toon is ongetwijfeld zijn grote verdienste, maar dat de uitgever de tekst van fouten heeft gezuiverd en van een bruikbare interpunctie moet hebben voorzien, is zeer waarschijnlijk. In hoeverre hij bij zijn bewerking nog verder is gegaan, weten we niet; het handschrift waarnaar de Gedenckwaerdige reysen werd uitgegeven blijkt dat van een afschrijver te zijn, in ieder geval niet van Bontekoe zelf (zie De Nieuwe Taalgids, 1963, blz. 153). Bontekoe moet een argeloos en goedmoedig man zijn geweest die in plaats van te bevelen en orders te geven liever zijn toevlucht nam {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ‘zoete woorden’ - waarmee hij overigens óók wel zijn doel bereikte. Hij zal niet ambitieus of ijdel zijn geweest. Dat hij zijn verhaal eerst niet voor de druk wilde vrijgeven en de argumenten die hij hiervoor aanvoert, wijzen er op. En hoogmoedig was hij allerminst. Meer dan eens bekent hij voluit de situatie niet meer in handen te hebben en neemt dan ten einde raad zijn toevlucht tot een meestal kort gebed. Daaruit put hij kracht en soms zelfs nieuwe ideeën. Zoals bij het incident met de inboorlingen op Sumatra, waar Potgieter zich voor zijn ‘Liedekens van Bontekoe’ op liet inspireren. Toen na de ramp met de ‘Nieu-Hoorn’ de bemanning in sloepen eindelijk aan land kwam, werd besloten dat Bontekoe met vier matrozen per inlandse prauw de rivier zou opvaren om levensmiddelen te kopen. Men kocht onder meer een buffel, maar die bleek zo wild dat men hem niet in de prauw durfde laden. Er werd besloten dat de vier matrozen in het dorp zouden blijven en dat Bontekoe naar de andere mannen zou terugkeren. Er bleek echter niemand bereid te zijn hem terug te roeien. ‘Ik greep er een of twee uit de hoop bij de arm en duwde ze naar de prauw toe,’ schrijft Bontekoe (en nu citeren we een fragment om tegelijk een indruk te geven van zijn manier van vertellen), ‘[...] gelijk of ik meester was en ik was boven half knecht niet. Ze zagen er zo vreselijk uit als bullemannen, doch lieten haar gezeggen en twee gingen met mij in de prauw. De een ging achter zitten en de ander voor, elk met een scheppertje in de hand en staken af. Zij hadden elk een kris op haar zijde steken, zijnde een geweer [wapen] of het een ponjaard was, met gevlamde kling. Doen wij wat gevaren hadden, kwam de achterste naar mij toe, want ik zat midden in de prauw, en wees dat hij geld wilde hebben. Ik tastte in mijn zak, haalde er een kwartje uit en gaf het hem. De voorste, ziende dat zijn maat wat gekregen had, kwam mede naar mij toe en bewees mij dat ook hij wat hebben wilde. Ik dat ziende, haalde weder een kwartje uit mijn zak en gaf het hem. Hij stond en bekeek het mede. Het leek of hij in twijfel was of hij het geld wilde nemen dan of hij mij wilde aantasten, hetwelk zij licht zouden hebben konnen doen, want ik had geen geweer en zij hadden, als verhaald, elk een kris op zijde. Daar zat ik als een schaap tussen twee wolven met duizend vrezen! God weet hoe ik te moede was. Voeren alzo voor stroom af, want daar ging harde stroom. Omtrent ter halver weeg zijnde, begonnen zij te tieren en te parlementen. Het scheen aan alle {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tekenen, dat zij mij om hals wilden brengen. Ik dit ziende, was zo benauwd, dat mij het herte in het lijf trilde en beefde van vreze. Keerde mij derhalve tot God en bad om genade en dat Hij mij verstand wilde geven wat mij best in die gelegenheid stond te doen. En het scheen of mij inwendig gezeid werd dat ik zingen zoude, hetwelk ik dede, hoewel ik in zulke benauwdheid was, en zong dat het door de bomen en bossage klonk, want de rivier was aan beide zijden met hoge bomen bewassen. En als zij zagen en hoorden dat ik zo begon te zingen, begonnen zij te lachen en gaapten dat men haar in de keel zien kon, zodat het leek dat zij meenden dat ik geen zwarigheid van hen maakte. Doch ik was heel anders in mijn herte gesteld als ik vertrouw dat zij meenden. Aldaar bevond ik metterdaad dat een mens uit vrees en benauwdheid nog zingen kan, en wij raakten temet zo verder voort dat ik de boot zag liggen. Doe ging ik overeind staan en wuifde ons volk die bij de boot stonden toe. Zij, mij gewaar wordende, kwamen dadelijk naar mij toe, bij de kant van de rivier langs, en ik wees tegen die twee dat zij met de prauw aan land zouden sturen, hetwelk zij deden, en wees haar dat zij voor heen lopen zouden, want ik dacht: zo zult gij mij altijd van achteren niet doorsteken. Doe kwamen wij alzo bij ons volk.’ Liep dit voorval nog goed af, het vervolg was ernstiger. Toen de buffel de volgende dag gebracht werd en zich weer wild gedroeg, gaf Bontekoe opdracht de pezen van de achterpoten met een bijl door te hakken. Dit wekte de woede van de inboorlingen op, die een dreigende houding aannamen. ‘Mannen,’ riep Bontekoe toen, ‘elk doe zijn best naar de boot toe, want snijden zij ons de boot af, zo zijn wij lijveloos.’ Het werd een sauve qui peut (‘Doe stelden wij het op een lopen, met alle man naar de boot toe.’). Men wist te ontvluchten, maar toen achteraf geteld werd, ‘bevonden wij,’ schrijft Bontekoe, ‘dat wij zestien man verloren hadden, waarover wij tezamen hartelijk bedroefd waren, haar beklagende, doch dankten evenwel de Here dat wij daar allemaal niet waren omgekomen.’ In Batavia werd Bontekoe door niemand minder dan de Generaal Jan Pietersz. Coen ontvangen, ‘en [wij] verhaalden het hem al, van stuk tot stuk.’ Daarop antwoordde Coen nogal laconiek: ‘Wat helpt het, dat is een groot ongeluk.’ Hij liet Spaanse wijn schenken en toastte op Bontekoe's behoud. Vanuit Batavia ging Bontekoe, zoals reeds eerder gezegd is, naar China, maar langzamerhand begon hij last van {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} heimwee te krijgen, ‘bevindende het spreekwoord waar en uit de ervarendheid bekrachtigd: ieder vogel is gaarne daar hij uitgebroed is’. Dan volgt de thuisvaart die nauwelijks minder ongelukkig was dan de heenreis. Vermoedelijk heeft Bontekoe er daarna genoeg van gekregen. Hij komt op geen enkele scheepsrol meer voor. Dezelfde argeloze manier van vertellen als van deze anti-held vinden we ook bij de krankbezoeker (geestelijke verzorger) Seyger van Regteren (1600-1645). Zijn Journael, gehouden op de reyse ende wederkomste van Oost-Indien wordt door zijn persoonlijke verhalen sterk verlevendigd. Het werd in 1639, zes jaren na zijn behouden thuiskomst, te Zwolle uitgegeven. Eén van zijn aardige verhalen is het verslag van deze behouden thuiskomst. Hij maakte de reis met zijn vrouw en dochtertje aan boord die telkens in zijn journaal optreden. Als het schip Texel binnenloopt, komt het in moeilijkheden doordat het strandt, terwijl een storm opsteekt. Het dreigt letterlijk in het zicht van de haven te vergaan. De vrouwen en kinderen (negen in getal) worden in een loodsboot genomen en aan land gebracht. Seyger van Regteren smeekt de opperkoopman hem ook naar land te doen brengen, maar deze antwoordt: ‘Neen, het zal beter zijn dat wij voort bij malkanderen blijven en zien wat uitkomst dat God de Here ons verlenen zal.’ Van Regteren mist echter het godsvertrouwen van de koopman en, schrijft hij, ‘mijn hart meerder strekkende naar mijn huisvrouw en kind, zo heb ik mijn slag waargenomen en ben in een [ander] loodsboot gesprongen dat van het schip afstak om naar het land te varen.’ Hij komt echter met het kleine loodsbootje in ‘zo grote nood ende gevaar als ik van mijn ganse voyagie nog niet gehad hadde.’ Toch schikt het lot zich ten goede: hij wordt met zijn gezin verenigd en zelfs het schip, waarin zijn have en goed zitten, loopt de volgende ochtend vroeg de haven binnen. Hij eindigt, zoals te verwachten was, met een gebed: ‘God zij lof, prijs ende ere in eeuwigheid. Amen.’ Al is het aantal schepen dat in de zeventiende en achttiende eeuw de Nederlandse havens uitzeilde om duizenden mijlen verder overzee handel te drijven, in verhouding tot de gehele Nederlandse koopvaardijvloot nooit zo groot geweest, het waren er toch nog altijd een dertigtal per jaar. Als men dan bedenkt dat voor elke reis, op elk schip een journaal werd bijgehouden, en daarna, dat vanaf het midden van de zeventiende eeuw door drukkers een ware jacht is ondernomen op {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} deze journalen, of verhalen die hieraan werden ontleend, dan kan men zich enigszins een indruk vormen van de stroom van boeken en boekjes die loskwam. De lectuur is zo omvangrijk, dat we niet kunnen denken aan een weloverwogen keuze. De ene schrijver is alleen bekender geworden dan de ander en de ander heeft andere dingen gezien dan de een, maar het gaat bij hen allen om hetzelfde: de beschrijving van het onbekende ‘tot stichtelijk vermaak van onze nieuwgierige landgenoten’, zoals de ziekentrooster Wouter Schouten zich uitdrukte in zijn Oost-Indische voyagie (1676). En daarvoor was het noch voor hem noch voor de anderen nodig zich van litteraire taal te bedienen. Ze waren geen schrijvers of dichters en pretendeerden dit ook niet te zijn. Er waren er wel die het aan hun intellectueel of sociaal aanzien verplicht achtten ‘pronkwoorden’ te gebruiken, de meesten echter schreven een gestyleerde of nauwelijks gestyleerde volkstaal, die onderling slechts in nuances verschilt. Voor de kennis van de zeventiendeen achttiende-eeuwse taal zijn deze volksboeken onontbeerlijk. Ze vulden bovendien een ruimte op tussen het volk en de litteratuur in engere zin. Voor nogal brede lagen van de samenleving - dit blijkt uit het grote aantal uitgaafjes - dienden ze als ‘goede en goedkope lectuur’ en vervulden daarmee een sociale functie. Wat de schrijvers in de eerste plaats wilden en ook deden, was de lezers op een aangename en leesbare wijze voorlichten over vreemde en onbekende landen, waardoor allen deel konden hebben aan dat ene grote avontuur van de zeventiende eeuw: de ontdekking van de andere wereld. Ze moet voor hen hetzelfde geweest zijn als voor ons een andere planeet. Hun verhalen gingen over vreemde streken, vreemde zeeën, vreemde mensen, vreemde zaken en dingen, kortom over een nieuwe, exotisch ervaren wereld. Hun ‘krachtig aandringende reislust’ heeft hen opgewekt deze te gaan zien en zó vervuld lijken ze daarvan en zozeer zoeken ze het in volledigheid, dat de beschrijvingen weleens eindeloos lijken. Maar plotseling, midden in zo'n beschrijving, worden we getroffen door een taalgebruik zo verrassend en beeldend dat we het hele tafereel voor ons zien, zoals bijvoorbeeld bij dezelfde Wouter Schouten in zijn beschrijving van een storm: ‘De razende wind met bruine wolken verzeld nam nog en al meer en meer toe. Het schip werd door de hemelhoge waterbaren des grondelozen oceaans gedurig als tot dit onmetelijk vak des afgronds neergebonsd en dan staag wederom na omhoog als tot {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} in de wolken hemelwaarts opgevoerd, en slingerde zo verschrikkelijk dat niemand kon gaan of staan, zodat wij deze angstvallige nacht in doods benauwdheid overbrachten. De droevige dageraad zondags de 15de van februari gekomen zijnde, konden alsnog geen schepen zien, veel min de zee en donkere wolken van malkander onderscheiden van wegens de dikke nevel en mottige lucht. Doch scheen nu dees bulderende storm een weinig af te nemen; dies de gesmolten hoop een weinig begon te leven, maar helaas, het was maar voor een korte stond, want 's morgens omtrent te acht uren, begon de wind weder en dat nog verschrikkelijker als ooit te bulderen; dies de zee, nog langs hoe meerder ontsteld, staag aan met ijselijke stortings het gehele schip bedekte en overstroomde, zodat wij niet anders dan een subiete ondergang voor ons en alle de mensen tegemoet en voor ogen zagen; ja, de verschrikkelijke waterbaren die niemand van ons ooit zo verschrikkelijk hadde gezien, kwamen nu zulke zware slagen en bonzen tegen het achterschip geven, dat alles aan stukken en brokken van malkander scheen te breken.’ Soms weet men niet meer of het door de gebeurtenissen zelf komt of door de wijze van vertellen dat we getroffen worden. Zijn het schokkende details of is het de kroniekachtige schrijfwijze die het effect bewerkstelligt, of is het juist de wisselwerking daartussen? In ieder geval betekent schrijven ook gevoel voor detail hebben en het vermogen deze zo in de tekst te kunnen plaatsen dat ze kúnnen schokken. In 1942 verscheen een uitgave in facsimilé van de Korte beschryvinghe van de ongeluckige weer-om-reys van het schip Aernhem door Andries Stokram, oorspronkelijk uitgegeven in 1663. Daarin komt een verslag voor waarin de verschrikkingen worden verteld van een tocht - in januari 1662 - van ruim een week in een open boot, zonder eten of drinken, nadat de ‘Aernhem’ nabij Mauritius vergaan is. Hier volgt ter illustratie een kort fragment: ‘De 17de januari de wind en het weer als voren. Smeten een man of twee die van dorst gestorven waren overboord, hebben dezelve zout water gedronken, hetwelk haar het hart deed afbranden en haar onlijdelijke dorst dede lijden. Wij niets hebbende om onder te schuilen, moesten overdag in de zon en 's nachts in de koude zitten. Dronken zo ons eigen water, vragende anderen of zij van hun water niets en konden missen. Daar waren enigen die haar water niet drinken konden. Sommigen dronken zout water waarvan {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zij buiten haar zinnen wieren en kort daarna storven. Anderen die daar een exempel aan namen leden liever dorst zoveel zij konden, hopende dat het God wel zoude verzien en helpen ons te landen of zenden ons een regen om het hart te laven.’ Het is in al zijn onhandigheid en soberheid een schokkend fragment. Maar niet alleen dit is leesbaar; het hele - overigens korte - verhaal is het in hoge mate. Stokram en een groepje bleven het langst op het eiland Mauritius. De anderen waren al successievelijk door schepen opgepikt. Toen ze ten slotte door een Hollands kaperschip aan boord werden genomen, had Stokram acht maanden geleefd op een wijze als Robinson Crusoë eerst een eeuw later doen zou, in een omgeving die Daniel Defoe aan reisverhalen als die van Stokram zou ontlenen. Lang duurde de reis op het kaperschip niet. Met nog twee anderen werd Stokram op Sint Helena weer aan land gezet. De beschrijving van dit eiland - niet te lang en niet te kort, naar lengte weloverwogen in het geheel - is doeltreffend zonder één poging tot fraaiigheid. Het eiland ligt er in de oceaan, schrijft Stokram, ‘als een boei in de Spaanse zee,’ ‘een zeer hoog en bergachtig land, zulks dat het gemeenlijk met de wolken bedekt is. Het land is in zichzelve droog en asachtig en ook de bomen die er uit de aarde in grote menigte zijn. Het heeft geen ander wezen en aanzien alsof het half verzengd ware, gelijk in het algemeen al die eilanden het vuur zeer onderworpen zijn.’ Dat het ook anders en slechter kan, toont ons het overigens niet heruitgegeven verslag van dezelfde ongelukkige reis door de ziekentrooster van de ‘Aernhem’, een zekere Simon van Kerckhoven. Het is niet zoals dat van Stokram in de vorm van dagelijkse notities geschreven; het is in zoverre persoonlijker dat de schrijver zich telkens tussen het verhaal dringt met allerlei beschouwingen en moralisaties en toch is zijn proza kleurloos. Na een paar bladzijden weten we het al. Hij mist wat juist Stokram bezit: een oog voor het levende detail en een gevoel voor proporties. Waaruit alleen maar weer blijkt dat ook voor dit on-litteraire genre kwaliteitsnormen de doorslag geven. Wij lezen deze reisverhalen ongetwijfeld met andere ogen en een andere instelling dan de tijdgenoten en verbazen ons waarschijnlijk over andere dingen dan zij. We verbazen ons minder over de beschrijvingen van vreemde koninkrijken, toernooien, feesten, zeden en gewoonten of over een opsomming van bijvoorbeeld inheemse vruchten {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} of edelstenen, maar destemeer over de verschrikkingen op zulke Indië-vaarten. En waar we ons nog het meest van al over verwonderen, is dat verschillende van deze schrijvers die jarenlang zijn weggeweest, telkens weer scheep zijn gegaan - ondanks alles. En het is beslist onjuist aan te nemen dat alleen ‘zucht naar gewin’ hen daartoe dreef. Als we ons hun positie indenken, wordt alles begrijpelijk. Een jarenlang verblijf in een andere wereld, met een leefwijze die hemelsbreed van die in het moederland verschilde, moet velen ongeschikt hebben gemaakt voor een rustig bestaan in het vaderland. De botsingen met de omgeving, met de eigen familie in de eerste plaats, zullen talrijk zijn geweest. Ze werden vreemdelingen in hun eigen land; ze konden niet meer wortelen, voelden zich onrustig en gingen soms ten einde raad maar weer op reis. ‘Door het reizen,’ schreef de achttiende-eeuwse marine-arts Pieter van Woensel, ‘verkrijgt men een zekere ongerustheid, een woelachtigheid, een ontevredenheid met de plaats waar men is. Ik ken lieden die er ellendige martelaars van zijn. Het enige middel tegen die kwaal is juist hetgeen ze vermeerdert: het reizen-zelf.’ (Geciteerd uit het maandblad Tirade, mei 1959, nr. 29.) Het leven van de scheepschirurgijn Nicolaus de Graaff, voorzover we dit uit de betrekkelijk schaarse gegevens kennen, is er voor om dit getuigenis te illustreren. Waar en wanneer hij precies geboren is, is onbekend. Hijzelf vertelt dat hij in Alkmaar zijn opleiding tot chirurgijn kreeg en dat hem toen ‘de lust beving de Wereld te bezien, dewijl ik [hij] dagelijks veel van deszelfs wonderheden hoorde verhalen.’ Daarom nam hij dienst bij de Oost-Indische Compagnie, temeer waar hij meende op zijn reizen veel ervaring te kunnen opdoen, ‘alwaar bijzondere accidenten, gewonden en gekwetsten voorvallen.’ Hij zeilde eind april 1639 uit en was in augustus 1643 in het vaderland terug. Kort daarop is hij vermoedelijk getrouwd. Een paar maanden later was hij weer op zee, alweer op weg naar Indië; hij kwam in juli 1646 terug. Als we verder letten op de data, dan zien we dat hij, nadat hij zijn vijfde reis had gemaakt (ditmaal naar Brazilië), voor het eerst langer dan enige maanden aan de wal bleef, om nauwkeuriger te zijn, drie jaren. De ‘grote armoede, honger en kommer,’ die hij op de laatste reis geleden had, zullen vermoedelijk invloed uitgeoefend hebben op zijn besluit. Daarna maakte hij met onderbrekingen van slechts enkele maanden, soms een jaar, kortere reizen naar de Noordzee, naar de Middellandse {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zee (met De Ruyter), naar Portugal, naar Denemarken en elders. In 1668 nam hij weer dienst bij de Compagnie en ging voor de derde maal naar Indië; hij bleef ruim tweeëneenhalf jaar weg. Daarop volgt de langste periode dat hij aan land bleef: bijna vier jaren. Het lijkt wel of hij het plan heeft gehad zich te vestigen. Hij kocht een huis in Egmond aan Zee en nam een benoeming aan tot schepen van de stad. Maar in 1676, een jaar hierna, voer hij weer weg om niet eerder dan in 1679 terug te keren. In 1680 werd hij diaken van de Kerkeraad. In 1681 blijkt hij ‘ziekelijk na den lichame.’ Toch is hij anderhalf jaar later weer op reis gegaan; eerst naar China, toen naar Batavia en vandaar via de noordkust van Java, naar de Molukken. In 1686 of begin 1687 was hij weer in Bantam en Batavia. Op 13 augustus 1687 kwam hij ‘door Gods genade in behouden haven aan.’ Die behouden haven was de rede van Texel. Hiermee beëindigde hij zijn laatste en zestiende reis. Tussen al zijn reizen door huwde hij tweemaal, kreeg en verloor hij kinderen, werd hij diaken en later zelfs burgemeester van Egmond. Na 1687 - hij was intussen al over de zestig - heeft hij geen reizen meer gemaakt. Nicolaus de Graaff was een ‘merkwaardige man’, zoals de uitgever van zijn Reisen hem wat erg vaag karakteriseert; een vrij rusteloze figuur naar het schijnt, een vindingrijk en ervaren chirurgijn en ... een uitstekend verteller. In zijn manier van schrijven zit vooral een vaart die de anderen missen. De Graaff heeft niet alleen gevoel voor het detail, maar ook voor het komische. Zo toont hij zich een meester in volksetymologieën. De Groot Mogol van Aurangzib heet Orang Chef; de plaats Soemenep (op het eiland Madura) heet Samme Nap en de Hindoe-godheid Juggernaut, noemt hij Jan Garnaat. Maar hij is vooral sterk in wat wij nu ‘understatement’ zouden noemen, zoals reeds gebleken is uit een citaat op bladzijde 20. De manier waarop hij over een verrassend geslaagde ingreep vertelt, typeert hem volkomen: ‘ons dagelijks op het eiland Barbados verversende en eens boswaarts wandelende, vonden wij leggen een Engelse jongen, oud omtrent veertien à vijftien jaar. [...] is gestruikeld tegen een steentje waardoor hij voorover op zijn buik is nedergevallen, verbrekende de brandewijns flessen die hij in de bocht van zijn hemd tussen zijn armen en blote lichaam droeg aan gruis, kwetsende de ganse buik dat er de darmen en ingewand heeft uitgehangen, en na hem opgericht en het gedarmte {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel het doenlijk was van de vuiligheid als gebroken glas en zand gereinigd, hebben de ingewanden weder ingebracht en de wonde gehecht zoveel de tijd en plaats toeliet.’ In een hangmat werd de patiënt naar de woning van zijn heer gebracht die aan De Graaff het verzoek deed de jongen verder te behandelen. ‘De jongeling wederom aangetast en de hechtingen losgemaakt, hebbe al het gedarmte wederom tot de wonde uitgedaan in een vlakke mout of houten bak en de darmen nauwkeurig bezichtigd of die met glas doorsneden of gekwetst waren en de vuiligheid schoon afgewassen met lauwe, zoete melk; hebbe deszelve het gevoegelijkst weder in het lichaam gebracht en toen zoveel hechtingen gelegd als daar van node zijn, gevende hem na het verband een hartsterkend drankje en de naaste morgen een buikzuiverend middel, daar na enige uren een bekwame stoelgang op volgde, hetwelk te kennen gaf dat de darmen niet gekwetst en alles op zijn behoorlijke plaats was. Deze jongeling is in de tijd van vijf weken voor het merengedeelte tot zijn vorige gezondheid onder des Heren zegen hersteld.’ Over alle zijn zestien reizen heeft De Graaff verslag uitgebracht, de ene keer wat uitvoeriger dan de andere. Ze werden in 1701 voor het eerst uitgegeven onder de reeds genoemde titel Reisen enz. In 1704 kwam een herdruk ‘vermeerderd uit des auteurs naargelaten geschriften’, waaruit blijkt dat De Graaff in dat jaar reeds overleden was. Reeds in de eerste druk was aan zijn boek een merkwaardig geschriftje toegevoegd: de Oost-Indise spiegel, dat gelukkig ook in 1930 bij de nieuwe uitgave door de Linschoten-Vereeniging werd opgenomen. En dat ondanks de bezwaren die de verzorger van deze uitgave, de kapitein ter zee Warnsinck ertegen aanvoert. Hij vindt de schrijftrant van de Oost-Indise spiegel ‘minder beschaafd’ dan die van de Reisen en de kritiek op de Bataviase maatschappij, in het bijzonder op het vrouwelijke deel daarvan, wel wat al te vinnig. Alsof deze dingen als waarde-criterium kunnen gelden! Anderen oordelen anders over de Oost-Indise spiegel. Du Perron noemde het ‘het bewogenste proza dat de Companjiestijd heeft opgeleverd’ en nam er een fors stuk uit over in zijn De Muze van Jan Companjie (1939). Het staat centraal in deze bloemlezing; niet om zijn lengte, maar eenvoudig omdat het het meest leesbare stuk is. Het houdt het midden tussen een gewone land- en stadsbeschrijving zoals er vele in die tijd waren, en een zedekundige satire die ‘ongeveinsd is gesteld zonder iemand de honing om de mond te smeren.’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een korte, informatieve inleiding over de stad Batavia en ‘derzelver inwoonders’, komt De Graaff hoe langer hoe meer op dreef tot hij over de leefwijze van de Europeanen komt te spreken. Dan barst hij los, in het bijzonder tegen de ‘Oostindische vrouwtjes’, zoals ze ‘uitgedost en gekleed’ op zondag naar de kerk gaan: ‘Dus zitten ze bij honderden in de kerk opgepalleerd als geparelde poppen te pronken; de minste van hen allen schijnt eer een prinses dan een burgers vrouw of dochter te wezen, zodat er de Hemel zelfs af walgt!’ In zijn kritiek maakt hij overigens - ere wien ere toekomt - geen onderscheid tussen blank, bruin of zwart. Zijn weerzin is alomvattend en volledig. Warnsinck schildert De Graaff als het type van de populaire scheepsdokter (‘zoals wij die heden ook nog kennen bij de marine en de koopvaardij,’ voegt hij eraan toe); verder als een ‘prettig scheepsmakker’ en een ‘braaf meelegger’. Maar in de Oost-Indise spiegel ziet men hem bepaald anders; veel eerder als diaken van de Kerkeraad die hij later óók was: zwart en gebeft, met soms de stem van een boetprediker. Hij wierp een knuppel in het hoenderhok en was zich dit ook bewust: ‘... zo wierpen wij de schoen in het honderd en die dezelve past kan die aantrekken of anders verwerpen, en zal mij in alles onverschillig houden.’ En ze konden het zich allen aantrekken, niet alleen de vrouwen, ook de Compagniesdienaren die slechts oog hadden voor hun eigen (verboden) particuliere handel. En knoeiden ze nog maar bij mate! Maar deze handel gaat ‘zo bont en grof in zijn werk dat het onuitsprekelijk is’. De corruptie - dit blijkt uit De Graaff - is in de tweede helft van de zeventiende eeuw reeds algemeen. Ze is al bij hoog en laag ingevreten, maar de ergsten, zegt De Graaff, zijn nog de krankenbezoekers of ziekentroosters, die ‘geveinsde hypocrieten’. Men kan De Graaff zelf ook wel een en ander verwijten, maar niet dat hij er alleen maar op uit was om geld te verdienen. Geld was voor hem niet de ‘zenuw en de kracht’ voor zijn handelen. Hij eindigde zijn leven in slechts betrekkelijke welstand. Wat hem telkens weer naar zee dreef, was dezelfde aandrift, dezelfde ongedurigheid van een Jan Huygen van Linschoten, van een Wouter Schouten en van nog vele anderen. Een heel ander type dan de levendige, maar in de grond van zijn wezen vroom-ernstige Nicolaus de Graaff, is de snaakse Aernout van Overbeke. Hij vertegenwoordigt zowel met zijn gedichten als met zijn Geestige en vermaeckelicke reys-beschryvinge naer Oost-Indien (uitgegeven {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1672) het burleske genre. Dit vond in de tweede helft van de zeventiende eeuw, onder Franse invloed, ook bij ons enige beoefenaars, van wie Willem Godschalk van Focquenbroch (1640-1670) verreweg de opvallendste is. De soort vereist een zekere eruditie, een intellectuele inspanning door een voortdurende toepassing van ‘miltkittelende grepen’. Van Overbeke was dan ook niet zomaar een ‘pikbroek’, zou De Haan weer zeggen, maar een man van litteraire ontwikkeling. Hij was enige jaren jonger dan De Graaff, maar stierf veel eerder, in 1674, twee jaar na zijn terugkeer in het vaderland na een vierjarig verblijf in Indië als lid van de Raad van Justitie. Zijn Rijmwerken (waarin zijn reisbeschrijving later is opgenomen) zijn talrijke malen herdrukt. In 1719 verscheen de tiende uitgave. Hij werd waarschijnlijk populair omdat hij op vlotte, openhartige en opgewekte wijze over dingen schreef en over zichzelf waar men in zijn tijd ‘tot miltscheurings toe’ om gelachen zal hebben. Zijn reisbeschrijving is niet, zoals de meeste andere reisverhalen, van een journaal afgeleid; ze is geschreven in de vorm van een brief aan een vriend. Van Overbeke springt hierin van de hak op de tak, grijpt terug naar herinneringen, maakt talrijke toespelingen en dubbelzinnige opmerkingen, doorspekt zijn tekst met Latijnse citaten en geeft bij voortduring blijk van zijn geestigheid en boertigheid. Soms is hij ook weleens aardig naar onze begrippen. Toen zijn schip op de rede van Batavia lag, vond de fiscaal die als eerste aan boord kwam, bij de bagage van Van Overbeke een pakje dat niet het verplichte merk van de Compagnie droeg, ‘daar hij wat op stond en staroogde’. ‘Dit is ongemerkt,’ zei hij. ‘Wel laat het dan ongemerkt,’ antwoordde Van Overbeke nogal gevat. En dit gebeurde ook. Een enkele keer zinspeelt hij op zijn leven. Dan krijgt zijn reisbeschrijving een menselijk accent en dan blijkt ook dat dit leven ondanks al het geschater, niet zo bijzonder opwekkend is geweest. Er wordt op de reis een haai gevangen. Als deze wordt opengesneden, blijkt er een tamelijk grote vis in te zitten, en daarin zit weer een vliegend visje, ‘zodat mij dit gebrui voorkwam als de Neurenburgse doosjes, daar er somtijds honderd ineensluiten en mij kwam toen in de zin des mensen ongelukkig leven daar ik wel mijn deel van heb gehad. De vliegende visjes zijn een aardig goedje en schijnen gelukkig,’ máár, laat Van Overbeke erop volgen: ‘Messieurs tes een grand erreur. 't Zijn de ongelukkigste creaturen naast mij van de wereld. Komen zij in het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} water, daar zit haar een haai achter het gat; komen zij boven, daar zijn Jan van Genten scheervogels die gans niet vies van haar vallen. In summa: zij zijn onder en boven gebruid en altoos aan lager wal, eveneens als ik in Den Haag en te Amsterdam. Daar bruiden mij N.N., op een ander keer P.P.; altoos was ik Icarus. Hadde ik de wijsheid van Daedalus gehad, de zon zou hier niet op mijn kruin geschenen hebben.’ Zulke opmerkingen die de litterator in hem verraden behoeft men niet te zoeken bij de bekende J.S. Stavorinus, wiens reisverhalen in het Frans, Duits en Engels zijn vertaald. Hij was kapitein bij de Admiraliteit van Zeeland, maar maakte in dienst van de v.o.c. lange reizen naar Azië, volgens zijn uitgever alleen om aan zijn reislust te kunnen toegeven. Hij schreef twee boeken over zijn reizen die hij tussen 1768 en 1778 maakte door het gehele gebied waar de Compagnie haar factorijen en comptoiren had. Het eerste verscheen in 1793, het tweede en bekendste in 1797 in twee delen, getiteld Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop en Batavia, naar Samarang, Macasser, Amboina, Suratte, enz. gedaan in de jaaren 1774 tot 1778. Hij schreef overigens niet om zijn indrukken op de lezers over te brengen, maar vanuit ‘de bewustheid nuttig te zijn’, waarmee hij zich een typische achttiende-eeuwer toont. Informatie staat bij hem voorop. Hij beschrijft de vissen, de zeevogels; hij schrijft over de talrijke ziekten en geeft een opsomming van de symptomen van de scorbut en de misschien nog gruwelijker ‘diarrhea symptomatica’; hij geeft aanwijzingen voor het zeilen tussen riffen en een uitvoerige beschrijving van steden en landschappen met een opgave van de voornaamste uitvoerprodukten; hij geeft getallen van vlooteenheden, van suikermolens, en huizen; hij geeft sterftecijfers, marktprijzen enzovoorts. Maar Stavorinus de veelzijdige, laat het hier niet bij. Hij beschrijft ook de samenleving der Europeanen; hij vertelt van hun leefwijze en al gaat hij ook hierbij informatief te werk, tussen de beschrijvingen door loopt zijn kritiek, vooral als hij het over de vrouwen heeft en de behandeling van slaven. Het beeld dat we krijgen verschilt een eeuw later niet zo heel veel van dat van De Graaff: een kleine, gemengde samenleving waarin de ambtelijke en geld-hiërarchie, tot het absurde doorgevoerd, als sociale onderscheiding dient; een individuele rijkdom die scherp afsteekt tegen de ‘vervallen staat’ van de Compagnie zelf. Bij alle pracht en praal constateert Stavorinus bij de meeste Europeanen een ‘zwaarmoedige gesteldheid’, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} die overigens niet te verwonderen is als we over de buitengewone sterfte lezen die in sommige nederzettingen tot een complete ontvolking had geleid. Jaarlijks verliest de Compagnie een zesde van haar dienaren, schrijft Stavorinus. Van sommige schepen bereikt op de uitreis nauwelijks de helft van de opvarenden het einddoel. Over de verregaande corruptie en de geldzucht van de dienaren van de Compagnie laat hij zich - merkwaardig genoeg - slechts summier uit. Niet aldus Jacob Haafner (1755-1809) die eveneens vele reizen maakte, misschien nog wel meer dan Stavorinus. Hij was getuige van de laatste stuiptrekkingen van de Compagnie en schreef erover. En hoe levendig en boeiend! Haafher - hij heette eigenlijk Hafner - was een Duitser van geboorte die op zijn elfde jaar met zijn vader, een chirurgijn, meegegaan was in dienst van de Compagnie. Zijn vader stierf reeds op de uitreis en hijzelf, een kind nog, moest blijven zwerven. Hij ondervond de verschrikkelijkste dingen en was getuige van onmenselijke wreedheden. Ze schokten hem diep en maakten van hem een ‘doodvijand van dwingelanden en dwingelandij’. ‘Ik verfoei en verafschuw alle onrechtvaardigheid en wreedheid,’ schreef hij in het Voorberigt van zijn Reize van Madras naar Ceilon (1806). ‘Ik acht alle mensen, van wat verwe en natie en godsdienst zij ook mogen zijn, als mijn medemensen en broeders. Wie hierin evenals ik denkt, die zal er zich niet aan stoten, maar integendeel met genoegen zien dat ik de onschuldige en onderdrukte Indianen verdedig en voorspreek en hun tyrannen met schande zoek te overladen.’ Hij richt zich vooral tegen de Engelsen, maar de Hollanders zijn evenzo, zegt hij. Het was overal hetzelfde wat hij zag: hetzelfde verval, dezelfde corruptie, dezelfde wreedheid, dezelfde hoogmoed, dezelfde schraapzucht: ‘Fortuin maken! Niemand gaat naar Indiën dan om fortuin te maken. Dat ongelukkig werelddeel is het rasphuis van Europa geworden. Deugnieten, verkwisters, boeven, allen die wegens hun misdaden of anderszins uit hun geboorteplaats zijn verbannen, bankroetiers en ander meer slecht volk, alles ijlt naar Indiën als naar een algemene prooi, alles wil er fortuin maken en hoe kan dat geschieden? Niet dan met de Maatschappij welke zij dienen te bestelen, of de arme Indianen te onderdrukken, te plunderen en te vermoorden. Van de tien die vandaar rijk terugkomen, hebben er gewis negen hun buit op deze wijze verkregen.’ (Reize van Madras naar Ceilon, blz. 11). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een van de reizen strandde hij na een zware ziekte ook in Oost-Indiën. Hij vertelt hierover in zijn Lotgevallen en vroegere zeereizen (postuum uitgegeven door zijn zoon in 1820). Over het gedrag en de leefwijze van de Europeanen te Batavia merkt hij ongeveer hetzelfde op als Nicolaus de Graaff en Stavorinus. Ook hij vertelt van martelingen en executies en ook hij beschrijft het empaleren van een slaaf en diens zelfbeheersing, maar hij laat het niet zoals De Graaff bij een droog verslag. Hij protesteert en klaagt aan: ‘bedwingt de bloed- en gouddorst uwer uitgehongerde landlopers die gij in menigten naar deze ongelukkige gewesten zendt, die gestadig door nieuwe tergingen het lot van de rampzalige slaaf verzwaren en hem eindelijk de gewisse dood boven het door hem zo ondraaglijk leven doet kiezen.’ Ook Haafner vindt de vrouwen het ergst en het wreedst en hij geeft daar verschillende voorbeelden van; ook hij hekelt hun luiheid en hun ‘verliefde gesteldheid’, maar het meest verontwaardigd is hij over de predikanten - ‘verfoeilijke zielverkopers’, noemt hij ze - en hij ergert zich aan hun zoete woorden bij zoveel hoogmoed, bedrog en inhaligheid. ‘Velen hunner drijven handel en kuipen om naar Sumatra's Westkust gezonden te worden onder voorwendsel van nieuwe bekeerlingen en slavenkinderen te dopen, doch inderdaad om een verboden handel, zelfs van slaven te drijven.’ Hij is even verontwaardigd als De Graaff, maar hij is geen boetprediker, hij protesteert in naam van iets anders: van recht en menselijkheid, van vrijheid en gelijkheid. Hij is een typische Verlichtingsman. 2. Indische verzenmakers Als we bij De Graaff - alweer in zijn Oost-Indise spiegel - lezen wie er in de zeventiende eeuw allemaal naar Indië kwamen, dan blijken het soms belangrijke kooplieden of reders te zijn geweest ‘die door kwaad fortuin of door enig ongeval in armoed zijn vervallen’. Maar ook desperado's uit alle landen der wereld, ‘die er zo smerig en ellendig uitzien dat een mens zich moet erbarmen’. En daartussen: kleine kooplieden, winkeliers en handwerkers ‘die met een huis vol kinders zitten’; verder bankroetiers, verlopen studenten, kassiers, makelaars, deurwaarders en ‘diergelijke lichtmissen’ en tot slot allerlei schurken, straatschenners, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hoerewaarden, dronken guiten, fielten, gauwdieven, vechters en nog een hele rij van dergelijke ‘deugnieten’. Vogels van zéér diverse pluimagedus, die volgens De Graaff, alleen dít met elkaar gemeen hadden, dat de Compagnie voor hen allen een ‘goede en bijzondere toevlucht’ was. Hoe kan men van zulk een gemeenschap een letterkunde verwachten? En kan het ons nog verwonderen dat de Compagnie verschillende opmerkelijke en soms schilderachtige figuren heeft voortgebracht, maar geen enkel dichter van enige betekenis? Wel een opvallend lange rij verzenmakers. We moeten ons niet vergissen: verzen werden er genoeg gemaakt. De rederijkerij mag dan over haar hoogtepunt heen zijn geweest, de maatschappelijke traditie van het verzen ‘smeden’ blijkt in volle gang, om in de achttiende-eeuw in de dichtgenootschappen zelfs te herleven. Het bedrijven van poëzie was een teken van intellectueel niveau en elke bijzondere gelegenheid als een sterven of een afscheid, een geboorte of bruiloft werd te baat genomen om van versvaardigheid en dus van ontwikkeling te doen blijken. De Haan vertelt in Priangan van een opper-koopman J. Keyts, ‘die het bestond een officieel door hem uit te brengen rapport met toepasselijke eigen gemaakte verzen te larderen’. Maar het meest opvallende was dat Keyts desondanks promotie maakte en zelfs Directeur van Perzië werd. De Haan vertelt er als bijzonder detail bij dat Keyts ook in Perzië stierf en bij gebrek aan iets anders in zijn harpkist werd begraven. Tussen het proza van een reisverhaal vond De Haan in het Lands-archief te Batavia ook nog een berijmd rekwest waarmee een zekere Abraham Bogaert (de uitgever van de werken van de dichter Van Focquenbroch) in 1701 de gunst verwierf van een verzenminnend Bewindhebber en daarmee een goede hut aan boord van het schip dat hem naar het vaderland zou terugvoeren. Verder - en de bron is alweer De Haan - was er in de achttiende eeuw onder de Compagniesdienaren een rage voor het maken van fraaie grafschriften. Deze bezigheid wordt zelfs zinvol als we weten dat de mortaliteit onder de Europeanen in een stad als Batavia juist in de achttiende eeuw ontstellend was. In tien jaren was de hele Hoge Regering uitgestorven, deelt De Haan ergens mede. Onder de dichters zijn gouverneurs-generaal geweest, predikanten en chirurgijns, maar ook lieden behorende tot de vierde en vijfde {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} categorie van De Graaff: van respectievelijk de ‘lichtmissen’ en ‘deugenieten’. Daarom is de Compagniespoëzie zo'n allegaartje geworden. Er zijn overigens - soms ongewild - vermakelijke rijmpjes bij, zoals bijvoorbeeld die van Matthijs Cramer die aansluiten op De Graaffs kritiek op de samenleving. Snorken, pochen ende blazen; Daarvan hangt dit land aaneen. De minste weters zijn hier bazen, 't Zijn al dansers op één been. Kreupels die nauw zonder krukken Konnen rechtgaan zo 't behoort, Die verstaan de grootste stukken. Du Perron heeft met De Haan als gids allerlei Compagniespoëten bijeengebracht en uit hun werk een keuze gedaan: lofdichten, bruilofts-rijmen, matrozenliederen, afscheidsliederen, zegezangen, dankzeggingen, rouwklachten enzovoorts. Het zijn er nog heel wat. Er zijn hoogdravende dichtvormen bij (het woord ‘hoogdravend’ heeft nog de gunstige betekenis van ‘verheven’) met allerlei ingewikkelde stijlfiguren en mythologische vergelijkingen, maar ook gewone volksliederen, waarin ‘op een deuntje’ iets verteld wordt. Ze werden vaak los uit de hand verkocht op straten en op bruggen. In deze rijmpjes worden dezelfde dingen beschreven als in de reisverhalen: storm en schipbreuk, moord en doodslag, verraad en tweedracht. De tekst van verschillende van zulke liedjes die op de Indië-vaarten betrekking hebben, vindt men ook in de bloemlezing van dr. D.F. Scheurleer Van varen en van vechten (1914). Ze sluiten aan bij het straatlied met dezelfde voorliefde voor het gruwelijke en bloederige. Zo is er van 1628 ‘Een droevich en jammerlijck liedeken van een deerelijke moorderij die bedreven is in Oost-Indien’ na de schipbreuk van het schip ‘Batavia’. Het is het verslag van zo'n uitbarsting van menselijke moordzucht, dat de dichter terecht kon zeggen: ‘Men zag niet vreemder maren in de kronieken staan.’ Andere zijn op een andere wijze amusant en vooral onthullend, zoals ‘Een Calis-Liedt’ van de ook door Du Perron genoemde F.C. Drieduym. Hier volgt een drietal coupletten: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Oost-Indien houd ik lief en weerd; Het wordt van menig man geprezen, Want als het goed hier is verteerd, Zo kan men daar nog Jonker wezen. De trommel slaat, maakt u gereed; Het is een reis voor weinig jaren, Al wie met ‘De gekroonde Vreed’, Na het Rijk van Jacatra wil varen. Adieu, mijn wijf en kinderen al, Ik ga om een goe buit te halen; Als ik weer bij u koom, dan zal Ik alle man met goud betalen. Een enkel gedicht is méér dan amusant of curieus, zoals een matrozenlied van 1786 dat zelfs aan de liefdespoëzie van Breero doet denken: Wat lijdt een zeeman al verdriet Als hij vaart naar vreemde landen; Maar op zijn reis en acht hij niet. Als hij maar komt te Lande, Dan is zijn reize metterspoed Bij zijn allerliefste zoet; Hij bracht haar mede veel geld en goed. Ik had een meisje teer bemind, Zeer vigilant van leden, Met twee bruin oogies als een git; Haar leden zijn wel besneden, Niet te kort of niet te lang, Vigilant is zij van gang. Daar is geen schoonder in heel het land. Maar dit vigilante meisje vindt tijdens zijn afwezigheid een andere minnaar. ‘Gij draait met alle winden,’ verwijt haar de zeeman. Aan het slot besluit hij weer naar Oost-Indiën te gaan: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wil ik dan voor afscheid Mijn jonk hert gaan vertroosten Al met een frisse roemer wijn; Varen dan weer naar het Oosten. Daar leef ik buiten zorg en pijn, Adieu, gescheiden Lief van mijn, Ik hoop God zal uw leidsman zijn. Dit ballade-achtig lied ruilen we graag voor heel wat met litteraire pretentie geschreven gedichten zoals het vaak genoemde en zeer uitvoerige lofdicht op Batavia, begrepen in zes Boeken (1740) van Jan de Marre. Hij wordt zelfs representatief geacht in die zin dat men sprekende over Compagnies-poëzie in de eerste plaats aan hem denkt. Hij was overigens een navolger van Antonides van der Goes (wiens Ystroom zijn voorbeeld was) die op zijn beurt weer doorgaat voor een navolger van Vondel. Er zullen in het steeds maar voortstromende gedicht ongetwijfeld ‘fraaie’ regels staan, maar het geheel is voor ons onverteerbaar, ook door zijn lengte. De Marre schrijft in klinkklare jamben met gebruikmaking van allerlei retorische stijlfiguren. Als hij de Bataviase vismarkt beschrijft - beter bekend onder de naam ‘Pasar Ikan’ - dan heft hij aan met: Wat's dit? Wat vreemd geluid! Wat wonderlijk geschater Klinkt mij in 't oor en ruk mijn Zangeres naar 't water! Wat toevloed? Welk gewoel? De vismarkt, langs het nat Zo luchtig opgebouwd, lokt hier de ganse stad. De Haan heeft gemakkelijk gelijk als hij ergens in een voetnoot (Priangan, deel ii, blz. 543) zegt dat de Compagnies-litteratuur ‘ene woestijn van dorheid’ is. Tenminste... als we uitsluitend met litteraire maatstaven willen werken, hetgeen volgens de gulden regels van de litteratuur zou moeten gebeuren. Gunnen we ons echter, evenals De Haan, de vrijheid deze dichterlijke en andere proeven óók als historische curiosa te zien, dan voelen we ons met de Compagnies-poëzie als in die provinciale musea of oudheidkamers in stadjes als Hoorn, Franeker, Edam, Zierikzee, Hindelopen of andere. Het zal dan van onszelf afhangen hóé we ons voelen: geïnteresseerd, nieuwsgierig, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} verwonderd, vertederd of misschien ook wel geërgerd. Maar aan een uitsluitend litterair of in het algemeen ‘estetisch’ oordeel komen wij niet toe. Eigenlijk verkeren we in dezelfde tweeslachtige positie van al degenen die verantwoordelijk zijn voor historische verzamelingen. Waar moet hier de keuze van de objecten liggen? Kan ze buiten het kwaliteitsoordeel? En overal ter wereld zal men kunstmatig scheidingen aanbrengen om te ontkomen aan het dilemma dat men misschien beter zou doen te aanvaarden. Maar als we over ‘litteratuur’ spreken, kunnen we een kwaliteitsoordeel niet uitsluiten, hoe weinig vast en hoezeer door de tijd bepaald onze normen van beoordeling ook zijn. Het moet uiteindelijk onze keuze bepalen. Doen we dit en laten we ons leiden door ‘algemeen geldende litteraire maatstaven’ (maar wat betekent zoiets?), dan valt een groot deel van de Compagnies-litteratuur daarbuiten. Doen we dit niet, dan worden we overschreeuwd door het gekweel en gekras van velerlei zangvogels die overigens te zamen een bont geheel vormen, een levend rariteitenkabinet. Men kan zich zelfs voorstellen dat dit voor sommigen bezienswaardiger is dan het Nederlands letterkundig Pantheon, waarin de gevestigde namen voor eeuwig een plaats hebben gekregen op siergevels en onder arcaden. Maar dan zijn wij nog niet aan het dilemma ontkomen. We zijn alleen arbitrair te werk gegaan. Wie uit nieuwsgierigheid of om andere redenen als bijvoorbeeld ‘zuiver menselijke’ of ‘zuiver historische’, meer te weten wil komen, meer namen, meer titels en meer teksten wil kennen, die kan verschillende werken en bloemlezingen raadplegen. Ze worden in de litteratuuropgave achterin vermeld. 3. Valentijn, Rumphius, Camphuis Het is merkwaardig dat in een tijd waarin men de poëzie zo niet als de enige dan wel als de hoogste vorm van litteratuur beschouwde, het proza het van de poëzie wint. Het proza was evenals de poëzie - zoals bij het epistolaire en enkele andere genres - onderworpen aan formele wetten, maar daarnaast kon het zich ook vrijer bewegen en zich levendiger gedragen dan het rijmwerk dat al te dikwijls tot een louter formele aangelegenheid was geworden. Het proza had een dubbele functie gekregen, want het kon ook in dienst gesteld worden van een doel {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dat buiten de litteratuur lag, zoals het vertoog, de historiografie, de beschrijving van landen en volken, van planten en dieren of wat dan ook. Een schrijver van zulk ‘dienstbaar proza’ was ds. François Valentijn. Hij werd op 17 april 1666 in Dordrecht geboren (zijn vader was conrector van de Latijnse school) en stierf in Den Haag op 6 augustus 1721, waar hij overigens nog maar zes maanden woonde. Hij werd in zijn geboorte- en vaderstad met staatsie begraven, ‘met koetsen zes boven het ordinaris getal’. Valentijn was in zijn tijd een beroemd en gevierd man, met een buitengewone encyclopedische kennis. Hij bezat een zeer veelzijdige belangstelling. Behalve ‘bedienaar des Goddelijken Woords’ en bijbelvertaler (in het Maleis), was hij een groot muziekliefhebber en een hartstochtelijk verzamelaar van curiosa als schelpen, zeehoorntjes en zeegewassen. Valentijns verzameldrift blijkt ook uit zijn belangrijkste arbeid als historiograaf van het gebied waar de Loffelijke Compagnie zich gevestigd had of invloed uitoefende en dat was toen heel wat groter dan het voormalige Nederlands-Indië. Overal in Azië had zij haar comptoiren en factorijen: in Tonkin, Cambodja, Siam, de kust van Coromandel, Malaka, Ceylon, Japan, Kaap de Goede Hoop, Mauritius enzovoort. Valentijn heeft lang niet al deze landen bezocht; hij kende eigenlijk alleen Batavia, verschillende delen van Oost-Java en vooral de Molukken en daarvan in het bijzonder zijn geliefde Amboina of Ambon. Hij was voor zijn ‘wijdlustige’ verhandelingen en beschrijvingen hoofdzakelijk aangewezen op aantekeningen, waarnemingen en verhalen van anderen - die hij al dan niet bij name noemt. Hij was afhankelijk van het materiaal - gedrukt, geschreven of gesproken - dat hem langs verschillende wegen bereikte. Daardoor zijn sommige hoofdstukken onevenredig kort en andere onevenredig lang. Naar onze begrippen is zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën (1724-1726) een vreemdsoortig geschiedwerk: onevenwichtig van bouw, grillig van structuur en onoverzichtelijk van indeling, maar het materiaal is ontzagwekkend van hoeveelheid. Valentijn heeft vele jaren aan zijn boek gewerkt. De idee een groots historiewerk te ondernemen ‘dateert al van den jaren 1688 en zulks sedert zijn eerste reize naar Oost-Indiën’, schreef de Boekzaal der geleerde Wereld in 1722. Hij heeft dus eigenlijk altijd met het denkbeeld rondgelopen. Toen hij in 1705 voor de tweede keer naar Indië ging, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hij begonnen zijn met het verzamelen van zijn bouwstoffen; de uitwerking geschiedde later, na zijn terugkeer in Nederland, in 1714. ‘Vraagt men mij’, aldus Valentijn in zijn inleiding, ‘wat mij bewogen heeft dit werk te schrijven? Niets anders dan om ere bij de Verstandige Wereld in te leggen, om te tonen dat ik mijn tijd, terwijl ik nog geen vast beroep weer kreeg, neerstig waargenomen heb ...’ Dat hij zijn tijd neerstig had waargenomen, blijkt uit de geweldige omvang van zijn werk. In 1724 verscheen het eerste deel, in hetzelfde jaar nog het tweede; in vier jaar was alles gedrukt. Het was een uitgave geworden in groot folio-formaat, gedrukt in twee kolommen, bestaande uit vijf delen, in acht banden bijeengebracht. Het aantal bladzijden was ongeveer vijfduizend. Het werk bevatte bovendien talrijke illustraties (‘prentverbeeldingen’) en een groot aantal kaarten. De uitgave was een grootscheepse onderneming. Men beschouwde het werk van Valentijn algemeen als een standaardwerk en dit is het zeker één eeuw of meer gebleven. Ja, zelfs nu nog, zal men voor verschillende gegevens alleen bij Valentijn terecht kunnen en nergens anders. In het midden van de negentiende eeuw werd zijn werk voor de kennis van de koloniën nog zó belangrijk geacht, dat de toenmalige hoogleraar mr. S. Keyzer van de Delftse Academie (waar de ambtenaren voor Indië opgeleid werden) uit de volledige werken een keuze deed, bestaande uit drie delen (1856-1858). Een herdruk in 1862, in een handiger formaat, heeft jarenlang gediend als een soort gids voor bestuursambtenaren, speciaal in Ambon. De wijze van uitgeven - met een ietwat aangepaste tekst en aantekeningen - is echter meer dan eens scherp gekritiseerd. Langzamerhand kwam er ook een kentering in de waardering voor het werk zelf. Terwijl in 1839 de bekende Bataviase predikant Baron van Hoëvell nog sprak van ‘eerste rang’ en zelfs een paar maal het woord ‘groot’ of ‘groots’ liet vallen, deed dertig jaar later, in 1867, de Indië-kenner prof. P.J. Veth (de schrijver van het zeer bekend geworden boek over Java) Valentijn met slechts enkele misprijzende woorden af en hij vermeed hem opzettelijk te noemen als één van de schrijvers over Java. Busken Huet stond met gemengde gevoelens tegenover Valentijn. De eeuwwisseling bracht de grote afrekening. Het requisitoir werd gevoerd door dr. De Haan in het Rumphius gedenkboek (1902). In zijn bijdrage ‘Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon’ laat hij zien hoe Valentijn de onuitgegeven {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} handschriften van Rumphius (die na Rumphius' dood in zijn handen waren gekomen) ‘geplunderd’ heeft en hoe Rumphius' droog, maar betrouwbaar relaas van Ambons geschiedenis door Valentijn geparafraseerd werd op een wijze die De Haan eenvoudig ‘gewauwel’ noemde. De Haan beschikte bij zijn bestrijding over scherpe wapens: zijn geestigheid, zijn spot en ironie. Daarmee heeft hij Valentijns reputatie vernietigd. Na De Haan kon Valentijn bij niemand meer iets goeds doen. Brom in Java in onze kunst overlaadde hem met hoon, maar eigenlijk heeft Brom niet veel anders gedaan dan De Haan napraten zonder diens argumenten getoetst te hebben aan eigen lectuur. De argumenten die De Haan gebruikte, snijden hout, maar toch is het merkwaardig voor een historicus dat hij de betekenis van Valentijn voor diens eigen tijd buiten beschouwing heeft gelaten en er evenmin rekening mee heeft gehouden dat men in de zeventiende en achttiende eeuw andere denkbeelden had over geschiedschrijving en andere denkbeelden over oorspronkelijkheid en het recht van ontlening. Oud en Nieuw Oost-Indiën is een grootscheepse compilatie en als zodanig moet men het ook zien, als een verzameling documenten die zo volledig mogelijk de kennis - en niet Valentijns kennis - van de beschikbare stof uit die tijd moest bevatten. De ijdele Valentijn moet zijn werk ongetwijfeld gezien hebben als een belangrijke prestatie, maar dan omdat hij het was die deze kennis bijeenbracht, toelichtte en van commentaar voorzag. De Haan kan Valentijns parafrasen van de tekst van Rumphius (en van anderen) ‘gewauwel’ noemen, het was één van de wijzen waarop Valentijn trachtte de stof toegankelijk te maken. Men kan over de wijze waarop Valentijn dit deed oordelen zoals men wil en direct toegeven dat hem de stof uit de hand is gelopen, we moeten óók kunnen inzien dat Valentijn in ieder geval getracht heeft een zekere eenheid aan te brengen door een schrijfwijze die bij Huet in betere aarde viel dan bij De Haan. De beschrijving van landen en volken, van zeden en gewoonten, de mededeling van historische feiten, heeft hij telkens trachten te verlevendigen door het vertellen van eigen ervaringen, door een persoonlijk commentaar of door het inlassen van een verhaal. En een verhaal vertellen is iets wat Valentijn kán, zo nodig met een pointe. We kunnen hem veel verwijten, maar één ding zullen we moeten blijven erkennen: dat sommige stukken in de dorre woestijn van achttiende-eeuwse geschiedschrijverij, een bron van ver- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} kwikking zijn, omdat hij levendig schrijven kon als geen ander uit die tijd, vaak schilderachtig en kleurrijk, met gevoel voor het dramatische en met een ondergrondse humor. Op de meest onverwachte plaatsen, temidden van bladzijden-lange opsommingen en beschrijvingen duikt plotseling een detail of een anecdote op, zo levend en tegelijk tekenend voor de situatie, dat we hem veel, zeer veel kunnen vergeven, zelfs zijn schijnheiligheid. Valentijn is op z'n best als hij uitgaat van zijn eigen ervaringen, zoals in zijn door Huet geprezen ‘Uijt- en thuisreize’ (te vinden in het vierde deel). Het relaas is op zichzelf zeer leesbaar, maar bepaald aardig wordt het als Valentijn een ‘gekke gebeurtenis’ gaat beschrijven, zoals de diefstal van een pruik na het aan land gaan bij St. Jago, aan de Portugese kust. ‘Wij voeren naar land, van onze schipper gewaarschuwd zijnde wel op onze hoede te zijn en verder goed op te passen, aangezien daar niet dan bandieten en geboren gauwdieven woonden. [...] We zagen één van deze fidalgo's (ik meen, van deze geboren gauwdieven) zo als ik wegens de zware branding aldaar, door twee matrozen op hun schouders aan land gedragen werd, zijn proef aan Monsieur Langle doen, want zó als de matrozen hem wilden nederzetten, kwam er van achteren een Portugees die met een volle greep zijn fraaie hoed handig boven de bol en ook zijn fraaie blonde pruik zeer proper van zijn hoofd nam en daarmede zeer gezwind langs strand een wedloop met één van onze matrozen aanging, die hem kort met een blote sabel op de hielen volgde, rechtoe rechtaan naar het klapper- of kokosbos. Onderweg ontviel hem de pruik, die de matroos opraapte, waardoor de ander zoveel tijd won dat hij hem in het bos uit het gezicht verloor en zonder hoed weer bij de bedrukte sieur kwam, die zich echter over het wederzien van zijn schone pruik nog enigszins verblijdde en nu zolang hij aan land was, voor het nemen van zijn hoed - gelijk als wij - niet behoefde bekommerd te zijn - waarmede wij hem vertroostten. Het misstond hem enigszins, dat wáár wij gingen, hij alleen onbedekt was. De zware hitte die wij daar gevoelden, belette ons hem hierin te volgen.’ Later, als ze door de Portugese landvoogd ontvangen worden, begrijpt Valentijn voor wie de hoed en de pruik gestolen moesten worden. Het is trouwens een prachtig tafereel, deze ontvangst bij de landvoogd in zijn versleten kleren, in gezelschap van ‘een grote paap, met een lange zwarte en vrij oude rok aan en met een breedgerande {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed op zijn kaal hoofd.’ We zien deze Hollanders en Portugezen tegenover elkaar zitten, op wrakke stoelen en banken, steeds maar weer de ‘barre Madeirawijn’ drinkende. Het grootste deel van zijn Indische loopbaan als predikant heeft Valentijn in Ambon gesleten. De beschrijving van Ambon is niet alleen het uitvoerigst - dank zij vermoedelijk de bronnen waarover hij beschikte, als Rumphius en de Ambonees Ridjali - maar het levendigst, omdat Valentijn hier van eigen waarnemingen kan vertellen. Hij kent Ambon en hij heeft er veel meegemaakt. Opvallend is dat Valentijn een bijna geboren modern gevoel voor ‘cruelties’ heeft. Zijn geschiedenissen van Ambonse en Ternataanse wreedheden - op zichzelf gruwelijke verhalen - vertelt hij zonder enige emotie, bijna in een hedendaags ‘understatement’. De beschrijving van een executie is te fraai om hier niet te citeren, al was het alleen maar om de slotzin. Het verhaal volgt onmiddellijk op een stadsbeschrijving van Ambon (deel ii; tweede boek; vierde hoofdstuk): ‘Het oud hospitaal of ziekenhuis dat aan het einde van de Burgerstraat, dichtbij de rivier Way Tomo staat, is mede een fraai stenen gebouw dat 90 voeten breed en 24 voeten hoog is, behalve het dak. Het placht vroeger tot een ziekenhuis te dienen, waartoe het een schone gelegenheid was, maar sedert er een nieuw schoon hospitaal gemaakt is, dient het benedendeel nu tot woonhuis van de chirurgijn en het bovendeel tot de raadkamer van justitie, van de landraad, de weeskamer en van de commissarissen der huwelijkszaken. Het is ook zeer geschikt voor de rechters om uit de bovenvensters te liggen wanneer er iemand gerecht zal worden, omdat daar een stenen schavot met een hechte galg en gerechtspalen ertegenover, aan de andere zijde van de weg staan. Ik zeg: een hechte galg, omdat ik aan de vorige een deugniet heb zien ophangen die zeer toevallig driemaal gehangen werd. De beul, met hem naar die galg, die zeer zwak en van hout was, geklommen, stortte met de misdadiger, zodra hij hem van de ladder stiet, met galg en al van boven neer; dat wel enig ongemak zou hebben kunnen geven zo de troep soldaten, die bij zulk een geval altijd rondom het schavot geposteerd is, zich niet wel gesloten had. De scherprechter die een wakker kerel en niet verlegen was, maakte de misdadiger op order van de fiscaal ten eerste los, bracht hem weer op het schavot en hing hem aan één van de palen daaromtrent, doch door het breken van de lijn kwam hij ten tweeden male beneden. Hij meende daarmede {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij te zijn en de borst wist niet hoe hij het nu hebben zou, doch ingevolge van zijn vonnis moest hij hangen tot er dood na volgde, waarop dan de beul hem de derde maal zo wel en zeker ophing dat hij een inwoner van de lucht bleef.’ Als een soort appendix vinden we in deel iv de ‘Levens der Opperlandvoogden’, waarin Valentijn zegt zo kort mogelijk te willen vertellen (hij heeft nu eenmaal moeite met zich te beperken) over ‘wat van hen gedenkwaardigs verricht is’. Deze korte biografieën zijn niet veel meer dan een opsomming van gebeurtenissen, namen en jaartallen. Naarmate Valentijn echter zijn eigen tijd nadert, worden zijn levensbeschrijvingen persoonlijker en doorspekt hij zijn verhaal met wat hij heeft horen zeggen en met wat hij zelf weet of meegemaakt heeft. Onder deze twintig landvoogden was er één die geheel uit de toon viel. Hij was anders dan de anderen, ook door zijn gedrag en optreden. Het was Joannes Camphuis (1634-1695), een zachtaardig man die niet veel sprak, omdat hij zijn omgeving niets te zeggen had. Zijn verachting voor de parvenu's om hem heen drukte hij alleen maar uit door ze zoveel mogelijk te negeren en daarbij bleek hij - merkwaardig genoeg - te kunnen rekenen op de bescherming van de Heren xvii in Nederland. Valentijn vertelt ook met welgevallen hoe Camphuis' benoeming tot gouverneur-generaal eigenlijk op een misrekening van de andere leden van de Raad van Indië berustte, die hierdoor hun intriges ingepeperd kregen. Camphuis die als zilversmidsleerling opklom tot gouverneur-generaal, was - om het algemeen uit te drukken - een ‘man van cultuur’, een beschermer van wetenschappen, een liefhebber van muziek en dichtkunst. Toch wordt hij hier niet in de eerste plaats genoemd als een bewonderaar en navolger van de renaissance-dichter Jan Baptista Houwaert, maar als de schrijver van een goed geschreven verhandeling over de stichting van Jacatra (Djakarta), een historische studie die door Valentijn dan ook prompt in zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën werd opgenomen - met toestemming overigens van Camphuis zelf. Behalve naar de geschiedenis ging zijn belangstelling uit naar planten en dieren, kortom naar de natuur en de studie van de natuur. Camphuis bezat een grote collectie schelpen en hoorntjes die hij in de baai van Batavia, aan de stranden van de duizend eilanden zelf gezocht had of had laten zoeken. Ook Valentijn verzamelde ze, zoals we reeds weten. Hij was {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} in Dordrecht - zo vertelt hij zelf - de oprichter van het Neptunus-Cabinet, een vereniging van verzamelaars die hun bagijndrollen, lobbetjes, pimpelkens, navelkens, zeehandschoenen en vlooienscheten uitwisselden. Valentijns verzameling was de grootste en mooiste van alle. Ook dit schrijft hijzelf. Maar nog rijker en nog fraaier was de collectie van de beroemde natuuronderzoeker Georg Everard Rumphius, de Indische Plinius, zoals hij genoemd werd. Hij woonde in de Molukken, op het eiland Amboina en heeft zijn leven lang gewijd aan het verzamelen en bestuderen van de tot dusver onbekende werelden van kruiden en planten, van schaaldieren, vissen en mineralen. Camphuis en hij waren bevriend. Ze hebben vermoedelijk vrij geregeld met elkaar gecorrespondeerd. We zijn tenminste geneigd deze gevolgtrekking te maken als we letten op de toon van de schaarse brieven die behouden zijn gebleven: één van Camphuis aan Rumphius en het antwoord daarop. Camphuis schrijft dat hij langs de kust van het eiland Edam naar schelpen gezocht heeft voor zijn steeds groeiende verzameling en ook op andere eilanden heeft laten zoeken en dat hij al heel wat heeft. Rumphius antwoordt hem op 29 juni 1665: ‘Ik heb mede nieuw toegehoord dat UEdelheid door zijne dienaars op de eilanden Edam en Alkmaar zoveel zeerariteiten van hoorntjes en schulpen heeft opgezocht dat ze de Ambonse en Molukse zoude konnen tarten, hetwelk met mijn oude gissinge accordeert en mij verzekert dat het ten dele waar zij, vermits ik al ruim veertig soorten van verscheidene vrienden bekomen heb, op de Batavische stranden en eilanden bijeengezocht. Doch of ze in fraaiigheid en mooiigheid van soorten de Ambonse zouden konnen tarten, dat raakt de eer der Ambonse monarchie die wij zo lange jaren over de zeerariteiten gevoerd hebben. Ik hebbe derhalve goed gevonden onder UEdelheids welnemen een proef hiervan te doen en tot dien einde omtrent honderd soorten uit de Ambonse voorvechters gecommandeerd, tezamen gepakt in dit neffens komende tomtommetje, om de Batavische uit te dagen, hopende van die batallie te zijner tijd een goed succes te horen. Verliezen ze het spel, zo behoeven ze niet weder te komen, maar mogen in de gevangenis blijven.’ Zo'n toon is door de brief typerend voor de onderlinge verhouding. Georg Eberhard Rumf, die zich Rumphius noemde (1627 of 1628-1702), was een Duitser van geboorte. Op zijn achttiende jaar - hij had {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} toen het gymnasium afgelopen - besloot hij naar het beloofde land, dat was toen Italië, te gaan, gedeeltelijk uit zucht naar avontuur, gedeeltelijk om zijn kleinsteedse omgeving te ontvluchten. Hij liet zich voor het leger ronselen, maar in plaats van in Venetië kwam hij op Texel terecht met Brazilië als eindbestemming (de West-Indische Compagnie had soldaten nodig). Maar zo ver kwam hij niet. Zijn schip werd door de Portugezen gekaapt en hij zelf werd naar Portugal gezonden, waar hij weer in krijgsdienst kwam, half in vrijheid, half als gevangene. Hij bleef er drie jaar. Die drie jaar zijn beslissend voor hem geweest. In Portugal moet hij over de rijke en wonderbaarlijke flora van Ambon hebben gehoord, waar de Portugezen al veel eerder dan de Nederlanders waren geweest. Hier moet hij zich zijn levensdoel bewust zijn geworden: ‘de onderzoekingen van de Ambonse gewesten,’ zoals hij zelf zegt. Maar om toen in Ambon te komen, moest hij in dienst treden van de Oost-Indische Compagnie. Op zijn vierentwintigste jaar vertrok hij als adelborst met het jacht ‘Muijden’ vanaf Texel. Na een reis van een half jaar kwam hij te Batavia aan om een maand later naar Ambon getransporteerd te worden. Hij zou er zijn hele leven blijven; Ambon zou zijn tweede vaderland worden. Hij huwde er een Ambonse vrouw, stichtte een gezin en vond daar zijn levenswerk. Rumphius was eerst in krijgsdienst, maar ‘tot de militaire chargie was hij niet wel gehumeurd’. De Gouverneur deelde dit inzicht en benoemde Jeuriaen Rumf - zoals hij toen nog heette - als hoofd van een nederzetting op het noordelijke schiereiland Hitu. Naast zijn officiële werkzaamheden (uit de officiële stukken blijkt dat hij een uitstekend en plichtsgetrouw ambtenaar was) begon hij aan wat hij als het eigenlijke doel van zijn leven zag, en in alle vrije tijd die hem blijkbaar ruim ter beschikking stond, ging hij kruiden zoeken waarvoor hij ‘alle stranden en heuvelen doorkroop, geen ongemak noch zonnebrand achtende’. Hij werd op deze tochten vaak door zijn vrouw vergezeld. Zij was de eerste die hem in de Ambonse plantenwereld inleidde. Aan de Hoge Regering schrijft Rumphius dat hij zich op een geheel onbekend terrein heeft begeven, waar ‘de paden overal verwerret door malkander lopen’. Langzaam maar zeker groeit zijn kennis. Op zijn tweeënveertigste jaar gebeurt er iets: hij wordt blind, in een ziekteproces van drie maanden. In een brief van 9 mei 1670 schrijft de Gouverneur van Ambon: ‘De koopman Rumphius is nu sedert enige {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} weken blind geworden.’ Niets meer en niets minder. Het is niet moeilijk zich voor te stellen wat dit voor Rumphius betekende. Even leek het alsof zijn wereld zou instorten. Hij voelt zich gedompeld, schrijft hij, in een ‘droeve lange nacht’. Er was eerst nog enige onzekerheid van de kant van Rumphius' superieuren, maar ten slotte besloot de Gouverneur-Generaal Joan Maetsuyker, Rumphius met behoud van zijn rang en gage te benoemen tot enige commissariale betrekkingen. Het was een geluk dat Maetsuyker zelf een geleerd man was, een man van wetenschap en cultuur. Wie de bewindhebbers en de Hoge Regering uitsluitend belust wil zien op geldelijk voordeel, wordt gedwongen een kleine correctie aan te brengen. Rumphius kreeg volop gelegenheid zich aan zijn studie te wijden. Hij kreeg er zelfs een medewerker, een kopiist en een tekenaar bij. Later werd hij ook door zijn zoon terzijde gestaan. Deze is het die het bekende portret van zijn vader getekend heeft, met de ogen en de klauwvingers van een blinde, gezeten aan een tafel waar enige planten en zeegewassen op liggen. Waar Rumphius de kracht vandaan gehaald heeft, is bijna onvoorstelbaar. Hij gaat verder, zoals hij zegt, ‘met geleende ogen en een geleende pen’. In 1674 treft hem een nieuwe ramp. Zijn huisvrouw Susanna (hij heeft naar haar een zeldzame orchidee genoemd, de Flos Susannae) en twee van zijn kinderen worden tijdens een aardbeving onder een omvallende muur bedolven en gedood. In het Daghregister van het kasteel Victoria staat te lezen: ‘Erbermelijk was het die man bij zijn lijken te zien zitten, alsmede aan te horen zijn weeklacht, beide op dit toeval en zijn blindheid gepast.’ Nog een derde slag trof hem in 1687 toen bij de grote brand van Ambon zijn boeken en een deel van zijn handschriften verloren gingen, alsmede alle tekeningen voor zijn Kruidboek. Hij werd ook dikwijls bestolen. Verschillende van zijn handschriften of kopieën daarvan verdwenen op onbegrijpelijke wijze in andere handen. Het door hem geschreven Amboinsch Dierboek is geheel verdwenen. Men vindt er stukken uit terug bij de bekende ds. Valentijn, die meedeelt dat zijn vriend Rumphius hem het handschrift schonk. Zijn werk wordt voortgezet, gedreven door een sterke wil en discipline. In 1697 is Het Amboinsch kruidboek gereed en enige jaren later, in ieder geval vóór 1700, D'Amboinsche rariteitkamer. Het zijn indrukwekkende werken: een herbarium en een zeekabinet, en niet alleen indrukwekkend om de omvang en de daarin verzamelde kennis. Farma- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} cologen, zoölogen, carcinologen, entomologen, ornithologen en hoe ze nog meer mogen heten, die in het Rumphius memorial volume (1959) schreven, zingen zijn lof als pionier voor hun eigen afzonderlijk deelgebied. ‘Rumphius certainly had the modern touch when it came to fieldwork, opening his eyes to all he saw and critically examining his observations,’ schrijft een van hen. De litteratuur waarin Rumphius als geleerde onderzoeker genoemd wordt of besproken, is bijna overstelpend, maar nog nooit heeft iemand, anders dan terloops, geschreven over Rumphius als de visionaire en dichterlijke beschrijver van al die planten, vissen en mineralen die te zamen zijn wereld vormen, en over zijn verhouding daartoe. Rumphius' observatie van een toen nog onbekende wereld kent de verwondering om het onbekende en de vreugde om de ontdekking. De kruiden, de bomen, de bladeren, de schelpen, de schaaldieren zijn een wonderwereld die hij waargenomen en gekend heeft en die hij - nu blind geworden - alleen nog maar in zijn verbeelding oproepen kan. Zijn vingers zijn een nieuw zintuig voor hem geworden. Zijn tastzin activeert zijn toch al verbazingwekkend geheugen. Zó alleen kan hij de verloren wereld bereiken: door haar terug te halen en te beschrijven. Rumphius, die men de ‘blinde ziener’ heeft genoemd, schrijft uitermate beeldend. Opvallend voor een blinde is zijn gevoeligheid voor kleur en kleurnuances, meer nog dan voor lijn en vorm. Er zijn vele voorbeelden hiervan te geven. Hier volgt er een, als hij een kwalsoort beschrijft, de holothuria of bezaantjes: ‘Het lijf is van koleur doorschijnend alsof er een kristallijnen fles met groen-blauw aqua fort gevuld was. De zeiltjes zijn wit als kristal en het bovenste zoompje heeft wat purper of violet, schoon om aan te zien, alsof het gehele dier een kostelijk juweel was. Wanneer de zeiltjes gespannen zijn, is het lijf schier driekantig, waarvan hij het hoofd opwaarts kromt, en het achterste trekt hij uit de buik die blauwer is dan het bovenlijf, alsof het aqua fortis daar lag en het bovenlijf van kristal was. [...] Aan de ene, naar mijn onthoud rechterzijde, en achter rondom hangt een menigte van lange, dunne draden. Haar koleur is schoon blauw, doch zo dat er altijd wat groen onder speelt. Ze zijn zo teer dat ze licht afbreken en blijven hangen aan hetgeen waarmede men ze aanraakt.’ Rumphius voelt zich soms zo sterk een deel van zijn wereld dat zijn beschrijvingen vaak uitlopen op verwijzingen naar menselijke vormen. Over de zeebintangorboom schrijft hij: ‘hebbende een zeldzame manier {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van wassen, zodanig dat indien de oude poëten in deze landen waren geweest, zij aan hem stof hadden gevonden tot een rare metamorfose, want hij schijnt een landman te zijn en naar iets te zoeken en te kijken in zee dat hij bemint, omdat hij altijd met zijn wortel aan de rand van het bos staat, durvende niet één stap daarbuiten op het blote strand te komen en voorts hangt hij zodanig over dezelve in zee alsof hij alle omzien vallen wilde.’ Voor Rumphius is de zichtbare wereld ook altijd verbonden met de onzichtbare wereld. Het verband is niet toevallig, zoals niets in de natuur toevallig is, maar ‘een bestendig en vast voorgenomen werk’ van de Schepper. Daardoor ontstaat een wisselwerking tussen werkelijkheidsbeschrijving, tussen geloof, ‘bijgeloof’ en mythologie. Zijn beschrijving van de agaten of widuri's is daar een sprekend voorbeeld van, maar ook dat wat hij van de zeebintangorboom vermeldt: ‘Een magisch gebruik hebben de Inlanders, meest van Boeroe, die deze zeer geheim voor ons houden. Want zij planten de vruchten van deze boom in een doodshoofd van een mens dat ze tot dien einde vers afkappen, de ogen uitgraven, de voorgeschreven korrels daarvoor in de plaats steken, met slechts een weinig aarde, latende daaruit een boom groeien, wiens gebruik zij aan haar kinders overlaten.’ Het gaat Rumphius als typisch kind van zijn tijd allereerst om de afzonderlijke ‘kleine dingen’ van de natuur, maar een enkele keer speelt zijn bewogenheid zo sterk mee dat hij het hele landschap daarin betrekt zoals bij zijn beschrijving van de bergmossen: ‘Wij zijn met onze beschrijving gekomen tot aan de hoogste bergen van de Ambonse eilanden, daar wij met de mistige wolken zodanig omgeven zijn, dat men ook op de middag de zonne kwalijk bekennen kan, welke mist gedurig druipt en daarbij met een moeilijke koude reizende, gans mat en stijf maakt. Hier ziet men nu bijkans anders niet dan de koudaardige en zure bomen gelijk wij reeds beschreven hebben. Daar hoort men geen stem, noch van mensen noch van gedierten, noch van vogelen, vermits alle het gedierte deze koude en ongure toppen des werelds schuwt. Een eeuwige stilte met een naar schemerlicht en een klein suizen van de wind regeren daar. Men mag ook niet hard spreken, maar men moet ze passeren met een geduldige stilte, want hard roepen beweegt de lucht tot regen. Dit alles onderhoudende, kan men echter niet voorkomen nat te worden, zo van de stofregen als van het aanraken van de bomen en van de grond, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} daar alles nat is en daarenboven bekleed met dik mos, hetwelk de reizigers bedriegt als men daartegen wil leunen of zitten. Alleenlijk onder alle levende dieren werd daar gezien een hagedisje dat tegen het blinken der zonne somtijds zijn hoofd buiten het mos uitsteekt. Dit mos dan, zijnde lange draden, vier en zes duimen lang dragende, niet dikker dan gemeen naaigaren, door malkander verwerd, met bosjes bij malkander gevoegd en de bomen schier bedekkende, schijnt het wilde en droevige aanzien dezer plaatsen te volmaken.’ Rumphius gaat nog enige regels door om dan plotseling over te gaan tot de gebonden vorm van het sonnet. Op zich zelf een wonder voor een Duitser die eerst op zijn vierentwintigste jaar naar Oost-Indië kwam. Achter Rumphius' zeer precieze observatie voelt men een sterk betrokken zijn bij de dingen die hij beschrijft. Ter wille van de voorstelling zoekt hij steeds weer naar vergelijkingen, die dichterlijke metaforen worden - en wat vooral veel zegt - die geheel vanzelfsprekend zijn, zonder dat hij ook maar een poging doet litteratuur te bedrijven. Zijn beeldspraak is functioneel. Ze dient ergens voor, ze ondersteunt de voorstelling; het treffende beeld is nooit een doel op zich zelf. Op hetzelfde principe van associatie en beeldvorming berust ook zijn naamgeving die plastisch en evocatief is en soms zeer persoonlijk; ze is vaak karakteristiek voor zijn eigen verhouding tot ‘die wonderlijke kleine dingen der natuur’. Een korte bloemlezing uit de nomenclatuur: witoogjes, zwartmondjes, paddetjes en knoddekens, ossekoppen, eendebekken, zeenavels, buikjes, hammetjes en billetjes, tepelbakjes, melknapjes, venushaartjes, vliegescheetjes (uit de Rariteitkamer); vader van de vliegen, vlam der bossen, het blad van vorstinnen, het haar der nymfen, memoriekruid, langlevendhout, het duivels campernoelje, de blauwe clitorisbloem en het oprechte aanhangsel, het droevig kruid, het kleine kruipend gras, het smekend gras, het verwijtend gras, de droevigblijde plant en het verwonderingskruid, het blad van de brandende koorts, vuurwortel, spatwortel, bloedmoes, wortel-etter en doodkruid, nachtliefste, nachtboom, boom der blinde ogen en de kleine praatjes der bossen (uit het Kruidboek). Het had overigens weinig gescheeld of het handschrift van het Kruidboek was verloren gegaan. Dank zij de Gouverneur-Generaal Camphuis werd het gered. Hij liet het te Batavia kopiëren alvorens het naar Holland te zenden. Achteraf bleek de waarde van zijn voorzorgs- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregel: het schip waarmee de handschriften werden verzonden, is door de Fransen tot zinken gebracht. Camphuis was het ook die de Duitse chirurgijn in Compagniesdienst, dr. Engelhard Kaempfer, naar Japan stuurde met de opdracht een beschrijving van het land te vervaardigen. Hij voegde daar later zijn eigen aantekeningen aan toe. Het werk verscheen pas in 1729 en heeft, ook doordat er een Engelse vertaling van uitkwam, veel bijgedragen tot een betere kennis van Japan. Camphuis' eigen liefde voor Japan en de Japanse leefwijze deed hij als opperhoofd van Deshima op, op welk kleine eiland, zoals men weet, de Hollanders als enige westerse natie het recht van vestiging hadden gekregen. Camphuis keerde (evenals Rumphius) nooit meer naar zijn vaderland terug. Hij bleef in Indië wonen; hij werd met andere woorden een ‘blijver’. Na zijn ‘op zeer honorable en reputatieuze wijze’ verkregen ontslag, trok hij zich terug op zijn landhuis in Jacatra en op het eiland Edam, gelegen in de baai van Batavia. Hij had dit van de Bewindhebbers ten geschenke gekregen uit waardering voor zijn wijs beleid. Daar liet hij zich een huis bouwen in Japanse stijl. Valentijn bezocht hem daar. Het was toevallig op een donderdag en het was de gewoonte van Camphuis op die dag zijn gasten een Japanse maaltijd voor te zetten, compleet met eetkommetjes en stokjes. Valentijn, voor wie de Hollandse pot toch maar boven alles ging, zweette bloed. Camphuis - en dat merkt Valentijn zelf op - had er een stil plezier in. Hij toonde zijn gasten ook altijd zijn schelpen- en mineralenverzameling. In zijn tuinen groeiden zeldzame gewassen. In een deel ervan was zijn privé-dierentuin ondergebracht, met talrijke op Java voorkomende dieren. Daaronder waren twee zeldzame apen, een spierwitte en een gitzwarte. Dit alles heeft historie gemaakt - dank zij Valentijn. 4. Onno Zwier van Haren Deze persoonlijke gegevens over Camphuis zijn later terechtgekomen in een uitvoeriger biografie Het leven van Camphuis, geschreven door de in de Nederlandse letterkunde nogal bekend geworden dichter en staatsman Onno Zwier van Haren. Hij bezat als dichter overigens niet het talent van zijn broer Willem, die in ieder geval één indrukwekkend {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht schreef: ‘Het menschelijk leven’ en een veel groter aantal minder indrukwekkende regels, waaronder een lofdicht op de Gouverneur-Generaal Van Imhoff en een nog langer gedicht op de Chinezen-moord van 1740. O bloeddorst! o geweld! Wat monster dorst bevelen Zovele onnozelen onmenselijk te kelen? Wie heeft het eerst de dolk doen trekken buiten nood? Wat schrikdier was zo zeer van deernis ontbloot? Ja, wie? Men heeft elkaar de schuld gegeven en getracht de verantwoordelijkheid op elkaar af te wentelen. Willem toont zich in zijn verontwaardiging in ieder geval een waardig Verlichtingsman. Hij eist ook vergelding en straf om de goede naam van Nederland. Totzover Willem van Haren. Onno Zwier is behalve de biograaf van Camphuis ook de maker van het epos De geuzen (1776) en van enige treurspelen waaronder Agon, sultan van Bantam (1769). Hierover straks meer, maar eerst de vraag: hoe kwam Onno Zwier ertoe zich te verdiepen in het leven van Camphuis? En hoe is hij aan Camphuis gekomen? Door Valentijn. Wat Valentijn over Camphuis vertelde, moet hem een ‘schok van herkenning’ hebben gegeven. In Camphuis' leven zag hij als in een beslagen spiegel zijn eigen lot; in de mens, de figuur die hij in zichzelf graag zag: een waardig man temidden van lasterende en intrigerende vijanden en in zijn latere jaren geneigd tot een stil en teruggetrokken leven, zijn toevlucht zoekend in liefhebberijen, in studie en kunst. De overeenkomst moet hem frappant hebben geleken. De gebroeders Van Haren waren Friese edellieden die beiden door hun nauwe relaties met de Oranjes zeer belangrijke en invloedrijke politieke functies bekleedden. Hun carrière leek oogverblindend. Wat Voltaire van Willem zei, geldt ook voor zijn broer: ‘Il paraît aimer la gloire.’ Ze dachten te kunnen schitteren voor de wereld, maar geraakten in een doolhof van intriges, laster en schandaal. Willems leven eindigde in zelfmoord; Onno werd tot een soort ballingschap gedwongen en sleet zijn latere jaren op zijn landgoed ‘Lindenoord’ bij Wolvega, troost zoekend in de dichtkunst. Hier ziet men de parallel met Camphuis; maar ze gaat verder, althans in de ogen van Onno Zwier. Zoals Camphuis tijdens zijn gouverneurschap omringd werd {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} door naijverige en jaloerse vijanden, die zich achter zijn rug over hem beklaagden bij de Heren xvii en alles in het werk stelden om hem tot aftreden te dwingen, zo werd ook Onno Zwier door zijn tegenstanders belaagd, in dit geval door de Haagse hofkliek. Toen door de dood van Prins Willem iv en enige jaren later van de Prinses-gouvernante, de bescherming van de Oranjes wegviel, bracht men hem ten val door de openbaarmaking of enscènering van een schandaal, het bekende ‘schandaal in Holland’, waarover Du Perron in 1938 een roman schreef. Zijn schoonzoon Van Sandick en zijn aanstaande schoonzoon Willem van Hogendorp - de vader van Dirk en Gijsbert Karel - betichtten hem van ‘criminele badinerie’ of anders uitgedrukt, het plegen van bloedschande met twee van zijn dochters. Wat hier precies van waar is, weten we ook nu nog niet en het zal de vraag zijn of we dit ooit te weten komen. Onno tekende een verklaring - naar zijn zeggen onder dwang en bedreiging - die hij later weer introk. Vóór zijn vertrek naar Wolvega schreven hij en zijn vrouw - zij bleef aan zijn zijde staan - vier deducties, waarin zij het ongerijmde van de beschuldiging aannemelijk trachtten te maken. Zijn schoonzoons antwoordden. Het werd een hoe langer hoe onverkwikkelijker zaak die nu geheel in de openbaarheid kwam. Ten slotte werd ze voorgebracht voor het hof van Friesland. Dit sprak een ‘non liquet’ uit, maar Onno's carrière was voorgoed gebroken. Op de achtergrond van het hele gebeuren staat zijn grote politieke tegenstander en persoonlijke vijand, de Hertog van Brunswijk. Onno Zwier had in tegenstelling tot zijn broer zich nooit in ‘gebonden stijl’ uitgedrukt. Eerst het noodlot deed de dichter in hem ontwaken. Zo kan men het althans uitdrukken. Hij was al drieënvijftig toen hij zijn eerste drama in verzen begon te schrijven: Agon, sultan van Bantam. Het verscheen in 1769 in Leeuwarden. De stof voor de inkleding van zijn spel - de titel zegt het al - vond hij in de geschiedenis van Bantam. Hij was bezig die te bestuderen, waarschijnlijk voor zijn levensbeschrijving van Camphuis, waarvoor hij onder meer Valentijn las. Het was overigens geen belangstelling voor Indië of het Oosten dat hem een episode uit de Bantamse geschiedenis deed kiezen. Hij had vier onderwerpen gevonden voor een treurspel en alleen de uiteindelijke verwerping van de drie andere om ‘technische redenen’, deed hem een episode kiezen uit de geschiedenis van Bantam. Het schrijven van een treurspel stond bij hem voorop. De keuze van de stof had hij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijk gesteld van de mogelijkheden daartoe. Tegenover het Oosten stond Onno Zwier als een volstrekte buitenstaander. Slechts de plaatsaanduidingen, het noemen van enkele wapens (krissen, speren enz.) of van kledingstukken (als bijvoorbeeld een sarung) en vooral het gebruik van enkele historische namen zijn aanwijzingen dat we met de geschiedenis van Bantam te maken hebben. Voor het overige zijn de figuren achttiende-eeuwse toneelfiguren, de verkondigers van achttiende-eeuwse denkbeelden, zoals hij die bij Voltaire vond, met wie hij vermoedelijk ook gecorrespondeerd heeft. Het Oosten was louter decor en costuum. Dat Onno Zwier een Oosters onderwerp koos, was op zichzelf niets bijzonders; hij volgde hierin een mode, een litteraire mode welteverstaan. Bewust of onbewust, maar vermoedelijk bewust, heeft Onno Zwier van Haren in Agon, sultan van Bantam ook zijn persoonlijk drama uitgebeeld. Hij heeft hiervoor lang met de historische stof geworsteld - op eenzame wandelingen in de bossen, naar hij zegt - maar zag ten slotte, om te kunnen voldoen aan de eisen van het Frans-klassieke treurspel, geen andere mogelijkheid dan een volledige ‘reshuffle’ van feiten en gebeurtenissen. Voor zijn Het leven van Camphuis reserveerde hij het ‘werkelijke gebeuren’, althans volgens de gegevens der historie-schrijvers van zijn tijd, waaronder Valentijn. Dr. W.M.F. Mansvelt heeft in een Gids-artikel de ‘afwijkingen’ nagegaan, en we kunnen wel zeggen aangetoond dat talrijke veranderingen noodzakelijk waren om de gebeurtenissen te kunnen passen in het patroon van zijn individueel drama. De aanleiding van Mansvelts artikel was het betoog van een zekere J.A.F.L. van Heeckeren, die in Onno Zwier van Haren een ‘voorloper van Multatuli’ zag. Dit standpunt - door prof. Prinsen in zijn letterkundig handboek kritiekloos overgenomen - leek Mansvelt daarom al zo voor de hand liggend onjuist, omdat men daarbij gedwongen wordt typisch negentiende-eeuwse sentimenten in een achttiende-eeuws patroon te passen. Inderdaad, er kan geen sprake van zijn dat Onno Zwier een ‘voorloper’ van Multatuli was. Maar in zijn ontkenning gaat Mansvelt te ver. Hij ontkent ook als typisch vaderlandse liberaal - en in die richting wijst zijn hele loopbaan in Indië - dat Onno Zwier in de Bantamse oorlog voor iets anders heeft gekozen dan het Nederlandse standpunt. Men kan menen, al spreekt Mansvelt hier zelf niet over, dat de parallel met zijn {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen levensomstandigheden een vereenzelviging meebracht met het standpunt van de Bantammers tegen de Nederlanders die voor de Bantammers op dezelfde wijze de ‘buitenwereld’ vertegenwoordigden als de hele Hollandse kliek in Den Haag voor de Friese edelman Onno Zwier van Haren; aan de andere kant zijn de anti-Nederlandse uitlatingen in Agon op zichzelf zo nadrukkelijk en zozeer betrokken op de inmenging van de Nederlanders in de Bantamse zaken en hun optreden, dat we misschien eerder kunnen zeggen dat de ‘technisch’ noodzakelijke vereenzelviging met het standpunt van de Bantammers, ook een mentale vereenzelviging meebracht. Deze is volstrekt niet in strijd met de achttiende-eeuwse Verlichtingsdenkbeelden. Integendeel. Ze maakt alleen van Onno Zwier nog geen Multatuli avant la lettre. De plaatsen die Mansvelt elders uit het werk van Onno Zwier opdiept om het omgekeerde aannemelijk te maken (de vereenzelviging met het Nederlandse standpunt), blijken zodra men ze in hun context leest, weinig overtuigingskracht te bezitten. Bovendien, als men de argumentatie van Mansvelt zou aanvaarden, hangen de uitlatingen van Van Haren in de lucht en blijft het onbegrijpelijk waarom hij zo scherp over het optreden van de Nederlanders laat oordelen. Als men zich hiervan overtuigen wil, kan men, behalve het stuk zelf, Du Perron raadplegen die een aantal ‘gedurfde’ uitlatingen bijeenbracht. Nog één detail: vóór hij gouverneur-generaal werd, heeft ook Camphuis (die dus door Van Haren als bron gebruikt werd) zich in de Raad van Indië tegen een interventie in de Bantamse aangelegenheden verzet. Hoe we het ook bezien, met Van Haren is een nieuw element gekomen in de verhouding tot de ‘andere wereld’. Met hem zijn we in de ochtendschemering van een andere tijd beland. Het is allemaal nog onduidelijk en onzeker, maar de eerste symptomen zijn er. Langzaamaan wordt het tijdperk van de Compagnie afgesloten, al zou het nog tot eind 1799 duren vóór zij als staatkundig lichaam geliquideerd werd. In ieder geval was in de laatste decennia allang geen sprake meer van de ‘Loffelijke Compagnie’, zoals ze heette. Ze was al jaren van binnenuit aangevreten. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} II Doorbraak van nieuwe ideeën 1. Willem en Dirk van Hogendorp: vader en zoon Onno Zwier van Harens schoonzoon Willem van Hogendorp had een vrolijk studentenleven achter de rug toen hij met de al dan niet door haar vader belaagde Caroline in het huwelijk trad. Hij was een nogal onbezorgde jonge man met een niet onaardig vermogen. Daarom misschien moet het hem diep gegriefd hebben dat haar ouders niet erg ingenomen waren met zijn huwelijksaanzoek. Ze vonden hem te lichtzinnig, te oppervlakkig en vooral teveel een verwend kind, kortom het tegendeel van wat Onno voor zijn dochters gedacht had. Uit dit huwelijk werden, terwijl de familie in het al jaren slepend schandaal verwikkeld was, achtereenvolgens twee zoons geboren: Dirk en Gijsbert Karel. Beiden hebben later geschiedenis gemaakt. De rol die Gijsbert Karel gespeeld heeft, is algemeen bekend, die van Dirk minder. Ze is van meer betekenis voor onze koloniale geschiedenis. Overigens heeft ook de vader iets met Indië en zelfs iets met de litteratuur te maken. Op zevenendertigjarige leeftijd ging hij - om zijn fortuin te herstellen - zonder zijn vrouw en kinderen naar Indië. Hij beschikte over de beste aanbevelingsbrieven: die van de Prins van Oranje, Willem v. Hij werd dan ook spoedig tot resident van Rembang benoemd, aan de N.O.-kust van Java, toen nog een soort diplomatieke functie, en twee jaar later tot administrateur van Compagnie's pakhuizen op het eiland Onrust, in de baai van Batavia. Het was een bijzonder lucratieve betrekking, omdat ze volop gelegenheid bood het monopolie van de Compagnie te ontduiken ten behoeve van de privé-handel. Willem hield er zelfs een eigen schip op na en wist zich op handige en brutale wijze persoonlijk te bevoordelen, hetgeen erop wijst dat hij een machtige positie innam. In 1784 meende hij zijn doel {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt te hebben en besloot hij naar Nederland terug te keren. Een van zijn vijanden zei: ‘Zo er een rechtvaardig God in de hemel is, kan die man nimmer aan de Kaap komen.’ Zover bracht hij het ook niet. Zijn schip werd door de golven verzwolgen; volgens kwade tongen omdat het met de vergaarde schatten te zwaar geladen was. Maar dit beeld is eenzijdig, afkomstig van een van zijn tegenstanders uit de kring van de Gouverneur-Generaal Alting, zijn ‘grote vijand’. Willem was inderdaad, zoals trouwens gebruikelijk, nergens anders voor naar Indië gekomen dan om weer rijk te worden en hij heeft dit gedaan met alle hem ter beschikking staande middelen, zonder veel scrupules. Hij zou overigens vreemd opgekeken hebben als men hem er een verwijt van had gemaakt. Hij beschouwde zijn handelwijze als een vanzelfsprekend recht, of liever als een voorrecht van de klasse waartoe hij behoorde: die van de regenten, op grond van zijn hoge relaties. Hij was overigens geen money-maker in díé zin dat naast het najagen van fortuin niets anders voor hem bestond. Integendeel, hij heeft zich op sociaal en cultureel gebied sterk bewogen. Hij was een van de oprichters van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, een van de belangrijkste wetenschappelijke instellingen in Zuid-Oost-Azië. Willem toont zich in al zijn maatschappelijke activiteiten een typische Verlichtingsman. Hij heeft in het bijzonder geijverd voor de pokkeninenting en voor een betere behandeling van de slaven. Daaraan heeft hij zijn litterair talent ondergeschikt gemaakt, voor zover hij dit bezat. In ieder geval maakte hij gebruik van een litteraire aankleding ter bereiking van zijn maatschappelijke doel ‘in het belang der mensheid’. Een op zichzelf typisch achttiende-eeuwse gedachtengang. In januari 1780 schreef hij aan zijn vrouw: ‘Ik zal van tijd tot tijd zedekunstige stukjes uitgeven...’ Hij had toen al een ‘leerzame novelle’ geschreven, in veertien dagen tijds, zegt hij zelf, getiteld Sophronisba, of - en op de ondertitel komt het aan - de gelukkige moeder door de inëntinge van haare dochters. In zijn voorbericht richtte hij zich direct tot de ‘Tedere moeders van Batavia!’ [...] ‘Neemt dan dit werkje aan met dezelfde genegenheid waarmede ik het u aanbiede; leest het zonder vooroordeel en denkt dat het welzijn van uwe kinderen mogelijk afhangt van het besluit dat gij na het lezen nemen zult.’ Het is het verhaal van een dierbaar en aan elkaar verknocht echtpaar Lysander en Sophronisba. Lysander is een groot voorstander van de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} inenting (die toen nog van mens op mens geschiedde); Sophronisba is als moeder bevreesd voor de gevolgen. In haar verzet wordt ze gesterkt door een oude dokter, vroeger huisarts van haar ouders, die zich uit louter dwarsheid en eigenzinnigheid tegen de vaccinatie verklaart. Dan besluit de brave Lysander alle verantwoordelijkheid op zich te nemen en hij laat zijn beide dochters onderwerpen aan de ‘operatie’. Het opkomen van de pokjes brengt hem in verrukking en zelfs tot het schrijven van een sonnet! Dag voor dag krijgen we een verslag van de verschijnselen, doorspekt met getallen, citaten en namen van propagandisten. Intussen breekt in de stad een pokkenepidemie uit die zowel volwassenen als kinderen ‘in het graf sleept’. De dochters van de wijze en verlichte Lysander genezen en zijn van dan af behoed voor het gevaar van de ‘allerboosaardigste ziekte’. De oude dokter echter verliest zijn vrouw en zoon; één van zijn dochters wordt lam, de andere blind. Hij krijgt spijt en wroeging van zijn halsstarrigheid en pleegt zelfmoord. En Sophronisba, de moeder? Welnu, zij ‘betuigde voor allen die het wilden horen, dat zij een gelukkige moeder door de inenting van hare dochters geworden was’. Men ziet het: de wijsheid (en niet het goede) wordt beloond, de bekrompenheid (en niet het kwaad) wordt gestraft. Ook dit is een typisch achttiende-eeuwse gedachtengang. Willem van Hogendorp was blijkbaar zeer ingenomen met zijn leerzame novelle. Zijn vrouw in Holland bleek echter minder verrukt. Willem schrijft haar althans: ‘De toutes les personnes, qui m'ont écrit sur Sophronisbe vous êtes seul, qui semblez en être mécontente...’ Naar onze tegenwoordige smaak is het gelijk aan háár kant. Sophronisba is een gekunsteld verhaal waaruit de zelfingenomenheid van de schrijver ons tegemoetslaat. Dit werkje, in 1779 in Batavia gedrukt, schijnt overigens wel invloed gehad te hebben. Vele ouders lieten daarna hun kinderen inenten. Het overlijden van een meisje na de behandeling schokte echter de gemeenschap. Van Hogendorp hield toen voor de ingezetenen van Batavia een Redevoering der inentinge waarin hij op dit sterfgeval zinspeelt en daarna uitroept: ‘Strijd met een nieuwe moed. Ik durve U verzekeren dat de Palmtak der Overwinning U niet missen zal!’ Behalve enkele verzen schreef Willem van Hogendorp nog een tweede ‘leerzame novelle’, getiteld Kraspoekol; of de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de Slaaven, die in 1780 door dezelfde Bataviase drukker Dominicus werd uitgegeven. Het verhaal mist alles {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} om het tot een redelijke novelle te maken, maar het zal Willem alleen om het leerzame en zedekunstige te doen zijn geweest. De rest was voor hem aankleding om beter ‘tot nut van het algemeen’ werkzaam te kunnen zijn. Zijn ‘schrijverschap’ moet hem een gevoel van zelfvoldaanheid hebben gegeven, waartoe hij overigens - dit blijkt uit alles - gemakkelijk geneigd was. Misschien moet men wel zijn hele optreden als schrijver van ‘zedekunstige stukjes’, of in het algemeen zijn sociaal optreden, zien als een rechtvaardiging van zijn aanwezigheid in Indië. Ook zijn eerzucht die hij naar achttiende-eeuws gebruik als een deugd zag, moet hierbij een rol hebben gespeeld. Met zijn novelle beoogde hij overigens niets revolutionairs. Zoals in de titel ook uitgedrukt wordt, wilde hij zich alleen richten tegen de excessen bij de behandeling van de slaven. Hij blijft binnen het in die tijd sociaal aanvaardbare. Was er aanleiding voor een pleidooi als Willem van Hogendorp hield? De vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Men leest overal - ook bij de tegenstanders ervan - dat de slavernij in Nederlands-Indië een mild karakter droeg. De toestand van de slaven - die uitsluitend voor diensten in huis gebruikt werden - was bijvoorbeeld veel beter dan die van de ‘vrije’ landbouwers die gebukt gingen onder verplichte leveringen en talrijke andere verplichtingen. Er is in de achttiende eeuw het grote voorbeeld van Cornelis Chasteleyn die in 1714 bij testamentaire beschikking zijn groot landgoed Depok (lees Dèpok), gelegen tussen het tegenwoordige Djakarta en Bogor, aan zijn christenslaven naliet. Ze vormden daar - in ieder geval tot vóór de Japanse inval in 1941 - een eigen christengemeenschap. Hiertegenover staan echter voorbeelden van willekeur en mishandeling. Nicolaus de Graaff vertelt erover in zijn Oost-Indise spiegel en natuurlijk ook Valentijn met zijn hang naar het gruwelijke. Een van zijn getuigenissen is dat de Gouverneur-Generaal Camphuis een Europese vrouw in het openbaar neus en oren liet afsnijden, omdat ze een slavin door mieren had laten opeten! Vermoedelijk was het schrijven van de novelle Kraspoekol, ook in 1780, maatschappelijk gezien, niet geheel zinloos en niet helemaal zonder nut. In ieder geval hield Willem van Hogendorp zich nu na de inenting bezig met het verschijnsel slavernij dat in deze tijd - ook onder de directe invloed van Rousseau - aan de orde kwam, niet als een sociaal, maar als een zedelijk probleem, met als algemene tendens de ‘verzach- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ting der zeden’. Zijn novelle is in de vorm van een ‘verhaal’, een soort zedelijk exempel. Hij is hierin een kind van zijn tijd en zijn beroep op menselijkheid wortelt ongetwijfeld in zijn zedelijk bewustzijn, maar het beginsel der slavernij tast hij niet aan. Dat zal eerst, twintig jaar later, zijn zoon Dirk doen - óók op zedelijke gronden. De zoon zet het streven van zijn vader voort, kan men zeggen; hij toetst het maatschappelijk verschijnsel als zodanig aan zijn zedelijke beginselen en verwerpt dit. Daarmee komt hij tegenover zijn vader te staan, omdat hij de sociale achtergrond waaruit de slavernij voortkomt - in tegenstelling tot zijn vader - óók verwerpt. De situatie is enigszins paradoxaal. Dirk heeft de novelle van zijn vader voor het toneel bewerkt. Hij sluit er dus in zekere zin op aan; aan de andere kant wijkt hij er op essentiële punten van af en hierbij heeft hij niet zozeer de gebeurtenissen dan wel de tendens omgebogen. Wat Dirk van de novelle gemaakt heeft, is niet alleen typerend voor een evolutie in denkbeelden over een periode van twintig jaar, maar ook voor het verschil in denkbeelden tussen vader en zoon. Om dit duidelijk te maken is het nodig eerst na te gaan wat de vader gemaakt heeft en wat de zoon dáárvan gemaakt heeft. Allereerst de intrige zoals wij die bij Willem vinden: twee slavinnen waarvan er één Tjampakka heet (een ‘tjampaka’ is een welriekende bloem) beklagen zich erover dat hun meesteres zo'n hard bewind voert. Dit gesprek wordt afgeluisterd door de Mandoresse (‘opzichtster’) die het onmiddellijk aan haar meesteres overbrieft. Deze, die Kraspoekol (‘Slahard’) heet, wacht haar kans af. Voor het breken van een bord wordt Tjampakka in de achtertuin aan een ladder gebonden om te worden gegeseld. Toevallig wordt dit door de heer des huizes Wedano ontdekt. Hij laat haar bevrijden en verbant Kraspoekol, zijn zuster, naar de bijgebouwen. Deze weigert de vernedering en verhuist naar een belendend perceel. Daar zint ze op wraak. Ze koopt een aantal slaven en slavinnen en laat deze geregeld martelen, bij voorkeur op een plaats waar Wedano het gekerm kan horen. Het ‘jammerlijk gekerm van de ongelukkigen’, zo staat het er, ‘begon hem zo te vervelen’, dat hij zijn zuster ermee dreigde haar te zullen aanklagen. Op een dag vraagt een van de slaven van Kraspoekol een hem toegewezen slavin bij zich te mogen nemen, maar Kraspoekol weigert. Als de slavin toevallig hetzelfde verzoek doet, ontsteekt ze in woede en laat deze {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een helder pak’ geven. De slaaf die zijn geliefde ziet martelen wreekt zich op Kraspoekol en haar Mandoresse. Met een kris steekt hij Kraspoekol in de boezem en de Mandoresse door het hart. Met het bebloede corpus delicti rent de slaaf naar Wedano om deze zijn daad en zijn schuld te bekennen. De edele Tjampakka begeeft zich onmiddellijk naar het huis ernaast waar ze de Mandoresse dood vindt en Kraspoekol stervende. Deze sterft zelfs in Tjampakka's armen als een boetvaardige zondares. De slaaf die de dubbele moord gepleegd heeft wordt voor het gerecht gesleept en geradbraakt. 's Avonds wordt Kraspoekol begraven en haar naam wordt, aldus de tekst, ‘toegevoegd aan de namen dier vrouwen die aan zichzelve te wijten hebben de droevige gevolgen van een te verregaande strengheid jegens slaven’. Tot zover de novelle van Willem van Hogendorp. De toneelbewerking van zijn zoon Dirk bevat in de eerste plaats een voorrede (die bij de vader ontbreekt) waarin hij zich onomwonden uitspreekt tegen het beginsel der slavernij: ‘Mijn doelwit is de slavernij en nog meer de godtergende slavenhandel, zo afschuwelijk en hatelijk als mogelijk is te maken en daardoor [...] te bevorderen het oogmerk [...] om zo spoedig mogelijk de slavenhandel in onze bezittingen te doen verbieden en vervolgens [...] een eind aan de slavernij zelve te maken.’ Nog interessanter is op te merken welke veranderingen Dirk de tekst van zijn vader liet ondergaan. De toneelbewerking vereiste natuurlijk op zichzelf reeds wijzigingen, maar onafhankelijk van deze, heeft Dirk ook allerlei aan de tekst toegevoegd, zoals bijvoorbeeld de monoloog van Wedano na een gesprek met Tjampakka (dat ook al niet in de oorspronkelijke tekst staat) waarin zij haar treurig levenslot vertelt. Wedano die dan met zichzelf bezig is, roept uit: ‘Onnatuurlijke slavernij, verfoeilijke slavenhandel, wanneer zult ge van de aarde verbannen zijn?’ Opvallender is nog het inlassen van een geheel nieuwe scène: het optreden van een aantal bezoekers, allen hoge heren, waaronder een edelheer die de naam Champignon draagt. In de toneelaanwijzingen staat over hem: ‘Trotsheid, onkunde en verwaandheid stralen door al het doen en zeggen van deze man.’ In hun conversatie kritiseert Dirk de geest onder de Compagniesdienaren en vooral weer in hetgeen Champignon zegt, de scheepsjongen die tot de hoogste rangen is opgeklommen en die zich erop laat voorstaan dat hij op allerlei manieren de Compagnie bedrogen heeft en nu in het bezit is van enige miljoenen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een geweten? ha! ha!’ roept hij uit, ‘ik moet lachen als ik hier in Oost-Indië van geweten hoor spreken,’ en zich rechtstreeks tot Wedano wendend: ‘Gij zijt toch ook hier gekomen om de pitten, nietwaar? ha! ha!’ Zoals ook zijn fortuin zoekende vader, denken wij erbij, die zo wonderwel zijn weg vond in deze corrupte wereld. Nergens in Dirks veel later uitgegeven Mémoires, die in het Frans geschreven zijn, lezen we iets over een opvoering en toch is Kraspoekol in Den Haag eenmaal ten tonele gevoerd; dat wil zeggen, verder dan het eerste bedrijf is het nooit gekomen. De voorstelling werd door een aantal demonstranten geheel onmogelijk gemaakt. Dit wordt ons verteld door een Engelsman, een zekere Carleton, die toen als leraar Engels in Den Haag woonde en het volgende vertelt: ‘... six months after the publication of this play, with his name to it, he attempted to have it represented on the stage at The Hague, on the 20th March 1801; but the East India Gentry, not thinking it proper to exhibit the most illustrious actions of themselves and their noble ancestors upon a stage to vulgar European spectators, went to the play provided with little half-penny whistles and trumpets, and kept up such a tremendous whistling and trumpeting from the very moment the curtain began to be drawn up, that not a syllable of the play could be heard - and, if these Gentlemen could, they would also have extinguished the candles, to keep in darkness what themselves and their ancestors never intended for the light. In short, the play, after being thus interrupted the whole of the first act, was broken off before the second, when the manager was obliged to give up the entertainment.’ En zoals het blijkbaar altijd gegaan is en zal blijven gaan: ‘The next day the ignorant part of the audience was so curious to know the secrets which these East India Gentlemen had been thus industrious to conceal, that the bookseller (as he told me himself) sold infinitely more copies of the play that day, than all he had sold the whole of the preceding six months, and had he ten times more, they would not have answered the numerous demands.’ Men zou graag precies willen weten wie deze ordeverstoorders waren; nu weten we alleen dat ze behoorden tot de lichtschuwe ‘East Indian Gentry’. De voorstelling werd gestaakt vóór Champignon c.s. konden optreden. Hadden ze hiermee hun doel bereikt? Hadden de heren coûte que coûte voorkomen dat ze op het toneel bespottelijk en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gehaat zouden zijn gemaakt, of was de tendens van het stuk, of de reputatie van Dirk al voldoende reden om een demonstratie op touw te zetten? Waarschijnlijk hebben voor hen alle drie overwegingen gegolden, want twee jaar tevoren - en eigenlijk moeten we de bewerking van Kraspoekol in dezelfde lijn zien - was Dirks geruchtmakend Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indien en den handel op dezelve verschenen, een betogend en tegelijk polemisch geschrift, waarin hij de situatie in Indië aan een scherpe, hier en daar zelfs zeer scherpe kritische beschouwing onderwierp en waarin hij vooral de gedragingen van de Commissarissen-generaal en de Regering aan de kaak stelde. Hij verweet ze rechtstreeks dat ze roekeloos waren omgegaan met de bronnen van welvaart, dat ze het bestuur schromelijk verwaarloosd hadden en dat ‘slechts eigenbelang en heerszucht de drijfveer aller handelingen waren’. De meest invloedrijke Commissaris-generaal was zijn doodsvijand S.C. Nederburgh die hij ongetwijfeld in de figuur van Champignon heeft willen treffen. Er bestond een onverzoenlijke controverse tussen beiden die een sterk persoonlijk karakter droeg. Dirk was bovendien een ‘radicaal’ die reeds vóór de omwenteling van 1795 ingrijpende veranderingen wenste, Nederburgh was de ‘kampioen van het behoud’, zoals de historicus Stapel hem noemt. In 1796 had Dirk, die toen Gezaghebber van Java's Oostkust was, een ‘Aanspraak aan het volk van Nederland’ geschreven en deze tegelijk met een brief van 2 juli aan zijn broer Gijsbert Karel gezonden. Op 21 januari 1797 stuurde hij nog een tweede ‘Aanspraak’. Een afschrift van deze ‘Aanspraak’ viel nog in hetzelfde jaar in handen van Nederburgh. Hij liet Dirk aanhouden en gevangen nemen onder meer op beschuldiging van emolumenten te hebben opgestreken. Dit was overigens niets anders dan wat alle andere ambtenaren deden. Nederburgh had intussen tegen Dirk materiaal laten verzamelen waaronder, naar men zegt, valse getuigenissen van Chinezen. Dirk wist te ontvluchten en via Benkoelen het vaderland te bereiken. Waarschijnlijk op zijn reis schreef hij zijn Berigt dat wij als een nieuwe versie van zijn ‘Aanspraak’ mogen zien, zonder echter de daar bijbehorende bewijsstukken overigens, want al zijn papieren had men hem afgenomen. Dirk beklaagt zich daar bitter over. Dit Berigt dat de grote instemming had van zijn invloedrijke broer Gijsbert Karel, verwekte sensatie. In hetzelfde jaar was reeds een tweede druk nodig. Daardoor was het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de ‘East Indian Gentry’ een gevaarlijk geschrift geworden en Dirk een ‘suspect’ persoon, vooral toen hij een jaar later een toneelbewerking van zijn vaders Kraspoekol liet verschijnen. De gevolgen van het Berigt konden nog binnen zekere grenzen worden gehouden en beperkt blijven, het toneelstuk zou een groter publiek bereiken en dat was gegeven de hele sociale situatie in die tijd bijzonder onwenselijk. Bovendien had men in de achttiende eeuw de neiging de invloed van de litteraire inkleding te overschatten. Toen weer een jaar later een voorstelling werd aangekondigd, wist men slechts dat deze met alle middelen onmogelijk moest worden gemaakt. Het was voor de Oostindische Heren-regenten onduldbaar dat ze ten tonele gevoerd werden als een stel onbekwame, kruiperige, gewetenloze en lafhartige lieden. Ziehier de achtergrond van de ‘Haagse rel’ op 20 maart 1801. Kraspoekol is Dirks enige escapade op het gebied van de bellettrie geweest, en we kunnen net zo min van hem als van zijn vader zeggen dat in hem een groot litterair talent verloren is gegaan. In onze vaderlandse geschiedenis echter, voorzover deze te maken heeft met de kolonie en de staatkunde, heeft hij een niet te onderschatten invloed gehad. Het is onbevredigend Dirk van Hogendorp uitsluitend als letterkundige te zien of uitsluitend als staatsman. Hij was beide en bovendien een paar dingen meer. Hij was al meteen een boeiende persoonlijkheid, die overigens in de geschiedenis in de schaduw van zijn broer heeft moeten staan. Gijsbert Karel heeft letterlijk een standbeeld gekregen, Dirk moet het doen met een groot geschilderd staatsieportret. Du Perron heeft tijdens zijn verblijf in Indonesië (van 1936 tot augustus 1939) zich vrij intensief met de Van Hogendorps bezig gehouden blijkens verschillende artikelen, maar het was vooral Dirk die hem intrigeerde. Hij was van plan een roman over Dirk te schrijven in de trant van zijn boek Schandaal in Holland, maar beperkte zich in Indië tot de lectuur van hetgeen te verkrijgen was en tot het maken van aantekeningen. Toen hij in Holland terug was, ging hij naar het Algemeen Rijksarchief in Den Haag en zocht alle stukken bijeen die daar met betrekking tot Dirk bewaard waren, waaronder de briefwisseling tussen hem en Gijsbert Karel die hoofdzakelijk in het Frans gevoerd werd. Deze bleek zeer belangrijk voor de kennis van de verhouding tussen de beide broers. Gijsbert Karel is de geslaagde figuur geweest: intelligent, evenwichtig en zeker niet ongevoelig, maar in {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn denken veel meer geconformeerd aan de omstandigheden dan zijn radicaler en spontaner broer die zelf toegeeft dat hij de mensen teveel naar zichzelf beoordeelde (‘J'ai trop souvent, durant ma vie, jugé des autres par moi-même’, Mémoires, blz. 137). Dirk blijkt ook in déze zin in de schaduw van zijn broer te hebben geleefd - het beschikbare materiaal geeft allerlei aanwijzingen - dat hij jarenlang en misschien wel zijn hele leven tegen de werkelijke of vermeende superioriteit van zijn jongere broer heeft moeten ‘opboksen’. Hieruit is misschien zijn voortdurende behoefte te verklaren een rol te spelen, zich te laten gelden. Paul van 't Veer heeft hierop gewezen in zijn artikel over Dirk van Hogendorp in de bundel Geen blad voor de mond (1958). Du Perrons roman over Dirk, waaraan hij nog werkte toen de dood hem op 14 mei overviel (twee fragmenten zijn na zijn dood in Groot-Nederland, 1940 gepubliceerd, in het oktober- en november-nummer), zou als titel krijgen: Zich doen gelden. Er valt over Dirk nog veel te zeggen, maar dit zou allemaal ver buiten de litteratuur komen te liggen. We mogen hier volstaan met te zeggen dat hij, al is zijn loopbaan niet zo geslaagd als die van zijn broer, als figuur niet de mindere is en als mens zeker boeiender. Bovendien moeten wij niet de fout maken zijn invloed uitsluitend te beoordelen naar het directe succes. Op de koloniale geschiedenis heeft Dirk zijn stempel gedrukt door zijn scherpe kritiek op de geest van de Compagnie (‘het rijk van geweld en dwingelandij’) en door zijn denkbeelden over de toekomst van de kolonie, waarvan pas veel later een deel werd verwezenlijkt. Hijzelf heeft de veranderingen in het koloniaal bewind niet meer beleefd. Eenmaal nog, in 1805, leek hij een kans te hebben toen de Bataafse Republiek onder de een-hoofdige leiding kwam van de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck, een voorstander van de nieuwe richting in de koloniale politiek. Dirk verwachtte als gouverneur-generaal naar Java gestuurd te zullen worden, maar de regering besliste anders. Een tweetal hoge ambtenaren kreeg de opdracht het nieuwe reglement in te voeren. Het reisde over Amerika, omdat de Engelsen de Kaap hadden bezet, maar verder dan New York kwam het niet. Daar werden beiden teruggeroepen. Na hun vertrek was de Republiek vervangen door het Koninkrijk Holland. Meer dan aan reglementen bleek Napoleon behoefte te hebben aan een ‘sterke man’. Hij zond Daendels naar Indië. Dit betekende voor Dirk het einde van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Indische aspiraties. Hij zou de gelegenheid niet meer krijgen zijn denkbeelden te verwerkelijken. Hij bekleedde daarna in Europa nog wel allerlei belangrijke diplomatieke functies en was zelfs enige tijd generaal van Napoleon. Maar de staatkundige wisselingen zetten hem ten slotte buiten spoor. Hij eindigde zijn leven als een vrijwillige balling in Brazilië, eenzaam wonend aan de voet van een berg, op een kleine plantage van koffie en sinaasappelen die hij Novo-Sion had genoemd naar het landgoed Sion nabij Delft, waar hij een deel van zijn kinderjaren had doorgebracht. Een reiziger trof hem daar aan. In de eenvoudige woning hing zijn levensgroot portret in generaalsuniform als een herinnering aan zijn vroegere glorie. 2. De tijd van Van der Capellen Dat Dirk van Hogendorp Indië nooit heeft kunnen loslaten, ook niet toen zijn Indische carrière al afgelopen was, weten we uit verschillende van zijn brieven. Hij moet deze belangstelling niet alleen op zijn broer hebben overgedragen, maar ook op zijn kinderen; in ieder geval op de zoon uit zijn eerste huwelijk, Carel Sirardus Willem, die in 1788 in Bengalen, in Voor-Indië, geboren werd. Na een militaire loopbaan ging deze in 1817 met aanbevelingsbrieven van zijn invloedrijke oom Gijsbert Karel naar Indië als ambtenaar tweede klasse. Toen Dirk op 9 november 1822 eenzaam in Brazilië stierf, was zijn zoon al resident van Buitenzorg en kon zich bovendien een vriend noemen van Gouverneur-Generaal baron Van der Capellen. De Conventie over de koloniën die op 13 augustus 1814 te Londen getekend werd, betekende het einde van het Engelse tussenbewind over alle koloniën die de Engelsen sinds 1803 op de Nederlanders hadden veroverd. Voor de uitvoering van de maatregelen die aan de overdracht verbonden zouden zijn, benoemde Willem i een Commissie-Generaal bestaande uit drie personen waarvan G.A.G. Ph. baron van der Capellen er één was. De Commissie zou na beëindiging van de haar opgedragen taak ontbonden worden. Van der Capellen zou blijven als gouverneur-generaal. Wie was deze Van der Capellen? Eén van de bekwaamste gouverneurs-generaal, een staatsman met visie, een man van karakter en ‘een {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderaar van kunsten en wetenschappen’, die in dit opzicht alléén met Raffles vergeleken kan worden, maar wiens portret, om een modewoord te gebruiken, wat ‘onduidelijk’ is geworden. Hoe kan het ook anders? Het door de koloniale historiografie overgeleverde beeld van Van der Capellen is lange tijd door de liberale historici bepaald en aan hun normen voor de ideale staatsman heeft hij niet kunnen voldoen. De reactie die in de jaren dertig van de kant van de Utrechtse school van prof. Gerretson volgde, zag in hem ‘de oorsprong van de conservatieve richting’. Hij was noch het een, noch het ander; geen liberaal naar het model van historici als Stapel, Godée Molsbergen of Gonggrijp, maar ook geen conservatief in de betekenis die de Utrechtse school aan het begrip hechtte. In ieder geval is het gebruik van het woord ‘conservatief’ voor Van der Capellen beslist misleidend. Hij wilde juist vóór alles veranderingen, grote veranderingen, in de richting van een zelfstandiger Indië en een bestuursvoering die van humanitaire beginselen uitging. Met hetzelfde en misschien zelfs met meer recht kan men hem een ‘progressief’ noemen, maar het beste is nog maar hem te laten voor wat hij zeker is: een onafhankelijke geest. Van der Capellen is niet alleen later, maar ook in zijn tijd een sterk omstreden figuur geweest: bewonderd en verguisd; door sommigen gezien als een man zonder principes, door anderen als een man van karakter mét principes; door zijn vrienden bewonderd als een ‘edele man’ en een onvolprezen gouverneur-generaal; door zijn vijanden beschuldigd van verraad aan zijn liberale beginselen en gehaat om zijn autoritair en eigenmachtig optreden. Van der Capellen had toen hij in januari 1819 gouverneur-generaal werd, al een belangrijke staat van dienst achter de rug. Hij was in 1809 - dat was vóór zijn eenendertigste jaar - door Lodewijk Napoleon tot Minister van Eredienst en Binnenlandse Zaken benoemd, maar had zijn ambt in 1810 weer neergelegd na de inlijving door Napoleon. Een decoratie van de Franse Keizerlijke orde van de Reunie werd door hem geweigerd. Een tijdlang verbleef Van der Capellen in het buitenland. Met het herstel van de Nederlandse soevereiniteit keerde hij naar Nederland terug. In september 1814 werd hij door Willem i samen met Elout en Buyskes benoemd tot lid van de Commissie-Generaal, het triumviraat dat belast werd met de overname van het dagelijks bestuur uit handen van de Engelsen en het ontwerpen van een nieuwe, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne staatsinrichting. Eerst in oktober 1815 kon Van der Capellen vertrekken. De Hoge Commissie stond in Indië voor bijzonder moeilijke problemen en vooral voor één probleem dat het kernpunt van de koloniale staatkunde was: het agrarische. Nu moest de oplossing van het agrarisch probleem bepaald worden door de liberale denkbeelden uit het begin van de negentiende eeuw. Het driemanschap was hiervan doordrongen. Hun liberalisme had trouwens de keuze van de Koning bepaald. Tijdens het bewind van Raffles waren grote stukken land verkocht. Vele beloften en toezeggingen waren gedaan. Toen de Hoge Commissie optrad, werd ze overstelpt met aanvragen. Maar tegen alle verwachting in leidden deze, op een enkele uitzondering na, tot geen enkel resultaat. De Commissie-Generaal die krachtens haar liberale principes bereid moest zijn landen aan particulieren uit te geven, werd tot grote voorzichtigheid gemaand door bekwame adviseurs als Muntinghe, dezelfde die ook Raffles geadviseerd had. Want naast het geldelijk staatsbelang, stond het volksbelang, het belang der ingezetenen, dat in de fraaie beginselverklaring van de Commissie-Generaal zelfs op de voorgrond was gesteld. Vanuit dit standpunt moest de uitgifte van de landen nu óók worden bezien. Wilde men aan dit beginsel niet volledig ontrouw worden - en dat kon niet meer - dan was men wel gedwongen het liberale beginsel van de economische vrijheid in te perken. Een paradoxale situatie. De Commissie-Generaal werd in 1819 ontbonden. Elout en Buyskes keerden naar Holland terug, Van der Capellen bleef en hij bleef zitten met een onopgelost agrarisch probleem, omdat de Commissie-Generaal tussen tweeërlei belang was blijven hangen. Van der Capellen aan zichzelf overgelaten, begon een politiek te voeren die het volksbelang hoe langer hoe meer deed prevaleren. En daarmee laadde hij vele verwijten op zich. Hij zou aan zijn liberale beginselen hebben verzaakt; hij zou na het vertrek van de Commissie-Generaal, zoals het heette, ‘overmeesterd zijn door een reactionaire geest’, hij zou zijn oren teveel hebben laten hangen naar zijn adviseurs, in het bijzonder naar het lid van de Raad van Indië Van de Graaff. Maar in werkelijkheid is Van der Capellen zeldzaam zichzelf gebleven. Hij was van huis uit liberaal, maar toen de economische toepassing van het beginsel in botsing kwam met zijn opvattingen van humaniteit, koos hij voor de laatste. Hij druk- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} te zich ongeveer als volgt uit: Als men zich een doel voor ogen stelt, moet men eerst onderzoeken of de weg die ernaar toevoert - zoals hij het uitdrukte - ‘doorgankelijk’ is. En als die weg ‘doorweekt zou zijn of worden met het bloed van die miljoenen van Aziatische volken, dan gaan wij die weg niet’. Toen Van der Capellen in mei 1816 in Indië aankwam, trof hij een kleine Europese gemeenschap aan die sinds de opheffing van de Compagnie, onder een voortdurende dreiging van buitenlandse oorlogen en binnenlandse onlusten, onderhevig was geweest aan allerlei politieke en staatkundige veranderingen. Jarenlang was Indië zelfs praktisch geïsoleerd geweest van het moederland en aan zichzelf overgelaten en dit heeft zijn weerslag gehad op de Europese gemeenschap die zich vervreemd was gaan voelen van Europa. Ze was langzamerhand gaan leven naar een eigen patroon, het patroon van de gemengde, specifiek Indische samenleving, dat zich nog lange tijd gehandhaafd heeft en waarin, om maar een voorbeeld te noemen, het concubinaat naast het gemengde huwelijk, de gebruikelijke en sociaal gesanctioneerde vorm van het gezinsleven was. Men kan er bij De Haan over lezen of de reisaantekeningen raadplegen van Stavorinus voor een vroegere en van Olivier voor een latere tijd. In deze kleine samenleving van Europeanen die niet meer dan enige duizenden bedroeg en die bijzonder heterogeen van samenstelling was (de heterogeniteit is overigens altijd een kenmerk van deze samenleving geweest), was wel plaats voor een zekere ontspanning, voor recepties of feesten, maar weinig voor wat men ontwikkeling en cultuur zou kunnen noemen. ‘Een ietwat barbaarse samenleving,’ zegt De Haan ergens. Als het waar is, dat we in het in 1778 opgerichte Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, ‘de keursteen’ mogen zien ‘waaraan wij de beoefening van alle takken van kunsten en wetenschappen kunnen beoordelen’, dan verkeerden deze in het begin van de negentiende eeuw in een staat van groot verval. Een predikant schreef: ‘De kwijning van die inrichting gedurende de laatste jaren der Nederlanders in Indië, had ook kwijning van alle verdere letteroefening tot gevolg.’ Tussen 1800 en 1813 is nauwelijks van enige letterkundige of wetenschappelijke activiteit sprake geweest, noch in het kader van het Bataviaasch Genootschap, noch elders. De oorzaak moet volgens het Gedenkboek van 1878, ‘wel voornamelijk worden geweten aan de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijke en onrustige tijdsomstandigheden’, al klinkt dit niet helemaal overtuigend. Er was in die tijd vrijwel niets: wat gelegenheids-gerijmel en een armetierig liefhebberij-toneel dat spoedig doodbloedde. Toen de Engelsen in 1811 het bestuur over Java van de Nederlanders overnamen, constateerde de Engelse majoor W. Thorn: ‘There are no places of public amusement at Batavia; nor a single theatre of any kind.’ (Memoir of the conquest of Java, blz. 249.) Er was door de onzekerheid en door de relatieve verarming van de Europese groep, vooral tijdens het voorafgaande bestuur van Daendels, een schaduw over de samenleving gevallen. Men ging hoe langer hoe meer een ‘plantenleven’ leiden, zoals men het in Indië-zelf uitdrukte. In deze tijd wordt de Europeaan dan ook in de caricatuur opgevoerd als een vadsige, indolente figuur, liggend op een stoel of bank, omringd door een aantal slavinnen die hem aan- of uitkleden, in bed leggen en koelte toewaaien. Eerst het Engelse tussenbestuur (1811-1816) bracht een zekere opleving van de culturele bedrijvigheid, al moeten we hierbij bedenken dat zich dit alles beperkte tot wat men de toplaag noemt. Al wat daarbuiten of daaronder was, had er geen deel aan; het zette zijn wel zo plezierig ‘plantenleven’ voort. Dit doet overigens niets af aan de grote verdiensten van de Engelse Luitenant Gouverneur-Generaal Raffles die zich persoonlijk inzette voor de ontwikkeling van het sociale leven en de herleving van kunsten en wetenschappen, daarbij terzijde gestaan door zijn onvergetelijke vrouw Olivia Mariamne. Hij vond een aanknopingspunt in het Bataviaasch Genootschap, vernieuwde het bestuur en gaf het een nieuw reglement; ook droeg hij onmiddellijk zorg voor een betere accommodatie. Hij nam ook actief deel aan de werkzaamheden door onder meer zelf voordrachten te houden. Bij dit alles betrok hij de gevestigde Nederlandse gemeenschap; hij schakelde de aanwezige wetenschappelijke krachten in en vulde ze aan met buitenlandse die hij uit zijn vaderland en elders liet overkomen. ‘Door zijn optreden,’ zegt een tijdgenoot en Nederlander, ‘werd de geest van werkzaamheid ook onder de Nederlanders ontwaakt.’ Voor verschillende Nederlanders hield het nieuwe Engelse bewind van Raffles een belofte in voor een leefbaarder klimaat en op een bepaald niveau lijkt de samenwerking bijna aandoenlijk (‘the closest possible union between the English and the Dutch’). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een opleving van de Nederlandse letteren was in de Engelse tijd uiteraard niet te verwachten. Daar zou pas - zij het in bescheiden mate - sprake van zijn na het Engelse interregnum, onder de regering van de Gouverneur-Generaal baron Van der Capellen, evenals Raffles een man van cultuur en opvoeding, bovendien van een allure die weinig landvoogden bezeten hebben. Raffles had het gezelschapsleven te Batavia op gang gebracht en getracht hier meer beschaving in te brengen. Van der Capellen zette deze lijn voort, meer op z'n Hollands, met een wakend en toeziend oog, door zelf een voorbeeld te geven. Hij leefde zelf stipt, ingetogen en matig. In zijn toespraken verklaarde hij zich ‘een vijand van al wat naar losbandigheid zweemde’, zegt een tijdgenoot. Maar Van der Capellen was veel meer en deed meer dan alleen de zedemeester spelen; hij trachtte ook de oorzaken op te sporen en voor hem als typisch man van de Verlichting lagen deze natuurlijk in het gebrek aan onderwijs en opvoeding. De organisatie daarvan was een van de zwakke punten van het Engelse bewind geweest. Na het herstel van het Nederlandse gezag zond de regering in 1815 de Commissie-Generaal naar Java die vergezeld werd door een uitgebreide staf van bekwame medewerkers, waaronder dr. C.G.C. Reinwardt voor zaken van onderwijs, wetenschappen en landbouw. Reinwardt was een Duitser van geboorte die in Amsterdam geneeskunde had gestudeerd. Hij interesseerde zich bijzonder voor de planten- en dierenwereld; hij is ook de stichter van de later wereldberoemd geworden 's Lands Plantentuin en als zodanig is hij ook het meest bekend. Toch waren het allereerst het onderwijs en de geneeskundige dienst die zijn aandacht vroegen. Hij was een zeer veelzijdig man die bij zijn werk alle steun van Van der Capellen ontving. Van onderwijsvoorziening was tijdens de Compagnie nauwelijks sprake geweest; het onderwijs moest van de grond af worden opgebouwd. Behalve de dringende verbetering van het onderwijs zelf, werden nieuwe scholen opgericht, zoals een militaire school en ‘voortreffelijke instituten voor de opvoeding van meisjes van zes tot zestien jaren’. Deze waren tot dusver geheel van onderwijs verstoken geweest en dit betekende voor de talrijke kinderen uit gemengde huwelijken en buitenechtelijke verhoudingen een nog nooit gekende mogelijkheid. Dat het de bedoeling was om op deze wijze het gemeenschapsleven van ‘binnenuit’ te beïnvloeden en te beschaven, spreekt vanzelf. In 1822 ging Reinwardt {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Nederland terug. Een jaar tevoren had hij een Reis naar het oostelijk gedeelte van den Indischen archipel gemaakt, waarvan het verslag eerst in 1858 door anderen werd opgesteld ‘uit zijne nagelaten aanteekeningen’. Het bevat tevens een uitvoerig levensbericht van Reinwardt. Van der Capellen had het geluk voor onderwijszaken een voortreffelijke opvolger te vinden, een man met een groot idealisme en een sterke energie. Het was J. van der Vinne die ook zeer actief werkzaam was voor het Bataviaasch Genootschap. Voor het natuurkundig onderzoek en de geneeskundige dienst werd Reinwardt in 1822 opgevolgd door dr. C.L. Blume, die evenals Reinwardt talrijke reizen maakte om de flora en fauna te bestuderen en land en volk te leren kennen. Uit deze tijd van Van der Capellen dateert ook de bestrijding van volksziekten als cholera en pokken. Als inspecteur van de vaccinatie heeft dr. Blume dank zij Van der Capellen zeer veel kunnen doen aan de koepokinenting, op betrekkelijk grote schaal zelfs. De landvoogd werd krachtens zijn positie en zijn persoonlijkheid vanzelf het middelpunt van hetgeen men thans een ‘intellectuele elite’ zou noemen. Maar hoe klein deze groep was, blijkt uit de bescheiden lijst van leden van het Bataviaasch Genootschap, en vooral uit het telkens terugkeren van bepaalde namen: Reinwardt, Blume, Horsfield (een Amerikaan), Van der Vinne, C.S.W. van Hogendorp, H.W. Muntinghe, Van de Graaff, Meylan, Joh. Olivier, G.H. Nagel, J.I. van Sevenhoven, Ph. P. Roorda van Eysinga en enkele anderen. Zonder uitzondering hebben ze de lof gezongen van Van der Capellen, vaak in naar onze tegenwoordige opvattingen, gezwollen termen. De invloed die van deze - hoe men het ook ziet - uitzonderlijke gouverneur-generaal uitging door zijn persoonlijke charme en ‘voorbeeldeloze belangstelling’ voor zijn medewerkers, is hiermee niet verklaard. Ze moet in verband worden gebracht met het doordringen van de Verlichtingsdenkbeelden, ook in Indië. Van der Capellen was zulk een ‘waarlijk verlicht man’, die in zijn dagboek schreef: ‘Het is niet meer te doen om het bekomen van produkten voor de minst mogelijke prijzen, maar [...] om aan de bevolking welvaart te verschaffen en haar uit een staat van vernedering en verachtering te verheffen.’ Hij behoort tot het nieuwe type van de regeerder die zelfs zijn liberale reputatie in de waagschaal durfde stellen door in een rapport aan de Minister te schrijven: ‘Wanneer ik bemerk dat men in Nederland onder liberaliteit verstaat het protegeren van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Europese landbezitters ten koste van de Inlandse bevolking, die mij zo dierbaar is, dan moet ik mijzelf voor een ultra anti-liberaal verklaren.’ En wat meer zegt, hij maakte ernst met zijn ethisch principe. In 1818 waren opstanden geweest in de Molukken. Van der Capellen zond er zijn medewerkers Van de Graaff en Meylan heen. Hun uitvoerig rapport was verontrustend. In 1824 ging Van der Capellen zelf, vergezeld van een uitgebreide staf, waaronder twee schilder-tekenaars: Bik en Payen. Van deze reis weten we vrij veel, omdat Van der Capellen er zelf een journaal van heeft bijgehouden. Bovendien heeft later Johannes Olivier die in het gevolg meereisde, de tocht-zelf nog eens beschreven in zijn Reizen in den Molukschen Archipel enz. (1834). Van der Capellen was diep geschokt door hetgeen hij zag en hoorde en hij nam onmiddellijk op eigen verantwoording maatregelen. Hij bracht verbeteringen aan, verlichtte direct de lasten van de bevolking en stuurde een rapport naar de Koning met voorstellen om het heersende dwang- en monopoliestelsel geheel af te schaffen. Nog tijdens zijn verblijf in de Molukken, in april 1824, richtte hij zich met een proclamatie tot de bevolking; in het Maleis en in het Nederlands. Ze is in een fraai en bijna bewogen proza gesteld: ‘Volkeren van Amboina, van Ley Timor, van Hitoe, van Oma, van Honima, van Noesa Laoet, van Ceram, van Boeroe, van Ambelau, Manipa, Bonoa en Goram, en van de verder hierom gelegen eilanden. Toen wij voor acht jaren ons vaderland en onze Koning verlieten, om in Zijn naam de uitgestrekte landen in deze zeeën gelegen te regeren, ontvingen wij reeds van hem de last, om bijzonder ook uw toestand te onderzoeken. Thans zijn wijzelf in uw midden gekomen en deze komst moet u allen reeds een waarborg zijn geweest voor de belangstelling welke wij voor uw welvaart en de welvaart uwer kinderen gevoelen. Wij hebben ons door eigen ogen willen overtuigen of de berichten die ons op onze last door anderen gegeven zijn en de mening die wijzelf van uw toestand gevormd hadden, met de waarheid overeenstemden. Wij hadden gewenst dat dit anders ware geweest, maar wij hebben tot ons diep leedwezen uw lot beklagenswaardiger gevonden dan wij ons hadden kunnen voorstellen. Gij zijt arm, terwijl de voorzienigheid de rijkste voortbrengselen aan uw grond geschonken heeft; gij zijt afhankelijk van andere volkeren, terwijl gij de vruchten van uw eigen vlijt en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nijverheid niet hebt leren kennen; gij slijt uw dagen in onrust, omdat gij de weldaden van rust, recht en rechtvaardigheid niet kent; gij haat en miskent het wettig gezag der hoofden, uit uw oude geslachten gesproten, omdat hun belangen niet de uwe zijn. Gij onttrekt u aan de regering der wetten, omdat gij derzelver beschermend vermogen niet weet op prijs te stellen. Gij drijft een gevaarlijke en schadelijke sluikhandel, omdat gij de veiligheid en voordelen van een vrije handel niet hebt ondervonden; gij hebt een afkeer van arbeid, omdat gij het denkbeeld van dwang en verplichting daarvan niet kunt afscheiden; gij zijt ten prooi aan de roofzucht van andere volkeren die uw moed en uw krachten zouden vrezen, zo ge eensgezind uw have en goed, uw vrouwen en kinderen wist te verdedigen. Menigvuldig en groot zijn uw rampen!’ Daarna geeft Van der Capellen een overzicht van de maatregelen die hij getroffen heeft (het zijn er vele) en hij eindigt met nieuwe wetten in het vooruitzicht te stellen. En wie, die deze woorden gelezen heeft, en vooral let op de toon en de cadans, moet niet denken aan Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak? Is het mogelijk dat Douwes Dekker de proclamatie van Van der Capellen gekend heeft? Het is niet alleen mogelijk, het staat vast dat hij deze proclamatie (waaruit hier slechts een fragment geciteerd is) gelezen heeft. In de Max Havelaar schrijft hij: ‘Men trachte te lezen te krijgen wat daarover reeds in 1825 door de baron Van der Capellen geschreven werd en kan de publikatiën van deze mensenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar.’ Wat Multatuli het Staatsblad noemt, heette in werkelijkheid de Bataviasche Courant en daarin is inderdaad de proclamatie afgedrukt, zij het niet in 1825, maar in 1824 (tweemaal zelfs, op 7 en 14 augustus), in hetzelfde jaar dat Van der Capellen zijn reis naar de Molukken maakte. Multatuli, die blijkbaar uit het hoofd citeerde, moet zich eenvoudig een jaar hebben vergist. Hoe het ook zij, om de oratorische stijl en het sentiment, meer om de vorm dan om de inhoud, moeten de woorden van Van der Capellen hem sterk hebben aangesproken. De tekst van de proclamatie moet voor Multatuli het ambtelijk voorbeeld zijn geweest voor zijn toespraak tot de hoofden van Lebak, al hebben ook andere - bijbelse en koranische - invloeden gewerkt. Het is alleen de vraag of de proclamatie door Van der Capellen zelf geschreven is of door zijn naaste medewerker en vriend Van de Graaff {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} of door hen beiden. In ieder geval geeft ze de gedachtengang van Van der Capellen tot in details weer. In zijn dagboek schrijft hij nog: ‘Eindelijk zijn bij mijn besluit de bepalingen voorgeschreven waarvan de geest is, dat alle kwellingen, niet alleen welke thans bestaan, maar ook alle beperkingen van individuele vrijheid zullen worden afgeschaft, ingetrokken en ten strengste geïnterdiceerd.’ ‘Individuele vrijheid.’ En wat was het antwoord van de zo aan haar liberaliteit en baten gehechte regering? ‘Dat de Bandase eilanden in geen geval konden worden beschouwd als geschikt voor een stelsel van vrije cultuur.’ Van der Capellen moet furieus zijn geweest. Neen, hij was geen gouverneur-generaal naar het hart en het hoofd van de Koning en de opeenvolgende ministers. Daarvoor was zijn bestuur te kostbaar, daarvoor was hij te zelfstandig en te onafhankelijk, daarvoor was hij te weinig doctrinair liberaal. Boven het beginsel stelde hij de praktijk. Van der Capellen heeft tot het laatste toe geweigerd onder de dekmantel van liberale beginselen de bevolking op te offeren aan het belang van de Europese landheren. Hij heeft daarvoor de smaad moeten dragen van de Koning en de Minister ... en van de liberale geschiedbeschouwing daarna. Hij heeft dit waardig gedaan, zonder het hoofd te bukken. ‘Mijn hart bloedt,’ schreef hij, ‘wanneer ik om Java denk en hoe zoude ik dat goede land niet altijd voor ogen hebben!’ Dat Van der Capellen in de tien jaren dat hij in Indië was (van 1816 tot 1826), de bevolking ‘gelukkiger maakte’ zoals Olivier ergens zegt, kan niet anders dan in zeer beperkte zin gelden. Daarvoor was de taak te omvangrijk en een deel van de ondergeschikte ambtenaren te onwillig, daarvoor ontbrak het geld en schoten de krachten tekort, maar wel heeft hij talrijke maatregelen in het belang van de bevolking genomen en zich vooral met kracht verzet tegen de ‘pressure groups’ in Nederland en Indië die de vrije uitgifte van gronden aan particulieren eiste. Van der Capellen wilde dit niet, omdat inspectiereizen en -rapporten hem de overtuiging hadden gegeven dat de meeste particuliere landheren als ‘parasite planten’ waren, ‘die zich langs duistere en kronkelende wegen strengelen rondom de inlandse bevolking en haar knellen en belemmeren in haar groei.’ Voor de ontwikkeling van de Europese samenleving heeft hij waarschijnlijk meer kunnen doen en toch krijgt men ook hier de indruk dat het resultaat zich bijna uitsluitend tot een dunne bovenlaag heeft be- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} perkt. De samenleving als zodanig lijkt onbewogen te zijn gebleven; dat wil zeggen, ze wijzigde in een stad als Batavia wel enigszins haar leefwijze - ze toonde een ‘stemmiger en uitgestrekener tronie’, zegt Olivier - voor het overige bleef ze ‘begaafdheden en zedelijke beschaving als zeer nutteloze dingen beschouwen, omdat zij dikwerf hinderlijk zijn in het maken van fortuin’. De beschrijving die Olivier geeft van de leefwijze van de Europeanen mag dan generaliserend, eenzijdig, onvolledig en onbillijk zijn, ze is onthullend op de wijze van een gelijkende caricatuur. De bladzijden in zijn boeken, waarin hij kennelijk afrekent met een gehate mentaliteit, zijn bovendien kostelijke lectuur en behoren tot de aardigste die Olivier geschreven heeft. Een enkel citaat - helaas slechts één - ter verlevendiging: ‘Het gebeurt ook nog wel dat sommigen die lust hebben om te repatriëren, zich aanstellen alsof ze de leverziekte hebben, altijd de hand in de zijde houden en altijd een pijnlijk gezicht trekken. Anderen heb ik er gekend die altijd de schijn wilden hebben van in diep gepeins over het welzijn van het land te zijn, terwijl alleen het welzijn hunner beurs hun gedachten boeide. Deze zaten of lagen meestal met de hand onder het hoofd en met een uitgestreken tronie in hun rijtuigen en hingen overal het masker van zedigheid en deftigheid ten toon, zodat men hen, evenals de Romeinse senatoren in het Forum, voor halve goden zoude hebben aangezien, indien men niet geweten had dat deze Tartuffes zich binnensmuurs voor hun gehuichelde stemmigheid driedubbeld schadeloos stelden door orgies, waarvoor zelfs Bacchanten en Karmelieten zouden terugdeinzen.’ Toch erkent zelfs Olivier dat er ook goede ambtenaren waren met een ‘onbaatzuchtige denkwijze’ en dan noemt hij enkele namen als die van mr. H.W. Muntinghe (die ook adviseur was tijdens het bewind van Raffles) en J.I. van Sevenhoven (die eerst in 1817 na het Engelse bestuur gekomen was). Ze verdienen om hun opvattingen alle achting, zegt hij, maar door ‘verreweg de meeste Europeanen worden zij dan ook als gevaarlijke wezens geschuwd en gehaat’. Wat hen gevaarlijk en gehaat maakte, was de medewerking die ze verleenden aan een politiek waarbij de Nederlandse belangen niet meer de spil vormden waar alles om draaide en zeker niet de privé-belangen van al degenen, ambtenaren en particulieren, die naar Indië gekomen waren met het vanzelfsprekende doel zich zo spoedig mogelijk te verrijken. En dat waren ‘verreweg de meesten’, volgens Olivier. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangstelling van de nieuwe regeerdersklasse richtte zich op een gebied waar nog zoveel ingehaald moest worden: op de landbeschrijving en de kennis der volkeren. Opvallend groot is, als men de publicaties van het Bataviaasch Genootschap langsgaat, niet alleen het aantal beschrijvingen van flora en fauna, van bodemgesteldheid en klimaat, maar ook van levensgewoonten, zeden, gebruiken, sociale instellingen en talen, en wat meer zegt, ze geven blijk van een geheel andere verhouding tot zowel de natuur als de bevolking. Land en volk zijn geen decor meer waartegen en waartussen zich het leven van de handeldrijvende Compagniesdienaar afspeelt. Kwam deze op tochten meestal niet verder dan de ommelanden of langs de rivieren, nu doorreist men het hele land - Van der Capellen heeft dit reizen bijzonder gestimuleerd - en dan blijkt de natuur, zowel in letterlijke als figuurlijke zin, niet langer ondoordringbaar. Men leert haar niet zozeer bewonderen - ook al ontbreekt deze bewondering allerminst - dan wel kennen, en al blijkt hierbij naar onze opvattingen deze kennis beperkt tot observatie en beschrijving, ze geeft op den duur toch een relatie met de omringende wereld, die bij een latere figuur als Franz Junghuhn tot een religieuze belevenis voert. Maar wat misschien nog belangrijker is in deze eerste decennia van de negentiende eeuw: dat is de veranderde verhouding tot de ‘inboorling’. De Inlander is niet meer de vreemd uitgedoste toneelfiguur in wie men toch altijd een vijand bleef zien; hij wordt langzaamaan mens, weliswaar een mens uit een andere wereld, maar niettemin mens, een mens met deugden en gebreken, al blijft de toetssteen altijd de eigen wereld. Maar de Inlander is in geen geval meer de vijand, hij wordt - overeenkomstig de litteraire mode van de tijd - de ‘goede inboorling’, de burger die recht heeft op bescherming en die zelfs, zoals bij Olivier, ‘verdient in vele opzichten boven de hem beheersende Europeaan geacht te worden’. Een opmerking als deze is symptomatisch voor een volstrekt nieuwe mentaliteit die tijdens Raffles en Van der Capellen ook het staatkundig en politiek beleid heeft bepaald. Het valt op dat de culturele opleving in de tijd van Raffles en vooral van Van der Capellen - deze is weleens ‘de gouden eeuw voor de letterkundige wereld in Indië’ genoemd - toch in de eerste plaats de wetenschappen betreft en minder de kunsten, en dat vooral de letterkunde, dat wil zeggen het litteraire genre, slechts bescheiden vertegen- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigd is. Maar dit is allerminst verwonderlijk en zelfs karakteristiek voor een tijdperk waarin de verwerving van kennis een volstrekte prioriteit genoot. De wetenschap, de kennis, is het terrein van de verlichting en niet de litteratuur. Het letterkundige genre is geen autonome categorie; het is op zichzelf niet relevant, wel het nuttigheids-rendement. Dit uitgangspunt heeft de grenzen tussen litteratuur en niet-litteratuur, tussen fiction en non-fiction, tussen bijvoorbeeld reisverhaal en novelle doen vervagen. Als Olivier over ‘letterkunde’ spreekt, rekent hij daar vanzelfsprekend het reisverhaal toe zonder dat hij daaraan specifiek-litteraire pretenties ontleent. Hij merkt op dat ‘de heersende geest der nieuwere letterkunde een merkbare strekking neemt tot uitbreiding en vermeerdering der kennis van onze aardbol’. ‘Reisbeschrijvingen,’ zegt hij verder, ‘zijn een aangenaam middel tot bereiking van een zeer nuttig doel, als een onderhoudende lecture tot uitbreiding onzer kennis van vreemde landen en volken.’ Uit de cursiveringen blijkt duidelijk het koppelen van tegenwoordig gescheiden categorieën: nut en vermaak, spelen en leren. Als C.S.W. van Hogendorp na zijn lijvige, oorspronkelijk in het Frans geschreven Beschouwing der Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië overgaat tot het schrijven van ‘nouvelles’, dan heeft hij bij beide toch hetzelfde doel voor ogen gehad: ‘Oost-Indië wat meer bekend te maken’. Hij kiest de litteraire vorm om geen andere reden dan om een ‘andere klasse van lezers’ te kunnen bereiken die anders afgeschrikt zouden worden door ‘ernstiger reisverhalen met statistische beschrijvingen’. Hij hoopt, zegt ook hij nadrukkelijk, ‘nut te kunnen stichten’ en tegelijk ‘te behagen’. De achttiende-eeuwse schrijvers en hun negentiende-eeuwse nazaten die wij tot de letterkunde in engere zin rekenen, hebben ook nooit anders geredeneerd. Om bij de Nederlanders te blijven: Langendijk niet, Van Effen niet, Betje Wolff niet, niemand. De litteraire vorm was een middel ter bereiking van een buiten de litteratuur gelegen doel en ze is dit nog lange tijd gebleven. Ze klinkt door in de principes van De Gids, in de opvattingen van Potgieter en zelfs Multatuli wijst, als men hem uitbundig om zijn stijl prijst, naar een doel dat buiten zijn schrijverschap ligt. Dat hij niettemin een schrijver is die tot op de dag van heden betekenis voor ons heeft, en zelfs een grote betekenis, is een zaak van kwaliteit en juist aan kwaliteit ontbreekt nog wel het een en ander bij de ‘nouvelles’ van C.S.W. van Hogendorp (die later nog {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} korte tijd waarnemend gouverneur-generaal is geweest), de ‘schetsen’ van G.H. Nagel of de ‘zangen’ van Philippus Pieter Roorda van Eysinga. Neen, dan schrijft Olivier die zich nooit aan ‘fiction’ gewaagd heeft, nog het beste, vooral als hij zich persoonlijk betrokken voelt bij wat hij schrijft. Er zijn tientallen bladzijden in zijn talrijke boeken die niets dan informatie bevatten en waarin hij zich telkens herhaalt (karakteristiek voor de broodschrijver die hij ook enige jaren is geweest), maar soms raakt er iets bij hem in beweging: de lange constructies vallen uiteen, hij gaat geconcentreerder schrijven, beweeglijker en spitser. Zijn satire op de Europese samenleving - en een satire mag men haar gerust noemen - is geen poging meer om louter informatie te geven, maar de reactie van een geërgerd en gegriefd man die lang niet vrij van allerlei rancunes is, maar die vanuit deze rancunes beter schrijft dan ooit. Johannes Olivier (1789-1858) is in Utrecht geboren. Als we afgaan op wat hij zelf vertelt, verliep zijn jeugd niet zonder schokken. Toen hij nog geen twee jaar was, stierf zijn moeder. Zijn vader hertrouwde een jaar later met een Engelse en van toen af werd thuis alleen nog maar Engels gesproken. Ook deze tweede moeder stierf jong. De vader vertrok naar het buitenland en liet de opvoeding van zijn zoon aan zijn zuster over. Ze was een zachte vrouw, maar al te toegeeflijk. Er groeide een verwende jongen uit het kind dat nooit zelfbeheersing had geleerd. Na de dood van zijn vader bleek er geen geld meer te zijn. De jonge Olivier moet al vroeg litteraire aspiraties hebben gehad, maar het denkbeeld als auteur te kunnen leven, bleek een illusie. Hij vertrok toen ten einde raad, in 1817, naar Indië. Daar maakte hij vrij snel promotie en was achtereenvolgens secretaris bij twee latere leden van de Raad van Indië: Muntinghe en Van Sevenhoven. In 1823 werd hij echter als civiel ambtenaar ontslagen ‘wegens onmatig gebruik van sterke drank’ en bij de Koloniale Marine geplaatst als schrijver. In een van zijn werken zou hij later de Engelse toneelspeler Quin citeren die placht te zeggen: ‘Life would stink in my nose if I did not steep it in claret.’ In 1826, in hetzelfde jaar dat de Koning Van der Capellen terugriep, werd Olivier naar Nederland teruggezonden wegens ‘verregaande insubordinatie’ jegens een kolonel van de Marine met wie hij, alweer in staat van gemeenschappelijke dronkenschap, had gevochten. Terug in Holland, ging hij in Kampen wonen, maar met zijn gedachten bleef {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in Indië leven. Hij redigeerde nog drie jaren (1835-1837) een tijdschrift dat hij De Oosterling noemde en dat geheel aan de belangen van Oost-Indië gewijd was. Olivier heeft talrijke verzoeken ingediend om naar Indië te mogen terugkeren. In de officiële overwegingen en adviezen waarin zijn gedrag veroordeeld werd, wordt hij toch telkens een kundig man genoemd, met schrijftalent. Eerst in 1839 werd hem toegestaan weer naar Indië te gaan, ditmaal in de functie van translateur voor Engels. De wilde haren waren er toen wel uit. Hij stierf in 1858 te Batavia als directeur van de Landsdrukkerij. Als we de lijst van zijn werken bezien in het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, blijkt Olivier - ten dele om den brode - heel wat geschreven te hebben en vrij veel te hebben vertaald, uit het Engels en uit het Frans. Zijn hoofdwerk zijn de Land- en zeetogten in Nederland's Indië dat in drie delen verscheen, van 1827 tot 1830. Daarnaast moeten we de Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië (1827) noemen, die oorspronkelijk in het tijdschrift Cybele hadden gestaan, een achttiende-eeuwse National Geographic Magazine in het Nederlands. Uit Oliviers werk blijkt niet alleen een voor die tijd grote kennis van land en volk, maar ook een geheel andere instelling. In dit opzicht behoort hij geheel tot de kring van Van der Capellen. De nadruk ligt in zijn boeken niet op de Europeanen en de Europese wereld, maar op de autochtone samenleving. Hij tracht tot de inlander door te dringen en hem te begrijpen en wat veelzeggend is: hij weet waardering op te brengen, hij voelt genegenheid. Hij heeft denkbeelden over de verhouding van de Europese ambtenaren en officieren tot de bevolking die wij zelfs naar moderne maatstaven gemeten, vooruitstrevend mogen noemen: ‘Het eerste en gewichtigste punt is de manier waarop de Europeaan met de inlander omgaat. Het is reeds eerder aangemerkt geworden dat het een volstrekte noodzakelijkheid is altijd minzaamheid jegens hem in acht te nemen, altijd vriendelijk en nimmer oplopend en noch beledigend te zijn. Deze vriendelijkheid is een plicht van de ambtenaren [...]. De minzaamheid der Europeanen moet om een gewenste indruk te maken, de vrucht zijn van hun natuurlijk gevoel van billikheid, menslievendheid en van de zucht om in hun betrekking zoveel nuts onder de inlandse bevolking te stichten als in hun vermogen is [...].’ Hij hekelt het superioriteitsgevoel van de meeste Europeanen in Indië en spreekt van hun ‘laatdunkende domheid’. ‘Er hangt als het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ware een sluier tussen de inlanders en hun Europese gebieders waardoor deze laatsten met het wezenlijk karakter der eersten tot een hoge graad onbekend blijven.’ Zoiets zou honderd jaar later prof. Van Vollenhoven, de grote kenner van het adatrecht, in bijna dezelfde bewoordingen, tot zijn studenten gezegd kunnen hebben. Al is het werk van Olivier geschreven met een doel dat buiten de litteratuur ligt: het verstrekken van informatie aan de ‘weetgierige landgenoot’, het is zoveel persoonlijker en levendiger geschreven dan de talrijke reisverhalen van dit soort, met uitzondering misschien van die van Ph. P. Roorda van Eysinga aan wie Olivier uit ‘persoonlijke hoogachting en vriendschap’ één van zijn boeken opdroeg. Philippus Pieter Roorda van Eysinga (1796-1856) begon zijn loopbaan als officier; hij vocht bij Waterloo en bereikte met de overwinnende legers zelfs Parijs, waar hij als negentienjarige ‘sous-lieutenant’ met genoeg geld op zak, de bloemetjes buiten zette. Het verwonderde hem alleen dat de Parijzenaars op straat hem en zijn keurige uniform negeerden. In 1816 was hij in garnizoen in Antwerpen. Hij bleef er één jaar en bezocht daar de tekenacademie. Verder leerde hij ‘een jeugdige dichter kennen, welke mij door het vuur zijner verbeelding voor de verhevene poëzie ontvonkte.’ Aan de woorden ‘vuur’ en ‘verbeelding’ merken we reeds de invloed van de toenmaals ‘nieuwe poëzie’ die in Bilderdijk haar afgod vond. Toen Roorda in Doesburg ingekwartierd werd, doolde hij, vertelt hij zelf, langs de boorden van de IJsel met de citer in de hand en ‘ontgloeide voor de heilige poëzie’. Hij las Ossian en Bellamy en kreeg in die tijd de zekerheid dat Bilderdijk de ‘herschepper der Nederlandse poëzij’ was. In dit besef is hij in 1819 naar Indië vertrokken. Hij leerde ook Rhijnvis Feith kennen die hij enige malen citeert, maar in Indië wat praktischer geworden, schreef hij: ‘Hoe aangenaam mij zulke denkbeelden [over het “dodenheir”] ook zijn, moet ik dezelve niet teveel in mij doen post vatten, [...] want zij schokken de ziel en het zenuwgestel al te hevig, tenminste in dit verzengende klimaat.’ Ph. P. Roorda van Eysinga heeft de Verschillende reizen en lotgevallen in Indië van zijn vader, de predikant Sytze Roorda van Eysinga, en van hemzelf beschreven in een vierdelig werk. Zijn eigen lotgevallen beginnen met het tweede deel op bladzijde 187 en vullen ook de beide volgende delen. De vier delen verschenen achtereenvolgens van 1830 {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 1832 en betreffen, behalve de Indische loopbaan van zijn vader, alleen zijn eerste Indische periode tot 1830. Ph. P. Roorda van Eysinga is vooral bekend geworden als taalbeoefenaar, in het bijzonder van het Maleis en het Javaans. Zoals hij zelf vertelt, werd hij in Oost-Indië direct door de talenstudie gegrepen en vanaf de tweede dag liep hij met de idee rond een Maleis-Nederduits woordenboek samen te stellen, omdat dit tot zijn verwondering ontbrak. Roorda heeft pionierswerk verricht en daarvoor de dank en de lof mogen oogsten van Van der Capellen die de kennis van de inheemse talen voor de ambtenaren onmisbaar vond. Maar bij zijn leven reeds, na de ontwikkeling van de taalwetenschap, werd vooral de onbevangenheid waarmee hij over het Javaans schreef, scherp gecritiseerd. De bekende taalgeleerde dr. A.B. Cohen Stuart schreef eens: ‘om er toch mijne mening onbewimpeld over uit te spreken, zou ik in een toon moeten vervallen die weinig geschikt zou zijn om inschikkelijkheid voor de gebreken mijner eigene uitgave te verwerven’ (op blz. 1 van de Verhandelingen van det Bataviaasch Genootschap, deel xxvii.) Als schrijver van zijn eigen lotgevallen echter mag hij er zijn. Er komt een ietwat zelfgenoegzame en misschien ook wel een beetje over het paard getilde jongere man uit naar voren - hij was ongeveer vijfendertig jaar toen zijn boek uitkwam - maar het blijft zeer leesbaar. In zijn politieke opvattingen is ook hij een adept van Van der Capellen. Hij heeft bepaald verlichte denkbeelden. Ook hij rekent af met het Nederlandse vooroordeel dat de Javaan lui, verraderlijk, wreed of trouweloos zou zijn. Hij vindt een mening als deze een ‘schande voor onze natie’ en hij voelt zich verplicht, zegt hij, ‘de eer der Javanen te verdedigen’ en hij pleit voor een verhouding van de Nederlandse ambtenaren tot de Javaanse hoofden en de bevolking die met die van Olivier overeenkomt. Opvallend voor zijn tijd is ook, dat hij de Javanen een mooi volk vindt, zowel de mannen als de vrouwen, maar vooral de vrouwen. Tot zover dus een vooruitstrevend man, maar als het gaat over Van der Capellens opvolger Du Bus de Gisignies - die men beslist geen vooruitstrevendheid kan verwijten - wordt hij voorzichtig en zegt over het bestuur van Du Bus geen oordeel te willen uitspreken. Zijn ijdelheid verleidt hem echter elders te vertellen dat de grote bezuiniger Du Bus zijn salaris nooit gekort heeft. Roorda schrijft zeer behoorlijk. Zijn Verschillende reizen en lotgevallen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} leest men ook nu nog geboeid. Zijn denkbeelden zijn de moeite waard en ook duidelijk geformuleerd. Het beste stuk is misschien dat, waarin hij vertelt op de terugreis in Rio de Janeiro, met eigen ogen te hebben gezien hoe Negerslaven op de schepen werden vervoerd. Dan is hij werkelijk diep geschokt en oprecht verontwaardigd; dan verliest hij alle ‘voorzichtigheid’ en richt scherpe verwijten aan zijn mede-christenen en voelt zich beschaamd. Dat ze dit toelaten! Kortom, zijn proza is leesbaar. Maar zodra hij gaat dichten, stapt hij eenvoudig in een andere wereld over, waar de galm ons uit de titel al tegenklinkt: een dichtwerk ‘in acht zangen’ (bevattende 219 bladzijden), getiteld Nederlands roem in Oost-Indië (1831). Het werd in Indië geschreven en is een lofzang op het Nederlands bewind, vooral op dat van Van der Capellen, maar als gedicht kan dit Bilderdijk-epigonisme zelfs niet concurreren met Helmers' Hollandse natie. Ook C.S.W. van Hogendorp - Dirks zoon - bereisde Indië (hij was achtereenvolgens resident van Buitenzorg en Batavia), ook hij toont zich een voorstander van een mild bestuur, ook hij richt zich tegen de Europese landeigenaren in het belang van de bevolking, ook hij prijst Van der Capellen, maar zijn 630 bladzijden tellende Beschouwing der Nederlandsche bezittingen doet sterk denken aan de bekende ‘Memories van Overdracht’, de trots van zovele latere residenten. Bij Van Hogendorp vindt men beschouwingen over de prijzen der levensmiddelen, publicaties van balansen enzovoorts, naast inderdaad zeer leesbare stukken, al vraagt men zich af of de leesbaarheid in het Nederlands niet voor een deel op naam van de vertaler Olivier moet worden geschreven. Aan zijn eigen Nederlands overgelaten, en op zijn eigen litteraire kompas varende, schreef hij een aantal ‘oorspronkelijke verhalen’, waarvan hij er vier bijeenbracht onder de titel Tafereelen van Javaansche zeden (1837). Ze waren al eerder in tijdschriften verschenen. Van Hogendorp schreef ze in ‘snipperuren’, na zijn terugkeer in Nederland, toen hij zich in Utrecht gevestigd had als commissionair in effecten. Hij had de litteraire vorm gekozen om een groter publiek te bereiken, maar hij maakte deze ondergeschikt aan zijn behoefte over zeden, gewoonten, gebruiken en zelfs politiek te schrijven. Ze zijn naar onze smaak hybridische produkten geworden. Sommige dialogen en monologen zijn complete voordrachten over bijvoorbeeld Javaanse huwelijksgebruiken en dergelijke. Om te leren en vermaken tegelijk, past Van Hogendorp {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} soms een merkwaardig procédé toe. Hij wil de lezer op aangename wijze kennis bijbrengen van Javaanse toestanden, maar met een simpel beroep op het statische karakter van de Javaanse samenleving, projecteert hij eigentijdse situaties in de historie, zoals bijvoorbeeld in het eerste verhaal over ‘Radeen Ningrat’, waarvoor hij de intrige ontleende aan een Maleise kroniek uit de zeventiende eeuw. Door zijn werkwijze maakt hij, volstrekt tegen zijn bedoeling in, de indruk grote waardering te hebben voor het bewind van de Compagnie, terwijl hij eigenlijk dat van Van der Capellen op het oog heeft. Zijn bewerking van Javaanse bronnen in verhaalvorm is een mengelmoes geworden van anachronismen, waarbij naar achttiende-eeuws patent alle priesters als ‘dwepers’ worden afgeschilderd en alle volksgeloof ‘bijgeloof’ genoemd wordt. Het tweede verhaal - een kleine roman eigenlijk - is wederom aan de Javaanse geschiedenis ontleend, maar door de verlichte Van Hogendorp ontdaan van alle ‘fabelen’, zoals hij zegt. Meer valt er niet over te zeggen. ‘Soelatrie’, het derde verhaal, is een in Javaanse toestanden getransponeerde Paul et Virginiegeschiedenis en als zodanig een prélude op Multatuli's ‘Saidjah en Adinda’. De tragische levensgeschiedenis van ‘Korporaal Rampok’, waarvan Van Hogendorp vertelt dat ze door de betrokkene zelf verteld is aan een jonge man die haar optekende en wiens nagelaten papieren weer door Van Hogendorp geraadpleegd zijn, had een bijzonder boeiend verhaal kúnnen worden. Van Hogendorp zag in het geval een lering voor allen die aan het ‘heulsap’ (opium) verslaafd waren en deze lering zal voor hemzelf wel de waarde van het verhaal hebben bepaald. Karakteristiek voor deze ‘nouvelles’, als tijdsbeeld en ook voor de persoon van Van Hogendorp zelf, is de belangstelling voor de Javaanse wereld. Met G.H. Nagel komen wij weer grotendeels in de Europese samenleving terecht. Hij is daar een gemiddelde tot goede vertegenwoordiger van, maar ook niet meer. G.H. Nagel was de zoon van de rector van de Latijnse school in Tiel (hierin ligt de verklaring voor de vele Latijnse citaten, waarmee hij blijkbaar zeer vertrouwd was). Hij werd in 1795 geboren. Wanneer hij precies naar Indië is gekomen, is zelfs uit de archiefstukken niet met zekerheid vast te stellen, waarschijnlijk in 1821. Hij ging als ambtenaar tweede klasse en werd geplaatst bij de Burgerlijke Geneeskundige Dienst. Daar leerde hij dr. Blume kennen die hem in 1824 meenam op een reis door Java die een {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar duurde. De reis is door Nagel beschreven in zijn ‘Dagverhaal eener reize door Java,’ opgenomen in zijn eerste bundel Schetsen uit myne Javaansche portefeuille (1828) en opgedragen aan Johannes Olivier met de gebruikelijke hoogachting en vriendschap. Het journaal is een bloedeloos verslag van een man die de indruk maakt niets te zeggen te hebben. Na Nagel leert men de reisverhalen van Olivier en Roorda dubbel waarderen. In april 1826 ging Nagel met een tweejarig verlof naar Nederland dat met een jaar verlengd werd. Daarop volgde ontslag. Later is hij nog voor twee jaar naar Indië teruggegaan. Pas in Nederland kwam hij ertoe uit te geven wat hij in Indië op papier had gezet, uitsluitend om het ‘taedium vitae’ te verjagen waarmee, volgens hem, elke Europeaan in Indië te kampen heeft. Hij moest tot publikatie trouwens overgehaald worden, hetgeen voor zijn bescheidenheid pleit. Voor hem was het schrijven slechts een ‘uitspanning’. Er is ook eigenlijk niets bij dat boven de (soms) aardig vertelde anecdote uitkomt: een berijmde morgenwandeling, een gedicht waarin de ‘boze njey’ (njai = huishoudster) tegenover de ‘goede njey’ wordt gesteld met de onvermijdelijke en verheffende moraal ‘d'ene njey is goed, en d'ander is niet pluis’. Nagel lijkt het niveau te vertegenwoordigen van de doorsnee Nederlander in Indië met een horizon die ook niet verder reikt dan die van de gemiddelde Indischgast. Vandaar het betrekkelijke succes van zijn boeken, want op zijn Schetsen uit myne Javaansche portefeuille kwam een vervolg en zelfs nog een vervolg. Van denkbeelden kan men bij Nagel moeilijk spreken, en als hij ze gehad heeft, dan heeft hij ze uit bescheidenheid achtergehouden. Hij zegt tenminste zoiets. Hij kent slechts oordelen en (milde) vooroordelen: tegen Chinezen, joden en Indo's, die hij graag in ridicule situaties plaatst. Maar hij is ook in staat een aardige caricatuur te maken van een ‘oudgast’ die zich door slavinnetjes laat strelen en koelte laat toewaaien (waarvoor een bekende Bataviase figuur model heeft gestaan); hij tekent Indische toestanden en situaties, niet onverdienstelijk zelfs, zoals in een ‘Toertje van Weltevreden naar Batavia’, maar hij is niet in staat zich hoog te verheffen boven de sooshumor van zijn tijd. Zijn lezerspubliek heeft hem vermoedelijk verhinderd meer te zijn dan de gemiddelde Indischgast, waartoe hij potentieel toch wel in staat moet zijn geweest. Als historisch en ‘sociologisch’ document zijn Nagels schetsen onvervangbaar, misschien juist omdat ze een gemiddelde vertegenwoordigen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ons ten slotte bij al deze schrijvers tussen 1820 en 1830 opvalt - bij Olivier, bij Ph. P. Roorda van Eysinga, bij Van Hogendorp en Nagel - is dat ze pas na terugkeer in Nederland zijn gaan schrijven. Maar hun ervaringen hebben ze in Indië opgedaan; hieruit hebben ze geput, hun stof hebben ze eraan ontleend. Ze zijn, hoe men het ook ziet, door Indië gevormd in de tijd van Van der Capellen. Wat ook opvalt is: dat ze kort, of niet lang na de vervanging van Van der Capellen door de Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies, Indië verlaten hebben. Du Bus, een Belg van geboorte, was een geheel andere persoonlijkheid dan Van der Capellen, meer de ambtenaar, meer handelend naar de richtlijnen van de Koning en de Minister van Koloniën dan Van der Capellen. Hij kreeg de opdracht te bezuinigen en verder drie jaar lang ‘carte blanche’ om dit te doen op de wijze die hem goed dacht. Hij heeft dit rigoureus gedaan en zette het mes ook diep in de uitgaven voor onderwijs, kunsten en wetenschappen. In 1826 trad Muntinghe af als Raad van Indië; Van der Capellens naaste medewerker Van de Graaff vertrok op 2 november naar Nederland (hij leed echter schipbreuk en verdronk); Blume volgde in hetzelfde jaar. Van de Graaff en Van Hogendorp hebben zich bitter over Du Bus uitgelaten; de laatste in zijn inleiding tot zijn Beschouwing enz. op blz. xviii. Hij vertrok in 1827. Olivier die kort na de aankomst van de nieuwe Commissaris-Generaal (op 3 februari 1826), vanuit de Molukken naar Java werd gezonden om verder naar Nederland te worden geëxpedieerd, schreef: ‘De overgang van het bewind in handen van deze Belgische ambtenaar, gaf weldra blijk van een ganse verandering in de staat der zaken [...]. Een nieuw gestarnte rees op aan de politieke gezichtseinder van Java onder donkere onweerswolken die zich eerlang van dag tot dag op elkander stapelden en alle welvaart op dat heerlijke eiland schenen te willen verdelgen’ (Land- en zeetogten, deel iii, blz. 394/395). Nagel ging enkele maanden later, in april 1826, met tweejarig verlof dat na verlenging door een ontslag werd gevolgd. Roorda van Eysinga, wiens taalonderzoek hem sterk aan Java bond, bleef. Maar hij spreekt met koelheid en reserve over Du Bus en richt zich scherp tegen ‘verscheidene mensen’ die, om bij de nieuwe Commissaris-Generaal in een goed blaadje te komen, ‘hun vorige weldoener laken.’ Roorda ging eerst medio 1830 naar Nederland. Toch heeft Indië hen geen van allen losgelaten, en na enige jaren, de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} een vroeger dan de ander, zijn ze teruggekeerd. De periode van Van der Capellen is voor hen echter nooit meer teruggekomen. Ze spreken er in nostalgische termen over. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} III Van Hoëvell en Junghuhn 1. Wolter Robert baron van Hoëvell In 1830 werd Du Bus de Gisignies op zijn beurt vervangen door Van den Bosch, ditmaal geen ambtenaar, maar een man met visie, die in overleg en in samenwerking met J.C. Baud, van een geheel andere agrarische conceptie uitging: het cultuurstelsel. Dit stelsel van gedwongen cultures heeft toen het eenmaal op gang was gekomen, nuttig gewerkt voor de agrarische ontwikkeling en het is zelfs, althans aanvankelijk, van direct belang geweest voor de bevolking zelf, die in verschillende gebieden tot meer welvaart kwam. Maar het belang van het verarmde moederland prevaleerde en werd weer de spil waar alles om draaide. Hoe men ook over het cultuurstelsel wil oordelen - we kunnen zelfs zeggen dat er van een herwaardering sprake is - de klok werd teruggedraaid en Indië werd met straffe hand vanuit Nederland bestuurd als een wingewest. Hoeveel waardering men kan hebben voor de kundigheden van Van den Bosch en Baud - ze waren ongetwijfeld mannen van formaat - de politiek die de regering volgde, was die van het ‘batig saldo’ ten behoeve van het moederland. In deze politiek past de geringe aandacht voor zaken als onderwijs, kunsten en wetenschappen. Vooropgesteld moet worden dat aan onderwijs voor de bevolking niets werd uitgegeven. In de bronnenpublicatie van dr. S.L. van der Wal, Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië (1963), staat op blz. 119/120 te lezen dat in 1835 de resident van Banjoemas ƒ30,- per maand aanvroeg voor het inlands onderwijs. Na anderhalf jaar wachten kreeg hij een antwoord dat een weigering inhield. Maar ook voor het onderwijs aan Europeanen werd zo weinig uitgetrokken, dat de samenleving in haar mogelijkheden tot ontwikkeling en beschaving belemmerd werd. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen een jong predikant, de later zo bekend geworden dr. W.R. baron van Hoëvell (1812-1879) in 1837 in Batavia kwam, trof hem direct de ‘dorheid en geesteloosheid’ van de samenleving. Hij was een neef van Van der Capellen: de moeder van Van Hoëvell was een baronesse Van der Capellen; zij was de dochter van de bekende patriot Robert Jasper van der Capellen, wiens broer Alexander Philip de vader van de gouverneur-generaal was. Ze waren allen nazaten van de Verlichting, ook de jonge Van Hoëvell. Hij zocht de oorzaak van het ontbreken van een intellectueel en geestelijk leven in Indië bij het onderwijs. Dit was niet alleen bijzonder slecht, maar ook beslist onvoldoende; lager onderwijs welteverstaan, want van middelbaar onderwijs was geen sprake. Het aantal scholen was gering en op verschillende, zelfs vrij grote plaatsen, was er helemaal geen onderwijsmogelijkheid. Honderden Indo-Europese kinderen groeiden dan ook op zonder enig onderwijs. Het Maleis was voor hen de voertaal en het Nederlands bezigden ze alleen tegenover de ‘echte’ Europeanen, op een wijze die de conversatie van de Europese dames en heren van de nodige anecdoten voorzag. Van de verwaarlozing van het onderwijs werden allereerst de ‘blijvers’ de dupe, de duizenden Indo-Europeanen die verreweg het grootste deel van de Europese samenleving vormden, de ‘liplappen’, zoals ze smalend genoemd werden. Hun werd elke kans om ‘hogerop’ te komen onthouden. Maar ook de meer ‘gegoede standen’ ondervonden de bezwaren. Ze waren verplicht, ten koste van vaak grote financiële offers, hun kinderen op zeer jeugdige leeftijd naar Europa te zenden met alle nadelen daaraan verbonden: het uiteenvallen van het gezinsverband, de vervreemding enzovoorts. Kortom, de onderwijspolitiek van de regering schiep een sociale situatie die nadelig werkte op de hele samenleving en waarin complicaties, spanningen en drama's onvermijdelijk waren. Er ontstond zowel onder de Europeanen als Indo-Europeanen een broeiende ontevredenheid die zich echter niet uiten kon. In 1839 vaardigde de Minister van Koloniën J.C. Baud een circulaire uit waarin de benoembaarheid tot verschillende ambten afhankelijk gesteld werd van een opvoeding in Europa. Deze maatregel trof in de eerste plaats de Indo-Europese groep. Ze was discriminerend, al was het alleen maar om de toelichting die deed voorkomen alsof alleen import-Europeanen mannen konden leveren ‘in wier handel en wandel onophoudelijk de begeerte doorstraalt, om door edel, recht- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig en kies gedrag de Inlanders een hoog denkbeeld te geven van zijn overheersers.’ En als men zich dan herinnert wat Olivier, Roorda van Eysinga en anderen tien jaar tevoren over deze zelfde Europeanen hadden geschreven, dan kan men zich op z'n zachtst uitgedrukt, alleen maar over deze formulering verbazen. De Onderwijscommissie te Batavia protesteerde, maar de Minister vervolgde zijn weg. Van Hoëvell schreef: ‘De handelingen en maatregelen van die staatsman kwamen niet voort uit een luim of een tijdelijke gezindheid; ze waren het uitvloeisel van een vast en onbeweegbaar stelsel dat met een ijzeren wil onveranderlijk werd ten uitvoer gelegd.’ Het reeds eerder gedane verzoek van de Onderwijscommissie om een inrichting van middelbaar onderwijs werd eenvoudig omgezet in een besluit dat tegengesteld was aan de overwegingen van de commissie. Baud antwoordde dat er plannen waren om tot een betere opleiding van Indische ambtenaren in Nederland te komen en zo kwam in 1842 de bekende Academie te Delft tot stand. Aan de opleiding werd het radicaal verbonden, dat wil zeggen de benoembaarheid tot de hogere betrekkingen. Zelfs voor ambtenaar derde klasse moest men enige jaren in Delft geweest zijn. Voor de Indo-Europeanen die voor het grootste deel tot de ‘geringere standen’ behoorden en hun kinderen niet naar Holland konden zenden, betekende dit een sociaal vonnis. De maatregelen van Baud vormden - dat was duidelijk - een onderdeel van een uitsluitingspolitiek die tegen de ‘bastaarden van Europeesen’ was gericht, een door Baud gebruikte aanduiding voor de Indo-Europese groep. Van Hoëvell was te Batavia ‘predikant der Maleise gemeente’ en deze gemeente bestond voor het grootste deel uit Indo-Europeanen. Hij kende ze en hij kende hun grieven die overigens ook door tal van Europeanen en hoge ambtenaren gedeeld werden. Zij van hun kant moeten veel van hem verwacht hebben, ook voor hun sociale positie. Van Hoëvell vond ook niet dat hij zich aan zijn verplichting tegenover hen mocht onttrekken, maar hij kon vooreerst niets doen. De gelegenheid kwam pas in 1848. Het revolutiejaar bracht voor Nederland weliswaar geen revolutie, maar toch wel de val van het kabinet en voorstellen tot herziening van de grondwet. Op 14 mei 1848 bracht de landmail (de snelste verbinding in die tijd) het bericht te Batavia dat ‘een algemene vreugde verspreidde’: het aftreden van Baud. Een aantal hogere ambtenaren waaronder Van Hoëvell nam het initiatief in ver- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} band met de komende grondwetsherziening de Indische wensen naar voren te brengen: in de eerste plaats de verbetering van het onderwijs en de ‘afschaffing van de bepalingen omtrent de uitsluiting van in Indië geboren en opgevoede personen van het radicaal van ambtenaar.’ Op 22 mei 1848 werd in de sociëteit De Harmonie een openbare vergadering gehouden die zeer druk bezocht werd, ook door talrijke Indo-Europeanen. Van Hoëvell werd bij acclamatie tot voorzitter gekozen. Er werd besloten een adres aan de Koning te richten met het verzoek de meest aanstoot gevende maatregelen in te trekken. Het was een alleszins redelijk verzoek dat in zeer gematigde en zelfs eerbiedige bewoordingen geformuleerd was. Daarna sloot Van Hoëvell de vergadering en verliet het gebouw. Velen ging het adres niet ver genoeg en na het vertrek van Van Hoëvell werden nog twee petities aangenomen. De vergadering moet toen een tamelijk rumoerig verloop hebben gehad al waren om negen uur de zalen van De Harmonie reeds verlaten en was het ook elders rustig. De gezagsinstanties waren hevig ontsteld en verstoord door deze plotselinge uitbarsting van de publieke mening die in de geschiedenis voortleeft als de ‘Mei-beweging van 1848’. Er moesten nu schuldigen worden gevonden. Toen Van Hoëvell in de daaropvolgende maand juni op dienstreis in Bantam was, kwam hem ter ore dat de resident van Batavia door bedreigingen, strikvragen enzovoorts verklaringen had trachten te verkrijgen, waaruit zou moeten blijken dat er mensen waren geweest die de ingezetenen van Batavia hadden opgeruid. Van Hoëvell moest één van hen zijn. De regering droeg haar verantwoordelijkheid over op het kerkbestuur, waarvan de voorzitter Lid van de Raad van Indië was die als zodanig weer deel uitmaakte van de regering. Zonder eenmaal gehoord te zijn werd Van Hoëvell op 4 juli uit zijn ambt ontzet. Hij had echter een waterdicht alibi. Zijn ontslag werd daarna omgezet in een ontevredenheidsbetuiging. Van Hoëvell nam daarop vrijwillig ontslag en vertrok naar Nederland. Zijn positie zou trouwens onhoudbaar zijn geweest. Men had hem als ‘suspect’ gebrandmerkt en dat betekende in de kleine, sterk hiërarchisch ambtelijke samenleving dat men hem uit de weg ging en schuwde. Deze uiteenzetting van gebeurtenissen waar Van Hoëvell bij betrokken is geweest, staat niet los van zijn werk, ze vormt er de noodzakelijke achtergrond van. Behalve dat hij er in brochurevorm zelf {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} over geschreven heeft, deed hij het ook in een van zijn novellen, getiteld ‘De suspecten’, geschreven in 1858 en opgenomen in de bundel Uit het Indische leven (1860). Het is een van zijn beste novellen die haar actualiteit voor later behouden heeft. Men herkent onmiddellijk het patroon van elke autoritair geregeerde gemeenschap. Van Hoëvell begint dan ook in zijn op persoonlijke ervaringen berustende verhaal - er zit zelfs een directe toespeling in op de ‘Mei-beweging van 1848’ - een verband te leggen met een ander autoritair stelsel, dat van de Jacobijnen, die andersdenkenden vervolgden door een systeem van intimidatie en sociale isolatie toe te passen. Bij een wet van 1793 werden de ‘suspecten’ aangeduid als ‘zij die omgang hebben met ci-devant edellieden, priesters, contra-revolutionairen, aristocraten en gematigden of die hun enige belangstelling betonen’. Welnu, zegt Van Hoëvell, als ge in plaats van ci-devant edellieden enz. eenvoudig liberalen en constitutionelen stelt, dan is de overeenkomst treffend. Er was noch in Indië, noch in Nederland veel toe nodig om tot de ‘suspecten’ te worden gerekend, en dan vertelt hij de ervaringen van een man die lang gezwegen heeft, maar die ten slotte zijn geweten niet langer bezwaren wil en een boek schrijft, dat alleen door de waarheid aan de dag te brengen, ‘dodelijk is voor het oude koloniale stelsel’. Vanaf dat ogenblik is het uit met de sympathie, het respect en de eerbied waarmee men hem tevoren bejegend heeft. Hij wordt gemeden en genegeerd en men maakt hem het leven zuur, alleen uit angst tot de ‘suspecten’ gerekend te worden, tot de lieden die ‘omgang hebben met de koloniale liberalen, met tegenstanders van de Minister van Koloniën, met opposanten of die hun enige belangstelling betonen’. Het is de praktijk van de wet op de suspecten van 1793 overgebracht op de koloniale verhoudingen van 1848. Het vervolg der gebeurtenissen die een schril licht werpen op sommige aspecten van de Indische samenleving, kan in minder woorden worden verteld. Toen Van Hoëvell drie maanden in Holland was, ontving hij een brief die een afschrift bevatte van de geheime correspondentie tussen het gouvernement en het kerkbestuur. De afzender bleef om begrijpelijke redenen anoniem. Van Hoëvell zond nu de Minister van Koloniën een verslag van het gebeurde met afschriften van alle stukken waarover hij beschikte. Het waren er veertig! Daarop volgde de rehabilitatie door de Koning. Intussen was hij met Thor- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} becke in contact gekomen die een Indische specialist nodig had en via een der kiesdistricten werd hij benoemd tot lid van de volksvertegenwoordiging. Twaalf jaar lang is hij Kamerlid geweest en heeft hij op de bres gestaan voor de belangen van de Javaan. Hij was niet in de eerste plaats de politicus en zelfs niet in de eerste plaats de liberaal, zoals men wel eens gezegd heeft, hij was vóór alles de ethicus. Hij zei het ook zelf in 1848 na een elfjarig verblijf in Indië: ‘Al mijn werkzaamheden en nasporingen [...] hadden meer de morele dan de stoffelijke belangen van deze landen op het oog [...] maar beiden zijn zo nauw met elkander verbonden en het stelsel waarnaar geregeerd wordt, heeft zulk een krachtige [...] invloed, dat het zelfs in staat is om in dat opzicht alle vooruitgang te stuiten en alle leven te doden. Wie een kwaal wil genezen, moet in de eerste plaats haar oorzaken wegnemen, en daarom ben ik onwillekeurig gebracht tot het bestuderen der politische aangelegenheden, voorzover de zucht tot geheimhouding der regering zulk een studie mogelijk maakte.’ Als Kamerlid heeft hij de liberale koloniale politiek in zijn richting omgebogen en het is zijn werk geweest dat de liberale partij bij de bestrijding van het cultuurstelsel zo sterk van een ethisch standpunt is uitgegaan, al leidde dit in de praktijk weleens tot farizeïsme. Van Hoëvell heeft veel tegenwerking ondervonden van allerlei belangengroepen binnen en buiten zijn partij, maar hij heeft toch zijn persoonlijk stempel weten te drukken op het Indische beleid. Hijzelf schreef in 1862 bij zijn aftreden als Kamerlid, dat hij zijn taak in de Kamer volbracht achtte, omdat de door hem verlangde hervorming tot een regeringsbeginsel was verheven. Naar Van Hoëvell werd in de volksvertegenwoordiging geluisterd, ook door zijn tegenstanders. Zijn betoog was altijd helder en aangepast bij de geringe kennis van Indië bij de Kamerleden. Als hij over het cultuurstelsel wilde spreken, moest hij hun eerst vertellen wat het cultuurstelsel inhield. Velen wisten dat niet eens (mededeling van G.H. van Soest in een artikel ter herdenking van Van Hoëvell). Door soms gewoon de Kamer te beleren en te betuttelen, leerde hij haar problemen begrijpen waar ze eigenlijk buiten stond. Door zijn welsprekendheid en door de overtuiging waarmee hij sprak, maakte hij indruk. Wie nu, ruim honderd jaar later, zijn vier delen Parlementaire redevoeringen (verschenen in 1862 tot 1866) doorbladert, vindt geen aanknopingspunten meer bij de politieke situatie van nu, maar hij wordt telkens verrast en soms zelfs geïmponeerd {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} door Van Hoëvells betoogtrant. Zijn redevoeringen zijn van de grond af opgebouwd en recht op het doel gericht. Ze zijn bovendien geschreven in een gestyleerd, maar levend Nederlands, voortdurend aangepast aan de spreektaal. Zijn voordracht over het cultuurstelsel op 8 december 1851 - die men weleens zijn geloofsbelijdenis genoemd heeft - is een voorbeeld van logische opbouw, helderheid en voortreffelijk woordgebruik. Juist daarom werkt het zo overtuigend. De bestudering van de tekst van enige Parlementaire redevoeringen van Van Hoëvell zou de moeite lonen. Er zal uit blijken hoe consequent zijn politieke denkbeelden uit zijn ethische beginselen voortkomen, hoe weinig leerstellig liberaal hij is en ook hoe hij met een onfeilbare intuïtie voor de gevoelens en werkelijke beweegredenen van zijn tegenstanders, hen eerst tegemoetkomt om zich daarna in duidelijke bewoordingen tegenover hen te plaatsen in een positief en helder betoog. Bij dit tekst-onderzoek zal men ook zijn woordgebruik moeten betrekken: hoe ondanks een welbewust gekozen understatement (bereikt door stylering, door het afdempen van gevoelswoorden, door het gebruik van toegevende bijzinnen en positieve hoofdzinnen enzovoorts) zijn emotionaliteit toch aan de oppervlakte komt, op plaatsen en in momenten waar ze ook een functie heeft, met andere woorden de overtuigingskracht versterkt. Met uitzondering van misschien ‘De suspecten’ blijkt dat de betekenis van hem als schrijver, evenmin als die van zijn voorgangers, in het litteraire genre schuilt, maar in het betoog. En wat zijn zijn verhalen die hij in de bundel Het Indische leven bijeenbracht, anders dan betogen in verhaalvorm? Sommige kunnen we beschouwen als een soort begeleiding van zijn andere geschriften in litteraire aankleding, andere zijn overwegend beschrijvend, maar de sociale kritiek of de moraal zal nooit ontbreken. Zijn beschouwing over ‘De pedati’ (een primitief inlands vervoermiddel met twee massief ronde schijven als wielen) loopt uit in een kritiek op de wispelturigheid van de talrijke in Indië verblijvende ‘overwijze dames en heren’. Neen, dan de Javaan! Die is zo niet: reeds vijf eeuwen gebruikt hij de pedati. Het verhaal van ‘De Japansche steenhouwer’ dat Multatuli in 1842 in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië moet hebben gelezen, richt zich tegen de Indische zucht naar een leven in rijkdom, met de voor de hand liggende moraal: ‘Weest dus maar tevreden met hetgeen gij zijt.’ De beschrijving van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eene slaven-vendutie’ sluit aan bij zijn brochure De emancipatie der slaven in Neerlands-Indië (1848) en bij zijn redevoeringen in de Kamer (in de zitting bijvoorbeeld van 23 december 1851). Ze geeft Van Hoëvell de gelegenheid zijn betoog te illustreren met de beschrijving van taferelen die hij een van zijn figuren ‘onzedelijk’ en ‘afzichtelijk’ laat noemen. ‘Het voorregt eener Europeesche opvoeding’ kunnen wij niet losmaken van zijn pleidooi voor een beter onderwijs. Het richt zich tegen de noodzaak voor vele ouders hun kinderen op jeugdige leeftijd naar Holland te sturen, waardoor in Indië geen echt familieleven kan bestaan. De andere verhalen gaan over andere wantoestanden, zoals de hoogmoed der hoge ambtenaren, de knevelarij der hoofden, de verpachting der vogelnesten, de onevenredig zware herendiensten en nog enige meer. Van Hoëvell stond te dicht bij de vorige generatie om niet in de litteratuur een doel voorop te stellen dat buiten de litteratuur zelf ligt. De keuze van de litteraire vorm werd, óók voor hem, bepaald door het nuttigheidseffect ervan: het bereiken van een groter publiek. De informatie over Indische toestanden staat bij hem uitdrukkelijk voorop, temeer waar hij vond, zoals hij het eens in de Kamer formuleerde, dat de onbekendheid in Nederland met de koloniën, ‘de meest te vrezen vijand’ was voor het doordringen van de vrijzinnige beginselen. De eerste helft van de negentiende eeuw was meer dan de latere decennia de tijd van reizen, onderzoeken en ontdekken, een erfenis die ze uit de achttiende eeuw had meegekregen. De feiten kennen, de feiten zoveel mogelijk kennen, de waarheid kennen, dan volgde het begrip en de overeenstemming vanzelf - het is het optimisme van de vooruitgang dat ook Van Hoëvell kenmerkt. Hij was predikant te Batavia en hoewel hij veel las, hoorde en bestudeerde, moet hij het toch als een gemis hebben gevoeld dat hij niet zelf gezien, niet zelf opgemerkt en niet zelf ondervonden had. In 1847 - ongeveer een jaar voor zijn vertrek naar Nederland - maakte hij een Reis over Java, Madura en Bali. Het sprak vanzelf dat hij hierover schreef. Hij begon er in Indië mee, terwijl zijn moeilijkheden met de Indische regering in een kritiek stadium kwamen. Dit verklaart de scherpe toon van het eerste deel. Hij zond de kopij naar Nederland en vroeg de bekende Indië-kenner prof. P.J. Veth, de uitgave te verzorgen - om begrijpelijke {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} redenen. Toen het eerste deel in druk uitkwam, was Van Hoëvell al in Nederland, waar hij zijn reisverhaal vervolgde. Het zou eerst in twee, daarna in drie delen verschijnen. Het zijn er twee gebleven (1849 en 1851); het verslag over de reis naar Bali begon in 1854 te verschijnen, maar is nooit voltooid. Het is waar wat Paul van 't Veer in zijn opstel over Van Hoëvell zegt: dat dit reisboek een van de beste reisverhalen uit het oude Indië is. Het is leesbaarder dan zijn novellen. Het is ook veel méér dan een reisjournaal, niet alleen een ‘beschrijving van landen en volkeren’. Het is een doorlopend verhaal van iemand die niet alleen verschijnselen en toestanden noteert, maar ze ook in een bepaald verband ziet en die zich vooral door geen angst of prestigedwang laat weerhouden zo nodig onaangename dingen te zeggen. Hij polemiseert herhaaldelijk tegen personen of gevestigde meningen. Dit maakt zijn boek, en vooral het eerste deel, zo levend. Hij kan in zijn verontwaardiging bijzonder scherp zijn. Als men tegenover hem spreekt over de morele invloed die van de Europeaan uitgaat, antwoordt hij: ‘Zal ik het u zeggen? Uw morele invloed [...] bestaat in uwe bajonetten en kanonnen.’ Een dergelijke en misschien nog scherpere toon kan men vinden in een vlugschrift Eene epidemie op Java (1849) dat hij schreef onder de indruk van hetgeen hij op dezelfde reis gezien had van een cholera-epidemie. Het is geschreven onder het pseudoniem Jeronymus dat hij overigens reeds eerder had gebruikt voor enkele van zijn verhalen. Deze ervaring en zijn reactie daarop zou hij nooit in zijn eigen Tijdschrift voor Neêerland's Indië hebben kunnen plaatsen. De regering zag al jaren nauwlettend toe op wat erin verscheen en er waren al verschillende moeilijkheden geweest. Prof. Veth die in De Gids van 1848, deel ii, blz. 72, een artikel schreef over ‘De openbaarheid in koloniale aangelegenheden’, vertelt dat bijna elke aflevering aanleiding gaf tot wrijving tussen Van Hoëvell en de Algemene Secretaris van de regering die blijkbaar met het toezicht belast was. Het Tijdschrift moet door Van Hoëvell bijna direct na zijn aankomst in Indië, in begin 1837, voorbereid zijn. Het eerste nummer verscheen reeds in april 1838. Het ontwikkelde zich langzamerhand tot een veelgelezen periodiek dat zich behalve met hoofdzakelijk wetenschap, cultuur en ‘mengelwerk’, ook met politiek ging bezighouden. Het werd het tijdschrift van allen, die wat de informatie betreft, niet afhankelijk wilden zijn van wat de regering hun meende te mogen ver- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} strekken. Na de ‘Mei-beweging van 1848’ werd de uitgave gestaakt, maar Van Hoëvell zette haar in Nederland voort. In Nederland, en vooral door de veranderde politieke verhoudingen na 1848, voelde hij zich vrijer en dit kwam zijn tijdschrift ten goede. Voor de kennis van de Indische geschiedenis uit die jaren vormt het een onontbeerlijke bron. Tegelijk met de beëindiging van zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer in 1862, legde hij het redacteurschap neer. Het tijdschrift werd echter voortgezet en heeft tot eind 1902 bestaan. Prof. Veth die met Van Hoëvell tot het laatste toe nog in correspondentie bleef, vertelt dat van de vitale, opgewekte en van energie bruisende Van Hoëvell op het laatst niet veel meer was overgebleven: ‘Rampen op rampen, slagen op slagen, smarten op smarten hadden hem in de laatste jaren vervolgd.’ In 1873 na de dood van zijn schoonzoon in Indië, schreef hij aan Veth: ‘De tijd is een krachtige heelmeester, maar dit kom ik nooit te boven. Ik voel dat er iets in mij gebroken is.’ Drie jaar later stierven zijn twee oudste zoons, ook in Indië. De dood moet hij als een verlosser hebben beschouwd, zegt Veth nog. Overeenkomstig zijn wens werd hij op 12 februari 1879 in alle eenvoud begraven. ‘Van Hoëvell was één der beminnelijkste mensen die ik gekend heb.’ Het zijn de woorden van een andere vriend. 2. Franz Wilhelm Junghuhn Een beminnelijk man was Franz Wilhelm Junghuhn (1809-1864) niet; een ethicus zoals Van Hoëvell evenmin en we kunnen ook niet zeggen dat hij vanuit een sociale bewogenheid schreef. Toch was Junghuhn een fascinerende figuur, een man van allure, en als men de betekenis van het woord niet al te eng wil nemen, was hij ook een belangrijk schrijver. Wat ons het meest in zijn woorden en handelingen treft, is zijn onafhankelijkheid die niet alleen een groot natuuronderzoeker van hem maakte, maar ook een van de eerste militante vrijdenkers. Multatuli, zelf vrijdenker, noemt hem - helaas slechts éénmaal - in zijn Ideeën. Hij begroet hem als een ‘broeder’. In meer dan één opzicht was Junghuhn Van Hoëvells tegenvoeter, omdat hij uit een heel andere wereld leefde, uit een heel andere levens- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing. Hij verwierp de christelijke openbaring en het transcendentale godsbegrip. Zijn credo heeft hij alsvolgt geformuleerd: ‘Wij geloven aan een onzichtbare, grote, redelijke geest in de natuur en noemen die God.’ Om God te leren kennen moet men de natuur leren kennen en haar wetten doorgronden met alle middelen der wetenschap. ‘Ik behoor tot de hooggewelfde kerk waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der natuurkundigen die God aanbidden, die Hem in zijn werken trachten te kennen.’ Zijn natuurwetenschappelijk onderzoek - en dit is zijn levenswerk geweest - is nauw met zijn levensbeschouwing verbonden; het is een geloofsdaad. Als hij zich midden in de grootse natuur van Java bevindt, in een klein kamponghuisje - het is nacht en hij wil zich te rusten leggen - beziet hij nog eens zijn instrumentarium dat hij op een bank heeft uitgestald: ‘Voor mij had ik een aard- en hemelglobe, een sextant, een kunstmatige horizon, een verrekijker, een chronometer, een thermometer, een psychometer, een kompas, een kunstmagneet, een microscoop, een aërometer van Nicholson, een driezijdige prisma, een draagbare camera obscura, een daguerreotypetoestel, een kastje met scheikundige reagentia en andere dergelijke werktuigen der toegepaste wetenschap, als zinnebeelden van mijn geloof, tentoongesteld.’ Voor wie de natuur en het natuuronderzoek deze betekenis hebben, zijn de natuur en de natuurervaring van een hogere orde. Tegenover de observatie van de natuur en de beschrijving daarvan door Junghuhn verbleken die van alle andere reizigers. Hij gaat veel verder dan het constateren van de ‘schoonheid en lieflijkheid van het landschap’, of van de ‘prachtige, ofschoon ruwe en woeste natuurtaferelen’, zoals Van Hoëvell op zijn reis door Java. Bij Junghuhn is de natuur bij voorkeur ruw en woest, en altijd groots; groots in haar stilte en groots in haar geweld. En altijd levend. Vaak spreekt hij over de natuur in termen waarmee dierlijke vormen of menselijke gevoelens worden uitgedrukt. Het doodstille kratermeer kan ieder ogenblik door hartstochten vervoerd worden en in één nacht de groei van lange jaren vernietigen - zoals de mens zijn eigen geluk door hartstochten verwoesten kan. Het klinkt bijna als een persoonlijke bekentenis! Maar de natuur betekent voor Junghuhn nog veel meer dan deze herkenning. De aanschouwing ervan is voor hem iets zó alomvattends dat ze nauwelijks is uit te drukken. Toch zoekt hij telkens naar woorden - we moeten {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ons ook voor ogen houden dat Junghuhn Duitser van geboorte was en eerst op latere leeftijd in het Nederlands ging schrijven - en zoals iemand plotseling vuur uit steen slaat, weet Junghuhn telkens iets over te brengen van wat hij wil uitdrukken: dat gevoel van ‘opgetogenheid’, van opgetrokken worden en ontheven te zijn, als hij vanaf een bergkam over een ‘labyrintisch landschap’ uitziet dat ‘uiteengereten’ en ‘verscheurd’ is, of als hij in het oerbos door het geweld van een onweer wordt overvallen of door een storm in het alang-alangveld, of als hij in een ijskoude maannacht in de peilloze afgrond staart op de zilverachtig beschenen boomtoppen en geen ander geluid hoort dan dat van de caprimulgus, een kleine nachtvogel: ‘een regelmatig geklop dat als kletterende hamerslagen op een aambeeld door het dal klinkt’. De gewaarwording die dit alles bij hem oproept, is zo sterk dat zijn uitdrukkingsmiddelen hem soms in de steek laten: ‘Wáár vind ik woorden om zoveel schoonheid te beschrijven? Mijn krachten zijn daartoe te zwak. Zoiets laat zich slechts gevoelen, waarnemen.’ Waarnemen, dat is wat Junghuhn voortdurend doet, en zijn waarneming direct noteren, met potlood, in kleine zakboekjes. Hij heeft als stelregel aangenomen, zegt hij elders, ‘natuurvoorwerpen en natuurtaferelen op heterdaad te ontwerpen vóór de indrukken door nieuwe beelden worden uitgewist’. Daardoor lijden zijn beschrijvingen wel eens aan een over-detaillering maar zó sterk is het gevoel dat met de waarneming verbonden is, dat hij telkens weer de beelden vindt en de woorden om een overdracht te bewerkstelligen. Zelfs als hij niets anders dan een natuurverschijnsel beschrijft, of de planten- en diersoorten opsomt (compleet met de Latijnse namen erbij), of de temperaturen optekent, de hoogten en lengten bepaalt, de richting aanduidt - zelfs dan gevoelen wij wat deze waarneming voor hem betekent: het enige middel om het geheimschrift van de Natuur te ontraadselen. De natuur is voor Junghuhn niet alleen geweldig en groots, ze is ook onaandoenlijk, ze ‘kent geen medelijden,’ zegt hij; ze schept leven en vernietigt leven, in een oneindige kringloop; zoals in het nachtelijke gevecht tussen schildpadden, wilde honden, krokodillen en tijgers, met als afsluiting het beeld in de ochtend van hoog in de lucht zwenkende aasgieren boven het slagveld van de vorige nacht. Men zal deze beschrijving niet licht vergeten, evenmin die van een nachtelijke orgie van wraak die de bevolking van een gehucht op een gedode tijger koelt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakteristiek zijn vooral de passages waarin de natuurbeschrijving en de levensbeschouwing met elkaar verweven zijn en waaruit wij ook de oorsprong van Junghuhns ethiek kunnen afleiden: de broederschap van al wat op aarde leeft. In een doodstille nacht zit hij aan de rand van een bergmeer. Het water is rimpelloos, geen blad ritselt; soms alleen het roepen van de vliegende kat of galeopitheek. Dat is alles. ‘Met volle teugen,’ schrijft Junghuhn dan, ‘schepte ik genot in het aanschouwen der natuur en het scheen mij toe alsof ik de verwantschap, de sympathie gevoelde die alle levende wezens saam verbindt [...]. Ik stond van het rotsblok op en wenste de maan en de sterren, het meer en de eenden, het woud met zijn miljoenen bloemen, knoppen en vruchten, de galeopitheken en alle andere dieren: goede nacht. - Schone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur: goede nacht!’ Het is merkwaardig dat juist dit boek waaruit al deze citaten gelicht zijn en waarin bijna elke bladzijde getuigt van de ‘voortdurende openbaring Gods’, een soort geloofsbelijdenis voor allerlei vrijdenkers zou worden, ook voor atheïsten. De anonieme verschijning van Junghuhns Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (in 1854) bracht een schok teweeg. Ze wekte allereerst een sterke weerstand die de uitgave in Nederland wel bemoeilijkte, maar toch niet verhinderen kon. In Indië werd Licht- en schaduwbeelden druk gelezen en besproken. ‘Velen,’ schreef een tijdgenoot, ‘werden in hun bestrijding des christendoms versterkt en anderen werden tot twijfelaars gemaakt die niet meer wisten wat ze geloven moesten.’ Een bestrijding werd ondernomen door de bekende Indische predikant dr. J.F.G. Brumund (die verderop nog ter sprake moet komen) onder de titel Eenige opmerkingen over licht- en schaduwbeelden van de gebroeders Dag en Nacht (1856). Het boekje verscheen te Batavia. De Duitse uitgave werd in Oostenrijk en verschillende Duitse staten verboden ‘wegen der darin erhaltenen Schmähungen und Herabsetzungen des Christentums’. In Nederland heeft de verschijning sterk stimulerend gewerkt op een proces van geestelijke omwenteling dat zich reeds in allerlei vormen bezig was te voltrekken. Ze heeft een beweging weten te ontketenen. Zonder zijn boek geheel voltooid te hebben, moest Junghuhn die toen met verlof in Europa was, naar Java terugkeren. In de eerste druk staat achterin dat het vervolgd zal worden, maar dit vervolg is nooit ver- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen. In plaats daarvan kwam het maandblad De Dageraad, onder redactie van anderen weliswaar, maar bezield door dezelfde geest. Wat is Junghuhns Licht- en schaduwbeelden voor een boek geweest dat het deze betekenis kon krijgen, dat het in enkele jaren verschillende drukken heeft beleefd? Geen roman, geen verhaal, zelfs geen reisverhaal, maar een levensbeschouwelijk tractaat in de vorm van een allegorie. Junghuhn laat voor ons vier broers optreden: Nacht, Dag, Morgenrood en Avondrood die ieder een eigen levensleer ontwikkelen. Ze maken een reis door Java, en afgewisseld door een verslag van hun ervaringen en door soms prachtige natuurbeschrijvingen, verkondigen ze ieder een eigen levensbeschouwing. Nacht vertegenwoordigt het orthodox christendom; Dag - die trouwens het meest aan het woord is - vertegenwoordigt Junghuhns eigen levensbeschouwing die wij een pantheïstisch gekleurd deïsme kunnen noemen en die hijzelf de ‘Natuurlijke Godsdienst’ noemt. Morgenrood en Avondrood zijn de werkelijke atheïsten, de Godlozen die dus niet in het bestaan van een afzonderlijk Hoogste Wezen, of God geloven. De gesprekken tussen Dag en Nacht geven Junghuhn volop de gelegenheid het christendom aan te vallen: ‘Openlijk durf ik beweren dat de christelijke geloofsleer tot heden slechts onwetendheid en bijgeloof heeft bevorderd, slechts misleiding des geestes, tot heers- en hebzuchtige doeleinden.’ De toon is zo fel dat we onmiddellijk een wrok vermoeden. ‘Heers- en hebzuchtige doeleinden?’ Ligt aan een oordeel als dit een persoonlijke ervaring ten grondslag? We zijn gewend voor het antwoord op zulke vragen terug te gaan naar de jeugd, in dit geval naar Junghuhns opvoeding en de verhouding tot zijn ouders. Junghuhn zelf heeft daar vrijwel niets over verteld, terwijl hij toch anders het hart op de tong heeft. Het is duidelijk; hier ligt oud zeer waar hij zijn hand over gelegd heeft. Slechts eenmaal vinden we in zijn werk een uitlating die naar een conflict in zijn jeugd wijst. In de Licht- en schaduwbeelden laat hij de ik-figuur Broeder Dag zeggen: ‘Is het mijn schuld dat mijn ouders christenen en geen Joden waren, dat ik de opvliegendheid van mijn vader en de lichtgeraaktheid van mijn moeder geërfd heb?’ Lange tijd is dit de enige aanwijzing geweest. In 1909 echter - bij de honderdste geboortedag van Junghuhn - verscheen het boek van Max C.P. Schmidt die aan de hand van door hem achterhaalde familiepapieren en familieherinneringen, een tot in allerlei kleine details {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} afdalende biografie heeft geschreven. Maar het is opvallend dat Schmidt wel veel feiten geeft, maar er eigenlijk weinig mee doet. Uit onmacht of uit familie-overwegingen? Schmidts vader en Junghuhn - al was de eerste zeventien jaar jonger - waren volle neven. De families hebben elkaar goed gekend. Het beeld dat Max Schmidt aan de hand van een familieboek en via de herinneringen van zijn vader van Junghuhns jeugd heeft geschetst, is nogal summier. Maar verderop in het boek, in ander verband, komen steeds meer nieuwe details naar voren die ons in staat stellen tot een reconstructie. Daardoor krijgt het oorspronkelijk vage beeld meer omtrekken. We behoeven van de vader niet direct het prototype van de Pruis te maken om te weten dat hij streng, eigenzinnig en driftig was. Een man met een verlangen naar ontwikkeling en zelfs naar avontuur, maar levend en denkend naar overgeleverde normen. Die normen golden ook voor de opvoeding van zijn zoon voor wie hij (en niet de zoon) een studie in de medicijnen had gekozen. Hij, de dorpsheelmeester en barbier, wilde dat de zoon méér werd dan hijzelf, maar hij wilde hem tegelijk vormen naar zijn beeld: tot een krachtige figuur, levend naar de sterke, burgerlijke tradities van godsdienst, gezag en onderwerping. Hij liet zijn zoon met privaatlessen opleiden voor de universiteit ... door een theoloog. Het resultaat was averechts. Hij kweekte haat tegen het christendom, haat tegen het gezag en verzet tegen onderwerping. Het ‘Levensbericht’ van Junghuhns zwager H. Rochussen in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van 1866, spreekt hier nadrukkelijk over. Beiden, vader en zoon, waren driftig. De botsingen zijn legio geweest. Scènes met stokslagen, met - enige malen zelfs - een vlucht uit het ouderlijk huis en zelfs een poging tot zelfmoord in de hoog op een heuvel gelegen ruïne van het grafelijke slot Mansfeld. Max Schmidt die van de vader van Junghuhn zeker geen eenzijdig beeld geeft, vertelt het volgende dat hij aan het familieboek ontleent: toen de jonge Junghuhn zwaar gewond werd aangetroffen, was het vanzelfsprekend dat men de vader waarschuwde die immers zelf heelmeester was. Hij was bezig zijn laarzen aan te trekken toen men hem vertelde dat het zijn eigen zoon was. Gelaten trok hij zijn schoenen weer uit en wierp ze in een hoek. Als hij jaren later over de zelfmoordpoging kwam te spreken, kon hij er niet over uit dat zijn zoon als medisch student zo ‘dom’ was geweest door zich in het achterhoofd {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} te schieten. Met een veelbetekenend gebaar wees hij dan naar het voorhoofd: ‘So hätte er es machen müssen,’ zei hij, terwijl hem van opwinding het bloed naar het hoofd steeg. Daarnaast de moeder: zwak en sentimenteel in haar kattenliefde. Ook hier protest tegen. Eenmaal sneed de twintigjarige Junghuhn een kat levend de buik en borst open, ‘om de bloedsomloop te bestuderen.’ Wat zich na de zelfmoordpoging tussen vader en zoon afgespeeld heeft, weten we niet. De vader kreeg in zoverre zijn zin dat de jonge Franz zijn medicijnenstudie zou vervolgen; zij het te Berlijn, ver van zijn geboortedorp en niet in het nabijgelegen Halle. Intussen maakte hij reizen en zwierf hij wekenlang door Brunswijk, Thüringen en het Harzgebergte. Vooral het laatste is zijn terrein. In deze tijd verschijnen ook zijn eerste artikelen: over paddestoelen, uit ‘de schemerwereld der planten.’ Zonder zijn medicijnenstudie voltooid te hebben, moest hij in militaire dienst. Een duel waarbij niet zijn tegenstander, maar hijzelf gewond werd, was aanleiding hem te veroordelen tot tien(!) jaar kerkerstraf. De straf werd echter pas voltrokken, toen de Pruisische regering van zijn diensten als arts geen gebruik meer behoefde te maken. Op kerstdag 1831 werd hij gearresteerd en naar de bekende vesting Ehrenbreitstein gebracht. Wat deze gevangenschap voor Junghuhn betekend heeft, met zijn geweldige liefde en verering voor de natuur, kunnen we lezen in zijn in 1834 geschreven memoires ‘Flucht nach Afrika’, een prachtig document humain (te vinden in de biografie van Max C.P. Schmidt): ‘men moet zich een onmetelijke, eindeloze, lege ruimte voorstellen, waar geen stofje of steentje een vriendelijke lichtstraal zou kunnen breken en waar overal ondoordringbare duisternis heerst, dan weet men zo ongeveer hoe men zich het leven van een gevangene moet voorstellen. De ene dag kruipt al even traag voorbij als de andere, langzaam, doodstil, geen enkele afwisseling verbreekt de eeuwigdurende eentonigheid; 's morgens word je somber wakker, alleen maar om naar de volgende nacht te verlangen en een paar uur te slapen; keert de avond dan terug en daalt de nacht, dan begint een nieuwe kwelling; angstig ga je op bed liggen, je bent bang de volgende ochtend te ontwaken, vreest de verschrikkelijke eenzaamheid, die dat ontwaken met zich mee brengt; en die gedachte berooft je weer van je nachtrust. Wat een geluk, als er eens een kruisspin op de kale muren verdwaald {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} is die met haar zachte getik als van een klok de stilte verbreekt. - Begint er dan een nieuwe dag, dan zoekt het oog vergeefs de kale muren af om iets nieuws te ontdekken, al was het maar een oneffenheid of een uitstekend zandkorreltje. Vergeefs tracht je door de tralies voor het raam een doorkijk te vinden, maar dwars ervoor loopt een verraderlijk hoge muur, door het wantrouwen daar neergezet. Elk geluid vond ik prettig, elke verandering, elke beweging die ik zag bracht me verkwikking, alleen omdat ze de eentonigheid doorbrak; ik verlangde zelfs hevig naar de komst van de cipier, een gevoelloze afschuwelijke kerel, die zich driemaal per dag liet zien; het gerinkel van de sleutels en het geknars van de deur klonk me dan ook als muziek in de oren. Vaak heb ik in mijn eenzaamheid aan de drogwereld van de geestelijken gedacht, en aan de schrikbeelden die ze de bedrogen mensheid voor ogen houden. Ik heb me verbaasd afgevraagd, waarom ze de hel niet liever afbeelden als een onmetelijke woestijn, waarin geen sprankje leven valt te bekennen, even eindeloos als stil; als ik van die twee kwaden er een moest kiezen, zou ik het vagevuur met al zijn kwellende duivels heel wat beter kunnen verdragen dan zo'n monsterachtig eindeloos niets.’ Twintig maanden heeft Junghuhns gevangenschap geduurd. Dan doet hij een geslaagde vluchtpoging en er volgt een tocht dwars door Duitsland en Frankrijk. Hij komt in Toulon, steekt de Middellandse Zee over en neemt dienst in het Franse vreemdelingenlegioen. Wat hij meemaakt is ontzettend. Ook dit kunnen we allemaal in ‘Flucht nach Afrika’ lezen. Na vijf maanden is hij weg, met verlof. Rillend van koorts begeeft hij zich aan boord van het oorlogsschip dat hem weer in Frankrijk brengt. In Parijs maakt hij kennis met een Hollandse botanicus en deze wijst hem op de mogelijkheid om via het Koloniaal Werfdepôt te Harderwijk naar Indië te gaan als officier van gezondheid. Op 30 juni 1835 vertrekt hij met het zeilschip de Jacob Cats uit Hellevoetsluis en op 12 oktober ligt het schip op de rede van Batavia. Dan komen dertien jaren op Java. Het zal Junghuhns grote tijd worden, beslissend voor zijn vorming en ontwikkeling. Van een onbekende medicus ontwikkelt hij zich tot een groot natuuronderzoeker. Medicus is hij eigenlijk nauwelijks geweest. In de familiepapieren vond Max Schmidt een lijst waarop Junghuhn nauwkeurig de data en plaatsen van zijn verblijf heeft opgetekend. Als we deze lijst bezien, blijkt dat {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van deze bijna dertien jaren dat hij op Java was, niet meer dan drie jaar en zeven maanden als officier van gezondheid dienst heeft gedaan, in Batavia, Buitenzorg, Semarang en Jogjakarta. De overige acht of negen jaar moet hij vrijwel reizende en trekkende hebben doorgebracht. Junghuhn is er altijd in geslaagd mensen te vinden die hem terwille waren en hem in de gelegenheid stelden zich te wijden aan dat wat hij als zijn roeping zag: het natuuronderzoek. Eerst was het de Chef van de Geneeskundige Dienst dr. Fritze die hem meenam op zijn vele inspectiereizen als natuuronderzoeker en die hiermee de basis legde voor Junghuhns latere wetenschappelijke loopbaan. Na de dood van Fritze in 1839, vond Junghuhn andere ‘weldoeners’, want hij was een imponerende figuur, al heeft hij in de dienst en daarbuiten vele moeilijkheden veroorzaakt, al was hij een ‘lastig man’. Hij was welbeschouwd een volbloed romanticus, een typisch conflictmens, een gespleten figuur. ‘Zwei Seelen, wohnen, ach! in meiner Brust,’ zei hij van zichzelf met een citaat uit de Faust. Maar hij bezat door zijn kundigheid, zijn onafhankelijkheid en zijn verbeeldingskracht een allure die de meeste ambtenaren misten. We kunnen verwachten dat over zo iemand, die in zovele opzichten opviel, ja eigenlijk overal buiten viel, allerlei verhalen in omloop zijn, en zeker in een samenleving als de Indische. Er bestaat een kostelijke en tegelijk veelzeggende anecdote over een gesprek tussen de Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen en Junghuhn. Junghuhn had zich in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië minder eerbiedig uitgelaten over enkele Javaanse vorsten en dat had de toorn opgewekt van de regering die tegenover deze vorsten in een uiterst delicate positie stond. Junghuhn werd door de Gouverneur-Generaal ter verantwoording geroepen. Rochussen was woedend en bedreigde Junghuhn met uitzetting uit het land, maar deze bleef hardnekkig zwijgen. Rochussen wond zich nog meer op en deelde Junghuhn mede dat hem nog andere klachten hadden bereikt: dat hij altijd te laat op zijn werk kwam. Junghuhn moet toen geantwoord hebben: ‘Ik erken Excellentie dat ik dikwijls te laat op mijn werk kom, maar ik ben ook altijd het eerste weg.’ Het verdere onderhoud verliep heel wat minder onstuimig en het pleit niet alleen voor Junghuhn, maar ook voor Rochussen dat de strafpredicatie eindigde met een toezegging van de Gouverneur-Generaal Junghuhn voor te dragen als lid van de Natuurkundige Commissie. Juist wat Junghuhn gewild had. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die functie bood hem de gelegenheid te reizen. Junghuhn heeft heel Java doorkruist, van west naar oost, van oost naar noord, van noord naar zuid, langs de kusten en door het bergland. Vooral door de grootheid en woestheid van het Javase bergland is hij gegrepen. Wekenlang sliep hij in kamponghuizen of onder de blote hemel, in een deken gewikkeld naast de vuren, en verkeerde hij als enige Europeaan temidden van de Javaanse dragers en gidsen. Soms kon het zwervend bestaan hem weleens weemoedig stemmen: ‘Zonder huis, zonder hof, zonder een enkel wezen op dit eiland dat naar mij haakt, trek ik onophoudelijk verder, alleen, steeds zwervend.’ Maar terwijl hij dit overdenkt, breken de toppen van de Tjiremai en Tampomas door de wolken heen. Dan voelt hij zich weer ‘opgetogen’ en weet hij dat de grootheid van de natuur hem altijd schadeloos zal stellen voor het gemis aan omgang met mensen. Een zwervend bestaan als dit moet zelfs voor iemand met een zo krachtig gestel als Junghuhn op den duur slopend zijn geweest. In 1848 realiseert hij zich dat zijn gezondheid geschokt is en dat zijn lichaamskrachten verzwakt zijn. ‘Mijn krachten waren uitgeput,’ schrijft hij. In juni 1848 beklimt hij nogmaals de Tangkuban Prahu waar hij op de hoogste punt van de westelijke kraterwand een hut heeft laten bouwen. Daar trekt hij zich terug om op krachten te komen. Vrienden zoeken hem op en dringen erop aan met verlof naar Europa te gaan. Het besluit wordt genomen, maar het valt hem moeilijk afscheid te nemen van het land dat naar zijn eigen zeggen zijn ‘tweede vaderland’ is geworden. Toch scheept hij zich op 28 augustus 1848 in. Junghuhn zou geen Junghuhn zijn geweest als hij op zijn terugreis geen aantekeningen zou hebben gemaakt. Hij zou ze later tot een boek uitwerken, getiteld Terugreis van Java naar Europa (1851). Het bevat het verslag van de reis, gemaakt met de zogenaamde overlandmail, dat wil zeggen: over land van Suez naar Caïro (het Suezkanaal werd eerst in 1869 geopend) en vandaar naar Europa. Junghuhn koos een Oostenrijkse boot die hem tot Triëst bracht. Van daaruit begon de tocht over de Alpen en Junghuhn is weer in zijn domein: de bergen. Wat hem het meeste verrukt, zijn de bomen. ‘Hoe schoon kwamen deze bomen mij thans aan mijn oog voor toen ik dezelve voor de eerste maal na veertien jaar weer aanschouwde.’ Hij herkent planten, struiken, bomen, aardlagen; over mensen spreekt hij nauwelijks. De bevolking is goedaardig, maar dom, omdat ze zich geheel laat leiden door {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal ‘goedgemeste, verwaande en onverdraagzame zwartrokken.’ Na München reist hij met de trein die hem brengt tot in het hart van Holland. Dan breekt zijn verslag abrupt af. Over de reis ‘van Lobith tot de Witte Poort te Leiden,’ wil hij niet schrijven. Hij wil liever zwijgen, omdat hij nergens dan in Holland ‘zulk een bigot slag van mensen’ heeft aangetroffen en dat kan de lezers alleen maar tegen hem innemen, zegt hij: ‘Lieve lezer, zijt gegroet!’ Toch vestigt hij zich in Leiden, omdat deze universiteitsstad hem goede studiemogelijkheden biedt en dan begint hij met dezelfde rusteloze ijver zijn gegevens uit te werken als waarmee hij ze heeft opgetekend. Van 1852 tot 1854 verschijnen de vier delen van zijn standaardwerk dat onmiddellijk door een tweede herziene druk wordt gevolgd, getiteld Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur. Het boek is ‘verlucht’ met kaarten en tekeningen, profielen van landschappen en bergen. Hij toont zich hierin een meester. In opdracht van de Minister van Koloniën Pahud tekent hij ook een Kaart van het eiland Java (1855). Bij zijn boek over Java behoort een platenatlas met gekleurde litho's naar tekeningen van Junghuhn: Atlas van platen, bevattende elf pittoreske gezigten. Voor Junghuhn was het artistiek fraaie landschap ‘een zaak van fantasie en voor velerlei opvatting vatbaar.’ ‘Mijn landschappen,’ schreef hij, ‘zijn eerst werkelijk natuurgetrouw.’ Men kan er de ‘gebalde wolken’ op zien, de aardlagen (hij maakt dwarse doorsneden), de vorm van takken, de structuur van de bladeren. Ze zijn bekeken met een sterk werkende kijker of door een vergrootglas en zoals die instrumenten ze laten zien, zijn ze ook getekend. Junghuhns landschappen staan in dienst van zijn natuur-observatie. Hoe hij te werk ging blijkt ook uit zijn toelichting bij de platen. Bij een litho waarop men de Gunung Gedeh ziet, schrijft Junghuhn dat de beschouwer zich moet verplaatsen in het bos, zoals hij dat in deel i van Java, deszelfs gedaante enzovoorts beschreven heeft. Om een uitzicht te krijgen, is het dichte bos echter niet getekend; alleen de bloemdragende leptospermum floribundum heeft hij laten staan, zegt hij. Hoe ‘natuurgetrouw’ Junghuhn zijn tekeningen ook vond, ze doen onwerkelijk aan, omdat de details niet in het geheel geïntegreerd zijn. Ze lijken op landschappen uit een andere wereld. Misschien zijn ze daardoor zo fascinerend. De uitvoerige toelichting van Junghuhn bij de litho's vindt men alleen in de Duitse uitgave van 1853, getiteld Landschafts-Ansichten von Java. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1852 treedt Junghuhn in het huwelijk met Louisa Koch, de dochter van een luitenant-kolonel. Hij heeft intussen de Nederlandse nationaliteit gekregen. In zijn verlof dat tot zeven(!) jaren uitloopt, maakt hij weer lange reizen (naar Tirol, Zwitserland, Italië, de Pyreneeën, Zweden en de Kaukasus) soms in gezelschap van zijn vrouw, soms alleen. Nergens blijkt uit Junghuhns aantekeningen dat hij zijn geboortedorp Mansfeld heeft bezocht, en toch heeft hij het gedaan. Alleen. Schmidts vader heeft hem daar in die jaren ontmoet. Hij gedroeg zich nogal zonderling. ‘Das Leben in dem kleinen Landstädtchen sei ihm zu eng geworden,’ concludeerde vader Schmidt. In 1855 gaat Junghuhn eindelijk naar Java terug, maar nu met de opdracht de mogelijkheden te onderzoeken voor de kinacultuur. Met voorbeeldeloze juistheid heeft hij op grond van zijn kennis van klimaat, plantengroei enzovoorts de juiste plaats voor deze cultuur aangewezen: in West-Java, op de hoogvlakte van Lembang. Over de keuze van de kinasoorten en over de wijze van beplanting bestaat echter een groot verschil van mening. In dit opzicht is hij geen onomstreden figuur. Het merkwaardige is dat Junghuhn in de eerste plaats bekend is geworden als de grondlegger van de kinacultuur en slechts in kleine kring als de grote natuuronderzoeker. Zijn naam leeft voort als een van de ‘bouwers van Indië’ die ‘wat groots verricht hebben’, maar al zijn biografen zijn het erover eens dat hij toen al over zijn hoogtepunt heen was. Van een rusteloze onderzoeker was hij geworden tot een stille planter die zich met vrouw en kind in de eenzaamheid van het Preangerbergland had teruggetrokken. Grote tochten en reizen maakte hij niet meer. Hij vond rust bij zijn gezin, levende temidden van de bergen, in de eerste plaats zijn geliefde Tangkuban Prahu, waarvan hij zelf eens schreef dat ze was als ‘het menselijk gemoed waarin de vrede woont.’ Hij stierf in 1864 aan een leverabces. Zijn vriend, de arts Groneman en zijn zwager Rochussen waren bij zijn sterven aanwezig. Toen Junghuhn wist dat zijn einde nabij was, vroeg hij Groneman volgens diens eigen getuigenis: ‘Wil je de ramen openzetten? Ik wil mijn geliefde bergen vaarwel zeggen, ik wil voor het laatst mijn oerwoud zien, ik wil de reine berglucht nog eenmaal inademen.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Tot aangename ontspanning en nuttig onderhoud 1. Tijdschriften, jaarboekjes In de eerste decennia van de negentiende eeuw liep alle publiciteit langs de officiële kanalen. Daarvan was het voornaamste wel de Javasche Courant (vóór 1829 de Bataviasche Courant geheten), waarin een rubriek mengelwerk te vinden was. We komen er vrij veel uit te weten over het sociaal-litteraire leven uit die tijd. Dit blijkt altijd verbonden te zijn geweest aan officiële feestelijkheden en plechtigheden, zoals bijvoorbeeld die ter gelegenheid van het bezoek van één van de Oranjetelgen in 1837. In de Javasche Courant van 14 februari 1837 treffen we een verslag aan van de ‘galarepresentatie in de schouwburg te Weltevreden.’ De Prins werd welkom geheten door een zekere mr. van Teutem met een door hemzelf vervaardigd gedicht, waarvan het eerste couplet alsvolgt luidt: Welkom, welkom in deez' oorden, Welkom, Prins, aan Java's strand, Dat door zoveel teedre banden Blijft gehecht aan 't Vaderland. Heil U, dat Gij Neêrlands zonen In dit oord zelfs niet vergeet, Dat voor 't eerst een telg van Nassau Op zijn bodem welkom heet! Daarna werd door ‘liefhebbers’ een toneelspel opgevoerd, getiteld ‘Graaf Lodewijk van Nassau, of de overwinning bij Heiligerlee’, vervaardigd door een Bataviaas ingezetene, de heer P. Vreede Bik. Het verslag beijvert zich niemand te vergeten en alles te prijzen. De heren {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} acteurs hebben ‘rechtmatige aanspraken op bestendige erkentelijkheid, evenals de talentvolle liefhebbers, leden van het orkest, die ook thans weder geen moeite gespaard hebben om de voorstelling alle luister bij te zetten, waartoe ook de prachtige decoratiën, de fraaie kostuums en de goede verlichting van het gebouw veel toebrachten.’ Verslagen in dit soort proza treffen we meer dan eens aan. In ieder geval krijgen we een indruk van het soort en het peil van de litteraire bedrijvigheid te Batavia anno 1837. Naast deze ‘staatscourant’, waaraan dit verslag ontleend is en die op de Landsdrukkerij gedrukt werd, bestond er nauwelijks iets anders. Alles wat buiten het officiële viel, werd aan een voortdurend toezicht onderworpen, zelfs advertentieblaadjes. Dit werkte belemmerend op de publiciteit. In verschillende kringen, ook in hoge ambtelijke kringen, waren er genoeg die meer openbaarheid wensten en meer vrijheid, die de behoefte gevoelden tot publicatie buiten de officiële sfeer. Zonder mensen als de Gouverneur-Generaal De Eerens (‘een verlicht man’ noemt Van Hoëvell hem), de Algemeen Secretaris J.P. Cornets de Groot en de directeur van de Landsdrukkerij J.J. Brest van Kempen (de vader van de resident ‘Slijmering’ uit de Max Havelaar) zou de oprichting van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië in 1838 onmogelijk zijn geweest. Maar het autoritaire systeem en de traditie werkten vaak sterker dan de wil der individuen. Andere mensen op dezelfde plaatsen konden een volslagen ommekeer bewerkstelligen. De moeilijkheden met de instandhouding en de voortzetting van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië zijn daar een voorbeeld van. Het Tijdschrift was een unicum. Dat er onder de Europeanen ook wat anders leefde dan het standpunt van officiële monopolisering, bewijst het relatief groot aantal intekenaren en abonnees (er was één Indonesische abonnee: de Sultan van Sumenep, op het eiland Madura). Het Tijdschrift voorzag, zoals de uitdrukking luidt, in een behoefte. Zo groot bleek deze zelfs te zijn dat vier jaar later, in 1842, nog een ander tijdschrift werd opgericht, De Kopiïst, dat niet geheel en al, maar toch wel voor een deel een kopie was van het Tijdschrift. De oprichter en redacteur was E. de Waal, de later door zijn Agrarische Wet van 1870 zo bekend geworden Minister van Koloniën die toen nog als jong commies werkte op de Algemene Secretarie. Ook hij kreeg een ‘ruime intekening’. De Kopiïst verschilde vooral hierdoor van het Tijdschrift dat hij zich in de aller- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats op het buitenland oriënteerde door vertalingen uit Europese periodieken en werken en door een bewerkt overzicht van het actuele nieuws buiten Indië. De oorspronkelijke bijdragen uit Indië kwamen in de tweede plaats. Het accent lag dus bij beide tijdschriften elders. Ze bleven een aantal jaren naast elkaar bestaan tot De Kopiïst van karakter en van naam veranderde. Het bleek namelijk dat de uit buitenlandse periodieken overgenomen stukken en overzichten ‘slechts in geringe mate het welgevallen des publieks verwierven’, maar dat de Indische bijdragen zeer op prijs werden gesteld. De Kopiist werd in 1844 herdoopt in Indisch Magazijn en werd van toen af veel meer een kopie van het Tijdschrift. Een jaar later liet hij het terrein aan het toch altijd strijdbaarder en beter Tijdschrift over. Toch is het merkwaardig dat bij een zo gering potentieel aan lezers, twee tijdschriften enige jaren naast elkaar hebben kunnen bestaan. Er moet bijna zoiets als een leeshonger hebben bestaan die we achteraf ook gemakkelijk kunnen begrijpen als we ons de situatie maar indenken. Het lezen moet voor velen niet alleen het Indische ‘plantenleven’ hebben gevuld, het moet ook een tegenwicht hebben gevormd voor de arme Indische conversatie met steeds weer dezelfde mensen over steeds weer dezelfde kleine onderwerpen. En als we het ook merkwaardig vinden dat de Indische bijdragen en het Indische nieuws veel meer de belangstelling hadden dan het Europese, dan is dit evenmin verwonderlijk en alweer te ‘verklaren’ uit een bepaalde situatie. Europa lag heel ver weg (de reis duurde drie à vier maanden) en naarmate men jaren in Indië was, kwam het verder dan ooit te liggen. De ‘oudgasten’ met een Indische loopbaan van vaak meer dan tien achtereenvolgende jaren (en nog langer), hadden heel andere belangen gekregen. Velen van hen waren met Indische vrouwen getrouwd of leefden in concubinaat met een ‘vrouw des lands’. In ieder geval hadden ze Indische gezinnen gevormd en zich gewend aan een specifiek Indische leefwijze. Ze voelden zich in het kleine Holland niet meer thuis, ze stonden er eenvoudig buiten. Indië was hun land geworden; alleen voor Indië interesseerden ze zich nog. Periodieken als het Tijdschrift en het Indisch Magazijn hebben met hun talrijke bijdragen over bodemgesteldheid en landbouw, over volk en cultuur, over geschiedenis en taalkunde het gevoel van verbondenheid met het land sterk gestimuleerd. Ze hebben inderdaad in een behoefte voorzien, maar toch niet helemáál. Want naast de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefte aan informatie, aan kennis, was er minstens een even grote, zo niet grotere behoefte aan ‘verpozing’. Men zocht voortdurend naar amusement, naar afleiding en ontspanning, ook in de lectuur. En daarin voorzagen de beide periodieken niet of te weinig. Zowel het Tijdschrift als het Indisch Magazijn (niet De Kopiïst) hadden een rubriek ‘mengelwerk’, maar veel was deze niet; ja, eigenlijk bitter weinig. In 1840 werd door een particuliere drukkerij (die ook eerst De Kopiïst had gedrukt) de eerste Indische letterkundige almanak uitgegeven, bescheiden van formaat en inhoud, doch ambitieus van naam. Het jaarboekje heette Lakschmi naar de Hindu-godin der bevalligheid, maar ook der vruchtbaarheid. Het haalde drie jaargangen. Daar bleef het bij. De redactie was anoniem. Dat was ook bij verschillende in Nederland verschijnende almanakken het geval, maar misschien ook achtte de redactie het in het kleine Europese wereldje van lezers onnodig namen te noemen. Ook die van de redacteuren van het Tijdschrift stonden niet op het titelblad of op het omslag. Overigens werd deze anonimiteit na één jaar opgeheven door een mededeling van de redactie van ... het Tijdschrift, waarin deze bij monde van ds. S.A. Buddingh in lange zinnen met veel lussen en krullen onthult dat Lakschmi en het Tijdschrift nagenoeg dezelfde redactie hebben! Lakschmi fungeerde dus drie jaar lang als een soort bellettristisch aanhangsel van het Tijdschrift. Omstreeks dezelfde tijd weet een jonge ‘chirurgijn derde klasse’ F. Munnich, in het Tijdschrift van 1843 een stuk geplaatst te krijgen over de ‘beoefening der poëzy in Nederlandsch Indië.’ Daarin stelt hij zich voor als een ‘baar’ (dat is een nieuweling in Indië), zij het een ‘baar’ met letterkundige relaties die zich een vriend van Beets mag noemen. Deze heeft hem een brief geschreven waarin staat: ‘het zou van zeer veel belang voor onze zangberg zijn, indien wij een dichter hadden die een tint van het Indische Oosten in zijn gezangen wist te brengen.’ Op deze zin haakt Munnich in. Hij heeft in de korte tijd dat hij in Indië is, geconstateerd dat men ‘weinig hulde aan de poëzy ziet toebrengen.’ Hij wil als ‘baar’ de oorzaak niet vaststellen, maar hij vindt Indië geen prozaïsch land en hij kán niet begrijpen hoe ‘een gemoed dat zich eenmaal met ware en warme gehechtheid der poëzy aansloot, nu zo koud en zo ongeroerd en zo doodstil blijven kán, waar alles tot gevoel, tot verbeelding, tot herinnering, tot mijmering, tot verering {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} des Allerhoogsten opwekt.’ Munnich heeft zich kennelijk voorgenomen naar de eisen des tijds een vurig pleidooi te houden en hoopt nu maar dat zijn ‘vrij woord uit vrije borst’ de potentiële dichters in Indië zal kunnen bezielen. Het stuk is door zijn woordkeuze reeds onthullend: het is een typisch romantisch pleidooi. Van een onbeholpen soort overigens; vol cliché's, gezwollen van toon en ongrijpbaar in zijn argumentatie. De ongrijpbaarheid verhinderde de redacteur van het regeringsorgaan De Javasche Courant, de toen zevenentwintig jarige S. van Deventer JSzn, overigens niet Munnich te antwoorden. Wat Van Deventer gegriefd moet hebben, was dat Munnich alles en iedereen over het hoofd had gezien, ook Lakschmi waarvan Van Deventer zelf een ijverig en dichterlijk medewerker was geweest. Hij vindt dat Munnich overdrijft. Er zijn in Indië genoeg lieden die hulde aan de poëzie brengen, zegt hij, al komen zij misschien niet tot dichten. Aan de andere kant onderschat Munnich een aantal belemmerende factoren dat uit de Indische leefwijze voortkomt. Maar wat hij Munnich vooral verwijt is dat deze te lichtvaardig oordeelt en er zich geen duidelijke voorstelling van gemaakt heeft wat de ‘Indische dichtkunde’ moet zijn. Om een ‘tint van het Indische Oosten’ te verkrijgen is nog wel wat méér nodig dan een voor de poëzie ontvankelijk gemoed: een diep doordringen in Indië, in land en volk, in de geschiedenis en de taal en hij wijst op de bronnen die de Indonesische poëzie voor de inspiratie leveren kan. We zien hieruit duidelijk de invloed van Van Hoëvell, wiens protégé hij was en bij wie hij tweeëneenhalf jaar in huis had gewoond. Dit hoffelijk kruisen van de degens over een zo ‘onnuttig’ onderwerp als de poëzie, is op zichzelf reeds een symptoom. Er komt duidelijk een kentering in de waardering van het utiliteitsprincipe in de letterkunde. De bellettrie, het litteraire genre, krijgt met het binnendringen van de romantiek meer betekenis en wat hierbij opvalt is weer: het centraal stellen van Indië, het zoeken naar mogelijkheden voor een specifiek Indisch-Nederlandse letterkunde. Typerend in deze tijd - in de jaren veertig en vijftig - zijn ook de titels van de tijdschriften, jaarboekjes en almanakken. Naast het neutrale De Kopiïst staan het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, het Indisch Magazijn, het Indisch Archief en zelfs Oosterse namen als Lakschmi, Warnasarie (veelkleurige bloemen) of Biäng-Lala (regenboog). Als er sprake zal zijn van een Indisch-Nederlandse letterkunde, dan {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} moet deze méér dan een afspiegeling zijn van de Nederlandse, dan moet ze een eigen signatuur krijgen, eenvoudig omdat ‘een Europeaan waar hij ook geboren moge zijn, in Indië een geheel ander wezen is dan in het land waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en ofschoon een vreemdeling in het land zijner keuze, vereenzelvigt hij zich daar zodanig met alles wat hem omringt, dat hij wel niet meer als een Europeaan beschouwd kan worden’ (W.L. Ritter in een boekje van 1856, De Europeaan in Nederlandsch-Indië, blz. 6). Het ‘eigen karakter’ zal vanaf de negentiende eeuw het kernprobleem worden van de Indisch-Nederlandse letterkunde en het zal het blijven. Ook al wordt het niet altijd expliciet gesteld, het duikt toch telkens op en blijft tot het laatste toe meespelen. Het aanvallige Lakschmi had een kort bestaan gehad, niet omdat er onvoldoende kopij binnenkwam, maar omdat het debiet te gering was en de drukkosten te hoog waren. Deze mededeling is afkomstig van een blijkbaar ingewijde, de reeds eerder genoemde heer S. van Deventer JSzn, die in een voetnoot zelfs een kostenberekening geeft. Zoiets was niet aanmoedigend en voorlopig moesten de ‘liefhebberen’ van de litteratuur, zoals ze zich noemden, het een aantal jaren met de rubriek ‘Mengelwerk’ van het Tijdschrift doen, behalve dan met de lectuurvoorziening uit Europa. Toch heeft men de gedachte aan een eigen letterkundig tijdschrift blijkbaar niet losgelaten en vijf jaar later, in 1848, komt zowaar een nieuw jaarboekje uit dat Warnasarie gaat heten. Het werd evenals het Tijdschrift gedrukt op de persen van het Bataviaasch Genootschap. Dit wijst reeds op een relatie. Wat aan de oprichting aan langdurige besprekingen, aan correspondentie en aan strubbelingen voorafgegaan moet zijn, kan een ieder raden die zich de Indische toestanden van die tijd indenkt. Toen alle bijdragen eind 1847 binnen waren en men op het punt stond de kopij af te drukken, ontving de redactie de mededeling dat er niets mocht worden gepubliceerd zonder toestemming van de Gouverneur-Generaal. Kwam het omdat de ‘suspecte’ Van Hoëvell één van de redacteuren was? De beide andere waren Van Deventer en Munnich. De laatste was blijkbaar in de kring opgenomen. Alleen zijn naam staat op het titelblad en niet die van de twee andere redacteuren. Heeft hij als de meest neutrale persoon de verantwoordelijkheid moeten dragen? Hoe het ook zij, er was weer wat. Weliswaar geen tijdschrift, maar toch wel een jaar- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje dat reeds vanaf de eerste jaargang meer dan de dubbele omvang van Lakschmi had. Warnasarie heeft elf jaar bestaan en dat zou kunnen wijzen op enig letterkundig leven, maar in werkelijkheid bleef dit beperkt tot een zeer kleine kring. Het jaarboekje heeft voortdurend met redactionele en financiële moeilijkheden te kampen gehad. In de redactie waren, vooral in de eerste jaren, allerlei mutaties. Het langst heeft L.J.A. Tollens het volgehouden: van 1852 tot 1858. Hij was een zoon van de bekende vaderlandse dichter H. Tollens, de maker van het ‘Wien Neêrlands bloed...’. Mr. L.J.A. Tollens was omstreeks 1845 als advocaat naar Indië gekomen. Over zijn jeugdverzen had Beets weleens op vriendelijk neerbuigende toon aan de vader geschreven. Hij was een aantal jaren in Indië toen hij de gelegenheid kreeg de redactie van Warnasarie over te nemen. Dat was in 1852. Toen hij dit deed, beklaagde hij zich reeds in zijn inleiding over het ondankbare en ontmoedigende werk van een redacteur. Hij zinspeelde ook op de door de regering in de weg gelegde moeilijkheden. Dat hij toch ingegaan is op het ‘vererend verlangen’ van de uitgever Lange & Co. was alleen maar ‘om het nog jeugdige jaarboekje van een algehele ondergang te redden’, en daaraan heeft hij zijn ‘geringe krachten’ wel willen wagen, zegt hij, al is hijzelf niet tevreden over het eerste resultaat. Zeven jaar lang heeft Tollens al mopperend Warnasarie in leven weten te houden en men zou bijna zeggen tegen elke prijs. Op het laatst was van een eigen karakter weinig meer overgebleven; de laatste jaren hadden niets dan een allegaartje van Hollandse en Indische bijdragen opgeleverd. In het laatstverschenen jaarboekje (van 1858) is Tollens bitter gestemd. Hij spreekt van een land ‘waar stof en cijfers de schering en de inslag van de maatschappij uitmaken,’ van een ‘toenemende onverschilligheid’ van het lezend publiek en van een ‘beklagenswaardige lusteloosheid’ van de kant der medewerkers. Men voelt al dat het mis zal gaan. En het gaat ook mis. Warnasarie verschijnt niet meer. Maar wonder boven wonder ... wél een andere almanak ‘voor de jaren 1859 en 1860’, de Nederlandsch-Indische Muzen-almanak, samengesteld door ... mr. L.J.A. Tollens. Hij moet een onverwoestbare optimist zijn geweest. Met deze ene Muzen-almanak was het ook werkelijk afgelopen. Daarna heeft Indië nooit meer een litterair jaarboekje gekend. Als we één ding moeten bewonderen in Tollens, maar niet minder in {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgever, dan is het zijn uithoudingsvermogen. En eigenlijk verdienen ook de abonnees onze bewondering: om hun trouw en toegeeflijkheid, want het peil was langzamerhand zo laag gezakt dat de belangstelling die misschien nog bij enkelen sluimerde, wel gedood moest worden. We moeten overigens wel bedenken dat ook de kwaliteit van de almanakken en jaarboekjes in Nederland zó slecht was, dat ze Huet deed schrijven: ‘Almanak-voddebak’. 2. Tollens en Ritter 1852 was een belangrijk jaar voor Tollens. Hij nam toen niet alleen Warnasarie over, maar begon ook aan de samenwerking met W.L. Ritter die jaren geduurd heeft. Op twee gebieden: op die van het dagbladwezen en de bellettrie. In 1852 verscheen voor het eerst de Java-Bode - het later zo bekend geworden dagblad dat toen tweemaal per week uitkwam - en het tweemaandelijks tijdschrift Biäng-Lala. Beide periodieken werden geredigeerd door hetzelfde tweetal: Ritter en Tollens. Meer dan ze bezaten konden ze niet geven, maar ze gaven alles wat ze aan talent en energie te vergeven hadden. Hun grote ambitie en liefde voor de ‘schone letteren’ staan vast, hun gehechtheid aan Indië eveneens, al hadden ze veel klachten en grieven. Vooral Tollens had veel te klagen, omdat hij wilde leven in een wereld waarin hij dezelfde rol kon spelen als zijn vader in Nederland en moest leven in een wereld zonder klankbodem. Een vloed van rijmen stroomde overigens uit zijn pen, bij allerlei gelegenheden. Hij schreef een gedicht over zijn ‘Heimwee’ toen hij pas in Indië was, later een klaagzang bij de ziekte van zijn verloofde, een elegie bij haar dood en nog een aantal coupletten ‘bij het weerzien der woning mijner geliefde.’ Hij bezong ook zijn langdurige oogziekte (zijn portret toont hem met dikke brilleglazen) en zijn podagra: Laat mij spoedig weer genezen God der Liefde, heb genâ! En behoedt Gij mij in dezen Voor het folt'rend podagra. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij trad dus wel in de voetstappen van zijn vader door bij verjaardagen, geboorte, ziekte en dood zijn gevoelens op rijm te zetten, maar diens beroemdheid heeft hij nooit verkregen. Multatuli en Huet vonden de oude Tollens al een rijmelaar, voor de zoon hadden ze geen goed woord over. Wilhelm Leonard Ritter (1799-1862) die één van de meest produktieve schrijvers was - een ‘polygraaf’, noemt Du Perron hem - was ruim twintig jaar ouder dan Tollens en had toen hij deze in 1844 of '45 te Batavia leerde kennen, al een jarenlange, nogal wisselvallige ambtelijke loopbaan achter de rug. Hij was nauwelijks achttien toen hij als chirurgijn derde klasse naar Indië ging. In één van zijn verhalen ‘De paardendiefstal’, stelt Ritter zichzelf als ‘jonge doctor’ voor: ‘Kort en dik van gestalte, met een gelaat blozend van gezondheid, doch waarop men met geen microscoop zelfs één enkel haartje kon ontdekken [maar] sterk van gestel. Zo had hij de aanleg van ook al een oud-Indischgast te worden, hetgeen de tijd vrijwel bewaarheid heeft.’ Ritter bleef namelijk vijfenveertig jaar achter elkaar in Indië en het spreekt vanzelf dat hij in die jaren hetzelfde proces doormaakte dat hij eens beschreven heeft in zijn kleine boekje De Europeaan in Nederlandsch-Indië. Ook hij had ‘de oudere mens afgelegd om de nieuwe aan te nemen.’ Met andere woorden, het proces van acculturatie had zich ook aan hem voltrokken: hij was van ‘totok’ tot ‘Indischman’ geworden. Na een paar jaar chirurgijn te zijn geweest, ging hij naar de civiele dienst over met de rang van assistent-resident. In 1835 werd hij echter ontslagen. In hetzelfde jaar kwam hij weer in dienst, maar werd toen van West-Borneo overgeplaatst naar de Westkust van Sumatra. In 1837 werd hij weer - en nu definitief - uit 's Lands dienst verwijderd. Waarom weten wij niet. Het is niet onmogelijk dat hij daarna naar Batavia is gegaan, waarschijnlijk net op tijd om de oprichting van het Tijdschrift mee te maken. In een ‘Voorrede’ bij één van zijn verhalenbundels van juli 1861 schreef hij: ‘Ongeveer een kwart eeuw geleden ontstond er eensklaps in Indië een letterkundige beweging, voornamelijk ten doel hebbende die schone bezitting van Nederland beter te doen kennen dan wel tot dat tijdstip had plaats gegrepen. Het wetenschappelijk veld van Indië werd beploegd en de vruchten zagen weldra het daglicht. [...] Afgaande op mijn toen reeds veeljarige ondervinding, waagde ik het ook mij in {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de rij dier schrijvers te plaatsen en koos meer bepaald tot doel de vermeerdering der kennis van de zeden en gewoonten der bewoners van de Indische archipel. Ik schetste die in taferelen, geheel op waarheid gegrond, uit de oude geschiedenis of overleveringen geput of door mijzelf gekend en ondervonden en wikkelde die, om ze aangenamer te doen lezen, in een romantisch kleed [...].’ Dit uitgangspunt lijkt niet veel anders dan dat van bijvoorbeeld Nagel of Van Hogendorp. In leeftijd scheelt hij ook niet veel met hen. Hij heeft de tijd van Van der Capellen nog gekend en ook hij was een groot bewonderaar van deze landvoogd. Jaren later verdedigde hij nog diens beleid in de Java-Bode van 11 augustus 1858. Ook Ritter zegt het doel van de letterkunde te zien in de vermeerdering van kennis en ook voor hem is de inkleding een middel om dit doel buiten de litteratuur te bereiken. Toch is er ook een verschil: de wijze van inkleding is anders, ze is meer aangepast en ze wordt door Ritter ook voortdurend méér aangepast bij de behoeften van de veldwinnende romantiek. Vooral in de latere verhalen ligt de nadruk soms zo sterk op de inkleding, dat doel en middel in elkaars plaats treden. In dit opzicht is er zelfs sprake van een ontwikkeling. In 1840 of iets later schreef Ritter - als zovele anderen in die tijd - een beschouwing over de slavernij. Het is een kalm, rustig betoog met dezelfde strekking als de beschouwingen van Van Hoëvell of S. van Deventer JSzn: de slaven hebben het in Indië over het algemeen goed, maar uiteindelijk is de slavernij toch niet anders dan een misbruik van het recht van de sterkste. Maar als Ritter tien of twaalf jaar later, in 1852, in Biäng-Lala hetzelfde onderwerp nog eens aan de orde stelt, doet hij dit voluit op de wijze der romantiek; dat wil zeggen, hij schrijft een roerend verhaal over ‘De arme Rosetta’, een schone, jeugdige slavin die - zoals Ritter het uitdrukt - ‘menig liefhebber doet watertanden.’ Ze wordt door haar meesteresse, een indolente en wrede halfbloed, verschrikkelijk mishandeld uit jaloezie. Daar doorheen vlecht hij een liefdesgeschiedenis die overeenkomstig de verwachting met moord en doodslag eindigt. Om het romantische verhaal is het Ritter klaarblijkelijk te doen. Na een korte aanloop waarin nog iets over de slavernij gezegd wordt, gaat hij zo spoedig mogelijk op het verhaal over. Hij situeert dit in het verleden, omdat hij in zijn eigen tijd geen aanknopingspunten kan vinden voor het genre van dolk en geween waarop hij zich langzamerhand heeft toegelegd. De titels van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn latere verhalen zijn op zichzelf welsprekend genoeg: ‘Het amokh’, ‘Gods vergelding’, ‘De dubbele moord’, ‘Het dodendal’ (eindigt met het hoofdstuk ‘De zelfmoord’), ‘Wanhoop en moed’ en andere; kortom teveel om op te noemen. Ritter noch Tollens bezaten een groot litterair talent, maar beiden hebben een bedrijvigheid ontketend die enige jaren lang de illusie wist te wekken van een bloeiend litterair leven, zoals er in die jaren ook een opgewekt muziekleven is geweest. Als redacteuren van de Java-Bode zijn Tollens en Ritter opgetreden als ware ‘beschermers der kunst’. Het reeds eerder genoemde gedenkboek van de Java-Bode vertelt hierover in de volgende cliché-taal: ‘Inzonderheid de kunst in al haar uitingen vond steeds gastvrijheid in de kolommen van het nieuwe blad [...] Er kon geen dienaar of dienares der Muzen Indonesië bezoeken, of de Java-Bode verleende hem of haar zijn volle steun. En de kunst zoals die locaal werd beoefend, kon eveneens op de meest welwillende bescherming rekenen van het tweetal dat in de Bataviase samenleving tot de prominente figuren behoorde en zeer gezien was. Het was de tijd dat de Maatschappij van Toonkunst bloeide en de Liedertafel Aurora vele leden telde, de tijd van de Franse opera die zich jaarlijks liet zien en horen en waarover de op kunstgebied almachtige Isidore van Kinsbergen, die in het artistieke leven van die dagen zulk een vooraanstaande plaats innam, de scepter zwaaide. Batavia was een kunstcentrum zoals er maar weinig waren ten oosten van Suez. En de Java-Bode liet zich niet onbetuigd in het prijzen van de talenten der vele beoefenaren van de schone kunsten.’ Hoe was het mogelijk vraagt men zich af dat een samenleving als de Bataviase met slechts enkele duizenden Europeanen zich jaren achtereen de luxe kon veroorloven van twee muziekverenigingen en twee litteraire periodieken? Dank zij in de eerste plaats mensen als Ritter en Tollens, Isidore van Kinsbergen (een voortreffelijk fotograaf, toneeldecorateur, costumier en een middelmatig zanger) of de Franse operadirecteur Robert; dank zij de talrijke dames en heren die muziek- en schilderlessen gaven, dank zij ook de ‘beschaafde opvoeding’ in de kloosterscholen van de Zusters Ursulinen. Activiteit volop, inderdaad, en toch kunnen we ons niet onttrekken aan de indruk dat de kunstbeoefening in de eerste plaats een vorm van sociaal verkeer was. Zo mocht de kritiek wél de beroepsspelers treffen, maar niet de dames- en heren-dilettanten. Dit {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} werd onbetamelijk geacht. Evenals de muziekbeoefening in handen van dilettanten was, zo waren ook de litteratoren gelegenheidsschrijvers en -dichters: ambtenaren, dominees en officieren die in hun ‘snipperuren’ litteratuur bedreven zoals anderen muziek beoefenden of schilderden. Litteratuur was niet in de eerste plaats een behoefte des geestes, maar een vorm van ‘aangename uitspanning en nuttig onderhoud’. En een tijdschrift als Biäng-Lala wordt op het titelblad onbewimpeld aangeduid als een ‘Indisch Leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud.’ 3. ‘Een tint van het Indische Oosten’ Wie zorgden behalve Ritter en Tollens nog meer voor ‘aangename uitspanning en nuttig onderhoud’? In de eerste plaats een aantal schrijvende predikanten; behalve Van Hoëvell (geb. 1812), ds. S.A. Buddingh (geb. 1811) en ds. J.F.G. Brumund (geb. 1814). Vooral Brumund schrijft - minder sociaal geëmotioneerd en minder levendig - in zijn beste ogenblikken zeker niet minder dan Van Hoëvell en beter dan Ritter, en juist als Van Hoëvell schrijft hij het beste als hij niet aan ‘aangename uitspanning’ of ‘nuttig onderhoud’ behoeft te denken en eenvoudig zonder al teveel bijbedoelingen een herinnering optekent, bijvoorbeeld aan zijn verblijf in het Gouverneurshuis ‘Batoe Gadjah’ (letterlijk olifantssteen) te Amboina, of als hij gewoon vertelt over een bezoek aan de Javaanse vorstengraven te Imogiri of aan de vervallen dalem (vorstenverblijf) van de Javaanse vrijheidsheld Diponegoro. Ofschoon hij als christen Diponegoro's vroomheid met een zekere reserve beschouwt, blijkt hij zeer onder de indruk te zijn van diens persoonlijkheid. Brumund ziet hem niet - en zeker niet in de eerste plaats - als de grote vijand der Nederlanders in de Java - oorlog (1825-1830), maar als een held die temidden van genot en overvloed had kunnen leven, maar verkoos ‘de heetste strijd te strijden, alles te ontberen, alles te verdragen om ten einde toe vol te houden.’ Deze stukken staan met andere van zijn beste opstellen en verhalen in de bundel Indiana (deel i, 1853; deel ii, 1854). Hij toont hierin een kennis van land en volk, van de Javaanse cultuur en het maatschappelijke leven die zonder meer imponerend is als we bedenken hoe weinig toen nog {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bekend was en hoe Brumund zijn kennis bijna uit het niets heeft moeten vergaren. In Indiana staat ook het nogal bekend geworden verhaal over ‘Garsia, de ronggèng’ (danseres, hetaere) dat verre uitsteekt boven de ‘vele stukjes’ - aldus een tijdgenoot - ‘waarmede wij in onze dagen [± 1850] als overstroomd worden.’ De geschiedenis, gekruid met alle gebruikelijke ingrediënten van moord en doodslag, berust niettemin op authentieke gegevens. Hoe drakerig de intrige ook aandoet, het verhaal geeft ‘een trouw beeld van het leven der Javanen en van de geestelijke en maatschappelijke ellende waarin zij verkeren.’ Brumund kan het niet helpen dat hier de werkelijkheid de verbeelding overtreft. Daarnaast schreef hij evenals Buddingh de voor die tijd blijkbaar onontbeerlijke reisverhalen. Beiden - ambtgenoten die met elkaar verschilden over de wenselijkheid en mogelijkheid het christendom op Java in te voeren - beschreven de overland-reis van Batavia over Egypte (zoals Junghuhn dat ook gedaan had); Buddingh zelfs tweemaal, in 1852 en 1857. Hij was ook nog dichter en zelfs een dichter die bewust in zijn gedichten een ‘Indische tint’ aanbracht door het gebruik van Indonesische woorden zoals in het uit drieëndertig kwatrijnen bestaande ‘Mijn bloemen’ in Warnasarie 1850: Hier de ruikende kemoenie! Daar tjemara met haar' tros! Tjakra-tjikri en seroenie! Ginds weer welig groenend mos! Dáár heliotroop, tjempaka! Tratéh, schone waterbloem! Reseda, merak, kedaka! Vreest niet, dat ik u niet noem. En zo gaat het nog vele regels door. Buddinghs kennis van planten, bloemen, vruchten en dieren is overigens op zichzelf kenmerkend; niet alleen voor hem, maar ook voor een relatief groot aantal Hollanders dat meestal, doordat hun werk hen daartoe bracht, vertrouwd was geraakt met de Indische natuur, met het land en het volk. Hun belangstelling heeft zich niet beperkt tot de wereld der Europeanen; integendeel, het is de Javaanse wereld die in de eerste plaats hun aan- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht heeft, de Javaanse geschiedenis en in talrijke gevallen ook de Javaanse kunst en cultuur. Zo was ds. Brumund een kenner van de Hindu-Javaanse kunst. Zijn bijdragen over ‘De Hindoe-oudheden op Java’ (eerst verschenen in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van 1851) hebben de belangstelling voor de Hindu-Javaanse kunst sterk gestimuleerd. In 1857 gaf hij een beschrijving van de Borobudur (met tekeningen die door Mieling op steen waren gebracht). Prof. N.J. Krom schreef in 1923 over Brumund: ‘Op dit gebied is hij ontegenzeggelijk een figuur van grote betekenis.’ Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was de wens algemeen dat Java niet alleen financiële baten zou opleveren, maar ook poëtische inspiratie. Als Beets in 1840 in een brief naar Indië spreekt van een ‘tint van het Indische Oosten’ die de Nederlandse poëzie zou moeten aannemen, dan spreekt bij niet alleen voor zichzelf - hijzelf deed er niets aan - maar voor talrijke anderen. Ook prof. Veth zou later dezelfde wens uitspreken in zijn standaardwerk Java, geografisch, ethnologisch, historisch en Potgieter declameerde: ‘O paradijs van het Morgenland [...] naar U, om dichtkunst die naam waardig, frisse beelden voor frisse stof.’ In Indië zelf hebben de weinige dichters en talrijke rijmelaars aan die algemene oproep gehoor gegeven. We hebben het reeds gezien. De honderden Indische gedichten en de tientallen verhalen in almanakken, in tijdschriften en zelfs in dagbladen zijn er het bewijs voor. Maar in Nederland bleef men zich voorlopig inspireren op Hollands eigen grond en oudheden en niet op die van de overzeese bezittingen. In plaats van over Makassaarse zeerovers dichtte men voorlopig nog maar liever over Kennemer minstreels. Toch was er één, ver van Java, die met het stijgen der jaren, zoekend naar vernieuwing van zijn wat doodgelopen poëzie, inspiratie vond in de Javaanse geschiedenis en mythologie. Het was Willem Hofdijk (1816-1888), één van onze weinige volbloedromantici. In 1872, vertelt hijzelf, kreeg hij het zesde deel van De Jonge's Opkomst van het Nederlandsch gezag in handen. Zoals het ook een volbloed romanticus betaamt, werkte deze geschiedschrijving allereerst op zijn verbeelding, en voor zijn geest ontrolde zich - zo drukt hij zich uit - een aantal taferelen die hij terstond ging bewerken. Toen de eerste opwinding een beetje gezakt was, bleek hem pas dat Java voor hem geheel terra incog- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} nita was en hij zette zich aan de studie. Hij ging Veth en Junghuhn lezen en vele andere reisbeschrijvingen zoals die van Van Doren en Buddingh (Hofdijk spelt beide namen verkeerd!). Maar daar beperkte hij zich niet toe. Hij las ook periodieken, krijgskundige geschriften en óók vertalingen van Javaanse poëzie; hij raadpleegde ook vele plaatwerken en zelfs foto's uit de collecties van Meessen en van Woodbury and Page. Zeven jaar hield hij zich met het voorbereidende werk bezig. Geheel vreemd stond hij dus niet tegenover Java. Hij had zich op zijn wijze Java, de natuur en de geschiedenis sterk ingeleefd en daarvoor gebruik gemaakt van de beste bronnen die er toen beschikbaar waren. En als Brom in Java in onze kunst schrijft dat Hofdijks landschappen zo prenterig zijn dat ze uit een plantkunde boek nagetekend lijken, dan is dit eenvoudig niet waar. Wel is het waar dat Hofdijk op vele plaatsen Junghuhns visie op de bergnatuur geadopteerd heeft, maar dit heeft Brom niet opgemerkt, omdat hij zowel van Junghuhn als van Hofdijk - dit blijkt uit zijn boek - slechts oppervlakkig kennis heeft genomen. De drie grote gedichten In 't harte van Java (1881), In het gebergte Di-eng (1884) en Dajang Soembi (1887), die te zamen een kleine 14000 hexameters bevatten, zijn zeker geen adembenemende litteratuur - waar Jan ten Brink ze voor aanzag - maar de wijze waarop Brom Hofdijk veroordeelt en ridiculiseert, werkend met zijn privé-normen, is al te gemakkelijk en al te gemakkelijk geestig. Wie Hofdijks Indische dichtwerk werkelijk tracht te lezen - maar het is een vermoeiende bezigheid door een overlading van beelden en natuurtaferelen - stuit ook op verschillende waardeerbare en zelfs bewonderenswaardige fragmenten. Brom geeft alleen voorbeelden van Hofdijks tekortkomingen en valse beeldspraak. Hieronder volgt als tegenhanger een vrij willekeurig gekozen stuk waarin Hofdijk (In het gebergte Di-eng, blz. 8) de Javaanse gezant en veldheer Senopati tekent: Zonder vertoef, zelfs met ijlende spoed, zond de jeugdige Keizer Thans een bode aan zijn oom, ter erkenning en tevens verzoening. Klein en onooglijk, breedgeschouderd, met aap-achtig wezen, Scheen deze zendling, met naam Senopati, zijn taak niet gewassen; Doch Senopati was sluw van geest en vaardig van lippen. Onaanzienlijk van stal, gaf zijn slingerende slendergang immer 't Blijk van zijn lage geboorte, ofschoon hij gedurig 't korthalzig {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofd ook trots in de nek wierp. Groeien slechts kon hij door klimmen. Daartoe schonk de natuur al de lenigheid hem van de bergslang. Vinnige distel inwendig, scheen hij zachtblaadrig van buiten. Leem had zijn tong waar hij wilde herenen, maar krisscherpte waar hij Zocht te verdelen. Zó had hij 't vertrouwen zijns Vorsten gewonnen, Zo dacht hij zelf zich het rad dat zijn meester had voorwaarts te rollen, Tot het de bergtop besteeg die zijn eerzucht zich doelwit gesteld had; Zo dacht hij, vlieg van geboorte, de vlucht van de valk te bereiken. Ook de reeds enige malen genoemde S. van Deventer JSzn (geb. in 1816) die overigens het meest bekend is geworden door zijn (onvoltooide) Bijdrage tot de kennis van het landelijk stelsel op Java (1865/1866), schreef enige novellen in het gevoelige genre onder eigen naam of onder het pseudoniem Ambrosius in Warnasarie en in Biäng-Lala. Hij schreef ook gedichten: luimige en ernstige gedichten, liefdesgedichten en gelegenheidsgedichten, afscheidsliederen en weeklachten. Geen epen, zoals Hofdijk. Hij werkte meer in het klein. Zonder Tollens te evenaren was ook A.J. Bik Pzn een zeer produktief dichter (‘De raad van Amor’, ‘De eerste kus der min’, ‘De drie kusjes’ en andere gedichten). Andere Muzenzonen onder de tropenzon heetten F. Munnich (‘Wenschen voor mijnen Pieter’); E.W.A. Lüdeking (‘Aan Haar’, ‘Vriendschap’); L. van den Bor (‘Lof des Scheppers’, ‘Morgenlied’); P. Knüttel (‘Bij het sterven van mijnen hond Azor’); A.C. van Santen (‘Bij het verlies mijner tanden’); L. Burer (‘Romantische taferelen’) en niet te vergeten de onderwijzer J. van Soest, de Indische Hiëronymus van Alphen. Hij dichtte natuurlijk ook de gebruikelijke gelegenheidsgedichten als ‘Bij het ziekbed van mijne vrouw’, ‘Aan mijne ontslapen lievelingen bij het laatste bezoek aan het kerkhof te Tanah-Abang nabij Batavia’ en ook schreef hij langdurige berijmingen van Javaanse legenden, maar zijn grote bekendheid dankt hij toch aan zijn talrijke ‘gedichtjes voor de jeugd’, zijn Oost-Indische bloempjes (1846, 1857). ‘Er is geen Indische jongen of hij zal u zonder haperen het allerliefste versje “De Beo” opzeggen [...]. Er is geen enkel Indisch meisje of het kent het ganse boekje van buiten.’ Dit schreef het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië in een bespreking van de nieuwe druk van 1857 met illustraties van de toen zeer be- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} kende tekenaar A. van Pers. Aan alle ‘bloempjes’ is natuurlijk een moraal verbonden die vaak onthullend is en kenmerkend voor het oordeel en vooroordeel van de Verlichte Europeaan in Indië uit het midden van de negentiende eeuw. ‘De bange Sidin’ is bijgelovig, maar ach ja, hij is nooit school geweest; ‘De Beo’ kan aardig snappen en klappen, maar helaas, hij mist verstand en geest; ‘De goedhartige Constance’ is een lichtend voorbeeld van dankbaarheid jegens de ‘oude, goede meid die haar zo trouw heeft opgepast’; ‘De koelie’ met zijn zware vracht verdient onze verering, omdat hij ‘één der nutste van het land’ is; de Gouverneur-Generaal vertegenwoordigt de Overheid en het Gezag en deze moeten in hem geëerbiedigd worden: Knapen, neemt de petten af! Meisjes, maakt een reverentie! Want daar komt Zijne Excellentie, Die weer pas zijne orders gaf, Om te waken met verstand Voor het welzijn van ons land. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} V Eduard Douwes Dekker Eduard Douwes Dekker (1820-1887) kwam op 4 januari 1839 te Batavia aan. Hij was toen nog geen negentien. In september 1852 vertrok hij met ziekteverlof naar Nederland. Hij is dus bijna veertien achtereenvolgende jaren in Indië geweest, in verschillende betrekkingen, op verschillende plaatsen, zowel op Java als in de zogenaamde buitenbezittingen. Al waren de verbindingen in die tijd moeilijk, het blijft toch opmerkelijk dat in de Indische periodieken uit die tijd de naam van Douwes Dekker ontbreekt, temeer waar wij weten dat hij al vroeg litteraire ambities had. Vóór zijn vertrek naar Indië had hij reeds gedichten geschreven. Het vroegste gedicht, dat van 1838 is, heet ‘Mijn schaatsen’ en telt niet minder dan zeventien coupletten van zeven regels; het andere dat we kennen is een afscheidsgedicht aan zijn vriend A.C. Kruseman in diens poëziealbum. Ook in de eerste jaren in Indië blijkt hij geschreven te hebben, zowel proza als poëzie: conventioneel romantisch proza en een niet minder conventioneel gedicht voor het meisje Caroline Versteegh op wie Dekker omstreeks 1841 razend verliefd werd en voor wie hij zelfs rooms is geworden. Toen Dekker als controleur in Natal geplaatst werd, aan de westkust van Sumatra - ongeveer samenvallende met de verbreking van zijn verloving - is hij met schrijven en dichten voortgegaan. Er is echter niets van gepubliceerd; wel heeft Dekker blijkbaar een en ander bewaard van hetgeen hij toen geschreven heeft. In zijn werken en zijn brieven heeft hij er later nog al wat uit geciteerd. Hij moet, ook in zijn jonge jaren, veel gelezen hebben en het sprak vanzelf dat hij het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië las en De Kopiïst. Men kan zich het nauwelijks anders indenken; het waren de enige tijdschriften in Indië. In de Max Havelaar vertelt Multatuli dat hij het meisje Si Oepi Keteh - de dochter van een Inlands hoofd met wie hij samenleefde - de geschiede- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} nis van de Japanse steenhouwer vertelde. Dat moet in maart 1843 zijn geweest. Het verhaal van ‘De Japansche steenhouwer’ dat Van Hoëvell onder zijn pseudoniem Jeronimus in zijn Tijdschrift opnam, verscheen in het april-nummer van 1842. Uit 1843 is ook een lang prozastuk in handschrift overgeleverd, getiteld ‘Nog eens Graven’. Het was kennelijk bestemd voor het Tijdschrift, maar is daar om onbekende redenen nooit in verschenen. De titel bevat een duidelijke toespeling op een bijdrage van Van Hoëvell (of liever Jeronimus) in het Tijdschrift van augustus 1842 dat ‘Graven’ heette. Dat Dekker ook De Kopiïst las en daar zelfs op geabonneerd was, blijkt uit een mededeling van Multatuli in de Max Havelaar (Volledige werken, deel i, blz. 161). In Natal moet Dekker zich vóór het bekende kastekort dat eigenlijk nooit opgehelderd is en dat hem zoveel ellende berokkende, toch betrekkelijk gelukkig hebben gevoeld en vooral bevrijd van de druk van een ambtelijke betrekking - bij de Rekenkamer te Batavia - waarvoor hij niet geschikt was en waarvoor hij zich ook niet geschikt voelde. Hij kon bovendien in Natal Caroline Versteegh vergeten. Het ging Dekker dan ook zeer na aan het hart Natal te moeten verlaten, getuige een gedicht van zes (oorspronkelijk twaalf) coupletten dat eindigt met: Ik zocht den dood, en Natal gaf mij 't leven En met den wil, de lust in 't leven weer. Geliefd verblijf, gij hebt mij veel gegeven Doch eerlang drukt mijn voet uw grond niet meer. Neem mijn vaarwel, en hoor mijn stille beden Voor uw behoud die 'k opzend naar omhoog Welligt zal nooit mijn voet u weer betreden Ik laat u niets, niets dan een traan in 't oog. Men ziet en hoort het, het is de traditionele romantiek van tranen en gebeden, met de blik omhooggericht. In begin januari 1844 werd de controleur 2de klasse te Natal E. Douwes Dekker bij besluit van de Civiel en Militair Gouverneur van Sumatra's Westkust (de bekende generaal Michiels) wegens zijn financieel beheer geschorst en dat betekende de inhouding van zijn tractement - dat hem overigens al in drie maanden niet uitbetaald was. In de hoofd- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats Padang, waarheen hij opgeroepen was, onder het oog van de gouverneur, heeft Douwes Dekker bittere armoede geleden en wat vooral grievend voor hem was: in de kleine Europese gemeenschap, waarvan de gouverneur het middelpunt vormde, werd hij door velen gemeden en als een eerloze beschouwd. Om zijn kwellende situatie te ontvluchten en de baas te worden, heeft hij naar een middel gegrepen dat hij toen al bij de hand had: het schrijven. In de eerste plaats bleef hij werken aan een prozastuk waar hij in Natal reeds mee begonnen was: de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’. Belangrijker echter voor hem en voor onze kennis van de geestelijke toestand waarin Dekker verkeerde, is het toneelstuk ‘De eerlooze’ dat hij in Padang heeft geschreven en waarin twee elementen dooreengeweven zijn: zijn gevoel van vernedering en trots en zijn verhouding tot Caroline. Door het schrijven van ‘De eerlooze’ - waarvan wij de oorspronkelijke versie niet kennen - is Dekker in staat geweest de situatie waarin hij verkeerde voor zichzelf te objectiveren. Hij heeft er zich staande mee kunnen houden in een bijna ondraaglijke positie. Vandaar ook dat hij er zo aan gehecht was. In 1859 werkte hij het nog eens om en in 1864 (dus twintig jaar later) werd het uitgegeven onder de veranderde titel De bruid daarboven. Het is ondanks de omwerking jeugdwerk van Multatuli gebleven, litterair gesproken een romantische draak. In september 1844 vertrok Douwes Dekker naar Batavia, waar hij bij één van zijn vrienden onderdak kreeg, wachtend op de afwikkeling van zijn zaak. Hier op Batavia kwam hij in contact met de directeur van 's Lands Drukkerij, beroepshalve redacteur van de officiële Javasche Courant, de reeds genoemde S. van Deventer JSzn. Deze nodigde Dekker uit aan zijn blad mede te werken. In het nummer van 1 januari 1845 staat van Dekker een nieuwjaarsgedicht van honderd regels, eindigend met: Hetzij dan het nieuwe jaar ons treuren doet of wenen, Hetzij ons elke dag bron wordt van genot... 't Maakt luttel onderscheid; wij reizen ginder henen... Dáár zal de Hemel ons, wat de aarde niet gaf, verlenen, Dáár zien wij lachend neer op 't vorig levenslot, Omhoog bij God! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets doet vermoeden dat hij zich eens ontwikkelen zal tot een schrijver met juist een volstrekt origineel taalgebruik. Bij de studie van Multatuli heeft men in de laatste tijd zo krachtig de nadruk gelegd op zijn menselijke, sociale en culturele betekenis, op zijn revolutionair optreden, dat men zijn diepgaande invloed op brede lagen van het Nederlandse volk te weinig in verband gebracht heeft met zijn schrijverschap, met zijn taalgebruik dat door zijn tijdgenoten als uniek werd gezien (‘... omdat zijn Hollands alles overtreft wat tot nu toe verscheen,’ staat in de correspondentie van een geheel onbekende Nederlander in 1876). Tussen zijn romanrisch-traditionele gedichten en de Havelaar ligt uiteraard een ‘geestelijke ontwikkeling’, maar óók een litteraire. Ten slotte was Dekker vóór hij als Multatuli debuteerde reeds schrijver. Hij blijkt zelfs vrij veel geschreven te hebben, zij het toen nog ‘à pure perte’, zoals hij het zelf uitdrukt. Wie de ontwikkeling die Douwes Dekker doormaakte, ook zien wil als een proces van litteraire emancipatie, die moet zich afvragen hoe Multatuli's taalgebruik zich vrij gemaakt heeft van de litteraire conventies waar hij zich in 1845, en zelfs later, nog gedwee naar richtte. En hierbij kunnen we niet volstaan met een vaag beroep op de ongetwijfeld diepgaande invloed van ingrijpende levenservaringen. In 1845 had hij reeds ‘veel gedragen’. Hij had teleurstellingen en vernederingen ondervonden en onrecht moeten ondergaan. Toch had dit tot zijn litteraire vorming nog maar weinig bijgedragen. Het jaar 1845 zou overigens een belangrijk jaar voor Douwes Dekker worden. In de eerste maanden van 1845 leerde hij Willem van der Hucht kennen, een theeplanter op wiens onderneming Parakan Salak hij enige tijd logeerde. De onderneming floreerde zo goed dat ook Willems broer Jan Pieter besloot naar Indië te gaan. Deze vertrok met een heel gezelschap, meest familieleden, waaronder de drie meisjes Van Wijnbergen. Ze kwamen in de eerste helft van augustus aan. Dekker haalde ze af. Tussen hem en één van de meisjes, Everdine (‘Tine’), ontstond een liefde op het eerste gezicht. 18 augustus wordt door hen beiden als de beslissende datum gezien. Deze gebeurtenis werd een sterke stimulans voor Dekker om zijn toen nog enigszins wankele positie definitief te regelen, want hij was nog altijd op wachtgeld. Op 13 september werd hij als tijdelijk ambtenaar toegevoegd aan de assistent-resident van Krawang (West-Java), wiens administratie {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} in wanorde verkeerde. Op 26 september verloofden Tine en hij zich officieel op Parakan Salak waarheen zij met de familie Van der Hucht was meegegaan. Zij bleef daar en Douwes Dekker ging naar zijn standplaats Purwakarta. Ze werden letterlijk door bergen gescheiden. Aan deze scheiding danken wij overigens een correspondentie, waarvan helaas alleen de brieven van Dekker aan Tine bewaard zijn gebleven. Elke schrijver, elke potentiële schrijver, zoekt naar uitdrukkingsvormen die bij hem passen, naar een schrijfwijze die een ‘afdruk van de ziel’ kan geven. In het geval van Douwes Dekker werd deze hem eerder opgedrongen dan dat hij haar zocht. De correspondentie waartoe de omstandigheden hem en Tine dwongen, verloste Dekker van de litteraire conventie die zich tot dusver altijd tussen hem en zijn taal had gedrongen. Ze heeft voor hem bevrijdend gewerkt. Op het epistolaire genre drukte niet de verplichting van het ‘dichterlijk woordgebruik’. In de briefvorm kon Dekker uitgaan van de spreektaal en deze was voor hem het aangewezen middel om zich zo rechtstreeks mogelijk tot Tine te richten. Reeds in één van zijn eerste brieven (van 2-11 oktober 1845) zegt hij dat hij met zijn Everdine wil ‘praten’ en dat hun correspondentie een voortzetting moet zijn van hun gesprekken. Enige brieven later, als Tine blijkbaar niet reageert op wat hij vraagt: ‘Schrijf mij toch of mijn manier van schrijven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zozeer met u spreken als wel praten wil, met ernst ertussen.’ Hij wil van haar dat ze hetzelfde doet, hij wil haar tot spontaneïteit dwingen als hij schrijft: ‘Ik heb zo gaarne een blaadje van diverse datum met de invallende gedachten van de onderscheidene ogenblikken. Bekommer u er volstrekt niet over dat alles dan verward dooréén staat, voor niemand immers behoeft ge u minder daaromtrent in acht te nemen dan voor mij. [...] De reden van dit verzoek is dat ik dan juist weet in welke stemming gij sinds de laatste tijding geweest zijt.’ Wie Dekkers verlovingsbrieven aan Tine aandachtig leest, zal merken dat hij zich een doel voor ogen heeft gesteld. Hij wil de ietwat ingetogen en door haar opvoeding ingetoomde Tine kennelijk veroveren en voorbereiden; hij wil haar omvormen en in zijn gedachtenwereld leiden; hij wil haar tot bekentenissen dwingen door haar van alles te bekennen: zijn ijdelheid, maar ook zijn ridderlijkheid; zijn verhouding tot het ‘arme kind’ in Purwakarta dat zo'n verdriet heeft, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij kust en met wie hij een afspraak maakt voor haar venster; zijn verhouding tot zijn vorige verloofde Caroline, en bij dit alles wil hij weten hoe Tine erover denkt: ‘Schrijf mij oprecht of het u hindert.’ Intussen betuigt hij haar herhaaldelijk zijn liefde (‘Everdine, ik heb u zo lief’). Stap voor stap gaat hij verder. Bijzonder belangrijk is de brief van 14 oktober 1845: ‘Lieve Everdine, mijn Everdine, wees toch geheel oprecht, schrijf mij alles wat gij denkt, wenst en gevoelt; ik heb daar immers recht op, mijn Engel, gij behoort mij toe, zoals ik u toebehoor’ - en dan komen zijn opvattingen over liefde en huwelijk: ‘Ik vind over het geheel dat men gewoonlijk vóór het huwelijk teveel gegeneerd is.’ [...] ‘Ik beschouw u van de 18de augustus af als iemand waarop ik recht heb en die hetzelfde recht op mij heeft en ik beklaag hen die een legalisatie in het publiek nodig hebben voor zij elkander durven toebehoren. Onze omstandigheden zijn niet van die aard [...] maar gesteld eens, men werkte ons tegen of men maakte u het leven bitter, dan zou ik op Parakan Salak komen en u als mijn meisje, mijn bruid, mijn vrouw, noem het zoals ge wilt, maar in elk geval als de mijne, medenemen zonder op enige formaliteit te wachten. En gij, Everdine, zoudt gij in zulk een geval dat willen? Ik geloof het, gij zoudt op mijn liefde vertrouwen nietwaar, gij zoudt u daaraan geheel overgeven?’ En een paar brieven later: ‘Er moet niets tussen ons zijn, geen mode, geen wet, geen schaamte, wij moeten elkander alles durven mededelen.’ En in dezelfde brief: ‘Men mijdt dit gewoonlijk, men laat een meisje meestal onaangeroerd op dit chapitre, en loopt - uit een m.i. verkeerde schaamte - over het voornaamste, het zaligste, als iets onpassends heen.’ Langzamerhand lijkt Dekker zijn doel te bereiken, want in een latere brief, die kennelijk een antwoord op de voorafgaande is, lezen we: ‘Ik heb u telkens liever, mijn Engel, omdat ge u zo geheel en al over die meisjesbeschroomdheid hebt heengezet [...] en u zelfs niet achter de vormen van zogenaamde welgevoeglijkheid verbergt.’ In een van de allerlaatste brieven, als hij op het punt staat naar Parakan Salak te gaan, staat nog: ‘Onze verloving is juist zo goed geweest als ik geloof dat ze wezen moet: een langzame toenadering tot het huwelijk en wij zijn ver genoeg om de stap te doen die alle afstand tussen ons moet wegnemen...’ Voor deze ‘langzame toenadering’ is de correspondentie dienstbaar geweest. Dekker heeft veel aan haar te danken gehad. Als het erop aankomt: zijn schrijverschap. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Er staat in de verlovingsbrieven met Tine nog één belangrijke uitlating, waarin Dekker - brieven schrijvende - zichzelf als schrijver ontdekt: ‘Geen betrekking zou mij beter passen dan die van schrijver [...]. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlijk dat ik alle andere bezigheden, die mij toch nimmer aanstaan, aan een zij zette.’ De brief is vijftien jaar voor de verschijning van de Max Havelaar geschreven! Hoe het ook zij, de briefvorm veroorloofde Dekker een manier van schrijven die op zijn latere schrijfwijze vooruitloopt. Toch kon hij zich tóén - in 1845 - nog niet geheel losmaken van een negentiende-eeuwse schrijftraditie. Wel leerde hij de spreektaal exploreren en dit betekende voor hem een eerste fase in de ontwikkeling van zijn schrijverschap naar de talrijke vrije vormen die hij later met zoveel virtuositeit zou hanteren. Als de verlovingsbrieven afbreken, is Dekkers experiment met de ‘directe taal’ nog niet voltooid. Het proces onttrekt zich enige jaren aan onze waarneming, maar als Dekker in 1851 vanuit Menado een aantal brieven aan zijn oude schoolvriend Kruseman richt, is de schrijver Multatuli reeds kompleet aanwezig. Dan heeft hij zich geheel losgemaakt van de conventionele schrijftaal zoals hij die bij Meester Pennewip geleerd had en schrijft hij het ‘levende Hollands’ dat hem zal onderscheiden van al zijn tijdgenoten. De jaren in Menado, in Noord-Celebes, van april 1849 tot februari 1852, zijn misschien Dekkers gelukkigste jaren geweest. Hij kon het bijzonder goed met zijn chef vinden en er waren weinig andere spanningen dan die welke in hemzelf waren (‘Maar vanwaar dan mijn God, die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding?’). En wat misschien het belangrijkste voor hem is geweest: in Menado heeft hij al schrijvende de vorm gevonden die de precieze ‘weerschijn van zijn aandoeningen’ kon zijn. De bladzijden-lange brieven die hij in deze tijd heeft geschreven - waarvan die aan zijn broer en zijn jeugdvriend Kruseman gedeeltelijk bewaard zijn gebleven - zijn welbeschouwd proeven van schrijfkunst. Als hij aan Kruseman schrijft, merken we dat hij zich al schrijvende oefent in de manier waarop hij van dan af wil gaan schrijven. ‘Om tot het volk te spreken,’ voegt hij daaraan toe. En tegelijk kan hij Kruseman, die uitgever geworden is, duidelijk maken wat deze van hem verwachten kan: een manier van schrijven {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} die in Nederland voor zijn tijd geheel nieuw is, een onbelemmerde wijze van zich uit te drukken die wortelt in zijn romantische overtuiging dat de eerste impulsen ook de beste zijn. Hij noteert zijn invallen in de volgorde waarin ze bij hem opkomen en bereikt daarmee een indruk van volstrekte spontaneïteit en oprechtheid. ‘Beste Kruseman,’ schrijft hij in een brief van vierenveertig pagina's zeer klein schrift, ‘Neem mijn manier van schrijven voor lief. Verg niet dat ik elke zin afspin, - elke mening toelicht [...]. Vergeef mij mijn tussenzinnen, - de parenthèses in de tussenzinnen zelfs, let er zelfs niet op of ik de draad weer juist aanknoop waar hij brak. - Het leven bestaat in tussenzinnen, - het mijne althans.’ In deze brief aan Kruseman is de schrijver van de talloze Ideeën reeds geheel aanwezig. Schijnbaar vormloos en grillig, vormen deze brieven (evenals de Ideeën) toch een eenheid. Deze ligt in de toon, een authentieke, zeer persoonlijke toon die Dekker het recht geeft aan Kruseman te schrijven: ‘mijn stijl, dat ben ik.’ In deze brief aan Kruseman valt Dekker zich inderdaad menigmaal in de rede, soms om zijn eigen stijl te corrigeren en daarbij richt hij zich bij herhaling tegen de neiging die hij in zichzelf ontdekt heeft: het terugvallen op de traditionele schrijftaal. Eén voorbeeld. Hij schrijft Kruseman: ‘Het is avond. Een nachtvlinder vliegt om de lamp. Mijn vrouw vangt het beestje - voorzichtig - het mag niet beschadigd worden. Zij brengt het naar buiten in de vrije lucht, zij die nog met moeite gaat, want zij is zwaar, zwaar ziek geweest. Dat doet zij opdat de kat het beestje niet dere’ En dan zonder punt, zonder de zin af te maken: ‘Wat is dat opdat - niet dere lelijk bij mijn gevoel!’ Ook in deze correspondentie met Kruseman ontbreken de antwoorden. Wij kennen helaas Krusemans reacties niet; we weten zelfs niet of ze er wel ooit geweest zijn. Van een schrijversloopbaan, desnoods naast zijn ambtelijke, waar Dekker van gedroomd moet hebben, is toen in ieder geval niets gekomen. Die zou eerst een kleine tien jaar later beginnen. Op 14 mei 1860 verscheen bij de Amsterdamse drukker-uitgever J. de Ruyter het boek dat naar de woorden van Van Hoëvell een rilling door het land deed gaan: de Max Havelaar, het eerste werk van de toen nog volkomen onbekende schrijver Eduard Douwes Dekker die zich Multatuli (‘ik heb veel geleden’) noemde. Aan de verschijning ging een hele geschiedenis vooraf; er zou ook een hele geschiedenis op volgen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat eraan voorafging was ‘de zaak van Lebak’, een conflict tussen de assistent-resident Douwes Dekker aan de ene en zijn superieuren aan de andere kant. Het was schijnbaar een typisch ambtenarenconflict zoals er in Indië talrijke waren, daarvóór en daarna, maar dat ditmaal dank zij de schrijver Multatuli er ver bovenuit werd getild. De Max Havelaar is een grandioze aanklacht geworden tegen alle fatsoenlijken en voorzichtigen, tegen de Droogstoppels en Slijmeringen en een even groots pleidooi vóór alle dolende Havelaars, de romantische idealisten bij uitstek als Multatuli zelf. Maar of we het gelijk van Douwes Dekker in Lebak kunnen stellen op de wijze die Du Perron en Stuiveling hebben gedaan is zeer de vraag. Geplaatst tegenover een overigens moeilijke bestuurssituatie, heeft Dekker zijn westerse denkbeelden over ‘recht en menselijkheid’ volgend, maar zonder rekening te houden of te willen houden met de Javaanse sociale en culturele tradities (en de daarop gevestigde bestuurspraktijk), een institutioneel conflict verkeerd beoordeeld. Een Indonesische historicus schreef: ‘Here we meet with a lack of understanding of the background of Javanese patrimonial-bureaucratic structure’ (prof. dr. Sartono Kartodirdjo in The peasants' revolt of Banten in 1888, 1966, blz. 90, voetnoot 69). Voor een goed begrip van wat zich in Lebak afspeelde en van wat Multatuli daarover mededeelt, is het nodig eerst enige informatie te geven. Het eiland Java was in residenties verdeeld, te vergelijken met provincies, maar de bestuursvorm was geheel anders. Elke residentie bestond weer uit afdelingen of regentschappen. Binnen de residentie, met de resident aan het hoofd, had men op Java twee bestuurs-corpsen naast elkaar: een Nederlands en een Indonesisch bestuurscorps. Aan het hoofd van een regentschap stond een regent, de hoogste Indonesische gezagsdrager; naast hem een Nederlandse assistent-resident. Onder de assistent-resident stond een Nederlandse controleur. Onder de regent stond de patih; onder hem de districtshoofden of demangs (in andere gebieden wedana's genoemd), daaronder weer de dorpshoofden of loerahs enzovoorts. Een niet-besturend ambtenaar was de djaksa die de politiezaken behartigde. We moeten goed in het oog houden dat er dus twee bestuurscorpsen naast elkaar waren: een Indonesisch en een Europees. Men ging ervan uit dat het bestuur gevoerd werd door het Indonesisch bestuur onder toezicht van het Europees bestuur, dat dus een meer controlerende functie had, al ging zijn {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeienis in de praktijk veel verder zoals ook uit het optreden van Max Havelaar en de andere Europese ambtenaren blijkt. Douwes Dekker was assistent-resident van Lebak, van de residentie Bantam, de meest westelijke residentie op Java. De hoofdplaats was Serang, waar ook de resident woonde. De hoofdplaats van de afdeling Lebak was Rangkasbetung. Lebak was de meest zuidelijke afdeling van de residentie Bantam. Het land was dun bevolkt en ongeschikt voor de grote cultures. Het viel daarom ook buiten het cultuurstelsel. Het was naar het zuiden toe woest, bergachtig en geïsoleerd; het lag, zoals men toen zei, in een ‘uithoek’. De gebeurtenissen in Lebak liggen alsvolgt: op 22 januari 1856 aanvaardt de assistent-resident E. Douwes Dekker het bestuur over de afdeling Lebak. Op 24 februari dient hij bij de resident C.P. Brest van Kempen een klacht in tegen de regent die vrijwel uitsluitend op archiefonderzoek berust en waarin hij deze beschuldigt van misbruik van gezag en zegt hem te verdenken van knevelarij. Hij stelt voor de regent ‘met de meeste spoed’ naar de residentiehoofdplaats te verwijderen met de bedoeling een beïnvloeding van de getuigen bij het onderzoek onmogelijk te maken. De resident Brest van Kempen - een bekwaam resident, dat staat vast - toont zich verrast en verschrikt. Hij begeeft zich op 26 februari - dat is dus twee dagen later - naar Lebak om de zaak met de assistent-resident te bespreken, om van hem nadere inlichtingen te verkrijgen en bewijzen te vorderen. Maar Douwes Dekker weigert ze te geven en verklaart aan zijn chef de verantwoordelijkheid te willen dragen. De resident weigert op zijn beurt - en terecht moet men zeggen - in de voorstellen te treden, omdat hij zijn verantwoordelijkheid voor een belangrijke zaak als deze niet op de assistent-resident - die hij nauwelijks kent - kan of wil overdragen. In een missive van 29 februari legt de resident Brest van Kempen de zaak met medeweten van Dekker aan de gouverneur-generaal voor. De Raad van Indië die van advies moet dienen, keurt de handelingen van Douwes Dekker af en adviseert hem te ontslaan. De Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist neemt het voorstel slechts gedeeltelijk over. Hij keurt de handelwijze van Dekker (die hij persoonlijk kende) eveneens af, maar wijzigt het ontslag in een overplaatsing. Dit besluit doet hij vergezeld gaan van een rechtstreeks aan Douwes Dekker gerichte kabinetsmissive, waarvan zelfs de resident geen afschrift krijgt. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Op grond van deze persoonlijke missive die een afkeuring van zijn beleid inhoudt vraagt Douwes Dekker - zo mag men nu wel aannemen - ontslag. Dit wordt hem op 4 april verleend. Op 20 april vertrekt de assistent-resident Douwes Dekker uit Rangkasbetung, logeert op diens uitnodiging nog enige dagen bij de resident, op de hoofdplaats Serang, en gaat vandaar naar Batavia. Binnen drie maanden heeft zich het drama voltrokken. Dan wordt Dekker de ambteloze burger die tevergeefs tracht audiëntie te verkrijgen, die rekwestreert en brieven schrijft en die dan ten slotte - en nu treedt de belangrijkste fase in - driejaar later, in september-oktober 1859 te Brussel de Max Havelaar schrijft, zijn laatste en sterkste troef bij zijn pogingen tot het verkrijgen van rehabilitatie. En rehabilitatie betekende voor Multatuli herstel van recht. Dit is uitgebleven en de armoede die hij moest lijden dwong hem van de pen te leven, of om zijn eigen woorden te gebruiken, een ‘homme des lettres’ te worden, een idee dat hem overigens vertrouwd was. Uit dit met armoede en vernedering gekochte schrijverschap werd Multatuli geboren. Toch heeft het er nog even op geleken dat dit tegen een ambtelijke rehabilitatie en een grote promotie geruild zou worden. Het handschrift van de Max Havelaar kwam onder ogen van de bekende schrijver Jacob van Lennep, tevens conservatief kamerlid. ‘Het is een meesterstuk,’ schreef hij op 18 november 1859 aan zijn vriend Van Hasselt, ‘met zijn gebreken, of neen: de gebreken waarover ik, zo het een gewone roman gold, klagen zou, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan het verhaal. Het is bl... mooi, ik weet het niet anders uit te drukken.’ En aan het slot: ‘Ik maak mij sterk hem behoorlijke voorwaarden te bezorgen, indien hij mij daaromtrent carte blanche wil geven.’ De Minister van Koloniën Rochussen was het al eerder ter ore gekomen dat Douwes Dekker bezig was een boek te schrijven tegen het gouvernement en toen van verschillende zijden druk op hem uitgeoefend werd, verklaarde hij zich bereid Dekker te herplaatsen, maar ‘natuurlijk dat hij in dat geval niet schrijft’. (Brief van 21 november 1859 aan Van Lennep.) Dekker wordt voor een dilemma geplaatst: ‘Had ik geen schulden, dan was ik liever schrijver, maar zoals de zaken staan, moet ik omderwillen van geld een betrekking in Indië voortrekken.’ (Aan zijn broer Jan op 20 november 1859.) En verder aan Tine op dezelfde dag: ‘Ik heb nagedacht, ik hel over naar Rochussen, doch con- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dities: 1. resident op Java, speciaal Passaroeang om mijn schulden te betalen [in dit gewest genoot een resident hoge cultuurprocenten]; 2. herstel van diensttijd voor pensioen; 3. een ruim voorschot; 4. Ned. Leeuw. Doch ik zal deze condities niet zeggen; eerst wil ik zien wat hij doet.’ Als er geruchten uit Indië komen van een dreigende opstand, dringt vooral Van Lennep erop aan Douwes Dekker een hoge verantwoordelijke positie te geven om de opstand af te wenden. Intussen heeft Dekker zijn eisen al hoger gesteld. Hij wil niet meer of minder dan Raad van Indië worden. Minister Rochussen is verbaasd en geirriteerd: ‘De heer Dekker sprak van Raad van Indië. Ik kan dat kwalijk voor ernst houden’ en het vervolg van deze brief aan Van Lennep van 9 december 1859 houdt een besliste weigering in aan de eisen van Dekker te voldoen. Deze weigering heeft definitief van Douwes Dekker de schrijver Multatuli gemaakt. Heeft Douwes Dekker zijn eisen zo hoog gesteld om Multatuli te kunnen worden? Het is niet onmogelijk, vooral als we bedenken dat hij al jaren tevoren geschreven had schrijver te willen worden. Als het zover is, verleent Van Lennep alle medewerking om Dekker aan een uitgever te helpen en hij slaagt hier ook in. Zijn houding tegenover de uitgave van de Havelaar is onduidelijk, maar in ieder geval duidelijk ambivalent. Aan Rochussen had hij in een brief van 11 december 1859 al geschreven: ‘Ik had liever gehad dat de man in staat ware gesteld ginds te handelen dan dat hij verplicht worde hier te spreken.’ Ook wij kunnen net zo min als prof. Veth ontkomen aan de indruk dat Van Lennep toen hij de uitgave van de Havelaar onvermijdelijk achtte, getracht heeft de politieke invloed daarvan te beperken. In de eerste plaats heeft hij Multatuli verzocht hem het kopijrecht af te staan om de uitgave te bewerkstelligen, terwijl hij met een machtiging had kunnen volstaan. Verder bewerkt hij het handschrift, brengt verbeteringen aan, maar ook veranderingen die geen verbeteringen zijn en veranderingen die kennelijk een ander doel hebben. Hij doet dit weliswaar in overleg met Douwes Dekker, maar gedraagt zich verder als de eigenaar van het handschrift. Proeven heeft Dekker nooit ontvangen. Alle regelingen met de uitgever lopen over Van Lennep. Op 15 mei 1860 ontvangt Multatuli drie exemplaren van zijn boek, waarvoor hij Van Lennep beleefd dankzegt. Hij heeft grote verwachtingen van de uitgave en als de eerste kritieken verschijnen en vooral na de uitvoerige bespreking van een zo gezaghebbende {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon als prof. Veth in De Gids (juli-nummer, blz. 52-82) juicht hij tegenover Tine. ‘Maar ik moet meer éclat maken,’ schrijft hij ook. Na enige weken, als het aantal reacties tegenvalt, als alles te langzaam gaat en er niets gebeurt, komt de ontevredenheid over de hoge prijs en over de wijze waarop de uitgever het boek verkoopt. Multatuli wil zoveel mogelijk door iedereen gelezen worden, hij wil ‘agitatie’, maar Van Lennep in zijn negentiende-eeuws aristocratisch besef, wil de invloed van het boek kennelijk beperkt houden tot een kleine kring van letterlievenden. Een conflict kan niet uitblijven. Dekker begint zelfs tegen Van Lennep te procederen. Hij verliest het proces op formele gronden. Intussen is de eerste druk van 1300 exemplaren uitverkocht en een tweede wordt opgelegd zonder dat Multatuli iets kan doen. Hij krijgt pas zeggenschap over de uitgave nadat het boek van uitgever op uitgever is overgegaan en ten slotte in 1874 bij Funke is terecht gekomen. Maar dan alleen dank zij de welwillendheid van de laatste. Het zijn situaties die wij ons niet goed meer kunnen indenken en waarbij wij geneigd zijn van ‘ontvreemding van geestelijk eigendom’ te spreken. Multatuli heeft van de gebeurtenissen in Lebak geen verslag geschreven, geen rapport, geen brochure, geen pamflet; hij heeft er een roman van gemaakt; dat wil zeggen een produkt der verbeelding. Hij heeft naar negentiende-eeuws gebruik - om een groter publiek te bereiken - de werkelijkheid, zoals hij het zelf zegt, ‘verdicht en opgesierd’ tot een verhaal en daarbij de verbeelding door de werkelijkheid gemengd. Zonder overigens de werkelijkheid uit het oog te verliezen! Hierbij heeft hij gebruik gemaakt van alle litteraire middelen die hem ten dienste stonden; hij heeft gebruik gemaakt van oppositie-figuren en oppositie-situaties, van tegenstellingen en vergelijkingen, van wisselende gezichtspunten, van verschuivingen in de chronologie, van ironie enzovoorts en dit alles om zijn visie op de lezer te kunnen overbrengen. Hoe hij hierin geslaagd is kunnen we lezen in het proefschrift van A.L. Sötemann over De structuur van Max Havelaar (1966) waarin wordt aangetoond op welke wijze Multatuli zijn doel wist te bereiken: de overreding van het publiek voor zijn standpunt, voor zijn beleid, voor zijn tegenstrijdig karakter zelfs. Hij heeft dit laatste zó consequent gedaan dat Sötemann de Havelaar karakteriseert als een auto-hagiografie. De titel van het boek spreekt voor zichzelf. De assistent-resident {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Max Havelaar is de centrale figuur, maar de ondertitel ‘De koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij’ vereist wel enige toelichting. De Nederlandsche Handel-Maatschappij, door Koning Willem i in 1824 opgericht, bezat bij uitsluiting het recht de tropische produkten ten behoeve van Nederland te veilen. Het belangrijkste produkt was koffie. De Handel-Maatschappij was het symbool van een geheel op de belangen van Nederland - en niet op die van Indië en de bevolking - gerichte politiek. Bovendien was over deze veilingen juist omstreeks 1860 veel te doen. Multatuli zinspeelt dus op een actualiteit. Er waren verschillende misbruiken ingeslopen, waaraan de makelaars de meeste schuld hadden. Multatuli begint dan ook een makelaar in de koffie in te voeren, Droogstoppel geheten, voor Multatuli de vertegenwoordiger van een gehate soort, van een bepaald type Nederlander. Multatuli blijkt zelfs een bepaalde makelaar op het oog te hebben gehad. Aan de Havelaar gaat behalve een opdracht aan zijn vrouw E(verdine) H(ubertine) v(an) W(ijnbergen) - dat is dus de figuur van Tine - een ‘onuitgegeven toneelspel’ vooraf dat als een soort motto dienst doet. De naam Lothario is niet toevallig. Hij komt voor in Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre, een figuur die een toonbeeld is van geestesen ziele-adel. In de laatste zin van dit ‘onuitgegeven toneelspel’ beroept de rechter zich op Lessings patriarch uit Nathan der Weise. Een jood heeft een christenkind als jood opgevoed en al heeft hij daarmee het meisje van de dood gered, hij moet veroordeeld worden, omdat hij als jood veroordeeld moet worden. ‘Tut nichts, der Jude wird verbrannt,’ zegt de patriarch (vergelijk ‘Lothario moet hangen’). De Max Havelaar begint met de onvergetelijke zin: ‘Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht, No. 37.’ Hiermee introduceert de figuur van Droogstoppel zichzelf. Hij fungeert als de oppositiefiguur voor Havelaar, de edele idealist, de dichterlijke ziel, de martelaar voor zijn principes. Droogstoppel is berekenend, een materialist, schijnheilig, eigenwijs en volstrekt ongevoelig voor poëzie. In de eerste vier hoofdstukken is Droogstoppel alleen aan het woord. Hij spreekt van de liefde voor zijn vak (makelaar in koffie); hij geeft zijn denkbeelden ten beste over opvoeding, over godsdienst, over verzen (‘ik heb niets tegen verzen. Wil men de woorden in het gelid zetten, goed’), over toneel, over beloonde deugd (de geschiedenis van Lucas de pak- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} huisknecht) enzovoorts. In het tweede hoofdstuk is de ontmoeting met Sjaalman (zo noemt Droogstoppel hem, omdat deze geen overjas bezit en niets dan een sjaal om de hals heeft), die een schoolgenoot van Droogstoppel blijkt te zijn geweest. Sjaalman is de ontslagen assistent-resident Max Havelaar in Holland. Multatuli vertelt een jeugdherinnering: het verhaal met de Griek, om het verschil in karakter tussen beiden te accentueren. Sjaalman geeft de volgende dag een ‘pak’ af waarin allerlei stukken zitten die Havelaar geschreven heeft over onderwerpen van de meest uiteenlopende aard (hieruit moet Havelaars brede belangstelling en grote belezenheid blijken). In een begeleidende brief vraagt hij Droogstoppel om hulp voor een uitgave. In het 4de hoofdstuk staat de ‘inhoudsopgave’ van alle stukken die in het ‘pak van Sjaalman’ staan. Sjaalman wordt door Droogstoppels zoon Frits en ‘de jonge Stern’ (een Duitser die als volontair op Droogstoppels kantoor werkt) op een boekverkoping gezien. Hij moet de boeken aandragen, maar laat een jaargang van een damestijdschrift Aglaia vallen. Op grond hiervan wordt hij ontslagen (‘hij was lui, pedant en ziekelijk’). Bij nader inzien vindt Droogstoppel in het pak enkele beschouwingen over de koffiecultuur die zijn aandacht trekken. Besloten wordt dat de ‘jonge Stern’, die ‘een vleug van poëzie over zich heeft’, uit het pak een boek zal samenstellen. Er wordt zelfs een ‘contract’ opgesteld. Dit boek is de eigenlijke Max Havelaar. De hoofdstukken 5 t/m 9 spelen op Java. Het bekende ‘portret van Havelaar’ door Multatuli vinden we in hoofdstuk 6; de toespraak tot de hoofden van Lebak staat in hoofdstuk 8. Hoofdstuk 10 en 11 spelen weer in Nederland en laten Droogstoppel weer aan het woord. Hoofdstuk 9 bevat de preek van ds. Wawelaar en hoofdstuk 10 bevat Droogstoppels vermakelijke commentaar op Heines gedicht ‘Auf Flügeln des Gesanges’. De volgende hoofdstukken verplaatsen ons weer op Java en vervolgen de gebeurtenissen in Lebak (met allerlei uitweidingen overigens). De geschiedenis van de Japanse steenhouwer staat in hoofdstuk 11; de geschiedenis van Saïdjah en Adinda in hoofdstuk 12. Dan volgt het verdere verloop in het Lebakse conflict dat uitmondt in de befaamde peroratie gericht aan de Koning, waarin ditmaal Multatuli zelf - en niet Droogstoppel of Havelaar - het woord neemt. De verschijning van de Max Havelaar mag Douwes Dekker niet gebracht hebben wat hij ervan hoopte: geen lid van de Raad van Indië, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geen resident, geen rehabilitatie en zelfs geen pensioen, het boek heeft toch meer ‘éclat’ gemaakt dan hij zich dit in den beginne gerealiseerd moet hebben. Minder om de aanklacht dan om het voor Nederland volstrekt nieuwe taalgebruik. Multatuli is voor Nederland opgetreden als de grote vernieuwer van de taal, als de verlosser van het Nederlands uit de conventies die haar jarenlang tot onbeweeglijkheid hadden gedoemd. Zo moeten velen het gevoeld hebben. Er was met één slag een nieuwe schrijver opgestaan. Niemand kon immers in 1860 weten dat aan het schrijven van de Havelaar een litteraire ontwikkeling was voorafgegaan! Een reactie als die van Van Lennep is kenmerkend voor de algemene reactie. De schok lag voor hem en voor de meeste lezers niet in het sociale protest (zoals voor Van Hoëvell), maar in het verrassingselement van vorm en taal. Daarna kwamen pas de andere overwegingen. Ook voor Busken Huet lag de betekenis van Multatuli allereerst in diens gevoel voor stijl: ‘Multatuli waar hij op dreef is, bezit die gaaf in zo grote mate, dat zijn werken in zichzelf, onafhankelijk van de zaak die erin bepleit wordt, een reden van bestaan hebben, en men hem liefheeft en bewondert, ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt.’ Aan de formulering merkt men het al: Huet distancieert zich van Dekkers denkbeelden en toch wordt hij telkens weer overrompeld door de wijze waarop Multatuli zich in taal uitdrukt, door wat Huet stijl noemt. En wij weten welke betekenis hij daaraan hechtte, iets wat veel meer inhield dan ‘mooi schrijven’. Multatuli wilde overigens deze onderscheiding niet maken of hij vond haar, voor het doel dat hij zich gesteld had, niet bruikbaar. Hij kon zoals Ten Brink eens vertelde, woedend weglopen en uitroepen: ‘mooi schrijven, ik wil er niets van horen; ik veracht alle mooischrijverij.’ Bij andere gelegenheden beklaagde hij zich erover dat men hem om zijn ‘stijl’ prees, maar hem en zijn gezin in schulden en armoede liet leven. Hij heeft dit gedaan in scherpe en ironische commentaren, in allerlei vormen. Meer dan eens in de vorm van een parabel, zoals die van de impressario die sujetten zocht, of die van de goudmaker, of van de moeder die zich erover beklaagt dat men om het fraaie jurkje haar kind niet kon of wilde zien; soms ook in de dialoogvorm, zoals in het vlijmscherpe gesprek tussen Dimanche en Don Juan, maar vooral in het ‘sprookje’ van Chresos in Beotië dat in de Minnebrieven staat. Zijn verbittering is begrijpelijk, maar ze berust op een misver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} stand tussen hem en zijn lezers. Zij interpreteerden zijn boodschap anders dan hijzelf. En ook dat was begrijpelijk. Er was om politieke redenen, maar ook louter uit overwegingen van sentiment, in kranten en tijdschriften of in de vorm van brochures, al vrij veel tegen de misbruiken in Indië geschreven. Zo had prof. Veth in zijn bekende Gids-artikel bij de verschijning van de Havelaar verschillende namen kunnen noemen van schrijvers die reeds vóór Multatuli de verkeerde bestuurspraktijken op Java hadden gesignaleerd, vaak in felle bewoordingen. De stem van de oppositie had in de Kamer bij monde van Van Hoëvell jarenlang bij elke gelegenheid die misstanden gehekeld, maar niemand - en hier gaat het om - had dit ooit gedaan op deze wijze, in deze sterk aansprekende vorm, in zulk ‘levend Hollands’ als Multatuli. Wie uitsluitend aandacht vraagt voor Dekkers temperament, voor zijn idealisme, voor zijn moed, voor zijn martelaarschap, kortom voor zijn persoonlijkheid en zijn optreden zonder daarbij het schrijverschap te betrekken, miskent in het algemeen de betekenis die het schrijven voor een schrijver hebben kan, en voor Multatuli in het bijzonder. Multatuli's optreden is juist sterk door zijn wil tot schrijven bepaald. Hier kan niet genoeg de nadruk op worden gelegd. En zijn sociale en culturele invloed is evenmin los te maken van zijn vermogen om in taal, zoals hij het zelf formuleerde, alle indrukken van het menselijk gemoed weer te geven. Dat Multatuli's invloed groot is geweest, staat vast. Op vele terreinen. Hoe meer men zich bezighoudt met Multatuli's plaats in het Nederlandse geestesleven, hoe meer men zich realiseert dat zijn denkbeelden verregaand hebben doorgewerkt, dat hij potentiële krachten in het Nederlandse volk heeft geactiveerd en gerevolutioneerd. Wat Multatuli voor duizenden en nog eens duizenden in Nederland betekend heeft, is niet gering geweest. Hij bracht een innerlijke omwenteling teweeg. Vooral in de middenklassen van het Nederlandse volk heeft hij tallozen wakker geschud en met eigen ogen leren zien en daarmee heeft hij het sociale gezicht van zijn tijd mede bepaald. Critici hebben er meer dan eens op gewezen dat Multatuli's ideeën niet nieuw en niet origineel waren en dat ze alle in zijn lectuur zijn terug te vinden. Dit is zeer wel mogelijk; het waren de denkbeelden van zijn tijd, maar hij heeft ze voor velen toegankelijk gemaakt door zijn persoonlijke en ongeëvenaarde formulering. Alleen hierdoor wer- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} den ze gehoord. Dat was wat Multatuli ook wilde. ‘Ja, ik wil gelezen worden,’ schreef hij. En hij werd gelezen. Ook in Indië. Hij werd gelezen en nagevolgd. Multatuli mocht er zich in 1860 terecht over beklagen dat de uitgever slechts twintig exemplaren van zijn Max Havelaar naar Indië had gezonden (met het argument dat de Indische boekhandel zo slecht betaalde), toch zijn er langs verschillende kanalen, zoals andere boekhandelaren, veel meer exemplaren naar Indië gekomen. Er wordt altijd gesproken over het ene stukgelezen exemplaar van de sociëteit De Harmonie te Batavia, maar een detail als dit is misleidend. De schrijver Multatuli heeft als de assistent-resident Max Havelaar school gemaakt. Na 1860 kwam een nieuwe generatie bestuursambtenaren van de Academie te Delft die allen de Havelaar gelezen hadden en er grote stukken uit konden citeren. Een reeks van Multatulianen trad het bestuur binnen met geheel nieuwe denkbeelden, en vooral met een bewuste en positieve instelling ten opzichte van hun taak tegenover de bevolking. Hun invloed op het bestuursbeleid is onmiskenbaar geweest. Een zekere G.P. Rouffaer die in de jaren tachtig een reis door Indië maakte, omdat hij meende dat alleen dáár de Havelaarzaak onderzocht kon worden, schrijft in zijn reisaantekeningen: ‘De invloed van Multatuli op het ambtenaren-corps is ontzaggelijk geweest’ en hij geeft een lijst van namen van bestuursambtenaren die hij ‘Multatulianen’ noemt. Als men deze lijst beziet: op het toenmalig betrekkelijk kleine corps van Europese ambtenaren een respectabel aantal. Dan geeft Rouffaer, enige bladzijden lang, sprekende voorbeelden van Multatuli's invloed op de bestuursambtenaren. Ze zijn symptomatisch voor de invloed die Multatuli uitoefende, maar dat hij deze kon uitoefenen, dankt hij aan zijn bijzondere verhouding tot de taal. Een brochure van de bestuursambtenaar L. Vitalis, De invoering, werking en gebreken van het stelsel van kultures op Java (1851) is als het erop aankomt, een gedocumenteerder en vernietigender aanklacht geweest tegen de misbruiken van het regeringsbeleid dan de Havelaar, maar Vitalis heeft nooit bereikt wat Multatuli bereikt heeft, eenvoudig omdat zijn betoog de overtuigingskracht van het woord miste. We staan met Multatuli voor een paradoxale situatie: de assistent-resident Douwes Dekker die met zijn (romantisch-) individualistische visie zichzelf op een verkeerd spoor zette bij de beoordeling van de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} sociaal-culturele situatie in Banten, en die daardoor - hoe men het ook beziet - ernstige beleidsfouten heeft gemaakt, heeft als de schrijver Multatuli een niet licht te overschatten invloed gehad op de handelingen van het bestuur en zelfs op het regeringsbeleid. De situatie is paradoxaal, dat wil zeggen ontleedbaar; er is geen sprake van een contradictie. Daarom hebben we geen moeite met de stelling dat Douwes Dekker als bestuurder in Lebak faalde en tegelijk één van onze belangrijkste en invloedrijkste schrijvers werd. Dat deel van zijn persoonlijkheid waardoor hij beoordelingsfouten maakte, staat buiten zijn schrijverschap. De Max Havelaar heeft niet alleen de schrijver Multatuli in Douwes Dekker opgeroepen, de Havelaar werd voor Multatuli ook een toetssteen, een morele norm. Zijn verhouding tot alle maatschappelijke problemen maakt de indruk te zijn voortgekomen uit de Havelaar of variaties te zijn op het grondthema daarvan. Op deze wijze gezien staat de Havelaar centraal in zijn werk en is Douwes Dekkers verblijf in Indië ook van beslissende betekenis geweest voor de ontwikkeling van de schrijver Multatuli. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Vier ‘Excentrieken’ ‘een karakter, wel wat excentriek, maar van innerlijk hoge waarde’ de resident van Menado over E. Douwes Dekker 1. S.E.W. Roorda van Eysinga In een brief van 20 april 1872 schrijft Roorda aan Multatuli: ‘Met mijn stijl kan ik niets winnen, met mijn denkbeelden en kennis tot heden nog minder. Alleen mijn Vloekzang zal blijven leven.’ En in zijn Verzamelde stukken (postuum uitgegeven in 1889, 2de aflevering, blz. 26) vinden we de wens uitgesproken dat men op zijn grafsteen zal beitelen: Hier ligt de dichter van den vloekzang: De laatste dag der Hollanderen op Java. Er is nooit iets van gekomen. Wat was de ‘Vloekzang’ voor een werk dat de overigens bescheiden schrijver zo hoog schatte? Een naar onze opvattingen nogal bombastisch gedicht. vloekzang De laatste dag der Hollanderen op Java door Sentot Zult gij nog langer ons vertrappen, Uw hart vereelten door het geld, En, doof voor de eis van recht en rede, De zachtheid tergen tot geweld? Dan zij de buffel ons ten voorbeeld, Die sarrens moe de hoornen wet, De wrede drijver in de lucht werpt En met zijn lompe poot verplet. Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden, Dan roll' de wraak langs berg en dal, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan stijg' de rook uit uw paleizen, Dan trill' de lucht van 't moordgeschal. Dan zullen wij onze oren strelen Aan uwer vrouwen klaaggeschrei, En staan, als juichende getuigen, Om 't doodsbed van uw dwingelandij. Dan zullen wij uw kinderen slachten En de onzen drenken met hun bloed, Opdat der eeuwen schuld met rente, Met woekerwinste word' vergoed. En als de zon in het Westen neerdaalt, Beneveld door de damp van 't bloed, Ontvangt zij in het doodsgerochel De laatste Hollandse afscheidsgroet. En als de nachtelijke sluier De rokende aarde heeft overdekt, De jakhals de nog lauwe lijken Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt... Dan voeren wij uw dochters henen. En elke maagd wordt ons een boel, Dan rusten wij aan haar blanke boezems Van moordgetier en krijgsgewoel. En als haar schand zal zijn voltrokken, Als wij ons hebben moegekust, Als elk tot walgens toe verzadigd, Het hart van wraak, het lijf van lust, Dan tijgen wij aan het banketteren, En de eerste toast is: 't Batig Slot! De tweede toast: aan Jezus Christus! De laatste dronk: aan Neerlands God! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de zon in 't Oosten opdaagt, Knielt elk Javaan voor Mahomed, Wijl hij het zachtste volk der aarde Van christenhonden heeft gered. Door Multatuli is de ‘Vloekzang’ bekend geworden. Hij vergeleek haar - in de aantekeningen bij de herziene druk van de Havelaar van 1875 - met die van Camille uit Corneilles treurspel Horace en stelde haar daarboven. Al eerder, in 1871, had hij Roorda geschreven dat hij het gedicht ‘prachtig’ vond. ‘Ik ken niets zo fors,’ voegde hij eraan toe, ‘En wáár! Een dichter, ziener en profeet, 't is alles een’ (brief van 3 januari 1871). Deze lof afkomstig van de door hem sinds jaren vereerde schrijver, met wie hij sedert kort in correspondentie was geraakt, moet Roorda aanvaard hebben als een machtsspreuk. Al verweert hij zich in den beginne zwakjes en al gedraagt hij zich wat onwennig onder de complimenten waar Multatuli hem mee overlaadt (‘hoe ijdel ik ook ben, verdien ik niet complimenten gelijk een jong meisje’), hij is ten slotte gaan geloven in het oordeel van Multatuli, omdat hij aan al diens uitspraken nu eenmaal groot gezag toekende. Naarmate de correspondentie met Multatuli verder gaat, wordt Roorda echter kritischer tegenover zichzelf. Hij aanvaardt het niet zomaar als Multatuli hem op 6 mei 1872 schrijft: ‘Ik ken niemand die zo goed schrijft als gij.’ In zijn antwoord van 16 mei bekent hij wel dat het zijn vurigste wens is een groot schrijver te zijn, maar vier dagen later verklaart hij: ‘Uw vriendschap maakt u blind voor wat ik te kort kom. Als schrijver breng ik het nooit ver. [...] Bekommer u niet om mij. Ik ben een dabbler. Van veel iets en van niets veel. Dat is mijn kennis. Mijn schrijfwijze sinds mijn verbanning heeft dit nog erger gemaakt. [...] Mislukt militair, mislukt ingenieur, mislukt publicist en zonder mijn huwelijk mislukt mens!’ Dit alles getuigt niet van zelfoverschatting. Maar hoe is het dan te verklaren dat Roorda tot het laatste toe een uitzondering heeft gemaakt voor zijn ‘Vloekzang’, waarvan hij meende dat ze hem onsterfelijk zou maken. Het is niet onmogelijk dat hem - behalve het oordeel van Multatuli - ook de romantische opvatting van het dichterschap parten heeft gespeeld: de poëzie als een bron van inspiratie die uit de borst opwelt. Roorda had zich inderdaad geïnspireerd gevoeld toen hij zijn {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht maakte (hij kookte van verontwaardiging, schreef hij, over wat de bevolking was aangedaan). Voor het overige had hij vertrouwd op zijn eerste impuls en hieruit was zijn ‘Vloekzang’ bijna ‘aus einem Gusz’ omhooggekomen. In 1866 heeft hij in een brochure, getiteld Mijne verbanning en mijn vloekzang over het ontstaan van zijn gedicht geschreven, maar wij kunnen de ‘geschiedenis van de vloekzang’ niet los zien van zijn optreden daarvoor en daarna. Daarom volgen hier eerst enkele levensbijzonderheden. S.E.W. (Sicco) Roorda van Eysinga - dit blijkt uit Wertheims artikel in de Bijdragen van 1960 - was de bijna dertig jaar jongere halfbroer van Ph. P. Roorda van Eysinga. S.E.W. Roorda werd in 1825 te Batavia geboren uit het tweede huwelijk van hun beider vader met een veertienjarige jongedochter. Sicco werd evenals zijn oudere broer Ph.P. voor officier opgeleid. Als jong tweede luitenant bij de genie vertrok hij naar Indië, maar voor het militaire leven bleek hij volstrekt ongeschikt. Hij sprak zijn meerderen tegen, weigerde bevelen op te volgen en deed nog veel meer dingen die men van een militair niet kan dulden. Hij was, kort gezegd, een lastig en onbruikbaar officier. Na elf jaar dienst, met een strafoverplaatsing achter de rug, vroeg hij eindelijk zijn ontslag en verkreeg dit. Na een ‘regering van honderd dagen’ als mede-redacteur aan het Bataviaasch Handelsblad, waarin hij tevoren menigmaal geschreven had, werd Roorda beheerder van een koffieonderneming in Midden-Java ter vervanging van de eigenaar die met Europees verlof ging. Dank zij de ‘weldadige wijzigingen’ die Roorda aanbracht ten behoeve van de bevolking (het zijn de woorden van de resident Bekking), kreeg hij alle medewerking van het bestuur. Hij slaagde er zelfs in de produktie te verhogen. Na een conflict met de eigenaar die aanmerkingen maakte op zijn kostenrekening, nam of kreeg Roorda ontslag en trad in gouvernementsdienst. Hij werd aangesteld als ‘chef bij de opnamen voor een bevloeiings- en scheep-vaartkanaal’ in de ‘klassieke streek der ellende’ Grobogan, waar nog in 1860 de tekenen van de verschrikkelijke hongersnood van 1849 overal zichtbaar waren. In plaats van de vroegere rijstvelden en de vroegere bewoners, zag Roorda niets dan ondoorwaadbare moerassen en ondoordringbare rietbossen, bevolkt door wilde dieren; een landschap van een ‘huiveringwekkende eenzaamheid,’ zoals hij schreef. Als hij door de nabijgelegen dorpen trok, zag hij soms meer graven dan hui- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zen: ‘Die terpen verweten mij zwijgend de schuld van mijn volk. Daaraan ontbrak het grafschrift: gestorven voor het batig slot.’ Tijdens zijn werkzaamheden had Roorda gehoord over de hongersnood van elf jaar tevoren en dit had zijn ‘kokende verontwaardiging’ gewekt. In 1860 dreigde er weer hongersnood: ‘Wie een weinig verbeeldingskracht heeft, kan zich mijn gemoedstoestand op 1 december (de geboortedag van de vloekzang) denken, toen de hongersnood weer grijnsde.’ Het gedicht ontstond overigens voor het grootste deel op een zeer prozaïsche plaats: in de badkamer. Terwijl hij zich uitkleedde, vertelt Roorda, ‘ontsprong de vloekzang aan mijn verkropt gemoed Ik schijn vreselijk gebulderd te hebben, want de bediende van mijn huisgenoot liep naar zijn heer met de woorden: ik geloof dat de heer Roorda onaangenaamheden [perkara] heeft met zijn opziener, want hij bromt zo kras in de badkamer.’ Later heeft Roorda verklaard (in een brief aan Multatuli van 13 maart 1882) dat de vloekzang gedicht werd onder de invloed van de Max Havelaar. Roorda schreef dat men zijn vloekzang niet als opruiing moest zien, maar als een waarschuwing aan zijn landgenoten, opdat hen niet hetzelfde lot zou treffen als drie jaar tevoren de Engelsen. Roorda doelt hier op de ‘great mutiny’ die op een grootscheepse en afschuwelijke slachting onder de Engelsen, mannen, vrouwen en kinderen, was uitgelopen. De gebeurtenissen in Brits-Indië - over de ‘great mutiny’ bestaat een hele litteratuur - hingen als een teken aan de wand en hebben ook onder de Europese bevolking in Nederlands-Indië grote onrust veroorzaakt. Ook de Java-oorlog (1825-1830) lag nog betrekkelijk vers in het geheugen. Roorda moet daar eveneens aan hebben gedacht. Sentot, die hij sprekende invoert, was de bekendste en verbitterdste legeraanvoerder tijdens de opstand van Diponegoro. Toen het Bataviaasch Handelsblad het gedicht weigerde, zond Roorda het aan zijn broer in Nederland, maar ook deze ried een publicatie af. Roorda heeft zich er toen bij neergelegd. Hij heeft het overigens nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij er de dichter van was, integendeel. Hij was er trots op en heeft het herhaaldelijk voorgedragen, en men mag wel aannemen met de bij zulke voordrachten passende gebaren en stemverheffingen, niet alleen in vriendenkring, maar ook op min of meer officiële bijeenkomsten waar de resident bij aanwezig was. Dat hij dit zo vrijelijk doen kon, wijst er alleen maar op dat zulke {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} emotionele explosies - door de romantiek als deugd beschouwd - in die tijd mogelijk waren, zelfs bij een zo sterk autoritair geoordeeld bewind. De gedachte dat het weleens af kon lopen met het Nederlands koloniaal bewind leek in die tijd minder onwaarschijnlijk dan men nu denken zou. Ze is niet alleen door Roorda in het openbaar geuit, het onbehagen was zelfs vrij algemeen. Als men leest wat particulieren en ambtenaren in sommige dagbladen schreven en schrijven kónden, dan staat men verbaasd. Ze spraken een taal die ons nu als agitatie in de oren klinkt. De felle toon paste bij de romantiek; ze was gebruikelijk in de strijd tegen het cultuurstelsel die omstreeks de jaren zestig met grote heftigheid gevoerd werd, in en buiten de Kamer, in de eerste plaats door de liberale oppositie. Roorda behoorde wel tot de oppositie, maar niet tot de liberalen. Zijn denkbeelden gingen veel verder, maar de onstuimige wijze waarop hij polemiseerde en ageerde, baarde minder opzien dan men oppervlakkig zou vermoeden. Roorda is dan ook niet om deze ‘Vloekzang’ in 1864 uit Nederlands-Indië verbannen, maar op grond van enkele indiscreties in een brochure die hij bedoeld had als een hommage aan de resident Nieuwenhuizen. Hij was daarbij aan de porseleinkast gekomen van de Indische politiek: de positie van de vorsten in de zelfbesturende gebieden, speciaal in hun verhouding tot de Europese landhuurders. De manier waarop zijn verbanning tot stand kwam en de rol die verschillende hooggeplaatste personen daarbij gespeeld hebben, is - hoe men het ook beziet - weinig verheffend geweest. Roorda vertrok naar Nederland, oneervol ontslagen, zonder pensioen. Hij werd door zijn zoon in Indië financieel gesteund en leefde verder van de schrijverij. In talrijke Nederlandse en Indische dag- en weekbladen vinden we artikelen van hem. Ook als hij ze niet ondertekent, herkent men Roorda aan zijn zeer persoonlijke schrijftrant die aan die van Multatuli doet denken, al is hij, naar zijn eigen zeggen, ‘ruwer bewerktuigd’. In 1870 raakt hij met Multatuli in correspondentie. De vriendschap in brieven zal bijna tot het laatste toe voortduren. Multatuli sterft op 19 februari 1887; de laatste brief is van 22 augustus 1886. De meeste brieven zijn echter tussen 1870 en '75 geschreven. Daarna vallen er telkens hiaten die langer worden. Vooral Multatuli laat soms lang op antwoord wachten. Zijn weerzin van alle schrijverij blijkt hem vaak {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} te machtig. ‘Die vervloekte pen’, schrijft hij eens. De toon van de brieven blijft vriendschappelijk, maar de stemming tegenover de buitenwereld wordt bitterder. Het zijn, vooral van de kant van Multatuli, vaak sombere brieven met klachten over miskenning en onbegrip, over ziek zijn en ouder worden en vooral over de nooit eindigende verplichting tot schrijven. In allerlei variaties lezen we - bij beiden trouwens -: ‘Ik moet weer broodschrijven. Dus voor ditmaal genoeg.’ De laatste jaren schuift zich ook een andere figuur tussen Roorda en Multatuli. Het is F. Domela Nieuwenhuis. Langzaam maar zeker zien we Roorda's sympathie groeien voor de door Multatuli verafschuwde socialisten. Roorda gaat in Recht voor Allen schrijven, met een verbazingwekkende energie. Uit de produktie van twee jaar heeft Domela Nieuwenhuis na Roorda's dood een boekje kunnen samenstellen van meer dan driehonderd bladzijden! In Recht voor Allen schreef Roorda ook de beruchte schandaalkroniek over het leven van Koning Willem iii die hij voortdurend ‘Koning Gorilla’ noemde. Het weinig geflatteerde portret dat Roorda van Willem iii maakte, blijkt overigens veel te lijken op het beeld dat uit het dagboek van de oud-minister van oorlog A.W.P. Weitzel naar voren komt en dat eerst in 1968 door Paul van 't Veer (gedeeltelijk) werd uitgegeven onder de titel Maar Majesteit... Domela Nieuwenhuis en Roorda van Eysinga kenden elkaar persoonlijk; ze hadden elkaar verschillende malen ontmoet. Domela Nieuwenhuis heeft zelfs na zijn gevangenschap enige tijd bij Roorda gelogeerd die toen al in Clarens (Zwitserland) woonde. Bij het overlijden van Roorda op 23 oktober 1887 schreef Domela Nieuwenhuis een necrologie van zijn vriend. Ook uit zijn gedenkschriften Van christen tot anarchist [1910] blijkt zijn sympathie voor Roorda. We leren hun beider verhouding ook kennen uit hun (ongepubliceerde) correspondentie. We kunnen niet zeggen dat Domela Nieuwenhuis in de plaats is getreden van Multatuli, maar Multatuli is toch niet meer de enige vriend. Merkwaardig is dat de correspondentie met Domela Nieuwenhuis ‘huiselijker’ is, minder over zaken en meningen gaat dan die met Multatuli, vooral nadat een zoon van Domela Nieuwenhuis in Clarens bij Roorda in huis is gekomen. In die correspondentie, of wat daarvan bewaard is gebleven, kunnen we ook voor het eerst enige kritiek beluisteren op Multatuli die zijn briefschrijvers vaak (ook Roorda heeft dit ondervonden) lange tijd zonder antwoord laat: ‘Clarens, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 januari 1887. [...] Multatuli is niet boos op u, geloof ik, tenzij het ware omdat ge in oktober niet bij hem gingt. Hij schrijft bijna nooit. Zeker vrij inconsequent in iemand die altijd klaagt over gemis aan weerklank. Zijn hooghartige advertentie is verklaarbaar. Genieën zijn meestal dictatoriaal. Ook hij werd bedorven door lof en geeft nu orakelspreuken. Hij vindt het een toppunt van staatsmanswijsheid zich onfeilbaar te verklaren (weinig rijmend met zijn schrijven: minimum aan staatsbemoeienis). Zijn karakter is minder groot dan zijn geest, maar wij kunnen het gerust aan de Droogstoppels overlaten dat te meten. Wij staan op zijn denkers-schouders en wij moeten niet ondankbaar zijn jegens het lot en eisen dat het ons nog een groter man gegeven had.’ Anderhalve maand later sterft Multatuli in Nieder-Ingelheim. 2. H.N. van der Tuuk Ergens in zijn correspondentie met Multatuli schrijft Roorda dat hij voor een uitgever ‘hele vellen uit Van der Tuuks particuliere brieven’ heeft overgeschreven. Ze zijn echter nooit gepubliceerd en nú zijn de brieven van Van der Tuuk aan Roorda niet meer te achterhalen, helaas. Hij viel toen blijkbaar al op als een groot briefschrijver. Uit de weinige gegevens die we uit Van der Tuuks brieven aan anderen hebben, blijkt dat Roorda hem zelfs nader lag dan Multatuli. Van der Tuuk (1824-1894) was geen letterkundige in die zin dat hij geen letterkundig genre beoefende. Hij heeft zelfs geen vloekzang nagelaten. We kennen alleen zijn gedrukte polemieken en zijn geschreven brieven. Litterator of niet, hij kon weergaloos goed schrijven, spottend, sissend en blazend. Hij las overigens ook veel, óók veel litteratuur. Na zijn dood vond men in zijn bamboehuis in Bali een uitgelezen bibliotheek met een complete Shakespeare, met alle werken van Breero en Starter en natuurlijk bezat Van der Tuuk alles wat Multatuli geschreven had. Multatuli, Roorda en hij leken soms wel familie van elkaar. Ze hadden veel met elkaar gemeen: hun afkeer van het christendom, hun afkeer van de Hollandse provincie, hun afkeer van alle bedaardheid. Ze waren alle drie lastige, rebellerende figuren, middelpuntvliedende krachten die van geen maat wisten, maar die als het {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} erop aankwam, honnêtes hommes waren, omgekeerde moralisten. Van der Tuuk was behalve een tegendraadse figuur een taalgeleerde die bij zijn leven reeds een legende was om zijn fabelachtige kennis en zonderlinge leefwijze. Hij kon grof en respectloos zijn als hij bezig was met het omgooien van heilige huisjes, met het choqueren van mensen en het bevechten van taboes; taboes die in de wetenschap werkzaam waren, in de maatschappij, in de moraal en bij het gebruik van de taal. Hij was tegen het dilettantisme van zijn vakgenoten, tegen het cultuurstelsel en het regeringsbeleid, tegen machtsusurpatie en huichelarij, tegen de oratorische stijl en tegen de christelijke moraal. Kind van zijn tijd is hij door de aard van zijn taboes, ‘tijdgenoot’ is hij voor ons om zijn levendige manier van schrijven, om zijn ‘humor van een haai’ en zijn stekende ironie, kortom om de directe en natuurlijke toon waarop hij zich tot ons richt en die om dezelfde reden ‘modern’ aandoet als bij Multatuli. Hij overtreft deze alleen nog enige malen in ongegeneerdheid. Had Multatuli naar zijn eigen zeggen, het (Europese) negligé nodig in plaats van de lubben die Buffon droeg, Van der Tuuk liep letterlijk en figuurlijk naakt rond als de Baliërs waartussen hij leefde, met niets dan een sarung om de lendenen. Velen die Van der Tuuk gekend hebben, spreken over zijn ‘eigenaardig optreden’, vrijgevochten en ongemanierd, maar anderen - die hem het beste gekend hebben - prijzen zijn hulpvaardigheid en hartelijkheid, terwijl één van zijn vrienden op een onvermoede trek in hem wijst: zijn ‘zachte en eenvoudige manieren tegenover oudere en jongere vrouwen.’ Hij was volgens weer een ander getuigenis, een overgevoelig mens, soms tot tranen toe geroerd. Maar aan de buitenwereld toonde hij zijn ‘tweede gezicht’, zoals op de bekende foto die we van hem kennen. Hij kijkt ons daarop aan met zijn ‘zonderlinge varkensoogjes’; de chagrijnigheid en ergernis zijn zo van het gelaat af te lezen. Zijn ‘gevoeligheid’ breekt slechts een enkele keer door, maar dan getemperd door zijn ironie. Er is nog een trek in Van der Tuuk die onmiskenbaar is en bij zijn karakterbeeld past: zijn neerslachtigheid die hem bij vlagen overviel. Ze duikt telkens in zijn brieven op in zijn studententijd (‘waarom deze avond mij zo gruwelijk aangrijpt, weet ik niet’), maar vooral in zijn Batakse jaren, na de bijna volledige crack up te Batavia in 1850. Zijn ‘onbeschrijflijke lusteloosheid’ kan hij alleen maar de baas worden door {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘gedurige agitatie’. Misschien ligt hierin ook de verklaring van zijn agressiviteit, waarin we vooral later, ook de toon van de wanhoop kunnen horen. Van der Tuuk werd in 1824 te Malaka geboren, toentertijd nog een Nederlandse kolonie. Zijn kinderjaren bracht hij in Surabaja door. Op zijn twaalfde of dertiende jaar werd hij naar Holland gezonden om daar naar school te gaan. Hij bezocht onder andere het gymnasium te Veendam en werd in 1840 - op zestienjarige leeftijd dus - in Groningen als student ingeschreven. Zijn vader had hem bestemd voor de juridische studie. Een ander examen dan zijn ‘propjes’ (in 1843) heeft Van der Tuuk echter nooit gedaan. Hoe langer hoe meer ging hij op de studie van de Oosterse talen over en verhuisde naar Leiden. Op voorspraak van twee van zijn hoogleraren kwam hij - wiens atheïstische overtuiging reeds uit zijn brieven uit die tijd blijkt - in dienst van het Bijbelgenootschap als ‘afgevaardigde voor de Bataklanden’. Daar heeft hij van 1851 tot 1857 gewoond. Van der Tuuk heeft het toen nog geheel onbekende Bataks toegankelijk gemaakt. Voor de kennis van de taal achtte hij het nodig vertrouwelijk met de Bataks om te gaan. Hij kwam daardoor achter veel mistoestanden die aan het bestuur verborgen bleven of waar dit geen oog voor had. Hij laat niet na felle kritiek uit te oefenen én op de politiek van de Regering én op die van het Bijbelgenootschap. Van der Tuuk heeft het taalprobleem nooit los gezien van het maatschappelijke en culturele leven. Van 1857 tot 1868 was hij in Nederland voor het uitwerken van zijn bouwstoffen. Hij begaf zich onmiddellijk in allerlei polemieken, onder andere met de toen zeer gezaghebbende prof. Taco Roorda van de Delftse Academie. Van der Tuuk heeft Roorda tot het einde toe vervolgd onder een motto dat hij bij zijn geliefde Shakespeare gevonden had: ‘Lay on Macduff and damned be him, that first cries: hold, enough!’ In deze zelfde jaren leerde hij ook Multatuli kennen. Hij stond bewonderend en kritisch tegenover hem. Hij bewonderde Multatuli's moed en onafhankelijkheid, hij dacht over veel hetzelfde als Multatuli, maar hij was te nuchter om Multatuli's profetische allure te kunnen verwerken: ‘Hij wil Jezus vervangen, maar een Jezus ii is in onze tijd teveel; aan No. i hebben we reeds meer dan genoeg.’ (Brief ongedateerd, doch geschreven in 1888.) In 1868 ging Van der Tuuk weer naar Indië. Vanaf 1870 woonde hij {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} in Bali, ergens in een kampong, als een Baliër levende tussen de Baliërs. Hij leerde de taal in bijzonder korte tijd en wel zó dat een van de vorsten zei: ‘er is op geheel Bali maar een man die de Balische taal kent en begrijpt en die man is Tuan Dertik (Mijnheer van der Tuuk).’ Van der Tuuk zette zich aan het samenstellen van een Kawi-Balinees woordenboek dat uitdijde tot een massaal werk, waar geen einde aan scheen te komen. Bijna dagelijks vloeiden hem nieuwe gegevens toe. Zijn woordenboek kwam nooit klaar (‘zulk een razernij verwekkende troep varianten; ben half gek van beroerdheid’, schreef hij in augustus 1888). De laatste vier, vijf jaren van zijn leven was zijn werkkracht sterk verminderd. Als een zieke tijger had hij zich in zijn bamboehuis teruggetrokken, van tijd tot tijd grommend en zijn klauwen uitslaand naar al de spoken die hij om zich heen zag. Ook Multatuli moest het ontgelden, zelfs toen deze al overleden was: ‘Veel toch staat in zijn werken dat “unpalatable” is en geschreven is om een zeker aantal bladzijden te vullen en tevens zijn zak. Nu en dan lult hij zwaar’ (in een brief van begin 1888). En twee jaar later: ‘Multatuli is mij zeer tegengevallen. Zijn noten zijn het lezen niet waard en juist daarom heb ik op zijn dood gewacht.’ (Brief van 28 maart 1890.) Van der Tuuk had met Multatuli overigens veel gemeen. In de eerste plaats dat hij schreef zoals hij was, al was hij anders. Zijn handschrift - in tegenstelling tot dat van Multatuli - was onbeschrijflijk slordig, zijn spelling bijzonder inconsequent en eigengereid, maar hun beider stijl is die van het gesproken woord. We horen Van der Tuuk evenals Multatuli - maar misschien nog méér dan Multatuli - voortdurend praten: opgewonden, woedend, wanhopig, bitter of neerslachtig. We kunnen zijn wisselende stemmingen op de voet volgen. Tussen hem en zijn taal staat geen enkele litteraire of sociale conventie; tussen hem zoals hij was en zoals hij schrijft, bestaat geen enkele afstand. We kunnen wat dit betreft zelfs zeggen dat Van der Tuuk verder is gegaan dan Multatuli, omdat hij de terughouding mist van de laatste, wiens vocabulaire toch altijd een zekere pudeur verraadt. Bij Van der Tuuk is daar geen sprake van; zijn woordkeuze is ongegeneerd - wonderlijk in een tijd van provincialisme en puritanisme - maar al met al de adequate uitdrukking van zijn persoonlijkheid en van zijn verachting voor de hypocriete moraal van een negentiende-eeuwse samenleving in een {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} uithoek van Europa die Holland heette, dat ‘krentekakkerige land, waar ik me moet ergeren aan de slachtoffers van de jenever en de dominees.’ Hij zegende het daar niet te wonen, zei hij. Van der Tuuk stierf in de nacht van de 16de op de 17de augustus 1894 in het Militair Hospitaal te Surabaja aan de gevolgen van dysentrie en verwaarlozing in Bali. Hij had daar alle ‘wissewasjes’ moeten achterlaten waar hij toch aan gehecht geraakt was: zijn honden, zijn kippen, zijn ezels. Ook zijn njai bleef achter. Een kleine honderd brieven zijn bewaard gebleven en duizenden velletjes met aantekeningen. Hij schreef eens aan de secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap dat zijn pen teveel gal uit de inkt had opgetrokken. Welnu, van gal vloeien zijn geschriften rijkelijk over. 3. A.M. Courier dit Dubekart In 1872 verscheen bij de Semarangse uitgever Van Dorp een merkwaardig boek, ‘gedrukt voor rekening en verantwoording van en uitgegeven door de schrijver’, zoals op het titelblad staat. Het heette Feiten van Brata-Yoeda of Nederlandsch-Indische toestanden, geschreven door A.M. Courier dit Dubekart. Wie was deze Courier dit Dubekart (1839-1885), die zich Brata-Yoeda noemde? En wat was dit voor een boek? Alweer een roman die in de vorm van ‘aangename ontspanning’ informatie over Indië moest verschaffen? Neen, geen roman, want de schrijver pretendeert niets anders te hebben willen geven dan feiten. Dit laatste woord is zelfs terwille van de nadruk met hoofdletters gedrukt. Hij zegt à la Multatuli dat hij geen schrijver is, dat hij zelfs een hekel heeft aan alle schrijverij en dat alleen de gebeurtenissen hem gedwongen hebben tot schrijven. Wat is het boek dan wel? Een tot bijna 700 bladzijden uitgedijde brochure? In ieder geval een bundeling van ingezonden stukken uit de Soerabaia-Courant. Ze gaan over lichtschuwe toestanden, over corruptie en laster, over onderdrukking en machtsmisbruik, over moordaanslagen en sluipmoorden. Als de schrijver ‘in naam van het Recht’, zoals hij het uitdrukt, ‘de gepleegde schanddaden ter kennisse van het publiek’ wil brengen, wordt hij het slachtoffer van zijn edel streven. Hij wordt wegens laster tot een gevangenisstraf van zes maanden veroordeeld. In de gevangenis te Sura- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} baja concipieert hij zijn boek. Hij bundelt zijn artikelen uit de courant, voegt er nog enkele aan toe over gevangenistoestanden, en laat daaraan zijn levensloop voorafgaan. Deze levensloop blijkt zeer bewogen te zijn geweest; ze is karakteristiek voor de romantische super-individualist die Courier dit Dubekart is. Zijn botsing met de maatschappij was volledig. Ze is achteraf te voorzien geweest: een zestienjarige jongen (in 1839 geboren te Kapelle) die evenals zijn vader en drie broers marine-officier wil worden, omdat hem ‘reeds als knaap de vurige begeerte bezielde vreemde landen en volken te bezoeken.’ Hij wordt op zijn ogen afgekeurd en na vele ruzies thuis, vertrekt hij op goed geluk naar Australië waar hij zich bij de gold-diggers voegt. Het is een té hard en zwaar bestaan voor de tengere jongen die hij dan nog is. Via Australië komt hij naar Indië. In Batavia, werkzaam bij een scheepvaartmaatschappij, constateert hij reeds na korte tijd dat de Europese samenleving in Batavia gekenmerkt wordt door ‘veel bluf, brutaliteit, protectie en karakterloosheid’, en dat men om te slagen, vóór alles een ‘rekbare consciëntie’ moet bezitten. Hij ziet geen kans zich in deze maatschappij te handhaven en vertrekt naar Java's binnenlanden, ‘door een onweerstaanbare drift gedreven’. Zijn chef te Batavia, die hem welgezind is, tracht hem nog ervan te weerhouden, maar ‘mijn stijfhoofdigheid behield de overhand,’ zegt hij zelf. Hij gaat naar Kediri en Blitar, in Oost-Java, en daar begint zijn wisselende loopbaan van employé op een suikerfabriek en tabaksonderneming, van opzichter en landraadsklerk, tokohouder, vliegende procureur enzovoort. Dan beginnen ook zijn eindeloze conflicten met superieuren, met bestuursambtenaren en andere notabelen. Hij stootte zich aan de Indische samenleving en de kleine Indische samenleving op een binnenplaats stootte zich aan hem, omdat hij zich niet schikken wilde naar haar maatschappelijke regels. Zijn intieme omgang met de Javaan en zijn soms zonderling gedrag waren velen een doorn in het oog. Welke Europeaan kleedde zich als een Javaan om te leven als een Javaanse karrevoerder? En welke Europeaan (hij had een vrouw van het eiland Nias) liet zijn beide kinderen als ‘Inlanders’ opgroeien zonder enige schoolopleiding, omdat hij deze waardeloos achtte? Zijn zoon die later planter werd, leerde lezen en schrijven als karbouwenhoeder. Zijn hand was opgeheven tegen een ieder en ieders hand tegen hem. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo leek het weleens. Het was of hij zijn leven lang gedoemd zou zijn te rekwestreren, aan te klagen en recht te vragen. Zo iemand was Courier dit Dubekart. Hij wilde alles aan het publiek bekend maken, maar hij dacht dat elk detail van belang was en schoot daarmee zijn doel voorbij. Een boek van bijna 700 bladzijden volgestopt met grieven, aanklachten en bewijzen ‘werkt’ eenvoudig niet meer. Men heeft Courier dit Dubekart meer dan eens met Multatuli vergeleken, vóór de verschijning van zijn boek al, maar nadat Multatuli zelf over de Feiten van Brata-Yoeda geschreven had in het vierde deel van zijn Ideeën kon er geen enkele bespreking meer verschijnen zonder dat de parallel met Multatuli doorgetrokken werd. Ook S. Kalff leerde Courier via Multatuli kennen en schreef in 1891 - dus twintig jaar na de verschijning van de Feiten - een reeks dagbladartikelen die hij ‘Multatuli en Brata-Yoeda’ noemde. Albert Verwey herontdekte Courier in 1919 onafhankelijk van Kalff, wiens artikelenreeks hij niet blijkt te kennen, en noemde hem ‘een jongere tijdgenoot van Multatuli’. De vergelijking met Multatuli ligt ook eigenlijk voor de hand, ook zonder dat Multatuli over Courier dit Dubekart zou hebben geschreven. Als we de Feiten van Brata-Yoeda lezen, worden we getroffen door Multatuliaanse denkbeelden, in Multatuliaanse zinswendingen zelfs, door eenzelfde pathos, eenzelfde inspiratie en eenzelfde behoefte aan martelaarschap. Het merkwaardige is alleen dat Brata-Yoeda midden in zijn boek mededeelt, dat hij nog nooit iets van Multatuli gelezen heeft (hij schrijft de naam zelfs verkeerd: Multatulie). Eerst in augustus 1870, als hij langzamerhand aan het slot gekomen is, deelt hij in een voetnoot mee dat het hem eindelijk (‘eerst een paar dagen geleden’) gelukt is de Havelaar in handen te krijgen. In het voorwoord van een half jaar later vinden we overigens reeds talrijke toespelingen op de Havelaar die wij niet kunnen misverstaan. Zo schrijft Courier met de nodige ironie dat hij zijn boek niet zal opdragen aan ‘onze geëerbiedigde en veelgeliefde Koning.’ Hij zal er voor zorgen dat er in Nederland voldoende exemplaren zullen zijn. Dan kan de Koning zich een exemplaar aanschaffen ‘als de belangen Zijner overzeese onderdanen Zijner Majesteit tenminste ter harte gaan.’ In de litteratuur van de negentiende eeuw wordt veel over ‘Indische toestanden’ gesproken die kenmerkend zijn of kenmerkend geacht worden voor de samenleving. Een objectieve beoordeling is echter niet {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk, al was het alleen maar niet, omdat we de frequentie van bepaalde situaties niet kunnen meten. We moeten dus afgaan op wat de litteratuur uit die tijd als opvallend ziet. En dat zijn de perkara's en Indië leek wel het land van de perkara's. Men kan geen gedenkschriften lezen of er wordt over perkara's geschreven. Het leek soms wel of een ieder in die tijd zijn privé-perkara had. Altijd ging het over ontslag, over gepleegd onrecht, over gekrenkt eergevoel en altijd werden de conflicten in een persoonlijke sfeer getrokken. Dit is kenmerkend voor elke kleine, heterogene en sterk hiërarchisch opgebouwde samenleving zoals de Europese samenleving in Indië. Ook in de zaak van Lebak hebben persoonlijke ambities meegespeeld. Douwes Dekker is niet louter door idealisme geleid en Brest van Kempen niet louter door het landsbelang. Evenmin lijkt dit het geval te zijn geweest met Courier dit Dubekart. Wie in de Feiten van Brata-Yoeda de gebeurtenissen chronologisch situeert, ontkomt niet aan de indruk dat hier strikt persoonlijke en algemene motieven door elkaar liepen. En dat zelfs de edele aandriften eerst in een later stadium als rechtvaardiging van een bepaalde handelwijze het volle gewicht hebben gekregen. Toch blijft het optreden van Courier dit Dubekart in het Indië van zijn tijd, tussen dat van zovele aangepaste figuren, een verkwikking. De overeenkomsten met Multatuli springen in het oog, maar er is één groot verschil: Multatuli is erin geslaagd van zijn optreden een algemene aanklacht te maken tegen het onrecht; Courier dit Dubekart is welbeschouwd niet ver boven een Indische schandaalzaak uitgekomen. Is dit verschijnsel tussen hen beiden terug te brengen op een niveauverschil in schrijverschap? Misschien. 4. Alexander Cohen Alweer Multatuli die - hoewel veel later - aan het begin staat van een politieke en schrijversloopbaan. Hij levert niet alleen voer voor opstandigen, maar leert ook de pen los te besturen. We weten niet wat het belangrijkste is geweest. In het veel later, pas in 1932, verschenen eerste deel van zijn autobiografie In opstand, vertelt Alexander Cohen (1864-1963) in zijn onvergetelijke jeugdherinneringen hoe hij, als zijn vader hem het bidden gebiedt, ‘doet alsof’, door op het gebedenboek {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} de Max Havelaar te leggen. Hij was toen zestien of zeventien. 6 september 1882, achttien jaar oud, vertrekt hij als koloniaal naar Indië met een gevoel van ‘enchantement’, zegt hijzelf, die de gehele reis voortduurt. ‘Vaarwel, vaderland!’ Aan deze vlucht uit het ouderlijk huis in Leeuwarden - want zo kan men zijn vertrek nog het beste karakteriseren - ging een sombere, vreugdeloze jeugd vooraf. Zijn moeder stierf toen hij negen jaar was aan tbc - ‘tering’ noemde men het in die tijd - ‘een schone, stille, zachte en vriendelijke vrouw.’ Alexander Cohen herinnert zich haar alleen als een zieke. Het enige beeld dat hij van haar heeft, is dat op het doodsbed. In zijn leven is zij er nauwelijks geweest. Alleen zijn vader is er, een figuur waar hij tegenopbotst, een orthodoxe jood, ‘een harde man die vol systemen en beginselen zit.’ ‘Al de akeligheid, al de ellende thuis, is voortgevloeid uit zijn begrip, zijn wanbegrip van de opvoedkunde.’ Voor hem moeten de kinderen opgroeien tot nuttige leden in de maatschappij. Daarom ontneemt hij hun alle vrijheid, alle spelletjes, alle speelgoed en onthoudt hij hun zakgeld. Dit systeem heeft goed gewerkt bij Alexander Cohens broers. Ze zijn ‘doortrapt fatsoenlijk’ geworden, zegt hij. Maar hem heeft het gemaakt tot een ‘rebel en non-conformist’. Hij haat zijn vader en in zijn vader elk autoritair systeem. Hij wordt, is en blíjft - in de beeldspraak die hij zelf gebruikt - ‘een onhandelbaar wild dier dat tegen de tralies van zijn kooi opspringt, dat van zich afslaat en bijt.’ Straffen helpen niets; geen tuchtigingen, geen ‘zonder eten naar bed’, geen ‘roggebrood met water-dieet.’ Hij steelt wat hij niet krijgt, hij loopt weg, tweemaal zelfs, maar wordt teruggehaald. Het gaat hoe langer hoe meer hard tegen hard. Toch zijn er in zijn jeugd enkele lichtpunten, zoals de stemming op Seider-avond, maar het zijn vooral sommige mensen die hij met een ingehouden vertedering herdenkt: de gazan van de synagoge van Leeuwarden, die nooit nalaat hem over het hoofd te strijken als het zijn beurt is om kadosch te zeggen en van wie hij zich vooral de stem herinnert, ‘een wondere stem, die jubelt, klaagt of schreit, al naar de aard der dagen.’ En dan uit de Rotterdamse familie van zijn moeder: haar jongste zuster Tante Netje, ‘charmante, gracieuse Tante Netje!’ Ze is een ‘van geest sprankelende, in de grond melancholische, fantaske afgod’ die hem altijd in bescherming neemt. Hij is uiterst gevoelig voor een vriendelijke bejegening. Maar ook zij sterft jong, met een voorgevoel van haar vroege dood (uit een brief aan haar {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster: ‘Je zult nu nog tweemaal van mij horen: bij mijn bevalling en bij mijn dood’). Cohens besluit om als ‘klonejaal’ naar Indië te gaan, vormt in de reeks gebeurtenissen een anti-climax. Geen enkel verzet, alleen maar instemming en een gevoel van opluchting. Als hij vertrekt denkt hij het verleden achter zich te hebben gelaten, maar het verleden achterhaalt hem overal. Zijn harde jeugd heeft hem voorgoed opstandig gemaakt, recalcitrant en agressief. Aan boord naar ‘de(n) Oost’ gaat het nog redelijk goed en de eerste weken als soldaat-schrijver ook nog, maar dan wordt hij ernstig ziek. Eerst na maandenlange verpleging in het gezondheidsetablissement Sindanglaja geneest hij. Voordat hij de wildernis ingestuurd wordt (‘Midden in de wildernis? Des te beter! Hoe wilder, hoe woester het landschap, hoe liever ik het heb’), komt hij al in botsing met zijn superieuren. De eerste maanden op Sumatra, in Lahat, zijn overigens van een ‘lijdelijke zaligheid’, maar dan begint de lange reeks conflicten, voortkomend uit een volstrekt onbelangrijk incident over het salueren; ‘een gebeurtenisje,’ zegt hij zelf, ‘waarvan de gevolgen mij geleidelijkerwijs meeslepen in een kolkende maalstroom van onbehagelijke wederwaardigheden. Lotgevallen waarover ik mij niet beklaag, nog nooit beklaagd héb, en die ik ook niet betreur. Want voor alles hier beneden moet de prijs betaald worden. En welke prijs is te hoog voor de zeldzame kostbaarheden die zelfrespect en onafhankelijkheid van geest heten?’ De prijs is een strafregister, ‘zo zwart, als er maar weinig waren in het hele Oost-Indische leger.’ De krijgsraad te Palembang veroordeelt hem tot zes maanden, een jaar en nóg een jaar militaire detentie wegens driemaal gepleegde ‘insubordinatie door woorden.’ De laatste keer had hij de kapitein die stinkende soep en bedorven vlees ‘uitstekend’ had bevonden, toegeroepen: ‘Och, kerel, hoe kun jíj nog het eten proeven? Je hebt de jeneversmaak nog in je mond!’ Hij moet zijn straf van tweeëneenhalf jaar uitzitten in het bekende provoosthuis, het fort Pontjol te Semarang. Het regent straffen: cellulaire straffen, lijfstraffen als rotanslagen, het minste nog het slaan aan de kogel. Toch maakt hij vrienden. Hij herdenkt ze weer met dezelfde vertedering als waarmee hij de gazan uit zijn kinderjaren heeft herdacht. Ze zijn mensen en menselijk; ze zijn geen systeemdragers. Van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} een van hen krijgt hij bij diens vertrek uit Pontjol een exemplaar van de Max Havelaar! Op 25 december 1886 was zijn straftijd om en wordt hij, omdat hij ‘volstrekt onhandelbaar’ is, als zogenaamd gepasporteerd militair naar Holland teruggezonden. Een bittere tijd is voorbij. Hij keert naar Leeuwarden terug, maar zijn vader zegt: ‘Het beste is maar dat je zo gauw mogelijk de deur uitgaat.’ In Amsterdam vindt hij een betrekking als corrector aan Recht voor Allen, het blad van Domela Nieuwenhuis die in de gevangenis zit, maar met wie hij kort daarop kennis maakt. Een paar weken later gebeurt het bekende incident op de Stationsweg in Den Haag als Koning Willem iii voorbijrijdt in een statiekoets en Cohen uitroept: ‘Weg met Gorilla, leve het socialisme, leve Domela Nieuwenhuis.’ Hij heeft het ongeluk dat een agent in burger naast hem staat. Of eigenlijk beschouwde hij het niet als een ongeluk. Het proces gaf hem gelegenheid, zegt hij, 1. meer bekendheid te geven aan het schotschrift Koning Gorilla van Roorda van Eysinga. 2. zowel de koning als de rechterlijke macht bespottelijk te maken. Zijn verdediging te vinden in Hop, hop, hop, hangt de socialisten op, 1967, blz. 192, werd een sarcastisch betoog dat grote bekendheid kreeg. Het werd integraal in Recht voor Allen opgenomen en fragmentarisch in allerlei dagbladen (‘O, heilige onnozelheid van het Gezag!’). Maar het kostte hem weer zes maanden gevangenisstraf! Hij komt in de socialistische beweging terecht, bekeert zich tot het anarchisme, wordt later monarchist, maar blijft de ‘reactionair’, zoals hij zichzelf noemt, dat wil zeggen ‘in tegenactie van bijna alles.’ Op negenennegentig-jarige leeftijd sterft Alexander Cohen in Toulon onder vrij trieste omstandigheden. Vooral na de dood van zijn vrouw, in 1959, verlangde hij naar het einde, schreef hij aan een van zijn vrienden. Nog eenmaal, in 1905, heeft hij in opdracht van de Franse regering ter bestudering van de medische zorg voor de bevolking, een reis naar Indië gemaakt en daarbij Pontjol bezocht. Een verslag van die reis staat in Van anarchist tot monarchist, op blz. 184 e.v. Het rapport - uiteraard in het Frans geschreven - is in handschrift bewaard gebleven. Het zal te zijner tijd aan de collectie van het Letterkundig Museum worden toegevoegd. Cohens autobiografie (In opstand, 1931 en Van anarchist tot monarchist, 1936) is uiterst boeiend. Hij schreef voortreffelijk, zonder gewichtig- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, zonder franje, in een zó ongehinderd Nederlands, met zoveel humor, ironie en sarcasme, zó doeltreffend, dat zijn memoires als schoolvoorbeeld kunnen dienen voor alle memoireschrijvers - waarvan er zovelen vastlopen in zelfverheffing. Juist de ironie en de zelfspot blijken daar een uitstekend wapen tegen. Cohen gaf Van anarchist tot monarchist het volgende motto van Proudhon mee: ‘Ironie, vraie liberté, c'est toi qui me délivres de l'ambition de pouvoir, de la servitude des parties, du respect de la routine, du pédantisme de la science [...] et de l'adoration de moi-même.’ Vooral als men deze herinneringen van Cohen leest na die van Domela Nieuwenhuis (Van christen tot anarchist) realiseert men zich wat schrijven betekent en hoe superieur Cohen in dit opzicht is. Dat Cohen Multatuli op jeugdige leeftijd heeft gelezen, weten we, dat Multatuli veel voor hem betekend heeft eveneens. In zijn Uitingen van een reactionnair schreef hij in enkele ‘Multatuli-souvenirs’: ‘L'homme libre die ik gebleven ben tot op deze dag, dankt aan Multatuli zijn ideologische vrijmaking.’ Hij vertaalde ook stukken uit Multatuli voor de Mercure de France toen hij weer voor de zoveelste keer in een gevangenis zat, maar als we over de directe invloed van Multatuli op zijn schrijfwijze willen gaan spreken, wordt het moeilijker. Hij zelf heeft er nooit iets over gezegd. Wel heeft hij eenmaal een vraagteken gezet bij de woorden van een recensent die vond dat hij met ‘Multatuliaanse allure’ schreef. In ieder geval had hij evenveel recht als Multatuli te zeggen: ‘mijn stijl, dat ben ik.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Conrad Busken Huet 1. Het ‘geval-Hasselman’ Conrad Busken Huet (1824-1886) heeft acht jaar in Indië doorgebracht als journalist. Hij vertrok in 1868 om redacteur te worden van de Java-Bode, maar hij vertrok - omdat hij de overtochtskosten voor zich en zijn gezin niet betalen kon - met een opdracht van het conservatieve kabinet. Hij moest de gouverneur-generaal adviseren over de maatregelen die nodig waren om de schadelijke invloed van de Indische (liberale) oppositiepers te beperken. Dit was, hoe men het ook beziet, een transactie en zelfs een geheime transactie, en nog erger voor Huet, een geheime transactie die uitlekte nadat de gouverneur-generaal had laten blijken niet gediend te zijn van ‘consideratie en advies’. De gebeurtenissen zelf en het rumoer rondom deze gebeurtenissen, dit alles - ook wat daaraan voorafging - staat bekend als het ‘geval-Hasselman’, genoemd naar de onderhandelende Minister van Koloniën J.J. Hasselman. Om dit ‘geval - Hasselman’ goed te begrijpen, en vooral de overwegingen van Huet, moeten we verder terug, zelfs naar 1859 of 1860, het jaar dat Potgieter en Huet elkaar leerden kennen en vriendschap sloten, een vriendschap die eerst door de dood van Potgieter in 1875 verbroken werd. Potgieter was liberaal in hart en nieren; hij geloofde in het liberalisme als staatkundig stelsel, hij geloofde aan de idee van de vooruitgang en niets kon hem toen in zijn geloof schokken. Hij scheidde de idee af van de praktijk. Voor hem was het liberalisme iets anders dan de liberale politiek of de dragers van het liberalisme. Hij was ten slotte met al de aan hem toegeschreven ‘verstandelijkheid’ een romantisch idealist, een kind van zijn tijd. Potgieter was sinds de oprichting in 1837 redacteur van De Gids, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de laatste jaren was het elan een beetje verdwenen; hij geraakte in een redactionele sleur, samenwerkend met een redactie van gevestigde namen. ‘O, Gids! - dit en passant - vanwaar zo duf en deftig,’ dichtte De Genestet. Potgieter moet het zelf ook zo hebben aangevoeld. Toen hij in 1859 kennis maakte met de achttien jaar jongere Huet, was deze vijf- of zesendertig, door de praktijk van het leven gerijpt, maar nog vol vechtlust, een polemische natuur en bovendien een man die schrijven kon. Voor Potgieter moet de vriendschap die uit hun kennismaking groeide, bijzonder stimulerend zijn geweest en hij heeft direct aan een verjonging van De Gids gedacht met medewerking en hulp van Huet. In 1863 trad Huet dan ook tot de redactie toe. In begin 1865 brak het bekende redactionele conflict uit door een tweetal artikelen van Huet in het eerste nummer van 1865. Vooral één van de artikelen, waarin Huet kritiek uitoefende op het voor de liberalen blijkbaar heilige beginsel van de volkssoevereiniteit, stuitte op felle weerstand van de andere redactieleden. Potgieter die voor beide stukken zijn fiat had gegeven, verklaarde zich solidair met zijn vriend Huet en trad met hem uit de redactie: ‘meegevangen, meegehangen, weet ge, en zijt gij schuldig, ik ben medeplichtig...’ De kleinzielige wijze waarop de andere redactieleden reageerden en Huet ter verantwoording riepen, had Potgieter geërgerd. Het stemde Huet bitter. ‘De maat is vol,’ schreef Potgieter, maar hij liet erop volgen: ‘De hoofdoorzaak wordt de nu ondervondene [teleurstellingen] waardig te dragen.’ Ook voor Huet was de maat vol, maar hij bezat een ander temperament dan Potgieter. Hij kon zich alleen maar gegriefd en verbitterd voelen. In de zomer van 1865 kwam Potgieter met een grote verrassing. Hij ging naar de uitgever van de krant waar Huet aan werkte, vroeg twee weken verlof voor hem en nodigde hem uit voor een reis naar Florence ter bijwoning van de Dante-feesten. Maar Huet was op reis nogal stil, verstrooid en in zichzelf gekeerd. Zijn toekomst baarde hem zorgen. Hij was zo jong niet meer en hij had het gevoel vastgelopen te zijn. Zijn positie aan de Opregte Haarlemsche Courant bood geen perspectieven. Hij kwam er als publicist niet tot zijn recht. Hij was ook teleurgesteld over de houding van verschillende van zijn vrienden in het Gids-conflict en ook daarna. In 1864 had hij gesolliciteerd naar een belangrijke, ook financieel aantrekkelijke positie bij de liberale {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij kreeg de begeerde betrekking niet, omdat de commissarissen door het Gids-conflict twijfelden aan zijn liberale gezindheid. Huet had het gevoel in een impasse te verkeren. Maar hij kon niet anders dan afwachten, in zichzelf en tegen anderen grommen en zijn gram afreageren in zijn roman Lidewijde die hij in deze jaren bezig was te schrijven. In het najaar van 1867 deed zich een kans voor te ontsnappen aan de ‘slavernij’ bij de Opregte Haarlemsche Courant. De uitgever van de Java-Bode te Batavia zocht voor zijn blad een bekwame hoofdredacteur. Zijn Amsterdamse correspondent wendde zich tot Huet. Huet vroeg bedenktijd. Hij schrijft Multatuli en vraagt deze om raad (de brieven van Multatuli hierover zijn gepubliceerd in De Gids van 1910, deel ii, blz. 263 en blz. 400). Hij legt hem zijn moeilijkheden voor: de Java-Bode is een liberaal geredigeerd dagblad. Hij wil echter zijn opinies vrijelijk uitspreken en dat betekent dat hij zich het recht voorbehoudt de liberalen te kritiseren en zo nodig wil hij zijn blad in gouvernementele zin kunnen ombuigen. Met andere woorden, hij wil, als het moet, de conservatieve politiek verdedigen. Kan dat? Ook zakelijk bezien? Multatuli heeft er een hard hoofd in. Huet moet bovendien de overtochtskosten zelf betalen en hij is niet in staat dit geld op tafel te leggen. Hij vraagt Potgieter ƒ3000,- te leen. Het antwoord kennen we niet, maar blijkbaar is het geld nooit gegeven. Huet zoekt naar andere wegen. Via Multatuli komt hij in aanraking met bekende figuren van de conservatieve richting: met de oud-Gouverneur-Generaal Rochussen, met de Baron Van Zuylen en ten slotte met de Minister van Koloniën Hasselman. Er wordt gesproken over een regeringssubsidie, over het in dienst treden bij het gouvernement, maar het duurt allemaal te lang en Huet accepteert het aanbod van de Java-Bode. Hij neemt blijkbaar het risico. Nu hij toch gaat, doet Hasselman Huet een voorstel om - tegen betaling van de overtochtskosten voor hem en zijn gezin - de landvoogd te ‘dienen van consideratiën en advies nopens de vraag: welke maatregelen er daar te lande, van bestuurswege worden vereist om zich van de behoorlijke werking van de drukpers te verzekeren zonder de vrijheid om zijn gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te delen, te zeer te belemmeren, en aan de andere kant zonder het algemeen belang teveel in de weegschaal te stellen.’ Op 10 maart 1868 verklaart Huet zich akkoord en in mei vertrekt hij naar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië. Over de geheime opdracht licht hij zelfs Potgieter niet in en als in Indië de opdracht uitlekt en de bom barst, blijkt Potgieter diep geschokt. Hij laat niet na zijn jongere vriend bij herhaling te kapittelen. Het valt niet te ontkennen dat wat Huet gedaan heeft een verwijdering tussen hem en Potgieter ten gevolge heeft gehad; toch is de correspondentie nooit verbroken geweest. Een jaar later, als het rumoer rond het ‘geval-Hasselman’ verstomd is en Huet zijn plaats in de Indische journalistiek heeft gevonden, wordt de toon weer hartelijker. In een brief uit Batavia van 12 september 1869 legt Huet zijn oude vriend al zijn vroegere overwegingen bloot. Het is een belangrijke brief die de kern raakt: ‘Indien ik één ding niet meegenomen heb naar Indië, zijn het illusiën geweest. Dat ik in Holland vrienden had, heb ik in de laatste jaren aan niets kunnen bespeuren. Zij die zich voor mijn vrienden uitgaven, vonden het een rustig denkbeeld dat ik bij de Enschedé's “de kost voor het eten” had, en geen hunner scheen er besef van te hebben, dat ik door die tijdrovende en zieldodende arbeid intellectueel te gronde ging. Dat waren vrienden in ruimer kring. Vrienden in enger kring had ik niet, behalve u. Doch wat zijn wij, bid ik u, in het laatste jaar vóór mijn vertrek voor elkander geweest? De oude hartelijkheid en openhartigheid, die nu teruggekomen zijn, waren toen verdwenen. Gij wildet dat ik mij weer verzoenen zou met de lui van de Gids, doch toen het erop aankwam, trokt ge u terug. Wij konden over geen onderwerp van enig belang samen spreken zonder het oneens te worden. Ik had, dat was duidelijk, uw vriendschap verloren en daarmee was ook de laatste band die mij nog aan Holland bond, verbroken. Dat maakte mij niet boos, maar onverschillig. Ik vond, en vind het nog in de hoogste mate belachelijk, dat de Hollandse liberalen het air aannemen, alsof ik hun zaak op enigerlei wijze verloochend of bedorven of benadeeld heb. Zij hadden geen zweem van recht op mij, maakten ook geen aanspraak op mij en beschouwden mij niet als één hunner. Eerder was het voor hen, toen ik heenging, een rustig gevoel, en zij zijn eerst aan het kraaien gegaan, toen zij bemerkten, dat ik mijn laatste woord nog niet gezegd had. Derhalve, of ik die vrienden teleurgesteld heb, is geen zaak tussen hen en mij, maar tussen hen en zichzelf. Wat u betreft, ik zou u deelgenoot hebben gemaakt van mijn plannen omtrent de Java-Bode, van mijn gesprekken met Hasselman, van het door mij aanvaarde mandaat omtrent de Indische drukpers, indien ik {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} niet aan alles gemerkt had, dat mijn heengaan of mijn blijven voor u tamelijk onverschillig was geworden. Vandaar mijn toenmalige achterhoudendheid. Misschien zou ik onbaatzuchtiger gehandeld hebben indien ik terwille van vrouw en kind het juk der Haarl. Cour. was blijven torsen, doch ik vond toen, en vind dat nog, dat voor mij het ogenblik gekomen was om aan een mogelijke toekomst te denken. De gelegenheid om naar Indië te gaan beschouwde ik als een aanwijzing en daar ik mij van alles wat zich in Nederland liberaal noemt, volslagen vervreemd gevoelde, behoefde ik slechts één schrede te doen om een inwendig sedert lang bestaande breuk naar buiten te voltooien. Zonder het te willen of te bedoelen, hebben de Indische liberalen die voltooiing bespoedigd. Want toen ik Holland verliet, stond het voornemen niet bij mij vast dadelijk in het openbaar de zijde der conservatieven te kiezen. Veeleer verkeerde ik in de waan, dat ik mij vooreerst zou kunnen bepalen tot het bestrijden der liberalen in Holland. Doch door de felheid zelf, waarmee ik hier ben aangevallen, heeft het omwentelingsproces een veel snellere loop genomen dan ik gedacht had. En van achteren gezien, is mij daarmee een dienst bewezen. Want hoe spoediger een positie zich afbakent, hoe beter. En nu is het in die korte tijd reeds zover gekomen, dat ik voor een onverbeterlijk reactionair te boek sta, - ik die op allerlei gebied, ook het staatkundige, de radicaalste gevoelens verkondig en alleen in zover conservatief ben, dat ik de liberale koloniale politiek als humbug demaskeer. Nog een poos en het zal blijken, dat aan mijn vrijheid en onafhankelijkheid, die men aan banden gelegd waant, niets ontbreekt.’ Huet heeft eens in de Java-Bode, toen de opdracht uitlekte, een artikel geschreven dat hij als een ‘Opheldering’ presenteerde, maar waarmee hij olie op het vuur gooide, omdat hij duidelijk wat achterhield. Ditmaal - tegenover Potgieter - heldert zijn opheldering ook werkelijk wat op. We krijgen voor het eerst het gevoel dat hij niets meer achterhoudt, dat alle kaarten op tafel liggen. In deze brief zit de kwintessens van dat wat uitgegroeid is tot het ‘geval-Hasselman’, waar zoveel over te doen is geweest. We weten nu dat persoonlijke, sociale en politieke overwegingen hem een besluit hebben doen nemen dat grote risico's met zich meebracht, maar dat toch te begrijpen is en zelfs tot op zekere hoogte te rechtvaardigen - gegeven de situatie waarin hij verkeerde. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Acht Indische jaren In mei 1868 vertrokken Huet en zijn vrouw met hun zoontje Gideon - die aan boord acht jaar werd - naar Indië. Op 21 juni kwamen zij aan; tien dagen later nam Huet de redactie van de Java-Bode van mr. Van Gennep over die het blad in liberale richting had geleid. Niet lang daarna begonnen voor Huet de moeilijkheden door het uitlekken van de opdracht. Hij kwam in een precaire situatie, vooral ook omdat hij de tactiek van zijn beleid - het langzaam ombuigen van zijn blad in conservatieve richting - vooreerst niet wilde prijsgeven. Daardoor kreeg zijn houding iets tweeslachtigs. Dit verzwakte zijn positie tegenover zijn tegenstanders die hem met alle beschikbare middelen aanvielen, met beledigingen en verdachtmakingen. Huet heeft het in de eerste maanden bijzonder moeilijk gehad; hóé moeilijk blijkt uit wat hij aan Potgieter schreef, enige maanden later toen de wind weer was gaan liggen: ‘Ware ik niet door mijn kerkelijke en litterarische strijd van vroeger jaren tegen velerlei leed gehard geworden, ik zou de verguizing waarvan ik hier en in Holland het voorwerp ben geweest, niet hebben kunnen doorstaan’ (brief van 28 januari 1869). Hierbij kwam het kritische oordeel van Potgieter, maar daarnaast ook de onvoorwaardelijke trouw van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Ze schreef hem verschillende brieven om hem te troosten en moed in te spreken. Als Potgieter zich tegenover haar blijkbaar laat ontvallen dat het nu maar gedaan moest zijn, schrijft ze hem: ‘Neen! Dat ben ik niet met U eens dat het hem beter zou zijn dat het nu maar gedaan ware. Nee! al zou dan in de eerste jaren zijn leven niet zijn dan moeite en strijd, hij moet er tegenop worstelen om eenmaal te zegevieren en er zich uit op te heffen. Hij moet dit nu dragen. [...] Ik ga nu toch weer eens schrijven, een vriendenwoord zal toch plezier doen in deze dagen.’ En een vriendenwoord had Huet in die dagen hard nodig. Want behalve de persoonlijke smaad die hij moest ondervinden stond zijn maatschappelijke positie op het spel. Hoe zouden de abonnees reageren? De Handelsvereniging had haar collectief abonnement opgezegd, maar langzamerhand, of liever vrij vlug, herstelde zich het abonnementental. Voor een deel uit praktische overwegingen, voor een ander deel uit weerzin voor de ‘drekpolemiek’ van zijn concurrenten, ging Huet niet meer op hun aanvallen in, hun verdachtmakingen en bele- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} digingen. Hij zou zich in geen geval bedienen van de middelen van zijn tegenstanders. Wat het hem gekost moet hebben te zwijgen, merken we aan de brieven aan Potgieter. Daar vaart hij tegen ze uit: ‘Want die Lion [zijn felste tegenstander] is een venale hansworst, die wanneer ge hem een goede som geld aanbiedt u morgen in de tegenovergestelde geest precies zulk een artikel flikken zal. Neen, waarde vriend, de vraag is niet wat zulke kerels van mij vertellen, maar alleen hoeveel of hoe weinig abonné's de Java-Bode met 1 januari verliezen of behouden of in de plaats krijgen zal’ (brief van 18 november 1868). In begin 1869 kan hij herademen. Op 30 april 1869 schrijft hij aan Van Vloten: ‘In de tijd van tien maanden ben ik, temidden van de heftigste strijd, erin geslaagd in Indië een courant te vestigen die enig is in haar soort’ (xxe Eeuw, 1902, deel ii, blz. 170). Inderdaad, ‘enig in haar soort’, althans voor Indië, een krant van politiek conservatieve signatuur temidden van een liberale oppositie, een fatsoenlijke krant, waardig en met een zeker niveau, met aandacht ook voor andere onderwerpen dan alleen maar faits divers en ‘Indische zaken’. Huet bleek een goed journalist en een goed organisator; hij was bovendien een bijzonder harde werker (men leze hierover de brieven van Mevrouw Huet aan Sophie Potgieter). Hij drukte zijn persoonlijk stempel op de krant en dat stempel kwam van een bekwaam man met allure, van een uitstekend schrijver. En zijn krant werd gelezen. Ook door dat deel van het publiek waar Huet zelf niet op gerekend had. De Indische journalistiek - door Huet een schande voor de natie genoemd - bleek iets anders te vertegenwoordigen dan het ‘Indische publiek’. Dat dit ook vóór Huet, de ‘drekpolemiek’ van de drie Bataviase hoofdredacteuren niet unaniem op prijs stelde, blijkt uit het volgende versje dat in de sociëteit De Harmonie gezongen werd (geciteerd uit het gedenkboek van het Bataviaasch Nieuwsblad, getiteld 50 jaar, blz.92): Hang ze maar op de grote boeven H. Lion en des Amorie van der Hoeven, en opdat het drietal volkomen zij, hang Jan van Gennep er ook maar bij. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Huet wist toen niet wat hij later weten zou: dat de Indische journalisten ‘zonder wortelen waren in de Indische maatschappij, door velen gelezen, door niemand ondersteund.’ De politiek die door de dagbladen gevolgd werd, was een opportunistische politiek, uitsluitend bepaald door zakelijke overwegingen. Het Indische publiek was nauwelijks politiek bewust en het bezat intellectueel weinig onderscheidingsvermogen. Hoe had het ook anders gekund bij een tot sleur en traditie geworden autoritair bestuurssysteem? Wel was er in de jaren dat Huet kwam, een steeds sterker wordend gevoel van algemene onvrede, een verzet tegen de overal voelbare bemoeienis van regering en bestuur - versterkt door de liberale leuzen die uit Europa waren komen overwaaien. Voor het overige had men te accepteren wat de regering in Holland besliste, wat de gouverneur-generaal decreteerde en wat de residenten als hun wens te kennen gaven. Het kon alleen machteloos en eindeloos mopperen (het ‘Indische mopperen’ is een door iedere buitenstaander gesignaleerd verschijnsel). Aan dit gevoel van publiek onbehagen - waar geen politieke wisseling verandering in kon brengen - ontleende de Indische pers haar bestaansrecht als oppositiepers en het hing sterk van de redacteuren af, van hun verhouding tot anderen, hóé zij de oppositie voerden. Nooit principieel, maar sterk persoonlijk en tegen personen gericht. In zoverre was ze weer een weerspiegeling van de Indische maatschappij: een kleine, zeer heterogene samenleving met onderling sterk uiteenlopende belangen, waarin men, bij alle grote afstanden, altijd het gevoel had te dicht bij elkaar te leven; kortom een samenleving met provinciale trekken. ‘Batavia, moet ge weten,’ schreef Huet na vijf maanden aan Potgieter, ‘paart de pretenties van een wereldstad aan de eigenschappen van Delft of Amersfoort’ (brief van 8 november 1868). In deze samenleving waarin geheel andere gedragsregels golden dan in Holland, kwam Huet binnenvallen. De moeilijke situatie waarin hij kort na zijn aankomst kwam te verkeren, heeft zijn oordeel over de Indische samenleving waarschijnlijk scherper doen uitvallen, maar hij zou vermoedelijk niet veel anders hebben gereageerd, oordelend naar zijn normen: die van de Hollandse burgerlijke elite. Hij moest zich wel aan de Indische gebruiken stoten. ‘De onvermijdelijke gelijkheid der standen,’ schreef hij in een brief van 3 juli 1869 aan Potgieter, ‘die in Europa tenminste het talent doet bovendrijven, verzekert hier {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de heerschappij der ongemanierdheid en doet door de gehele maatschappij een adem van ploertigheid gaan. [...] Mensen van studie of lectuur ontmoet men bijna nooit, of wel men zou om hen op te zoeken, een stal vol paarden en rijtuigen moeten houden. De conversatie bestaat grotendeels uit cancans. Ieder weet alles van allen.’ De omgang was weliswaar vrijer, ongedwongener, minder formeel en vaak ook hartelijker - Huet erkent dit ook wel - maar hij vond de heersende toon ‘onbehagelijk’. Nog minder dan hijzelf blijkt zijn vrouw in staat los te komen van de Hollandse waardeoordelen. In haar correspondentie met Sophie Potgieter gedraagt ze zich als een ‘dame van goede stand’. Ze schrijft: ‘Weet gij, wat hier eigenlijk voor een groot gedeelte de maatschappij zo onaangenaam maakt? [...] Ze hebben geen manieren [...] Neen, dan zegent men toch de wezenlijke aristocratie met haar geoefende takt en wellevendheid. Want al is het waar dat onder alle rangen en standen enkele personen gevonden worden die aangeboren juist gevoel bezitten, de grote menigte mag wel van de kraamkamer af tot welgemanierdheid worden gedresseerd. Als ik naga hoe vrij wij ons bewogen in ons kringetje in Holland en hoe fashionable het er toe ging, dan moet ik zeggen dat het hier op enkele uitzonderingen na een grote poenenboel is’ (brief van 16 december 1868). In haar brieven vinden we telkens haar waardering uitgedrukt voor het ‘patricische’, ‘aristocratische’, ‘gedistingueerde’, voor al wat ‘fashionable’ is, voor manieren, gratie en vormen. Op een bal-costumé heeft ze bijna gevloekt van ontsteltenis, zegt ze, bij het zien van de ordinaire costuums en ze vertelt onder meer de volgende anecdote als ergerlijk voorbeeld van gemis aan ‘gratie en spirit’: ‘Een der aanzienlijkste dames droeg het costuum van Maria Stuart. Een der Engelsen hier was als Schot gekleed en bood haar geknield een smeekschrift aan. De dame die geen Engels verstond, en verlegen met haar figuur was, riep kregel uit in het Maleis: “Djangan main gila!” “Geen gekheid alsjeblieft!”’ Mevrouw Huet - het gezin woont in een ruim huis op Kramat, even buiten de stad - ziet telkens haar Haarlemse miniatuur-huisje Sorghvliet voor zich, het tuintje, de planten en de bloemen (‘Ik denk veel aan Holland tegenwoordig en aan Sorghvliet’); ze ‘hunkert’, schrijft ze, ‘tussenbeiden naar huis.’ Als ze enige jaren later in de Plantentuin in Buitenzorg loopt, zegt ze: ‘Het was alsof ik in de Haarlemmerhout was!’ Maar ook Huet kan zich de eerste jaren niet losmaken van de Haarlemse Kleverlaan. Als {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hij over de Indische natuur komt te spreken, zegt hij wel dat Java een ‘schoon land’ is, maar ... ‘mijn liefde voor de Kleverlaan is ongeschokt gebleven.’ Huet blijft vooral op andere wijze met Europa en Holland verbonden: door zijn lectuur en zijn correspondentie. Zijn voortreffelijk geschreven brieven aan Potgieter, met hun geestige tirades, hun kostelijke woordvondsten, hun altijd levendige, vaak agressieve toon, worden voor een groot deel ingenomen door de uitwisseling van meningen over litteratuur en politiek. Hij brengt verslag uit van wat hij gelezen heeft en hij leest ontzaglijk veel. Hij vraagt ook voortdurend boeken te sturen, voor hem en voor Gideon, en blijft zo op de hoogte van de ‘current literature’. Intussen schrijft hij voor zijn krant. Soms bewerkt hij de correspondentie met Potgieter die hem nauwgezet informeert en licht zijn lezers in over nieuwe uitgaven. Hij blijkt bovendien nog in staat een aantal breed opgezette letterkundige studies te schrijven zoals het algemeen bewonderde artikel over Onno Zwier van Haren dat de omvang van een boekwerk heeft; hij schrijft over Franse, Engelse en Nederlandse letterkunde; hij schrijft feuilletons en verhalen. Hij schrijft ook over politiek, maar evenveel over Nederlandse als Indische politiek. Een staaltje van zijn voortreffelijke betoogtrant en schrijfkunst is het artikel ‘Zelfverblinding’, een grandioze afrekening met het Indische liberalisme. Huet achtte het voeren van een liberale staatkunde voor Indië onmogelijk. Het leidde volgens hem alleen tot leuzen, frasen en schijnheiligheid. Tussen het liberale beginsel en de praktijk gaapte een wijde kloof. En als men in Nederland meende dat Indië liberaal geregeerd werd, dan was dit eenvoudig zelfverblinding. Het artikel werd in december 1875 geschreven, bij het scheiden van de markt, enige maanden vóór de Huets repatrieerden. Men kan het vinden in het tweede deel van de Nationale vertoogen (1876). Huets werkkracht in Indië is verbazingwekkend geweest. Zijn vrouw schreef aan Sophie Potgieter (in een brief van 22 maart 1870): ‘Hij werkt zeer hard; velen zeggen voor dit klimaat te hard. Doch tot nog toe schijnt het hem volstrekt niet te deren. Alle morgen tegen negen, half tien, naar de stad; daar proeven corrigeren, couranten lezen, mensen spreken enz. tot half vijf; dan thuis thee drinken, een weinig uitblazen, eten, en van acht ure tot 's nachts twee, doch dikwijls ook tot drie uur, aan het werk. Doch hij is opgewekt en vrolijk en geen wonder, dagelijks nemen zijn gezag en invloed toe...’