Nu geen tranen meer Annie Oosterbroek-Dutschun Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nu geen tranen meer van Annie Oosterbroek-Dutschun uit 1971. p. 213: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. oost009nuge01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl / erven Annie Oosterbroek-Dutschun eigen exemplaar dbnl Annie Oosterbroek-Dutschun, Nu geen tranen meer. J.H. Kok, Kampen z.j. [1971] Wijze van coderen: standaard Nederlands Nu geen tranen meer Annie Oosterbroek-Dutschun Nu geen tranen meer Annie Oosterbroek-Dutschun 2022-04-11 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Annie Oosterbroek-Dutschun, Nu geen tranen meer. J.H. Kok, Kampen z.j. [1971] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/oost009nuge01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} annie oosterbroek-dutschun nu geen tranen meer {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu geen tranen meer {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ISBN: 902425410 8 BAND- EN OMSLAGVERZORGING VAN HAN PRINS {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ANNIE OOSTERBROEK-DUTSCHUN Nu geen tranen meer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} J.H. KOK N.V. KAMPEN {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 1 Lieve tante Anna, Hartelijk dank voor uw fijne, lange brief. Het doet me plezier dat het u zo goed bevalt in Oostenrijk en voor oom Bertus is het heel goed er eens helemaal uit te zijn. Voelt hij zich alweer wat beter? Johans moeder... De pen stokt even op het papier. Hanna van der Velde staart door het raam waarvoor ze zit naar buiten zonder iets te zien en zucht. Dan buigt ze zich weer over het papier en schrijft verder: ... zal het ook heerlijk vinden dat jullie er zijn. Ze zal jullie beidjes wel verwennen, dat heeft ze mij ook gedaan, toen ik er met Johan was. Misschien dat ik volgend jaar zomer weer een paar weken ga, maar vertel dat nog maar niet, want dan gaat ze er zo op rekenen en als er dan wat tussen komt, is het zo'n teleurstelling. Kunt u hen niet overhalen hier heen te komen? Ik wil graag bijdragen in de kosten, dat heb ik trouwens al aangeboden toen ik er was. Hier is alles in orde. Moeder heeft bij ons koffie gedronken en bracht de kleine Harm van Siem en Boukje mee. Over een goeie week zal nummer twee daar wel gearriveerd zijn. Dan is Boukje, als 't warm wordt, van haar lastje af. De baby wordt thuis geboren - tenminste als alles goed gaat natuurlijk - en moeder doet dan de huishouding. Ze praat nooit meer over een huisje in het dorp en nu er straks twee kleintjes zijn op de Bronkhorst, is er ook genoeg bezigheid voor haar. En waarom zou ze 't doen? Ze had eerst maar zo'n idee dat ze Siem en Boukje helemaal vrij moest laten, maar dat zijn ze toch? Moeder is 's avonds vaak hier of gaat naar kennissen en ze vindt het ook fijn om eens een avond in haar eigen kamer te {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten of bezoek te ontvangen. En ze is zo dicht bij ons, dat is vooral 's zomers als ik de kinderen weer krijg, maar wat prettig. Deze zomer krijg ik er telkens zes en dan voor vier weken. Gisteren heb ik bericht gekregen wanneer ik de eerste kan verwachten. Het is wel een drukte, maar u weet het, het geeft zo'n voldoening. En u raadt nooit wie mij een paar maanden komt helpen: Cobi Langemaat. Haar moeder is toen met Trees en de tweeling weer naar Brabant vertrokken, en ze hebben daar goed kunnen wennen. Vrouw Langemaat vanzelfsprekend heel goed, omdat ze er geboren is en er woonde totdat Langemaat IJselstein kocht, behalve Cobi dan, die elke vakantie bij Lode en Ciska doorbrengt als ze de kans ziet. Nu kreeg ik een brief van haar, met de vraag of ik haar deze zomer kon gebruiken. Ze is van school af en gaat werken, maar ze wil zo graag de drukke maanden bij ons komen. Omdat we toch altijd hulp hebben, heb ik maar geantwoord dat het heel goed was, heel goed zelfs. Ik ken Cobi en 't is een keurig kind en met die vakantiehulpen moet je altijd maar afwachten wat je krijgt. En ze weet van aanpakken, want als ze op IJselstein was, hielp ze ook altijd flink mee. Ciska roemde haar tenminste altijd. Ik heb zo 't idee dat ze hier naar een baantje uit wil kijken, maar dat zal haar moeder wel niet prettig vinden. Die is streng katholiek en hier is alles protestant. Ik geloof dat dát ook een van de redenen was dat ze weer terug ging naar haar geboortestreek. Ze heeft zich hier nooit helemaal thuis gevoeld en al had ze, zoals ze zei, in het concentratiekamp veel geleerd, ze was nadien lang zo star niet meer wat het geloof betrof, ze zal toch wel graag hebben dat haar dochters met katholieken trouwen. Trees doet dat binnenkort en daar ben ik erg blij om. Die arme Trees was zo verliefd op onze Siem, maar ze is nu geloof ik wel gelukkig. Ze was met haar verloofde op IJselstein, een heel aardige, kalme vent, en ze zag er stralend uit. Nog iets heel belangrijks heb ik vergeten; twee dagen geleden kwam er een brief van onze Harm, hij gaat naar Korea. Na de oorlog hier, na Indië, zou je denken dat hij er wel eens genoeg van had, maar nee hoor. Nu moet hij weer zo {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} nodig naar Korea. Al vind ik wel dat ze voor een eerlijke zaak strijden, de jongens die er heen gaan, als het je broer betreft, ben je er toch niet blij mee. Erg inconsequent natuurlijk, maar dat is een mens nu eenmaal vaak. (Helaas!) Moeder vindt het verschrikkelijk, dat kunt u wel denken. Ze was er vanmorgen nog echt down van. Dat duurt wel weer even, voor ze het verwerkt heeft. Ze probeert Harm helemaal los te laten, maar dat is natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan. En loslaten lukt beter als Harm gewoon ergens anders woonde en normaal werk had. Hij zal weer in levensgevaar verkeren en moeder die zo blij was dat hij heelhuids uit Indië terug kwam en er vast op rekende dat hij ontslag uit de dienst zou nemen, zal weer in angst zitten en zich ontzettend veel zorgen maken. Ik voor mij - en Siem is ook die mening toegedaan - geloof dat Harm niet meer geschikt is voor een normaal burgerleven. Hij is te lang soldaat geweest, heeft teveel ellende en verwoestingen gezien en is zo gewend aan spanning, dat hij er waarschijnlijk niet meer buiten kan. U gaat zeker wel vaak de stad in? Lekker in de zon zitten op een terrasje. Die zijn er toch zoveel? Als het daar net zulk mooi weer is als hier, kan het al best. Ik zou wel even willen overwippen en een hele dag daar zitten. Een hele dag helemaal niets doen en me laten bedienen en nergens aan denken. Maar dat laatste lukt toch niet, waar je ook bent. Niet dat ik zoveel te tobben heb, wat het materiële betreft heb ik geen zorgen, dat weet u ook wel. Maar het is soms wel een opgaaf Maartens moeder dag in dag uit te verzorgen. Het is een stakker en ik doe het met liefde. Ze hebben zo goed voor mij gezorgd, dat het m'n plicht is en bovendien heb ik dit leven zelf gekozen, maar een enkele keer besluipt me het verlangen eruit te vliegen, al is het maar voor een dag en samen met Johan een bootreisje te maken of zoiets. Maar zou iedereen dat wel eens niet hebben? En ik heb geen spijt, dat moet u vooral niet denken. Ik zou dit ook niemand durven vertellen, maar ik heb bij u al zo vaak mijn hart uitgestort, u weet toch precies hoe ik ben. Er is ook veel dankbaarheid in m'n hart, dat Johan hier buiten {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kan opgroeien en dat ik niet van huis hoef om m'n kost te verdienen, want dat had ik toch gedaan al stonden moeder en Siem en zelfs Willemien klaar om me te helpen. De meeste vrouwen in mijn omstandigheden hebben het heel wat moeilijker en ik schaam me altijd als ik, wat echt wel eens gebeurt, opstandig ben geweest. Johan gaat na de vakantie naar de grote school en krijgt dan van opoe Van der Velde een fiets. Ik vind het erg lief van haar, het is ook een heel eind lopen. Tegen die tijd bent u natuurlijk allang terug, wat erg fijn zal zijn, want ik mis jullie wel een beetje. 't Was altijd zo'n gezellig uitje, 's avonds op de fiets even naar 't postkantoor, of 's zondagsmiddags met Johan, als ik Maartens moeder naar mijn moeder had gebracht. Hij heeft het steeds over oom Bertus' postzegelverzameling. Als u terug bent, zal oom Bertus er de eerste de beste keer wel aan moeten geloven en de albums tevoorschijn moeten halen. Maar ik geloof niet dat het een straf is voor hem, hè? Maar u zult nog wel enkele weken wegblijven en waarom niet. Er is nu toch een vervanger, zolang oom Bertus met ziekteverlof is. Nu ik telkens aan u beiden denk in Wenen en hoe u daar in de kamer zit bij tante Lisa of op het plaatsje, of wandelt door de straten - ik kan me zo goed voorstellen hoe alles eruit ziet in voorjaarstooi - moet ik ook weer veel meer aan Johann denken. Niet dat ik hem vergeten was, o, dat is onmogelijk, maar dan zie ik hem in gedachten op de stoep staan en aanbellen en naar binnen gaan. Het is natuurlijk waanzin om zoiets te denken. Maar er kómen toch nog telkens krijgsgevangenen terug. En daaronder zijn ook mannen waarvan de vrouwen of de ouders tijdens de oorlog een doodsbericht kregen. Het was toen zo'n chaos overal en er zijn vergissingen gemaakt. Dan denk ik, stel voor dat Johann bijvoorbeeld wel is weggevoerd om doodgeschoten te worden, maar dat het niet gebeurd is, omdat de Russen daar net een offensief begonnen en dat hij gevangen genomen is. Och, natuurlijk is dat niet gebeurd. Maar een mens heeft zo z'n dromen, die toch nooit uitkomen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar diep in hun hart denken Johanns ouders dat ook wel, dat weet ik zeker. Daarom willen ze niet hier komen, ze zijn bang dat Johann ondertussen thuiskomt en hen niet thuis treft. Wat natuurlijk ook verschrikkelijk zou zijn. Ik weet nu wat u doet, nu u dit leest, want ik heb het nog nooit gezegd dat ik zulke dingen denk. Misschien kun je het ook beter schrijven dan zeggen. U schudt uw hoofd en zegt in uzelf: ‘Kind, kind, zet het toch van je af. Wonderen gebeuren er niet meer.’ Ik moet het ook van me afzetten. Ik weet dat het niet zal gebeuren, maar het is vaak sterker dan ik ben en dan denk ik toch weer: stel nu eens voor... Kom, ik ga eens eindigen, het is een lange brief geworden. Maartens moeder zal haar middagslaapje wel uit hebben en dan moet ik haar uit bed helpen. Ik ga maar een eindje met haar rijden, het is zulk prachtig weer. Misschien ga ik even bij moeder theedrinken en kijken hoe het met Boukje is. Johan is bij Siem op 't land en zal vooreerst wel niet thuiskomen. Siem is aan 't werk op een van de akkers die wij aan hem verkocht hebben en Lode is daar ook bezig op zijn grond. Lode's zoontje Anton is er ook en hij en Johan vermaken zich wel. Nu hou ik echt op, want anders komt er geen eind aan en heb ik niets meer te vertellen als jullie thuis zijn. Maar tot dan wens ik u beiden een heel fijne vakantie en beterschap voor oom Bertus en een kus voor tante Lisa en oom Hermann. Ik hoop dat ik weer eens gauw wat van u hoor. Veel liefs en een stevige pakkerd van Hanna en Johan. Anna Volkers laat haar hand met de dicht beschreven velletjes in haar schoot rusten en kijkt peinzend voor zich uit. ‘Wat schrijft ze?’ vraagt Bertus, die naast haar zit op het vierkante, met klimop begroeide plaatsje achter de woning van Anna's zuster. ‘Van alles wat, lees zelf maar.’ Ze reikt hem de kantjes, maar hij blijft haar aankijken. ‘Toch geen narigheid? Je ziet er zo zorgelijk uit.’ ‘Nee, narigheid direct niet, maar soms denk ik: die meid heeft het moeilijk. Eigenlijk al jaren lang... sinds ze Johann bij ons heeft leren kennen... toen was het uit met haar jeugd. Eerst de angst om hem,... toen de wetenschap dat ze een {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} kind verwachtte... het bericht dat hij dood was... Maarten verzorgen... onderwijl voor het kind zorgen dat geen vader heeft... trouwen met Maarten, een schijnhuwelijk... maar best te begrijpen van die mensen natuurlijk... Zij hebben kind noch kraai meer op de wereld als Maarten sterft... en ze houden van Hanna en van het kind... ze willen graag iets doen... alles is voor haar... ze heeft het goed... en dat ze haar leven inhoud geeft door elk jaar kinderen te nemen die het nodig hebben en die anders nooit aan vakantie toekomen, dat is prachtig... Dat heeft Maarten haar ook gevraagd... tenminste... hij wilde graag dat ze zo nu en dan eens iets deed voor iemand die het nodig had... maar vier jaar lang heeft ze zes kinderen erbij en dat zijn ook weer stakkers... Ze heeft me verteld dat ze er soms kapot van is, als ze weer weg gaan... naar zo'n tehuis. En nu schrijft ze dat het toch een opgaaf is, Maartens moeder helemaal te moeten verzorgen. De stakker kan niets meer, soms is het zo erg dat ze gevoerd moet worden. Eerst reed ze Maarten in een invalidenwagentje en nu zit zijn moeder er in. En het kan nog wel jaren en jaren duren. Ze is gezond van harte, vrouw Van der Velde, alleen die reumatiek... maar gunst, daar kun je oud bij worden. Niet dat ik zou willen dat ze... o nee, maar voor Hanneke is het heel wat. Ze zou wel willen overwippen en een hele dag bij ons op een terrasje zitten en zich laten bedienen en niets doen en ook nergens aan denken. Weet je waarop ze nog hoopt? Dat Johann tóch nog thuis komt... dat ze zich vergist hebben toen ze bericht stuurden dat hij dood was. Dat hij in Russische krijgsgevangenschap is geraakt en vandaag of morgen vrij komt... De stakker...’ ‘Moet ik de brief nog wel lezen?’ vraagt hij met een vergoelijkende glimlach. ‘Och ja, ik praat weer veel te veel... Maar ik heb soms zo met haar te doen. Lees jij eerst maar.’ Ze gaat ondertussen naar binnen om koffie te zetten, Lisa werkt ook voor de middag. Ja, het is overal niet zo goed geregeld als in Nederland, daar zijn ze meteen na de oorlog met man en macht aan de opbouw begonnen, maar Oostenrijk is arm. En de Duitsers hebben er ook genoeg geplunderd. Ze schreeuwden wel over het grote Duitsland en Oostenrijk {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} was zogenaamd een provincie ervan, maar als 't erop aan kwam, ging de echte ‘heimat’ toch voor. Enfin, ze weten nu dat ze de Duitsers binnen hebben gehaald. Ze doen achteraf wel of ze net als de andere landen, bezet zijn geworden, maar het lag wel iets anders. De meeste Oostenrijkers waren voor Hitler en waren voor de ‘Anschluss’. Achteraf probeert ieder zijn eigen straatje schoon te vegen. De Duitsers waren geen nazi's en als ze zo eerlijk zijn om toe te geven dat ze 't wel waren, hebben ze toch niets geweten van al die gruweldaden die er zijn bedreven. Van concentratiekampen hebben ze amper gehoord. Soms vraagt ze zich af, waar die oorlog voor heeft gediend. Nu wordt West-Duitsland met alle middelen op de been geholpen. ‘Hoge politiek,’ zegt Bertus. Daar heeft zij toch geen verstand van. ‘Als ze 't niet doen en de overwonnene in de armoede laten zitten, schiet het communisme daar wortel en dat wil Amerika noch West-Europa.’ Ja, dat zal dan wel waar wezen, het is maar het beste er niet teveel over te denken, want een eenvoudig mens komt er niet meer uit. Zij had part noch deel aan de oorlog. Lang voor er iemand van Hitler had gehoord, kwam ze al naar Nederland. Als jong meisje al om te werken, omdat het in Oostenrijk na de eerste wereldoorlog armoe troef was. Ze vond er werk, ze vond er een man en vrienden in het kleine dorp waar hij directeur van het postkantoortje werd. Niemand keek er haar op aan dat ze een Oostenrijkse was, hoewel ze het wisten en ze nog altijd met een accent sprak. Totdat Johann, haar eigen neef haar kwam opzoeken. Ook geen nazi, net zo min als Lisa en Hermann, z'n ouders en haar zuster en zwager. Hij moest soldaat worden, zoals elke Oostenrijkse jongen. Goed, hij had kunnen weigeren en was dan meteen dood geschoten. Misschien had elke goede Oostenrijker, elke goede Duitser dat moéten doen. Maar welke jongen die opgeroepen werd, wist wat er tóén al gebeurde in de kampen? Hoe zou er worden huisgehouden in de landen die nog op 't {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} programma stonden om veroverd te worden? En welke Nederlander, die haar niet meer aankéken, toen bekend werd dat er bij hen een Duitse soldaat op bezoek kwam, had gedaan wat ze van de Oostenrijkers en Duitsers meenden te kunnen verlangen? Ze hadden het waarschijnlijk niet geloofd, toen er verteld werd dat het een neef van haar was. Ze hield het ineens met de Duitsers, ze was niet meer te vertrouwen, ze was natuurlijk ook een nazi. Niemand kwam er meer op bezoek, bekenden groetten niet meer. Alleen Hanneke kwam. Ach Hanneke! Was zij ook maar niet meer gekomen. Dan had ze Johann nooit ontmoet, dan was ze nu wel getrouwd met een flinke man die voor haar zorgde en die haar blij kon maken. Maar Hanneke sloeg alle waarschuwingen in de wind. De waarschuwing, het verbod van haar vader en haar, Anna's waarschuwing. Ze had het Hanneke immers niet meer kwalijk genomen als ze niet meer gekomen was? Ze wist hoe er gekletst werd. En ze was ook bang geweest. Bang voor een tweede ontmoeting tussen Hanneke en Johann. Johann, die zo sprekend leek op Jan, zijn neef en Hannekes jeugdliefde. Het was net of ze er een voorgevoel van had gehad. Dat was uitgekomen. Die twee hádden elkaar teruggezien, ze werden verliefd op elkaar. Wanhopig verliefd. En nu is Johann dood en Hanneke heeft een kind. En ze hoopt dat de vader van dat kind terugkomt. En wat dan? Hanneke is voor Maarten, de invalide zoon van de Van der Veldes gaan zorgen. Ze wilde wat verdienen en de verhouding met haar vader was dermate slecht dat ze niet de hele dag thuis kón zijn. Ze is met Maarten getrouwd, hij wist dat hij niet lang meer te leven had en hij wilde Hanneke en het kind verzorgd weten. En zijn ouders een dochter geven. Maarten was hun enig kind. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna gelooft dat het van Maarten niet alleen vriendschap en medelijden is geweest en het willen stellen van een daad van naastenliefde. Maarten heeft van Hanna gehouden. Nu is ze verzorgd, dank zij hem. En z'n moeder wordt verzorgd, dank zij hem. Dat zij hulpbehoevend zou worden en zijn vader twee jaar na hem zou komen te overlijden, dat kon Maarten niet voorzien. Maar het ís nu eenmaal zo. En Hanna rijdt het invalidenwagentje en slooft zich 's zomers af voor misdeelde kinderen. Ze doet het allemaal opgeruimd en met liefde. Een soort boetedoening voor haar ongehuwde moeder zijn? Misschien onbewust, maar vaak denkt ze dat dat één van Hannekes drijfveren is. Wat gaat er soms in haar om? Wat verbergt ze achter de sluier, waarvan ze nu, onder 't schrijven, een heel klein tipje heeft opgelicht? ‘Ik zou wel graag even willen overwippen en een hele dag daar zitten. Een hele dag helemaal niets doen en me laten bedienen en nergens aan denken.’ Betekenen die woorden: ‘O, ik zou zo graag jong willen zijn? Al was het maar voor één dag? Ik moet wel duur, duur betalen, voor die paar uur van geluk en dan was het nog niet eens onbezorgd geluk?’ Het water staat te koken voor Anna er erg in heeft en ze brandt haar vingers aan de gloeiende ketel. Dat komt er van als je er niet met je gedachten bij bent. Ze zou zo graag wat voor Hanneke doen, maar wat kán ze doen? Lief en hartelijk zijn, dat kan ze, maar iets voor haar veranderen, dat kan ze niet. En dat zou Hanna ook niet willen. Ze heeft dit leven welbewust gekozen en ze zou zeggen: ‘Vergeleken bij andere stakkers, bij duizenden oorlogsslachtoffers, heb ik het zo goed, dat ik alleen maar dankbaar kan zijn.’ Ze is zevenentwintig en nog altijd een knappe meid, al heeft het verdriet zijn stempel op haar gedrukt. Ernstig is ze voor zo'n jonge vrouw, dat wel, maar ze kan zich heel goed voorstellen dat er nog eens iemand om haar zou komen. Iemand die het kind zou kunnen accepteren, maar dan nog {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zal Hanna geen ‘ja’ zeggen. Daar is Maartens nalatenschap, zijn moeder, de hoeve waarvan - behalve een groot stuk grond om het huis heen - de akkers en weilanden zijn verkocht aan de andere boeren van de dijk. Om Maartens moeder die hulpbehoevend is en die ze niet in de steek mag laten en om de hoeve, waarin elk jaar kinderen, die op de een of andere manier misdeeld zijn, vier weken van een heerlijke, onbezorgde vakantie genieten, zal ze weigeren. Heeft ze ooit, toen ze beloofde Maartens vrouw te worden, de consequenties ten volle begrepen? Ach, welk mens doet dat wel? Maarten heeft ze niet begrepen, toen hij meende voor Hanna de toekomst te moeten verlichten. Zijn moeder niet, toen ze met vreugde Hanna als schoondochter begroette. Ze zou wel eens willen weten hoe die vrouw erover denkt. Voelt ze zich wel eens bezwaard, dat Hanna haar jonge jaren opoffert? Of vindt ze het voor Hanneke een uitkomst, dat ze bij haar kan wonen en zich financieel geen zorgen hoeft te maken? Ze praat er over met Bertus, als ze de twee kopjes met dampende koffie op het tafeltje heeft gezet. Hij heeft de brief uit en legt hem voor zich neer, zijn bril er bovenop. ‘Vrouw, ik geloof dat je het teveel van Hanna's kant bekijkt,’ zegt hij ernstig. ‘Ik kan me best begrijpen dat ze, zoals ze schrijft, er soms behoefte aan heeft er eens uit te gaan, zich jong te voelen, alle zorgen en plichten van zich af te schudden, maar die zorgen en plichten heeft ze niet omdat Maarten haar die op de schouders lei, maar omdat ze Johann heeft moeten missen en moeder werd. Jij laat je teveel door je gevoel leiden, het is niet zo dat Hanna haar kansen op een huwelijk verspeeld heeft door vrouw Van der Velde te gaan verzorgen, of door 's zomers kinderen in huis te nemen. Die kansen verspeelde ze toen ze Johanns vrouw werd, zonder aan mogelijke gevolgen te denken. En dat Maartens moeder invalide zou worden, dat kon hij niet weten. En dat Hanna, inplaats zoals hij van haar vroeg: “zo nu en dan eens iets te doen voor een arme stakker,” elk jaar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden lang zes kinderen neemt, dat is ook haar vrije wil. Als ze alleen was gebleven met het kind, was er misschien nooit iemand voor haar gekomen en dan had ze moeten werken voor haar onderhoud en haar moeder voor het kind moeten laten zorgen overdag. En elke dag de deur uit moeten, dat valt ook niet mee. Het had natuurlijk kunnen zijn, dat ze weer getrouwd was, maar zoveel mannen die zo'n kind willen accepteren, zijn er niet. Vooral niet, omdat het een kind is van een Duitse soldaat. En wie weet, komt er nu ook nog wel iemand om haar.’ ‘Die zal ze om vrouw Van der Velde, en om al die kinderen die ze altijd herbergt, weigeren.’ ‘Misschien is het wel iemand die dat allemaal begrijpt. Als zij daar nu voldoening in vindt en overtuigd is, dat ze die vrouw niet in de steek mag laten? Ze heeft geld genoeg, ze kan altijd hulp nemen om Maartens moeder te verzorgen en haar 's zomers bij te staan. Nu komt die Cobi toch ook?’ Anna Volkers knikt. Ze bekijkt het allemaal teveel van één kant. Bertus heeft wel gelijk. Voor een moeder die de kost moet verdienen, omdat ze geen man heeft, valt het leven ook niet mee, maar toch... Ze zou meer onder de mensen komen dan nu het geval is. Ze zou niet zo gebonden zijn. En Bertus kan wel zeggen dat ze hulp kan nemen voor Maartens moeder, maar het is Maartens geld waarvan ze leeft, zijn ouders hebben haar erfgename gemaakt van hun hele bezit. Hanna zal het als een plicht voelen, daar iets tegenover te stellen, ze zal die hulpbehoevende vrouw nooit in de steek laten. En als het nu eens waar mocht zijn, wat Hanna hoopt, dat Johann toch nog terug zou komen? Ach, wat een onzin om dat te denken. Er komen er inderdaad zo nu en dan nog wat terug. Dat op zich is al een wonder en het zou helemaal een wonder zijn, als het Johann was, er is immers bericht gekomen dat hij dood was? ‘Geloof jij dat Lisa en Hermann, net als Hanneke, met de mogelijkheid rekening houden dat Johann nog terug komt?’ Bertus klopt zijn pijp uit op de asbak, stopt hem opnieuw en steekt er de brand in. ‘Hópen... ja, ik geloof dat ze dat doen zullen, al praten ze {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} er nooit over. Met hun hart hopen ze het, maar hun verstand zal hun wel vertellen dat het een ijdele hoop zal wezen. Ze hebben bericht gehad... dat zou een vergissing moeten zijn geweest... hij zou daar gevangen moeten wezen en naar Rusland gebracht... en nu, na al die jaren terug komen. Het zou wel een wonder wezen als hij op 't laatste moment gered was van zijn executie, als hij naar Rusland was gebracht en nu, na al die jaren nog leefde. Want best is het daar niet, zoals de eerste tijd zullen ze wel verschrikkelijke honger hebben geleden. Hard werken, misschien wel in Siberië, kou en honger, slechte verzorging... En dan nog iemand die ter dood was veroordeeld... Ik weet dat zulke dingen gebeuren, maar hoevelen van de duizenden en nog eens duizenden, waarvan bericht gekomen is dat ze gesneuveld zijn op de slagvelden, in kampen zijn omgekomen of doodgeschoten wegens verraad of verzet of desertie, zullen er terugkomen, omdat er een vergissing is gemaakt? Een enkeling Anna, een enkeling... net als ik zeg... een groot wonder, als dat net Johann zou wezen. Maar ómdat zo iets wel eens is gebeurd... in élke oorlog is voorgekomen, blijft men hopen... en misschien maakt die hoop het leven voor Hanneke en voor Lisa en Hermann dragelijk.’ ‘Ja, hoop doet leven, zegt het spreekwoord.’ ‘Maar dit is een ijdele hoop,’ zegt Bertus en hij denkt er achteraan: ‘Zou men niet beter kunnen wensen dat één kogel een eind heeft gemaakt aan Johanns leven?’ Wat heeft zo'n jongen mee moeten maken? Honger, kou, martelingen, ziekte? En als hij terug zou komen, hoe zal hij er dan aan toe zijn? Niemand overleeft een oorlog en een gevangenschap van jaren zonder lichamelijk en geestelijk letsel op te lopen. Hoe opstandig hij is geweest toen zijn enige zoon verongelukte, hij is nu vaak dankbaar dat hij de vader van Jan was en niet die van Johann. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 2 Hanna van der Velde loopt langzaam het perronnetje op en neer. Ze is natuurlijk zoals altijd veel te vroeg, maar het is geen straf om een kwartier te moeten wachten. Het is prachtig weer en het is prettig er even uit te zijn. De fietstocht heeft haar goed gedaan en een kleur op haar wangen gebracht. Het bruine haar krult om haar gezicht en de stationschef die haar ziet lopen bedenkt dat het toch jammer is van zo'n knappe meid, om daar aan de dijk begraven te zitten, opgescheept met een invalide vrouw en elke zomer met een ‘sjoek’ kinderen van een ander, waarmee ze wel heel wat te stellen zal hebben. Goed, ze heeft geld door dat huwelijk met Maarten, maar mensenlief, geld maakt ook niet gelukkig en als je je dan nog zo uitslooft als zij... Naastenliefde is mooi, maar volgens hem overdrijft Hanna het een beetje. Ze moest eens wat meer aan zichzelf denken. Zo'n meid moest trouwen en een stel kinderen van zichzelf hebben. Maar ja, daar is dat kind van die Duitser of Oostenrijker, van die soldaat... Eén uur van onbedachtzaamheid... Hij staat op, schuift de bureaustoel achteruit en loopt naar buiten. Hij zegt haar vriendelijk goedendag en met een glimlach beantwoordt ze zijn groet. ‘De eerste kinderen aan 't opwachten?’ ‘Nee, nog niet. Over veertien dagen. Als het zover is, komt Siem wel mee om ze in de wagen te laden, want dat hele eind lopen, zou wel wat ver zijn. Nee, ik krijg deze zomer hulp... u kent haar vast wel, Cobi Langemaat... ze komt veertien dagen eerder, kan ze eerst wat wennen.’ ‘Ach ja, Cobi Langemaat... een van de tweelingen... Ze is elke zomer nog geweest, is 't niet? Maar meestal kwam ze met haar zusje... Of komt die nu ook mee?’ ‘Nee, Zus niet. Ze hebben lang als klitten aan elkaar gehangen, die twee, maar ze beginnen nu een beetje onafhanke- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker van elkaar te worden. En dat is maar goed ook. Zus komt nog wel een weekje bij haar broer op IJselstein.’ ‘Ja, zeker is dat goed, dat ze ieder een eigen leven gaan leiden. Hoewel... ik heb wel eens gehoord dat ze vaak heel slecht zonder elkaar kunnen en vaak dezelfde dingen kopen, ook al kopen ze ze niet samen. 't Is voor jullie te hopen dat Cobi het uithoudt, zonder haar zus, anders kom je nog zonder hulp te zitten.’ ‘'t Zal nog wel meevallen en dan pakken wij maar een beetje harder aan.’ ‘Ja, maar je hebt je schoonmoeder ook... ik vind het maar geweldig wat je doet.’ Uit zijn ogen spreekt eerlijke waardering en ze krijgt er bijna een kleur van. ‘Ik vind het zelf heel fijn werk... het geeft zo'n voldoening, te zien hoe die kinderen genieten... en een mens moet toch ook wat doen?’ ‘Ja, maar zo denken de meeste mensen er niet over. Die denken alleen aan hun eigen pleziertjes en bekommeren zich niet om anderen... Weet je... ik krijg ineens een idee...’ Mét dat hij het over anderen heeft, realiseert hij zich, dat hij zelf ook weinig of niets voor een ander doet. ‘Ik kan die kinderen wel eens een reisje aanbieden... Naar een speeltuin bijvoorbeeld... als jij en Cobi dan meegaan... ik ga dan zelf ook mee en mijn vrouw, die voelt er vast ook voor.’ ‘Weet wel wat u doet,’ zegt ze lachend, ‘ik krijg er vier maand lang telkens zes, dat is vier keer zes, dat is vier en twintig... dat wordt een duur grapje... een treinreisje en een speeltuin.’ ‘Dat komt best in orde,’ zegt hij met een knipoog, haastig wegbenend, want binnen rinkelt de bel. De trein is in aantocht, hij moet de spoorbomen sluiten. Even later ziet Hanna de trein om de bocht komen. Hij mindert vaart en stopt. Een paar reizigers stappen uit, Cobi is de laatste. Hanna heeft haar in een jaar niet gezien, maar ze is veranderd, dat valt haar meteen op. Het hoog opgestoken haar doet haar ouder lijken dan haar achttien jaar en haar kleren zijn modieuzer. Maar het gezicht is dat van de vriendelijke, vrolijke Cobi die ze kent. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat je me zélf ophaalt!’ Cobi zet haar twee koffers neer, omhelst Hanna spontaan en kust haar op de wang. ‘Dacht je dat ik je met al die bagage liet sjouwen?’ ‘O, die had ik laten staan en Lode of Toon laten ophalen. Ik ken de weg hoor! Maar 't is enig dat je er bent. Even m'n fiets halen.’ Hanna kijkt Cobi na, als ze pittig naar de chef loopt om hem het reçu te geven. Als Cobi terug is, met de fiets aan haar hand, vraagt ze: ‘Zal ik een koffer hier laten?’ ‘Nee, ik heb er op gerekend dat je twee koffers had, ik heb een riem.’ De koffers worden op de bagagedrager gebonden en dan rijden ze weg nadat ze de chef gegroet hebben, die Hanna naroept: ‘Ik zal me aan m'n belofte houden hoor! We praten er nog wel eens over.’ ‘Hij wil de kinderen mee uitnemen,’ verklaart Hanna aan Cobi, als ze de stationstraat afrijden. ‘O, dan ga ik ook mee, 't lijkt me enig... maar er moet natuurlijk iemand bij vrouw Van der Velde blijven... jij gaat in ieder geval.’ ‘Mijn moeder past thuis wel op en Jantje is er ook... maar vertel me eerst eens hoe het thuis is.’ En Cobi vertelt. Van haar moeder, die toch nooit weer helemaal de oude is geworden, na alle ellende van het concentratiekamp en de dood van haar mem en dochter. Van Trees, die in de herfst trouwen gaat en waarbij Hanna natuurlijk aanwezig moet zijn. Van Zus, die thuis blijft nu ze van school af is, om moeder te helpen. Misschien dat ze een baantje neemt voor halve dagen, zoals Trees nu heeft, maar moeder kan niet de hele dag alleen zijn. Ze kan niet meer werken zoals vroeger, maar als ze lang alleen is, gaat ze piekeren. Al verbergt ze dat zoveel mogelijk, de kinderen merken het toch. Hanna heeft ook nog een nieuwtje: Cobi's broer Anton, die niet mee is gegaan naar Brabant, maar bij zijn broer Lode is gebleven, heeft een meisje. Cobi is razend nieuwsgierig. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zal wel iets bizonders zijn, hij heeft er zo lang over gedaan de juiste te vinden. Hoe ziet ze er uit en is ze katholiek? ‘Het is het dienstmeisje,’ zegt Hanna. ‘Ze is niets, maar ze wil katholiek worden en hoe ze er uit ziet, hoef ik je niet te vertellen, dat heb je zelf verleden jaar wel gezien.’ ‘Is het Rienie? Nou... die is al twee jaar bij Lode en Ciska... Toen ze er pas was, heb ik gedacht: nou, dat is net wat voor onze Anton. Maar die droge zág haar niet eens... wel, wel... En hoe moet dat dan? Blijft Toon bij Lode?’ ‘Dát weet ik niet, dat moet je hem zelf maar vragen... ik weet het ook pas. Ik had het misschien niet eens mogen zeggen, hij wil het je natuurlijk liever zelf vertellen.’ ‘Ik doe wel of ik niets weet... Hoe is het met je zoon, vertel jij nu eens wat... en met Harm. Is hij alweer thuis?’ Nu is het Hanna's beurt om te vertellen. Alle familienieuwtjes worden uitgewisseld. Hanna voelt zich opgeruimd en ontspannen. Het is heerlijk Cobi bij zich te hebben, de hele zomer. Ze verschillen bijna tien jaar in leeftijd, maar ze verstaan elkaar goed. Dat jonge enthousiasme van Cobi werkt verfrissend op haar. Net of ze zichzelf daar ook jonger door gaat voelen. Misschien komt het omdat ze altijd met oudere mensen omgaat. Bijna altijd is ze bij Maartens moeder en als ze er eens even uitwipt, is het naar haar eigen moeder of juffrouw Volkers. En met Boukje gaat ze natuurlijk veel om, ze kan heel goed opschieten met haar schoonzuster. En Cobi's schoonzuster mag ze ook erg graag. Maar dat zijn ook twee getrouwde vrouwen. En dat is zijzelf toch ook geweest? Ze was een getrouwde vrouw, al is ze nu weduwe. Getrouwd op papier. Wonen in hetzelfde huis, maar ieder een eigen slaapvertrek. Arme, goede, invalide Maarten, die van haar hield. Die haar leven inhoud heeft gegeven. Ook al is ze wel eens opstandig en ook al is het verlangen naar een normaal leven met een man, met een gezin, soms zo verschrikkelijk groot. Het recht daarop heeft ze zelf verspeeld en dat ze nu van niemand een gunst hoeft te vragen voor haar en het kind, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen niemand dank-u-wel hoeft te zeggen, omdat hij een ongetrouwde moeder in dienst nam, dat heeft ze aan hem te danken. Hoe ze soms ook met weemoed kan denken aan haar meisjesen bakvisjaren, aan de dromen die ze eens had, aan de luchtkastelen die ze bouwde, ook al vraagt ze soms 's avonds als ze haar knieën buigt wel eens aan God: ‘is dit nu mijn leven Heer? Moet dit nu voor altijd mijn leven zijn?’ Ze weet het, de meeste vrouwen in haar omstandigheden hebben het moeilijker dan zij. En toch is ze, ondanks haar drukke leven, ondanks de vele plichten die ze heeft en het feit dat ze niet vaak alleen is, dikwijls eenzaam. Boukje en Ciska hebben hun gezinnen, Siem en Boukje zijn gelukkig, net als Lode en Ciska en hoe hartelijk ze ook zijn, helemaal begrijpen hoe ze zich voelt kunnen ze niet. Ze hoort eigenlijk nergens bij. Niet bij de getrouwde vrouwen, ook al heeft ze Maartens naam gekregen en niet bij de ongehuwde meisjes van het dorp. Daarbij zou ze zich ook niet thuis voelen. Ze heeft teveel smartelijke herinneringen aan haar liefde voor Johann, ze is te ernstig geworden om met hen nog een band te voelen. Met Cobi is het enigszins anders. Die woonde toen nog op IJselstein en heeft alles van nabij meegemaakt. Ze weet dat Siem en Greet, Cobi's zuster die is doodgeschoten, van elkaar hielden. Ze bleef met haar broers en zuster alleen achter toen haar ouders werden gevangen genomen en zag haar moeder alleen terugkeren. Ze kende Maarten en weet welk een beklagenswaardige stakker zijn moeder is geworden, die kort na zijn dood haar man moest missen en hulpbehoevend werd door de reumatiek. Toen vrouw Langemaat met haar drie dochters naar Brabant vertrok, waren Cobi en Zus net van de lagere school af. Ze zijn daarna eerst naar de mulo gegaan en toen naar de huishoudschool. Hanna heeft Cobi altijd liever gemogen dan Zus, die nogal bijdehand is. Cobi lijkt uiterlijk niet op Greetje, maar wat karakter betreft {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft ze veel van haar weg. Alleen is ze wat drukker en wat vrolijker. Maar ach, wat was het ook voor een tijd toen Greetje volwassen werd. Er was oorlog en Greet zelf was bij de ondergrondse net als Siem. En ook haar liefde voor Siem bracht moeilijkheden en zorgen. De Langemaats zijn katholiek en de Bronkhorsten protestant, zoals verder alle boeren langs de dijk en het hele dorp. Greetje kon niet protestant worden en Siem niet katholiek, maar ze konden elkaar ook niet opgeven. Vader wees Siem de deur, maar diezelfde nacht schoten ze Greetje dood bij de overval op IJselstein. Simon ging toch, hij kon met vader niet meer leven. En zij kon met vader ook bijna niet leven, toen hij ook haar de raad had gegeven naar Oostenrijk te gaan, naar Johanns familie, nadat ze hem verteld had dat ze in verwachting was. Het is allemaal al weer zo lang geleden, maar het is onmogelijk het te vergeten. Johann dood, Greetje, Langemaat, haar vader, Maarten en Maartens vader. Wat een doden vanaf het laatste jaar van de oorlog tot nu toe. Wat een gemis, wat een verdriet, elk van de bewoners van de drie hofsteden zo vlak bij elkaar, heeft er zijn deel van meegekregen. En dat wat werd beleefd heeft een stempel op hen allen gedrukt, ook op Cobi. Ze is er gevoeliger door geworden voor het leed van anderen en rijper dan de meesten van haar leeftijd. ‘O wat heerlijk, dat ik weer hier ben.’ Cobi's blik omvat liefkozend de IJselstein, die half verscholen ligt achter de boomgaard, de Bronkhorst die aan de andere kant en dichter bij de dijk ligt, goed zichtbaar met de twee eeuwenoude linden als twee trouwe wachters aan weerszijden. ‘Als ik hier ben, heb ik altijd het gevoel of ik weer thuis ben gekomen. Ik geloof dat ik hier wortel heb geschoten vroeger... veel meer dan Trees en Zus. En moeder heeft hier nooit helemaal kunnen wennen... voor haar is Brabant alles... Ik hoop dat ik hier werk kan krijgen... al zal dat niet naar moeders zin zijn.’ Hanna heeft geen tijd meer er op in te gaan, al komt Cobi's {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeling niet als een verrassing, ze slaan rechtsaf en fietsen achter elkaar de oprijlaan in van Hanna's huis. Opzij ervan staat een bank, wat tuinstoelen, een tafeltje, en de invalidewagen waarin vrouw Van der Velde zit. Cornelia Bronkhorst, Hanna's moeder komt met Johan naar hen toe. De begroeting is hartelijk. Cornelia is blij voor haar dochter dat ze de hele zomer hulp zal hebben van een bekende. Er zijn nog al eens wat strubbelingen geweest met de tijdelijke hulpen, die vaak niet om wisten te gaan met de uiteraard soms moeilijke kinderen. ‘Eerst maar gauw een kop thee,’ zegt Cornelia, terwijl Hanna zich bukt om haar kleine zoon te kussen. ‘Waarom mocht ik niet met je mee?’ vraagt hij. ‘Ik moest tante Cobi's koffer achterop hebben, dat begrijp je toch wel?’ Hij kijkt naar de koffer en knikt. Het is een gemakkelijk kind, dat er gelukkig geen aanleg voor heeft, een verwend jongetje te worden. Hoewel Hanna er streng op toeziet, dat het niet gebeurt, verwennen zijn grootmoeders - hij zegt ook tegen vrouw Van der Velde opoe - hem toch teveel naar haar zin. Haar eigen moeder is ook dol op de jongen, maar ze heeft nu al zes kleinkinderen, maar Maartens moeder hangt erg aan hem. En tante Anna van het postkantoor niet te vergeten. Het leek wel of ze tijdens de vakantie in Wenen geen cent hebben uitgegeven, om mooie cadeaus voor Johan te kunnen kopen. Hanna was er verlegen van geworden, des te meer toen zijzelf een gouden armband kreeg. En nu heeft Cobi ook al wat meegebracht. Als ze zitten en Cornelia met de thee komt, gaat Cobi's tas open en Johan krijgt een kleurboek en -potloden. ‘O, dank je wel... dat had ik juist vol,’ zegt hij blij. ‘Je moet ú zeggen tegen tante Cobi en niet je,’ verbetert Cornelia, wie het al een doorn in het oog is, dat Johan zijn moeder met je aanspreekt. Ze heeft het wel eens tegen Hanna gezegd, maar die lachte er om. ‘Hè moeder, u doet zo ouderwets en dat bent u toch anders ook niet. Ik vind “je” veel vertrouwelijker klinken dan u... en hij is alles wat ik heb. Ik wil graag dat we goede vrienden {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} worden... en blijven. Ook later.’ Och ja, ze is nog iemand van de oude stempel. De tijden veranderen en de mensen ook. Na de oorlog is er zoveel veranderd en niet altijd ten goede. Het zou in haar hoofd niet zijn opgekomen om te gaan dansen, om als meisje, als vrouw ergens alleen te gaan zitten om iets te gebruiken. Ook Harm Jan en zij zouden nooit toestemming hebben gegeven aan de kinderen om dansles te nemen, maar Siem en Hanneke konden het toch, dat weet ze. Stiekem geleerd van anderen die het wel mochten. Na de bevrijding brak er een ware dansrage los. Het leek wel of de jongelui waren losgeslagen na al die jaren van triestheid, angst, van opgesloten zitten. Zo'n wonder was dat niet, maar ze sloegen over naar de andere kant. Ze is een keer met Hanna naar de stad geweest, maar wat ze daar zag van Canadezen en vaak nog heel jonge meisjes, dreef haar het schaamrood naar de wangen. Zo vrijmoedig die in 't openbaar met elkaar stonden te vrijen, dat was toch bar. En hoeveel meisjes er met zo'n klein Canadeesje achterbleven, als de vader alweer naar zijn vaderland, misschien wel weer naar zijn vrouw en kinderen was, dat weet niemand. Ze kijkt naar haar kleinzoon, die op het gras is gaan zitten kleuren, het puntje van zijn tong tussen zijn lippen van de inspanning om mooi binnen de lijntjes te blijven. Hanna is met het kind van een Oostenrijker blijven zitten, maar één troost is er: ze heeft van de vader van het kind gehouden. En Johans vader hield oprecht van Hanneke. Ze kent hem alleen van de grote foto die Johanns ouders hebben gestuurd, maar het kind lijkt precies op hem. Blond met blauwe ogen in een ovaal gezicht. Na de vakantie gaat hij al naar de grote school, voor die tijd zal Hanna hem moeten inlichten. Hij weet nu alleen dat zijn vader gestorven is, maar voor hij het van vreemden hoort, wie zijn vader was, dient Hanneke het hem te zeggen. Er wordt nu nog wel in sommige gezinnen over Hanna gepraat, al is het niet altijd om kwaad te vertellen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen hebben scherpe oren voor dingen die niet voor hen bestemd zijn en ze zullen klakkeloos aan Johan meedelen wat ze van zijn afkomst weten. Al wat buiten het normale valt, heeft hun belangstelling, zo zijn kinderen, zo zijn mensen nu eenmaal. ‘Moeder, wat bent u stil?’ vraagt Hanna. ‘Druk geweest?’ ‘O nee, niet drukker dan anders. Je was nog maar net weg, toen zat ik hier al, is 't niet Stijntje?’ Vrouw van der Velde knikt, tussen twee slokken door uit het kopje dat Hanna haar voorhoudt. Haar vingers zijn kromgegroeid en ze zijn vandaag weer zo stijf, er komt beslist ander weer. Cobi denkt: ‘Ze ziet er weer een stuk slechter uit dan vorig jaar en wat is ze stijf. Wat heerlijk voor haar dat ze Hanneke heeft.’ Ze neemt zich voor Hanna de tijd dat ze hier is, veel uit handen te nemen. Hanna moet er eens een dagje uit. Naar Willemien of naar kennissen. Het is of Cornelia haar gedachten raadt, want ze zegt: ‘Nu Cobi hier is, moeten jullie tweeën maar eens uit gaan. Een dagje naar de stad. Hanna wil nog een mantelpakje kopen, het is veel gezelliger het samen te doen.’ ‘Ja maar...’ begint Hanna. ‘Ik kom dan hier en zorg voor alles. Kind, trek niet zo'n bedenkelijk gezicht! Mijn twee kamers heb ik zo aan kant en Boukje kan mijn hulp best eens een dag missen.’ ‘Ja, dat moeten jullie doen. Hanneke heeft het hard nodig,’ valt vrouw Van der Velde haar bij. ‘Ik moet trouwens ook een jurk hebben voor van de zomer en Hanneke weet precies wat ik bedoel. Al zit ik dan in de stoel, ik wil er toch graag netjes bijzitten.’ Hanna glimlacht in zichzelf. ‘Moeke moet nodig een jurk hebben, dus Hanna móet wel gaan. Vóór vandaag heb ik u nog niet over een nieuwe jurk horen praten.’ ‘Eens moet het de eerste keer zijn.’ ‘Je hoort het Cobi, we ontkomen er niet aan. We moeten en zullen naar de stad.’ ‘Wat verschrikkelijk hè?’ zegt Cobi met een tragisch gezicht en staat dan op. ‘Ik wip eerst even over om mijn dierbare familieleden te begroeten, ze hebben me vast niet zien komen, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} anders was er al wel iemand hier geweest.’ 's Avonds, als vrouw Van der Velde door Hanna naar bed is geholpen, zitten zij en Cobi in de kamer die eens van Maarten was. Er is niet veel veranderd, een paar kleurige kussens, een nieuwe ets, die Cobi elke keer als ze komt, bewondert. En de invalidenwagen is weg. Er staat een foto van Maarten op de schoorsteenmantel en aan de muur hangt er een van de kleine Johan. ‘Gezellig heb je 't hier toch,’ zegt Cobi, als ze zich in een gemakkelijk stoeltje laat zakken. ‘Vind je?’ ‘Ja, echt sfeervol. Bij de meeste mensen is het te netjes, of er staat veel te veel. Dit hier is net goed. Niet te overdadig, maar ook niet te kaal. Echt een kamer om je helemaal op je gemak te voelen.’ ‘Bedankt voor 't compliment... Wil je wat drinken? Zal ik koffie zetten of zal ik een potje vruchten open trekken?’ ‘Nou, daar heb ik wel zin aan. Ik heb al zoveel koffie gedronken vandaag.’ Hanna neemt een weckflesje met kersen en trekt die open. ‘Ik moet je wat opbiechten.’ Hanna die bezig is de glazen te vullen, kijkt verschrikt om. Gelukkig, Cobi ziet er niet al te bedrukt uit. Ze was trouwens de hele dag in een zonnig humeur, maar ze kan zich natuurlijk zo gehouden hebben. ‘Ik ben min of meer gevlucht,’ deelt Cobi mee. ‘Gevlucht? Waarvoor dan wel?’ ‘Ik had een beetje verkering... och, je weet hoe dat gaat. Ik vond hem wel aardig al was ik niet dolverliefd... Hij hield zo aan en wist me ervan te overtuigen dat het vanzelf in orde kwam, dat ik beslist van hem zou gaan houden, omdat hij zo van mij hield... Een onderwijzer... katholiek... moeder geweldig met hem ingenomen... Zo'n keurige, gelovige jongen met een goede baan en zo'n áárdige jongen... Niet dat ze dat allemaal woordelijk zei, maar het straalde van haar gezicht af, als ze naar hem keek. Maar inplaats dat ik van hem ging houden, kreeg ik hoe langer hoe meer tegenzin. Er was niets op hem aan te merken, echt niet, maar ik hou {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van hem. Zoiets kun je toch niet dwingen? Ik heb hem gezegd dat het niet ging en met moeder gepraat. Ze vond het erg, maar gaf me wel gelijk dat ik er niet mee door kon gaan, als er van mijn kant geen liefde was. Het ergste was, dat hij me vroeg of we dan alsjeblieft goede vrienden konden blijven. Omdat ik het toch wel zielig voor hem vond, heb ik maar ja gezegd, hoewel ik daar niet in geloof. Dat typeert zo'n jongen ook vind ik. Ik zou nooit goede vrienden willen blijven met het meisje dat me de bons gaf... dat vind ik zo... zo, hoe moet ik het zeggen? Zo lobbesachtig. Misschien hoopte hij wel, dat als ik hem maar zo nu en dan zag, ik toch wel weer van gedachten zou veranderen, dus kwam hij dan... als vriend. Was heel correct en zo, maar ik kreeg de kriebels als ik hem aan zag komen. Toen heb ik tegen moeder gezegd dat ik een paar maand weg wilde, 't liefst naar jou, als jij me gebruiken kon... En dat kon je gelukkig... En wat ik zei, dat ik hier werk wil zoeken, dat meende ik... Moeder zal het wel vreselijk vinden... maar ik wil weg thuis... Moeder zal er niets van begrijpen, maar het is iets verschrikkelijks, een huishouding van alleen vrouwen... Trees gaat wel dit jaar trouwen, maar dan blijven er nog drie over... En weet je, Zus is zo bazig... Ik heb wel gehoord dat het vaak het geval is met een tweeling, dat de een de ander domineert. Ik geloof dat ik als kind nogal gemakzuchtig was, ik vond het wel prettig dat Zus altijd de dienst uitmaakte... maar de laatste tijd kan ik er gewoon niet meer tegen. Moeder is een schat, maar ze is niet tegen Zus opgewassen. Bovendien denkt Zus precies in moeders straatje, wat ik dikwijls niet meer kan. Trees staat meestal aan mijn kant, maar als zij straks uit huis is... Moeder had ons ook altijd gelijk gekleed, dat doen natuurlijk alle moeders die een tweeling hebben. Ook dát ging me op de mulo al meters de keel uithangen. Nu kopen we onze kleren afzonderlijk, maar het gekke is, of misschien is het heel normaal, dat we meestal toch met hetzelfde, of bijna hetzelfde thuiskomen. Koopt Zus een lichtblauwe jurk, dan valt mijn keus ook op een lichtblauwe. Ik trek dan bijvoorbeeld een blouse aan, als ik weet dat zij een jurk aandoet. Maar onze kleren lijken zoveel op elkaar - en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel hebben we natuurlijk nog niet - dat iedereen denkt dat we elkaars kleren dragen. Het dorp is maar klein en iedereen kent iedereen. Dat is hier natuurlijk ook wel zo, maar hier ben ik een zelfstandigheid en niet de helft van de tweeling die zo op elkaar lijken, dat ze bijna niet uit elkaar te houden zijn - dat vinden tenminste vreemden - die elkaars kleren dragen, die dezelfde liefhebberijen hebben. Ik heb m'n haar laten groeien en opgestoken. Zus vindt het verschrikkelijk, het maakt me volgens haar tien jaar ouder. Ik deed het alleen omdat ik er dan anders uitzie, maar Zus doet of het een aanslag is op háár persoonlijkheid. Begrijp je dat ik het beu ben?’ ‘O ja, dat begrijp ik heel goed... Maar het zal heel wat voeten in de aarde hebben, voor je toestemming van je moeder hebt... En ze zal het mij misschien kwalijk nemen... denken dat ik je overgehaald heb hier te blijven.’ ‘Ik zal haar wel aan 't verstand brengen dat dát niet het geval is.’ Cobi leunt ontspannen achterover. ‘Hé, het doet me goed m'n hart gelucht te hebben. Met Trees heb ik er ook wel eens over gepraat en ze begrijpt het ook wel, maar ze zegt dat ik het moeder niet kan aandoen, weg te gaan. Moet ik dan m'n hele leven bij moeder blijven?’ Hanna lacht. ‘Ik denk niet dat daar veel kans op is, ik heb zo'n vermoeden dat er genoeg jongens te vinden zijn, die er wat voor voelen jou daar weg te halen. Maar afgezien daarvan, geloof ik dat het goed is, dat je uit huis gaat. De beslissing die je genomen hebt om zelfstandig te worden, je aan de invloed, die Zus ontegenzeggelijk op je heeft, dat heb ik allang gemerkt, te onttrekken, heeft je al veranderd. Je bent zelfbewuster dan vorig jaar, opgewekter ook, ondanks het onprettige idee dat je iemand verdriet hebt moeten doen, die van je houdt, ondanks het feit dat je moeder je graag bij zich zou willen houden. Ik begrijp het van haar ook wel. Ze heeft zoveel meegemaakt, haar man en Greetje kwijt, Lode en Anton ver weg, Trees binnenkort getrouwd. Jullie tweeën zijn de enige die ze nog heeft... maar toch... ik ben het met je eens, voor jou is het het beste zelfstandig te worden.’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus je zou wel een goed woordje voor me willen doen, als het zover komt dát ik hier werk kan vinden? Durf je wel eerlijk tegen moeder te zeggen, hoe jij er over denkt?’ ‘Ja, dat durf ik wel en ik mág het toch ook?’ Als Hanna, voor ze naar bed gaat, zich over het bedje van Johan heenbuigt, denkt ze: ‘Problemen hebben we allemaal... Cobi heeft ze en ik heb ze. Maar wat zijn de hare, vergeleken met de mijne? Zij ziet er tegenop om haar moeder te vertellen dat ze uit huis wil. Ik moest vertellen dat ik een kind moest krijgen van een Duitse soldaat en dat die soldaat was doodgeschoten.’ Wat staat er voor Cobi op 't spel? Haar zelfstandigheid en daar zal ze heus wel voor vechten. Daar kán ze voor vechten. Zij, Hanna, heeft haar eigen lot in handen genomen en de prijs van die daad is een leven van eenzaamheid. Ze had kunnen trouwen met Willem Velthuisen. Hoewel ze 't niet wil, denkt ze toch dikwijls aan hem. Hij houdt van haar en wil voor haar kind een vader zijn. Waarom moet ze aan Willem denken? Ze houdt van Johann. Geknield voor haar bed, bidt ze weer vurig om zijn thuiskomst. Hoofdstuk 3 Het probleem waarmee Cobi worstelt, zit toch dieper dan Hanna aanvankelijk dacht. Cobi voelt dat ze zich los moet maken van haar tweelingzuster, maar aan de andere kant hangt ze zo zeer aan haar, dat het veel moeilijker is dan ze zich voorstelde. Jarenlang hebben ze als 't ware een twee-eenheid gevormd, deden alles samen, dachten in grote lijnen gelijk en hielden - meestal - van dezelfde dingen. Nu ze weg is uit het ouderlijk huis, voelt Cobi dat enerzijds als een bevrijding, aan de andere kant mist ze de steun van Zus. Heel vaak betrapt ze er zichzelf op dat ze denkt: ‘O, ik wou {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Zus dat kon zien,’ of: ‘Wat zou Zus daarvan denken?’ Soms denkt ze: ‘Ik ga maar terug, ik heb heimwee, alleen ben ik zo half,’ maar met die gedachte komt ook het verzet weer boven. Ze wil niet het duplicaat van Zus zijn, ze wil iémand zijn. Of Zus het ook moeilijk vindt, weet ze niet. Ze schrijft elke week naar huis, maar met ‘lieve Allemaal’ er boven en moeder schrijft terug met de ‘groeten van Trees en Jan en van Zus.’ Zíj is weggegaan, en dat neemt Zus haar kwalijk, daarom zal ze nooit laten merken dat ze zich min of meer verloren voelt nu ze zijn gescheiden. Toch vindt ze 't heerlijk bij Hanna en in de buurt van haar broers en schoonzusters, van de Bronkhorst. Hanna en zij gaan twee keer een dag naar de stad en genieten van de drukte, het winkelen, van ergens gezellig samen wat gebruiken. Hanna koopt een jurk, die haar ‘vlot’ staat zoals Cobi het uitdrukt. Zelf zou ze hem nooit hebben genomen, maar Cobi wist haar ervan te overtuigen dat ze best eens iets vrolijkers, iets moderners mag dragen. ‘Gúnst, je bent toch nog jóng!’ Zulke gezegdes doen wel even pijn, maar Hanna neemt het Cobi niet kwalijk. Anderen staan er niet elke minuut bij stil dat ze weduwe is en moeder van een kind. Dat ze al meer verdriet en moeilijkheden achter de rug heeft, dan anderen in een heel leven krijgen te verwerken. Cobi koopt een blauwe blouse, die haar erg goed staat, maar als er dan in de volgende brief van haar moeder staat: ‘Zus heeft een blauwe blouse gekocht voor op die grijze rok, je weet wel, die jullie nog samen gekocht hebben,’ en ze er dan nog aan toevoegt, dat Zus heeft gezegd dat het haar niets zou verwonderen als Cobi vandaag of morgen ook zo'n blouse kocht, stopt ze hem achter in de kast en kijkt er niet meer naar om. Ze heeft er óók wel eens over gelezen dat beide tweelingen, ieder apart, toch hun keuze lieten vallen op dezelfde dingen. Dat ze in verschillende winkels inkopen deden en thuiskwamen met dezelfde lamp of hetzelfde kussen of dezelfde schoenen. Dat, als de een kiespijn had, de ander het ook kreeg, al waren ze kilometers van elkaar verwijderd, enzovoort, enzovoort. Maar zij wíl het niet, zij-wil-het-niet. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En ze stampt driftig met haar voet op de vloer van de slaapkamer, als om kracht aan haar woorden bij te zetten. Hanna die het geluid hoorde en niet wist wat er aan de hand was, komt binnen en vraagt verwonderd: ‘Wat zie jij er kwaad uit? Wat heeft je zo boos gemaakt?’ Cobi, nog altijd obstinaat, werpt haar de brief toe. ‘Hier, lees maar.’ Hanna gaat op de rand van het bed zitten en leest, kijkt dan Cobi aan en zegt: ‘Maar daar hoef je je toch niet zo over op te winden?’ ‘En dat doe ik nu juist wél! Ik wou dat ik niet de helft van een tweeling was. Ik zie het al: dezelfde kleren, dezelfde meubels later, waarschijnlijk ook hetzelfde soort man. Ook een tweeling natuurlijk. En dan in een dubbel huis gaan wonen en alle dagen bij elkaar over de vloer, zodat je op 't laatst niet meer weet of je in je eigen huis bent of niet en je je misschien 's nachts af moet vragen of je wel met je eigen kerel in bed ligt, of dat de boel zo in de war is geraakt, dat niemand er meer uit komt.’ ‘Jullie zouden dan natuurlijk, net als ze bij baby's doen in de ziekenhuizen, een stukje papier op kunnen spelden met je naam erop,’ zegt Hanna ernstig en barst dan in een schaterlach uit. ‘O Cobi, wat draaf je toch vreselijk door... wat geeft het of jullie dezelfde smaak hebben? Daar moet je mee leren leven, het is nu eenmaal zo. Weet je wat ik soms denk?’ vraagt ze nu weer heel ernstig, ‘dat jij soms vreselijk verlangt naar Zus, dat dat losweken van haar je heel veel moeite kost en vaak pijn doet.’ Cobi is naast Hanna komen zitten en ineens komen de tranen. Hanna slaat haar arm om Cobi's schouder en klopt met haar hand bemoedigend op haar bovenarm. ‘Huil maar eens uit, dat doet een mens goed.’ ‘O, ik vind het zo kinderachtig van mezelf... dat ik me door zoiets van de kook laat brengen... Jij... hebt zoveel meegemaakt... en inplaats van jou tot steun te zijn en op te vrolijken... val ik je lastig met mijn... onbenulligheden... want dat zijn het toch... vergeleken bij jouw moeilijk... heden... en jij denkt altijd aan anderen... en ik... o, ik ben een spook...’ ‘Je bent me echt tot steun en het doet me zo goed dat jij hier bent Cobi... en denk maar niet dat ik uitsluitend aan anderen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} denk... ik heb heel vaak momenten van opstandigheid en zelfbeklag.’ ‘Daar heb jij ook wel reden voor... maar je loopt er niet mee te koop... zoals ik...’ ‘Ik ben ook een beetje ouder... toen ik zo oud was als jij...’ Hanna zucht even, ‘toen was ik ook heel anders.’ ‘O Hanneke, praat toch niet of jouw omstandigheden met de mijne zijn te vergelijken... ik schaam me dat ik me zo liet gaan... Ik geloof trouwens dat je gelijk hebt... het kost me moeite me los te maken van Zus, maar toch... ik wil niet terug... Ik ben bang dat het dan wordt zoals ik straks zei - natuurlijk niet die onzin van die mannen - maar dat we toch wel hetzelfde soort leven gaan leiden samen.’ ‘Je maakt één grote fout,’ zegt Hanna. ‘Jij denkt dat Zus zo'n grote invloed op je heeft, dat ze jou haar smaak steeds opdringt, maar zo is het niet, je hebt dezelfde smaak als zij. Dat bewijst het kopen van die blauwe blouse wel duidelijk... En al zullen jullie later ver van elkaar wonen, het is best mogelijk dat jullie huizen toch hetzelfde gemeubileerd zijn en je met hetzelfde type man bent getrouwd.’ ‘Ja, je hebt gelijk... maar dan wil ik toch niet dicht bij elkaar wonen... in hetzelfde dorp en zo'n bezienswaardigheid worden. Zo van: kijk daar wonen die tweelingzusters, alles gelijk binnen en ze kopen dezelfde kleren en als de een buikpijn heeft, krijgt de ander het ook, enzovoort. Het is natuurlijk wel mogelijk dat ik een wat andere smaak ontwikkel als ik zelfstandig ben, want beïnvloeden doet Zus me, dat is zeker.’ Hanna staat op. ‘Ik moet thee gaan zetten, kom je ook zo beneden?’ ‘Ja, even m'n gezicht wat afwassen en m'n haar bijkammen... Hanneke, hoe vind jij me dat opgestoken haar staan? Eerlijk zeggen.’ ‘Heel goed,’ zegt Hanna, met de deurknop al in de hand. ‘Het maakt je een paar jaar ouder, maar dat is op jouw leeftijd van geen belang.’ Later moet Hanna nog wel eens aan die woorden terugdenken. Ze heeft gezegd: ‘het maakt je een paar jaar ouder,’ maar in werkelijkheid lijkt Cobi wel midden twintig. Terwijl, als ze 't haar los draagt, ze er jonger uitziet dan ze {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Later denkt ze: ‘Als ik toen eens gezegd had: het staat je niet, doe je haar los, en Cobi had die raad opgevolgd, zou er dan gebeurd zijn wat er nu gebeurd is? Als Cobi er uit had gezien als een meisje van zestien?...’ Nu denkt ze, terwijl ze de trap afdaalt: ‘Ze ziet er een stuk ouder door uit, maar als ze zich er nu gelukkig bij voelt zich anders te gedragen, zich anders te kleden, het haar omhoog te hebben, omdat ze weet dat ze dan afsteekt bij Zus? Het is toch wel moeilijk allemaal... Ik dacht een opgeruimd meisje, zonder problemen als hulp te krijgen, maar het komt een beetje anders uit... Ach, zo is het leven... je kunt het toch niet ontlopen en een mens is nu eenmaal in de wereld om de ander te helpen.’ Als Hanna de deur naar de woonkeuken opent, gaat de deur naar de geut, aan de andere kant van het vertrek, gelijktijdig open. Er komt iemand binnen, die ze de volgende dag pas verwacht en ze blijft even als aan de grond genageld staan, omdat de man die binnenkomt er zo anders uitziet dan het beeld dat ze van hem heeft. Dan rent ze om de tafel heen naar hem toe en werpt zich in zijn armen. ‘Harm, o Harm! Ben je er nu al?’ ‘Zoals je ziet,’ zegt hij op een toon, die nuchter moet klinken, maar zijn gezicht trekt even in een felle emotie om deze niet verwachte, spontane begroeting. Hij heeft haar waarlijk geen reden gegeven om zo blij te zijn. Na de bevrijding, met verlof thuis uit Duitsland, heeft hij genoeg laten blijken dat hij haar ‘gesjouw’ zoals hij het noemde, naar de Van der Veldes, absurd vond. Hij begreep het niet, dat ze dag in dag uit met Maarten optrok en had er soms cynische opmerkingen over. Hij ergerde zich aan haar, omdat ze zo gebukt scheen te gaan onder haar ongehuwde moeder zijn en het zich afsloven voor een invalide zag als een soort boetedoening. Maar hij hield ook van haar, ondanks dat ze zo verschillend waren en hij kon het niet verkroppen dat ze zo'n nonnenleven leidde. Ze was jong en ze was knap, een mooie, begerenswaardige meid, die best een man kon krijgen, ondanks het kind. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had zoveel gezien in de landen waar hij al oorlogvoerend was doorgetrokken, in Duitsland, waar de hongerige vrouwen zich verkochten aan iedereen die maar betalen wilde - en was het hen kwalijk te nemen, als hun kinderen lagen te huilen om eten? - dat hij aan dingen als eer en fatsoen niet zo zwaar meer kon tillen. Hij was die sfeer van bekrompenheid allang ontgroeid en in zijn ogen stond Hanna toch altijd nog mijlenver verheven boven zovele anderen. Ze had van die vent gehouden en pech gehad. Hoevelen waren er niet, ook onder de boerenzoons en -dochters waarvoor Hanna de ogen niet neer hoefde te slaan, maar die meer geluk hadden en zedig in de kerk trouwden met de wederzijdse familie plechtig en vroom achter zich in de banken, zichzelf op de borst slaand, omdat hún kinderen ‘rein’ het huwelijk ingingen. Jaja, opgevoed in de Vreze des Heren, hoe kon het ook anders? ‘Gij zult’, en: ‘Gij zult niet’, preken over zondige begeerten, maar vergeten dat er ook staat geschreven: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ En Hanna met de vinger na te wijzen. Hanna's huwelijk met Maarten heeft hem ontzet. De doktoren zeiden wel dat hij niet lang meer kón leven, maar het zou niet de eerste keer zijn dat dokters zich vergisten. Maarten heeft langer geleefd dan ze verwachtten, maar hij is toch gestorven. ‘Gelukkig,’ was zijn eerste opwelling. Het was toch een stakker en hij was verzoend met de dood en voor Hanna lag de toekomst open. Maar alles is hetzelfde gebleven. Ze verzekerde hem wel dat ze vrij was om te doen en te laten wat ze wilde, toen hij, met verlof thuis uit Engeland voor hij naar Indië vertrok, er met haar over begon, maar ze heeft die vrijheid niet gekozen. Ze is bij Maartens ouders gebleven. Ze heeft zijn vader verpleegd tot zijn einde en nu verzorgt ze zijn moeder en elke zomer heeft ze het huis vol kinderen die op de een of andere manier tot de misdeelden behoren. Wat is er met die zuster van hem? Treurt ze nog altijd zo om die Johann, dat ze geen tweede huwelijk wenst? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ze werkelijk gelukkig met dit ‘dienende’ leven? Hij beurt haar kin met zijn hand op en kijkt in haar ogen. Ze zijn rustig en klaar in de zijne en ook blij, omdat hij er is. Even voelt hij wroeging omdat hij zijn moeder en ook Siem en Hanna verdriet doet door maar soldaat te blijven. En hij wilde dat hij thuis kon zijn, werk zoeken en een gezin stichten, maar hij kan het niet. Nóg niet tenminste. De onrust is altijd groter dan het verlangen naar zekerheid voor de toekomst, naar geborgenheid. Hij bukt zich en kust Hanna op de wang. Ze zegt: ‘Ga maar zitten, ik zal gauw thee zetten. Ik vraag wel aan Jantje of zij moeder even uit bed helpt en in het wagentje zet.’ Hij gooit z'n muts op een stoel en wenst dat het nog een poosje zal duren voor vrouw Van der Velde bij hen komt zitten. Hij wil graag wat met Hanna alleen zijn, vragen hoe het nu eigenlijk met haar is, of ze zich gelukkig voelt. Och, ze zal toch geen eerlijk antwoord geven, als ze niet wil. ‘Wat ben je bruin,’ zegt ze en ze denkt er achteraan: ‘En ouder met die rimpels langs je mond en bij je ogen.’ ‘Ja, bruin word je daar wel, maar m'n haar is ook lichter geworden, al liepen we daar praktisch nooit blootshoofds en dan lijkt het bruine ook donkerder.’ ‘En nu weer naar Korea?’ zegt ze met een zucht, maar zonder verwijt. Hij moet het zelf maar weten, het is zijn leven. ‘Och ja... waarom niet? Ik ben nu eenmaal een echte zwerver geworden.’ Ze schenkt de thee op en denkt: ‘Het is weer net als voor hij naar Indië ging, ik weet niet wat ik tegen hem zeggen moet.’ Vragen hoe hij 't gehad heeft? Dat weet ze wel en hij zou toch geen antwoord geven, of een ontwijkend. Ze was even zo blij toen ze hem zag, dat ze wel kon huilen. Maar de Harm van vroeger bestaat niet meer. Die was toen hij voor 't eerst terugkwam uit de oorlog, al een vreemde. Ze wil zeggen: ‘Moeder was zeker wel blij dat je nu al kwam,’ maar dat heeft ook geen zin. Moeders blijdschap heeft een al te bittere bijsmaak. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij komt thuis om afscheid te nemen voor hij weer weggaat om te vechten. Korea! Het zal wel voor een goede zaak zijn, dat ze daar hun levens gaan wagen, al die jongens uit verschillende landen, die vrijwillig getekend hebben, maar het is zo ver weg. En de Bronkhorst, waar moeder weer nachten wakker zal liggen van angst, waar ze God zal smeken om hem te sparen, is zo dichtbij. ‘Hoe vond je moeder?’ ‘O, prima. Ze ziet er goed uit. Ze heeft natuurlijk veel afleiding nu ze maar op de Bronkhorst is gebleven en dat is goed. Ik geloof wel dat ze met Boukje kan opschieten, hè?’ ‘O ja, heel goed. Wij allemaal trouwens. Boukje is een schat van een meid, ze zijn heel gelukkig die twee, Siem en Boukje. En moeder is veel hier. Als ik eens een dagje of een middag uit wil...’ Praten maar, over onbelangrijke dingen, omdat je toch wat moet zeggen en niet zeggen kunt wat je zo graag zou willen. ‘Ik heb trouwens een heel goede hulp deze zomer, je weet wel...’ Ze maakt haar zin niet af, want de deur gaat open en Cobi komt binnen. Cobi die even weifelend bij de deur blijft staan en naar de bezoeker kijkt. ‘Ik had het net over je... gunst, jullie kénnen elkaar toch wel?’ ‘Harm,’ zegt Cobi, ‘natuurlijk is het Harm... Gunst wat leuk dat je er nu al bent. Je zou toch pas morgen komen?’ Ze geeft hem een hand en voelt zich vreemd beklemd onder die vragende, maar o zo bewonderende blik. ‘Ja, je zegt wel dat we elkaar kennen... zij kent mij wel blijkbaar, maar...’ ‘Cobi! Cobi Langemaat!’ zegt Hanna en ze denkt: ‘Natuurlijk kent hij haar niet terug. Het was nog maar zo'n meisje toen hij wegging.’ ‘Je wilt me toch niet vertellen... Cobi Langemaat?... Van IJselstein? Een van de tweeling... Cobi en Zus... En dit is Cobi? Nou, al was ik over je gevallen, nooit zou ik op het idee gekomen zijn, dat jij Cobi was... Toen ik wegging, had je nog vlechtjes met strikken er onderaan... alle mensen...’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw van der Velde wordt in haar wagentje binnengereden door Riek en Hanna zegt: ‘Moeder, kijk eens wie er is.’ ‘Harm,’ zegt ze, ‘ik hoorde het al aan je stem.’ Hanna schenkt thee in en vrouw Van der Velde stelt Harm vragen en schudt haar hoofd, omdat hij nu nog niet genoeg van de oorlog heeft. Hanna helpt haar met het drinken en als ze zich opricht en omdraait, om aan de tafel te gaan zitten, ziet ze Harms ogen. Ze ziet hoe hij naar Cobi kijkt, met nog altijd verwondering in zijn ogen, maar ook iets anders. Ze kijkt naar Cobi en ziet hoe Cobi naar Harm kijkt. Ze ziet hoe verlegen en tegelijkertijd hevig geïnteresseerd ze is. En telkens ontmoeten die ogen elkaar. Vluchtig, om de anderen niet opmerkzaam te maken, maar het ontgaat Hanna niet en ze heeft moeite om haar aandacht bij het gesprek te bepalen. Dit kan toch niet? Harm, een man met ervaringen, ook op het gebied van de liefde, of wat daar dan voor door moet gaan, dat weet ze heel goed. Harm, al dertig geweest en Cobi... Cobi, dat kind. Al is ze achttien, bij Harm vergeleken ís ze nog een kind. Beseft Harm dat niet? Hij weet toch hoe oud ze is, ook al ziet ze er ouder uit? Liefde op het eerste gezicht? Ach, Cobi vindt Harm interessant met zijn uniform en verleden als soldaat in het leger dat Europa heeft bevrijd. Die daarna ook nog eens naar Indië is gegaan om daar voor de goede zaak te strijden. En die nu naar Korea wil, om het communisme dat een gevaar is voor de hele wereld, te helpen bevechten. Een held, die Harm Bronkhorst. Zo onnozel denkt ze misschien. Ze heeft er geen flauw begrip van wat Harm drijft. Zijzelf beseft het misschien ook niet helemaal, maar ze heeft wel begrepen dat haar broer op de vlucht is voor zichzelf. Dat de oorlog iets in hem kapot heeft gemaakt, dat misschien nooit weer geheeld kan worden. En Harm vindt Cobi knap en is nog altijd ietwat verbijsterd {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze in de jaren dat hij haar niet heeft gezien zo volwassen is geworden. Wat maakt ze zich eigenlijk zorgen, er is immers niets aan de hand? En als er wél wat aan de hand zou zijn, is er toch niets aan te veranderen. Tante Anna heeft haar en Johann naar elkaar zien kijken en in hun blikken gelezen wat er in hen omging. Tante Anna heeft haar gewaarschuwd, gezegd dat ze niet meer moest komen, omdat er over gekletst zou worden. Ze bedoelde, dat ze angst had dat er voor haar niets dan ellende uit voort zou komen, als ze van Johann ging houden. Ze heeft niet geluisterd, hoewel Johann een Duitse soldaat was, en Harm haar eigen broer, op wie niemand in het hele dorp iets aan te merken heeft. Behalve dan dat ze hun hoofden schudden, omdat hij de Bronkhorst heeft versmaad en het soldaat zijn tot ambacht koos. Stel nu eens voor, dat Harm werkelijk van Cobi ging houden en zij van hem? Dat hij door Cobi helemaal veranderde? Moet ze er niet op hópen, dat het gebeurt, inplaats dat ze zich zorgen zit te maken? Maar er is iets in haar, dat zich tegen dat denkbeeld verzet. Omdat Cobi dan verdriet zou krijgen? Harm heeft getekend voor Korea en móét gaan. Nee, daarom is het niet. Die twee passen niet bij elkaar en niet alleen omdat ze in leeftijd verschillen. Harm is een man met ervaring, met herinneringen aan vreselijke dingen en de oorlog zal hem wel geleerd hebben het met de wetten van de godsdienst en de moraal niet zo nauw te nemen. Harm vloekt en drinkt. Dat weet ze uit ervaring van z'n vorige verlof. Vlak na de oorlog was het heel erg en het zal er in Indië wel niet beter op geworden zijn. En ze kan Cobi niet waarschuwen, want er is niets, behalve dat ze naar elkaar kijken. Wat er méér is voelt zij alleen maar, misschien zijn ze 't zichzelf nog niet eens bewust wat een aantrekkingskracht ze voor elkaar hebben. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En als ze 't zich bewust worden, is het te laat. Hoe komt het, dat haar hart beeft, als ze aan Cobi denkt? Harm, alsjeblieft, laat haar met rust. Hanna voelt het als een opluchting dat er aan Cobi niets te merken is als Harm is vertrokken. Als ze samen bezig zijn praat ze niet over hem, ze vraagt niets en lijkt opgeruimd. De huilbui heeft haar blijkbaar goed gedaan en Hanna kent Cobi wel zo goed, dat ze weet dat Cobi nogal impulsief is, gauw in de put zit, maar er ook zo weer uit is. 's Avonds gaat Cobi naar IJselstein, dat doet ze wel meer. Hanna zit met haar schoonmoeder in de keuken. Ze heeft de krant voorgelezen en breit nu aan een truitje voor Johan. De radio staat zacht aan, zo nu en dan valt er een woord en Hanna's gedachten dwalen weer naar Cobi. Is Harm misschien ook op IJselstein? Nee, hij zal de eerste avond wel bij moeder blijven. Ze schenkt een kop koffie in en helpt vrouw Van der Velde drinken. ‘Dank je wel kind... dat was een lekker bakje.’ En dan komt Harm binnen, na een korte klop op de deur. ‘Goeienavond samen.’ ‘Dag Harm,’ ze moet haar best doen, haar stem gewoon te laten klinken. De argwaan komt meteen weer boven. ‘Ga zitten, ik heb nog koffie.’ ‘Nee dank je... ik kom alleen maar vragen of je iets te lezen hebt... Ze gaan nogal vroeg onder de wol thuis, kan ik in bed nog een poosje lezen.’ Ze heeft in de mond om te zeggen: ‘Siem heeft toch ook wel boeken,’ maar ze doet het niet. Dan zegt hij toch dat hij die allemaal al kent, hoewel dat niet waar is. Als hij thuis was had hij geen rust om zelfs maar een paar bladzijden te lezen. Misschien is hij nu veranderd? Welnee, hij komt om Cobi, ze weet het ineens heel zeker, al doet hij nog zo nonchalant. ‘Ga maar even mee naar de kamer, kun je zelf uitzoeken.’ ‘Ja, Maarten had goede boeken, dat heb ik wel gezien als ik bij hem was,’ zegt hij als hij zijn blik langs de banden laat gaan. ‘Er was niet veel te krijgen na de oorlog en het papier was slecht, maar wat er voor goeds uitkwam, bestelde hij.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar, de boeken van Siem en Boukje zijn anders dan deze. Maarten heeft de laatste jaren van zijn leven erg veel gelezen. Hij werd critisch en ging zijn eisen steeds hoger stellen. Ze heeft Siem wel eens horen zeggen: ‘Nee, dat gaat mij te diep, geef me maar wat anders.’ ‘Deze gedichten en verhalen zijn van Maarten zelf,’ zegt ze, met haar vingertoppen langs een rijtje boekjes strijkend. ‘Ja, moeder heeft me er over geschreven.’ Ze dringt ze hem niet op en hij vraagt er niet om. Misschien voelt hij te duidelijk de tegenstelling tussen Maartens gevoelens en gedachten en die van hemzelf. Maarten, die in de gedichten en de schetsen de oorlog aan de kaak stelt als een onmenselijk bedrijf, de onpeilbare ellende en de verwording schildert, het onrechtvaardige dat de ene mens de ander aandoet. Die de strijd weergeeft van de duizenden die voor hun leven verminkt werden, een strijd die hij zelf heeft gestreden en die daarom des te geloofwaardiger klinkt door de sobere woorden. Maarten, wiens geest de strijd, de opstandigheid, de eenzaamheid heeft overwonnen en die getuigt van zijn godsvertrouwen, zijn geloof in de Schepper van hemel en aarde, wiens schepselen van die aarde zo dikwijls een hel maken voor de ander. Een gebed, dat deze oorlog tot bezinning mag leiden, een waarschuwing voor het jonge geslacht om met al hun krachten te strijden tegen datgene wat de vrede bedreigt. O, ze kan zich voorstellen dat er mensen zijn die het als een roeping voelen te gaan vechten in Korea, die het communisme zien als een bedreiging van de vrijheid en de vrede van het hele mensdom. Maar Harm is geen idealist. Harm vecht om het vechten zelf, dat heeft ze zo vaak uit zijn woorden kunnen opmaken. Misschien dat hij de eerste keer, toen het zaak was Europa te bevrijden van de overweldigers, nog een innerlijke drang voelde om mee te doen. Maar daarna is Harm zo veranderd. Toen ze hem na zijn eerste verlof uit Indië eens vroeg of hij nooit bang was geweest voor krokodillen als ze een rivier moesten oversteken, antwoordde hij: ‘O, we jagen er eerst een paar inlanders doorheen, voor we zelf gaan.’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze middag heeft hij nog gezegd: ‘we zullen die lui daarginds eens even een kopje kleiner gaan maken.’ Hij kan niet meer leven zonder spanning, zonder avontuur, al kan zij met de beste wil van de wereld niet begrijpen wat er voor aanlokkelijks in zit. Harm heeft Maarten erg bewonderd en hij heeft ook veel min of meer vertrouwelijke gesprekken met hem gehad, maar hij heeft Maarten nooit kunnen begrijpen. Daarentegen begreep Maarten Harm beter. Hij had medelijden met hem en zei dat Harm het veel moeilijker had met zichzelf dan iemand wist. Soms heeft ze ook medelijden met Harm en ze probeert hem ook wel te begrijpen, maar zijn onverschilligheid, zijn sarcasme verhinderen elk vertrouwelijk gesprek. Hij wekt altijd haar wrevel op, en niet alleen bij haar, met zijn vaak grote opmerkingen, zijn wat-kan-het-mij-allemaal-schelen-houding en zijn niemand ontziende kritiek. Ze is zo in gedachten, dat ze niet merkt dat hij haar aan staat te kijken. Hij heeft een boek gepakt van Karl May, boeken uit Maartens jongenstijd die hij vaak uitleende aan jongens uit het dorp. ‘Zo, ik zal me vanavond eens gaan verdiepen in een indianenavontuur... is eens weer wat anders... Romantische tijd, toen ze nog met pijl en boog schoten.’ ‘Ik kan schieten met wat dan ook nooit romantisch vinden,’ zegt ze wat stug. Hij lacht en draait zich bij de deur om. ‘Bevalt het nogal... hier zo op de stee?... Je hebt nu weer een nieuwe patiënt... het wordt tijd dat je eens aan jezelf gaat denken.’ Hij bedoelt het misschien wel goed, maar ze kan zijn toon niet verdragen. ‘Je verprutst je jonge jaren, meid.’ Verprutsen nog wel! Ze staat vlak voor hem, een vuurrode kleur kruipt naar haar wangen, maar ze blijft kalm, hoewel ze woedend is. ‘Praatte jij over verprutsen?... Ik heb dit leven zélf gekozen en ik vind er voldoening in... dat is dunkt me meer dan menigeen kan zeggen.’ Ze opent voor hem langs de deur, hij kan gaan. Ze wil niet meer met hem praten, want dan zal ze zichzelf laten {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan en hem verwijten maken, meer zeggen dan ze verantwoorden kan. Hij heeft zijn leven ook zelf gekozen en misschien vindt hij er ook voldoening in. Hij doet of hij haar wenk niet begrijpt en blijft staan. Hij kijkt op haar neer, nu ernstig. ‘Ik zeg het natuurlijk weer verkeerd, maar daar komt het toch op neer? Je bent toch nog jong? Je moet trouwen en een gezin hebben... dit is toch geen leven voor een jonge meid?’ Daar is het weer: ‘dit is toch geen leven...’ ‘Och Harm,’ zegt ze en er beven ineens tranen in haar stem, ‘wat voor mij leven betekent, is het misschien voor jou helemaal niet en andersom. Ik moet dit nu eenmaal doen... laten we er niet over redetwisten, je begrijpt het toch niet.’ Hij legt even zijn hand op haar schouder en ze zegt: ‘Ga maar gauw naar moeder, die is blij dat ze je een poosje bij zich heeft.’ Als hij weg is, heeft ze een ontevreden gevoel. Nu had ze misschien met hem kunnen praten, als ze wat dieper op zijn woorden was ingegaan, ze heeft hem weggestuurd, omdat hij dingen zei, die haar pijn deden. Hoe kan ze hem leren begrijpen, als ze er niet de minste moeite voor over heeft? Maar als Cobi thuis komt, met ogen als stralende sterren en een glans op haar gezicht alsof er zojuist een wonder is geschied, heeft Hanna geen medelijden meer met Harm, noch behoefte hem te leren begrijpen. Ondanks het feit dat hij al een heel leven achter zich heeft, waarin vrouwen en drank een rol hebben gespeeld, ondanks het feit dat hij over een paar weken naar Korea moet en misschien nooit, of gewond terugkomt, heeft hij Cobi opgewacht, en meer dan dat. Haar voorgevoel heeft haar niet bedrogen. Het onheil is al geschied. Hoofdstuk 4 Als Simon Bronkhorst 's zaterdagsmiddags de ligusterhaag aan 't knippen is, ziet hij Hanna de oprijlaan inkomen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verwondert hem dat ze alleen is, meestal komt ze 's zaterdagsmiddags thee drinken op de Bronkhorst, maar dan brengt ze Johan en vaak ook vrouw Van der Velde mee. Hij laat de schaar even rusten als ze naast hem is, om haar te begroeten; hij vindt dat ze er ernstig en bezorgd uitziet. ‘Moeder zal de thee wel klaar hebben, al ben je vroeger dan anders,’ zegt hij. Ze blijft dralen en zegt dat ze 't eigenlijk jammer vindt dat hij de heg snoeit. Het is wel noodzakelijk natuurlijk, want anders zouden ze over een poosje helemaal achter de heg verscholen liggen, die dingen groeien zo hard, maar ze vindt zo'n korte, rechte heg zo stijf. Daar is hij 't wel mee eens, maar zo'n wild geval is ook niets. ‘Is Harm thuis?’ vraagt ze opeens. ‘Nee, die is na 't eten al weggegaan. Moet je hem hebben?’ ‘Nee, dat niet... maar Cobi is ook weggegaan... ze wilde naar de stad, zei ze.’ Hij kijkt haar onderzoekend aan. Wat zegt ze dat vreemd. ‘Ja, zo'n jonge meid wil er natuurlijk wel eens uit. Nu kan ze 't nog doen, als straks de kinderen er zijn, zullen jullie je handen wel vol hebben.’ ‘Ja, natuurlijk. Ik gun het haar ook best. Dat is het niet.’ Wat dan wel, vraagt hij zich af, als ze weer zwijgt en hij voelt dat ze weifelt of ze zal zeggen wat ze op haar hart heeft, of niet. ‘Was je graag meegegaan? Moeder had best willen komen.’ ‘O nee, daar gaat het niet om... het is... er is iets tussen Harm en Cobi... zou jij niet eens met hem willen praten?’ ‘Harm en Cobi?’ Daarom vroeg ze of Harm thuis was. Ze is ongerust, want zij is nu verantwoordelijk voor het meisje. Maar ze haalt zich wat in het hoofd. Harm en dat jonge kind! ‘Kom nou!’ zegt hij. ‘Harm en Cobi. Ze zal wel wijzer wezen, dunkt me.’ ‘Dat is ze juist niet... ze is achttien Siem en zo romantisch... kim je je niet voorstellen dat iemand als Harm indruk op haar maakt? In haar ogen is hij een held met z'n soldatenverleden en... Harm is een heel knappe vent.’ ‘Maar een óude vent bij haar vergeleken.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze heeft jong haar vader moeten missen Siem, ze heeft me zelf verteld dat een vrouwenhuishouding zoals bij haar thuis iets verschrikkelijks is... zíj vindt het tenminste verschrikkelijk. Harm is zo'n echte kérel... in hem denkt ze te vinden wat ze al jaren gemist heeft: een wat oudere, naar zij meent wat bezonken man, die haar verlangen naar de vader bevredigt, een vént, wat ze als een weldaad ervaart na al die jaren samen met haar moeder en zusters te hebben geleefd, een gezin waar natuurlijk het meest over voor vrouwen gewichtige zaken wordt gepraat. Ze heeft verkering gehad met een onderwijzer, maar ze vond hem te saai, te degelijk, te burgerlijk heb ik wel aan haar gemerkt. Harm is het tegenovergestelde, én, zoals ik al zei, Harm is een knappe vent, heel knap.’ ‘Ja... als je 't zo uitlegt, is het heel aannemelijk. Dat zijn allemaal punten die bij Cobi wel in Harms voordeel moeten pleiten. Maar als ze haar verstand gebruikt, dan zijn er ook genoeg min-punten. Téveel om, naar mijn mening, een meisje haar hoofd op hol te laten brengen. Hij is ouder en heel wat. Hij heeft een leven achter de rug... hij heeft beslist niet als een monnik geleefd en dat zal Cobi ook wel begrijpen. Hij gaat over ruim een week weg om naar Korea te gaan. En dan nog iets: Cobi is katholiek en Harm... ik denk dat hij niets meer is.’ ‘Ik weet het allemaal... je hebt het over een meisje dat haar verstand gebruikt... maar dat doet ze niet... net zo min... als ik het gedaan heb Siem.’ Hij gaat daar verder niet op in. Het is zo'n teer punt en vragen of ze dan spijt heeft, zal hij nooit doen. En wat zou het helpen? Het is nu eenmaal gegaan, zoals het gegaan is. Je kunt de klok niet terugdraaien en geen dag van je leven, geen uur, geen minuut opnieuw beleven om het anders te doen. ‘Hoe weet je dat het zo is? Heeft ze 't je verteld? Ik heb er niets van gemerkt.’ ‘Ze heeft niets gezegd, nóg niet. Het is ook nog maar pas. Van de week toen Harm 's middags kwam, toen werd ik al bang, er was iets in de blik waarmee ze elkaar aankeken... sommige dingen voel je gewoon... 's Avonds ging Cobi naar {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} IJselstein en even later kwam Harm om een boek te lenen... Ik kreeg meteen argwaan, maar ik dacht dat hij moeder die eerste avond wel niet alleen zou laten... toen Cobi thuis kwam, wist ik wel beter... Ik zag het aan haar en sindsdien weet ik het zeker... Ze heeft zoiets stralends in haar ogen, maar ze ontwijkt een vertrouwelijk gesprek, ze zorgt er zoveel mogelijk voor dat we niet samen alleen zijn en als dat niet te voorkomen is, begint ze druk te praten over het een of ander... Ze zal het me vandaag of morgen wel vertellen, ze kan het toch niet voor zich houden... Was Harm die eerste avond weg?’ ‘Ja... hij liep er even uit, zei hij, het duurde nogal lang voor hij weer thuiskwam... moeder heeft het wel afgeleerd er iets van te zeggen... Hij is immers altijd onrustig als hij thuis is met verlof?... We nemen hem maar zoals hij is, die enkele keren dat hij er is... Maar dit... ik kan het me van Cobi niet voorstellen, maar van Harm ook niet... Het is onverantwoordelijk.’ Simon schudt zijn hoofd, hij kan er nog niet goed bij. ‘Ik denk dat ze vanmiddag ook samen naar de stad zijn... of ergens anders heen. Heeft Harm gezegd waar hij heen ging?’ ‘Nee, dat is zijn gewoonte niet.’ ‘Ik ben bang Siem... ik weet hoe het is... je hebt maar zo weinig tijd om van de liefde te genieten... het is net of je dan alles wilt beleven... voor het voorgoed te laat is... je denkt het geluk te kunnen dwingen... Johann moest weg en ik wilde hem geven wat ik te geven had... aan later denk je niet... misschien had ik het dan ook gedaan... ik weet het niet... Maar ik kan dit van Cobi en Harm maar niet zo aan me voorbij laten gaan... al zal ze waarschijnlijk niet luisteren... tante Anna heeft mij toen ook gewaarschuwd en jij, iedereen had me gewaarschuwd als ze 't geweten hadden... Ik wou zo graag dat jij eens met Harm praatte, Siem.’ ‘Kun je dat niet beter zelf doen? Cobi is bij jou in huis, jij bent voor haar verantwoordelijk. Hij zal waarschijnlijk vragen waar ik me mee bemoei.’ ‘En mij zal hij uitlachen... Hij zal zeggen... dat ik wel de juiste persoon ben om tegen hem te gaan preken of zoiets... Dat recht heb ik verspeeld Siem.’ ‘Of jij hebt juist recht van spreken?...’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kan met Cobi wel praten... Ik kan haar waarschuwen... ik durf rustig te zeggen dat een mens dikwijls de gevolgen van een daad niet overziet... dat je onderschat wat je allemaal door moet maken, als het niet zo gaat als je je voorstelde... als ze 't me vertelt zal ik dat zeker doen... Cobi zal niet zeggen: ze praat mooi, maar ze heeft zelf ook gedaan wat ze wilde... ze zal alleen een excuus hebben, net als ik het had. Ze zal zeggen dat ze van Harm houdt... want daarvan is ze overtuigd... Ze zal niet luisteren, omdat ze denkt dat de liefde alles overwint... maar Harm... hij houdt niet van Cobi... en al zou hij dat doen, hij is niet de man die haar gelukkig kan maken, of hij zou helemaal moeten veranderen en ik geloof dat dat niet mogelijk is... De oorlog heeft Harm voorgoed bedorven... En dan het geloof... Harm lacht daarom, of het nu protestant of katholiek is... Soms denk ik even: dat is weer de Harm van vroeger, maar dan zegt hij weer iets en dan is hij me zo vreemd... dat ik amper kan geloven dat hij mijn broer is... Jij hebt altijd goed met hem kunnen opschieten Siem... praat eens met hem, laat hij dat kind niet ongelukkig maken... van jou neemt hij het misschien aan...’ ‘Misschien,’ zegt Simon. ‘Dat met elkaar opschieten ging, als hij met verlof was, niet zo best als vroeger... maar in ieder geval... als ik de kans krijg, zal ik met hem praten.’ Een dankbare blik uit haar ogen is het antwoord. ‘Ik ga nu moeder en Johan halen, we komen zo theedrinken.’ Hij kijkt haar met een zucht na, als ze terugloopt naar huis. Het is sneu voor haar. Nu dacht ze een flinke, prettige hulp te hebben de hele zomer en nu krijgt ze er weer een probleem bij. Met Harm praten! Net of dat zo gemakkelijk is. Hij kan er toch maar niet zo over beginnen en al zou hij zekerheid hebben, doordat Harm en Cobi er openlijk voor uitkomen dat ze omgang hebben, de muur die Harm om z'n innerlijk gebouwd heeft, is moeilijk te doorbreken. Hij legt de schaar op de heg en loopt naar binnen. Het ligt hem ineens zwaar op de maag, wat Hanna hem verteld heeft en hij heeft er behoefte aam, Boukje deelgenoot te maken van zijn zorgen. Hij treft het, want ze is alleen in de keuken en zit aardappelen te schillen voor de zondag. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze is nog niet helemaal de oude, na de geboorte van hun tweede kind en doet daarom de werkjes die zich daarvoor lenen, zittend. Ze wil opstaan om water op te zetten voor de thee, maar hij beduidt haar dat het nog wel even kan wachten tot ze klaar is en gaat tegenover haar zitten. ‘Klaar?’ vraagt ze belangstellend. ‘Nee, nog lang niet. Ik hei een beetje te lang gewacht, het is zo'n wilde boel... Ik heb met Hanna staan praten... ze kwam me wat vertellen en wat vragen, ze denkt dat Harm en Cobi wat samen hebben.’ Boukje zegt hetzelfde wat hij zei en op dezelfde ongelovige toon: ‘Harm en Cobi?’ ‘Ze weet het zeker, zegt ze... ze heeft het die eerste middag dat Harm daar was meteen gevoeld en 's avonds toen Cobi thuiskwam van IJselstein... je weet dat Harm die eerste avond ook weg was... gezien aan haar. Nu is Cobi naar de stad en Harm is ook weg. Ze wil dat ik met Harm praat, ze ziet er niets dan ellende uit voortkomen voor Cobi.’ ‘Wat ziet Harm in Cobi en wat ziet zij in hem?’ vraagt Boukje met een peinzende blik. ‘Hij ziet in haar waarschijnlijk iemand die hem de tijd hier wat plezieriger kan maken... serieus menen zal hij het zeker niet... Zo'n jong kind en dan... het geloof.’ Dat laatste zegt hij een beetje stroef. Greetje, Cobi's zuster, zijn eerste liefde was ook katholiek, toch konden ze elkaar niet opgeven, hadden dat ook nooit gedaan, als ze was blijven leven. Boukje hoort aan zijn stem, dat het een pijnlijk onderwerp is. Hoewel ze voor hem heel zacht en begrijpend kan zijn, heeft ze in haar ouderlijk huis het recht-door-zee-gaan geleerd. Geen zere plekken ontzien, maar ze proberen te genezen. Ze heeft het nooit geschroomd over Greetje te praten, ze weet dat Simon veel van haar gehouden heeft, maar ze weet ook dat Simon van haar houdt en dat je met een herinnering niet kunt leven. Maar het is niet nodig een mooie herinnering - en dat is Greetje zeker voor Siem - uit je hart te bannen, of zo diep te verstoppen dat niemand er iets van merkt. ‘Ja het geloof... dat hoeft natuurlijk geen hinderpaal te zijn. Greetje en jij hoorden ook niet bij één kerk... maar jullie {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gemeend een oplossing te kunnen vinden... Jullie geloofden allebei in God en in Jezus, Zijn zoon, jullie konden tenminste er samen over praten, jullie konden samen bidden... al was de weg niet hetzelfde, het einddoel was dat wel... en daar ontmoetten jullie elkaar... Harm gelooft niets... tenminste niet veel... als je 't mij vraagt lacht hij in zijn hart om alle christenen... Dat is een heel verschil.’ Zoals dikwijls, als ze zo eerlijk en openhartig met hem praat over vroeger, gaat zijn hart voor haar open. Ze is toch geweldig, zijn Boukje. Nooit was ze jaloers op Greetje, want als ze dat was geweest, had hij 't gemerkt, want huichelen kan ze niet. En toch weet ze dat Greetje heel veel voor hem betekend heeft, dat hij kapot was na haar dood en dacht nooit weer van iemand anders te zullen kunnen houden. Hij heeft haar alles verteld toen hij in Friesland bij haar ouders zat ondergedoken, zijn liefde, zijn verdriet en wanhoop, hoe uitzichtloos de toekomst voor hem was. In haar begrip heeft hij toen troost gevonden, er groeide een band tussen hen, langzaam is die vriendschap uitgegroeid tot wat anders, tot diepere gevoelens. Bij haar eerder dan bij hem. Lang heeft hij geworsteld met de twijfel en vroeg hij zich af, wat hem tot Boukje dreef, het verlangen naar warmte en troost, naar geborgenheid, het verlangen om niet meer alleen te zijn, of dat hij voor de tweede keer in zijn leven de liefde had gevonden. Heel veel strijd heeft hij er mee gehad. Hij kon zijn moeder, zo vlak na zijn vaders dood, niet op de Bronkhorst alleen laten en kon de mensen die hun leven in de waagschaal stelden voor hem, hun laatste dochter niet afnemen. Wiersma, Boukjes vader heeft zelf de voor hem zo moeilijke stap genomen en hem Boukje in de armen gevoerd. Eenzaam zijn ze achtergebleven, die twee, maar ze weten dat hun kind gelukkig is en bij de bezoeken over en weer, valt het Simon op dat ze er tevreden uitzien. Het is net of ze dichter bij elkaar leven, al lopen ze ook nu niet met hun gevoelens te koop. En hij... Hij is gelukkig geworden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Greetje zal hij nooit vergeten, maar ze is er niet meer en Boukje is zijn vrouw en een goede vrouw, hij houdt van haar en is dol op zijn twee kinderen. Welke vrouw, die weet dat ze de tweede is in het leven van haar man, zou daar nooit eens op zinspelen? Nooit eens in een intiem ogenblik als haar gezegd wordt dat ze bemind wordt, vragen of de liefde even groot is als ze voor die ander was? Hij moet ineens opstaan en naar haar toelopen. Achter haar stoel staande, slaat hij de armen om haar heen, buigt zijn hoofd naast het hare en kust haar op de wang. ‘Famke!’ Dat is het troetelnaampje dat hij zo nu en dan gebruikt, als hij zich bewust wordt van zijn grote liefde en waardering voor haar. ‘Malle!’ zegt ze, ‘je maakt m'n hele haar in de war en ik had het netjes opgemaakt.’ ‘Dan doe je 't maar weer.’ Ze vlijt haar wang tegen de zijne, ze begrijpt wel waarom hij ineens bij haar komt om haar te kussen, ze kent hem beter dan hij zichzelf kent. Ze heeft Greetjes naam genoemd en dit is zijn antwoord: ik heb heel veel van haar gehouden, maar ik hou even veel van jou. Een warm geluksgevoel stroomt door haar heen. ‘Heb je nooit spijt?’ vraagt hij. ‘Nooit! En ik zal het ook nooit krijgen.’ Een volkomen overbodige vraag en een even overbodig antwoord. ‘Ik ook niet,’ zegt hij, want hij weet dat ze hém die vraag niet zal stellen, omdat hij zoveel tweestrijd heeft gekend, voor hij overtuigd was dat hij haar hebben wilde. ‘Meid, als ik jou toch niet had...’ Ze zet het schillenbakje op tafel en veegt haar handen af aan haar schort, dan slaat ze haar armen om zijn nek en kust hem terug. ‘Pas op, je maakt m'n haar in de war.’ ‘O, dan zal ik er mee ophouden, want dat zou jammer zijn.’ Ze laat hem meteen los en reikt weer naar het bakje, maar hij pakt haar handen vast en trekt haar omhoog uit de stoel en heel dicht tegen zich aan. Hun monden vinden elkaar in een lange kus, dan zegt ze: ‘We hadden het over Harm en Cobi.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wordt op slag ernstig en zucht. ‘Denk je dat hij 't jou vertellen zal?’ vraagt ze. ‘Ik weet het niet... ik twijfel eraan.’ ‘Maar hij kan het toch menen Siem... misschien verandert hij wel helemaal als hij werkelijk van haar houdt.’ ‘Geloof jij dat?’ ‘Ik hóóp het... ook voor je moeder... maar natuurlijk het meest voor hemzelf... hij is eigenlijk zo zielig... zo alleen altijd.’ ‘Hij wil toch zelf niet anders?’ ‘Hij kán niet anders Siem... hij kan de weg terug niet vinden... dat is het.’ Er glijdt een schaduw langs het raam en ze laten elkaar los, Hanneke zal zo binnenkomen en in haar bijzijn laten ze alle liefdesbetuigingen achterwege om haar het gemis nog niet schrijnender te doen voelen. Simon drukt een vluchtige kus op Boukjes voorhoofd. ‘We zullen er het beste maar van hopen.’ ‘Gek dat Hanneke alleen is, ik dacht dat ze thee kwam drinken met Johan en vrouw Van der Velde.’ Met dat ze 't gezegd heeft, komt Hanna binnen. ‘Dag samen. Doe nu maar niet of jullie elkaar amper kent, ik heb best gezien dat jullie gezellig stonden te vrijen. Foei, mensen die al zo lang getrouwd zijn en dan nog zo kinderachtig.’ Boukje vindt het vervelend dat Hanna hen heeft gezien. Ze maakt er nu wel een grapje over, maar van binnen steekt het misschien toch. ‘Is moeder in haar kamer? We kunnen niet komen, want vrouw Langemaat is er... Onverwachts...’ En dan met een vragende blik naar Simon: ‘Heb je 't Boukje verteld?’ Simon knikt, Hanna is zenuwachtig ziet hij nu, ondanks haar plagerij van daarnet. ‘Net of ze een voorgevoel heeft, dat er iets aan de hand is... 't is vervelend dat Cobi net weg is... 'k Geloof dat vrouw Langemaat het maar vreemd vond dat ze alleen naar de stad is... als Cobi nu alsjeblieft maar op tijd thuis is.’ ‘Weet je dan zo zeker dat zij en Harm samen zijn?’ ‘Nou ja, zeker weten doe ik het natuurlijk niet, maar bijna zeker wel. Stel je voor dat ze de avond erbij aanknopen... ik zal me geen raad weten... En vrouw Langemaat zal dood- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ongerust zijn... die is nog zo conservatief. Ik kan toch niet tegen Cobi zeggen: zorg dat je zo en zo laat thuis bent? Ik ga moeder vragen of ze maar bij ons komt. Dag!’ Hanna is door de andere deur verdwenen en ze kijken elkaar bezorgd aan. Simon kan er niet toe komen, weer aan het werk te gaan. Hij laat zich op een stoel neer, haalt pijp en tabak te voorschijn en begint de pijp te stoppen. Boukje gaat thee zetten, ze spoelt de theepot om en zet de kopjes klaar. ‘Waar is onze Harm?’ ‘Spelen op IJselstein. Ciska was even hier en heeft hem meegenomen, Toon had de hele dag al gezeurd of hij kwam.’ ‘Hij had toch hier kunnen komen?’ ‘Ja, maar Ciska was bang dat het nog te druk voor mij was... Ze zou goed op hem letten, heeft ze beloofd.’ Boukje weet hoe bezorgd Simon is voor zijn zoon. Ze praten wat over de kinderen, maar ze zijn er geen van beiden helemaal met hun gedachten bij. Na een korte stilte zegt Simon: ‘Ik heb het je nooit verteld, Harm heeft mij trouwens laten beloven dat ik erover zou zwijgen... maar voor jou hoef ik geen geheimen te hebben... Hij is getrouwd geweest... In Londen... Toen hij daar opgeleid werd in de oorlog.’ ‘Getróuwd... Maar waarom heeft hij dat nooit geschreven?... of verteld?... Is hij dan nú niet meer getrouwd? Of... is hij gescheiden?’ ‘Nee, ze is dood... Na een bombardement ging hij naar hun appartement... het hele blok lag in puin en de mensen waren verbrand... Ze hebben ze nooit teruggevonden... Ze was in verwachting... ze was bruin.’ ‘O Siem!’ Boukjes ogen vullen zich met tranen. ‘Wat verschrikkelijk... daar is hij helemaal van uit zijn doen geraakt... ik weet wel... dat was jij ook toen je bij ons kwam.. maar je had er toch over kunnen praten met je moeder, met Hanneke, met Greetjes familie... en vader en moeder... ik weet wel dat ze vaak nuchter zijn en misschien hard lijken... maar dat zijn ze niet en ze hebben jou toch opgevangen... en wíj hebben veel samen gepraat... Maar die arme jongen... Ver van huis, in een vreemd land, misschien geen vrienden, tenminste geen echte... en toen die {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vreselijke oorlog, die ellende erna, al die angst die hij heeft uitgestaan... Ik... ik ben blij dat je 't mij verteld hebt... ik zal hem nooit meer veroordelen... we moeten goed voor hem zijn Siem... proberen hem te helpen...’ ‘Als hij ons daar de kans maar voor gaf.’ ‘Waaróm heeft hij 't nooit verteld... tenminste niet aan moeder en de anderen, het is toch geen schande?’ ‘Hij wilde 't niet schrijven... om vader niet... die zou het niet begrepen hebben dat hij een kleurlinge tot vrouw had genomen... En toen hij het kon schrijven, was ze immers al dood? Hij was er bang voor dat wij er niet-begrijpend of afwijzend tegenover zouden staan, hij wist waarschijnlijk dat hij dat niet zou kunnen verdragen. En toen hij thuis kwam was er vaders plotselinge dood en de zorgen om Hanneke... Hij had het moeder kunnen vertellen, maar hij wilde haar niet met nog meer verdriet belasten. Hij wilde ook geen medelijden.’ ‘Omdat hij zich verhard heeft.’ ‘Ja, hij heeft zijn innerlijk gepantserd... hij vertelde het mij overigens in een dronken bui.’ ‘En op die manier werd de afstand tussen jullie steeds groter. Hij probeert te vergeten, zich te wapenen tegen zachtheid en begrip... inplaats dat hij het verwerkt. En nu gaat hij wéér vechten, wéér de ellende in. We zullen zijn drijfveren wel nooit helemaal begrijpen Siem, maar één ding is zeker, van binnen is hij niet, zoals hij zich voordoet.’ ‘Misschien kun jij beter eens met hem praten, vrouw.’ ‘Ik?... Maar jij als zijn broer...’ ‘Jij staat anders tegenover hem dan ik. Ik heb de Harm van voor de oorlog gekend... ik heb meegemaakt hoe hij daarna thuis kwam, vaak kwetsend in zijn uitlatingen, onverschillig, drinkend en vloekend. Hij heeft moeder meer verdriet gedaan dan nodig was en dat is moeilijk te vergeven.’ ‘Zou hij nu nog zoveel drinken?... Hij is nog niet onbekwaam thuisgekomen. Ik heb eigenlijk geen enkele avond iets aan hem gemerkt.’ ‘Echt stomdronken is hij de vorige keren ook niet dikwijls geweest en hij is er nu pas een paar dagen... 't kan zijn dat hij heeft ingezien dat het zo niet verder kon... of hij kan er beter tegen.’ Op dat laatste gezegde geeft Boukje maar geen antwoord. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen zijn vaak zo hard in het beoordelen van de ander. En ze heeft ook niet beloofd dat ze met Harm zal praten. Ze moet er eerst eens rustig over nadenken. Er zal zich een gelegenheid voor moeten doen, hij zal moeten toegeven dat er iets is tussen Cobi en hem en dan... misschien vraagt hij waar ze zich mee bemoeit en of ze soms in opdracht van Simon hem de les leest. Hij kan heel hatelijk zijn, dat heeft ze al wel gemerkt. Ze is uiteindelijk maar aangetrouwd, al is hij tegen haar wel aardig. Hij is wel anders dan toen ze hem de eerste keer ontmoette. Na de begrafenis van Simons vader, die zij met haar moeder bijwoonde, verstuikte ze haar enkel en moest een paar weken op de Bronkhorst blijven. Als hij binnenkwam zei hij haar wel vriendelijk goedendag, maar verder nam hij altijd een houding aan of hij er niet bij hoorde, of het amper tot hem doordrong dat er nog meer mensen in de wereld waren dan hij. Nu heeft hij al een paar keer een praatje gemaakt. Over oppervlakkige dingen, dàt wel, maar hij praatte in ieder geval. En toch kan ze de gedachte niet van zich afzetten dat hij nog onverschilliger is dan toen, tenminste zich zo voordoet. En hij is ouder geworden. Oud en moe kan hij er uitzien met bittere lijnen om zijn mond. Arme Harm, hij is niet gelukkig. En of hij dat ooit zal worden? Net als ze de aardappels klaar heeft, begint in de andere kamer de baby te huilen. Ze wast vlug de aardappels en haar handen en neemt het kind uit de wieg. De grote, ouderwetse wieg waarin Simon gelegen heeft en zijn broer en zusters. Ze heeft hem samen met Simons moeder opnieuw bekleed, hij is zo mooi geworden. Ze kan niet begrijpen dat Willemien hem niet wilde hebben. ‘Dat oude karkas? Hébt u dat nog? Nou, laat het maar mooi op de rommelzolder staan of doe hem weg,’ heeft Willemien gezegd. Dat vertelde Simons moeder haar, want ze had maar steeds gevraagd of Boukje hem echt wel wilde hebben en toen ze wat verbaasd had geantwoord: ‘ik wil hem écht graag hebben, waarom denkt u dat toch?’ had de ander verteld wat Wille- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} mien ervan vond en dat ze daarom gedacht had, dat Boukje het alleen maar deed om haar te plezieren. Voor Johan van Hanna had ze hem al willen opknappen, maar toen was er geen stof te krijgen. Ze had zich afgevraagd wat er wel allemaal door het hoofd van Simons moeder was gegaan toen ze met vaardige hand de naald hanteerde. Had ze gedacht aan alle dromen en illusies die ze eens had, toen ze voor haar eigen kinderen de wieg in gereedheid bracht? Dacht ze hoe weinig die waren uitgekomen met betrekking tot Harm en Hanneke? Ze had wel even haar arm beschermend om die smalle schouders willen slaan om haar te troosten en te bemoedigen. Ze had het niet gedaan. Ze is opener en spontaner dan vroeger, maar ze blijft een kind van haar ouders, mensen die maar heel zelden laten zien wat er in hun binnenste omgaat. Maar al kan ze haar genegenheid, haar medelijden dan moeilijk in een omhelzing, in een kus of met woorden duidelijk maken, ze doet voor Simons moeder wat ze kan om haar het leven zo aangenaam mogelijk te maken. Boukje kijkt neer op het kleine hoopje mens in haar armen, drukt voorzichtig haar lippen op het zachte wangetje. Wat zal er uitkomen van hun verwachtingen voor de kinderen? ‘O God,’ denkt ze, ‘laat er nooit weer een oorlog komen. Laat ze die verschrikking niet hoeven te beleven.’ Voor het raam van haar kamer staat Cornelia Bronkhorst uit te zien over het wijde land van akkers en weiden, als de deur achter Hanna is dichtgevallen. Maar ze ziet niets van de rustig grazende koeien, de boeren die als beweeglijke stippen bezig zijn op de akkers, het zachte wuiven van de nog groene rogge in de wind. Hanneke was zenuwachtig. Waarom? Omdat vrouw Langemaat onverwachts op bezoek is gekomen? Maar ze is anders zo gauw niet uit haar evenwicht. En het werk heeft ze op zaterdagmiddag al aan de kant. ‘Komt u bij ons, moeder?’ ‘Ja, dat zal ik maar doen. Leuk voor Cobi dat haar moeder er is.’ ‘Cobi is naar de stad.’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat klonk wat vreemd. Maar het ís toch niet vreemd dat een jong meisje 's zaterdagsmiddags, als het werk klaar is, er eens even uitvliegt? Vindt Hanna het vervelend dat vrouw Langemaat haar dochter niet thuis treft? Maar dan had ze moeten schrijven dat ze kwam. Misschien heeft vrouw Langemaat duidelijk haar teleurstelling laten merken en trekt Hanna het zich aan, voelt ze zich schuldig, wat natuurlijk overdreven is. Maar Hanneke is soms wat al te gevoelig. Cornelia loopt naar het keukentje dat voor haar achter de kamer is aangebouwd en giet de verse thee door de gootsteen. Harm heeft Simons fiets te leen gevraagd en is weggereden. Waarheen, weet ze niet. Ze heeft het allang afgeleerd dat te vragen. Misschien is hij naar 't dorp, naar het café. Misschien is hij... Het is net of ze even terugdeinst voor de gedachte die plotseling in haar opkomt. Harm... ze probeert zich te herinneren of ze iets bizonders aan hem heeft gemerkt. Was hij opgeruimder dan de vorige keren dat hij thuis was? Of juist norser om geen argwaan te wekken? Ze weet het niet. Hij komt en gaat naar het hem goeddunkt, al zorgt hij wel bij de maaltijden aanwezig te zijn. Tot een vertrouwelijk gesprek is ze nog niet gekomen. 's Morgens sliep hij lang uit. Ze dronken koffie, waarbij hij zijn brood at. Ondertussen las hij de krant. 's Middags is hij bij Simon geweest of naar 't dorp, of naar Langemaat of naar Hanneke. Hij heeft evenmin rust in huis als de vorige keren dat hij met verlof was. Hij schijnt het nergens te kunnen vinden. Hij heeft nog geen avond bij haar gezeten, al kwam hij niet erg laat en ook niet dronken thuis, wat een paar keer gebeurd is, toen hij thuis was voor hij naar Indië vertrok. Indonesië, zoals het nu heet. Hij heeft nooit Simons fiets gevraagd, vóór vanmiddag. En Cobi is naar de stad. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Was Hanneke daarom zo zenuwachtig? Weet zij iets? Ze ziet er plotseling tegenop naar het burenhuis te gaan. Maar áls het zo is, dan kan zij er toch niets aan doen? Ach, het kan wel helemaal niet waar zijn. Wat haalt ze zich eigenlijk in 't hoofd? Harm zal, nu hij over een paar weken naar Korea gaat, geen meisje aan zich binden. En zeker zo'n jong, onervaren kind als Cobi is niet. Maar hoe dikwijls denkt een ouder niet van het kind: het zal dit of dat niet doen, terwijl het toch gebeurt? Heeft Harm haar niet vaak, heel vaak teleurgesteld? Een vertrouwelijk gesprek over het geloof, over zijn levenswijze, wimpelt hij af. Hoe hij, sinds hij naar Engeland vluchtte om dienst te nemen in het geallieerde leger, leeft, denkt en voelt, weet ze niet. Hij is haar zo vreemd geworden. Een kind gaat soms zo heel andere wegen dan een moeder in gedachten voor hem uitstippelt. Zo blij is ze telkens geweest, als hij voor een kort verlof thuis kwam. Onbewust gelovend dat het dit keer allemaal anders zou zijn. Dat de Harm van vroeger, de Harm die ze kende, weer tegenover haar aan tafel zou zitten. Maar als hij er was, leek hij een vreemde man met sombere ogen en een onrust die hem telkens het huis uit dreef. Een man die naar drank rook en onverschillig praatte over de oorlog, alsof het hem amper had geraakt. Die vloekte als hem iets ergerde en haar de pas afsneed als ze hem trachtte te benaderen. En toch gelooft ze dat hij wel zo fatsoenlijk zal zijn, zo gewetensvol dat hij Cobi met rust laat. Ondanks dat gaat Cornelia met lood in de schoenen naar de woning van haar dochter. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 5 Cornelia en Marie Langemaat begroeten elkaar hartelijk. Er is altijd een goede verstandhouding geweest tussen beide families. Marie mocht de Bronkhorsten het meest van alle andere mensen langs de dijk, die hoewel ze het niet openlijk zeiden, haar lieten voelen dat ze niet thuishoorden in die gemeenschap van gelijk gestemde zielen. Wel is ze altijd bang geweest dat een van Cornelia's zonen zijn oog zou laten vallen op een van haar dochters. Dat is dan ook gebeurd, maar na die vreselijke gebeurtenis heeft ze vaak gedacht: was ze maar met Simon getrouwd, dan was ze er tenminste nog. Tijdens de oorlog, toen zij en haar man in een concentratiekamp zaten, heeft Cornelia veel voor het gezin Langemaat gedaan en ook toen Marie thuiskwam zonder haar man en vernam dat Greetje was doodgeschoten, is Cornelia haar tot grote steun geweest. Er is een hechte band ontstaan tussen de beide vrouwen en het was ook omdat ze Cornelia in de buurt wist, die wel een oogje in het zeil zou houden, dat ze Cobi naar Hanneke liet gaan. Niet dat ze geen vertrouwen in Hanna heeft. Dat ze een kind heeft zonder getrouwd te zijn, rekent ze haar niet aan. Wie is zij, dat ze een ander zou veroordelen? Zwakke mensen zijn ze allemaal, die elke dag om kracht moeten vragen om aan alle verleiding des levens het hoofd te kunnen bieden. Maar Hanna is jong en heeft zoveel aan het hoofd met haar gebrekkige schoonmoeder en de hele zomer kinderen over de vloer. Ze vindt het prachtig van Hanna dat ze dit doet. Voor haar gevoel heeft ze de zonde, begaan in jeugdige overmoed en zwakheid, hiermee reeds lang afgewassen. Ze heeft eerst nog overwogen om Cornelia in een brief te vragen op Cobi te letten, maar ze heeft er van afgezien. Het zou er op lijken, alsof ze daarmee te kennen gaf, dat ze Hanna niet zo hoog aansloeg en of ze haar eigen dochter niet vertrouwde. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat doet ze toch? Als ze zich dat heel eerlijk afvraagt, moet ze erkennen dat er diep in haar hart angst leeft. Zus zou ze met een veel geruster hart hebben laten gaan. Maar Zus heeft er geen behoefte aan het ouderlijk huis te verlaten. Zus is veel honkvaster, heeft haar kennissen, haar verenigingen die ze node zou kunnen missen. Zus is ook veel gelijkmatiger van aard. Cobi was altijd een wat moeilijker kind, al onderwierp ze zich na de strubbelingen die er zo nu en dan waren, weer aan haar gezag, legde ze zich neer bij het overwicht dat Zus op haar had. Een overwicht ten goede, heeft ze altijd gedacht. De laatste tijd is ze daar niet meer zo zeker van. Soms vraagt ze zich af, of het niet juist daarom is, dat Cobi uit huis wilde. Een paar maanden naar Hanna, zoals ze het voorstelde. Maar ze heeft gevoeld, dat het Cobi's bedoeling was voorgoed weg te blijven. Het was niet alleen om Frank dat ze ging, al deed ze 't voorkomen dat ze om hem te ontlopen, weg wilde. Hij had ook beter kunnen wegblijven, maar zij kon hem niet de deur wijzen. Het was zo'n aardige, nette jongen en ze had gehoopt, dat Cobi tot de ontdekking zou komen, dat ze toch meer om hem gaf, dan ze zich bewust was. Hij was dol op haar, al toonde hij dat op een stille, wat bedeesde manier. Hij was katholiek, een oprecht gelovige en hij had een goede betrekking. Ze had haar ingenomenheid misschien te zeer laten merken. Cobi was de laatste tijd prikkelbaar en opstandig. Het rustige leven dat ze samen leidden, waarop Trees noch Zus ooit kritiek hadden geleverd, beviel Cobi niet. Dat kwam tot uitdrukking door allerlei opmerkingen die ze de laatste tijd had gebezigd: ‘Bah, het lijkt hier wel een klooster,’ en: ‘O, hou toch eens op, jullie lijken wel een stel kwezels.’ Het had haar pijn gedaan en de spijt die Cobi later betuigde kon die niet meer ongedaan maken. O, ze miste Toon zo heel erg, het viel niet mee drie dochters op te voeden als moeder alleen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze doet haar best zo opgeruimd mogelijk te zijn. Het verdriet, de eenzaamheid na het verlies van twee dierbaren alleen te verwerken. De verschrikkingen die ze vaak in benauwende dromen weer beleeft, te vergeten. Maar het lukt niet altijd. Het heeft een stempel op haar gedrukt. Ze kan nooit meer zo zorgeloos, zo vrolijk zijn als voorheen. Ze kan zich niet meer zo interesseren voor oppervlakkige dingen. En juist Cobi heeft zo'n behoefte aan vrolijkheid en ze is wat oppervlakkig van aard. Heeft ze misschien een gevoel gehad dat haar moeder en haar twee zusters een geheel vormden en zij daar min of meer buiten stond? Ze heeft altijd trouw haar godsdienstplichten vervuld, maar een diepgaand gesprek daarover viel altijd moeilijk met Cobi. En de laatste tijd zijn de spanningen gekomen tussen haar en Zus. Ze verweet Zus dat die over haar baasde. Dat Zus wilde dat zij net zo dacht en handelde als zij. Maar dat deed ze niet, als Zus dat maar goed begreep. Ze had wel eens stampvoetend tegenover Zus gestaan, die altijd kalm bleef en zich schouderophalend omdraaide. Wat Cobi's drift dan opnieuw deed oplaaien. Ook daarom heeft ze Cobi laten gaan. Ze moesten maar eens een poosje gescheiden worden, dat was het beste voor hen allen. Zus had ook wel vaak over haar gebaasd, maar zij. Marie, had dat nooit zo zwaar opgevat. Als kinderen waren ze onafscheidelijk geweest, zoals de meeste tweelingen. Zus was het zelfstandigst en nogal resoluut. Cobi legde zich bij haar beslissingen neer. Ze had altijd gedacht dat ze 't samen eens waren, maar de laatste tijd was ze daar niet meer zo zeker van. Zus had een sterkere wil dan Cobi, die niet tegen haar zusje op kon. Met het ouder worden kwam de drang om zich te laten gelden en daarmee de conflicten tussen hen beiden. Ze had het, voor dat Cobi zei dat ze weg wilde, niet beseft. Maar ze was er over gaan nadenken. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had er heel veel over nagedacht en langzaamaan was het haar duidelijk geworden. Ze had er ook met meneer Pastoor over gepraat. Ze was gaan begrijpen waarom Cobi zo tegen de draad in was de laatste tijd. Waarom ze dingen deed - een rok te kort maken, een naar de smaak van de anderen te laag uitgesneden jurk dragen, woorden bezigen die niet van pas kwamen, die protest uitlokten van de zusters, terechtwijzingen van de moeder. Ze wilde zelfstandig worden en demonstreerde dat op een uitdagende manier. Ze was blij geweest toen het erop leek dat Cobi en Frank het eens zouden worden voor het leven. Zo'n rustige, evenwichtige natuur, zou een goede invloed uitoefenen op Cobi's onevenwichtigheid. Maar Cobi moest hem niet en maakte de verkering uit. Ze moest toegeven, een kerel die de puntjes op de i zette, was Frank niet. Hij was goed, hij was betrouwbaar, maar hij keek Cobi naar de ogen. Ze kon hem sturen waar ze hem hebben wilde. En zo'n man wilde Cobi juist niet. Misschien had ze meer dan een van de anderen de vader gemist en zocht ze in haar levensgezel onbewust de vader-figuur. De sterke, verstandige man, bij wie ze zich veilig wist en die haar met liefde leidde. Zijn leiderschap zou ze als vanzelfsprekend aanvaarden, maar tegen Zus in die rol verzette ze zich hevig. Dat was tenminste de gevolgtrekking die meneer Pastoor gemaakt had en het leek haar allemaal heel aannemelijk. ‘Laat haar een poosje gaan,’ had hij gezegd, toen ze zijn raad was komen vragen. ‘En als ze dan nooit meer terug wil?’ Hij had haar aangekeken met zijn kalme, bemoedigende blik, en toen met een licht schouderophalen gezegd: ‘Tja... dan zult u dat over moeten geven. Als u haar tegen haar zin thuis houdt, dan zal ze nog veel opstandiger worden en proberen zoveel mogelijk te ontsnappen en toch gaan zo gauw ze meerderjarig wordt... Wij kunnen kinderen niet vasthouden... we kunnen ze alleen leiden... voor ze bidden... ze vasthouden en bewaren, dat kan God alleen.’ Ze wist het, ze moest het overgeven. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had zich getroost gevoeld na het gesprek met de zieleherder. Getroost, ja, en gerustgesteld. Aan de ene kant vond ze 't erg dat Cobi weg wilde, aan de andere kant verlangde ze ernaar, al durfde ze dat zichzelf amper bekennen. Ze werd zo moe van de spanning tussen haar en Zus. Ze werd zo moe van het altijd tussenbeide moeten komen, het altijd sussen van Cobi's vaak heftige woorden. De oorlog had haar een knauw gegeven, ze was zo gauw moe. En Cobi is gegaan en ze heeft elke avond en vaak ook nog overdag voor het kind gebeden, omdat ze de onrust niet van zich af kon zetten. Waar vreesde ze voor? Dat Cobi, eenmaal onder moeders vleugels uit, het slechte pad op zou gaan? O nee, ze mocht haar fouten hebben, wat laks zijn in geloofszaken, maar daar hoefde ze geen angst voor te hebben. Voor een ontmoeting met een protestantse jongen? Ach, die kans liep ze in het dorp ook. Al was iedereen daar katholiek, ze ging toch wel eens naar de stad. 's Zomers kwamen er vakantiegangers. En veel huwbare boerenzoons waren er niet aan de dijk. Tenminste niet dicht in de buurt. Maarten was dood en Simon getrouwd en Harm in dienst. Waarschijnlijk zat hij nog in Indië. Bovendien waren hij en zijn broer ook veel ouder dan Cobi. En in het dorp zou ze wel niet veel komen. De eerste tijd misschien om boodschappen te doen, maar als de kinderen eenmaal gearriveerd waren, zou er wel geen tijd meer zijn om er eens uit te gaan. Voor dat ze kwamen sloeg Hanna alle houdbare levensmiddelen in, had ze eens verteld. En van naar de stad gaan, zou helemaal niets meer komen. Waarom kan ze die onrust dan niet van zich afzetten? Waarom heeft ze zich er door laten beïnvloeden dat ze hier naar toe móest? Nu zit ze in de kamer met Stijntje van der Velde, die stakker, terwijl Hanna druk bezig is de theeboel klaar te zetten. De hele morgen heeft ze zich er tegen verzet, tot ze het niet meer kon en ging, toen de dag al half om was. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Trees was al voor de middag afgehaald door haar verloofde, ze ging mee naar zijn ouders tot zondagavond. Zus kreeg een vriendin op bezoek. Zus was gepikeerd toen ze 't had gezegd: ‘Ik ga eens kijken hoe Cobi het maakt.’ ‘Moet dat nu per sé vandaag? Waarom wacht u niet tot volgende week? Dan kan ik mee.’ ‘Dan zijn Trees en Jan weer thuis.’ ‘Nou, dan gaat ze maar weer naar zijn ouders. Ze zijn immers altíjd hier? En als u nu vanmorgen vroeg gegaan was, had u vanavond weer thuis kunnen zijn, nu gaat dat niet meer.’ Zus wás bazig, het was haar meer dan ooit tevoren opgevallen. ‘We gaan nog wel eens weer een keer.’ ‘Ja, zeker als die horde kinderen er is, dan heb je er niets aan.’ Ze had niet kúnnen zeggen dat ze dan wel thuis zou blijven, dat ze de volgende zaterdag samen zouden gaan. Ze móest, al wist ze zelf niet wat haar dreef. En het kon toch immers mooi? Trees het weekend weg en Zus gezelschap van een kennis, met wie ze sinds het tussen haar en Cobi niet meer zo boterde, veel omging. ‘Ik dacht dat je 't wel gezellig vond, zo met jullie tweetjes?’ ‘O ja, 't is wel gezellig, maar 't is zo'n eind voor u alleen. Enfin, we redden ons wel.’ Het had een beetje geklonken, alsof Zus vond dat haar moeder eigenlijk haar plicht verzaakte en het had haar een onaangenaam schuldig gevoel gegeven. Ze had teveel in haar eigen wereld en in het verleden geleefd. Ze had meer op haar dochters moeten letten en Zus' bedilzucht wat moeten intomen, inplaats van altijd haar mond te houden omdat ze 't wel gemakkelijk vond als Zus besliste en bedisselde. Dat Trees haar daar ook nooit eens opmerkzaam op had gemaakt. Maar Trees werkte hele dagen en nu was ze verloofd en had trouwplannen en Trees was ook goedig van aard. Misschien merkte ze 't niet eens op. En als Cobi zo onredelijk en fel uitviel om kleinigheden - dat leken ze tenminste in hun ogen - dan moest je Zus wel gelijk geven. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat hadden ze maar al te vaak gedaan, zonder naar de oorzaak van haar gedrag te zoeken. En nu zit ze hier, gedreven door angst en schuldgevoelens, omdat ze dit kind teveel aan zichzelf heeft overgelaten. Ze is hier en Cobi is naar de stad. En Hanneke gedraagt zich, alsof ze iets te verbergen heeft en schijnt blij te zijn dat haar moeder is gekomen, zodat zij het gesprek niet behoeft gaande te houden. Want Stijntje heeft niet veel gesprekstof meer, ze zit maar stil in de rolstoel en zegt zo nu en dan een woord en zit dan weer stil en peinzend voor zich uit te staren. Niet ongelukkig of opstandig over het lot dat haar heeft getroffen, ziet ze eruit. Ze is geduldig en dankbaar voor Hanna en het kind, maar ze hoopt dat ze spoedig mag worden opgenomen, dat God zich over haar mag ontfermen en haar weg nemen. Ze heeft immers niets meer van het leven te verwachten? En dat Hanna haar jonge leven opoffert voor haar, dat weegt als een zware last. Ze heeft dikwijls genoeg aangeboden in een verpleeginrichting te gaan, maar daar wil Hanneke niets van weten. Ze wil er zelfs geen woord over horen. Cornelia vraagt hoe het met Trees en Zus is en zegt dat het jammer is dat Cobi er niet is. Ja, ze wilde naar de stad. Nu de kinderen er niet zijn, kan het nog nietwaar? En Cobi is nog jong, die wil er wel eens even uit. Is Marie al bij Lode geweest? Nee, daar gaat ze zo naar toe. Ze verlangt ernaar ook hen allen te zien en de kleinkinderen vooral. En Anton heeft een meisje, dat heeft hij haar geschreven. Wel een jong ding, maar ja... Ciska roemt haar erg. Marie wil er nog aan toevoegen dat ze katholiek wil worden, maar dat laat ze maar na. En dan vraagt zíj. Hoe maken Simon en Boukje het? En de kinderen? Ja, naar het kleintje gaat ze ook kijken. En hebben ze goede berichten van Harm? Waar is hij nu op het ogenblik? Het is of Cornelia even aarzelt, dan zegt ze zo onbevangen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk: ‘Harm is thuis... voor enige weken... hij gaat weer weg... naar Korea.’ Een ondeelbaar ogenblik ontmoeten Hanna's ogen die van haar moeder. Heeft moeder begrepen waarvoor ze angst heeft? Stijntje schudt haar hoofd. Waar zo'n jongen zin aan heeft, een mens kan er met zijn verstand niet bij. ‘Nee, je zou zeggen dat hij nu wel genoeg van de oorlog had,’ zegt Marie peinzend. Harm is dus thuis en Hanna heeft het haar niet verteld, toen ze vroeg naar haar familie. Waarom niet? Sinds het uitbreken van de oorlog met de Duitsers is hij maar een paar keer thuis geweest. Harms overkomst is altijd groot nieuws, wat meteen de ronde doet door het hele dorp. Is dat het gevaar waarvan ze een voorgevoel had? Maar Harm is zoveel ouder dan Cobi en zij zal zich toch geen illusies maken in verband met een man die zo'n leven achter zich heeft? Ze ziet Harm voor zich, zoals ze hem kende toen ze nog op IJselstein woonde. Groot en gespierd, met blauwe ogen en dik blond haar en heel knap. Toch mocht ze hem om de een of andere reden minder graag dan Simon. Hij was haar wat te zelfbewust, precies zijn vader die ook zo zelfverzekerd was. Hij is dood - God hebbe zijn ziel - maar ze heeft Cornelia wel eens beklaagd. Het gesprek heeft een andere wending genomen, maar Cornelia en Hanna hebben evenals Marie, maar één wens: dat Cobi thuis mag komen. En Hanna hoopt dat ze inkopen heeft gedaan, zodat ze haar gaan naar de stad kan rechtvaardigen. Cobi Langemaat legt haar hand even vluchtig op de arm van de man die naast haar zit aan het tafeltje in het restaurant. ‘Nee Harm, ik moet echt niet meer. Ik moet nodig naar huis.’ Hij kijkt lachend in haar bezorgde ogen. ‘Het is pas half vijf en voor zes uur eten ze toch niet? Hanna {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} is met aanhang bij mijn moeder op de thee, dat is een vast ritueel op de zaterdagmiddag. Vind je 't hier niet veel gezelliger?’ ‘Ja natuurlijk,’ zegt ze haastig. Dat woord ‘aanhang’ stak haar een beetje, maar hij is soldaat. Hij is niet gewend zijn woorden te wikken en te wegen voor hij ze uitspreekt. ‘Ze zullen 't wel gek vinden, dat ik niets heb gekocht. De hele middag in de stad en met een lege tas thuis komen.’ Hij moet de neiging om hard te lachen bedwingen. Wat naïef en bekrompen is ze toch. Maar ontzettend lief en pittig. ‘Moet je dan altijd naar de stad om wat te kópen? Je kunt er toch voor de gezelligheid heen zijn gegaan?’ Ze geeft geen antwoord. Hij heeft zoveel van de wereld gezien, dat hij het zich niet realiseert dat zij niet tot het type meisjes behoort, dat in de straten van de stad flaneert, in restaurants of op terrasjes zit, enkel en alleen om de tijd te doden. ‘Och, ik begrijp het wel,’ zegt hij, even haar hand strelend die op het tafeltje ligt, ‘ik vergeet aldoor dat 't hier geen gewoonte is om zomaar voor je eigen genoegen de stad in te gaan. Als je lang in de vreemde bent en grote steden bezoekt, waar zulke dingen heel gewoon zijn, vergeet je hoe het in een dorp toe gaat. Neem nu nog maar iets en dan gaan we naar huis.’ ‘Een kop koffie dan maar,’ zegt ze. De likeur die hij haar min of meer heeft opgedrongen was werkelijk erg lekker, maar ook sterk. Ze moet er niet meer van drinken. De ober brengt een kop koffie en voor hem een glas bier en een borrel. ‘Drink je altijd zoveel?’ vraagt ze. Daar moet hij dan wérkelijk hardop om lachen. ‘Die drie pilsjes en drie kleine borreltjes? Kind dat is niets vergeleken bij wat ik soms naar binnen sla. Wat heeft een soldaat anders om de moed er in te houden? Om toch nog een beetje plezier te hebben in zijn afschuwelijk leven?’ ‘Mooie meisjes... en wat dat afschuwelijke leven betreft... dat heb je zelf gekozen, dunkt me.’ ‘Mooie meisjes,’ zegt hij nadenkend... ‘nou die waren er overal. In Frankrijk, in België, in Duitsland... maar ze hadden allemaal één ding gemeen, ze hadden honger, of geen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} kousen meer, of liepen op kapotte schoenen... Snap je? En in Indonesië?... Nee!’ Hij zet het glas waaruit hij een slok bier heeft genomen, zo hard neer, dat ze er van schrikt. Ze vraagt zich af, wat haar bewogen heeft het over mooie meisjes te hebben. Wat had ze verwacht dat hij zou zeggen? ‘Ik heb overal meisjes ontmoet, maar ik heb nergens het meisje gevonden dat ik zocht?’ ‘Kom kom, Cobi Langemaat,’ vermaant ze zichzelf, ‘blijf een beetje nuchter alsjeblieft.’ Hij had er dan zeker aan toe moeten voegen: ‘Een paar dagen geleden ontmoette ik haar en het was liefde op het eerste gezicht,’ en haar dan diep in de ogen moet kijken. Zo staat het in liefdesromans, maar de werkelijkheid is anders. Hij geeft het eerlijk toe. Er waren meisjes, overal. Meisjes die geen eten hadden of geen kleren of geen van beide en er alles voor over hadden om dat te krijgen wat ze verlangden. En hij gaf hen wat zij verlangden en zij hem. Ze maakt zichzelf heus niets wijs. Of toch wel? Waarom zit ze hier met hem? Waarom is ze verliefd geworden, vanaf het eerste moment dat ze elkaar aankeken? Waarom keek hij haar zo aan? Omdat ze toevallig een van de vele meisjes is, die zijn weg hebben gekruist? Omdat hij zich natuurlijk stierlijk verveelt in de kleine gemeenschap waarbij zijn familie hoort, maar die hij allang is ontgroeid? Of denkt hij dat hij van haar ook wel krijgen kan, wat hij van die anderen kreeg? Er is een drang in haar om te weten wat hij met haar voor heeft. Omdat ze hoopt dat zij voor hem iets anders, meer betekent dan een avontuurtje. Waarom wil ze dat weten? Een paar weken is hij hier en dan gaat hij weg. Ver weg. En daar zullen ook weer meisjes en vrouwen zijn van wie hij krijgen kan wat hij wenst. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} En al zou het gebeuren, dat waaraan ze amper durft te denken, dat hij van haar gaat houden, er kan immers nooit iets van komen? Zij, zo'n onnozel wicht in zijn ogen en bovendien katholiek. Of weegt zoiets bij hem niet? Ze heeft, bij de eerste ontmoeting al, toen er zo'n vreemde trilling door haar heenging, geweten dat het verkeerd was. Maar ze móest telkens naar hem kijken. Harm Jan Bronkhorst, de soldaat, een man, zelfbewust en knap. Met een blik in zijn ogen die haar boeit en tevens haar medelijden opwekt. En telkens heeft hij haar even aangekeken en kon ze haar blik bijna niet uit de zijne losmaken. En 's avonds, toen ze van IJselstein kwam, stond hij op de dijk. Hij stond daar een pijp te roken en uit te zien over het maanverlichte land. ‘Hallo Cobi,’ heeft hij gezegd en hij heeft niet gedaan alsof hij daar toevallig was. Op haar overbodige uitleg dat ze naar haar broer en schoonzuster was geweest, had hij geantwoord: ‘Ja, ik dacht al dat je daar was... ik was nog even bij Hanneke.’ Hij was met haar meegelopen tot op het erf en daar hadden ze tegenover elkaar gestaan. ‘Ik wou je nog graag even zien,’ zei hij en haar hart had gebonsd in haar keel en ze had een kleur gekregen onder zijn vorsende blik. Opeens had ze in zijn armen gelegen en hij had haar gekust. Ze had hem van zich af willen duwen, want ze had zich afgevraagd hoeveel meisjes en vrouwen hij al in zijn armen getrokken en gekust had en hij moest niet denken dat ze er zó een was... maar ze had het niet gekund. Zijn kussen, hartstochtelijk en toch teer, hadden alles in haar ondersteboven gehaald, haar willoos gemaakt en een golf door haar heen doen slaan van nooit vermoede verlangens. Haar goede voornemens om niet meer notitie van hem te nemen dan de beleefdheid gebood, haar verstandelijke overwegingen dat het niet kon, de gedachten aan haar moeder, ze waren als sneeuw voor de zon verdwenen. Hij had haar gekust, zoals Frank haar nooit kuste en ze had zijn kussen beantwoord en nadien was het geweest of ze moest juichen en huilen tegelijk. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had haar losgelaten en ze was bij hem weggelopen, als in een droom, gelukkig zoals ze niet had gedacht ooit te kunnen zijn. Ze had niet opgekeken voor ze de deur binnenging, hoewel ze wist dat hij nog op dezelfde plaats stond en haar nakeek. Ze had het verlangen, terug te gaan om weer zijn armen om haar heen, zijn mond op de hare te voelen, weten te onderdrukken. In de bijkeuken was ze, tegen de muur geleund, even blijven staan. Ze had zich niet meer afgevraagd waarom ze zich zo tot hem voelde aangetrokken, wat haar moeder en de andere familie er wel van zouden zeggen, als ze dit wisten. Aan het geloof had ze niet gedacht. Ze wist alleen dat hij op haar had gewacht en dat verder niets meer telde. Omdat het er allemaal niets meer op aankomt, alleen dat ene weegt, hém gelukkig maken. De volgende avond is ze weer naar IJselstein gegaan. Het is helemaal niet vreemd dat ze 's avonds na het eten, als alles aan kant is en de kleine Johan slaapt, even overwipt naar het huis van haar broer. Toch heeft Hanneke haar op een bepaalde manier aangekeken. Bezorgd en angstig. En weer stond hij op de dijk en sloot hij haar op het erf in zijn armen. Heel weinig woorden hebben ze gewisseld die keren dat ze samen waren. Maar de wetenschap dat ze bij hem hoort, is nog versterkt. En vreemd is het, dat in haar hart het mededogen met hem al groter wordt. Dat de hevige verliefdheid van de eerste avond plaats maakt voor een warme, diepe innigheid. Ze weet dat hij heel eenzaam is, ook al doet hij vlot en stoer en praat hij soms sarcastisch en laat hij over datgene wat hij heeft meegemaakt, geen woord los. Ook al behandelt hij haar, zoals deze middag, als een provinciaaltje - wat ze ook is - door hardop te lachen als ze het over zijn drinken heeft. Er is een andere Harm. Die ziet ze achter het masker van onverschilligheid en bravour. Die kent ze uit de blik van de ogen die soms heel even zwaarmoedig naar buiten dwaalt, aan een gebaar, zoals dat van daarnet, toen hij haar hand streelde zacht en verlangend en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stem die warme klank heeft, al probeert hij die indruk meteen weer met onverschillige en cynische woorden weg te vagen. Deze middag heeft ze tegen Hanna gezegd dat ze naar de stad ging. Weer die onderzoekende, bezorgde blik. Ach ja, Hanneke voelt zich verantwoordelijk voor haar en heeft een vermoeden. En ze zal het nooit goedkeuren, integendeel, zich er fel tegen verzetten als Harm aan een ‘avontuurtje’ begint met haar. Want een avontuurtje zal Hanna het noemen, ze zal, na het leven dat Harm achter de rug heeft, niet meer geloven in oprechte gevoelens van zijn kant. Maar zijzelf dan wel? Als ze denkt aan zijn kussen, aan het beschermende gebaar van zijn armen om haar heen, kan ze niet geloven dat alleen het verlangen naar een vrouw hem drijft. Als dat het is, kan hij beter ergens anders heen gaan, waar hem gul en zonder scrupules alles geschonken wordt, wat hij verlangt. Of prikkelt het hem juist een onervaren jong meisje als zij te veroveren? Heeft hij daar zelfs de fietstocht naar de stad voor over? Ze heeft er niet op gerekend dat hij mee zou gaan. Ze hebben het niet afgesproken, zoals Hanneke wel denken zal als ze Harm even na haar heeft zien wegfietsen. Ze wilde alleen zijn, om tot zichzelf te komen. Ze wilde nadenken over dit overrompelende, plotselinge, dat in haar leven is gekomen en dat haar gelukkig maakt, maar ook verdrietig en verward. Ze had gezegd dat ze naar de stad ging om het een en ander te kopen, maar ze was eigenlijk niet van plan geweest zo ver te gaan. Van de grote weg af, de bospaden in, een rustig plekje zoeken en daar zitten en denken, met zichzelf alleen zijn. Maar net toen ze de oprijlaan uitfietste was Harm van de kant van het dorp komen aanlopen en had gevraagd waar ze heen ging. ‘Naar de stad,’ had ze weer gezegd. En hij er prompt bovenop: ‘Rij maar langzaam door, ik vraag Siem z'n fiets, ik ga mee.’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zijn samen gegaan, zo nu en dan een woord wisselend. Ze hebben in de stad hun fietsen in een stalling gezet en hebben door de drukke straten geslenterd. Toen heeft Harm voorgesteld om ergens wat te gebruiken en ze hebben een rustig restaurant opgezocht. Hij heeft gevraagd: ‘Móet je eigenlijk wat kopen?’ ‘Nee... ik wilde alleen maar weg... er eens even uit zijn... maar het is natuurlijk wel béter als ik wat koop... of ik moet jokken dat ik niet ben geslaagd.’ ‘Nou, dan koop je toch straks het een en ander.’ Maar ze zijn blijven zitten en hebben gepraat. Over oppervlakkige dingen en ze hebben naar de voorbijgangers gekeken en daar commentaar op gegeven. Hij kan heel geestige opmerkingen maken, heeft ze deze middag gemerkt. Ze kon niet wegkomen en hij heeft niet meer over inkopen doen gepraat. Tot het nu te laat is en ze er tegenop ziet naar huis te gaan met een lege tas. Na de koffie heeft hij een likeurtje voor haar besteld en zelf heeft hij bier en ‘een jonge’ genomen. Hij heeft gevraagd of ze er iets bij wilde eten, gebak misschien, maar ze heeft bedankt. Ze zou geen hap door haar keel kunnen krijgen. Nu is het te laat om nog te gaan winkelen en heeft ze weer een kop koffie. Waarom is ze niet resoluut opgestaan en heeft ze gezegd: Ik ga? Wat heeft ze verwacht van deze middag? Niet wat hij haar gebracht heeft. Hij is zo onberekenbaar, hij brengt haar in verwarring. De eerste avond toen hij op haar wachtte. Zijn warme stem: ‘Ik wou je nog even zien.’ Zijn armen om haar heen, zijn kussen. En deze middag, zo spontaan: ‘Ik ga mee.’ Haar hart had gebonsd, zo blij was ze, zo blij... Als het hem er alleen maar om begonnen was haar te veroveren, dan hoefde hij niet met haar naar de stad te gaan. Daarvoor was een donker plekje op het erf beter geschikt. Maar nu voelt ze zich leeg en teleurgesteld. Tot een vertrouwelijk gesprek zijn ze niet gekomen, ze heeft niet uit zijn mond gehoord wat ze graag wilde horen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vreemden hebben ze naast elkaar door de straten gelopen en tegenover elkaar gezeten. Hij heeft niet veel gezegd, elke poging van haar om een gesprek te beginnen dat dieper ging dan de oppervlakkige opmerking over omgeving en voorbijgangers, liep dood op zijn korte antwoorden. Zijn zwijgen, zijn afwezig kijken, benam haar al gauw de lust het telkens opnieuw te proberen. Het lijkt wel of hij achteraf spijt heeft dat hij mee is gegaan. Of hij zichzelf belachelijk vond om zijn zitten daar met haar. Ze heeft wel gezien dat hij inwendig lachte toen ze zei dat ze 't gek zou vinden als ze niets kocht en zijn stem had een beetje geringschattend geklonken, toen hij vroeg of je dan altijd wat moest kópen in de stad. Zijn minachting voor dat bekrompen, dorpse gedoe, had er duimendik op gelegen. Maar even later was er weer de zachte streling van zijn hand en zijn blik zo warm in de hare, toen hij zich verontschuldigde. Er zijn twee Harms. Van de ene houdt ze, voor de ander is ze bevreesd. En toen ineens overmoedig, heeft ze getracht hem uit zijn tent te lokken. Heeft ze dat gezegd van dat drinken, de mooie meisjes erbij gehaald. Hij heeft niet ontkend dat hij ze ontmoet heeft en laten doorschemeren waarom en op wat voor manier. Dat: ‘snap je?’ was veelzeggend genoeg. ‘En in Indonesië?... Nee!’ heeft hij gezegd en zijn glas met een bons neergezet, met zo'n verbitterd gezicht, met opeens zo'n wanhoop in zijn ogen dat ze ervan schrikt. Ze moet ineens slikken tegen haar tranen en alsof hij begrijpt hoe moeilijk hij het haar maakt, is daar weer opeens zijn hand op de hare. ‘Kom, we gaan,’ zegt hij. ‘Het is al erg genoeg dat je niets gekocht hebt, ik wil niet dat je ook nog te laat voor 't eten komt.’