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Als journalist moest hij wel aan de weg timmeren, maar het liefst van al, schreef hij zelf, trok hij zich met een boek terug en sloot hij zich van de buitenwereld af. Het gezin Huet ging met een beperkt aantal mensen om, meestal echter viel het op elkaar terug: ‘Gideon en mijn Vrouw, mijn Vrouw en Gideon - een ander of liever “Jeruzalem! indien ik U vergete!” heb ik niet. In mijn uitwendig leven zullen de wanklanken elkander wel blijven opvolgen, denk ik. Maar des te meer geniet ik van mijn tehuis’ (aan Potgieter, 1 februari 1873). Toch is een mentale instelling als deze niet bevorderlijk geweest voor een goed contact met Indië. Voor de bevolking heeft Huet nauwelijks belangstelling gehad, wel voor haar lot, maar hij heeft nooit behoefte gevoeld haar te leren kennen en begrijpen, noch haar taal te spreken. Hij heeft ook al de jaren dat hij in Indië was, in Batavia gewoond, korte tijd in Buitenzorg, en maar één reis van enige weken door Java gemaakt, in 1869. In de eerste plaats om de belangen van zijn krant te behartigen en relaties aan te knopen (dit blijkt uit zijn brieven naar huis), om familie op te zoeken, waaronder zijn broer, en enige andere mensen. Op reis zag hij van de Indische natuur ook meer dan de omstreken van Batavia, maar het binnenland heeft hij niet bezocht; hij komt niet verder dan Malang. Op de ondernemingen waar hij logeert, vindt hij de bevolking ‘welvarend’ en hij moet soms, met de natuur als achtergrond, aan de Gelderse Achterhoek denken. Het cultuurstelsel werkt goed! Hij ziet in ieder geval heel wat anders dan Van der Tuuk als deze in hetzelfde jaar door dezelfde streken reist. Hij ziet niet de krotten, de armoede en de ‘grote ellende’, die Van der Tuuk ziet en die hem doet uitroepen: ‘Hoe dat sommigen zich op de toestand van de Javaan kunnen beroepen als een bewijs dat het cultuurstelsel goed gewerkt heeft, is mij een raadsel...’ [De pen in gal gedoopt, blz. 128). De reis heeft Huet, volgens zijn vrouw, ‘onbegrijpelijk veel goed’ gedaan. Hij kwam ontspannen terug, opgewekt en gezond. Door zijn reis heeft hij ongetwijfeld ook een ‘ander Indië’ leren kennen: de Indische gastvrijheid, de koelte van de hogergelegen plaatsen, de rust en stilte van de ondernemingen, de bijna patrimoniale verhoudingen. Indirect houdt het besluit om in Buitenzorg te gaan wonen verband met zijn indrukken tijdens zijn reis opgedaan. In Buitenzorg - met een koeler klimaat dan Batavia, omgeven door bergen en met een naar Indische begrippen opvallend brede toplaag van Europeanen - nemen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de Huets voor het eerst deel aan het vroeger zo verfoeide gezelschapsleven. Ze gaan naar de races en naar toneelvoorstellingen. Huet schrijft zelfs een stuk dat opgevoerd wordt en waarin zijn vrouw meespeelt. Het is echter nooit gedrukt; wel kennen we de inhoud (te vinden op blz. 3 van het derde deel van de Brieven aan E.J. Potgieter). In 1872 verkoopt de uitgever van de Java-Bode zijn krant en Huet gaat een nieuwe krant oprichten: het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. Binnen korte tijd krijgt hij het kapitaal van ƒ50 000 bijeen, zowel van conservatief als liberaal te boek staande mensen. Met 1 april 1873 verkeert Huet in een situatie die geheel overeenkomt met zijn ambities. Hij is dan baas van een eigen krant met een eigen drukkerij. Financieel gaat het Huet hoe langer hoe beter; hij wordt een man van fortuin, ruim levend in een reusachtig huis, met een stoet van bedienden, een kostbare equipage en dure geschenken. Indië wordt langzamerhand aanvaardbaar en leefbaar. Zijn kritiek matigt zich. Het Indische publiek wordt niet meer ongunstig onderscheiden van het Hollandse: ‘Het publiek hier is als het publiek overal.’ Holland verschijnt niet langer meer als het tehuis van vroeger; het rentenierschap aan de Kleverlaan is niet meer het ideaal. In een brief van 6 februari 1873 staat: ‘Veth hertrouwd, Schimmel toneelpachter, Quack deftig geworden, jonge talenten geen enkel, de couranten koekoek één zang en tijdschriften onbelangrijk -zowaar, ik zal nog maar wat in Indië blijven.’ Het proces van aanpassing heeft zich voltrokken. In 1874 worden vage plannen gemaakt om in 1875 te repatriëren. Huet in zijn brieven aan Potgieter, zijn vrouw in die aan Sophie Potgieter, maken zich illusies en verheugen zich op het weerzien. Er wordt gesproken over een samenwerking voor een uitgave van de werken van Constantijn Huygens. Het is minder het vaderland dat trekt dan de vrienden. Maar Potgieter sterft in begin 1875 als de Huets nog in Indië zitten. Wat diens dood voor Huet en zijn vrouw betekend heeft, kunnen we lezen in hun beider brieven aan Sophie (‘Hij was mijn beste vriend op aarde en nooit vind ik een tweede aan hem gelijk’). In zijn krant schrijft Huet een herdenking die later uitgewerkt is tot het bekende opstel ‘Potgieter. Persoonlijke herinneringen 1860-1875’, opgenomen in de Litterarische fantasien en kritieken, deel xiii. In 1876 gaat het gezin naar Europa terug. Het heeft van tevoren al beslist dat het niet meer in Holland zal gaan wonen, vooral nu Potgieter {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet meer is. Hij was het enige, schrijft zijn vrouw, dat Huet nog aan Holland bond. Wel reist men van Napels door naar Amsterdam, over Italië en Zwitserland. Het weerzien met Holland wekt gemengde gevoelens, van teleurstelling en verrukking. Verrukking om de Hollandse natuur, vooral het land der rivieren; teleurstelling om het volk dat ingeslapen lijkt. Er gebeurt niets. De Nederlandse maagd, schrijft Huet in het laatste hoofdstuk van zijn reisverhaal Van Napels naar Amsterdam, doet aan een oude vrouw uit het volk denken ‘die met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij de smeulende haard.’ Al weet Huet dat in Nederland niettemin plekjes bestaan ‘waar de voorspoedige van leeftijd wensen moet zijn nadagen te slijten’, hijzelf vestigt zich te Parijs waar hij op 1 mei 1886 plotseling overlijdt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII Tussen waarheid en verbeelding 1. ‘De Indische melkkoe’ In 1880 schreef Busken Huet: ‘Indië is ook in het litterarische een melkkoe.’ Niet in de staart, maar in het woordje ‘ook’ schuilt hier het venijn, want het is duidelijk dat hij zinspeelt op de zogenaamde ‘batig slot-politiek’ van de opeenvolgende regeringen die jaarlijks miljoenen aan Indië onttrokken en in de Nederlandse schatkist deden vloeien. ‘'t Moederland heeft geld van doen; met veel drukken moet het lukken, sap genoeg in de citroen,’ spotte een Indische anonymus in '75 of '76. Op dezelfde wijze, zo bedoelt Huet het te zeggen, werd ook Indië ten bate van de Nederlandse boekenproduktie geëxploiteerd. Er verscheen in die tijd een stroom van boeken over Indië, van herinneringen, schetsen, romans, biografieën, landbeschrijvingen en wat al niet meer. Deze stroom, die zich ook later zou voortzetten, kunnen we beschouwen als een soort nevenverschijnsel van hetgeen zowel in de Tweede Kamer als daarbuiten over de ‘Indische kwestie’ te berde werd gebracht. Er waren in Nederland in de loop van de negentiende eeuw vele geruchten overgewaaid over fabelachtige rijkdommen, maar ook over misbruiken en ‘lichtschuwe toestanden’ die eenvoudig prikkelend werkten op de lectuurbehoefte. Van Hoëvell had reeds in boek- en brochurevorm, maar vooral in zijn redevoeringen binnen en buiten de Kamer op allerlei feiten en toestanden gezinspeeld en deze zelfs gesignaleerd. De verschijning van de Max Havelaar en het rumoer daarna haalden het hek van de dam en vooral na 1860 doken telkens weer nieuwe schrijvers en schrijfsters op die zich opwierpen als ‘kenners van Indië’, louter op grond van de omstandigheid dat ze daar een paar jaren hadden doorgebracht. Ze voelden zich geroepen of ze lieten zich door een uitgever uitnodigen het Nederlandse publiek al dan niet {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘op aangename wijze’ voor te lichten en dat ‘aangename’ betekende: in de vorm van bellettrie. Als onze kleinzonen eenmaal aan het catalogiseren slaan, zo ongeveer drukte Huet zich uit, zullen ze zich verbazen over het aantal letterkundigen dat aan het melken van die Indische melkkoe heeft meegedaan. Daarna noemt hij een reeks namen te beginnen met Van Hoëvell en eindigend bij G. Valette (Litterarische fantasien en kritieken, deel 25, blz. 183). Ook als men de tijdschriften in Nederland langsgaat, blijkt het aantal ‘Indische bijdragen’ opvallend groot. In maand- en weekbladen als De Gids, de Tijdspiegel, Nederland, De Nederlandsche Spectator en andere treft men geregeld zulke bijdragen aan, ook letterkundige, die men trouwens ook vindt in algemene, speciaal op Indië gerichte tijdschriften - die overigens telkens maar een kort bestaan hebben gehad - als Koloniale Jaarboeken, De Indische Mail, De Indische Opmerker, Insulinde, De Indische Tolk enzovoorts. Indië werd in de negentiende eeuw duidelijk zichtbaar aan de horizon, maar men kon vanuit het moederland toch niet veel meer dan de contouren zien. Hoe het in werkelijkheid was wist men niet. Men hoorde erover, maar men kon zich er geen goede voorstelling van maken, noch van de natuur, noch van de mensen, noch van het leven daar. Indië was een vreemd land dat men misschien wel zou willen betreden ... maar alleen als het leven in het moederland geen uitzicht meer bood. Vader al te vroeg gestorven En geen mens die bijstand bood; Onder vreemden rondgezworven, Daar carrière, hier geen brood. Dit staat in de Nederlandsch-Indische Muzen-almanak voor de jaren 1859 en 1860 (1859, blz. 109). Men wilde ‘zijn geluk beproeven’ zoals de uitdrukking steevast luidde, maar daarvóór had men behoefte aan inlichtingen. Hieraan is door de Indië-vaarders ruimschoots tegemoet gekomen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. F.C. Wilsen De oudste van al de schrijvers die Huet noemt, is F.C. Wilsen. Hij was een tijdgenoot van Ritter, Tollens, Van Deventer en die lange lijst van Indische lijsters. Wilsen werd in 1813 in Wenen geboren uit Hollandse ouders. Hij was een nabloeier. Zijn naam vinden we nergens in Warnasarie, Biäng-Lala of het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië of welk ander tijdschrift ook. Hij had toen kennelijk nog geen deel aan het litteraire leven, al heeft hij enige jaren (in 1846 en in 1853) in Batavia gewoond. Toch voerde hij ook toen al de pen, zoals dat heette, en schreef hij over oudheidkundige onderwerpen in het algemeen en speciaal over de Borobudur. Zijn studies werden gepubliceerd in het in 1853 opgerichte Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap en door hemzelf geillustreerd. Maar bellettrie was daar niet bij. Geen verhalen, geen romans of gedichten. F.C. Wilsen was in 1842 als korporaal naar Indië gekomen en bij de topografische opneming tewerk gesteld aan de Westkust van Sumatra. Later werd hij naar Java overgeplaatst. In 1849 werd hem door Gouverneur-Generaal Rochussen, met een zekere Schönberg Müller als assistent, opgedragen tekeningen te maken van de basreliëfs van de Borobudur. Vier volle jaren zijn zij daarmee bezig geweest. Het resultaat waren bijna duizend tekeningen - waarvan verreweg het grootste deel door Wilsen zelf werd vervaardigd - en drie bundels beschrijvingen van de Borobudur. Op Wilsens werk is later door prof. Krom nogal wat kritiek uitgeoefend. In 1868 ging Wilsen met ziekteverlof naar Nederland. Hijzelf schrijft dat hij vanaf zijn twintigste jaar een journaal heeft bijgehouden. Uit dit dagboek moet hij hebben geput voor zijn eerste, lijvige boek in briefvorm Lain dooeloe, lain sakarang (voorheen en thans), waarvan deel i nog in het eerste verlofjaar uitkwam; het tweede verscheen een jaar later, in 1869. Het had direct succes en werd in die tijd veel gelezen, veel genoemd en veel geciteerd, waarschijnlijk omdat het inhaakte op een actualiteit. Het verscheen namelijk op een voor Wilsen gelukkig tijdstip. Het cultuurstelsel stond op het punt te verdwijnen na een jarenlange, felle strijd tussen de beide grote partijen, de conservatieven en de liberalen. De publieke mening was dat het cultuurstelsel met zijn {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsexploitatie, met zijn verouderde bestuursmethoden, met zijn misbruiken en batig saldo zichzelf overleefd had. Wilsens boek paste volkomen in deze gedachtengang. Hij laat in het eerste deel het ‘oude Indië’ zien van 1840-1846 zoals het in de buitengewesten op de Westkust van Sumatra was in de tijd van Generaal Michiels en de jonge Douwes Dekker (die hij gekend heeft). Het tweede deel verplaatst ons naar Java (1846-1853). Java is meer ontwikkeld. Alleen dáár is in grote delen het cultuurstelsel ingevoerd en Wilsen laat zien hoe dit toen, omstreeks 1850, werkte. Ook hij zegt, evenals Multatuli, dat er overal geknoeid wordt door de Inlandse én Europese ambtenaren. Hij stelt twee soorten van bestuursambtenaren tegenover elkaar in twee figuren uit zijn boek, de beide oud-studievrienden Dirk Voortman (de progressief-denkende) en Pieter Blijfman (de conservatief-denkende) die - terwille van de discussie voor de lezer - met elkaar blijven corresponderen ondanks hun controversiële opinies. Er bestaat geen ogenblik twijfel over het standpunt van Wilsen zelf. Hij staat voluit aan de kant van Dirk Voortman met wie hij - en hij is de militaire topograaf Werner - in hartelijke correspondentie staat. Lain dooeloe, lain sakarang verscheen bij de firma R.C. Meyer, de uitgever van de eerste boeken van Multatuli na de Max Havelaar, de bekende vrijdenker R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Dit zegt op zichzelf wel iets. We komen in Wilsens boek allerlei bekende figuren tegen, zoals de bekende Generaal Michiels (die Douwes Dekker in Padang zonder wachtgeld liet verpauperen en waar ook Wilsen moeilijkheden mee gehad heeft); de vechtjas en grote held, de bijna legendarische commandant uit de oorlog tegen de Padri's, Toontje Poland; de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist (die er heel wat beter afkomt dan in de Max Havelaar) en enkele andere figuren die Wilsen achter pseudoniemen verbergt. We lezen ook Wilsens reactie op de Havelaar (die zeer curieus is), maar vóór alles vertelt hij over Indische toestanden ‘van vroeger’: over het leven in concubinaat, over ‘huwelijken buiten de wet’, over de prostitutie en de drankzucht onder alle lagen en rangen van Europeanen, over de positie van de Indo-Europese groep, over de zonderlingen die de Indische samenleving altijd opgeleverd heeft, over de geweldige rijkdommen bij de landhuurders in de Vorstenlanden, over hun leefwijze en over hun grootscheepse bacchanalen. De uitvoerige en gedetailleerde beschrijving hiervan in het tweede deel moet de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandse provincialen uit de negentiende eeuw hebben doen gnuiven en watertanden! Kortom, er is veel dat ertoe meegewerkt heeft dit boek bekendheid te verschaffen. Dit succes moet voor Wilsen - die toen al zesenvijftig was - een aanmoediging zijn geweest. Hij zou daarna nog veel schrijven: een aantal romans, of liever lange verhalen, zelfs zó lang dat ze in twee delen moesten verschijnen. We houden er een beeld van over van het toenmalige Indische leven dat allesbehalve geïdealiseerd is. Wilsen maakt soms de indruk van een roddelaar te zijn, maar hijzelf zou dit verwijt onmiddellijk op de samenleving hebben teruggekaatst. Wat hij geschreven heeft, zegt hij, is alleen maar waar. In Lain dooeloe, lain sakarang laat hij Werner een soort litterair credo uitspreken, waarmee hij zich duidelijk van de romantische school van Ritter en Tollens distancieert: ‘Mijn schetsen zijn expeditiën in het rijk der waarheid.’ En inderdaad, hij zoekt niet buiten de werkelijkheid, hij werkt niet met gefingeerde of geromantiseerde situaties, en als hij die indruk desondanks wekt, dan is dit alleen omdat hij niet in staat is de ‘waarheid’ geheel waar te maken. Wilsen voert zijn figuren op, hij leidt ze door de werkelijkheid heen en plaatst ze in situaties die de lezer een indruk moeten geven van Indische toestanden, maar daarbij kan hij niet nalaten zelf tussenbeide te komen (zoals Hildebrand dat ook doet) met aardigheden die in teveel woorden gewikkeld zijn en die men het liefst zou willen schrappen, evenals de zinnetjes waarin de lezer plotseling wordt toegesproken. Als buitenstaander in de litteratuur is hij, zodra hij schrijven gaat, niet vrij van de litteraire conventies van zijn tijd. Wat overblijft kan soms aardig zijn, want welke bezwaren we ook mogen hebben tegen Wilsens schrijfwijze, hij kan uitstekend observeren met een uitgesproken gevoel voor een bijzondere situatie. In één van zijn meest leesbare boeken, Uit de Koningin van het Oosten (1873), vertelt hij over het vrijgevochten leven van de ongetrouwde en getrouwde Europese jongelui in een stad als Batavia (‘De Koningin van het Oosten’). Eén van deze jongelui, Sander Clifford, merkt dat zijn jockey en staljongen niet ongevoelig is voor de aantrekkelijkheden van Sarinah, de dochter van de koetsier. Deze situatie doorkruist de plannen van Clifford, die overigens een relatie heeft met de vrouw van de rijke planter De la Motte. Hij maakt korte metten, neemt Sarinah op een nacht mee in een gesloten rijtuig, een zogenaamde palankijn, en brengt haar van Batavia naar Buitenzorg over. Als voor- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de manier waarop Wilsen een gebeurtenis weet te vertellen, het volgende korte fragment: ‘Het is sedert vele jaren usance dat men te Batavia getrouwd zijnde, onmiddellijk een huwelijksreisje naar Buitenzorg gaat doen. We weten dat kortgeleden op zekere avond een reiswagen, komende van Batavia, langs de frikadellenbuurt [blok woningen voor onderofficieren] reed, begeleid wordende door de vrome wensen van twee officieren die juist naar de sociëteit gingen. De reiswagen was potdicht gesloten en reed zowat tegen middernacht voor het plein van het logement van Buitenzorg. Kort daarop verscheen een Javaanse opzichter en hoorde men een stem uit de wagen om een kamer vragen. Men had nog een paar kamers disponibel. Dat was goed. De wagen werd geopend, een heer stapte daaruit die aan de lopers enig drinkgeld gaf en zijn bagage naar de aangewezen kamer liet brengen. Toen dit geschied was, kwam, het aangezicht met een sjaal bedekt, een ranke vrouwelijke Javaanse gestalte tevoorschijn. Ze werd door een jonge man die met haar gekomen was, naar de voor hen bestemde kamer geleid. Kort daarop werden de paarden weggebracht, verdween de mandoer in zijn nederige woning, kraaide een van de voornaamste hanen uit het kippenhok van het herenlogement en vervolgden een paar verliefde katten hun concert op één van de daken van de buurman. - Gelukkige kerel, zei één van de officieren.’ Vergeleken bij W.L. Ritter bijvoorbeeld, schrijft Wilsen natuurlijker en ongedwongener en met meer plezier, naar het schijnt. Hij kritiseert wel, maar klaagt niet aan; hij oordeelt wel, maar amuseert zich tegelijk. Hij doet soms aan P.A. Daum denken (zie hoofdstuk over Daum) maar we zien pas wat hem ontbreekt, als we Daum lezen: mensenkennis. Waar Daum in slaagt, in het tot leven brengen van zijn figuren, daar schiet Wilsen tekort. Zijn kracht ligt vrijwel geheel in het anecdotische, in het vertellen van ‘geschiedenissen’. Na zijn terugkomst uit Nederland is Wilsen blijven schrijven. Hij keerde niet meer naar Holland terug en ging na zijn pensionering in Semarang wonen waar hij in 1889 overleed. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. W.A. van Rees Dichterbij de waarheid nog dan Wilsen staat de officier W.A. van Rees (1820-1898), wiens Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier (1862) in zijn tijd veel gelezen werd. Van Rees werd door Jan ten Brink in De Tijdspiegel van 1862, deel ii, blz. 192, zeer geprezen, omdat hij met zijn Herinneringen zo'n voortreffelijk ‘handboek voor jonge Indische soldaten’ had geschreven. Hier werd hij naar beoordeeld. Ook bij Van Rees zelf staat de informatie voorop. Deze, zegt hij, laat hem geen afwijking van de werkelijkheid toe. Zijn ‘natuurlijk verlangen om boeiende lectuur te scheppen’ offert hij er zelfs aan op. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Zijn informatie gaat in de anecdote over en loopt hier en daar zelfs uit in een kennelijk gejokt verhaaltje, in een ‘sentimentaliteit’, zoals men het toen zeggen zou, omdat de liefde ten slotte ook bij het militaire leven hoort, in ieder geval bij dat van de officier. Het is hem een vreugde tot die stand te hebben behoord en aan iedere jonge man zou hij willen zeggen: blijf niet bij moeders pappot, maar ga naar Indië, daar ligt een ruim veld open ‘om lauweren te plukken en roem te oogsten.’ Dat het in de praktijk weleens anders uitviel, Van Rees verzwijgt het niet. Zijn waarheidsliefde gebiedt hem ook de schaduwzijden te laten zien van het ‘intieme militaire leven’, in het bijzonder dat van de soldaat. Wat Van Rees daarvan vertelt is zonder meer gruwelijk. Ten Brink werd erdoor geschokt. Zo keurde hij het af dat Van Rees de executie van een soldaat beschreef of de onmenselijke disciplinaire straffen, maar het schokkende ligt in de wijze waarop Van Rees deze gebeurtenissen vertelt, zonder één ogenblik te twijfelen aan het systeem, zonder één protest tegen zoveel onmenselijkheid. Een rebelse soldaat wordt aan boord opgesloten in het hok waar de ankerkettingen worden opgeborgen, ‘vierkante kokers van circa drie voet in doorsnede.’ Vierentachtig dagen en nachten moet hij daarin doorbrengen op bevel van de toen twintigjarige Van Rees, want ‘discipline moet er wezen.’ Een paar bladzijden tevoren heeft hij meegedeeld dat de scheepsdokter zó weinig te vertellen heeft, dat deze in opdracht van de kapitein het vlees goedgekeurd heeft ‘waar de maaien uitlopen.’ In het kampement te Batavia krijgt Van Rees bevel het peloton te commanderen dat een ter dood veroordeelde soldaat naar de galg moet leiden. ‘Bijgestaan {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} door twee knechten bindt de beul hem de polsen bijeen op de buik, scheert het touw tussen de benen door om daarna de ellebogen op de rug vast te sjorren. Ook de benen worden bijeen gebonden. Nu werpt hij hem het koord om de naakte hals en sleurt de ongelukkige naar de ladder. De beul gaat voor en sleept het slachtoffer, reeds half geworgd, met zich. De beulsknechten tillen de misdadiger van onderen op. Het uiteinde van de strik wordt om de pin geslagen, het lichaam in de ruimte geslingerd en de beul springt als een aap op zijn schouders. Met een doodsbleek gelaat ligt de geestelijke op de knieën te bidden voor de ziel van de zondaar.’ ‘Maar genoeg,’ vervolgt Van Rees, ‘wenden wij de blik van dit ontzettend toneel af.’ En wat is zijn commentaar? ‘Het Indische leger telde een schandvlek minder.’ Geen woord van afkeuring over de wijze van terechtstellen of over de rechtspraak! Ergens zegt Van Rees dat de militairen een gesloten samenleving vormen en dat ze eigenlijk buiten de burgermaatschappij staan. Men kan het aan hem merken. Hij denkt geheel formeel, overeenkomstig de codes van het militaire leven. Hij spreekt van braafheid, gehoorzaamheid, plicht en tucht, van stand en eer. Het is een kwellende vraag voor hem of de gouverneur-generaal op de parade in burger- of in militair tenue zal verschijnen en het is een grote opluchting voor hem en zijn makkers als deze besluit in uniform te komen. Nu behoeven zij als militair niet voor een burger te defileren! Het stáát er allemaal. En we vragen ons af wat er van worden zal als Van Rees straks zal gaan schrijven over de wereld buiten zijn kleine wereld, over algemeen Indische toestanden, over de verhouding tot andere bevolkingsgroepen enzovoorts. Onze angstige voorgevoelens worden inderdaad bewaarheid. Nog minder dan voor Ten Brink bestaat de inlandse wereld voor Van Rees of het zouden alleen ‘de Javaantjes’ moeten zijn waarmee hij de Javaanse soldaten bedoelt (die zeer goed bruikbaar zijn als je ze maar als apen of honden africht). De sociale en rasvooroordelen in de Europese samenleving die Ten Brink herhaaldelijk signaleert en kritiseert, gaan ongemerkt aan Van Rees voorbij, omdat hij ze vanzelfsprekend vindt. Ze zijn ook de zijne. Wat hij over de Indo's (de ‘sinjo's’ en ‘nonna's’) schrijft, de manier waarop hij dit doet en hun ‘krompraat’ imiteert, herinnert aan een uitlating van Ten Brink in Oost-Indische dames en heeren: ‘niets onbarmhartigers, niets laatdunkenders [...] dan de hoogmoed van Hollanders tegenover kleurlingen’ of aan deze: {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er scheen geen aangenamer amusement dan de taalfouten der sinjo's in de voorgalerij van de soos aan elkaar te vertellen.’ Van Rees zelf doet het onbekommerd, zonder enige terughouding en intussen gaat hij door, soms gemoedelijk keuvelend, dan weer allerlei wijsheden verkondigend van hoe het moet en niet moet en natuurlijk ontbreken daarbij niet de uitvoerige uiteenzettingen over kleine ruzies en kleine plagerijen die hij van zijn superieuren te verduren krijgt. Daarnaast geeft hij werkelijk aardige beschrijvingen van een bal in de sociëteit De Harmonie bijvoorbeeld, of van een stadje als Semarang. Hij beschrijft de huizen en de straten, de bandjirs (overstromingen), en de nonna's wier harpspel hij prijst evenals hun wijze van lopen en dansen (‘hare aanrakingen zijn zo zacht als de lichte stof van het golvend kleed waarmede zij zich tooien, de bloemengeur die u uit haar kleren tegenkomt heeft iets bedwelmends...’). Maar als advies aan zijn jonge makkers: trouw nooit zo'n nonna! Overal verkondigt hij opvattingen die gemeengoed zijn: over het huwelijk, over het concubinaat, over rangen en standen, over geldverdienen en rijkdom, over de verhouding tussen kolonie en moederland, over een ouderwetse en moderne resident, over de godsdienst, over heldenmoed en wat al niet meer in zijn boeken te pas komt. Behalve Van Rees' schrijfwijze die iets converserends heeft, iets wat direct aanspreekt, kan alleen zijn conformisme het succes verklaren van zijn vele boeken. Hij is voor de Indische lezer duidelijk herkenbaar als één der hunnen, hij spreekt hun taal, hij deelt hun opvattingen. Hij is een schrijver die zo plezierig vertellen kan over dingen en mensen zoals de Indischman die kent en zoals hij die ook zou beoordelen. Hij is voor hen een schrijver die tot instemming uitnodigt en geen tegenspraak uitlokt. Niet één, maar verschillende van zijn boeken zijn enige malen herdrukt tot in het eind van de negentiende eeuw. Ja, zelfs in 1941 kwam in Bandung nog een herdruk uit van zijn Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier. Er verscheen ook een Duitse vertaling van, hetgeen niet verwonderlijk is als men weet dat in het Indische leger zeer veel Duitsers waren. Welbeschouwd is Van Rees niet zo heel lang Indisch officier geweest. Hij ging in 1841 naar Indië en keerde in 1852 met verlof naar Nederland terug. In 1854 werd hij gepensioneerd. Hij is toen pas gaan schrijven, evenals Ten Brink, Wilsen en anderen aan de hand van {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} aantekeningen of puttend uit een dagboek. In 1858 verscheen zijn eerste ‘geschied- en krijgskundige bijdrage’ Montrado dat over de Chinezen-opstand in Borneo gaat. Hij wist prof. Veth over te halen er een voorrede bij te schrijven. Op het beschrijven van krijgsverrichtingen heeft Van Rees zich nogal toegelegd. Zijn procédé berust om der wille van de leesbaarheid, op het vanouds bekende compromis tussen ‘waarheid en verdichting’; historische feiten in een geromantiseerd kader. Een jaar na Montrado verscheen Wachia, Taykong en Amir of ‘het Nederlandsch-Indische leger in 1850’. Verder beschreef hij - veel later en blijkbaar gebruik makend van officiële stukken - De Bandjermasinsche krijg van 1859-1863 en nog een aantal krijgsverrichtingen in verhaalvorm die hij bundelde onder de titel Historisch-Indische schetsen, ‘leesboek voor den militair’ (1873). Ze vormen een bloemlezing uit zijn andere werken als Indische typen en krijgstafereelen (1881) en zijn biografieën van krijgshelden als Vermeulen Krieger (1870) en Toontje Poland (1867) of zoals hij ze noemde ‘pioniers der beschaving in Neêrlands Indië.’ Vooral het tweedelige boek over de bekende held uit de Padri-oorlog Toontje Poland, is goed leesbaar en het fragment dat in de Historisch-Indische schetsen staat over diens redding door zijn njai Fine (of Pien) is zelfs zéér goed leesbaar. Van Rees' ‘natuurlijke verlangen om boeiende lectuur te scheppen,’ heeft hij kunnen uitleven in enkele verhalen, waaronder de 265 bladzijden lange ‘novelle’ Wijnanda die voor een groot deel in Indië speelt. Ze verscheen in 1881 in boekvorm. Er zijn historische gegevens in verwerkt: het voorspel, het uitbreken en de eerste jaren van de Atjeh-oorlog. Tussen de beschrijvingen van oorlog door en zijn kritiek op de oorlogsvoering, slingert zich naar de eis van de conventionele romantiek het verhaal van het tot armoede geraakte meisje Wijnanda van aanzienlijke afkomst en de jeugdige luitenant Van der Mulen, een specimen van trouw, moed en beleid. Alle ingrediënten van de romantiek van dolk en geween - waarin vooral de damesschrijfsters uitblonken - vindt men ook bij Van Rees: de travesti van de heldin als soldaat (om haar geliefde te kunnen volgen), de gevaarlijke creoolse die een gifmengster blijkt te zijn enzovoorts. Van Rees kan levendig vertellen en hij kan ook aardig een situatie oproepen, maar litterair gesproken is zijn werk weleens overschat. Sociaal-historisch is het bijzonder interessant. Het is, juist omdat het {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} algemene meningen verkondigt, uniek als bron van informatie over de samenleving en over hemzelf, en soms op een wijze die hij niet bedoeld kan hebben. 4. M.T.H. Perelaer Ook Perelaer (1831-1901) was officier, al was hij niet iemand van de Academie zoals Van Rees, maar ‘van de kazerne’, wiens gala-uniform daarom ook een rode in plaats van een oranje sjerp vertoonde. De vier jaren dat hij als onderofficier dienst deed waren pijnlijk, hij zegt het zelf. De behandeling was vaak grievend, maar eenmaal officier bleek ook hij een militaire loopbaan te verkiezen boven een plantersbestaan dat hem onafhankelijk en misschien ook rijk zou hebben gemaakt. Hij was een moedig militair die zich op expedities en als civiel gezaghebber onderscheidde. Hij kreeg dan ook de Militaire Willemsorde en nog een paar eretekenen. Ondanks zijn verbondenheid met het leger is zijn kijk op het militaire leven genuanceerder en onafhankelijker dan die van Van Rees en er waren tijden dat hij op het punt stond ‘uit te treden’, bekent deze militair die eigenlijk pastoor had willen worden. Eenvoudig omdat hij zichzelf enkele essentiële vragen stelde die nooit bij Van Rees zouden zijn opgekomen: ‘... of het wel waar is dat de ware beschaving in deze gewesten door de overheersing der blanken gebaat wordt.’ Iemand die zoiets denkt, heeft het in de kolonie moeilijk en nog moeilijker als officier. Alleen door zich telkens één Frans citaat voor ogen te houden: ‘l'abnégation du guerrier est une croix plus lourde que celle du martyr’, slaagde hij erin zijn positie als militair voor zichzelf te rechtvaardigen, zij het vaak met moeite. Eenmaal gepensioneerd en daardoor minder kwetsbaar, kon hij zich ontslagen voelen van de blijkbaar bij de militaire stand behorende zelfverloochening en zich ontpoppen als vurig Multatuliaan, zelfs in Multatuliaanse bewoordingen: ‘Mijn God! Is dan dat arme volk gedoemd tot op de laatste man misschien te boeten voor het onrecht aan Douwes Dekker gepleegd, voor het plichtsverzuim van een Gouverneur-Generaal die niet had mogen “rusten” vóór dat verzuim zoveel mogelijk was hersteld’ (in een brochure Nogmaals Bantam en Max Havelaar, 1882). Maar in zijn gedeeltelijk autobiografische roman Een kwart eeuw {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de keerkringen (vier delen, 1884-1885) die zijn hele Indische loopbaan tot het einde, tot 1879 toe volgt, komt Multatuli slechts eenmaal ter sprake, hetgeen wel opvallend is. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat Perelaer, evenals de meeste van zijn tijdgenoten, minder getuigenis heeft willen geven dan informatie, minder over zichzelf heeft willen schrijven dan over ‘het leven in Nederlands-Indië’ voor de militair. Zijn doel ligt elders en naar dit doel wordt hij ook in de eerste plaats beoordeeld. In een bespreking van zijn roman, kort na de verschijning van het eerste deel Naar den equator, prijst de criticus de stijl die hij eenvoudig en natuurlijk vindt en hij schrijft ook dat het boek zich aangenaam laat lezen, maar, zo voegt hij eraan toe, ‘wat van ons standpunt van hoger belang is: de schrijver verkondigt juiste begrippen omtrent de militaire dienst in Indië.’ Trouwens Perelaer zelf legt de nadruk op het waarheidsgehalte van zijn inlichtingen en het nuttigheidseffect daarvan. Het litteraire arrangement, de ‘inkleding’, zoals het toen heette, zijn slechts het middel om het effect beter te bereiken. Perelaer heeft - hij drukt het zelf zo uit - ‘door middel van een licht romantische draad de verhalen tot een eenheid trachten te verwerken.’ Zijn werkwijze is dezelfde als die van Van Rees, Ten Brink, Wilsen. Zij allen schrijven met een bepaald doel voor ogen en ter inlichting van een Hollands publiek, maar toch met meer litteraire pretentie dan zijzelf hebben geformuleerd. Er is in deze tijd bij Perelaer c.s. duidelijk een conflict merkbaar tussen de informant die zij uitdrukkelijk zeggen te zijn en de schrijver die zij zich - alle ontkenning ten spijt - toch voelen. Zij staan allen op de grens. Evenals zovele schrijvers uit Indië heeft Perelaer jarenlang buiten de litteratuur geleefd. Aan het schrijven kwam hij in Indië nauwelijks toe. Het is in die tijd bij losse stukken, fragmenten, aantekeningen en misschien één volledig manuscript gebleven, een Ethnografische beschrijving der Dajaks die in 1870, in het eerste jaar van zijn tweejarig verlof verscheen. Zijn eerste enigszins omvangrijke publicatie over De Bonische expeditiën (1872) schreef hij tijdens dit verlof. Het werk werd te Batavia gedrukt en uitgegeven. Het was geen roman, maar een verslag van krijgsverrichtingen uit de jaren 1859 en '60 op grond van de officiële documenten. Aan de beoefening van het litteraire genre moet hij zich pas later hebben gewaagd, na zijn repatriëring omstreeks 1880. Kort {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} na dit jaar verschenen van Perelaer een aantal boeken waarvoor hij - het kan haast niet anders - in Indië de gegevens heeft verzameld. Daar is in de eerste plaats het bekende en rijk geïllustreerde werk (met litho's van J.C. Rappard) ‘ter meerdere kennismaking met Neêrlandsch Indië’ dat hij in samenwerking met W.A. van Rees schreef. In dezelfde tijd doet hij schuchter de eerste passen in de richting van de litteratuur, al was voor hem litteratuur niet meer dan een andere wijze van presenteren, een aantrekkelijker inkleding van een bepaalde stof. Zijn opvatting blijkt duidelijk uit zijn werkwijze als hij zijn Ethnografische beschrijving der Dajaks later herhaalt in een ‘ethnografische roman’ (1881). Een jaar later, in 1882, bundelde hij hoofdzakelijk oudere stukken. Uit de oude doos, noemde hij ze. Het waren zijn ‘eerste schreden op litterarisch gebied’ uit zijn ‘heerlijke luitenantstijd’. Ter verontschuldiging overigens voor het ál te rooskleurige beeld dat hij heeft opgehangen. Hij kan zijn vroegere proza zelf niet meer lezen zonder dat hem een bittere glimlach op de lippen komt over zoveel naïveteit. Zijn latere ervaringen hebben hem over heel wat dingen anders doen denken. Welke die ervaringen zijn, kan men lezen in Naar den eindpaal eener loopbaan, het vierde en laatste deel van Een kwart eeuw tusschen de keerkringen. Deze ervaringen hebben hem ook als schrijver anders tegenover zijn stof geplaatst. Het nuttigheidsprincipe is op de achtergrond gekomen, heeft zich gemetamorfoseerd en duikt nu op als tendens. In 1885 en '86 schreef Perelaer zijn tendens-roman tegen de opiumpacht in Indië, getiteld Baboe Dalima. Hij stelt de tendens zelfs uitdrukkelijk voorop. In het ‘voorwoord’ brengt hij het ontstaan van zijn boek in verband met een lezing die hij in 1885 over ‘De opium in Nederlandsch-Indië’ hield. Eén van zijn toehoorders, zo vertelt Perelaer, betuigde zijn grote instemming met het betoog en de strekking ervan, maar vond ‘dat het ongenietbaar voor het grote publiek genoemd moest worden.’ Enige uren later - in een spoorwegcoupé - was in Perelaers brein het gronddenkbeeld geworteld van een roman. Ditmaal rijgt hij de gebeurtenissen niet aaneen ‘door middel van een lichtromantische draad’, zoals bij zijn vroegere werk, hij doet méér: hij verpakt het verhaal in een romantisch kleed, waarmee hij overigens niet bedoelt dat zijn boek geen waarheid zou bevatten. Integendeel, het bevat ‘niets dan de waarheid’, al zijn sommige gebeurtenissen gefingeerd en de figuren meer ‘grondtypen’ dan bestaande personen, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals bijvoorbeeld de hoofdpersoon Baboe Dalima, die het type is van de ‘toewijdingsvolle geaardheid der Javaanse bedienden.’ Tenminste, wanneer zij goed behandeld worden, voegt Perelaer eraan toe. Perelaer noemde zijn boek een ‘opium-roman’. Het opiummisbruik was in de negentiende eeuw een gruwelijk kwaad dat het volksbestaan aantastte, ook omdat het aanleiding gaf tot allerlei misstanden. De maatregelen die de regering nam - telkens andere - waren ontoereikend. Van een werkelijke bestrijding was geen sprake, wel van een beperking door de opiumverkoop te monopoliseren en te verpachten - meestal aan Chinezen - ten bate van de schatkist. Tegen deze opiumpacht richtten zich velen, om menselijke en politieke redenen. Ze was strijdig met de liberale beginselen, maar net zo min als de conservatieve bleken de liberale kabinetten in staat het opiumvraagstuk op te lossen. Het kwaad was te diep ingevreten. Hóé diep, wilde Perelaer laten zien. Daarvoor moest hij beschrijvingen geven van hetgeen in opiumkitten te zien was, hij moest knoeierijen en omkoperijen signaleren en schilderingen geven van menselijke depravatie, ‘zelfs van de hoogste ambtenaren.’ Zijn roman is in zekere zin een uitwerking, een aanvulling en een bekrachtiging van hetgeen hij reeds in verschillende brochures en voordrachten over de opiumpacht naar voren had gebracht. In zijn boek - hij zegt het zelf - komen ‘afschuwelijke taferelen’ voor. Menigmaal heeft hij onder het schrijven de pen moeten neerleggen, niet omdat hij uitgepraat was, maar omdat de walging hem belette voort te gaan. Toch ging hij voort (zijn boek telt bijna 800 bladzijden!). Hij was namelijk zo gelukkig, toen hij eens op het punt stond zijn werk af te breken, een artikel van Frans Netscher tegen te komen ‘Wat wil het Naturalisme?’ (in het tijdschrift Nederland van 1885) en wat deze schrijft helpt hem uit de impasse: ‘... de immoraliteit schuilt niet in de schrijver, maar in de maatschappij.’ Het klinkt voor Perelaer in 1885, als het naturalisme al jarenlang in Nederland geïntroduceerd is, nog als een openbaring. ‘Ziet,’ zegt hij, ‘dit is het standpunt hetwelk ik ook wens aan te nemen.’ Hoewel Baboe Dalima allesbehalve een naturalistische roman is - daarvoor zit Perelaer teveel vast aan allerlei verouderde conventies - moet een deel van het lezerspubliek het toch tot deze categorie hebben gerekend, omdat het een ‘vies boek’ was. Een criticus in De Indische Gids van 1886, deel ii, blz. 1085, moest beginnen met dit algemeen vooroordeel te bestrijden. Hij deed dit overigens niet uit {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van het naturalisme, maar door een ‘positieve tendens’ voorop te stellen. Een ander standpunt nam Perelaer zelf trouwens ook niet in. Toch moet Perelaer kort daarop helemaal in Zola gedoken zijn. In 1892 verschenen twee Indische schetsen onder de titel Noordwest en Zuidoost, waarbij de reminiscenties aan Zola zó ver gingen, dat Perelaer van plagiaat werd beschuldigd. Er werd op een breed front een aanval op hem ingezet: ‘... een stapel couranten die slechts toorn en kwaadaardigheid jegens mij ademen.’ Perelaer heeft zich stikkend van woede verdedigd met een brochure De strandvonderij van M.T.H. Perelaer, een woord aan het Nederlandsch lezend publiek. Zijn verdediging met veel uitroeptekens, cursiveringen en hoofdletters is breed uitgemeten en niet altijd even helder. Toch krijgt men de indruk, als men de teksten naast elkaar ziet, dat de ‘strandvonderij’ (zoals het plagiaat genoemd werd) nogal meeviel. Maar hoe men het ook ziet, deze openbare beschuldigingen in verschillende periodieken geuit, moeten de toen reeds vrij bekende schrijver, diep hebben vernederd en gegriefd. Hij had enige jaren nodig om er overheen te komen. Eerst in 1899 kwam hij met een nieuw boek uit: Een wedstrijd op den oceaan. Hoe hoog hem de oude kwestie zat, blijkt uit de inleiding waarin hij ditmaal uitdagend zijn bronnen vermeldt. In 1901 overleed hij zoals het een echte Indischgast betaamt: in Den Haag. 5. I. Groneman Isaäc Groneman (1832-1912), eerst praktizerend arts in Bandung, Indramaju, Banjumas en Jogjakarta, later ook lijfarts van de sultan van Jogja, wordt door Ten Brink terloops genoemd en door Huet verzwegen. Toch schrijft hij niet minder dan Ten Brink zelf en niet minder dan Van Rees, Perelaer of Wilsen. Zijn boeken zijn alleen minder bekend geworden, om welke reden ook. Ook Groneman schreef over Indische huwelijken, over het concubinaat, over nonna's en sinjo's, over machtsmisbruik en het batig slot, over onrecht en rechtspraak, over de officiersstand en over het duelleren en natuurlijk over de onvermijdelijke Indische perkara's, kortom: over ‘Indische toestanden’. Maar hij bezag dezelfde dingen vanuit een ander gezichtspunt dan de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gemiddelde lezer, hij verkondigde geen ‘algemene opvattingen’ zoals Van Rees, die altijd verzekerd kon zijn van de publieke instemming, zelfs als hij kritiseerde. Wat Groneman schreef, lokte tegenspraak uit, omdat hij allerlei taboes toetste aan zijn normen van de ‘redelijk ontwikkelde mens’. In zijn schetsen voert Groneman zichzelf op onder de naam Si-Anoe (‘die ene’, ‘mijnheer zo-en-zo’). Hij is weliswaar niet dezelfde als Si-Anoe, zegt hij, maar deze is wel de drager van zijn denkbeelden - hetgeen op niet veel minder dan een naamsverwisseling uitkomt. Natuurlijk schrijft ook Groneman - en wat kan hij anders doen in zo'n kleine samenleving - dat hij alleen personen heeft geschetst die nooit bestaan hebben, maar het is duidelijk dat hij hierin niet consequent is geweest. In ieder geval heeft hij zijn figuren in een bestaande omgeving en herkenbare omstandigheden geplaatst. ‘En zo meen ik’, schrijft hij in ‘Een woord vooraf’ bij zijn Indische schetsen (1875), ‘waarheid en verdichting op een voldoende manier verbonden te hebben, om daarmee te kunnen zeggen wat ik te zeggen heb.’ In zijn werkwijze wijkt hij dus niet af van al de schrijvers die onder dit hoofdstuk bijeengebracht zijn. Wij zijn Groneman in dit boek al eerder tegengekomen aan het sterfbed van Junghuhn. Hij was het ook die in het Gedenkboek Franz Junghuhn (1910) over Junghuhns laatste jaren schreef. Groneman leerde Junghuhn kennen in 1859 toen hij zich als arts in Bandung had gevestigd. Op 23 augustus van dat jaar noteert Groneman in zijn reisdagboek: ‘Twee mijner wensen heeft deze dag vervuld. Ik heb Junghuhn ontmoet - en ik bevind mij temidden der onweerswolken.’ Hij zou Junghuhn nog meermalen ontmoeten en zich nog meermalen temidden van onweerswolken bevinden. Ofschoon tussen beiden een groot leeftijdsverschil bestond, werd hij niet alleen Junghuhns huisarts, maar ook zijn vriend en vertrouweling die hij vaak in Lembang (boven Bandung) opzocht: ‘Daar heb ik hem leren kennen, hoogachten en liefhebben, daar heb ik hem bewonderd.’ Door Junghuhn leerde Groneman de Indische bergnatuur zien en als ‘geloofsgenoot’ beleven. Zijn eerste boek Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer (1874) is een boek over bergen en bergtochten. In de beschrijvingen van de natuur en de natuurervaring doet Groneman voortdurend aan Junghuhn denken en wat deze met andere woorden gezegd heeft, zegt ook {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hij over de natuur als een schepping Gods: ‘... want de schepping getuigt van God; de Schepping is God. God is alles - en het heelal is God.’ Groneman was evenals Junghuhn een kind van de romantiek. Dit blijkt uit zijn hang naar het woeste, het grootse, naar het Alomvattende en het Eeuwige; uit zijn exaltatie, uit zijn neiging tot somberheid, uit zijn voorliefde voor muziek als de hoogste vorm van kunstgenot, in het bijzonder die van Beethoven (‘... luisteren we met innige sympathie naar die klagende tonen die de uiting zijn van het gemoedslijden van de grote, arme man.’). Zijn liefde voor één van de vrouwenfiguren uit zijn boeken, wordt gevoed door de overtuiging dat ze in stilte lijdt; zijn sympathie voor het ‘gewillige Soendanese volk’ is niet los te maken van zijn overtuiging dat ze onderdrukt wordt, dat ze armoede lijdt - en zijn woede richt zich op de onderdrukkers, de heren van het ‘Hollands dierbaar batig slot’. In Een noodkreet in dichtvorm van 1887 (‘niet in de handel’) roept hij uit: ‘Opdat hij eindelijk niet, door eindloos wee, / Door al te lang gedragen duldloos lijden, / Door knellende armoede, raadloosheid en wrevel, / Tot felle haat gespoord, / zijn keet'nen breke / En ons ermee verplettre.’ Romantisch is Gronemans voortdurende strijd met ‘dode conventies’, met wetten en met het recht. Eindeloos vooral is zijn discussie over de bestaande huwelijkswetten zoals die bij de Indische verhoudingen kan leiden tot schuldgevoelens bij de man, tot vernedering van de vrouw en tot verwaarlozing van de buitenechtelijke kinderen, die vaak als verworpelingen in de Indische maatschappij moeten leven. Groneman bepleit een vrijzinniger huwelijkswet die de scheiding gemakkelijker maakt en de polygynie toelaat, want ‘de natuur dwingt de man tot omgang met de vrouw, maar de natuur dwingt hem evenzeer een andere vrouw te nemen als de omgang met de eerste vrouw voor lange tijd of voorgoed onmogelijk wordt.’ De toon van verschillende uitlatingen als deze is zo persoonlijk en Groneman roert het onderwerp zo dikwijls aan, dat we aan eigen ervaringen gaan denken. Dit blijkt ook uit zijn laatste geschrift, Een nieuwe Indische schets (1911), een verkapte autobiografie die hij ruim een jaar voor zijn dood schreef en voor eigen kosten liet drukken. Er komt een heel familiedrama uit naar voren: een ongelukkig huwelijk met een overspannen en ziekelijke vrouw. Als zij ten slotte in 1875 met hun enig dochtertje - een zoontje is in Indië overleden - naar Holland vertrekt, neemt hij een Javaans meisje in huis volgens de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} modus vivendi van de Vorstenlandse adel. De sultan verleent hierbij zijn bemiddeling. Zij was een ‘tjangga’ dat wil zeggen een afstammelinge uit het vierde geslacht van de sultan, een veertienjarig meisje dat noch lezen noch schrijven kon. In 1875 kwamen ook Gronemans eerste Indische schetsen uit in twee delen waarin hij met zoveel nadruk op de onzedelijke consequenties van de toenmalige huwelijksmoraal en -wetgeving wijst. Eerst na de dood van zijn vrouw in 1903, heeft hij haar die hij sinds jaren als zijn tweede vrouw heeft beschouwd, kunnen huwen. Het huwelijk werd, zelfs met inachtneming van het gebruikelijke rouwjaar, op 28 oktober 1904 te Jogjakarta voltrokken. Van toen af heette Raden Aju Kasiyan, Raden Aju Njonja Groneman. Na zijn eerste Indische schetsen, kwam vier jaar later, in 1879, een nieuwe bundel uit, getiteld Waar en onwaar, eveneens in twee delen. Ze is te beschouwen als een voortzetting van de eerste bundel en biedt eigenlijk weinig nieuws. Curieus om de formulering van zijn geloofsovertuiging en zijn verhouding tot Junghuhn is het hoofdstuk ‘In en buiten de kerk’. Groneman vraagt zich af of de lezer dit hoofdstuk niet vervelend zal vinden. Het is moeilijk te zeggen hoe men het toen beoordeeld moet hebben; voor de lezer van vandaag biedt het te weinig aanknopingspunten om nog leesbaar te zijn. Zijn beste bundels zijn de beide delen Vorstenlandsche toestanden (1883, 1887), waarvan het tweede deel de titel Een kètjoegeschiedenis draagt. Het zijn sombere schetsen van veel leed, vernedering en onrecht in een gemengde samenleving met zeer gecompliceerde menselijke verhoudingen. Ook hier weer hamert Groneman op hetzelfde aambeeld: de ontoereikendheid van de Nederlandse wetgeving die met de sociale werkelijkheid geen rekening houdt. Met Een kètjoegeschiedenis (een soort roof- en moordpartij) signaleert Groneman toestanden en gebeurtenissen in de Javaanse wereld die buiten het Nederlandse bestuur om gaan en waartegen dit ook niet bij machte is op te treden. Zijn kennis van de Javaanse huishouding blijkt zo groot, dat hij nauwelijks meer een buitenstaander genoemd kan worden. Door zijn huwelijk en zijn verbindingen met de kraton heeft hij een deel van de Javaanse leefvormen overgenomen, al blijkt hij nog altijd vast te zitten aan zijn familie: zijn enige dochter, zijn broers en zusters. Gronemans zenuwgestel was zeer labiel, vooral in zijn latere jaren. Het {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende socialistische kamerlid H.H. van Kol, die door heel Indië reisde, zocht hem in Jogja op. Hij trof een oud en ziekelijk man aan: arm, verguisd en achterdochtig. Op 2 december 1912 maakte Groneman een einde aan zijn leven. Na 1887 heeft hij - behalve zijn reeds eerder genoemde autobiografie - geen schetsen of ander litterair werk meer geleverd. Toch is hij bijzonder actief gebleven als arts, als archeoloog, als de schrijver van talrijke brochures, artikelen en ingezonden stukken, kortom van een onafzienbare lijst van geschriften. Werken en studeren, schreef hij zelf, was voor hem de enige manier om zichzelf mentaal overeind te houden. 6. Jan ten Brink Een veelgelezen boek uit de jaren zestig (en later) is Oost-Indische dames en heeren (1863) waarvan men zegt - maar men heeft dit van andere boeken ook weleens gezegd - dat het na de Max Havelaar het meeste ertoe bijgedragen heeft de belangstelling voor Indië te stimuleren. De schrijver was de toen nog geen dertigjarige Jan ten Brink (1834-1901), de latere hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden die al eerder als recensent genoemd is. Ten Brink was in 1860 naar Indië gegaan als gouverneur voor de kinderen van de heer A.J.W. van Delden, chef van het bekende koopmanskantoor Reynst en Vinju. In december 1861 repatrieerde de familie en Ten Brink ging mee terug. Hij is dus niet langer dan één jaar in Indië geweest en alleen te Batavia, behoudens dan een logeerpartij bij de familie Hofland, de eigenaren van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden (zo groot als de provincie Utrecht) in West-Java. Het verblijf op deze landen, waar hij op de gebruikelijke royale wijze gastvrijheid genoot, heeft op Ten Brink grote indruk gemaakt. Hij was verrukt en opgetogen (‘een onafgebroken feestdag’) door alles wat hij zag, de natuur, de feesten en het grand-seigneurale gebaar. Maar hij was een buitenstaander (hoe kon het ook anders?), hij keek er tegenaan. Het Oosten was voor hem het exotische Oosten waar zijn romantisch hart naar vroeg. In 1861 verscheen een herdenking van deze logeerpartij: Op de grenzen der Preanger. ‘Reisschetsen en mijmeringen’, noemde hij ze. Vooral de mijmeringen vertonen een litteraire opsmuk door allerlei {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} citaten uit romantische dichters, waaruit de belezenheid van de jonge doctor blijkt. Het boekje is te Batavia gedrukt en uitgegeven. Ten Brink maakte de reis terug met de overland-mail. Zijn indrukken heeft hij vastgelegd in een tweetal onbeduidende reisschetsjes: ‘Drie dagen in Egypte’ en ‘Van Den Haag naar Parijs’, later samen gebundeld met ‘Op de grenzen der Preanger’ onder de titel Drie reisschetsen (1862). In die tijd hebben blijkbaar velen een dagboek bijgehouden. Dit moet ook Ten Brink hebben gedaan. Hij putte er later uit voor zijn vierdelige roman Oost-Indische dames en heeren die hij als een soort kaleidoscoop bedoeld moet hebben van het leven der Europeanen in Indië. Ten Brink heeft zich terwille van de Hollandse lezer bijzonder beijverd allerlei Indische toestanden uitvoerig te beschrijven, maar hij is er niet in geslaagd deze te integreren in zijn romantische intrige. Zijn boek is een hybridisch produkt geworden, een mengeling van goede observatie en drakerigheid. Herhaaldelijk wordt het verhaal onderbroken door gesprekken, waarin bijvoorbeeld de discriminerende houding van de totoks tegenover de Indo's aan de orde wordt gesteld (‘u kunt zich niets onbarmhartigers, niets laatdunkenders voorstellen dan de hoogmoed van Hollanders tegenover kleurlingen’), of de tegenstelling tussen conservatisme en liberalisme (‘hier schuilt nog oprechte orthodoxie in ruime overvloed’), of de voor- en nadelen van een Indische opvoeding. Krachtens het procédé dat hij volgt, tekent Ten Brink allerlei toestanden en schept hij bepaalde situaties die kenmerkend moeten zijn voor het Indische leven. Zijn eigen denkbeelden houdt hij terug en toch weten we waar Ten Brink staat uit een indirect commentaar of uit een mening die hij één van zijn figuren in de mond legt. Zo zegt hij van de planter August Bokkerman (niemand anders dan de landheer Hofland bij wie Ten Brink gastvrijheid genoot): ‘... hij had al de aanmatiging van de oud-gasterige grote heren-toon vergeten,’ en wij weten van Ten Brink wat hem in de typische oudgast tegenstaat. Enige malen komen in de dialogen Multatuli en de Max Havelaar ter sprake. Later, in een artikel bij de dood van Multatuli (De Indische Gids 1887, deel i, blz. 760 e.v.) heeft Ten Brink verteld dat hij de Max Havelaar voor het eerst in Indië las en dat hij geschokt was door wát hij las, maar dat hij noch bij navraag, noch uit eigen ervaring een bevestiging kon vinden van de heersende misbruiken, hetgeen nogal naïef klinkt. Zodra in Oost-Indische dames en heeren de naam van Multa- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tuli genoemd wordt, valt het gezelschap in twee groepen uiteen, een groep van jongeren en van ouderen. De jongeren zijn de Multatulianen zoals Van Oudshoorn die kennelijk de sympathie van Ten Brink heeft. Tegenover de mening van de oud-gast die Multatuli een ‘oproermaker’ en een ‘schoft’ heeft genoemd, stelt hij een andere: ‘We hebben een grote verplichting aan Multatuli. Hij heeft de Nederlandse natie opnieuw het begrip bijgebracht dat het haar heilige plicht is voor de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van het Javaanse volk te waken.’ Uit die zo natuurgetrouw mogelijk weergegeven conversatie leren wij inderdaad Indische toestanden en mensen kennen en ook Ten Brink zelf, maar litterair gesproken is Oost-Indische dames en heeren een onvoltooide legpuzzle van voortkabbelende gesprekken en conventionele scènes geworden. De betekenis van dit boek ligt dan ook grotendeels buiten de litteratuur: in een voortreffelijke sociale observatie. Overigens heeft Ten Brink blijkens de ondertitel van zijn boek (‘Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en gebruiken der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië’) zich ook geen ander doel voor ogen gesteld: de vermeerdering van de kennis omtrent Indië. Het zijn denkbeelden van de Verlichting die hier nawerken. Hoe het ook zij, als men het uitgangspunt van Ten Brink kiest, is hij zelfs in zijn opzet geslaagd. Met de beste wil van de wereld kunnen we dit niet zeggen van het in elkaar geknutselde toneelstukje ‘Familie uit de Oost’ in het tijdschrift Nederland van 1875. We leren er zelfs niets uit of het zou het vooroordeel moeten zijn van de gemiddelde Hollandse burgerman tegenover de Indische verlofganger. Ten Brinks zeer korte Indische loopbaan heeft verschillende sporen in zijn werk achtergelaten, ook in zijn letterkundige beschouwingen. Ten Brink is eigenlijk de eerste geweest die aandacht vroeg voor de ‘koloniale letterkunde’. Die eer komt hem toe. Hij deed het onder meer in zijn bekend geworden Geïllustreerde geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1897), maar vooral in zijn driedelige Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de xixe eeuw (1889). {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. J.A. Uilkens Ook de journalist J.A. Uilkens (1837-1893), door Ten Brink en Huet enige malen genoemd, heeft de behoefte gevoeld zijn landgenoten in Nederland over Indië voor te lichten. Zijn beroep van journalist bracht dit om zo te zeggen met zich mee. Hij heeft dit gedaan in een boekje getiteld Indische typen (1885) en in een eerder, in 1874, verschenen bundeltje Brieven uit de Oost, geschreven onder het pseudoniem Peripateticus. Het zijn oppervlakkige schetsjes en beschouwingen, bestemd voor een onwetend Hollands publiek. Zijn politiek credo vinden we in een soort ‘fantasietje’, getiteld Een bezoek aan 't paleis te Buitenzorg in den jare 1900 en zooveel, geschreven in 1883. Uilkens stelt het voor alsof de Nederlandse koloniën in handen van de Engelsen zijn gekomen. Op de Buitenzorgse troon zetelt een Engelse gouverneur-generaal die geïnterviewd wordt door een reporter van de Times. In zes zittingen krijgt Uilkens de gelegenheid kritiek uit te oefenen op het koloniaal beleid en zijn denkbeelden uiteen te zetten over de toekomst waarin de Javaan nog voor onbepaalde tijd ‘leiding en steun’ nodig zal hebben. Voor het overige bedreef hij in zijn krant micropolitiek, op een wijze die in overeenstemming was met de ‘drekpolemiek’ van de Indische pers en die Van der Tuuk schrijven deed: ‘Uilkens is een schurk.’ Het is overigens niet ondenkbaar dat Uilkens zich heeft laten verleiden tot een wedijver met de beide concurrerende Surabajase bladen die eveneens hun kracht zochten in onthullingen en persoonlijke aanvallen. Hij verloor het spel. In 1888 werd hij gedwongen af te treden. Hij ging in Malang wonen en richtte daar een eigen plaatselijk blaadje op dat hij bijna geheel alleen volschreef. Uilkens is nooit meer naar zijn vaderland teruggekeerd. Hij werd een ‘blijver’ die Indië als zijn tweede vaderland beschouwde. ‘Wij worden allengs Indisch,’ schreef hij eens, ‘en dit is de reden waarom zovelen niet meer in Europa terecht kunnen.’ Hij kende uitstekend Maleis en Javaans, een bijzonderheid voor een totok als hij. Een vriendelijk boekje voor jonge lezers bestemd, bevat De lotgevallen van Djahidin (1879), een Sundanees jongetje dat allerlei avonturen beleeft. Het is in zijn tijd bijzonder populair geweest. Uilkens vertaalde het zelf in het Maleis. Vanuit het Maleis werd het in verschillende Indonesische talen vertaald. Er zijn talrijke drukken van. Uilkens was behalve jour- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} nalist, ook een werkzaam feuilletonist die zelf voor zijn letterkundige kopij zorgde. In zijn krant verschenen in afleveringen - ze zijn nooit in boekvorm uitgekomen - enige lange verhalen waaronder Miss Fairy (45 feuilletons) en tenminste één toneelstuk Moeder Maalnest (1877). Aan het stuk ligt een historische anecdote ten grondslag waar de latere generaal Van Heutsz - toen nog een jong luitenantje - bij betrokken was. Het stuk werd zelfs opgevoerd. In Surabaja was in de jaren zeventig een bloeiend toneelleven. Er waren twee gezelschappen waarvan er één Apollo, Moeder Maalnest op het repertoire nam. Men kan over het voorval dat voor Uilkens de aanleiding was tot het schrijven van zijn toneelstuk en over de opvoering uitvoerig lezen in het gedenkboek Oud-Soerabaia (1931) door G.H. von Faber. In de jaren zeventig heeft Uilkens' pen ‘rijk gevloeid’, want behalve deze nooit herdrukte feuilletons verscheen in 1874 onder de schuilnaam Peripateticus Schetsen uit Tjidraboemi dat bijzonder aardig begint met een vermakelijke typering van de familie Peperman, maar dat langzamerhand door zijn conventionele intrige naar de eis van de romantiek, onleesbaar wordt. Hetzelfde bezwaar geldt nog méér voor de bundel van drie verhalen, naar het eerste verhaal genoemd De dochter van den toovenaar (1877). Het zijn romantische pastiches. Een oorspronkelijk schrijver was Uilkens beslist niet. Zijn betekenis ligt meer in zijn Indische vertoogen (verschillende deeltjes). Toen hij op 17 augustus 1893 in een deplorabele lichamelijke toestand in Malang overleed, schreef het Soerabaiasch Handelsblad waarvan hij bijna vijftien jaar hoofdredacteur was geweest, een nietszeggend in memoriam van enkele regels. Blijkbaar telde hij toen al niet meer mee. 8. C. van Nievelt Carel van Nievelt (1843-1913) die behalve onder zijn eigen naam, onder verschillende schuilnamen schreef als Gabriël, Ypsilon, J. den Oude enzovoorts werd door de Tachtigers verguisd en bespottelijk gemaakt. Hij op zijn beurt maakte de Tachtiger woordkunst belachelijk (‘een bajert van ongelooflijke woordfabrikaten en woordkoppelingen, tweelingwoorden, drielingwoorden, woorden als kalveren met twee hoofden en zeven poten, woord-monstruositeiten, genoeg voor een {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gans museum op sterk water - en dat alles zonder een sprankeltje van lach of humor’). Ze hoorden inderdaad niet bij elkaar, de Tachtigers en hij. Daarvoor was Nievelt te ‘ouderwets’, te patetisch, te gezwollen en soms ook te sentimenteel. Hij hoort bij een andere generatie. Maar men kan zijn werk niet op één grote hoop gooien met dat van alle minuscule talentjes waartegen de Tachtigers zich weleens al te gemakkelijk hebben afgezet. Zijn werk mist het kleine en bedompte van zoveel wat in die tijd in Holland voor litteratuur moest doorgaan. Ook Van Nievelt beweegt zich tussen waarheid en verbeelding, maar bij hem valt de nadruk op de verbeelding die zich soms van de werkelijkheid losmaakt en zich zelfstandig beweegt. Toch is zijn proza minder ‘bevleugeld’ (zoals een criticus het noemde) dan gezwollen. Maar het heeft iets persoonlijks. Hij schrijft vaak met zo'n heftigheid dat de ontroering of opwinding - precies zoals we ertegenover staan - dwars door zijn inderdaad ‘verouderd proza’ heenbreekt. Hij was een romantische persoonlijkheid die naar zijn eigen zeggen weleens de neiging vertoonde aan het hollen te slaan. Een criticus gebruikte het beeld van een briesend paard. Misschien zou hij het zelf ook hebben gebruikt. In een kennelijk auto-biografische roman, in ieder geval een roman met onmiskenbaar auto-biografische gegevens, Herman Wolsinck, een levensverhaal (1889), heeft de ik-figuur een sterk sensuele inslag (‘als een verterend vuur’) die hem veel leed heeft bezorgd, maar die bij hem nooit een gevoel van schaamte heeft gewekt, omdat zijn moraal niet de maatschappelijke moraal is. Genot is deugd, ook lichamelijk genot. Zo beschrijft hij het zinnelijke genieten bij het zwemmen ‘onder een tropische middagzon’, een fragment dat in die tijd door pastoor Jonckbloet (dezelfde die tegen Multatuli schreef) ‘gedrochtelijke stilering’ werd genoemd: ‘Met forse slagen doorklief ik de stroom wier vlugge rimpeltjes mij tegemoet- en voorbijsnellen, wonderbaar zoet ruisend en lispelend, zo vlak aan mijn oor. Nu eens roei ik statig op en bied aan de golfjes de opgezette borst waartegen zij komen aanklotsen als tegen de plompe steven van een Spaanse galjoot; dan weer wend ik mij opzij en zwem, de uitgestrekte arm voorwaarts houdend, met snelle stoten voort, gelijk een ramtorenschip van de Nederlandse marine. En als ik moe begin te worden, laat ik mij luiweg omrollen op de rug en rust ik uit. [...] Ik drijf. Een geringe beweging met de aan het lijf gesloten handen is genoeg om mijn li- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} chaam horizontaal in evenwicht te doen blijven. Zo zacht rust geen prins op het kostbare eierdons, zo wulps wiegt geen divan de Grote Turk, als dit veerkrachtige vocht dat al mijn leden draagt en opheft en koelend omstuwt. Als ik de ogen sluit, zou ik kunnen slapen, maar vreemder, fijner genot kan ik smaken dan slaap. [...] Ik staak de lichte vinslagen van mijn handen; mijn benen beginnen te zinken.’ Van Nievelt werd te Rotterdam geboren waar zijn vader een boekwinkel had. Zijn moeder heeft hij nooit gekend; ze stierf toen hij nog heel jong was. Hij studeerde aan de bestuursacademie te Delft en vertrok na zijn studietijd naar Java als burgerlijk ambtenaar. Hij was toen drieëntwintig. Aan boord, in Straat Soenda, als het einde van de reis in zicht is, neemt hij afscheid van Nonna Flora, een ‘bruin meisje uit Menangkabau’ dat voor haar opvoeding in Holland is geweest en hij prijst het in haar dat de koude mist van het Noorden haar warme bloed niet tot ijs heeft gemaakt. Zijn eerste kennismaking met de Indische natuur heeft hij beschreven in een langer verhaal ‘De Slamat’ in de bundel Ontboezemingen (1869). Lang schijnt Van Nievelt niet in Indië te zijn geweest, waarschijnlijk niet meer dan enkele jaren. Na nog een tijd in Londen te hebben gewoond, keerde hij naar Holland terug. In 1869 verbond hij zich aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Omstreeks 1890 woonde hij in een Hollands dorp op een buitengoed. Hij was toen gehuwd en had één dochter. Hoe kort Van Nievelt ook in Indië geweest is, Indië komt toch telkens in zijn boeken voor. Waarom is hij zo spoedig teruggegaan? Omdat hij ziek werd. Maar hij was óók niet erg geconformeerd aan de Europese samenleving. Hij had andere denkbeelden over de verhouding tot de bevolking en hij dacht anders dan de meesten over de politiek van de regering en zelfs over het recht van kolonisatie. Dat blijkt onder meer uit een verhaal ‘Onder de palmen’ in een bundel van 1875, Fragmenten, winter- en zomerbeelden: ‘Arm, miskend, nederig volk, word wakker, word sterk. Zweer af uw lome gedweeheid, uw matte berusting in een toestand die uw miljoenen niet langer behoeven te dulden dan hunzelf lust.’ Dat moet in die tijd in Indië als ‘agitatie’ hebben geklonken! Maar nog verder gaat eigenlijk het satirisch verhaal ‘In den schommelstoel’ dat in 1879 in De Indische Gids (deel i, blz. 119 e.v.) verscheen (later opgenomen in de bundel Chiaroscuro, 1882) met als ondertitel ‘Een Indisch oudejaarsavondstukje’. Van Nievelt intro- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} duceert een zekere mr. Justus Dadelboom, een ambtenaar aan de Secretarie, in zijn woning aan de Berendrechtslaan (een bestaande laan te Batavia). Hij heeft voor de oudejaarsviering een aantal vrienden op bezoek. Het wordt een lawaaierige viering van jongelui onder elkaar. De politieke frases die ze in hun dronkenschap ventileren - in scherpe tegenstelling tot hun laatdunkend gedrag tegenover de bedienden - worden door Van Nievelt geridiculiseerd. Na afloop van het feest gaat mr. Dadelboom rustig in een schommelstoel zitten om te bekomen van de wijn en te genieten van de koelte. Hij is soezerig en misschien droomt hij wel als naast hem de oude heer Sylvester komt zitten, ook in een schommelstoel. Ze gaan over de Indische politiek praten en dan zegt Sylvester sprekende over de Java-oorlog: ‘Wederom triomfeerde een handjevol geweldenaars die vochten om gewin, over een volk dat kampte om vrijheid.’ En hij eindigt met: ‘Het zal een schone dag zijn voor Nederland wanneer het zal kunnen heenwijzen naar een bloeiend rijk in het Verre Oosten, en verklaren: “Daar ligt mijn werk, mijn bezittingen niet langer, maar mijn stichting. Mijn schuld is verzoend. Finis, finis, finis Coloniae!”’ Een nogal afwijkend standpunt, zoals men ziet. En niet alleen voor 1880. 9. G.J.P. Valette G.J.P. Valette (1853-1922) schreef als G. Valette verschillende ‘Indische schetsen’, waarvan er een aantal gebundeld werd onder de titel Baren en oudgasten (1880). Het boek is in zijn tijd zeer bekend geworden; het wordt tenminste telkens in de litteratuur genoemd. Blijkbaar voldeed het aan de behoefte aan informatie over Indië in een vorm die zich ‘aangenaam liet lezen’. De recensent in De Indische Gids van 1881 (deel ii, blz. 130-133) schreef tenminste: ‘De schetsen van de Hr. Valette zullen inderdaad m.i. de kennis van Indische toestanden helpen bevorderen, omdat dergelijke litteratuur meer kans heeft van algemeen gelezen te worden dan de in deftige toon gestelde bijdragen van speciale tijdschriften.’ Zoals hij moeten de meeste lezers Valette beoordeeld hebben: om het gehalte van zijn informatie en het streven dit ‘breder bekendheid’ te geven. Tot diep in de tweede helft van de negentiende eeuw heeft het nuttigheidsprincipe van de Verlichting blijkbaar nog {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgewerkt. Maar Valette zelf heeft nergens-zoals bijvoorbeeld Jan ten Brink - geschreven dat het zijn bedoeling was de lezer te informeren over Indische toestanden. Hijzelf behoorde tot een nieuwere generatie voor wie de nadruk niet op de informatie, maar op het litteraire genre lag. In zijn ‘Woord vooraf’ noemt hij zijn verhalen ‘bladen uit een schetsboek’, waarin hij Indische figuren en taferelen, ‘in losse omtrekken heeft nagetekend’, zegt hij, en ‘vluchtig getint’; hij wilde een tekenaar met de pen zijn, zoals de Franse realisten dat waren. Hij was een aanhanger van de ‘nieuwe school’, dat is duidelijk; niet alleen omdat hij Zola en Balzac met instemming citeert, maar omdat hij zich verzet tegen alle idealisering, tegen onwaarheid en onwerkelijkheid. Hij richt zich vooral tegen de geromantiseerde kijk op Indië. Valette was een man met letterkundige aspiraties die zich half-journalist, half-schrijver voelde en die bestuursambtenaar was. Waar Valette en zijn vrouw kwamen, werd het gezelschapsleven gestimuleerd en georganiseerd en het duurde nooit lang of mevrouw Valette werd het middelpunt van alle recreatieve en artistieke activiteiten. Ze kwam uit een bekend nest. Ze was de oudste zuster van Louis Couperus, Trudy, die de naam had bijzonder geestig te zijn. Toen Couperus en zijn vrouw in 1899 een reis door Java maakten, logeerden zij de langste tijd bij de Valettes, eerst in Tegal, later in Pasuruan, maanden zelfs. Louis Couperus en zijn tien jaar oudere zwager moeten het bijzonder met elkaar getroffen hebben. Ze hadden een gemeenschappelijke litteraire en historische belangstelling, in het bijzonder voor de renaissance. Er waren in ieder geval genoeg aanknopingspunten voor een uitstekende verhouding. In het residentshuis in Pasuruan werd De stille kracht geschreven en als we ons verwonderen over Couperus' grote kennis van de bestuursverhoudingen, dan verwijst hij ons zelf naar Valette. Valette moet zijn zwager geholpen hebben toen deze De stille kracht ging schrijven. Niet alleen heeft hij hem het bekende geval van ‘stille kracht’ aan de hand gedaan, hij hielp Couperus ook met het tekenen van de hoofdfiguur, de resident Van Oudijck. Zo heeft deze van Couperus allerlei eigenschappen meegekregen die Valette als grote deugden voor elke bestuursambtenaar zag, precies zoals hij ze later formuleren zou bij de herdenking van de resident A. Pruys van der Hoeven. Gérard Johannes Petrus Valette werd in 1853 in Semarang geboren. Zijn portret als jongeman toont hem als een ‘Indische jongen’. Hij {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ook in Indië grootgebracht. Na van zijn moeder huisonderwijs te hebben genoten, ging hij naar het bekende Gymnasium Willem iii te Batavia. Herinneringen aan deze tijd vinden we in Baren en oudgasten, in het eerste verhaal. Na zijn eindexamen werd hij naar Holland gezonden. Het sprak bijna vanzelf dat hij aan de bestuursacademie te Delft ging studeren. Zijn vader was bestuursambtenaar geweest en ook zijn jongere broer zou het worden. In Delft raakte hij bevriend met John Ricus Couperus, een ruim tien jaar oudere broer van Louis. Vermoedelijk kwam hij door zijn vriendschap met John Ricus bij de familie Couperus thuis en leerde hij daar zijn latere vrouw kennen. Tijdens zijn ziekteverlof van 1879 tot 1882 maakte Valette kennis met Multatuli. Hij behoorde tot de grote groep jongeren, waaronder veel bestuursambtenaren, die onder invloed van Multatuli kwam. Multatuli bleef voor hem zijn leven lang de Meester, al mocht hij hem vertrouwelijk ‘Dek’ noemen. Hij vertegenwoordigt voor Valette samen met de reeds genoemde Pruys van der Hoeven, de ideale bestuursambtenaar die opkomt voor de belangen van het volk. In 1910 schreef hij zijn herinneringen aan Multatuli. Ze verschenen in De Gids van 1910 onder de titel ‘Dek’. Na zoveel eigen bestuurservaring vindt hij ook dat Douwes Dekker in Lebak onberaden en verkeerd is opgetreden en beleidsfouten heeft gemaakt, maar de toon waarop hij over Multatuli schrijft, verraadt zijn onverzwakte eerbied voor de veel oudere vriend van zijn jeugd. Ook Valette's stijl doet soms aan die van Multatuli denken; hij schrijft in ieder geval veel meer met een losse hand dan zijn tijdgenoten. Vooral in zijn kritieken en journalistieke stukjes komt dit tot uiting. Tijdens zijn ziekteverlof in Holland schreef hij voor Het Nieuws van den Dag zijn ‘reporter-praatjes’, waarvan er enkele onder de titel Uit Den Haag (1882) als een miniboekje herdrukt werden. Er is maar één stuk(je) bij dat iets met Indië van doen heeft, maar het is wel één van de aardigste stukjes. Na zijn terugkeer in Indië maakte Valette snel carrière. Waarschijnlijk werd hij toen geabsorbeerd door zijn bestuurswerk en kon de litterator zich alleen nog maar uitleven in zijn befaamd geworden dienstrapporten of soms in kleinere stukjes in Indische dagbladen of in De Nederlandsche Spectator. In dit tijdschrift dat in die tijd voor atheïstisch en revolutionair doorging, schreef Valette onder de schuilnaam Paul Ekhard. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1907 gaat hij met pensioen en vestigt zich in Den Haag. Als in 1912 het Koloniaal Tijdschrift wordt opgericht, verplaatst hij zijn activiteiten hierin. In elke jaargang vinden we bijdragen van Valette. Paul Ekhard herleeft in de ‘Blocknotes van een oudgast’, waarin vele herinneringen uit zijn bestuursloopbaan staan. Men leest ze omdat ze goed geschreven zijn, maar ze zijn óók van belang voor de kennis van het machtige B(innenlands) B(estuur). Als ‘Tertius’ verzorgde hij bovendien een vaste rubriek, waarin allerlei Indische activiteiten werden becommentarieerd, vaak met de spot die hem nooit verlaten zou. Maar het is een milde spot geworden. De oudere Valette wordt gekenmerkt door wat hij zelf eens bij de herdenking van een collega schreef: ‘the milk of human kindness’. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Romantiek in sarung kabaja 1. Het damescompartiment Met mevrouw M.C. Vanger-Frank (schrijvende onder haar meisjesnaam M.C. Frank) betreden wij het damescompartiment van de Indische letterkunde. Zij is de oudste, geboren in 1838; op haar volgt met één jaar verschil Mina Krüseman; daarna komen de jongere zusters Annie Foore (1847) en Melati van Java (1853) en ten slotte de jongste, Thérèse Hoven (1860). Ze waren allen op hun tijd wat opgewonden, wat dweperig en hooggestemd, maar soms ook een beetje of zelfs erg agressief, want ze hadden hun plaats als vrouw te verdedigen zodra ze buiten hun compartiment kwamen. Alleen door te schrijven en te publiceren stonden ze als vrouwen onder verdenking van maatschappelijke vrijbuiterij en losbandigheid. Melati van Java vertelt hoe diep ze zich schaamde toen haar eerste boek Mathilde uitkwam. Schrijvende dames werden met de vinger nagewezen, openlijk en achter hun rug om uitgelachen, maar ook wel bewonderd om haar moed, zij het meestal in stilte. Men kan zich hun optreden niet indenken zonder de emancipatie van de vrouw die zich in deze jaren ook in de breedte ontwikkelde en een grote specifieke lectuurbehoefte schiep. Ze hebben allen door te schrijven bijgedragen tot de ‘opheffing van de vrouw’; ze brachten grote onderontwikkelde delen van ons volk tot lezen en tot bezinning op hun eigen positie en eigen problematiek. Men moet de litterair-sociale betekenis van deze eerste damesschrijfsters niet gering schatten. Ze hebben eerst in een behoefte voorzien en toen een markt geschapen - kúnnen scheppen - juist misschien doordat ze meer aan lectuur dan aan litteratuur deden. Ze hebben een produktiviteit ontwikkeld en een publiciteit gekregen die menig mannelijk collega haar benijd zal hebben. Dank zij de tijdschriftredacties en uitgevers konden {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ze langzamerhand een sterke positie opbouwen die ze tot in de twintigste eeuw wisten te handhaven. Eerst na de emancipatie van de vrouw van lectuur tot litteratuur, raakten ze op de achtergrond en gleden ze ongemerkt het verleden in. Toch zijn zelfs nu nog enkele van hun namen en sommige titels van hun boeken bekende klanken die een vage herinnering oproepen - al worden hun boeken nooit meer gelezen. Sommigen zijn oud geworden als Mina Krüseman, Melati van Java en Thérèse Hoven. Van hen kunnen we zeggen dat hun leven ‘tussen twee stilten luid is geweest’. Ze hebben in hun jonge jaren verguizing moeten trotseren en later, oud geworden, eenzaamheid moeten leren verdragen. Uit hun werkzaamheid ‘daartussen’ moeten zij een gevoel van voldoening hebben geput. Hun levenspad als schrijfster is niet over rozen gegaan. Ze hebben het allen zonder uitzondering moeilijk gehad en ze hebben hun moeilijkheden elk op hun eigen wijze moeten verwerken: in gelatenheid, in boosheid en zelfs in blijmoedigheid. 2. M.C. Frank Mevrouw M.C. Vanger-Frank (1838-1891) was een gescheiden vrouw en we moeten ons indenken wat het betekende in die tijd gescheiden te zijn: maatschappelijk geïsoleerd te worden en afhankelijk te zijn van de welwillendheid en vriendelijkheid van anderen. In 1888 - ze is dan vijftig - woont ze in Breda bij een Indische familie die met verlof in Nederland is. In haar brieven aan de kinderdichter J.J.A. Gouverneur, schrijft ze in het huishouden behulpzaam te zijn. Toch leeft ze niet in dienstbaarheid (‘neen, oude vriend, ik word niet als werkvrouw gebruikt en ik ben bij de C.'s niet pro deo’), misschien wel in afhankelijkheid, want zelfstandig kan ze niet wonen. Van haar man krijgt ze ƒ50,- per maand, maar ze kan lang niet altijd op dit bedrag rekenen. Ze moet werken en geld verdienen, schrijft ze, en ze beklaagt zich erover dat ze niet tot schrijven komt, omdat ze zoveel in het huishouden moet doen en een baby verzorgt (‘mijn pen roest en de inkt droogt op in de inktkoker’). Ze is bezig met vertaalwerk en verzamelt intussen de stof voor een nieuwe roman, die ‘heel tragisch en heel dramatisch’ moet worden. ‘Er is hier stof in overvloed, want Breda is een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} tragisch stadje. Het moeilijke is, alles van alle kanten bijeen te garen om het tot een geheel te verwerken.’ Het is voor haar zelfs héél moeilijk, want ze gaat nauwelijks de deur uit. Ze zou wel willen reizen, maar ze heeft het geld er niet voor en ze voelt zich ook oud en ziekelijk worden. Haar kinderen - ze heeft een zoon op de Academie - zijn wel lief voor haar, maar ze is eenzaam: ‘Het enig kind dat ik op schoot neem, is mijn oud, lelijk hondje Castor.’ Haar leven is draaglijk, maar duf. Haar kamer is haar hemel en de pen haar wapen, zegt ze. In haar boeken leeft ze in een andere wereld: wat heviger, wat dramatischer en wat tragischer. En ook wat onwaarschijnlijker dan haar leven van alledag. In 1891 sterft ze en twee jaar later komt haar roman Blank en bruin uit. Het verhaal speelt inderdaad in een klein stadje (als Breda) en de situatie is inderdaad ‘heel dramatisch’ door de tegenstelling die mevrouw Frank tussen blank en bruin schept. Ze voert een Indisch meisje op, maakt haar tot slachtoffer van liefdeloosheid en bedrog en stelt dit tegenover, of liever boven twee blanke Haagse nichtjes. Het warmere Indische bloed wint het van het trager vloeiende Hollandse. Het is het thema dat mevrouw Frank veelvuldig varieert. Een recensent uit die tijd (in De Tijdspiegel van 1894, deel i, blz. 222) schreef dat ze daarmee geen keuze had gedaan tussen blank en bruin, maar tussen een lief meisje en een paar katjes. Voor de dramatiek moet een onwaarschijnlijke situatie dienst doen die in ieder geval door de voordracht onaannemelijk wordt. Het verhaal berust waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk op de werkelijkheid (men leze wat ze in haar brieven hierover schrijft) maar haar werkwijze verhindert haar de werkelijkheid aannemelijk te maken. Het is welbeschouwd de tragiek van elk (te) klein talent. Maar niet voor haarzelf waarschijnlijk, want ze moet aanmoediging hebben gevonden bij een brede schare van jongere en oudere lezeressen. Blank en bruin sluit een hele reeks van grote-mensenboeken en kinderboeken af die alle tussen 1870 en 1890 geschreven zijn. Haar boeken moeten veel op elkaar geleken hebben, niet door de onderwerpen (waar ze de nodige variatie in aanbrengt), maar wel door de keuze van telkens dezelfde ‘problemen’ en vooral door een wijze van schrijven die zelfs tijdgenoten ongeduldig maakte (‘Aanstonds lezer! Geduld lezer!’). Of we een verhaal lezen als ‘Per procuratie getrouwd’ in één van haar vroegere bundels Oostindische dingen en menschen geschetst (1875) of Bijna verloren, van enige jaren later (1880), of Een lief blondinetje (van {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 1886), of Blank en bruin, haar laatste in 1893 verschenen roman - het zijn altijd dezelfde thema's: de tegenstelling tussen blank en bruin, tussen warm en koud bloed, het gedwongen huwelijk (en de ongelukkige gevolgen van dien), de smart van de verlaten njai, miskende ziele-adel (van de kant van de vrouw) en verraad en ontrouw (van de kant van de man). Van Indië heeft mevrouw Vanger of mevrouw Frank nooit gehouden. Ze behoorde tot het type dat er niet heeft kunnen aarden, omdat ze Indië en Indische mensen altijd met Hollandse ogen bleef zien. Als ze in Oostindische dingen en menschen geschetst een typisch Indische straatvertoning met verkleedpartijen bijwoont, het ‘dansoe-dansoe’, probeert ze wel te glimlachen, maar eigenlijk staat het tafereel haar tegen. Als ze een Indo-Europese bruiloft beschrijft, is ze milder gestemd, maar hoe superieur Hollands observeert ze! De beschrijving van bruid en bruidegom (door Brom waarachtig nog geprezen) is caricaturaal en goed beschouwd krenkend en laatdunkend, juist door de langdradige ‘grappigheid’ van de beschrijving. In een andere bundel schetsen (geschreven onder de schuilnaam ‘Kâtja Mâta’, letterlijk brilleglazen) getiteld Een natuurlijk kind en andere Nederlandsch-Indische verhalen (1875) komt de beschrijving voor van een sterfhuis bij Indo-Europeanen. Ze is vol walging en afschuw om wat ze ziet en hoort (‘afschuwelijk’, ‘weerzinwekkend’) en veroordeelt letterlijk alles wat niet overeenkomt met een nette Hollandse burgerbegrafenis. ‘'s Lands wijs 's lands eer,’ verzucht mevrouw Frank, ‘maar hoewel ik meelijden had met de treurenden, kwam alles mij eer belachelijk en overdreven dan indrukwekkend of treurig voor. De eerbiedige kalmte, de rust die bij ons heerst in een sterfhuis, vind ik meer gepast in zulke plechtige uren dan al dat misbaar.’ In Hoe zij oude vrijster werd (1876) is de afkeer van de Indische maatschappij sterker geworden. Zij past er onherroepelijk niet in. Kort voor 1880 moet ze naar Nederland zijn teruggekeerd. Herinneringen aan de bootreis zijn vermoedelijk verwerkt in Bijna verloren (1880), gekruid door een schipbreuk, door een poging tot zelfmoord, door de onthulling van het duistere verleden van verschillende passagiers en door de beschrijving van een door de maatschappij uitgestoten, maar in wezen zeer hoogstaande en gepassioneerde vrouw. Als we het verschijnsel van de damesroman in de tweede helft van de negentiende eeuw als een emancipatie-verschijnsel willen zien: hoe {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} past dan de schrijfster mevrouw M.C. Frank daarin? Alleen door de positie van de vrouw tot een telkens terugkerend thema van haar boeken te maken. Ze protesteert nooit rechtstreeks, haar protest ligt in de uitwerking van de intrige die altijd tot een droevige situatie voert. Ook haar heldinnen protesteren nooit; ze lijden alleen maar. Het maakte Huet kregel: ‘De heldin zelf is voor een heldin onuitstaanbaar lijdelijk; een niet te dulden duldster,’ schreef hij in een bespreking van Hoe zij oude vrijster werd. 3. Mina Krüseman Mina Krüseman (1839-1922), niet meer dan één jaar jonger dan mevrouw Frank, is in bijna alle opzichten haar tegenpool. Naar buiten zeer zelfbewust, luidruchtig, agressief en onwrikbaar, vertegenwoordigt ze het militante feminisme van haar tijd. Ze heeft uitgesproken denkbeelden over liefde en huwelijk, over godsdienst en moraal, over het militarisme, over kinderen krijgen enzovoorts. Ze formuleert haar overtuigingen in absolute termen: geluk of dood, liefde of haat, verpletterend of verheven, wit of zwart. Daartussen bestond voor haar niets: ‘Ik ben zo geheel, zo fataal geheel in alles,’ schreef ze in een brief. Haar heldinnen zijn van een andere soort dan die van mevrouw Frank en het tegendeel van duldsters. In een gelijke situatie geplaatsteen gedwongen huwelijk met een rijke, maar veel oudere mangedragen ze zich totaal anders. In de verhalen van M.C. Frank ondergaat de heldin het liefdeloze huwelijk en het ongelukkige leven, de belediging en de ontrouw; de heldinnen uit Mina Krüsemans romans leggen zich minder gewillig bij de opgedrongen situatie neer, of ze nu Netje heten, Lize of Louise. Ook zij worden gedwongen een huwelijk aan te gaan met een man die hun afkeer inboezemt (‘Wat is hij lelijk. Zo'n rood gezicht en zulke grasgroene ogen - wie zou zo'n man willen hebben?’) en die ook resident of assistent-resident of notaris is, net zoals bij mevrouw Frank. Het doet er weinig toe. Maar de heldinnen van Mina Krüseman berusten niet in het ongeluk; ze gaan handelen. De dertienjarige Netje geeft met goedkeuring van de schrijfster haar man eerst vergift te drinken (‘Ik zal jou ratjoen [= vergift] geven!’ had ze hem vóór het huwelijk al toegevoegd), laat hem op zijn ziekbed {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} een stuk tekenen waarin hij in de scheiding toestemt, waarna ze hem een tegengift toedient. Hij geneest tot verwondering van de doktoren en stuurt haar dan naar huis terug. Na enige tijd eist hij haar weer op. Dan verzint ze iets anders. Ze laat het rijpaard van haar man vergiftigen en daarna de huisjongen de boodschap overbrengen: ‘Toewan moet zeer voorzichtig zijn met eten en drinken [...] waar de dieren sterven, daar volgen dikwijls mensen.’ De assistent-resident wordt bang en als hij weer ziek wordt, laat hij - na de dokter geraadpleegd te hebben - het rijtuig komen dat de doortastende Netje ditmaal voorgoed moet wegbrengen. Door de baboe laat Mina Krüseman zeggen dat mevrouw ‘berani sekali’ is (veel moed heeft) en ‘pienter’ (knap, slim) is. Mina Kruseman werd in Velp geboren, maar in Indië grootgebracht. Zijzelf vertelt dat toen haar vader in Semarang (hij was officier) onderscheiden werd, zijn toen vijftienjarige dochter een hevige scène maakte en van hem eiste dat hij zijn decoratie zou terugzenden aan de Koning. De ruzies liepen zo hoog dat Mina uit huis wegliep en bij vrienden ging logeren. Kort daarop werd haar vader gepensioneerd en vertrok het gezin naar Nederland. Het voelde zich er niet gelukkig, Mina allerminst. Er waren de gebruikelijke klachten van alle Indischgasten: een vreemd land, te weinig zon, te weinig groen, te weinig ruimte. Het zitten in een gesloten kamer bij een kacheltje maakte haar dol. Na een jaar stierf haar moeder. Terwille van Mina die ‘chanteuse’ wilde worden (‘een vreselijk woord dat nauwelijks uitgesproken mocht worden’) verhuisde het gezin naar Brussel. Daar stierven drie van haar vier zusters aan tuberculose. In de eerste jaren na zeventig heeft Mina Krüseman in Nederland de nodige beroering gewekt. Op 6 april 1873 schreef ze aan haar vader: ‘Heel Nederland is in rep en roer door mijn couranten-artikelen en mijn speeches. De mensen komen van heinde en verre om mij te bekijken, en mijn brutaliteit in Amsterdam heeft zo'n sensatie gemaakt, dat nu de zalen te klein zijn om de foules te bevatten die voor onze lezingen komen.’ Wat was er gebeurd? Mina Krüseman was in de winter van 1872 uit Amerika teruggekomen waar ze meer als vrouw dan als artiste succes had geoogst. Terug in Europa maakte ze spoedig kennis met Betsy Perk, evenals zij feministe. Ze besloten samen lezingen en voordrachten te houden volgens een plan dat Mina al eerder had uitgedacht: ‘Nu ben ik besloten mijn oude strijd voor vrijheid en onaf- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hankelijkheid vol te houden, zingende, schrijvende, lezende, n'importe hoe! Alles bevalt mij behalve rust...’ De beide vrouwen hadden spoedig succes, vooral door de reclame die de pers ongewild maakte. Ze wond zich op en maakte ruzie over wat Mina Krüseman verkondigde, over haar voordracht, zelfs over haar toilet, want Mina verscheen ‘gedost in een groen fluwelen sleepkleed à coeur uitgesneden, met nauwe mouwen en met witte kantjes omzoomd.’ Men noemde haar schimpend ‘excentriek’. Mina schreef: ‘Niets ter wereld haat ik meer dan hetgeen men gewoon noemt.’ Wat schreef ze? Wat deed ze? Wat verkondigde Mina Krüseman die zich ook Stella Oristorio di Frama noemde en zich annonceerde als ‘cantatrice’? Allerlei voor die tijd controversiële meningen als deze: ‘Waarom werkt men overal, maar vooral in Nederland, de ontwikkeling van de vrouw zo stelselmatig tegen? Waarom moet zij trouwen of bedelen wil zij geacht worden door de maatschappij die haar bespot als ze denkt en veracht als ze werkt? En wat zijn onze mannen groot geworden!!! Zij moorden, roven en stichten brand onder de valse naam van eer en voeren als barbaren oorlog, waarvoor ze elkander onderling belonen met kruisjes, lintjes, strikjes en ... armoede en ellende.’ Maar het meest schokte ze de mensen met het antwoord op de vraag hoeveel kinderen ze hoopte te krijgen. Ze laat de figuur Norah uit de novelle De zusters zeggen: ‘Ik hoop geen, want ik zou niet weten wat ik ermee aan moest vangen. Als ik zoons had, zou ik er geen militairen van willen maken, als ik dochters had, zou ik haar vrij en onafhankelijk willen zien.’ Deze novelle De zusters - waaruit beide bovenstaande citaten afkomstig zijn - droeg ze overal voor. Het verhaal diende voor Mina Krüseman als een soort actieprogramma in litteraire aankleding. Intussen verscheen haar in New York geschreven roman Een huwelijk in Indië (1873) waaruit ze ook verschillende stukken ging voordragen; naar onze begrippen een romantische draak zonder meer, die overigens beter dan haar voordrachten in een letterkundige traditie paste. Potgieter stond met gemengde gevoelens tegenover het optreden van Mina Krüseman. Aan de ene kant bewonderde hij haar moed, aan de andere kant had hij toch zijn reserves. De manier echter waarop sommige recensenten haar meenden te mogen aanvallen had hem bijzonder geergerd. Hij had ze de les gelezen en ze ‘kwajongens’ genoemd, maar Mina ging hem toch te ver. In een brief van 24 april 1873 schrijft hij {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Busken Huet: ‘Arme Mina Krüseman die het toch te bont maakte door in Oldenzaal ook een revolver mee te brengen. Of zijn wij te burgerlijk, te bekrompen voor excentriciteit? Ik heb soms berouw haar niet te hebben opgezocht en dan weer juich ik mijzelve erom toe, want dergelijke naturen zijn niet te bedwingen.’ Huet ergerde zich veel meer aan haar. Hij zou niet tóén, en niet tegenover Potgieter, maar later, in 1877, aan mevrouw Bosboom-Toussaint schrijven: ‘Zij zegt ons beledigingen waarop alleen een oorvijg zou kunnen dienen, want aan over de knie nemen, daaraan valt bij een vrouw van die omvang niet te denken.’ Alleen Multatuli was haar - althans aanvankelijk - voluit genegen. Hij had haar op 5 april 1873, toen ze middenin de ruzies zat, een lange brief geschreven om haar te troosten en zijn sympathie te betuigen. Ze kenden elkaar toen niet persoonlijk, maar in begin september 1873 maakten Mina Krüseman en Betsy Perk een reisje door Duitsland en zochten Multatuli op. In een brief van 5 september brengt Mina Krüseman aan de familie H. te Valkenburg verslag uit over dit bezoek. ‘Ik heb kennis gemaakt met Multatuli!!!!!’ (vijf uitroeptekens) juicht ze en dan volgt een zeer uitvoerige beschrijving van de ontmoeting. Als men haar geloven moet, werd vooral Betsy Perk geheel door Multatuli ingepalmd en het heeft haar kennelijk geërgerd. Multatuli van zijn kant heeft over deze ontmoeting in enkele regels aan Roorda van Eysinga geschreven. Hij had tevoren Mina Krüsemans moed geprezen (ze had Roorda verdedigd), maar veel bewondering voor haar werk had hij niet: ‘Ik zit ermee haar mijn opinie te zeggen.’ Mina had haar eerste roman intussen omgewerkt tot een toneelstuk in zestien taferelen zonder enig begrip voor de eisen van het toneel. Huet noemde haar bewerking litteraire oplichterij. De opvoeringen werden geen groot succes, maar Mina had de weg naar het toneel gevonden en dat was voorlopig voldoende voor haar om het doel te bereiken dat ze zich voor ogen had gesteld: de hoofdrol vervullen in een opvoering van Multatuli's Vorstenschool. Wat nog niemand gelukt was, lukte haar. Ze wist een toneelgezelschap te bewegen de Vorstenschool op te voeren. Multatuli geeft haar carte blanche en zij regelt alles. Zij stelt de voorwaarden en zij tekent het contract. Tussen Multatuli en Mina Krüseman is een vrij drukke correspondentie gevoerd die in het begin langs Mimi heen gespeeld wordt. Zoals in zijn verlovings- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} brieven aan zijn eerste vrouw Tine, tracht Multatuli haar uit de tent te lokken, maar Mina is op haar qui vive en ze antwoordt: ‘Ik verlang geen liefde van u en ik wil u niet liefhebben. Ik neem uw artistieke kameraadschap aan en hoop dat onze verhouding zo blijven zal.’ In een andere brief gaat ze nog een keer op hun verhouding in: ‘Voor u heb ik van alles doorelkaar gevoeld: bewondering, medelijden, belangstelling, hoogachting, dankbaarheid, alles wat bruikbaar zou zijn om tot vriendschap te voeren - geen liefde - en toen heeft mijn instinct mij gezegd: ga heen en blijf weg, zie hem nooit weer als het mogelijk is. [...] Nu zijt gij de laatste die ik als vriend behandel, ik hoop dat ge de eerste zult zijn qui en sera digne.’ Multatuli is blijkbaar wat onthutst en deemoedig antwoordt hij haar: ‘Wat onze verhouding betreft, ik beloof u en mijzelf waardigheid.’ Toch blijkt uit de correspondentie dat er overal haken en ogen zitten en bij dit alles spelen ondergrondse gevoelens mee. Het is zeer waarschijnlijk dat hier sprake is geweest van een geknotte liefdesverhouding. In ieder geval loopt de relatie met Multatuli op een breuk uit, die zich reeds tijdens de repetities van Vorstenschool manifesteerde. Volgens de toneelspeler Haspels, die de rol van Koning George speelde, gilde Multatuli haar eens toe: ‘Juffrouw, zo wil ik nog geen liefde van mijn keukenmeid!’ een diepe belediging die men alleen ten volle kan peilen tegen de achtergrond van hun correspondentie. Vanaf dat ogenblik slaat Mina Krüsemans liefde om in haat, een diepe haat die tot het laatste toe onverzwakt is gebleven. Als de redacteur van De Groene, Henri Wiessing, haar in 1910 vraagt enkele van haar herinneringen aan Multatuli op te schrijven, antwoordt ze vanuit haar eenzaamheid in Boulogne-sur-Seine: ‘Maar wat wilt ge eigenlijk van me? Een souvenir van Multatuli? Maar de man heeft me nooit iets gegeven. [...] hij was me zó antipathiek als mens dat ik de schrijver nooit heb kunnen verwarren met de man.’ Multatuli heeft door te verhinderen dat ze nog langer de hoofdrol in zijn Vorstenschool speelde - en van zijn kant waarschijnlijk terecht - er in ieder geval toe bijgedragen haar artistieke loopbaan te doen mislukken. Toen deze ten einde liep, besloot Mina Krüseman (haar zuster was gehuwd met de in dit boek meer dan eens genoemde S. van Deventer die toen lid van de Raad van Indië was) naar het land van haar kinderjaren terug te keren. Dat was in 1877, in hetzelfde jaar dat haar driedelige autobiografie in briefvorm Mijn leven verscheen, een verdediging van haar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} optreden, een verklaring van haar verhouding tot Multatuli en een rechtvaardiging van waarom ze was zoals ze was. Ze zette een punt achter een deel van haar leven en begon een nieuw leven. Een ding blijkt duidelijk uit deze brievenpublicatie: dat ze veel beter brieven kon schrijven dan romans of toneelstukken. Maar haar glorietijd was voorbij. In Indië heeft ze de langste tijd in Surabaja gewoond. Ze gaf lessen aan Indonesische, Indo-Europese en Chinese kinderen, ‘met wie ik dagelijks omging als met jongere zusjes die me begrepen en die met me samenwerkten aan de verheffing der vrouw’ (in de opdracht van haar roman Parias, 1900). Ze deed sociaal werk, bewogen als ze was met het lot van de Indo-paupers. Ze leerde meisjes costuumnaaien en bracht ze op feestdagen allerlei geschenken. Na enige tijd opende ze een toneelschool ten huize van een leraar van de hbs. De later in Surabaja zo bekend geworden toneelspeelster ‘Moeder van den Steen’ was een van haar leerlingen. Ze was ook een tijdlang regisseuse bij een van de twee Surabajase toneelverenigingen, de vereniging Constantia, waar hoofdzakelijk Indo-Europeanen lid van waren. In die tijd schreef ze zelf toneelstukken en voerde ze op: een drama in drie bedrijven Hélène Richard of in weelde geboren (1880) en een fantasie naar het sprookje van Assepoester in één bedrijf. Ze liet het laatste in Pasuruan drukken, aangevuld met een aantal krantenrecensies die voor het grootste deel afbrekend waren, gevolgd door haar commentaar op die recensies. Het geheel noemde ze Cendrillon en de moord op Cendrillon gepleegd, gewroken (1880). Ze had het vechten niet afgeleerd en toch had ze zich iets anders voorgenomen toen ze zich in Surabaja vestigde. ‘Ik wil kalm leven,’ had ze geschreven in een ingezonden stuk in het Soerabaiasch Handelsblad van 18 februari 1878. Eigenlijk liep het in Indië precies zoals het in Nederland gegaan was: ze wekte weerstanden op, al was het alleen maar omdat ze gekleed in een wijde, losse peignoir, in een open rijtuigje door de stad reed, de paarden zelf mennend. De kinderen joelden haar na en de ouderen glimlachten als ze weer langs Simpang reed (een herinnering opgetekend in de Java-Bode van 28 juli 1900). Ze bleef consequent ‘excentriek’, ook toen ze - ze was al over de veertig - in vrije liefde ging samenwonen met een tweeëntwintig jarige Surabajase fotograaf, die ook toneelstukken schreef, de zoon van een bekende hotelhouder. Ze maakte zich daarmee het leven tot een hel. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte vertrok ze met hem naar Singapore. Vanuit Singapore reisden beiden naar Italië. Daar werden hun kinderen, twee meisjes, geboren. Mevrouw W. van Itallie-van Embden vertelt in haar Sprekende portretten dat Mina Krüseman bij de aangifte bij de burgerlijke stand in conflict raakte met de ambtenaren en niet kon nalaten haar denkbeelden te propageren over vrije liefde (‘Ik wil onafhankelijk blijven, ik heb van jelui huwelijk teveel misère gezien en ik gaf voorbeelden’). Zij en haar man gingen later in Frankrijk wonen, eerst in Parijs, toen in Boulogne-sur-Seine, waar zij ook gestorven is. Haar man, en haar beide kinderen die heel jong stierven, heeft ze jaren overleefd. Ze schreef een lijvige, maar helaas weer drakerige Indische roman Parias (z.j.) die ze aan haar Surabajase leerlingetjes opdroeg. Tijdens de oorlog zond ze uit haar vervallen huisje een oproep aan de vrouwen ‘Contre la guerre’. Ze gaf ook een maandblad uit La voix des femmes en schreef een ‘Appel à toutes les femmes du monde entier’. Kort na de oorlog schreef ze nog een anti-militaristische roman waar ze nooit een uitgever voor heeft kunnen vinden. Ze was toen tweeëntachtig. In een brief van 6 februari 1921, een jaar voor haar dood aan een Indische vriendin geschreven, staat: ‘In welk een gekken-maatschappij leven we toch! Zoveel onzin en zoveel harteloosheid! Het is of niemand meer weet wat haten is en wraak niet meer bestaat. Elk diep, krachtig gevoel, goed of kwaad, n'importe, smelt weg voor een kruisje van blik of tin of een snippertje bontgekleurd lint. Vive la gloire! Vive l'honneur! Vive le crime! moeten ze erbij voegen, want het zijn de misdaden alleen die al die grootheid in ere houden. Stelen heet gaspiller en vermoorden se défendre. Je mag je medemensen zoveel kwaad doen als je wilt, als je maar binnen de technische termen blijft voor je verdediging.’ Over haar boek schreef ze aan Jeanne Reyneke van Stuwe: ‘Ik heb het niet geschreven om geapplaudiseerd te worden, maar om lucht te geven aan het stikkend gevoel van oorlogsdwang dat ons nog altijd in elkaar perst en verbijstert.’ Haar geest was nog bijzonder actief en zelfs jong, maar lichamelijk was ze ‘oud en gebrekkig’. ‘Mijn benen zijn ingeslapen,’ schreef ze. Eerst tegen het eind van haar leven was ze ook het vechten moe geworden: ‘[...] nu ben ik bezig zelf in te slapen omdat ik vermoeid ben van nutteloos werken en het strijden à la Don Quichote’ (brief van 29 januari 1921 aan Henri Borel). {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Annie Foore Mina Krüseman heeft iets onverwoestbaars, al schreef ze kort voor haar overlijden dat ze aan een dodelijke ziekte leed die ouderdom heette. Annie Foore (1847-1890) is niet alleen betrekkelijk jong gestorven, ze heeft nooit een sterk gestel gehad en het kan niet anders of dit heeft ook haar kijk op het leven bepaald. In haar meisjesjaren schijnt ze zelfs langdurig ziek te zijn geweest. In deze tijd is ze gaan schrijven: korte verhalen die pas later gebundeld zijn onder de titel Eén maar deelbaar (1875). Het zijn verhalen zoals alleen jonge meisjes of jonge vrouwen ze in die tijd geschreven kunnen hebben met hun beperkte mogelijkheden tot beleving van de werkelijkheid. Ook in Annie Foore - ze heette eigenlijk Françoise Junius - leefde het verlangen van zoveel meisjes uit die tijd, het verlangen naar een wijd en zacht geluk dat ze projecteerde in haar lelieblanke heldinnen met ranke leest en goudblond haar (‘als het graan bewogen door de zomerwind’). In één van haar vroegere, langere verhalen Florence's droom (1872) wordt de hoofdrol gespeeld door een etherisch wezentje, dat eerst dansend en huppelend door het leven gaat, maar later aan de tering wegkwijnt, dromend van een rein geluk en wachtend op de geliefde die door een misverstand niet komt. Het zijn zéér aandoenlijke verhalen en verhaaltjes, maar welbeschouwd pastiches van haar lectuur, want wat Annie Foore doet, is verhalen schrijven naar verhalen, compleet met het romantische sentiment erbij. Wat waren haar voorbeelden? We weten het niet; waarschijnlijk koos ze zelf geen bepaalde voorbeelden en volgde ze alleen een litteraire traditie of liever conventie. Maar één ding weten we ook: dat ze naast dichters als Schiller, Körner, Longfellow en De Genestet, ook Dickens las en bewonderde. Dit ‘gevoelig realisme’ heeft haar veel meer dan het andere gelegen. Het is ook van het begin af in haar werk aanwezig als het beste deel ervan. In Florence's droom zijn de stukken waarin ze observeert het aardigst, zoals de beschrijving van het stadje Stikkel en vooral de typering van de kleinsteedse verhoudingen, met een lichte ironie geschreven, die opvallend contrasteert met de dodelijke ernst waarmee de intrige wordt uitgesponnen. Annie Foore werd in Tiel geboren (een stadje als Stikkel uit Florence's droom). Ze kwam uit wat wij nu een ‘intellectueel milieu’ noemen. De dochters uit het gezin (‘een hele bloemenkrans’), waaronder Annie {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Foore en de schrijfster Johanna van der Woude, kregen een bij dat milieu passende opvoeding. Ze leerden hun talen en lazen veel. Annie Foore - dat is dus Françoise - trouwde eerst vrij laat, op haar zesentwintigste jaar, met de vier jaar jongere Jan Willem IJzerman, luitenant van de genie, afkomstig uit Leerdam. Ze gingen in 1873 getrouwd naar Indië, waar IJzerman zijn carrière begon met de aanleg van spoorwegen en zich ontwikkelde tot een bekende figuur uit de wetenschappelijke wereld. Zijn loopbaan voerde hen beiden van de ene plaats naar de andere. Annie Foore heeft daardoor veel van het land gezien en ook veel van Indië gehouden. Het trad voor haar langzamerhand in de plaats van het land van haar geboorte en kinderjaren, het ‘land van de grote rivieren’, het mooiste deel van Nederland. ‘Ik kan me ook niet voorstellen,’ schreef ze aan haar familie in Holland, ‘hoe ik ooit meer gelukkig zal kunnen zijn zonder dat verrukkelijk gezicht op een tropische plantengroei.’ In 1876 - drie jaar nadat ze uit Holland vertrokken was - verscheen haar eerste Indische roman De koloniaal en zijn overste, waarvan de handeling zich op een mailschip afspeelt. In het korte voorwoord leren we iets van haar werkwijze kennen. Ze schrijft dat de bootreis ‘zo getrouw mogelijk’ is weergegeven en ‘op zuivere waarheid’ berust, maar dat de mensen die erin voorkomen nooit met dat schip naar Indië zijn gekomen. Ze zegt dus niet dat de gebeurtenissen en de mensen die daarbij betrokken zijn, geheel en al door haar zijn verzonnen. Het is niet onmogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, dat de intrige - de wraakzucht van de met haar zoontje verlaten Indische vrouw - op een werkelijk bestaande situatie berust. Deze is zelfs gemakkelijk uit de Indische verhoudingen af te leiden, maar Annie Foore heeft het vermoedelijk authentieke gegeven zo larmoyant uitgesponnen, de dialogen en monologen zo onnatuurlijk aangedikt, de karakters zo zwartwit getekend, dat de gebeurtenissen volstrekt ongeloofwaardig zijn geworden. Dat men deze roman niet direct op de grote hoop van slechte damesromans gooit, komt door allerlei kleine trekjes, soms een enkel zinnetje, soms een alinea, waarin ze bijzonder geestig een situatie typeert, met een lichte spot, die ook wel eens prikken kan. In De Gids van 1877 werd haar ‘bonhomie’ geprezen en haar roman een ‘goedhartige satire’ genoemd. Annie Foore heeft inderdaad een satiriek talent, ze heeft gevoel voor het dwaze, ze kan scherp observeren, maar {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ze gebruikt haar kwaliteiten niet genoeg en het is onbegrijpelijk dat voor haar het schrijven van een roman onverbrekelijk verbonden blijft met het uitdenken van een drakerige intrige. Een tijdgenoot en bewonderaar schreef haar een ‘rijk verbeeldingsleven’ toe. Het is precies wat ze niet bezit. Haar tweede Indische roman De Van Sons (1881) is volgens eenzelfde procédé geschreven, maar is beter dan De koloniaal en zijn overste, eenvoudig omdat de tekening van het leven op een binnenplaats - die op eigen ervaring berust - een groter deel van haar boek beslaat. Naast deze twee romans schreef ze omstreeks dezelfde tijd een aantal novellen en schetsen die later voor een deel gebundeld werden in Uit ons Indisch familieleven en Indische huwelijken (beide in 1887 verschenen). Ze zijn in een periode van tien jaar geschreven, maar wie naar een ontwikkeling heeft uitgezien in de richting van haar aanleg, komt bedrogen uit. In haar korte verhalen heeft Annie Foore zonder blikken of blozen de meest theatrale situaties verzonnen, waar alle personages en alle gebruikelijke thema's van een verouderde romantiek aan de orde komen, zoals de gifmengster, het gedwongen huwelijk, ‘gruwelen half verzwegen, half verraden’, verijdelde moordaanslagen enzovoorts, ‘opgeluisterd’, zo schreef een tijdgenoot-recensent, ‘door uitroeptekens en witte regels.’ In hetzelfde jaar (1877) begon een nieuwe roman te verschijnen, Zijn ‘lieve engel’, waarin een ander, telkens terugkerend thema uit de Indische litteratuur - de scheiding van de kinderen terwille van een Europese opvoeding - rijkelijk wordt uitgebuit. Het verscheen in het ‘weekblad voor het gezin’ Eigen Haard, maar het is terecht nooit in boekvorm verschenen. Intussen was Annie Foore alweer aan een nieuw boek begonnen waarin ze allerlei herinneringen verwerkte uit de tijd (omstreeks 1878) dat zij en haar man in Bogor (Buitenzorg) woonden. Nu vormden de Europeanen in Bogor een apart wereldje van ambtelijke notabelen, waarin de bekende Indische hiërarchie soms bijna groteske vormen aannam. Tenminste voor wie er oog voor had - zoals Annie Foore. Bogoriana (1890) is zeker haar beste roman. Ofschoon ze ook hier en daar een intrige door het verhaal vlecht, is haar boek toch meer een reeks schetsen geworden die een nauwelijks meer goedmoedige satire bevat op de sociale verhoudingen en het doen en laten van de mensen. Hier kon Annie Foore zich uitleven in haar scherpe observaties. Telkens vinden {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} we typeringen die de lezer niet alleen doen glimlachen (om zoveel dwaasheid en kleingeestigheid) maar die ook de indruk maken tot in de kern door te dringen. We vinden ze overal door het boek verspreid: in de tekening van een satire, middenin een dialoog of in de talrijke anecdotes die Annie Foore met nauwelijks ingehouden pret kan vertellen. Een bijzonder aardige staat in het hoofdstuk ‘Peignoir contra sarong’ (ook door Du Perron gesignaleerd): ‘De landvoogdes noemde de nationale dracht [de sarung-kabaja die ook door de Europese dames werd gedragen] nooit anders dan “het Indisch nachtcostuum”; eens zelfs, boos geworden door het beweren van de heer Hagen dat hij 's morgens ging wandelen om de nonnaatjes te zien in wat hij “de mooiste kleding voor een mooie vrouw” noemde, verklaarde ze dat het haar onaangenaam was op haar ochtendwandeling dames te ontmoeten in dit “even smakeloos als ongepast toilet”, ja, ze was verder gegaan, ze had toen ze eens mevrouw Hausz in die kleding ontmoette, haar niet gegroet, waarop mevrouw Hausz die geenszins op haar mondje gevallen was, haar had doen weten, dat wanneer mevrouw haar toilet groette en niet haar persoon, ze voortaan de baboe met haar japon vooruit zou zenden, daar het haar als moeder van vijf kinderen niet gelegen kwam zich reeds's morgens te kleden.’ Annie Foore heeft de verschijning en het succes van haar laatste boek niet meer mogen beleven. Op 30 mei 1890 stierf ze te Batavia. Bogoriana kreeg in Indië een zekere vermaardheid. 5. Melati van Java Dr. Jan ten Brink noemde het werk van Melati van Java (1853-1927) ‘geurig en rein als de lieve tropische bloemen wier naam zij op het titelblad schreef.’ Busken Huet dacht bij dezelfde metamorfose van Nicolina Maria Christine Sloot in een melati aan iets anders: ‘aan een wit poesje, aan een lief meisje en aan een waskom.’ Dit verschil in toon tussen de galante en hoffelijke protecteur van vele damesschrijfsters en de desnoods onhoffelijke verdediger van talent en persoonlijkheid, is evident. Toch wilde ook Huet aan Melati van Java niet een ‘zekere mate van talent’ ontzeggen; hij vond zelfs haar debuut met twee korte schetsen niet onverdienstelijk, maar van haar eerste grote roman (die {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende drukken beleefde) De jonkvrouwe van Groenerode, kon hij even weinig goeds zeggen als Ten Brink er alles goeds van zei. Huet vatte zijn oordeel aldus samen: ‘Maar zolang een roman zonder vernuft, zonder hartstocht, zonder mensenkennis en zonder stijl mislukt moet heten, zal De jonkvrouwe van Groenerode een vergissing blijven.’ Het was ongelukkig voor Melati van Java dat zijzelf juist met deze roman, geschreven kort na de dood van haar moeder, het begin zag van haar ware schrijverschap: ‘Wat ik vóór de dood van mijn moeder schreef, was eigenlijk niets anders dan het onbewust verwerkte uit de herinneringen die ik had van mijn dagelijkse lectuur. Toen het verdriet in mijn ziel was geboren, een zéér groot verdriet, was het alsof de hele wereld en de mensen eensklaps waren veranderd.’ In deze gemoedsstemming, vervolgde ze, werd De jonkvrouwe van Groenerode geboren. We moeten Melati van Java overigens nageven dat ze zich weinig heeft aangetrokken van het oordeel van de gevreesde Huet en op gezag van Ten Brink haar eigen weg is blijven volgen, want wat ze daarna geschreven heeft aan romans en novellen als Dorenzathe, Miss Campbell, Hermelijn, De familie van den resident en talrijke andere - al dan niet ondergebracht in de vele bundels Romantische werken - is volgens eenzelfde procédé geschreven, in eenzelfde stijl, in eenzelfde toon, in eenzelfde geest, die naar de woorden van Ten Brink ‘eenvoud, bescheidenheid en zachtheid’ ademen. Melati van Java mocht dan in werkelijkheid niet zo'n lief wit poesje zijn als Huet meende, haar bescheidenheid, haar zachtheid enzovoorts zijn kenmerkend voor haar, maar ze zijn te alledaags. Als we naar woorden zoeken om uit te drukken wat Melati van Java als schrijfster ontbrak, komen we weer bij Huet uit, wiens tong voor zijn tijdgenoten te scherp was, maar die achteraf voor een andere generatie afdoende zijn bezwaren tegen dit soort litteratuur heeft kunnen formuleren. Hij deed dit alleen door de inhoud te vertellen: ‘Met behulp van velerlei vliegwerk fatsoeneert Melati een Gelders romanheld die door de gehele wereld, met zijn familie aan de spits, als een snode moordenaar en dief bejegend, maar door freule Eugénie van Groenerode weldra voor het slachtoffer van een noodlottig misverstand, en daarbij voor een van Gods edelste schepselen erkend wordt. De geroutineerde romanlezer begrijpt aanstonds welk een uitgebreid terrein de schrijfster op die wijze voor de door haar beraamde campagne vinden moest. De gewaande struikrover Wolfgang leidt het {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van een paria, doet een paar reizen om de wereld en vertoont uitwendig (door zijn afzondering, door zijn onafhankelijk fortuin, zijn kunstzin, zijn ringbaard, zijn donkere oogopslag en de groef in zijn voorhoofd) zulk een belangwekkend wezen dat elk onbevooroordeeld meisje hetwelk met hem in aanraking komt, zich noodzakelijk op hem verlieven moet. [...] Langzamerhand ontdekt zij het geheim van Wolfgangs somberheid en hoe meer hij het zijn plicht gaat achten haar te ontlopen ten einde haar voor de op hem rustende vloek te bewaren, des te krachtiger ontwaakt bij haar de lust om voor de diep ongelukkige jongen een levensgezellin te worden. Vandaar een wedren tussen die twee welke in Nederland aanvangt, op Java wordt voortgezet en na vele hindernissen tant bien que mal in Nederland terechtkomt. Eerst arm en afhankelijk, daarna rijk en meesteres van haar daden, laat Eugénie geen voegzaam en met de jonkvrouwelijke kiesheid bestaanbaar middel onbeproefd, Wolfgang zijns ondanks gelukkig te maken. En in zover beleeft ze tenslotte genoegen aan haar standvastigheid, dat na een kortstondig en teringachtig huwelijk met haar, Wolfgangs onschuld door zijn bloedverwanten erkend en hij in zijn eer hersteld wordt.’ Zij is niet in staat, zegt Huet, haar karakters tot leven te wekken: ‘Dodelijk voor de belangstelling van de lezer in het algemeen is het dat bij de aanvang van het verhaal de karakters reeds gevormd zijn. Zelfs de hoofdpersoon maakt geen uitzondering op die regel. Het enige onderscheid tussen de Eugénie van het eerste en de Eugénie van het laatste bedrijf is, dat de ene in een zwart stofje, de ander in zwart fluweel gekleed gaat.’ Melati van Java werd inderdaad op Java geboren. Er bestaat een portret van haar als klein meisje: een mager, heel ernstig gezichtje met ogen die van ons wegkijken. ‘Urenlang kon ze andere kleinen bezig houden met door haarzelf verzonnen verhaaltjes.’ De kleinen werden groot, maar de verhaaltjes bleven, kan men zeggen. Op haar achttiende jaar ging ze met haar ouders naar Holland. Daar begon haar schrijfstersloopbaan, eerst onder de schuilnaam Mathilde, later als Melati van Java. Indië is nooit uit haar boeken verdwenen, ook op het laatst niet. Eenmaal koos ze zelfs een Javaanse stoffe en verhief de Javaanse rebel Soerapati die tegen de Compagnie vocht, tot held van een enige malen herdrukte roman. Soerapati's zieleleven is overigens geheel bij dat {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Europeaan uit de negentiende eeuw aangepast zoals uit de theatrale monologen en dialogen overduidelijk blijkt. Merkwaardig is wel des schrijfsters sympathie voor deze opstandeling tegen haar landgenoten. Melati van Java had verlichte en vooruitstrevende denkbeelden en ook zij vocht met haar bescheiden middelen voor de emancipatie van de vrouw. Op haar negenenzestigste jaar zei ze nog tegen een journalist: ‘Ik zou zo graag willen medewerken aan de opheffing van de Javaanse vrouw.’ 6. Thérèse Hoven Het meest opvallende in Thérèse Hoven (1860-1941) is haar ontembare energie en produktiviteit geweest. Ze heeft in haar lange leven ruim honderd boeken geschreven: romans, novellen, kinderverhalen. Daarnaast heeft ze een even grote activiteit ontwikkeld in allerlei bestuursfuncties en als redactrice van tijdschriften. Kortom, ze was een vrouw die er wezen mocht. Ze sprak bijzonder nuchter over haar schrijverschap. In een interview vertelde ze dat ze nooit wachtte op ‘inspiratie’ of ‘gelukkige ogenblikken’. Ze ging gewoon aan haar secretaire zitten en dan ging het vanzelf, maar je moest het vak wel meester zijn, zei ze, ‘zuivere taal schrijven en geen fouten maken.’ Thérèse Hoven had een bijzonder inventief talent dat nooit verlegen zat om stof. In een ongedateerde brief schreef ze eens: ‘mijn pen (of mijn brein) is als een instrument met vele snaren.’ Ze bewoog zich ook gemakkelijk door alle genres. Van de schets schakelde ze zonder veel moeite over op de novelle, van de novelle op het kinderverhaal, van het kinderverhaal op het damespraatje in de krant (onder pseudoniem Fanny) en van daaruit op de roman. Maar ook even gemakkelijk ging ze van Holland op Indië over en omgekeerd, van een totok op een sinjo, van een nonnaatje op een Hollands meisje, van een tuan op een njai (concubine). Ook Thérèse Hoven ontleent haar intrige aan typisch Indische verhoudingen. Alle mogelijke complicaties die uit een samenleving van gescheiden groepen, rassen en milieus kunnen voortkomen, worden door haar in een groot aantal intriges uitgewerkt. De totok-man is met een nonna getrouwd. In Indië gaat het huwelijk goed, de man draagt zijn Indisch vrouwtje {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} op handen, maar Met verlof in Holland, ergert hij zich aan haar Indische trekjes. Hij knoopt een verhouding aan met een Hollands meisje bij wie hij een kind verwekt. Het meisje sterft in het kraambed en het Indische vrouwtje neemt het blonde kindje aan. Bij terugkeer in Indië komt de man tot inkeer, mede door het edelaardige gedrag van zijn Indische vrouw. Hij wordt zelfs een modelechtgenoot. In Vrouwen lief en leed onder de tropen trouwt een totok-administrateur van een onderneming in Oost-Java tijdens zijn verlof met een lief Hollands vrouwtje. Hij heeft jarenlang een njai gehad, bij wie hij een kind heeft. Hij kan niet los van haar komen. Uit wraak vergiftigt de njai haar heer en neemt zelf vergift in. Het lieve Hollandse vrouwtje adopteert het voorkind van haar man en voedt dit met haar eigen dochtertje op. Ze gaat naar Holland en trouwt met de onder-administrateur die haar in al haar moeilijkheden tot steun is geweest. Nog een voorbeeld: een jonge luitenant neemt de dochter van een assistent-wedono tot concubine. Hij krijgt bij zijn njai een zoontje dat hij Hollands wil opvoeden, al vervreemdt hij hiermee het kind van de moeder. Als hij naar Atjeh gaat, neemt hij Majin - zoals zijn njai heet - mee. Hij raakt gewond en wordt met spoed naar Holland vervoerd zonder dat hij voor zijn njai heeft kunnen zorgen: ‘Het speet hem, heel erg zelfs. Hij had gaarne wat voor haar gedaan ... hij vond het eigenlijk beroerd dat ze zo uit zijn leven was weggegaan.’ Maar Majin die zich aan een Europese vriendin van de familie heeft gehecht, gaat met deze mee naar Holland om haar tuan te zoeken. De luitenant heeft intussen een Hollands meisje leren kennen, maar haar vooroordelen tegen alles wat bruin is, stoten hem af. Als hij Majin weer ziet, verbreekt hij zijn verloving. In Indië trouwt hij haar. Van een dessa-kind heet deze roman die een vervolg krijgt in Naar Holland en terug. De luitenant moet met ziekteverlof naar Europa en dit geeft de schrijfster de gelegenheid een ander facet te behandelen: de positie van de njai in Holland. Majin die intussen in Marie herdoopt is, volgt de Europese zeden, draagt Europese kleren in plaats van de ‘voorgeschreven livrei der njai's’ (de sarung met witte katoenen kabaja), maar ze is en blijft het simpele desa-kind dat alleen maar dienen kan. Het tweede boek behandelt ook het leven van de zoon die zich - hij is dan twintig - zijn marginale positie bewust wordt: ‘'t Is of er twee mensen in je zijn.’ Hij neemt na de dood van zijn vader zijn moeder mee naar Indië. Hij respecteert haar en vertoont {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zich overal met haar: ‘Mag ik u voorstellen, ja? Mijn moeder!’ Maar Marie die weer Majin heet, voelt zich toch nooit meer dan de ‘mevrouw achter de schermen’. Ze is alleen maar blij dat ze bij haar kind kan zijn. Door de mond van Majins Hollandse vriendin spreekt Thérèse Hoven een oordeel uit: ‘... het deed haar genoegen Majin weer terug te zien en ze bedacht zich met bitterheid dat ze nooit van een blanke vriendin zoveel vriendschap en aanhankelijkheid had ondervonden als van deze eenvoudige Inlandse vrouw.’ Men ziet het, Thérèse Hoven schept wel de drama's die uit een Indische situatie voortkomen, maar bij de uitwerking ervan legt ze zich beperkingen op. Elke tegenstelling, elk conflict vindt een oplossing ten goede, al was het na de dood. Na regen komt altijd zonneschijn. Het telkens terugkerend blijde einde heeft zeker haar populariteit bevorderd; toch maakt ze niet de indruk naar populariteit te hebben gestreefd. Dat lag haar niet. Ze had nu eenmaal een blijmoedigheid over zich die onverstoorbaar leek, een neiging tot afronden, verzachten en verzoenen. Ze maakte de indruk frank en vrij te kunnen schrijven, omdat ze het leven met open ogen tegemoet ging; ze bewoog zich overal onbevangen doorheen. Een tijdgenoot vond haar ‘een lady van preutse smetten vrij’ en inderdaad gedroeg ze zich als een beschaafde dame die vrijelijk over de taboes van haar tijd durfde te spreken; die bijvoorbeeld openlijk het thema der vrije liefde behandelde! Maar de figuren in haar boeken die zonder trouwboekje te werk zijn gegaan, worden bijtijds van hun onverstandig handelen teruggebracht of ze worden bekeerd. Het concubinaat dat eerst na de jaren zeventig en tachtig, na een relatief sterke toename van het aantal Hollandse vrouwen, een sociaal probleem werd en niet eerder, begrijpt ze en aanvaardt ze zonder de morele verontwaardiging van zovele zusters van haar tijd, maar tegelijk brengt ze haar lezeres(sen) de gevolgen van het concubinaat onder ogen. Alleen door erover te schrijven. Vele critici in haar tijd hebben haar boeken geprezen om deze ‘positieve tendens’. Zijzelf heeft zich hier krachtig tegen verzet. Ze had geen bijbedoelingen, zei ze. Ze wilde alleen maar schrijven over het leven zoals zij het zag, en dat was met blijmoedigheid, al leidde deze blijmoedigheid weleens tot oppervlakkigheid. Een tijdgenoot en groot bewonderaar van haar werk moest erkennen: ‘Diep gaat ze niet, doch wat aan de oppervlakte ligt, grijpt ze vlug.’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} We kunnen niet zeggen dat Thérèse Hoven geen mensenkennis heeft. Ze geeft er in haar boeken blijk van zich de gevoelens en overwegingen van andere mensen te kunnen indenken en deze te kunnen begrijpen, zelfs van mensen die geheel buiten haar leven staan, maar wat zij haar figuren laat zeggen en wat zijzelf zegt, ligt teveel voor de hand. En vooral: ze doet er als schrijfster te weinig mee. Ondanks al haar kennis en begrip van Indische toestanden, slaagt ze er niet in haar figuren als levende mensen op te voeren. En dat was toch het doel dat zij zich had gesteld! Thérèse Hoven was de jongste van de damesschrijfsters; ze paste niet geheel meer bij haar oudere zusters. In haar gaat de romantiek in het realisme over. Ze is nuchterder, haar intrige blijft binnen de grenzen van het mogelijke (maar niet altijd binnen die van het waarschijnlijke), haar taalgebruik is natuurlijker, haar zinsbouw soepeler. Ze kan aardig vertellen, er zit altijd een zekere gang in haar verhaal, maar soms ook gaat het vertellen ongemerkt in een oeverloos babbelen over. Dit is zelfs de critici van haar tijd niet ontgaan. In 1925 verscheen haar laatste Indische roman De passagiers van de Rembrandt, die individueel en in groepjes en allen te zamen een weerspiegeling vormen van een Indische gemeenschap. Ze koos hiermee een onderwerp en volgde daarbij een procédé dat al eerder door Indische romanciers en romancières was gevolgd. Thérèse Hoven was toen ze dit boek schreef vijfenzestig. Maar ze wist nog van geen ophouden. Uit een interview in Het Vaderland bij haar tachtigste verjaardag, bleek ze bitter gestemd over de ‘moderne jeugd’. Ze was slecht te spreken over de vrije opvoeding en het tutoyeren van de ouders en de ouderen. Maar vooral het ‘vroegtijdig gebruik van genotmiddelen door de jeugd’ achtte ze één van de ergste kwalen van de maatschappij. Ze voelde zich geroepen ertegen te schrijven in de vorm van een roman die ze Sigarettenwee noemde. Er was alleen geen uitgever meer voor te vinden. Op 11 december 1941 stierf ze in Den Haag. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} X P.A. Daum P.A. Daum (1850-1898) is allang geen onbekende meer in de Nederlandse litteratuur. Verschillende van zijn romans, die hij alle onder het pseudoniem Maurits schreef, zijn herdrukt en door de pers geloofd en geprezen. Hij heeft een plaats gekregen in de officiële litteratuur-geschiedenissen en zelfs in de letterkundige schoolboeken. In het Indië van de jaren tachtig en negentig was hij een bekende en populaire figuur, vooral als redacteur van Het Indisch Vaderland en later van het Bataviaasch Nieuwsblad. Hij was in zijn tijd geen vergeten auteur, maar hij raakte langzamerhand vergeten, omdat zijn schrijfwijze hem terzijde van de nieuwere litteraire stromingen plaatste. Wel waren er enkelen die ondanks het tegentij voor Daum waren blijven pleiten zoals de kroniekschrijver van Het Vaderland Henri Borel en de dichter Jan Prins; hun stemmen gingen echter over het water verloren. In 1931 kwam Java in onze kunst uit. Hoeveel men ook op Broms interpretatie kan afdingen, hij heeft de kwaliteiten van Daum gezien en in zijn boek een afzonderlijk hoofdstuk aan hem gewijd. De grote herontdekking zou kort daarop volgen van de zijde van Forum. Ze brachten langzaam een sneeuwbal aan het rollen die met de oorlog wel tot stilstand kwam maar die kort daarna opnieuw in beweging raakte. In een artikel in De Gids van 1933, bij een bespreking van Java in onze kunst, haakte Du Perron aan bij wat Brom had geschreven en plaatste Daum naast een tijdgenoot als Elsschot om de gave van vlot en vloeiend te kunnen vertellen als zeer weinigen, maar vooral om dezelfde ‘ontgoochelde en levend gebleven belangstelling’. Wat Du Perron en Ter Braak in Daum moest aantrekken was de intense en sceptische belangstelling voor het omringende leven en de kennelijke afkeer van de gewichtige en schone formulering. Zodra men Du Perron of Ter Braak leest, merkt men dat hun waardering voor de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} romanschrijver gesteund wordt door de herkenning van een bepaald soort schrijver, en dat ze bereid zijn Daums gebreken en beperkingen, zijn nonchalance, zijn slordigheid en feuilleton-kant op de koop toe te nemen als de kenmerken die nu eenmaal aan zo'n talent verbonden zijn. Als we Daum, of zo men wil Maurits, vergelijken met zijn voorgangers, met al de vogels uit de beide vorige hoofdstukken, dan onderscheidt hij zich onmiddellijk van hen. In zijn schrijfwijze, in zijn dialoog, in zijn karaktertekening, in zijn verhouding tot de werkelijkheid en de litteratuur. Daum behoort tot de ‘nieuwe richting’. Wat deze ‘nieuwe richting’ voor hem inhield, heeft hij zowel in Het Indisch Vaderland als in het Bataviaasch Nieuwsblad meer dan eens onder woorden gebracht: in een bespreking van Baboe Dalima van Perelaer, van Indische huwelijken van Annie Foore en bij verschillende andere gelegenheden. Zelfs in zijn eerste roman Uit de suiker in de tabak, die in 1883 in Het Indisch Vaderland begon te verschijnen, onderbreekt hij op een goed ogenblik de handeling om zelf op te treden en de spot te drijven met de ‘conventionele kostschoollitteratuur’. Daum wilde met zijn boek iets anders en iets nieuws, dat was duidelijk. Kort voordat het als feuilleton begon te verschijnen, schreef hij in zijn krant van 15 september 1883 een lang artikel over ‘Indische romans’. Hierin volgt hij dezelfde werkwijze die hij elders gevolgd heeft en ook daarna volgen zal: hij begint met een aanval in te zetten op de Indische romanlitteratuur, noemt haar ‘gruwelijk slecht’, formuleert zijn bezwaren en zet daarna de ‘nieuwe richting’ uiteen. ‘Niemand ziet de fouten van deze conventionele litteratuur die het stempel draagt van het “onmogelijkste dilettantisme” beter in dan ik,’ schrijft hij, die ‘een tiental jaren geleden mir nichts dir nichts novelletjes uit de mouw schudde.’ Welke waren deze novelletjes waar Daum later over zou blozen, naar zijn eigen zeggen, en waar zijn ze gepubliceerd? We vinden ze alle genoemd in de bibliografie in het september-nummer 1939 van Groot Nederland. Ze waren inderdaad ‘gruwelijk slecht’, geheel geschreven in de ‘romantische sleur’ en ze hebben ook precies dezelfde gebreken die Daum in 1883 zelf aan de kaak zal stellen. Zijn afrekening met de ‘Indische romans’ is welbeschouwd een afrekening met zichzelf die verder gaat dan de litteratuur. Zijn eerste Indische jaren hadden een ander mens van hem gemaakt. Het ‘eigenaardig vrijere leven in Indië’ - de formulering is weer van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Daum zelf - dat sterk op de praktijk gericht was, had ‘de idealist in hem doen slijten’ en tot een man gemaakt die ‘nuchter en met open ogen’ door het leven wilde gaan. Zijn nuchterheid en gevoel voor de werkelijkheid waren kenmerkend voor hem. De wisselwerking tussen zijn gevoeligheid en nuchterheid (alle getuigenissen spreken hiervan) maakt Daum tot een levendige persoonlijkheid. ‘Ik ben hoop ik geen sentimenteel mens,’ schreef hij eens. Neen, hij was het niet. Toch kon hij licht ontroerd worden - zijn dochter schreef hierover - maar zijn wantrouwen tegen elke sterke gevoelsuiting, behoedde hem voor sentimentaliteit. Ook in zijn romans valt ons telkens weer die neiging op zich te verzetten tegen de opkomende ontroering door zo min mogelijk met stemverheffing te spreken, door alle nadruk op het verhaal te leggen, op de feiten en gebeurtenissen. Daum is niet vrij van banaliteit - het zij hierbij erkend - niet omdat hij een banaal mens was, maar uit afkeer voor het hogere en diepzinnige. Als hij zich weleens al te slordig uitdrukt, als hij soms al te onachtzaam met zijn taal omspringt, dan komt dit door zijn afkeer - hij zegt het zelf - van ‘woordenpraal’ en ‘klinkende fraseologie’. Zijn fouten, zijn tekortkomingen komen uit zijn deugden voort. Zijn grootste deugd als schrijver is dat hij zich nergens overschreeuwt, dat hij zijn emotionaliteit, zijn gevoeligheid enzovoorts - die hij overvloedig bezat - met zo min mogelijke nadruk voordroeg en altijd met een vleug van ironie. Juist daardoor slaagt hij erin op verschillende plaatsen een aangrijpende spanning te bereiken zoals in de beschrijving van de zelfmoord van Geber in ‘Ups’ en ‘Downs’ of het sterven van Aboe Bakar in de gelijknamige roman of van de dood van Lena in Nummer elf met die schijnbaar nonchalant opgeschreven laatste regels die een hele Indische tragiek suggereren: ‘Op het graf van de arme Lena kwam een mooie, glanzende marmeren steen met een aandoenlijke inscriptie. Slechts nu en dan zei nog de ene bezoeker van het kerkhof tot de andere, dat die dame ook een “pil nummer elf” had gehad. Maar het was gauw vergeten. De bomen in Indië zijn altijd groen.’ Daum was traditioneel katholiek opgevoed; hij was - nog heel jong - met een katholiek meisje getrouwd. Een proces van secularisering dat vermoedelijk al eerder begonnen was, werd in Indië versneld en afgerond. Als hij in 1883 een eigen krant krijgt, Het Indisch Vaderland, bekent hij zich openlijk tot het ongeloof in een lang artikel van 15 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} februari van dat jaar. De toon is agressief ten opzichte van het dode geloof van zijn jeugd. Hij spot met de eucharistie, hij spreekt over het ‘dweepziek geloof der miljoenen’ en over het ‘kinderachtig onsterfelijkheidsbegrip’, maar realiseert zich tegelijkertijd dat hij een nieuwe levensbeschouwing moet bouwen ‘op de puinhopen van het ijdel, zelf-verheffende, eigenbelangzuchtige geloof.’ Hij moet een ‘rationeel systeem’ vinden en dat betekent een zware strijd tegen traditie en vooroordelen. Voorlopig kan hij niet veel meer doen dan enkele oriëntatiepunten uitzetten: het bestaande, de werkelijkheid, de empirie der geschiedenis, de natuurwet, ‘die geboren doet worden, groeien, ontwikkelen en vergaan’. Aan het einde staat de dood, niet de eeuwigheid. Eén van zijn figuren uit zijn roman Indische menschen in Holland komt met de dood voor ogen te staan. Van hem schrijft Daum: ‘Hij vreesde geen leven na dit leven. Het niet, daarin zou hij verzinken als hij stierf, meende hij. Voortleven overdrachtelijk zou hij in zijn nakomelingen, maar persoonlijk stof en as. Het was geen schrikbeeld dat de dood, zo gezien, opleverde...’ In deze overwegingen ligt heel wat van Daums eigen verwachtingen besloten! Als journalist ging hij een politiek voorstaan die sociale toestanden geregeld wilde zien ‘naar de eisen van de werkelijkheid’, die geen denkbeelden en algemene toestanden wilde fantaseren, maar ze in de eerste plaats wilde nemen zoals ze waren. Een soort sociaal pragmatisme dus. ‘Er kan geen andere weg zijn om tot verbetering te geraken,’ voegde hij eraan toe, want ‘wat hebben de rondstlopende zinnen en de opgeschroefdste fraseologie, waarvoor men zoveel liefde koestert in Nederland, tot stand gebracht? Niets en nogmaals niets!’ Zoals hij zijn nieuwe geloofsbelijdenis had geformuleerd, zo formuleerde hij nu ook zijn politiek credo, gericht tegen de sentimentele zijde van de koloniale politiek: ‘We hebben er geen lust toe! We bedanken ervoor geschiedenissen van Saidjah's te vertellen als we de pen vatten om de ellende te schetsen waarin de bevolking in haar geheel verkeert ten gevolge van het bedroevend stelsel van bestuur, waardoor zij gedrukt wordt en waaronder zij gebukt gaat.’ Ook als schrijver voelde hij tezelfdertijd dezelfde behoefte zijn plaats te bepalen. Ook hier zet hij zich - zoals we reeds hebben gezien - tegen zijn (ditmaal litteraire) verleden af, om te getuigen van zijn bekering tot het realisme en naturalisme. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zijn positiebepalingen grijpen in elkaar; ze hangen met elkaar samen en voeren naar dezelfde kern: de kennis van de werkelijkheid als de bron, als de basis voor alle wetenschap, voor alle geloof en alle kunst. Daum toont zich hierin een typisch kind van zijn tijd. Maar het Indische leven heeft tot zijn ontwikkeling bijgedragen. De totaal andere sociale structuur en het geheel andere cultuurpatroon hebben eenvoudig een ander mens van hem gemaakt. In zijn artikel over ‘Indische romans’ in Het Indisch Vaderland vat Daum zijn talrijke grieven alsvolgt samen: ondanks alle pogingen het Indische leven te kopiëren, slagen de schrijvers en schrijfsters er niet in de werkelijkheid zelfs maar te benaderen. In de eerste plaats is de dialoog bij deze schrijvers conventioneel, soms van een kinderlijk gemaniëreerde stijfheid, dan weer van een nog veel gemaakter gemeenzaamheid die niets heeft van een losse conversatietoon. Voorts zijn de Indische mensen geen Indische mensen en ‘wie in Indië heeft gewoond en bekend is met de levenswijze, de gewoonten en spreekwijzen van ambtenaren en particulieren, van pur sang Europeanen en hiergeborenen, zowel in het binnenland als in de steden, ziet al het mistekende van de geleverde schetsen.’ Omdat elke Indische roman voor het debiet grotendeels op Holland was aangewezen, werd al wat typisch en waar kon zijn, opgeofferd aan de wensen en de smaak van letterlievend Nederland en we weten hoe deze omstreeks 1880 was. ‘Het is werkelijk om medelijden te krijgen,’ zegt Daum, ‘als men de pogingen ziet, om bijvoorbeeld een dikke “nonna”, die zowat vertaald Maleis spreekt en dus een beetje lijkt, in het verhollandiseerd kader van een roman te lijmen.’ Maar het voornaamste bezwaar is toch, dat ‘de mens de incarnatie van een bepaalde hoedanigheid is: óf uitsluitend goed óf een deugniet in optima forma. Als samenstel van goede en kwade eigenschappen, deugden en gebreken, d.i. als mens wordt maar zelden in de Europese bellettrie een figuur ten tonele gevoerd’, een bezwaar dat ons tegenklinkt als een echo uit Zola: ‘Ainsi plus de personnages abstraits, plus d'inventions mensongères, plus d'absolu, mais des personnages réels.’ Een citaat dat geheel begrijpelijk wordt, als we weten dat Daum alle werken van Zola in prachtband in zijn kast had staan en volgens zijn eigen zeggen geen werk van deze ongelezen had gelaten. We weten welk een grote invloed Zola op de meeste jongere schrijvers uit de jaren omstreeks 1880 heeft uitgeoefend. En al dreven later de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} meesten langzaam maar zeker van het naturalisme af, allen bleven ze Zola in hun herinnering zien als de Meester van hun jeugd, ‘zonder wiens voorlichting’ - zo schrijft Couperus - ‘wij nooit zouden gezien en geweten hebben hoe het leven voor ons mensen is, in realiteit, alle voze bedekselen opgeheven, alle romantische sentimentaliteiten der periode onzer ouders en onzer grootouders minachtende terzijde geschoven.’ Ook voor Daum moet Zola een zuivering en vervulling zijn geweest, en met de omvorming van de gehele persoonlijkheid hadden zich ook zijn letterkundige inzichten radicaal gewijzigd. Zola zal het wel nooit geweten noch vermoed hebben, dat een Hollands journalist in het hete Indië zich eens warm heeft gemaakt om tegenover het Indische krantenpubliek de algemene mening te weerleggen, dat het naturalisme ‘een étalage van viezigheid’ was. Nog menigmaal zou Daum zich opwerpen tot verdediger van Zola: telkens en telkens weer kwam hij op de ‘nieuwe richting’ terug. Dan weer schreef hij over Germinal, dan weer over Le rève, La terre, Le docteur Pascal en andere werken en soms vertaalde hij zelf stukken en nam ze als feuilleton in zijn krant op. Merkwaardig is dat Daum bij zijn karakteristiek van het naturalisme nergens spreekt van een rangschikking van de verschillende feiten volgens de methode die Zola had ontleend aan de studie van de biologie en fysiologie, juist dat wat wij kenmerkend voor het naturalisme vinden. Daum gaat hier juist aan voorbij; hij vond die wetenschappelijke methoden voor het schrijven van romans waarschijnlijk niet essentieel voor het naturalisme en zag de ‘wezenstrek’ veel eerder in het weergeven van de werkelijkheid zoals deze zich voordoet, belangrijk als levensverschijnsel, zonder vooropgezette zienswijze of morele tendens, een karakteristiek die eer van toepassing is op wat men in die tijd ‘realisme’ zou hebben genoemd. Men krijgt niet de indruk dat Maurits - zoals Zola het voorschreef - zijn ‘documents humains’ verzamelde en toch wijst het volgende erop dat hij dit deed. We lezen in Het Indisch Vaderland dat een reeds aangekondigde roman uit de Indo-Chinese wereld niet verschijnen zal, omdat Maurits niet in bezit is kunnen komen van alle gegevens. Dat Maurits alvorens een roman te schrijven, een soort voorstudie maakte, schijnt vast te staan, maar dat hij dit zo systematisch en ‘wetenschappelijk’ deed als Zola, is om verschillende redenen niet aan te nemen. Behalve dat Daums kritische {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkingen nergens van een ‘but scientifique’ of iets dergelijks spreken, verraden ook de werken zelf in hun vlotte, soms al te vlotte verteltrant, geen bepaalde constructie. Een tijdgenoot die hem kritiseerde en waardeerde, zag in Maurits dan ook vooral de amateur, ‘geen schrijver die van beroepswege de pen hanteert’ en geen aanhanger van een bepaalde kunsttheorie. Daum zelf beschouwde het schrijven van het feuilleton als bijwerk en tegenover anderen vertelde hij graag, dat hij er mee begonnen was om op een goedkope manier aan kopij te komen. Al moeten we dergelijke opmerkingen met een korreltje zout nemen - er is genoeg schrijversijdelheid in hem - ze is toch typerend, evenals de algemeen bekende anecdote, dat Daum zijn feuilleton eerst begon te schrijven na een noodkreet uit de drukkerij, vaak schrijlings op zijn schrijftafel gezeten. Zelf heeft hij er hard aan meegewerkt dergelijke anecdotes ingang te doen vinden. Zijn gezin had zijn bedoeling door en sprak van ‘Pa's coquetteren met zijn talent’. Een dergelijke wijze van schrijven behoorde tot de uitzonderingen, maar ze bewijzen met nog andere uitlatingen, dat Maurits het voor velen onontbeerlijke ontzag voor zijn eigen schrijfkunst miste. Dat hij hierdoor ertoe kwam zulke ‘ongebonden romans’ te schrijven (de term is van Daum zelf) was hij zich bewust, maar hij weigerde anders te doen uit een soort journalistiek zelfbehoud: zijn feuilletons zouden eenvoudig minder leesbaar zijn geweest. Door gesprekken met planters, in het algemeen door zijn bekendheid met de planterswereld, kon Maurits in zijn eerste roman personen en toestanden zo uitbeelden, dat het was alsof men ze kende. Het boek is hier en daar drakerig en toch voelt men dat het geheel geschreven is met wat Zola noemde ‘le sens du réel’. De grondslag van de romans van Maurits, was een grote kennis van Indische personen en toestanden; hij was door zijn belangstelling en opmerkingsgave daartoe voorbestemd en door het redacteurschap van een groot Indisch dagblad beter dan anderen daartoe in staat gesteld. Hij werkte naar het leven, zó zelfs, dat hij in zijn voorrede bij zijn tweede boek uitdrukkelijk moest verklaren geen bepaalde personen op het oog te hebben gehad. Maar wat hij ook deed om door vage aanduidingen, algemeenheden en gefingeerde namen zijn lezers te misleiden, de Indische samenleving was te klein en te zeer tuk op schandaal om niet verschillende figuren uit de romans - vaak ten onrechte - met de vinger na te wijzen. Het publiek {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht het weleens bij het verkeerde eind hebben, aan de andere kant gebeurde het menigmaal dat Maurits levensechte portretten maakte. Zo is de amoureuze mevrouw De Bas uit Uit de suiker in de tabak, schijnbaar caricaturaal voorgesteld, in werkelijkheid naar het leven getekend. Toen in 1884 de toenmalige Algemene Secretaris tot lid van de Raad van Indië werd benoemd, oefende Daum in een hoofdartikel scherpe kritiek uit op deze benoeming: ‘De waarheid moet wel wezen dat hij bij gebrek aan zwaarte omhoogviel,’ zei hij Multatuli na. Kort daarop begon Hoe hij Raad van Indië werd als feuilleton te verschijnen en het verwondert ons niet dat de hoofdpersoon, de middelmatige controleur Kees van den Broek, die het desondanks tot Raad van Indië brengt, door velen werd herkend. Men heeft Aboe Bakar weleens een onwaarschijnlijk verhaal genoemd en juist dit boek bevat grotendeels de levensgeschiedenis van een werkelijk bestaand persoon. Daum kende ‘Aboe Bakar’ heel goed; hij zocht deze vaak in de kampung op en liet zich dan allerlei bijzonderheden uit diens wonderlijke leven vertellen, die hij noteerde of onthield en later in romanvorm uitwerkte. De stof voor ‘Ups’ en ‘downs’ putte Maurits gedeeltelijk uit de ongeschreven geschiedenis van de Pamanukan- en Tjiasemlanden, een gebied, zo groot, dat we van een staat in een staat kunnen spreken. In het landhuis Tenger Agung, waar de schitterendste feesten werden gehouden, stierf in 1872 Pieter William Hofland, de ‘tuan tanah’ (landheer) die met kwistige hand dubbeltjes strooide als zijn postwagen op de weg van Batavia naar Subang met de overzetpont de Tjitarum was overgestoken. Toen Maurits' boek verscheen, waren er genoeg lezers die in de figuur van Uhlstra, ‘de oude heer Hofland’ herkenden, maar in elk geval kon Henri niemand anders zijn dan ‘de jonge Hofland’, die zich, zoals dit ook in ‘Ups’ en ‘downs’ wordt voorgesteld, gedurende een tweejarige reis door Europa uitgaf voor een Javaanse prins en die ook financieel een prinseleven leidde. Maar het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen en de crisisjaren omstreeks 1885 deden de rest: het overbezwaarde land werd ingebracht in een naamloze vennootschap, waarvan de aandelen overgingen naar de Nederlandsch-Indische Landbouwmaatschappij, een dochterinstelling van de Nederlandsch-Indische Handelsbank. Hiermee begon de achteruitgang van de eens zo schatrijke familie Hofland, een verval dat zich gestadig {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} voortzette tot in de twintigste eeuw. Een deel van de familie was toen reeds geheel gedeklasseerd en in de kampung terechtgekomen. Maurits kon, toen hij in 1890 zijn feuilleton voltooide, dit volkomen verval nog niet hebben gekend en het tweede deel schijnt een merkwaardige prognose te bevatten, die overigens voor een kenner van Indische toestanden niet zo heel moeilijk moet zijn geweest. Verder blijkt ook dat ‘Ups’ en ‘downs’ niet alleen de geschiedenis van één familie geeft, maar een combinatie bevat van enige Indische levens. Zo verplaatst men zich onder het lezen onwillekeurig op één van die grote Buitenzorgse ondernemingen of in één van die enorme ‘besarans’ (landhuizen). Wat wij weten is voldoende om Maurits' werkwijze te leren kennen. Ze vormen een bevestiging van hetgeen zijn dochter schreef: ‘Alles wat hij in zijn leven ontmoette, combineerde hij tot een geheel en fantaseerde er dan een en ander omheen.’ Op zo'n ouderwetse suikerfabriek of tabaksplantage, zoals die in Uit de suiker in de tabak wordt beschreven, waren Daum en zijn vrouw vaak te gast. Bij zo'n groot Indisch feest dat enige dagen duurde, zoals we in ‘Ups’ en ‘downs’ beschreven vinden, was Daum meer dan eens tegenwoordig als hij op het landgoed logeerde van de alom bekende familie Ament. Dezelfde reis die Ketjil in Goena Goena te paard en met de tandu (draagstoel) maakt, naar de zuidkust van Java om de tranen van de dujung (zeekoe) te halen, had Daum ook gemaakt blijkens een verslag in zijn krant. Hij werkte inderdaad ‘naar het leven’. Maurits heeft veel van Zola geleerd en toch volgde hij bij het schrijven van zijn romans zijn eigen weg. De overwoekering van het detail, de langzame en telkens onderbroken gang van het verhaal, de behoefte tot het scheppen van een bepaalde sfeer, dat alles mist Maurits en moest hij ook missen, wilde hij als feuilletonist gelezen worden. De feuilleton-vorm behoedde hem voor de verleiding van de ‘woordkunst’, het ‘erfgebrek’ van de Nederlandse prozaïsten, voortspruitend uit het fundamenteel misverstand tussen schrijven en schilderen. En als Maurits op het laatst zich een heel enkele keer heeft laten verleiden tot een ‘observatie’ zoals die bij de Tachtigers vaak voorkomt, dan behoeft dat nog niet op een directe invloed daarvan te wijzen - zoals prof. Tielrooy eens met stelligheid heeft beweerd. Hij zal deze evengoed aan zijn Franse voorbeelden kunnen hebben ontleend. Dat Daum de Tachtiger ‘woordkunst’ allerminst apprecieerde, weten {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} wij uit zijn artikelen in de krant. Ver van elk contact met het Hollandse litteraire leven kon het gebeuren dat Daum uit de formule van het naturalisme niet de consequentie van de schilderende uitvoerigheid trok. Hij wenste slechts de ‘werkelijkheid’, het ‘leven’ te schetsen zonder morele en andere preoccupaties, dus ook zonder stijlpreoccupatie. Maurits was vóór alles een verteller, die een verhaal aan de werkelijkheid ontleent en het neerschrijft zonder zich te bekommeren om welke stijl dan ook. Als Maurits bezig is, luisteren we naar hem, er zit gang in zijn verhaal dat nooit of nergens de indruk maakt van een in elkaar geschoven legkaart te zijn zoals dit bij het werk van de kleinere naturalisten maar al te vaak het geval is. Ook Maurits heeft gebreken, natuurlijk, hij heeft er zelfs vele, maar ze zijn van andere aard, ze tasten de leesbaarheid van zijn romans niet aan. Zijn romans hebben tot op de dag van heden iets levends en natuurlijks behouden, al vindt men ouderwetse woorden en zinswendingen. Men kan Maurits ‘pasklaar’ maken voor het tegenwoordig publiek zonder het karakter van zijn werk aan te tasten door de verandering of weglating van enkele woorden, van enkele zinswendingen, zoals dit terecht gebeurd is in de laatste uitgaven van Goena Goena in de Salamanderpockets. Trachten we hetzelfde te doen met bijvoorbeeld een ‘echte Tachtiger’ als Netscher, dan blijkt eerst hoe dit werk in wezen verouderd is, hoe het vastzit aan een bepaald stijlprocédé. De ontdekking dat Maurits' romans niets anders dan gebundelde feuilletons waren - en Daum nam niet eens de moeite de hiaten weg te werken - heeft een criticus er eens toe verleid een onderscheid te maken tussen de romancier en de feuilletonist. Maurits was voor hem de feuilletonist. Daar valt op zichzelf niets tegen te zeggen, hij was het in de letterlijke zin des woords en hij vertoont er zelfs de gebreken van, maar daarmee is Maurits niet afgedaan, want dan zijn er enkele kwaliteiten verzwegen. Eerst als we zijn kwaliteiten erkennen, kunnen we ook over zijn gebreken praten en die komen inderdaad voor een deel uit het feuilletonisme voort. We verwonderen er ons over hoe Daum nog over de lust, de tijd en de vitaliteit heeft kunnen beschikken om naast zijn gewone werk ook zijn ‘vertelsels’ (zoals hij ze zelf noemde) op te schrijven, maar vooral hoe hij zijn talent tot op zekere hoogte heeft weten te bewaren. Tot op zekere hoogte; want we weten dat Daum waarschijnlijk noodgedwongen, een grote mate van onverant- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} woordelijkheid kon betonen tegenover zijn eigen werk en als amateurromancier (‘ik ben journalist ex professo’) meende hij zich dit te mogen permitteren. We hebben bij Daum het gevoel, dat hij bij het schrijven geregeld in tijdnood verkeerde, dat hij zich in elk geval nooit de moeite heeft gegeven, zijn feuilleton van tevoren geheel op papier te zetten. Hij verzamelde zijn gegevens, concipieerde hoogstens in grove trekken het verhaal; de uitwerking geschiedde later, al schrijvende en dicterende aan een van zijn kinderen. Zaalberg, de tweede redacteur en zijn latere opvolger, vertelt ook nog het volgende: ‘“Ups” en “downs” was enige tijd tevoren aangekondigd; de dag van het eerste nummer brak aan en de heer Daum kwam later dan gewoonlijk op het kantoor. Enige lopende zaken moesten tevoren worden afgedaan; het liep naar de middag; nog steeds geen letter copie voor het feuilleton. En toen ik hem eraan herinnerde, ja toen bleek dat de datum hem ontschoten was; toen eerst zette hij zich voor het werk en schreef het eerste stukje, enkel voldoende voor het blad van die dag. En zo groeide het boek dag voor dag, zonder merkbare stoornis,’ zegt Zaalberg verderop, ‘geheel uitgewerkt reeds in de geest.’ Dit geldt misschien voor ‘Ups’ en ‘downs’, tenminste voor het eerste deel, maar deel ii en andere boeken maken deze indruk niet. Dan schijnt het juist alsof de inwendige conceptie onvolledig is geweest, zodat Maurits door de krant verrast, zich met de beste wil van de wereld niet meer hervinden kon. Er is een op verschillende plaatsen optredende vlakheid, er zijn hoofdstukken die uitsluitend drijven op een zekere flair waar het eigen ik part noch deel aan had. Dat Maurits voor zijn plezier schreef, zoals een criticus uit zijn tijd opmerkte, is slechts ten dele waar. Er waren ogenblikken dat het hanteren van de pen hem een intens genoegen moet zijn geweest, maar soms ook moet hij geschreven hebben met een onoverwinlijke onverschilligheid en zelfs weerzin. Zo kon het gebeuren dat Maurits naast het voortreffelijke eerste deel van ‘Ups’ en ‘downs’ een zo slecht tweede deel kon schrijven. Zelfs het door hem verguisde recept van gepersonifieerde deugd en ondeugd wordt zonder blikken of blozen toebereid. De anders zo realistische dialoog wordt toneelmatig, stijf en cliché-achtig en de conventionele schrijftrant doet weer opgeld. Hiertegenover staan weer bladzijden met zoveel ‘inzet’, zoals dat heet, geschreven, zonder enige bekommernis om de taal die als intermediair weg schijnt te vallen, om plaats te maken voor ‘alleen maar {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de handeling’. En ongemerkt hierdoor meegevoerd, is het alsof we deze Indische levens meeleven, alsof we sommige figuren van vroeger als levende mensen zien handelen, Indische mensen in een Indische omgeving. Daum heeft als schrijver - het zij hierbij nogmaals erkend - zijn tekortkomingen; hij kon verregaand ongeïnteresseerd zijn, hij kon het zich soms al te gemakkelijk maken, maar hij wist altijd waar hij over sprak. Hij is de kroniekschrijver bij uitstek van die merkwaardige koloniale samenleving uit tempo dulu, die zo geheel van de Hollandse verschilde en die daarom ook andere mensentypen had voortgebracht. Zonder psycholoog te zijn kon Daum tot de denkwijze en het gevoelsleven van de Indische mensen doordringen en zonder socioloog te zijn was hij in staat een maatschappijbeeld op te roepen dat volstrekt authentiek aandoet. Hij wilde met open ogen door het leven gaan, schreef hij eens. Misschien verklaart dit de positie van waarnemer die hij in zijn romans inneemt en zijn bewonderenswaardige opmerkingsgave. Er zijn figuren en scènes in zijn boeken die men niet licht vergeet, zoals een Indische als Roos of de magere en droge figuur van de totok Lugtens die altijd naar gezelschap loopt te zoeken ‘om een kaartje te leggen.’ Maar wat vooral bijblijft, dat is het beeld van zijn begrafenis met als enige volgkoets een sado (een klein huurrijtuigje) en daarin zijn njai, een mandje met bloemen in haar hand. De scène is daarom zo aangrijpend, omdat daarachter - nergens uitgesproken - zijn eenzaamheid als Europeaan in Indië voelbaar wordt. De aanhankelijkheid van zijn njai is het enige uit een failliete boedel dat nog waarde heeft. Daum bezit bovendien het vermogen zijn observaties samen te vatten in karakteristieken, soms in een korte dialoog die een situatie blootlegt, soms in één enkele opmerking die een wereld oproept. Een voorbeeld: de jonge controleur Kees van den Broek uit Hoe hij Raad van Indië werd is overleden. Hij wordt begraven en Daum schrijft: ‘De begrafenis kon men zeer plechtig noemen. Twee gouden pajongs, vier cilinderhoeden en drie stijve, gouden uniformkragen - meer kan een nog jong ambtenaar waarlijk niet verlangen bij zulk een gelegenheid. Het totaal der rijtuigen achter de lijkkist bedroeg volgens nauwkeurige statistieken van al de dames in de omtrek, tweeënveertig, voor het merendeel eigen spul; er waren zes coupé's bij.’ Doeltreffender kan het niet. Daum kon scherp spotten, maar nooit zonder een glimlach. Hij {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} had oog voor de dwaasheid van de ambtelijke hiërarchie, die zoals hier, groteske en lugubere vormen kon aannemen; hij kon de Indische provincie met haar roddelzucht, haar oppervlakkigheid en verveling - al roddelende - kritiseren, ‘maar ergernis,’ schreef hij eens, ‘och, neen...’ Een andere kwaliteit van Daum is het vermogen met een minimum aan middelen een sfeer op te roepen. Als we bij dit woord maar niet aan nuances denken, aan overgangen tussen licht en donker, tussen groen en grijs enzovoorts. De beelden die wij zien zijn helder en duidelijk, zonder enige mistigheid. In die zin zijn ze dus sfeerloos, maar wie in Indië grootgebracht is, wie nog iets kan navoelen van hoe het vroeger geweest moet zijn, wie het Indische leven kent uit verhalen, boeken, foto's en tekeningen, herbeleeft dit bij Maurits. De talloze visites en telkens terugkerende huisfuiven met dans en kaartspel (het eeuwige homberen) die de eentonigheid van het dagelijkse leven moesten breken, vinden we bij hem beschreven alsof we erbij tegenwoordig waren. De grote Indische woonhuizen met die reusachtige kamers en galerijen, marmeren vloeren en hoge witte muren; het ondefinieerbare gevoel dat deze ruimten oproepen, vinden we bij Daum volkomen terug. Zo'n klein kamertje waar ‘Mama Tjang’ ligt te sterven (in ‘Ups’ en ‘downs’) ziet en ruikt men eenvoudig. Maar het is zelden de natuur die men bij Daum ziet; het zijn meestal mensen en dingen die hij in zich opneemt: huizen, tuinen, een stoffige weg, maar daarin altijd weer mensen. Een enkele keer: een tropische nacht zonder mensen, een tamarindelaan in de avond, een van de hitte trillend sawahlandschap, de dorheid van de natuur in de oost-moesson; veel meer is het niet. Maar letterlijk elke bladzijde is bevolkt door mensen. Mensen geplaatst tegen de achtergrond van de Indische maatschappij die niet alleen hun denkwijze en gedrag bepaalt, maar ook hun lot. Het drama van de familie Uhlstra, de schatrijke plantersfamilie uit West-Java (uit ‘Ups’ en ‘downs’), is een typisch Indisch drama met al wat aan hun ondergang verbonden is. Aan het eind van het eerste deel van ‘Ups’ en ‘downs’ geeft Daum de volgende sociale observatie van het Indische leven: ‘De snel wisselende Indische maatschappij veranderde intussen; er gingen lieden heen met fortuin; daar kwamen er om te trachten het te maken; uit de ambtelijke wereld togen zieken heen en kwamen gezonden weer; {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} hield het eindeloos elkaar vervangen van gepensioneerden en baren aan. Veel bleven er niet: de pechvogels en de slechten zakten af naar de kampongs en de achterbuurten, de “niet bepaald boffers” bleven op een zekere hoogte staan en konden niet voor- en wilden niet achteruit.’ Het is wat anders dan de legende van het rijke Indië van fortuin-makers. Naast de grote carrières - die wel opvielen, maar die eigenlijk zeldzaam waren - was ook een diep Indisch verval: onkruid, groen beslagen muren, verpulverde vloeren, verweerd glas en het beeld van een gedesillusioneerd, cynisch mens die ergens, vergeten door de andere Europeanen, eenzaam achterblijft. Het is juist dit desolate Indische verval dat Maurits obsedeert. Dan is hij ook op zijn best als schrijver, als hij bijvoorbeeld over de langzame aftakeling van Van Brakel schrijft die naar de kampung afzakt (in H. van Brakel, Ing. B.O.W.), of over de verlatenheid van een ontgoocheld mens als James van Tuyll, de hoofdpersoon van Maurits' eerste roman Uit de suiker in de tabak, die alleen achterblijft ergens op een afgelegen onderneming, met de bittere nasmaak van een mislukt leven en die aan het slot nog de volgende passende woorden vindt om zijn situatie uit te drukken: ‘Jaren zijn voorbijgegaan. De beide aanvankelijk kleine ondernemingen hebben zich uitgebreid en winsten afgeworpen. Toen onze tabakszaak geheel naar de maan was, hield mijn inkomen daaruit op; maar, daarentegen, kreeg ik voor de leiding van het beheer, dat ik met succes voerde, een vrij ruime compensatie. Als men slaagt zijn de lui niet kwaad! Helène, aan wie ik nog steeds met stil leedwezen denk, zend ik elk kwartaal hetgeen haar toekomt. Zij liet nooit iets van zich horen; ik ook niet. Alleen zit ik hier, ver van mijn naaste buren, en leid een eenzelvig leven. Nimmer ga ik naar de stad. Vroeger kwamen mijn buren (ongeveer een twintig paal afstand) mij nog wel eens opzoeken, maar daar ik geen contra-visites maakte, bleven ze weg en vroegen mij ook niet op hun huiselijke partijtjes. 's Morgens rijd ik uit en kom 's avonds thuis, soms de volgende dag. Ik kan leven, maar van fortuin maken heb ik afgezien. Ware ik in de suiker gebleven, dan hadden alle rekeningen-courant van geldschieters niet kunnen beletten, dat ik miljonair was geworden. In de tabak vond mijn kans om fortuin te maken haar graf. Requiescat in pace. Het ontbreekt mij aan levenslust om te beproeven van die kans een andere Lazarus te maken. Maar als ik zo 's middags onder een kop thee, van mijn voorgalerij naar beneden zie over de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} eindeloze sawahs, die er thans worden bearbeid, dan krijg ik wel een naar gevoel van verlatenheid en denk ik, hoe weinig er nodig is om een mensenleven doelloos te maken.’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} XI De Indische wereld van Couperus In een gesprek met André de Ridder in 1916 moet Couperus gezegd hebben: ‘Ik durf niet beweren dat er Indisch bloed in onze familie is, maar wel Indische traditie...’ Wat is er van het eerste waar? Hoe moeten wij dit begrijpen? Want in zijn familie zat het Indisch bloed wél en Couperus moet dit geweten hebben. We behoeven er maar de Nederlandsche Leeuw van 1908 op na te zien om te weten dat zijn nichtjes ‘Indische meisjes’ waren die een Indonesische moeder hadden. Hij voert ze trouwens op. Zo'n uitlating van Couperus tegenover André de Ridder is daarom zo merkwaardig, omdat Couperus nooit de behoefte gevoeld heeft de sporen van zijn Indisch bloed uit te wissen, integendeel, hij zal enige druppels ‘exotisme’ prachtig gevonden hebben. Hij glimlacht in zijn boeken om de gêne van de andere familieleden als Tante Ruijvenaer of Tante Floor beginnen te praten; hijzelf moet ze alleen maar schilderachtig gevonden hebben. Maar veel belangrijker dan zijn afkomst, is de Indische traditie van de familie (‘Maar ik was een kind, geboren in Holland, maar met Indische tradities in geest en gemoed’, Verzameld werk xii, blz. 337). En deze traditie was van de hogere Indische ambtenarij. De familie behoorde tot de bovenlaag van de Indische samenleving voor wie het regel was dat ze zich na een Indische loopbaan in Holland vestigde en Holland betekende bijna vanzelfsprekend Den Haag. In Den Haag werden de leden van de grote familie weer verzameld en verenigd. Daar leefden ze niet als een typisch Haagse, maar als een Indische coterie in Den Haag, met Indië steeds op de achtergrond, ook al omdat ze er altijd belangen bleven hebben. Ze leefden op z'n Indisch als ‘één grote familie’. Voor een deel omdat ze zich anders voelden, omdat ze ‘vervreemd’ waren, zoals het er vaak staat, maar óók omdat de Hollandse samenleving ze buitensloot. Het is de telkens in de bellettrie gehoorde klacht van Indische {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} verlofgangers en gepensioneerden in Holland dat ze gebrandmerkt zijn doordat ze een Indisch ‘tjap’ dragen (‘Doe maar mee Indiër ... leef naast ons, tussen ons als ge wilt, tot ons behoort ge niet.’ Creusesol in Naar Holland, blz. 224). Hoe ‘Indisch’ men soms in Den Haag bleef leven, kunnen we bij Daum lezen in Indische menschen in Holland: de ambtenaren, de officieren, de planters, en vooral zij die met Indische vrouwen getrouwd waren. Naarmate men langer in Holland bleef en vooral als men tot de ‘hogere kringen’ behoorde was de aanpassing groter, maar De boeken der kleine zielen (1901-1903) en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan (1906) zijn er voor om ons te laten zien hoeveel het familieleven van de hoogste Indische ambtenaren in Den Haag nog patrimoniale trekken vertoonde die kenmerkend zijn voor een Indische leefwijze. De erkenning van het noodlot als de grote werkzame kracht in het leven, zal Couperus ongetwijfeld aan de ‘filosofie’ van zijn tijd ontleend hebben, maar ze past ook wonderwel bij een cultuurpatroon dat door gebeden, bezweringen en offerfeesten de voortdurende werkzame machten tracht op te roepen of af te weren. De opmerking is weleens gemaakt - en ze ligt voor de hand - dat Couperus in zijn grote Haagse romans afstand heeft genomen tot zijn familie. Dat is slechts ten dele waar. In de eerste plaats is het de vraag of Couperus alleen zijn familie tot model heeft gekozen en verder moeten we rekening houden met Couperus' toeschouwerschap als romanschrijver waar ook zijn persoonlijke ambivalentie verband mee houdt. Ondanks alle afstand is hij een van de familie gebleven die de band nooit heeft losgelaten. Hij gedroeg zich zelfs als een voorbeeldig lid van de clan en was er altijd ‘lief’ voor - om een typisch Indische uitdrukking te gebruiken. De familie heeft dit bevestigd. Beb Vuyk vond de families in de Haagse romans ‘meer Indisch dan Haags’. ‘Ondanks het veranderde decor, in Haagse huizen en onder grauwe luchten, blijft de tekening van het Indische familiepatroon behouden,’ schreef ze. En terecht. Met zijn Indische afkomst of Indische traditie brengt Couperus zelf zijn onhollands levenspatroon in verband: ‘... ik voel warmer, zonniger, oosterser dan mijn Hollandse landgenoten ... het écht-Hollandse is wel een beetje erschüttert in me.’ ‘Ik was negen jaar,’ schrijft Couperus in zijn jeugdherinneringen, ‘toen ik, geboren in Holland, naar Indië ging.’ Hij was de jongste van een groot gezin, de ‘laatste wervel van de staart’, naar de karakteristiek {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn zuster. Zijn oudste twee broers hadden in Delft hun groot-ambtenaarsexamen gedaan en dat betekende dat ze in aanmerking konden komen voor een betrekking bij het Binnenlands Bestuur. De vader die al enige jaren gepensioneerd Raadsheer was van het Hooggerechtshof, besloot met het hele gezin naar Indië terug te keren. Men vestigde zich te Batavia en betrok een ruim en geriefelijk huis aan het Koningsplein. De vijf jaren dat de familie daar woonde, hebben zeker grote invloed op het kind Couperus gehad. In Indië voelde het zich gelukkiger dan in Holland. In de eerste plaats vond hij in Indië licht en zon. ‘Ik vond het heerlijk,’ schrijft Couperus, in ‘Toen ik een kleine jongen was’, ‘dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon! Maar de stage zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij God-zelf toe, zijn óóg tenminste.’ Maar wat men een ‘Indische jeugd’ noemt en alles wat daaromheen is aan mythologie, aan ‘bijgeloof’, aan het vertrouwd zijn met spoken en geesten heeft Couperus niet gekend; daarvoor waren zijn ouders te Europees en daarvoor kwam hij misschien ook te laat in Indië. In zijn herinneringen komt wel zijn Hollandse verzorgster of kindermeid Caroline voor, maar de kinderbaboe, die een heel andere wereld voor een kind opent, zoals bij zoveel in Indië geboren en getogen kinderen, ontbreekt bij Couperus. Daardoor is hem een stuk Indische ‘magie’ ontgaan, waar hij zeker zéér ontvankelijk voor geweest zou zijn. Toen hij later in Italië woonde, wist hij ook wat hij als kind in Indië gemist had: ‘Maar nu ik Italië liefheb, weet ik, dat hoewel Indië mij om de zon verrukte, hoewel Indië mij het Zuiden teruggaf waaruit ik geheimzinnig verbannen was, ik in Indië miste het Latijnse Zuiden [...]. Er was niet de herinnering aan tempels en goden, aan paleizen en met sepulkers afgezette, eindeloze wegen, aan arena's, optochten en plechtigheden...’ Maar als Couperus nu die vijf jaren niet alleen in Batavia had gewoond - ten slotte een koloniale stad met westerse pretenties - maar bijvoorbeeld in de Vorstenlanden, met duizenden herinneringen aan de Hindu-Javaanse oudheid, en de oud-Javaanse geschiedenis, aan tempels en monumenten, aan ruïnes en landschappen, aan oude verhalen, aan muziek en dans. Zou hij dan nog gezegd hebben dat hij, om een volmaakt gelukkige jeugd te hebben kunnen doorleven, als {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} kind naar Italië had moeten gaan? In ieder geval heeft hij zich als kind in Indië gelukkiger gevoeld dan in Holland. ‘Ik vond het in Holland verschrikkelijk,’ schreef hij, ‘ik geloof dat ieder Indisch kind het zo moet vinden.’ Het ergste van al vond hij de school - en nu komt een typisch Indisch vooroordeel -: ‘De jongens hadden voor mij een luchtje; ik vond dat ze zich niet wasten [...], ik zag met minachting op ze allen neer, vond ze “kinderen”, en erg saai en vervelend.’ Er zijn in het werk van Couperus nog vele reminiscenties aan Indië; herinneringen die in boeken en feuilletons zijn verwerkt. Op de familie-reünie in De boeken der kleine zielen, in het eerste deel, halen Constance en Gerrit jeugdherinneringen op: de kali, de bergstenen en spelende kinderen. Het is Buitenzorg. Het zijn eigenlijk jeugdherinneringen van zijn moeder. De centrale gebeurtenis in Van oude menschen, de moord, speelt zich ergens op Java af, in een donkere nacht tijdens een wolkbreuk, in een pasanggrahan en daarnaast of daaronder de wild bruisende, gezwollen rivier waarin het lijk geworpen wordt. De scène is onvergetelijk. In het feuilleton ‘Kindersouvenirs’ dat in Nice werd geschreven met een loeiende mistral als begeleiding, vertelt hij over hem en zijn vrouw als kinderen in Indië, gecostumeerd voor een kinderbal, hij als page, zij als marquisetje, gevolgd door een kinderherinnering van háár en een van hem, losweg verteld, badinerend en causerend, maar onvergelijkelijk van toon, stil en half fluisterend verteld. Couperus is driemaal in Indië geweest: de eerste keer van zijn negende tot zijn vijftiende jaar dus; de tweede keer toen hij al zesendertig was en een bekend schrijver en nog eenmaal een jaar voor zijn dood, maar toen niet anders dan als oppervlakkig toerist. De tweede keer was het in 1899. Hij was in 1891 getrouwd met Elisabeth Baud, die in Indië geboren was en daar ook haar kinderjaren had doorgebracht. Het was het land dat beiden trok ... en de familie. Couperus dacht er toen blijkbaar nog niet aan een roman over Indië te schrijven. ‘Het lijkt mij moeilijk,’ zei hij tegen een recensent van een Indisch dagblad, ‘zulke heterogene mensentypen, zulke ingewikkelde toestanden en zulk een vreemdsoortige maatschappij te tekenen.’ En toch ontstond nog tijdens dit verblijf, dat ongeveer een jaar duurde, de enige Indische roman die Couperus ooit schreef: De stille kracht. Couperus en zijn vrouw logeerden de langste tijd van hun verblijf in Indië bij zijn oudste zuster en haar man, de resident De la Valette, eerst in Tegal, later in {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasuruan (zie voor De la Valette blz. 212 van dit boek). Hier in Pasuruan werd De stille kracht geschreven, althans voor het grootste deel. In Holland terug, legde Couperus er in 1900 de laatste hand aan. Er zitten in De stille kracht vele herinneringen aan Couperus' logeerpartij in Tegal en Pasuruan. Toch moeten we bij een schrijver als Couperus bijzonder oppassen met identificaties. Mevrouw van Itallie-van Embden die Couperus goed gekend heeft, schreef bij zijn dood in 1923: ‘Uit Emants novellen kun je Hagenaars herkennen, Louis zette werkelijk de neus van de een boven de mond van de ander.’ Hetzelfde procédé volgde hij niet alleen met mensen, maar ook met toestanden en omstandigheden. Hoe Couperus aan het thema van de stille kracht gekomen is - overigens niet het grondthema van zijn boek - weten we niet. Hij zal het niet gezocht hebben, het zal hem tegemoet zijn gekomen in de vorm van verhalen over bovennatuurlijke verschijnselen die ‘onverklaarbaar’ waren gebleven. Van zulke verhalen heeft het in Indië altijd gegonsd. De bekende verschijnselen van stenenregen en sirihspuwen - er bestaat zelfs vrij veel litteratuur over - berusten in de roman De stille kracht op authentieke gegevens die Couperus volgens het Bataviaasch Nieuwsblad van 8 oktober 1921 ontleende aan de geheime dossiers van de Algemene Secretarie te Buitenzorg. Een dergelijk geval van stenenregen had zich namelijk in Sumedang voorgedaan, enige tientallen jaren tevoren overigens. In een boekje over dergelijke verschijnselen, geschreven door een zekere dr. Baudisch, wordt het uitvoerig beschreven. De regering liet er toentertijd een onderzoek naar instellen. Het rapport waarin ook over een nachtelijk verblijf in het huis wordt gesproken - zoals in De stille kracht - werd sindsdien bewaard in de archieven te Buitenzorg. Deze zijn door Couperus geraadpleegd. In De stille kracht staat dan ook dat het rapport met de bevindingen van de resident ‘sedert berustte in de geheime archieven van de regering.’ Als we ons uit De stille kracht de oude Pangéran herinneren, de ideaalregent, dan denken we onwillekeurig aan de regent van Sumedang Aria Suria Atmadja, die ook de hoge titel van Pangéran voerde en voor wie een monument is opgericht. Van de jongere regent van ‘Laboewanggi’ Soenario, wordt gezegd dat hij van een illuster regentengeslacht stamde, de Adiningrats, die in de tijd van de Compagnie sultans van Madura waren. De meeste regentenfamilies in Oost-Java {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} waren inderdaad van Madurese afkomst en er waren afstammelingen bij van Tjakra Adiningrat, die in 1745 tot sultan en regent van Bangkalan (één van de drie Madurese sultanaten) werd verheven. Hier is zelfs de naam van een bekende Javaans-Madurese familie gebruikt, maar de regenten van Pasuruan (‘Laboewanggi’) stamden daar juist niet van af. Zo werkte Couperus. Léonie van Oudijck, de vrouw van de resident met haar geperverteerd ‘roze verbeeldingsleven’, werd door de familie direct herkend als de overspelige echtgenote van grootvader dr. Abraham Jan Daniël Steenstra Toussaint, ‘eerste stadsgeneesheer te Batavia’. Zij heette Elisabeth Wilhelmina Petronella Couperus en leefde gescheiden van haar man te Parijs waar ze in 1889 overleed. Naar haar is Couperus' vrouw genoemd. Het culturele vrouwtje Eva Eldersma, die de ziel is van het gezelschapsleven in Laboewanggi, die toneelstukken opvoert, recepties houdt en picknickjes organiseert, doet aan Couperus' zuster Trudy denken, die om deze kwaliteiten door Couperus en anderen zeer geprezen wordt. Maar door haar mond spreekt Couperus ook menigmaal zichzelf uit, over zijn verhouding tot Indië: ‘Alleen bleef ze iets vreemds voelen dat ze niet kon analyseren, iets van mysterie en donker geheim.’ Alweer dus: de neus van de één en de mond van de ander. De stille kracht is een voortreffelijk, intelligent en knap boek; knap van compositie en intelligent om het begrip van Indische toestanden, van bestuurstoestanden in het bijzonder, een begrip dat veel verder gaat dan kennis alleen. Couperus dankte dit - hij erkent het voluit - aan zijn zwager Valette, zonder wiens voorlichting hij nooit een boek als De stille kracht zou hebben kunnen ontwerpen. Door het vele dat Valette hem vertelde kon hij zich voorstellen hoe een resident, hoofd van het gewestelijk bestuur, zich voelen moest, zo hij een persoonlijkheid was als Van Oudijck. En om Van Oudijck gaat het in deze roman, niet om de ‘stille kracht’. In ieder geval leest men De stille kracht verkeerd als men het occulte als centraal motief ziet. Het mystieke, het geheimzinnige dat bij Couperus telkens aan komt ‘donzen’ dient vóór alles als litterair middel. In de eerste plaats om de sfeer van dreiging en fataliteit op te roepen, die karakteristiek voor Couperus is. De wijze waarop hij de Indische wereld aanvoelde, was een projectie van zijn innerlijk en de stille kracht het middel om deze projectie te bewerkstelligen. De atmosfeer doordringt het boek, zoals in de beschrijving {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van het pompeuze residentshuis bij avond, waar geen huiselijkheid kan bestaan (‘altijd in afwachting van de volgende receptie’), van het donkere erf met de heilige waringins, van de tjemaralaan vóór het landhuis van Patjaram met de maansikkel aan de hemel en het lover ‘als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel, watte-achtig gedot tegen de wolken aan.’ De evocatie - en dit woord kan men gerust gebruiken bij Couperus - van een stil ademende en geurende binnenplaats bij avond, met diepe, zwarte schaduwen en lichtvlekken over de weg of over het erf, is geladen met een atmosfeer die Couperus telkens tracht aan te duiden met de woorden als ‘donker’, ‘geheimzinnig’, ‘mystiek’, ‘onbegrijpelijk’, of omdat hij het specifieke woord angker niet kent óf omdat hij dit niet gebruiken wil. Maar dit Javaanse woord - dat onvertaalbaar is, maar zoiets als ‘magisch bezeten’ betekent - is eigenlijk het enige dat weergeeft wat Couperus wil suggereren, omdat hij daar als buitenstaander en Europeaan toch wel een ‘Ahnung’ van heeft. In de tweede plaats dient de stille kracht om de handeling te aktiveren, om dramatisch gesproken, de intrige te ontwikkelen en de ommekeer te bewerkstelligen. Maar hoofdzaak is de uitbeelding van de mensen, in de eerste plaats van de hoofdpersoon, de resident Van Oudijck. De stille kracht is zeker geen ‘verhaal van spiritisme en tovenarij’ of van ‘griezeligheid en spokerijen’ en nog minder ‘een mindererangsfeuilleton’, zoals Van Deyssel in zijn Tweemaandelijksch tijdschrift dacht. Hij heeft inderdaad niets van het boek begrepen. In het Semarangse dagblad De Locomotief van 10 mei 1901 werd hij dan ook driftig op de vingers getikt: ‘Uw kritiek is een schande voor u, een schande voor uw tijdschrift, een schande voor de litteratuur’ en met een enkele zin wees de recensent de kern van het boek aan: ‘De stille kracht is het drama van de resident.’ Het is het drama van de resident. Maar Couperus heeft aan het verhaal een dimensie meer gegeven: achter de resident staat de kolonisator in een hem wezensvreemd land. Couperus die geen ethicus was, maar een ‘artiest’, die geen partij kon kiezen, omdat elke keuze voor hem een inbreuk betekende op de ‘volheid van het leven’, behoefde de kolonisator niet voor te stellen als een bruut en uitbuiter. Hij heeft in Van Oudijck een rechtschapen bestuurder getekend, een man die leeft voor zijn werk en die werkt voor de welvaart van het gewest, die de belangen van de bevolking behartigt en deze beschermt tegen de eisen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ‘particuliere industrie’, niet omdat zijn instructie hem dit uitdrukkelijk gebiedt, maar omdat hij vindt dat hij dit doen moet, uit overtuiging. Hij is de goede Hollandse bestuursambtenaar: eerlijk, rechtvaardig, geduldig, iemand met kennis van zaken, wiens behoefte aan macht en gezag geheel bevredigd wordt door het ambt dat hij bekleedt. ‘Er ging niets boven het b.b.’, laat Couperus hem denken. Hij is de typische b.b.-ambtenaar uit de glorietijd van het Europees b.b. dat met vrijwel absolute macht bekleed, autocratisch regeerde, volgens beginselen van strengheid en rechtvaardigheid. Van Oudijck is een bekwaam en onkreukbaar ambtenaar, maar hij behoort tot het type dat met een beroep op de belangen van het volk, elke inbreuk op het door hem vanzelfsprekend geachte Nederlandse gezag afwijst. Gedachten over zelfbestuur en democratie liggen hem verre. Voor zijn ondergeschikten is hij veeleisend, maar hij kan joviaal en vrolijk zijn zonder de arrogantie van de hoge ambtenaren in de hoofdstad. Hij bezit tact. Niet door militair optreden, maar door praten, door te overtuigen en te overreden, weet hij een opstand te bezweren. Het schenkt hem een diep gevoel van voldoening. Maar hij is en blijft de Hollander, de nuchtere totok, die toch in menig opzicht blind en doof is. ‘Hij geloofde noch aan de kracht boven de dingen, noch aan de kracht in de dingen zelf. Hij geloofde niet aan het zwijgende Noodlot en niet aan de stille geleidelijkheid. Hij geloofde alleen aan wat hij zag met open oog: aan de oogst, de wegen, districten en desa's, aan de welvaart van zijn gewest. En in deze onbenevelde klaarheid van simpele mannelijke natuur en praktisch levens-plichtbesef was alleen deze zwakte: de tederheid, diep en vrouwelijk sentimenteel voor de huiselijke kring - die hij blind, niet zag in de ziel - en alleen zag volgens zijn vastgestelde principe, zoals zijn vrouw en zijn kinderen moesten zijn.’ Zijn vrouw, ‘met de lome statigheid van de in Indië geboren vrouwen’, heeft een geperverteerd gevoels- en liefdeleven; zij heeft een verhouding met Theo, Van Oudijcks zoon uit zijn eerste huwelijk. Zijn dochter Doddy wordt het slachtoffer van de grote verleider Addy de Luce, maar hij ziet niets en bergt de anonieme brieven in een lade van de schrijftafel op. Hij heeft ideeën en principes, maar hij leeft langs de ‘stille kracht’ van het leven heen; hij voelt niets van het bovennatuurlijke en miskent de invloed daarvan: ‘[...] omdat hij niet geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven, al wat er krioelde en woelde als vulkaanvuren onder de bergen, als troebelen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de troon, omdat hij niet geloofde aan de mystiek der zichtbare dingen, kan het leven hem vinden onvoorbereid en zwak, als het afweek van wat hém logisch dacht.’ De spanning tussen de steeds aanwezige stille kracht en de daarvoor volstrekt onontvankelijke resident, beheerst het boek. Dit is het telkens ritmisch wederkerend thema: de tragiek van de Europeaan in de kolonie die juist door zijn ongeloof in het bijgeloof, weerloos is. Meesterlijk werkt Couperus dit thema uit nadat hij dit in de eerste bladzijden heeft opgeroepen: twee werelden die elkaar niet bereiken. De resident Van Oudijck doet zijn avondwandeling. Hij loopt door de Lange Laan, loopt langs de soos - steeds gevolgd door zijn oppas die een tali api (een vuurtouw) met zich meedraagt - en begeeft zich naar de pier. Hij kijkt over de zee uit, wijdbeens staande. Voor hem is er alleen de zee en de wind en de stank van vis. Hij plant zich nog steviger, welft de borst, richt zijn militaire kop op en snuift de walm in en de wind. Maar zijn oppas achter hem is bezorgd: ‘Zo vreemd die Hollanders ... Wat denkt hij nu ... Waarom doet hij zo ... Juist op dit uur, deze plek ... De zeegeesten waren nu om ... Er zijn kaaimannen onder het water en iedere kaaiman is een geest ... Zie daar heeft men aan ze geofferd, pisang, rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe, onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren ... Wat doet die Kandjeng Toewan nu hier ... Het is hier niet goed ...tjelaka, tjelaka [onheil] ... En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag ... Waar zag hij naartoe...? Wat zag hij aanwaaien in de wind...? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd...’ Terwijl Couperus de expositie uitwerkt en het verhaal zich langzaam voortbeweegt - een verhaal van liefdes, van haat, nijd, verliefdheid en melancholie - terwijl de handeling voortgaat, laat Couperus ons op gezette ogenblikken het mysterie voelen. Er treedt telkens iets op dat ongrijpbaar en dreigend is en dat op de katastrofe vooruitloopt die wij onherroepelijk voelen aankomen. Telkens weer, voortreffelijk gedoseerd, eerst met een enkel woord of een enkele zin, later met groter frequentie en met meer nadruk, wordt de stille kracht ‘toegediend’, om te eindigen in de stenenregen en het sirihspuwen. Na de introductie van het thema, waarmee tegelijk de stille kracht de eerste keer is ingevoerd (de wandeling van de resident naar zee), wordt ze niet lang daarna vluchtig aangeduid door een steentje dat op de tegelvloer klettert en waarvan men de herkomst niet {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kan nagaan. Dan volgen verschillende gesprekken, waarin het ‘mysterie’ enige malen - voorlopig terloops - wordt aangeroerd. De eerste reële confrontatie biedt de tafeldans die diepe indruk op alle betrokkenen maakt. Als het gezelschap 's avonds naar huis gaat, verschijnt voor het eerst de hadji, die over het erf lijkt te lopen, maar die toch weer onzichtbaar is. Hij zal hierna met regelmatige tussenpozen nog driemaal verschijnen. Na het vierde hoofdstuk, waarin vooral het karakter van Van Oudijck getekend wordt in zijn verhouding tot de ‘mystiek der zichtbare dingen’, komt de dreiging naderbij. Ze gaat nu bladzijde na bladzijde beheersen. De climax begint met het verhaal van Baboe Oerip over de zielen van de kleine kindertjes die in de bomen huilen en over de kuntianaks die met een bloedend hart in hun borst over het erf dwalen en gaat tot de katastrofe bereikt wordt in de scène van de stenenregen en het spuwen met sirih, als Léonie van Oudijck in de badkamer bezig is haar lichaam met schoonheidszalf in te smeren. Hysterisch van angst loopt ze geheel naakt de tuin in in de richting van het zwembad. Kort daarop volgen meer verschijnselen als het breken van een spiegel of een drinkglas of de bezoedeling van het beddelaken. De resident stelt een onderzoek in zonder dat er ook maar iets aan het licht komt. Dan laat hij zich met vier officieren en zijn secretaris in de badkamer opsluiten: ‘Over wat gebeurd was, spraken zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest.’ Na dit experiment neemt de resident zijn maatregelen. Hij begeeft zich naar de regent en diens moeder en heeft een kort gesprek met hen beiden. Zijn woorden zijn ‘van groot en dreigend gewicht’. Dan houden de geheimzinnige verschijnselen op. Schijnbaar heeft de resident gezegevierd, maar in werkelijkheid verliest hij, omdat hij alle zekerheid verloren heeft. Als in een klassiek drama - en het is weer opvallend hoe Couperus zijn compositie daarnaar gericht heeft - begint de ommekeer. Het verschijnsel is verdwenen, maar er blijft een ‘naziekte’ van het gebeuren, dat in Van Oudijck een kwetsbare plek heeft gevonden. Hij wordt achterdochtig, onrustig en onzeker, hij veroudert in korte tijd, hij wordt zelfs bijgelovig en toch kan hij het verschijnsel niet begrijpen en daarom kan hij het niet aanvaarden. Alles ontvalt hem. Ook zijn vrouw verlaat hem en vertrekt naar Europa. Zelfs zij, de flegmatieke Léonie van Oudijck, blijkt aangetast. De resident vraagt audiëntie aan bij de Gouverneur-Generaal. Hij gaat naar Buitenzorg en keert niet meer naar ‘Laboe- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wanggi’ terug. Hij trekt zich terug in het diepe binnenland en gaat er in een kampunghuisje wonen met een Sundanese huishoudster. Hier zoekt het culturele vrouwtje van ‘Laboewanggi’, Eva Eldersma, hem nog eenmaal op vóór zij voorgoed naar Holland vertrekt. De kern van het boek - het drama van de resident - wordt nog eens blootgelegd en samengevat in de woorden die Van Oudijck tot Eva Eldersma spreekt: ‘Maar dát, ziet u ... dát, wat gebeurd is ... dat heb ik nooit begrepen ... en dat heeft mij gebracht ... tot hier. Dat, dat alles wat streed, wat indruiste tegen leven en praktijk en logica ... al die - hij sloeg met de vuist op tafel - al die verdomde nonsens, en die toch ... die toch maar gebeurden ... dat heeft het hem gedaan ... Dat heeft gemaakt dat ik daar niet meer blijven kon, dat heeft gemaakt dat ik als met stomheid, met idiotisme geslagen werd - in het gewone leven, in al mijn praktijk en logica, die mij opeens toescheen als een foutief opgebouwd levensstelsel, als de meest abstracte bespiegeling - omdat er dwars doorheen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen die mij ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het gedaan. Ik was mezelf niet meer. Ik wist niet wat ik dacht, wat ik deed, wat ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld.’ Wie dit hoofdstuk besluiten wil met Couperus' laatste boek over Indië, schept ongewild een anticlimax. Oostwarts (1923) is niet veel meer dan een feuilletonistisch reisverhaal van een toerist die in opdracht van de Haagsche Post nog eens een reisje door Indië maakt, die met een buiginkje links en een buiginkje rechts in de richting van zijn gastheren, meewerkt aan de instandhouding van het traditionele Europese beeld van Indië: een welvarend land, bruisend van energie en vanzelfsprekend nauw en hecht aan Nederland gebonden. En al voorspelt hij ergens dat de ‘autonomie van Insulinde niet meer dan een kwestie van tijd is’ (en zo'n voorspelling was altijd wel te geven), over het nationalisme denkt of liever spreekt hij in dezelfde afkeurende termen als in die tijd onder Europeanen gebruikelijk was. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} XII Indië belasterd en gewroken 1. Bas Veth en zijn tegenstanders Met zijn esteticisme, met zijn verfijning en artisticiteit botste Couperus vanzelfsprekend tegen het koloniale Indië op (waarvan hij in De stille kracht het einde reeds voorspelt), maar hij blijkt met al zijn psychologische intuïtie evenmin in staat tot het ‘Oosterse Indië’ door te dringen. Zijn verhouding was ambivalent en gecompliceerd. Gecompliceerd was de verhouding van Bas Veth (1860-1922) tegenover Indië allerminst. Hij verfoeide Indië, het koloniale Indië van de Europeaan in de eerste plaats, en in zijn haat werd het ‘andere Indië’ eenvoudig meegenomen. Als handelsman die altijd in steden had gewoond als Makassar en Surabaja, heeft hij er nooit oog voor leren krijgen; hij heeft het eenvoudig niet gezien, hij leefde eraan voorbij, soms lijkt het wel: opzettelijk. Alsof hij de band met Indië zo los mogelijk wilde houden. Zijn boek met de onschuldig lijkende titel Het leven in Nederlandsch-Indië (1900), heeft omstreeks de eeuwwisseling de Indische gemoederen aan het borrelen en koken gebracht. ‘Zijn pen is in vitriool gedoopt,’ schreef een tijdgenoot en inderdaad is er nooit zo'n fel, zo'n bitter, zo'n onredelijk en rancuneus boek over Indië verschenen, voordien niet en daarna niet. Nu was het Indische publiek nogal verwend geweest. Reizigers die het land hadden bezocht en die naar Indisch gebruik overal gastvrijheid hadden genoten, schreven onveranderlijk vriendelijke verhalen. Het boekje van de Fransman Chailley-Bert Java et ses habitants (1900) - dat overigens hier en daar milde kritiek laat horen - had de Indischman gestaafd in de idee van in een ‘heerlijk land’ te wonen waar het goed leven was. De bekende schrijver van grappige volksschetsen Justus van Maurik die als sigarenhandelaar een Indische markt zocht, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef voor een deel uit reverentie, voor een ander deel omdat hij niet meer geven kón, een opgewekt en oppervlakkig reisboek van ruim vijfhonderd bladzijden, rijk geïllustreerd en luxueus uitgegeven, dat hij Indrukken van een ‘totok’ (1897) noemde. Hij bleek in de korte tijd dat hij in Indië was alle Indische vooroordelen te hebben overgenomen: hij vermaakte zich met de krompraat van de Indo's en stelde de Inlanders als een kinderlijk volkje voor. Hij vertelde, gekruid met zijn banale humor, alle soosverhalen over. Met de argeloosheid van de onwetende gaf hij na zijn studiereis nog een verhaal over de njai, die hij naar tropisch gebruik ‘een inventarisstuk’ noemde. Hoe het ook zij, hij stemde de Indischman mild en welgezind jegens hem. De reis van Justus van Maurik werd dan ook een groot succes waar men nog jaren later over sprak. Bas Veth deed precies anders dan Justus van Maurik. Ook hij was handelaar, zij het in ‘ongeregelde goederen’, maar hij had geen goed woord over voor dezelfde Indischman die Justus van Maurik zo hartelijk, zo royaal en zo gastvrij vond. De Indischman was voor Bas Veth niet de Indo-Europeaan, maar de bij het Indische leven aangepaste Hollander, de ‘losgelaten bourgeois in de ploertigste buitensporigheid’. Hij was een produkt van de kolonie waar hij al zijn ondeugden volop kon botvieren: ‘De Indischman maakt in Indië een dolzinnig gebruik van de prerogatieven positie, geld en blanke huid. Dan blijkt de feroce kracht van het wapen kolonie. In Europa was hij bourgeois, vette, volle bourgeois gebleven, maar in toom gehouden door iets wat hij “fatsoen” acht en waarvoor hij bang is. [...] In de kolonie is de bourgeois Indischman geworden en een Indischman is een zeer kenmerkende variëteit van het mensenras. Waar hij ook is, in Indië, op de boot, in Europa, overal kunnen de raskenmerken van zijn variëteit worden aangetoond. Al reeds dadelijk door zijn langdradig spreken over futiliteiten, zijn twee-driemaal vertellen van hetzelfde feit aan één persoon, door zijn onbehoorlijk liggen in een krossie-males [luierstoel] met blote voeten en half opgestroopte slaapbroek, door zijn grof doen tegen Inlandse bedienden. Hij bezit aanleg voor corpulentie, pafferige vetzucht. Gemeenlijk is hij dan ook dikbuikig en opgezet. Bij de algemene kenmerken van zijn signalement behoort ook een zekere voze goorheid. Zijn breedsprakerigheid eist het predicaat zwetsend. Hij is een vervaarlijk rijsttafelvreter; eter is te zwak. Borden vol rijst met vieze poespas {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwijnen achter zijn kaken, tot hij etenszat zijn bedtent opzoekt waar hij als een boa-constrictor ligt te digereren tot vijf uur 's middags.’ Zijn rancune doet Bas Veth aardige woordvondsten aan de hand; zijn typeringen zijn vaak raak; zijn sarcasme is menigmaal doeltreffend, maar op den duur is hij vervelend, door het ‘langdradig spreken over futiliteiten’, dat wat hij juist de Indischman verwijt. In dit opzicht is hij één der hunnen. In meer dan één opzicht trouwens, want ook hij leeft alsof het in Indië alleen maar om de Europeaan gaat; ook zijn zicht is beperkt. Zo gezien krijgt de hele ruzie van Bas Veth met zijn blazende en ziedende tegenstanders iets van een familieruzie, een ruzie tussen twee neven die het niet eens kunnen worden over een kwestie van smaak. Wat de een afwijst, wordt door de ander geprezen, wat de een gezellig noemt, noemt de ander vulgair, wat de een hartelijk vindt, is voor de ander onbeschoft en zo kunnen we tot in het oneindige doorgaan. Maar als het erop aankomt, speelt hun beider leven zich af in dezelfde kleine wereld, waar slechts enkele anonieme Inlanders doorheen lopen. Van de wereld daarbuiten ziet geen van beiden iets. De een, Bas Veth, is alleen voor een betere behandeling van de djongos, van de baboe of de njai, omdat hij het niet behoorlijk vindt om te snauwen en godverdomme te bulderen. Bas Veth heeft meer ontwikkeling, hij heeft belangstelling voor litteratuur, hij dweept met Heine, hij heeft behoefte aan goede muziek, hij mist in Indië lezingen, concerten en tentoonstellingen en een ‘beschaafde conversatie’. Beschaafd, idealistisch, mooi, schoon, rein, gezond, het zijn woorden die Bas Veth steeds weer in de mond neemt en waar hij in Indië, zegt hij, geen weg mee weet. Hij is een typische laat negentiende-eeuwse idealist, een schoonheidsaanbidder die abusievelijk in de Indische handel is terecht gekomen. En de Indische handel betekende ‘sjacheren met Chinezen over een geheim accoord, een sluipaccoord dat hem bevoordeelt boven andere crediteuren, die stommelingen!’ Bas Veth was achttien toen hij in Indië kwam als bediende van de firma Van Leeuwen te Makassar. Hij was tweeëntwintig of drieëntwintig toen hij een boekje schreef over Eenige handelsproducten van de Maccassaarsche markt. Daarin vindt men reeds kritiek op de wijze waarop in Indië de handel gedreven werd, maar voorzichtig geformuleerd en verontschuldigend aangeroerd: ‘Het is mogelijk dat ik teveel de zwarte zijde bekeek en wat te lang stilstond bij enkele donkere punten. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Je ne sais quel diable me poussa, maar ik kon een paar keer de lust niet weerstaan wat alsem in de gal te mengen door mijn inkt.’ Later zou hij zich niet meer verontschuldigen, zelfs niet over het feit dat hij meegedaan had, mee had moeten doen met al het geknoei, ‘een steeple-chase van knoeierijen’. Wat was Bas Veth eigenlijk voor een man? Waar kwam hij vandaan? Hij werd in 1860 in Amsterdam geboren en grootgebracht, maar zijn liefste jeugdherinneringen lagen in Alblasserdam waar hij de vakanties doorbracht, in die ‘ideale wilgenstreek’ [...] ‘met uw Waal, uw wetering en uw griendslootjes.’ Daar heeft hij als kleine troubadour rondgeslenterd, schreef hij in 1912, als een Rip van Winkle die de boerenmeisjes uit Fénélons Télémaque voorlas, die zwelgde in de lectuur van Heine en Multatuli en die toen ‘de kiem van de Weltschmerz’ in zich voelde. Luttele jaren later vertrok hij naar Indië. Hij zal het daar ongetwijfeld moeilijk gehad hebben. Er bestaat een brief van Bas Veth aan zijn vriend Henri Borel; ze is geschreven na zijn terugkeer in Holland in 1898, maar vóór hij aan zijn boek begon. Hij was toen achtendertig. Aan Borel die nog in Indië woont, beschrijft hij het interieur van zijn kamer. Op zijn tafel staat, zegt hij, een buste van Heine en een ornamentiek van Thorn Prikker; verderop liggen de verzen van Kloos, de beide delen Veertien jaar literatuurgeschiedenis, Het jongetje van Borel, de brievenuitgave van Prikker, Heine's Buch der Lieder, De kleine Johannes, Johannes Viator en overal in de kamer portretten van Byron, Schubert en Wagner; ook nog een grote foto van Van Deyssel en een afbeelding van Ibsen. Dit is Bas Veths wereld, en men kan zich voorstellen hoe deze man, die in de ivoren toren van de kunst leefde en wilde blijven leven, zich gevoeld moet hebben tussen al die hartelijke en ongemanierde, luidruchtige en kletsende landgenoten - die Daum overigens veel beter dan Bas Veth begrijpelijk maakt. Er is weinig fantasie voor nodig om ons in te denken hoe men zich geërgerd moet hebben aan zijn artisticiteit en hooghartigheid. En men zal zich op hem gewroken hebben met spot en plagerijen. Wil men het portret van Bas Veth getekend door één van zijn meest verwoede tegenstanders? Ziehier de schets van een zekere mr. Paul J. Koster Hzn, die op zijn beurt, vierhonderd bladzijden lang op Holland ging schelden: ‘Ik herinner me die koopman heel goed. Het was zo'n {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} mollig, bollewangachtig manneke met zelfbewust voorkomen die zich met wanhopende ijver rechts en links liet voorstellen en onvermoeid zijn beroerd klinkend, geaffecteerd “èngenèm” liet horen en daarbij een slap handje gaf. Het was oppervlakkig oordelende een ijdel opdringerig kereltje en toch geen Joods type en nu hoor ik dat hij van fijne gereformeerde familie is. Zo zie je, degeneratie is nooit uitgesloten.’ Dit korte citaat vindt men, compleet met het altijd latente anti-semitisme van die jaren, in Uit de nagelaten papieren van een Indische nurks (1904). Mr. Koster was overigens niet de enige die Bas Veth aanviel; er waren al eerder anderen geweest als L.C. van Vleuten die zich als officier voorstelde en vertelde reeds dertig jaar in Indië te wonen. Hij schreef, zoals hij zelf terecht zei, met zijn ‘geringe literarische talenten’, een brochure die hij te Batavia op eigen kosten liet drukken: De waarheid omtrent het leven in Nederlandsch-Indië. Protest tegen het boek van Bas Veth (1900). Van Vleuten vertelt dat ‘het boek van Bas Veth’ na zijn verschijning het gesprek van de dag was, maar zo voegt hij eraan toe, ‘gelukkig ging er meestal een kreet van verontwaardiging op.’ Aan verontwaardiging heeft het Bas Veths tegenstanders niet ontbroken. Wie de dag- en weekbladen uit die tijd raadpleegt, zal telkens zijn naam tegenkomen en op de titel van zijn boek stuiten, nog lang na 1900. Vrijwel allen bestreden hem, al dan niet anoniem, en noemden zijn requisitoir achtereenvolgens overdreven, leugenachtig, of perfide; men ging hem wijzen op talrijke overdrijvingen, fouten en onjuistheden. Alsof het Bas Veth om argumenten ging! Hij schreef ronduit dat hij zijn boek als een wraakneming bedoeld had, als een radicale afrekening, ‘dikke strepen onder een conto, afsluitstrepen, eens en vooral om er nooit meer terug te komen.’ Toen hij eindelijk uit Padang vertrekken kon, gaf hij naar eigen zeggen, een schop tegen de steiger, ‘en ik zal wel gevloekt hebben erbij.’ Met welgevallen zag hij vanaf het dek ‘bij ondergaande zon het laatste stuk Indië in 't zwart wegzinken.’ Men moet in zijn eerste brieven uit Holland lezen hoe hem het terugzien van Europa aangreep: ‘O, man, het zijn onvergelijkelijke ogenblikken van intens genot, van hoog geluk.’ Toch bleek de Indische nachtmerrie niet voorbij; na enige tijd kwamen de spoken terug en bleven hem vervolgen. Dáárom schreef hij zijn boek. Bas Veth vertegenwoordigt in extreme vorm de ontwortelde en daardoor verbitterde Europeaan in Indië die het de waringinboom kwalijk nam dat {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hij geen wilg was, die de natuur benauwend vond (‘het Indische landschap geeft geen vreugde’), die het Indische eten ‘vieze poespas’ noemde en alle Indische meisjes berekenend. Dit oordeel over de Indische meisjes, in het algemeen over de vrouwen in Indië, wekte de gramschap op van een zekere mevrouw Koopman die ook een ‘tegenschrift’ schreef onder de titel Het paradijs der vrouwen (1900). Maar een tegenschrift als dit richt zich tegen de schrijfster zelf. Het verweer van mevrouw Koopman is al te naïef. Bas Veth vond de Indische recepties het toppunt van aanstellerij; welnu mevrouw Koopman stelt er eenvoudig een andere beschrijving tegenover. Het is er gezellig en men maakt een afspraak om te pick-nicken bij een natuurbadplaats. Zijn vrouwen in Indië werkelijk zo anemisch en bleekzuchtig? Is hun teint werkelijk zo goor als Bas Veth zegt? Bekijk ze dan eens in het water: ‘Het is een heerlijk gezicht de jeugdige gestalten met de sarong boven de borst saamgebonden, te zien dartelen in het vloeibaar kristal. De meesten kunnen zwemmen, zelfs op de rug, slechts het hoofd boven de oppervlakte, de flinke borsten en slanke armen omvloeid door het heldere water.’ En zo gaat ze bladzijden door met Bas Veth tegen te spreken, niet beseffend dat ze daarmee in zijn kaart speelde. Het kan niet anders of Bas Veth moet in zijn huis in Amsterdam hartelijk om haar gelachen hebben. Zelfs vijf jaar na de verschijning van Het leven in Nederlandsch-Indië kwam er nog een reactie in de vorm van een lijvig boek. De schrijver heette J.B. Ruzius; de titel was Heilig Indië (1905). Het heeft nogal wat bekendheid gekregen, maar meer door de titel dan om het boek zelf. ‘Heilig Indië’ heeft jaren dienst gedaan als een soort gevleugeld woord. Ruzius is het type van de Indischman die te lang in Indië gewoond heeft om in Holland nog gelukkig te kunnen zijn. Hij voelde zich soms tot stikkens toe beklemd tussen de muren van zijn huiskamer in Den Haag en moest heel diep ademhalen als hij aan Indië dacht. Dan werd hij overvallen door visioenen van wijdheid en ruimte, van gezichten en vergezichten. Bas Veth heeft ook hem beledigd in wat hem dierbaar is; ook hij vindt Bas Veth onbillijk en rancuneus. Hij kan hem eenvoudig niet begrijpen. Het boek van Veth heeft hem er overigens toe gebracht zich af te vragen wat ‘dat schone land’ voor hem betekend heeft, het land dat nooit uit zijn gedachten is geweest. Hij zegt wel ergens dat hij zijn boek is gaan schrijven ‘mede uit de drang om de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} smet af te wissen, waarmee anderen die schreven uit rancune, het hebben beklad’, maar de nadruk valt niet op de polemiek. Tegenover de visie van Bas Veth stelt hij alleen zijn eigen ‘positieve instelling’. Zijn protest is daardoor waardiger dan dat van de anderen die zo fel tegen Bas Veth uitvoeren. Toch verliezen zijn herinneringen zich teveel in futiliteiten en sentimentaliteiten. Ze zijn niet belangrijk genoeg. Ruzius blijkt teveel de doorsnee gepensioneerde ambtenaar. Men merkt het zelfs aan zijn stijl, ook al bedient hij zich af en toe van zinswendingen die hij van de Tachtigers moet hebben afgekeken. ‘Zijn kunst is luttel, zijn kunnen nog geringer’, schreef een vaste medewerker in Het Weekblad voor Indië, 1905/1906, blz. 728, de leraar Engels F.P.H. Prick van Wely. Onder allen die over het boek van Bas Veth schreven, was er één die niet met de wolven in het bos wilde meehuilen. Hij heette Otto Knaap (1866-1917) die zich op het omslag van zijn brochure over Bas Veth als een ‘Indisch-man’ afficheerde, maar die geen Indischman was in de zin die Bas Veth eraan hechtte. Hij was een ‘Indische jongen’ die op 29 juli 1866 te Cheribon werd geboren en wiens portret ook geen twijfel laat. Op welke leeftijd hij voor zijn opvoeding naar Nederland werd gezonden, weten we niet, waarschijnlijk reeds als kind. Omstreeks 1895 of iets later, duikt hij te Batavia op als employé bij de k.p.m. na een niet beëindigde letterenstudie te Leiden. Hij was in zijn jonge jaren, evenals Veth, een idealist en schoonheidsaanbidder op de wijze van de Tachtigers. Toen hij in Indië kwam, moet hij de illusie gehad hebben in het Indische kunstleven een rol te kunnen spelen. Hij schrijft dan ook: ‘Ik wilde het land dat mij lief was’ - hij had er immers zijn kinderjaren doorgebracht - ‘mooi maken door te trachten de muziek met meer oordeel te dienen. In mijn allerbinnenste had zich het onverzettelijk plan wortel geschoten om de kunstbeoefening in Indië enige schreden verder te brengen.’ Maar hij botste tegen een samenleving op waarin het dilettantisme hoogtij vierde, waarin niet de kunst, maar de sociale hiërarchie beslissend was. Het was eigenlijk onbegonnen werk voor hem het kunstleven te saneren. De ‘eigenwijze heren en giechelende dametjes’ gingen rustig door een gezelschapsspel te bedrijven. Knaap had moeten beginnen de samenleving te veranderen. Hij zag dat ook wel in, maar hij voelde zich machteloos. Het enige wat hij kon doen was kritiek uitoefenen. Bas Veth bood hem de gelegenheid {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe. Toen iedereen hem aanviel, ging Otto Knaap hem verdedigen. Hij deed het in een brochure Bas Veth (1900). Het lag in zijn aard zoiets te doen, al had ook hij bezwaren tegen het boek van Veth. Maar hij schreef: ‘in grond heeft Bas Veth gelijk.’ En Otto Knaap behoefde niets anders te doen dan te citeren wat hij zelf reeds eerder dan Bas Veth in de krant had geschreven. Veth had geschreven: ‘De kundigheid die hier het meest geëerd wordt, is het maken van fortuin. Tractement, promotie, geldverdienen, zijn de emblemen voor het leven van de meeste mensen in Nederlandsch-Indië.’ Men was hier woedend over. ‘Maar eilieve,’ vroeg Otto Knaap, ‘is dit niet waar? Waar streeft men hier dan wel naar?’ En wat de Indische moraliteit betreft, Bas Veth had misschien wat overdreven, maar ‘hoeveel schurken worden hier niet met een zeker ontzag pienter genoemd?’ vroeg Otto Knaap aan zijn lezers. En het ‘deftig doen’, het ‘prestige ophouden’, het parvenuschap, alles wat Bas Veth hekelde, bestond dat dan niet? ‘Men doet in Batavia graag deftig, maar is die deftigheid goed beschouwd eigenlijk niet om te stikken van het lachen? Want de Indische maatschappij is immers hoofdzakelijk samengesteld uit parvenu's. Ik vind het geen schande, integendeel, het is prijzenswaardig dat, om maar wat te noemen, iemand wiens vader in Holland krenten en rozijnen verkoopt of verkocht heeft, zich hier min of meer weet op te werken als een man van invloed of gezag. Maar wanneer diezelfde persoon zich gaat omgeven met een waas van voornaamheid en de allures aanneemt van iemand die van nobeler bloed is dan de meeste van zijn stadgenoten, dan vind ik dat in hoge mate belachelijk. Dergelijken zijn er Godbetert bij hopen! Wat is hier in Indië eigenlijk stand? Gewoonlijk niets anders dan een graad van parvenuschap die zelfs lang niet altijd langs koninklijke weg of door persoonlijke verdienste is verkregen. Toch wordt er bijkans nergens ter wereld zo op stand gelet als hier ter plaatse.’ Juist dit soort standgevoel stond de ontwikkeling van het muziek- en kunstleven in de weg en wie zoals Otto Knaap met allerlei ideeën rondliep tot verheffing van het kunstleven, moest wel met die samenleving in conflict komen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Creusesol In zijn protest tegen het boek van Bas Veth, dat vooraf reeds ter sprake is gekomen, schreef L.C. van Vleuten - toen hij zijn eigen ‘geringe litterarische talenten’ te berde bracht - dat hij eigenlijk van de schrijver Creusesol een antwoord op Bas Veth had verwacht. En alleen omdat deze niet reageerde had Van Vleuten zich verplicht gevoeld - ondanks zijn litteraire handicap - een brochure tegen Veth te schrijven en ook uit te geven. De verwachting dat Creusesol de man geweest zou zijn die Bas Veth het beste van repliek had kunnen dienen, is overigens niet zo vreemd. Van Vleuten kon vermoeden dat hij tot de verdedigers van Indië zou behoren, al kon hij dat vermoeden toen op niet meer dan één boekje baseren. Creusesol had in 1896 in de Soerabaia-Courant een aantal ‘schetsen van een koffielandje’ gepubliceerd die nogal in de smaak van het publiek waren gevallen. Begin 1899 verschenen ze gebundeld onder de titel Op en om Soeka Sepi (letterlijk: lust tot eenzaamheid). Ook toen bleek weer - en niet ten onrechte - dat het Indische publiek ze graag las. Daum bijvoorbeeld was er bijzonder mee ingenomen. De Indischman vond er zich in terug. Daarbij was het nogal aardig geschreven, causerend en badinerend, wat zelfingenomen, maar toch niet zo joviaal en banaal als Justus van Mauriks Indrukken van een ‘totok’. Creusesol was trouwens geen buitenstaander als Van Maurik. Hij wist waar hij over sprak. Hij was ook een totok, maar hij was in Indië geboren en getogen. We weten overigens niet zo heel veel meer van hem af dan hijzelf verteld heeft: ‘eerst in de koffie, die aan bladziekte sukkelde; toen in de suiker en later in de drukinkt gekomen.’ We weten ook dat hij in 1851 in Semarang geboren is, dat hij 1897 in Soerabaja woonde - hij is dan al aan de krant - en in 1898 of '99 voorgoed naar Holland gaat; in ieder geval blijkt hij in oktober 1899 in Den Haag te wonen waar hij zich nogal onwennig en buitengesloten voelt. Ja, eigenlijk voelt hij precies hetzelfde als Ruzius, wat zovele Indische mensen voelen als ze lang in Indië gewoond hebben en pas in Holland zijn. Hij mist de zon, hij heeft het koud en staart door het raam ‘tien meter boven 's-Gravenhages klassieke bodem’ en ziet de sneeuw vallen die hij ‘udjan kapok’ (kapokregen) noemt. Dan komen de herinneringen aanstormen: ‘Gelaatstrekken van vrienden, gezichten van vijanden, beelden van bekende plekken, klanken eenmaal ge- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord, zoals het windgeruis door de toppen der waringin, het rijststampen in de kampong ... het komt alles terug, het laat zich horen en zien in de allerbontste mengeling ... het verschijnt op de vleugelen der gedachten, die afstanden vernietigen, de oceaan overspringen met de allerdolste beweging, zonder orde en regelmaat, en hier bij uw Hollandse haard aanschouwt ge in uw verbeelding, omlijst door de nevelen van de vervlogen tijd, het beeld van dat land, dat rijke, schone, heerlijke eiland, ons enig Java! [...] Ze zeggen: er zit in een der vulkanen van dat eiland een krachtige magneet. Die eens Java betrad, zou daardoor blijvend aangetrokken worden. Die magneet werkt het krachtigst op u als een Hollandse nevel u omvangt, als het zwerk loodzwaar hangt boven een triestig winterlandschap. [...] Willen wij oversteken? Lezer, daarginds op Java?’ Deze citaten zijn ontleend aan Creusesols ‘schetsen van een terugkerende’, die evenals zijn vorige eerst in een Indisch dagblad waren verschenen, ditmaal in de Java-Bode. Ze werden later gebundeld onder de titel Naar Holland (1900). Een recensent van het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage (in het nummer van 2 november 1900) zag er direct een tegenhanger in van Bas Veths Het leven in Nederlandsch-Indië, maar de naam Bas Veth komt in het hele boek niet voor, eenvoudig omdat de schetsen reeds enige jaren tevoren geschreven waren! Al pratend en citerend uit Franse, Duitse en Engelse poëzie, slaagt Creusesol er meer dan eens in een bepaalde stemming op ons over te brengen. Dan is hij op zijn best, maar hij kan ook lang doorzagen over futiliteiten (volgens Bas Veth immers één van de kenmerken van de Indischman). Eigenlijk vindt men zijn kwaliteiten en gebreken in al zijn boeken, in het ene alleen meer dan in het andere. In zijn eerste bundel Op en om Soeka Sepi weet hij het akelige gevoel van verlatenheid op te roepen dat de jonge Hollandse planter kan overvallen als hij als enige Europeaan op een hooggelegen onderneming zit. Maar Creusesol slaagt er óók in ons iets te doen gevoelen van de verrukking van het leven temidden van een grootse natuur. Zodra hij echter begint te oreren en allerlei beschouwingen ten beste geeft over zijn huisjongen, zijn staljongen, zijn kokkie of zijn mandoer, wordt hij met zijn neuswijsheid vervelend. Hij wil informatie verschaffen, dat is duidelijk, hij wil laten blijken dat die bedienden nog zo kwaad niet zijn en daarvoor treedt hij in discussie met anderen die anders denken, zonder te {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} merken dat hij alleen de ene gangbare mening voor de andere inruilt. Soms geeft hij zijn gesprekspartners gelijk, soms bestrijdt hij ze. ‘Allemaal larie! De Javanen zijn als volk niets eerlijkers of oneerlijkers dan iedere andere stam [...] Andere begrippen dan de onze, goed te keuren of te veroordelen met onze begrippen, met onze zienswijze, kan niet goed wezen.’ Het klinkt alles nogal verstandig, maar deze soort verstandigheid gaat niet ver. Creusesol praat over de Inlanders - zijn kokkie, zijn huisjongen enzovoorts - alsof ze grote kinderen zijn, als een vader die zijn plaats weet in de patrimoniale verhoudingen van tempo dulu. Maar tot hun leven dringt hij niet door; hij blijft met al zijn kennis van land en volk de Europeaan. Als hij op zijn koffielandje de stemming van een tropische avond tracht op te roepen, met aan de hemel de miljoenen sterren (les hiéroglyphes brillants', noemt hij ze) en hij hoort in de verte de gamelan, dan gaan zijn gedachten naar Europa uit: ‘Als men op zo'n mooie avondstond nu ook maar een beetje muziek had. Ik bedoel natuurlijk geen gamelan, maar zoiets als een deuntje van Bilsen of Mannstädt’ (!). Maar in Den Haag met alle mogelijkheden om naar concerten te gaan, naar opera's, operettes en vaudevilles, begint hij er langzamerhand anders over te denken. De gamelan is geen ‘prul gamelan’ meer en de suling (een Javaans fluitinstrument) niet meer een ‘vervloekt piep- en jankinstrument’. Het geluid wordt hem zelfs dierbaar, omdat het voor Creusesol verbonden is aan onvergetelijke herinneringen aan een onvergetelijk land. In 1908 verscheen een nieuwe bundel De Khimono, ‘benevens twee andere Oost-Indische verhalen’. Het eerste en langste bevat het levensverhaal en tegelijk het portret van een ‘nonna’, zoals wij dat in onze litteratuur niet eerder zijn tegengekomen. Toch begrijpt Creusesol weinig van dit soort Indische meisjes. Hij staat er als een totok te zeer bevooroordeeld tegenover en waarschuwt dan ook (met een Frans citaat!) de Hollandse jongens tegen het huwelijk met zo'n meisje. Hijzelf is dan ook met een ‘Hollandse Eva’ getrouwd. Het laatste verhaal ‘Bij 't scheiden van de markt’ is in zoverre weer uniek dat Creusesol al sprekende een njai invoert en deze haar levensgeschiedenis laat vertellen. Het verhaal zelf moet zonder twijfel op werkelijke gegevens hebben berust en toch maakt het geheel weer de indruk te zijn omgebogen naar Creusesols Hollandse visie. De litteraire aankleding tast hier bovendien de authenticiteit aan. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de verbetering van de economische situatie die zich in Indië tussen 1905 en 1910 duidelijker begon af te tekenen, werd de behoefte aan ‘import’ groter en daarmee de mogelijkheid voor Hollandse jongelui naar Indië te gaan. Toch bleek er enige aarzeling; men had ook zoveel lelijks over Indië gehoord en men was Bas Veth nog niet vergeten. Men wenste eerst nader geïnformeerd te worden. En ook nu weer, zoals in de vorige eeuw, kwamen de oudgasten aan die behoefte tegemoet. Zij schreven brochures, artikelen en verhalen over het acuut geworden probleem van ‘naar Indië gaan’. Er ontstond zelfs een hele discussie waar velen zich in mengden. De kolonie had behoefte aan Europese werkkrachten, zei men, maar niet meer aan de soort van vroeger zoals de ‘presentkaasjes’, de gelukzoekers, de avonturiers of de verarmde burgerjongens. Er was behoefte aan ‘lieden van opvoeding en beschaving’, aan jongelui van ‘goeden huize’, zoals Creusesol ze telkens aanduidt. Speciaal voor hen schrijft hij al causerend een aantal schetsen getiteld Naar de(n) Oost (1908). Hij schrijft over de ‘Grote Hindernis’, over de ‘Onverschilligheid’ en de kansen om in Indië goed te slagen. Hij vertelt iets over de uitrusting die men nodig heeft, hij beschrijft het vertrek, het afscheid, de bootreis en over het onvermijdelijk verschijnsel van het ‘handschoentje’. Hij eindigt met: ‘Ik heb gezegd ... en ik herzeg hier: Hollandse Jongelieden van Goeden Huize, waarom gaan er niet meer van jelui naar de(n) Oost?’ Toch waren er ook Indiëvaarders die tegen dit optimisme waarschuwden; er waren er die het gaan naar Indië, evenals Bas Veth, als het begin van een levensmislukking zagen. Zo iemand was Henri Borel. Hij trad in 1913 tegen Creusesol in het strijdperk in een brochure Een werkkring in Indië (1913). Creusesol (men kan het al raden) was pro en Borel was contra. Creusesol begint met te erkennen dat de grote carrières tot het verleden behoren, maar dat er nog mogelijkheden te over zijn, en hij herhaalt wat alle oudgasten zeggen: dat het leven in Indië meer vrijheid biedt en minder gebonden is aan maatschappelijke regels en conventies; en waarschijnlijk ter geruststelling van moeders en vaders, stelt hij vast dat het met de Indische immoraliteit nogal meevalt. Borel schildert dezelfde situatie minder rooskleurig en voert de term ‘ver-indischen’ in. Hij schrijft: ‘Het is volstrekt niet zoals in het beruchte boek van Bas Veth botweg staat, dat in Indië één onafzienbare rij patsers, parvenu's, fortune-hunters enz. enz. rondlopen. Ik {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dat niet graag beweren, want ik zou onwaarheid spreken. Het proces van ver-indischen is fijner, subtieler, onzichtbaar, want meestal ongeweten. Het is een vage ontaarding van smaak, van kijk op de dingen hebben, van geweten, van áánvoelen, vooral ook in het seksuele en in het ethische.’ Creusesol kan daar niet veel anders tegenover stellen dan zijn ontkenning, zijn nostalgie en zijn aangeboren optimisme. Hij is een sympathieke Indischman die ook aardig schrijven kan als hij op stoot is, maar die wel een beetje ijdel is (de ijdelheid van de self-made man); hij is fier op zijn positie in de Indische maatschappij, waarvan hijzelf zegt dat hij deze dankt aan zijn blanke huid; hij citeert overvloedig uit verschillende litteraturen, maar we krijgen de indruk dat hij een citatenboekje raadpleegde; hij geeft graag blijk van zijn Indische ervaring en verkondigt wijsheden zonder te merken dat hij alleen maar vooroordelen spuit, de typische vooroordelen van de (vriendelijke) oudgast. Eén ding moeten we Creusesol nageven: hij tilt niet zo zwaar aan wat hij zegt; zijn conversatie is luchtig en hij spot graag, ook met zichzelf. Dit pleit voor hem. Rest ons nog te zeggen dat hij zijn pseudoniem (Fr. creuse-sol) van zijn werkelijke naam afleidde. Hij heette I.P.C. Graafland en overleed in Den Haag in 1918. 3. De andere wereld Als ons tot dusver in de Indische letterkunde iets is opgevallen - en wat in de vorige hoofdstukken gezegd is, sluit hier geheel op aan - dan is het dat de Europeaan in een soort enclave moet hebben geleefd temidden van een miljoenenmassa, in een eigen gesloten samenleving - die overigens hemelsbreed van die in het moederland verschilde en die van elke Europeaan een ander mens maakte dan hij in Holland was. Zijn kijk op de dingen werd bepaald door de nieuwe sociale verhoudingen waarin hij kwam te verkeren, maar hij bleef in Indië onder Europeanen leven. De onderwerpen van de Indische romans zijn ontleend aan deze Indisch-Europese samenleving en de ‘Inlander’ wordt alleen beschreven voorzover hij deze samenleving binnentreedt. Hij wordt ook vanuit een andere wereld dan de zijne benaderd, lang niet altijd zonder welwillendheid en genegenheid, maar toch beoordeeld naar de normen {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan de Europese samenleving zijn ontleend. Wel moeten we een onderscheid maken tussen de Europeaan in de steden en die in de binnenlanden. In de binnenlanden leefde men dichter bij de ‘Inlandse wereld’ en betekende aanpassing iets heel anders dan op Batavia, Semarang of Surabaja. Voor de bestuursambtenaar en de planter, wonend op diep in het binnenland gelegen plaatsen en ondernemingen, lag de zaak anders dan voor de bureau-ambtenaar die altijd in de steden had gewoond en die met recht zeggen kon: ‘persoonlijk ben ik dus met de bevolking al heel weinig in aanraking geweest’, zoals Daum een van zijn figuren laat zeggen. Zij kwamen voortdurend met de bevolking in aanraking. Bij hen vindt men dan ook het meeste begrip voor de ‘eigen wereld’ van de Inlander. Er waren er zelfs die zich geheel assimileerden en naamloos onderdoken in de Indonesische samenleving. Hun aantal is niet te schatten, maar waarschijnlijk groter dan men vermoedt. In de Indische dag- en weekbladen vindt men meer dan eens het levensverhaal van zo'n Europeaan die ver van de andere Europeanen temidden van de bevolking leeft, zoals de resident Van Oudijck uit De stille kracht zich aan het slot van het boek diep in de binnenlanden heeft teruggetrokken. In enkele romans treedt zo'n zonderlinge Europeaan als hoofdfiguur op, zoals in G. Gonggrijps De blanke tijger (1935). G.P. Rouffaer die in de jaren tachtig een reis door Java maakte, ontmoette verschillende van zulke figuren, waaronder Van der Tuuk. Een andere - een gewezen assistent-resident - gebruikte hij als bron van inlichtingen voor zijn studie van de verhoudingen in de desa. Zulke mensen leefden al dan niet in stilte hun eigen ‘plantenleven’ buiten de andere Europeanen om, als kleine aartsvaders of westerse medicijnmannen. Ze hadden hun blanke huid afgestroopt. Ze waren door de bevolking opgenomen en werden bij hun dood als een der hunnen ten grave gedragen, op inlandse wijze, zoals dit met de ‘blanke tijger’ gebeurt of met de Belgische fuselier, de ‘Paria’ in het navrante verhaal dat de jonge controleur M.B. van der Jagt doet in het Koloniaal Tijdschrift, 1917, deel i, blz. 632. Ze hadden zich, zo drukt Rouffaer zich uit, ‘door een eigenaardige draai van de geest zozeer met de Inlandse samenleving vereenzelvigd, dat ze volkomen bewust werden te dier bate te leven.’ Maar tussen deze ‘zonderlingen’ en de Europeanen uit de steden die in hun eigen coterieën leefden, waren vele overgangen. Er waren er {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ook - en hun aantal is niet gering geweest - die tussen twee werelden bleven hangen. Ze waren Europeanen; de band met de andere Europeanen was niet verbroken, en toch waren ze anders geworden, hun denkwijze en hun habitus waren veranderd. Ze waren vaak planters of bestuursambtenaren of iets anders. Sommigen leefden met een ‘vrouw des lands’, anderen hadden een Europese vrouw en Europese kinderen, maar ze leefden temidden van de bevolking, bijna altijd omkleed met het gezag van de Europeaan, ook al waren ze geen gezagsdragers. Ze werden beurtelings aangesproken met kandjeng (heer) en bapak (vader) zoals de bekende planter Karel Holle die werkelijk als een vriend en vader temidden van de Sundanese bevolking leefde. Al deze Europeanen spraken de taal van het volk, ze kenden de adat, ze kenden het leven in de desa, ze kenden de bospaden en waren vertrouwd met de geur van de kampungs, ze leefden dichterbij de mensen en de aarde van het land dan verreweg de meeste van hun landgenoten. Zij waren het ‘die veel begrepen’. Zó zou de bevolking zich ook uitgedrukt hebben: ‘dia jang mengerti’. Ze ‘begrepen veel’, omdat ze dagelijks tussen de mensen verkeerden; ze zagen veel van wat de andere Europeanen ontging. Zij wisten van de armoede waarin de bevolking sinds jaren leefde, van de willekeur waar ze aan overgeleverd werd. Zo iemand was P.C.C. Hansen (1867-1930) die ook onder het pseudoniem Boeka schreef. Hij was een totok die in Amsterdam geboren werd, maar die jarenlang planter geweest was op een hooggelegen koffie-onderneming in Midden-Java en dat betekende dagen-, soms wekenlang, geen andere aanspraak dan vermoedelijk zijn Javaanse huishoudster, zijn bedienden, zijn opzichters, enkele Inlandse hoofden en soms een Europeaan of Indo-Europeaan. Door de koffiebladziekte (hij schreef hierover in de Indische Mercuur van 1898) en de teruggang van de koffiecultuur, werd ook hij in 1897 gedwongen naar Europa terug te keren. Maar Java en vooral het lot van de bevolking lieten hem niet los. Hij publiceerde talrijke artikelen in week- en maandbladen zoals De Amsterdammer, De Indische Gids. In De Amsterdammer schreef hij onder eigen naam onder meer een artikel over de voortdurende verarming van de Javaan, in het nummer van 15 september 1902. In De Indische Gids van 1903, deel ii, blz. 1137 staat een beschouwing van hem onder zijn schuilnaam Boeka over ‘De Inlander’, een soort credo voor hemzelf dat hij ten onrechte ‘eene studie’ noemde, maar die in {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder geval getuigt van zijn grote genegenheid voor de Javaanse bevolking, in het bijzonder voor de desabevolking. Hij verdedigt haar tegen de gebruikelijke vooroordelen van de meeste van zijn landgenoten als zou de Javaan lui zijn, apatisch, fatalistisch, onderdanig enzovoorts. Dit oordeel berust op oppervlakkige waarneming, aldus Boeka, en wijst slechts op het onvermogen met andere dan westerse maatstaven te meten. De Javaanse samenleving is allerminst een idyllische samenleving en de Javaan heeft zijn gebreken - Boeka ontkent ze niet - maar ze komen niet uit hemzelf voort: ‘Het zijn de invloeden van buiten, tyrannie door eigen hoofden en door een verweg gevestigd vreemd gezag, kortom gebrek aan doorzicht en aan medegevoel bij zijn bestuurders die de Inlander het leven dikwijls maken tot een drukkende last’ (blz. 1183). Aandacht vragen voor deze situatie, middelen aangeven ter verbetering, zijn landgenoten waarschuwen voor de gevolgen van hun koloniaal beleid, Boeka heeft er zijn levensdoel van gemaakt. Hij spreekt ook uit wat zijn landgenoten niet weten of niet willen weten: dat de Inlander vervuld is van ‘een gloeiende haat tegen zijn overheersers, ontstaan en gevoed door verbittering over het vele onrecht hem aangedaan’ (blz. 1169). Maar beter dan door tijdschrift- of dagbladartikelen meende Boeka zijn doel te kunnen bereiken door de bellettrie die ook hij als een vorm van ‘aangename ontspanning’ moet hebben gezien: ‘het lezend publiek bekend te maken met allerlei mistoestanden in Java's binnenlanden [opdat] recht zal worden gedaan waar onrecht gepleegd wordt en verbeteringen zullen worden aangebracht waarmee reeds te lang gewacht werd’ (in zijn woord vooraf bij zijn bekendste roman Pàh Troeno). Boeka heeft een viertal van zulke ‘tendens-romans’ geschreven - zoals hij ze zelf ook noemt. Zijn eerste boek Een koffieopziener [1901] beschrijft het leven van een kleine Indo-Europeaan, zoon van een totok en de ‘traditionele huishoudster’, die na de dood van zijn vader als Indo tussen de Europeanen en als Europeaan tussen de Inlanders, zijn eigen weg moet zoeken in een dunne strook van niemandsland. Zijn positie is moeilijk en economisch kwetsbaar. Het levensverhaal van de Indo-pauper Karel Steenstra, die nauwelijks Nederlands spreekt, is door Boeka niet als een aanklacht geschreven, maar wel als een aanklacht bedoeld, een aanklacht tegen het gouvernement dat nooit iets heeft gedaan voor de sociale positie van de Indo. Karel Steenstra kan {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen maar dulden: ‘Ja, versleten was hij nu en degenen in wier dienst dat geschied was, die de voordelen daarvan plukten, zetten hem nu meedogenloos op straat. Maar wat hielp het hem zich kwaad te maken en zich te ergeren, de heren hadden de macht en daardoor behoefden ze zich weinig te bekommeren om zijn protest’ (blz. 284). Hij verpaupert en kan zijn eigenwaarde alleen redden door geheel op te gaan in de Javaanse samenleving, ‘dan had hij niet de bevelen af te wachten van verwaande Hollanders’ (blz. 287). Maar ook de Javaanse samenleving waarvan hij een deel gaat uitmaken, vertoont een allesbehalve rooskleurig beeld. Boeka heeft er ons al over verteld in Een koffieopziener, maar hij doet het expliciet in zijn tweede roman Pàh Troeno [1901], de levensgeschiedenis van een eenvoudige desaman die hulpeloos is in een samenleving van ‘willekeur en dwingelandij’. Boeka somt een aantal mistoestanden op: het opiummisbruik (‘een kanker’), de woeker (‘oorzaak van armoede en hongersnood’), de rechtspraak (‘allertreurigst’), het strafstelsel (‘ongeschikt’), de pandhuispacht (‘een zuigpomp op de bevolking’) en vooral de grote onveiligheid die ‘tot schandelijke toestanden aanleiding geeft.’ Ze hebben, concludeert Boeka, de Javaan ‘reeds lang alle vertrouwen in het gouvernement doen verliezen.’ Boeka kritiseert de zelfvoldoening in Nederland over het koloniaal beleid. De officiële rapporten en de beschouwingen in de Nederlandse dagbladen en tijdschriften versluieren de werkelijke toestand op het Javaanse platteland. En Boeka kon het weten. Hij beschikte over een grote kennis van de Javaanse samenleving - hij had er ten slotte jarenlang tussenin gezeten - een kennis die, om maar een voorbeeld te noemen, veel groter was dan die van Douwes Dekker. En toch is Boeka nu een onbekende en vergeten schrijver. Er is hier maar één verklaring voor: zijn trage en compacte schrijfwijze mist wat die van Multatuli juist in hoge mate bezit: een schittering, een welsprekendheid en een overtuigingskracht. Waaruit weer eens blijkt hoe nauw de werking van het sociale engagement met de uitdrukkingsmiddelen verbonden is, in dit geval met de stijl. Boeka's tweedelige roman Beschaving [1903] is een herhaling en een uitbreiding van wat hij in zijn romans heeft geschreven. Eén element voegt hij eraan toe: de ondergang van de beschaving van de oorspronkelijk beschaafde en onbedorven bevolking door de aanwezigheid van de Europese ondernemingen die de desa-structuur ontwrichten en de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} demoralisering in de hand werken. In en in de nabijheid van de ondernemingen groeien de misdaad, de prostitutie en de dobbelzucht. Dit is ook het hoofdmotief van Pàhkasinum [1904], Boeka's laatste en beste roman, waarschijnlijk omdat de tendens ditmaal in het verhaal verwerkt is en niet meer uitgesproken wordt in tussengevoegde beschouwingen. In 1903 verscheen van Boeka nog een tweedelig werk over het Bestuur van Oost-Indië met als slotconclusie dat er voor Indië weinig kans op verbetering zal zijn zonder een verandering in de positie van afhankelijkheid ten opzichte van het moederland. Bij dezelfde uitgever van Boeka verscheen nog een Indische roman getiteld Sakinum (1899) geschreven onder de naam G. Dompers, een soortgelijke tendens-roman als die van Boeka, geschreven in een stijl die sprekend op die van Boeka lijkt. Als planter en particulier had Boeka het voordeel minder als gezagsdrager te worden beschouwd dan de werkelijke gezagsdragers, de bestuursambtenaren. Daardoor kon hij meer te weten komen van wat in de Javaan omging, vooral van wat deze dacht over het gouvernement en het bestuur. De bestuursambtenaar zelf bleef veel meer de officiële vertegenwoordiger van het regeringsstandpunt, die een ‘verheven’ positie innam en die juist hierdoor van een stuk informatie werd afgesneden. Toch zijn er onder het bestuur ambtenaren geweest met een indrukwekkende kennis van het land en van het volk, van zijn zeden en gebruiken, van zijn wensen en noden. Ze konden daardoor optreden als vraagbaak en toeverlaat voor hun jongere broeders en kinderen, waarmee respectievelijk de Inlandse bestuursambtenaren en de bevolking bedoeld werden. Zo iemand was Jasper, zo iemand was Opheffer (G.L. Gonggrijp), zo iemand was Westenenk en verschillende andere figuren die toevallig niet schreven. Van hen allen moet J.E. Jasper (1874-1945) zich het meest letterkundige hebben gevoeld. Hij schreef tientallen artikelen in allerlei tijdschriften en dagbladen; over bestuurszaken, over kunstnijverheid (heel veel), over toneel, over politieaangelegenheden, over bijgeloof, zelfsuggestie en mystiek, over de levensloop van een wonderdokteres, over de geschiedenis van de stad Tuban (aan de noordoostkust van Java), over legenden in de Minahasa enzovoorts. En daarnaast ‘echte’ bellettrie, waarvan een groot deel zich in de Javaanse samenleving afspeelt zonder dat er een Europeaan in optreedt. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Jasper heeft zich eens in een artikel in het Weekblad voor Indië van 7 augustus 1904 erover beklaagd dat de jonge bestuursambtenaren onvoldoende op de hoogte waren van de toestanden in hun ressort. ‘Men weet niets, constateert niets, komt alleen wat te weten uit de onmiddellijke omgeving en daarmee verzaakt hij aan zijn eerste bestuursplicht: het doordringen in het leven van de kleine desaman.’ Een artikel als dit is karakteristiek voor Jasper. Hij had wél contact met de bevolking, hij kende wél zijn ressort; hij bepaalde zich bij het tourneren niet tot de hoofdwegen, hij drong diep in de desa's door en sprak met de mensen in hun eigen taal. Hij wist hoe ze leefden, hij kende hun gebruiken en ritueel; hij zou nooit inbreuk maken op hun adat. Hij kende het volk door en door en schreef erover. Hij was menselijk bewogen met het lot van de kleine man, maar het is de bewogenheid van de waarnemer, ook litterair gesproken: ‘La nature à travers un tempérament’. Hij protesteert niet, hij klaagt niet aan zoals Boeka. Uit deze ‘objectieve’ houding komt ook zijn politieke behoudzucht voort. Het zijn voortdurend kleine mensen die in Jaspers verhalen voorkomen. Ze hebben allen iets tragisch en zieligs; zij zijn weerloos, ze kunnen in de maatschappij hun plaats niet vinden, ze zijn niet opgewassen tegen de situatie waarin ze verkeren; ze zondigen, ze zijn zwak, maar ze blijven bij Jasper altijd iets beminnelijks behouden, omdat hij hun zonden en zwakheid begrijpt uit hun situatie. Maar deze situatie is voor hem een vast gegeven, nauwelijks voor verandering vatbaar. Het lange, afzonderlijk uitgegeven verhaal Het leven van Ardja en Lasmi [1908], is een geschiedenis van alweer menselijke dwaling en zwakheid - van de kant van Ardja - en van ontroerende trouw van de kant van Lasmi, een eenvoudige, wat al te dierbare desa-geschiedenis die door Jasper helaas met teveel litteraire franje wordt voorgedragen. Zodra Jasper schreef, meende hij blijkbaar litteratuur te moeten bedrijven, dat wil zeggen schrijven in de trant van een aantal kennelijk door hem bewonderde schrijvers. Hij wilde kunstenaar zijn, maar juist omdat hij dit te weinig was, bediende hij zich van een procédé. Om duidelijker te zijn: Jasper was een Tachtiger epigoon die zich als schrijver zocht te bevestigen door impressionistische observaties als deze waarbij men zich niets meer kan voorstellen: ‘Tussen neerleppende bladeren der stijfrechte struikjes, met rossige bloesem aan top, felden zonnestraaltjes neer op hompige klonters van pas losgewoelde grond, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven er trillend na-beven, geelrood over zwart’ (Van Java's wegen, 1904, blz. 67). Zulke schilderingen met de pen overwoekeren zijn verhaal, ze leiden af van wat hij te zeggen heeft; in plaats van iets te suggereren werkt zijn schrijfwijze irriterend. Jasper was als schrijver de dupe van een in die tijd overigens nogal veelvuldig voorkomend misverstand waardoor een afstand ging ontstaan tussen de werkelijke bedoelingen van de schrijver en zijn litteraire pretenties. Zijn hele werk - het latere overigens minder - wordt door dit misverstand bepaald en we kunnen het alleen maar betreuren dat daardoor zoveel mogelijkheden verloren zijn gegaan. Wat had hij van de verhalen uit de bundels Van deugden en dwalingen [1910] of Stille invloeden [1906] niet kunnen maken! Het gegeven van bijna elk verhaal uit de reeks van Indische levens die hij ons in deze bundels laat zien - van Javanen, Indo's en totoks - is boeiend en een enkele keer, als het leven het van de litteratuur wint, zoals in de schets ‘Oudje’ of ‘Ommekeer’ of ‘De muziekmeester’, vergeten we dat hij aan litteratuur bezig is. Zulke verhalen laten dan een sterke indruk op ons achter. In hetzelfde jaar 1910 - een zeer werkzaam jaar blijkbaar - bracht Jasper weer een aantal verhalen bijeen die eerst in allerlei tijdschriften (waaronder De Gids) en dagbladen (vooral in de Java-Bode) gepubliceerd waren. Hij noemde deze bundel De diepe stroomingen [1910]. Dat waren voor hem de hartstochten die de mens beheersen en zijn lot bepalen: liefde, haat, jalouzie, lust en onlust. Eén ding valt bij Jasper op: dat hij zich het beste in de gevoelswereld van de Indo-Europeaan kan inleven, de altijd bij de Europeaan achtergestelde Indo-pauper met zijn rancune tegen de totok en zijn vanzelfsprekende superioriteit tegenover de Inlander (‘Overal moet een haat broeien,’ zegt de Indo). Jasper was zelf een ‘Indische jongen’, in Surabaja geboren, en al werd hij later een hoog ambtenaar (hij eindigde als gouverneur van Jogjakarta), hij bleef zich tot op zekere hoogte solidair voelen met de kleine Indo. Maar Jasper - al stond hij er wat verder van af - kende óók de Javaan; hij begreep hem en zonder zich met zijn lot te vereenzelvigen, wist hij zoveel van hem af als dit voor een Europeaan mogelijk was. Hij wist precies hoe een Javaan zijn hoofddoek plooide en een Javaanse vrouw haar sarung. Hij was de grote kenner van de Javaanse batik- en weefkunst en de organisator van vele tentoonstellingen. In 1906 werd hij als controleur belast met een onder- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek naar de kunstnijverheid. Met een onderbreking van twee jaren (voor verlof in Nederland) bleef hij tot 1915 aan dit onderzoek werken. Toen was het voltooid. Van 1912 tot 1930 verscheen het prachtig uitgegeven standaardwerk dat Jasper in samenwerking met Mas Pirngadi schreef: De Inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië, in vijf zware delen met talrijke gekleurde platen en reprodukties. Jasper heeft zich na zijn pensionering niet in Holland gevestigd zoals de meeste Europeanen. Hij beschouwde Indië als zijn moederland en werd een blijver. In 1945 stierf hij in het Japanse concentratiekamp te Tjimahi. Als we de ambtelijke loopbaan van Jasper volgen, zien we dat hij een ‘Java-man’ was, d.w.z. een bestuursambtenaar die zijn diensttijd vrijwel geheel op Java had doorgebracht. L.C. Westenenk (1872-1930) was een man van de buitengewesten. De buitengewesten betekenden een andere manier van leven, een primitiever bestaan, maar ook een andere aanleg en een andere persoonlijkheid. Westenenk werd overigens evenals Jasper op Java geboren. Hij was de zoon van een koffieplanter. Zijn moeder was een Indische, stammend uit een grote Indische familie. Op zijn zevende jaar nam zijn vader hem mee naar Holland waar hij bij een tante in Deventer in huis kwam. Toch behield zijn spraak, ook later, een Indisch accent en evenals Jasper bleef hij in verschillende opzichten een Indische jongen. Voor het overige houdt de vergelijking met Jasper op. Jasper was een man van een zekere verfijning, een kunstzinnig man, voorzitter van de kunstkring, een sociabel man ook, met iets van de esteet over zich; in ieder geval een ander type dan Westenenk. Damsté, jarenlang zijn vriend, vertelt over Westenenks jeugdjaren in Deventer. Hij was toen al een uitblinker. Hij spoog het verst, hij liep het snelst en sloeg het hardst en toen hij ouder werd: roeien, zwemmen, schaatsenrijden en wandelen, urenlang. Een jongen bestemd voor het buitenleven. Zijn vader besliste dat hij bestuursambtenaar zou worden en het gebeurde. In Bandung, op een bureau, hield hij het niet uit. Hij werd naar Borneo overgeplaatst aan de rivier de Kapuas als enige blanke in een gebied van negentig vierkante geografische mijlen. Hij was toen drieëntwintig. Een huis op palen in de rivier, planten, bloemen, vooral orchideeën en een hele menagerie. ‘Zo'n leven bevalt me uitstekend,’ schreef hij naar huis, ‘men kan tegelijk zo heerlijk studie {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van land en volk, ethnografica inzamelen enz.’ En zo zou het blijven. De Westkust van Sumatra zou later zijn gebied worden. Hij hield van jagen, hij hield van honden en paarden. Overal waar hij kwam liet hij renbanen aanleggen en organiseerde hij races. Westenenk bezat niet bepaald een retrospectieve natuur, hij was meer een man van de daad en de praktijk, minder ambtenaar dan bestuurder, een man van tournees door het binnenland, tot diep in het oerwoud met alleen een paar gidsen en dragers bij zich. En dan maar praten met de mensen die hij ontmoette! Hijzelf was een geboren verteller, die als causeur grote indruk op Louis Couperus zou maken. Op die dagenlange tochten - levend met en tussen zijn mensen - leerde hij de bevolking kennen, hun gewoonten, hun gedachtensfeer, hun adat. Daardoor leerde hij veel begrijpen en bezat hij groot gezag. Hij wist veel meer van zijn gewest en de mensen af dan de meeste andere bestuursambtenaren en daarmee imponeerde hij iedereen, zowel zijn collega's als buitenstaanders. Als jong ambtenaar had hij reeds geleerd te beslissen en te bevelen. Dit heeft een stempel op zijn persoonlijkheid gedrukt. Hij deed veel voor de bevolking omdat hij haar op zijn manier oprecht liefhad, maar hij gedroeg zich daarbij weleens als een heerszuchtige vader die geen tegenspraak duldde. Om dezelfde eigenschap kwam hij ook in conflict met andere ambtenaren, ook met zijn superieuren. Westenenk heeft in zijn loopbaan vele ‘kwesties’ gehad, maar zijn voortreffelijk bestuurswerk redde hem steeds en vooral zijn grote kennis van de bevolking. Ze spreekt uit elke bladzijde van zijn boeken: Waar mensch en tijger buren zijn (1927) en Het rijk van Bittertong, postuum uitgegeven in 1932. Westenenk was geen ‘litterator’, maar hij schrijft goed, eenvoudig, recht op de man af, niet in een grote stijl, maar ook zonder tierelantijnen of woordkunst. Hij schreef geen verhalen en geen romans, maar altijd vanuit zijn eigen ervaring (‘geen verdichtsels’, zei hij zelf): over tijgers en het tijgergeloof, over een oud volkshoofd, over ‘bijgeloof’ en magie, over de bosmensen, de ‘orang pèndèk’, over de raadselen der wildernis', over de jacht op groot wild, over de ‘tjinta manis’, de dromende giftslang, over Penjoe, de trogschildpad, over Telegoe, de stinkdas, of Jozef de neushoornvogel enzovoorts. Alles wat hij schrijft is curieus, merkwaardig, boeiend en interessant. En als men zich afvraagt of het verhaal zelf dan wel de vertelwijze de overdracht be- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} werkstelligt, dan moet het antwoord zijn dat dit er weinig toe doet. Westenenk slaagt erin ons binnen te voeren in een onbekende en intrigerende wereld. En hij doet dit door te schrijven. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Het Indische kunst- en toneelleven 1. ‘Une société sans art, sans culture...’ De spiegel die Bas Veth de Indische samenleving voorhield was een lachspiegel die een vertekend beeld gaf, maar waarin toch sommige trekken van de Indischman te herkennen waren. Die geen Indischman waren of zich geen Indischman voelden in de betekenis die Bas Veth eraan hechtte, zeiden dat hij ‘in de grond gelijk had’ - de anderen spogen terug omdat ze hun wereld bedreigd voelden. Deze wereld was een wat zelfgenoegzame wereld die zich juist had hersteld van een prestigeslag. Tegen het eind van de negentiende eeuw had de Europese samenleving kunnen herademen toen Generaal Van Heutsz zijn tocht naar Tangseh had volbracht en vanuit Sigli opereerde. De uitputtende Atjeh-oorlog leek ten einde te lopen. De Lombok-oorlog was al eerder voorbij en in de economische toestand kwam enige verbetering, leek het. In een stemming waarin het optimisme de boventoon voerde, ging men de nieuwe eeuw tegemoet en deze wilde men niet door Bas Veth laten bederven. Om wat zich op het wereldtoneel afspeelde, bekommerde men zich nauwelijks. Spanje was in oorlog met Amerika (in 1898 viel Manilla in Amerikaanse handen), Kitchener bezette de Sudan, in Zuid-Afrika dreigde reeds de Boerenoorlog en in Frankrijk bracht de Dreyfus-affaire de gemoederen in beweging. Maar het raakte niemand in Indië. Er scheen een bijna landelijke rust te heersen, al begon Batavia steedse allures te krijgen en reed er in 1900 al een elektrische tram. De Europeanen leken één grote, tevreden familie, al maakten ze onderling, zoals het behoort veel ruzie om allerlei kleinigheden. Het is immers een teken van rust en tevredenheid als men hevige ruzies kan maken om toneelopvoeringen en muziekavonden of over de voorbereidingen {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de kroningsfeesten. Men was tuk op feestvieren, op tableaux-vivants met Bengaals licht, op dansen (wals, galop, polka mazurka, lancier en quadrille!) op opera's en operettes. De kunstbeoefening is in Indië altijd vermengd of verward geweest met amusement en ontspanning. Ze werd als een gezelschapsspel bedreven, als een middel om wat afwisseling te brengen in het leven van alledag. Men kon samen picknicken, naar een bal gaan, homberen of een bloemencorso organiseren, maar ook samen muziek maken, toneelspelen of zingen. Het was - gezien vanuit maatschappelijk standpunt - eigenlijk om het even. In alle grote steden als Batavia, Semarang of Surabaja waren muziek- en toneelverenigingen die in de schouwburg hun voorstellingen gaven, maar ook in de kleinere plaatsen musiceerde men, of droeg men voor. In geen enkele sociëteit ontbrak een toneelzaal of toneelruimte hoe primitief de outillage soms ook zijn kon. Veel hing voor de kunstactiviteiten af van het hoofd van het plaatselijk bestuur of misschien nog meer van zijn vrouw of die van een andere notabele. Bezat zij artistieke en organisatorische gaven, zoals Eva Eldersma in De stille kracht, dan bloeide het kunst- en toneelleven. Maar vaak ook was het anders en beperkte men zich tot recepties, kaart- en dansavonden. Met ‘hogere genoegens’ moest men eigenlijk niet aankomen. Na een dag van hard werken, hitte en zorgen had men alleen maar behoefte aan afleiding. De reeds eerder genoemde Franse reiziger Chailley-Bert schreef in 1898 van deze Europese samenleving: ‘Une société sans art, sans culture, sans religion, sans idéal.’ In deze samenleving viel Otto Knaap binnen, en al was hij een Indische jongen, hij kwam er als een vreemde eend in de bijt. Hij was zelfs een heel vreemde eend, een jonge man met hooggestemde idealen, begaafd, kunstzinnig en critisch. Bovendien bezat hij zoveel temperament dat hij zijn idealen in praktijk wilde brengen. Otto Knaap was naar de getuigenis van zijn zoon musicus ‘met hart en ziel’ en hij voerde - zoals dat heet - op kundige wijze de pen. Het kunst- en muziekleven was te Batavia geconcentreerd in de ‘Vereeniging Toonkunst Aurora’ (ontstaan uit een fusie van de ‘Lieder-tafel Aurora’ met de ‘Maatschappij van Toonkunst’), maar deze was toen Otto Knaap kwam, een schijndode die gelaten op de redder wachtte die haar wekken zou uit de lange slaap. Ze had haar verwachtingen gevestigd op de oude fotograaf en decorateur Van Kinsbergen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} een romanticus uit de oude school, een man met ietwat bizarre fantasie, die bij de feesten ter gelegenheid van de teruggekeerde Lombokstrijders, de zaal van de ‘Concor’ versierd had. Het was zijn idee om uit een kanon bloemen in de zaal te schieten en hij was het, die in de grote zaal een fontein had ontworpen die Eau de Cologne in plaats van water spoot. Deze Van Kinsbergen had een staf van toneel- en muzieklievende dilettanten om zich heen verzameld, die onder zijn leiding een opvoering zouden geven van niets minder dan de opera Mignon. Het leek ondanks alle onderlinge intriges, een bijzonder stimulerende bezigheid voor de naar vertier hakende Batavianen. Maar Otto Knaap wierp een knuppel in het hoenderhok van klokkende dames en kakelende heren, en hij constateerde: ‘Beunhazerij is in dit land van primaire beschaving een welig tierend ongewas, ontkiemd in de lichtgelovigheid van het met voorbedachten rade dom gehouden publiek.’ Men was, net als op Bas Veth, razend en vroeg wie die man was, die daar onder de schuilnaam ‘De Kleine’ zoiets in Prange's Advertentieblad durfde schrijven? Maar Otto Knaap, met een beroep op de schoonheid en de liefde tot zijn geboorteland, ging rustig door. Toen nam men het gebruikelijke middel van de anonieme brief te baat. Men zou de recensent ‘op straat aanranden’; een ander wilde hem de lucht in laten vliegen en een derde zou het ‘oog om oog, tand om tand’ op de criticus toepassen - waarvan men toen de naam nog niet eens kende! Maar in de kleine Bataviase samenleving werd deze natuurlijk spoedig bekend en toen Otto Knaap in mei 1897 medewerkte aan een religieus concert te Buitenzorg, trokken vele Batavianen daarheen om de gehate man in levende lijve te zien. ‘Kijk, daar heb je 'm,’ zei men, ‘zijn viool is waarachtig groter dan hijzelf.’ Maar toen Otto Knaap speelde, was men muisstil - ‘een muis die bang is voor de kat,’ schreef het Nieuw Bataviaasch Handelsblad. De criticus van dit blad noemde zich Saint-Bris, een nogal doorzichtig pseudoniem voor Hans van de Wall, met wie Knaap later een geweldige ruzie heeft gekregen. Van de Wall schreef in verschillende dagbladen, onder verschillende namen allerlei stukjes die Knaap begonnen te ergeren door hun gebrek aan vakkundigheid. Knaap verzocht Van de Wall allereerst zijn ‘komediespel’ te staken en de mensen niet voor de gek te houden met zijn talrijke pseudoniemen. Hij attaqueerde in de Java-Bode de bijdragen die Hans van de Wall vooral in {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nieuw Bataviaasch Handelsblad schreef en hij sprak van Van de Walls ‘spreekwoordelijke onbehoorlijkheid’. Deze had namelijk geïnsinueerd dat de door Knaap opgerichte Muziek- en Toneelvereniging uitsluitend diende om diens persoonlijke belangen te behartigen. ‘Muzikale Praatjes’ heette de rubriek van Van de Wall. Otto Knaap schreef in een artikel dat hij ‘Van de wal in de sloot’ noemde: ‘Uw muzikale praatjes vereisen geen beantwoording; de titel, de titel is reeds ter snede.’ Het werd een verrukkelijke Indische rel, waarbij de hatelijkheden en insinuaties niet van de lucht waren - tot groot plezier van de Indische krantelezers. Toch lag de grote controverse tussen Van de Wall en Knaap niet alleen in het persoonlijke vlak. Van de Wall, al was hij jonger dan Knaap, vertegenwoordigde als het erop aan komt, de romantische school. Otto Knaap was een ‘nieuwlichter’ die op het gebied van de muziek en de litteratuur op een ‘modern’ standpunt stond; dat wil zeggen: op het standpunt van de Beweging van Tachtig. Hij bewonderde Diepenbrock, de vriend van Kloos en Verwey, en sprak met grote eerbied van diens Missa Solemnis. In zijn stijl imiteerde hij soms Van Deyssel. Eenmaal schreef hij in één van zijn muziekkritieken - blijkbaar zéér onder de indruk van Van Deyssels ‘Ik houd van proza’ - in alle ernst en zonder blikken of blozen: ‘Ik min de muziek, omdat een omarming van haar mij zoeter is, mij in genotrijker zwijmel brengt dan één van elk harer zusterkunsten. Ik lief de muziek, omdat...’ enzovoorts. Het hielp niet of hij de muziek minde, hij moest het op den duur afleggen en in 1904 of 1905 vertrok hij naar Nederland. De mislukking van het optreden van Otto Knaap is symptomatisch voor het Indische kunstleven, want wat in Batavia gebeurd was, kon ook in Surabaja of Semarang gebeuren, en overal elders, in de kleine steden en de talrijke ‘binnenplaatsen’. Het kunstleven werd verstikt door het Indisch provincialisme, door de onderlinge naijver, door voortdurende ruzies die altijd een persoonlijk karakter droegen - met de sociale status als inzet. Toch begon juist in de eerste jaren na 1900 iets te veranderen: politiek, staatkundig en cultureel. Een symptoom was de oprichting van een weekblad met duidelijk culturele pretenties. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het ‘Weekblad voor Indië’ Het eerste nummer van het Weekblad voor Indië verscheen op 1 mei 1904. De redacteur was M. van Geuns en de uitgeefster de N.V. Soerabajasch Handelsblad en Drukkerijen te Surabaja. Van Geuns was ook hoofdredacteur van het Soerabajasch Handelsblad. Natuurlijk moest hij het eerste nummer van zijn weekblad ‘een woord ter introductie’ meegeven. Hij refereert aan Otto Knaap wiens gebundelde muziek-recensies Eenige jaren kunstleven te Batavia (1899) door hem worden genoemd. Het kunstleven is arm, al valt er op muzikaal gebied nog wat te beleven. Zodra we echter over bellettrie komen te spreken, grijpen we in een luchtledig. Borel wordt geciteerd (uit het Voorwoord van zijn Studiën), die ook al eerder door Otto Knaap werd aangehaald: ‘De litteratuur is in Indië nog altijd enkel een verstrooiing voor ledige uren, en een innig apart litterair leven bestaat er evenmin als een aparte Nederlands-Indische litteratuur van betekenis.’ Van Geuns tracht het verschijnsel te analyseren in een pretentieus Nederlands: alleen een kleine elite (een ‘keurtroepje’, zegt Van Geuns) heeft behoefte aan litteratuur, maar zij hebben geen publicatiemogelijkheid of zoals Van Geuns het fraaier tracht te zeggen: ‘de weg van hun gemoed naar dat van anderen is vrijwel ongebaand’. Wel kunnen ze hun bijdragen naar een dagblad sturen, maar ‘in een courant past teer litterair werk evenmin als champagne in een ordinair drinkglas.’ Er moet een andere ‘receptakel’ komen, schrijft hij. Welnu, dit wil het Weekblad voor Indië zijn. We moeten ons overigens niet voorstellen dat het Weekblad voor Indië een periodiek is geworden voor ‘kunst en letteren’. Het werd een compromis. Naast toneel- en boekrecensies, naast kunstbeschouwingen, naast de publicatie van oorspronkelijke feuilletons, schetsen, verhalen en toneelstukken, staan er ook artikelen in over politiek en staatkunde, over onlusten, over roofovervallen en moorden. Zo wordt de beruchte moordenaar Brinkman, die een dubbel leven leidde en twee vrouwen op spectaculaire wijze vermoordde, in een reeks aantrekkelijke artikelen (met foto's) aan het ‘keurtroepje’ van lezers voorgesteld. Niet ten onrechte overigens, want misschien is het Weekblad voor Indië juist door dit compromis leesbaar gebleven en heeft het zich zo lang weten te handhaven. Welgeteld vijftien jaar; iets ongehoords voor Indië! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Al die jaren heeft het blijkbaar in een behoefte voorzien. Het heeft ruimte geschapen en daardoor een zekere litteraire werkzaamheid gestimuleerd, hoe men over de kwaliteit daarvan ook mag denken. Als we de vijftien jaargangen doorbladeren, vinden we bevestigd wat door historici en sociologen al eerder is opgemerkt: dat na 1900 een proces van europeanisering begint of zich doorzet en dat tegelijk - hoe paradoxaal dit ook klinkt - een toenemende aandacht komt voor het eigene, voor het karakteristiek Indische en Indonesische. Europa komt door de verbeterde communicatiemiddelen dichterbij Nederlands-Indië te liggen en de belangstelling voor het moederland wordt levendig gehouden door beschouwingen over wat er in Europa en vooral in Nederland gaande is, op allerlei gebied. We vinden artikelen over het concertleven in Nederland, over het toneel, over Nederlandse letterkunde; er is een Parijse correspondentie, er is een rubriek ‘Wereldnieuws’, er zijn beschouwingen over de nieuwste damesmode, maar de nadruk valt op Indische aangelegenheden, op Indische toestanden, op Indische bellettrie en Indisch toneel. Er zijn artikelen over het pauperisme onder de Indo's, over de Indo in de litteratuur, over de verhouding tussen totoks en Indo's, over de ‘karaktervorming van de Indo’; het Junghuhn-gedenkboek van 1910 wordt besproken en Augusta de Wit draagt bij met een artikel over Junghuhn; er is een rubriek ‘Indische pennekrassen’ en in elke jaargang worden Indische schetsen en verhalen afgedrukt of worden beschouwingen gewijd aan de kansen voor een Indische letterkunde, maar vooral het Indische muziek- en toneelleven wordt op de voet gevolgd. Tussen 1900 en de Eerste Wereldoorlog bezoeken met toenemende frequentie bekende musici en toneelgezelschappen Indië en maken tournees die weken en maanden duren. Het eerste Nederlandse toneelgezelschap dat naar Indië kwam (in 1904), was dat van Henri Brondgeest (het ‘Brombeest’, zei men in Indië). Door zijn repertoire bij de Indische smaak en de wens naar divertissement aan te passen, werd zijn tournee een succes, maar als men sommige malcontenten mag geloven als Henri Borel, Karel Wybrands, de redacteur van Het Nieuws van den Dag, of de kunstzinnige bestuursambtenaar J.E. Jasper, dan had Brondgeest zijn publiek ‘prulwerk’ voorgezet (Wybrands) dat met kunst niets te maken had (Borel) en het peil van dilettanten maar even overschreed (Jasper). Het was duidelijk dat Brondgeest het ouderwetse {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} theater bracht, met ‘ogengerol’ en ‘bulderende uitvallen’, met ‘allerzonderlingst gedraai’ en ‘krampachtige bewegingen’. Na Brondgeest kwam de grote Louis Bouwmeester op het financiële succes af. Hij speelde, maar zijn gezelschap acteerde en de regie faalde. Met zijn stemgeluid en gebaren kon hij het alleen niet redden. Het is een verdienste van het Weekblad voor Indië geweest zich niet te hebben laten overbluffen door een grote reputatie. Soms maakte een aantal spelers zich van een gezelschap los en bleef in Indië om een nieuw gezelschap te vormen. Bekende acteurs en actrices als Eduard Verkade, Louis Chrispijn, Fie Carelsen, Frits Bouwmeester, Louis de Vries, Cor van der Lugt Melsert, Annie van Ees, Tilly Lus, Cor Ruys en talrijke anderen zijn in Indië opgetreden. Maar als men het repertoire beziet, is het duidelijk dat het Indische publiek nog altijd afkerig was van ‘zware kost’. Bij de betere stukken bleef men eenvoudig weg. Het is een klacht waarover men dikwijls leest, niet alleen in het Weekblad voor Indië, maar ook in de dagbladen. Naast deze toneelensembles bezochten ook buitenlandse, Franse, Italiaanse, Russische en Duitse opera- en operettegezelschappen Indië. Bijzonder populair werd Poldi Reiff (‘der schöne Poldi’), vooral met zijn Dollar-prinzessin. Door de komst van deze beroepsspelers werd de zelfwerkzaamheid nauwelijks geremd, ze werd eerder gestimuleerd. Steeds weer, in elk nummer, lezen we in het Weekblad voor Indië van muziek- en toneelopvoeringen en voordrachten door Indische amateurs. Indië had in deze jaren zijn eigen muziekensembles, zijn eigen muziekleraren, zijn eigen toneelverenigingen, zijn eigen toneelspelers en regisseurs; het had zelfs zijn eigen toneelschrijvers. Het aantal Indische stukken is talrijk geweest. De Semarangse journalist Brooshooft bracht in de jaren tachtig al Indische onderwerpen op het toneel. Na hem kwamen anderen waarvan niemand zich de namen of de titels nog herinnert. Men kan ze in het Weekblad voor Indië terugvinden. Slechts een drietal heeft bekendheid gekregen: Jan Fabricius, Henri van Wermeskerken en Hans van de Wall. Ze schreven te zamen een heel Indisch repertoire bij elkaar. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Jan Fabricius Jan Fabricius (1871-1964) ging eind 1892 naar Indië als ‘chef d'atelier’ van een drukkerij, maar zijn ambities gingen meer in de richting van de journalistiek. Met een vriend richtte hij in Bandung de Preangerbode op. In 1902 werd hij ziek en ging naar Holland terug. Tijdens zijn verblijf in Nederland - maar met hoofd en hart nog steeds in Indië - schreef hij zijn eerste Indische toneelstukken. In Haarlem waar hij werkzaam was, ontmoette hij de toneelspeler Frits Bouwmeester die met plannen rondliep voor een Indische tournee. Bouwmeester zei toen tegen Fabricius: ‘Jij maakt voor mij een toneelstuk, een Indisch toneelstuk. Ik open ermee in Batavia.’ Fabricius nam de woorden in ernst, Frits Bouwmeester blijkbaar niet. Hij was al naar Indië vertrokken toen Fabricius met zijn eerste toneelstuk voor de dag kwam. Er was aanvankelijk niets mee te doen; pas later zag Fabricius kans het opgevoerd te krijgen. Het heette Met den handschoen getrouwd (1906). Het gegeven was nogal traditioneel; het was zelfs één van de meest verbruikte thema's van de Indische bellettrie. Ook Brooshooft had ermee gewerkt in Zijn meisje komt uit. In beide stukken, maar ook in talrijke verhalen en romans, gaat het om het ‘uitkomen’ van een ‘handschoentje’ dat in de nare complicaties geraakt van een typisch Indische situatie. Het Indische leven gaf het elke dag te zien: het jonge vrouwtje dat aan boord haar ‘zoutwaterliefde’ leert kennen of de jonge man die zich niet van zijn njai kan losmaken of die zijn voorkinderen verzwegen heeft of de njai die wraak neemt of dit alles te zamen. In ieder geval zijn de consequenties altijd akelig voor de betrokken partijen. Spanningen in overvloed, maar juist daarom bij uitstek geschikt voor het scheppen van dramatische scènes, want toneel, meende men toen blijkbaar, moest nu eenmaal dramatisch zijn en daarvoor waren ‘schrille contrasten’ nodig en conflictsituaties die tot een climax en een catastrofe moesten leiden, met handenwringen, snikken en tranen, vooral ‘ingehouden tranen’. Aan deze eisen voldeed het eerste stuk van Fabricius ruimschoots. Een jaar later, in 1907, verscheen Eenzaam, een nieuw stuk met een andere variant op Indische toestanden: alweer een planter, maar ditmaal een die niet - zoals in Met den handschoen getrouwd - ondergaat in ruwheid en beestachtigheid, maar die zijn hoge idealen blijft conser- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} veren. Hij offert zich op voor het meisje dat hem liefheeft: ‘Dat ze uit liefde voor mij de mooiste jaren van haar leven in een afgelegen wildernis doorbrengt, met ter wereld geen sterveling om zich heen, als ik eens een dag of wat het bos in moet. Dat wil ik niet! Ik ben er trots op het niet te willen.’ Hijzelf gaat aan de eenzaamheid ten onder en wordt krankzinnig. En men moet zich de mogelijkheden hiervan op het toneel voorstellen! Beide stukken hebben groot succes gehad. Met den handschoen getrouwd en Eenzaam zijn ‘enige honderden malen’ gespeeld, zowel door Nederlandse beroepsspelers als Indische amateurs. De figuur van de zo eenzame en opofferende Willem Bijlevoorde stelde Cor van der Lugt Melsert tot een ‘grote creatie’ in staat, kan men lezen, en we behoeven slechts de foto te bekijken van de gek wordende Willem (= Cor van der Lugt Melsert) om te weten wat men daaronder verstond. We moeten Fabricius nageven dat hij een goed gevoel had voor wat men toen essentieel voor het toneel vond: het vermogen spanningen te verbeelden en op te voeren naar een (melo-) dramatisch hoogtepunt. Zijn dialoog steunt daarbij voortdurend de handeling. Van Fabricius kunnen we zeggen dat hij over een intuïtief vakmanschap beschikte, dat wat juist vele Nederlandse toneelschrijvers ontbrak. Zijn stukken waren uitstekend opvoerbaar. In begin 1910 ging Fabricius naar Indië terug. Hij was bijzonder energiek en richtte een nieuwe krant op, het Bataviaasch Handelsblad, dat onder zijn leiding een florissant bestaan leidde. Fabricius wist zijn medewerkers uitstekend te kiezen. Een van hen was de resident G.L. Gonggrijp (1859-1939) die onder het pseudoniem Opheffer ruim honderd brieven aan Fabricius schreef over allerlei zaken, vooral bestuurszaken. Ze vormden een trekpleister voor het blad. Gonggrijp kon bijzonder aardig schrijven, met een nooit aflatende ironie. Hij spotte op lichte toon met de ‘ethische richting’ (zie volgende hoofdstuk) die de Inlander wilde ‘opheffen’, en met het gepraat over de ‘bruine broeder’. Hij begreep niet goed waarom de ethici het nodig vonden zo te spreken. Hij kon en wilde niet van ideeën uitgaan, maar van de werkelijkheid en de mens zoals deze was. Opheffer was krachtens zijn aard en aanleg conservatief, maar op andere wijze dan de ethici ook ethicus door een aangeboren humaniteit. Fabricius had eigenlijk veel met hem gemeen. Wel was hij meer dan Gonggrijp {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} een man van de ‘rechte lijn’ (titel van één van Fabricius' toneelstukken) die onder een ‘ruwe schors’ een portie ongecontroleerde gevoeligheid verborg. En het is deze soort ‘gevoeligheid’ die hij als toneelschrijver niet in de hand weet te houden. Hij kan gruwelijk sentimenteel en melo-dramatisch worden, wat bij een deel van het publiek misschien wel aansloeg, maar wat hem verhinderd heeft een belangrijk of zelfs maar goed auteur te worden. Zijn onkritische biograaf, de Belgische doctor Karel Loos, vergelijkt hem met de grootste toneelschrijvers als Shakespeare, Molière, Ibsen. Ook met Heijermans. Juist Heijermans die in dezelfde tijd en in hetzelfde Nederland schreef, doet zien wat Fabricius miste. Zolang Fabricius in Indië was, werd hij geheel in beslag genomen door zijn hoofdredacteurschap en de schrijver ging schuil achter de journalist. Maar niet zodra is Fabricius (sinds 1914) in Holland of hij begint weer (Indische) toneelstukken te schrijven, waaronder een drama in de aloude trant: Sonna (1916). Zo heet de njai van een officier die met verlof is gegaan en die zijn enige zoon uit de verbintenis met deze njai heeft meegenomen. Natuurlijk - de eerste complicatie ligt voor de hand - heeft hij in Holland een meisje leren kennen. In het begin van het stuk wacht Sonna in spanning de komst van haar zoon en haar ‘heer’ af. Maar de jongen, die voortdurend met een Kodak-toestelletje rondloopt, herkent zijn moeder niet meer; ze is een vreemde voor hem geworden. De officier blijkt intussen zeer gehecht te zijn aan zijn kind dat hij eerst niet gewenst heeft. Hij complotteert met zijn vriend de bestuursambtenaar om zijn zoon te erkennen. Een erkenning (louter een formaliteit) betekent dat het kind van de vader is en zijn naam krijgt zonder dat de moeder er rechten op kan doen gelden. De onwetend gehouden Sonna merkt pas aan het slot wat zij gedaan heeft door haar toestemming te verlenen en maakt een flinke scène. Maar het is te laat. De officier is wel onder de indruk van wat zij zegt (het is de bedoeling dat het publiek het ook wordt) en zijn vriend Julius, de bestuursambtenaar roept wel uit: ‘wij zijn schoften’, maar daar blijft het bij. Fabricius kiest nauwelijks partij - misschien wel emotioneel - maar hij verlaat zijn plaats van toeschouwerschap maar liever niet. Een Indische tragedie heeft zich voltrokken en een tragedie laat geen ruimte meer voor een persoonlijke keuze. In Sonna worden alle registers van het gevoel vrijblijvend voor het Europese schouwburgpubliek {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgetrokken. Aan het slot verdwijnt Sonna langzaam van het toneel: ‘buiten klinkt het geluid van een biddende Inlander.’ De officier kan een snik niet bedwingen. In de drie volgende stukken die alle omstreeks dezelfde tijd geschreven werden, brengt Fabricius de Indo-Europeaan op het toneel. Daar is allereerst, van 1915, de ‘plantersidylle’ Totok en Indo: de rivaliteit tussen de Indo Herman en de totok Koeleman om Georgine, de dochter van de administrateur. De totok, ofschoon een ‘presentkaasje’ uit Holland, wint het natuurlijk. Hij is aardig, origineel en charmant. Herman, de Indo, is een goed mens, hij is alleen een beetje bespottelijk. Hij en zijn vriend Cornelis spelen natuurlijk krontjong en zingen wat liefdesliedjes en moeten met hun gekke mengtaaltje het lachsucces verzekeren. De opvoering in Surabaja gaf aanleiding tot kleine incidenten en protesten van Indo-Europese zijde, maar de Indo-groep was toen nog niet zelfbewust genoeg om tot werkelijke acties over te gaan. Het Weekblad voor Indië dat van deze incidenten melding maakt, voert aan dat Fabricius de Indo allerminst een kwaad hart toedroeg, dat hij hem aan het slot toch de hand reikt, zonder dat de redactie blijkbaar kon inzien dat de wijze van voorstellen op zichzelf discriminerend was. Toch is het alsof Fabricius de bezwaren die tegen zijn voorstelling van de Indo-Europeaan ingebracht zijn, zo zwaar heeft laten wegen dat hij in Nonni (1916) de edele en ‘ethische’ planter Woesthoogen nog in het voorbijgaan tot een ‘Indische jongen’ maakt zonder dat dit voor het stuk enige betekenis heeft. Nonni speelt geheel in een Indo-Europees milieu, een stuk met een eenvoudige intrige dat als toneelstuk goed in elkaar zit, met een natuurlijke dialoog die Fabricius door meer ingewijden dan hijzelf op de goede weergave van het ‘Indisch’ heeft laten bewerken. Het stuk is gelukkig ook vrij van de valse pretenties van zijn melodrama's. In Dolle Hans (1916)- dat met Totok en Indo wel het meest gespeelde van alle stukken van Fabricius is - blijkt zelfs de held een Indo, zij het dat deze officier is en geen opziener. Hij is een bewonderenswaardige, flinke man - alweer één van de ‘rechte lijn’ waar Fabricius' voorkeur naar uitgaat - maar heel driftig. Zijn drift wordt hem noodlottig. Hij wordt zelfs geëxecuteerd. Daar tussendoor loopt natuurlijk nog een liefdesverhouding. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hans van de Wall Het Weekblad voor Indië had natuurlijk gelijk toen het schreef dat Fabricius het goed met de Indo-Europeaan meende. Hij meende het zeker goed met hem en hij heeft alle moeite gedaan de verkeerde indruk die hij gevestigd had uit te wissen, maar hij bleef toch de Nederlander voor wie het Indoschap geen belevenis was. De geschiedenis van de Indo's, de zogenaamde ‘bastaarden van Europesen’ zoals ze aanvankelijk officieel heetten, is de gehele negentiende eeuw door een lijdensgeschiedenis geweest. Bewust neergedrukt op een laag sociaal niveau, zonder mogelijkheden tot ontwikkeling en door de andere Europeanen bejegend op een wijze die grievend was; het kan niet anders of deze groep voelde zich een pariagroep die vol wrok kwam te zitten. We herinneren ons (in het vierde hoofdstuk), de Mei-beweging van 1848, de eerste uitbarsting van Indo-sentiment. Eerst in 1864 kwam er enige verbetering in de toestand van de Indo's door de opheffing van het zogenaamde radicaal. Toch moest het nog zeven jaar duren voor de regering ertoe overging een commissie in te stellen. Deze bracht in december 1872 een rapport uit, maar de maatregelen die de commissie had voorgesteld, wees de aan haar liberaliteit gehechte regering af. Vanaf 1885 dateert de uitbreiding en verbetering van het onderwijs voor Europeanen. Een kleine bevoorrechte groep van Indo's kwam daardoor naar boven drijven, de toestand der lagere klassen bleef de gehele negentiende eeuw door - maar ook later - nog slecht. Misère en achteruitzetting hebben hun stempel gedrukt op de habitus van de Indo, die men zo vaak indolentie, geestelijke luiheid en gebrek aan zelfvertrouwen heeft verweten zonder naar de oorzaken te vragen. Over deze paupers vinden we in de Indische romans zo terloops een en ander. Men had veel op hen tegen en het waren steeds weer de nonna's en de sinjo's die het moesten ontgelden. Ze waren vaak onbetrouwbaar en dus gevaarlijk, maar altijd lachwekkend, zelfs voor Fabricius die weinig last had van rassenvooroordelen. De discriminatie van de Indo's paste in het sociale patroon van de samenleving en deze blijkt juist uit de ongewilde en onbedoelde waardeoordelen. Bovendien waren de meeste schrijvers totoks, niet-betrokkenen, altijd buitenstaanders. Dat was niet het geval met Hans van de Wall (1869-1948) die zich {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} als schrijver Victor Ido noemde, de beide voornamen van zijn zoon. Hij was een ‘Indische jongen’ die het Indo-Europese milieu kende, ook dat van de ‘kleine Indo’. Zijn moeder kwam eruit voort. Hij heeft ook zijn grootvader nog gekend die deurwaarder was, een ambt dat vroeger bijna uitsluitend door Indo-Europeanen werd vervuld, en tegelijk met hem de hele familie: zijn ooms en tantes, zijn neven en nichten. Hij kende hun noden en grieven (hun vaak bittere grieven), hun denkwijze en hun taal, hij wist hoe ze leefden, hoe ze woonden, hoe ze aten. Maar al kende hij het Indo-Europese milieu beter dan welke andere schrijver ook, hij is nooit geheel een der hunnen geweest. Als kind had hij zich reeds van hen onderscheiden door zijn uiterlijk (zijn vader was een totok), door zijn spraak en zijn betere opvoeding. Hij zegt van zichzelf dat hij in zijn omgeving een ‘rara avis’ was. Daardoor nam hij een bijzondere positie in: tot hen te behoren en tegelijk buiten hun leven te staan. Misschien was dit wel de ideale positie om over hen te schrijven. Hans van de Wall heeft dit ook gedaan. In zijn verhalen, romans en toneelstukken treden ze op, maar hij heeft hun lot niet meebeleefd. Daar hebben zijn latere opvoeding en verdere ontwikkeling voor gezorgd. Een erfenis stelde de familie in staat naar Holland te gaan toen hij een jaar of dertien was. Hij en zijn broer Constant (die later ook een bekende figuur in de Indische muziekwereld werd) kregen een muziekopleiding in Europa. Op zijn eenentwintigste jaar keerde Hans van de Wall naar Indië terug, niet als de ‘Indische jongen’ van vroeger, maar als de ‘artiest’, de ‘dienaar van de heilige kunst’ zoals hij zichzelf noemde. Tussen zijn nieuwe wereld en die waaruit zijn moeder en haar familie voortkwam, leek de verbinding niet meer te leggen. Hij bleek in de eerste jaren zelfs bijzonder geïmponeerd door het leven van de ‘hogere standen’ van de Bataviase samenleving, zoals uit zijn romandebuut Don Juan (1897) blijkt. Later, als het Indo-probleem in het begin van de twintigste eeuw in de officiële en publieke belangstelling komt (door de verschijning van het uitvoerige rapport van de ‘Paupercommissie’ in 1902 en de oprichting van verschillende verenigingen voor Indo-Europeanen) wordt ook Van de Walls aandacht gericht op de groep waar hij door zijn jeugd mee verbonden was. Er was alom beweging gekomen onder Indo-Europeanen, economisch, sociaal en politiek. Hans van de Wall zal ongetwijfeld sympathie voor deze ‘ontwaking’ hebben gehad, maar hij was als schrijver zozeer de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} artiest en romanticus dat hij de werkelijkheid vervormde naar de eisen van de romantische school, met veel dolk en geween, met moord en doodslag, met vergift en pistoolschoten, met hartstochtelijk snikken en ineenzijgen: ‘Ampun, Tuan Allah, ampun!’ In 1900 publiceerde hij in de Java-Bode een feuilleton, getiteld ‘De paria van Glodok’. Hoofdfiguur hierin is de Indo Leo, de outcast, de paria in de samenleving (een geliefde figuur in de romantiek). Zijn moeder is vroeg gestorven; zijn vader, een totok, heeft hem aan zijn lot overgelaten. Hij draagt zelfs zijn naam niet. Deze onbekende vader wordt door Leo met intense haat gehaat. Hij heeft een jeugdvriendinnetje dat door armoede gedwongen de bijzit moet worden van een rijke Chinees. Op een feest doorsteekt de driftige Leo zijn rivaal. Leo wordt ter dood veroordeeld. Het toeval wil dat dit door zijn onbekende vader gebeurt! Het meisje neemt vergift in en de catastrofe is volmaakt. Uit niets blijkt dat de toen dertigjarige Van de Wall, of liever Victor Ido, zich bewust is geweest van een sociaal probleem. Aan de ongelukkige positie van de Indo ontleende hij slechts de intrige voor een melo-dramatisch verhaal dat hij jaren later, in 1916, voor het toneel zou bewerken. In het toneelstuk gaat hij weliswaar verder en zinspeelt hij op de achteruitzetting van de Indo, maar de voordracht is zo vrijblijvend gesteld - in een ijlings ingevoegd gesprek tussen anonieme feestgangers - dat we over zijn eigen verhouding tot het Indo-probleem in het onzekere blijven. Deze verhouding tekent zich in ieder geval duidelijker af in de roman De paupers die in 1915 in boekvorm verscheen, maar reeds in 1910 in het Weekblad voor Indië in afleveringen was uitgekomen. Hierin krijgen we een beeld van de samenleving van de ‘kleine bung’ dat authentiek aandoet, waarschijnlijk omdat Van de Wall ditmaal anders te werk is gegaan en de werkelijkheid niet aan een onaannemelijke intrige ondergeschikt heeft gemaakt. In De paupers tekent hij ons het leven van de oude Indo-klerk Sam Portalis, van beroep deurwaarder bij het gerechtshof (evenals Van de Walls grootvader!). Hij is de kleine onderdanige Indo die bij zijn afscheid afgescheept wordt met een toespraak en een horloge, maar die nooit klagen zal. Hij heeft geleerd te dulden en te slikken. De jongeren zijn anders, ze zijn opstandig, ze zijn bitter gestemd. Ze voelen een hevige wrok tegen de totoks die hen in de wereld hebben geschopt om ze daarna te discrimineren. ‘Bung’, de djago (zoiets als: ‘haantje de voorste’) spreekt {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} het uit: ‘... ik heb het altijd gemeen gevonden dat de totoks die ons in de wereld geschopt hebben, ons aan ons lot overlaten als we naar een betrekking zoeken. Ze zeggen dat ze ons met Europeanen gelijkstellen, maar dan moeten ze ons ook boven Chinezen en Inlanders kiezen als het op een betrekking aankomt. Wat zeg jij, Lam? ... Geloof me, ze hebben het land aan ons, omdat wij bruin zijn als de Inlanders. Tjoba, mijn grootvader was blank, dan zouden zij hem zeker een lintje geven.’ Ziehier het Indo-ressentiment en tegelijk de behoefte tot bevestiging van het Europeaanschap. En op de achtergrond de sociale dreiging die hen bijeendreef langs het doornige pad van sociale gelijkstelling met de gepriviligeerde groep van Europeanen. In deze woelige jaren stonden ze voor de keuze: aansluiting bij het opkomend Indonesisch nationalisme of bij de Nederlanders. Het merendeel koos voor de laatste mogelijkheid. In 1919 wordt het Indo-Europees Verbond opgericht. Maar De paupers speelt zich vóór die tijd af. Deze roman, waarin overigens de romantiek niet ontbreekt, behoort om de uitstekende milieuschildering tot het beste wat Victor Ido geschreven heeft. Bovendien zal ze blijken een unieke bron van informatie te zijn voor de historicus of de sociale onderzoeker of voor beiden, en zeker waard na vijftig jaar herdrukt te worden. Victor Ido heeft als toneelschrijver een bijzonder grote bedrijvigheid ontwikkeld. Hij schreef blijspelen en treurspelen, kleinere en grotere stukken, drama's en ‘dramolets’, zoals hij ze noemde; hij liet zijn stukken in alle kringen en standen van de Indische samenleving spelen en bood hiermee de beroepsgezelschappen en amateurs een bijzonder gevarieerd repertoire aan. Enkele van zijn stukken zijn zeer bekend geworden. Ze zijn verschillende malen herdrukt en tientallen malen opgevoerd, zoals De paria van Glodok [1916], De dochters van de resident [1922], Pangéran Negoro Joedho [1918] en vooral Karina Adinda [1914]. Het succes was groot en in vele gevallen heeft Hans van de Wall een actief aandeel gehad in de opvoering. Hij regisseerde verschillende van zijn toneelwerken; zijn vrouw speelde bijna altijd mee. Als we letten op zijn positie in de Bataviase samenleving, kunnen we niet anders zeggen dan dat hij een zeer belangrijke rol in het sociale leven vervulde en dat hij deze rol met veel talent en allure gespeeld heeft. In het Bataviase kunstleven is hij een tijdlang een centrale figuur geweest. Zijn stukken die hij in een Javaanse omgeving van priaji's en vorsten liet spelen, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} waartussen zich weliswaar allerlei Europeanen bewegen, waren een noviteit. Ze zijn een teken des tijds en wijzen op de groeiende belangstelling voor de Javaanse cultuur, voor de Javaanse kunst en het gemeenschapsleven. Victor Ido is het Indische publiek daarin tegemoetgekomen door het dramatiseren van allerlei mythen die in deze tijd van samenwerking tussen ‘blank en bruin’ werkzaam waren. Een ervan was de liefde van de kroonprins van Djokja voor een Hollands onderwijzeresje en natuurlijk werd ook om Kartini een heel verhaal gesponnen. En aangezien de kijk van de schrijver op de Javaanse samenleving sterk door zijn romantische verbeelding bepaald werd en de kennis daarvan bij het publiek gering was, konden beiden genoegen nemen met een soms wat zonderlinge gang van zaken. Het grootste succes werd Karina Adinda. Van de Wall heeft verteld dat hij het stuk, dat eerst De regentsdochter heette, in 1904 schreef, maar toen niemand het wilde opvoeren, omwerkte tot een soort roman die als feuilleton in Het Weekblad voor Indië verscheen (tweede jaargang, 1905/1906). Dit verhaal herschreef hij in 1914 als toneelstuk. Toen eerst kreeg het de titel van Karina Adinda. In het Bataviaasch Nieuwsblad heeft Van de Wall ook onthuld dat Karina Adinda op drie gegevens gebouwd is: 1. de gebeurtenissen rond Kartini; 2. het verhaal van een liefdesverhouding tussen een controleur en een regentsdochter in Oost-Java; 3. het verhaal van de controleur Cohen die met gevaar voor zijn eigen leven de sluizen doorstak om een streek voor watersnood te behoeden. Van de Wall vertelt ook dat hij aan zijn ‘Oost-Indische zedenspel’ drie jaar heeft gewerkt. De Nederlandse toneelgezelschappen durfden het niet aan. Toen organiseerde hij zelf een voorstelling te Batavia met zijn vrouw in de hoofdrol. Het succes was overweldigend; honderden werden teruggewezen. Op deze eerste voorstelling op 20 april 1913 volgden vele andere. Het grootste deel van de stukken van Victor Ido heeft voor ons alleen nog maar historische betekenis, niet omdat het als toneel slecht geschreven is, integendeel, maar omdat het sentiment niet meer werkt. Zijn publiek moet er toen anders over hebben gedacht. De pers echter bleek - óók in zijn tijd - verdeeld. Van de Wall zelf beklaagde zich tenminste over de ‘galspuwende pers’, maar hij wist zijn gezicht te redden door te zeggen: ‘Kinderen, honden en toneelstukken moeten niet aan iedereen bevallen. In allemansvrienden zit geen karakter.’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Henri van Wermeskerken Buiten Fabricius en Hans van de Wall was het Indische toneelrepertoire arm. Het zijn steeds weer hun namen die men tegenkomt, een enkele keer afgewisseld door die van Henri van Wermeskerken die twee eclatante toneelsuccessen op zijn naam heeft staan: Tropenadel (1916) en het vervolg Suikerfreule (1917). In het laatste stuk heeft zelfs mevrouw Esther de Boer-van Rijk de hoofdrol gespeeld. Van Wermeskerken kwam uit een schrijversfamilie. Zijn moeder schreef onder haar eigen naam onder andere Een Hollandsch binnenhuisje en zijn tante was Annie Foore. Zijn romans: Roemah angker (1922), Een Indisch binnenhuisje [1924], Tropische zoutwaterliefde [1932] en andere (ook van Tropenadel en Suikerfreule bestaan romanedities, 1925) zijn met een vlot glijdende pen geschreven, maar voortdurend met de ogen en oren op het publiek gericht dat beurtelings geamuseerd en ontroerd moest worden. Hetzelfde geldt voor zijn toneelstukken: ze zijn handig in elkaar gezet, maar ze moeten het toch teveel hebben van komische situaties en goedkope grollen. Alleen in de verhalenbundel Langs den gordel van smaragd [1923] heeft Van Wermeskerken zichzelf overtroffen. Zonder zijn banaliteiten kon hij een bekwaam verteller zijn. 6. De Komedie Stamboel en krontjong Ofschoon de Komedie Stamboel strikt genomen niet behoort tot de Nederlandse letterkunde - de taal was het Maleis - volgt hieronder als een soort toegift, een bespreking van deze specifieke uiting van Indo-Europese cultuur vóór ze geheel en al in de vergetelheid geraakt. De Komedie Stamboel was volkstoneel, soms te vergelijken met de Engelse Penny Opera, soms met de Ouditaliaanse Commedia dell' Arte, een levend produkt van een marginale cultuur die echter door allerlei omstandigheden geen al te lang leven heeft gehad. De Stamboel heeft het publiek, bestaande uit alle lagen van de bevolking, zo sterk aangesproken, dat ze later gemakkelijk door Indonesische en Chinese groepen kon worden overgenomen. De Indonesische Bangsawan en Sandiwara zijn rechtstreeks beïnvloed door de Stamboel; de beroemde Indonesische sterren als Miss Riboet, Miss Dja en Miss Tjitjih verkeer- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} den in dezelfde marginale samenleving. Zonder de Sandiwara is op haar beurt de Indonesische filmproduktie van kort voor en na de oorlog ondenkbaar. De grondlegger van de Komedie Stamboel was de Indo-Europeaan Auguste Mahieu die nu een soort legendarische figuur is geworden over wie wij weinig exacte gegevens hebben. We bezitten zelfs geen foto van hem. Wel weten we dat hij zijn denkbeelden om tot de oprichting te komen van een ‘Oost-Indische opera’ in 1891 wist te realiseren. Met de financiële steun, volgens Manusama van een rijke Chinese koopman Jap Goan Thay geheten, volgens Otto Knaap van een Arabische geldschieter, huurde hij te Surabaja een woonhuis en richtte dat met primitieve middelen tot een schouwburgzaal in. Hijzelf werkte verhalen uit de Duizend en één nacht tot toneelstukken om, zoals ‘Ali Baba en de veertig rovers’, ‘Aladin en de wonderlamp’, ‘De visser en de geest uit de fles’ en andere. Aan de keuze van dit eerste repertoire is ook de naam Stamboel (dat is Istanboel = Constantinopel) ontleend. Mahieu en zijn acteurs droegen de bekende rode fez met zwart afhangend kwastje. Zo sterk was de gedachte bij deze soort opera verbonden aan het oriëntaalse, dat ook andere opera's, met zelfs een overwegend Europees repertoire, zich Dardanella-opera bleven noemen of Opera Constantinopel. De Komedie Stamboel was iets unieks: het produkt van een sub-cultuur, gedragen door alle bevolkingsgroepen. De belangstelling bleek overweldigend. De voorstellingen die Mahieu gaf, moesten reeds spoedig in een circustent worden gespeeld, omdat er geen andere grote ruimten beschikbaar waren. Na twee lange tournees door geheel Indië waren zijn naam en faam gevestigd. Omstreeks 1900 trok Mahieu zich uit het publieke leven terug en ging in Bumiaju wonen, een klein plaatsje in Midden-Java. Daar is hij in 1903 gestorven. Maar Mahieu heeft school gemaakt; zijn werk werd door anderen overgenomen zoals door het echtpaar Hoogeveen (zij heette Marietje Oord, ook wel genoemd Laila of La Gracieuse), door de gebroeders Hunter en Wim Kramer. Zij stichtten de ‘Indo's Komedie Vereeniging De Eendracht’. Ook andere gezelschappen verrezen als paddestoelen uit de grond onder allerlei namen als ‘Opera Bangsawan’ (de Stamboel werd ook wel Bangsawan genoemd, omdat er altijd adellijke personen in voorkwamen en bangsawan betekent afstammend uit een aanzienlijk geslacht), ‘Opera- en toneelgezelschap Wilhelmina’, ‘Opera {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinar-Bintang-Hindia’, ‘Eendracht maakt macht’ en andere. De afwisselend Indonesische en Nederlandse benamingen zijn karakteristiek voor de marginale positie van deze cultuurvorm. De taal was het Maleis doorspekt met Nederlandse woorden, zinnen en uitdrukkingen of korte dialogen. Het Maleis was in die tijd de taal waarin vele Indo-Europeanen zich uitdrukten, niet het Nederlands. Uit een onderzoek ingesteld door het n.i.o.g. (het Nederlandsch-Indisch Onderwijzers Genootschap) bleek dat in 1900 van alle Nederlandse kinderen die naar de lagere school gingen 41,5% geen woord Nederlands sprak, 29,3% een beetje; slechts 29,2% beheerste het Nederlands in voldoende mate. Door meer dan een ding, óók door de wijze van rolbezetting, was de Komedie Stamboel onderscheiden van Europese opera-gezelschappen. De rol van koningin bijvoorbeeld werd altijd door één bepaalde actrice gespeeld; hetzelfde gold voor nimfen, tovergodinnen, feeën enzovoorts. Narren en clowns (de zogenaamde ‘baduts’) vulden de talrijke intermezzo's. Bij het zingen en uitspreken van de teksten werd veel geïmproviseerd. De improvisaties werden aangepast bij de reacties van het publiek en soms gebeurde het wel eens dat zich een wisselspel tussen spelers en publiek ontwikkelde. Men speelde een actueel liefdesdrama als Njai Dasima of een ‘historisch roversverhaal’ als Si Tjonat naast De koopman van Venetië of Hamlet. Op het repertoire treffen we ook Multatuli's De bruid daarboven aan. Zeer populair was Genoveva van Brabant, maar het meest gespeelde stuk is waarschijnlijk het allegorisch drama Djula djuli bintang tiga geweest, een ‘verhaal uit Perzië’. Met ‘Djula djuli bintang tiga’ wordt het sterrenbeeld Orion bedoeld. Later, na de sociale emancipatie van de Indo en het ruimere gebruik van het Nederlands onder Indo-Europeanen, werd dit volkstoneel hoe langer hoe meer overgelaten aan Chinese en Indonesische gezelschappen. Ze kreeg toen ook meer het karakter van een vaudeville. In sommige Indo-Europese kringen werd het zelfs niet meer ‘fatsoenlijk’ geacht een Stamboel te bezoeken. Tot slot volgt hieronder een enigszins bekort en bewerkt verslag van het bezoek aan een Stamboelvoorstelling te Batavia in de dagen van Mahieu: ‘Op het plein te Mangga-besar bij de Prinsenlaan [in de benedenstad van Batavia] is de witte zeildoektent opgeslagen en vrolijk wappert aan de top de Hollandse driekleur. 't Is iets over achten. Voor de tent zijn reeds vele mensen die zich toegang trachten te verschaffen tot het kaartjesloket. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een soort triomfboog geconstrueerd uit gaspijpleidingen staat in vlammend schrift “Komedie Stamboel” te lezen. In de tent is reeds veel publiek. Dames en heren, nagenoeg uit alle klassen en standen der maatschappij zijn aanwezig. Op de planken een ontzaggelijke mensenmassa: Inlanders, Chinezen, joelende, tierende schooljongens, militairen. Gepraat, gelach, gestommel, gefluit, gestoei. 't Is half negen. De ronzebons buiten heeft zojuist een polka-mazurka beëindigd. Nu komt het orkest binnen. We zien een zogenaamde Franse bezetting: een piano, drie violen, een fluit, een klarinet, een cornet à piston, een trombone en een contra-bas. De muziek begint met een mars. Als de muziek zwijgt, breekt een donderend applaus los. Een bel kondigt aan dat het spel spoedig zal beginnen; het publiek tiert, schreeuwt en fluit. Dan gaat het scherm op. Op de planken staan alle actrices en acteurs in frisse costuums, het publiek met zang begroetend. Dan verwijdert het gezelschap zich achter de coulissen en de eigenlijke voorstelling neemt een aanvang. Opgevoerd zal worden: Djula djuli bintang tiga.’ De Stamboel oefende grote aantrekkingskracht uit op vele Indische jongens en meisjes. Men kan dit in De paupers lezen. In een gesprek tussen de twee kleindochters van de hoofdfiguur Sam Portalis, zegt Nini, de knapste van de twee: ‘Main komedie en zingen d'r bij, owah, héérlijk!’ In de badkamer, gehuld in haar kletsnatte sarung, zingt ze een pantun en haar zuster bewondert haar voordracht en ‘innig-sentimentele stem’. ‘Betul, Ni, jij zing mooi. Jij zou werkelijk goed zijn voor de Stamboel. Geen één speel zoals jij en geen één zing zo schoon en zo sedep’ (twee toonloze e's; betekent doordrongen van, in dit geval, van gevoel). Bij deze marginale cultuur waarin de Stamboel zich ontwikkeld heeft, behoort ook de krontjong-muziek, een specifieke Indo-muziek, noch Indonesisch, noch Europees. Ze is zonder twijfel van Portugese oorsprong. De Portugese wijze van koloniseren bracht met zich mee dat de mannen zich mengden met de bevolking en aldus de grondslag legden voor een mestiezen-cultuur. Een deel van deze Portugese Mestiços vestigde zich na de verovering van de Portugese koloniën in Batavia en vermengde zich met de daar wonende Mardijkers [vrijgelaten slaven] en met de Nederlandse mestiezen-groep. Ze verloren langzamerhand hun taal, maar verbreidden hun muziek. Naar de herkomst van het woord krontjong kan alleen worden gegist (een klank- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} nabootsing?). De melodie en het ritme zijn terug te brengen op de Portugese moresco die door de Indo-Europeanen als de authentieke lagu krontjong (lagu = melodie) wordt beschouwd, de krontjong Moritsku. Bij de krontjong horen ook teksten. Eerst waren het Portugese teksten. Na het verdwijnen van het Portugees werd het Maleis de taal en bediende men zich van de pantun, een vierregelig gedicht waarvan de onderstroom onmiskenbaar erotisch is. Soms wisselde men het Maleis af met enige regels Nederlands zoals in het bekende ‘Rambut hitam, mata galak’ (‘Zwarte haren, vurige ogen’): Wat brandt daar op de bergen? Tukang kaju njang bakar kaju (de houthakker die het hout verbrandt) Waarom zou ik mijn liefde verbergen? Orang semua sudah tahu. (iedereen weet het al) De krontjong hoort bij een maannacht, bij een glinsterende rivier en de geur van sedep malam (toonloze e's; een sterk geurende nachtbloem). De jongens komen in de avond in groepjes bijeen (zoals in De paupers), ze lopen langs de kali en brengen hun serenades aan de meisjes. Een ‘echt’ krontjongorkest bestond uit een gewone guitaar, een krontjong-guitaar (een smalle guitaar met vijf snaren), een viool, een fluit en een rebana, een soort tamboerijn, soms een banjo. De melodie, vaak smachtend van toon, wordt meestal door de viool gespeeld; de fluit zorgt voor de versieringen; de beide guitaren begeleiden de melodie op haar zwerftocht; de tamboerijn markeert het ritme. Later werden ook andere teksten dan die van pantuns gezongen. Soms gebruikte men bekende Maleise teksten als het ‘Bengawan Solo’ (een verrukkelijk, nog altijd populair krontjonglied!). Andere bekende krontjongliederen zijn het ‘Nina bobo’ (Maleise tekst met Portugese woorden) dat een wiegeliedje is geworden; het befaamde ‘Terang bulan’ (‘Maneschijn’); ‘Ajun, ajun, in die hoge klapperboom’ en andere. Evenals bekende Stamboelspelers had men ook bekende krontjong-zangers en -zangeressen: Paulus Hitam, John Seger, Leo Spell, Annie Landouw, Miss Netty, maar ook Soekanto, Siti Amsah en Miss Roekiah. Zelfs de namen - Nederlandse en Indonesische - bevestigen het {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gemengde karakter van zowel de Stamboel als de krontjong. Ook de krontjong kent dezelfde ontwikkeling als de Stamboel; ook zij werd verder gedragen door Chinezen en Indonesiërs. In allerlei nieuwe vormen is zij nog steeds een levend element in de Indonesische amusementsmuziek. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV ‘De wijdere wereld’ 1. De ethische koers Hoe sterk elke Europeaan die in Indië woonde onderworpen werd aan een proces van omvorming, hoezeer hij ook een ‘ander mens’ werd, hij kon zijn oorsprong toch nooit geheel verloochenen. Hij bleef iets van de burgerjongen behouden, want uit de burgerklasse, en vaak de kleine burgerklasse, is altijd de grootste groep van de Hollandse ‘import’ afkomstig geweest. De burgerjongen die naar Indië kwam, steeg sociaal onmiddellijk. Alleen al door zijn blanke huid nam hij een bevoorrechte positie in. Indië verschafte hem het onschatbare voordeel van zich enige graden te voelen stijgen en gaf hem na veel onzekerheid, vernedering en bekrompenheid een gevoel van eigenwaarde dat juist door het verlies van de conventionele normen weleens oversloeg in lawaaierigheid en buitensporigheid. Daar waar de weerstand het minste was, liet hij zich het meeste gaan: tegenover de Inlander. Vandaar de beruchte Indische snauwtoon. ‘Ajo, lekas!’ (‘Vooruit, vlug!’) lag in zijn mond bestorven, evenals het ‘godverdomme’, schreef Bas Veth. Men vindt dit bevelen trouwens in elke Indische roman als iets volstrekt vanzelfsprekends. De verschijnselen die Veth soms zeer scherp waarnam, blijken afgeleid te kunnen worden uit de sociale verhoudingen, maar wie de Indische samenleving naar het boek van Veth wil beoordelen, zal rekening moeten houden met allerlei correcties die hij aan ander materiaal zal moeten ontlenen, ook aan ander materiaal dan de letterkunde. Zelfs Bas Veth die kennelijk een rekening had te vereffenen met de Indischman, moest erkennen dat er uitzonderingen waren, al noemde hij zulke uitzonderingen geen Indischman meer. Hij vond ze onder ambtenaren, officieren, doktoren, onder planters en kooplieden, eigen- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk overal. Ze vormen de bovenlaag van de Europese samenleving, maar deze was in de negentiende eeuw nog zeer dun, zo dun dat ze op geen enkele wijze bepalend was voor die samenleving. Het geringe aantal en de spreiding over een groot gebied verhinderen bovendien het onderling contact. Een ‘Oudgast’ (in een boekje getiteld Onze Oost) schreef in 1897: ‘De Europeanen in Indië zijn te weinig in getal en wonen te ver van elkaar verspreid om een samenleving of maatschappij uit te maken en hebben derhalve niet genoeg voeling met elkander om de wederzijdse behoefte aan geestelijke werkzaamheid te bevredigen.’ Maar dezelfde ‘Oudgast’ schreef ook dat er hoe langer hoe meer ‘beschaafde mannen en vrouwen’ zich in Indië gingen vestigen en dat betekende - tenminste als we op zijn waarneming mogen vertrouwen - naast de absolute stijging van het aantal Europeanen, ook een kwalitatieve verbetering. De absolute stijging staat vast (van 1860 tot 1900 was het aantal Europeanen verdubbeld), de kwalitatieve verbetering wordt door de beschikbare statistische gegevens waarschijnlijk gemaakt. Van belang voor de ontwikkeling van deze samenleving is ook de naar verhouding zeer sterke toename van het aantal Europese vrouwen geweest. Hoe het ook zij, een proces van normalisering trad in en ook dit - naast de absolute stijging - bracht, tenminste in de steden, grotere mogelijkheden tot communicatie in de toplaag. Ook deze toplaag stond als vreemdeling en vreemde tegenover de Inlander, veel meer dan Boeka, Jasper of Westenenk; ook zij sprak van ‘onbewogen gelaatstrekken’, ook zij erkende buiten het zieleleven van de Javaan te staan, maar zij sprak niet meer van een ‘dienend volkje’, zoals Creusesol, dat gelukkig was met een sobere leefwijze; ze ging zich realiseren dat zulke ‘observaties’ alleen dienden om zich aan verantwoordelijkheden te onttrekken en dat in werkelijkheid de economische toestand waarin de bevolking verkeerde, deplorabel was. De Semarangse journalist Brooshooft schreef reeds in 1884: ‘Ik ben Nederlander, ik profiteer dagelijks van de koloniale baten; voor mijn persoon zou ik het belang van Nederland moeten stellen boven dat van Indië en toch twijfel ik er geen ogenblik aan of Nederland heeft Indië een groot onrecht aangedaan, waartegen ieder eerlijk hart in opstand moet komen.’ In 1887 nam hij, geschokt door wat hij op een reis door Java gezien had, het initiatief tot een adres aan twaalf vooraanstaande Nederlanders, waarin dezen verzocht werden kennis te nemen van de ‘heilloze gevol- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van het bestuur in Nederlandsch-Indië.’ Het ging vergezeld van een door Brooshooft zelf samengestelde Memorie over den toestand in Indië, een voortreffelijk werkstuk dat een boekdeel vormt. Veel gehoor heeft Brooshooft in Nederland echter niet gekregen. Eerst tegen het einde van de negentiende eeuw begon de ernst van de situatie tot de regering door te dringen en gingen haar de ogen open. Misschien realiseerde ze zich toen pas dat het gevoerde systeem van koloniale exploitatie tot een verstopping van de algemene welvaart had geleid, waarmee ze zelfs haar ‘welbegrepen eigenbelang’ niet meer diende. Economische en ethische overwegingen liepen in elkaar over en leidden in 1902 tot de benoeming van een commissie die de oorzaken van de ‘mindere welvaart’ moest opsporen, de zogenaamde Mindere Welvaartscommissie. Het zeer omvangrijke rapport dat in het geheel twaalf delen beslaat, was eerst in 1914 geheel voltooid. Het bevat voor de sociale onderzoeker bijzonder belangrijk materiaal. Bovendien verleende in 1904 de ethische Minister van Koloniën Idenburg aan de bekende Indische specialist in de Kamer, mr. C. Th. van Deventer, de opdracht een rapport te schrijven over De economische toestand der Inheemsche bevolking van Java en Madoera. Dit rapport dat nog in hetzelfde jaar verscheen, liet aan duidelijkheid niets te wensen over en eindigde met een officieel klinkende en beleefd geformuleerde beschuldiging aan het adres van de regering. De opdracht van Minister Idenburg aan Van Deventer was niet toevallig. We kunnen hier gerust van een soort samenspel spreken. Idenburg kende Van Deventers denkbeelden, die reeds in 1899 in De Gids een veelbesproken artikel geschreven had dat hij ‘Een eereschuld’ noemde. Hierin bepleitte hij een restitutie van de bedragen die Nederland in de loop der jaren aan Indië onttrokken had, nu de bevolking zich, zoals Van Deventer zei, in een ‘zorgwekkende toestand’ bevond. Er bestond voor hem geen betere politiek voor Indië dan een politiek van ‘rechtvaardigheid en eerlijkheid’. Dit moet Idenburg uit het hart zijn gegrepen. ‘De ethische koers in de koloniale politiek’ - de titel van een brochure van Brooshooft - laat men gewoonlijk beginnen met de bekende troonrede van 1901, waarin de regering voor het eerst van een ‘zedelijke roeping’ jegens de bevolking sprak. Deze leidde tot een, overigens nog bescheiden, verbetering van het onderwijs voor Inlanders dat op westerse leest werd geschoeid (omdat men het begrip ontwikkeling niet {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan in westerse zin kon interpreteren) en tot een voorzichtige welvaartspolitiek (aanleg van irrigatiewerken, bevordering van het volkscredietwezen, van kleine inheemse industrieën en van kunstnijverheid). Een consequent gevolgde richtlijn voor het regeringsbeleid is het ‘nieuwe rechtsbewustzijn’ zoals Brooshooft het noemde, nooit kunnen worden en heeft nog minder in brede lagen van de Europese samenleving wortel kunnen schieten. Het is beperkt gebleven tot een kleine, zij het invloedrijke groep, waaraan behalve die van Brooshooft, ook de namen zijn verbonden van gouverneurs-generaal als Idenburg en Van Limburg Stirum; van politici als Van Deventer, Van Kol, Kielstra, Abendanon; van geleerden als Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven; van schrijfsters als Augusta de Wit, Marie C. van Zeggelen en anderen. Op een bepaald niveau had een uitwisseling plaats tussen Nederlanders en Indonesiërs. De Indonesiër drong in de gevoelssfeer van de Europeaan, maar omgekeerd trad ook de Europeaan naar buiten en kwam de Indonesiër tegemoet. Hij ontdekte een andere wereld die hij wilde begrijpen en waarin hij ook trachtte door te dringen. Hij bleef niet meer opgesloten in zijn kleine belangensfeer. Zijn aandacht verbreedde zich. Van zijn standpunt uit kunnen we dan ook inderdaad spreken van een ‘wijdere wereld’. Wat men ook van het ethicisme zeggen kan - het was wat superieur en soms al te devoot en dierbaar van toon - het vertegenwoordigt het koloniaal geweten; het werd gedragen door een oprecht gevoel van medeleven met het lot van de Inlander die men wilde ‘opheffen’ uit een staat van materiële armoede en sociale discriminatie. Daarvoor was het nodig dat hij zich bevrijdde van feodale tradities en zich ontwikkelde in westerse zin, een proces van emancipatie en opvoeding tot zelfstandigheid. Nederlanders en Indonesiërs moesten in de toekomst samen Indië opbouwen, zei men, en men introduceerde het woord associatiepolitiek. Verder kon de ethicus voorlopig niet zien. Aan de koloniale maatschappijstructuur werd niet getornd en alle vooruitgang voor de Indonesiër moest zich voltrekken binnen dit systeem. De ethische koers trad op humanitaire gronden eigenlijk alleen corrigerend op. Er waren onder de ethici ook enkele socialisten zoals Van Kol en later Stokvis en nog anderen, maar zelfs zij die de koloniale verhouding veroordeelden en het Indonesische nationalisme erkenden als een ‘gelukkige opleving van de Inlandse massa’, konden slechts op lange termijn denken en meenden dat het {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Europese leiderschap nog voor vele jaren noodzakelijk was. Bij alle genegenheid, toenadering, respect en bewondering voor verschillende uitingen van de Indonesische cultuur en samenleving, ging zelfs de ‘goedwillende Nederlander’ vanzelfsprekend uit van de superioriteit van het Westen. Zonder dit besef zou hij overigens zijn taak van opheffen en opvoeden niet hebben kunnen vervullen, al kreeg hij daardoor - vaak tegen zijn zin in - de rol toebedeeld van de welmenende voogd die niet kon nalaten over zijn geliefde pupillen te blijven waken, ook toen ze allang zelfstandig en onafhankelijk wilden zijn. J.S. Furnivall in zijn bekende werk Netherlands India; een study of plural society, 1939, blz. 389, typeerde deze zucht tot bevoogding alsvolgt: ‘All these people want to help so much: “let me help you”, one can almost hear them say, “let me show you how to do it, let me do it for you.”’ 2. De ethici We beginnen met de pionier, mr. Pieter Brooshooft (1845-1921), één van de beste journalisten die Indië ooit gekend heeft. Maar Brooshooft was daarnaast ook litterator, dat wil zeggen hij schreef ook verhalen, gedichten en toneelstukken. Helaas lag in het letterkundig genre zijn kracht niet. Als schrijver kon hij niet in de schaduw staan van zijn collega P.A. Daum. Zodra de journalist Brooshooft vanuit zijn ethisch temperament schreef, kregen zijn zinnen overtuigingskracht, maar deze ontbreekt in zijn letterkundig werk. Letterkunde was voor hem blijkbaar een ‘uitspanning’ naast zijn journalistieke werkzaamheid, een vorm van amusement. Brooshooft heeft enkele romans en toneelstukken geschreven. Niet alle spelen zich in Indië af of zijn op andere wijze met Indië verbonden. Wel het toneelspel Zijn meisje komt uit dat hij tussen 1880 en 1883 schreef en dat talrijke malen opgevoerd is. Maar hoe onmondig en groen moet het toneelpubliek geweest zijn dat zich hiermee heeft geamuseerd. Het is het traditionele procédé van dolk en geween, waarvan edele karakters, noodlottige vergissingen, adellijke titels, gekwetst eergevoel, opofferingsgezindheid en natuurlijk het onvermijdelijke duel, de ingrediënten vormen. Gelukkig kon Brooshooft ook beter. Tussen 1883 en 1884, toen hij {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} met ziekteverlof in Nederland was, schreef hij zijn beste werk: een satire op de Europese samenleving in Indië: Gedenkt te sterven! Tafereelen uit den Indischen choleratijd. Brooshoofts kritiek is dodelijk en als het erop aankomt, doeltreffender en geestiger dan die van Bas Veth, wiens boek zeker tienmaal zo lang is. ‘De Indische samenleving,’ zo begint Brooshooft zijn eerste hoofdstuk, ‘verkeert in haar gewone doen; ze is kwaadsprekend en vervelend.’ Vrij plotseling pakken de wolken zich samen: ‘Er is een Inlander gestorven. Natuurlijk betekent dat niets. Die mensen sterven dagelijks.’ Dan slaat de bliksem in; de eerste Europeaan sterft onder verdachte verschijnselen. Ja, maar eigenlijk is hij geen Europeaan, hij is een Indo-Europeaan: ‘die man had schier evenveel Javaans dan fatsoenlijk bloed in de aderen, at roedjak [scherpe vruchtensla] en onrijpe vruchten tegen de beste Inlander op. Was dat nu iemand om met grote ophef van te komen vertellen: er is een Europeaan aan de cholera gestorven?’ Maar dan sterft toch de eerste werkelijke Europeaan en de samenleving van ‘Snertavia’ raakt in paniek. ‘Berichten van treffende sterfgevallen circuleren met veelsoortige commentaren. De overledene had dit gedronken, dat gegeten, iets anders gedaan, nog iets anders verzuimd [...]. Dit alles geldt de sterfgevallen der Europeanen. Ook die van de Inlanders worden besproken, doch deze slechts à la masse en met de stereotiepe uitdrukking: ze sterven als ratten.’ Met deze satire kon het Indische publiek het doen, en het was misschien een geluk voor Brooshooft, die op het punt stond naar Indië terug te gaan, dat zijn boekje in 1884 vrijwel onopgemerkt is gebleven. In 1904 keerde Brooshooft voorgoed naar Nederland terug als een teleurgesteld man. Van al wat hij had voorgestaan, een kwart eeuw lang, was achteraf bezien, maar bitter weinig verwezenlijkt. Zijn afscheidsartikel in De Locomotief van 31 december 1903 dat hij ‘Afscheid van een ziekbed’ noemde, weerspiegelt die teleurstelling. De eerste tijd in Holland had Brooshooft de grootste moeite zich staande te houden. Eerst langzamerhand begon hij weer te schrijven: litterair werk, waaronder een toneelstuk Arm Java (ca. 1906) dat nooit gedrukt of opgevoerd is. Het is overigens een mislukt toneelstuk, een redeneerdrama, waarbij de figuren als dragers van denkbeelden optreden, als levenloze mensen die soms in de stijl van een artikel of brochure praten. Toch is Arm Java een merkwaardig stuk, karakteristiek niet alleen voor {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Brooshooft zelf, maar ook voor wat er in die tijd gaande was in bestuur en beleid. We zien de ethische bestuursambtenaar optreden in de figuur van de assistent-resident Ekker en we horen de regentsdochter Moertinah de nood van haar volk schilderen. Beiden spreken uit waar Brooshooft al jaren de aandacht op had gevestigd: de ‘diepe en steeds toenemende armoede van de bevolking.’ Vandaar de titel. Arm Java is niet alleen curieus als tijdsverschijnsel, het maakt ook de indruk op een zekere actualiteit te zinspelen. Want wie denkt bij de geëmancipeerde regentsdochter Moertinah niet aan Kartini, de in 1904 overleden dochter van de regent van Japara, die in Hollandse damesbladen schreef en met Hollandse vriendinnen correspondeerde? Wordt Moertinahs vader niet voorgesteld als een verlicht regent zoals Kartini's vader het was en stamt ook hij niet uit het bekende geslacht van de Tjondro Negoro's? Zelfs de liefde van de assistent-resident Ekker voor Moertinah lijkt terug te gaan op een bekende mythe uit die tijd: Kartini's liefde voor een jong Hollands ambtenaar. Een typische mythe overigens van de ethische richting! Brooshooft laat de eveneens ethische Gouverneur-Generaal zeggen dat hij een eventueel huwelijk tussen Ekker en Moertinah zal toejuichen: ‘Ik acht dit de weg die we uit moeten om de twee rassen meer tot elkaar te brengen en om de ontwikkelde Inlander meer en meer aandeel te geven in het bestuur van zijn land.’ Het is in één zin: de ethische koers! De verschijning van Kartini (1879-1904) is niet los te maken van de ethische richting. Welbeschouwd leeft ze in de geschiedenis voort dank zij het initiatief van de toenmalige ‘ethische’ directeur van Onderwijs, mr. J.H. Abendanon. Hij had in 1911, zeven jaar na haar dood op vijfentwintigjarige leeftijd, de correspondentie van Kartini gepubliceerd - helaas niet integraal. Kartini is nu een legende geworden; ze is zelfs officieel tot nationale heldin geproclameerd, maar we vragen ons af wat er gebeurd zou zijn als de heer en mevrouw Abendanon haar niet beschouwd hadden als hun geestelijk pleegkind, als de heer Abendanon de brievenuitgave nu eens niet bezorgd had, als hij geen directeur van Onderwijs was geweest, als er later geen meisjesscholen ‘onder de hoede van haar naam’ gesticht waren? Dan zou men misschien nog een tijdlang over haar gesproken hebben - het geval-Kartini was een cause célèbre - en haar naam genoemd hebben als die van de geëmancipeerde dochter van de {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} regent van Japara, maar ze zou op den duur toch de geschiedenis zijn ingegaan als niet veel meer dan een naam. Wat wij nu weten van wat in haar omging, wat wij kennen van haar illusies en denkbeelden, dit alles danken wij aan de brievenuitgave van Abendanon. Deze vormt, ondanks het daarna verrichte onderzoek, nog altijd de voornaamste bron voor de kennis van Kartini. Maar deze bron is onvolledig en laat verschillende vragen open. Misschien kon Kartini hierdoor langzamerhand uitgroeien tot een legendarische figuur, in de eerste plaats voor de Hollandse ethici die in haar een symbool wensten te zien voor de samenwerking tussen ‘blank en bruin’. Ze zagen in Kartini óók een ontwikkeling belichaamd zoals zij zich die voor de moderne Indonesische vrouw hadden gedacht. Voor hen was Kartini het Javaanse meisje dat zich had losgemaakt uit de loodzware Javaanse traditie om zich in westerse zin te ontwikkelen. In de door de heer Abendanon gekozen titel Door duisternis tot licht (1911) schuilt een beoordeling van dit proces. Deze Nederlandse legende van Kartini werd door de Indonesiërs eerst overgenomen en later uitgebouwd. Van de strijdster voor de rechten van de vrouw tegen mannelijke zelfzucht, tegen polygamie en prostitutie, werd ze tot ‘symbool voor de ontwaking van het Indonesische volk’ om ten slotte uit te groeien tot ‘nationale heldin’. Dan zijn we wel ver verwijderd van de ‘werkelijke’ Kartini. Maar wie was deze ‘werkelijke’ Kartini zoals zij uit haar brieven naar voren komt en uit de andere gegevens waarover wij beschikken? Een beweeglijk, uiterst gevoelig Javaans meisje, intelligent, moedig en bewust. Veel te bewust om in haar tijd en in haar omgeving gelukkig te zijn. Er hangt om de figuur van Kartini iets aandoenlijks. Haar leven, wat ze schrijft, en de wijze waarop ze schrijft, dit alles wekt een gevoel van genegenheid, respect en medelijden. Medelijden om al wat in haar verijdeld is; respect en genegenheid om de heldhaftige wijze waarop ze haar ‘verzwegen strijd’ heeft gevoerd. Want er is in en buiten de brieven nog heel wat in Kartini verzwegen. Ze werd in 1879 geboren. Haar vader was een van de eerste verlichte regenten, die zelfs zijn dochters (iets ongehoords!) naar de Hollandse school stuurde. Hij voelde echter niet zo modern (maar hier legde ook zijn plicht als regent hem beperkingen op) of de meisjes moesten na hun twaalfde jaar ‘de doos’ in, dat wil zeggen ze mochten zich niet eerder buiten de muren van de regentswoning vertonen dan op huw- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} bare leeftijd en dan alleen als de echtgenote van de man die de ouders intussen voor haar hadden uitgezocht. Zo gemakkelijk als de oudste zich na de schooljaren had laten inpassen in de strenge Javaanse traditie, zo weerspannig en opstandig bleek de tweede en deze tweede was Kartini. ‘Hoe ik die tijd doorkwam, weet ik niet,’ schreef ze aan een Hollandse vriendin, ‘ik weet alleen maar dat hij verschrikkelijk was.’ De vader had voldaan aan de eisen van de heilige traditie, hij was niet bezweken voor de aandrang van Europeanen, noch voor de overvloedige tranen en smeekbeden van zijn twaalfjarig lievelingsdochtertje, de ‘kleine Ni’, maar haar gevangenschap heeft hij verlicht zoveel hij kon. De lectuur van Hollandse boeken en de correspondentie met Hollandse vrienden heeft hij haar nooit ontzegd; hij deed zelfs al het mogelijke om haar van lectuur te voorzien. ‘Hij bedierf mij met boekgeschenken,’ zou Kartini later schrijven, en in dezelfde brief: ‘Lezen en schrijven, ze waren mijn alles, zonder die twee zou ik misschien omgekomen zijn.’ Maar met de boeken, de tijdschriften en correspondentie werd het verlangen geboren naar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid en het scheen haar onverdraaglijk dat haar omgeving volstrekte gehoorzaamheid van haar eiste, onmondigheid en onderworpenheid. Ze werd opstandig, ze wilde ontwikkeld worden, ze wilde onderwezen worden om onderwijs te kunnen geven, om op haar beurt haar volk ‘op te heffen’. Maar overal stuitte ze op moeilijkheden, overal was tegenwerking en laster. Ze werd geslingerd tussen liefde en plicht, tussen vooruitgang en traditie en eindigde met het gevoel van ‘a failure of a mission’, hoe ze ook getracht heeft deze voor zichzelf en anderen te verbloemen. Ze keerde terug in de oude, vertrouwde sfeer. Op 8 november 1903 trad ze in het huwelijk met de (veel oudere) regent van Rembang, een weduwnaar. Wat ze mocht meenemen waren enkele wrakstukken van haar vroegere idealen. Op 17 september 1904 stierf ze, enige dagen na de geboorte van haar kind. De brieven van Kartini - in bijna feilloos Nederlands geschreven - vormen een onvervangbaar document humain, want nergens elders in onze taal is zo'n specifiek proces van acculturatie zo ‘van binnenuit’ te volgen. Alleen als men een brievenuitgave als deze zou willen isoleren van de letterkunde, valt Door duisternis tot licht buiten ons bestek. Overigens valt alles wat Kartini leest en schrijft binnen een Nederlandse litteraire traditie. In één van haar brieven bekent ze zelfs litteraire {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} aspiraties te hebben, zoals de meeste van haar correspondenten trouwens. Wat las ze? Haar lectuur heeft haar ontwikkeld en gevormd, schrijft ze zelf. De krant, en dat was De Locomotief uit Semarang waar Brooshooft redacteur van was. Kartini moet in hem een bondgenoot hebben gezien. In de ‘leestrommel’ vond ze De Gids, ook De Nieuwe Gids, verder de Wetenschappelijke Bladen en de Bijdragen. Uit haar brieven blijkt dat zij ze met aandacht las. Ze maakt aantekeningen en noemt bepaalde artikelen; een enkele maal citeert ze er zelfs uit. Men merkt haar belangstelling voor maatschappelijke problemen en niet alleen voor vrouwenemancipatie. Ze zag toen al het streven van de vrouwen naar gelijke rechten, naar vrijheid en zelfstandigheid als een deel van een grotere maatschappelijke beweging; haar belangstelling was breed en verbreedde zich in de loop der jaren. Welke waren de schrijvers en boeken die ze vóór haar twintigste jaar las? Multatuli in elk geval. Ze bezat de Max Havelaar en had vóór 1900 de Minnebrieven al tweemaal gelezen. In november 1901 is ze vertwijfeld en wanhopig. Op goed geluk doet ze een greep in haar boekenkast: het zijn de Minnebrieven. Met een schok leest ze dan de woorden die precies op haar situatie slaan: ‘Vader, zeg haar dat weten, begrijpen en begeren zondig is voor een meisje.’ Ze las ook Couperus, van wie ze een ‘schitterend boek over haar [mijn] land’ verwachtte. Een toentertijd druk gelezen feministische roman van mevrouw Goekoop-de Jong van Beek en Donk, Hilda van Suylenburg had ze in 1899 al driemaal gelezen (een ‘heerlijk mooi boek’). Ze kende ook De Genestet en had van De kleine Johannes genoten. Als men de titels beziet: een vreemde mengeling. Over haar lectuur vanaf mei 1899 - als haar brieven beginnen - tot vlak voor haar dood, zijn we beter ingelicht. Ze noemt verschillende schrijversnamen en titels van romans: Van Eeden, Augusta de Wit, Fritz Reuter, Vosmaer (Inwijding) en andere. Ze las in Hollandse vertaling Die Waffen nieder van Bertha von Suttner en ... Bas Veth, op wie ze natuurlijk erg boos werd. Kartini is bij de keuze van haar lectuur afhankelijk geweest van het toeval, al bestelt ze een enkele keer rechtstreeks uit Holland. Aan de Indische boekhandel mankeerde toen nog van alles. Ze vindt moeilijk de weg in de verschijnende litteratuur. Toch tekenen haar voorkeuren zich af. Dan realiseren we ons hoe Javaans ze eigenlijk las. In de eerste plaats om de lering, om de zedelijke werking. En hoe kon {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigenlijk ook anders? De ‘andere wereld’ was nog niet veroverd en haar basis kon (nog) niet anders zijn dan de oude Javaanse cultuur en in deze valt het ‘schone’ nu eenmaal samen met het wijsgerige, religieuze en ethische. Hierin ligt ook een verklaring van het gemis aan wat wij ‘litterair onderscheidingsvermogen’ plegen te noemen. Ze leest eenvoudig om iets anders, haar geestesstructuur werkt, om het eens fraaier te zeggen, met andere categorieën. Couperus vindt ze prachtig (‘wat is zijn taal toch enig mooi!’), maar ‘de personen in zijn werken vinden wij doorgaans ziekelijk.’ Zo'n opmerking is typerend. Ze noemt Multatuli ‘geniaal’, ze leest hem ‘met vervoering’, zegt ze, maar ze vindt ook Henri Borel ‘hoogst verrukkelijkst’. De kleine Johannes is ‘innig fijn’, maar ze dweept ook met Marie Metz-Koning. Voor de goede luisteraar is Kartini's smaak duidelijk; haar voorkeur is afgestemd op een bepaalde toon, een toon die vaak te hoog ligt, en die dan vals klinkt en die al deze schrijvers bezitten, de beteren als bijgeluid, de minderen als stem zelf. Kartini wilde zelf ook schrijven; ze voelde zich als Javaanse onzeker en daarom oefende ze zich erin zó te schrijven als haar oudere en jongere correspondentie-vriendinnen die allen aan litteratuur ‘deden’. Dat was in de hooggestemde, half-zachte toon van het damesblad De Hollandsche Lelie - waar Kartini een abonnement op had en waar ze ook zelf in schreef. In hun soort zijn de brieven van Kartini overigens beter geschreven dan de boeken van haar Hollandse vriendinnen waar zij zo tegen opzag. Er zijn bladzijden die we gespannen achterelkaar uitlezen, gegrepen en geboeid. Dwars door allerlei stijlsjablonen heen hoort men meer dan eens, vaak zelfs, een stem die ons rechtstreeks aanspreekt. De naam van Kartini zal behalve aan die van Abendanon ook verbonden blijven aan die van het echtpaar Van Deventer. Zij hebben na Kartini's dood, ‘onder de hoede van haar naam’ de oprichting van meisjesscholen mogelijk gemaakt en daarmee Kartini's denkbeelden over het onderwijs aan Inlandse meisjes trachten te verwezenlijken. Mr. Conrad Théodore van Deventer (1857-1915), een neef van Busken Huet, ging als jong rechterlijk ambtenaar naar Indië. Door zijn advocatenpraktijk en dank zij de opleving van de cultures en de nieuwe ontginningen in aardolie, wist hij in ruim tien jaar een fortuin te verzamelen. Maar de ‘gepassioneerde geldman’, zoals hij zich met de nodige zelfspot noemde, was een man met ‘socialistische neigingen’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} (brief aan zijn ouders van 30 april 1886) die er toen al van doordrongen bleek dat er veel meer voor de Indonesiër gedaan moest worden, ‘omdat anders op een goede dag de dam doorbreekt en de omwentelingzee ons allen verzwelgt.’ In Nederland teruggekeerd en door zijn vermogen onafhankelijk geworden, wijdde hij al zijn werkkracht aan de ‘Indische zaak’. Van Deventer geldt als de woordvoerder van de ethische richting in Nederland; als schrijver van artikelen, als kamerlid en later als senator. Behalve zijn reeds eerder genoemde Gids-artikel ‘Een eereschuld’ en het rapport dat hij voor Minister Idenburg schreef, publiceerde hij talrijke andere artikelen, meestal in De Gids, waaronder het ook bekend geworden artikel over ‘Insulinde's toekomst’ van 1908, waarin het ethisch beginsel voor het koloniaal beleid is uitgewerkt. De uitgave van Kartini's brieven in 1911 maakte grote indruk op Van Deventer en hij schreef een lange bespreking om bekendheid te geven aan Kartini's denkbeelden. Haar idealen zoals Van Deventer die uit haar brieven en haar bekende ‘nota van het hart’ had leren kennen, pasten precies bij zijn ideaal: de geestelijke en economische ontwikkeling, de emancipatie van het Indonesische volk. Hij voelde zich gesterkt door wat een Javaanse als Kartini te zeggen had. Dezelfde wensen en dezelfde verlangens bleken dus ook in die ‘andere wereld’ te leven! Wat Kartini schreef, stimuleerde hem; ze werd zijn klankbord. In zijn bespreking van Door duisternis tot licht legt hij dan ook de nadruk op haar denkbeelden. Voor het tragische van haar persoonlijkheid had hij geen oog. Hier treedt een menselijk tekort bij Van Deventer aan het licht. Hij was een man van hoge denkbeelden, van ‘sociale bewogenheid’, maar zonder werkelijke mensenkennis. Hij is in dit opzicht zelfs karakteristiek voor de ethicus uit die jaren, om het altijd ietwat zwevende en abstracte. Hebben de Van Deventers Kartini niet eerder gekend? Van Deventer zelf heeft haar als twaalfjarig meisje even in Japara ontmoet, maar toen zij haar eerste brieven aan Hollandse vriendinnen schreef, was het echtpaar Van Deventer al naar Holland teruggekeerd. Wel schijnt er via Kartini's broer Kartono (die evenals de Van Deventers in Semarang woonde en daar op de hbs ging) enig contact te zijn geweest, maar dit is noch voor de heer Van Deventer, noch voor zijn vrouw ooit aanleiding geweest een bezoek aan het nabijgelegen Japara te brengen. Dat Indonesië en de Indonesiërs pas veel later in het leven van {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} de Van Deventers een rol zijn gaan spelen, wordt door een detail als dit bevestigd. Eerst nadat ze het land zelf verlaten hadden en zich in Den Haag hadden gevestigd, werden ze zich hun ‘late roeping’ bewust. Al hebben ze van Kartini geweten, ze ontdekten haar pas na de brieven-uitgave van Abendanon. Van dit ogenblik af treedt ook mevrouw Van Deventer meer naar voren. ‘Onder de hoede van haar [Kartini's] naam’ (de woorden zijn van Van Deventer) en ‘in overeenstemming met haar denkbeelden zoals die te vinden zijn in de brieven en de bekende nota uit het hart’, werd het initiatief genomen tot de stichting van scholen voor Indonesische meisjes. Zo kwam op 27 juni 1913 de ‘Vereeniging Kartini-fonds’ tot stand. Deze vereniging die vanuit Nederland bestuurd werd, groeide uit tot een grote organisatie die duizenden leerlingen omvatte. Aan het bestuurswerk heeft mevrouw Van Deventer al haar krachten en energie gewijd. Wat ze allemaal verzette aan arbeid, met nooit aflatende zorg, het is heel veel geweest! Vooral na de dood van haar man in 1915 waren er tijden dat ze het ‘woest druk’ had. Haar leven werd een aaneenschakeling van besprekingen, vergaderingen en ontmoetingen. Zij koos de leerkrachten, zij regelde de uitzending van het personeel en drukte daarmee haar stempel op de scholen. Hoe de sfeer op die scholen was, vatte een oud-leerling samen met: ‘Geen heerlijker leven dan het kostschoolleven op de Van Deventer-school.’ Mevrouw Van Deventer stierf tijdens de bezetting in 1942, op 85-jarige leeftijd en liet bij testamentaire beschikking een kapitaal na dat wederom ten bate van Indonesië en de Indonesiërs zou komen. Om dit mogelijk te maken kwam na de oorlog de Van Deventer-Maasstichting tot stand. Tot slot nog één detail dat beter dan al het andere het gevoel en de verhouding van de Van Deventers tot de Indonesiër kenschetst: op de begraafplaats Oud Eik en Duinen in Den Haag liggen twee Javaanse jonge mannen begraven die in Nederland hadden gestudeerd, overleden in 1913 en 1923. Ze werden bijgezet in het familiegraf van de Van Deventers. Een Javaans meisje dat omstreeks 1900 in Nederlandse tijdschriften schreef, al waren het maar damesbladen, was een bijzonderheid. Misschien wist men ook toen al in Nederland dat Kartini met Hollandse vriendinnen correspondeerde en misschien ook waren haar denkbeelden over de emancipatie van de Javaanse vrouw reeds bekend door een lezing die haar broer in Nederland gehouden had. Het is mogelijk. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} In ieder geval was haar naam bij de Hollandse lezers niet geheel onbekend. Of ze ook met de schrijfster Augusta de Wit brieven gewisseld heeft, weten wij niet. Het enige wat we weten is dat Augusta de Wit bij het horen van de dood van Kartini ‘zeer geschokt’ was en een condoleantiebriefje schreef aan Kartini's broer. Augusta de Wit had intussen ook Van Deventer leren kennen die bijzonder waarderend geschreven had over haar eerste boek Facts and fancies about Java (een bundeling van dagblad-feuilletons) dat in 1896 in Singapore verschenen was, en waarvan in 1900 juist een herziene uitgave was uitgekomen. Hij had Facts and fancies tegelijk met Chailley-Berts Java et ses habitants en Bas Veths Het leven in Nederlandsch-Indië besproken in De Gids van 1900, onder de titel ‘Drie boeken over Indië’. Ofschoon het grootste aantal bladzijden gewijd is aan een sociaal-politieke beschouwing naar aanleiding van het boek van Chailley-Bert (Van Deventer komt hierin uitvoerig terug op wat hij al eerder over ‘de eereschuld’ gezegd heeft) gaat zijn grote bewondering uit naar Augusta de Wit, omdat zij ‘de Indische natuur in al zijn schoonheid zo liefdevol heeft weergegeven’ (ook in Van Deventers brieven komen veel natuurbeschrijvingen voor, zij het meestal in impressionistische clichés). Haar ‘artistieke natuurbeschrijvingen’ verdienen geprezen te worden, vervolgt hij, maar ‘even mooi als de natuur weet ze ook de mensheid en het leven te zien.’ Over de Europese samenleving waar Bas Veth geen goed woord over kon zeggen, oordeelt ze mild, zegt Van Deventer, al heeft ze kritiek. De grondtoon is welwillend, omdat ze nu eenmaal overal het schone en goede in wil zien, en hij waardeert dit in haar. Op dit punt gekomen, richt Van Deventer zich tegen Bas Veth: hij ziet alleen maar het lelijke en gemene! ‘Instede van een welgelijkend portret geeft Bas Veth van de Indischman een boos- en vuilaardige caricatuur’, schrijft Van Deventer, maar hij vergeet of verzwijgt dat hij zelf in zijn brieven aan zijn ouders menigmaal zéér onvriendelijke dingen over de Europese samenleving gezegd heeft en zelfs eenmaal gesproken heeft over de ‘zielen van klei’. Tegen deze wijze van bespreken die neerkwam op het uitspelen van Augusta de Wit tegen Bas Veth, kwam Henri Borel in verzet in een ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad van 4 oktober 1900. Hij had twee jaar eerder, eveneens in De Gids, een lang artikel geschreven over Facts and fancies toen bijna niemand het nog gelezen had, onder de titel ‘Schoon- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in Indië’. Het had hem niet ontbroken aan bewondering voor Augusta de Wit, maar haar boek gebruiken als een stok om Bas Veth te slaan, daar protesteerde hij tegen. Bovendien, zegt Borel, ‘voor wie lezen kan, strijdt Veths boek, voorzover het de Europese maatschappij betreft, volstrekt niet met Facts and fancies.’ Augusta de Wits kritiek is voor wie onbevooroordeeld wil lezen inderdaad lang niet zo mild als Van Deventer doet voorkomen. Er is slechts een verschil in toon. Ook voor Henri Borel (1869-1933) waren er - evenals voor Couperus - twee Indië's: het land van de bergen, de natuur, van een dichterlijke en kunstzinnige bevolking én het Indië van de Europeanen. Dit laatste Indië haatte hij, evenals zijn oudere vriend Bas Veth. De Indische maatschappij was ook voor hem de ‘maatschappij van het gouden kalf, van visites makende, homberende, intrigerende, ultra-materialistische, cancannerende mensen...’ In dit opzicht vonden ze elkaar; verderop liepen hun wegen uiteen. Bas Veth was volstrekt ongevoelig voor de Indische natuur en leefde langs de bevolking heen; Borel had het ‘andere Indië’ dat niet van de Europeanen was, ‘onuitsprekelijk lief’, omdat hij al wat hij schoon vond en al wat hij voor Wijsheid hield, op de natuur en de mensen projecteerde. ‘De gewoonste koelie,’ schreef hij in zijn boekje Schoonheid en wijsheid in Indië, ‘droomt zich door de waan van het reële heen.’ En de waringin die Bas Veth zo neerslachtig stemde, wordt door Borel plechtig aangesproken met: ‘Wijze, wondere waringin van het Oosten’ enzovoorts. En als de heilige boom hem roerloos aanziet (niet omgekeerd!) wordt zijn ziel er stil van. Overal voelt hij het ‘diepe mysterie’, overal droomt hij weg, zoals in het hooggelegen bergoord Tosari (in Een droom, 1899) dat door Couperus in De stille kracht een kletsgat werd genoemd. Misschien vond Borel het ook toen hij in het hotel logeerde, maar de natuur was voor hem groots, vol majesteit, ‘verzonken in het diepe mysterie’. Toch was het land hem ‘wezensvreemd’. De Europeaan hoort er niet thuis. Hij zal er noch naar lichaam, noch naar ziel ooit acclimatiseren. Borel spreekt van ‘verindischen’, van ontaarding en degeneratie en verbindt deze verschijnselen uitdrukkelijk aan het Indische leven. Couperus werd eveneens geobsedeerd door verschijnselen van ondergang en verval, van perversiteit en decadentie, maar deze zijn voor hem niet bij uitsluiting aan Indië en het Indische leven verbonden; ze zijn in hemzelf aanwezig als een soort cultuurstemming die geheel bij het {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Europese fin de siècle past. Het verschil tussen Borel en Couperus tekent zich vooral af in hun stijl. Bij alle bloemachtige versiering - kenmerkend voor de toenmalige Jugendstil - is de stijl van Couperus veel functioneler en superieur. Met de ‘kwijlende stijfselstijl’ van Borel (naar de karakteristiek van Van Deyssel) heeft die van Couperus niets gemeen. Toen Augusta de Wit (1864-1939) in de Singapore Straits Times met haar feuilletons debuteerde - dat moet in 1895 of 1896 zijn geweest - was ze lerares Engels en Duits in Batavia. Ze werd in 1864 in Sibolga geboren, aan de westkust van Sumatra, maar reeds op tienjarige leeftijd vertrok ze met haar ouders - haar vader was bestuursambtenaar - voorgoed naar Europa. Dat ze haar kinderjaren in Indië doorbracht, op kleinere plaatsen en altijd in de zogenaamde ‘buitenbezittingen’ (dat zijn alle gebieden buiten Java): Sibolga, Fort de Kock, Timor-Kupang, kan niet zonder invloed geweest zijn op haar latere werk. Een Indische jeugd is beslissend. Haar eerste herinneringen, schrijft ze in een brief, zijn een Indisch huis en een grote Indische tuin, enkele gezichten uit haar omgeving en een Chinese tempel op een vooruitspringende rots, ‘waar wij dikwijls heengingen om de zonsondergang te zien.’ De natuur en de mensen waren steeds om haar heen, veel meer dan dit geweest zou zijn als ze in Batavia of Soerabaja was grootgebracht. Vooral om haar natuurbeschrijvingen heeft men Augusta de Wit vaak uitbundig geprezen en er is nauwelijks een artikel aan te wijzen waarin niet iets over haar ‘plastisch talent’ wordt gezegd. Van Deventer die in hetzelfde jaar dat hij zijn bespreking van Facts and fancies schreef, haar Orpheus in de dessa in De Gids las, noemde haar feuilletons het schetsboek voor de aquarellen die ze later schilderen, dat wil zeggen schrijven zou. Daartoe rekende hij ook Orpheus in de dessa. Het Tachtiger ideaal van het ‘schilderen met de pen’ werkt hier tot in de terminologie door. Hoe compleet het misverstand is, blijkt wel hieruit dat het in Orpheus in de dessa niet om de natuur gaat, maar om de mens, beter nog: om de in een oosterse omgeving geplaatste westerse mens, om de Europeaan in Indië, om de figuur van de ingenieur Bake die werkzaam is op een suikerfabriek. Hij is met geen andere dan materialistische bedoelingen naar Indië gekomen, hij is op de aardse dingen ingesteld, hij is actief en expansief en toch heeft hij diep in zich een soort open plek die hem ontvankelijk doet zijn voor de wereld van het Oosten. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De oosterse wereld wordt door Augusta de Wit gezien als statisch, spiritueel, contemplatief enzovoorts en gesteld tegenover westers materialisme en westerse dadendrang. Het Oosten verbergt voor de westerling de ‘schonere werkelijkheid’ in Platonische zin. Door het fluitspel van het mismaakte karbouwenhoedertje Si-Bengkok (‘de kromme’) wordt ze echter aan Bake geopenbaard. En het is hierbij niet essentieel dat hij niet blijvend verandert; de openbaring is er geweest, de mogelijkheid is gegeven. Bake als Europeaan in de kolonie is een tragische figuur, omdat hij niet zonder meer het materialistische westen vertegenwoordigt. Hij is zelfs potentieel kunstenaar, omdat hij - door het fluitspel van Si-Bengkok - in staat blijkt de pre-existentiële schoonheid achter de werkelijkheid te ervaren. Si-Bengkok vertegenwoordigt als oosterling voor Augusta de Wit het kunstenaarschap op vanzelfsprekende wijze; hij is in staat door zijn muziek de Orfische functie te verrichten, dat wil zeggen de schonere werkelijkheid te openbaren aan alle wezens, aan mens en dier. Daarmee doet Augusta de Wit een keuze. Het Oosten bezit vanzelf waar het Westen al worstelend naar zoekt: ‘schoonheid, en goedheid en geluk.’ Bij de uitwerking van de tegenstelling tussen Oost en West heeft Augusta de Wit haar eigen verhouding tot de werkelijkheid uitgedrukt en men realiseert zich daarbij welke betekenis de ontdekking van het Oosten voor haar schrijverschap moet hebben gehad. Augusta de Wit blijkt een vertegenwoordigster van het esteticisme van het eind van de vorige en het begin van de twintigste eeuw; haar vorming heeft ze bij de Tachtigers gehad. Bij haar correspondentie vindt men een brief aan Kloos waarin ze hem gelukwensen aanbiedt na hem eerst telegrafisch haar ‘eerbiedige heilwensen’ te hebben aangeboden. In die brief spreekt ze van haar ‘gevoel van bewondering en diepste dankbaarheid’ en ze eindigt met: ‘Mag het ons volk gegeven zijn nog lange jaren u te vieren voor de Weldoener die Nederland de edele gift bracht van een nieuwe Schoonheid.’ Via het Oosten is deze ‘nieuwe Schoonheid’ in staat geweest zich aan haar - alweer hetzelfde woord - te ‘openbaren’. Zo moet haar gedachtengang zijn geweest. Maar deze schoonheidsbehoefte is een - bovendien tijdgebonden - specifiek westerse cultuurbehoefte. Orpheus in de dessa is ondanks de oosterse stoffering een door en door westers cultuur-produkt. De problematiek van de Europeaan uit het fin de siècle, met het bij talrijke schrijvers en dichters levende geloof in de werking van {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schoonheid als Idee, is ook de inzet van Orpheus in de dessa, Augusta de Wits meest bekende en meest geprezen werk dat in talrijke Europese talen vertaald werd. Het appelleerde blijkbaar aan een westerse cultuur - stemming die omtrent de eeuwwisseling manifest werd en waarin ook kunsthistorisch gesproken het exotische en het Oosten geheel pasten. We behoeven hierbij niet alleen te denken aan de kostbare verzamelingen oosterse kunst die in deze tijd werden aangelegd of aan de rijke interieurs volgestopt met oosterse kunstvoorwerpen, maar ook aan de oosterse invloeden op het symbolisme, aan de bewondering voor de kunst van een Indische schilder als Jan Toorop. Augusta de Wit bewonderde zijn kunst en hij van zijn kant voelde zich vereerd toen zij hem vroeg haar novelle Drie vrouwen in het heilige woud te illustreren. ‘Dat is prachtig,’ schreef hij haar, ‘dat is psychisch Indisch, dramatisch en nog meer schoon en fijn.’ Van verschillende kanten, in het bijzonder van de zijde van mensen die uit Indië komen, is weleens gezegd dat Augusta de Wit van het Oosten weinig heeft begrepen. Ze hebben misschien niet geheel ongelijk, maar zij van hun kant hebben van Augusta de Wit niet veel begrepen. Het verwijt dat zij haar doen is niet relevant. Het is haar nooit om de Indische werkelijkheid te doen geweest, maar om de ‘schone verbeelding’ van Indië. Bovendien kende zij Indië (en niet alleen Java); zij had er veel meer van gezien dan de meeste Indië-vaarders; haar kennis van land en volk was veel groter dan de hunne en ze heeft vooral veel meer belangstelling en liefde gehad voor de natuur en de mensen. Natuur en menschen in Indië (1914) is de titel van een nieuwe bundel feuilletons die eerst in de Nieuwe Rotterdamsche Courant waren verschenen. Ze werden tijdens en na haar reis door Indië geschreven in de jaren 1910-1913. Het weerzien was voor haar een openbaring, schreef ze. Ze vond weliswaar een ander Indië, maar het was ‘niet minder mooi, niet minder fantastisch’. Ze wandelde er ‘als in de droom van een blijd' dichter.’ ‘Ik heb mijn best gedaan iets van dat fantastische en mooie in woorden op te vangen. Hier is het. Misschien willen ook anderen ervan drinken.’ En wie van tijd tot tijd enige teugen neemt, wordt niet het meest getroffen door haar soms wat vermoeiende plastiek, maar door haar grote bereidheid overal het mooie in te zien. Haar voortdurende blijheid begint zelfs lichtelijk te hinderen, maar we moeten ons hierbij wel bedenken hoe haar vreugde inherent is aan haar {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘filosofie’ en haar opvatting van de taak van de kunstenaar. Wij van onze kant kunnen hoogstens zeggen dat ze in dit opzicht niet meer tot ons spreekt. De moeite die Augusta de Wit zich gegeven heeft om Indië te leren begrijpen, is op zichzelf aandoenlijk. Ze heeft in Buitenzorg - het tegenwoordige Bogor - een huisje gehuurd, vertelt ze, dichtbij de kampung met atap dak en bamboezen wanden. Ze vindt het heerlijk in haar ‘kluizenaarshut’. ‘De krekels schenen vlak in mijn oren te zingen en een zachte, zuivere geur, zoals het loof van een bos, het groene en het dorre, wel uitademt, vervulde het kamertje.’ Zo trachtte ze land en volk te leren kennen. Met hun ‘lichamelijke bestaan’ raakte ze geheel bekend; het andere, het ‘zieleleven’ bleef haar echter verborgen. Ze bekende het zelf, zeer openhartig, in alle bescheidenheid. Net zo min als ze het zieleleven van de Javaan geheel kon begrijpen, kon ze tot de Indische natuur doordringen. ‘De schrijfster [staat] teveel buiten de Indische sfeer om het van binnenuit te kunnen beschrijven,’ constateerde een criticus en toch heeft men haar altijd - het is in het begin al gezegd - om haar plastische talent geprezen. In zekere zin zelfs terecht. Als men de beschrijvingen van Augusta de Wit vergelijkt met de clichés die Van Deventer gebruikt, of met de geëxalteerde beeldspraak van Henri Borel, of met het geschitter en getintel van ook naar schoonheid zoekende schrijfsters als Nellie van Kol of mevrouw Ovink-Soer, dan doen die van Augusta de Wit zich inderdaad voor als ‘meesterlijke schilderingen’. Ziehier ter illustratie een kort, willekeurig gekozen fragment uit een veel langer geheel, ontleend aan haar roman De godin die wacht (1903): ‘Op oostmoesson-dagen als de zon in haar zenith de wit-gloeiende spits lijkt van een rondalom holom hoogslaande azuren hemelvlam, wordt de vlakte zelve een zee voor het oog. Als water onder wind siddert de grond in de van hitte trillende atmosfeer. Het plantengroen, half doorzichtig gesmolten, ligt te tintelkaatsen, popelend tussen blauw en goud. In het schaduw-zog van voorbijdrijvende wolken komen koelere tinten opgeweld door de schittering, mat grijsgroen van bamboebossen, bruin van omgeploegde aarde, dakengrauw van een dorpje.’ Men ziet, het is de post-Tachtiger beschrijvingskunst. De Indische natuur wordt ook hier vanuit een westerse litteraire traditie benaderd: als een impressie van licht, kleur en tint. In de correspondentie van Augusta de Wit bevindt zich een brief van {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 februari 1920 van mr. G.G. van der Hoeven, hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar Augusta de Wit sinds jaren als vaste medewerkster aan verbonden was. Het is een nogal geïrriteerd briefje, waarin hij mededeelt uit de dagbladen te hebben moeten lezen dat zij toegetreden is tot de Communistische Partij en daarin een actief aandeel zal hebben. Hij wil nu van haar een schriftelijke toezegging dat ze ‘geen strekking aan haar feuilletons zal geven die met het standpunt van de n.r.c. onverenigbaar is.’ Wie verwacht dat Augusta de Wit kort en krachtig zal mededelen niet voor de n.r.c. beschikbaar te zijn, vergist zich. Ze stemt toe in wat Van der Hoeven van haar eist en deelt mede dat ze reeds vanaf 1916 lid van de partij is. Heeft hij daar ooit iets van kunnen merken? Zo overtuigd was Augusta de Wit dat de schoonheid recht had op een eigen domein buiten de werkelijkheid - waarbinnen wel de politiek viel - dat ze haar politieke overtuiging geheel buiten de litteratuur kon houden. Er is geen sprake van onoprechtheid bij haar; ze handelt zelfs geheel overeenkomstig haar ‘filosofie’ als ze de belofte doet niets te zullen schrijven wat in strijd is met het redactionele standpunt. Haar toetreding tot de partij was minder de consequentie van een politiek inzicht dan van haar ethische instelling. ‘Politiek lag haar niet,’ schreef Henriëtte Roland Holst in Tijd en Taak bij de dood van Augusta de Wit, ‘communistische politiek allerminst.’ Toch koos ze voor de Communistische Partij, omdat alleen deze partij het ‘Indië los van Holland’ als punt in haar partijprogramma had opgenomen. Ze wilde het niet laten bij vrijblijvende sympathie, medelijden en verontwaardiging; ze wilde door haar keuze medewerken aan de opheffing van een situatie die zij ethisch - en dat betekende voor haar ook ‘om der Schoonheids wille’ - niet rechtvaardigen kon. Reeds in haar vroegste werk zijn uitingen te vinden van haar kritische houding tegenover het kolonialisme. Als Bake in Orpheus in de dessa het karbouwenjongetje Si-Bengkok ontmoet, realiseert hij zich de tegenstelling tussen overwinnaars en overwonnenen; hij ziet in zijn verbeelding Daendels en zijn ‘met bloed gecementeerde postweg’; hij peinst over de batig-slot politiek van de regering en als hij de angst voor de Europeaan in de ogen van het kleine jongetje leest, vraagt hij zich af: ‘Verjaarde onrecht nooit?’ In het aan Van Deventer opgedragen verhaal ‘Een Javaan’ uit de bundel De wake bij de brug (1918) is de haat tegen de overheersers en het onrecht dat de overheersten aangedaan wordt, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs centraal gesteld. De Hollanders kunnen zich niet anders dan als heersers gedragen, maar juist deze houding die hen opgedrongen wordt door hun positie in de koloniale samenleving, verwijdert hen van het volk, hoe goedwillend ze overigens ook kunnen zijn. Zo'n goedwillende figuur is de jonge jurist Van Heemsbergen in De godin die wacht (1903). Hij wil een onderzoek instellen naar de rechtsbegrippen van de bevolking, maar hij stuit op onverschilligheid en afweer; hij voelt zich onmachtig, afgesloten en afgescheiden van het levende object van zijn studie door ‘een muur, een kloof, een onoverkomelijke scheiding’. Tegenover hem staat de controleur Hendriks die de desa ingaat om met de bevolking te praten; hij spreekt hun taal, hij kent hun noden, hun gevoelsleven en rechtsbegrippen. Tegen de ontgoochelde Van Heemsbergen zegt hij: ‘Ik ben geen jurist, maar me dunkt zo, om de rechtsideeën van een volk te kennen moet men het volk zelf kennen - u hebt de desa maar in te trekken.’ Hendriks is de ethische bestuursambtenaar wiens hele streven gericht is op het belang van de bevolking. Hij vertegenwoordigt het ideaal van Augusta de Wit: een man die niet alleen vanuit een wetenschappelijke belangstelling handelt (zoals Van Heemsbergen), maar die ook met geheel zijn hart een taak vervult uit genegenheid voor de bevolking. Op haar wijze, met haar middelen, dat wil zeggen door te schrijven, heeft Augusta de Wit van dit zelfde hoge standpunt willen getuigen. In het herdenkingsartikel bij haar dood werd ze door Henriëtte Roland Holst een schrijfster van ‘grote distinctie’ genoemd. Het woord is wel gekozen. Augusta de Wit schrijft inderdaad met distinctie (‘edele stijl’); ze schrijft welluidend (‘zangkunst in proza’), haar schrijfwijze is inderdaad ‘fraai’ te noemen, de adequate uitdrukking van een ‘schonere werkelijkheid’. In haar tijd werd ze hierom algemeen gewaardeerd. Men vond haar boeken ‘vol schoonheid’, men vond haar visie groots en verklaarde dat ze de ziel van Indië begrepen had als weinigen. Men schreef in superlatieven over haar, zoals prof. Brom, die haar in een brief aansprak met ‘Zeer geachte en vereerde Mejuffrouw De Wit’; een ander criticus sloeg haar werk zelfs hoger aan dan dat van Multatuli die hij overigens reeds eerder een ‘ontzaglijk talent’ had genoemd. De bewondering kende soms geen grenzen. Toch waren er reeds op het hoogtepunt van haar roem enkelen die - zij het met schroom - enige bedenkingen naar voren brachten. Haar ontluistering {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} begon in de jaren twintig. Martinus Nijhoff was de eerste die in 1918 zeer kritisch over haar werk oordeelde. Hij vond de toon waarop ze schreef te gewichtig en te plechtstatig, ‘teveel beloven, maar te weinig bieden.’ Ze was voor hem meer een litterator dan een schrijfster. Het was duidelijk dat het taalgebruik van Augusta de Wit Nijhoff een gruwel was, het tegendeel van wat hij voorstond. Voor de generatie daarna, die van Forum, telde ze vanzelfsprekend niet meer mee. Du Perron werd getroffen door het ‘weeë geurtje van dierbaarheid’, schreef hij eenmaal, voor het overige constateerde hij alleen de ‘buitensporige bewondering’ voor haar werk. Wat ze geschreven had was in de schaduw gekomen van een nieuwere litteratuur en zijzelf was als schrijfster reeds afgedaald naar lager regionen. Als we naast Augusta de Wit aan andere schrijvers of schrijfsters denken die in deze tijd vanuit een ‘ethische bewogenheid’ schreven, dan komen we allereerst op mevrouw M.C. Kooij-van Zeggelen uit. Mevrouw Kooij-van Zeggelen (1870-1957), later schrijvende onder haar meisjesnaam Marie C. van Zeggelen, mist de allure en de levensbeschouwelijke achtergrond van Augusta de Wit. Toch heeft ze niet minder bekendheid gekregen als schrijfster van ‘Indische boeken’. Meer zelfs nog dan die van Augusta de Wit is haar naam verbonden aan de ethische richting. Prof. Van Vollenhoven, de grondlegger van Het adatrecht van Nederlandsch-Indië, bracht Marie van Zeggelens eerste boek De gouden kris direct in verband met wat hij de ‘jongste inlanderspolitiek’ noemde. Al deze schrijvers en schrijfsters, geleerden en politici moeten het gevoel gehad hebben van bij elkaar te behoren. Ze vormden een groep, maar deze groep moet zéér klein zijn geweest. We kunnen beter spreken van een selecte kring van steeds weer dezelfde mensen die elkaar telkens weer tegenkomen en elkaar begroeten, die voor elkaar buigen en de hoed afnemen. Augusta de Wit draagt een verhaal aan Van Deventer op; Van Deventer schrijft een artikel over Kartini en noemt haar een ‘onbewust medewerkster van Prof. Snouck Hurgronje’; Kartini geniet van de lectuur van Augusta de Wit en Augusta de Wit wordt bewonderd door Marie van Zeggelen; Marie van Zeggelen zal op oudere leeftijd een biografie over Kartini schrijven nadat ze jarenlang secretaresse is geweest van het Kartini-fonds, in welke hoedanigheid ze nauw met mevrouw Van Deventer heeft samengewerkt; ze is door {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Nellie van Kol tot schrijven gekomen, draagt haar een boek op en volgt haar op als redactrice van De Hollandsche Lelie waar Kartini ook in schreef (‘onze Lelie’); Kartini adoreert Nellie van Kol; Nellie van Kol en haar man zijn bevriend met de Van Deventers en de Van Deventers met de familie Brooshooft; Augusta de Wit noemt prof. Van Vollenhoven met groot respect en prof. Van Vollenhoven beschouwt De gouden kris van Marie van Zeggelen als een mijlpaal in onze letterkunde en zo gaat het door. De kring werd door henzelf gesloten. Wat hen in de eerste plaats bond, was hun gemeenschappelijke afkeer van de Europese samenleving van geld, tantièmes en promotie, van picknicken en bals, van recepties en homberavondjes. Daarin voelden ze zich geen van allen thuis. Het gevoel van drooggelegd te zijn, van verveling, van vereenzaming en geestelijke armoede hebben zij allen gekend, al hebben zij er verschillend op gereageerd: met woede als Bas Veth, met felle spot als Brooshooft of Otto Knaap, met lichte ironie zoals Augusta de Wit, met afzijdigheid zoals de Van Deventers, met berusting en geklaag zoals de meesten. Ze behoorden tot die dunne toplaag die ook Bas Veth had opgemerkt; zij waren de ‘beschaafde mannen en vrouwen’ die door Oudgast bedoeld werden in zijn reeds eerder genoemd boekje Onze Oost (1897). Ze kwamen allen voort uit de ‘gegoede burgerstand’, met intellectuele en artistieke behoeften en veel idealisme; ze waren lieden van beschaving en cultuur. Dit heeft hun houding bepaald en vanzelf overschreden ze de grenzen die de koloniale samenleving hun voorschreef. Voor hen was Indiè niet meer bij uitstek het Indië van de Europeaan, maar dat van de Indonesiër, of liever van beiden, want ze stonden vóór alles samenwerking voor en propageerden een associatiepolitiek. Een groepsfoto uit Tempo doeloe (1961) op blz. 163, gemaakt ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana, waarop alle bevolkingsgroepen elkaar de hand reiken, illustreert dit streven in beeld. Van Deventer schrijft ergens in zijn brieven over de aantrekkelijkheid van het bestuursambt op Java en over de mogelijkheden die het biedt om in het belang van de bevolking werkzaam te zijn. Het is ook opvallend hoe vaak de bestuursambtenaar in deze tijd in verhalen, romans en toneelstukken optreedt. Zoals de assistent-resident Ekker in Arm Java van Brooshooft of de controleur Hendriks uit De godin die wacht van Augusta de Wit, zo is ook de jonge controleur Richard van {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Bossche in Marie van Zeggelens Koloniaaltje (1920) onbaatzuchtig, moedig en dapper, vooral in tijden van nood. Hij werkt in volledige harmonie met de regent en wekt door zijn gedrag de sympathie op van een van diens dochters. Kortom, hij is een waardig representant van de associatiepolitiek. Toch was de positie van deze ethici welbeschouwd een tragische positie, omdat ze eenzamen waren onder de Europeanen en vreemden bleven onder de Indonesiërs. Met al hun kennis van het Inlandse leven, met al hun bewondering voor de Indische (berg-)natuur en hun genegenheid voor de Indonesiër, waren zij Europeanen die met Europese ogen bleven zien. Geen van hen heeft ooit in Indië kunnen wortelen; ze zijn allen naar Holland teruggekeerd; de meesten zijn zelfs vroeg gerepatrieerd. ‘Het gevoel van vreemdelingschap, van niet thuis te zijn, is niet weg te redeneren,’ schreef Nellie van Kol reeds in haar Brieven aan Minette (1884) en haar bewonderaarster Marie C. van Zeggelen zou het haar later bijna woordelijk nazeggen. Zonder het woord ‘tragisch’ te gebruiken heeft mevrouw Van Zeggelen meer dan eens in haar werk uitdrukking gegeven aan dat gevoel van vreemdelingschap. In een van haar boeken, De Hollandsche vrouw in Indië met als ondertitel ‘Indrukken van een zwervelinge’ (1910) begint ze met aan Bas Veth te refereren. ‘Hij heeft grotendeels gelijk,’ schrijft ze, ‘vrouwen die uit een intellectuele, artistieke omgeving komen, missen hier alles. Het is verschrikkelijk dat eeuwige groen, dat eeuwige thuiszitten tussen de witgekalkte muren, de vervelende visites bij wildvreemden, de onbeduidende praatjes, de totale afwezigheid van alles wat kunst is ...’ Ze wordt geplaagd door een hevig heimwee naar Holland. ‘Het is erger dan de meesten denken,’ zegt ze. Het zullen de overwegingen van vele Hollandse vrouwtjes zijn geweest, ook jaren later nog. Maar dit boek van mevrouw Van Zeggelen heeft een vervolg. Er komt een belangrijke verandering in haar leven als ze besluit haar man, die officier is, te volgen naar een hooggelegen, eenzaam bivak in het bergland van Zuid-Celebes, een nauwelijks gepacificeerd gebied. Daar, omgeven door bergen en ongehinderd door het Europese gezelschapsleven, ontdekt ze een ander Indië. ‘Ja, het is een toverland, de bergwereld van Indië,’ schrijft ze, maar het beeld van het Hollandse landschap schuift toch nog telkens voor de werkelijkheid. Celebes betekende vooral een ommekeer in haar leven, omdat ze toen voor het eerst met de bevol- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} king in contact kwam. Ze sprak met de mensen, luisterde naar hun verhalen, tekende kinderliedjes op en trachtte iets te weten te komen van wat in de boeken van de Buginezen stond. Ze nam in de betrekkelijk korte tijd dat ze daar bleef - nog geen twee jaar - ontzaglijk veel in zich op. Daarop heeft ze later kunnen teren. Toen ze weer terugging naar Java, werd ze opnieuw opgesloten in een kring van officieren en hun dames. ‘Toen werd het leven weer zo leeg,’ zei ze in een gesprek met Beb Vuyk, maar ze had intussen haar verhalen en daarmee vulde ze die leegte op. Ze ontwikkelde zich tot de schrijfster van talrijke boeken: kinderboeken, romans, verhalen en enkele toneelstukken. Schrijven betekende voor Marie van Zeggelen een vlucht uit de dorheid van het Indische leven in een wereld die zij zelf uit werkelijkheid en verbeelding had opgebouwd. De verbeelding moet voor haar meer betekend hebben dan de werkelijkheid. Dit blijkt uit de duidelijke voorkeur voor het ‘verhaal’ boven de ‘schets’ die voor haar toch teveel aan de werkelijkheid gebonden blijft. Ze debuteerde overigens in 1908 met een bundel ‘schetsen uit Celebes’ met de voor haar politieke overtuiging veelzeggende titel Onderworpenen (het gebied was kort tevoren inderdaad ‘onderworpen’). Het boekje bevat een aantal geschiedenissen waarvan er minstens twee voortreffelijk verteld zijn. Vooral ‘Doodengang’ is een verhaal dat men niet licht vergeet, al is het niet onmogelijk dat Marie van Zeggelen het om het genre achtergesteld zal hebben bij haar romans en novellen. In hetzelfde jaar 1908 verscheen De gouden kris, een jeugdboek waarin heel wat kennis van de Buginese samenleving verwerkt is. Prof. Van Vollenhoven prees het uitbundig, omdat Indië, zoals hij zei, nu eens niet van de westerling, maar van de Indonesiër uit bekeken werd. Toch is wat hij zegt slechts ten dele waar. Dit en nog andere boeken van Marie van Zeggelen spelen zich geheel in een Indonesische, in dit geval Buginese, samenleving af; de Europeaan treedt er wel in op, maar alleen als vreemdeling, indringer of vijand. In dit opzicht heeft Van Vollenhoven gelijk, maar daartegenover staat dat de hoofdfiguur, het Buginese jongetje La Ballo, zich in zijn overwegingen en reacties nauwelijks onderscheidt van een Europees kind in een gelijksoortige situatie. Zijn waarneming van de omgeving is niet vanzelfsprekend genoeg; hij beziet alles met de verwondering van de buitenstaander en de (sterk visuele) opmerkingsgave van de schrijfster. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie van Zeggelen is na haar succes met De gouden kris doorgegaan met het schrijven van jeugdboeken waarmee ze haar Hollandse lezers kennis heeft willen doen maken met een vreemde wereld, waarin mensen toch altijd mensen blijven, ook al leven ze in een geheel ander cultuurpatroon. Tot hetzelfde genre als De gouden kris behoort De schat van den armen jongen (1908) en Din en Aroe naar het land van beschaving (1922). Ze schreef nog meer kinderboeken zoals Jong Java's lief en leed (1910) en in 1928 een nogal opgeschroefd verhaal van een donker meisje met zwarte vlechten, Dona Alve geheten, dat in Nederland een opleiding tot zangeres krijgt, maar dat toch terugkeert naar het land waar ze thuishoort. Veruit het aardigste jeugdboek van mevrouw Van Zeggelen is Het zeeroversjongetje (1910), een plezierig verteld verhaal dat vrij is van litteraire schrijverij. Het zou anders ook niet ‘zeer geschikt voor ong. 12 jarigen’ zijn geweest. Naar de schrijfster meedeelt berusten de gebeurtenissen ‘geheel op de waarheid’. Het proza van Marie van Zeggelen is sterker nog dan dat van Augusta de Wit tijdgebonden, vooral in de beschrijvende delen. Ze ziet met een Hollands schildersoog, hetgeen niet verwonderlijk is als we weten dat ze een teken- en schildersopleiding kreeg. Ook haar moeder was schilderes (haar vader was een bekend volksdichter). Soms zelfs doet de tropische natuur haar aan een bepaald schilderij denken, ‘een dichterlijk schilderij van Puvis de Chavannes,’ zegt ze bijvoorbeeld, ‘met zijn tere pastelkleuren van blauw, violet en groen.’ Telkens laat ze zich door haar beschrijvingen meeslepen die hele bladzijden kunnen vullen. Ze doen niet alleen afbreuk aan het verhaal - zoals dit ook bij Augusta de Wit het geval is - ze verraden bovendien een tekort aan oorspronkelijkheid door een veelvuldig gebruik van litteraire clichés. Dit is zelfs in haar beste werk merkbaar. We behoeven slechts een willekeurige bladzijde op te slaan uit haar bundel Bij het hart van Indië (1926) en stuiten reeds in de eerste vier regels op sjablonen als ‘rosse avondschijn’, ‘inktzwart silhouet’, ‘kantwerk van lover’, ‘pinkelen van sterren’, ‘toveren van geheimzinnige lichten’ en zo maar door. En al deze ‘sfeerschepping’ wordt voorgedragen op een te hoge toon, met gebruikmaking van retorische vraagzinnen en uitroepen. Juist de tegenstelling tussen een tekort aan taalvermogen en de litteraire pretentie wordt op den duur hinderlijk. Ook in het verhaal ‘Het mysterie’ uit dezelfde bundel - door haarzelf beschouwd als het beste wat ze schreef- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} past ze dezelfde werkwijze toe, maar in deze geschiedenis van de jonge en eenzame vorstin Itèngré wordt de relatie tot de hoofdfiguur zo sterk dat de beschrijvingen een functie krijgen en de clichés verdwijnen. Marie van Zeggelen heeft eens in een gesprek gezegd dat het haar bij het schrijven vooral om mensen ging, niet om de gebeurtenissen. Het merkwaardige is alleen dat wij in haar werk wel mensen - Buginezen, Atjehers, Javanen - zien bewegen en handelen, maar ze zelden leren kennen. Ze zijn eerder gestalten dan mensen. Voor zover er van een karaktertekening sprake is, blijkt deze afgeleid te zijn van de uiterlijke waarneming. De nadruk ligt op de beschrijving van de gebeurtenissen zoals ook bij een historische roman als Oude glorie (1935). Als we een term aan de schilderkunst ontleend, op de letterkunde toepassen, dan kumien we met enige goede wil tot wederzijds begrip zeggen dat Marie van Zeggelen volgens een impressionistisch principe werkte. Het verhaal wordt, zoals ook in Oude glorie, opgebouwd uit delen die los met elkaar verbonden zijn. Compositorisch valt het geheel uiteen in taferelen, beschrijvingen, dialogen enzovoorts. De eindindruk is die van een bontheid, een veelheid en een rijkdom aan details die een criticus ‘visionair’ noemde, voorzover men tenminste bij een impressionistische beeldvorming van ‘visionair’ mag spreken. Dat Oude glorie een van Marie van Zeggelens beste boeken is, kan men beamen, maar niet dat het een ‘meesterwerk’ zou zijn - zoals Johan Koning het in een bespreking noemde. Daarvoor bevat het teveel onverwerkt ornament. We kunnen waardering hebben voor de knappe verwerking van de historische gegevens, we kunnen bewondering hebben voor verschillende fraaie beschrijvingen zonder dat we kunnen vergeten dat Marie van Zeggelens wijze van schrijven aan een bepaald procédé vastzit dat sterker is dan zijzelf. Toch is Oude glorie een curieus en in zekere zin een uniek boek. Het speelt zich af in de glorietijd van het Atjehse rijk in de zestiende en zeventiende eeuw, in een wereld van vorsten en vazallen, van volk en adel, van hoffeesten en intriges en van het binnendringen van de Portugezen, Engelsen, Hollanders en Zeeuwen. Evenals bij verschillende andere boeken is de uitbeelding van de Oosterse wereld voor haar primair en zijn de Europeanen de vreemdelingen die in het verhaal weliswaar een rol spelen, maar die toch als buitenstaanders gezien worden, als binnendringers die elkaar onderling de handel betwisten, en {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij natuurlijk een ‘sluwe Chinees’ een dubbele rol moet spelen. Het verhaal eindigt met een nederlaag van de Portugese armada op de kust van Atjeh, waardoor de weg voor de Nederlanders vrij komt. Voor Atjeh wordt een periode afgesloten en begint een nieuwe. Maar de Atjehse geschiedenis heeft een vervolg en eindigt met een lange en verbitterde oorlog tegen de Hollanders en de onderwerping aan het Nederlands gezag in het begin van de twintigste eeuw. Maar hier gaat het boek van mevrouw Van Zeggelen niet meer over. Ze heeft zich beperkt tot de glorietijd van het Atjehse rijk. Daarvoor gebruikte ze zeventiende-eeuwse bronnen. In een artikel in de Nederlandsche Bibliographie heeft ze deze genoemd: de reisjournalen van de gebroeders De Houtman en die van Van Neck, het journaal van de Engelse kapitein Lancaster en van de Franse generaal Beaulieu. We kunnen ons niet onttrekken aan de indruk dat Marie van Zeggelen over een glorieuze periode van de Atjehse geschiedenis heeft geschreven als een late hulde aan de ‘onderworpenen’. Ze had ze leren kennen toen zij en haar man in Kota Radja woonden (de hoofdstad van Atjeh), op een tijdstip dat de onderwerping nog vers in het geheugen lag. In ieder geval zou zoiets geheel in haar lijn hebben gelegen. In de oorlog schreef Marie van Zeggelen haar geromantiseerde biografie van Kartini (1946). Daarna verdween Indië uit haar werk. Vermoedelijk heeft ook zij moeite gehad met de politieke gebeurtenissen. Ze was overigens op oudere leeftijd nog zeer actief, ook als schrijfster: ‘een kwiek en heel bedrijvig oud dametje’ dat veel praatte en dat nog van alles wilde doen. Ze hield het meest van Den Haag, zei ze, maar de meeste van haar vrienden en vriendinnen had ze in Amsterdam: Lizzy Ansingh, Rika Hopper, dr. Portielje; ze las nog altijd zo graag Dickens en verlangde te schilderen. Ze was zevenentachtig toen ze in Huizen stierf, in een rusthuis dat ‘Voor Anker’ heette. 3. Jan Compagnie Gerard van Eckeren, criticus en schrijver van verschillende romans, waaronder tenminste één uitstekende (De paarden van Holst, 1946), maakte bij een bespreking van Oude glorie een vergelijking met Arthur van Schendels Jan Compagnie dat in 1932 verschenen was. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Schendel geeft in Jan Compagnie de geschiedenis van de eerste Nederlandse nederzetting vanuit Nederlands standpunt; Marie van Zeggelen doet hetzelfde ten opzichte van Atjeh, maar van Atjehs standpunt uit; uitgangspunt voor Jan Compagnie is de Nederlandse geschiedenis, die van Oude glorie de Atjehse in dezelfde periode. In beide bewegen zich de Compagniesdienaren. Ze staan in Jan Compagnie op de voorgrond en handelen vanuit hun eigen omgeving tegen een tropische achtergrond, waarachter Amsterdam altijd zichtbaar blijft. De Hollanders en Zeeuwen in Oude glorie worden, zoals Van Eckeren het uitdrukt, tegen een ‘repoussoir’ geplaatst van Oosters leven in de glansperiode van de Atjehse geschiedenis. Dit verschil in uitgangspunt stelt Van Eckeren voorop zonder dat hij daaraan een litterair oordeel verbindt. Als de keuze op Oude glorie lijkt te vallen (‘Mevrouw Van Zeggelens boek is dan ook veel kleurrijker en feller bewogen dan het boek van Van Schendel’), zegt hij weer dat men dwalen zou ‘indien men meende dat in Jan Compagnie geen scheppende fantasie is werkzaam geweest.’ Hij wil liever geen keuze doen, dat is duidelijk. Maar verderop in zijn bespreking van Oude glorie, spreekt hij van ‘een levend visioen dat een auteur van talent in een luciede ogenblik van haar leven, bont en kleurig, maar ook menselijk en bewogen voor ogen heeft gezweefd.’ Waarschijnlijk ging Van Eckerens voorkeur tóch naar Oude glorie uit. Van Eckeren heeft zijn vergelijking met Jan Compagnie niet verder uitgewerkt en ook niet doorgetrokken. Wel wijst hij nog terloops op het verschil in stijl. Bij Van Schendel overweegt, zegt hij, de ‘nuchtere toon’ en hij vindt deze geheel passen bij het gegeven waarin Van Schendel ‘de volle nadruk legt op de ondernemings- en handelsgeest.’ Maar daar blijft het bij en hij laat ons achter met de vraag hoe hij zich precies de relatie tussen stijl en onderwerp heeft voorgesteld, want zoals hij haar in zijn bespreking legt, is ze irrelevant. En toch is het verschil in stijl en compositie essentieel bij een vergelijking van Oude glorie met Jan Compagnie. Wat de compositie betreft, vertoont Jan Compagnie een veel grotere eenheid dan Oude glorie. Bij het ‘ontvouwen’ van een stuk vaderlandse geschiedenis in de tropen heeft Van Schendel ongetwijfeld naar monumentaliteit gestreefd. Dit streven is nooit dat van mevrouw Van Zeggelen geweest. Haar boek valt, zoals hiervoor al gezegd is, uiteen in een reeks taferelen, dialogen, gebeurtenissen enzovoorts zonder dat er van een werkelijke opbouw {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake is. Dit is geheel anders bij Van Schendel, die hoewel slechts enkele jaren jonger, verder van de Tachtigers en het impressionisme afstaat dan Marie van Zeggelen, al heeft hij zich in zijn jonge jaren sterk met de Nieuwe-Gidsers verbonden gevoeld. Hij behoort als schrijver bij de volgende generatie voor wie de vorm en de volzin opnieuw betekenis kregen na het detail en het woord. Zijn romans, vooral die na 1930 - en daar behoort ook Jan Compagnie toe - zijn breed van opzet en weloverwogen gecomponeerd. Jan Greshoff heeft in zijn tweede boekje over Van Schendel, Aanteekeningen over Jan Compagnie en De Waterman (1934), Jan Compagnie met een wandschildering vergeleken, een vergelijking die achteraf de indruk maakt voor de hand te liggen, misschien juist omdat ze zo verhelderend werkt en duidelijk maakt hoe Van Schendel zijn verhaal met overleg concipieert. Greshoff schrijft - en hier volgt een nogal lang citaat, omdat het in zekere zin onvervangbaar is -: ‘[Jan Compagnie] is een uitvoerige schildering van het bonte leven uit de eerste tijden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Aan de ene wand zien wij het jonge Amsterdam met zijn opkomend havenbedrijf, met zijn nering en met zijn onderlinge twisten. Op de voorgrond, ietwat scherper getekend dan de andere figuren, een levenslustige, overmoedige jonge man, wie het in de stad te benauwd wordt en die daarom naar het Oosten trekt. Op een tweede wand krijgen we een brede schildering van de vestiging van de Nederlanders in het Bantamse. En wederom tussen al die figuren van Inlanders, Chinezen, Engelsen en Hollanders, zien wij op het eerste plan met een scherper contour getrokken: De Brasser, soldaat, korporaal, sergeant. Op een derde wand krijgen we een lieflijk tafereel uit de Molukken. Wij zien hoe, op een beminnelijke wijze naïef, de afstammelingen der Portugezen daar, tussen en met de inlanders, hun eigen lieve leventje leiden; en wij zien helaas ook hoe de dienaren der Compagnie met zwaard en vuur dit geluk verstoren om méér peper en méér kruidnagelen naar Europa te kunnen zenden. En ook hier wederom als centrale gestalte: Jan de Brasser, vrij man, grondbezitter, planter, koopman, die met overleg en hard werken zich een vermogen bijeengaart en die er een eer in stelt om daarbij zo rechtschapen en humaan te blijven als maar enigszins mogelijk is. En op de vierde wand vinden wij tenslotte Amsterdam jaren later terug, woeliger, machtiger, bonter, rijker: het centrum van het West-Europese koopmansbedrijf. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} En tegen deze grootse nationale achtergrond: de oude De Brasser die zich wederom, maar op een andere manier, níét thuis gevoelt. Wanneer wij aldus in die versierde zaal staan en wij kijken rond ons heen, wand na wand en wij analyseren de ene schildering na de andere, dan zien wij daarop honderden details, welke ik hier met de beste wil niet alle zou kunnen vermelden. Er is heel veel te zien op zijn muren, maar het gelukt hem om al die motieven in hun eindeloze verscheidenheid zó te schikken dat ze een rustig en gaaf geheel vormen. Alle onderdelen hebben een essentiële functie ten opzichte van het ensemble. Vandaar dat ik, aan dit werk denkende, altijd vanzelf aan het ondeelbaar gehéél denk.’ Hierin ligt het grote verschil met Marie van Zeggelen. Oude glorie kent deze eenheid niet, de details zijn lang niet altijd in het verhaal geïntegreerd, waardoor de lectuur weleens een vermoeiende bezigheid gaat worden. Zonder het maken van aantekeningen zijn de gebeurtenissen soms nauwelijks te volgen. Achteraf realiseert men zich pas welke kwaliteiten het boek desondanks bezit. De aanwezigheid van één hoofdfiguur vormt in Jan Compagnie op zichzelf een bindend element. Bij Marie van Zeggelen is geen sprake van één hoofdfiguur; het zijn er verschillende die naar voren komen, maar altijd als één van de velen uit een bonte reeks; ze zijn - nogmaals - gestalten in kleurrijke taferelen, hetgeen natuurlijk hun ‘menselijke bewogenheid’ (Van Eckeren) niet uitsluit, al betekent dit nog geen karaktertekening. Er is ook een groot verschil in taalgebruik tussen Marie van Zeggelen en Van Schendel. Bij Marie van Zeggelen vinden we nog steeds - zij het veel minder dan in bijvoorbeeld Indische mysterieën en Bij het hart van Indië - de neiging het woord te overladen met gevoel: ‘Hij was een oud, een zeer oud man - en het was moeilijk de weg te vinden naar zijn eigen hart, maar ergens schemerde daar een licht, klein en warm, zoals in de moskee, en in Aloëdins somber gemoed rees de stille hoop op vergeving van zonden en op de terugkeer naar de weg tot de Allerhoogste.’ Zulke zinnen zal men in Jan Compagnie nergens vinden. Van Schendel zou erom geglimlacht hebben. In plaats daarvan vinden we bij hem een terughouding, een eenvoud en soberheid die niet dan na lange ervaring en veel zelfkritiek bereikt is. In het gebruik en de zorg voor de taal overtreft Van Schendel mevrouw van Zeggelen glansrijk. Als Greshoff in zijn ijver Van Schendel te prijzen diens proza ontdaan vindt van ‘litteraire tierelantijnen’, dan betekent dit niet dat Van {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Schendel een levend en natuurlijk Nederlands schrijft dat alle wisselingen van het gemoed volgt, zoals bijvoorbeeld het proza van Multatuli. Neen, Van Schendel schrijft een gestileerd, klassiek en ietwat archaïstisch Nederlands dat wel degelijk een litteraire preoccupatie verraadt. Van Schendels schrijfwijze is koel en functioneert op z'n best als het verhaal op zichzelf een mate van dramatiek inhoudt, zoals dit in zijn beste romans het geval is. Als deze ontbreekt, blijft het proza weliswaar zijn kwaliteit behouden - een langzaam en gestadig bewegend proza - maar de werking ervan verzwakt of gaat verloren. Dit is het geval met Jan Compagnie waarin de taalversobering niet goed heeft kunnen functioneren door het ontbreken van een werkelijk menselijke en dramatische inhoud. Hierdoor bereikt Jan Compagnie niet het peil van een vroegere roman als Het fregatschip Johanna Maria en nog minder dat van de latere noodlotromans en dit ondanks Greshoff die aan het slot van zijn tweede boekje een paar bladzijden reserveert om de ‘kritische methoden’ aan de kaak te stellen van allen die - zoals wij - Jan Compagnie minder geslaagd vinden en niet op één lijn wensen te stellen met De waterman, Een Hollands drama, Grauwe vogels of De wereld een dansfeest. In zijn monografie over Arthur van Schendel (1949) beklaagt 's-Gravesande zich erover dat relatief gesproken zo weinig biografische gegevens over Van Schendel bekend zijn. Hij was iemand die er weinig op gesteld was persoonlijke bijzonderheden te etaleren. Toch is nog vrij veel bekend geworden. Voor ons is van belang te weten dat Van Schendel in 1874 te Batavia werd geboren, al ging de familie - zijn vader was hoofdofficier - naar Nederland terug toen de jonge Arthur nog pas vijf jaar was. Maar Indische kinderjaren zijn vaak beslissend voor de vorming van het kind. Verder staat bij 's-Gravesande te lezen dat Van Schendels vader vroeg stierf en dat betekende dat hij door zijn moeder opgevoed werd. En zij stamde uit een koloniale familie, lezen we verder. Een koloniale familie betekent een Indische familie, een familie met een Indische traditie, met Indische ooms en tantes, neven en nichten die zich waarschijnlijk minder door hun uiterlijk van de Hollanders hebben onderscheiden dan door een andere manier van praten, door een andere leefwijze, kortom een andere habitus. Van Schendel moet ze gekend hebben, ook later, toen ze - zoals dat gebruikelijk was - naar Nederland waren ‘gerepatrieerd’. De familie van zijn {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder zal ook in Holland nog dikwijls om hem heen zijn geweest. Hij behoorde ertoe en tegelijk stond hij ver genoeg van al deze mensen af om ze te kunnen observeren en te kunnen zien als typisch Indische mensen zoals ze in Holland volgens een eigen cultuurpatroon leefden. Toch heeft Van Schendel achteraf bezien bijzonder weinig over zijn familie geschreven. Het oproepen van bestaande figuren om hem heen, zoals Couperus dat deed, lag hem niet. Maar eenmaal heeft hij in De wereld een dansfeest (1938) een Indische dame ingevoerd die hij voortreffelijk als Indische heeft getekend en eigenlijk alleen door haar te laten praten. Het kan bijna niet anders - de authenticiteit is te evident - of één of meer leden van de Indische clan hebben voor haar model gestaan. Maar het is nodig dit bewonderenswaardige portret van een Indische dame te plaatsen in het kader waarin het hoort: in het raamverhaal dat De wereld een dansfeest heet. Het boek bevat de tragische levensgeschiedenis van een danspaar, Marion en Daniël, door negentien verschillende mensen verteld in verschillende perioden van hun beider leven. Eén van die figuren is ‘De Indische dame,’ mevrouw Hadee, ‘geboren Odilie Harings’ (‘En hoe oud ik ben? Ja, dat ben ik vergeten, mijnheer.’) die pianoles geeft aan Marion, het dochtertje van de Heer Ringelinck. Ze praat over haar verhouding tot Ringelinck met een zeker welbehagen en coquetterie (‘Ik weet niet of ik zo'n cadeau mocht aannemen, de mensen denken zo gauw iets verkeerds. Maar met Ringelinck heb ik nooit het gevoel gehad dat ik moest oppassen, hij is een door en door fatsoenlijke man’). Ze is gevleid door zijn attenties en beledigd door het optreden van zijn vrienden (‘Wat zijn er toch veel onuitstaanbare mannen in de wereld, altijd op avontuurtjes uit’). Ze praat met een mengsel van berekening en argeloosheid in het ietwat romantisch jargon van zovele oudere Indische dames (‘wat een snoesje, wat een beeldje!’) doorspekt met Franse woorden en korte uitroepen. Maar wat haar vooral als Indische dame karakteriseert, is het Indische timbre van haar stem. Het komt bij Van Schendel voortreffelijk door. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} XV Het Nederlandse Indië 1. De jonge Hollandse vrouwtjes In 1905, 1906 of misschien even later - het komt op een jaartal niet aan - begint Indië uit het economisch slop te geraken. De Mindere Welvaartscommissie is nauwelijks aan haar omvangrijk onderzoek begonnen, of de wereldconjunctuur begint voor Indië gunstig te werken. Reeds vanaf 1890, maar vooral na 1905, gaat het Europese, in het bijzonder het Nederlandse bedrijfsleven belangrijke sommen in Indië investeren. Het is de tijd van de groei van de naamloze vennootschappen. In 1909, in één jaar dus, werden 175 nieuwe opgericht. Met de expansie van het bedrijfsleven en de ontwikkeling van de industrie en cultures ontstond de behoefte naar meer werkkrachten uit Holland, zowel voor het bedrijfsleven als voor het gouvernement. Hierin kon alleen worden voorzien bij geheel andere verhoudingen, bij een groter veiligheid, bij meer comfort, bij een normalisering van het leven en een betere aanpassing bij moederlandse verhoudingen. De redenering van vroeger dat het in het belang van de werkprestaties en van de betrokkenen zelf beter was als de jonge employés of ambtenaren ongetrouwd uitkwamen en nog maar eerst in concubinaat gingen leven, werd langzamerhand losgelaten. Het gouvernement was in dit opzicht altijd vooruitstrevender geweest; het bedrijfsleven ging nu volgen. Door de Deli-Maatschappij werd de eis van ongehuwd te zijn eerst in 1919 officieel opgeheven. Andere bedrijven op Java waren haar voorgegaan, weer andere volgden. Veel meer dan in de vorige decennia kwamen nu de employés en ambtenaren getrouwd uit of lieten hun meisjes als ‘handschoentje’ overkomen. Dit wordt door de beschikbare gegevens bevestigd. Het percentage vrouwen in verhouding tot het aantal mannen dat naar de ‘Koloniën van de Staat’ vertrok, steeg van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 1905 tot 1915, in een periode van tien jaar dus, van 18,7 tot 40,6 procent. Het binnenkomen van veel meer Europese vrouwen dan tevoren heeft langzaam maar zeker de leefwijze veranderd, zowel in de binnenlanden als in de steden, maar vooral in de steden. De eerste jaren van de twintigste eeuw zijn jaren van overgang geweest. Binnen het oud-Indische leefpatroon zijn dan de verschuivingen begonnen, maar de kenmerken van een oud-Indische leefwijze blijven voorlopig nog overal merkbaar. Het oude en het nieuwe loopt doorelkaar heen. Maar de Europese samenleving die tientallen jaren structureel weinig veranderd was - al had ze zich kwantitatief voortdurend uitgebreid - was in versnelde beweging gekomen, in een richting waarin ze overigens altijd getendeerd had: die van europeanisering. Dit proces ging - en dit spreekt bijna vanzelf - van de ‘blanke top’ uit en vooral van de Europese vrouwen die nu Indië binnenstroomden en hun eigen leefgewoonten meebrachten, die andere wensen hadden en nieuwe eisen stelden, die hun stempel gingen drukken op het Indische leven. En wat vooral belangrijk was: de tendens werkte normatief in de breedte en in de diepte door. Het gehele Indische leven begon Europeser te worden, ook het leven van de Indo-Europeanen en zelfs dat van de Indonesiërs die in de koloniale samenleving naar boven waren gekomen. Toch bleef het oud-Indische ‘plantenleven’ nog vrij lang bestaan. Vooral diep in de binnenlanden of in de buitengewesten, ver van de Europese centra, leefde men nog ‘alsof de tijd had stilgestaan’, met de njai als de ‘moeder van de kinderen’, met de petroleumlampen in huis en de witgekalkte bloempotten in de tuin. En 's avonds als de dag voorbij was nog altijd het eindeloos klimaatschieten. Geen dokter, maar een dukun of de raadgevingen van oude Indische of Indonesische vrouwen of de kruidenboeken van mevrouw Kloppenburg-Versteegh. Maar ook dit plantenleven was bestemd langzaam te verdwijnen. Indië werd meer ‘bewoonbaar’ gemaakt, ook voor Europese gezinnen. De belangrijkste tropische ziekten als malaria, cholera, tyfus en dysenterie konden doelmatiger worden bestreden; de tropenhygiëne kwam tot ontwikkeling. De verschijning van een groot zes-delig werk als ‘Kromoblanda’ (1915-1923) van de Semarangse apotheker H.F. Tillema is er een symptoom van. In deze tijd verschijnen ook een groot aantal boeken met titels als Naar Indië en terug (‘gids voor het gezin, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} speciaal een vraagbaak voor dames’) of Ons huis in Indië (‘handboek bij de keuze, de inrichting, de bewoning en de verzorging van het huis naar de eisen der hygiëne’) waarin altijd raadgevingen stonden over het gebruik van drinkwater, over gezonde kleding (de weinig flatteuse bébé), over frisse lucht, over de inrichting van de slaapkamer (geen stilletje meer, geen sampiran, geen lampu tèmplèk) en over de voordelen van een moderne keuken (geen beroete dapur meer met een anglo, maar een ‘Perfection’-petroleumfornuis en vooral een ‘goede afvoer’!) en over het gebruik van desinfectiemiddelen enzovoorts en daarnaast een groeiend aantal populair geschreven medische werken die de Wenken en raadgevingen van mevrouw J. Kloppenburg-Versteegh moesten vervangen, dat overigens nog lange tijd het vademecum voor vele Indische huisvrouwen bleef. De jonge Hollandse vrouwtjes die in de eerste decennia van de twintigste eeuw jaarlijks uit Holland vertrokken, hadden het overigens moeilijk, vooral als ze tot de Hollandse burgerlijke elite behoorden, als ze een beetje intellectueel en een beetje kunstzinnig waren, als ze een beetje schilderden en piano speelden, gedichten lazen en voordroegen, als ze gewend waren concerten te bezoeken of de schouwburg. In Indië moesten ze dit alles missen; het leven was er eentonig. De ene dag was precies als de andere: dezelfde zon, hetzelfde groen en dezelfde eindeloze verveling. Een onbekend Hollands vrouwtje schrijft in een toevallig bewaard gebleven brief van 20 april 1916 aan haar vriendin in Utrecht: ‘Iedere dag is hier hetzelfde. 's Morgens zeven uur heb je reeds ontbeten. Het brood is hier zuur. Dan die hele rek van zeven tot twaalf door te komen! waarbij het tegen elf uur brandend warm is, zodat je je ellendig voelt en liefst neer zou willen vallen van loomheid. Heb je om half een gegeten, dan gaan de meeste mensen naar bed, dan zijn de wegen doods, verlaten. Ik echter kan onmogelijk 's middags slapen. Hoe dus mijn tijd door te komen? Alweer vliegen dan mijn gedachten terug naar het winkeluurtje in de Kalverstraat en dan in Mille Colonne een kopje koffie met slagroom ... en een zalig strijkje.’ En in dezelfde brief: ‘Vele, vele dagen lag ik op de langestoel in de voorgalerij met de armen onder het hoofd te staren in het verre verschiet, in dromen verzonken over gindse wereld waar ik zo oneindig ver van verwijderd ben en worstelde ik zo dikwijls met het gevoel van Heimweh dat me komt overvallen en waar ik toch zo mach- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} teloos tegenover sta ... Ken je dat gevoel, Nel? Het is ellendig.’ En zelfs nog een jaar later, staat in een brief van 7 augustus 1917: ‘Oh, ik houd het niet uit! Nel, zeg me, is er nog geen verandering, is er nog geen uitkomst?’ Wat deze jonge vrouw schrijft, kan ze in naam van honderden andere jonge vrouwtjes geschreven hebben. Ze moesten bijna altijd hun illusies prijsgeven, hun waardeoordelen, hun achtergrond en daarmee hun veiligheid. Is het wonder dat ze zich verbannen voelden en eenzaam en dat ze in hun vreemdelingschap schimpten op het ‘rótland’. Zij kwamen - vaak uit de beslotenheid van de Hollandse provincie - in een maatschappij terecht waar geheel andere normen golden, ook andere zedelijke normen, waar ze geconfronteerd werden met het vrije, ruwe en soms ongebreidelde vrijgezellenbestaan. Ze brachten huiselijkheid en gezelligheid, zij waren het die de veranderingen en de normalisering teweegbrachten, maar ze moesten veel verdragen. In vele gevallen gingen ze de plaats innemen van de concubine. Dat gaf talrijke spanningen en complicaties. Vele Hollandse vrouwen konden het - als onze briefschrijfster uit Semarang - niet langer uithouden. Ze werden ziek, of ziek van heimwee en moesten repatriëren. Anderen konden zich beter aanpassen; ze waren zelfs in staat een toon van vertedering en ontroering te laten klinken, al was het altijd daarna, als ze weer in Holland terug waren. Op een afstand gezien bleek Indië toch ook wel ‘veel goede dingen’ te hebben. 2. Carry van Bruggen Zo heeft ook Carry van Bruggen (1881-1932) Indië beleefd, anders in de herinnering dan in de werkelijkheid, al moest ze bekennen nooit van het land te hebben gehouden (‘nimmer hebben wij het liefgehad’). Ze had toen ze na een verblijf van enige jaren uit Indië vertrok, ‘om er nooit weer terug te keren’, eigenlijk maar weinig van Indië gezien. Ze had bijna geheel onder Europeanen geleefd zonder verbindingen daarbuiten. De Inlanders waren in de eerste plaats de bedienden en ondergeschikten, al ging ze daar, naar eigen zeggen, mee om zonder de ‘traditionele hoogdoenerij van blank tegenover gekleurd’. Voor het overige bleef ze vreemdeling en buitenstaander. Haar litteraire opvattingen stemden daar wonderwel mee overeen. Ze bedreef op de wijze {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} van vele schrijvers uit die tijd een vriendelijk, soms gevoelig realisme dat overigens geheel aan de oppervlakte bleef, met hier en daar een stukje dialoog, een schilderachtig woord of een gevoelig trekje en vele puntjes, puntjes, puntjes. We kunnen ons er alleen maar over verwonderen dat de schrijfster van een voortreffelijke roman als Eva (1927) en van belangrijke essays als Prometheus (1919) en Hedendaagsch fetischisme (1925) dezelfde is als die van Goenong-Djatti (1909) - dat een criticus een ‘gezellig’ boek kon noemen, ook al worden er twee zelfmoorden en één moord in gepleegd - of van de bundel schetsen 'n Badreisje in de tropen (1909), of van het in 1921 verschenen Een Indisch huwelijk. 'n Badreisje in de tropen bevat een aantal verhalen of schetsen waarin alweer het jonge Hollandse vrouwtje optreedt, dat erg zenuwachtig is, met hoofdpijn, migraine, bloedarmoede enzovoorts en dat daarom door de dokter met vakantie op reis wordt gestuurd. De vrijheid waar ze zich op verheugd heeft, werkt averechts en versterkt haar gevoel van eenzaamheid en afhankelijkheid. Ze keert voortijdig naar huis terug en voegt zich weer bij haar man om zich verder te wijden aan haar gezin en haar huishouden. Tot dat huishouden behoren ook de bedienden. Ze deelt hun liefde en leed, ze bemiddelt en verzoent op grond van haar gezag van blanke njonja besar, al is ze nog maar drieentwintig. Het klinkt alles even aandoenlijk, maar haar kennis is te gering en haar horizon blijft beperkt. Het veel later geschreven boekje Een Indisch huwelijk raakt tenminste een tropenprobleem: dat van de ongehuwde planter die in concubinaat leeft, maar aan blanke vrouwen blijft denken - die hij aan de andere kant ook een beetje ontwend is. In zijn nood besluit hij, na een gesprek met de dokter, Truusje te laten overkomen, al kan hij zich haar nauwelijks meer voorstellen. De desillusie volgt op zijn goed bedoelde poging tot sanering van zijn verlangens: als hij haar van boord haalt, herkent hij haar niet, omdat hij haar zich altijd anders heeft voorgesteld. In plaats van het ranke Truusje krijgt hij nu een klein, rond en wiebelend Truusje. Inderdaad een drama - voor wie het overkomt. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Annie Salomons Annie Salomons (geb. 1885) was niet zo'n heel jong vrouwtje meer toen ze in december 1924 in Indië aankwam. Ze was toen bijna veertig. Ook zij kwam - evenals Carry van Bruggen - in Deli. Ze bleef er drie jaar. Maar wat was Deli? In ieder geval meer dan de aanduiding van een reusachtig cultuurgebied aan de Oostkust van Sumatra. Deli was een begrip. We denken daarbij aan tabak en rubber, aan uitgebreide ontginningen, aan ondernemingslust en pioniersgeest. Zodra we over Deli praten, beginnen we in internationale termen te denken; we spreken over wereldmarkt, wereldverkeer en wereldprijzen; maar bij Deli denken we ook aan heren en knechten, aan grote promoties en abrupt ontslag, aan hard werken, aan Japanse concubines, aan hari besar (letterlijk ‘de grote dag’, de vrije dag eens in de veertien dagen), ook aan koeliewerving, aan contractanten en poenale sanctie. We zien lichten schaduwzijden, afhankelijk van de plaats waar wij staan, van de groep waartoe wij behoren, van de normen die wij hanteren. Deli was een eiland, zei men ook, een samenleving in een samenleving, een bijzondere vorm van samenleven onder Europeanen, hemelsbreed verschillend van die op Java. ‘Java’ en ‘Deli’ waren geheel andere begrippen: de planter in Deli was een geheel andere mensensoort dan bijvoorbeeld die in Oost-Java (waar óók tabak werd geplant). Deli was blank, Java was gemengd. De Indo-Europeaan was op Java overal en in alle lagen vertegenwoordigd, in Deli slechts sporadisch en in lagere betrekkingen. Om dit alles te kunnen begrijpen, moeten we naar het begin teruggaan. Deli is pas veel later ontgonnen. De eersten waren Jacobus Nienhuys, J. Th. Cremer, de stichter van de Deli-Maatschappij (in november 1869), en de koopman P.W. Janssen. Zij staan aan het begin van de grote ontwikkeling van Deli. De eerste blanken vonden in tegenstelling tot Java een leeg land, een woest gebied waar de bomen nog geveld moesten worden en de stammen verbrand. Op oude foto's ziet men oneindige stukken land met boomstompen en zware takken. Altijd stijgt er rook uit op. Een even desolaat als indrukwekkend landschap. In Deli moest alles geïmporteerd worden, ook de employés en de koelies. De employés kwamen rechtstreeks uit Europa, de koelies van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de overwal en uit Java. Deli is een conglomeraat van blanke nederzettingen geweest met Chinese en Javaanse kolonies eromheen. Maar allen waren vreemdelingen, niemand was er geworteld. Deli heeft zich dan ook alleen tot een gemeenschap kunnen ontwikkelen dank zij de krachtige werking van een aantal taboes gericht op haar ‘zuiverheid’. Wie erin terechtkwam, werd onderworpen aan een sociale controle die vooral werkzaam was bij het overschrijden van de rassen-barrière. De Delische samenleving maakt hierdoor op de waarnemer een ietwat krampachtige indruk; ze is er niet minder karakteristiek om. Al kwam Annie Salomons niet op een onderneming te wonen, maar op de hoofdplaats Medan, ze heeft in Deli toch de eenzaamheid gekend, het gevoel van ontworteld te zijn en het ellendige heimwee waar al die Hollandse vrouwtjes aan geleden schijnen te hebben. De eerste jaren waren haar moeilijkste jaren, ook door allerlei familie-omstandigheden als de dood van haar vader. Deze gebeurtenissen hebben het aanpassingsproces niet bevorderd. Als we haar herinneringen in Toen en nu lezen, krijgen we overigens niet de indruk dat ze zich erg ongelukkig gevoeld moet hebben. Ze schreef zelfs dankbaar te zijn het oude Indië nog gekend te hebben, ‘die vergane wereld die nooit meer terug zal komen.’ Maar voegde ze eraan toe: ‘al ben ik nog dankbaarder dat ik er niet heb hoeven te blijven.’ De jaren in Deli zouden óók moeilijk geweest zijn zonder die bijzondere familieomstandigheden: ‘Ik zelf die als een ethische mevrouw met nobele principes naar Indië ben gegaan, had grote moeite om me aan te passen en niet voortdurend afkeurende kritiek te oefenen.’ De afstand van lange jaren bracht haar echter het begrip voor het gedrag van de vroeger zo bekritiseerde Deliaan, voor zijn braspartijen, zijn uitbundigheid, zijn ruwheid en zijn eenzaamheid. In haar Deli-tijd stootte ze zich daaraan. Samen met haar man, vertelt ze in Het huis in de hitte (1933), voelde ze zich geïsoleerd van de Delische gemeenschap, omdat de Europeanen in Deli ‘iets hards hadden en iets schrils. Er is geen levenslust. Iedereen is een strijdende partij; uit eerzucht, om geld, om liefde.’ Wat moest de Europeaan met ethische principes beginnen? Zijn principes overboord gooien, zich aanpassen. Anders viel er voor hem niet te doen. Evenals Carry van Bruggen spreekt ook Annie Salomons met sympathie over de bedienden, over hun doen en laten. Het zijn trouwhartige en aanhankelijke mensen. Ze is vol goede wil om ze te begrijpen, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} maar haar beschouwingen - ook die over de tegenstellingen tussen Oost en West - zijn niet meer dan de doorsnee-beschouwingen van de goedwillende Europeaan, steunend op een zeer beperkte ervaring, bepaald door een gezichtskring die niet ver reikt, en vooral gehinderd door de barrières waarmee het leven van de Europeaan in Deli omgeven was. Als in 1933 Het huis in de hitte verschijnt, is Indië voor Annie Salomons al pijnloos in de herinnering opgelost. Men merkt het aan de toon die op een afstand klinkt. In 1927 echter, is Indië nog nabij. Het oude gevoel van heimwee is nog gemakkelijk terug te halen, want van dit heimwee naar Holland zijn alle verhalen doortrokken van de bundel die de veelzeggende titel Ballingen (1927) draagt: een Limburgs meisje dat als handschoentje aan boord een luidruchtig kerstfeest ziet vieren, denkt met weemoed aan de kerstviering thuis bij haar ouders; een jongeman die op aanraden van zijn chef een Japanse concubine neemt blijft terugdenken en verlangen naar het meisje in Holland dat zijn jeugdideaal vertegenwoordigt; de planter die na de dood van zijn vrouw monomaan wordt en zijn huis angstvallig in dezelfde staat laat als vóór haar sterven; de jonge vrouw die met een ruwe planter is getrouwd en die door een collega van haar man geestelijk bevredigd wordt. Als de scheiding en het andere in zicht komt, pleegt ze zelfmoord. Het laatste verhaal van de bundel is dat van een zeer idealistische jonge arts die door zijn Delische omgeving niet geaccepteerd wordt en met zijn vrouw naar Holland terugkeert om daar een nieuw bestaan te beginnen. De geschiedenis heeft weinig om het lijf, maar is waarschijnlijk het sterkst autobiografisch. Tussen Ballingen en Het huis in de hitte ligt nog een bundel Verhalen uit het Verre Oosten (1930), schetsen uit het Indische leven, waarvan het uitgangspunt weliswaar altijd bij de Europese samenleving ligt, maar met de blik toch ook - de ene keer meer, de andere keer minder - op de ‘andere wereld’ gericht. Diep in die andere wereld dringt Annie Salomons overigens niet door. Ze vertelt over gebeurtenissen en over mensen die de Hollandse lezer moeten doen inzien hoe het leven in Indië is, hoe héél anders, en hoe heel anders de mensen ook zijn. Vreemde vogels, als het erop aankomt, maar ze vullen nu eenmaal het leven van de Europeaan met hun aanwezigheid, en welbeschouwd vertoont die andere wereld een weliswaar nooit geheel te begrijpen, maar toch boeiend leven, boeiend genoeg om verteld te worden. Wie rekening {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt met de beperkingen waaraan Annie Salomons onderworpen werd, zal inderdaad geïnformeerd kunnen worden over ‘het leven in Deli’, zoals het in de jaren twintig voor de meeste Europeanen was. 4. M.H. Székely-Lulofs Bij Deli behoort ook de schrijfster mevrouw M.H. Székely-Lulofs (1899-1958). Door haar huwelijk met een planter trad Madelon Hermina Lulofs in 1918 de wereld van Deli binnen. Ze was de dochter van een bestuursambtenaar en dat betekende veel overplaatsingen. ‘Ik werd te Surabaja geboren,’ vertelde ze, ‘in een nacht van maansverduistering, in een hotelkamer - voorteken van de tijdelijkheid die mijn leven heeft beheerst.’ Als kind woonde ze in steden, maar ook diep in het binnenland, ‘waar ons gezin de enige blanken vertegenwoordigde.’ Dit is niet zonder invloed op haar werk gebleven. Toen ze trouwde was ze nog jong, ‘een onnozel ding,’ schrijft ze zelf. Ze leefde toen nauwelijks bewust en onderging Deli - dat ze nooit tevoren gekend had. Ze bleef er tot 1930 wonen. In Deli spelen zich ook haar eerste drie romans af: Rubber (1931), Koelie (1932) en De andere wereld (1934). Met litteratuur was ze, toen ze voor het eerst in Deli kwam, nog nooit in contact geweest. Van huis uit had ze niets meegekregen en van haar eerste man schreef ze, dat hij leefde ‘buiten alles wat met litteratuur te maken had.’ Wel had ze altijd geschreven, als kind al. Haar debuut viel in 1925, in een plantersblaadje; ze schreef er enkele verhaaltjes in. Na haar tweede huwelijk met de Hongaar L. Székely, ook een Deli-planter, en vooral nadat ze in Europa terug was, begon ze pas serieus te schrijven. Over Deli in de eerste plaats. Toen kwam ook de idee een roman te maken van haar belevenissen. Deze roman werd Rubber. Het succes kwam onverwachts en was iets ongehoords. Rubber is niet alleen in talrijke talen vertaald, er werd ook een toneelstuk van gemaakt (dat meer dan honderd keer is opgevoerd) en zelfs een film. In korte tijd werd mevrouw Székely-Lulofs een bekend schrijfster, ook in het buitenland. Ze was toen blij met de lof die haar van vele kanten werd toegezwaaid. Later zou ze verklaren dat ze bloosde als ze aan Rubber of Koelie terugdacht: ‘naderhand heb ik me geschaamd, maar toen was het al gebeurd, ze werden verslonden {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} en overal vertaald.’ Het pleit voor haar dat ze zich niet door het grote succes liet misleiden en in staat was een bekentenis als deze af te leggen. Is hier soms de invloed van Menno ter Braak werkzaam geweest die weinig goeds van haar eerste boeken zei, maar voor wie ze naar eigen zeggen toch een ‘masochistische bewondering’ bleef behouden? Maar het was juist dit succes, deze algemene bekendheid van haar romans in zoveel landen, die de Nederlandse kolonie verontrustte, beducht als ze was voor verlies aan prestige. Het siert de Deli-Courant dat ze in dit opzicht niet meedeed en zich beperkte tot een litterair oordeel, al was dit averechts. ‘Er zijn bladzijden in dit boek,’ schreef ze, ‘waarvan een geweldige tragische kracht uitgaat en dat zonder ook maar het minst op effect geschreven te zijn.’ Een ander deel van de Indische pers, minder op de hoogte van Deli waarschijnlijk, maar ook minder argeloos, wond zich op over de ‘infame wijze’ waarop het Delische plantersleven was voorgesteld. Indien de schrijfster meende dat zij ongestraft de Europese bevolking ‘door het slijk kon halen’, dan zou men haar in Batavia wel aan het verstand brengen dat haar voorstelling ‘niet de weergave van het werkelijke leven’ was. Maar het ging eigenlijk om wat anders. Met een toon van ‘zie je nou wel’, lieten De Locomotief en de Java-Bode een zekere mijnheer A. Hoogesteeger (‘uit Hilversum’) aan het woord, die ‘van een goede kennis vernam’ of ‘ergens las’ dat uit de vertaling van Rubber in Zweden en Duitsland politieke munt was geslagen en zo roept hij uit: ‘durft men dan nog volhouden dat dit boek Indië geen kwaad doet?’ Zulke reacties zijn typerend voor de Indische maatschappij uit die tijd. In onvervalste bureaucratenstijl schreef de Java-Bode: ‘Over de tendenz der door dit echtpaar geschreven romans, kan slechts een afkeurend oordeel worden uitgesproken.’ Maar het schrijven met een tendens lag niet in de werkwijze van mevrouw Székely-Lulofs. In een gesprek met Jeanne van Schaik-Willing, zei ze eens, dat ze haar eerste romans ‘zomaar’ had geschreven. Het woordje ‘zomaar’ is typerend voor haar werkwijze. Ze bedoelde - het blijkt uit wat ze verder zegt - dat ze zonder enige preoccupatie schreef en vanzelf kwam ze op het ‘gematigd realisme’ uit. Ze werd dan ook prompt door Herman Robbers in Elseviers geïllustreerd Maandschrift herkend en bewonderd. Van 1932 - Rubber verscheen in '31 - tot zijn dood toe, in 1937, heeft mevrouw Székely-Lulofs met hem in correspondentie gestaan. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een rechtvaardige beoordeling van haar werk moeten we ons het doel van dit realisme voor ogen houden: het weergeven van de werkelijkheid en niets dan dat, zonder vooropgestelde denkbeelden. Mevrouw Székely-Lulofs heeft zich in dit opzicht vlijtig van haar taak gekweten; ze heeft zonder enig gevoel voor beperkingen getracht het leven van de Delische planters te kopiëren. In de eerste plaats door een zo dicht mogelijk op het leven gehouden dialoog, met gebruikmaking van lees- en andere tekens, die zoals Du Perron eens zei, ‘als confetti door de bladzijden heendwarrelen.’ Met de vrijheid van enscenering en binnen de ruimtebeperking van de roman (je moet ten slotte eens ophouden) heeft ze zoals in Rubber een veelheid van kenmerkende details trachten samen te dringen die een zo volledig mogelijk beeld van Deli moest oproepen. Dit bleek achteraf werkelijk in de details, maar onwerkelijk als geheel, omdat een Deli-roman nu eenmaal iets anders is dan een sociografie van een maatschappij van Deli-planters. Uit de romans van mevrouw Székely-Lulofs blijkt alleen dat zij Deli anders zag dan de gemiddelde Deliaan en vooral anders dan de Europeaan Deli wilde zien. Dat ‘anders zien’ was eigenlijk pas gekomen, zei ze eens, na haar tweede huwelijk en vooral nadat Deli herinnering en verleden was geworden. Toen pas begon ze Deli te begrijpen. Van louter deelneemster werd ze een soort ‘participant observer.’ Misschien heeft bij dit proces ook de invloed van haar man gewerkt. Ook hij schreef een boek over Deli (eigenlijk schreef hij er twee) dat door haar vertaald werd onder de titel Van oerwoud tot plantage (1935). Daarin staan allerlei opmerkingen die ‘voer voor sociologen’ zijn. Zo schrijft hij: ‘Hier acclimatiseert een mens, acclimatiseert en uniformiseert zich. Je wordt ten slotte een planter. Een Deli-planter. En dat is een apart soort mensen. Hier verliest iedereen zijn karakteristieke persoonlijke eigenschappen, vergeet wat hij eens geleerd heeft, wat er thuis aan hem opgevoed is. Dat alles lost hier op, vermengt zich, en er ontstaat een nieuw mensentype.’ Wij moeten het echtpaar Székely-Lulofs nageven dat het zich nooit geheel aangepast heeft, dat het nog altijd iets van hun beider karakteristieke persoonlijke eigenschappen behouden heeft. Men kan tussen de regels door lezen: in hart en nieren Deliaan en tegelijk min of meer buitenstaander. En dit was juist wat de 100% aangepaste Deliaan hun kwalijk nam. In 1936 verscheen van de ex-planter Kleian Deli-planter dat een {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord wilde geven op Rubber. Kleian wilde kennelijk de andere zijde belichten. De hier in het begin optredende ‘singkeh’ (nieuwkomer) past zich, in tegenstelling tot die van mevrouw Székely-Lulofs, onmiddellijk aan en ondergaat het ontgroeningsritueel als een verkwikking, al is het pioniersleven hard en zwaar en al wordt er gebekt door de bazen (hetgeen vergeeflijk is; ze hebben immers allen een coeur d'or). In dit boek komen geen schandaaltjes voor. Wel moet een ‘snaar’ (concubine) of een geniepige Indo voor de nodige dissonanten zorgen en soms wordt er ook een assistent gemeen behandeld. In eindeloze gesprekken kabbelt het verhaal voort en ongewild is dit vervelende boek een veelzeggend protest geworden. Leest men na Kleian, ook nog andere Deli-boeken als die van Ton Vonk, H.P. van den Bergh, Jo Manders of H. Gorter, dan bemerken we pas hoe relatief goed mevrouw Székely-Lulofs schrijft. Van deze Delianen heeft Jo Manders (geb. 1900) nog het meeste stof doen opwaaien. Ook zij schreef dingen over Deli die ‘Indië geen goed deden’ en het koloniaal prestige konden schaden. De bandeloozen (1929) bevat een (zeden-) schildering van - zoals sommige koloniale critici het verschrikt uitdrukten - ‘perverse abnormaliteiten’; De boedjangclub (1933) vertelt nogal wat excessieve dingen over planters en Indo (1935) allerlei treurigs over twee Indische meisjes die in een Delische samenleving moeten leven in een sfeer van Europese rassenvooroordelen. Het meest geïmponeerd blijkt de schrijfster door haar eigen onbevangenheid. Maar om weer naar mevrouw Székely-Lulofs terug te keren: twee jaar na De andere wereld verscheen De hongertocht (1936) dat misschien haar beste boek is geworden. De hongertocht is overigens geen Deli meer, maar Atjeh. En ze kende ook Atjeh. Haar eerste levensjaren werden doorgebracht binnen het prikkeldraad en de palissaden van een militaire versterking. Woorden als ‘bivak’, ‘vivres’, ‘patrouille’ waren haar vertrouwd. Bij het woord patrouille zag ze groepen militairen voorbijmarcheren met hun karabijn in de ene, hun klewang in de andere hand en hun bruine Bone-hoed op, altijd op weg naar het oerwoud. Zij kende de rimboe, de woeste natuur van het binnenland van Atjeh, met zijn vele bergruggen en diepe ravijnen waar soms een kroëng (rivier) doorheenstroomde en ze had ook de beklemming gevoeld van het oerwoud. De beschrijvingen van de natuur behoren tot de beste delen van het boek, al toont mevrouw Székely-Lulofs ook {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} hier weer haar ‘erfgebrek’ van over-inventarisatie. Maar al met al staat De hongertocht duidelijk op een hoger niveau dan haar vorige boeken. Het verhaal is gebaseerd op werkelijke gebeurtenissen. In 1911 kreeg de onder-luitenant Nutters (in het boek Nyhoff genoemd) de opdracht om met twee brigades infanterie, bewapend met veertig karabijnen, een patrouilletocht te ondernemen van het bivak Meureudoeë (aan de noordkust van Atjeh) naar Pameuë, gelegen in het bergachtige oerwoud van Noord-Sumatra. De troep was vergezeld door een Atjehse gids en talrijke dragers, bestaande uit dwangarbeiders (zogenaamde ‘beren’) en vrije koelies. Zulke tochten waren zeer zwaar. Het volbrengen ervan was voor de commandanten een erezaak, een soort proef op hun geschiktheid om in het Atjehse keurkorps te (blijven) dienen. Nutters vertrok op 11 juli. Na ongeveer een week raakte hij verdwaald. Ruim een maand later werden de restanten van zijn troep door een hulpbrigade gevonden onder commando van luitenant Van Arkel (in het boek Van Brakel). Deze vond het spoor langs geraamten en uitgeteerde menselijke wrakken. De commandant overleefde de expeditie. Hij werd ter verantwoording geroepen en schuldig bevonden. Er volgde echter geen ontslag. Hij werd zelfs weer op patrouille gestuurd, maar zijn positie in het bivak en de omliggende kampungs bleek onhoudbaar. Hij had tijdens de tocht laten bivakkeren aan een door geesten bezeten kratermeer zonder ‘toestemming’ te vragen. Aan de macht en de toorn van de geesten schreef de bevolking het onheil toe dat over de troep gekomen was. Hier heeft de onder-luitenant Nutters ongetwijfeld een tactische en psychologische fout gemaakt die het moreel van zijn manschappen heeft aangetast, vooral toen het misging. Na een onderhoud van een der Atjehse kampunghoofden met de bivakcommandant, werd Nutters overgeplaatst. Een jaar later nam hij ontslag uit de dienst en werd gepensioneerd. De schuldvraag bleef hem echter vervolgen. Hij schreef na vijfentwintig jaar (!) een opstel en zond dit met het hem ter beschikking staande materiaal aan mevrouw Székely-Lulofs. Door het opstel van Nutters en de bijbehorende stukken, kreeg de hongertocht - zoals ze schrijft - ‘haar werkelijke gestalte’. Nutters had haar de stof geleverd voor een boek. ‘Ik heb alleen aan de feiten’ - zo schreef mevrouw Székely-Lulofs - ‘de omstandigheden toegevoegd, zoals ik die heb begrepen.’ Gewild of ongewild is haar boek een plei- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} dooi geworden voor Nutters. In De hongertocht verschijnt hij als het slachtoffer van een ‘onbegrijpelijke vergissing’. Men kan hierover twisten. Eén vraag blijft echter bestaan: waarom is Nutters niet teruggekeerd toen hij merkte verdwaald te zijn? Mevrouw Székely-Lulofs laat hem zelf het antwoord geven: ‘Dat is tegen de opdracht.’ Ze laat de bivakcommandant zeggen: ‘Order is order en teruggaan betekent: niets kunnen.’ Maar dat klinkt niet overtuigend. Het is niet onmogelijk dat onder-luitenant Nutters zijn ambities als militair op een bepaald ogenblik te zwaar heeft laten wegen, zwaarder in ieder geval dan de luitenant Dieleman uit hetzelfde bivak, die een jaar tevoren een gelijkluidende opdracht had gekregen, maar die hiervan was afgeweken en teruggekeerd was. En toch moeten we voor een rechtvaardige beoordeling van Nutters' overwegingen rekening houden met de militaire verhoudingen, met de psychologie van de onder-luitenant en de militaire discipline, die juist in Atjeh ten hoogste opgevoerd was en weleens aan overspanning grensde. In een gesprek over haar schrijversvak met een redactrice van Morks Magazijn verklaarde mevrouw Székely-Lulofs dat ze zich het best in een hoofdpersoon kon verplaatsen als deze een held was. Máár, zo voegde ze eraan toe, het heldhaftige wordt voor mij niet zo zeer bepaald door het slagen van de held dan wel door de tragische en menselijke situatie waarin hij door zijn optreden komt te verkeren. Daarom was de onder-luitenant Nutters voor haar een held, al faalt hij in het volvoeren van zijn opdracht. In Tjoet Nja Din is haar hoofdpersoon een Atjehse vorstin, vrouw van de door de Nederlanders gedode verzetsheld Teuku Umar. Ook zij is een heldin, ook zij gaat ten onder. Maar juist door haar ondergang wordt ze menselijk en tragisch. Tot zover is de overeenkomst duidelijk, vanuit een bepaalde conceptie van de held. Voor het overige zijn de verschillen groot. De verhouding van de schrijfster tegenover de onder-luitenant Nutters is van geheel andere aard dan die tegenover Tjoet Nja Din. Er ontbreekt een element in dat juist de grondslag is geweest voor Tjoet Nja Din: de identificatie met de held. Blijft De hongertocht altijd nog een reeks gebeurtenissen en een partij kiezen op een afstand, in Tjoet Nja Din is juist de neiging tot vereenzelviging kenmerkend. Er is ook duidelijk een verschil in toon tussen De hongertocht en Tjoet Nja Din. Men heeft de rustige stijl van De hongertocht - ten dele bepaald door de noodzakelijke medede- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van feiten en gebeurtenissen - nogal eens geprezen, in Tjoet Nja Din is de toon ongelijk, soms heftig en fel, soms zelfs retorisch, een andere keer weer al te alledaags, maar in ieder geval kenmerkend voor de sterke emotionaliteit waarmee het verhaal geschreven is. Mevrouw Székely-Lulofs heeft - we zagen het reeds - haar kinderjaren in Atjeh doorgebracht (‘in Meulaboh leerde ik lopen’); ze had herinneringen aan het grootse van de Atjehse natuur, aan tjots, en blangs; ze had van overvallen gehoord, ze had doden zien begraven, ze had gehoord van de ‘dappere Atjehse vijand’ en natuurlijk kende ze de naam van de ‘verrader’ Teuku Umar en door Teuku Umar kwam ze op het spoor van de vrouw op de achtergrond die na zijn dood de strijd tegen de Hollanders bleef voortzetten, een felle vrouw, ‘in haar lange, zwarte Atjehse broek en baadje vervuld van een onverzoenlijke haat tegen de Kompeunie’ (het N.-I. gouvernement). Zo verscheen ze voor mevrouw Székely-Lulofs uit de Atjehse kroniek van Dokarim de Hikajat perang Kompeunie die een Atjeh-kenner, H.T. Damsté, al voorlezende voor haar vertaalde. Tjoet Nja Din, eerst een naam, toen een gestalte, begon langzamerhand een mens voor haar te worden die ze aan zichzelf begon te toetsen vanuit een overeenkomstige situatie. Haar eigen verlangen naar vrijheid, haar eigen protest en haat tegen de Duitse bezetter heeft zij overgebracht op Tjoet Nja Din en van haar een verzetsheldin tegen de Nederlanders gemaakt. Uit de Hikajat van Dokarim blijkt dat Tjoet Nja Din eerst na verbitterde tegenstand gevangen genomen werd. Ook toen nog verzette ze zich; ze moet hebben geraasd en getierd en eerst toen de kapitein Veltman haar vroeg of zij werkelijk de vorstelijke Tjoet Nja Din was, hervond ze haar waardigheid. Generaal Van Daalen liet haar naar Java verbannen. Daar heeft ze haar verdere levensjaren gesleten. Mevrouw Székely-Lulofs tekent haar laatste portret: ‘Het enige wat aan haar beweegt, zijn haar handen die ze in haar schoot had liggen, los en stil naast elkaar, en die ze in elkaar vouwt en, gevouwen, weer in haar schoot laat terugzinken.’ Was ze werkelijk verzoend aan het eind van haar leven, zoals de rapporten zeggen? Mevrouw Székely-Lulofs wenst dit eenvoudig niet te aanvaarden: ‘Zullen wij dan niet tenminste de haat gunnen aan haar die aan ons alles verloor wat zij bezeten heeft en liefgehad?’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Letterkundig Museum bevindt zich een klein, los kranteknipsel, anoniem en ongedateerd, waarin wordt gezegd, dat mevrouw Székely-Lulofs heeft gefaald in haar opzet en is blijven steken tussen kroniek en epos. Maar zij zegt juist uitdrukkelijk geen epos te hebben willen schrijven en geen kroniek, maar een biografie - die tenslotte uitgelopen is op een soort herkenning. Men behoeft Tjoet Nja Din geen meesterwerk te vinden en zelfs niet het beste wat ze schreef - De hongertocht is als verhaal waarschijnlijk geslaagder - om toch te kunnen begrijpen dat de schrijfster zelf het meest van al haar boeken aan Tjoet Nja Din gehecht was. Nooit eerder was voor haar de ‘inzet’ zo sterk geweest, een inzet die waarschijnlijk haar talent te boven ging. Men kan dit beamen en het tegelijk blijven betreuren dat Rubber wél talrijke malen herdrukt is, Tjoet Nja Din nooit. 5. De gedachte van de rijkseenheid De Indonesische hoogleraar en dichter G.J. Resink heeft in een aantal briljante publicaties die in de loop van enige jaren verschenen, en die in 1968 werden gebundeld, op afdoende wijze aangetoond hoe de gedachte aan een driehonderdjarig Nederlands koloniaal rijk op een mythe berust en dat er niet eerder dan in ongeveer 1910 sprake is van een volledig Nederlands-Indië; dat we voor de tijd daarvóór alleen spreken kunnen van ‘Inlandse staten in Indonesië’, die gedeeltelijk afhankelijk van Nederland waren, gedeeltelijk zelfstandig, zij het in de verschijningsvorm van de ‘Nederlands-Indische staat’. Er was vóór 1910 ook evenmin sprake van een Pax Neerlandica die voor geheel Nederlands-Indië geldt. Als we ervan uitgaan dat elke mythe een pragmatisch karakter draagt en dus ‘ergens toe dient’, dan vragen we ons vanzelfsprekend af: waar kwam deze mythe vandaan en waartoe diende ze? Het antwoord luidt: de mythe van het driehonderdjarig koloniale rijk dateert uit de jaren twintig of eerder en staat in dienst van een staatkundige en politieke visie. Deze visie ging uit van de eenheid tussen de verschillende rijksdelen; Nederlanders en Indonesiërs hadden elkaar gelijkelijk nodig. Deze conceptie vinden we op indrukwekkende wijze uitgewerkt in het grote driedelige werk van De Kat Angelino. De denkbeelden {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} van De Kat vormden een brede, hechte basis die aan de mythe inhoud moest geven. De verschijning van zijn werk maakte algemeen grote indruk en heeft ook zijn consequenties voor het regeringsbeleid gehad. Ze heeft gediend als een dwingende rechtvaardiging van het koloniale beleid dat economisch duidelijk vruchten afwierp; ze heeft ook vorm en richting gegeven aan de talrijke pogingen om tot een soort cultuur-synthese te komen. Rijkseenheid en cultuursynthese; het zijn woorden die we in de litteratuur van die tijd herhaaldelijk tegenkomen, op verschillende wijze geïnterpreteerd, maar uitgaande van een nauwe samenwerking tussen de bevolkingsgroepen, staatkundig en cultureel. Sommigen (of velen) voegden er echter iets aan toe, in gedachten of in woorden: het Europese leiderschap moest terwille van deze synthese voor onafzienbare tijd veilig gesteld worden. Het is ook de conclusie die H. Kraemer uit het werk van De Kat trekt in de meest uitvoerige en scherpzinnige analyse die over het boek bestaat. Dit besef van behoud - in meer dan één betekenis zelfs - leefde sterk in de Europese gemeenschap. ‘Wij willen Holland houen,’ zong men in de sociëteit De Harmonie te Batavia, ‘en Indië daarbij.’ Voorzover in de geschiedenis feiten en gebeurtenissen altijd in elkaar grijpen en altijd met elkaar gerelateerd blijven, kunnen we met enige goede wil zeggen dat de denkbeelden van staatkundige verbondenheid en culturele synthese zonder de ethische koers ondenkbaar zouden zijn geweest. We zouden haar zelfs als een verlengstuk daarvan kunnen zien, maar dan maken we ons schuldig aan vervaging van begrippen en gaan we met onze terminologie de mist in. Het is beter vanaf het begin van de jaren twintig niet meer van een ethische koers te spreken, als we tenminste wensen vast te houden aan het criterium van de ‘ethische impuls’. Het is juist deze ethische impuls die langzamerhand wordt vervangen door de ‘impuls van het behoud’ dat door de synthesegedachte versluierd wordt. De werkelijkheid is uiteraard gecompliceerder en genuanceerder en minder antagonistisch. Toch vindt deze tegenstelling genoeg rechtvaardiging in de staatkundige werkelijkheid en genoeg aanrakingspunten om mee te gaan met de redenering van J.E. Stokvis in een reeks artikelen in De Locomotief van januari en februari 1915, die schreef dat de ethische koers maar een kort leven had gehad en in 1915 feitelijk over haar hoogtepunt heen was. Het is de vraag of Stokvis haar niet al te snel laat doodlopen en of ze niet ten- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} minste tot de jaren twintig doorgewerkt heeft tijdens het bewind van de ethische Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum. Kort daarop heeft de regering echter duidelijk haar beleid omgebogen door de benoeming in 1921 van mr. D. Fock tot gouverneur-generaal. Na Fock kwam in 1926 weliswaar De Graeff, een man met ethische principes, maar geen figuur die in staat was tegen de sterke stroom van vaderlandse oppositie op te roeien. Hij werd tot schipperen gedwongen waardoor zijn figuur onduidelijk is geworden. In deze jaren werd De Stuw opgericht die in het algemeen een progressief beleid voorstond (de voornaamste figuur was Van Mook). Haar streven werd tijdens De Graeff met belangstelling gevolgd, in ieder geval niet negatief beoordeeld; men hield rekening met de mening van de Stuw-groep (bestaande uit een aantal Bataviase hoogleraren en hoge ambtenaren), maar na 1931, als De Jonge tot gouverneur-generaal wordt benoemd, is het ethicisme als richtsnoer voor het regeringsbeleid voorgoed voorbij. De Jonge moest niets hebben van de achteraf bezien zeer gematigde progressieve denkbeelden van De Stuw die hij als ‘hyper ethisch’ kwalificeerde. Onder zijn gouverneur-generaalschap voltrok zich de volledige breuk met de nationalisten. De Rijkseenheidsgedachte die hij voorstond verhief hij tot een toekomstvisie voor nog eens zoveel honderd jaar. Stokvis stelde in zijn teleurstelling over de betrekkelijk geringe resultaten van de ethische richting voor de bevolking, de bureaucratie hiervoor verantwoordelijk. Gaf het bedrijfsleven aanvankelijk zijn fiat en medewerking aan een progressief beleid, het bestuur, zegt Stokvis, heeft zich van den beginne af aan bedreigd gevoeld. Een symptoom voor de ongerustheid onder het B.B. en in het algemeen onder de Europeanen over het ethische beleid van Gouverneur-Generaal J.P. van Limburg Stirum en A.C.D. de Graeff zijn de Memoires (1955) van de oud-resident en oud-gouverneur M.B. van der Jagt. Zijn boek is één doorlopende kritiek op het ethisch beleid. Hij protesteert tegen alle nieuwlichterij, tegen alle bestuurshervormingen, kortom tegen alles wat de macht van het B.B. in zijn ogen tekort doet. Alleen het B.B., meende hij, dat voortdurend in aanraking was met de bevolking, wist wat in haar omging; alleen dit kon beoordelen hoe niet alleen bestuurd maar óók hoe geregeerd moest worden. Onder Van Limburg Stirum kreeg Van der Jagt weinig kans; toen Fock kwam, werd hij bij keuze {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} tot resident benoemd. Hij kwam later ook in de Volksraad. Daar hield hij tweemaal een ‘donderrede’ (om zijn eigen woorden te gebruiken) tegen het Indonesische nationalisme. Een van die redevoeringen is in extenso in zijn boek opgenomen. Politiek mag hij dan weinig vérziend zijn geweest, hij was een voortreffelijk bestuurder die zijn gebied door en door kende en die ook uitstekend met het Inlands bestuur kon samenwerken. Maar dat een goed bestuurder nog geen man van allure behoeft te zijn, blijkt uit deze Memoires. Er komt een weergaloos ijdele man uit naar voren (die een afzonderlijke map aanlegt met ‘Loftuitingen’) en die zonder enig gevoel voor de grenzen van zijn kunnen, blijkbaar meent ook Litteratuur te kunnen produceren, maar intussen de afschuwelijkste clichés neerschrijft. Slechts enkele voorbeelden: ‘Luna stond reeds hoog aan het smetteloos azuur’ of ‘vóór mij steeg de volle maan, snel oprijzend boven de kim, weldra zwevend in de aether, uitgietend haar magisch licht’ of (over de na-oorlogse regering) ‘Het zal van de Nederlandse regering afhangen, of zij, terugkerende op de weg der dwaling en decadentie, de driekleur zich ginds tot nieuwe luister en roem zal doen ontplooien ...’ (de zin is letterlijk geciteerd). Van der Jagt spreekt in zijn boek telkens over recht en plichtsbetrachting, over trouw en onkreukbaarheid en altijd in samenhang met ‘rust en orde’. Welvaart, rust en orde waren onverbrekelijk met elkaar verbonden. Ze stonden ook gegrift in het thans gesloopte Van Heutsz-monument in Djakarta. De welvaart was er; rust en orde waren de noodzakelijke voorwaarden ter bestendiging daarvan. Er leek geen enkele aannemelijke reden deze orde te verstoren. Het economisch leven was na een korte inzinking tot ongekende bloei gekomen. In de jaren twintig zag de verhouding tussen Indië en het moederland (men sprak uitdrukkelijk van moederland om de band te karakteriseren) er bijzonder opwekkend uit. De economische expansie was zo uitbundig dat aan de juistheid van het beeld van twee communicerende vaten niet te twijfelen leek. Het was een tijd van grote verwachtingen en een groot optimisme. Men behoeft er de publicaties maar op na te zien: een toon van diepe voldoening valt overal te beluisteren: ‘hecht verbonden in lief en leed.’ Van een geheel ander beginsel en van een geheel ander standpunt ging de nationalistische beweging uit; zij wilde vrijheid en zelfstan- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid. Het hele proces van communicatie tussen moederland en koloniën, verklaarde ze, ging buiten haar om; het was een Nederlandse aangelegenheid, waar de bevolking slechts zijdelings en passief bij betrokken werd. De Nederlandse leiding stond voorop; ze was voor de regering geen punt van discussie, voor de Indonesische leiders was ze dit wél. Een samenwerking op grond van de rijkseenheidsgedachte sprak de nationalisten niet aan. Individueel en institutioneel was er op een bepaald niveau wel contact tussen Nederlanders en Indonesiërs, voor een werkelijke samenwerking ontbrak echter de ideologische en politieke basis. Wat in Indië zelf door de koloniale verhoudingen nauwelijks of niet mogelijk was, voltrok zich wel in Holland: een samengaan dat - al was de ethische koers verlaten - toch ondenkbaar zou zijn geweest zonder de ethische richting. Het steunde op een saamhorigheidsbesef dat uitging van een driehonderdjarige lotsverbondenheid van twee volkeren. De samenwerking werd van Nederlandse zijde vooral gezocht bij de Indonesische prijaji-groep, de ambtsadel, de regenten en vorsten en bewoog zich vooral op cultureel gebied. Een andere wijze van samenwerking tussen Nederlanders en Indonesiërs manifesteerde zich onder de studenten. Reeds in 1918 werkte een aantal Nederlandse en Indonesische studenten samen in een verbond dat de politieke en staatkundige onafhankelijkheid van Indonesië in haar programma had opgenomen. Ze betrof echter niet meer dan een zeer kleine groep. Het verschijnsel is echter curieus genoeg, vooral als men het vroege tijdstip in aanmerking neemt. Ook de vereniging van Indonesische studenten in Nederland, de Perhimpoenan Indonesia (de ‘club van Hatta’), die op het politieke leven in Indonesië zelf grote invloed heeft gehad, had vele persoonlijke contacten in links-radicale kringen. De rijkseenheidsgedachte vond in het algemeen meer weerklank onder de Nederlanders. Ze leefde sterk in de jaren twintig. Ze was zelfs bepalend voor de algemene stemming tegenover de kolonie die een belangrijker plaats in het gedachtenleven van de Nederlander ging innemen dan tevoren. Het aantal Nederlanders dat met de kolonie te maken kreeg, werd van betekenis in het Nederlandse leven; de welvaart in Indië werd ook in Nederland zichtbaar. Het denkbeeld dat men elkaar nodig had was algemeen. Er werden verenigingen opgericht, tentoonstellingen georganiseerd en bijeenkomsten belegd; hoge {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Indonesische gasten werden officieel door de Koningin ontvangen. Het grote monument van de rijkseenheidsgedachte werd het stenen paleis in Amsterdam waar het Koloniaal Instituut gevestigd werd, het huidige Instituut voor de Tropen. De plannen waren van het bedrijfsleven uitgegaan - zoals in die tijd van particulier initiatief te verwachten was - de regering verleende een - althans naar onze tegenwoordige begrippen - beperkte steun. De bouw begon in 1913, stagneerde tijdens de eerste wereldoorlog en werd in 1919 hervat. In 1924 en 1925 werd het gebouw gedeeltelijk in gebruik genomen; in 1926 was het voltooid. Het was een symbool geworden van de koloniale rijkdom, zowel materieel als geestelijk. In de constructie en de rijke versiering had men Oosterse motieven verwerkt; de wandschilderingen moesten van voorspoed, idealisme en samenwerking getuigen. De sterke economische opleving deed ook in Indië de behoefte ontstaan aan representatieve gebouwen voor banken en handelmaatschappijen; het toenemend aantal Europeanen maakte in de grote steden de aanleg van nieuwe wijken noodzakelijk, zoals Gondangdia in Batavia, het heuvelterrein Nieuw Tjandi in Semarang, Goebeng en Darmo in Surabaja; Medan werd zelfs gemetamorfoseerd tot een nieuwe stad. De ‘moderne Europese bouwkunst’ kreeg een kans. Het architectenbureau Cuijpers en Hulswit begon zelfs een rijk geïllustreerd tijdschrift uit te geven, Het Indische huis, oud en nieuw. In het eerste nummer van januari 1913 wordt het doel uiteengezet: de ontplooiing van de Europese bouwkunst ‘door een ernstige studie van het schone der oude Inlandse cultuur’. Men vindt er bijdragen in over de woningen der Dajaks, over het Buginese huis, over Inlandse kunstnijverheid, over Javaanse bouwkunst naast rijk geïllustreerde artikelen over nieuwe gebouwen als dat van de Javase Bank, van de Nederlandse Handelmaatschappij, van het Hotel des Indes, van de Hongkong and Shanghai Banking Corporation enzovoorts. Een gelijksoortige ontwikkeling deed zich in het kunstleven voor. De nieuwe blanke toplaag in de steden begon andere eisen te stellen aan de kunstbeoefening en de kunstwaardering dan de Indische samenleving uit tempo dulu voor wie het gezellige verkeer in de eerste plaats kwam. De strijd die Otto Knaap omstreeks de eeuwwisseling fel en persoonlijk gevoerd had tegen dilettantisme en beunhazerij kunnen we zien als het eerste teken van de veranderingen die komen zouden. Hij- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf heeft het - we weten het reeds - moeten afleggen (‘Wie breekt met sleur en conventie wordt zelf gebroken’). Intussen had in 1902 een groep Bataviase notabelen - ambtenaren en particulieren - een Kunstkring opgericht die zich in de eerste plaats met de verwaarloosde beeldende kunst zou bezig houden. Ze bleek na een nogal teleurstellend begin (de dagbladen noemden de initiatiefnemers vergoeilijkend ‘idealisten’) genoeg levenskracht te bezitten om in de volgende jaren uit te groeien tot een soort cultureel centrum zoals er eerder nog nooit in Indië geweest was. Het is de niet geringe verdienste van de Kunstkring geweest dat ze de kunst uit de sfeer van het amusement wist te halen en binnen de kring van een serieuze aandacht bracht. Daarmee voldeed ze aan de behoefte van de ‘nieuwe elite’. En al was de Kunstkring voorlopig alleen nog maar mogelijk in een stad als Batavia, de mogelijkheid van haar bestaan was symptomatisch voor de veranderingen in de structuur van de Europese samenleving: de ‘losgelaten bourgeois’ van Bas Veth werd in de toplaag langzamerhand verdrongen door de ontwikkelde Europeaan met culturele behoeften. Het ontbrak de Kunstkring niet aan belangstelling, zelfs niet aan officiële belangstelling. Financieel moest ze het echter van het bedrijfsleven hebben en van particulieren. Deze deden belangrijke schenkingen en het waren ook niet in de eerste plaats de financiële beperkingen die de activiteiten remden. De vraag was elke keer weer: wat moest men doen? Zodra men westerse kunst naar Indië wilde brengen stond men voor onoplosbare problemen. In de eerste plaats was er geen redelijke expositieruimte en verder bleek dat men in Holland niet bereid was de risico's te dragen verbonden aan het vervoer van collecties van enige omvang en betekenis. De Kunstkring moest roeien met de riemen die ze had, dat wil zeggen ze moest terugvallen op hetgeen er in Indië zelf was of zich op andere wijze behelpen. We moeten het bestuur nageven dat het hierin een vooruitstrevend beleid voerde. In het Rembrandt-jaar 1906 organiseerde het een tentoonstelling van reprodukties van het werk van Rembrandt die in Europa aangekocht waren en liet deze, voorzien van een toelichting, over enkele Indische steden circuleren. Hetzelfde gebeurde met kopieën van antiek-Romeinse bronzen (in 1907). Tentoonstellingen van westerse kunst uit particulier bezit (in 1904 en 1906) bleken te weinig niveau te hebben. Grotere artistieke mogelijkheden boden exposities van Oosterse kunst. Het eerste grote {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} succes was een tentoonstelling van Chinese kunst in 1904 (compleet met gedrukte catalogus, samengesteld door Henri Borel), gevolgd door andere: van Indonesisch koperwerk (1912), van Balische kunst (1916) en van Japaraas houtsnijwerk (1921). Bovendien pasten tentoonstellingen als deze geheel bij de gedachte van de rijkseenheid met de droom van een synthese tussen Oost en West. Het bestuur was hiervan doordrongen. Dank zij donaties van banken en handelshuizen en faciliteiten van de zijde van het gouvernement, kon de Kunstkring in 1914 een eigen gebouw betrekken dat in de nieuwe Europese buurt Gondangdia kwam te staan. Voorzitter was toen de bekende architect en schilder P.A.J. Moojen die zelf het ontwerp had gemaakt in een ietwat logge ‘moderne stijl’. Bij de opening droeg de dichter Jan Prins in tegenwoordigheid van de gouverneur-generaal en alle denkbare autoriteiten een eigengemaakt gedicht voor dat uiting gaf aan de zeer verheven gedachten die men toen blijkbaar koesterde: Wie eens de Schoonheid onbevangen heeft aanschouwd, Die gaat aan haar genot zich telkens weer te buiten. Inmiddels waren in Bandung en andere steden kunstkringen opgericht die met de Bataviase samenwerkten. In 1916 kwam het tot de oprichting van een Bond van Nederlandsch-Indische kunstkringen. Met de totstandkoming van de Bond werden de activiteiten sterk uitgebreid, vooral door de uitzending van buitenlandse kunstenaars, in het bijzonder van musici. De nadruk kwam, dank zij de verbeterde communicatiemiddelen, hoe langer hoe meer te liggen op de westerse kunst. De algemene tendens van europeanisering van de samenleving weerspiegelde zich ook in de ontwikkeling van de Kunstkring. De activiteiten voltrokken zich geheel binnen de Europese gemeenschap. Enkele vooraanstaande Indonesiërs, meest hoge ambtenaren, waren lid, voor de rest stonden de Indonesiërs erbuiten. De jonge westers georiënteerde intelligentsia van nationalisten hield zich bewust ter zijde. De Kunstkring was geheel en al een Europese aangelegenheid die hen niet aanging en die net zo min tot hen sprak als de rijkseenheidsgedachte. Typerend is dat in de lange lijst van namen van bestuursleden, ereleden enzovoorts (die tot 1928 gaat) geen enkele Indonesische of Chinese {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} naam voorkomt. In deze exclusiviteit weerspiegelde de Kunstkring de sociale verhoudingen in de kolonie. Ook in Nederland was een en ander gaande. Op 3 mei 1899, twee jaren voor de bekende troonrede van 1901, werd in Den Haag de vereniging Oost en West opgericht. De directe aanleiding was een Nationale tentoonstelling voor vrouwenarbeid waarbij de Indonesische kunst goed en ruim vertegenwoordigd was. De belangstelling was groot, maar we doen er verkeerd aan haar uitsluitend in verband te brengen met een mentale en politieke verandering ten opzichte van de kolonie. Ze is niet los te denken van de ontwikkeling van de ‘moderne kunst’ in West-Europa met haar voorkeur voor ‘arts and crafts’, voor het handwerk en de toepassing van ornament en versiering. Symbool, versiering en uitdrukkingskracht - woorden die men in de beeldende kunst van die tijd telkens tegenkomt - ontdekte men volop in de Indonesische weef- en batikkunst, in de kunstnijverheid en het houtsnijwerk, kortom een rijkdom van zowel geometrische figuren als bladen rankmotieven waar de Jugendstil zo'n voorkeur voor had. In de eerste decennia van de twintigste eeuw drong de Indonesische kunst zelfs de Hollandse huiskamers binnen. Naast de porseleinen Japanse vazen (die men al had) plaatste men koperen schalen en soms zelfs een gong, compleet met stellage; tegen een beschilderd scherm met enige reigers erop en een bloesemtak, zette men een divan met een Sumbakleed erover; een batik diende steevast als draperie boven de schoorsteen. Uit de vereniging Oost en West (waarvan de doelstelling veel ruimer was) werd de dochter Boeatan geboren die zich in het bijzonder bezig hield met het wekken van belangstelling voor Indonesische kunst door het organiseren van tijdelijke en permanente exposities. Intussen maakten talrijke kunstenaars hun bekende ‘kunstreis naar de tropen’: Berlage, Van Lelyveld, Poortenaar, Isaäc Israëls, Nieuwenkamp en niet te vergeten Louis Couperus. In 1916 begon in Amsterdam een tijdschrift te verschijnen: Nederlandsch-Indië, oud en nieuw dat als een voortzetting in Nederland van Het Indische huis te beschouwen is, maar dat zich op veel breder terrein bewoog. In de redactie zaten dezelfde architecten Cuijpers en Hulswit naast enkele anderen waaronder de Javaanse dichter Noto Soeroto. Het tijdschrift dat jarenlang bestaan heeft, werd zeer luxueus uitgege- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, op kunstdrukpapier, met talrijke illustraties en foto's. Een enkele keer nam men zelfs (uitstekend uitgevoerde) kleurenreprodukties op van bijvoorbeeld Batakse, Balische en Dajakse ‘ikat’'-doeken. Er was blijkbaar voldoende geld en voldoende belangstelling. In 1917 werd door anderen nog het weekblad Indië opgericht dat in wat populairder vorm dezelfde geest ademt van het vorige tijdschrift. 6. Noto Soeroto Bij al deze nieuwe activiteiten komt men telkens de naam van Noto Soeroto (1888-1951) tegen. De eerste bijdrage die wij van hem kennen is een artikel waarin hij zich beklaagt over het vaak grievende oordeel van Nederlanders over de Javaan, zelfs in officiële rapporten. Hij was toen tweeëntwintig. Hij zou nog veel meer schrijven: gedichten, beschouwingen over Javaanse muziek, over Javaanse cultuur, over de verhouding tussen Oost en West, over Javaanse legenden, over hanegevechten, over wajang, over ‘Het schone Streven’, over de schilder Van Lelyveld, over Tagore, over ... zo kan men nog een hele tijd doorgaan. Overal treft men zijn bijdragen aan, in alle week- en maandbladen die ook maar iets met Indonesië te maken hebben, maar zijn grootste activiteit ontplooide hij pas toen hij een eigen tijdschrift kreeg. Het heette Oedaya, hetgeen zonsopgang betekent. Het eerste nummer verscheen in mei 1923. Het pretendeerde ‘onder geen invloed te staan van welke politieke partij ook, noch van enig particulier belang.’ De redactie, aldus Noto Soeroto zelf, liet zich uitsluitend ‘leiden door een opbouwende gedachte ten opzichte van de verhouding Nederland-Indonesië.’ ‘Rust, geleidelijkheid en natuurlijkheid, gesymboliseerd in een zonsopgang’, waren de richtlijnen waarmee het tijdschrift de opgang van Indonesië wilde dienen. Daar konden vele Nederlanders zich mee verenigen: 1. een positieve instelling in de verhouding tot Nederland, en 2. rust, geleidelijkheid en natuurlijkheid bij de ontwikkeling van Indonesië. Dat klonk geruststellend. Een middenpositie dus tussen de koloniale diehards en de Indonesische nationalisten. Maar soms geraakte hij in de knel. Dan had hij heel wat woorden nodig om zijn standpunt of handelwijze te verklaren of te rechtvaardigen. Hij slaagde daar niet altijd in. Politiek bleef hij een zwevende figuur, te zeer onderhevig {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} aan invloeden en krachten van buiten. Een tijd lang prijkte zijn naam als die van vaste medewerker op het omslag van het zeer reactionaire weekblad De Rijkseenheid (zie over dit weekblad de Aantekeningen, blz. 628). Het was zelfs met enige moeite dat zijn vrienden hem ertoe wisten over te halen zijn medewerking op te zeggen. Hij maakte als politicus de indruk nogal naïef te zijn. Toch kunnen we niet zeggen dat zijn politieke opvattingen in de lucht hingen; daarachter of daaronder had hij een hele ideologie geschoven. Hij was veel meer een denker, een peinzer, een filosoof kan men bijna zeggen, maar in ieder geval een cultuur-idealist die telkens in de wolken verdween als men wilde weten waar hij zich precies bevond. Maar dat behoefde voor vele van zijn vrienden geen bezwaar te zijn. Zijn optreden en zijn ongrijpbaarheid pasten geheel bij de ontwikkeling van de westerse kunst na 1900, met haar behoefte aan esteticisme, exotisme, humanisme, mysticisme, symboliek enzovoorts. Noto Soeroto was een beminnelijk en integer mens die vele vrienden had, vooral in Haagse kringen van kunstenaars en minnaars der kunsten. Hij is zelfs een tijdlang een centrale figuur geweest in het culturele leven, althans in Den Haag, bewonderd en bemind om zijn wijs en verzoenend optreden, gezocht als spreker voor allerlei verenigingen op idealistische grondslag. Zo sprak hij in 1930 voor de toen bekende kunstenaarssociëteit De Wigwam. Hij was er in zijn element. ‘Kunstenaars, als ge u werkelijk onder de begenadigden der mensen rekent,’ zo begon hij. Hij sprak over de gedachte der rijkseenheid en de koloniale verhouding, die hij zich voorstelde als ‘een ontmoeting van twee culturen op het geestelijk plan’. ‘Alleen door een gezamenlijk optrekken van stoffelijke kracht en organisatorische, d.i. ordenende wijsheid en onder aanvoering van de geest, die de schoonheid van de verborgenste bedoelingen vermag te doorschouwen, kan onze generatie de taak, welke de tijd haar oplegt, volvoeren.’ In de loop van zijn lange lezing liet hij woorden vallen als ‘wereldharmonie’, ‘harmonie der Mensheid’, ‘universele bedoelingen’. Op grond hiervan bepleitte hij een samenwerking tussen Nederland en Indonesië binnen het rijksverband als twee gelijkwaardige partners. Het was ook het standpunt van het Nederlandsch-Indonesische Verbond waarvan hij voorzitter was. De Nederlandse diehards lachten om hem, de Indonesische nationalisten ontweken hem en noemden hem een ‘verrader’ zoals in één van de brieven van Mohamad Hatta {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. Intussen bleef hij in alle oprechtheid getuigen van zijn geloof in een ‘geestelijke osmose’. Maar deze osmose zocht hij voor zichzelf; wat hij wilde was een synthese bereiken tussen de Javaan die hij was en de westerse cultuur die hij zich eigen had gemaakt. Hij bediende zich van het Nederlands - de taal waarin hij zich, ook als dichter, het beste kon uitdrukken, schreef hij zelf - maar zijn ziel was Javaans. Uit een artikel in Oedaya (3de jaargang, juni 1926, blz. 150) over ‘Hollandse gedichten en Javaansche gedachten’ krijgen wij een inzicht in zijn moeilijke tweeslachtige positie. Zijn beschouwingen, die vanuit een verdediging geschreven zijn, met een voor zijn doen ongewone emotionaliteit, zijn allereerst kenmerkend voor zijn onzekerheid: ‘Wij zien geen enkele ster, wij weten niet waarheen. Dit is onze toestand, ook op cultureel gebied.’ Hij deelde deze onzekerheid met talrijke Indonesiërs die tussen twee werelden hadden te leven; hij verkeerde bovendien in een bijzondere situatie doordat hij uit het vorstenhuis van de Paku Alam stamde, één der vier zelfbestuurders op Java, gezagsgetrouw, door de Nederlanders ontzien en geëerbiedigd. Zijn vader, een prins van den bloede, gaf zijn zoon een Javaanse opvoeding én een westerse. Hij zond hem zelfs naar Nederland om in Leiden rechten te studeren. Daar leerde Noto Soeroto de latere Mangku Negoro kennen die zijn vriend werd en wiens secretaris hij later zou worden. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, trad Noto Soeroto volgens de tradities van zijn geslacht in Nederlandse militaire dienst als officier bij de Blauwe Huzaren. In de mobilisatiejaren begon hij te publiceren. In 1915 kwamen zijn eerste ‘gedichten in proza’ uit: Melatiknoppen. Kort tevoren had hij Rabindranath Tagore leren kennen uit de bloemlezing van Frederik van Eeden. Tagore maakte zo'n grote indruk op Noto Soeroto dat hij zich in een navolging van Tagore verloor. Een jaar na de Melatiknoppen kwam De geur van moeders haarwrong (1916), gevolgd door andere bundels Fluisteringen van den avondwind (1917), Bloemeketenen (1918), Lotos en morgendauw [1920], Nieuwe fluisteringen van den avondwind (1925) en Wayang-liederen [1931]. Noto Soeroto schreef een vlekkeloos Nederlands, maar met de gedragenheid en stilering van het klassieke Javaans. We kunnen helaas niet zeggen dat hij erin geslaagd is een synthese te bereiken tussen vorm en inhoud. In plaats van een synthese schuiven de twee werelden langs elkaar heen; de westerse vorm - Noto {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeroto schreef zelfs sonnetten - en de Javaanse zeggingswijze bleek hij niet te kunnen verenigen. Niettemin waren er in die tijd in Nederland en zelfs in het buitenland lieden die zo overtuigd waren van de diepzinnigheid van het Oosten, dat ze over zijn gedichten spraken als over een kostbaar geschenk. Eerst in de bundel Wayang-liederen kwam iets persoonlijks tot uiting. In de mythologie van de wajang vond Noto Soeroto zijn levenslot terug. Opgenomen in het sacraal verband van de heilige verhalen, voelde hij zich voldaan en getroost: ‘Dit mijn aardse leven is vol van moeite en strijd, en mijn vijanden die vele zijn, lachen om mij. Hun hoon schiet sneller naar het doel dan gevederde pijlen; hun woorden vlijmen scherper dan krissen. Mijn strijd is nog niet uitgestreden. [...] Heer, laat mij een wajang zijn in Uw handen. Dan zal over honderd jaar of duizend jaar Uw hand mij weer doen bewegen. Dan zult Gij mij ééns, wanneer mijn tijd in Uw eeuwigheid gekomen zal zijn, opnieuw opnemen en ik zal opnieuw spreken én strijden. En eenmaal zullen mijn vijanden zwijgen en zal de demon nederliggen. Heer, laat mij een wajang zijn in Uw handen.’ De bundel Wayang-liederen werd zowel in het Frans als in het Duits vertaald. De gezwollen toon van de inleidingen is kenmerkend voor wat men erin zocht. Nadat hij daarvóór en in de jaren twintig, Tagore had geïntroduceerd door een ‘biografische schets’ (1916), door een beschouwing over de opvoedingsidealen van Tagore (1921) en door een bewerking van Tagore's De leerschool van den papagaai en toespraken in Shanti Niketan (1922), leerde hij begin 1931 Gandhi kennen, zelfs persoonlijk. In Het Vaderland van december 1931 schreef hij een drietal artikelen onder de bij hem passende titel ‘Een wijdingsuur bij Mahatma Gandhi.’ Hij was vervuld van eerbied voor Gandhi's - ook politieke - denkbeelden, maar de gedachte aan non-coöperatie op politiek terrein wilde hij vooralsnog niet aanvaarden. In begin 1932 keerde Noto Soeroto naar Indonesië terug. Toen de Japanners kwamen, werd hij gevangen genomen en door de Kempetai (de Japanse Gestapo) mishandeld. Het na de oorlog als volksbeweging opererende nationalisme stootte hem als aristocraat af. Hij raakte geheel geïsoleerd. Toch schreef hij nog veel; hij richtte zelfs Udaya weer op. Op 64-jarige leeftijd stierf hij in Surakarta. In zijn nalatenschap bevond zich een onvoltooid manuscript met verhalen over dieren dat {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst in 1956, tegelijk met de Wayang-liederen, door zijn Nederlandse vriend Ben van Eysselsteijn werd uitgegeven onder de titel Goden, mensen en dieren. Hij legde in zijn dierenverhalen veel van zijn eigen gedachten, veel ook van zijn herinneringen en ervaringen. Sommige zijn niet zonder bitterheid geschreven. In ‘De staat der wolven’ beheersen de weerwolven de handlangers; de handlangers beheersen de vechtwolven en de vechtwolven bedreigen de wolven der massa: mager, uitgehongerd, schurftig en afschuwelijk om aan te zien. De toespeling op de revolutie is te duidelijk om niet verstaan te worden. De grote, oude, witte aap Hanoeman overpeinst temidden van de andere apen in dezelfde kooi: ‘Ik moet mij afzonderen van het drukke gedoe om mij heen. Hun probleem, hun vraagstukken en hun belangstelling zijn de mijne niet meer. Ik ben een oude aap en het liefst zou ik op een kleine, stille plek nog wat willen nadenken over de zin en de bedoeling van mijn bestaan, dat snel ten einde spoedt.’ Noto Soeroto voelde toen hij dit schreef ook zijn eigen einde snel naderen. Hij stierf zoals Hanoeman ook wilde sterven: op een stille plek, in vergetelheid. 7. Jan Prins De dichter Jan Prins - hij heette eigenlijk C.L. Schepp (1876-1948) - is in vele opzichten Noto Soeroto's tegenpool. Zelfs binnen de rijkseenheidsideologie vertegenwoordigt hij het andere uiterste. In hem leefde de mythe van het grote Hollandse verleden. Het beeld van de stoere voorvaderen die over de zeeën uittrokken en verweg een groot rijk stichtten, sprak hem, de marine-officier, sterk aan: Hier uit de wildernis van bosrand en moeras, wies de gemeenschap eens der mannen van het Westen; hier was het, dat hun zelfverzekerdheid zich vestte, dat hun wereld als een wettig erfgoed was. In de tekst van een rijmprent ‘Coens verscheiden’ uitte hij zelfs nog in 1941 zijn bewondering voor de stichter van dit wettig erfgoed. Noto Soeroto vertegenwoordigde in de rijkseenheid het Oosten en bleef Javaan, al dichtte hij in het Nederlands. In zijn hang naar inkeer, naar {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} het mystieke, naar beschouwing en bezinning staat hij tegenover Prins, een man die - ook naar eigen zeggen - weinig beschouwelijks over zich had. ‘Bespiegelende wijsbegeerte,’ zei hij eens in een interview, is een ‘schone bezigheid, maar ze brengt ons niet verder.’ En hij vervolgde: ‘Belangrijk voor mij is slechts wat ons begrip der waarneembare en der redelijke wereld verhoogt.’ Prins stond met beide benen in de werkelijkheid; zijn ervaring was bijna uitsluitend gegrond op het waarneembare. Zijn poëzie kent geen fluisteringen en geen bezweringen, zoals die van Noto Soeroto, ze is niet schemerig of zwevend; ze beweegt zich met een rustige zekerheid voort; ze is helder van beeldspraak en krachtig van zegging, maar ze ontkomt niet aan herhalingen; ze is niet verrassend en in wezen beperkt door de beperktheid van de ervaring. Bij het interview waaruit hierboven geciteerd is, stelde Jan Prins (of moeten we zeggen C.L. Schepp?) vast dat hij alleen over zijn werk wenste te spreken, maar zo rechtstreeks bleek zijn poëzie met zijn persoon verbonden te zijn, dat hij sprekende over zijn dichterlijke ontwikkeling, over zichzelf kwam te spreken. Hij vertelde dat hij ongeveer op zijn twintigste jaar Gorter had leren kennen en dat hij door de lectuur van Mei bewust was geworden van zijn eigen mogelijkheden als dichter. Hij vond in Gorter eenzelfde gevoeligheid voor zintuigelijke indrukken, een geluksgevoel om aardse schoonheid; een stroom van beelden en vergelijkingen, gedragen door een vaste, doorlopende prosodie, een soort epische vorm voor wat in wezen natuurlyriek was. Zelfs in zijn latere werk zijn de reminiscenties aan Gorter nog aanwezig, al is Prins gedragener en klassieker. Na Gorter noemde Jan Prins, Gezelle en de klassieken ‘aan wie ik veel verschuldigd ben.’ Men ziet: twee natuurdichters. En de klassieken om het maatgevoel, om ‘de dans van woorden’, zoals hij zei, als een vast, van buitenaf aanvaard ordeningsprincipe. Aan de vorm hechtte Jan Prins zeer veel: ‘Ik beschouw het als een ervaringsfeit dat alleen datgene in verskunst kans heeft op meer dan voorbijgaande betekenis, wat streng van vorm en ritmiek is.’ Hij bewonderde ook Boutens (van wie hij na zijn ontslag bij de marine, op vierenveertigjarige leeftijd, Grieks en Latijn leerde) om de beheersing van het vers, ‘bijna wiskundig van karakter’, maar voegde hij eraan toe, ‘zijn geestelijke sfeer ligt mij ver’. Sprekend over zijn poëzie toonde hij zich een man met een vastomlijnd karakter, sensitief en rationeel tegelijk. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} De beminnelijkheid van zijn persoon, zijn rechtschapenheid en natuurlijke levenslust hebben zijn tijdgenoten en vrienden - waaronder Bloem - toegeeflijk gemaakt voor zijn tekortkomingen of liever beperkingen. Het metrum rolt weleens al te gemakkelijk voort over de talrijke enjambementen, zijn beeldspraak ligt weleens voor de hand en het rijmwoord is meer dan eens met zekerheid te voorspellen. Johan Koning schreef over Jan Prins dat Indië ‘het rijkste en schoonste motief zijner poëtische inspiraties’ was. Maar dan alleen binnen de beperkingen van zijn visie. Jan Prins, die in Indië bijna uitsluitend in de Europese samenleving verkeerde, heeft vooral de natuur waargenomen en hij heeft via deze waarneming de grootheid van het landschap ervaren. Het moet een diepe indruk op hem gemaakt hebben en deze indruk weet hij ook op ons over te brengen: Want van geen land en van geen aanblik gaat een zo verwonderlijke wijding uit als hier van deze wereld. Geen geluid ontroert ons, zoals deze stilte doet. Maar hij is niet in staat méér over te brengen dan hij bezit. Het landschap is als het erop aankomt door een buitenstaander waargenomen en verwerkt, niet door een daarbij betrokkene. [...] want wat ons zo binnen zijn tover houdt gevat, dat is het Oosten, en het Oosten is van ouds het land wel van geheimenis, maar ook van klaarheid door een enkel woord, door een enkel gebaar. Wat ons bekoort hier, is wat ieder onzer ondervindt als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind was, en het leven een bestendig feest. In het Oosten is de mensheid kind geweest, en nu zij groot is en bewuster, komt zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't nog eens te zien, en tot haar aangezicht te heffen dat, wat het diepste in haar ligt. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dit citaat goed leest en zich precies tracht te realiseren wat er staat, zal merken dat niets nader gepreciseerd is en dat wij in het onzekere blijven over Jan Prins' verhouding tot het land. Zijn visie is veel eerder en veel meer een projectie van hemzelf op de Indische natuur. De Sunda-landen in West-Java trekken hem aan om de ‘gedragenheid waarmee het beeldend woord beweegt’ en om ‘heel de landelijke regelmaat van 't leven, / zoals die zich ontwikkelt, vredig, vast en klaar.’ De ‘gedragenheid van het beeldend woord’; ‘vredig, vast en klaar’; woorden als deze slaan letterlijk op zijn poëzie. Jan Prins was in de Nederlandse letterkunde geen alleenstaande figuur zoals bijvoorbeeld wel Noto Soeroto. Hij behoorde ergens toe. Zijn poëzie draagt de kenmerken van zijn tijd en van de groep waartoe hij te rekenen valt en deze groep was die van De Beweging, het tijdschrift dat in 1905 door Albert Verwey opgericht werd en stelling nam tegen het Tachtiger impressionisme, tegen de verbrokkeling van de zin. Als we het woord impressionisme bij Prins willen gebruiken (en daar is op zichzelf geen bezwaar tegen) dan moeten we daar wel bij bedenken dat zijn ‘impressies’ het zinsverband nooit ontregeld hebben, dat het woord nooit die zelfstandige functie heeft gekregen als bij Gorter of Leopold (in zijn vroege werk), dat het door Prins gekozen klassieke metrum de zinsverbanden heeft gehandhaafd. Zijn zintuigelijke waarneming is altijd gedragen door wat Verwey de ‘volzin’ noemde. In zijn keuze voor de klassieke vorm als poëtisch beginsel sluit Prins zich geheel aan bij wat Vestdijk het ‘retorisch uitgangspunt’ van De Beweging noemde. In de tweede jaargang wordt Prins door de jong gestorven woordvoerder Alex Gutteling tot de belangrijkste dichters van de groep gerekend. Vestdijk licht de term ‘retorisch beginsel’ toe door te zeggen dat hij daaronder verstaat een ‘overwicht van het traditionele op het persoonlijke woordgebruik,’ ‘een gehechtheid aan norm en conventie’, ‘een afkeer van het grillige en spontane’. In dit opzicht past Prins inderdaad bij De Beweging. Ook in een ander opzicht. Want, al blijkt hij in het grootste deel van zijn poëzie visueel ingesteld, er loopt een stroom van bespiegeling doorheen, vooral in zijn latere gedichten - waarin de Indonesische motieven overigens ontbreken. Prins' bespiegeling bezat alleen niets van het bezwerende en mystieke van bijvoorbeeld A. Roland Holst. Zijn Plato-vertalingen, waaronder een {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} model-vertaling van de toch altijd ‘moeilijke’ Timaios - door graeci hogelijk geprezen en zelfs boven die van zijn leermeester Boutens gesteld - wijzen op zijn behoefte aan helderheid, systematiek en abstractie. 8. Albert Besnard Dan is Albert Besnard (1887-1966) een consequenter vertegenwoordiger van De Beweging - waartoe Vestdijk hem uitdrukkelijk rekent. Vestdijk schrijft ook nog dat het ‘retorisch beginsel’ voor de meeste vertegenwoordigers van De Beweging slechts een uitgangspunt is geweest. De meesten hebben zich in de loop der jaren daarvan verwijderd door een hoe langer hoe persoonlijker en eenvoudiger taalgebruik, zoals Bloem en Nijhoff. Bij Besnard is de ontwikkeling nooit zo ver gegaan. Ze heeft zich beperkt tot hoogstens een demping van de retoriek. Ook de vormtucht van het klassieke vers is voor hem een vereiste gebleven voor de spanningen binnen het vers. Hij was vergeleken bij Jan Prins wél een bespiegelend en wijsgerig dichter; hij is dit ook tot het laatste gebleven. Het schrijven van verzen betekende voor hem het beleven van de gedachte in dichtvorm, dank zij de tucht van het bovenpersoonlijke metrum. Hij schreef ‘klinkklare jamben’ en statige alexandrijnen en koos vaak het sonnet in een verschijning zoals wij die alleen in de zeventiende eeuw kennen. Misschien doet daardoor de poëzie van Besnard archaïserend aan. Zijn wijsgerigheid verwijdert zijn poëzie van de werkelijkheid. Deze beweegt zich voortdurend in ‘hoger sferen’, verbindt de gedachte met het beeld en het beeld met de gedachte, en als ze terugkeert naar de waarneming, doet ze dat alleen om met het beeld de gedachte weer te kunnen opnemen, om deze te kunnen voegen in een regelmatig golvend metrum. Albert Besnard ging in 1912 naar Indië. Hij bleef er maar kort; ruim een jaar later keerde hij naar Nederland terug. Daar vond hij een werkkring in de journalistiek en het was de journalistiek die hem in 1930 weer naar Indië voerde, ditmaal als hoofdredacteur van het te Medan verschijnende dagblad De Sumatra Post. Door de bezetting geraakte hij ook in Japanse gevangenschap en eerst na de oorlog repatrieerde hij, ditmaal voorgoed, al maakte hij daarna als journalist nog enkele reizen door Indië. Albert Besnard was iemand die als mens {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} midden in het leven leek te staan. Hij kende de Indische samenleving door en door en was in staat daar helder over te schrijven, met begrip en inzicht. Voor zijn poëzie reserveerde hij de bespiegeling die hij waarschijnlijk als het ‘wezenlijkste’ van hemzelf beschouwd heeft. In Indië heeft Besnard nooit poëzie geschreven, in ieder geval niet eerder dan in gevangenschap. Zijn bundel Doem en dorst (1952) moet, als we op de datering letten, voor een groot deel in het kamp geschreven zijn. Voor het eerst vinden we in zijn poëzie ‘Indische gedichten’, dat wil zeggen aanwijzingen voor zijn aanwezigheid in het Oosten, meer niet. De Indische natuur wordt niet om haar zelfs wil waargenomen - zoals bij Prins - ze dient slechts als bron van ‘inspiratie’ voor de dichterlijke bespiegeling die zich soms verwijdt tot een kosmische ervaring zoals in gedichten als ‘Java’, ‘Boroboedoer’ en ‘Mendoet’. De aanschouwing van het grote Boeddhabeeld in het binnenste van de Tjandi Mendoet brengt een mystieke metamorfose teweeg: De wensen zijn vervloeid, de wereld ligt te dromen, De ziel van Godsvergaan komt maatloos in mij stromen, Het deint de bodem uit en welt wijd uit de steen, De tempel sloot mij toe, ik draag het al alleen En Boeddha drinkt mijn ziel, mijn adem en mijn denken. Mij komt zijn schemering, zijn wassend wezen wenken. Ik ken mij zelf niet meer, maar weet de wereld toch Met de eeuwen in mijn ziel en ook mijn hart slaat nog. Zo heb ik hem bestaan, slechts enkele seconden, In ritmisch samengaan van de verscheiden ronden Van mens en ademtocht en van een harteslag, Met Boeddha's eeuwigheid op de aarde van die dag. In het algemeen kunnen we zeggen dat in Besnards poëzie Indië nauwelijks zichtbaar is, terwijl hij door zijn werk aan het Algemeen Handelsblad als redacteur voor Indonesië elke dag met het land geconfronteerd werd en hierbij sterk emotioneel betrokken bleek. Zijn krant had een afzonderlijke redacteur voor kunst en letteren, maar vaak gebeurde het dat de Indische litteratuur hem toegeschoven werd. Hij schreef erover met zoveel begrip en kennis van zaken als slechts zeer weinigen. Zijn beschouwing over Walraven en zijn analyse van Bre- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ton de Nijs' Vergeelde portretten zijn die van een insider in de Indische samenleving die onmiddellijk zag wat de andere critici was ontgaan. 9. J.J. de Stoppelaar Ook de dichter J.J. de Stoppelaar (1884-1945) behoort tot De Beweging. Hij debuteerde in 1912 met de bundel De parelduiker waarvan de verschijning door P.N. van Eyck als veel meer dan een belofte werd gezien; hij rekende haar zelfs tot de beste bundels uit de poëzie-rijke jaren 1911-1912. Greshoff stelde een muzenalmanak samen voor 1913, getiteld Het jaar des dichters waarin hij een aantal dichters opnam ‘die een bijzondere visie op leven en schoonheid met elkaar gemeen hadden.’ Daartoe behoorde ook De Stoppelaar en hiermee kreeg hij een plaats naast de andere dichters van De Beweging. In hetzelfde jaar, in 1912, vertrok hij als planter naar Oost-Java waar hij ook geboren was. Hij wordt employé op een koffieonderneming; een ‘hondenbaan’, schrijft hij aan Van Eyck. De Indische samenleving is ‘bikkelhard’ en alleen temidden van de bergnatuur voelt hij zich van alles verlost: ‘De hele dag ben ik buiten wat een groot geluk is.’ Hij doet niets meer aan de poëzie en heeft nergens tijd voor behalve voor paardrijden en jagen. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. ‘De dichtregels zwermen soms dringend als bijen om bloemen,’ schrijft hij zes, zeven jaar later. Hij krijgt een klein aantal gedichten bijelkaar en laat ze op eigen kosten drukken bij de Indische firma Kolff. De bundel heet Java [1935]. Het is opvallend zoveel gedichten als er over bloemen en bloesems gaan: rozen, witte rozen, rode rozen (hij doet soms aan Werumeus Buning denken), maar ook Indische bloemen als de tjempaka of de sedep malam, de geurende nachtbloem van de tropen: De desa slaapt. De vuren zijn gedoofd. Nog hangt een zweem van rook onder de bomen. Ik heb vandaag in het geluk geloofd. Hoe moeizaam sterft het hart toch aan zijn dromen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg is stil. De donkre tamarinden Buigen een koepel in de zoele nacht. Hier kan verlangen slechts verlangen vinden: Een enkel mens, die eenzaam is en wacht. En langzaam ga ik, tot het plots gebeurt: Een zwakke windzucht uit het roereloze, Zodat opeens de nacht naar bloemen geurt, Adembenemend van de tuberozen. We kunnen van De Stoppelaar niet zeggen dat zijn poëzie onvergetelijk is, daarvoor laat ze te weinig sporen na. Ook híj is niet meer dan een minor poet, een minor poet met bovendien werk van geringe omvang. Het pleit voor hem dat hij er niet tevreden mee was: ‘Ik ben niet erg te spreken over mijn productie.’ Zijn poëzie is niettemin beminnelijk en sympathiek, soms wat week en inderdaad - zoals een criticus schreef - wat ijl en wat veraf. Als we over ‘vormkracht’ willen spreken, dan ontbreekt het hem daar weleens aan. Zijn gedichten hebben te weinig spanning, maar ze zijn tenminste geen ‘rijmwerk’. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI Tussen dertig en veertig 1. Het land van herkomst Er is een tijd geweest - in de jaren dertig - dat men zich in volle ernst beziggehouden heeft met de vraag of de ‘Indische bellettrie’ wel toekomst had. Men meende van niet. De natuur was te overweldigend, vond prof. Gonggrijp en de samenleving ‘arm aan hogere activiteit’. Ook Brom heeft aan het slot van zijn boek aan dit zoekwerk meegedaan en in de toekomst gestaard die zich nogal somber aan hem voordeed. Zijn enige hoop had hij gevestigd op zendingsgeschriften en redevoeringen van de Tweede Kamer (!). Hoe zinloos zulke futurologie was, bleek enige jaren later uit de verschijning van Het land van herkomst van E. du Perron en in het algemeen uit het begin van een litteraire activiteit die zich overigens na de oorlog pas goed doorzette. Ze was zó opvallend dat ze overal in de Nederlandse publiciteit doordrong. De na-oorlogse Indische bellettrie heeft het noch aan belangstelling noch aan mogelijkheden ontbroken. Dat was anders bij de verschijning van Het land van herkomst (1935) dat toen op verschillende weerstanden, vooroordelen en misverstanden stuitte die men zich nu nauwelijks meer kan indenken. Men constateerde dat Du Perron een autobiografie en geen roman had geschreven. Daar was op zichzelf niets tegen, als men er maar geen waardeoordeel aan had verbonden en dat deed men wel. In de jaren dertig opereerden vele Nederlandse critici nog vanuit de bekende genres als roman, poëzie en novelle, die men als de specifieke genres voor de litteratuur zag, met altijd op de achtergrond de romantische waardering van kunst en litteratuur als iets van ‘hogere orde,’ als een ‘hogere vorm van leven’. Ze steunde op een filosofie die het leven als ‘ruwe stof’ zag en het kunstwerk als een gestold kristal - dank zij de ‘scheppingskracht’ van de kun- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar. Een letterkundige almanak uit die jaren heette dan ook Kristal. De omvorming van leven tot kunst geschiedde dank zij de verbeelding. En nu was Het land van herkomst een autobiografie en geen produkt van de verbeelding en daarmee als autobiografie op een lager plan geplaatst. Du Perron noemde het overigens op het titelblad een roman omdat hij allerlei veranderingen in de werkelijkheid had aangebracht. Maar het aanbrengen van veranderingen betekende nog geen daad van verbeelding, veel eerder van opstelling tegenover, of liever achter de werkelijkheid ‘om niet alles te behoeven te zeggen.’ ‘Voor een werkelijke autobiografie,’ schreef Du Perron eens, ‘zou ik er eerlijkheidshalve een lijstje bij moeten leggen van alle veranderingen die mijn romanciersstandpunt mij het recht gaf aan te brengen.’ Dit heeft Du Perron later ook gedaan, niet voor zijn lezers, maar voor enkele van zijn vrienden. Op het Letterkundig Museum te Den Haag bevindt zich een met wit papier doorschoten exemplaar van Het land van herkomst waarin Du Perron (voor Jan Greshoff) al de veranderingen heeft teruggebracht tot de werkelijkheid, al heeft hij de verzwijgingen verzwegen. Uit dit exemplaar krijgen we ook een inzicht in de werkwijze van Du Perron als ‘romancier’. Er blijkt uit dat hij zijn boek - of het nu een roman of een autobiografie is - wel degelijk heeft gecomponeerd, of als men dit woord vermijden wil, dat hij een arrangement heeft aangebracht, waaruit blijkt dat Het land van herkomst volstrekt geen ‘ongebonden roman’ is, maar een nauwkeurig, tot in details overwogen geheel. Vestdijk heeft in een artikel over ‘Du Perrons grote anti-roman’ (in de bundel Lier en lancet) erop gewezen dat een boek als Het land van herkomst bepaald niet zonder precedent was in de buitenlandse litteratuur. Wat Vestdijk vooral wilde betogen was dat Du Perron door zijn afkeer voor de ‘echte roman’, of waar hij in Nederland op uitgelopen was, ertoe kwam een anti-roman te schrijven, dat wil zeggen een romanvorm te kiezen die als een reactie te beschouwen is op de gangbare roman van ‘orde en geleidelijkheid’, met eerst een expositie, een langzame ontwikkeling, een ten gepasten tijde aangebrachte climax, met een ontknoping en een afgerond slot. In een beschouwing over de ‘echte’ en ‘onechte’ roman, kwam Du Perron eens aandragen met een onvergetelijke uitspraak van Valéry die ergens zegt: ‘Ik kan niet uit mijn pen krijgen: Madame la Comtesse est rentrée à six heures’ en Du Perron voegt eraan toe: ‘Dáár komt alles op aan. De geboren roman- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} cier weet dat hij dat móét; en of hij moet of niet, híj schrijft het keer op keer met lust’ (Verzameld werk, deel vi, blz. 302). Bij Du Perron vindt men al deze ‘handgrepen’ van de romancier nergens toegepast en het opzettelijk gekozen open einde heeft iets van een uitdaging. Het grote voorbeeld van Du Perron voor Het land van herkomst is het anti-voorbeeld geweest van een voor een breed publiek genietbare ‘echte roman’. Overigens heeft hij zich nooit tegen de ‘solide, betrouwbare romanvorm van de negentiende eeuw’ gericht. Hij erkende voluit de betekenis ervan voor bijvoorbeeld een door hem zo bewonderde schrijver als Couperus. Ze gold alleen niet voor hemzelf en hij wees haar vooral af als een toen nog altijd gebruikt criterium voor de beoordeling van de roman. Du Perron heeft zich voor Het land van herkomst altijd beroepen op de Max Havelaar (voor hem het meesterwerk van de Nederlandse letterkunde) en daarnaast op La vie de Henri Brulard van Stendhal. Het werken op twee chronologische plans (de Droogstoppel-hoofdstukken en de hoofdstukken die in Lebak spelen) heeft Du Perron in Het land van herkomst zelfs nog systematischer toegepast (de consequente afwisseling van in Europa en in Indië spelende hoofdstukken). Ook het uiteindelijk doen samenvallen van de twee chronologische plans doet aan Multatuli denken. Zoals in de Havelaar de Hollandse hoofdstukken ten slotte overgaan in de Indische, als na hoofdstuk 10 Amsterdam en Droogstoppel uit het boek verdwijnen, zo gaan de Indische hoofdstukken bij Du Perron in de Parijse over. Na hoofdstuk 25 is alleen Europa er nog. Er zijn natuurlijk ook verschillen, van formele en van niet-formele aard. Du Perron heeft zich vanzelfsprekend zijn vrijheid voorbehouden. Heel anders dan de verhouding van Multatuli tot zijn hoofdfiguur Max Havelaar is bijvoorbeeld die van Du Perron tot zijn alter ego Ducroo. Het land van herkomst is zeker geen ‘auto-hagiografie’ van Du Perron, zoals de Max Havelaar dat wel van Douwes Dekker is (het woord auto-hagiografie komt van Sötemann in zijn dissertatie over de Havelaar). Daarvoor bezat Du Perron meer dan Multatuli de mogelijkheid zichzelf te zien. De spot die bij Multatuli zo prachtig werkt tegenover Droogstoppel, richt zich niet op Havelaar; bij Du Perron daarentegen ontkomt ook Ducroo niet aan de ironie die door het hele boek loopt, net zo min als Henri Brulard aan de zelfspot van Henri Beyle (= Stendhal) ontkomt. Ducroo lijkt op dezelfde wijze op Du {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Perron als Henri Brulard op Stendhal (of zo men wil Henri Beyle). Ego en alter ego zijn niet met elkaar te identificeren, omdat ze elkaar voortdurend blijven volgen en zien en hun handelingen en overwegingen becommentariëren en corrigeren. Onbewust kan nog de herinnering aan Barnabooth van Valery Larbaud gewerkt hebben, eveneens een autobiografie in de vorm van een ‘roman’, waar Du Perron herhaaldelijk over spreekt. Maar het is zoals Ter Braak zegt: waarom te hengelen naar geestelijke voorouders als Du Perron zelf zo sterk naar voren komt, met stem en gebaar? En dat ondanks zijn pogingen om aan de directe bekentenis te ontkomen. Hij heeft gebruik gemaakt van alle hulpmiddelen om afstand te scheppen, zoals de ironie, waarover al iets gezegd is, maar vooral door een bepaald procédé toe te passen waar het hele arrangement van het boek verband mee houdt. Als we de Indische hoofdstukken lezen, zullen we merken dat de ik-toon hier doorlopend aanwezig is; in de Parijse hoofdstukken daarentegen past Du Perron veelvuldig de dialoogvorm toe. Hij moet dit gedaan hebben om aan het dilemma van de autobiograaf te ontkomen. Het ik uit een vorig stadium laat zich vanzelfsprekend als personage zien. Du Perron schrijft dan ook dat hij het kind Ducroo ziet zoals het loopt, praat en handelt. Hij is ermee verbonden en tegelijk beweegt het zich als een onafhankelijke gestalte door het boek. Laat het probleem van de verhouding van het ik tot de ik-figuur zich bij het verleden vrij gemakkelijk en bijna vanzelfsprekend oplossen, de moeilijkheden beginnen pas met het heden. Hierin kwam Du Perron door het wegvallen van de tijd in een zo directe verhouding tot zijn andere ik te staan dat het hem onmogelijk werd op dezelfde wijze over de tijdgenoot Ducroo te schrijven als over het kind. Met andere woorden: Du Perron zag in dat hij heden en verleden in ieder geval anders moest behandelen. Daarom paste hij voor het heden een andere werkwijze toe waartoe zijn verbazingwekkend geheugen hem in staat stelde. Na een sobere situatietekening ging hij in vele gevallen op de authentieke dialoog over en hiermee kon hij zichzelf als biograaf uitsluiten en deze rol overdragen op de lezer die zelf een personage moest vormen. In deze verschillende wijzen van beschrijving van het ene en het andere ik ligt de verklaring van de meer dan eens geconstateerde tweeslachtigheid in Het land van herkomst die vooral de ‘echte roman’-lezer wel moest hinderen. Wie opmerkt dat Het land van herkomst in tweeën {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenvalt, moet wel bedenken dat het ene deel niet zonder het andere kan functioneren. De Parijse gesprekken tonen ons verschillende aspecten van Du Perrons ‘geestelijke staat’ op het tijdstip dat hij zijn boek begon te schrijven, zoals de hoofdstukken die in het land van herkomst spelen dezelfde staat trachten te verklaren uit de Indische jeugd. Nu kan men de Indische hoofdstukken prefereren boven de Parijse, en met reden zelfs, want Du Perrons dialogen - Vestdijk merkte het al op - missen elke dramatische spanning en boeien uitsluitend krachtens het behandelde. En juist dit gaat des te meer als bezwaar gelden naarmate wij verder van de actualiteit van vroeger af komen te staan. We kunnen ook toegeven dat ze lijden aan een te grote hoeveelheid details, het nadeel van een ijzeren geheugen (eenzelfde bezwaar geldt overigens ook voor de Indische hoofdstukken), maar ze kunnen in de hele opzet van het boek niet gemist worden. Men zou aan de bedoelingen van Du Perron voorbijgaan. ‘Roman voor Jane’ zette Ter Braak boven zijn bespreking van Het land van herkomst (zie Verzameld werk van Ter Braak, deel v, blz. 518) en hij bedoelde ermee dat Het land van herkomst dáárom een andere soort roman was geworden omdat het zich niet tot anonieme lezers richt, maar tot één enkele persoon, de figuur van Jane. Aan haar is het boek opgedragen, over haar gaat de eerste regel, tot haar zijn de laatste woorden gericht. Ze is voortdurend aanwezig terwijl ze toch op de achtergrond blijft. Ze is de altijd luisterende figuur, zoals ze ook luistert en glimlacht op het enige portret dat Du Perron van haar getekend heeft in het gesprek bij de Héverlé's thuis, in het negende hoofdstuk. Als ‘roman voor Jane’ wordt Het land van herkomst pas geheel begrijpelijk: een teruggaan naar het land van herkomst terwille van Jane, om voor haar geheel duidelijk te maken wie hij is en waarom hij zo is. Dit heldert ook de ‘noodzaak’ op van de afwisselend Indische en Parijse hoofdstukken. Maar het verklaart méér: ook het voortdurend hoorbaar zijn van een stem, een van de grote kwaliteiten van het boek. Nijhoff schreef eens dat schrijven heel moeilijk was, maar dat het nog moeilijker was zo te schrijven dat we een stem horen. Welnu, die stem horen we voortdurend: vertellen, getuigen en polemiseren (met het heden en met het verleden), en dit dank zij de conceptie van het boek als een ‘roman voor Jane’, als een aan háár vertelde levensgeschiedenis. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Op zoek naar het land van herkomst Het land van herkomst is uit een actuele situatie geschreven: de verschijning van Jane. Tijdens het schrijven (‘ik heb in werkelijkheid 2 jaar en 3 maanden over dit boek gedaan’) zou deze actualiteit zich nog verscherpen door de dood van zijn moeder. Ze betekende een nieuwe verandering: het afgesneden worden van de laatste banden met zijn jeugd en het verlies van een bestaanszekerheid door het ‘zoekraken’ van het familiefortuin. Tijdens het schrijven - het kan niet anders - drong Indië hoe langer hoe verder en dieper in het heden door, met des te meer intensiteit en ontroering beleefd naarmate het heden onzekerder werd, ook door een steeds angstiger wordende politieke situatie. We zijn in de jaren '33 en '34! Het heimwee naar Indië, dat ook het heimwee naar een jeugd betekent, is er bij Du Perron overigens altijd geweest, vóór Jane al en vóór het schrijven van Het land van herkomst. Zoals in Indië Europa altijd achter de horizon had gelegen, zo bleek in Europa Indië altijd in de verte aanwezig te zijn, soms overspoeld door het heden, maar telkens weer opduikend in droom en dagdroom: geuren en beelden uit ‘het vérst verleden’, uit ‘het domein van ons geheugen’ binnendringend uit het ‘verdoken leven’, waarin altijd het geboortehuis verschijnt, ‘het huis dat trouw blijft om dezelfde reden waarom dieren het zijn, maar groter en inniger.’ Het zijn citaten uit Du Perrons gedichten, maar nergens is dit gemengd gevoel van weemoed, verdriet en geluk zo sterk uitgedrukt als in die ene notitie in het begin van Het land van herkomst die we eigenlijk volledig zouden moeten lezen (te vinden in Verzameld werk, deel iii, blz. 26-27). Hier moeten we volstaan met een samenvatting en een citaat. Du Perron vertelt dat hij in bed ligt, op een klein-burgerlijke kamer in Brussel, ‘met mijn rug naar de vrouw die ik niet gekozen had’ en dan ineens komt in volle scherpte het beeld van de ouderlijke villa in Tjitjurug: ‘Ik zag alles terug; ook toen ik mijn ogen opende, in bed; en sterker, mijn lichaam was teruggekrompen tot een jongenslichaam; ik wist dat ik dertig moest zijn, dat Suzanne achter mij lag en dat ik woonde in een miezerig appartement boven een Brusselse hemdenwinkel, maar ik voelde dat ik vier of vijf jaar was, dat ik lag op de leren sofa in het koepelvormige voorgalerijtje in Tjitjurug, precies zoals ik toen lag, kijkende naar de Salak; ik voelde het korte rolkussen van bruin leer, gerimpeld, onder {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn hoofd, hard in mijn nek, de platte knoopjes in het leer onder mijn handen. En door de velden waar het treintje liep, had ik kortgeleden mijn moeder gezien, dik als zij toen was, in een grijze japon, met de pofmouwen van die tijd, wuivend uit het portier. [...] Ik moet mijn adem hebben ingehouden om [...] deze metamorfose zo lang mogelijk vast te houden; en meteen, terwijl ik toch nog mijzelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direct weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en eer ik het besefte lag ik te snikken, in het tempo en met de kracht die men aanduidt als onbedaarlijk.’ Later, als de misère zich duidelijker gaat aftekenen, als het gevecht met de notarissen verloren is, als ook de Tweede Wereldoorlog zich langzaam aankondigt in allerlei onheilspellende gebeurtenissen, lijkt Indië een mogelijkheid te worden, een soort toevluchtsoord en de idee om terug te keren begint vastere vormen aan te nemen. Als zijn vrienden één voor één verdwijnen als vrijwilliger in de Spaanse burgeroorlog, als de atmosfeer in Parijs door de ‘politieke razernij’ vergiftigd wordt, valt de beslissing. Du Perron heeft bij zijn besluit om naar Indië te gaan, vanzelfsprekend verschillende overwegingen laten gelden, maar ook verschillende overwegingen niet laten gelden, voor een deel omdat hij ze niet kende, maar voor een ander deel omdat ze voor hem eenvoudig niet golden; omdat besluiten als deze niet allereerst door een analyse worden bepaald. Het verlangen kan - gegeven een bepaalde situatie - bijzonder sterk werken (‘... verlang ik steeds weer terug naar Indië’) en simpele overwegingen als de hoop op een bestaanszekerheid in een labiele materiële situatie (‘lijkt een goedkope woning in deze crisistijd u voldoende als speciale reden [...] en in mijn tegenwoordige situatie?’). Waar dit alles op uitgelopen is, weten we nu duidelijker dan ooit uit het boek van J.H.W. Veenstra: D'Artagnan tegen Jan Fuselier; E. du Perron als Indisch polemist (1962). Om iets te kunnen begrijpen van het ‘misverstand’ tussen Du Perron en Indië, moeten we weten hoe hij was en wat hij werd, en wat Indië was en werd - in vijftien jaar. Du Perron werd op 2 november 1899 in Meester-Cornelis geboren, in het tegenwoordige Djatinegara, een voorstad van Djakarta, in het toen bekende landhuis Gedung Menu (‘Gedong Lami’ in Het land van herkomst). Het was een groot Indisch huis, een ‘besaran’, zoals het toen heette, zoals er tussen Batavia en Bogor (Buitenzorg) verschillende waren, pompeuze bouwsels met {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zware muren, een hoog dak, met grote vertrekken en galerijen. Zó'n huis was het geboortehuis van Du Perron dat in zijn boek met ingehouden ontroering herdacht wordt. In dat huis zag hij allereerst - levensgroot - zijn moeder in sarung en kabaja, zijn vader in djas tutup, zijn lijfmeid Alimah en het kleine jongetje Ducroo-zelf in hansop of matrozenpakje. ‘Alleen het huis blijft trouw,’ schreef Du Perron eens in Het land van herkomst, dus vóór hij het terugzag. Maar wat was ervan over in 1936? Het bleek te zijn verbouwd en gemoderniseerd, ‘onherstelbaar gerestaureerd’, zoals Walraven het zou hebben uitgedrukt. Het had intussen ook zijn bestemming verloren. Het grote erf - precies zoals Du Perron het beschreef - was verwaarloosd en stoffig; alleen het paviljoen was in oude staat gebleven. Het hoofdgebouw was een militaire kleermakerij geworden. Hoe hardnekkig Du Perron naar zijn Indië en zijn jeugd gezocht moet hebben, blijkt uit de behoefte die hij gehad heeft om dáár terug te keren. Tijdens zijn verblijf in Indië heeft hij enige weken of maanden in dat paviljoen gewoond. Of het huis hem werkelijk trouw gebleven is? Walraven schreef dat Du Perron hem later in Bandung dikwijls over dit huis sprak, ‘alsof hij daar alleen had teruggevonden wat hem naar Indië had gedreven.’ Landhuizen als Gedung Menu vertegenwoordigen iets: de levensstijl van het koloniaal patriciaat uit de negentiende eeuw. En als we niet van stijl willen spreken, dan toch wel van allure, dezelfde allure als die van hun bewoners. Ze wekken de indruk van wijdheid en ruimte - waar Du Perron direct aan terugdacht toen hij in het algemeen over Indië sprak. Ze hebben iets grand-seigneuraals. Het koloniaal patriciaat van landheren is in wezen een negentiende-eeuws verschijnsel, met uitlopers tot in de twintigste eeuw. Hun aantal was tot enige tientallen families beperkt: de Hoflands, de Aments, de Boutmy's, de Motmans, de Arnolds, de Du Perrons, wijdvertakte families, en wat veel zegt, in Indië gewortelde families, levend op grootheerlijke wijze in een typisch Indische levensstijl, niet te vergelijken met die van de Hollandse ‘suikerlords’ en ‘theejonkers’ en nog minder met die van de ‘big bosses’ van Deli. Deze waren allen latere inkomelingen en voor de Indische landheren vreemdelingen. Zíj waren eigenaars, bezitters, en de hoofdadministrateurs van de Deli-Maatschappij en de superintendants van de suiker waren maar ‘loonslaven’, zeiden ze. Met het binnenkomen van het Europese kapitaal geraakten echter {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} de Indische landeigenaren - die niet met de industriële ontwikkeling mee konden gaan - ten achter bij de maatschappijen met hun goed opgeleide importkrachten. Grote stukken land moesten worden verkocht en verdeeld; het familiebezit viel uit elkaar en werd opgeslokt door de naamloze vennootschappen. Er bleef nog wel enige tijd een zekere ruimte en welstand, maar in de loop van de twintigste eeuw waren de landhuizen vrijwel alle verlaten en in verval geraakt. En wat vooral verloren was gegaan, dat was de levensstijl die Du Perron nog nét gekend heeft. Willen we Du Perron geheel begrijpen, dan moeten we hem plaatsen in dit Indisch milieu (niet in dat van de ‘kleine Indo’, zoals we die in De paupers vinden uitgebeeld en als men - zoals soms weleens gebeurt - al te gemakkelijk manipuleert met het minderwaardigheids-complex van ‘de Indo’, dan is dit niet karakteristiek voor Du Perron). Hij kwam voort uit een geslacht van machthebbers - die zelfs het Binnenlands Bestuur tartten - en waarvan nog kort voor en na de oorlog de vervallen landhuizen, de standbeelden, de protserige grafmonumenten getuigenis konden afleggen van hun vroegere aanwezigheid. Het familiegraf van de Du Perrons op het kerkhof te Tjilatjap (aan de zuidkust van Java) was daar een voorbeeld van. Toen Walraven Du Perron de eerste keer ontmoette, trof hem het ‘Indische gezicht’ met de ‘kulit langsep’ (licht-bruine huidskleur). ‘Du Perron is een Indische jongen,’ schreef hij elders als iets vanzelfsprekends. Als in het eerste hoofdstuk van Het land van herkomst de figuur van Goeraëff vraagt: ‘Is er geen Indisch bloed in je Ducroo?’ luidt het antwoord ontkennend. In het derde hoofdstuk ‘Familie-album’ wordt het antwoord van Du Perron duidelijk. Het is echter de vraag of Du Perrons familieverhaal geheel juist is; in ieder geval zitten er hiaten in. Maar de bloedmenging is niet belangrijk, beslissend is het sociaal en cultureel milieu en de habitus. Du Perron was inderdaad in vele opzichten een Indische jongen: in zijn gebaren, in zijn wijze van zitten, in zijn spraak - met het lichte, maar onmiskenbare accent van de ‘anak Betawi’ (‘kind van Batavia’). Twijfel was er eigenlijk bij niemand, ook bij hem zelf niet. In begin juli 1936 schreef Du Perron aan Greshoff: ‘... ik voel hoe ik in veel opzichten een Indische jongen ben gebleven.’ En in zijn bekende open brief aan Sjahrir bij zijn vertrek uit Indonesië in 1939: ‘Zet mij in een gezelschap van echte Indische jongens {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} en na tien minuten hebben zij mij als één der hunnen herkend.’ De familie Du Perron leefde vanuit een Indische traditie die vooral door mevrouw Du Perron bepaald werd. In Het land van herkomst heeft Du Perron een onvergelijkelijk portret van zijn moeder gemaakt dat, hoeveel er misschien ook verzwegen is, als type kan dienen voor dat van de Indische dame, de typische ‘njonja besar’ (letterlijk ‘grote mevrouw’). Portret en type tegelijk, hetgeen bewijst hoe gelijkend het portret geweest moet zijn. Hoe men het ook beziet en van welke kant ook: de familie Du Perron leefde zéér Indisch, volgens een historisch gegroeid cultureel patroon, waarin een heel stuk van de inheemse denk- en gevoelswereld was opgenomen. Ze leefde eigenlijk nog geheel in tempo dulu. In haar sfeer had ze weinig van de nieuwe Hollandse leefwijze overgenomen. En hoe kon het ook anders. De familie was al enige geslachten in Indië gevestigd. Van de vier grootouders van Du Perron werden er drie op Java geboren en één in Singapore; van zijn acht overgrootouders werd er één in Colombo geboren, drie in Nederland, twee in Réunion en twee in Frankrijk. Ze hebben zich echter allen in de eerste decennia van de negentiende eeuw op Java gevestigd. Ze zijn er ook gestorven, behalve twee die door toevallige omstandigheden in Singapore overleden. Ook de andere familieleden werden in de loop van de negentiende eeuw ‘blijvers’ en mengden zich met andere families die bekende Indische namen droegen. Eerst in de jaren twintig en dertig begon een deel van hen naar Europa weg te trekken. Allen die Du Perron eerst gekend hebben uit zijn werk en later pas persoonlijk, viel het Indische in zijn uiterlijk op. Walraven die hem in Bandung bezocht, schreef hierover in zijn krant: ‘ik sta bij de ingang en zie dat gezicht dat ik zo goed ken uit de geïllustreerde litteratuurgeschiedenissen, het gezicht van de intellectuele mens en tóch [!] een Indisch gezicht’ en hij ging verder op dat Indische door als iets bijzonders dat hem opgevallen was, waarschijnlijk omdat ook hij Du Perron eerst uit zijn werk had leren kennen als de ‘Europese intellectueel’ - die Du Perron vanzelfsprekend was - maar waarin deze zich toch ook blijkt te gedragen naar het sociaal patroon van zijn jeugd. De Indo-Europese cultuur (voor zover men deze generaliseren kan bij zulke grote sociale verschillen), in ieder geval de cultuur waarin Du Perron werd grootgebracht, was een typisch grand-seigneurale {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuur, een heerserscultuur met sterk romantisch-heroïsche inslag. Dit romantisch-heroïsche dat Du Perron in zichzelf onderkende en dat hij in navolging van Stendhal zijn ‘espagnolisme’ noemde, kenmerkt zijn hele optreden en welbeschouwd ook dat van de latere litterator en polemist. Gomperts heeft in een tweetal voortreffelijke artikelen in Jagen om te leven, die in meer dan één opzicht onthullend zijn, hier eveneens op gewezen. Maar al citeert hij de uitlating van Du Perron zelf, waarin deze dit ‘espagnolisme’ toeschrijft aan zijn Indische opvoeding, hij behandelt dit meer als een individuele Du-Perronniaanse aangelegenheid dan als een Indisch verschijnsel. En toch is het ‘espagnolisme’ nauw verbonden met een bepaalde fase uit een Indische jeugd. Als term echter is er voor de Indische verhoudingen moeilijk mee te werken. We moeten deze vervangen door een andere en daarvoor biedt zich het woord ‘d'artagnanisme’ als het ware aan. Dit ‘d'artagnanisme’, dat gemakkelijk naar het branie-achtige kan doorslaan, voldeed blijkbaar aan de behoefte van de Indische jeugd. We kunnen hiervoor bij Du Perron zelf terecht, als hij, zijn jeugdlectuur besprekende, schrijft: ‘De drie musketiers van Dumas overschitterde alles, de degen van d'Artagnan ruimde al het vorige op. [...] D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelijk voor mij wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe in een woord’ (Verzameld werk, deel v, blz. 259). Het ‘d'artagnanisme’ geeft direct al een verklaring (voor zover we daarvan kunnen spreken) van Du Perrons onmiskenbare bewondering voor een figuur als de Atjeh-officier Arthur Hille in Het land van herkomst, waarvan Du Perrons alter ego, de ‘Europese intellectueel’, zal getuigen dat deze een ‘pracht van een s.a.-leider’ had kunnen zijn. Er bestond in Indië een ware D'Artagnan-cultus, die in de eerste jaren na twintig nog niet uitgewoed was. Ze werd versterkt door de seriefilm Les trois mousquetaires, die maandenlang in talrijke bioscopen liep. De hele Indische jeugd liep er storm op. Ook de bekende Komedie Stamboel had De drie musketiers als vast nummer op het repertoire staan. Er heerste toen een verering voor D'Artagnan die verplichtingen schiep voor het werkelijke leven en die ook inderdaad tijdelijk de levensstijl onder de schooljongens heeft bepaald. En is het niet typerend voor de geest uit die dagen dat de naam D'Artagnan als voornaam voorkomt in de familie van Tjalie Robinson, afgekort tot ‘Dart’, ‘Oom Dart’. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gomperts heeft ook nog gewezen op het ‘samenzweerderskarakter’ van Du Perrons vriendschappen en hoe Du Perron in zijn vriendenkring een soort eedgenootschap zag met strenge wetten voor toelating en uittreding. Gomperts spreekt in dit verband van ‘clan-geest’, die hij uit het karakter van de koloniale samenleving verklaart, een samenleving die zich zonder het saamhorigheidsgevoel van een kleine groep niet kan handhaven. Ongetwijfeld was deze clan-geest of liever coteriegeest aanwezig, maar ligt het verband met het ‘d'artagnanisme’ niet meer voor de hand? En is deze clan-geest niet beter een gang-geest te noemen? De wijze waarop Du Perron zich tegenover zijn vrienden verhield, verraadt duidelijk de Indische gang-geest, waarin telkens kleinere en grotere groepen vrienden optrokken, zich aan elkaar optrokken, om zich te vormen tot de ridderlijke, edele en sterke karakters van hun boeken- en filmvoorbeelden. Het was moeilijk toegang te krijgen tot deze gangs, en het proefgevecht dat daarvoor nodig was, doet denken aan het ‘toelatingsexamen’, waar Du Perron in zijn brieven aan Marsman half spottend en half in ernst over spreekt. Ook hier zien we weer dat Du Perron niet ontkomt aan het overgeleverde Indische patroon. Men heeft veel later, niet in het begin van zijn optreden, maar vooral na zijn dood, Du Perrons onafhankelijke en onbevangen kijk geprezen. Maar veel van wat Gomperts de ‘autonomie van zijn geest’ noemt, is terug te voeren op het afwijkende van zijn Indische patroon. Hij groeide op in een samenleving die de idealisten in Holland met een zekere afschuw materialistisch hebben genoemd. Welnu, het zij zo. De litteratuur was in Indië geen verheven aangelegenheid; ze was in het gezelschapsleven geïntegreerd als een vorm van (beter) amusement. Een afzonderlijke litteraire traditie ontbrak; er was geen litteraire groepsvorming en geen litteraire autoriteit. Voor Du Perron was het volstrekt vanzelfsprekend dat hij niet geïmponeerd werd door de litteraire gezagsdragers in Nederland. Men moet zich zijn situatie indenken: Du Perron kwam op tweeëntwintigjarige leeftijd in Europa en toen hij één of twee jaar later het litteraire leven binnentrad, moet hij verbaasd en onwennig hebben gekeken (verbaasd dat zoiets bestaan kon!) en begon toen links en rechts gevechten te leveren. En daarbij streed hij als D'Artagnan, vaak alleen om te strijden, met inachtneming van een uit zijn jeugd overgeleverde erecode, volgens regels die niet over- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkwamen met de Hollandse normen van ‘verantwoordelijkheid en elementaire goede manieren’ (Anthonie Donker). Du Perron moet in die tijd gefungeerd hebben als een spelbreker die het hele kaartsysteem van waardeoordelen doorelkaar gooide en een nieuwe hiërarchie daarvoor in de plaats wilde stellen. Na in 1927 door Greshoff in de Nederlandse letteren geïntroduceerd te zijn, leerde hij niet lang daarna, in 1930, zijn vroegste Hollandse vrienden kennen, in de eerste plaats Ter Braak met wie hij samen Forum oprichtte. Toen kon Du Perron verder gaan met het beredderen van de Nederlandse letterkunde (het woord ‘beredderen’ is aan Gomperts ontleend), een eigenschap die niet los kan worden gezien van de typische behoefte van de Indische heersersgroep om te regelen. En ook hier weer bestaat er een onvervangbare Indische uitdrukking voor: ‘urusen’ (u = oe), zoals ook de oude mevrouw Du Perron alles wilde ‘urusen’, op een stoel gezeten of in bed liggende. Ook de keuze van zijn lectuur was karakteristiek voor hem; ze was een heroïsche keuze. Hij heeft dit ook voor zichzelf gerealiseerd: ‘Ik heb mijn jeugd onder helden doorgebracht ... waarvan sommigen mij soms zozeer “bezaten” dat ik soms dagen in een droom rondliep, alleen niet zeker wetend of ik henzelf dan wel hun schildknaap was.’ En wat zijn later Balzac en Stendhal, Stevenson en Conrad, Sawinkov en Malraux - zo vraagt hij zich af - anders dan de meer psychologisch verantwoorde, de subtieler-menselijke opvolging van de helden uit zijn jeugd? En wat zijn Valery Larbaud en Paul Léautaud anders dan een verfijning en een correctie van de helden tegenover de vrouw, ‘het hogere peil in dezelfde lijn’? En Du Perron eindigt zijn aantekening (te vinden in Verzameld werk, deel v, blz. 257 e.v.) met de zéér veelzeggende woorden, die men alleen sous-entendu verstaan kan: ‘Men verandert nooit zóveel...’ En wat kan dit anders betekenen dan: het patroon is gebleven? Maar het patroon van de Indische samenleving bleek, toen Du Perron in 1936 naar Indië terugkeerde, wél veranderd. Toen men hem vlak voor zijn vertrek in Het Vaderland vroeg of hij het Indië van Het land van herkomst dacht terug te vinden, antwoordde hij: ‘Dat zou wel veel gevergd zijn.’ Hij hield, zei hij, er rekening mee dat in zijn jeugdherinneringen teveel poëzie zou zijn geslopen en dat dit hem van het werkelijke Indië verwijderd zou kunnen hebben. Een verandering van de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij had hij niet in zijn berekening opgenomen. Van het proces van sociale en politieke verschuivingen bleek hij weinig vermoeden te hebben; hij repte er met geen woord over. Alleen litteraire overwegingen kwamen voor hem in aanmerking. Dit is kenmerkend, niet alleen voor Du Perron, maar ook voor een deel van de intelligentsia uit die tijd, die hoezeer ook sociaal en politiek betrokken, slechts een individuele benadering van de problemen kon aanvaarden. Een jeugdvriend die zelf kort tevoren teruggegaan was, schreef hem nog: ‘Kom niet terug, Indië is Indië niet meer, het zou je tegenvallen’ - ‘en nog zo wat,’ voegt Du Perron aan deze mededeling toe. Het is door deze toevoeging duidelijk dat hij de raad in de wind zal slaan met een beroep op de ‘traditioneel-Europese zinswendingen’ van de briefschrijver. En toch is de observatie van deze traditioneel schrijvende vriend juist gebleken, pijnlijk juist zelfs. Want Du Perron kwam inderdaad in een ‘ander Indië’ terug dan hij in zijn jeugd gekend had. In augustus 1921 had hij met zijn ouders Java verlaten, in november 1936 zette hij weer voet aan wal, ditmaal met vrouw en kind. Hiertussen lagen vijftien jaar en juist in deze periode had Indië een ontwikkeling doorgemaakt van europeanisering en normalisering die de structuur van de Europese samenleving grondig had gewijzigd. Anders gezegd: een proces dat zich omstreeks 1905 had ingezet, werkte na de oorlog diepgaand door, zó zelfs dat we van een revolutionaire ontwikkeling kunnen spreken. Het oude Indië werd in deze jaren definitief opgeruimd. Om een indruk van de grote veranderingen te krijgen: het aantal Europeanen dat in 1905 nog geen 100 000 bedroeg, was in 1940 verdriedubbeld, een accres dat alleen maar uit een sterk vergrote ‘import’ te verklaren is. De verbeterde werkmethoden die in de grote cultures werden toegepast, de hogere eisen die het bedrijfsleven ging stellen aan kennis en opleiding, bracht ook een andere soort Europeanen naar Indië. De planter, die op blote voeten door de tuinen liep, met een tjaping (soort bamboezen hoed) op het hoofd, werd vervangen door de in Deventer of Wageningen opgeleide kracht; de ‘handelsemployé’ verving de ‘koopman’, zoals Bas Veth die nog gekend had als de ‘losgelaten bourgeois’; de academisch gevormde ambtenaar kwam in de plaats van de snel opgeklommen self-made man. Bij de absolute stijging van het aantal Europeanen is de relatief nog {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkere stijging van het aantal vrouwen opvallend. Waren er in 1880 op de duizend mannen slechts 471,6 vrouwen, bij de volkstelling van 1930 lagen de verhoudingen al geheel anders. Toen bedroeg het aantal vrouwen per duizend mannen 884,3 en dit getal moet in 1940 eerder groter dan kleiner zijn geweest. En al was daarmee de huishoudster of njai nog niet verdwenen - vooral niet in de binnenlanden - van een budjang-(vrijgezellen-)samenleving, waarin de concubine een vanzelfsprekende plaats had gekregen, was geen sprake meer. Belangrijk als symptoom voor de normalisering en europeanisering zijn de stijging van het aantal gemengde huwelijken (van ongeveer 15% in 1900 tot ongeveer 25% in 1930) en de grote toename van de elders - en dat betekende hoofdzakelijk in Europa-geboren vrouwen. Bedroeg het aantal in 1905 ongeveer vierduizend, in 1930 was dit meer dan verzesvoudigd en gestegen tot 25 600. Als het waar is dat de vrouw haar stempel drukt op de leefwijze (zie ook het begin van het vorige hoofdstuk, blz. 342) dan maakt dit begrijpelijk dat men hoe langer hoe Europeser ging leven. Het leven in Indië werd vooral in de steden - waar het merendeel van de Europeanen woonde - comfortabeler, tegen de vroegere gevaren beschermd door een goede medische verzorging met uitstekende ziekenhuizen, goede scholen, eersterangs hotels, asfaltwegen, waterleiding en elektrisch licht, frigidaires en air-conditioning. In grotere en kleinere steden ontstonden Europese wijken, de zogenaamde ‘kampung blanda’, waar de Europeanen onder elkaar leefden. Zelfs de bouwstijl paste zich bij de nieuwe vorm van leven aan: de grote, koele Indische huizen met marmeren vloeren en een groot erf eromheen, werden vervangen door kleinere villa's met een voor- en achtertuintje, zodat sommige buurten aan Laren of Bussum deden denken bij een hittegolf. Bovendien, en dit is zeer belangrijk, werd de Europese leefwijze normatief. Als we de grens tussen tempo dulu en de ‘nieuwere tijd’ in de oorlogsjaren leggen, tussen 1914 en 1918, dan kunnen we in het algemeen zeggen dat de Europeaan die in tempo dulu aankwam, zich moest aanpassen bij Indische leefgewoonten, ook omdat hij veelal in concubinaat leefde, een gemengd huwelijk sloot of met een Indische trouwde, maar dat daarna ook de Indische gezinnen, vaak uit sociale overwegingen, zich gingen aanpassen bij een Europese leefwijze. Een proces in omgekeerde richting dus. De Indische maatschappij was geëvolueerd van een - altijd betrek- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk - gemoedelijk, gastvrij en familiaar Indië, naar een dynamischer, harder en onpersoonlijker samenleving. De relatie van de Europeaan tot de ‘Inlander’, die in tempo dulu - evenals bij de onderlinge inheemse verhoudingen - een patriarchaal karakter droeg, liep vrijwel uitsluitend over de njai en de bedienden. Zij was vaak van zeer vertrouwelijke aard; men behoeft er de oude Indische bellettrie maar eens op na te lezen. Door de huishoudster als verzorgster en bedgenote leerde de Europeaan de taal en het volk kennen; via haar liepen de contacten met de ‘andere wereld’. Met het langzaam verdwijnen van deze figuur ging een belangrijk stuk associatie-politiek verloren. Ook tegenover de bedienden kwam men later anders te staan. Vormden dezen vroeger met het gezin een soort gemeenschap, die vaak op een persoonlijke relatie berustte - zoals dit ook bij de familie Du Perron het geval was - later werd de onderlinge verhouding uitsluitend gebaseerd op zuivere loonovereenkomsten. Ook hierdoor ging een vorm van contact verloren. Het ‘familiestuk’, meestal de ‘lijfbaboe’ zoals Alimah in Het land van herkomst, werd een curiositeit en een anachronisme. Indië bleek inderdaad Indië niet meer te zijn, niet meer zijn Indië. De kortsluiting was onvermijdelijk. Toch heeft Du Perron in dit Indië dat hij ontgroeid was, of eigenlijk nooit gekend had, naar zijn jeugd gezocht, naar oude dingen en oude mensen. Daarbij stootte hij telkens op verschijnselen die nieuw en vreemd voor hem waren. Voor Walraven, die in 1918 naar Indië was gekomen, en die de hele ontwikkeling had meegemaakt, lagen de verklaringen voor de hand, maar Du Perron vond ze verrassend, ‘hoe doodgewoon en natuurlijk ze mij ook toeleken,’ schrijft Walraven. Soms vond hij iets van het oude terug en het vertederde hem. In de eerste plaats de onveranderlijke natuur: ‘Als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: hier hoor ik.’ En de mensen van vroeger, zijn oude vrienden? Hij wilde ze allen opzoeken: de Odinga's, Junius en Rudi van Geen, maar hij hield halverwege op. Ergens was het saamhorigheidsgevoel er nog wel, maar elders viel het weg. Al zijn vrienden - de één was planter, de andere officier, de derde bestuursambtenaar en weer een andere speelde een rol in de Indische politiek als bestuurslid van het Indo-Europees Verbond - bleken aangepast bij de koloniale verhouding en hadden zich geconformeerd aan het stelsel; ze zagen het niet in zijn betrekkelijkheid. Du Perron had juist geleerd {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} te twijfelen aan de deugdelijkheid van dit alles. ‘Moreel, intellektueel, stoot mij dit land in allerlei opzichten af,’ zei hij, ‘deze platvloerse, hypocriete koloniale samenleving.’ Hij kwam als ‘Europees intellectueel’ in conflict met de koloniale mentaliteit in de gestalte van de heer Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode, het grootste Indische dagblad, oprichter van de Vaderlandse Club en n.s.b.-sympathisant. Over dit conflict met Zentgraaff kan men Veenstra lezen die het centraal stelt in zijn boek over Du Perrons Indische jaren. In Zentgraaff botste Du Perron tegen een extreme exponent van wat hem in de Europese samenleving tegenstond. Uit het boek van Veenstra - een voortreffelijk arrangement van brieven en documenten met commentaar - blijkt eerst ten volle hoe compleet het misverstand is geweest. Er is een toon van radeloosheid in zijn brieven te horen, ook om zijn sociale positie. Nergens bleek meer een plaats voor hem te zijn, al is dit achteraf te begrijpen als men bedenkt hoe de opbouw van de Europese samenleving was. Ze was betrekkelijk eenvoudig. Er waren drie grote groepen: ambtenaren, particulieren (uit bedrijfsleven en cultures) en militairen. Daarnaast waren er nog wel vrije beroepen als arts, advocaat en nog enkele andere, maar deze waren beperkt. Iemand als Du Perron die buiten zijn groep was gevallen en wiens capaciteiten en kwaliteiten in het schrijverschap lagen, kwam in een soort luchtledig terecht. De maatschappij kon hem niet opvangen; daarvoor was de structuur niet gedifferentieerd genoeg. Maar dit alles is een rationalisering achteraf. De teleurstelling was grievend en maakte Du Perron weleens wanhopig en opstandig. Daarbij kwam de gezondheidstoestand van zijn vrouw en van hemzelf. Het hele proces van kortsluiting kan men bij Veenstra stap voor stap volgen. Aangewezen op zijn werk - hij heeft in Indië zeer veel gelezen en geschreven - zag Du Perron in Multatuli hoe langer hoe meer een bondgenoot. Hij zag zichzelf in Indië in een soortgelijke sociale situatie als Multatuli in Nederland; in Indië begreep hij meer dan ooit de botsing van Multatuli met de ongrijpbare machten van wet, norm en ambtenarij, die - weer achteraf gezien - de zeer heterogene Indische maatschappij bijeen moesten houden. En meer dan ooit misschien ontdekte hij in Multatuli een gelijksoortig temperament. Multatuli karakteriserende, gaf hij een karakteristiek van zichzelf, zoals hij was en wilde zijn: ‘Overgevoeligheid en frisheid van indrukken, drang naar {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} daden en mogelijkheid tot dromen tegelijk, voortdurende behoefte aan zelfbevestiging, nooit verslappend gevoel voor onrecht, opstandigheid daartegen die nooit kamp geeft, het betekent trek voor trek jeugd’ (Verzameld werk, deel iv, blz. 443). Multatuli werd voor hem, zoals Veenstra in een artikel in Maatstaf van maart 1970, blz. 742 schreef, behalve een vriend, een identificatie-model. Du Perron was in Indië vervuld van Multatuli en aan de hand van nieuwe documenten schreef hij in zeer korte tijd De man van Lebak (1937), later aangevuld met Multatuli, tweede pleidooi (1938). In Holland zette hij zijn Multatuli-studies voort in het Multatuli-Museum. Al zijn Multatuliana vinden we bijeen in het Verzameld werk, deel iv. Zijn Multatuli-pleidooien zijn inderdaad (ook) pleidooien pro domo, zoals Veenstra ze noemt; men doet ook het beste ze als persoonlijke getuigenissen van Du Perron te lezen. Naast zijn beide boeken over Multatuli schreef of voltooide Du Perron in Indië nog Het sprookje van de misdaad; dialogen over het detektiveverhaal [1938]; een tweetal grote bloemlezingen (met biografieën) uit de Indische bellettrie: De muze van Jan Companjie (1939) en Van Kraspoekol tot Saïdjah (nooit verschenen), en ten slotte de roman Schandaal in Holland (1939), over het familieschandaal waarin Onno Zwier van Haren verstrikt was geraakt door allerlei intriges buitenaf, nog altijd een bijzonder leesbare roman die te weinig bekendheid heeft gekregen (zie Verzameld werk, deel iii; ook afzonderlijk herdrukt in de Witte Olifantreeks, 1962). In Nederland werkte Du Perron nog aan een boek over Dirk van Hogendorp dat Zich doen gelden zou gaan heten, maar dat onvoltooid is gebleven. Ook Dirk van Hogendorp kunnen we met een zeker recht als een anti-koloniale figuur zien die eveneens met zijn omgeving in conflict kwam (zie ook de bladzijden 71-76 over hem in dit boek). Ook hier een identificatie, zij het met meer afstand. 3. Kritiek en opbouw Op een tweetal plaatsen in Indië vond Du Perron onderdak, in het tijdschrift Kritiek en opbouw en in het Bataviaasch Nieuwsblad (in de tijd dat J.H. Ritman redacteur was). In Kritiek en Opbouw; Algemeen onaf- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} hankelijk en vooruitstrevend Indisch tijdschrift (1938-1940) voelde hij zich het meeste thuis en kon hij vrijuit schrijven wat hij wilde. Vanuit dit tijdschrift heeft hij zijn aanvallen op Zentgraaff gedaan. Kritiek en Opbouw was een eens in de veertien dagen verschijnend oppositieblad dat als een soort uitlaatklep fungeerde voor een groep van andersdenkende Nederlanders en Indonesiërs die zich beklemd en onvrij voelden onder het autoritaire regeringssysteem. Ze waren van huis uit democraten, sommigen van hen waren sociaal-democraten. Ze vormden een minderheid en zelfs een kleine minderheid, maar politiek waren zij veel bewuster dan de meeste Nederlanders. Wat in Europa gebeurde en gebeurd was beangstigde hen en de ontwikkeling in Indië niet minder. In de door de depressie sterk geschokte samenleving kreeg de n.s.b. - vooral onder de door de malaise zwaar getroffen groepen - een grote aanhang. En in dit opzicht is het niet zo belangrijk hoeveel leden ze kreeg, maar hoeveel openlijke en verholen sympathisanten er waren die haar op z'n minst tolereerden om ‘het goede dat in haar beginselen te vinden was’. Tussen dat wat men met enige goede wil tot begrip de ‘koloniale mentaliteit’ kan noemen en het nationaal-socialisme bestond ontegenzeggelijk een affiniteit, vooral in de waardering van een sterk centraal staatsgezag. Als een soort tegenwicht tegen het opdringende nationaal-socialisme was in Nederland Eenheid door Democratie opgericht. Het oorspronkelijke plan was ook in Indië tot een afdeling te komen, maar de statuten voorzagen niet in het lidmaatschap van Indonesiërs. Toen besloten enkelen in Bandung tot de oprichting van een afzonderlijke Algemeen Democratische Groep die zelfs bij de gemeenteraadsverkiezingen één zetel behaalde. Er was bij de oprichtingsvergadering en ook later, veel belangstelling van Indonesische en Chinese zijde. Er ontstond een coöperatie op politiek gebied die voor Indië iets geheel nieuws was. Een jaar later werd Kritiek en Opbouw opgericht, dat wel uit de Algemeen Democratische Groep voortkwam, maar daar toch onafhankelijk van stond. De initiatiefnemer was D.M.G. Koch, van huis uit een beginselvast sociaal-democraat. De redactie van het tijdschrift waarvan Koch de leiding kreeg - hij vervulde zijn taak met ongelooflijke toewijding - bestond uit Nederlanders en Indonesiërs waaronder principiële nationalisten die zich anders tegen elke vorm van samenwerking zouden hebben gekant. Doorslaggevend voor hun houding is waar- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk geweest dat Kritiek en Opbouw van het begin af uitdrukkelijk het recht van de Indonesiër op onafhankelijkheid erkend heeft. Door Koch kwam in de loop van 1938 Du Perron in de redactie. Van toen af werd het blad levendiger en kreeg het ook een litterair tintje - al bleef het het karakter behouden van een politiek oppositieblad. Du Perron stond persoonlijk iets anders voor de geest: niet precies Kritiek en Opbouw (al mocht de ‘geest’ dezelfde zijn), geen Koloniale Studiën en niet iets als het toen ook in Indië verschijnende tijdschrift, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, het ‘t.b.g.’, maar een meer actueel, meer cultureel en levendiger tijdschrift dat niet in de eerste plaats politiek gericht zou zijn. Tussen december 1938 en juni - juli 1939 zijn er plannen geweest om tot de oprichting van zo'n tijdschrift te komen. Bij de besprekingen waren betrokken: Du Perron, J. van Leur, H. Samkalden, P.J. Koets en Soejitno Mangoenkoesoemo (met wie Du Perron intussen bevriend was geraakt) en in een later stadium Achmad Subardjo. Wat de initiatiefnemers bond was - merkwaardig genoeg - weer een politiek standpunt: een afkeer van alle dictatuur, een sterk antifascisme en de erkenning van recht op vrijheid voor de Indonesiërs. Ze waren echter geen uitgesproken socialisten zoals Koch, maar in het algemeen links georiënteerde intellectuelen. Het tijdschrift moest op Indonesië gericht zijn, met andere woorden een Indonesië-centrisch standpunt innemen. Als naam werd op voorstel van Soejitno Nusantara gekozen, hetgeen eilandenrijk betekent, de oudste aanduiding voor Indonesië. Er zijn zelfs besprekingen gehouden met een drukker. Toch is het er om financiële en andere redenen nooit van gekomen en Du Perron bleef bij Kritiek en Opbouw, waar hij geregeld in schreef en waarin hij een dialoog met Indonesiërs op gang bracht over cultuur en politiek. Dat was iets bijzonders, al was het alleen maar omdat hij erin slaagde Indonesiërs in een Nederlands tijdschrift te doen schrijven, want politiek gesproken was in deze jaren de situatie slecht en de color-line die door elke gemengde samenleving loopt, was scherper dan ooit geworden. Van beide zijden bestond er wantrouwen en het contact tussen Nederlanders en Indonesiërs bepaalde zich op z'n allerbest tot vrijblijvende gemeenschappelijke bijeenkomsten en maaltijden van Nederlandse en Indonesische collega's. Tot een vanzelfsprekende en onbevangen uitwisseling kwam men nauwelijks en zeker niet als het onderwerp de politiek betrof - die juist voor de Indonesiërs een zaak was ge- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} worden waar voor hen alles van afhing: hun waardigheid, hun zelfstandigheid, hun zelfrespect en de toekomst van hun kinderen. Ze waren in de Nederlandse regeerders teleurgesteld en voelden zich bedrogen (Soekarno: ‘... maar telkens worden onze verwachtingen niet vervuld en zo ontstaat spijt in onze harten’). Toen Du Perron in 1936 in Indië kwam, was er een stilte gekomen in de eerst zo luidruchtig gevoerde propaganda van de nationalisten. De leiders waren verbannen: Tjipto Mangoenkoesomo, de ‘vader van de nationalistische beweging’, al eerder in 1927; in begin 1934 gebeurde dit ook met Soekarno (nadat hij op 31 augustus 1933 was gearresteerd); een week nadat Soekarno - in februari 1934 - naar het eiland Flores was overgebracht, werden Hatta en Sjahrir gearresteerd. Een jaar later werden zij naar Boven-Digul verbannen. Honderden nationalisten die men onder het beruchte artikel 153 bis had doen vallen, zaten in Boven-Digul in interneringskampen en even zovelen hing het zwaard boven het hoofd. Het was een vorm van bestrijding: de onthoofding van de beweging, het breken van de organisatie, het wekken van onzekerheid, het zaaien van onenigheid en twijfel. Bovendien werd de beweging door een politiek en politioneel apparaat scherp in het oog gehouden. Oppervlakkig gezien leken de repressieve maatregelen te werken, maar psychologisch hebben ze een averechts resultaat gehad: bitterheid, wantrouwen en wrok, zelfs bij zeer gematigde en redelijk denkende figuren als Sjahrir (zie Indonesische Overpeinzingen, 7 maart 1938, blz. 181, cit. 4de druk). Velen beschouwden (vaak tegen hun gevoelens in) iedere Nederlander als een potentiële vijand en persoonlijke sympathie als een vorm van verraad. In deze atmosfeer van repressie, angst en achterdocht kwam Du Perron en zocht contact met Indonesische intellectuelen. Ook hij klaagde eerst over moeilijkheden bij de omgang, en over wantrouwen - vooral wantrouwen - maar hij drong er doorheen, eenvoudig door zich te geven zoals hij was. Hij zei hun waar het op stond, maar hij zei hun ook duidelijk waar hij stond: als het erop aankwam, aan hun kant. Hij doorbrak barrières en grenzen. Over de manier waarop hij dit deed en over de indruk die zijn optreden op Indonesiërs maakte, vindt men een artikeltje in Vrij Nederland (van 14 december 1946) van de schrijfster Soewarsih Djojopoespito. De ontmoeting met Du Perron en zijn vrouw deed zich aan haar en haar man voor als een soort wonder. Ze schreef óók: ‘Wie de koloniale verhoudingen kent, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpt wat het betekende dat men zich thuis voelde in een Europese omgeving.’ Wat Indonesiërs het meeste in hem opviel was zijn natuurlijkheid. ‘Wat wij zo haatten in de opvattingen van koloniale Nederlanders, het medelijden van de ethische Nederlander [...] dat ontbrak hem.’ Dit schreef een andere Indonesische, mevrouw Pringgodigdo, in 1951 in het Indonesische blad Sikap, een militante nationaliste en feministe. Toch heeft Du Perron zelf nooit ten volle beseft wat hij voor zijn Indonesische vrienden betekend heeft. Omdat zulke dingen nu eenmaal moeilijk uitgesproken worden. Dat is eigenlijk pas na zijn dood gedaan toen het bericht van zijn overlijden in Indonesië was doorgedrongen en Kritiek en Opbouw een speciaal herdenkingsnummer aan hem wijdde. Zijn Nederlandse en Indonesische vrienden traden hierin naar voren. Alleen Sjahrir ontbrak; men kon hem in de verbanning niet tijdig meer bereiken. Een van hen waar Du Perron in het bijzonder op gesteld was, de in verband met de plannen voor Nusantara reeds eerder genoemde Soejitno Mangoenkoesoemo, schreef aan het slot van zijn herdenking: ‘Moet ik over deze man, wie ik zo erg veel te danken heb, voortaan in de verleden tijd schrijven en spreken? Ik kan geen woorden vinden voor het gevoel dat mij bestormde, toen ik me dat realiseerde. En ik kan me enkel slaan, dat ik ondanks (of moet ik zeggen door) de grote vriendschap die ik hem toedraag, slechts deze banale woorden vinden kan om hém te eren die zóveel in mijn leven betekend heeft.’ En een andere Indonesiër, Soegondo Djojopoespito schreef: ‘Wat hij voor zijn vrienden betekend heeft, maakt voor hun gevoel drie eeuwen koloniaal onrecht goed.’ En Sjahrir (met wie Du Perron een correspondentie onderhield), zou later na de oorlog zeggen: ‘Hij benaderde de Indonesiërs niet van buiten als een interessant studieobject, zoals vele “ethici” deden, maar hij ontmoette hen als gelijkwaardigen, als mensen, in wie hij een gemeenschappelijke menselijkheid erkende. Vrienden zoals hij zijn de beste ambassadeurs die Nederland zenden kan.’ Wát heeft Du Perron voor zijn vrienden betekend? Dat is verschillend geweest. Voor zijn Nederlandse vrienden iets anders dan voor zijn Indonesische, maar allen waren het erover eens dat hij een toegewijd vriend was, hartelijk en stimulerend in de omgang. Koets zei: ‘Eddy du Perron heeft het door zijn persoon zijn Indonesische en Nederlandse vrienden mogelijk gemaakt ook eikaars vrienden te worden.’ Beb {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuyk drukte het nog korter uit. ‘Hij liet ons zijn vrienden na,’ schreef ze in het Bataviaasch Nieuwsblad. Soewarsih verklaarde (in Vrij Nederland) dat ze zonder Du Perron nooit tot het schrijven van haar roman Buiten het gareel zou zijn gekomen; ook deze Oost-Indische spiegel zou - dertig jaar later - niet geschreven zijn zonder de ‘opdracht’ van Du Perron, in 1939 per brief verstrekt. Natuurlijk heeft Du Perron invloed gehad, maar invloeden zijn moeilijk te traceren en nog moeilijker te waarderen (het is maar wat men ermee doet), zeker is dat de verschijning van Du Perron iets in beweging heeft gebracht en een culturele bedrijvigheid heeft ontketend die er vóór zijn komst nooit geweest was; die zich tijdens de oorlog in de kampen en vooral na de oorlog daarbuiten voortgezet heeft in een onderling contact. Zonder dit zou een maandblad als Oriëntatie - dat in eind 1947 begon te verschijnen - nooit tot stand zijn gekomen. Men zou zich aan mythevorming schuldig maken als men de invloed van Du Perron op de Indonesische intelligentsia groot zou noemen. Dat zou een gezichtsbedrog zijn. Ze is beperkt gebleven. De Indonesische generatie van na de oorlog, de Angkatan '45 (de Generatie van '45) heeft hem nooit gekend; voor haar was hij een naam met een goede klank, niet veel meer. Slechts enkelen zoals Chairil Anwar, Sitor Situmorang en Ida Nasution kenden gedeeltelijk zijn werk. Voor de ouderen als Soewarsih Djojopoespito (1912-1977) en haar man, voor Soejitno en nog enkele anderen die Du Perron persoonlijk hebben gekend, betekende hij daarentegen veel, zeer veel zelfs. Minder voor Sjahrir (1909-1966), die Du Perron nooit ontmoet heeft, omdat hij in Banda geïnterneerd zat, die intellectueler was en reeds meer gevormd, ook door zijn studietijd in Amsterdam en die meer dan Du Perron politiek georiënteerd was. Du Perron zag in Sjahrir een man die hij respecteerde en van wie hij hoge verwachtingen had. Zijn afscheidsbrief aan Indonesië was aan Sjahrir gericht (zie Verzameld werk, deel vii, blz. 124), omdat hij van de politiek en ideologisch geschoolde Sjahrir begrip verwachtte voor zijn situatie en keuze, die tegelijk een politieke keuze was. In zijn Indonesische overpeinzingen (van 20 maart 1937, dus vóór hij met Du Perron contact kreeg) schrijft Sjahrir dat hij Blocnote klein formaat van Du Perron gelezen heeft en dat de lectuur hem buitenge- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} woon bevallen is en hij voegt eraan toe: ‘ik wilde wel dat de jongens op Java die zogenaamd “litteratuur” beoefenen, zich aan deze jongeren in Nederland laafden in plaats van aan die oude fossielen van De Nieuwe Gids.’ Daarbij doelt hij kennelijk op de groep van Poedjangga Baroe (letterlijk ‘De Nieuwe Dichter’). Zonder iets van Du Perron te weten, blijkt hij Malraux te hebben gelezen (Les conquérants) en zonder Ter Braak leest hij Nietzsche. Hij leest ook de bijbel, Marx en Engels en de Engelse positivisten die langzamerhand de Duitse speculatieve filosofen gaan vervangen. We zien hoe een litteraire en politieke ontwikkeling zich duidelijk bij hem aftekent en we lezen ook van zijn angst voor het naderend fascisme, een geestesontwikkeling die merkwaardig en bewonderenswaardig is, vooral als we bedenken hoe geïsoleerd hij in zijn ballingsoord was. Hij leest ook de Nederlandse letterkunde en met een voortreffelijk gevoel voor waarde wijst hij de Maurits Dekkers en de Van Gogh-Kaulbachs af (‘klein-burgerlijke gevoeligheid’), maar ook Vestdijk; hij leest Jef Last (‘patetisch’, ‘geen mensenkennis’, ‘woordkunst’) en doet over zijn hoofd een aanval op de Hollandse woordkunst die ook voor Ter Braak en Du Perron een steen des aanstoots was. Stuk voor stuk (met uitzondering van Vestdijk) hebben Ter Braak en Du Perron hetzelfde gevonden en gezegd en soms zelfs in dezelfde bewoordingen. Onafhankelijk van de Forum'ers noteert Sjahrir op 29 december 1936 (hij is dan zevenentwintig): ‘Langzamerhand heb ik mij weten te ontworstelen aan de slavernij van de officiële wetenschap; autoriteit zegt mij innerlijk niet veel meer.’ In mei 1938 schrijft Sjahrir in het herdenkingsnummer van Poedjangga Baroe een artikel over de verhouding tussen volk en litteratuur. In begin 1939 wordt dit artikel door Du Perron ontdekt. Hij neemt het in vertaling op in Kritiek en Opbouw in de nummers van 1 en 16 mei. Bij dit artikel plaatst Du Perron dan zijn notities (Kritiek en Opbouw, 1939, blz. 138; later opgenomen in het Verzameld werk, deel vii, blz. 96). Blijkbaar zijn daarna Du Perron en Sjahrir met elkaar gaan corresponderen en vond Du Perron in hem tot op zekere hoogte een geestverwant en zeker een politiek bondgenoot. In de dialoog in Kritiek en Opbouw praten beiden wat langs elkaar heen. Du Perron blijkt alleen in staat Sjahrir op bepaalde detailpunten te weerleggen. Gezien op een afstand van zoveel jaren is men zelfs geneigd het betrekkelijk ‘gelijk’ meer bij Sjahrir te zoeken die beter dan Du Perron bekend kon zijn met de {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Indonesische situatie en behoeften. Hoe het ook zij, Du Perron was voor Sjahrir geen ‘guru’ (leermeester, geestelijk opvoeder) zoals hij dit - naar hun eigen zeggen - wel was voor Soewarsih en haar man en in mindere mate voor Soejitno (‘hij leerde mij mezelf te zijn’). Du Perron het ons zijn vrienden na, zei Beb Vuyk; welnu in de Japanse bezettingstijd hebben Sjahrir en Soejitno elkaar gevonden in hun gemeenschappelijke negatieve houding tegenover de Japanse bezetter, op grond van principes die ook Du Perron zou hebben onderschreven. 4. Buiten het gareel Voordat Du Perron in de redactie van Kritiek en Opbouw kwam, had Soewarsih Djojopoespito (1912-1977) enkele bijdragen ingestuurd. Door een artikel van haar hand waarin zij aandrong op vrijlating van de nationalistische leiders uit ballingschap, werd Kritiek en Opbouw voor de eerste maal met een persbreidel bedreigd. Ze was onderwijzeres op een zogenaamde ‘wilde school’. Een belangrijk onderdeel van de nationale beweging was de opvoeding van de jeugd in nationale geest. Men had verschillende van zulke ‘wilde scholen’; dat waren particuliere, ongesubsidieerde scholen die vooral na 1923 onder verscherpt toezicht werden geplaatst (de zogenaamde ‘wilde scholenordonnantie’), omdat men vreesde dat het onderwijs misbruikt zou worden voor politieke propaganda. Het leven van de onderwijzers was moeilijk; hun idealisme werd op een bijzonder zware proef gesteld. Van dit moeilijke leven getuigt het boek van Soewarsih Buiten het gareel [1940] dat ze in het Nederlands schreef. Maar er was een geschiedenis aan voorafgegaan die gedeeltelijk in het boek zelf staat. Oorspronkelijk had ze haar roman in haar eigen taal, het Sundanees, geschreven en naar Balai Pustaka gestuurd, het officiële bureau voor Volkslectuur. Het werd echter ongeschikt bevonden en waarschijnlijk heeft de figuur van Soedarmo de overwegingen van de redactie goed geraden: geen nuttigheid, geen lering, niet traditioneel, niet simpel genoeg en teveel politiek. Teleurgesteld, onzeker, en toch niet bereid zich bij het oordeel van de redactie neer te leggen, maakt Soewarsih kennis met Du Perron. Hij raadt haar aan het boek direct in het Nederlands te schrijven, de taal waarin zij denkt. Soewarsih zal opnieuw beginnen, maar tevoren {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ze gesprekken met Du Perron. We kunnen de onderwerpen haast raden: het probleem van de romanvorm, van de autobiograaf, van de suggestie der werkelijkheid, van de litteraire ‘eerlijkheid’ enzovoorts. Du Perrons advies staat ergens midden in bladzijde 13, al spreekt niet ‘Soelastri’, maar haar man ‘Soedarmo’ de woorden uit: ‘Doe wat je hart je ingeeft, soms spreekt de intuïtie sterker dan het scherpste intellect.’ Als de eerste hoofdstukken geschreven zijn neemt Du Perron het manuscript mee met vakantie en voorziet het van aantekeningen. Er volgen opnieuw zittingen en gesprekken en zo groeit langzamerhand het boek. Het zelfvertrouwen keert terug en meer dan ooit kan ze nu zich zelf zijn. Al is de opzet van haar boek te doorzichtig, al zit in het verhaal niet genoeg voortgang en al is het hier en daar ‘dichtgeschreven’, het heeft een aparte bekoring: de bekoring van de onzekerheid, of liever van de afwezigheid der zekerheid. Eigenlijk is haar boek het zoeken naar een identiteit. Het is een boeiend spel dat we kunnen volgen: een geestelijke verovering, al schrijvende bereikt, een loswrikken van gevoelens, een tegen elkaar afwegen van sentiment en intellect. Wij zijn zelfs onder het lezen bij het proces aanwezig en ook dit versterkt de indruk van onvoltooidheid en onvolmaaktheid. Maar ditzelfde ontneemt aan het boek alles wat ook maar in de verste verte op zelfvoldaanheid lijkt. Als ons iets in Soewarsih opvalt, dan is het juist het zich voortdurend bewust maken van situaties, het ontleden van eigen gevoelens en het relativeren ervan door humor en ironie. Het valt niet te loochenen dat deze zelfkritiek, met de ironie als wapen, iets krampachtigs heeft, omdat ze nog niet zeker is van zichzelf, omdat ze elk ogenblik verrast kan worden door de sentimentaliteit, die voortdurend als een bedreiging aanwezig is. ‘Waarom altijd weer die afschuwelijke sentimentaliteit,’ zegt Soelastri tot zichzelf, als ze weer eens tranen ontdekt. Men krijgt tijdens het lezen van dit boek de indruk dat Soewarsih als Indonesische en als vrouw, op een voor haar bijna bovenmenselijke wijze getracht heeft afstand te nemen tot haar gevoelens met behoud van haar gevoeligheid. Wat Soewarsih bezit, is de aandacht voor alles wat zich tussen mensen afspeelt, voor de onderlinge verhoudingen, en ze heeft vooral gevoel voor de sfeer van een gesprek, voor de ‘elektriciteit’, die door een gesprek kan lopen. Dat wat verzwegen is, is soms nog het belangrijkst. Een enkel zinnetje, een enkele opmerking en de {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} heel lichte spanning tussen de mensen zijn levend geworden. Vermoedens, veronderstellingen, onzekerheden, aanwijzingen, niet meer en niet minder. Gevoelens worden even ‘aangeraakt’, maar vooral niet duidelijker geformuleerd. Een goed voorbeeld in dit verband, is een fragment, dat men ook niet licht vergeten zal: de beschrijving van Soelastri's reis naar Jogja, alleen met de baby en haar ontmoeting met een soldaat. Hoe ze tegenover hem staat met allerlei afweergevoelens, waarvan ze zich alleen de vrees bewust maakt, een vrees, die van ouder op kind is overgedragen. Een soldaat is immers ook voor haar het symbool van gezag, onderdrukking en vrouwenschenderij. Maar langzamerhand komt ze, tot haar eigen verwondering, tot menselijker verhoudingen; ze gaat zelfs iets van vertedering voelen als hij haar kind in de armen houdt en dit maakt de toestand zelfs éven, zoals Soewarsih het uitdrukt, ‘precair’ voor haarzelf. Er gebeurt niets, ze stapt in Jogja uit en wordt afgehaald door haar familie en toch heeft ze het gevoel een bijzondere episode van haar leven te hebben meegemaakt. En dit is telkens bij Soewarsih, die ondergrondse stroom, die een bepaalde ‘touch’ aan haar dialoog geeft. Het moet een Indonesische als zij met een overgeërfd gevoel van terughoudendheid een geweldige zelfoverwinning gekost hebben om te kunnen komen tot deze openhartigheid die op elke bladzijde ons weer verbaast. Hierachter - het kan niet anders - moet een dwingende behoefte naar intellectuele schoonmaak en eerlijkheid zitten, een radicale poging om tot een ander levensgevoel te komen. Hier zal de invloed van Du Perron zich hebben doen gelden evenals in het sterk autobiografisch karakter van dit boek, waarmee weer nauw de wijze van karaktertekening samenhangt. Deze geschiedt op dezelfde wijze als bij Du Perron, veel meer uitgaande van wat we de ‘scheppende herinnering’ kunnen noemen dan van de ‘scheppende verbeelding’. Deze instelling brengt het werken naar herkenbare modellen met zich mee, maar hoe weinig dit verschil van uitgangspunt voor de lezer iets uitmaakt ten opzichte van de persoonsbeschrijving, blijkt weer uit dit boek. Sommige figuren hebben we het gevoel te kennen (zoals de hoofdpersonen), anderen zijn zo vaag getekend, dat ze geen enkele blijvende indruk kunnen achterlaten, zoals dit het geval is met Soekarno, die men juist graag beter zou hebben willen leren kennen. Maar {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien houdt dit verband met de verhouding van de schrijfster tot deze figuur. Waar Soewarsih tegenover haar andere figuren voortdurend afstand neemt en tegelijk het contact behoudt, daar is het alsof Soekarno zo ver van haar af komt te staan, dat haar kritiek geen vat meer heeft. Ze doet wel een poging de fouten te zien, maar die ze noemt zijn van ondergeschikt belang en raken nergens zijn werkelijk zwakke zijden. Aan de andere kant blijkt ook niet het besef van zijn werkelijke waarde en ze komt evenmin toe aan een verklaring van de legende die om Soekarno is ontstaan. De reproduktieve methode (die dus uitgaat van de herinnering) ontkomt evenmin aan vervalsing als welke andere werkwijze ook. Zo is de figuur van Soetrisno door Soewarsih met een gevoel van doorhebben getekend, maar de waarde van Soetrisno (in werkelijkheid Soejitno), één van Du Perrons intelligentste en meest genuanceerd denkende Indonesische vrienden, is haar ontgaan. Merkwaardig in deze roman is dat de sociale en politieke achtergrond zo weinig naar voren komt. We horen wel van een Partai Kebangsaän en een Partai Marhaen, van de strijd om nationaal onderwijs, van de moeilijkheden met de politieke recherche, van huiszoekingen en bijeenkomsten, we kunnen uit de titels van de boeken en de onderwerpen de ideologie van de nationale beweging reconstrueren, maar we krijgen geen duidelijke voorstelling van de politieke verhoudingen. De nadruk valt bij Soewarsih steeds weer op de menselijke relaties, op wat de beweging van de mensen maakt of niet heeft kunnen maken. We volgen het verloop van de beweging in de figuren: het opkomend elan in het begin en het langzaam wegzakken ervan door oorzaken van buiten en van binnen en daarbij verzwijgt Soewarsih niet het vernederend compromis waartoe zij langzamerhand is vervallen en de invloed hiervan op de onderlinge verhoudingen. Ze zal deze bekentenissen niet zonder schuldgevoelens hebben gedaan, temeer waar haar roman in het Nederlands geschreven was, maar belangrijker dan prestige was voor haar op een bepaald ogenblik de betekenis van de zelfkritiek en het hervinden van zichzelf. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Willem Walraven: de tragiek van de kolonie De grote litteraire ontdekking van Du Perron tijdens zijn verblijf in Indonesië was Willem Walraven (1887-1943) en toch was deze in de strikte zin van het woord geen ‘litteraire figuur’, geen dichter, geen schrijver van romans. Walraven was sinds 1926 free-lance journalist voor De Indische Courant, een dagblad dat in Surabaja verscheen. Wel schreef hij enkele jaren vóór zijn dood nog vier of vijf korte verhalen, maar ze kwamen uit zijn journalistiek werk voort en waren er gedeeltelijk zelfs een bewerking van. Walraven maakte overigens zelf geen onderscheid tussen litteratuur en journalistiek omdat het hem in beide gevallen ging om zich te uiten door te schrijven: ‘Ik mag doen wat ik wil, journalist of publicist ben ik er toch ook nog altijd bij. Dat kun je niet laten, omdat je daarmee geboren bent, en omdat het ook inderdaad je werkelijke bestemming is je te uiten, hoe dan ook, en in welke vorm dan ook.’ Journalist of litterator, Walraven was een geboren schrijver, en vóór alles een briefschrijver. Hij heeft honderden, misschien wel duizenden brieven geschreven, al is daarvan maar een betrekkelijk klein deel bewaard gebleven. Hij was bezeten van het schrijven en brieven schrijven was voor hem de meest directe vorm van communicatie, misschien nog beter uitgedrukt: van getuigen. Eigenlijk is alles wat Walraven schreef getuigenis en dit geldt ook voor grote stukken uit zijn journalistiek werk. Of hij over boeken schreef, over mensen, over Indische toestanden, over Indische steden, steeds weer kwam hij op zichzelf terug, op wat hem werkelijk bezighield: zijn ervaringen, zijn herinneringen, kortom zijn leven. Een aankondiging van een boekje over handwerken gaat in een jeugdherinnering over; een herdruk van Brusse's Boefje is voor hem aanleiding te schrijven over het Rotterdam zoals hij het nog gekend heeft vóór de Eerste Wereldoorlog, in een korte tijd van zijn leven dat hij zich - zoals hij zelf zegt - vrij en gelukkig voelde. Er staan ontzettend veel herinneringen in alles wat Walraven geschreven heeft. Steeds grijpt hij terug, steunend op zijn sterk geheugen. Hij heeft dit zijn leven lang als een last mee moeten dragen, want het heeft zijn herinnering voortdurend geactiveerd en geïntensiveerd en dieper dan de werkelijkheid vervuld van de meest tegenstrijdige gevoelens: van haat en liefde - diepe haat en overstromende liefde {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘Ik ben eigenlijk iemand die alleen kan haten of liefhebben, beide intens, er is geen middenweg.’). Schrijven betekende voor hem een soort inkeer in een wereld waar hij zichzelf kon zijn (‘Als ze me opsluiten in een cel, ben ik niet alleen, want ik heb mijn gedachten en mijn memorie ...’) en waarin hij zich (eindelijk!) vrij kon bewegen (‘Alleen als ik schrijf, ben ik gelukkig’). Onvergetelijk is het beeld dat zijn oudste zoon van zijn vader opriep: ‘Ik herinner mij mijn vader als een man op leeftijd in een pyamabroek en een hemd, zittend achter een tafel waarop een schrijfmachine. [...] Die machine, ik hoor hem nog bonzen, soms uren, soms dagen achterelkaar. Ik herinner mij dat ik somtijds wakker werd en de machine hoorde. Dan was “het begin” er en bonsde de machine. Ik schrijf bonzen; dat kwam omdat mijn vader een stapel kranten eronder legde, waarschijnlijk om het geluid te dempen. Het karakteristiek tikkend geluid was er nagenoeg niet, wel een gebons, ook omdat mijn vader een tamelijk forse aanslag had. [...] Ook zei mijn vader vaak over zijn werk: Ga achter de machine zitten en begin. Maak een begin, dan komt de rest vanzelf. En als hij het begin had, vulden de letters het papier, het ene vel na het andere.’ Walraven schreef met vaart en precisie tegelijk, duidelijk afgestemd op een spreektoon die het contact met de lezer - van de brieven of van het journalistiek werk, om het even - directer maakt. Hij bleef ook in zijn stijl zoals hij was: duidelijk, open, expansief, met een afkeer van nuanceringen en vaagheden en altijd op de werkelijkheid gericht. Schrijven was voor hem een toevlucht, geen vlucht uit de werkelijkheid: ‘Zuivere fantasie behoef ik eigenlijk niet te schrijven. Ik heb genoeg aan mijn eigen levenservaringen, ontmoetingen, herinneringen, bewogenheden, maar vaak doet het me pijn erin te gaan graven, omdat ik het allang begraven heb, veel ervan tenminste.’ In zijn brieven schrijft Walraven meer dan eens over de betekenis die het schrijven voor hem heeft; dat alles wat hij geschreven heeft, spontaan geschreven is; dat schrijven een kwestie van onbevangenheid is, en het omwerken verkeerd: ‘het in elan geschrevene is het beste.’ Dit is juist het wonderbaarlijke in Walraven: wat hij ook schrijft, het maakt de indruk van in elan geschreven te zijn. Hij schreef zo direct, zo op de man af, zo met zijn hele zware lichaam achter alles wat hij schreef, met een soms schokkende openhartigheid, waardoor zijn leven open en bloot komt te liggen. Zo lijkt het tenminste, want er moet ook veel verzwegen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dat te sterke en hevige emoties zou hebben opgeroepen. Walraven zinspeelt hier enkele malen op in zijn brieven. Hoe het ook zij, zijn werk is niet van zijn leven los te maken. Het is er het enige onderwerp van. Daarom kan men over Walraven nauwelijks anders schrijven dan in de vorm van een biografie. Maar iemand die zo schrijft als Walraven, die zo bezeten is door het schrijven, moet ook geschreven hebben vanuit een situatie die deze bezetenheid begrijpelijk maakt. Dat is zijn isolement geweest, zijn levenslang isolement dat voor hem het karakter van ballingschap kreeg. Hij gebruikte het woord vaak in zijn brieven: ‘ik, de balling...’ Willem Walraven werd in 1887 in Dirksland op het eiland Goeree-Overflakkee geboren en stierf in 1943 in een Japans concentratiekamp in Oost-Java. Hij was de zoon van een marskramer die kermissen afreisde en genoeg geld verdiende om later een winkel te kopen waar hij kruidenierswaren verkocht. Van moederskant kwam hij uit een schippersfamilie die in het dorp zelfs een ‘herenhuis’ bezat. Wie meer van Walravens jeugd weten wil, kan lezen wat hij er zelf over schreef in ‘Levenslijnen’, een reeks feuilletons, opgenomen in de uitgave van zijn journalistiek werk Eendagsvliegen (1971). Walraven heeft eens geschreven dat hij in een zuiver protestantse streek werd grootgebracht, ook letterlijk: een rechtlijnig en rechtvaardig landschap, vlak en kaal met daaromheen altijd de zee en de wind. En al waren zijn ouders liberaal, ze waren toch echte eilandbewoners en dat betekende iets. Dirksland vertegenwoordigde voor Walraven conservatisme (‘mijn vader was een bewonderaar van de status quo’), bekrompenheid, dufheid en vooral liefdeloosheid. Voor een jonge man die in vrijheid wilde leven, die uit zijn voegen barstte en die vooral naar begrip en verstandhouding haakte, was Dirksland geen plaats om te wonen. De ruzies thuis waren heftig en eindeloos. Hij zocht zijn eigen weg in Delft en Rotterdam en verkeerde er in wat men toen de bohème zou hebben genoemd. Hij hoorde Pisuisse en Speenhoff (van wie hij vele liedjes uit het hoofd kon opzeggen). In deze tijd werd hij ook gegrepen door het opkomende socialisme dat hem nooit meer heeft losgelaten. Tot het laatste toe noemde hij zich marxist. ‘Ik geloof dat ik alleen maar heimwee heb naar die tijd,’ schreef hij later. Hij keerde naar huis terug om voor een boekhouddiploma te werken. Kort daarna emigreerde hij naar Canada. Hij moet er een verschrikkelijke vijf jaren hebben {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad en een zwervend bestaan hebben geleid. Het was een tijd waarover Walraven weinig sprak of schreef. Met het uitbreken van de oorlog keerde hij naar Holland terug, maar na een half jaar was de toestand thuis weer even gespannen als tevoren. In augustus 1915 gaf Walraven zich op bij de ‘kolonialen’. In zijn brieven uit Indië aan zijn broer die in Dirksland gebleven is, schrijft hij meer dan eens nooit meer naar Dirksland terug te willen, maar hij informeert steeds weer naar mensen en dingen en hij schrijft over hen alsof ze nog om hem heen zijn. ‘Het liefste zou ik helemaal los zijn van Dirksland, maar dat gaat natuurlijk niet; het houdt me integendeel vast en er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan Dirksland denk.’ Dirksland was een nagel die diep in zijn vlees vastgehaakt zat. Zelfs in 1941 - twee jaar vóór zijn dood - schreef hij nog dat hij koorts kreeg als hij aan Dirksland dacht, ‘een gloeiend hoofd, bedoel ik, zodat ik niet in slaap kan komen 's avonds van de op me aanstormende herinneringen en ontwakende gevoelens.’ In zijn brieven staan bittere opmerkingen over de verhouding tot zijn ouders: ‘Doe mijn groeten aan vader en moeder. Ik wil hun niet schrijven want ik zeg teveel en ik word te scherp en ze zijn al zo oud, dat ik aan de andere kant wel kan huilen om de ellende dat het zo is. Maar ik kan mezelf niet anders maken en er is teveel gebeurd dat ik niet vergeten kan, veel door mijn eigen schuld, maar ook zo heel veel dat niet nodig was geweest als ze me maar een beetje hadden willen steunen toen ik in nood zat en hulp nodig had. Maar stil, stil, ik wil daar niet weer over beginnen’ (brief van 23 maart 1925). Telkens raakt hij in zijn brieven aan hetzelfde: hij is in de steek gelaten door zijn ouders; ze zijn liefdeloos geweest. ‘Ik denk aan die mensen met haat, met intense haat, zelfs na al die jaren, vergeet dat niet’ (brief van 20 april 1930). Walraven kwam als telegrafist in Indië bij de verbindingstroepen in de garnizoensplaats Tjimahi waar hij kantoorwerk verrichtte en soms ook aan manoeuvres meedeed. Verder hield hij zich afzijdig van het militaire leven Maar hij was en bleef een ‘mindere militair’ en in de koloniale samenleving leefden de niet-officieren, de zogenaamde ‘lagere rangen’, geïsoleerd. Ze hadden geen contact met de Europese burgerbevolking. In de Europese cafés, restaurants en sociëteiten waren ze ongewenst; ze werden, zeker in de tijd van Walraven, uitgestoten en tot een leven aan de periferie gedwongen. Zo gebeurde het ook met {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Walraven zelf. In deze soldatentijd leerde hij Itih kennen die in zijn leven zo'n allesbeheersende plaats zou innemen. Zijn verhaal ‘De clan’, dat tot het beste behoort van wat hij schreef, gaat over Itih. Walraven schrijft met een nauwelijks ingehouden vertedering over haar (‘Itih met het kleine naampje en het grote hart...’). In 1918 was zijn diensttijd om en vertrok hij naar Banjuwangi in het uiterste oosten van Oost-Java waar hij als boekhouder bij een oliefabriek ging werken. Hij voelde er zich eenzaam, informeerde bij een kennis per brief naar Itih, en men berichtte hem dat ook zij naar hem gevraagd had. Na een korte briefwisseling nam Walraven het besluit en stuurde vijfentwintig gulden reisgeld (‘met een schouderophalen en een glimlach als een speler die een bepaalde som op een kaart zet en erop rekent die som te verliezen’). Twee dagen later stond Itih voor hem. Ze hadden haar in het donker geschaakt uit het huis van haar oom en tante en haar op de trein gezet. Na te hebben overnacht in een Chinees hotel te Surabaja, kwam zij de volgende middag op het station aan. ‘Nooit is ze in staat geweest mij te vertellen wat zich toen in haar hart heeft afgespeeld. Nooit heb ik ook van haar kunnen vernemen, hoe zij, de onkreukbare, heeft kunnen besluiten deze grote reis te maken in het onbekende.’ Itih heeft later een soort aanvulling gegeven op wat Walraven vertelt. Toen zij naar hem toekwam betekende dat een vlucht uit haar omgeving, een daad om te ontkomen aan een soort half-slavernij. In Walravens huis in Banjuwangi liep ze meteen naar de bijgebouwen waar de bediendenkamers waren en waar ze haar slaapplaats dacht te vinden. Toen ze die daar niet vond en ten slotte in Walravens slaapkamer een tweepersoonsbed zag, begreep ze pas dat hij haar gevraagd had zijn huishoudster te worden. Na er een nacht over te hebben gedacht, is zij gebleven en na hun eerste kind zijn ze getrouwd. Het was Walraven zelf die dit wilde, niet Itih. Zij wist wat het betekende onherroepelijk Europese te worden: nooit meer in haar samenleving te kunnen terugkeren. Deze zou haar niet meer hebben geaccepteerd. En hij van zijn kant werd met een ‘Inlandse vrouw’ door vele Europeanen niet aanvaard. Op dit ene punt was Walraven zeer gevoelig. Hij eiste dat men Itih accepteerde en daarmee isoleerde hij zich van de samenleving van Europeanen waaruit hij putten moest voor ‘geestelijk voedsel’ en menselijk contact. In zijn herinneringen schreef zijn oudste zoon - dezelfde die al eerder geciteerd werd - dat {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader eens in een staat van dronkenschap uitschreeuwde: ‘geef mij een Europeaan!’ Men kan hierover denken zoals men wil, een cri de coeur als deze tekent de wanhoop en eenzaamheid van de man die sociaal en cultureel nergens geheel bij hoort, met alle verschijnselen van dien aan frustraties, psychische conflicten en neurotische symptomen. Walraven was een ‘zenuwlijder’ (zoals men ook Multatuli een ‘zenuwlijder’ heeft genoemd). Hij schreef in 1930 aan zijn broer: ‘Ik ben dikwijls overspannen en opvliegend, ik raas en tier van tijd tot tijd, ik heb het afschuwelijk warm en [hier komt het op aan] ... ik pas niet in de Indische maatschappij.’ Zijn tragiek was een buitenstaander te zijn in de Europese maatschappij die hij verafschuwde, terwijl de wereld van zijn vrouw en kinderen voor hem gesloten bleef. Daardoor kwam hij in een soort vacuüm te verkeren, op de grens van twee werelden, ‘partly in and partly out’. Zijn wereld lag ver weg, niet in Dirksland, misschien wel ergens in Holland, maar in ieder geval in West-Europa - zo dacht hij. ‘Er is maar één streek in de wereld om in te leven, werkelijk leven. Dat is West-Europa.’ Deze wereld trachtte hij op te roepen door erover te lezen en erover te schrijven. Er is een brief aan zijn broer die ons door een eenvoudig verzoek de kracht van zijn heimwee doet voelen. Hij vraagt kruiden te sturen: kervel, bonekruid, bitterkers en hij voegt eraan toe: ‘... uit die kruiden ruik ik Holland. De wei en de berm van de weg en van de dijk. Het ontroert me zelfs dikwijls als ik tijm in een pan met eten doe en mijn neus daarboven houd. Ik weet niet of je dat kan begrijpen, maar het is een feit. Landen kun je ook ruiken, net als mensen!’ Het besef nooit meer die wereld te kunnen bereiken - terwille van Itih niet en om de kinderen niet - maakte hem soms radeloos. Daarbij kwamen geldzorgen, conflicten, spanningen met de kinderen, vooral toen ze groter werden. Zijn geschiedenis met zijn ouders zou zich bij zijn kinderen herhalen! Hij schold op de ‘Aziaten’, hij schold op de Europeanen en op de warmte, op de deurwaarders die hem belaagden, op het Indisch onderwijs van zijn kinderen, op het Indische eten, op de Indische huizen en de Indische erven. Zijn zoon - alweer dezelfde - had ook een andere herinnering aan zijn vader dan die van de schrijvende Walraven: ‘Wanneer de drank in hem was, brak hij los en al de opgekropte haatgevoelens tegen dit land, dit leven, de mensen en al de dingen kregen de vrije loop. En ook zijn eenzaamheid en zijn verdriet uitten zich daarin. Rusteloos {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} als een oude, gekooide leeuw liep hij dan op en neer, hief de handen ten hemel en was grotesk in zijn weeklachten en vervloekingen. [...] Hij voelde zich gevangen; hij was niet vrij zijn vleugels uit te slaan, zowel materieel als geestelijk niet. Het waren de weeklachten van een oude, moede man die eenzaam en verlaten leefde in dit voor hem - ondanks alles - vreemd gebleven en vijandig land. [...] Wij vermeden hem en slopen als stille schimmen door de huiskamer. De meesten van ons leden eronder. Het deed geen goed. Het deed ons mijn vader haten en de kloof verwijden die er was tussen hem en de meesten van ons, vooral toen wij ouder werden.’ Na enige dagen trokken de wolken weer op en hoorden zijn kinderen de machine weer bonzen. Er moest kopij komen voor de krant. Of Walraven altijd gelukkig geweest is als hij voor de krant moest schrijven? Hij moest zijn lezers boeien, hij moest humoristisch en geestig zijn, omdat men dit nu eenmaal van hem verwachtte (er waren er die De Indische Courant alleen om zijn stukken lazen). Dan werd zijn geestigheid weleens grappigheid en zakte zijn humor af tot een soort oubolligheid, zoals in een van zijn populairste rubrieken ‘Kroniek der zonden’, waarin hij allerlei rechtszaken versloeg. Toch was Walraven de best schrijvende journalist van Indië. Niemand kon zo schrijven als hij. Niet over politiek of over economie, maar over boeken en mensen, waar hij allerlei beschouwingen aan vastknoopte over het huwelijk, over het concubinaat, over het Indische leven (‘een rommel’), over de vakbeweging, over het marxisme, over het roken van worst en het bereiden van erwtensoep, over het Indonesisch nationalisme en de arrogantie van de Europeaan in Indië. Hij schold op het koloniale systeem en de Europese kolonisator, maar bezat alle vooroordelen van de Europeaan in Indië. Soms had hij genoeg van alles, van al het geschrijf, van de eeuwige zorgen en zijn eigen eeuwige onrust en verzuchtte hij: ‘O dat ik eens rust kreeg, deze Aziaten niet meer zag, vrij was van deze litteraire “oefenaars” à la juffrouw Laps, los van kinderen, vrouwen, Indo's, Kromo's, menagerekeningen, doktersrekeningen, kranteredacties, auto's op de weg, slechte tabak enz. enz.’ Hij haatte Indië, zei hij, het Europese Indië waarin hij leefde, maar hij bleek er na twintig jaar en meer (‘ondanks alles,’ zei zijn zoon) aan verbonden te zijn. Allerlei typisch Indische verschijnselen en sociale verhoudingen ‘begreep’ hij; hij plaatste ze vaak in een historisch kader, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor ze in een bepaald perspectief kwamen te staan. Dat was vooral met zijn beschrijvingen van kleine Indische steden en binnenplaatsen. Enige malen maakte Walraven een reis door Java en gaf dan in zijn krant beschrijvingen van de steden en stadjes die hij bezocht, met een Hollands of Javaans verleden als Batavia, Rembang, Kediri, of zonder verleden, waarover alleen de stilte en de tijdeloosheid hingen, het stof en de hitte. Evenals de door hem bewonderde Indische schrijver Daum had Walraven een sterk gevoel voor het Indische verval, voor wat verdwenen was en opgeruimd, of voor wat zonder zin of doel was blijven staan. Onvergetelijk, onvergelijkelijk en ongeëvenaard! Wie zo over Indië kan schrijven is geen werkelijke buitenstaander meer. 1938 is een belangrijk jaar voor Walraven. In dat jaar verschijnt onverwacht als een soort afgezant van zijn familie uit zijn land van herkomst, de achttienjarige stuurmansleerling en enige zoon van zijn zuster. Uit het verslag van de eerste ontmoeting dat hij reeds de volgende dag aan zijn zuster uitbrengt, blijkt de geweldige indruk die de verschijning van deze neef op hem gemaakt heeft. De ene brief volgt nu op de andere. De toon is ongekend mild: de barrières die hij zelf opgetrokken heeft worden doorbroken. Het lijkt wel of zijn isolement geleidelijk wordt opgeheven. Alle brieven gaan over Frans en Fransje en ‘mijn lieve jongen’; het is alsof hij hem voor altijd met zijn zorgen omgeven wil en voor zich wil behouden, want hij heeft eindelijk een zoon gekregen zoals hij die altijd heeft willen hebben: blank, blond, open en vrij. De correspondentie met deze nieuw verworven zoon en diens ouders (Walravens zuster en zwager), die 28 augustus 1938 begint en 25 april 1940 eindigt, beslaat in het brievenboek bijna 400 compact gedrukte bladzijden! Met het uitbreken van de oorlog werd Walraven weer afgesloten van Holland, maar hij had voordien Du Perron leren kennen; eerst per brief, later persoonlijk. Van Du Perron was het contact uitgegaan; hij las in De Indische Courant stukken die met M.C. getekend waren, schreef de redactie en bereikte Walraven. Hij zei hem dat hij schrijven kon; dat hij een geboren schrijver was. Walraven is hem daar bijzonder dankbaar voor geweest, vooral omdat de woorden uit zijn mond kwamen. Zijn gevoelens voor Du Perron zijn een mengeling van eerbied, bewondering en sympathie geweest. Ook nu weer zette dit gevoel zich om in de behoefte zijn jongere vriend te beschermen, ook {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} nu weer wilde hij hem niet laten gaan. Hij had bange voorgevoelens. ‘Er zal wat met jou gebeuren en ik zal daar niet bij zijn,’ zei hij tegen Du Perron toen hij hem in Bandung opzocht. Du Perron probeerde hem ertoe te bewegen ook wat anders te schrijven dan journalistiek, maar er was in Indië geen mogelijkheid tot publicatie van litterair werk. Wel stelde Du Perron Kritiek en Opbouw voor hem open, waarin hij zich in ieder geval vrijer kon uiten dan in de krant. Hij bracht hem ook met D.M.G. Koch in kennis en droeg hem bij zijn vertrek aan zijn vrienden over. Door Du Perron kreeg Walraven de contacten die hij in Indië altijd gemist had, de contacten met de ‘ware mensen’, zoals hij ze noemde. In deze tijd vond Walraven pas volledig erkenning als schrijver. In 1941, na de oprichting van het cultureel maandblad De Fakkel, begon hij (voor het eerst!) verhalen te schrijven. Het zijn er vier geworden, waarvan er twee nog vóór het uitbreken van de Pacific-oorlog (in december 1941) konden worden geplaatst: ‘Op de grens’ en ‘De clan’. Beide verhalen gaan over Itih. Ze zouden in elke bloemlezing van Nederlandse korte verhalen een hoogtepunt vormen. Toch was het toen eigenlijk al te laat; zijn zenuwen waren - hij schreef het in een brief van 15 maart 1941 aan een van de redactieleden van De Fakkel - al te zeer ‘verscheurd’. De oorlog en de Japanse bezetting ontnamen hem zelfs de laatste mogelijkheid tot schrijven. De enkele vrienden die hij bezat werden onbereikbaar; ze werden gemobiliseerd en geraakten in Japanse krijgsgevangenschap. Als burger bleef hij nog enige weken vrij; toen werden ook hij en zijn zoons gevangen genomen en naar een kamp in Oost-Java gevoerd. In dit kamp is Walraven op 13 februari 1943 gestorven in een staat van volslagen apathie. Men vergeet niet licht wat zijn zoon heeft geschreven over de laatste weken met zijn vader: de ziekte, de komst van Itih en het einde. 6. Gerommel uit de verte Op 8 december 1941 begon de Pacific-oorlog en daarmee het grote omwentelingsproces van de dekolonisatie. Niet zonder voortekenen overigens. En toch klinkt in de letterkunde weinig daarvan door. Het is alsof men geleefd heeft zonder enige verontrusting die bij Walraven wel voortdurend aanwezig is, in een samenleving waarin niets door- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} drong van het gerommel daarbuiten. Misschien kunnen we voor een paar boeken een uitzondering maken. Daar is in de eerste plaats Het boek van Siman den Javaan dat al van 1908 is, geschreven door een naneef van Multatuli, E.F.E. Douwes Dekker, evenals zijn oudoom een ‘vat vol tegenstrijdigheden’, verder een romantisch revolutionair, een fel nationalist, zeer anti-Nederlands en vervuld van haat tegen de blanke overheersers. Hij was een ‘Indische jongen’, geboren in Pasuruan uit een Javaanse moeder. Op het Javaanse bloed dat door zijn aderen vloeide, was hij trots, zei hij, en hij liet niet af daar de nadruk op te leggen. Als Indo-Europeaan koos hij niet zoals de meesten van hen voor een sociale en culturele gelijkstelling met de Europeaan, maar voor assimilatie met de Indonesiër. Hij werd één van de voormannen van de nationalistische beweging van het eerste uur. Hij schreef veel: boekjes, brochures, artikelen, altijd even fel van toon. Soms plagieerde hij hierbij zijn oudoom, maar hij miste diens talent, helaas. Zijn enige roman, Siman den Javaan, is met veel stemverheffing, aanklachten en weeklachten geschreven, een manier van schrijven die niet werkt, omdat hij zich voortdurend overschreeuwt. Zijn boek is eigenlijk een typische draak die, alleen in dit opzicht, past bij de Indische romantraditie van dolk en geween. Op zijn zeventigste jaar schreef hij ook zijn autobiografie, waaruit zijn grenzeloze ijdelheid blijkt. Maar één ding is zeker: zijn leven is bijzonder belangwekkend geweest en zijn politieke keuze inderdaad 70 Jaren konsekwent. Verbanningen, gevangenisstraffen, vervolgingen, persdelicten, niets heeft hem ooit aan het wankelen gebracht; hij is altijd doorgegaan. Hij was in zekere zin een gelovige, zelfs een mysticus (zoals hij zich zelf noemde) voor wie iedere twijfel, ook aan zijn eigen belangrijkheid, uitgesloten was. Een held, een martelaar? Of een acteur die met veel zelfopoffering zijn eigen rol bleef spelen? De meningen over Ernest Douwes Dekker zijn zeer verdeeld, maar zijn betekenis voor de Indonesische vrijheidsstrijd staat buiten elke twijfel. Van later datum is Iboe Indonesia (1939) van Adolf Ter Haghe dat ons direct confronteert met de nationalistische beweging en met de figuur van Soekarno. Het onderwerp was voor de Europese samenleving, voor de Europese pers en voor de autoriteiten op zichzelf al een reden tot verontrusting. En ofschoon Ter Haghe (pseudoniem voor J.A. Koch) van Soekarno een ‘utopist’ maakte en de nationalisten niet zonder ve- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} nijn zag, rook men onmiddellijk onraad, waarbij dezelfde argumenten werden gebruikt als bij de verschijning van Rubber van mevrouw Székely-Lulofs. Het boek waarin - volgens de Java-Bode alweer - allerlei ‘leugenachtige dingen’ over Indië werden gezegd, was kwalijk voor het koloniaal prestige (dat in zulke gevallen altijd de doorslag gaf) en werd om die reden een ‘opruiend boek’ genoemd. Wie nu na ruim dertig jaar Iboe Indonesia leest, klinkt alles even onwezenlijk in de oren, en de nog maar zeer gereserveerde sympathie voor de nationalistische beweging maakt het volstrekt onbegrijpelijk dat de Officier van Justitie het boek verbood en dat de schrijver als leraar tijdelijk geschorst werd. Even opvallend en achteraf verwonderlijk als het rumoer in de kolonie (nog nét kolonie) om een welbeschouwd zo naïef en ongevaarlijk boek als Iboe Indonesia, is de geringe waardering in Nederland geweest om de roman President Dramakutra van H. van Galen Last (geb. 1921). President Dramakutra verscheen op een tijdstip (in 1957) dat de Nederlander druk bezig was de koloniale periode zo spoedig mogelijk te vergeten, omdat hij niet bij machte bleek zijn rol van heerser en deelnemer op zo korte termijn te verwisselen met die van buitenlander en buitenstaander. Zijn enige mogelijkheid leek er niet meer aan te denken en geen rol meer te spelen. Wie haar wél wilde spelen, met andere woorden wie wel consequent van de nieuwe situatie wilde uitgaan, was Van Galen Last, krachtens zijn Indische jeugd van het begin af geïnteresseerd in de ‘Indonesische kwestie’, maar ook van het begin af alleen als belangstellend observator waar zijn aanleg hem toe had voorbestemd, een positie die bovendien door zijn verblijf in Europa bevorderd werd. Ofschoon Van Galen Last zijn verhaal in een denkbeeldig land laat spelen dat hij Somalesië noemt, vertoont dit sterk de trekken van Indonesië al was het alleen maar omdat het evenals Indonesië een kort tevoren gedekoloniseerd land is. Het is duidelijk dat Van Galen Last geen sleutelroman heeft willen schrijven en hij zegt het ook met zoveel woorden in zijn inleiding. Somalesië is alleen in zoverre Indonesië dat het als Aziatisch land in een zelfde situatie verkeert als Indonesië, in het bijzonder in de confrontatie met het Westen. De behandeling van dit probleem in romanvorm - een acculturatieprobleem - was wat Van Galen Last zich voor ogen moet hebben gesteld. Maar het spreekt voor hem haast vanzelf dat zijn problematiek afgeleid werd uit wat (in 1957) {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Indonesië actueel was. De figuur van President Dramakutra is overigens geen portret van President Soekarno, maar gemodelleerd naar een tot Van Galen Last in vrij intieme relatie staande Nederlander, die hoewel geheel apolitiek, nogal wat gelijkenis met Soekarno vertoonde. Ook voor verschillende Somalesiërs hebben Europeanen model gestaan; ze zijn in ieder geval niet als Indonesiërs getypeerd. President Dramakutra is een charmante en als het moet joviale dictator, een geniale tacticus en geboren redenaar die in staat is zijn toehoorders te ‘bespelen’, zoals dat heet, de man die ook in dit geval een georganiseerde demonstratie ombuigt tot een persoonlijke overwinning. En wie denkt hierbij niet toch aan Soekarno? President Dramakutra is de goochelaar met de macht, door Van Galen Last met een zekere ironie geobserveerd, maar niet zonder bewondering. Het gaat in dit boek overigens niet om de uitbeelding van President Dramakutra, maar om de vraag: hoe heeft het koloniale Westen gewerkt op een Oosters stramien? In hoeverre is Somalesië in westerse zin een onderontwikkeld land, politiek, economisch en technisch? En wat is vooral van haar menselijke situatie geworden? Vertoont ook dit een tekort? Het antwoord wordt gegeven door de vrouw van President Dramakutra in een gesprek met de Hightowers, een westers echtpaar dat bij de President en zijn vrouw logeert in het buitenverblijf ‘Sans Souci’. Zij, mevrouw Dramakutra, zegt op bladzijde 76 dat het haar spijt te moeten opmerken dat de westerling Somalesië uitsluitend ziet als een technisch of politiek probleem. Waar het voor haar, de sympathieke en intelligente vrouw, om gaat (intelligenter en sympathieker dan haar man), is wat er van de Somalesische intellectueel als mens geworden is. De buitenlander durft openlijk over de technische en economische onderontwikkeling te spreken, maar hij verzwijgt de menselijke kant. Hij praat er niet over of probeert zijn oordeel ook voor zichzelf te verbergen, maar mevrouw Dramakutra als Somalesische formuleert het: ‘Wij zijn vooral, weet U, onderontwikkeld als mens, veel meer dan in technisch, economisch of sociaal opzicht of zo. Dat klinkt misschien vreemd, met de beschaving die wij achter ons hebben, en iedere Somalesiër zal het U dan ook tegenspreken, maar toch ben ik ervan overtuigd dat een Somalesiër een westerling au fond niets te zeggen heeft.’ Maar er is onmiddellijk een tegenstem die een toelichting geeft {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} en die van Hightower komt. Hij stelt het Westen aansprakelijk. President Dramakutra is een satire omdat Van Galen Lasts aanleg hem naar de satire voert, maar het bevat tegelijkertijd de ironische analyse van een bijzonder belangrijk en ook door Van Galen Last zelf zeer ernstig genomen probleem voor alle gedekoloniseerde landen: hun verhouding tot het westerse cultuurcomplex. Tot slot nog drie bundels memoires door Indonesiërs geschreven. Ze maken ons duidelijk hoe zelfs zij die een officiële functie vervulden en zich van het Nederlands bedienden, de koloniale verhoudingen en de revolutie hebben beleefd. Er blijkt altijd een wereld te zijn geweest waar hun Nederlandse vrienden buiten stonden. Deze herinneringen zullen voor vele Nederlanders, die altijd vanzelfsprekend in de gesegregeerde koloniale samenleving hebben geleefd en geloofd, als ‘eye-openers’ kunnen werken. Daar zijn in de eerste plaats de Herinneringen van Pangéran Achmad Djajadiningrat (1936), stammend uit een bekend Bantens regentengeslacht. Ze zijn uniek en bijzonder boeiend en er staan stukken in die ons voor altijd bijblijven, zoals de kinderherinneringen aan de Tjilegon-opstand van 1888 en vooral aan de openbare terechtstelling van een aantal opstandelingen. Veel recenter zijn de eveneens bijzonder leesbare Herinneringen uit drie tijdperken van Margono Djojohadikusumo. Ze werden in het Nederlands geschreven, maar verschenen voor het eerst als feuilleton in het dagblad Indonesia Raya van Mochtar Lubis. Ze zijn thans gebundeld en er bestaan twee edities van, een die in Indonesië verscheen (1969) en een in Nederland (1970). En dan is er nog het beminnelijke boekje van de weduwe van de t.n.i.-generaal Oerip Soemohardjo (1972) dat bij Tong Tong verscheen, eveneens zeer leerzaam voor Nederlanders die in de koloniale verhouding nog zoveel goeds zien. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII Tijdschriften 1. De Fakkel Het bericht van de bezetting van Nederland dat Indië in de middaguren van de tiende mei 1940 bereikte, riep onder de Nederlanders gevoelens op van verontwaardiging, verdriet, woede en wraak. Ze leidde tot allerlei daden zoals de internering van alle Duitsers (ook van Indo-Duitsers) en met hen van talrijke n.s.b.'ers, de afschaffing van het Duits als leervak op de middelbare scholen, het verbranden van gevonden hakenkruisvlaggen en een frequent gebruik van affectwoorden. Een golf van vaderlandsliefde spoelde over de Indische samenleving. Dat deze vormen van exaltatie aannam en tot veel retoriek aanleiding gaf, is uit het schokeffect te begrijpen en - gegeven de algemene stemming - verontschuldigend te beoordelen. Talrijke Nederlanders in Indië hebben de bezetting van hun moederland als een soort amputatie ervaren, niet alleen emotioneel, maar ook sociaal en cultureel. De moderne communicatiemiddelen (vliegverkeer, radio, telefonie) konden geen verbinding meer bewerkstelligen; de band werd abrupt verbroken. Na een korte periode van verslagenheid realiseerde de Europese gemeenschap zich dat ze zich bezinnen moest op de nieuwe situatie en dat ze staatkundig, economisch en cultureel op zichzelf aangewezen was. Dit gaf aan het leven - op zichzelf een merkwaardige sensatie - een nieuwe impuls die tot allerlei initiatieven leidde, waarvan hier alleen de culturele ter sprake zullen komen. Een van de belangrijkste vormen van lectuurvoorziening waren in Indië de ‘leestrommels’ die wekelijks tientallen buitenlandse en Nederlandse tijdschriften brachten: weekbladen, maandbladen, waaronder ook de bekende litteraire maandbladen als Groot Nederland, De Nieuwe Gids, De Stem, De Gemeenschap, soms zelfs Criterium, maar altijd De Gids. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tijdschrift als De Gids stond de initiatiefnemers voor ogen bij de oprichting van een cultureel maandblad voor Indië dat, ‘in de trant van Nederlandse tijdschriften als De Gids’, een ‘eigen plaats’ moest innemen, om zich te stellen op de (door het verdwijnen van de Nederlandse tijdschriften) ‘geslagen bres.’ Het is opvallend dat het prospectus voor de aanstaande medewerkers, maar vooral de inleiding bij het eerste nummer, geschreven is in een mengeling van ambtelijke clichés en moeizaam bijeengezochte beeldspraak. Het tijdschrift werd De Fakkel genoemd, ‘in handen van allen die deelhebben aan het Nederlandse cultuur- en geestesleven.’ Ze was ook brandende zichtbaar op het blauwe omslag. We kunnen nu, ruim dertig jaar later, over de presentatie denken zoals we willen en ons wat onwennig voelen tegenover de toon van diep ontzag voor cultuurwaarden, deze hoorde bij die tijd en bij het verlangen iets waardevols te verdedigen. Niet alleen De Fakkel, ook de week- en dagbladen stonden bol van eenzelfde soort terminologie; zelfs een oppositieblad als Kritiek en Opbouw was er lang niet altijd vrij van. Maar als we de inleiding ontdoen van alle nationale retoriek, dan vallen toch enkele punten op. Het blijkt dat de initiatiefnemers het tijdschrift niet alleen gedacht hebben voor een overbruggingsperiode, maar ook voor de tijd daarna: ‘Wij menen dat het periodiek blijvend nodig is in een Indië dat zich ook op cultureel gebied tot zelfstandigheid ontwikkelt.’ Het herhaald gebruik van het woord zelfstandigheid is opvallend. Er bestond reeds lang voor de oorlog het verlangen naar meer staatkundige en culturele zelfstandigheid; men wilde als inwoner van Indië over Indië kunnen praten en beslissen, met andere woorden, men wenste meer zeggenschap. W.M.F. Mansvelt, een van de redactieleden van De Fakkel, had zich als woordvoerder van dit algemene gevoelen opgeworpen. Hij had in de Volksraad een belangrijke redevoering gehouden die sterk de aandacht had getrokken en ook elders blijk gegeven van zijn inzichten. De wens naar meer zelfstandigheid leefde in alle lagen van de gemeenschap; het was alleen maar de vraag binnen welke verhoudingen men zich deze zelfstandigheid dacht. Daarover bestond bij Mansvelt geen twijfel: binnen de gevestigde Nederlands-Indische verhoudingen en vooralsnog onder Nederlandse leiding. Ook in het programma van De Fakkel drong deze gedachte naar meer zelfstandigheid door. Men wilde geen importcultuur, maar een intellectueel en cultureel leven met een ‘eigen gezicht’, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} al kon men zich dit gezicht niet anders denken dan met westerse en zelfs Nederlandse trekken. In het streven van De Fakkel zien we naast deze tendens ook een andere: het zoveel mogelijk betrekken van Indonesische, Chinese en andere bevolkingsgroepen bij het behouden en ontwikkelen van de Nederlandse cultuur tot een Indische variant daarvan. Er leefde in de redactie een wens tot samenwerking die enige malen zowel in het prospectus als in de inleiding tot uitdrukking wordt gebracht. Hierin kunnen we de ideeën terugvinden van een andere stroming die in de Fakkel-redactie vertegenwoordigd was: die van de in 1933 opgeheven De Stuw. Minstens twee redactieleden kwamen direct uit De Stuw voort en verschillende andere leden stonden daar zeer dichtbij. Welbeschouwd vielen in De Fakkel de denkbeelden van Mansvelt voor een zelfstandig Indië samen met de emancipatie- en associatie-principes van de De Stuw. De politieke tegenstellingen tussen beide waren op het terrein der cultuur minder zichtbaar; ze leken ook minder belangrijk nu het erom ging een gemeenschappelijk Nederlands cultuurgoed te verdedigen. Want dit moeten we ons wel voor ogen houden: De Fakkel is uit een nationale noodsituatie geboren en de oprichting ervan is een Nederlands initiatief geweest. Uitdrukkelijk wordt in het prospectus gesproken van een ‘bij uitstek cultureel-nationale onderneming.’ De Fakkel vertegenwoordigt een gematigd progressief Nederlands standpunt. Door zich op het culturele terrein terug te trekken meende of hoopte de redactie de politieke breekpunten te kunnen ontwijken. Dit is een illusie gebleken. Ze bleek niet aan politiek te kunnen ontkomen door uitsluitend cultuur te bedrijven. Daardoor is het redactioneel beleid onduidelijk gebleven; men kwam telkens voor barrières te staan waar men omheen moest lopen, men had voortdurend rekening te houden met gevarenzones. Met haar maandelijks buitenlands overzicht door ‘S.I.’ (in werkelijkheid een van de redacteuren: J.H. Ritman) kon ze daar net buiten blijven, een soortgelijk binnenlands overzicht bleek echter onmogelijk. Niet omdat er in die tijd niets gebeurde - er gebeurden sociaal en politiek juist vele dingen; de maatschappij was in volle beroering - maar De Fakkel moest zich van commentaar onthouden. Daarvoor was de redactie te ambtelijk (en daardoor niet vrij genoeg) en politiek gesproken onderling te zeer verdeeld. Dit in tegenstelling tot Kritiek en Opbouw dat in deze zelfde tijd wél positie koos: dat de terugkeer van de nationalistische leiders als Soe- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} karno, Hatta, Sjahrir en anderen uit ballingschap bepleitte op een wijze die haar een waarschuwing op de hals haalde en zelfs een bedreiging met de persbreidel; dat zich vóór de petitie-Soetardjo verklaarde, vóór de motie-Thamrin en vóór de inheemse militie, allemaal zaken die men in De Fakkel niet terugvindt. Eenmaal kwam De Fakkel toch voor een politieke moeilijkheid te staan. Dat was bij het overlijden van Thamrin, een zeer gezaghebbende en gerespecteerde figuur uit de nationalistische beweging. Om deze gebeurtenis kon zelfs De Fakkel niet heenlopen, temeer waar verschillende redactieleden hem persoonlijk kenden en hoogachtten. Thamrin moest worden herdacht, maar het was weer typerend voor het compromis waartoe De Fakkel zichzelf veroordeeld had, dat ze deze herdenking overliet aan een Indonesisch redactielid in plaats van dit door een Nederlander te laten doen. Het lid Karim Pringgodigdo (later chef van het kabinet van Soekarno) heeft zich overigens voortreffelijk van zijn taak gekweten. Hij schreef een in memoriam waaruit zijn grote achting en vriendschap voor Thamrin blijkt. Hij liet ook niet na de nadruk te leggen op de betekenis van Thamrin als vurig nationalist in zijn uitsluitend om tactische redenen gekozen positie van coöperator en Volksraadslid. Hier en daar lijkt Pringgodigdo's stuk een soort zelfrechtvaardiging te bevatten van de coöperatoor (en nationalist) die hij zelf was. Maar er was één pijnlijk punt: de huiszoeking die de politie enige dagen tevoren, terwijl Thamrin reeds ziek lag, had verricht en die in Indonesische kringen pijnlijk gevallen was. Aan het slot schreef Pringgodigdo: ‘Wij hebben ons onthouden van enige beschrijving of beoordeling van de omstandigheden waarin Thamrin gedurende zijn laatste levensdagen verkeerde.’ Hij kon in de Nederlandse sfeer van De Fakkel niet anders doen dan zijn persoonlijke gevoelens onderdrukken. Op het gebied van ‘kunst en letteren’ was De Fakkel uiteraard minder kwetsbaar. Het was trouwens van den beginne af de opzet het culturele karakter nadruk te geven, maar ook op dit terrein is De Fakkel noodgedwongen niet anders dan overwegend informatief kunnen optreden. Voor de keuze van een duidelijk beleid in de richting van een ‘Indische cultuur’ bleek ze te zeer afhankelijk van de beperkte mogelijkheden voor litterair werk. En die waren te gering. Bovendien waren er geen letterkundigen in de redactie die litterair gesproken in {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} staat waren het koren van het kaf te scheiden. Greshoff die toen in Indië verbleef, is de grote stimulator geweest die meer dan elk redactielid in staat was litteratuur te beoordelen. Men ziet het aan het peil van de letterkundige bijdragen na de eerste twee nummers. Hij werd de man achter de schermen, de enige ook met letterkundige relaties die zelf veel in De Fakkel schreef en anderen daartoe aanzette. Een groot deel van de letterkundige bijdragen is door Greshoff verkregen en onder zijn invloed geschreven. Greshoffs optreden verklaart ook het grote aantal bijdragen uit Zuid-Afrika, in het Afrikaans en Nederlands. Maar Greshoff, door wiens activiteit dit alles bereikt kon worden, was in Indonesië een vreemdeling die de problematiek van het land niet kende en die alleen neerlando-centrisch kon denken met een bijna uitsluitend op kunst en letteren gerichte belangstelling. Door zijn medewerking, maar onder goedkeuring en verantwoordelijkheid van de redactie, is het litteraire gezicht van De Fakkel sterk naar Nederland gericht geweest. In de loop van 1941 spoelde ook Leo Vroman op Java aan. Zijn prozadebuut staat in De Fakkel: ‘De adem van Mars’ en hij zou ook in De Fakkel als dichter gedebuteerd hebben als de Japanse inval niet gekomen was. Van een herleving van een specifiek ‘Indische letterkunde’ vindt men niet meer dan de eerste symptomen: twee novellen van Beb Vuyk, twee verhalen van Walraven (‘De clan’ en ‘Op de grens’), een verhaal van E. Breton de Nijs, gedichten van Willem Brandt en G.J. Resink en een artikel over Oost-Indische bellettrie. In de twaalf nummers van De Fakkel (november 1940 - december 1941) is er slechts één (dubbel-)nummer geweest, het negende nummer, dat consequent op Indië/Indonesië gericht was, maar het werd dan ook door enkele redactieleden samengesteld (Koets en Nieuwenhuys) die zich de plannen voor Nusantara nog herinnerden. De overige afleveringen zijn niet meer kunnen worden dan een losse verzameling van soms goede, soms minder goede, soms leesbare, soms onleesbare culturele en populair-wetenschappelijke bijdragen waar geen mens zijn hart aan zal verpanden noch zijn vingers aan zal branden. Hier volgt een korte bloemlezing: over ‘Het ontstaan van tweelingen’, over ‘Het licht van de melkweg’, over Ter Braak (tweemaal van respectievelijk J. de Kadt en I. Samkalden), over ‘De oorlog als natuurlijk verschijnsel en als geestelijk probleem’ (tweemaal), over ‘Wijsbegeerte en systeem’, over ‘Pas- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} cals religieuze kritiek’ (tweemaal), over ‘Cervantes en Don Quichote’, over ‘De achteruitgang van de weefkunst op Sumatra’ en niet te vergeten: twee oliedikke artikelen die een ‘Confrontatie met Rembrandt’ beogen. De Fakkel kreeg geen onverdeeld gunstige ontvangst. Aan de Indonesische pers ging haar bestaan praktisch voorbij, de Europese pers oordeelde niet erg vriendelijk. Beb Vuyk die een novelle had afgestaan schreef in het Bataviaas Nieuwsblad (waarvan het redactielid J.H. Ritman hoofdredacteur was) een scherp artikel bij de verschijning van het eerste nummer. De nadrukkelijk representatieve samenstelling van de redactie van hoge ambtenaren en belangrijke figuren, de bureaucratische toon van de inleiding, het plechtige en officiële karakter van verschillende bijdragen, zelfs de uiterlijke verzorging, wekten haar ergernis. Walraven in De Indische Courant keek vreemd tegen De Fakkel op. Zijn houding was die van afwachting zonder hoop. Met een lichte spot in zijn stem citeert hij uit het inleidende artikel enige fraaie zinswendingen en constateert dat De Fakkel naar De Gids gemodelleerd is, ‘het toppunt van degelijkheid en deftigheid en honderd jaar oud.’ Het valt hem op dat het tijdschrift het formaat en de uitvoering van De vrouw en haar huis heeft, schrijft hij ook nog. Ook voor J.H.W. Veenstra was de deftigheid een doorn in het oog. Speciaal de samenstelling van de redactie wekte zijn spot. Hij sprak van een ‘kunstig redactioneel mozaïek, zorgvuldig geselecteerd uit de Indische samenleving naar ras, geloof en stand.’ Als men na deze kritieken de enige jaargang nog eens doorkijkt, dan blijkt dit eerste scherpe oordeel toch onbillijk te zijn geweest. De kwaliteit van het geheel valt achteraf mee en is na de eerste afleveringen hoe langer hoe beter geworden. Vooral de litteraire bijdragen blijken vaak van een behoorlijk niveau. Bovendien heeft De Fakkel reeds door haar aanwezigheid een functie verricht. Ze wás er en dat besef heeft ongetwijfeld stimulerend gewerkt in een tijd dat er anders niets geweest zou zijn. Maar het is waar dat het geheel onbevredigend is gebleven, dat het te pretentieus, te statisch en te neutraal was - om redenen die hierboven reeds ter sprake zijn gekomen. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Oriëntatie Met de terugkeer van het Nederlandse gezag na de oorlog trad ook het ambtelijk apparaat weer in werking en daarbij hoorde een Regerings-voorlichtingsdienst (r.v.d.) van veel groter omvang dan tevoren. Deze dienst gaf geruime tijd een weekblad uit dat Uitzicht heette (de Indonesiërs stelden er onmiddellijk een ander blad tegenover dat ze Inzicht noemden). Toen echter in begin juni 1947 onder redactie van prof. R.F. Beerling met medewerking van Indonesiërs een ander (onafhankelijk) Nederlands weekblad begon te verschijnen Opbouw / Pembinaan, staakte de r.v.d. haastig de uitgave van Uitzicht, op zichzelf een merkwaardige beslissing, waaraan het chronisch tekort aan kopij niet vreemd zal zijn geweest. In de tweede helft van juni besloot de regering tot de eerste politionele actie en daarmee was naar het consequente oordeel van de redacteur de grondslag voor het blad weggevallen dat op een samenwerking tussen Nederlanders en Indonesiërs gericht was. In de kring van de r.v.d. en het Departement van Sociale Zaken (waaronder de dienst voor ‘Welzijnsvoorziening’ ressorteerde) besloot men toen een cultureel maandblad op te richten (over politiek viel toen moeilijk meer te praten) dat eens in de veertien dagen zou verschijnen in een omvang van twee vel of tweeëndertig bladzijden per aflevering. Men zou zich beperken tot in hoofdzaak kortere artikelen over Westeuropese en Indonesische cultuur (volgens de inleiding die geen inleiding wilde zijn) maar zou daarnaast ook ‘niet schromen’ uit Nederlandse en buitenlandse tijdschriften over te nemen. Het zou zeer zinvol Oriëntatie gaan heten en verder van illustraties en tekeningen worden voorzien. Daarvoor kon de redactie rekenen op in Indonesië aanwezige schilders en tekenaars. In de eerste redactie zaten uiteraard vertegenwoordigers van de r.v.d. en het Departement van Sociale Zaken en een aantal Nederlanders die onvermijdelijk ook ambtenaren waren, zij het van andere departementen en diensten, al werd hun keuze niet door hun ambtelijke status bepaald. De opzet bleek echter te haastig en te weinig doordacht en als het erop aankwam te dilettantisch. Het eerste nummer verscheen op 8 november 1947, maar hetgeen van het begin af reeds te voorzien was, geschiedde: spoedig kwam Oriëntatie voor een zelfde kopijnood te staan als Uitzicht voordien. Na een kleine interne revolutie - waarmee {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel van de redactie zich niet kon verenigen - werd Oriëntatie na drie nummers, met ingang van 1948, omgezet in een maandblad van dubbele omvang. De gedachte aan een cultureel voorlichtingsblad werd geheel losgelaten. De leiding werd toevertrouwd aan R. Nieuwenhuys die als redacteur-secretaris ging optreden. Hem stond een geheel andere opzet voor de geest en daarbij greep hij niet zozeer terug naar De Fakkel (waar hij een van de redacteuren van was geweest) maar veel meer naar de denkbeelden die Du Perron voor ogen hadden gestaan bij het nooit verschenen tijdschrift Nusantara (zie blz. 396): geen staatkundig tijdschrift, geen wetenschappelijk tijdschrift, maar een litterair-cultureel maandblad (zoals ook De Fakkel) en vooral (zoals Nusantara): een op Indonesië gericht tijdschrift. Er was een ding waar na de politionele actie niet meer aan te denken viel: een gemengd Nederlands-Indonesische redactie. Persoonlijk onderhielden verschillende redactieleden en medewerkers echter wel nauwe contacten met Indonesische schrijvers, schilders, in het algemeen met de Indonesische intelligentsia waarvan verreweg de meesten de zijde van de republiek hadden gekozen, maar voor directe medewerking viel op hen niet te rekenen. Het tijdschrift kon geen gemeenschappelijk project worden zoals voor de oorlog nog wel tot de mogelijkheden van Nusantara had behoord. Dit heeft het redactioneel beleid, vooral in het begin, onzeker gemaakt. Wel ging de nieuwe redactie van een vast plan en een indeling uit: in elk nummer een verhaal, gedichten, algemeen-culturele artikelen, en rubrieken waarin films, boeken en tijdschriften werden besproken en waarin ook recensies van tentoonstellingen of concerten werden opgenomen. Ze werden later in een grotere rubriek Kroniek overgebracht, die nogal heterogeen werd, maar die aan het tijdschrift toch een zekere actualiteit en levendigheid heeft gegeven en waar de redactie dan ook bijzonder veel belang aan hechtte. Het was vooral in het begin moeilijk voor de redactie haar opzet en denkbeelden te verwezenlijken. In de eerste plaats zat ze met een erfenis, of liever zonder enige erfenis. Ze moest op korte termijn een andere soort kopij trachten te krijgen en nieuwe medewerkers zien te mobiliseren. Dit heeft niet alleen veel energie, maar ook tijd gekost. De eerste jaargang vertoonde te weinig lijn omdat veel moest worden geïmproviseerd - hoeveel aantrekkelijke kanten deze improvisatie overigens ook had. Eerst na enige maanden gelukte het de redactie {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van een beleid te realiseren, nadat de relaties gevestigd waren en de kopij van verschillende kanten binnenkwam. Toch heeft de redactie met het formuleren van een standpunt en een programma gewacht tot het intreden van de nieuwe staatkundige verhoudingen geen uitstel meer gedoogde. Beter dan alle woorden achteraf geeft de oorspronkelijke tekst in het januari-nummer van de jaargang 1950 het redactionele standpunt van Oriëntatie weer. Hieronder volgen enige passages: ‘Oriëntatie bestaat ruim twee jaar zonder dat ooit een redactionele verantwoording heeft plaats gehad, zonder dat ooit de richting is aangegeven of een standpunt is geformuleerd. Elke keer weer scheen het voorbarig het redactioneel beleid vast te leggen in een soort programma. Het leek immers nooit te voorzien of de redactie in staat zou zijn dit te verwerkelijken. De ervaring had ons geleerd dat de mogelijkheden verre achterbleven bij de plannen en dat het daarom geen zin had te veel te praten of te formuleren. [...] Toen wij begonnen konden wij ons nog maar een vage voorstelling maken van wat Oriëntatie worden moest, maar één ding stond ons toen al scherp voor ogen: het had zich te onderscheiden van alle soortgelijke bladen in Nederland op straffe van overbodigheid. Dit bracht ons ertoe ons doelbewust op Indonesië te richten met uitsluiting van al wat niet direct of indirect het culturele leven hier te lande raakte, al was het in het begin niet goed mogelijk van onze “Indocentrische instelling” duidelijk te doen blijken.’ Later slaagde de redactie daar beter in en als we ons afvragen wat na vier jaargangen Oriëntatie het meest kenmerkende voor dit tijdschrift was, dan moet het antwoord wijzen naar juist deze ‘Indocentrische opstelling’, en daarmee verband houdend, een verwijzing naar niet-Europese culturen zoals de Aziatische, de Latijns-Amerikaanse, de Negercultuur naast de Spaanse, de Spaans-Antilliaanse enzovoorts. Hoewel hij nooit in de redactie heeft gezeten is het Dolf Verspoor geweest die door zijn vindingrijkheid en fantasie bij het opsporen van kopij dit internationale stempel op Oriëntatie heeft weten te drukken. Dan komt onvermijdelijk de vraag: tot wie heeft Oriëntatie zich gericht? Tot welke groep? Tot de Nederlandse groep of tot de Indonesiërs? Eigenlijk tot beide, maar in de eerste plaats heeft de redactie toch de Nederlandse groep voor ogen gehad die ze ervan wilde doordringen dat ze in Indonesië leefde, in een ander werelddeel en niet in tropisch Nederland. Ze deed dit door de Hollander in contact te brengen met {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} niet-westerse, in het bijzonder met Indonesische cultuuruitingen. Hierdoor heeft Oriëntatie zich onderscheiden van alle andere in het Nederlands verschijnende tijdschriften. Op welke wijze heeft ze getracht haar denkbeelden te realiseren? Door oorspronkelijk werk op te nemen van Nederlandse schrijvers die we nu tot de ‘Indische bellettrie’ rekenen, zoals Maria Dermoût, Beb Vuyk, Tjalie Robinson/Vincent Mahieu, G.J. Resink, Friedericy, Breton de Nijs en Walraven, die uiteraard allen in deze Oost-Indische spiegel ter sprake zullen komen. Maar ook door het werk van Indonesische schrijvers en dichters in vertaling te publiceren, zoals enkele toen nog niet gebundelde gedichten van Chairil Anwar (1922-1949), de belangrijkste Indonesische dichter van toen en nu. In de loop van dezelfde en de volgende jaargangen nam de redactie ook verhalen op van Idrus (driemaal, waaronder het lange verhaal over de strijd om Surabaja), van Mohamad Balfas (het voortreffelijke ‘Kampong Tjawang’), van Pramudya Ananta Tur (twee verhalen waaronder het bekend geworden ‘Blora’) en verder nog proza en poëzie van Indonesische schrijvers als Asrul Sani, Mochtar Lubis, Achdiat, Aoh K. Hadimadja, Usmar Ismaël, Tatengkeng en anderen, bijna allen voortkomende uit de na-oorlogse generatie, de zogenaamde ‘Angkatan '45’ (de Generatie van '45). Daarnaast heeft Oriëntatie ook veel vertalingen van Indonesische volkspoëzie opgenomen, zoals Toradja-poëzie (in de dichterlijke vertalingen van dr. N. Adriani), poëzie uit de Bataklanden, uit Sumbawa (prachtige liefdespoëzie), dodenzangen uit Timor, zangen en litanieën uit Nias en de Dajaklanden en uit nog andere daerahs. Maar de redactie beperkte zich niet tot Indonesië. Ze nam ook vertalingen op van Latijns-Amerikaanse poëzie (onder meer van de gedichten van Gabriela Mistral, met een artikel over haar), uit de Spaanse litteratuur (vertalingen van Garcia Lorca en anderen), uit de Spaanse en Braziliaanse Negerpoëzie, uit de Chinese litteratuur en vertalingen uit het werk van Libanese dichters als Gebran Khalil Gebran en Michel Chica (ontleend aan de Cahiers de l'Est). Een verdere opsomming heeft weinig zin; daarvoor kan het Register dienen in aflevering nummer 45. Enige malen gaf Oriëntatie ook een bijzonder nummer uit: een dubbel Walraven-nummer, een China-nummer en een Spanje-nummer (geheel verzorgd door dr. G.J. Geers). {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste jaargangen zijn ook overvloedig geïllustreerd met tekeningen van schilders en tekenaars die in Indonesië werkzaam waren (Henk de Vos, Theophile, Arie Smit, Wim Schippers) en van Indonesische tekenaars en schilders als Affandi, Sudjojono, Hendra, Zaini, Usman Effendi en anderen, met vaak reprodukties van hun schilderijen. Het terrein van de politiek heeft Oriëntatie nooit rechtstreeks betreden, maar de in de loop van de jaren telkens van samenstelling wisselende redactie (de enige die het tijdschrift van het begin tot het einde gevolgd heeft, is de redacteur-secretaris geweest), had wel een politieke instelling die achter de culturele activiteit nauwelijks verborgen kon blijven, noch voor medestanders noch voor tegenstanders. De keuze van de redactie voor het Indocentrische standpunt was op zichzelf reeds een herkenningsteken. In het algemeen kan men zeggen dat de redactie, politiek gesproken, niet het officiële Nederlandse standpunt vertegenwoordigde. Daarom heeft ze ook steeds de nadruk gelegd op haar onafhankelijke positie en voortdurend getracht de officiële banden zo los mogelijk te maken door bijvoorbeeld met ingang van 1949 het tijdschrift bij een particuliere uitgever onder te brengen, de firma A.C. Nix te Bandung. Het moet overigens gezegd worden dat noch de r.v.d. noch enige andere officiële instantie zich ooit met het redactioneel beleid bemoeid heeft. Door de Indonesische wereld is deze politieke instelling van de redactie nooit misverstaan, maar Oriëntatie bleef voor haar een Nederlands tijdschrift, waar zij wel aan kon meewerken, maar waar zij toch niet bij hoorde. De redactie die zich er opzettelijk van onthield zich rechtstreeks tot de Indonesiërs te wenden - omdat ze elke schijn van bemoeienis wilde vermijden - blijkt, vooral achteraf bezien, toch voortdurend rekening gehouden te hebben met een ‘gemeenschappelijk aanrakingsvlak’, een standpunt dat toen nog niet de indruk maakte van irreëel te zijn. Eerst later bleek dat Oriëntatie op een illusie gebouwd was, want hoe men het ook beziet, de redactie ging uit van een samenwerkingsvorm die door de staatkundige ontwikkeling achterhaald werd. Haar verschijning is gebleken uitsluitend een aangelegenheid te zijn geweest van ‘goedwillende Nederlanders’. Dit zegt overigens weinig van het tijdschrift zelf dat gegeven de geringe hulpmiddelen een uniek tijdschrift is geweest, vaak rommelig, maar ook gevarieerd en levendig. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII Niet meer aan denken 1. ‘Asia Raya’ ‘Niet meer aan denken,’ is de titel van een verhaal over krijgsgevangenen, ergens in de jungle van Thailand, geschreven door L.A. Koelewijn, een heel precies in karakteristieke details vertelde geschiedenis. Nog eenmaal alles opschrijven en beleven om de nachtmerrie kwijt te raken en dan nooit meer eraan denken! Aan deze nachtmerrie waren gebeurtenissen vooraf gegaan: de aanval op Pearl Harbour op 7 december 1941, de oorlogsverklaring en al wat daarna kwam; de oorlog zelf. Op 11 december werd de mobilisatie afgekondigd. Een deel van de Nederlandse burgersamenleving werd militair, een ander deel kwam in noodformaties of moest, zoals men het noemde, ‘op haar post blijven’. De stemming was die van gespannen afwachten. De berichten door de radio en in de dagbladen, de sirenes die over de steden loeiden; ze brachten de oorlog elke dag naderbij. Voor andere activiteiten dan die welke tot handelen moesten leiden was geen plaats meer. Men had behoefte spanningen af te reageren in daden en alles wat zich daartoe leende werd daarin omgezet. Intussen, hoe voorzichtig ook omkleed, kwamen de onheilsberichten binnen. Ze gaven aan de vredige, stille ochtenden iets onwezenlijks. Met de landing van de Japanse troepen, met de grote en kleine schermutselingen en het zich steeds verder terugtrekken van het Nederlands-Indische leger, kwam de werkelijkheid en daarmee de ontgoocheling. In maart capituleerden de strijdkrachten. Het gezagsvacuüm leidde op verschillende plaatsen tot onveiligheid, tot plunderingen en tot levensgevaar voor vele Europese inwoners. Het waren de Japanners die orde op zaken moesten stellen. Volgens een tevoren vastgesteld plan werden alle geallieerde militairen geïnterneerd en in een later {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} stadium ook een groot deel van de Europese burgerbevolking. Over geheel Nederlands-Indië richtten de Japanners kampen in; militaire kampen, burgerkampen en afzonderlijke kampen voor vrouwen en kinderen en daarmee werd de Nederlandse bevolking praktisch geëlimineerd en tot een kunstmatig leven achter bamboe en prikkeldraad gedwongen. Het leven waarin zij zo'n belangrijke positie had ingenomen, voltrok zich nu geheel buiten haar om. Binnen de kampen, in totaal andere verhoudingen, hadden zij wederom af te wachten; ditmaal het einde van de oorlog dat eerst drieëneenhalf jaar later zou komen en dat een kwart van de gevangenen nooit meer beleefd heeft. Wie in de kampen een stemming van apathie en doffe moedeloosheid verwacht heeft, vergist zich. De wil om te leven, het geloof aan de geallieerde overwinning en misschien ook, ondanks alle vernederingen, een latent zelfbewustzijn en zelfs superioriteitsgevoel, hield de meesten - vooral in het begin - overeind. Eerst later, toen de transporten begonnen, naar Thailand, Burma, Sumatra, Flores en de Molukken, voor de aanleg van de ‘dodenspoorweg’ en vliegvelden, toen de zware druk en de ontberingen te groot werden, trad het lichamelijk en moreel verval in. Voor duizenden ging het toen alleen nog om het lijfsbehoud. Hoe slecht de situatie langzamerhand ook in bijna alle andere kampen was geworden, daar bleef nog altijd een geringe ruimte voor recreatie. In het grote Tjimahi-kamp (op Java), was ze in de jaren 1942-1943 zelfs volop aanwezig. Er was cabaret en toneel (het bekende ‘Theatre Eternite’); er waren cursussen en lezingen (in de ‘Studio’) die voor velen een nieuwe belevenis waren. Daarbij kwam dat in de verschillende kampen, met een steeds wisselende bezetting, mensen bijeen werden gebracht die elkaar voor de oorlog nooit hadden kunnen ontmoeten. De concentraties van Nederlanders, brachten behalve een gevoel van saamhorigheid (dat overigens menigmaal op de proef werd gesteld), de mogelijkheid tot een intellectueel en cultureel contact dat stimulerend werkte. Het kampleven betekende lang niet altijd verarming; ook ontwikkeling, die tot een innerlijke reorganisatie kon leiden. In alle kampen is niet alleen veel gepraat en gelezen, maar ook veel geschreven. Papier en schrijfgerei waren kostbaarheden. De periodieke verstrekking van Japans wc-papier redde vaak de noodsituatie. Wat sommigen nooit hadden kunnen dromen gebeurde: ze gingen de behoefte voelen uiting te geven aan hun stemmingen, gevoe- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} lens en gedachten en deden dit dan liefst op rijm in goed bedoelde verzen. Een klein deel daarvan was poëzie. Leo Vroman die toen nog vrijwel niets gepubliceerd had, schreef in verschillende kampen zijn eerste bundel Gedichten (1946) bijeen en een aantal verhalen. Uit de datering blijkt dat ook Albert Besnard verschillende van zijn verzen uit Doem en dorst (1952) in een interneringskamp in Oost-Sumatra geschreven heeft. Ook Willem Brandt schreef gedichten Binnen Japans prikkeldraad. Ze kwamen in 1946 uit. Vermoedelijk schreef hij in het kamp nog andere gedichten waarvan er enkele in latere bundels zijn terechtgekomen. Tijdens zijn internering schreef de bestuursambtenaar H.J. Friedericy zijn eerste verhalen en de roman Bontorio die in 1947 verscheen; Breton de Nijs werkte aan zijn familiekroniek Vergeelde portretten, al voltooide hij zijn werk pas jaren later, in 1954; anderen bereidden lezingen voor of schreven artikelen of maakten aantekeningen met de bedoeling deze later uit te werken. Er waren er ook die tekenden en schilderden (op de muren of op karton van Rode Kruisdozen), die decors ontwierpen en costuums en legio waren degenen die voor na de bevrijding gedetailleerde plannen voor bestuurlijke en politieke activiteiten ontwikkelden. Toch waren er toen maar weinigen die de oorlog zelf herdachten. Voor de meesten was ze in enkele dagen zonder al teveel krijgshandelingen of ontberingen verlopen. Niet voor allen. Jan Eggink schreef in 1942 in het kamp een herinnering van zich af aan een afschuwelijke tocht van een verdwaalde en zoekgeraakte groep. Hij deed het zonder ophef en zonder al teveel onnodige details. Misschien kan men daarom dit korte verslag, in 1948 uitgegeven onder de titel De zwerftocht, zo geboeid lezen. Velen hielden dagboeken bij of schreven allerlei gebeurtenissen en ervaringen op. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bezit verschillende van zulke documenten, maar het meeste is nauwelijks leesbaar, arm aan taalmiddelen, droog, met al te vaak een (vervelende) ondertoon van zelfbeklag en zelfverheffing. Slechts een enkele slaagde er toen al in afstand te nemen van de gebeurtenissen waar hij middenin zat. Zo iemand was C. Binnerts die in 1943 in het krijgsgevangenkamp op het eiland Flores een dagboek bijhield, met veel ironie en met een waakzaam gevoel voor het dwaze en macabere tegelijk. Hij bleek een efficiënte manier van mentale bewapening te hebben gevonden. Het {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in 1947 uitgegeven onder de titel Alles is in orde, Heeren ... die op zichzelf reeds een ‘understatement’ inhoudt. Helaas is dit boekje onder de later groeiende stapel van slechte kamplectuur een beetje zoekgeraakt; weinigen blijken het te kennen. Ook na jaren blijft ons het verhaal bij van een nachtelijke crematie bij toortslicht en hoogoplaaiende vlammen van zes gestorven gevangenen en de terugkeer in het kamp van acht spiernaakte kerels die hun taak hebben volbracht. Als een dagboek ooit herdrukt moet worden, dan dit. Het is een van de beste en men leert er indirect de kampsituatie beter uit kennen dan uit de meeste andere, later geschreven kampverhalen die met veel ophef en meer woorden verteld zijn, zoals Vrouwen achter prikkeldraad (zonder jaartal, maar gedateerd ‘Batavia 1 juni - 1 september 1947’) van Jo Manders (geb. 1900). Toegegeven dat Jo Manders veel persoonlijk leed heeft ondervonden, veel dat ook afschuwelijk is geweest. Maar ze is er niet in geslaagd van haar ervaringen een redelijk boek te maken, integendeel, ze is in alle voetangels en klemmen gestapt die aan het schrijven van deze soort kamplitteratuur verbonden is. Ze heeft zich als schrijfster in geen enkel opzicht in de hand kunnen houden; er is geen enkele poging tot begrip, geen enkele reserve. Ze gaat maar opgewonden door in een afwisselend kijverige en huilerige toon, met gebalde vuisten of met een door ontroering verstikte stem. In dubbele zin een treurig boek. Willem Brandt (geb. 1905) schreef in dezelfde tijd als Jo Manders een boek over het mannenkamp Si Ringo Ringo in Oost-Sumatra, met de welsprekende titel De gele terreur, ‘opgedragen aan mijn dode kameraden’ en voorafgegaan door een gedicht ‘Kerkhof Si Ringo Ringo’. Het verscheen in 1946. Zijn boek is wel aanmerkelijk beter geschreven dan dat van Jo Manders, maar het lijdt aan een neiging tot theatraliteit en melodramatiek die vooral optreden als de emoties hem te machtig worden. Brandt heeft ook een aantal kampverhalen geschreven die in de loop van de laatste tien tot twintig jaar geschreven werden. Een aantal daarvan is eind 1977 nog bij elkaar gebracht rond het thema van het kerstgebeuren onder het toepasselijke aan Dickens ontleende motto ‘God bless you all’. Ze lijden alle aan hetzelfde euvel: er zit een galm in. Het kwaad zetelt vooral in de staart, dat wil zeggen tegen de ontknoping aan of aan het slot. Het titelverhaal ‘De kaars’ (dat in 1964 voor het {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst verscheen), waarmee de bundel van acht verhalen benevens een ‘kerstsuite van engelen en herders’ opent, is representatief voor Brandts werkwijze. Het blijkt nogal bekend te zijn geworden en is voor de Avro-radio eens door Paul Steenbergen voorgedragen. We worden verplaatst naar een barak met krijgsgevangenen, waarschijnlijk ook Si Ringo Ringo. De honger is afschuwelijk en houdt de geesten dag en nacht bezig. Eén van de gevangenen is de enige die nog wat eetbaars heeft: een kaars, maar in plaats van die op te eten bewaart hij die voor kerstdag. Dan steekt hij hem aan en alle uitgemergelde mannen drommen eromheen, ook de dominee en de pastoor, en dan schrijft Brandt dat bij die gelegenheid de kaarsvlam tot de hemel reikte en dat men in die vlam Dingen zag ‘die niet van deze wereld zijn’. Een deel van de mannen die om de kaars had gezeten overleefde het kamp, een ander deel niet. ‘Maar toen zij stierven,’ schrijft Brandt, ‘waren hun ogen minder dof dan vroeger’, en hij eindigt met: ‘Dat was het licht van die vreemde kaars. Het Licht dat de duisternis niet had vermocht.’ Brandt schreef ook nog een kampverhaal dat niet in deze bundel is opgenomen omdat het niets met Kerstmis te maken heeft, maar dat ook nogal bekend is geworden en dat ook door Paul Steenbergen is voorgedragen, op 5 mei 1960, een overigens voor dit verhaal nogal merkwaardige herdenkingsdatum als we weten dat de capitulatie van Japan pas in augustus 1945 kwam. Het draagt als titel Het geheim (1960) en sluit aan bij het negende hoofdstuk van De gele terreur dat de bevrijdingsdag beschrijft. Het heeft dezelfde authentieke gebeurtenis tot grondslag: die van een gevangene die de Nederlandse vlag drieëneenhalf jaar in zijn kussentje heeft weten te verbergen en die haar op de dag van de bevrijding op het dak van een van de barakken plant. Inderdaad, na zoveel jaren honger, ellende en vernedering een indrukwekkende en onvergetelijke gebeurtenis, en toch heeft Brandt er weer te veel ‘litteratuur’ van gemaakt. Toevallig komen dezelfde gebeurtenissen in een ander kampboek voor, in Leven op rantsoen (1959) van H.L. Leffelaar, die als jongen van vijftien of zestien jaar in hetzelfde kamp heeft gezeten als Brandt. Hij heeft dus dezelfde bevrijding meegemaakt en daarbij soortgelijke gevoelens ondergaan. Ook hij vertelt van het geweldige ogenblik als in het kamp voor het eerst het Wilhelmus wordt gezongen dat van {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} barak tot barak wordt overgenomen; ook hij vertelt van de gebeurtenis met de vlag en hoe aangrijpend die was, maar hij maakt er geen gelegenheidsverhaaltje van. Zijn woordkeus is een geheel andere dan die van Brandt als hij zegt dat hij niet meer zingen kan ‘omdat mijn strot dicht was en de tranen over mijn gezicht liepen.’ Het gebruik van het woordje ‘strot’ is kenmerkend voor zijn verhouding tot zijn gevoelens en de litteratuur. Leffelaar is zich bewust van het gevaar van de patetiek die ook hem - hij zegt het zelf - de baas kan worden en die zijn verhaal kan aantasten. Hij is gewaarschuwd en blijft waakzaam. Daarom misschien wel heeft Leffelaar zich vrij weten te houden van ‘litteratuur’ à la Brandt. H.L. Leffelaar (geb. 1929), wiens vader directeur was van een drukkerij te Medan, was dertien toen hij met zijn moeder in een vrouwenkamp geïnterneerd werd. Eerst later brachten de Japanners hem over naar een mannenkamp; het laatste was Si Ringo Ringo. In de kampen hield hij een dagboek bij. Leven op rantsoen is overigens niet het dagboek van een vijftienjarige jongen, maar het verhaal van een volwassen schrijver die zijn kampherinneringen van zoveel jaar geleden opschrijft. De fragmenten uit het dagboek dienen alleen als een soort controlemeter, als een uitgangspunt voor het later geschreven verhaal. In zijn inleiding zegt Leffelaar dat hij het spoor terugzoekend naar zijn kampjaren, tot aan de rand van zijn herinnering is gegaan en toen omgekeken heeft. De chronologie bleek geen betekenis meer voor hem te hebben; de gebeurtenissen zelf hadden plaats gemaakt voor een houding tegenover de gebeurtenissen. De ‘compositie’ van Leffelaars boek (een omwerking van een manuscript dat in 1945 voor een prijsvraag onderscheiden werd) geeft aan zijn verhaal iets afwisselends. Herinneringen, anekdoten, commentaren, beschouwingen volgen elkaar op of lopen in elkaar over. Leffelaar blijkt vooral een verteller van anekdoten van de goede soort die verhelderend werken. Zijn ‘algemene beschouwingen’ vormen niet zijn sterkste punt. De oorlogsgebeurtenissen na het kampleven hebben hem nooit losgelaten; ze hebben hem voorgoed getekend en zijn hem blijven vervolgen. In de eerste plaats schreef hij onder de titel Through a harsh dawn (1963), in het Engels, een vollediger terugblik op het oorlogsverleden, waarbij hij ook het dagboek van zijn vader gebruikte die aan de beruchte Burma-spoorweg te werk was gesteld. Through a harsh dawn mondt uit in het hoofdstuk ‘In {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} search of myself’ waarin Leffelaar duidelijk maakt wat hem tot schrijven heeft gedreven: de wil zich vrij te maken van de oorlogservaringen, niet door ze te vergeten of te verbergen, maar door ze juist terug te halen. Met één uiteindelijk doel voor ogen: de voltooiing van een identiteitsproces. In Tirade van april 1975 en december 1977 hebben fragmenten gestaan die Leffelaar ‘Bij stukjes en beetjes’ noemde, en die naar wij vermoeden en hopen, tot een groter geheel zullen leiden. Ze zijn voor wie goed wil en kan lezen en zich in bepaalde situaties kan inleven, soms aangrijpend. Ook om de toon die tussen afstand bewaren en overgave ligt, precies daartussen. Zelfs nu nog, tot op de dag van heden, voeren draden hem telkens terug naar die vroegere ervaringen. Het heden is er nu eenmaal door bepaald, de verhouding tot de gebeurtenissen in de wereld en alle daarbij behorende gevoelens van onzekerheid, verlatenheid, radeloosheid, verlies, geweld, afscheid, protest, alles. Het grote winstpunt is een verscherpt vermogen zich de gevoelens van anderen, van al die honderdduizenden in te denken die nog dagelijks in voor Leffelaar herkenbare situaties verkeren. Vandaar zijn verhouding tot wat in Vietnam gebeurd is en zijn heftig en onredelijk verzet tegen de Amerikaanse ambassadeur in Boekarest met diens ‘oorlog-is-oorlog’-argument. De herinneringen zijn jarenlang teruggedrongen, maar ze worden niet vergeten. Een kleine aanleiding kan ineens alles doen uitbreken. Zo verging het ook C. van Heekeren (geb. 1912). Een gesprek met een oud-kampgenoot bracht zo veel herinneringen naar boven en met zo'n geweld dat hij, zoals hij het bescheiden uitdrukt, ‘op het idee kwam’ erover te schrijven. Maar Van Heekeren ondervond spoedig de gevaren van het optekenen van persoonlijke herinneringen, vooral na zoveel jaren. Hij gooide het roer om, veranderde van methode en maakte er een ‘relaas’ van, een soort documentaire waarbij hij ook anderen betrok. Hij noemde zijn boek Het pannetje van Oliemans, dat in 1966 in druk verscheen, maar dat al eerder in eigen beheer was uitgegeven als De ‘Atjeh-party’. Op 8 maart 1944 vertrok uit het kamp Glugur bij Medan een werktransport van driehonderd Nederlanders en tweehonderd Engelsen naar het binnenland van Zuid-Atjeh. Dit is de zogenaamde ‘Atjeh-party’ die afschuwelijke ervaringen opdeed. Na acht maanden werd ze {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbonden en over verschillende basiskampen in Pakan Baru verdeeld. Van Heekeren was een van deze vijfhonderd. Twintig jaar na de gebeurtenissen bleek dat het proces van verdringing het geheugen tot een onbetrouwbaar apparaat had gemaakt (‘Toen het erop aankwam e.e.a. op papier te zetten, bleek hoe verraderlijk het menselijk geheugen werkt’). Er bleef hem weinig anders over dan de hulp van anderen in te roepen. Hij had geluk. Een kampgenoot verschafte hem een aluminium etenspannetje zoals het Indische leger het kende, dat aan een zekere Oliemans had toebehoord. Deze had toen hij ziek lag, alle namen van de Nederlandse deelnemers op dit pannetje gegraveerd. Aan de hand van deze curieuze namenlijst begon Van Heekeren zijn lange speurtocht naar de leden van de Atjeh-party. Hij wist ruim tweehonderd adressen te verzamelen en zo ontstond een uitgebreide correspondentie van bijna negenhonderd brieven. Wat uit de nood geboren werd, begon zich te ontwikkelen tot een methode die voortreffelijk bleek te werken. Het boek van Van Heekeren bestaat voor een groot deel uit citaten uit deze correspondentie en toch: Het pannetje van Oliemans is indirect een persoonlijk boek geworden; we leren hem er goed uit kennen. Gelukkig niet als een ‘litterator’, maar als een schrijver zonder andere pretentie dan die van de superieure verslaggever. En het merkwaardige doet zich voor dat zijn boek overtuigender, beter en boeiender is geworden dan menig litterair produkt had kunnen zijn. Van Heekeren kan op een aardige manier glimlachen en een anekdote vertellen; hij kan als het nodig is afstand nemen. Daardoor kan hij ook zijn vijanden als mensen zien, zoals de Japanse commandant Miura wiens handelingen hij tracht te verklaren uit de situatie waarin deze verkeerde - zonder hem overigens te disculperen. Van Heekeren is een man zonder bitterheid, met een afkeer van opwinding en litteraire verfraaiing en dat siert hem. Na Het pannetje van Oliemans schreef hij nog een aantal boeken dat volgens dezelfde methode werd samengesteld, met veel citaten uit brieven en gesprekken. Vooral zijn tweede boek Batavia seint: Berlijn (1967), het codewoord dat het sein werd voor de internering van alle Duitsers in Indië, is een uitstekend boek, beter nog dan Het pannetje van Oliemans. Het is overigens logisch hieruit voortgekomen. Nadat Van Heekeren zijn eerste boek geschreven had, vroeg hij zich als eerlijk man af: ‘hoe hebben wij Nederlanders ónze gevangenen behandeld?’ {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat waren in dit geval de Duitsers die vlak na de bezetting van Nederland in Nederlands-Indië geïnterneerd werden. Van Heekeren begon zoals de eerste keer met een uitvoerig onderzoek; hij werkte litteratuur door, correspondeerde met getuigen en had gesprekken met hen. Ze worden achterin bij de ‘Bronnen’ genoemd. Het resultaat was niet alleen teleurstellend, maar soms zelfs ‘verbijsterend’, naar de woorden van de schrijver zelf. Bij het doorwerken van zijn materiaal betrapte hij zich menigmaal op de gedachte: ‘dat heb ik nooit geweten’, zich op dat ogenblik realiserend dat hij niets anders deed dan het Nederlandse equivalent uitspreken van het Duitse: ‘Wir haben es nicht gewusst.’ Het is typerend voor de persoon van Van Heekeren dat hij het harde en soms brute optreden tegen de Duitse geïnterneerden weliswaar psychologisch uit de situatie tracht te verklaren en in verband brengt met het gedrag van de Duitsers in Europa, speciaal tegenover de joden, maar dat hij het Nederlandse optreden allerminst tracht goed te praten, integendeel. Hij komt met feiten en getuigenissen aandragen die er niet om liegen en die óns recht van spreken tegenover Duitsers en Japanners in ieder geval sterk verkleint. Dit boek van Van Heekeren zal de ergernis wekken van al degenen die wensen te blijven leven met de geruststellende mythe van onze specifiek Nederlandse humaniteit. Wat ons in het boek van Van Heekeren opvalt, is overigens niet zozeer het gebrek aan humaniteit, dan wel de verblinding en de domheid van de ‘bevoegde autoriteiten’. Soms geeft ze aanleiding tot groteske situaties die lachwekkend zijn, al blijft de achtergrond hetzelfde gevoel van ‘verbijstering’ dat ook Van Heekeren overvallen heeft - en we kunnen in zíjn geval wel zeggen: in naam der humaniteit. Dat we zijn documentaire lezen als een boeiende roman, dankt Van Heekeren - behalve aan zijn gevoel voor het levende en kenmerkende detail (hij weet uitstekend zijn citaten te kiezen) en aan een weloverwogen evenwicht in de compositie - aan de getuigenissen van enkele geïnterneerden die soms uitstekend, ja, soms zelfs voortreffelijk Nederlands blijken te schrijven. Het verhaal van de stranding van Duitse drenkelingen op het eiland Nias, ten westen van Sumatra (na het torpederen van een van de drie schepen die de geïnterneerden naar Voor-Indië moesten afvoeren), is een voortreffelijk geschreven tragi-komedie geworden, leesbaarder dan menige avonturenroman: ‘la réalité qui dépasse la fiction!’ {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Boekvinkreeks van de Arbeiderspers (thans overgenomen door Querido) verscheen in 1958 en 1959 nog een tweetal bundels van L.A. Koelewijn (geb. 1915), respectievelijk De ene dag en de andere en Niet meer aan denken. In elke bundel staat één verhaal dat zich tijdens de Japanse krijgsgevangenschap afspeelt. Geen van beide zijn een documentaire zoals de boeken van Van Heekeren; ze bevatten niet het directe verslag van kampgebeurtenissen zoals de dagboekfragmenten van Binnerts; ze zijn evenmin later geschreven kampherinneringen als die van Leffelaar. De overeenkomst bestaat alleen in eenzelfde behoefte (en misschien nog een sterkere) zich van een kampervaring los te schrijven. De titel van het tweede en grootste verhaal ‘Niet meer aan denken’ is veelzeggend genoeg. Voor het overige zijn beide verhalen anders dan alle andere kamplitteratuur, doordat de schrijver op een andere wijze tegenover de gebeurtenissen staat; deze staan niet op de voorgrond, maar zijn ondergeschikt gemaakt aan de registratie van een innerlijk proces, in uitzonderlijke omstandigheden. De directe vorm van uitdrukking is opzettelijk vermeden. Het is verwonderlijk dat dit werk van Koelewijn tot dusver zo weinig aandacht heeft getrokken en niet meer bekend is. Aan de andere kant kan men zich dit ook indenken. De lectuur vereist van de lezer concentratie, een langzaam en aandachtig lezen om zich eerst achteraf te kunnen realiseren hoe knap deze verhalen geschreven zijn. Koelewijn schrijft een soort micro-proza dat uit kleine uiterlijke en innerlijke observaties is opgebouwd; hij werkt met kleine pennestreken die eerst langzamerhand het beeld tevoorschijn brengen. Eerst als we de verhalen uit hebben, merken we hoe elk streepje bewust is neergezet en in een bepaalde relatie tot het andere staat; dan pas beseffen we hoe voortreffelijk gedoseerd de details zijn; hoe functioneel de herhalingen werken en hoe subtiel de overgangen zijn aangebracht. Wat ons in Koelewijn opvalt is zijn vakmanschap als schrijver. En dan te bedenken dat hij met deze verhalen gedebuteerd heeft. Het kan niet anders of hij moet zich tijdens of voor het schrijven rekenschap hebben gegeven van de functie van de taal als overdrachtsmiddel. Schrijven betekent voor Koelewijn niet alleen reproduceren; schrijven betekent voor hem ook het ingrijpen in een innerlijk proces: van spontaneïteit en bezinning, van inhouden en uitvieren; een proces dat ook in staat blijkt de ervaring te verruimen en een zuivering te bewerkstelligen. Als men over ‘zelfbevrijding’ {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} wil spreken, dan maken deze verhalen de indruk daartoe te hebben medegewerkt. Hoezeer overigens dit proces van wisselwerking tussen taal en ervaring alleen werken kan bij een verhoogde intensiteit blijkt wel hieruit dat de andere, niet-oorlogsverhalen uit dezelfde bundels, nergens de hoogte bereiken van de twee kampverhalen. Waarschijnlijk omdat de ‘bevrijdingsbehoefte’ hier minder dwingend was. Daar is allereerst, in de bundel De ene dag en de andere, het portret van de Japanse tolk mr. Tamagashi, een portret waarvan we zeggen kunnen dat het uit een soort verzoening geschreven is. Tamagashi vertegenwoordigt niet de ‘Jappen’; hij is een individuele Japanner met menselijke trekken, een levend mens waar de schrijver zelfs een zekere sympathie voor voelt en waarvoor ongetwijfeld iemand model heeft gestaan. Het portret doet volkomen authentiek aan. Als deze veronderstelling juist is, kan Koelewijn hem hebben leren kennen in een aan- en afvoerkamp voor geallieerde krijgsgevangenen in een dorpje diep in het binnenland van Thailand, met een Engels kamp, een Hollands kamp en een klein Japans bewakingsdetachement. Tussen spoorwagens en vrachtauto's, tussen Japanse militairen en gevangenen beweegt zich Tamagashi, wat aarzelend en onzeker, los van zijn groep, zonder toegang te mogen en te kunnen krijgen tot de krijgsgevangenen die een zekere afstand blijven bewaren, juist door hun correct en beleefd optreden. Wat de verhouding tot zijn landgenoten betreft, daarvan zegt Koelewijn enige malen dat hij niet bij hen hoorde al was hij onontkoombaar met hen verbonden: ‘hij was onder hen geheel alleen.’ Hij is als tolk officier, maar hij staat buiten de troep. Zelfs de Japanse sergeant en de korporaal hebben meer gezag dan hij. Summier wordt zijn achtergrond aangeduid, bijna zonder het verhaal te onderbreken. Zijn vader is handelsman geweest met belangen in Amerika en heeft nu een belangrijke functie bij de voedselvoorziening; een modern man, tolerant tegenover de westerse begrippen die ook zijn wereld zijn binnengedrongen. Tamagashi zelf heeft enige jaren Engels gestudeerd. Hij leest Engelse litteratuur, vooral Engelse dichters en leent pocketbooks van de gevangenen. Het is zijn verlangen in Oxford te studeren om later leraar Engels te worden. Hij is geen handelsman zoals zijn vader en zijn broer; hij is een intellectueel die door het westen aangetrokken wordt; onzeker door zijn marginale positie, geïsoleerd van zijn groep, met als enig lichtpunt de herinnering aan zijn twee jaar {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} oudere zuster die zijn leven richting heeft gegeven en die nu verpleegster is en onbereikbaar ver. Als het verhaal begint is iedereen in afwachting van een transport gevangenen dat niet komt of te laat komt - niemand weet het, want de verbindingen zijn slecht. Voor Tamagashi is eigenlijk niets te doen. Hij kan wat op zijn slaapplaats liggen en lezen (Engels!). Hij staat op en beweegt zich wat rond in een soort niemandsland. Hij wil naar zijn landgenoten gaan, maar hij weet dat hij daar niemand zal vinden om mee te praten; hij weet ook dat men hem wantrouwt om zijn goede verhouding met de tegenpartij. Hij keert halverwege om, loopt langs het huisje waar hij ingekwartierd is en gaat dan haast als vanzelf naar het Engelse kamp met een vage illusie van contact. Hij wil met de dokter praten. Deze moet gehaald worden en overvalt hem dadelijk met een probleem. Hij vraagt hulp voor het vervoer van een zwaar zieke uit het Hollandse kamp. Zijn wens om de dokter terwille te zijn brengt hem in een verwarde en moeilijke situatie, die door een incident bijna hachelijk voor hem dreigt te worden, maar die goed afloopt. Er is eigenlijk niets gebeurd. Toch hebben de gebeurtenissen hem in een grote opwinding gebracht omdat ze hem zijn tweeslachtige positie ineens weer duidelijk hebben gemaakt. Zijn geestelijke labiliteit leidt tot een innerlijke paniek met koorts en duizelingen (‘malaria’, zegt de dokter). In zijn hallucinaties treden zijn onzekerheid en angst naar buiten, gemengd met gevoelens van schuld en verraad. Ze voltooien voor ons het beeld van een individuele vijand. Aan het grotere verhaal ‘Niet meer aan denken’ ligt bijna vanzelfsprekend een persoonlijke oorlogservaring ten grondslag, maar het verhaal is niet geschreven in het notenschrift van de directe beleving. Koelewijn heeft zichzelf buiten zijn verhaal geplaatst en daarmee opzettelijk een afstand geschapen tussen hemzelf en de gebeurtenissen. Al blijven het zijn ervaringen, ze worden door een ander overgenomen en geregistreerd, door de Hollandse sergeant van het knil Johan van Rees, die beleeft wat Koelewijn zelf beleefd heeft, maar die toch een ander is, een figuur met een geheel andere achtergrond en met een andere ‘persoonsstructuur’. Opmerkelijk is bij nadere lezing dat deze Hollandse sergeant Van Rees iets gemeen blijkt te hebben met de Japanse tolk Tamagashi, want bij alle grote verschillen - ze hebben een geheel andere achtergrond en verkeren in geheel andere situaties - {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ze beiden eenlingen die los van hun groep staan en moeilijk menselijk contact kunnen krijgen. Van Rees wordt met een kleine