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 6 Een ogenblik blijft Cobi Langemaat staan, als ze de keukendeur achter zich heeft gesloten en kijkt naar de kring rond de tafel. Het is of haar stem stokt, of haar benen haar plotseling de dienst weigeren. Ze blikt recht in het gezicht van haar moeder, die haar zo vreemd aankijkt, dan het kopje dat ze aan haar mond wilde brengen, neerzet en rustig zegt: ‘Dag kind.’ Cobi loopt om de tafel heen, bukt zich en drukt een kus op de haar toegewende wang, probeert haar stem zo gewoon mogelijk te doen klinken. ‘Dag moeder, wat een verrassing.’ ‘Ik had zo'n verlangen naar jou en de anderen... ik dacht, kom ik ga maar eens kijken... Je bent warm. Heb je zo hard gefietst?’ Cobi geeft geen antwoord, zegt de anderen goedendag. Vrouw van der Velde is de enige die vraagt of ze flink inkopen gedaan heeft. ‘Ik kon niet slagen.’ ‘Wat had je dan willen kopen?’ ‘'k Wou eens kijken naar een zomerjurk.’ Hanna zegt niets, kijkt haar zelfs niet aan. Ze heeft met Hanna helemaal niet over een zomerjurk gesproken, die weet nu meteen dat ze maar wat kletst. Verzet komt er in haar naar boven. Ze is toch geen klein kind meer? Ze mag toch zeker wel eens alleen naar de stad? Waarom heeft ze dat niet gezegd? Gewoon: ik ga er eens even uit vanmiddag. Omdat ze een slecht geweten heeft. Omdat ze wel wist, dat, als ze dat zeggen zou, Hanneke zou denken dat ze een afspraak met Harm had, omdat ze reden heeft dat te denken. En een afspraak had ze toevallig niet. Waarom zegt ze nu niet gewoon: ‘Ik heb Harm getroffen, we hebben zitten praten?’ Als het iemand anders was geweest, zou ze 't wel zeggen. ‘Schuif maar gauw bij. Wat wil je hebben, koffie of thee?’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Thee alsjeblieft. Wacht, ik schenk het zelf wel in.’ Ze heeft al twee grote koppen koffie op, ze zit helemaal vol. Van koffie en van de zenuwen, ja. Ze eet met moeite haar gewone portie boterhammen. Ze wil niet laten merken dat ze bijna niets door haar keel kan krijgen en informeert naar Trees en Zus. Het verlangen moet bij moeder wel groot geweest zijn, dat ze Zus met haar vriendin tot morgenavond alleen laat. Maar Zús is ook te vertrouwen, denkt ze er hatelijk achteraan. Zus zou nóóit met zo iemand als Harm... Ze wast samen met haar moeder af, terwijl Hanna Johan naar bed brengt en een bed voor vrouw Langemaat in orde maakt. Gelukkig blijft vrouw Van der Velde ook in de keuken. Dat belet moeder om hinderlijke vragen te stellen. ‘Waarom ging je naar de stad, kind? Vind je dat nu prettig, zo alleen? Je hebt het hier toch wel naar je zin? Je gaat 's zondags toch wel naar de kerk? Je biecht toch wel en je vergeet het bidden toch niet?’ Dat zal vanavond wel komen als ze naar IJselstein gaan. Kan ze Hanna niet bewegen mee te gaan? Nee, dat doet ze toch niet, want dan is haar schoonmoeder alleen. Bah, wat is ze toch laf. Als ze dingen doet die moeder afkeurt, dan moet ze de gevolgen maar accepteren. Maar moeder vraagt niets. Op de heenweg noch op de terugweg. Even is Cobi bang dat Harm weer op de dijk zal staan, maar vrouw Bronkhorst heeft hem natuurlijk verteld dat haar moeder op bezoek is. ‘'t Was gezellig bij Lode en Ciska hè?’ merkt haar moeder op. Cobi hoort in haar moeders stem het heimwee naar de tijd dat ze er zelf nog woonde en gelukkig was met haar man en kinderen. Toen vader nog leefde en Greetje. Moeder heeft toch ook wel ontzettend veel moeten doormaken. Even drukt ze de magere arm innig tegen zich aan en plotseling heeft ze het verlangen alles op te biechten. Niet alleen haar liefde voor Harm, maar ook haar twijfel en angst. Maar moeder zou er immers niets van begrijpen? {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom zoek je het gezelschap van een man, als je niet eens weet of hij iets om je geeft, je misschien alleen maar als een verzetje beschouwt? Moeder zou haar mee naar huis nemen, ze zou niet willen dat ze een dag langer bleef in de nabijheid van Harm. En zou dat eigenlijk niet het beste zijn? Met moeder meegaan, naar de veilige beslotenheid van het kleine huis in het stille dorp. Waar ze geen kans zou krijgen er alleen op uit te gaan, zoals vanmiddag. Waar Zus er wel voor zou zorgen dat ze niet in contact kwam met mannen zoals Harm. Ze waren immers altijd samen? En dat is het nu juist, ze wil het niet meer. Ze wilde zelfstandig worden. En amper is ze daar mee bezig, of ze wordt in de armen van Harm Bronkhorst gedreven, verliest ze haar hart aan iemand die een groot raadsel voor haar is. ‘Je gaat toch wel naar de kerk, hè kind?’ ‘Ja moeder. Ik ga elke zondag met Lode of Anton mee.’ ‘Dan is het goed... Die Toon, ze is nog wel erg jong hè, dat meisje.’ ‘Och, zoveel verschillen ze nou ook niet.’ Ze denkt dat het verschil lang niet zo groot is als bij Harm en haar. ‘Maar ik vind het wel een pittig ding... ik ben blij dat ze katholiek wil worden, anders geeft het allemaal maar narigheid.’ ‘Bent u niet bang dat ze alleen om Toon katholiek wordt, dat ze er toch niets van meent?’ ‘Ze gaat naar catechisatie en naar de kerk... dat zal zijn uitwerking niet missen... Ze wil toch het geloof aanvaarden en de Heilige Maagd zal haar hart ontvankelijk maken voor het goede.’ Wat simpel ziet moeder de dingen toch. Je gaat van iemand houden die gelooft, je wilt zelf ook geloven, omdat het anders zoveel moeilijkheden geeft en je gáát geloven. En zij, die er van kindsaf in is onderwezen, heeft het er nog dikwijls zo moeilijk mee. Ze heeft geen sterk geloof, zoals haar moeder, zoals Hanna. Als ze dat had, dan had ze zelfs niet naar Harm gekeken. Maar Hanna is ook zwak geweest, ondanks haar gelovigheid. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Of is het geen zwakte, zoveel van iemand te houden, dat je hem alles schenkt? Is het voornaamste van alle dingen niet de liefde? Liefde! Ja, zúivere liefde. Maar al bezit je die, dan mag je toch Gods geboden niet in de wind slaan. Haar liefde is zondig. Ze mag er niet mee doorgaan. Ze moet biechten en Harm zeggen dat ze hem niet meer ontmoeten wil, dat ze 't niet mag. Als hij tenminste haar gezelschap weer zoekt. Hij is haar na deze middag weer zo vreemd. Ze zijn elkaar niet nader gekomen, zoals ze hoopte. Wil hij haar alleen maar in 't donker in zijn armen hebben en kussen en als ze elkaar overdag zien, een spelletje spelen van dan weer lief doen en even later om haar lachen? Ze zou bijna naar Frank gaan verlangen. Het was allemaal zo ongecompliceerd, ze wist wat ze aan hem had. Maar ze hield niet van hem, ze bleef onbewogen onder zijn kussen, zijn woorden van liefde. Toen Harm haar kuste brak er een stroom van verlangens in haar los. Maar is dit, wat ze voor Harm voelt, wel liefde? Of maakt de lichamelijke aantrekkingskracht die hij op haar heeft, haar zo weerloos in zijn armen? Is het haar trots, die er zich tegen verzet, dat ze voor hem niet meer is als een van de velen die haar zijn voorgegaan, dat ze geen afstand van hem kan doen? Ze kan uit haar eigen gevoelens geen wijs worden. Eén ding weet ze zeker, het mag niet. Stel voor, dat Harm van haar gaat houden, dat hij met haar wil trouwen. Katholiek zal hij nooit willen worden. Hij gaat niet eens meer naar zijn eigen kerk als hij thuis is, heeft Hanna haar verteld. En afgezien van het geloof, passen ze ook bij elkaar? Hij een man van de wereld, een soldaat, die zo ontzettend veel heeft gezien en meegemaakt en zij... Iemand zonder ervaring, opgevoed in de beslotenheid van het huisgezin van haar moeder en zusters. Onzelfstandig, naïef. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zullen ze zich ooit bij elkaar kunnen aanpassen? Hoe zullen ze ooit een eenheid kunnen vormen? Maar is er niet de liefde, die alles, élles kan overbruggen? Wat ze voor Harm voelt, heeft ze nog nooit voor iemand gevoeld. Het is zo'n vreemde mengeling van bewondering, verlegenheid soms en medelijden die haar bijna tot schreiens toe beroert, hoewel hij er helemaal niet uitziet als iemand met wie men medelijden moet hebben. Ze weet zeker dat hij er zelf spottend om zou lachen, als ze hem vertelde dat ze vaak met hem te doen heeft. Medelijden omdat hij weer in de oorlog gaat, hoeft men niet te hebben, hij wil toch immers zelf? Ze móet de gedachte aan hem uit haar hart bannen. Het laten zien als een bevlieging, een soort verstandsverbijstering. Want zo zullen anderen het immers ook zien? Ze moet hem vergeten, want Harm Bronkhorst is werkelijk niets voor haar. ‘Heilige Moeder Gods, help me,’ bidt ze in gedachten, als ze achter haar moeder de keuken binnengaat, waar Hanna aan de tafel zit te schrijven, maar meteen de pen neerlegt en het schrijfbloc dichtklapt. ‘Ga maar rustig door hoor, dan gaan wij meteen naar bed,’ zegt vrouw Langemaat. ‘Geen sprake van. Morgen komt er weer een dag. Ik schrijf aan Johanns ouders, ik pen wel meer elke dag een stukje, tot ik een paar velletjes volheb. Ga nog even gezellig zitten, 't is nog niet laat. Nog een kopje koffie?’ ‘Nou, vooruit, nog één dan. Al ben ik vandaag al over m'n taks.’ ‘Blijf jij maar zitten, ik schenk wel in,’ zegt Cobi, die liever nog even wat om handen heeft. Daarna zitten ze bij elkaar en praten nog wat. Over IJselstein, het meisje van Toon, dat moeder Langemaat toch maar een erg jong ding blijft vinden. Het maakt Cobi kriebelig. Dat ze jong is, daar zeurt moeder maar over door, maar dat ze niet katholiek is maar het wordt om Toon, daar wordt niet over gerept. Moeder kent toch nog wel een grote kracht toe aan de genade- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen van de kerk, maar zij is ervan overtuigd dat het niet van buitenaf kan komen, dat het hart, het verlangen naar het geloof en de bereidheid daartoe, een heel grote rol speelt. Vrouw Langemaat praat over Hanna's schoonmoeder, dat ze erg achteruitgegaan is. Ze praten over alle bekenden, maar Harms naam wordt niet genoemd. Het geeft Cobie en beklemd gevoel. Ze praat mee, om geen argwaan te wekken, maar ze is er met haar gedachten niet bij. Ze is blij als haar moeder opstaat en zegt dat ze moe is, dat ze naar bed gaat. Hanna ruimt de kopjes weg en zegt: ‘Cobi, ga jij maar mee naar boven, dan kun je de lichten aandoen op de overloop en zo.’ Ze voelt het als een opluchting, dat ze gaan kan. O, ze zou graag met iemand over haar problemen praten. Het liefst met Hanna, die haar begrijpt, maar nu nog niet. Ze moet eerst met zichzelf in 't reine komen. Maar als ze, na haar moeder goedennacht te hebben gezegd, op de rand van haar bed zit, gaat de deur open en komt Hanna binnen. ‘Cobi?’ Ze kijkt Hanna aan, die tegen de deur geleund blijft staan. ‘Ben je vanmiddag... met Harm in de stad geweest?’ ‘Ja.’ Hanna zucht, loopt dan de kamer verder in en gaat naast Cobi zitten. ‘Daar was ik al bang voor.’ ‘Maar het is niet zoals je denkt... dat ik het tevoren met hem had afgesproken. Ik wílde naar de stad... in ieder geval... ik wilde alleen zijn... ik moest nadenken... ik kwam Harm tegen... toevallig... echt waar. Hij zei dat hij mee ging.’ ‘Maakt het veel verschil... of je hem toevallig tegen kwam, of dat jullie het afgesproken hadden? Je hebt hem deze week meer ontmoet dan die eerste keer 's middags, toen hij hier kwam.’ ‘Ja, hij wachtte me 's avonds op, als ik van Lode kwam.’ ‘Hoe moet dat nu?... Hoe moet dat met jullie?... Denk je dat Harm van je houdt?’ ‘Ik weet het niet... Waarom vraag je niet of ik van hem hou?’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Omdat ik het antwoord op die vraag wel weet... Ik heb het in je ogen gezien... ik heb angst gehad... Ik... ik wil graag dat je gelukkig wordt.’ ‘Als jij het antwoord op die vraag weet... dan weet je meer dan ik... Die middag... de avond erop... toen dacht ik het antwoord ook te weten... We keken elkaar aan... we móesten elkaar aankijken... 's avonds wachtte hij op me... hij zei dat hij me graag nog even wilde zien... Hij kuste me... ik geloofde dat het liefde was... dat het liefde móest zijn... maar zo simpel is het niet... Op de Harm van die middag, van die avond werd ik verliefd... ik was gelukkig... maar er is ook een andere Harm... die me soms pijn doet... een onzeker gevoel geeft... me uitlacht... die helemaal niet bij me is... ook al zit hij naast me... En er is eigenlijk nog een derde Harm... een Harm waar ik diep medelijden mee heb... al wekt hij allerminst de indruk dat hij daarop gesteld zou zijn.’ ‘En misschien is de Harm waar jij mee te doen hebt, wel de enige echte.’ Cobi kijkt Hanna van terzijde aan. Hanna's gezicht staat ernstig en wat verdrietig. Deze houding heeft ze niet verwacht. Een ernstige waarschuwing dacht ze te krijgen, misnoegen en verwondering van Hanna's kant, maar niets van dat alles. Ze geeft wel toe dat ze angst heeft gehad, maar ze zegt niet: hoe is het mogelijk en wat zie je in Harm, die zwerver? ‘Maar uit medelijden kun je je niet aan iemand binden.’ ‘Maar het is niet alleen medelijden... alleen, als hij zo is, zo ver weg met z'n gedachten, zo somber, zo... zo eenzaam... dan juist hou ik van hem.’ Hanna legt haar arm om Cobi's schouder. ‘O Cobi,’ zegt ze met een diepe zucht en dan zwijgen ze allebei een poos. ‘Ik weet hoe het is,’ zegt Hanna dan zacht. ‘Je verstand zegt je dat het niet kan, iedereen die het weet - in mijn geval waren er dat niet zoveel, maar dat doet er niet toe - waarschuwt je. Ze waarschuwen je voor de gevolgen, er kan niets goeds uit voortkomen. Of hij komt nooit terug uit de oorlog en je krijgt verdriet, of hij komt wel terug en je krijgt een bende narigheid. Een Duitse soldaat... een van de gehate vijanden. Je zult of mee moeten gaan naar zijn land, of hij zal hier moeten blijven. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat laatste is onmogelijk, dat weet je, maar om naar zijn land te gaan, daar zie je helemaal niet tegenop. Je wilt hem overal volgen. Ik ben er nu een paar keer geweest en ik heb het fijn gehad bij zijn ouders, maar toch weet ik dat ik er nooit helemaal had kunnen wennen. Ook niet met hem... Ik bedoel maar... al die waarschuwingen, die anderen laten horen, die sla je in de wind. Ze zien alles veel te donker... je denkt alleen: de liefde telt en die kan alles overwinnen. En dat denk jij nu ook... Liefde overwint alles... Maar Harm is niet alleen die eenzame met zichzelf overhoop liggende man, hij is ook de onverschillige, sarcastische vent... En hóudt hij van jou, Cobi?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Heeft hij... dat niet gezegd?’ ‘Nee.... Maar hij zei toch dat hij me graag wilde zien? Waarom wacht hij op me? Waarom gaat hij mee naar de stad?’ Hanna buigt haar hoofd en blijft het antwoord schuldig. Is Cobi werkelijk nog zo'n kind, dat ze geen andere drijfveer voor Harms gedrag weet dan liefde? Maar zo'n kind is Cobi toch niet, want ze zegt: ‘Je denkt dat het hem ergens om begonnen is... dat hij een vrouw wil hebben... maar dan moet hij mij niet opwachten... en een middag met mij naar de stad gaan... daar heeft hij ook niets aan... dan kan hij beter iemand anders opzoeken.’ ‘Ja, dat is zo.’ Wat moet Hanna anders antwoorden? Dat Harm het uit verveling kan doen? In zo'n onschuldige flirt geen kwaad ziet? Dat hij misschien wel zo harteloos is, dat hij aan Cobi zelf niet denkt? Haar wel een leuke meid vindt en acceptabel genoeg om een potje mee te vrijen? Dat het hem niet raakt, of Cobi haar hart wel of niet aan hem verliest? O, als het dan nog maar bij een omhelzing, bij een kus blijft. ‘En misschien verveelt hij zich wel... misschien vindt hij het een soort sport, mij het hoofd op hol te brengen en lacht hij zich inwendig slap om mijn onnozelheid.’ ‘Dat geloof ik niet.’ Hanna moet dit zeggen, ofschoon ze er in haar hart helemaal niet zeker van is, dat die mogelijkheid niet bestaat. Ze zegt het uit medelijden met Cobi, die al die dingen dus toch {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wel overdacht heeft, die net zo erg twijfelt aan Harm als zij. Die geslingerd wordt tussen hoop en vrees. Hoop! Waarop? Op liefde van Harms kant? Een gelukkig leven met hem? ‘Stel voor dat hij werkelijk om je geeft... er zijn zoveel hinderpalen tussen jullie... het geloof... jullie verschillende levensopvatting... Harm is een man... bij hem vergeleken ben jij nog een kind... Ga er niet mee door... er komt alleen maar ellende van.’ ‘Dat zegt mijn verstand ook... maar ik... ik kan het niet... Als, áls hij nu eens wel van me houdt... hij gaat weg... misschien... misschien komt hij nooit terug... Wie weet wat hij daar allemaal mee moet maken... hoe ellendig hij het krijgt... misschien troost het hem te weten dat hier iemand van hem houdt... O, dat doen jullie ook allemaal natuurlijk... maar dat er iemand is... die hem liefheeft... iemand die hem echt nodig heeft... die alles wil geven...’ Hanna krijgt een brok in haar keel, tranen prikken achter haar ogen. Het is of ze zichzelf hoort praten tegen Simon, die avond toen ze afscheid van Johann had genomen. Die avond, voor haar gevoel zo lang, lang geleden. ‘Ik zou er m'n hele leven spijt van hebben gehad, als ik hem die kleine troost niet had meegegeven.’ ‘Een heel grote troost waarschijnlijk, Hanneke,’ heeft Simon toen geantwoord. Maar Harm is Johann niet. Er is een hemelsbreed verschil tussen die twee. Johann hield van haar en hij geloofde evenals zij. Hij was dienstplichtig, al had hij natuurlijk kunnen deserteren. Harm gaat vrijwillig, zijn beroep is soldaat. Tussen haar en Johann was een sterke geestelijke band. Is die mogelijk tussen Harm en het meisje dat naast haar zit? Dat haar raad en steun nodig heeft, nu ze alles, ook haar twijfel en angst, eerlijk heeft uitgesproken? Maar wat moet ze raden? Hóe kan ze steunen? Als ze maar wist dat Harm het oprecht meende. Of misschien is het juist te hopen, dat hij dat niet doet en dat Cobi er achter komt. Dan zou ze zich wel even vernederd {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen, maar ze zou er overheen komen. Ze weet het ineens, ze vraagt het Harm zelf. Het is niet eerlijk daar Siem voor op te laten draaien. Ze is niet oprecht geweest. Ze heeft tegen Siem gezegd dat ze vond dat zij geen recht van spreken had en dat was wel gedeeltelijk waar, maar niet helemaal. Ze is bang voor Harm. Ze was bevreesd dat ze een snerend antwoord zou krijgen, de vraag zou horen waarom zij, juist zij meende het recht te hebben zich met zijn zaken te bemoeien. Dat hij zou doelen op haar verhouding tot Johann. Maar zo gauw ze hem alleen te spreken kan krijgen, zal ze het hem op de man af vragen. ‘Datzelfde... heb ik ook gezegd tegen Siem... toen ik met hem over Johann sprak... Ook ik kón hem de troost van mijn liefde niet onthouden... het was sterker dan alle andere overwegingen... Ik heb een kind... dat ik dat moest krijgen vond ik toen zelfs niet erg... als Johann niet terug kwam, dan had ik tenminste zijn kind. Verder dan: het kind hebben, gingen mijn gedachten niet... Iets hebben van de man die men liefheeft, die er niet meer is. Iets om voor te leven... maar er is nog zoveel meer... Het verdriet dat je je ouders doet... de schande... en later, hoe ouder het wordt... komt het schuldgevoel in steeds sterkere mate. Hij gaat straks naar school, mijn kleine kerel... Hij heeft geen vader zoals de andere kinderen... Ik kan hem niet laten geloven dat zijn vader een natuurlijke dood gestorven is... De mensen in het dorp zijn het nog lang niet vergeten, die zullen het nooit vergeten, dat Johann een Duitse soldaat was en dat ik niet met hem getrouwd was... Hij zal het toch horen... Ik zal hem de waarheid moeten vertellen... Ik hoop dat jij nooit een zo hoge prijs zult hoeven te betalen.’ In een opwelling wil ze er aan toevoegen: ‘Johann was het wel waard, maar desondanks weegt de last zwaar,’ maar ze doet het niet. En dat Harm zo'n offer niet waard is, dat zou daar in opgesloten liggen. En wat weet ze eigenlijk van haar broer? Wat weet ze van zijn diepste gedachten en verlangens? Wat weet ze van de strijd die hij misschien doorworstelt? {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kan zich evenals Cobi afvragen: wie is de echte Harm? Heeft ze zich niet altijd van hem afgekeerd? Hem veroordeeld? In plaats van te proberen hem te helpen, hem innerlijk nader te komen? Bij de eerste onverschillige opmerking liet ze hem aan zijn lot over. Zij, die zich afslooft voor vrouw Van der Velde, die zich het lot van tientallen misdeelde kinderen aantrekt. Haar broer, misschien in werkelijke zielenood verkerend, heeft ze aan zijn lot overgelaten. ‘Heer, vergeef mij dat,’ bidt ze in gedachten en onwillekeurig dwalen haar ogen naar de muur boven Cobi's bed, waar zij een crucifix heeft opgehangen. In de huizen van de protestanten vindt men die niet, maar zou het niet goed zijn als men dagelijks door dat kruis eraan herinnerd werd dat Hij geleden heeft en gestorven is voor de mensen? Niet om dat dode materiaal te aanbidden, er bovennatuurlijke krachten aan toe te schrijven, maar alleen om telkens bij het zien Hem gedachtig te worden. ‘Hanneke, het spijt me zo, dat je nu weer zorgen om mij hebt... Je hebt al zoveel... je doet zoveel... Voor mij ook... je begrijpt alles zo goed... Ik zal aan je woorden denken...’ ‘En bid tot Hem,’ zegt Hanna, nog altijd met haar blik op het beeld van de gekruisigde Heer. Cobi volgt die blik en buigt haar hoofd. Hanna weet dat ze niet meteen kan slapen. Voorzichtig daalt ze de trap weer af, om beneden nog een poosje te lezen, om haar gedachten wat af te leiden. Als het lukt tenminste. In haar eigen kamer steekt ze een schemerlamp aan en pakt een van Maartens boeken, die ze nog niet heeft gelezen. Ze zet zich in haar stoel, vlak onder de lamp, ze slaat het boek open. Ze leest een bladzij, het is goed geschreven en het zou haar vanaf het begin boeien, als er niet zoveel in haar omging. Ze leunt haar hoofd tegen de rugleuning en sluit haar ogen. Ze denkt aan Johann, aan het kind van hem en haar, aan Maarten, aan Cobi en aan Harm. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze denkt aan de Harm van vroeger. Wat is het toch, dat hem zo heeft veranderd? Alleen de oorlog? Of is er nog iets anders? Een groot verdriet, een hevige teleurstelling? Johann heeft toch de oorlog meegemaakt, maar drinken deed hij niet, tenminste niet voor zover zij weet. Hij was niet onverschillig of cynisch, maar wel inwendig kapot van al die ellende. Maar de ene mens is de andere niet. En Harm heeft behalve de oorlog misschien in zijn persoonlijk leven iets ondervonden, dat hem uit het lood heeft geslagen. Een vrouw? Iemand van wie hij veel heeft gehouden? Die hem bedrogen heeft misschien? ‘Waarom vertel je 't ons niet, Harm?’ denkt ze. ‘Waarom tob je alleen rond en gedraag je je als een vreemdeling? Of is het te erg om te kunnen vertellen? Heer, leer mij de weg vinden naar zijn hart... leer mij de woorden die hem kunnen bereiken...’ Ze heeft het gefluisterde ‘Amen’ amper uitgesproken, of een geluid treft haar oor. Een geluid dat vreemd aandoet in de vredige stilte van de nacht. Er zingt iemand op de dijk. Een bruiloftsganger die wat te diep in het glaasje heeft gekeken? Een van de boerenjongens die een kroeg heeft bezocht? Maar verderop wonen alleen een paar boeren met jonge, of volwassen kinderen. Een van de knechten misschien? Nu, die zal dan de wind Van voren krijgen, als zijn boer hoort hoe hij de buurt in opschudding brengt. Ze wil het boek weer opnemen, ze zal proberen toch nog wat te lezen, zodat haar gedachten een andere loop nemen, maar dan hoort ze dat het geluid dichterbij komt. Het lijkt wel of de zanger in hun oprijlaan is blijven staan. Het is nu stil en ze staat op om door een kier van het gordijn te kijken of er wat te zien is, nadat ze de lamp heeft uitgedaan. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze ziet niets in het donker, maar ze voelt zich niet gerust. Sommige mannen krijgen rare neigingen als ze dronken zijn, ze worden roekeloos en vernielzuchtig. Ze tuurt en luistert aandachtig, maar alles blijft stil. Ze wil net het gordijn weer terug laten vallen, als er een vlammetje aanflakkert, de man die zijn gezicht er naar toe buigt, staat tegenover het raam waarvoor ze staat, half tegen een boom geleund om steun te hebben. De sigaret is aan en Hanna staat een ogenblik als aan de grond genageld te kijken hoe de ander zich half opricht, even staat te wiebelen op zijn benen en dan een naam roept. ‘Cobi...k.kom...e.er...eens uit... I.ik m.m.moet je spreken.’ Trillend van woede en verontwaardiging vliegt Hanna de kamer uit, de gang door naar buiten. Ze pakt Harm zo stevig bij de schouders en schudt hem zo genadeloos door elkaar, dat ze bijna allebei hun evenwicht verliezen. ‘Schaam je je niet... midden in de nacht... je bent dronken... Wat moet Cobi wel denken en haar moeder, als ze het horen... Kom mee... naar binnen, dan zal ik je koffie geven.’ Haar boze felle woorden schijnen Harm even wat te ontnuchteren. Hij zegt met dubbelslaande tong: ‘sorry’, en hij laat zich meenemen naar binnen. Hanna duwt Harm de kamer binnen en drukt hem in een stoel. Ze gaat even terug naar de gang en luistert of ze ook gerucht hoort. Alles is stil. Gelukkig heeft niemand iets gehoord, ze zou zich diep schamen voor haar broer, als vrouw Langemaat te weten kwam in wat voor toestand Harm is. Ze zet water op het comfoortje, dat aangesloten is toen deze kamer voor Maarten werd ingericht, zodat er koffie of thee gezet kon worden voor zijn bezoekers, die vaak bleven lang nadat zijn ouders al naar bed waren. Ze zet de koffiepot klaar met flink wat koffie er in. Sterke koffie moet hij drinken, daar word je nuchter van, heeft ze wel eens gehoord. ‘Ik vind het een grote schande, dat je je zo gedraagt,’ ze is nog altijd heel verontwaardigd. Die verontwaardiging heeft het medelijden en het verlangen hem te helpen voor een ogenblik verdreven. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan hij dan die paar dagen dat hij thuis is, zijn fatsoen niet houden? Moeder heeft zonder dat hij beschonken thuis komt, al genoeg zorgen om hem. En als hij het niet om moeder zou doen, dan moest hij het toch voor Cobi over hebben. Als hij tenminste ook maar een greintje om haar geeft. Maar dat doet hij niet. Dit is een duidelijk bewijs, dat het hem alleen maar om een avontuurtje begonnen is. Vanavond kon hij haar niet opwachten, want ze was met haar moeder naar IJselstein en nu is hij zich maar gaan bedrinken. Bah, wat een slappe vent is hij toch. ‘Ik begrijp het niet, wat heb je eraan, als je morgen weer nuchter bent is alles precies zo als de vorige dag.’ Haar woorden dringen natuurlijk niet eens tot hem door, maar ze is te boos om ze binnen te kunnen houden. Ze krijgt geen antwoord en ze draait zich om, als ze het kokende water in de pot heeft geschonken. Harm hangt met zijn mond half open onderuit gezakt in de stoel. Hij slaapt. Hij snurkt en uit zijn ene mondhoek loopt wat speeksel. De dranklucht slaat Hanna tegen, als ze naast hem staat en op hem neerkijkt. Haar boosheid is verdwenen, er is een deernis in haar hart die haar week maakt en een droge snik wringt zich uit haar keel, als ze bij hem neerknielt en haar wang een ogenblik tegen zijn hand legt die slap langs de stoelleuning neerhangt. ‘Harm, Harm, wat heb je toch van jezelf gemaakt?’ Ze zou willen huilen. Om hem en om haarzelf, om alle verdriet, alle ellende, alle eenzaamheid die er soms is in een mensenleven. Ze vermant zich. Hij kan zo niet blijven zitten en naar huis krijgt ze hem ook niet. Ze loopt naar het divanbed tegen de muur en trekt het wollen kleed eraf. Ze haalt lakens, een kussen en een deken uit de kast en maakt het bed op. Ze schudt aan hem tot hij enigszins tot zijn positieven komt en ze krijgt het eindelijk zover dat hij op de rand van het bed zit. Ze trekt zijn laarzen uit, duwt hem achterover en legt {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn benen goed. Ze ziet geen kans hem van zijn kleren te ontdoen. Dan sluipt ze voorzichtig het huis uit, naar de Bronkhorst en tikt aan het raam van haar moeders slaapkamer. Ze heeft een flauw licht door de gordijnen zien schemeren, moeder wilde niet de schijn wekken dat ze op Harm zat te wachten en is naar bed gegaan, nu ligt ze te lezen, als ze daar tenminste voor in de stemming kan komen, en dat zal wel niet. De zijdeur gaat open en Cornelia staat in de opening. ‘Hanneke, kind... er is toch geen narigheid?’ ‘Nee, ik wou alleen maar even zeggen dat Harm bij mij is... Hij... hij ligt te slapen... Hij... hij kwam bij mij.. een poosje geleden.’ ‘Je zag zeker geen kans om hem naar huis te krijgen?... Ik was al bang... hij bleef zo lang weg.’ ‘Ik... ik zal morgenochtend wel eens met hem praten.’ ‘Och kind!’ Daarin ligt opgesloten: het helpt toch niet. Hanna slaat haar armen om haar moeders hals en even staan ze dicht tegen elkaar in de donkere nacht. ‘Ga maar gauw... je weet nooit.’ Haastig loopt Hanna terug, ongerust opeens. Je kunt nooit weten wat dronken mensen in hun hoofd halen, daar heeft moeder gelijk aan. Stel je voor dat hij wakker is geworden en lawaai heeft gemaakt, dat de anderen gewekt zijn. Maar als ze de kamer weer binnenkomt ligt hij nog net zo als ze hem verlaten heeft. Ze gaat naar boven om bij Johan te kijken, die rustig slaapt. Haar hart bidt als ze zich over hem heenbuigt: ‘Heer, laat hem nooit een oorlog hoeven meemaken. Bewaar hem voor de ellende en laat hem gelukkig worden...’ Ze neemt een deken uit de kast en installeert zich zo goed mogelijk in de kamer op twee stoelen. Ze durft Harm niet alleen laten en al zou ze naar bed gaan, van slapen zal toch niet veel komen. Ze doet de lamp uit en ligt lang te staren naar het maanlicht dat door een kier van de overgordijnen valt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 7 Harm Bronkhorst was niet van plan het die avond zo laat te maken, maar hij moest er, zoals zo vaak gebeurde, even uit. Even een biertje drinken, om aan de aanklacht in zijn moeders ogen te ontkomen. Geen verwijtend woord komt er ooit over haar lippen, ze is vriendelijk en opgeruimd als hij er is, doet haar best het hem naar de zin te maken, door te koken wat hij graag lust, het werk te laten rusten zo gauw hij binnenkomt, geen vragen te stellen en niet te praten over voor hem pijnlijke onderwerpen. Ze weet misschien zelf niet, dat ze hem aankijkt, zoals ze doet, maar hij leest er een aanklacht in. Dat komt omdat zijn geweten begint te spreken, zo gauw hij haar goed gezicht, haar warme blik ziet, haar zorgende handen die voor hem bezig zijn. Diep in zijn hart weet hij, dat hij niet wegloopt voor haar ogen maar voor zijn eigen schuldgevoelens. Schuldgevoelens, verdriet, eenzaamheid, maar als hij thuis is, toch vooral voor de eerste. Ze is een vrouw uit duizenden. Nooit heeft ze hem gevraagd waarom hij niet thuis kwam na zijn vaders dood. Of hem verweten dat als hij met verlof was, hij bijna elke avond de kroeg indook, zelfs dronken was toen zijn vader stierf. Nooit laat ze merken dat hij haar verdriet doet, door zo gesloten, vaak zo nors of sarcastisch te zijn. Ze heeft hem niet gevraagd waarom hij nu weer naar Korea gaat, niet geprobeerd hem ervan te weerhouden. Ze heeft in 't begin al te dikwijls haar hoofd gestoten, ze is te trots om zich op te dringen, ze laat hem zijn eigen weg gaan, zonder op- of aanmerkingen. Alleen over 't geloof zwijgt ze niet. Als hij 's zondags thuis is, vraagt ze waarom hij niet naar de kerk gaat. Ze vraagt of hij nog wel bidt en ze verzoekt hem dringend Gods Naam niet ijdel te gebruiken, als hij vloekt. Op haar vragen heeft hij onverschillig geantwoord. Wat moet hij in de kerk zoeken? Tot wie moet hij bidden? Tot de algoede, liefderijke God, die het beste voor heeft met Zijn schepselen? {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat me niet lachen,’ heeft hij gezegd en hij heeft zich later een schoft gevoeld toen hij de pijn in zijn moeders ogen zag. Voor zijn eigen gevoelens gaat hij dan op de vlucht en om zijn wroeging te vergeten drinkt hij. En als hij eenmaal bezig is, kan hij moeilijk ophouden, voor hij de staat heeft bereikt, waarin hem alles om het even is. De staat van vergetelheid en soms een beetje optimisme. Als hij uit Korea terug komt, dan blijft hij thuis. Dan is hij wel rustiger en bezadigder. Dan zoekt hij werk en misschien een vrouw. Een vrouw en kinderen, een gezin om voor te werken. Een haven om zich veilig te voelen. Het is toch mooi, het leven, zoals dat van Siem en Boukje. Dan droomt hij boven zijn bierglas over dat, waaraan hij als hij weer nuchter is, niet wil, niet durft te denken. Na die ene, zal er nooit weer een ander zijn. Hij heeft er veel gehad na haar. In z'n armen, bij zich in bed, maar zijn hart bleef koud en leeg. Ze hebben hem niets kunnen schenken dan lichamelijke bevrediging, waarna hij dan meestal van zichzelf walgde. Hij wist immers hoe het zijn kon als man en vrouw ook één van geest waren. Hij nam ze, met in zich een diepe minachting, omdat ze hun lichamen schonken voor hem die ervoor betaalde. Maar was hijzelf beter dan zij? Wat is er toch uit hem geworden? Het geloof in God, in de mensen en in zichzelf is hij kwijt geraakt. O, hij heeft er wel eens naar verlangd bij zijn moeder alles te biechten. Zich een keer helemaal uit te spreken. Maar ze zou zo diep teleurgesteld en geschokt zijn. De oorlog is aan de Bronkhorst voorbij getrokken, weliswaar niet zonder sporen achter te laten, maar wat weten ze, behalve van doden en gewonden, van kampen en verwoestingen, waarover ze gehoord en gelezen hebben, van de ontreddering en ontsporing van zovelen? Wat weten ze ervan, wat een oorlog een mens kan aandoen, behalve het lichamelijk letsel dat werd toegebracht? Hij is zo iemand, die totaal het spoor bijster is geraakt. Een van de velen, die de weg terug niet kunnen vinden. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had zich voorgenomen deze avond thuis te blijven, maar toch is hij weer voor de verleiding bezweken. Want hij was bang dat ze vragen zou: ‘Harm, wat ben jij met Cobi van plan?’ Dat ze argwaan koesterde heeft hij gemerkt toen ze thuiskwam van Hanna. Niet dat ze iets zei, maar ze was anders dan gewoonlijk. Stiller was ze en er lag zo'n bezorgde trek op haar gezicht. Terwijl hij met het bier en de borrel voor zich in een hoekje van het café zat, heeft hij zich afgevraagd, wat hij had moeten antwoorden, als ze die vraag had gesteld. Er was maar één antwoord mogelijk geweest: ‘Ik weet het niet, moeder.’ Sinds hij voor 't eerst in die twee klare ogen keek, heeft hij het zichzelf herhaaldelijk gevraagd: ‘Wat ben je van plan met Cobi Langemaat?’ Hij heeft het zichzelf wijsgemaakt, dat het niet anders is dan een onschuldige flirt, een tijdverdrijf. En als de stem van zijn geweten hem dan zei, dat zij daar toch zeker te goed voor was, heeft hij die het zwijgen opgelegd en gedacht: ze vraagt er toch zelf om? En zo onschuldig als ze er uitziet, is ze beslist niet. Hij weet er immers alles van? Leer hem die zogenaamd ingetogen, zedige meisjes kennen. De eerste avond dat hij haar in zijn armen sloot en haar kuste, heeft hij het ondervonden, dat er iets anders was, dat hem naar haar toetrok. Zijn zinnen speelden geen rol en dat was als een openbaring voor hemzelf. Hij had een tederheid gevoeld, een verlangen om haar te beschermen en lief te hebben, die hij niet meer dacht te kunnen opbrengen. Meteen had hij ook geweten, dat het niet kon. Er was een te grote kloof tussen hen en niet alleen door het geloof. Hij moest het haar duidelijk maken, dat het een vergissing was, van hem en van haar. Toen ze die middag zei dat ze naar de stad ging, had hij toch weer gezegd dat hij meeging. Het verlangen om bij haar te zijn was sterker dan al het andere. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En onderweg had hij weer 't land gekregen aan zichzelf en hij had zich gedragen als een nukkig kind. Hij had geschamperd en gelachen, om even later als hij weer spijt voelde, lief te doen. Waarom had hij 't toen niet ronduit gezegd, waar het op stond? Waarom had hij deze avond zo de pé in gekregen, omdat haar moeder er was, zodat hij Cobi niet te zien zou krijgen? Het was immers veel beter dat ze elkaar niet meer ontmoetten? Wat trekt hem zo aan? Haar oprechtheid, naïviteit en frisheid, na al die berekende, doorgewinterde vrouwen die hij heeft leren kennen? Hij weet dat ze niet het type is, dat om een avontuurtje of om een overwinning te behalen een man probeert te verleiden. Ze geeft om hem, al kan hij het zelf niet begrijpen dat zoiets mogelijk is. O, aan de buitenkant gaat het nog wel. ‘Een mooie jongen,’ hebben ze hem vaak genoemd en door de kameraden is hij er dikwijls mee geplaagd dat hij door z'n uiterlijk zo'n furore maakte bij de dames. Nou dámes? Maar van binnen is het zo mooi niet bij hem. En Cobi zal wel genoeg van hem weten. Daar zal Hanneke wel voor gezorgd hebben. Niet om te kletsen, om hem zwart te maken, o nee! Maar om Cobi te waarschuwen. Om Cobi te waarschuwen voor haar eigen broer. En hij kan het haar niet kwalijk nemen. Jaja, zo ver is het al met hem gekomen, dat ze voor hem waarschuwen moeten. Hij deugt niet meer. Zijn beroep is doden en hij vloekt en hij zuipt en trekt zich van niemand iets aan. Zelfs van zijn goede moeder niet. Niet één avond blijft hij thuis om haar te plezieren. Hij is een vent van niks. Een mislukkeling. Als hij zelf een dochter had... Dan zou hij die allesbehalve graag zien trouwen met een vent als hij is. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dochter... Die had hij kunnen hebben. Of een zoon... Hoe oud zou die nu al geweest zijn? Als dat toen niet was gebeurd... Dan was hij na de oorlog naar Engeland terug gegaan. Hij mocht Engeland wel. Dan had hij daar werk gezocht. Niet in Londen, maar ergens buitenaf. In zo'n klein, vriendelijk dorp, zoals hij er zo veel heeft gezien, zou hij zijn gaan wonen. Een gerieflijk huis met een tuin, een grasveld, bloemen, bomen... Ze wisten precies wat ze wilden, Emmy en hij. Ze hadden dezelfde verlangens en illusies. Die flat in Londen was maar tijdelijk. Als ze op zijn vrije dag naar buiten trokken, wezen ze elkaar soms zo'n huis aan. ‘Kijk, zo iets zeg! Zo iets moeten we later ook hebben. En heerlijk voor de kinderen, zo'n tuin.’ De kinderen. Ja, ze wilden er meer dan een. Later, als de oorlog voorbij was. Maar later kwam niet. Er kwamen Duitse bommenwerpers. Ontelbare. Met ladingen springstof. Die gooiden ze op Engelse steden, ook op Londen. Hitler wilde toch de Engelse steden ‘ausradieren’? En een zo'n bom, of wel meer viel op het huis. En toen hij kwam, gealarmeerd door de berichten, dat die en die wijken zoveel te lijden hadden gehad die nacht, was er alleen maar puin en verkoolde resten. Brandbommen. Een paar overlevenden van het blok huizen. Hij had ze opgezocht. Emmy was er niet bij. Het was uit. Het was voorbij. Alles was voorbij. Hij heeft haar niet kunnen vergeten. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft gezworen dat hij haar zou wreken en dat heeft hij gedaan. Hij heeft zoveel Duitsers dood gemaakt als maar mogelijk was en geprobeerd te denken: hun verdiende loon, als hij de lijken zag in de steden van vrouwen en kinderen, hun gebombardeerde of verbrande huizen. Hij wilde geen medelijden hebben en had het toch. Net zo min als Emmy hadden zij de oorlog gewild, al hadden ze een grote fout gemaakt hun leider zo te verafgoden en in hem de redder van hun vaderland te zien. Al was het hun kwalijk te nemen dat ze hem zo lang zijn gang hadden laten gaan. Hij is weggevlucht in de drank voor die vreselijke taferelen en voor zijn eigen ontreddering. Door zich een houding te geven van onverschilligheid en sarcasme, een pantser waarachter hij zich verschool. Hij is als een opgejaagd dier naar Indië gegaan, wegvluchtend voor zichzelf. Nu moet hij weer naar Korea. Het avontuur, de spanning, de angst moeten hem in hun ban houden, zodat hij geen tijd heeft na te denken. Omdat hij te laf is de werkelijkheid onder de ogen te zien, zijn verdriet te verwerken en te aanvaarden en een nieuw begin te maken. Hij is te trots en te opstandig om zijn knieën te buigen om Gods hulp te vragen, omdat hij er alleen geen kans toe ziet. God heeft Zijn macht niet gebruikt om die vreselijke slachtpartij te voorkomen. God heeft hem Emmy afgenomen en in zijn diepste wanhoop en ellende heeft hij niets gemerkt van Gods troostende aanwezigheid. Met zijn moeder kan hij niet praten, want ze zal hem op Jezus wijzen, op zijn genade en zeggen dat hij zich moet overgeven aan de Heer, dat alles wat een mens meemaakt er toe dient om hem dichter bij Hem te brengen. Nou, hij is nog nooit zo ver verwijderd geweest van het geloof van zijn jeugd als nu. Geloof? Geloven, heeft hij dat wel gedaan? Waarschijnlijk alleen met zijn verstand, niet met zijn hart, al meende hij vroeger dat hij de Hemelse Vader liefhad en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij in 't begin van de oorlog nog wel oprecht bidden. Later is alles veranderd. Eenzaam en verbitterd is hij geworden en niemand gunde hij een blik in zijn binnenste. Niemand begreep hem immers? En toen waren er opeens die twee klare ogen in de zijne, ogen in een jong gezicht, maar met zoveel warmte dat het hem van binnen week maakte. Later was er haar mond, haar overgave aan zijn kussen. Zonder hartstocht, maar zo vol verlangen en tederheid. Later heeft hij zichzelf uitgelachen. Dwaas die hij is, om van een meisje als Cobi, een kind nog, te verwachten dat ze hem geven kon wat hij na Emmy van niemand meer heeft verlangd. Hij heeft geprobeerd het luchtig op te vatten. Zo'n meisje keek natuurlijk hoog tegen hem op. De held uit de oorlog, romantisch om daar verliefd op te worden. En van hem was het niets anders dan dat hij zich verveelde en bovendien: hij keek wel graag in een paar mooie ogen, naar een knap gezichtje. Maar als hij bij haar is, zoals deze middag, dan weet hij dat het niet alleen haar uiterlijk is dat hem boeit. Dat hij niet alleen om de verveling te verdrijven haar gezelschap zoekt. Na Emmy heeft hij nog nooit weer gevoeld wat hij voor Cobi voelt. Hij heeft het ook niet gewild. Hij heeft zich meteen gewapend als hij eens iemand ontmoette die hem wat deed. Bang voor nieuwe teleurstellingen, bang voor verdriet. De oorlog had immers zijn buit nog niet binnen? Hij is naar Indië gegaan in de eerste plaats om zichzelf en de plek van kinder- en jongelingsjaren te ontvluchten. En in de hoop in een heel nieuwe omgeving, ver, ver weg van thuis, van Europa, het uit duizenden wonden bloedende Europa, zichzelf terug te vinden. Het is niet gelukt. Meer dan ooit heeft hij daar aan Emmy moeten denken. In zo'n land hoorde ze thuis, ze was er geboren en opgegroeid, tot haar ouders uit armoede naar Engeland trokken. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de meisjes, de jonge vrouwen met hun gebronsde huid, hun gracieuze, wiegende gang konden zoveel ze wilden hun verleidingskunsten bij hem proberen, ze hadden geen succes. De andere jongens plaagden hem, omdat ze dachten dat hij zo kieskeurig was en alleen aandacht schonk aan de blanken met wie ze in contact kwamen. ‘Jij moet die zwartjes niet, hè? Man, je weet niet wat je versmaadt.’ Wit van drift was hij wel eens geworden bij zo'n gezegde, maar hij had gelukkig zijn zelfbeheersing weten te bewaren. Hij liet het maar over zich heengaan en dronk meer dan ooit. Miste de kameraden uit de Irenebrigade, waarvan er wel meer naar Indië waren vertrokken, maar niet bij zijn compagnie waren ingedeeld. Zij die hem gekend hadden in Londen, hadden zo'n opmerking niet gemaakt, maar hij kon tegen de anderen toch niet zeggen dat hij zich, zo ver van Engeland verwijderd, zo dicht bij Emmy voelde. Ze had hem zoveel verteld over haar vaderland, Malaya, ze had zo dikwijls nog heimwee. Toen hij daar was begreep hij het. Geboren en opgegroeid in een land van zon en kleur, móest je wel heimwee krijgen als je was overgeplant naar die grauwe, mistige stad, waar soms dagenlang de smog hing of het regende uit een troosteloze grijze hemel. Aan haar heeft hij zitten denken, starend in zijn glas. Aan haar en... nu aan Cobi. Om de een of andere onverklaarbare reden herinnert Cobi hem aan Emmy. Niet zozeer aan haar persoonlijk, als wel aan datgene wat hij verloren heeft en wat nadien, naar hij dacht, onbereikbaar was geworden. Een zuiver gevoel, een kameraadschap, begrip, warmte. Maar het kan niet, het kan nooit! Al zou zij hem dat kunnen schenken, wat kan hij háár geven? Niet dat, wat zij verwacht. Hij wist opeens zeker dat hij er een eind aan moest maken. Niet ermee doorgaan, tot het tijdstip van vertrek gekomen zou zijn. Hij moest het haar eerlijk zeggen, zoals hij het 's middags al van plan was geweest. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Cobi, je begrijpt zelf wel, dat het nooit iets kan worden tussen ons... we zijn té verschillend... Zoek een aardige, jonge vent, bij wie jij ook jong kunt zijn...’ Het zal niet meevallen, maar hij zegt het haar. Morgen, als hij haar even alleen kan treffen. Maar morgen is haar moeder er nog. Haar moeder... Die zou er zich ook met hand en tand tegen verzetten als ze hoorde dat Cobi met hem... Als ze hoorde... Ze zal het immers nooit horen? Waanzin is het, om alleen maar aan de mogelijkheid te denken. Maar toch doet het pijn te bedenken dat het nu afgelopen is. Hij heeft nog een borrel besteld en nog een. De waard is bij hem gekomen en is tegenover hem gaan zitten. Ben beste vent, hij kent hem al zo lang. Hij en Simon zijn de enigen die het weten van Emmy... Hij zou zijn moeders medelijden niet kunnen verdragen en als zijn vader het geweten had... Die had misschien wel gedacht dat het maar goed was, zoals het ging. Wat moest zo'n bruin schepsel op de Bronkhorst? Wat moesten ze met zo'n bruin schepsel in de familie? ‘Vloek niet zo jongen,’ heeft de waard gezegd, hij was zichzelf amper bewust dat hij dat deed. ‘Je moet eens op huis aan Bronkhorst... het is al laat.’ Hij heeft geknikt, ja, hij moet naar huis. Als de waard zegt dat hij gaan moet, dan gaat hij. Hij wil geen ongenoegen met die man. Hoe hij thuis gekomen is, weet hij niet, alleen dat hij Cobi wat te zeggen had, wat geen uitstel kon lijden. Wat moet, dat moet en dan maar zo gauw mogelijk. En morgen, heeft hij vaag gedacht, dan pak ik m'n koffers en dan ga ik weg. Niemand zal het betreuren. Moeder misschien? Och, wat heeft ze aan hem. En Cobi? Wat heeft hij zich toch in het hoofd gehaald? Hij heeft er vreselijk om moeten lachen op de dijk. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En even later kon hij wel snotteren. En hij heeft haar geroepen, al wist hij op dat moment weer niet goed, wat hij haar vertellen moest. Het was zo'n warboel in z'n hoofd. Hij was bezopen. Het was toch weer mis gegaan, al had hij zich nog zo stellig voorgenomen dat hij netjes zou blijven, zolang hij thuis was. Het gaat toch altijd weer mis. Zoals het in en na de oorlog altijd weer mis met hem is gegaan. Zijn lichaam heeft de oorlog overleefd, zijn geest niet. Hij herinnert zich vaag dat Hanna kwaad op hem was en dat ze iets gezegd heeft van schamen en dat hij dronken was, als hij de volgende morgen verwezen op de rand van het bed zit en de kamer rondkijkt. Zijn hoofd bonst en zijn tong lijkt van leer. Hij heeft een grandioze kater, dan moet hij de vorige avond wel erg veel gedronken hebben. Ze zit tegenover hem en kijkt hem aan. Hij kijkt op de klok en dan naar haar, hij móet haar wel aankijken, hij kan die geladen stilte niet langer verdragen. Hij wil wat zeggen, maar weet niet wat. Zij verbreekt het eerst het zwijgen. ‘Een kop koffie?’ ‘Ja graag.’ Hij heeft al geroken dat ze koffie had gezet, het is ook koffietijd: half elf. Het dringt tot hem door, dat het zondag is. Is ze voor hem thuis gebleven uit de kerk? Of gaat ze niet meer, nu Maartens moeder hulpbehoevend is? Ze schenkt de koffie in en vraagt of hij wat eten wil. ‘Nee, dank je.’ De gedachte eraan maakt hem al misselijk. ‘Moest je niet naar de kerk?’ Hij moet toch iets zeggen? ‘Nee, ik ben thuis gebleven. Ik heb moeder en Johan naar de Bronkhorst gebracht en vrouw Langemaat is met Cobi naar de hoogmis. We zijn alleen, ik wil eens met je praten.’ Hij zegt: ‘Dat kan... begin maar.’ Hij voelt zich opeens oneindig moe. Ze wil met hem praten en hij weet waarover. Over Cobi, over zijn drinken, over zijn onverschillige houding, over alles waarin hij fout is en waarmee hij zijn familie verdriet doet, waarmee hij hen te schande maakt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zal hem de les lezen en dat heeft hij verdiend en hij zal beloven dat hij Cobi's gezelschap niet meer zal zoeken. Dat had hij zich ook voorgenomen, het kan ook niet. Op dit moment kan het hem ook niet schelen. Niets kan hem meer schelen, hij is alleen maar moe en als ze uitgepraat is gaat hij naar de Bronkhorst en weer naar bed om te slapen. Hij wil alleen maar lang, heel lang slapen. Hij kijkt op omdat het zo lang duurt voor ze wat zegt en hij ziet in haar ogen geen verwijt, alleen maar een groot mededogen en een warme genegenheid. Hij slaat zijn ogen neer, hij buigt zijn hoofd en stut het in zijn handen, de ellebogen op zijn knieën. ‘Harm, waarom zeg je niet eerlijk wat je allemaal dwars zit? Ik ben toch je zuster... ik wil je zo graag helpen... zoals je doét... zo onverschillig... zo op een afstand... dat je drinkt... dat is niet omdat je zo bént... maar omdat je je ongelukkig voelt... Je bént ongelukkig, is het niet Harm?’ Haar zachte stem, de woorden die ze spreekt, heel andere dan die hij verwachtte te horen, maakt dat hij zich weerloos en plotseling wanhopig voelt. Het is net alsof nu zij het gezegd heeft, het opeens een vreselijke werkelijkheid is geworden, dat hij eenzaam en ongelukkig is. Hij kan er niet meer omheen, hij kan het niet ontvluchten door zich nog eens voor de zoveelste keer te laten inschenken. En opeens wíl hij er ook niet meer omheen. Hij gooit het eruit, alles wat hem verbitterd en opstandig heeft gemaakt, wat hem benauwt en weg doet vluchten in een nieuw avontuur en hem tot een vreemde maakt tussen zijn familie. Ze zegt niet veel. Ze laat hem uitpraten, ogenschijnlijk zit ze rustig op haar stoel, maar ze klemt haar handen om de leuning tot het haar pijn doet, als hij vertelt over Londen, Emmy, over hun verwachtingen, hun hoop en hoe alles in één nacht vernietigd werd. Hij spaart zichzelf niet. Hij vertelt over zijn leven daarna. Dat hij gedronken heeft, telkens als het hem teveel werd, tot hij er op 't laatst bijna niet meer buiten kon. Dat hij vrouwen heeft gehad, overal waarheen de oorlog hem voerde. Vrouwen voor een uur, een nacht, soms voor een paar dagen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen en drank, het zal hem op 't laatst te gronde richten, als een kogel, of een bom, of een mijn al niet eerder een eind aan zijn leven heeft gemaakt. Als in een flits ziet ze de foto in haar moeders kamer op het buffet: Harm in het soldatenpak. Harm, fors, blond, een beetje autoritair, dat wel, maar erg knap. Een sterk, open gezicht, golvend blond haar dat hij naar vaders zin altijd iets te lang droeg. Mooie ogen had Harm, vond ze altijd en een goedgevormde neus, naar ze dacht een wilskrachtige kin. Ze is altijd trots geweest op haar knappe broer. De vriendinnen van school waren altijd wég van hem, als ze ze eens meebracht naar huis. Niet zo van Siem, maar van Harm. Harm leek de kerel en Siem de wat minder knappe en wat meer goedige, soms wat té goedig. En daar zit Harm nu. O, hij is nog knap, maar er is niets wilskrachtigs meer aan hem. En het leven dat hij geleid heeft, drukte zijn stempel al op zijn gezicht, liet hier en daar wat rimpels achter, een bittere trek om de mond. Zijn ogen hebben hun levendige uitdrukking, zijn lichaam heeft zijn veerkracht verloren. In elkaar gedoken, zijn handen, de rechter met bruine nicotinevingers van het buitensporig roken, strijken onophoudelijk door zijn haar. O, het is vreselijk wat hij heeft meegemaakt. Ook zij heeft Johann moeten missen, maar hij heeft de ruïne gezien, waaronder zijn vrouw, met het ongeboren kind, bedolven lag. Zij was thuis, ze werd opgevangen door moeder, door tante Anna en oom Bertus, door Maarten. O ja, door hem vooral. Harm had niemand dan de kazerne, de kroeg, andere vrouwen die hem gaven wat zijn lichaam verlangde maar waardoor hij zich nog ellendiger ging voelen. En wat hij daarna heeft beleefd en gezien, dat heeft hem helemaal kapot gemaakt. Maar toch... Hij heeft zich ook helemaal laten gaan. Hij heeft de haat gevoed en zich van alles en iedereen afgekeerd. Ook van God. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Was er dan niemand met wie hij praten kon? Een dominee, de aalmoezenier, de ouders van Emmy? Waarschijnlijk heeft hij dat niet gewild, of niet gekund. De ene mens is de ander niet. En als hij zo onverschillig doet, zo, of hem alles niets kan schelen, dan is het ook moeilijk tot vertrouwelijkheid te komen. Beschaamd denkt ze: hoelang is het al zo met hem? En nu voor 't eerst kom ik tot een gesprek met hem, hoewel ik al heel lang begreep dat hij ongelukkig was. En ik wilde het nog wel op Siem afschuiven. Ze zegt: ‘O Harm... ik had er veel eerder over moeten beginnen... ik had het kunnen weten... dat er iets was... waaraan jij langzaam kapot ging... Nu... met Cobi... nu vond ik dat ik met je praten moest... Ik ben zo vreselijk tekort geschoten... ik heb me met vreemde kinderen bemoeid en voor Maartens moeder gezorgd - o, dat is m'n plicht - maar m'n eigen broer... die heb ik in de kou laten staan.’ Ze huilt zacht om zijn ellende en daar kan hij helemaal niet tegen. Hij kan niet meer blijven zitten en begint door de kamer te ijsberen. Naast haar stoel blijft hij even staan en hij legt zijn hand op haar haar. ‘Huil nou niet Hanneke... dat kan ik niet verdragen... er zijn er duizenden die het nog veel beroerder hebben dan ik... die na de oorlog niet alleen hun huis in puin vonden, maar ook hun vrouw én kinderen kwijt waren en dan soms zelf invalide... En die toch verder leven... beter dan ik... Ik ben alleen maar een slappeling... Jij hebt ook genoeg meegemaakt... en jij... jij slaat je er doorheen... Je doet zelfs nog zoveel voor anderen... Ik hoop dat er daarginds zo'n Koreaan goed mikt... misschien is dát het wel wat ik altijd heb gehoopt... wat ik heb gezocht in Indië en nu weer zoek... Het zou maar het beste wezen.’ Hij gaat weer zitten en steekt een sigaret aan, zijn vingers trillen. Ze kijkt hem ontzet aan. ‘Ja,... misschien zoek je dat wel aldoor... het einde... Maar Harm... dat is laf... Op de een of andere manier móeten we verder... En wat zal het voor moeder zijn... en voor ons?... We houden toch van je?’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schudt met een triest lachje zijn hoofd. ‘Ja, om de een of andere onbegrijpelijke reden geven jullie blijkbaar nog om mij.’ ‘En God laat je nooit in de steek... Hij haalt je erdoor... als je erdoor gehaald wilt worden.’ Hij geeft geen antwoord en ze begrijpt dat ze niet verder over het geloof moet praten. Hij is er zo ver van verwijderd geraakt, het zou hem alleen maar met tegenzin vervullen als ze ging ‘preken’, zoals hij het ongetwijfeld zou noemen. ‘Ik wilde dat we veel eerder eens gepraat hadden,’ zegt ze zacht. ‘Het... het doet toch goed je hart eens uit te storten.’ ‘Misschien was ik er pas nu aan toe,’ zegt hij, ‘maak jezelf alsjeblieft geen verwijten... Heb ik jóu geholpen toen je in de ellende zat? O, ik heb er niets van begrepen... dat je met Maarten trouwde niet en wat je nu doet... je opofferen voor anderen... maar misschien is dat de manier... misschien vergeet je dan jezelf.’ ‘Denk dat maar niet... ik ben heel vaak, véél te vaak met mezelf bezig en ik heb soms erg met mezelf te doen... maar het helpt wel, voor anderen zorgen... het helpt je om verder te leven... en denk maar niet dat het zo'n opgaaf is... als ik dit niet had en ik moest werken voor Johan en mij... bij vreemden... dat zou helemaal niet meevallen... ik ben bevoorrecht boven velen.’ ‘Je bent dapper,’ zegt hij, ‘Dat is alles.’ Ze denkt: je moest eens weten hoe zwak ik soms ben. Ze schenkt nog een kop koffie in en vraagt zich af, of ze nu nog over Cobi moet beginnen. Zij was eigenlijk de aanleiding dat ze met hem wilde praten en op deze biecht van hem is het uitgedraaid. Ze heeft niet geweten dat hij zoveel verdriet heeft gehad, zoveel heeft moeten meemaken, hoe ver hij al is afgegleden, ze is er kapot van, maar desondanks is er toch een stille dankbaarheid in haar hart om de vertrouwelijkheid die is ontstaan. Ze gaat weer zitten en vraagt: ‘Cobi... wat ben je eigenlijk met haar van plan. Je zult misschien denken, waar bemoeit Hanna zich mee... maar ik ben min of meer verantwoordelijk voor haar.’ ‘Ik begrijp het best... jij denkt natuurlijk: Cobi is voor Harm alleen maar een meisje, een jonge vrouw, waarmee hij wel zou willen hebben, wat hij met anderen heeft gehad... Maar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zo is het niet... dat zweer ik je.’ ‘Dát heb ik niet gedacht,’ zegt ze verontwaardigd. ‘Alleen dat het uit verveling was... een avontuurtje... ik wilde je vragen ermee op te houden... Cobi is daar te goed voor... Ze geeft werkelijk om je. Het kan toch nooit wat worden tussen jullie, Harm... er zijn teveel verschillen... neem alleen het geloof maar... maak er zo gauw mogelijk een eind aan... om háár.’ ‘Dat was ik al van plan... Gisteravond heb ik er over zitten denken... ik nam me voor om het haar te zeggen... natuurlijk heb ik weer teveel gedronken... maar daarom riep ik haar... ik wist dat ik haar spreken moest, maar waarvoor was ik half vergeten... Ik weet niet wat het was... die middag.. wat het is... Ze deed me aan Emmy denken op een onverklaarbare manier... misschien door haar hartelijkheid, haar openheid... ik weet het niet... Een hevig verlangen naar vroeger... misschien een illusie om dat terug te vinden... om opnieuw te beginnen... al weet je diep in je hart dat het nooit kan... misschien een hoop op redding... zoals een drenkeling een strohalm vastgrijpt... ook al weet hij dat die dunne halm hem niet redden kan... Opnieuw beginnen met zo'n goed zuiver kind en alles vergeten... vergéten... alles vergeten wat er ligt tussen toen en nu... de zelfmisleiding... als zíj het met me aandurft... als zíj nog van me kan houden... dan is het zo erg nog niet met me... Een waandenkbeeld... alsof het leven een lei is, waarover je een spons kunt halen... schoon, afgewist... Maar dat kan nooit.’ Hij staat op en kamt met een zakkammetje z'n haar, hij trekt z'n jasje aan dat over een stoelleuning hangt. ‘Ik zal het haar zeggen... zo gauw mogelijk... en ik ga weg... ook zo gauw mogelijk...’ Hij bukt zich over haar heen, hij kust haar op de wang. ‘Bedankt Hanneke.’ Ze zit als verstijfd in de stoel als hij de kamerdeur achter zich heeft dichtgetrokken. Ze kan niet opstaan en hem door het raam nakijken. Zien hoe hij wegloopt. Zien hoe eenzaam, hoe diep rampzalig hij daar gaat. Alles wat hij zei over Cobi en zijn eigen gevoelens, heeft hij voornamelijk tegen zichzelf gezegd. Hij heeft het allemaal heel duidelijk gezien en het hopeloze van de situatie doorgrond. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen stromen over haar wangen, ze snikt het uit. Ze werpt zich voor de stoel op de knieën, haar gezicht in haar handen geprangd. ‘O God, geef hem meer dan een strohalm... Steekt Gij Uw hand uit om hem te redden... Heer, erbarm U over hem... alstublieft, alstublieft.’ Hoofdstuk 8 Hij kan niet naar de kamer gaan, als hij op de Bronkhorst komt. Hij gaat de trap op en valt neer op het bed. Hij ligt lang te staren naar de zoldering, het is of hij helemaal leeg is. Leeg en doodmoe. Cornelia klimt de trap op als ze het eten klaar heeft, hij ontwijkt haar blik en zegt dat hij eraan komt. Ze eten zonder veel te zeggen, hij is zo vreemd, lijkt zo ver weg met zijn gedachten. Hij ziet er slecht uit, hij eet ook weinig. Maar de onrust is weg uit zijn ogen, er is iets anders voor in de plaats gekomen. Een soort gelatenheid, dofheid, ze weet niet hoe ze 't noemen moet, maar het maakt dat de woorden die ze zou willen zeggen, in haar keel blijven steken. Als ze afwast in het kleine keukentje en ze telkens met de bovenkant van haar hand over haar ogen moet strijken, staat hij ineens met de theedoek in zijn handen naast haar. ‘Help je me even? Fijn!’ Het moet gewoon klinken, maar de aandoening kropt in haar keel. Ze drinken thee en ze hoopt dat er iemand komen zal, maar er komt niemand. Hij staat ineens op en loopt naar het raam. Hij blijft met de rug naar haar toe een poosje zwijgend staan, terwijl ze doet alsof ze leest. Dan zegt hij: ‘Ik ga vanavond weg... maar ik zou graag even naar 't kerkhof willen... Gaat u mee?’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze wordt bleek en haar handen trillen, als ze 't boek op tafel legt. Hij heeft nog nooit zijn vaders graf bezocht. En waarom gaat hij weg? Hij heeft nog ruim een week. ‘Waarom ga je nu al, Harm?’ Ze kan niet beletten dat haar stem beeft. ‘Omdat het beter is, moeder.’ Ze zegt niets meer, ze weet wat dat antwoord betekent. O, het is het beste voor hemzelf, voor Cobi, voor Marie Langemaat, voor iedereen. Maar hij is niet alleen degene die altijd voor spanning zorgt, die haar en Hanna nu weer in moeilijkheden dreigt te brengen door zijn omgang met Cobi. Die misschien bezig is een goedgelovig meisje het hoofd op hol te brengen, misschien wel het hart te breken. Hij is toch ook haar kind. Het kind dat ze onder het hart gedragen heeft, haar eerstgeborene. Zoveel illusies heeft ze gehad. Hij groeide zo voorspoedig op, hij kon goed leren. Behalve de gewone kwajongensstreken waren er weinig moeilijkheden. Wat verwacht een moeder al niet van haar eerste kind? Van al haar kinderen? En al verder en verder is hij van haar weggedreven. Van haar en zijn familie, van het ouderlijk huis, van alles waarin Harm Jan en zij hun kinderen hebben opgevoed. Met al hun fouten en tekortkomingen, hebben ze toch getracht er goede mensen, goede christenen van te maken. Ze vraagt zich af of zijzelf zo gefaald heeft. Heeft ze hem nooit begrepen? Heeft ze hem verkeerd opgevoed? Hem nooit zo gezien, als hij werkelijk was? Is het alleen de oorlog die hem zo maakte? Nee, hij moet altijd iets van het avontuurlijke in zich hebben gehad. ‘Wil je nu meteen gaan?... Op de fiets?’ ‘Nee, ik span het rijtuig in... Ik zal toch nog wel een paard kunnen mennen?’ Het weemoedige lachje, waarmee die laatste woorden vergezeld gaan, doen haar meer pijn dan menig onverschillig gezegde dat ze van hem hoorde. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze trekt haar mantel aan en zet haar hoed op, terwijl hij buiten is om het paard in te spannen. Ze loopt even binnendoor naar de andere vertrekken. ‘Ik ga naar 't kerkhof... mocht Hanneke nog komen, dan weten jullie waar we zijn.’ Simon en Boukje kijken haar allebei verwonderd en wat ongerust aan. Ze ziet zo bleek, ze lijkt uit haar doen. ‘Is er iets, moeder?’ ‘Nee kinderen... met mij is er niets... alleen Harm zei dat hij vanavond weg gaat... hij wilde nog graag naar 't kerkhof.’ Ze zijn allebei stil. Simon voelt alweer de woede in zich opkomen tegen Harm, die het nog niet voor moeder over heeft om te blijven zolang zijn verlof duurt. Dan zegt ze zacht: ‘Het is beter... geloof me... voor iedereen.’ Als ze de deur achter zich heeft dichtgetrokken, vragen Simon en Boukje zich hetzelfde af: of moeder Harm verzocht heeft weg te gaan, in verband met Cobi. Maar nee, zo ver zou ze niet kunnen gaan. Het schijnt bij Harm toch dieper te zitten dan zij allen dachten. ‘Arme jongen,’ denkt Boukje, ‘arme moeder.’ 's Avonds staat Harm in de keuken, waar ze nog om de tafel zitten na de avondboterham. ‘Ha! Oom Harm!’ Johan laat zich van zijn stoel glijden, dat mag, want ze hebben al gedankt, en vliegt op Harm af, die hem opvangt en hoog opheft. Johan is gek op Harm en naar Hanna gelooft houdt Harm ook van het kind. ‘Zullen we nog gaan wandelen?’ De laatste dagen heeft hij Harm nogal eens vergezeld op zijn wandelingen langs de akkers en weilanden. Hij kwam niet uitgevraagd. Oom Harm is de held uit de oorlog, waarvan hij nog een echt kinderlijke, romantische voorstelling heeft, wat bleek uit zijn vragen. ‘Heb je vaak geschoten, oom Harm?’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, nogal vaak.’ ‘En was het dan raak?’ Harm heeft zoveel mogelijk die moeilijke vragen omzeild. Voor hém waren het tenminste moeilijke vragen en nog moeilijker was het een antwoord te geven dat het kind bevredigde en hem toch geen realistische taferelen voor ogen bracht. ‘Vanavond niet, kerel,’ zegt hij als hij hem neerzet en even over het blonde haar strijkt. ‘Heb je al gegeten?’ vraagt Hanna, die ziet hoe vreemd ernstig Harms gezicht staat. ‘Er ligt nog genoeg op de schaal en koffie is er ook nog in de pot.’ ‘Nee, dank je... alleen... ik kwam zeggen... ik moet weg... een oproep, ik moet me morgenvroeg al melden.’ ‘O!’ Ze weet niet anders te zeggen, ze ziet aan zijn gezicht dat hij onwaarheid spreekt. ‘Gunst jongen, dat is ook jammer... dat zal je moeder spijten,’ zegt vrouw Van der Velde meewarig haar hoofd schuddend. Alleen Cobi zegt niets, ze is wit weggetrokken, om haar mond beeft het. Ze zou willen opstaan en zich aan zijn borst werpen, hem vasthouden, hem smeken: ‘Ga niet weg, ga niet weg.’ Ze doet het niet, als hij weg wil, gaat hij toch. Hij heeft genoeg van haar, of... hij heeft ingezien dat het onmogelijk is, dat er teveel onoverkomelijke verschillen tussen hen zijn. O, als het dan maar het laatste is. Als hij tenminste maar iets om haar heeft gegeven. Dat ze weet dat hij niet met haar heeft gespeeld. Een ondeelbaar ogenblik ontmoeten hun ogen elkaar, ze leest er verdriet, wanhoop en eenzaamheid in. Maar ook grote ernst. Hier staat de andere Harm, de Harm van wie ze houdt, maar die hij meestal voor haar verborgen hield. Zijn ogen wenken haar en zij begrijpt het. Hij schudt vrouw Van der Velde de hand. ‘Het beste maar jongen en wees voorzichtig.’ ‘Ik zal m'n best doen. Met u ook het beste.’ ‘Oom Harm, stuur je me een kaart? Met leeuwen? Of zijn die daar niet?’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geliefkoosd onderwerp van Johan: de leeuwen en tijgers uit Indië die hij in een prentenboek heeft staan. ‘Ik weet het niet kerel, maar ik stuur je een kaart, een heel mooie.’ Hanna loopt met hem mee naar de geute. Hij legt zijn handen op haar schouders, ze huilt. ‘Komt dat nu... van ons gesprek... van vanmorgen?... Ik begrijp best waarom je weggaat... o Harm!’ ‘Is het dan niet het beste?’ ‘Ja... misschien wel... maar ik vind het zo erg... zo vreselijk...’ ‘Ik red me wel... als dit achter de rug is, kom ik voorgoed thuis... dat beloof ik.’ Ach, hij wil wel, maar ze weet dat hij het toch niet kan volbrengen. Niet voor hij volkomen met zichzelf in 't reine is en rust heeft gevonden. En zou dat niet een wonder zijn? ‘Zorg goed voor moeder... en... als ik niet terugkom... zeg aan Cobi dat ik van haar gehouden heb... ik wil haar graag goedendag zeggen.’ Als Hanna terugkomt in de keuken, staat Cobi op. ‘Harm wacht buiten,’ fluistert Hanna als Cobi langs haar loopt en haar betraande ogen zijn troostend in de hare. ‘Nu begrijp ik pas, wat zij heeft meegemaakt,’ denkt Cobi. ‘Wat je voelt als er iemand van wie je houdt, weggaat. Misschien voorgoed.’ Naast de buitendeur staat hij op haar te wachten, ze staat tegenover hem, ze kijken elkaar aan. ‘Ik ga weg Cobi... dat is het beste.’ ‘Ja,’ zegt ze met verstikte stem en weer heeft ze de aanvechting te trachten hem tegen te houden, maar ze doet het niet. En wat zou het helpen? Over ruim een week gaat hij toch. Het zou alleen maar moeilijker worden. En het kan niet, zij tweeën. Ze zou haar geloof nooit kunnen afzweren en elkaar vrijlaten... daar gelooft ze niet zo erg in, al zou ze 't wel graag willen. En zou ze kunnen vergeten, dat zij bij lange na niet de eerste is die hij bezit? Hij trekt haar voorzichtig in zijn armen en drukt een kus op haar voorhoofd. Zij kust hem vluchtig op de wang, het is net {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof ze zich nu voor elkaar schamen. ‘Ik zal veel aan je denken,’ zegt hij. ‘Vergeet het maar zo gauw mogelijk, ik had het niet mogen doen... Ik hoop dat je gelukkig wordt.’ ‘Dag Harm.’ Ze kan niets anders zeggen, ze heeft al moeite met die twee woorden. Ze moet zo vechten om haar emoties de baas te worden, daar heeft ze al haar kracht voor nodig. Ze kijkt hem na hoe hij de oprijlaan inloopt, zijn koffer in de ene, een valies in de andere. Hij heeft dus thuis al afscheid genomen. In een impuls denkt ze: ik breng hem weg, dat hele eind lopen met die zware bagage... Waarom rijdt Simon hem niet naar 't station? Maar ze blijft staan. Daar gaat hij... alleen... weer naar de oorlog. Waarom? Niemand kan daar een antwoord op geven, waarschijnlijk hijzelf niet eens. En daar zullen weer vrouwen zijn bij wie hij vergetelheid zoekt. Niet aan denken, niet aan denken. Zo is het het beste. Ze is deze dag, samen met haar moeder, weer geconfronteerd met moeders onwankelbaar geloof en er jaloers op geworden. Opnieuw werd ze zich bewust dat ze op de verkeerde weg is, haar geweten is weer dringender gaan spreken. Ook al heeft ze, net zoals veel jongeren, dikwijls kritiek op de Kerk, ze zou toch niet kunnen verloochenen wat haar van jongsaf is geleerd, wat toch ook voor haar een houvast, een toevlucht is geweest in moeilijke uren. ‘Morgenavond ga ik biechten,’ denkt ze. ‘Alles, alles zeggen wat me benauwt, waaraan ik me schuldig voel en vergeving, genade ontvangen. Heilige Moeder Gods, bewaar hem, ik kan toch niet helpen dat ik van hem hou?’ Anders, heel anders dan ze zich voorgesteld heeft eens van iemand te houden. Verliefd zijn, weten dat je alles betekent voor de ander. Samen plannen maken voor de toekomst. Blij, gelukkig zijn en zorgeloos. Zorgeloos! Voor 't eerst heeft ze beseft dat liefde ook anders kan zijn. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't eerst voelt ze dat liefde vermengd kan zijn met een groot mededogen en met verdriet, omdat de weg naar het hart van die ander zo moeilijk te vinden is. Niets vragen voor je zelf, een verlangen om die ander te helpen, te troosten, al weet je soms zelfs niet waarvoor. Een verlangen om voor die ander een haven te zijn, hem te omringen met warmte en genegenheid, zoals je een kind doet dat verdwaald is. Zij Harm koesteren als een kind dat de weg kwijt is? Het lijkt ongerijmd, maar toch is het zo. En daarom weet ze dat het goed is dat hij weg gaat. Ze zou dat niet altijd kunnen opbrengen. Ze verlangt zelf te hevig naar bescherming, naar iemand die haar alles geven kan waaraan ze behoefte heeft. Maar nu denkt ze het minste aan zichzelf, maar het meest aan hem, die daar alleen naar de dijk loopt, zonder een keer om te kijken. Alleen, het nieuwe, gevaarlijke avontuur tegemoet. Het is een geruststelling als ze een rijtuig hoort wegrijden van het burenerf, en even later stoppen op de dijk. Door de bladeren van de bomen kan ze vanaf de plek waar ze staat, niets zien, maar ze weet dat het Simon is, die zijn broer naar de trein gaat brengen. Ook Cornelia Bronkhorst hoort het gerij en denkt: ‘Gelukkig, dan hoeft hij niet alleen.’ Ze staat met de handen om de tafelrand geklemd, vechtend tegen een verdriet dat te groot is voor tranen. Verdriet omdat hij weg is, dat des te pijnlijker schrijnt, nu hij voor 't eerst na vele jaren met haar gepraat heeft over zichzelf. Zwijgend hebben ze bij Harm Jans graf gestaan. Zwijgend zijn ze terug gereden. Thuis gekomen heeft ze thee gezet, en tegenover elkaar gezeten, heeft ze 't hem toch moeten vragen: ‘Ga je om Cobi weg, Harm?’ Hij heeft daar eerlijk ‘ja’ op geantwoord en toen is hij beginnen te praten. Alles heeft hij haar verteld en zij heeft geluisterd naar het verhaal van een leven. Een jong leven nog, maar als ze zijn stem hoort, is het of er een {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} oude man praat voor wie het leven heeft afgedaan. Ze is dankbaar geweest voor zijn vertrouwen, maar toch heeft het haar beklemd. Zijn kalmte, zijn gelatenheid is gebleven, het was net of hij praatte over iemand anders, of het hem zelf niet beroerde. ‘Ik heb u veel verdriet gedaan... ik hoop dat u 't me kunt vergeven.’ ‘O jongen... het was je allang vergeven... Je... je hebt zoveel verdriet gehad, ik heb het wel vermoed... Ik hoop en bid dat je jezelf terugvindt en bij het Kruis leert knielen... Daar alleen kunnen we de werkelijke vrede vinden... Harm, keer je niet langer af... Zonder Jezus zijn we niets.’ Hij heeft er niet op geantwoord, maar ook geen sarcastische opmerking gemaakt zoals hij eerder deed, over een mooie God die al die ellende maar liet gebeuren. Ze heeft vroeg de tafel gedekt voor de avondboterham maar kon zelf geen hap door de keel krijgen en ze zag dat het hem ook moeite kostte. Ze had wat voor hem klaar gemaakt voor onderweg, ze had de Bijbel van de kast genomen en enkele verzen gelezen uit het evangelie van Mattheus: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neem Mijn juk op u, en leer van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart en gij zult rust vinden voor uw zielen... Onder het dankgebed heeft ze hartstochtelijk tot God gebeden om die rust voor Harm. ‘De vrede des harten, die alle verstand te boven gaat’ Of hij ook gebeden had, ze weet het niet. Hij is na het dankgebed opgestaan zonder haar aan te kijken en naar boven gegaan om zijn spullen te pakken. Het afscheid is kort geweest. ‘Het beste, moeder... en maak je maar geen zorgen... ik rol er wel door.’ Even weer de oude, luchthartige toon, maar in zijn ogen had ze iets gezien wat haar een gevoel gaf of haar hart een ogenblik stilstond. En toen ze hem nakeek vanachter het gordijn - hij zou niet omkijken en wuiven, van zulk sentimenteel gedoe had hij nooit gehouden - wist ze dat hij voorgoed uit haar leven wegliep. Als hij behouden bleef, daarginds in die vreemde burgeroorlog, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee andere naties zich meenden te moeten bemoeien, dan zou hij wegtrekken. Ver weg, naar Canada of naar Australië. Hij had zo dikwijls gezegd dat alles in Nederland duf, bekrompen en kleingeestig was. Hij zou de ruimte opzoeken, ergens waar niets en niemand hem aan het verleden herinnerde. Ze had het ineens geweten toen hij, hartelijker dan ze ooit van hem gewend was, de armen om haar heensloeg en zich naar haar overboog voor een laatste kus. Hij had zich wel schuldig gevoeld tegenover haar en haar alles verteld, niet alleen omdat het hem te zwaar viel langer te zwijgen, maar ook, opdat zij het zou begrijpen waarom hij niet weer thuis zou komen. Ze had ontelbare malen zijn naam gezegd, toen ze hem zag gaan, alsof ze hem terug kon dwingen door haar wil. Maar hij was verder gegaan en had niet omgekeken. Misschien nog eenmaal op de dijk, om afscheid te nemen van de Bronkhorst, de ouderlijke stee, zijn erfdeel, als hij het had gewild. Ze wilde naar Simon gaan, om te vragen of hij Harm naar de trein wilde rijden, toen Boukje bij haar binnen was gekomen. Boukje, goeie, lieve, hartelijke meid die haar even na stond als haar eigen dochters. Boukje had haar gesteund toen ze terugliep naar haar stoel en ze een ogenblik dacht dat haar krachten het zouden begeven. Boukje had haar laten drinken en eau de cologne op een zakdoek gesprenkeld en haar hand vastgehouden. De Here nam, maar Hij gaf ook. ‘Gaat u nu maar met mij mee. Simon is aan 't inspannen.’ ‘Daar ben ik blij om... ik wilde het net gaan vragen.’ ‘Of blijft u liever hier?’ had Boukje gevraagd, omdat ze op die andere vraag geen antwoord kreeg. ‘Ja, ik blijf liever hier... laat me maar een poosje alleen.’ ‘Goed... maar als u zin hebt, komt u hoor!’ Zo was Boukje. Geen gezeur, geen geklaag, maar ze wás er als je haar nodig had. Cornelia heeft de tafel afgeruimd, de afwas gedaan, ze heeft geen natuur om zich radeloos over te geven aan het verdriet. ‘Tel uw zegeningen,’ zegt ze tegen zichzelf. ‘Tel uw zege- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, een voor een.’ En dan probeert ze, al valt het soms moeilijk door het omringende donker, het licht van Gods goedheid te zien. Die avond komt Hanna bij haar moeder binnenvallen. Cornelia leest in de bijbel, ze ziet er bleek, maar kalm uit. ‘Zit u alléén?’ Er is een beetje verwijt in Hanna's stem aan het adres van Simon en Boukje. Die hadden toch minstens wel een poosje bij moeder kunnen gaan zitten, of haar kunnen ophalen. ‘Boukje kwam me halen... meteen toen Harm weg was... maar ik wilde liever alleen zijn.’ ‘O,’ ze is weer eens te voorbarig geweest. ‘Dan hebt u zeker ook geen zin, om met mij mee te gaan?’ Cornelia kijkt haar dochter over haar bril heen aan. ‘Blijf jij niet een kopje koffie drinken bij mij?’ ‘Nee, dat kan niet, want moeder is alleen. Cobi is naar IJselstein gegaan... oppassen. Lode en Cis moesten op visite en Toon is met z'n meisje mee naar haar ouders. Ze had er geen zin aan... maar ze had het beloofd.’ ‘Wil je graag dat ik mee ga?’ ‘U moet doen, wat u 't liefste doet... maar ik vind het naar als u alleen zit te tobben.’ ‘Dat deed ik niet kind... het is moeilijk het over te geven, maar ik bid God om kracht, om ook dit te dragen.’ ‘U bent dapper, moeke.’ Er beeft even iets om Hanna's mond, ze denkt eraan welk een verdriet moeder om haar heeft gehad. Zulke dingen besef je pas, als je zelf een kind hebt. ‘Ik ben niet dapper, ik heb verdriet net als ieder zou hebben in mijn plaats, maar het leven gaat verder en ik heb nog zoveel... om dankbaar voor te zijn.’ Cornelia kijkt haar dochter eens aan. Hanneke ziet er moe en gespannen uit. ‘Heb je vannacht eigenlijk nog wel wat geslapen?’ ‘Niet veel... ik dúrfde Harm niet alleen te laten... ik ben op een paar stoelen gaan liggen.’ ‘Ik ga mee en jij gaat naar bed,’ zegt Cornelia resoluut. ‘O nee, daar heb ik helemaal geen zin aan. Het is nog zo vroeg, ik zou nu toch nog niet kunnen slapen.’ ‘Je moest er eens even uitgaan.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia leest in Hanna's ogen, dat ze dat erg graag zou willen, hoewel ze het ontkent. ‘Nee, dat doe ik niet. Niet vanavond.’ ‘Ik ga gezellig naar Stijntje en jij gaat een poosje uit... bijvoorbeeld even naar Volkers.’ ‘Ik moet toegeven dat ik het graag zou willen... ik ben een beetje moe van alles... Eerst gisteravond dat met Harm en vanmorgen... ik heb met hem gepraat... of liever gezegd, hij heeft met mij gepraat... Met u ook?’ Cornelia knikt. ‘U weet dus ook alles... ik ben er kapot van geweest, de hele dag en dat hij wegging... afscheid nam... o, het is allemaal zo verschrikkelijk. Ik bedoel dat je hem niet helpen kunt... En dan Cobi... het had nooit wat kunnen worden, maar ze trekt het zich erg aan...’ ‘Ja kind... we moeten dit eerst verwerken... het heeft mij ook aangegrepen... maar laten we het nu laten rusten, ik ga met je mee en jij gaat even een bezoekje afleggen.’ ‘Het is zo zelfzuchtig... u hebt het ook moeilijk.’ ‘Ja Hanneke... ik heb het ook moeilijk... Maar ik heb in m'n jonge jaren meer genoten dan jij... en praat toch niet over zelfzucht... jij die zoveel voor anderen doet... Ga nu maar. Als de kinderen er zijn komt er ook niet van en op 't postkantoor zijn ze ook blij als ze je eens zien.’ ‘Goed, ik zal gaan... u bent toch een schat van een moeder.’ ‘Och kind.’ Het doet Hanna goed door de zachte avondlucht te fietsen. Even weg uit de sleur van alle dag, even tot andere gedachten komen. Moeder heeft wel goed gezien dat ze hard toe is aan wat afleiding. Hè, nu niet weer onderduiken in zelfbeklag. Wat heeft moeder gezegd? ‘Ik heb nog zoveel om dankbaar voor te zijn.’ En dat heeft zijzelf immers ook? Alleen dit al, dat de mensen die ze tegenkomt zo vriendelijk groeten. En ze komt er nogal wat tegen die van het mooie weer profiteren om voor donker nog een wandeling te maken. Iedereen zegt haar vriendelijk goedendag. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien hebben ze 't nog wel eens over haar. Over haar, Johann en het kind, maar in ieder geval laten ze haar niets merken. Ze hebben nooit een zinspeling op het verleden gemaakt in haar bijzijn. En is dat ook niet iets om dankbaar voor te zijn? Als het kind op school maar niets hoort, wat pijn doet. Ze moet het hem vertellen, hem erop voorbereiden dat andere kinderen wel eens iets kunnen zeggen wat hij niet begrijpt. Het is moeilijk, ze ziet er vreselijk tegenop. Het was waar, wat ze tegen moeder zei, dat ze moe was van alles, maar niet de hele waarheid. Het meeste tobt ze over haar zoon, vraagt ze zich af, hoe ze hem moet voorbereiden op datgene wat er gebeurd is in zijn moeders leven, hoe ze hem vertellen moet over zijn vader. Als ze bijna bij het postkantoor is, komt ze iemand tegen, die haar even aankijkt, vragend, alsof hij denkt: is ze het nu of is ze het niet? Zij heeft hem al herkend voor er een wat verwarde glimlach over zijn gezicht trekt en hij: ‘goedenavond Hanneke,’ zegt. ‘Goedenavond Willem,’ groet ze, in stilte smekend dat hij niet zal afstappen en dat doet hij ook niet, al merkt ze aan zijn hele houding dat hij aarzelt. Toch, als ze afstapt bij het postkantoor en ze toch niet kan nalaten hem even na te kijken, is er een gevoel van spijt in haar hart. Waarom? Ze weet het zelf niet. Hij is nog steeds niet getrouwd, Willem Velthuisen. Kan hij de ware niet vinden? Of houdt hij nog altijd van haar? Toen haar zuster Willemien en zijn broer Evert verloofd waren, ontmoette ze hem op de verjaardagen van die twee. Ze had hem wel een aardige, maar wat stijve, verlegen jongen gevonden en toen hij haar op de bruiloft van Willemien en Evert maar steeds achterna liep, met haar wilde dansen en tenslotte vroeg of hij haar nog eens weer mocht komen opzoeken, had ze er zo zwaar niet aan getild, dat ze hem moest teleurstellen. Maar na de oorlog kwam hij terug. Ze had gedacht: hij heeft medelijden met me. Hij heeft me in al die jaren geïdealiseerd, hij is koppig, hij wil geen afstand {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Dat ik hem toen niet hebben wilde, zit hem nog altijd dwars. Aan het kind denkt hij natuurlijk niet in zijn overmoed, als hij míj maar heeft. Wat had ze zich vergist. Wat schaamde ze zich voor haar gedachten. Vooral omdat ze hem in staat achtte te vragen of ze 't kind niet bij haar moeder kon laten. Hij heeft eerlijk met haar gepraat. Over zijn twijfel, of zijn liefde wel groot genoeg zou zijn om ook het kind te accepteren. Over de moeilijkheden met z'n ouders, over dat, wat de mensen zouden zeggen. Hij had verteld dat hij twee keer verkering heeft gehad, omdat hij haar, Hanna, vergeten wilde. Het ging niet. Hij kón haar niet vergeten, hoe hij het ook probeerde. O, hij zou genoeg hebben aan haar genegenheid en in de hoop leven dat ze eens ook van hem zou kunnen houden, zoals hij van haar. Ze heeft weer ‘nee’ tegen hem gezegd, omdat ze ‘nee’ móest zeggen. Ze hield niet van hem. Maar het heeft strijd gekost, zich niet in zijn armen te werpen en zich te laten liefkozen. Hoe waar waren de woorden die hij sprak: ‘Maar je zult toch ook wel eens naar iets anders verlangen?’ Hartstochtelijk had zijn stem gepleit, getracht haar te overtuigen van zijn grote, oprechte liefde voor haar. ‘Ik heb alles overdacht, ik ben tot klaarheid gekomen. Ik hou van je Hanneke, genoeg om ook het kind te accepteren. Genoeg om wat mijn ouders en de anderen zullen zeggen, langs me heen te laten gaan. Genoeg voor ons beiden Hanneke, ik wil je zo graag gelukkig maken.’ Toen begreep hij toch waarom ze bleef weigeren. Hij zou haar liefhebben en het kind als het zijne aanvaarden en zij zou daar niets anders dan wat vriendschappelijke genegenheid tegenover stellen. ‘Ik kan het je niet aandoen, je bent er te goed voor,’ had ze gezegd. En hij is gegaan. Hoe lang is dat nu alweer geleden? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lang is het geleden dat iemand tegen haar zei: ‘Ik hou van je.’ En God alleen weet hoe ze daar soms naar verlangt. Als ze toen ‘ja’ tegen Willem had gezegd? Als ze met hem was getrouwd, inplaats van met Maarten? Dan had ze nu misschien meer kinderen dan Johan. Dan was het wonder misschien toch gebeurd en was ze van Willem gaan houden. Dan was ze nu jong en blij en gelukkig geweest. Een man die van haar houdt, die voor haar zorgt, inplaats zelf altijd voor anderen te moeten zorgen. Een man hebben en in zijn armen liggen nadat de liefde is beleefd. Ja, dat ook. Is het zonde daarnaar te verlangen? Is het zonde, soms opstandig te zijn tegen het lot? Ze ís toch nog jong? Maar daarnet, toen ze Willems aarzeling zag, begreep ze ineens dat ze veranderd, verouderd moet zijn. Het stak even als een felle pijn, dat hij haar niet meteen herkende. Waarom moest ze hem nu ook tegen komen? Als een schim uit voorbije jaren langs hem gaan? Ze kan immers niet trouwen, ook nu niet? Altijd is er de hoop, tegen beter in, dat Johann kan terug komen, al heeft ze dat zelfs tegen haar moeder nooit gezegd. En ze zou er aan zijn blijven denken, ook als ze met Willem was getrouwd, als ze van Willem was gaan houden. Een kans misschien van een op de honderdduizend, maar niettemin een kans. Er komen ook nu nog gevangenen terug, zij het maar een enkeling. Moet ze er wel op hopen, dat Johann terugkeert? Door wat voor hel is hij dan gegaan, deze jaren? Waarom denkt ze nu weer zo sterk aan hem? Aan Johann, haar grote liefde. Is hij nog altijd haar grote en enige liefde, zoals ze eens dacht? Of houdt ze alleen maar van de Johann, zoals hij is op de foto op haar nachtkastje? Als hij terug zou komen, oud, mager, gebroken naar lichaam en geest, zal ze hem dan nog zo liefhebben? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze ziet Willem voor zich, hoewel ze probeert zijn beeld te verdringen. Een jonge, gezonde vent, in de kracht van zijn leven. Hij is in 't buitenland geweest, dat weet ze van Willemien. Hij heeft een goed verstand en was assistent van een landbouwconsulent. Na de oorlog is hij weer gaan leren en nu schijnt hij verbonden te zijn aan het departement van landbouw. Zo heel precies weet ze 't niet, alleen dat hij een heel goede betrekking heeft. Ze wil er Willemien niet naar vragen en haar zuster praat weinig over Willem. Ze was ervan op de hoogte dat Willem Hanneke tot vrouw wilde en Willemien heeft nooit begrepen waarom ze zijn aanzoek afsloeg. Het leek soms, tenminste in 't begin van haar huwelijk met Maarten had ze dikwijls dat gevoel, of Willemien het haar kwalijk nam dat ze Willem weigerde. Van haar huwelijk met Maarten begreep Willemien ook niets. Ze hebben elkaar nooit zo goed verstaan, al hielden ze van elkaar en hadden ze nooit echt ruzie. Ze zijn zo verschillend van aard. Willemien is een beste meid, maar nogal materialistisch ingesteld en soms is ze wat scherp. Bij haar overheerst het gevoel meestal het verstand, bij Willemien is het net andersom. En wat spreken ze elkaar eigenlijk? Willemien komt meestal samen met Evert en de kinderen op bezoek en dan bij moeder. Soms wipt ze even bij haar aan, maar ze is altijd zo vol van haar eigen leven, ze gaat helemaal op in haar gezin. Zou Willem nu weer bij zijn ouders wonen? Of is hij met vakantie? Wat dreef hem naar haar woonplaats? Wil hij haar moeder een bezoek brengen? Zal hij, zoals de vorige keer, weer op haar wachten? O nee, dat zal hij niet doen. Zijn trots zal hem verbieden de kans te lopen voor de derde keer afgewezen te worden. En misschien is hij al verloofd, of zelfs getrouwd. Ze hoopt het, o, ze hoopt het zo voor hem, hij is het waard. Hanna staat in het gangetje tussen het postkantoor en het huis ernaast. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen iemand die over de weg komt, kan haar zien en zal zich afvragen, waarom ze daar zo vreemd staat te peinzen. Maar het dringt niet tot haar door. Ze vecht tegen het verlangen terug te gaan naar huis, te zien of Willem bij haar moeder op bezoek is. Ze wil hem zo graag spreken en uit zijn mond horen dat hij iemand gevonden heeft, met wie hij gelukkig kan zijn. Ze wil zich overtuigen dat zij niet meer de oorzaak is van zijn ongetrouwd blijven, van zijn eenzaamheid. Dat ze daarom terug wil, maakt ze tenminste zichzelf wijs. Ze doet het niet, natuurlijk doet ze het niet. Willem heeft haar gezien en hij zou weten dat ze voor hem terug kwam. Als ze op de bel drukt, hoopt ze toch dat de Volkersen niet thuis zijn, maar dat is wel het geval. Met een: ‘Hanneke! Wat een verrassing dat je komt,’ laat Anna Volkers haar binnen. Hoofdstuk 9 Anna Volkers merkt meteen dat Hanna niet is zoals anders. Ze heeft dikwijls met haar te doen en ziet heel goed dat ze wel eens teveel van zichzelf vergt. Ze denkt nog vaak aan de brief die ze in Wenen van Hanneke ontving en waarin ze tussen de regels door het verlangen, de eenzaamheid las. Het verlangen van een gezonde jonge vrouw naar een normaal leven. Zou er dan nooit eens iemand om Hanna komen? Of is het kind het grote struikelblok? Maar er trouwen toch vaker vrouwen die een of meer kinderen hebben. Zelfs als ze nog niet getrouwd zijn geweest. Maar Hanna heeft een kind van een Duitse soldaat. Ach, wie Hanneke leert kennen, moet toch wel tot de overtuiging komen, dat ze niet het type is, dat met iedere Duitse soldaat op stap ging. Dat het bij haar liefde is geweest, omdat {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zich zonder dat nooit aan iemand zou kunnen geven. ‘Ben je moe kind?’ vraagt ze bezorgd. ‘Een beetje,’ geeft Hanna eerlijk toe, en ze vertelt van Harms vertrek en wat daaraan vooraf ging. Voor tante Anna en oom Bertus heeft ze geen geheimen en wat ze vertelt blijft onder hen. Jaja, dat is toch weer wat met die Harm, denkt Anna. Als je je enig kind moet missen, is dat iets verschrikkelijks, maar als je je kinderen mag zien opgroeien, blijft ook het verdriet je niet gespaard. En Cornelia Bronkhorst krijgt wel haar deel. Toch kan ze zich niet aan de indruk onttrekken dat het niet alleen het verdriet om Harm, het medelijden met Cobi, de moeheid van de half doorwaakte nacht en van de emoties zijn, die Hanna parten spelen. Ze is zo afwezig en dat is ze anders nooit. Het is net of haar gedachten steeds afdwalen en ze maar half bij het gesprek is. Ze probeert er niet achter te komen, wat het is. Ieder mens heeft zo wel eens wat te piekeren en Hanneke zal dat zeker hebben. ‘Hebt u nog geen brief gehad van tante Lisa?’ vraagt Hanna. ‘Nee, nog niet. Ik verwacht er wel elke dag een. Jij natuurlijk ook niet, anders had je 't wel gezegd.’ ‘Ik had eigenlijk moeten schrijven, maar ik ben er vandaag niet toe gekomen. Misschien dat ik het vanavond nog doe.’ ‘Ik zou maar eens vroeg onder de wol gaan,’ raadt oom Bertus aan. ‘Ja, dat ben ik ook van plan,’ zegt ze, al weet ze dat ze toch niet zal kunnen slapen, hoe moe ze ook is. Ze zal aan Willem denken. Aan Willem en aan Johann. Aan dat, wat had kunnen zijn. Aan de dromen die ze eens droomde, aan de verwachtingen die ze eens had van het leven. En ze zal Willem voor zich zien en zich afvragen, of ze toch met hem had moeten trouwen. Of ze 't had mogen doen. Maar hij wist toch dat ze hem niet liefhad, zoals hij haar? Nee, nee! Ze mocht het niet. Ze zou hem toch niet hebben bedrógen? {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, waarom denkt ze daar nu aan? Ze heeft nee gezegd en dat was het beste. Ze moet er nu niet achteraf over tobben. Het komt alleen omdat ze moe is van alles. Vooral, voorál van het alleen zijn. Morgen, na een nacht goed slapen, lijkt alles weer anders. Ze neemt een slaaptablet van moeder Van der Velde. Die heeft ze wel eens meer ingenomen, al doet ze 't alleen als ze 't heel hard nodig heeft. Ze wil er niet aan wennen. En vanavond heeft ze er een nodig. Willem, een sterke, flinke vent. Een gespierd figuur en lang niet onknap van gezicht. Zelfverzekerd. O ja, veel zelfverzekerder dan vroeger. ‘Hanneke, trouw met me, ik hou van je.’ Niet aan denken, niet aan denken, nóóit meer aan denken. Zou hij bij moeder zijn geweest? Waarom? Zo maar een bezoekje brengen? Niet meer aan denken! Ze kijkt naar de twee foto's die op de schoorsteenmantel staan. Een foto van Jan en van Johann, naast elkaar. Als men van ieder een foto had genomen op dezelfde leeftijd, zou men denken dat het tweelingbroers waren. Jan haar jeugdliefde, die verongelukte... Johann, haar grote liefde toen ze tot jonge vrouw was gerijpt, doodgeschoten omdat hij weigerde onmenselijk te zijn. Eens heeft ze zichzelf weggeschonken aan hem en daarmee haar eigen lot bezegeld. Ze heeft hem trouw beloofd, ze kan zich niet losmaken van die belofte. Er gebeuren nog wonderen, nog steeds komen er krijgsgevangenen terug. En een enkele keer is daar iemand onder die door zijn familie als dood werd beschouwd. Anna Volkers ziet Hanna's blik naar de foto's en denkt: ‘Ze houdt nog altijd van hem, ze hoopt op een weerzien. Arme stakker...’ Als, áls hij zou terugkomen - wat ze niet gelooft - ontslagen zou worden uit gevangenschap of als hij heeft weten te vluchten, hoe zal hij er dan aan toe zijn? Hij is dan wel wat men {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt ‘heelhuids’ uit de oorlog gekomen, maar zo'n lange gevangenisstraf is iets verschrikkelijks. Waar heeft hij die doorgebracht? Siberië? Dat was het schrikbeeld van elke Duitse soldaat die in het oosten vocht, heeft ze dikwijls gehoord. Extra hartelijk kust ze Hanna goedendag bij het vertrek. ‘Doe het nu maar een beetje kalm aan, deze paar dagen voor de kinderen komen. Vroeg naar bed en lekker lang uitslapen. Cobi is er nu immers ook?’ ‘Ik zal m'n best doen.’ ‘De groeten thuis hoor!’ ‘Ik zal het doen. Moeder komt deze week nog wel een middagje. Dág!’ Anna kijkt haar na hoe Hanna wegfietst door de schemerige avond en sluit met een zucht de deur, als ze om de hoek is verdwenen. Al voor ze hem ziet, weet ze dat hij er staat. Ze heeft het gevoeld. Net als ze het eens, voor haar gevoel een eeuwigheid geleden, voelde dat er iemand op de dijk stond om haar op te wachten. Het is of de geschiedenis zich herhaalt. Een fiets ligt in de berm, met de rug tegen het hek geleund staat iemand een sigaret te roken. Toen is ze doorgefietst, haastig, gejaagd, alsof iemand haar opdreef. Dat zou ze nu ook willen doen, maar ze is amper naast hem of ze hoort zijn stem: ‘Hanneke.’ Ze stapt af, ze loopt met de fiets aan de hand de paar passen naar hem toe. Die fiets zet ze niet weg, ze kan er zich aan vasthouden, ze kan het stuur omklemmen als ze weer vechten moet tegen het verlangen zich aan zijn borst te werpen, zijn armen te voelen, zich te laten kussen. Ze zegt: ‘Willem?’ Ze doet niet kwasi verwonderd en vraagt niet wat hij zo laat op de dijk zoekt. Ze weet het en hij weet dat zij het begrijpt. ‘Ik heb op je gewacht,’ zegt hij. ‘Dat had je niet moeten doen... al die tijd,’ ze weet niets {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} anders te zeggen. ‘Ik... ik wilde je spreken... al had ik ook de hele nacht moeten wachten... Hanneke... moet ik het nog weer zeggen? .. Net als toen?... Dat ik het geprobeerd heb om je te vergeten? Dat ik het geprobeerd heb met een ander, door als een gek te werken en dat het niet is gelukt?... Dat jij het nog altijd bent en niemand anders? Hanneke?’ Ze kan geen antwoord geven. Haar ogen dwalen van hem weg, zijn ogen zijn zo warm en oprecht. ‘Ik ben een tijd in 't buitenland geweest... dat heb je misschien wel gehoord van Willemien... ik dacht: een andere omgeving... veel nieuwe indrukken... en misschien ontmoet ik daar iemand... ik moest weer terug... ik wilde je schrijven... ik kon er niet toe komen... ik wilde je zien en spreken en vragen... Hanneke... ik hou nog altijd van je... En jij Hanneke?... Er is al weer zo'n tijd overheen gegaan... en de tijd heelt alle wonden zegt men... Jij bent alleen, ik ben alleen... Hanneke?’ Ze vecht tegen haar tranen. Waarom staat hij nu hier op dezelfde plaats waar eens Johann stond? Die eerste keer. Later heeft zij hier gestaan en op hem gewacht, omdat ze niet anders kon. Hier hebben ze elkaar voor 't eerst gekust en hun liefde uitgesproken. Het is logisch dat Willem hier op haar heeft gewacht, er is een uitwijkstrook en er staat een hek, waartegen het zo gemakkelijk leunen is. Maar juist hier bestormen de herinneringen haar. Zou ze op een andere plek Johann kunnen vergeten? O nee, dat niet. Ze zal hem nooit vergeten. Maar het is al zo lang, lang geleden dat ze hier stond, met zijn armen om haar heen, dat ze elkaar kusten, dat ze zich bewust werd van haar liefde. Een hopeloze liefde. Hij is dood. En hier staat Willem en hij houdt van haar. Hij wil met haar trouwen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kost haar nog veel meer moeite dan die eerste keer om ‘nee’ tegen hem te zeggen. Omdat ze nu meer medelijden met hem heeft? Toen heeft ze gedacht dat hij nog wel een ander zou vinden en gelukkig worden. Nu zijn er alweer jaren overheen gegaan en hij kan haar niet vergeten. Door haar is hij eenzaam en ongelukkig. Is het dat alleen? Heeft ze niet heel dikwijls aan hem gedacht, de afgelopen jaren? Heeft ze geen spijt gehad van haar weigering van toen? Ja, dat heeft ze. Maar Johann! Hij is weer zo dichtbij deze avond. Het is net of hij naast haar staat, hier op dezelfde plek waar hij eens stond. Het duurt zo lang voor ze antwoord geeft, maar Willem heeft het ook niet meer nodig het uit haar mond te horen. Hij weet het zo al. Een heftige jalousie laait ineens op. Ze denkt nog altijd aan die ander. Die ander, die haar genomen heeft in een onbezonnen ogenblik en haar hele leven heeft bedorven. Om wie ze nu altijd nog treurt. Om wie ze een leven lijdt als een ontroostbare weduwe. Die Duitse soldaat, die haar ook, al was hij blijven leven, niets dan ellende zou hebben bezorgd. Nee, zo mag hij niet denken. Hij mag die Johann niet alleen de schuld geven. En uiteindelijk heeft hij bewezen dat hij uit het goede hout was gesneden, toen zijn geweten hem verbood nog langer aan de oorlog deel te nemen, heeft hij zijn leven geriskeerd. En och, wat helpt het, wie schuld heeft en wie niet? Het is gebeurd. Hanna heeft hem liefgehad en kan hem niet vergeten. Wat mistroostig zegt hij: ‘Ik begrijp het al Hanneke... het is nog net als toen... ik zou je zo graag gelukkig zien, maar het mag niet zo wezen... ik... och, wat doet het er ook allemaal toe.’ ‘Johann kan terug komen,’ zegt ze zacht. ‘Stel voor dat ik trouwde... stel voor dat hij dan terug zou komen... Ik... {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ik kán het niet.’ Ze zegt niet zoals toen dat ze niet van hem houdt! Ze praat niet over het kind, dat ze zich zou voelen alsof ze bij hem in het krijt staat, als hij haar zoveel geeft, zijn liefde en de genegenheid voor het kind, dat ze daar maar zo weinig tegenover kan stellen. ‘Johann kan terug komen!’ En hoopt ze daar nu, na al die jaren nog op? Ondanks dat ze bij hem thuis bericht hebben gekregen dat hij doodgeschoten was? ‘Maar Hanneke... nu nog, na al die jaren! ... Dat is toch zo goed als onmogelijk? Dan zou hij toch wel eens iets van zich hebben laten horen?’ ‘Ik weet wel, dat het zo goed als onmogelijk is... en het is gek... in de eerste tijd - hoewel ik toen natuurlijk ook wel hoopte - dacht ik daar niet zoveel aan. Maar het is net of die hoop steeds sterker gaat leven... Soms... als ik 's avonds in m'n kamer voor het raam sta en naar de sterrenhemel kijk... dan denk ik: misschien ziet hij die sterren nu ook... misschien is hij nu ergens ver weg en denkt aan mij en... verlangt naar mij... naar het ogenblik dat hij vrij zal komen... Ze zullen die krijgsgevangenen toch niet voor altijd vast houden? De Duitse regering doet alle moeite om ze vrij te krijgen... want... dat weet je toch ook wel... er zíjn er nog in Rusland.’ ‘Ja,’ zegt hij en hij houdt de twee woorden die hij eraan toe wilde voegen, om haar, in. Maar zij spreekt ze uit. ‘In Siberië.’ ‘Maar zijn ouders hebben toch bericht gekregen?... Het zou wel een wonder zijn als hij nog leefde... Ik weet wel, er zijn vergissingen gemaakt, maar van al die jongens die terug zijn gekomen, waren er misschien een of twee doodgewaande bij... Hanneke...’ ‘Het zal me nooit loslaten,’ zegt ze zacht, ‘nooit. Maak... maak het me niet moeilijk Willem... ik kán het niet.’ Ze steekt hem haar hand toe. Hij houdt die even vast. Haar gezicht is bleek, het lijkt of er tranen in haar ogen schemeren. Hij krijgt een brok in zijn keel. Hij zou willen vragen: ‘Hanna, is het alleen daarom? Ben je {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen maar bang dat hij terug zal komen en dan jou getrouwd vindt, als je toestemt? Is het niet meer zoals die eerste keer dat ik je vroeg, omdat je nog altijd van hem houdt, omdat je hem niet vergeten kunt? Hanna, heb je aan mij gedacht? Zijn je gevoelens veranderd? Is het meer geworden dan vriendschap en medelijden?’ Maar hij zegt niet anders dan: ‘Het beste, Hanneke.’ Wat helpt het of hij het weet? Het zal hem alleen nog maar ellendiger maken. Als hij weet dat ze ook van hem houdt, dat ze naar hem verlangt, dat ze verdriet heeft, eenzaam is, o, dan zal het nog erger te dragen zijn. Hij wil daar niet aan denken. Deze avond zo gauw mogelijk vergeten en wat ze tegen hem gezegd heeft. Haar trieste glimlach en weemoedige ogen vergeten. Werken, werken en nog eens werken en de pijn wegduwen en niet aan het verlangen toegeven wéér naar haar toe te gaan, zoals hij deze avond gedaan heeft. Het zal altijd ‘nee’ blijven, want ze gelooft dat hij terugkomt. Trouw is ze wel, Hanneke. Trouw en lief en ongelukkig. Waarom, waarom moest hij van haar gaan houden? Haar hand ligt even in de zijne, ze zegt: ‘Het beste, Willem... God zegene je.’ Hij laat haar hand los, hij pakt zijn fiets, hij rijdt weg. Ze heeft zich omgedraaid, haar handen klemt ze om het hek, alsof ze bang is te vallen. Ze klemt haar lippen stijf opeen, tranen druppen uit haar ogen. Ze zou willen roepen, schreeuwen: ‘Kom terug, o kom alsjeblieft terug. Het is niet meer zoals die eerste keer, toen ik je alleen met medelijden zag gaan. Sindsdien heb ik zoveel aan je gedacht, Willem. Na dat gesprek, na alles wat je tegen me zei, ben ik zo anders over je gaan denken. Ik moest je wel bewonderen en me afvragen hoe het mogelijk was dat ik je altijd als een stijve, wat nietszeggende jonge man had beschouwd. Zoals je praatte over je strijd, over het kind, mijn kind... ik heb begrepen dat je een fijn mens bent, een goéd mens... ik heb begrepen, dat ik van je zou kunnen houden... dat ik dat misschien al wel doe... Maar het kán niet, Willem... Hij {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft misschien nog... of ik hem nog liefheb weet ik niet... Misschien hou ik alleen van de herinnering... Wat doet het er toe, ik kan niet trouwen... als hij terugkomt... Terugkomt uit die hel, want dat is het toch?... en ik zal er niet meer zijn voor hem?... Dan kan ik toch niet gelukkig wezen... Ik de vrouw van een ander en zijn kind een andere vader... misschien houdt de gedachte aan mij hem daarginds wel op de been... Nee, nee, ik zou nooit gelukkig kunnen zijn... hoe graag ik dat ook wil... gelukkig wezen... zo gráág... en jou gelukkig maken... God alleen weet hoe ik daarnaar verlang om iemand te hebben om aan toe te behoren... Maar het kan niet... het kan niet...’ Langzaam met de fiets aan de hand loopt ze later naar huis. Cornelia Bronkhorst heeft het kussen wat opgeschud dat achter Stijntjes rug ligt. ‘Is het zo beter, Stijntje?’ ‘Ja, het zit lekker, dank je wel.’ Ze zijn in Hanna's kamer gaan zitten. Daar valt het laatste licht van de zon naar binnen en hebben ze uitzicht op de dijk. Niet dat er zoveel verkeer is, maar er wandelen en fietsen toch wel mensen langs en dat geeft Stijntje wat afleiding. Cornelia zag dat haar gezicht wat nadenkend stond en glimlacht in zichzelf. Een paar minuten geleden heeft Stijntje haar attent gemaakt op een voorbij fietsende man, maar Cornelia, met iets bezig, had hem niet gezien. Even later had Stijntje gezegd: ‘Nu komt hij weer langs. Hij is misschien aan de deur geweest bij jou. Hij komt me ook zo bekend voor.’ ‘Siem en Boukje zijn thuis, als hij mij hebben moest, hadden ze hem hier wel naar verwezen.’ ‘Ik heb hem meer gezien,’ had Stijntje peinzend gezegd, ‘maar waar?...’ Nu zit ze al wel vijf minuten te prakkizeren, ziet Cornelia. Och ja, als je de hele dag in je rolstoel zit en niets omhanden hebt dan wat lezen, word je nieuwsgierig. ‘Haar wereldje is zo beperkt,’ had Cornelia vergoelijkend gedacht, ‘het is geen wonder dat ze zich verdiept in allerlei kleinigheden.’ ‘Zal ik koffie inschenken?’ ‘Ja graag. Er zijn nog koekjes ook in het trommeltje.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Cornelia, ik weet wie dat was... Die broer van Evert, je schoonzoon... hoe heet hij ook weer?... Willem hè?’ ‘Willem?’ Cornelia vergeet een slok koffie te nemen. Willem Velthuisen? Fietst hij hier over de dijk? Is hij toch bij haar aan de deur geweest en teruggegaan toen hij haar niet thuis trof? Dan zal hij toch wel bij Siem geïnformeerd hebben? In ieder geval hebben ze hem wel langs hun raam zien lopen. Of kwam hij om Hanneke en is hij teruggegaan toen hij hoorde dat zij naar Volkers was? ‘Weet je 't zeker? Ik dacht dat hij in 't buitenland zat.’ ‘Ik weet het heel zeker... hij wás het.’ Ze zwegen even en dronken hun koffie. Elk met hun eigen gedachten, hun eigen vragen. Toen zei Stijntje: ‘Misschien kwam hij wel wéér voor Hanneke.’ ‘Ach... dat geloof ik toch niet... Het is al weer zolang geleden dat hij hier was... Hij zal ondertussen wel getrouwd zijn.’ ‘Ik hoop het voor haar,’ had Stijntje gezegd. ‘Ik bedoel niet dat hij getrouwd is, maar dat hij voor haar komt.’ Cornelia had haar aangekeken. Dacht ze nu niet: ‘Als Hanneke eens zou trouwen, wat moet ik dan?’ Stijntje had geglimlacht, alsof ze Cornelia's gedachten las. ‘Ik zou haar ontzettend missen, maar God alleen weet hoe ik het haar gun. Haar en de jongen, dat hij een vader krijgt. O, ik zal ze beiden missen, maar zij is jong en ik ben aan 't eind... Misschien zou ik een oud-verpleegster kunnen krijgen... ik zou misschien in een tehuis kunnen... zo'n tehuis voor ongeneeslijke zieken.. maar Cornelia... ik wil zo graag bij jou in de buurt blijven... bij jou en hier in de vertrouwde omgeving. Hier, waar ik met Dirk heb gewoond, waar Maarten is geboren en opgegroeid... waar ze allebei... zijn gestorven. Kun je dat begrijpen, Cornelia?’ Cornelia moest opstaan om haar arm om die magere schouders te leggen en de kromme hand die op de stoelleuning lag even strelen in een troostend gebaar. ‘Ik begrijp het heel goed... héél goed,’ had ze gezegd met een brok in haar keel. ‘Maar Hanneke is nog niet getrouwd, omdat je 't haar zo {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} graag zou gunnen, denk je dat Willem om haar hier fietste... Dat is helemaal niet gezegd en... al zou het zo zijn... ik geloof niet dat Hanneke zal trouwen... ik geloof dat ze altijd nog hoopt, dat Johann toch terug komt... Dat ze daarom iedereen zal afwijzen.’ ‘Denk je dat ze nú nog hoopt... ach Cornelia... Heeft ze je dat gezegd?’ ‘Nee, gezegd heeft ze 't nooit... maar een mens voelt wel eens iets... ik zal je eerlijk vertellen dat ik het niet geloof en ook niet hoop... na zoveel jaren gevangenschap... hoe zal zo'n jongen er dan aan toe zijn... de dood is vaak barmhartiger dan het leven en wat Johann betreft... ik geloof dat we in zijn geval mogen wensen dat hij toentertijd werkelijk door één kogel is gedood, inplaats van al die jaren te hebben geleefd in ontbering, misschien wel gemarteld. Wie zal het zeggen? Maar van één ding kun je zeker zijn Stijntje... hoe het ook gaan zal met onze Hanneke... jij gaat hier niet weg... neem dat van mij aan... Als Hanna's toekomst elders ligt... dan kom ik bij jou.’ Nooit tevoren had Cornelia aan deze dingen gedacht in verband met Stijntje, in verband met zichzelf. Maar hoewel het in een impuls in haar opkwam, wist ze heel zeker dat ze Stijntje zou verzorgen als, áls Hanneke zou trouwen. O, ze maakte zich nuttig bij Siem en Boukje, ze bezocht zieken en ouden van dagen in het dorp, ze had aan de dominee gevraagd wie er het meeste behoefte had aan bezoek, aan een opwekkend woord, wat versterkende middelen, ze ging dikwijls naar Hanneke en hield Stijntje vaak gezelschap, ze vulde haar leven enigszins, maar echt onmisbaar was ze niet. Stijntje zou haar echt nodig hebben, dan, als Hanneke weg was. Wat voor gedachten had ze toch, vroeg ze zichzelf af? Het leek wel, of Hanneke al thuis was gekomen en had gezegd: ‘Moeder, Willem heeft me gevraagd en ik heb ja gezegd.’ Het was Willem misschien niet eens geweest, al meende Stijntje het zeker te weten. En als hij het wel geweest was, wie zei, dat hij voor Hanneke was gekomen? Twee keer had ze hem al afgewezen, hij zou voor een derde {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} keer niet komen. Diep in haar hart hoopte ze het, daarom denkt ze eraan. Omdat zij en Stijntje Hanneke het geluk zo gunnen, daarom verdiepen ze zich erin. Het is bij hen beiden: de wens is de moeder der gedachte. Ze was zo in haar gepieker verdiept, dat ze niet gemerkt heeft dat Stijntje achter haar zakdoek zat te snuffen. ‘Dat je dat zegt Cornelia... dat jij bij mij zou willen komen... Je bent altijd zo'n steun geweest... vroeger al tijdens Maartens ziekte en toen Dirk stierf, je stond altijd klaar... Je bent me dierbaar als een zuster, Cornelia.’ ‘Je zou hetzelfde voor mij doen... en jullie zijn zo goed geweest voor Hanneke en het kind... ik denk dat ik nog wel bij jou in het krijt sta, Stijntje.’ ‘O nee, wat Hanna voor Maarten is geweest en wat ze voor mij is... dat is met geen goud te betalen... Goed voor haar... ja, dat wilden we zijn... maar 't is nu zo geworden dat ze met mij zit opgescheept en elke zomer met een stel vreemde kinderen.’ ‘Dát is haar eigen vrije wil,’ had Cornelia gezegd, ‘dát heeft Maarten haar niet opgedragen. Ze hebben nog wat gepraat over Hanneke en over de jongen en over Harm. De schemering begint de kamer binnen te sluipen, Cornelia steekt de staande schemerlamp aan. ‘Ze zal zo wel thuiskomen,’ zegt Stijntje. En Cornelia antwoordt: ‘Ja, ze maakt het nooit zo laat,’ en denkt er achteraan: als ze Willem heeft gesproken zal ik het meteen aan haar merken. O, wat ben ik toch een vreselijk mens. Kan ik het dan niet overgeven? Het leven van m'n kinderen? God leidt elk mens toch naar z'n bestemming? Hij weet wat het beste voor ons is. Waarom zou ík dat nu zo graag eens willen regelen, overtuigd dat het dan allemaal veel beter zou gaan? ‘Daar is ze,’ zegt Stijntje, als de buitendeur open en dicht gaat. Stappen in de gang, ze komt de kamer binnen. ‘Dag moeders. Wat zitten jullie hier gezellig te schemeren?’ Haar stem klinkt opgewekt. Gefórceerd opgewekt, dat hoort Cornelia meteen. Hanneke glimlacht, maar niet oprecht. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar ogen staan weemoedig en wat afwezig. Ook dat ziet Cornelia. Cornelia helpt samen met Hanna de patiënt naar bed. ‘Ik breng u even,’ zegt Hanneke, als Cornelia haar vest aantrekt. Gearmd lopen ze het pad van het ene huis naar het andere. ‘Het is prachtig weer,’ zegt Cornelia. ‘Zo'n heldere lucht en wat dampig, het wordt morgen weer warm.’ ‘Willem stond op me te wachten, toen ik terug kwam van Volkers... hij heeft me weer gevraagd.’ Dus toch. Stijntje heeft het dus goed gezien. ‘Wat je geantwoord hebt... dat hoef ik zeker niet te vragen?’ Ze staan bij de deur van de Bronkhorst tegenover elkaar. Cornelia kijkt naar haar dochters gezicht. Hannekes ogen staren in de donkere verte. Waaraan denkt ze nu? Wat wil ze zeggen? Ik hou niet van Willem? Hetzelfde wat ze vijf jaar geleden zei? ‘Hij kan nog terugkomen, moeder.’ ‘Ach kind, het is toch bijna onmogelijk.’ ‘Bijna ja... maar niet helemaal... Stel u eens voor... dat ik zou trouwen en hij kwám terug.. Ik moet er niet aan denken.’ Cornelia kan geen antwoord geven. O, hoeveel liever, duizend maal liever had ze uit Hanna's mond gehoord dat ze niet met Willem trouwen kan, omdat ze niets om hem geeft, omdat ze na Johann geen ander meer kan liefhebben. Ze heeft het begrepen, Hanneke zou ‘ja’ gezegd hebben, als ze zeker wist dat Johann dood was. Ondanks het medelijden groeit er in haar respect voor Hanna. Hoeveel vrouwen zouden in haar omstandigheden zo'n aanbod niet met beide handen hebben aangenomen? De kans dat Johann terugkomt is zo klein en zijn ouders hebben bericht gehad. Ze weten niet beter of Johann is dood. Daarop zou Hanneke zich altijd kunnen beroepen. ‘Stel u eens voor, dat ik zou trouwen en hij kwám terug...’ Ze is wel trouw, haar Hanneke. Trouw aan haar eerste liefde. Even trouw als Willem is aan zijn eerste liefde. Ook met hem heeft ze medelijden. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeveel jaren zijn Willemien en Evert nu al getrouwd, en op hun bruiloft heeft hij voor 't eerst toenaderingspogingen gedaan. In al die jaren heeft hij haar niet kunnen vergeten. Arme, arme jongen. Geknield voor haar bed, bidt Cornelia voor hen beiden. Ze weet niet of ze vragen moet om Johanns terugkeer. Ze vraagt alleen om het geluk voor haar kind en voor die ander die haar gelukkig wil maken. Ze bidt voor Harm, de afgedwaalde zoon. Of hij bewaard mag blijven in de gevaren die hem bedreigen, en niet alleen in die waaraan zijn lichaam zal worden blootgesteld. Hoofdstuk 10 Als een paar dagen later de kinderen arriveren, geeft dat gelukkig veel afleiding. Dat hebben ze beiden nodig, Hanna en Cobi. Tegen haar wil denkt Hanna dikwijls aan Willem en Cobi toeft met haar gedachten bij Harm. Of ze werkelijk genoeg van hem houdt om met hem te trouwen, een heel leven zijn moeilijk karakter te verdragen, te vergeten dat ze bij lange na niet de eerste vrouw in zijn leven is, dat zet ze van zich af. Ze hoeft zich daarin ook nooit te verdiepen. Misschien komt hij niet terug en als hij dat wel doet, zal hij haar nooit vragen. Er zijn teveel verschillen. Het geloof, de leeftijd, hun levenservaring. Maar haar hart gaat naar hem uit, daar kan ze nu eenmaal niets aan doen. Ze kijkt uit naar een brief, al gelooft ze zelf niet dat die ooit zal komen. Maar die komt toch en reeds enkele dagen na zijn vertrek. Hanna, die de post heeft aangepakt van de bode, reikt hem haar over en zegt: ‘Ga maar even naar boven Cobi, dan {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} kun je hem op je gemak lezen.’ Ze rent de trap op en op de rand van het bed gezeten, scheurt ze met trillende vingers de envelop open. ‘Lieve Cobi,’ staat er boven. ‘Lieve Cobi. Zo mag ik je immers wel noemen? Je bént lief en in mijn herinnering zul je dat altijd blijven. Je begrijpt het misschien zelf niet, maar je hebt me door je genegenheid iets gegeven, dat ik nooit zal vergeten, waar ik ook ben. Jij was voor mij het licht dat plotseling in het donker gaat schijnen voor een doodmoe, verdwaald mens. Als een troostende hand en een bemoedigende glimlach voor een zieke, die zich van God en alle mensen verlaten voelt. Je zult wel denken: als hij verdwaald is en zich ziek voelt - geestelijk dan - is het nog altijd zijn eigen schuld. Maar er gebeuren soms dingen in een mensenleven waartegen je niet gewapend bent, waartegen je je niet gewapend hébt. Misschien omdat je in de overtuiging was, dat zoiets jou niet zou overkomen. Ik heb van mezelf altijd gedacht dat ik een geluksvogel was en dat, als ik tegenslagen zou krijgen, ik daar wel tegen opgewassen zou zijn. Je weet dat er in een oorlog vreselijke dingen gebeuren, je weet dat vrouwen hun mannen, mannen hun vrouwen, ouders hun kinderen en kinderen hun ouders verliezen. Maar jou zal zoiets niet overkomen. Je lacht je angst weg, het zal allemaal goed gaan, het móet goed gaan. Maar dat gaat het niet en dan sta je daar en je kunt het eerst niet eens geloven, aanvaarden helemaal niet. Dat eerste komt vanzelf, maar dat tweede dat kun je niet. Je verzet je, je wordt opstandig, je roept God ter verantwoording. Je gooit je kop er tegenin. Je wordt onverschillig, het kan je allemaal niet meer schelen. Morgen of overmorgen, of na een week, na een maand, na een jaar, ben je zelf ook dood. Pluk van het leven wat er te plukken valt. Je vlucht weg in de drank, in de armen van een vrouw. Ja Cobi, ik zeg het je eerlijk. Je maakt jezelf wijs, dat je wegvlucht voor de ellende, dat je die verschrikkelijke angst wilt vergeten, die beelden niet meer {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt zien, maar in werkelijkheid vlucht je weg voor jezelf. Ik heb God de schuld gegeven van mijn ellende. Hij had me haar ontnomen, met wie ik gelukkig was, die alles voor me betekende - Hanna weet het allemaal, zij zal het je wel vertellen, het valt me ook nu nog moeilijk het te schrijven - God was de schuld van m'n lichtzinnige leven. God, die de oorlog toeliet. Maar het was mijn eigen schuld. Ik miste de moed om te dragen wat mij was opgelegd. Ik was laf. En toen kwam jij. Je zag tegen me op. De held uit de oorlog. Een van de bevrijders. Ik voelde me gestreeld, de stem van m'n geweten, die me zei dat jij te goed was voor een flirtpartijtje, legde ik het zwijgen op. En eerlijk, ik kon toch niet vermoeden dat jij iets anders voelde dan die bewondering en dat jij je op jouw beurt gestreeld voelde, dat ik notitie van je nam. Maar ik kwam al gauw tot de ontdekking dat je me doorzag. Dat je m'n eenzaamheid doorgrondde en m'n slappe karakter ook. Maar je minachtte me niet, je had medelijden met me. En uit je ogen, uit je stem sprak het verlangen om me te troosten, om me te helpen. O Cobi, nooit heb ik me een groter slappeling gevoeld dan toen ik jouw genegenheid ondervond. Ik wilde het ook niet, inwendig was ik kwaad op mezelf, omdat je me werkelijk wat deed. Dat reageerde ik af op jou, door stug en cynisch te doen. Meteen had ik weer spijt, als ik zag dat het jou pijn deed, dan wilde ik het weer goedmaken. Ik heb je niet mooi behandeld, ik heb je gekwetst en bij tijden in de waan gelaten dat ik wel iets voor je voelde. Een gemeen spelletje van aantrekken en afstoten. En nooit werd je boos, altijd bleven je ogen vol begrip en dan voelde ik me een schoft. Kun je het mij vergeven, Cobi? Wil je in vriendschap aan me blijven denken? Ik zal het aan jou doen. Ik hoop dat je heel gelukkig wordt, wij tweeën, dat had toch nooit iets kunnen worden, dat begrijp je zelf ook wel. Ik zal je altijd dankbaar blijven voor wat je die korte tijd voor {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} me bent geweest. Dat je mij mezelf hebt leren zien, zoals ik in werkelijkheid ben en door je begrip, door je warmte weer moed hebt gegeven om het leven te aanvaarden. Er zijn tóch nog mooie dingen in het leven, hoewel ik dat de laatste jaren geweigerd heb te geloven.’ Harm, staat er onder de brief. Alleen maar Harm. Ze zit met het velletje papier lang op haar schoot en staart naar buiten zonder iets te zien. ‘Hij had me haar ontnomen, met wie ik gelukkig was.’ Z'n vrouw? Z'n verloofde? Hanna weet het allemaal. Ze zal er wel eens een keer naar vragen, maar nu nog niet. Het moet eerst wat slijten, de herinnering aan hem. Er staat geen afzender op de brief. Maar hij zal zijn moeder toch ook wel schrijven, haar kan ze 't adres vragen. Nee, het is beter van niet Als hij wilde dat zij hem schreef, had hij zijn adres wel geschreven, of gevraagd of ze hem wilde schrijven. Hij heeft het niet over een weerzien, hij heeft met deze brief een punt achter deze episode in hun leven gezet. Zo is het het beste voor hen beiden. Ze vouwt de brief dubbel en steekt hem weer in de envelop. Ze legt hem in een la, ze schuift die la dicht en staat weer te staren en zucht. Ondanks dat ze verdriet heeft om hem, is het toch of hij haar met deze brief een geschenk heeft gegeven. Vergeving vragen en bedanken, doet hij haar. Bedanken, omdat ze hem wat geschonken heeft. Als ze naar de deur loopt en opkijkt naar het Christusbeeldje aan de muur, slaat ze een kruis. ‘Bewaar hem Heer, Heilige Moeder Gods ontferm u over hem. Ik dank U dat ik hem genegenheid heb mogen geven...’ Is geven niet de diepste zin van de waarachtige liefde tot de medemens? Hanna vraagt niets, als Cobi beneden komt en meteen aan 't werk gaat. Ze heeft wel gezien dat het een brief van Harm was, al stond er geen afzender op. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze kent Harms handschrift. Cobi ziet er wat nadenkend, maar niet ongelukkig uit die dag. Ze is wel veranderd. Het is net of ze wat rustiger, wat bezonken er is geworden, vindt Hanna. Met de kinderen is ze geduldig, ze heeft zich niet vergist met te denken dat ze aan Cobi een grote steun zou hebben. Deze zes eerstelingen zijn overigens gemakkelijk. Het zijn zes kinderen uit een tehuis, twee keer twee zusjes en een broertje, waarvan de moeder in een sanatorium ligt en de vader geen hulp kan krijgen voor zijn peuters. De kleinste krijgt ze altijd het eerst, later, als de zomervakanties begonnen zijn, komen de groteren. Hanna is blij dat het deze eerste keer geen echt zielige kinderen zijn. Ze zijn door hun vaders gebracht en die maakten allebei een goede indruk op haar. De moeders zijn aan de beterende hand, die komen weer thuis na enige tijd en dan zal het gezin weer compleet zijn. Ze heeft wel eens kinderen gehad wier huiselijke omstandigheden zo treurig waren geweest en die geen kans hadden, ooit nog weer naar hun ouders terug te gaan, of kinderen die gewoon maar in de steek waren gelaten, dat ze er wakker van had gelegen. Kinderen van dronkaards en vrouwen die van ellende of omdat het hun aard was, hun heil bij anderen zochten. Of om het zo hoognodige geld te verdienen, de straat opgingen. Zij zal de laatste zijn, om zo'n vrouw te veroordelen. Zo'n vrouw, die min of meer gedwongen werd zich te verkopen, kon toch nog wel van een kind houden, al was het geen geschikt milieu om het te laten opgroeien. Er waren ook kinderen die mishandeld werden, ondervoed waren, voor de kinderbescherming ingreep. Het was gelukkig dat er zo'n instelling bestaat, maar wat heeft zo'n kind al doorgemaakt, wat is er al aan zo'n kind bedorven, voor het in een tehuis wordt geplaatst? Vroeger heeft ze nooit aan zulke dingen gedacht. Ach, je hoorde natuurlijk wel eens wat. Je las eens een bericht over ontaarde ouders, maar ze meende dat het een uitzondering was. Nu weet ze dat het veel en veel meer voorkomt dan de mensen vermoeden. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} O, er is zoveel ellende in de wereld. Als ze daaraan denkt, moet ze dankbaar wezen en toch valt het haar dikwijls zo moeilijk. Ze kan het niet verhinderen dat haar gedachten steeds naar Willem dwalen en daarom is ze blij, dat ze de eerste weken geen ‘probleemkinderen’ heeft. Ze moet zich vaak verzetten tegen de moedeloosheid die haar overvalt, het helpt niet of ze zichzelf voorhoudt dat ze bevoorrecht is boven duizenden anderen. Ze vraagt zich af, of ze haar geluk moet blijven opofferen aan wat misschien niet meer is dan een waandenkbeeld. Ze zou wel eens willen weten of degenen die terug gekeerd zijn uit de oorlog, terwijl er een doodsbericht was gekomen, in staat waren te schrijven vanuit het gevangenkamp. Of er nu, ook nú nog mensen terug komen, die jaren geleden zijn doodverklaard. Komen er nu mannen thuis waarvan de familie sinds het eind van de oorlog geen bericht meer heeft gekregen? Natuurlijk hebben ze, al was de bewaking ook nog zo streng, wel kans gezien een brief naar buiten te smokkelen. Maar wat helpt het, of ze zich dat afvraagt? Als ze nu bericht kreeg dat Johaim werkelijk dood is, dan kan ze niet naar Willem toegaan en vragen of hij haar nog hebben wil. Zoiets doet een vrouw nu eenmaal niet. En voor de vierde keer zal hij niet komen. Misschien dat hij het via Willemien en Evert zou horen... en dan toch... Hanna strijkt zich met de bovenkant van de hand langs het voorhoofd. Ze staat af te wassen en komt tot de ontdekking dat ze al minutenlang hetzelfde bord met de kwast bewerkt. Wat piekert ze toch? Ze moet het van zich afzetten. Vergeten dat het geluk even gewenkt heeft vanuit de verte. Want dat ze met Willem gelukkig zou kunnen worden beseft ze nu. Hij is zo anders dan ze vroeger dacht dat hij was. Och, als jong meisje, waar let je dan op? Of een jongen er leuk uitziet. Of hij wel vlot is. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Je vraagt je af wat je vriendinnen wel zullen zeggen als je met hem thuiskomt. Toen hij haar de eerste keer vroeg, toen was ze Jan ook werkelijk nog niet vergeten, maar al had ze Jan niet gekend, al was ze nog nooit verliefd geweest, dan nog had ze Willem niet willen hebben. Zo'n stijve, verlegen knul. Niets voor haar, die vrolijke, vlotte en knappe Hanna Bronkhorst. Het leven van de laatste jaren, het verdriet, de teleurstellingen, de eenzaamheid, hebben haar wel geleerd op het innerlijk te letten inplaats van het uiterlijk. Ook al mag Willem er dan best wezen, het is niet het belangrijkste. Hij houdt van haar, eerlijk en oprecht. Hij kan haar niet vergeten. Voor het kind wil hij een vader zijn. Hij is trouw en warmvoelend, vol begrip. Hij is een man waaraan ze zich helemaal zou kunnen toevertrouwen. Ze zou nooit zo verliefd op hem kunnen worden als ze op Jan en later op Johann geweest is. Maar van hem houden en hem respecteren, dat kan ze. Het is, sinds ze de ontdekking deed dat hij zo heel anders was dan zij meende, alsof hij haar innerlijk steeds nader is gekomen. Ze moest zoveel aan zijn woorden denken, die vele woorden die hij toen gezegd heeft, toen hij haar vroeg met hem te trouwen. En na elke herinnering aan die avond, aan hun gesprek, was het of hij, zijn werkelijke wezen, duidelijker voor haar werd. Bewondering voelde ze voor zijn openhartigheid, voor zijn moed tegenover zijn ouders en de publieke opinie. En langzamerhand kwam het verlangen hem nog eens terug te zien. Ze hoopte dat hij getrouwd zou wezen, dat hij gelukkig was, maar het deed toch pijn hem in gedachten te weten met een ander. Hij is terug gekomen en ze heeft hem gesproken en ze weet dat zijn liefde voor haar nog even groot is als voorheen. En toch heeft ze ‘nee’ gezegd. Uit een misplaatst gevoel van trouw aan haar eerste liefde? Uit angst wat ze zo vurig heeft gehoopt in 't begin: dat Johann {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} toch nog terug zou komen? Het zou inderdaad iets verschrikkelijks zijn, als hij terugkeerde en horen moest dat ze getrouwd was. Want Johann vergeten zal ze toch nooit. Maakt ze nu Willem ongelukkig door een hersenschim? Offert ze hem en zichzelf op aan een idée fixe, dat ze niet los wil laten, omdat ze er zichzelf jarenlang aan heeft opgetrokken? O, ze weet het niet meer. Maar afgezien van haar trouw aan de nagedachtenis van Johann, heeft ze toch ook verplichtingen tegenover Maartens moeder? O, ze heeft vaak genoeg laten merken, dat ze graag wilde dat zij, Hanna, trouwde, dat de jongen, van wie ze zoveel houdt, een goede vader krijgt. ‘Ik ben oud, aan 't eind en jij hebt je leven nog voor je,’ heeft ze gezegd. En haar eigen moeder. Wat zou die graag zien dat ze trouwde. Ze heeft al zo dikwijls laten doorschemeren, dat zij dan voor Maartens moeder wil zorgen. Ze maken het haar allemaal zo gemakkelijk mogelijk, om een beslissing te nemen, wanneer dat van haar gevraagd zou worden. Gisteravond kon ze die beslissing nemen: trouwen of alleen blijven. Ze heeft het laatste gekozen, in de allereerste plaats om Johann. Ze laat de afwaskwast in het water vallen en loopt de keuken uit. Ze kan het ineens niet meer uithouden, samen met de anderen in een vertrek. Cobi die bezig is de kinderen aan te kleden om een eindje met hen te wandelen, de kinderen zelf, die opgewonden zijn om al het nieuwe dat ze meemaken, vrouw Van der Velde, die de krant leest, die niets zegt, evenmin als Cobi, maar er toch misschien wel erg in heeft, dat ze zo in gedachten is, dat ze telkens voor zich uit staat te staren. Ze moet even alleen zijn. Ze gaat naar haar kamer, het bed is afgehaald, het raam staat open. Ze sluit het, alsof elk geluid van buitenaf haar zou kunnen hinderen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze legt de matras die rechtop staat tegen de muur, plat op het bed. Ze gaat zitten, ze neemt de foto van Johann in haar handen en kijkt lang naar zijn gezicht. ‘Als ik het maar wist,’ fluistert ze, ‘dat je er werkelijk niet meer bent. Dat je daar bent, waar vrede heerst. Waar geen verdriet en pijn, geen oorlog is. Maar ik weet het niet en niemand kan het me zeggen. Niemand kan me helpen. Wat zou je doen, áls je terug kwam en van je ouders hoorde dat ik getrouwd was? En ook dat ik een kind heb? Van jou? Zou je komen, om tenminste je kind te zien? Ja, waarschijnlijk wel. En wat zou dat voor Willem zijn? Met hem moet ik toch ook rekening houden? Ik ben niet zo jong meer als toen... ik weeg nu alles tegen elkaar af. En als ik dat doe, dan moet ik onherroepelijk “nee” blijven zeggen. Maar het is niet zo gemakkelijk. Want ik hou van Willem. Anders dan ik van jou heb gehouden, maar ik hou toch van hem. En hij is ongelukkig en ik zou hem zo graag gelukkig willen maken. Ik zal jou nooit vergeten, maar het is zo lang geleden Johann, dat wij samen waren... zo lang... ik verlang er naar weer lief te hebben en bemind te worden... dat is toch heel menselijk?... Jij zou me dat nooit kwalijk nemen... dat weet ik zeker... Jij...’ ‘Hanna!... Háánneke!’ Cobi roept haar onderaan de trap. Ze legt haastig de foto neer en spoedt zich naar de deur. Ze is ook zomaar weggelopen, ze mag zich toch ook niet aan de dagelijkse plichten onttrekken. Ze heeft de afwas nog niet klaar, misschien denken ze dat ze niet goed is geworden. ‘Er is iemand om je te spreken,’ zegt Cobi, als Hanna uit haar kamer komt. ‘Wie is daar dan?’ Even flitst het door haar heen: ‘Willem?’ Natuurlijk niet, ze moet eens ophouden met over hem te piekeren. Ze heeft ‘nee’ gezegd en dat was het enige wat ze kon doen en daar moet ze zich bij neerleggen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie is daar dan?’ vraagt ze nog, als ze halverwege de trap is. Cobi heeft haar blijkbaar niet gehoord. Maar Cobi geeft weer geen antwoord en kijkt haar aan. ‘Wat heb je?... Ben je niet goed in orde?’ ‘Hoezo?’ ‘Je bent bleek... en zo vreemd... Hanneke, is er iets?’ ‘Ik was een beetje akelig... 't is alweer over.’ ‘Je bent overwerkt, dat is het,’ stelt Cobi vast. ‘Ik heb die meneer in jouw kamer gelaten... het is de stationschef, hij moet je spreken.’ ‘O, dan weet ik het wel,’ zegt Hanna. Even later staat ze tegenover de stationschef en steekt hem haar hand toe, die hij hartelijk drukt. ‘Ik kom eens praten over die belofte die ik je gegeven heb... weet je wel?’ ‘Ja, dat weet ik nog goed... maar ik heb er later nog eens over nagedacht... het is toch veel te gek... een dag met zes kinderen uit...’ ‘En toch doe ik het,’ zegt hij. ‘Mijn vrouw voelt er ook alles voor.’ ‘Gaat u toch zitten,’ zegt ze, zich opeens ervan bewust, dat hij nog staat. Ze is ook zo afwezig, het lijkt wel of ze nergens haar gedachten bij kan houden. ‘Je hebt hier een gezellige kamer.’ Hij kijkt keurend rond. ‘Vindt u?’ ‘Ja, niet alleen gezellig maar... hoe zal ik het zeggen... zo apart... er is sfeer... een heel bijzondere sfeer.’ ‘Dit was eerst Maartens kamer. Wilt u een kopje koffie? Dan ga ik ze gauw even zetten.’ ‘Nee, dank je. Ik heb m'n vrije dag en je begrijpt wel, dat moeder de vrouw daar ook een beetje plezier van wil hebben. En bovendien, je zult je handen wel vol hebben... Om op de kinderen terug te komen... Ik wil ze dus een dag mee uit nemen... Nu dacht ik zo, als ik eens van iemand een platte wagen zou kunnen krijgen. Dan timmer ik daar een paar banken voor, losse natuurlijk, die er zo weer uit kunnen. Dat lijkt me voor die kinderen nog leuker dan met een trein of een bus uitgaan... Ze komen uit de stad, dus zullen ze vaak genoeg in een tram of een bus zitten... Bovendien is hier toch een speeltuin dichtbij... Waarom dan er een eind voor gaan {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen? Hoe ver zou het zijn? Een uurtje rijden? Dan kan ik het geld dat ik uitspaar beter aan de kinderen besteden... ze nog eens extra trakteren. Wat vind je daar van?’ ‘Ik vind het geweldig. En mijn broer hiernaast heeft wel een wagen. Hè, ik krijg er zelf zin in.’ ‘Mijn vrouw ook... Maar ze zei, dat als jij graag mee wilde, ze ook wel bij je schoonmoeder wilde komen om op te passen... Als je 't mij vraagt, zou het jou ook wel goed doen, er eens een dagje uit te zijn... Je ziet er niet zo best uit als een paar weken geleden.’ ‘Een paar weken geleden,’ denkt ze, als ze hem heeft uitgelaten. Hij zal zelf wel even naar Simon gaan, om over die wagen te praten. Ruim veertien dagen geleden. Toen stond ze op het perron om Cobi af te halen. Sindsdien is Harm thuis geweest en weer vertrokken. Sindsdien heeft Cobi haar eerste teleurstelling ondervonden en heeft zijzelf een huwelijksaanzoek gehad. Sindsdien heeft ze weer heel wat afgepiekerd, slapeloze nachten gehad en zich triest en soms opstandig gevoeld. Ze zal straks een beetje rouge op haar wangen smeren, ze heeft het staan, al gebruikt ze het praktisch nooit. Van iedereen te moeten horen dat ze er zo slecht uitziet, is ook vervelend. Moeder zei het, toen ze naar Volkers ging, daarna vroeg tante Anna of ze moe was. Daarnet dacht Cobi dat ze zich niet goed voelde en nu zegt de chef het weer. Ze kijkt in de spiegel als ze in de gang is. Ziet ze er nu werkelijk zo akelig uit? Ze is inderdaad wat bleek en haar ogen staan flets. Ze wrijft haar wangen wat op, zodat er een blos op komt, maar haar ogen, daar kan ze niets aan doen. Zo vreugdeloos kijken die haar aan. ‘De ogen zijn de sterren der ziel,’ zegt men. Het komt wel uit, van binnen bij haar is het ook vreugdeloos op dit moment. Ze recht haar rug en strijkt even met haar hand langs haar voorhoofd, alsof ze de gedachten daarachter wil verdrijven. ‘Ik moet niet bij de pakken neerzitten,’ denkt ze. ‘Ik wíl het niet. Ik heb zoveel om dankbaar voor te zijn.’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ze dat laatste, dat ze al zo dikwijls tegen zichzelf heeft gezegd, toch nooit vergeten. Laat ze het iedere keer wéér tegen zichzelf zeggen, om die soms opstandige, soms moedeloze stem van binnen tot zwijgen te brengen. Laat ze een voorbeeld nemen aan Maarten. Hij hield van haar, maar wist dat ze die liefde nooit zou beantwoorden, dat hij altijd eenzaam zou blijven. Bovendien was hij invalide, maar wat een sterke en grote geest heerste er in dat verminkte lichaam. En zij, die al haar ledematen nog tot haar beschikking heeft, die zoveel hartelijkheid en liefde ondervindt van haar familie en vrienden, tobt maar rond in zelfmedelijden. Zoals die chef nu weer. Is het niet hartverwarmend dat hij de kinderen een fijne dag wil bezorgen? En wat hij tegen haar zei, voor hij afscheid nam. Dat hij en zijn vrouw over haar hebben gepraat, dat ze zoveel voor anderen doet. Dat ze mede daardoor tot de overtuiging zijn gekomen, dat zijzelf eigenlijk nooit iets doen. O, zijn vrouw helpt wel een zieke buurvrouw als het nodig is. Hun plichten verzaken ze niet, maar vrijwillig iets op zich nemen, zoals zij, Hanna, met die kinderen elke zomer... Kijk, dat zouden ze natuurlijk moeilijk kunnen doen, kinderen in huis nemen. Daar zijn ze een beetje te oud voor en dan, ze wonen boven 't station. Vlak bij de spoorlijn, de treinen rijden om zo te zeggen langs hun deur. Als er maar even een kind niet te zien was, zouden ze doodsangsten uitstaan. Maar die dag willen ze die kinderen geven en misschien wel meer dan een. En zijn vrouw wil graag komen helpen. Om het Hanna wat gemakkelijker te maken, of om haar schoonmoeder gezelschap te houden. Een beetje verlegen heeft hij gevraagd of het gelegen komt dat zijn vrouw de volgende middag komt kennis maken. Ze kennen elkaar natuurlijk van gezicht... maar ja, ze zijn niet van dezelfde kerk. Van huisuit zijn ze allebei katholiek, maar ze doen er niets meer aan... zijn vrouw is daar de laatste tijd wat tobberig over... o, het zou voor haar fijn zijn, als ze haar hulp kon gebruiken. ‘Natuurlijk kan ik dat,’ heeft ze spontaan geantwoord, al {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} redden ze het best nu Cobi er is. Jantje doet het werk immers? Ze redden het, maar ze is de vorige jaren wel vaak 's avonds bekaf geweest. Johan is altijd drukker als er kinderen zijn en Toontje Langemaat, de oudste van Lode en Cis, komt ook elke dag trouw opdraven. Johan is ook vaak op IJselstein, maar de eerste maanden zullen hij en Toon hun vertier hier zoeken. Dat zijn acht kinderen bij elkaar en als het dan slecht weer is... Ze is werkelijk blij dat juffrouw Koopman wil komen. Het lijkt een heel vriendelijke vrouw. En misschien kan Cobi eens met haar praten. Als ze 't er moeilijk mee heeft, dat ze zich los gemaakt hebben van de kerk... Ligt hier een taak voor Cobi? Het is voor de tweede keer dat ze uit haar gepeins wordt opgeschrikt door een stem die haar naam roept. Nu is het haar moeder die de gang in komt. ‘Hanneke, ben je hier?... Kan ik wat doen? De bedden opmaken?’ En dan, als ze Hanna aankijkt: ‘Kind, is er...’ Maar Hanna laat haar moeder niet uitpraten. ‘Alstublieft moeder... ik weet dat ik er slecht uit zie, moe en bleek en dat ik het wat kalmer aan moet doen of er eens een paar dagen uitgaan. Ik heb het al van tante Anna gehoord, vanmorgen van Cobi en van de stationschef die hier was... Praat er alstublieft niet meer over, ik kan er niet tegen.’ Het klinkt kribbiger dan haar bedoeling was en ze legt even haar hand op haar moeders arm. ‘Wees maar niet boos, moeke... het gaat wel weer over. De chef was hier, hij wil een dag met de kinderen uit en zijn vrouw wil komen helpen. Is dat niet hartelijk? Ik heb het aangenomen en ik zal het echt wat kalmer aandoen. En niet meer tobben over dingen die toch niet te veranderen zijn.’ Cornelia legt haar handen om Hanna's gezicht en drukt een kus op haar wang. ‘Dat is fijn dat juffrouw Koopman komt helpen... ze lijkt me erg aardig. Ik zag Koopman bij Siem, ze stonden samen te praten bij de platte wagen. Die wil hij zeker lenen.’ Cornelia gaat maar op dat ene onderwerp door, over het {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kan ze niets zeggen. En het helpt immers niet of ze al zegt, dat Hanna niet tobben moet en zich wat rust moet gunnen. Je kunt je wel voornemen aan bepaalde dingen niet meer te denken, maar dat lukt meestal niet. Gedachten kun je niet stop zetten. ‘Kan hij wel een paard mennen?’ ‘Dat heb ik hem ook gevraagd, maar dat kan hij. Hij is een boerenzoon en als hij bij zijn broer is, die op de ouderlijke stee woont, rijdt hij nog dikwijls met paard en wagen.’ ‘O, dat is fijn. Anders zou er toch nog iemand mee moeten. Siem of de knecht en ze hebben het nu zo druk... Zal ik nu maar naar boven gaan?’ ‘Als u 't doen wilt graag. Ik ga zo koffie zetten, drinken we gezellig een bakje samen met moeder Stijntje. Ik schaam me, ik heb me zo weinig om haar bekommerd vanmorgen.’ Hanna rept zich naar de keuken en Cornelia klimt de trap op. In Hanna's kamer ziet ze het raam gesloten, de foto van Johann op de matras liggen. Met een zucht zet Cornelia hem op het kastje naast het bed. Ze kijkt ernaar en schudt haar hoofd. ‘Waarom moesten jullie elkaar leren kennen?’ vraagt ze. ‘Johann, waarom heb je haar niet gespaard?’ Nee, dat is egoïstisch. Ze mag Johann niet de schuld geven. Maar wat heeft het leven Hanneke, die er zoveel van verwachtte, gebracht? Ze hield zo van plezier, in de mobilisatie lachte en gekte ze met de soldaten en bracht hen het hoofd op hol. Zo knap, zo blijmoedig, zo vol illusies en nu... Vlugge voetstappen komen de trap op, de deur vliegt open en haar kleinzoon stormt de kamer binnen. ‘O grootmoeder... ik kom mijn bal halen... ik ga Henkie en Karel voetballen leren, samen met Toon... voetballen... dat kunnen ze niet eens,’ en dan, nadat hij wat aarzelend naar haar toe is gekomen: ‘Huil je?’ Hij zegt ‘je’ inplaats van ‘u’ en ze begrijpt niet, dat ze zich ooit aan zulke onbelangrijke dingen geërgerd heeft. Ze trekt hem op haar schoot in de stoel bij het raam en drukt hem tegen zich aan. ‘Waarom huil je? Omdat oom Harm weg is?’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze knikt en hij neemt haar zakdoek uit de schortzak en veegt ermee over haar ogen. ‘Oom Harm komt gauw terug, dat heeft hij me zelf verteld... en hij brengt voor mij wat heel moois mee en voor jou vast ook wel.’ ‘Ja, dat doet hij zeker.’ Hij geeft een laatste veeg over haar gezicht en kijkt haar kinderlijk ernstig in de ogen. ‘Is 't weer over grootmoe? Nu geen tranen meer?’ ‘Nee, nu geen tranen meer,’ zegt ze, terwijl ze hem op de grond zet. ‘Ga maar gauw naar beneden, ze wachten vast op je.’ ‘Oei! Als Toon maar niet naar huis is gegaan.’ Hij grijpt z'n bal en rent de kamer uit, roffelt de trap af en ze hoort hem roepen: ‘Toon! Tóó-oon!’ Hij vindt het heerlijk dat er kinderen bij hen logeren, maar Toon is en blijft zijn beste vriend. Toon is er nog, even later ziet Cornelia hem en Johan op het erf met de bal bezig en aan de andere jongens instructies geven. Hoe ze moeten schoppen, koppen en keepen. Ze maken zoveel lawaai dat de kippen kakelend een rustiger heenkomen zoeken. Cornelia glimlacht als ze Johan verontwaardigd hoort roepen: ‘Nee, zo niet sufferd!’ Een echte jongen is hij, een kwájongen. Maar ook lief, het is een hartelijk kind. Toch kan hij de laatste tijd wat ongezeggelijk zijn, soms brutaal. Is dat de leeftijd? Laat Hanneke hem teveel merken, dat hij alles is wat ze heeft en meent hij daarom een potje bij haar te kunnen breken? Niet dat ze hem erg verwent, maar volgens Cornelia is ze wel eens wat te soepel tegenover hem. ‘Och, ik ben ouderwets,’ denkt ze. Wat de jeugd zich durft permitteren, dat zou vroeger in haar hoofd niet zijn opgekomen. Het zou goed zijn, als hij een vader had. Het zou goed zijn, als hij wist dat hij zijn moeders liefde en aandacht met een ander moest delen. Dat hij niet het middelpunt is van haar bestaan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vader... een góede vader. Cornelia zucht maar eens, als ze zich afkeert van het raam, om aan het werk te gaan. Hoofdstuk 11 Een paar weken later als Cornelia weer boven aan 't werk is en een stofdoek uitklopt, komt er iemand de oprijlaan in. ‘Hè Cobi?’ denkt ze en dan meteen: ‘Och nee, dat kan natuurlijk niet, Cobi is met de kinderen wandelen.’ Dat is zo'n vaste gewoonte geworden, na het ontbijt als Hanna, samen met Jantje vrouw Van der Velde wast en haar met het eten behulpzaam is, gaat Cobi met de kinderen naar buiten. Hanna vindt dat prettig. Ze wordt dan niet gestoord en er vliegt niet op een ongewenst ogenblik iemand naar binnen, roepend: ‘Mama!’ of: ‘tante Hanneke!’ ‘Hoe kon ik zo dom zijn,’ denkt Cornelia, ‘maar is 't zo'n wonder? Ze lijken toch ook als twee druppels water op elkaar. Waarom zou Marie eigenlijk niet meegekomen zijn?’ De reden dat Zus alleen komt is de heel simpele, dat Zus de vorige avond heeft aangekondigd dat ze de volgende dag maar eens wilde kijken hoe Cobi het maakt. Ze heeft niet aan haar moeder gevraagd of ze mee ging en Marie wilde zichzelf niet opdringen. Ze heeft gezegd: ‘Ja, dat kon je wel eens doen, maarre... ze weten niet dat je komt en nu met die kinderen...’ ‘O, ik help wel mee hoor! En ze zijn met z'n drieën en Cobi schreef dat Hannekes moeder ook elke dag komt helpen. Er zal toch wel een uurtje overschieten voor mij?’ Marie had niets meer gezegd. Zus die halve dagen op een kantoor werkt, is twee keer de hele dag gebleven, omdat er een collega ziek was. De baas heeft gevraagd of ze die uren uitbetaald wilde hebben, of liever een paar dagen vrij was. Ze heeft het laatste gekozen en nu heeft ze twee vrije dagen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze heeft de laatste tijd de indruk dat Zus Cobi erg mist. Meer dan ze wil toegeven. Ze is kribbig en - Marie moest het met een zucht erkennen - baziger dan ooit. Ze moest het meer tegengaan, dat weet ze, maar ze kan het niet. Ze is er te moe voor. Ze wilde dat Zus iemand leerde kennen, van wie ze hield. Dan zou ze misschien veranderen. Zachter en wat milder worden. Het zou een flinke vent moeten zijn. Niet zo'n Joris Goedbloed, die zou ze dan ook weer op de kop zitten. Och, ze is nog zo jong. Er zal heus wel iemand om haar komen, al merkt ze nooit iets van enige belangstelling voor het mannelijk geslacht van Zus' kant. Integendeel, ze kapt het meestal af. Heeft ze misschien, zo jong als ze is, toch al een teleurstelling te verwerken gekregen? De jeugd is er vroeg bij tegenwoordig. Of is ze alleen maar de laatste tijd prikkelbaar omdat ze Cobi mist? Wil ze eens gaan kijken of Cobi het naar haar zin heeft, zonder haar? En mocht Cobi plannen hebben daar voorgoed te blijven - en die heeft ze zeker - trachten die haar uit het hoofd te praten? Evengoed als zij gemerkt heeft dat het gaan naar Hanna maar een aanloopje was om zich los te maken van thuis, zal Zus dat gevoeld hebben. O, ze zou Cobi graag weer bij zich hebben. Niet alleen uit angst, omdat ze daar een protestant zou kunnen leren kennen, dat ze wég uit het katholieke milieu van het geloof zou kunnen afdwalen, maar ook omdat ze Cobi mist. En wat die jongen, die man betreft, die Cobi mogelijk zou leren kennen, ze heeft toen ze er was de spanning gevoeld. Ze heeft het niet recht op de man af willen vragen. Ze heeft gehoopt dat Cobi haar hart bij haar zou uitstorten, openhartig zou wezen, maar Cobi heeft gezwegen. De vraag: ‘Is het Harm?’ heeft haar op de lippen gebrand, maar ze heeft hem niet uitgesproken. Toch weet ze wel zeker dat er iets was tussen Cobi en Harm. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Cobi was zichzelf niet, Hanna evenmin en zelfs aan Cornelia merkte ze iets gespannens. En Harm is op de avond van de dag toen zij er was, weer vertrokken, hoewel zijn verlof nog niet om was. Cobi schreef het in een brief: ‘Harm is zondagavond weer weggegaan.’ Niet waaróm hij, voor zijn verlof om was, vertrok, alleen dat ene kleine zinnetje over Harm. En dat versterkte haar vermoeden juist. Ze zal er zich niet in verdiepen, er niet over gaan tobben. Het helpt immers toch niet? En ze weet ook niet wat er precies aan de hand is geweest. Cobi wil haar eigen leven leiden en dat is haar goed recht. En één ding is haar wel duidelijk geworden: als Cobi zelfstandig wil worden, moet ze niet weer thuis komen. Tenminste niet zo lang als Zus ook thuis is. Het is beter dat ze niet meer onder Zus' invloed komt. Voor haar zelf zou ze Cobi graag weer thuis hebben, maar voor Cobi zelf is het beter van niet. Vooral nu ze een tijd bij Hanna is. Ze zou zich daarna weer moeilijk kunnen aanpassen en nog minder Zus' bazigheid verdragen dan voorheen. Het zou veel strubbelingen geven. ‘Moet ik nog iets voor Cobi meenemen van u?’ had Zus gevraagd. ‘Koop maar een koek of een doos chocola, daar hebben ze allemaal wat aan,’ had ze geantwoord. ‘U vindt het toch wel goed? U doet zo stug,’ had Zus wat bits gezegd. ‘Ik ben niet stug, dat verbeeld je je,’ had ze geantwoord, een beetje kwaad, omdat Zus meteen over ‘stug’ sprak, als ze wat in gedachten was. ‘Ik zat zo over Cobi te denken, ze zullen het nu wel druk hebben, maar ook wel gezellig denk ik.’ ‘Gezelliger dan hier. Dat bedoelt u toch?’ ‘Kind kind, val toch altijd niet zo snibbig uit. Ik bedoel niets. Ik mag toch wel zeggen dat het met al die kinderen druk, maar ook wel gezellig zal wezen? Ik weet niet wat jij hebt de laatste tijd. Zo prikkelbaar als je bent.’ ‘'t Is hier ook nogal leuk. Trees is bij Jan of Jan is hier en als ze er zijn praten ze nergens anders over dan over tafels en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} stoelen en gordijnen en hebben ze geen oog van elkaar af. Wij bestaan gewoon niet meer.’ ‘Nou, nou, niet zo overdrijven.’ Ze had met verbijstering naar Zus' stem geluisterd. Was dat Zus, die ze altijd ondanks haar bazigheid en vaak scherpe tong, toch voor erg evenwichtig had gehouden, die zich zo liet gaan? Ze wist nu wel zeker, dat Zus Cobi heel erg miste. De woorden: ‘Er zal toch wel een uurtje overschieten voor mij,’ hadden bijna jaloers geklonken. Ze was blij dat ze de woorden die haar op de tong lagen: ‘voor een uurtje zou ik zo'n verre reis maar niet maken,’ had binnen gehouden. Ze had ineens medelijden met Zus gekregen. ‘We zullen eens zien, als 't met jou zover is, dan bestaat er voor jou ook niemand anders meer.’ Ze had er maar een grap van gemaakt, ze wilde geen ruzie met Zus. ‘Poeh. Denk maar niet, dat ik me zo aanstel, áls het ooit zo ver met me komt. Voorlopig heb ik m'n vrijheid nog veel te lief.’ Ze was er verder maar niet op ingegaan. Zus zelf was later weer bijgedraaid, had haar zelfs heel hartelijk gekust toen ze naar bed ging. Ze voelde waarschijnlijk wel, dat ze wat te ver was gegaan met haar kattige woorden. Jaja, kleine kinderen gaven zorgen, maar grotere nog veel meer, had ze gedacht toen ze in bed lag. Om Lode had ze haar zorgen, al waren die van een heel andere aard. Hij praatte wat al te gemakkelijk over geloofszaken, voedde zijn kinderen niet helemaal op volgens de leer en de geboden van de Heilige Moederkerk. Hij was zelf vol twijfels, dat had ze vaak genoeg gemerkt. En misschien zat zij, hoewel ze in het kamp tot een heel ander inzicht was gekomen, toch nog te vast aan de letter van de leer. Lode mocht dan de kerk wel eens verzuimen, de biecht verwaarlozen, Lode was een goed mens en leefde als een christen. Moest dat haar niet genoeg zijn? Om Greetje had ze haar zorgen gehad, toentertijd in verband met Simon Bronkhorst. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Het had zich helemaal ten goede gekeerd. Nu had ze de tweeling. Voor de ene was ze bang dat ze zich met haar wat al te ontvlambaar gemoed, te onnadenkend in de armen van de een of ander zou werpen. Dat misschien al gedaan had. Voor de ander wenste ze, dát ze niet zo afwijzend zou staan tegenover alles wat man heette. Och, een moeder had altijd zorgen. Een moeder máákte zich ook dikwijls onnodig bezorgd. Ze moest meer aan de woorden van meneer Pastoor denken: ‘We kunnen kinderen niet vasthouden, we kunnen ze alleen leiden en voor ze bidden. Ze vasthouden en bewaren, dat kan God alleen.’ Ze is de volgende morgen gelijk met Zus opgestaan, hoewel ze zei, dat het niet nodig was. Met de eerste trein wilde ze gaan, zodat ze vroeg op de plaats van bestemming was. Had Cobi niet geschreven over de chef die de kinderen een dag mee uit wilde nemen? Stel voor dat het net deze dag was. Dan kon ze misschien ook mee gaan, leek haar eigenlijk wel leuk. Ze was in een stralend humeur geweest, Zus, en ze had haar moeder hartelijk goedendag gekust. Ze had niets laten merken van de teleurstelling die ze toch wel voelde, hoewel ze zich er tegen verzette, dat Zus alleen ging. Ze zag tegen de dag op, ze kon er nog altijd niet goed tegen lang alleen te zijn. Maar ze had zich getroost met de gedachte dat Cobi de volgende dag ook nog vrij was. Trees had aan het ontbijt gevraagd: ‘Waarom bent u niet meegegaan?’ ‘Ik ben er veertien dagen geleden pas geweest.’ ‘Wat zou dat nu? Ik had me wel gered met 't eten vanavond hoor.’ ‘Zij wil ook wel eens een keer alleen uit.’ ‘Aha, Zus heeft niet gevraagd of u meeging. En ons moedertje is veel te bescheiden om te zeggen dat ze meegaat. Zus gaat vaak genoeg alleen. Ze moet nodig eens een vrijer opzoeken. Ze wordt zo zelfstandig en soms zo bazig.’ Dus Trees merkte het toch ook wel. ‘Komkom, ze is net achttien. En iemand ópzoeken, zeg je. Zus zal wel wachten tot iemand háár zoekt.’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou ja, u begrijpt wel wat ik bedoel. Ze zal vaak genoeg sjans hebben, zo'n knappe meid. Maar ze houdt ze allemaal op een afstand met haar stuursheid. 'k Heb het zelf vaak genoeg gezien, ze kijkt ze zo minachtend aan dat ze meteen de schrik te pakken hebben.’ ‘'t Zal nog wel meevallen,’ had ze geantwoord, maar Trees' woorden hadden haar pijnlijk getroffen. En weer had ze medelijden met Zus gevoeld. Ze had er waarschijnlijk zelf de meeste last van, dat ze zich zo moeilijk geven kon en zo gauw haar werkelijke gevoelens verborg achter een stug uiterlijk en een scherp gezegde. ‘Ik hoop dat ze een prettige dag heeft,’ had ze gedacht, ‘en dat Cobi laat merken dat ze echt blij is met haar komst.’ Hanna doet de deur open als ze de klop heeft gehoord. ‘Zo vroeg al visite?’ denkt ze. Buren en bekenden zijn niet gewend te kloppen, die lopen gewoon naar binnen. ‘Gunst Zus,’ roept ze verbaasd uit, als ze ziet wie er op de stoep staat. ‘Wat leuk dat je komt. Dat zal Cobi enig vinden.’ Hanna's hartelijkheid is oprecht, dat voelt Zus. Vroeger, als kind, toen ze nog op IJselstein woonden, was ze dol op Hanneke. De laatste tijd voelt ze vaak jalousie, als ze aan haar denkt. Dat lelijke in haar, dat maar al te vaak de overhand krijgt, wil het dan voorstellen, alsof Hanneke Cobi van haar heeft afgetroggeld, maar niets is minder waar. Cobi wilde zelf naar Hanneke toe en dat de aangeboden hulp met beide handen werd aangenomen, kan ze Hanneke niet kwalijk nemen. Als zij, Zus, geschreven had of het goed was dat ze kwam helpen, had Hanneke precies zo gereageerd. Maar het is nu eenmaal zo, dat ze heel moeilijk zonder Cobi kan, al zal ze dat nooit tegen iemand toegeven. En 's avonds, alleen op de kamer, die ze voor Cobi's vertrek met hun tweeën deelden, komen de afgunstige gedachten. ‘Ze zal het wel gezellig hebben daar. Hanneke en Cobi, dat zijn twee dezelfde naturen. Allebei aan de vrolijke kant, hartelijk, opgeruimd. Ze heeft meer aan Hanneke dan aan mij, die haar altijd op de kop zat.’ Dan schaamt ze zich voor zichzelf. Waarom moet ze toch altijd zulke dingen denken? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom kan ze niet zijn, zoals ze diep in haar hart graag wil wezen? O, ze weet het, het wordt de laatste tijd eer erger dan beter. Naarmate Cobi zich meer en meer tegen haar begon te verzetten, des te meer trachtte ze Cobi te beïnvloeden, de baas te spelen. Ze heeft er het tegenovergestelde mee bereikt. Cobi is weggegaan. Om haar is Cobi weggegaan, al heeft ze dat nooit gezegd. En ze zal wegblijven ook, dat heeft ze gevoeld. En moet ze zich daar niet bij neerleggen? Is het niet voor hen beiden beter? Ondanks dat ze zich zo sterk met haar verbonden voelt, ergert Cobi haar zo dikwijls, omdat ze twee tegenstrijdige naturen hebben. Uiterlijk als twee druppels water, maar innerlijk... Is het misschien haar jalousie die haar vaak zo scherp maakt? In een eerlijk ogenblik tegenover zichzelf stelt ze soms die vraag. Ergert ze zich in wezen niet aan Cobi, maar aan zichzelf? Sinds Cobi weg is, heeft ze zoveel nagedacht. Zoveel gepiekerd ook. Moeder heeft haar verweten dat ze zo prikkelbaar was, maar moeder begrijpt niet hoe moeilijk ze 't heeft met zichzelf. Wat drijft haar nu naar Cobi? Belangstelling? Verlangen om haar te zien en te spreken? Of de angst dat Cobi al besloten heeft, voorgoed bij Hanna te blijven, of in de buurt een baan te zoeken? Ze zal die gemakkelijk vinden. Ze hebben allebei mulo en een paar jaar huishoudschool, maar Cobi is tevens zo innemend. Is ze gegaan, om haar zo mogelijk nog van dat plan af te brengen? Ze weet het zelf niet. Als ze achter Hanna naar de keuken loopt, heeft ze in ieder geval spijt van haar onverwachte komst. En dan nog zo vroeg. Vrouw van der Velde zal zich wel afvragen wat haar bezielt om, nu Hanna en Cobi het zo druk hebben, maar zo binnen te vallen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat ze zich ook in stilte afvraagt, ze kijkt blij verrast als Zus zegt: ‘Ik had onverwachts twee vrije dagen en toen dacht ik: kom ik ga eens kijken hoe het hier is.’ En ze knikt: ‘Daar doe je goed aan. Gezellig hè, Hanneke?’ ‘Ja zeg, leuk! Ik heb net verse thee gezet. Wil je een kopje? Straks drinken we wel koffie. Cobi zal zo wel komen. Dat is zo'n gewoonte, dat ze een poosje met de kinderen gaat wandelen. Tenminste als het goed weer is. En op een enkel regendagje na, hebben we 't goed getroffen. 's Morgens helpen we eerst de kinderen. Dan breng ik moeder een kopje thee op bed, met een beschuitje en dan ontbijten wij met de kinderen. Cobi gaat dan met hen uit, terwijl Jantje en ik moeder helpen. Dan is het even rustig in huis. Hoe is het met jouw moeder? Dat ze niet mee is gekomen!’ ‘Ze is pas geweest, ze komt wel weer eens gauw een dagje. Jullie moesten de groeten hebben en dit,’ Zus haalt een paar pakjes uit haar tas, ‘heeft ze meegegeven.’ ‘Mmm lekker, brabantse koek en bonbons. Kijk eens moeder, die vindt u ook zo lekker.’ ‘'t Is zeker wel druk hè? Zo'n stel kinderen?’ ‘Och, ik ben het gewend hoor. En Cobi is een reuze hulp en een reuze schat voor de kinderen. Ik heb al gezegd: meid, jij moet kinderverzorgster worden, of verpleegster. Moeder helpt ze ook, of ze 't al jaren heeft gedaan. Ze heeft er echt aanleg voor. 'k Geloof dat ze daar ook wel zin in heeft. En met een mulodiploma kun je zo bij de opleiding.’ ‘Je moet maar nodig zulke dingen zeggen,’ denkt Zus meteen weer agressief en heeft dan meteen weer spijt. Ze was zo opgeruimd vanmorgen. Zo vol goede voornemens er een góede dag van te maken en begint ze nu al weer? Inplaats dat ze blij is, dat Cobi het werk prettig vindt, Hanneke met haar is ingenomen, denkt ze weer zo hatelijk. Cornelia komt beneden en is al even hartelijk als de andere twee. Het maakt haar een beetje beschaamd. ‘Ik zag je aankomen en even dacht ik: Cobi! Maar ik realiseerde me meteen dat dat onmogelijk was. Maar jullie lijken ook zo op elkaar.’ ‘Wat dacht u? Die komt ook voor dag en voor dauw op visite?’ ‘Natuurlijk niet,’ zeggen Cornelia en Hanna bijna tegelijk {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} en de laatste voegt eraan toe: ‘Jij bent toch geen visite? Vroeger liepen we altijd bij elkaar in en uit. 's Morgens, 's middags, 's avonds, net wanneer we zin hadden.’ ‘Ja, toen vader en moeder weg waren... toen kwamen jullie vaak en wij... waren vaak bij jullie.’ Zus heeft ineens een brok in haar keel en alle vier toeven ze met hun gedachten bij het verleden. Ondanks of misschien juist door de ellende die ze beleefden, was er ook zoveel goeds. Er is een heimwee naar haar kindertijd, naar de jaren voor de oorlog. Toen en later ook, toen vader en moeder weg waren, was ze toch anders. Altijd wel resoluter dan Cobi en de beslissingen nemend voor hen beiden, maar niet zo bits en bitter als nu zo dikwijls. ‘Wat is er met me gebeurd?’ denkt ze opeens wanhopig. Ze is net achttien en ze begint op een verzuurde oude vrijster te lijken. ‘Afgunst, afgunst op Cobi,’ zegt een stem. ‘Omdat zij liever, openhartiger, vrolijker is dan jij. Omdat de mensen haar meer mogen. Maar dat is je eigen schuld.’ ‘Ja en nu sta je hier aan de deur te kloppen,’ zegt Hanna. ‘Als je nog eens komt dan laat je dat maar achterwege, hoor!’ Zus kan geen antwoord geven, ze doet een poging om te glimlachen. Maar ze zou liever willen huilen. Hanna geeft onbewust de werkelijkheid weer. Vroeger was ze iemand die binnenliep, nu klopt ze op de deur. Nu blijft ze buiten staan en wacht tot de ander opent, maar met dat kloppen, met dat wachten, heeft ze zichzelf tot een vreemde gemaakt. Ze zou willen zeggen: ‘Maar ik ben in zo lang niet hier geweest en ik kom zo onverwachts, maar ik wil er zo graag bij horen, zo heel erg graag. Ik sluit mezelf buiten de kring, ik wil het niet, maar ik doe het toch. O, ik wou dat ik anders was... God, help me toch om anders te worden, ik ben vaak zo alleen.’ O, ze heeft kennissen genoeg. Bekenden van de verenigingen waar ze lid van is. Ze heeft een vriendin. Iemand met wie ze omgaat ja, maar aan wie ze toch nooit een stukje van zichzelf prijs geeft. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze mogen haar wel, ze weet precies wat ze van haar vinden: een wat bijdehante maar toch wel originele meid. En iemand waarop ze nooit tevergeefs een beroep doen, als er wat georganiseerd moet worden, als er geld moet komen voor een of ander goed doel. Zij zal er wel op uitgaan. Zij klopt de rijke boeren het geld wel uit de zak, want op haar mondje gevallen is ze lang niet. Zo maakt ze zich onmisbaar, zorgt ze ervoor dat ze gewaardeerd wordt, een compensatie voor dat wat ze zo graag zou willen zijn: geliefd. Ze is blij dat Hanna's moeder naar thuis vraagt. Naar haar moeder, naar Trees en Jan en vraagt wanneer ze gaan trouwen. Ze geeft opgewekt antwoord, ze wil die gedrukte stemming kwijt, niemand mag merken dat ze ergens over tobt. Dan klinkt er kindergepraat en gelach op de stoep en Hanna zegt: ‘Daar zijn ze. Wat zal die Cobie opkijken.’ Dat doet ze inderdaad, ze is stomverbaasd, Zus daar aan de tafel te zien zitten. Een woord flitst even door haar heen: controle. Bah, dat ze zoiets denken moet. Moeder zou nooit Zus sturen om te zien hoe zij hier reilt en zeilt, om bij thuiskomst Zus uit te horen. Dan was moeder zelf wel gekomen. Ze weet zelfs zeker dat Moeder niets van haar bezorgdheid heeft verteld aan Zus, zo is ze niet. Toch heeft die reactie haar vreugde Zus te zien even bedorven, want blij was ze wel, maar er zijn meteen vragen. Komt ze uit zichzelf? Komt ze proberen haar over te halen zo gauw haar werk hier is afgelopen weer thuis te komen? Of komt ze omdat moeder er slecht tegen kan, dat ze weg is? Na twee weken kwam moeder al en nu, ruim veertien dagen na moeder Zus. Zijn ze bang dat de band met thuis wat al te erg verslapt, als ze zich niet geregeld laat zien? Ze moeten nu niet doen, of ze een klein kind is, die om de veertien dagen iemand van thuis bij zich moet hebben. Ze doet haar uiterste best niets te laten merken en als Zus vertelt van de vrije dagen, dat ze zo'n zin had hen op te zoeken, krijgt ze spijt. ‘En je schreef dat de kinderen een dagje uit zouden gaan, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} was het niet de stationschef die hen mee wilde nemen? Ik denk: dan ga ik maar vroeg, stel je voor dat het vandaag is.’ ‘Morgen gaan we. Kun je niet blijven? Een extra oppas kunnen we best gebruiken bij die woelwaters.’ Nou, woelig zijn ze wel, vindt Zus, maar ze moet echt vanavond weer naar huis. Moeder verheugt zich erop dat ze morgen samen zullen zijn. Het heeft heel wat voeten in de aarde, voor ze allemaal rond de tafel zitten en ze een glas melk krijgen, met een plak koek. Ze moeten allemaal dringend iets vertellen en schetteren door elkaar heen tot Hanna zegt: ‘Een beetje rustig, kinderen. Vertel me om de beurt maar wat je van plan was. De oudste mag beginnen.’ Dan volgt er een heel geredekavel wie nu wel de oudste is. Ze roepen wanneer ze jarig zijn en hoe oud ze dan worden. Alleen het kleinste meisje zit heel stil op haar stoel, een pop in haar armen geklemd. ‘Wat een schatje,’ denkt Zus vertederd. Ze is blij te weten dat dit geen kinderen zijn die verwaarloosd werden, of van misdadige ouders. Ze gaan weer naar hun eigen huis en al is hun moeder ziek, ze hébben in ieder geval nog een moeder. 't Is wel mooi werk, iets voor die kinderen te doen, maar ze zou er wel aan moeten wennen de hele dag voor zeven kinderen te moeten zorgen. Maar Hanna schijnt geen last te hebben van de drukte. Integendeel, ze geniet er van. Net als Cobi, die, nadat de kwestie van de oudste is opgehelderd, aandachtig luistert naar wat de kinderen om beurten vertellen. Als het even stil is, zegt Johan: ‘Per slot van rekening ben ík de oudste.’ Het klinkt heel wijs en ze schieten allemaal in de lach. ‘Arme jij,’ zegt Hanna. ‘Ben jij helemaal vergeten? Dan mag jij nu wat vertellen.’ Hij fronst z'n voorhoofd en kijkt naar de zoldering. ‘Wat moet ik je nu vertellen? Je weet alles al.’ ‘Zo, weet ik alles al?’ Ze moeten weer lachen en Zus denkt: ‘Wat een enig joch. Ik kan me best begrijpen dat iedereen dol op hem is.’ ‘Ik weet alles al, maar tante Zus weet nog niet veel. Vertel haar dan iets. Over jou en Toon. Want tante Zus is toch {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} een tante van Toon? Dat weet je toch wel?’ ‘Tante Zus is een zus van tante Cobi en een zus van tante Cis.’ ‘Nee, een zuster van oom Lode.’ ‘O! Gekke naam hoor! Tante Zus. Heb je geen naam?’ ‘Jawel. Ik heet Marie.’ ‘Waarom noemen ze je dan Zus? Ik vind Marie veel mooier.’ ‘Toen de ooievaar kwam, bracht hij eerst tante Cobi en toen mij. Mijn andere zusjes Trees en... Greetje, wisten dat ze een zusje of een broertje zouden krijgen. Toen we in de wieg lagen, mochten de anderen komen kijken. Vader zei: kijk dat is Cobi en voor hij zeggen kon wie ik was, riepen Trees en Greetje: en dat is het zusje, Voor hen bleef ik dat en iedereen nam het over. Eerst was het Zusje en nu is het Zus. Zo, nu heb ik je een lang verhaal verteld. Vertel jij me ook wat? Speel je altijd fijn met Toon?’ Hij knikt nadrukkelijk en zegt dan met z'n mond vol koek: ‘Toon is mijn vriend. We worden samen later soldaat, net als oom Harm. Dan gaan we schieten en in héle grote tanks rijden en als we vrij zijn op leeuwen jagen. Hè Mam?’ ‘Ik hoop het niet,’ zegt Hanna met een zucht en Cornelia denkt: ‘Wat een opvatting zo'n schaap van de oorlog heeft.’ Harm zal toch niet met hem over schieten en tanks gepraat hebben? Och, natuurlijk niet. Ze vangen hier en daar een woord op en fantaseren er de rest bij. Dat van die leeuwenjacht is immers ook fantasie? ‘En als oom Harm terug komt, brengt hij heel wat moois voor me mee, dat heeft hij beloofd. Misschien wel... misschien wel een leeuwenhuid of de tanden van een olifant, die hebben héle gro...’ ‘Nu is het wel genoeg,’ onderbreekt Hanna hem. ‘Je fantaseert er weer duchtig op los. Oom Harm is nog nooit op leeuwenjacht geweest en op olifanten mág je niet eens jagen. Dat heb ik je al vaker verteld.’ ‘Maar hij brengt wel wat mee... en hij gaat met tante Cobi trouwen.’ Er valt een doodse stilte in het vertrek. Zelfs de andere kinderen blijken aan te voelen, dat Johan iets gezegd heeft dat bij de grote mensen een schok veroorzaakt. ‘Met tante Cobi trouwen?... Hoe kom je daar nu bij?... Toe, drink gauw je beker leeg, dan kunnen jullie gaan spelen.’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hanna zegt het, omdat iemand toch iets moet zeggen. Cobi heeft ineens een vuurrode kleur, Zus kijkt er met verwondering naar. Kleurt ze om wat onzin die een klein kind uitkraamt? Hij zat toch over jagen op leeuwen en olifanten ook maar wat te verzinnen? Hoe komt zo'n kind erbij. ‘Ze gaat toch met oom Harm trouwen,’ zegt hij koppig en Hanna ziet dat hij een van zijn weinige, dwarse buien heeft. ‘Toe Johan, doe wat ik je zeg en drink je melk op. Oom Harm gaat helemaal niet trouwen. Hij is toch naar Korea? Daar kunnen geen vrouwen naar toe. En tante Cobi blijft bij ons. Je moet niet zomaar iets zeggen, dat is jokken.’ Dat laatste had ze beter kunnen verzwijgen, ze ziet het aan zijn samengeknepen lippen, de koppige vooruitgestoken kin. Diezelfde houding neemt hij aan, als iemand hem onrechtvaardig van iets beticht, of als men hem niet meteen op zijn woord gelooft. Maar hoe kan hij nu volhouden dat Harm en Cobi?... Ze kan in haar gedachten de vraag niet afmaken, want hij zegt: ‘Ze hebben elkaar gekust, dat heb ik zelf gezien... nou, en dan ga je samen trouwen.’ ‘Ge... gezién?’ stottert Hanna ontdaan. Hij heeft dat zeker gedroomd. Ze weet dat Cobi en Harm elkaar ontmoet hebben, maar dat ze hebben staan zoenen, waar Johan bij was... nee, dat wil er bij haar niet in. ‘Ja, op het erf stonden ze... ik moest een plas doen en toen keek ik door het raam en toen zag ik ze op het erf... Nou, dat is toch niet zo erg? Ik zie ook wel eens dat oom Toon tante Rienie een kus geeft en oom Siem tante Boukje en die zijn al getrouwd.’ Hij neemt zijn beker van de tafel en begint te drinken, tevreden gesteld, nu hij heeft kunnen aantonen dat hij gelijk had. Waarom zitten ze opeens allemaal zo stil en zeggen geen woord meer? Waarom heeft tante Cobi zo'n rode kleur en doet ze zo verlegen? Gaat ze huilen, omdat hij over oom Harm is begonnen? Omdat oom Harm weg is gegaan en het nog heel lang duurt voor hij terug komt? Wil ze liever dat er niemand over oom Harm praat, omdat ze dan weer aan hem moet denken en ook dat hij misschien wel wordt doodgeschoten? {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat kijkt tante Zus raar naar tante Cobi. Hij dacht dat ze best aardig was, maar oei! Wat ziet ze er nu kwaad uit. Ze is ook rood, maar kwaad rood en haar ogen! Die lijken wel vuur te schieten. Hij glijdt van zijn stoel en omdat hij zo verschrikkelijk veel medelijden heeft met tante Cobi, gaat hij even naar haar toe en zegt: ‘Oom Harm komt gauw weer... hij wordt niet doodgeschoten, want voor die ander z'n geweer gepakt heeft, ligt hij zelf al tegen de vlakte. Oom Harm kan schíeten!’ Ondanks de diepe ellende waarin ze verzonken is, de schaamte die haar weerhoudt Zus aan te kijken, moet ze hem even over zijn bolletje strijken. Hij heeft er immers geen besef van, wat hij met zijn woorden teweeg heeft gebracht? ‘Je bent een schat,’ zegt ze, ‘ik hoop ook dat oom Harm gauw weer komt... Dat zal grootmoeder ook fijn vinden.’ Het is of ze na die woorden haar kalmte ineens terug heeft. Ze wacht tot de kinderen buiten zijn, dan kijkt ze Zus aan en zegt rustig: ‘Hij sprak de waarheid, hij kan het gezien hebben... We mochten elkaar erg graag... Maar we zagen allebei in dat het niets kon worden... Er zijn teveel verschillen... Om het niet nog moeilijker te maken, is hij ook eerder weggegaan.’ Ze staat op en begint de tafel af te ruimen. Zus zegt niets, maar Cobi is ervan overtuigd dat het laatste woord over Harm nog niet is gesproken, dat ziet ze aan Zus' gezicht. Hanna voelt bewondering voor Cobi dat ze er zo eerlijk en rustig over sprak. Ze vindt het vreselijk dat Johan de oorzaak is van deze onverkwikkelijke situatie. Ook zij ziet Zus' gezicht, haar ogen, de in minachting neergetrokken mond. Er rijst verzet in haar. Harm is haar broer en hij mag zijn fouten hebben, grote fouten zelfs, hij is geen misdadiger. Wat denkt die Zus wel? Is ze zelf nooit verliefd geweest? In 't voorbijgaan legt ze even haar hand op Cobi's arm, geeft een zacht klopje van bemoediging. Cobi glimlacht tegen haar en later, als ze even alleen zijn zegt ze: ‘Ik zal heel wat te horen krijgen, maar maak je maar niet ongerust, ik vertel haar precies de waarheid. Ik heb toch geen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen gedaan waarvoor ik me hoef te schamen?’ ‘In haar ogen misschien wel... ze zal het aan je moeder vertellen.’ ‘Moeder had het allang in de gaten toen ze hier was... Tenminste dat er iets was dat ik voor haar verzweeg.’ ‘Ik vind het zo vervelend dat Johan...’ ‘Daar kun jij niets aan doen en hij is nog niet wijzer. Trek het je toch niet aan, Hanneke... Er zijn erger dingen.’ Hoofdstuk 12 Er zijn erger dingen, maar Zus doet alsof er moeilijk iets te vinden zou zijn, wat haar meer had kunnen schokken en verontwaardigen. Haar milde, deemoedige stemming is helemaal verdwenen, al heeft ze zich tegen de andere huisgenoten opgeruimd voorgedaan. Na het middageten is ze naar IJselstein gegaan en heeft daar thee gedronken. Toen ze tegen vijf uur weer terug kwam heeft Cobi, die zich gehaast had klaar te komen, zodat Hanna het een uurtje zonder haar zou kunnen stellen, gevraagd of ze mee naar haar kamer ging. ‘Of zullen we een eindje wandelen?’ Nee, Zus ging liever mee naar boven, al was het nog zulk prachtig weer. Zoals ze verwachtte is er een uurtje van Cobi's tijd voor haar overgeschoten, maar hoe anders heeft ze zich dat samenzijn voorgesteld. Er was altijd veel in Cobi wat haar ergerde, wat haar prikkelde tot scherpe opmerkingen, maar dit... Cobi zit op de rand van haar bed. Zus in een stoel. Bij Cobi is geen spoor van nervositeit of schaamte te bekennen, ze is zelfs heel kalm. Kan het haar niets schelen, wat zij, Zus, heeft gehoord en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ze verplicht is aan hun moeder te vertellen? Cobi zit daar zo onbewogen, net of het haar niet raakt, net of het haar niets schelen kan, wat voor zorgen moeder zich maken zal als ze dit hoort. Want als Cobi nu in die paar weken dat ze hier is al kans heeft gezien het aan te leggen met die Harm Bronkhorst, waar zal dan het einde zijn? Moeder zal haar onverwijld naar huis halen. Een stille triumf gloeit in haar ogen, als ze zegt: ‘Je begrijpt zeker wel, dat ik het moeder moet vertellen?’ ‘Dat je 't moeder vertellen moét, begrijp ik niet, des te beter dat je 't doen zúlt.’ ‘Wat bedoel je daar mee? Moét ik het moeder soms niet vertellen dat je hier met zoéén... zo'n zwerver... Denk je dat hij al die jaren geen vrouw heeft aangeraakt?... Leer mij die lui kennen. We hebben ze immers zelf meegemaakt die Canadezen en Amerikanen... Mooi stel en geloof maar niet dat die Hollandse soldaten een haar beter zijn... Of denk je misschien dat jij zijn eerste liefde bent?’ Zus lacht, schril en hatelijk. Een ogenblik leidt het Cobi's aandacht af van het onderwerp waarover ze 't hebben. Ze denkt: ‘Wat heeft Zus? Het lijkt wel of ze er behagen in schept iets over mij te hebben gehoord.’ ‘Z'n eerste liefde? O nee, ik denk helemaal niet dat ik dat ben of was. Zo onnozel ben ik nu ook weer niet. Misschien was ik zelfs helemaal geen liefde.’ ‘En dat zeg je zo maar? Als je dacht dat hij van je hield, had ik het nog ergens kunnen begrijpen... maar nu... Je wilt dus beweren dat er helemaal geen liefde of verliefdheid in 't spel was? Dus zomaar? Voor de grap? Omdat je zo nodig een... een vent moest hebben?’ ‘Zus alsjeblieft. Als je er niet anders dan op deze manier over praten kunt, laten we er dan over ophouden. Je begrijpt er helemaal niets van... het...’ ‘Nee, ik begrijp er niets van,’ valt Zus haar in de rede. ‘Gelukkig niet nee. Hoe oud is die vent? In de dertig. En jij achttien, onnozele gans. Een leuk verzetje voor hem zeker, tijdens z'n verlof. Het was geen liefde, nee natuurlijk niet. En jij nam daar genoegen mee. Ik snap niet dat je je niet schaamt. Hoe ben je er toe gekomen? En elkaar gaan staan zoenen op {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} het erf, zodat iedereen het kan zien. Mooie boel.’ ‘Het spijt me dat Johan het heeft gezien, het spijt me ook dat jij het hebt gehoord. Niet omdat ik me schaam of omdat ik bang ben dat je 't tegen moeder zegt, maar omdat je er een verkeerde conclusie uit trekt.’ ‘Verkeerd? Wat is er anders voor conclusie mogelijk dan dat jij voor de eerste de beste te hebben bent? Als jij je met zo iemand inlaat...’ ‘Zus, kunnen we er even rustig over praten, zonder hatelijkheden en insinuaties?’ Ze moet niet kwaad worden, rustig blijven, al kost haar dat moeite. ‘Ik werd verliefd op Harm... eigenlijk kun je 't geen verliefdheid noemen, ik had medelijden met hem, dat heb ik nog... hij is zo eenzaam en zo... kwetsbaar. Hij is vol illusies naar Engeland gegaan, daar heeft hij een verschrikkelijke ervaring opgedaan... Dát en de oorlog die hij heeft meegemaakt, maakten hem kapot... We gingen wat voor elkaar voelen... het kwam over ons, we gaven er eerst aan toe... maar we begrepen dat het nooit kon. Om 't geloof, omdat we zo heel verschillend zijn van levensopvatting... Daarom is hij weggegaan... Je hoeft je er echt niet zo dik om te maken, het is voorbij...’ Ze zit stil, met gebogen hoofd, het doet toch nog pijn dat laatste woord uit te spreken. Het doet pijn te bedenken dat dit, wat ze die eerste avond als iets groots en wonderlijks ervoer, zo moest eindigen. Ze staat ineens resoluut op en loopt naar het kastje, trekt de la open en haalt er Harms brief uit, ze vouwt hem open, haar ogen vliegen langs de regels, tot ze gevonden heeft wat ze zocht. ‘Deze brief heeft Harm geschreven, de eerste en de laatste, ik zal je een paar regels voorlezen, misschien begrijp je 't dan beter. “Ik zal je altijd dankbaar blijven voor wat je die korte tijd voor me bent geweest... dat je door je begrip, door je warmte weer moed hebt gegeven om het leven te aanvaarden”.’ Cobi's ogen dwalen naar buiten, als ze eraan toevoegt: ‘Ik ben blij dat hij me dit schreef... ik ben blij dat ik iets voor hem heb kunnen zijn... Ik bid voor hem... dat hij de weg terug mag vinden.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Prachtig hoor!’ Zus' smalende stem slaat haar weemoedige stemming stuk. ‘Wat een verheven liefde... Net iets voor een driestuiversroman. Jij zult hem toch maar bekeerd hebben, zeg!’ Een stem binnen in haar waarschuwt. Die zegt dat ze Cobi niet verkeerd mag beoordelen en Harm evenmin. Wat kent ze hem helemaal? Ze weet alleen dat hij naar Indië is gegaan en ze heeft gehoord dat hij, als hij met verlof thuis is, elke avond in de kroeg zit. Het kán immers zijn, zoals Cobi zegt, dat de ellende van de oorlog hem uit de koers heeft geslagen? Maar naar die stem wil ze niet luisteren. Het duiveltje in haar dat de ander pijn wil doen en kwetsen, overschreeuwt het goede in haar. De jalousie op het zusje, dat hier ook weer zo gewaardeerd wordt om haar vele goede eigenschappen, steekt de kop weer op. Wat zei Hanneke ook weer? Dat Cobi een reuze hulp was en een reuze schat voor de kinderen. Dat ze maar kinderverzorgster moet worden of verpleegster, ze had het in zich. Van haar zal niemand zoiets zeggen. Zij is een haaiebaai en een zure tante. Cobi is de liéve helft van de tweeling, de vrólijke helft, de goéde helft. Cobi heeft zoveel gaven. Ze kan met kinderen omgaan, met zieken, de gezonden maakt ze 't leven aangenaam door haar opgeruimd karakter en zij... Zij kan op een duf kantoor zitten en 's middags moeder gezelschap houden. Moeder, die ook al treurt omdat Cobi weg is. En die haar toch niet tegen zal houden, als ze voorgoed uit huis wil. Héél onverstandig van moeder, Cobi kan gewoon de vrijheid niet verdragen. Onbegrijpelijk, als het waar is, wat Cobi zegt dat moeder het wel weet. Maar dat is natuurlijk maar een smoes, om haar ervan te weerhouden het te vertellen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je hebt tegen moeder zeker ook zo dweperig gedaan. Heb je haar die brief ook laten lezen? Ze was zeker tot tranen toe geroerd?’ ‘Ik heb moeder niets verteld en ook niets laten lezen, maar ik kreeg de indruk dat moeder het begreep.’ Cobi's stem is nog rustig, maar haar gezicht en de ineengeklemde handen, verraden aan welke emoties ze ten prooi is. Ze staat op. ‘Ik wil graag dat je nu weggaat, Zus. Je hebt me diep gekwetst, maar dat was waarschijnlijk de bedoeling. Nu, je bent geslaagd. Je hebt me beledigd, je hebt me pijn gedaan, geprobeerd me kwaad te maken. Alleen dat laatste is je niet gelukt. Ik ben niet kwaad, alleen maar verdrietig. Ik weet niet wat er in jou gevaren is. Ik ken je zo niet.’ ‘Nou, ik dacht dat je van mij toch wel iets gewend was. Ik heb je immers altijd op de kop gezeten? Daarom wilde je toch ook hierheen? Ja, zeg het maar eerlijk. Die afschuwelijke Zus, die me altijd op de kop zit, die altijd de weg voor me uitstippelt die ik lopen moet. Jij bent de engel en ik het serpent hè? Zo is het toch? Fijn dat je nu hier bent, bij al die mensen met wie je 't zo goed kunt vinden. Sloof je maar uit voor ze hoor! En wie weet hoe gauw je weer iemand aan de haak slaat, die je ook dankbaar is voor je begrip, voor je warmte. Pas maar op, dat je hem niet al te veel warmte geeft, je zou jezelf eens kunnen branden.’ Cobi kan niets zeggen. Zus' houding, haar woorden overrompelen, schokken haar, ze kwetsen. Ze kan alleen maar naar de deur gaan en die wijd open zetten en zeggen: ‘Zus, alsjeblieft... Wil je nu gaan?’ Zus staat op, ze neemt haar tasje dat ze naast de stoel neerzette, ze loopt als een beledigde majesteit langs Cobi heen. ‘Als ik jou daar een plezier mee kan doen? Wat moet ik beneden zeggen? Dat je me de dein: uitgejaagd hebt?’ ‘Zeg maar wat je wilt, het kan me niets schelen.’ Ze kijken elkaar aan. Cobi ziet haar zusters gezicht, waarin de ogen fel, uitdagend haar aankijken. De mond is saamgeknepen tot een smalle streep, verbeten ziet die mond eruit. Die ogen en die mond ontsieren het knappe gezicht. ‘Ja, Zus is knap,’ denkt ze en het komt niet bij haar op dat ze zelf het evenbeeld is van degene die langs haar gaat. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zus is knap, maar ze is ook ziek... Ziek waarvan? Van jalousie?’ Maar Zus hoeft toch niet afgunstig te zijn op haar? Wat heeft zij voor op Zus? Haar ongelukkige liefde? Als je het tenminste een liefde kunt noemen? Daar hoeft ze waarachtig niet jaloers op te zijn. Zus daalt de trap af en Cobi kijkt haar na. Ze zou haar graag terug willen roepen. Wat ze allemaal zei, dat kan ze niet gemeend hebben, dat heeft de een of andere boze geest die in haar huist, haar ingefluisterd. Toch kan ze geen woord over haar lippen krijgen. Zus daalt de trap af en onderaan is het of ze even wacht. Dan recht ze haar rug en loopt naar de kapstok waar haar jasje hangt. Ze gaat niet weer naar de keuken, ze gaat de voordeur uit en loopt naar de dijk. En de hele lange weg naar het station ziet ze Cobi's ogen. Ogen die vochtig zijn van de tranen, die maar met moeite werden teruggedrongen, maar zonder verwijt of boosheid. Ogen vol verbijstering, vol ongeloof, alsof ze 't niet kon bevatten wat ze uit de mond van haar zuster hoorde. Waarom? Waaróm heeft ze dat allemaal gezegd? Uit afgunst. Omdat ze 't haar hele leven nog niet heeft kunnen verkroppen dat Cobi hartelijker en vrolijker is dan zij. Omdat ze 't niet heeft kunnen verdragen, de gedachte dat Cobi opperbest zonder haar kon. Dat Cobi om haar heerszucht te ontvluchten naar Hanna is gegaan. ‘Ik moet het biechten,’ denkt ze. ‘Ik moet het vanavond nog biechten. En wat moet ik tegen moeder zeggen? De groeten en ze maakt het best en o, we hebben een reuze gezellige dag gehad?’ Ze kreunt als ze verder loopt met een gevoel of ze opeens verschrikkelijk moe is. Het begint tot haar door te dringen, dat ze iets onherstelbaars heeft aangericht. En heel de weg is er de hoop, dat Cobi haar na zal komen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Cobi het begrepen heeft, dat ze 't niet echt meende. Dat al het bittere in haar als een niet te stuiten stroom naar boven kwam, maar dat zijzélf het niet wilde. Cobi moet toch begrijpen dat ze zo'n spijt heeft, zo'n verschrikkelijke spijt. Maar niemand komt haar achterop, behalve een enkeling op weg naar het dorp. Ze groeten net als de mensen die ze tegenkomt en ze groet terug. Een paar roepen na hun groet: ‘Zo, ook eens weer hier?’ En ze wringt met moeite een paar woorden uit haar keel: ‘Ja hoor!’ De anderen, die alleen maar goedendag zeggen, zien misschien niet eens dat zij het is. Die zien haar voor Cobi aan. Voor Cobi, haar tweelingzuster, waarmee ze zich zo nauw verwant voelt, die ze eigenlijk niet missen kan en die ze nu voor goed van zich heeft vervreemd. Nee, niet vandaag alleen. Daar is ze al jaren mee bezig. Vandaag heeft ze haar de genadeslag gegeven. Cobi, die verdriet heeft om Harm en misschien dacht wat troost en begrip te vinden bij haar. Ze vertelden elkaar immers altijd alles? Ja, vroeger toen ze nog kinderen waren. Hoe lang is dat al geleden? Hoe lang is het geleden dat ze door het dorp, over de dijk liepen en bloemen plukten langs de berm en giechelden als ze pret hadden en elkaar geheimen toevertrouwden? In de wachtkamer van het station ploft ze op de bank neer, ze is doodop. Wanneer er een trein gaat, weet ze niet. Ze hoopt dat er gauw een komt. Of ze dan een goede aansluiting heeft of niet, dat kan haar niet schelen. Ze zal in de eerste de beste stappen die de goede richting uitgaat. Ze is blij dat ze alleen is. Het is maar een klein station, het zal binnenkort opgeheven worden, het is niet meer rendabel. Dan moeten de mensen met de bus. Dat is wel lastiger, want die rijdt verderop, over de grote weg. Alleen de mensen die daar wonen, hebben er profijt van, de meesten van de dorpelingen moeten dan verder lopen of fietsen. En waar moeten ze dan hun fiets laten? {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier bij het station kunnen ze hem in de stalling zetten. Ze dwingt zichzelf aan die dingen te denken. Aan onbelangrijke dingen. Maar het lukt niet. Ze kan Cobi's stem, die zei dat ze gaan moest, niet vergeten. Ze ziet Cobi's ogen hoe die haar aankeken, toen ze deed wat haar gevraagd werd en vertrok. Waarom heeft ze toen niet gezegd dat ze spijt had? Dat ze 't zelf niet begreep waarom ze zo hatelijk moest doen? Waarom is ze gegaan? Cobi zal haar nooit meer willen zien, ook niet thuis willen komen. Ze heeft niet alleen Cobi getroffen, maar moeder ook. En zichzelf. Ze dacht dat ze zich opgelucht zou voelen, als ze Cobi de waarheid had gezegd. Maar ze heeft veel meer gezegd dan ze van plan was en ze voelt zich helemaal niet voldaan. Diep, diep ellendig voelt ze zich. Hoewel het al avond wordt en killer, lijkt het haar in de wachtkamer broeiend warm. Ze kan het er niet meer uithouden en loopt door de deur het perron op. Twee mensen wandelen gearmd heen en weer. Ook reizigers natuurlijk. Dan zal er wel gauw een trein komen. Als het nu maar een goeie is. De deur van het kantoor gaat open en er komt iemand naar buiten om de wissels te verzetten. De chef, die ze wel kent, van wie ze weet dat hij graag een praatje maakt. Ze draait zich om, maar hij heeft haar al gezien. ‘Ha Cobi,’ zegt hij joviaal, ‘je gaat ons toch niet verlaten, hoop ik?’ Dan komt hij een paar passen naar haar toe en lacht. ‘Je bent Cobi niet, maar Zus. Ja, zo op het eerste gezicht... Ik vergiste me vroeger ook altijd. Het is me altijd een raadsel geweest, hoe moeders hun tweeling als het twee jongens of twee meisjes zijn en ze zo op elkaar lijken als jullie, uit elkaar houden. Maar ja, voor een moeder zal er wel verschil te zien zijn.’ Ze zou willen zeggen: ‘Mijn moeder hoeft maar naar de ogen te kijken en dan weet ze 't al,’ maar ze zegt niets. Ze doet een krampachtige poging om te glimlachen en zegt: {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘M'n ouders vergisten zich nooit hoor! Trouwens m'n broers en zusters ook niet’ ‘En jullie hadden voor de buitenstaanders verschillende strikken in het haar, dat weet ik nog wel. Jij een blauwe, Cobi een rode.’ Hij kijkt haar vriendelijk aan. Het is toch een aardige man, al praat hij graag. Een geweldig idee om met de kinderen uit te gaan. Zal ze daar over beginnen? Och nee, ze hoopt dat hij gauw weer naar binnen gaat. Dat zal zo wel gebeuren, als de trein die in de verte de bocht om komt, weer vertrokken is. ‘Jij zult nog even moeten wachten,’ zegt hij. ‘Je bent wél aan de vroege kant.’ Dan kijkt hij haar onderzoekend aan. Wat heeft ze? Ze ziet eruit alsof ze met moeite haar tranen kan bedwingen, of ze verschrikkelijk diep in de put zit. Vreemd ook dat ze nu al op 't station is, er komt pas over een half uur een trein. En dat niemand haar wegbrengt. Maar ja, ze zijn daar natuurlijk druk met al die kinderen. Maar ze heeft toch nog meer familie op de dijk wonen? Kon dan niemand van hen...? Hij kan er niet langer over denken, want de binnenkomende trein neemt zijn aandacht in beslag. Maar als die vertrokken is en hij Zus weer in de wachtkamer ziet zitten, gaat hij naar haar toe. Ze zit daar zo verslagen en triest. Er is beslist iets met haar. ‘Je hebt nog een half uur de tijd,’ zegt hij. ‘Wist je 't niet?’ Ze schudt haar hoofd, ze durft hem niet aan te kijken. Waarom gaat hij niet weg? Wat heeft hij met haar te maken? ‘En als je de trein neemt, die dan komt, moet je in Nijmegen drie kwartier wachten.’ Ze haalt haar schouders op met een onverschillig, maar ook moedeloos gebaar. Hij weet ineens zeker dat ze moeilijkheden heeft, dat ze niet uit onkundigheid zo vroeg naar 't station is gekomen. Zo dom is ze niet, dat ze niet zou weten op welke tijden de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} treinen vertrekken en of ze aansluiting heeft of niet. Het is lang niet de eerste keer dat ze in het dorp komt. Zij en Cobi waren immers elke zomer op IJselstein. ‘Kun je me niet vertellen wat er is? Misschien doe je 't liever niet. maar je hebt iets wat je hindert.’ Ze kan zich opeens niet meer goed houden. ‘Ik heb... ruzie...’ Een gestalte voor de glazen deur die de chef wenkt, doet haar de rest van de woorden inslikken. Haastig veegt ze haar tranen weg. Ze schaamt zich dat een vreemde die zag. ‘Daar is de aflossing van de wacht, ik heb de dienst erop zitten. Een moment...’ Hij beent naar buiten en is na een paar minuten weer terug. ‘Weet je wat jij moet doen? Met mij meegaan naar boven. Je kunt het beste de tweede trein nemen, dan hoef je straks ook niet zo lang te wachten. Kom, een lekkere kop thee zal je goed doen. En je hebt natuurlijk ook geen brood gegeten voor je wegging.’ Hij stelt dat als een feit vast. Ze heeft dus ruzie gehad met de een of ander. Misschien met haar zuster of met een van haar broers of schoonzuster. Als een ruzieachtige familie staan die Langematen niet bekend, maar in elke familie is wel eens wat. Ze moet er niet zo zwaar aan tillen. Maar als ze boven zit en het dan maar vertelt, omdat ze opeens zo vreselijk moest huilen, vindt hij het begrijpelijk dat ze het zich aantrekt. Het is altijd erg naar, ruzie te hebben onder elkaar, maar tweelingen hangen nog erger aan elkander dan broers en zusters waartussen een leeftijdsverschil is. En ze zegt dat ze heel erg lelijk gedaan heeft, hatelijke dingen heeft gezegd, naar aanleiding van een kwestie die ze liever niet vertelt. Ze is gemeen geweest, heel erg gemeen. ‘Ik ben gewoon jaloers op haar, dat mag u wel weten. Omdat zij altijd vrolijk was en hartelijk en iedereen haar aardiger vond dan mij. Ik begrijp het nu zelf niet... waarom ik haar zo kwetste... Ik hoú toch van haar... Nu zal ze nooit weer thuiskomen... ik heb het voorgoed bedorven.’ Een nieuwe tranenvloed. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kalm nu maar,’ zegt juffrouw Koopman. ‘Het is niet in orde wat je gedaan hebt, maar ieder doet wel eens iets wat niet in de haak is... we doen allemaal dingen die onszelf later onbegrijpelijk voorkomen... Drink je thee maar warm uit en als je dan wat rustiger bent... wel, dan moet je gewoon teruggaan en het weer goed maken. Zeggen dat je verkeerd deed, dat je berouw hebt. Vragen of Cobi het je wil vergeven.’ Zus schudt haar hoofd. ‘Ik... ik zou het niet dúrven. Iedereen weet het nu. Vrouw Bronkhorst, Hanneke, vrouw Van der Velde... O, wat zullen ze wel van me denken?’ ‘Cobi zal het wel niet verteld hebben.’ ‘Maar ik ben weggelopen, zonder iemand goedendag te zeggen... Cobi zal een verklaring daarvoor moeten geven... ik kán echt niet terug gaan... ik zou me zo verschrikkelijk schamen.’ Juffrouw Koopman kijkt haar man aan, hij kijkt haar aan. Boven het gebogen hoofd van Zus ontmoeten hun blikken elkaar, een moment lang. Dan knikt hij en zij glimlacht. Hij komt na geklopt te hebben de keuken binnen, waar ze aan de avondboterham zitten. Wat laat om de consternatie van Zus' overhaast vertrek. Hanna heeft haar zien gaan en het haar moeder en schoonmoeder meegedeeld. ‘Zus is weg.’ ‘Weg? Hoe bedoel je?’ had Cornelia gevraagd. ‘Gewoon, zoals ik het zeg. Ze is weggelopen.’ ‘Ze kan toch naar IJselstein zijn gegaan?’ ‘Daar komt ze net vandaan, moeder. Nee, ze is met Cobi naar boven gegaan en ze hebben onenigheid gekregen. Zus' minachtende blikken in aanmerking genomen, heeft ze Cobi de waarheid gezegd over wat Johan in z'n onnozelheid vertelde over Harm. Ik heb Zus altijd wel kattiger en bijdehanter gevonden dan Cobi, maar zoals ze nu naar haar zusje keek... Die ogen! 't Was of ze zeiden: nu heb ik je! Onenigheid is volgens mij nog veel te zacht uitgedrukt.’ Cornelia had het bijna niet kunnen geloven. Wat gaf Zus het recht zich een oordeel aan te matigen over Cobi? Goed, je kon het achteraf betreuren dat Cobi en Harm {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar hadden ontmoet. Je kon je afvragen waarom ze het zo ver hadden laten komen, dat er een zekere band was ontstaan tussen hen, terwijl ze beiden wisten dat er van een verbintenis nooit iets kon komen in de toekomst. Dat was het enige wat Zus Cobi kon verwijten. Maar had zij zich nooit aangetrokken gevoeld tot iemand met wie een huwelijk uitgesloten was? Stijntje had niets gezegd, maar er zo haar gedachten over gehad. Sinds ze tot werkeloosheid was gedoemd, waren mensen haar enige afleiding. Ze had in de vele uren van toezien, leren observeren, leren de ander te doorzien. Zij had ook Zus' ogen, Zus' gezicht gezien en ze had daar afgunst en bitterheid in en op gelezen. Jaloersheid, was dat in het leven niet de wortel van alle kwaad? Hebzucht, laster, alles was te herleiden tot die eigenschap. Meer willen hebben dan de ander. Door slecht over iemand te praten, de eigen goedheid naar voren brengen. En Zus was jaloers op Cobi's beminnelijke aard. Ze gunde het haar niet, dat ze hier zo geliefd was. Ze had Zus' gezicht al zien betrekken, toen Hanneke Cobi prees. Stijntje schudde maar eens haar hoofd, maar deed er verder het zwijgen toe, al was zij het roerend met Hanneke eens dat het meer dan ‘onenigheid’ was geweest. Het had wel een half uur geduurd voor Cobi beneden kwam. Ze hadden verwacht haar te zien met roodbehuilde ogen, maar uiterlijk waren er geen tekenen van verdriet, behalve dat ze erg stil en triest was. ‘Zus is weggegaan... ze zei heel nare dingen over mij en Harm... dat kon ik niet nemen..., ik heb gevraagd of ze gaan wilde.’ ‘Was het zo erg?’ had Hanna gevraagd. Er moest wel heel wat gebeuren voor de nogal zachtaardige Cobi iemand de deur wees. En dan nog wel haar zusje. ‘Het was heel erg,’ had Cobi gezegd en ze was begonnen met tafeldekken. De kinderen, die onder Jantjes toezicht buiten spelletjes deden, werden geroepen. Cobi had geholpen met hen te wassen en hun {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} haren te kammen. Aan tafel zorgden zij wel voor de conversatie en voor afleiding, ze hadden er geen erg in dat de volwassenen stil waren, er een gedrukte stemming heerste. Hanna ziet hoe Cobi met moeite een sneetje brood naar binnen werkt, ze heeft zelf ook moeite met 't eten. Ze heeft zo met Cobi te doen en inwendig is ze woedend op Zus. Ze heeft nooit kunnen denken dat Zus zo'n gemeen karakter had. Want het is toch gemeen, om Cobi die het al zo moeilijk heeft en heus nog wel veel aan Harm zeil denken, nog een trap na te geven. En dat het een gevoelige trap is geweest ziet ze wel aan Cobi's gezicht. ‘Hè nee, geen visite,’ denkt ze als er op de deur wordt geklopt, ‘vanavond alsjeblieft niet.’ Ze wil opstaan om de deur open te doen, maar dan komt Koopman al binnen. Hij ziet er zo ernstig uit, vindt Hanna. Kan hij de volgende dag niet? Dan gaan ze toch gewoon een andere keer? ‘Gaat u zitten,’ zegt ze, ‘we zijn een beetje laat met eten.’ ‘Nee, dank je wel, ik ga dadelijk weer weg.’ Hij kijkt Cobi aan. ‘Ik wou jou graag even spreken.’ Ze wordt lijkbleek, ze staat op, ze moet zich aan de tafel vasthouden, haar benen weigeren de dienst. Er is iets met Zus! Daarom komt hij hier. Ze heeft het immers wel begrepen dat Zus in een overspannen toestand die hatelijke dingen zei? Waarom heeft ze haar weggestuurd? Haar niet teruggeroepen, toen het nog kon? Wat is er gebeurd? In haar verbeelding ziet ze de aanstormende trein, Zus helemaal over haar toeren, in de war, niet normaal meer denkend... Ze zou willen gillen, maar houdt zich in voor de kinderen. Een beetje onthutst heeft de chef naar haar reactie gekeken. Trekt ze 't zich zo vreselijk aan? Dan wordt het hem duidelijk waaraan ze denkt. Dom dat hij er niet aan gedacht heeft hoe zijn komst haar zou laten schrikken. ‘Er is niets met haar, hoor!’ zegt hij geruststellend, en met een hokkende zucht, waarin zich haar emoties baan trachten te breken, loopt ze met hem naar de bijkeuken. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je zuster is bij ons,’ zegt hij. ‘Ze was veel te vroeg op het station. Anderhalf uur moest ze wachten op een trein met aansluiting. Ik merkte dat ze iets had. Ze was diep wanhopig. Ik heb haar meegenomen naar boven. Daar kreeg ze een vreselijke huilbui... helemaal overstuur... ze vertelde dat ze gemeen had gedaan tegen jou. Dat je haar wel nooit meer zou willen zien en nooit meer thuis zou komen. Dat zij dat op haar geweten had. Ik raadde haar aan terug te gaan en het weer goed te maken, tenminste te trachten dat te doen, door spijt te betuigen. Ze zei dat ze niet durfde, dat ze zich diep en diep schaamde. Ze kón zich hier niet weer laten zien, zei ze, omdat ze zonder groeten was weggelopen en jij daar tegenover de anderen een verklaring voor zou hebben moeten geven, zodat nu iedereen het wist. Maar dat ze erge spijt heeft, dat staat vast en dat ze je graag om vergeving zou vragen ook... alleen, ze durft niet hier te komen.’ ‘Ik ga mee,’ zegt ze eenvoudig. ‘Fijn,’ zegt hij. Zus heeft zich niet afgevraagd waar Koopman heen is gegaan. Ze is zo met haar probleem bezig, dat ze amper heeft gemerkt dat hij de deur uit ging. De huilbui en het gesprek met deze twee niet helemaal vreemde, maar voor haar toch ook geen erg bekende mensen, heeft haar goed gedaan. Ze is wat over zichzelf verwonderd dat ze haar hart heeft uitgestort bij de vrouw en de man die ze alleen maar van gezicht kende. Dat ze haar eigen lelijke karaktertrek: de jalousie, aan hen heeft bekend en toegaf dat ze tegen Cobi laag had gehandeld. Maar toen ze hier zat, kreeg ze het gevoel of ze hen al lang kende. Ze waren zo hartelijk en zo gewoon. Zo ménselijk. Het is geen wonder dat Hanneke en Cobi een warme vriendschap voor haar voelen, nadat ze een paar middagen vrijwillig is komen helpen. Ze hebben ook helemaal niet gevist, waarover het dan wel ging, die ruzie tussen Cobi en haar. Ze hebben alleen maar geluisterd en haar laten uithuilen en geprobeerd haar te troosten en op te beuren door te zeggen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ieder mens verkeerde dingen doet, maar dat er nooit iets onherstelbaars gebeurt, als de fouten maar worden erkend, als men maar niet volhardt in het kwade. Dat wil ze ook niet, volharden in het kwade dat over haar kwam. Ze zal er tegen vechten, ze zal het biechten, zo gauw mogelijk. Alles opbiechten aan meneer Pastoor en dan alles opbiechten in een brief aan Cobi en vergeving vragen. Maar dan gaat de deur open en de chef schuift iemand naar binnen en zijn vrouw gaat de kamer uit. ‘Praten jullie maar rustig samen hoor!’ zegt ze met een moederlijk knikje van Zus naar Cobi, als ze in de open deur staat. En hij zegt: ‘Er is bij je moeder in de buurt toch wel iemand die telefoon heeft? Wat zou je er van zeggen, als we straks eens even opbelden, om te zeggen dat je morgen nog hier blijft? Dan kun je ook mee uit’ ‘Lijkt me een heel goed idee,’ zegt Cobi. ‘Voor een keer zal moeder dat niet erg vinden.’ De deur valt achter hen dicht en ze staan tegenover elkaar. ‘O Cobi,’ zegt Zus, ‘ik dacht dat je me nooit meer zou willen zien.’ Cobi slaat haar armen om haar zuster en zegt: ‘Ik begreep best dat je 't niet meende. Laten we er niet meer over praten.’ ‘Ja, ik moét er over praten... ik moet dit helemaal uitpraten.’ En Zus biecht alles op, haar jalousie en wat daar allemaal uit voortkwam en aan 't eind zegt ze: ‘Ik kan je ook heel slecht missen... dat mag je wel weten, maar ik begrijp dat het beter voor ons beiden is, als we ieder onze zelfgekozen weg gaan.’ ‘Volwassen worden, dat brengt nu eenmaal moeite en strijd met zich mee,’ zegt Koopman tegen z'n vrouw, met wie hij een eindje omwandelt. ‘En vooral als het een tweeling betreft, die zo aan elkaar hangen, elkaar niet kunnen missen eigenlijk en toch zelfstandig willen worden.’ ‘Daar kon je wel eens gelijk aan hebben,’ zegt ze. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 13 Het is de volgende dag stralend weer. De kinderen zijn al vroeg wakker, opgetogen in het vooruitzicht een dag uit te gaan. Hanna moet ze nogal eens manen hun mond te houden en te eten, want als ze hen hun gang liet gaan kwebbelden ze aan één stuk door. Cornelia is al voor 't ontbijt gekomen, zij en Jantje zullen thuis blijven, om vrouw Van der Velde gezelschap te houden. Zus is gebleven, ze weifelde eerst nog wel of ze het doen zou, of naar huis zou gaan. Moeder had er immers op gerekend. Ze had zelf gebeld en gezegd dat ze 't wel graag wilde, maar dat ze 't zo sneu vond om moeder nog een dag alleen te laten. Maar moeder had zo spontaan gereageerd. Ze moest het beslist doen, het was gezellig voor Cobi ook. Zus moest zich om haar geen zorgen maken, ze ging 's middags naar haar zuster, tante Cor en Trees was immers ook al weer vroeg thuis? Zus wilde het zelf wel graag. Nu het weer goed was met Cobi - o, ze moest er nog wel steeds aan denken en dan schaamde ze zich - wilde ze graag nog een dag samen met haar zuster zijn. Laten zien dat ze ook anders kon zijn dan ze de vorige dag was geweest. Hanna is blij dat het weer in orde is tussen die twee. Het leek haar zelf zo leuk, samen met de kinderen, met juffrouw Koopman en Cobi uit te gaan. En het gebeurde zou een hele domper op het plezier hebben gezet. Ze heeft al broodjes gesmeerd en flessen limonade klaar gemaakt. Ze zullen picknicken in 't bos. Dat is op zich al een geweldig iets voor stadskinderen. ‘Zitten daar slangen?’ heeft Kareltje gevraagd. En Johan heeft voor ze iets zeggen kon geantwoord: ‘Nou! Hele grote. Die bijten je en dan ga je dood.’ ‘Johan!’ heeft ze bestraffend uitgeroepen, ‘als je zulke onware dingen vertelt, blijf jij thuis. Er zijn helemaal geen slangen hoor. Geloof maar niet dat tante Hanna daar dan met je heen ging. Ik zou er zelf doodsbang voor zijn.’ Later heeft ze haar zoon eens flink onder handen genomen. Vindt hij het leuk om een ander bang te maken? {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, het was maar een grapje,’ had hij toch wel wat schuldbewust gezegd. Maar Hanna heeft hem duidelijk gemaakt dat zulke bangmakerij geen leuke grapjes zijn en ze heeft zich voorgenomen hem de komende dagen goed in de gaten te houden. Hij wordt ouder en heeft soms tegenover de vreemde kinderen een air van: ik ben de zoon des huizes. Uiteraard weet hij van het boerenleven meer af dan de stadskinderen, maar dat is geen verdienste. Toen ze een middag bij Siem op de boerderij waren en hij hen alles uitlegde, is het haar ook opgevallen, dat hij wat autoritair deed. Ze heeft hem horen zeggen toen een van de kinderen een zeer logische maar voor hem blijkbaar domme vraag stelde: ‘Gunst, weet je dat niet?’ Ze moet werkelijk nog eens ernstig met hem praten. Natuurlijk zijn stadskinderen en vooral zulke kleine, niet op de hoogte van alle biologische bijzonderheden van de dieren. Maar deze dag wil ze er niet over beginnen, al zal ze wel op hem letten en hem tot de orde roepen, als het nodig is. Ze wil er een plezierige dag van maken. Niet alleen voor de kinderen, maar ook voor de volwassenen. Toontje Langemaat is natuurlijk ook van de partij. Ciska brengt hem en Cobi zegt: ‘De volgende keer ga jij maar mee Cis. Dan kom ik op IJselstein.’ Ze merkt dat Ciska ook best zin heeft in zo'n uitstapje. Juffrouw Koopman arriveert, haar man is meteen doorgegaan naar de Bronkhorst om het gerij te halen. Hij komt het erf oprijden, Simon en Boukje komen mee, om het stel na te wuiven. ‘Ik heb Harm maar thuis gelaten,’ zegt Boukje, ‘het zou zo sneu zijn als hij ze zag vertrekken, maar hij is nog te klein.’ ‘Volgend jaar,’ zegt Koopman, ‘dan mag hij ook mee.’ Hij is vast van plan deze uitstapjes elk jaar te maken. Oorspronkelijk deed hij het voor de kinderen, maar wat heeft hij er zelf plezier in gekregen. En z'n vrouw niet te vergeten. Hij is zo blij voor haar, dat ze de families Van der Velde en Bronkhorst heeft leren kennen. Ze voelt zich daar helemaal thuis en is opgewekter dan ze in tijden is geweest. Jaja, zo gaat het. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Als je jong bent, dan leef je maar verder. Onnadenkend vaak. Wanneer je wat ouder wordt, dan ga je je afvragen: wat heb ik eigenlijk gedaan met m'n leven? Heb ik licht verspreid om me heen? En dan zie je zo'n vrouwtje als Hanna en dan schaam je je, omdat je bij haar vergeleken niets doet. Je krijgt een plan, je volvoert het en dan weet je dat het spreekwoord: het is zaliger te geven dan te ontvangen, heel waar is. Het bereidt je meer vreugde dan je voor mogelijk had gehouden. Die blijheid op de kindersnuitjes, de glans in hun ogen, het verwarmt je tot diep in je hart. Hanna deelt nog een paar waarschuwingen uit, als ze allemaal zitten. Rustig zijn en niet gaan staan en niet schreeuwen of gillen, het paard mocht eens schrikken. Simon glimlacht om zijn bezorgde zuster. Het paard dat hij samen met Koopman voor de wagen heeft gespannen, is zo mak als een lam. Natuurlijk heeft hij niet zijn vurige zwarte uitgeleend, maar het werkpaard, dat niet zo snel zal draven, maar nergens van zal schrikken. Daar vertrekken ze. De thuisblijvers wuiven de vertrekkenden na. ‘Veel plezier hoor!’ Zus pakt even Cobi's hand. ‘Enig hè?’ ‘Ja nou!’ stemt Cobi volmondig toe en zegt er zacht achteraan: ‘Ik vind het dubbel fijn omdat jij meegaat.’ Hanna knikt hen toe. Ze heeft wel begrepen waarover die twee een paar woorden wisselden. ‘Het is een mooie dag,’ denkt ze, ‘en niet alleen omdat het mooi wéér is.’ Ze rijden eerst naar de speeltuin. Ze hebben heel wat bekijks onderweg. Veel mensen wuiven, anderen Jcijken verwonderd, denken misschien: ‘Gunst, daar gaat Hanna met haar “sjoek” kinderen.’ Er zijn veel dorpelingen die er niets van begrijpen dat ze vrijwillig zo'n taak op zich neemt. Sommigen hebben wel eens een opmerking gemaakt. ‘Mens, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heb je nog niet genoeg?’ Daar bedoelen ze dan mee, of ze niet genoeg heeft aan haar hulpbehoevende schoonmoeder. Ze trekt er zich niets van aan. Laat ze maar denken of zeggen dat ze wel ‘niet goed wijs’ lijkt, ze heeft ondervonden hoe rijk het het eigen leven maakt, anderen vreugde te bereiden. Ze kijkt naar Koopmans rug. Zo ontspannen en vakkundig ment hij het paard; haar moeders bezorgdheid, of hij het wel zou kunnen, blijkt volkomen ongegrond. Je kunt zien dat hij het vaker gedaan heeft. Juffrouw Koopman zit tussen de twee kleinsten, de jongste, het blonde Josje, heeft zoals altijd de pop stijf tegen zich aan geklemd. Hanna lacht haar eens vriendelijk toe, ze lacht terug en zegt: ‘Fijn hè, tante Hanneke? Fijn op de wagen.’ Bij de speeltuin wordt het paard gestald en krijgen de kinderen limonade en een koek in de uitspanning. Het is gauw opgedronken en -gegeten, want de speeltuin lokt. Ze genieten allemaal van de vreugde der kinderen, al mogen ze hun aandacht geen ogenblik laten verslappen. Zus' hulp komt echt goed van pas en dat zegt Hanna haar ook, want als ze even niet zouden opletten, zou er zó iets gebeuren. De jongens willen stoer doen tegenover de meisjes, laten zien hoe hoog ze wel durven schommelen, hoe vlug ze de glijbaan afschieten, dat ze 't zelfs wel achterstevoren, met hun hoofd naar beneden durven. Als er een van de ene plek naar de andere loopt, moet er gewaarschuwd worden: pas op die schommel, niet te dicht bij de wip, de kleinen moeten geholpen worden. Met z'n allen in de draaimolen die geduwd moet worden. Koopman zegt dat hij het wel alleen kan, maar de dames laten hem niet in de steek. Hanna, Cobi en Zus helpen dapper mee, alleen juffrouw Koopman valt op het terras op een stoel neer. ‘Even uitblazen. Foei, wat is het warm.’ De baas van de uitspanning komt bij haar. Hij vraagt of die kinderen haar kleinkinderen zijn. Of het een familie-uitstapje is. Ze vertelt hem dat al die kinderen gelogeerd zijn bij Hanna van der Velde. Ja, die jonge vrouw met dat bruine haar. Al die kinderen, op twee na. De ene is haar zoontje, de ander {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} een buurjongetje. Dat doet ze elke zomer. Telkens zes kinderen. Belangeloos. De man vindt het ‘krimmeneel’. ‘Maar u moet haar niet laten merken dat ik het verteld heb. want dat vindt ze niet leuk,’ zegt juffrouw Koopman. ‘U krijgt ze van de zomer nog wel vaker te zien, want ze willen met elke groep een dag hier komen.’ Dat is geweldig en als zij nu de kinderen roept, krijgen ze van hem gratis en helendal voor niks een ijsco. Dat is aan geen dovemansoren gezegd. Warm van de inspanning en 't plezier zitten ze in een oogwenk op het terras en smikkelen aan hun ijsje. Er wordt besloten nu eerst een wandeling te maken, ze willen toch zo graag een eekhoorntje of een hagedisje zien? ‘Of een wild zwijn,’ zegt Johan. ‘Dat lijkt me leuk. Die...’ Hanna werpt hem een waarschuwende blik toe, ze zag aan zijn gezicht dat hij er weer iets angstaanjagends aan toe wilde voegen. ‘Die hebben misschien wel jongen,’ zegt hij dan maar gauw. Dus eerst wandelen en dan een mooi plekje zoeken om te picknicken. Daarna kunnen ze wel wat spelletjes doen in het bos. Verstoppertje of ra-ra-wie-heeft-de-bal, er zijn spelletjes genoeg. Daarna nog een poosje in de speeltuin en dan weer op huis aan. Koopman gaat het paard voeren en drenken en Hanna vraagt of hij en zijn vrouw niet liever willen blijven zitten. Ze zijn al zo druk in de weer geweest. Als ze dan gaan eten, halen ze hen een van allen wel op. Ze zoeken dan wel een plekje dicht in de buurt. Maar daar denken ze niet aan. Ze gaan mee wandelen en spelletjes doen, ze genieten er zelf zo van. ‘Ik heb me in tijden niet zo jong gevoeld,’ zegt juffrouw Koopman en Hanna denkt hoe jammer het is, dat deze mensen geen kinderen hebben. Dat ze er niet een paar hebben aangenomen, toen ze wisten dat ze ze zelf niet zouden krijgen. Maar aan die zekerheid gaan dikwijls jaren van wachten en hopen vooraf. Toen ze zekerheid hadden, voelden ze zich misschien al te oud, of ze durfden 't niet aan. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} En het is een heel persoonlijke kwestie, die alleen de betrokken personen aangaat. Het past een ander niet daar een oordeel over te vellen. Maar als ze na het eten naast elkaar tegen de helling van een heuveltje zitten - Cobi en Zus zijn met de kinderen aan 't verstoppertje spelen, de ‘bejaarde dames’, zoals Cobi plagend heeft gezegd, mogen een poosje rusten - en Koopman de omgeving aan 't verkennen is, begint zijn vrouw er zelf over. ‘Nu... achteraf... heb ik spijt dat ik geen kinderen heb aangenomen... Hoe ouder je wordt... hoe meer je het gemis voelt... We zijn allebei naar de dokter geweest... alles was in orde... volgens hem konden we er nog wel tien krijgen... Dan blijf je hopen... Tot je te oud bent en het niet meer aandurft... Misschien vreemd... maar voor mijn man vind ik het zo jammer... hij zou zo'n gezellige vader zijn geweest... Hij houdt zo van kinderen.’ ‘Ja, dat heb ik vandaag wel gemerkt,’ zegt Hanna. Ze weet niet goed wat ze verder nog zeggen moet. ‘Soms denk ik er nog wel eens over om nu nog... iemand in huis te nemen... een wat ouder meisje of een jongen... Kinderen worden op een bepaalde leeftijd uit een inrichting ontslagen... Dan gaan ze ergens in de kost of naar een tehuis voor werkende jongens of meisjes.. Misschien dat ik me daar toch voor opgeef... Sinds ik bij jou kom, Hanneke... ben ik er zoveel over gaan nadenken... Wat jij voor die kinderen doet elk jaar...’ ‘Het is... niet iets van mezelf... u maakt me zo beschaamd als u dat zegt... als Maarten het me niet had gevraagd... het me niet min of meer had opgedragen... dan was ik misschien nooit op het idee gekomen... Hij vroeg me... zo nu en dan eens iets voor een ander te doen... een eenzaam of ongelukkig kind een paar prettige weken bezorgen... wat is het eigenlijk helemaal? Ik weet het wel, ik kan voor moeder niet het hele jaar kinderen nemen... 's Zomers zijn ze veel buiten, zijzelf zit veel buiten of ik rij haar naar mijn moeder of naar IJselstein, of ze krijgt bezoek en zit in mijn kamer... maar als het slecht weer wordt, koud en regenachtig, dan kan ze er zelf niet uit. Ze moet zo ontzettend oppassen voor kou en tocht en dan de hele dag kinderen om haar heen... nee, dat zou niet kunnen... Johan is soms al druk genoeg.’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zal ook niemand van je verwachten, dat je voorgoed een paar kinderen erbij neemt... je hebt je schoonmoeder ook te verzorgen, een taak op zich.’ ‘Maar een dankbare taak. Het is zo'n lief mens.’ ‘Ja, dat is ze. Eerst lijkt ze zo stil en wat teruggetrokken, maar als ze haar wat beter leert kennen, kom je tot de ontdekking dat het een heel fijne vrouw is. Zo geduldig en nooit opstandig. En ze heeft toch heel wat meegemaakt. Je kunt beter geen kinderen hebben dan ze op zo'n manier te moeten verliezen. Ik weet zeker dat ik in haar plaats nog wel eens in opstand zou komen.’ ‘Het is vreselijk wat ze heeft meegemaakt... maar het lijden heeft haar gelouterd... net als het Maarten deed... Het is jammer dat u hem niet hebt gekend... Hij was zo'n fijn mens... een gróót mens... Hij wist dat hij moest sterven en hij was altijd blijmoedig en hij gaf anderen steun... Hij heeft veel voor me betekend.’ Juffrouw Koopman denkt aan de praatjes die er in de tijd van Hannekes huwelijk met Maarten de ronde deden. ‘Ze doet het voor het kind,’ werd er gezegd. ‘Om getrouwd te wezen en voor het kind een naam te krijgen.’ Wie trouwde er met zo'n ongelukkige stumper als er geen bijbedoelingen waren? Ze kende Hanna toen alleen van gezicht en had ook in die geest gedacht. Maar nu ze haar heeft leren kennen, weet ze wel beter. Ze zou nooit met iemand trouwen om er profijt van te hebben, op wat voor manier ook. En Johan heet geen Van der Velde. Als hem gevraagd wordt hoe hij heet, zegt hij: ‘Johan Bronkhorst’. ‘Maarten is met me getrouwd, terwijl hij wist dat hij niet lang meer zou leven, om mij en het kind een tehuis te geven... en geld genoeg om van te leven, zodat ik niet bij vreemden zou hoeven te werken terwijl moeder voor m'n kind zorgde. Alleen omdat hij zo goed was, góed in de volle betekenis van het woord, heeft hij het gedaan. Voor mij, voor Johan en voor zijn moeder. Ik ging altijd al helpen, we waren al erg op elkaar gesteld, ze hielden ook van het kind, zijn vader en moeder, allebei. Ik had een thuis en was financieel van niemand afhankelijk {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn ouders zouden niet alleen achterblijven. Het lijkt misschien erg berekend, maar zo was hij niet. Zijn moeder was toen ook niet invalide, al had ze wel veel last van reumatiek. Hij deed het alleen omdat het voor hem een geruststelling was te weten dat ik verzorgd was en ik zijn ouders tot steun kon zijn die eerste tijd. O, ik weet nog zo goed, wat hij tegen me zei: “Ik hoop dat je later toch trouwen zult, maar zo niet... dan ben je toch geborgen en dat ik dat doen kan... een beetje voor je zorgen, voor jou en het kind... daar dank ik God voor.” Nooit zal ik dat vergeten en ik zal hem ook nooit vergeten. Hij was zo warm, zo vol begrip altijd... Ik heb zoveel aan hem te danken en niet alleen wat het materiële betreft... Geestelijk heeft hij me zoveel gegeven... Ik denk nog zo vaak aan hem... Hij leefde zo dicht bij God.’ ‘Zo'n geloof te hebben... dat moet iets heerlijks zijn,’ zegt juffrouw Koopman. ‘Wij verwaarlozen al jaren onze godsdienstplichten... Het is niet goed. Je leven wordt zo arm, als je God kwijt bent... als je je van Hem en de Kerk afkeert.’ ‘Maar u kunt terug,’ zegt Hanna, en ze denkt: ‘Door dit te zeggen, heeft ze de eerste stappen die haar terug zullen brengen, al gezet.’ ‘Ja, we kunnen terug, maar het is zo gemakkelijk je te onttrekken aan al die plichten en opgaven. Je schuift de schuld op de Kerk, het bevredigt je niet meer. Er zijn, ook in onze Kerk dingen waarmee ik me niet kan verenigen... Maar de laatste tijd denk ik zo dikwijls: God troont zo oneindig hoog boven de Kerk... We moeten ook niet de Kerk zoeken, maar Hem. De Kerk is alleen maar een middel om Hem te vinden, samen met anderen. Om de genade te ontvangen, om absolutie te krijgen... Al mankeert er dan wat aan de mensen, die de Kerk vertegenwoordigen, daarvan mag ik God de schuld niet geven.’ ‘Nee, Hij heeft het goed met ons voor,’ zegt Hanna. ‘U moet maar eens met Cobi praten, zij is ook katholiek. Zij weet meer over de verhoudingen in de katholieke kerk dan ik... al geloof ik niet dat het er op aan komt, bij welke kerk je hoort... Als je 't maar méént in je hart, als je Christus maar echt liefhebt en naar zijn gebod, elkander lief te hebben, probeert te leven.’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het gesprek heeft me echt goed gedaan,’ zegt juffrouw Koopman, als ze met de kinderen terug wandelen naar de speeltuin. Hanna denkt hoe wonderlijk het is, dat men met sommige mensen zo gauw vertrouwelijk wordt en met anderen, die men soms al jaren kent, nooit. Bij de een voel je meteen het contact, ook al heb je nog nooit lang samen gepraat, bij de ander voel je niets, blijft het altijd bij oppervlakkige opmerkingen. In ieder geval heeft ze er weer een vriendin bij en wat nog belangrijker is: haar moeder ook. Moeder is soms wel wat eenzaam, dat wordt haar de laatste tijd duidelijk. Ze komt elke dag en houdt Maartens moeder veel gezelschap. Ze helpt, zoals nu met de kinderen. Ze staat altijd klaar voor Boukje en past op, als zij en Simon eens een dagje of een avond uitgaan. Maar wat heeft ze eigenlijk zelf voor vertier? Als zij, Hanna, haar dat vroeg, dan zou ze zeggen dat ze daar geen behoefte aan heeft, maar dat is natuurlijk onzin. Ieder mens heeft er behoefte aan eens uit de dagelijkse sleur gehaald te worden. Moeder en juffrouw Koopman moeten eens samen uit. Moeder is wel wat ouder, maar ze is nog jong van geest. Ze passen uitstekend bij elkaar. Als ze weer bij de speeltuin aankomen, roept Johan: ‘Kijk eens mamma, wat een mooie auto staat daar. O, er zijn ook veel meer kinderen gekomen.’ Ja, het is drukker geworden. Er staan fietsen, mensen zitten op het terras, kinderen joelen in de speeltuin. Er staat een man bij een schommel, met de rug naar haar toe, hij komt Hanna zo bekend voor. Maar lang tijd om daar over na te denken, krijgt ze niet, want een meisje schiet achter hem vandaan en holt op hen toe. ‘Tante Hanneke! Gertie kom eens! Hier is tante Hanneke!’ ‘Wat een verrassing,’ zegt ze zich bukkend naar de twee die aan haar rok hangen, om ze te kussen. ‘We zijn met oom Willem in de auto... Hij heeft er een gehuurd... Hij kan sturen.’ ‘En het ging hárd!’ voegt Gertie eraan toe. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit zijn de kinderen van Willemien,’ verklaart Hanna aan de anderen en dit - ze steekt haar hand uit naar Willem die zijn nichtje en neefje is gevolgd - dit is Willem Velthuisen.’ Cobi denkt: ‘Dat is hij dus.’ Hanna heeft haar verteld over hem en zijn aanzoeken, ze heeft diep medelijden met hem. Een aardige, sympathieke vent vindt ze, ze mag hem meteen. ‘Oom Harm kern ook sturen,’ zegt Johan. ‘Een tank kan hij sturen.’ Hanna kijkt naar haar zoon. Ze zou naar hem toe willen gaan, hem in haar armen willen nemen en dicht tegen zich aan houden. Er wordt haar iets duidelijk. Ze begrijpt plotseling waarom hij zo opschept over zijn oom en denkt hoe het mogelijk is, dat zij dat niet veel eerder begrepen heeft. Hij heeft geen vader. En voor jongens van zijn leeftijd is vader nog de held, die dies weet en alles kan. Voor zijn held heeft hij niet Siem, die zelf kinderen heeft, uitgekozen, maar Harm die alleen is. Arme, kleine schat. ‘Een tank sturen kan ik niet,’ zegt Willem, ‘dat is moeilijk.’ Hij strijkt Johan even over z'n haar. Heeft hij het ook begrepen? Ze durft hem niet aan te kijken, bang dat haar ogen iets verraden van wat er in haar omgaat, van wat ze denkt: ‘Willem zou een ideale vader geweest zijn.’ En ook een ideale man. Voor haar! O ja, dat ook. ‘Meneer, mag ik straks even bij u in de auto een eindje rijden?’ vraagt Johan. ‘Och gek, dat is geen meneer, dat is oom Willem,’ zegt Corrie Velthuisen. Ze is nog te jong om te begrijpen dat een oom van haar, nog geen oom van Johan, haar neefje, hoeft te zijn. Johan vindt het overigens best. ‘Oom Willem, mag ik mee in de auto?’ Willem kijkt eens naar het groepje kinderen. ‘Nou, om de beurt dan, zou ik zeggen. Eerst de vier meisjes en dan de vier jongens. Dames gaan voor, nietwaar? En wel graag een oppas erbij. Zullen we dan maar meteen?’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mogen wij ook mee?’ vragen Corrie en Gertie. ‘Jullie hebben al lang genoeg gereden, straks als we naar huis gaan.’ ‘Ik pas wel op jullie,’ biedt Hanna aan. ‘Tante Cobi, ga je met ons in de auto?’ vraagt Johan. ‘Er moet een mens mee.’ Ze schieten allemaal in de lach en Willem denkt: ‘Dat is lang geleden dat ik haar zo heb zien lachen.’ Op haar zusters bruiloft, ja, toen was ze nog vrolijk en onbezorgd. Wat zou hij er niet voor willen geven, om haar weer blij en gelukkig te maken. Cobi en Zus stappen met de meisjes in de auto, de kleinsten kunnen op schoot, want er is geen plaats om allemaal naast elkaar te zitten. De anderen kijken toe en Hanna ziet hoe vlot Willem achter 't stuur plaats neemt, de auto start en z'n hand opsteekt als hij wegrijdt. En met iets van verbazing denkt ze weer: ‘Dat is nu die verlegen, stijve boerenjongen van vroeger. Wat is hij veranderd.’ En even ziet ze zichzelf naast hem zitten, zij en Johan. En wegrijden, ver weg. Weg van alles wat haar bindt, ver van alles wat plicht is, weg van de herinnering. Maar dat is immers niet mogelijk? Ze zal het geluk nooit vinden, want altijd zal er de angst zijn dat er aan haar deur geklopt kan worden, dat hij, de vader van haar kind, zal vragen om binnen te mogen komen. ‘Fijn hè mamma? zo'n auto,’ zegt Johan. ‘Je kunt dan zomaar overal naar toe. Misschien koopt oom Harm ook wel een auto als hij terug komt.’ ‘Wie weet,’ zegt ze en ze onderdrukt de neiging om zich te bukken om hem een kus te geven. Ze kan aan zulke impulsen niet toegeven, nu de andere kinderen er zijn. Ze loopt met het echtpaar Koopman terug naar de speeltuin. De jongens vragen of ze er in mogen, ze kunnen best alleen, nu de kleine meisjes er niet zijn. Ze mogen, als ze voorzichtig zijn en wat vooraan blijven. ‘Iets drinken dames?’ vraagt Koopman. ‘Graag,’ zeggen ze allebei. Ze zijn dorstig geworden van de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wandeling, het is ook zo'n warme dag. Hanna sluit even haar ogen voor de felle zon. Juffrouw Koopman vraagt of ze niet liever een plekje in de schaduw zullen zoeken, maar voor Hanna antwoord kan geven klinkt er een doordringende gil en daarna is het stil. Beangstigend stil na al het rumoer dat kinderen in een speeltuin veroorzaken. Dan is er de angstige stem van Toon: ‘Tante Hanneke... Johán!’ Hanna is al opgevlogen van haar stoel en rent naar de groep kinderen die om het kind, dat op de grond ligt, heen staat. ‘Ik kan het niet helpen, tante Hanneke,’ huilt Toontje, ‘hij liep achter de schommel langs.’ Ze zou willen gillen, als ze hem ziet liggen, doodsbleek, met gesloten ogen en het bloed, sijpelend uit de wond aan zijn hoofd. Maar ze zegt alleen maar zacht zijn naam, hij hoort haar niet. De eigenaar van de speeltuin, die er ook bij is gekomen, gaat een dokter bellen, juffrouw Koopman neemt de kinderen mee; die niet bij hen horen zijn al door hun moeders meegetroond. Koopman blijft bij Hanna. ‘Hij is bewusteloos,’ zegt Koopman, ‘ik denk dat het een hersenschudding is.’ O, als het maar niet iets ergers is, als dat. Als hij zijn ogen maar weer open deed. En het duurt zo vreselijk lang voor de eigenaar terugkomt en als hij komt, heeft hij geen prettig bericht: ‘De dokter is met een bevalling bezig, ik heb een ander gebeld, maar die was ook niet thuis.’ ‘Een auto bellen,’ zegt Koopman, ‘meteen naar 't ziekenhuis gaan, dat lijkt me het beste. Hij kan hier niet blijven liggen.’ Hij heeft het nog niet gezegd, of ze horen een auto stoppen en het klinkt als een bevrijdende zucht, als Hanna zeqt: ‘Willem!’ Hij komt naar haar toe, nadat ze hem heeft horen praten met juffrouw Koopman, samen met Cobi en Zus. ‘O Hanneke,’ zegt Cobi, ‘dat dit nu moest gebeuren.’ ‘Het spijt me zo vreselijk,’ zegt Koopman. ‘Ik wou maar dat ik beter had opgelet.’ ‘Ik rij de auto zo dicht mogelijk hier naar toe en dan meteen naar 't ziekenhuis.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is al weg en Hanna zegt zacht: ‘U moet u geen verwijten maken... Ik heb ook niet opgelet... Ik was moe van 't lopen en zat te soezen in de zon... En al hadden we er vlak bij gestaan... dan had het nóg kunnen gebeuren... Hij is altijd zo vlug.’ Samen met Koopman draagt Willem de jongen in de auto, ze leggen hem op de achterbank. ‘Hanneke, als jij nu gaat zitten en zijn hoofd op schoot houdt, anders schudt het teveel.’ Koopman zegt: ‘Het bloeden wordt gelukkig minder. Ik span in en rij met de kinderen naar huis. Zal mijn vrouw met jullie meegaan, Hanneke?’ ‘Laat ze maar naar huis gaan, dat is voor moeder ook prettiger. Ze zal zo schrikken.’ Als ze wegrijden slaat Johan even zijn ogen op, er trekt een flauwe glimlach over z'n gezicht. ‘Mamma,’ zegt hij alleen voor haar hoorbaar, dan zakken zijn ogen weer dicht. Hanna merkt hoe voorzichtig Willem rijdt. Niet langzaam, maar elke oneffenheid van de weg schijnt hij op te merken. Wat een zegen dat hij ook net in de speeltuin kwam. Hoe lang had Johan daar anders misschien moeten blijven liggen? En hij is zo kalm en resoluut, zijn aanwezigheid maakt haar rustig. Even tevoren heeft ze verlangd met hem in de auto weg te rijden. Nu zit ze bij hem in de auto. Maar in andere omstandigheden, dan ze het zich voorstelde. Zoals alles in het leven altijd anders gaat dan men denkt. ‘Gaat het zo, Hanneke?’ ‘Ja het gaat best.’ ‘Hoe is het met hem?’ ‘Het bloeden wordt minder, hij was ook even bij kennis daarnet.’ ‘O gelukkig. Je moet er wel op rekenen dat hij een poosje in 't ziekenhuis moet blijven. Het zal wel een hersenschudding zijn.’ ‘Zou je denken?... Hoe moet het nu met de kinderen van Willenden?’ schrikt Hanna ineens. Die is ze totaal vergeten. ‘Dat is allemaal al geregeld. Ik heb gezegd dat ze zo lang bij je moeder moeten blijven en dat ik ze kom ophalen zo gauw ik {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkom uit de stad. En Koopman zou even naar Willenden bellen, zodat ze niet ongerust wordt als we wat later thuis komen. En 't kan zijn, dat je hem mee mag nemen als hij gehecht is, maar ik denk het niet.’ Hij weet wel zeker dat Johan in 't ziekenhuis moet blijven en hij wil haar vast voorbereiden op die mededeling. ‘Anders ga jij vast terug... dan neem ik een auto als Johan mee mag en alleen... neem ik de bus.’ ‘In geen geval,’ zegt hij en denkt: ‘Het is een pijniging bij haar te zijn. Het zou het beste wezen als ik haar nooit van m'n leven terugzag. Maar dit... heeft zo moeten zijn, ik laat haar niet in de steek.’ De dokter vindt het inderdaad gewenst dat Johan in 't ziekenhuis blijft. De wond is gehecht en de dokter zegt dat het kind geluk heeft gehad, een paar centimeter van de slaap heeft de schommel hem geraakt. Hanna huivert als hij het haar vertelt, ze moet er niet aan denken wat had kunnen gebeuren. Ze verbijt haar tranen als ze naar hem toe mag. Hij lijkt zo klein en weerloos met het verband om z'n voorhoofd, z'n bleke snuitje en fletse ogen. Ze mag maar even blijven, want hij is erg moe en hij moet slapen van de dokter, die met haar meegelopen is. Hij is een flinke jongen en mamma komt de volgende dag terug. Het is of haar hart breekt als ze afscheid van hem neemt. ‘Morgen breng ik wat moois voor je mee,’ belooft ze, als ze zich bukt om hem voorzichtig een kus op de wang te geven. Hij glimlacht mat en zegt: ‘Dat is goed.’ Zijn ogen zakken toe, ze hebben hem iets kalmerends gegeven. ‘Hij is gelukkig niet zo klein meer,’ zegt de dokter die haar uitgeleide doet. ‘Ik kan hem tenminste aan zijn verstand brengen dat hij móet blijven liggen. Met heel kleine kinderen is dat vaak moeilijk. Maar het blijft natuurlijk altijd een opgaaf voor een kind.’ Bij de deur reikt hij Hanna de hand. ‘U mag vanavond nog wel even komen kijken, hoor. Zo lang hij alleen ligt, hoeft u zich niet aan de bezoekuren te houden.’ ‘Dank u, dokter.’ Hanna beheerst zich tot ze buiten is, dan kan ze haar tranen niet meer bedwingen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem staat bij de auto op haar te wachten. Toen de zuster kwam zeggen dat Hanna even bij Johan mocht, is hij vast naar buiten gegaan om een sigaret te roken. Hij doet het portier voor haar open en als ze zit, nu voorin, komt hij naast haar en zegt: ‘Wel een tegenvaller dat hij zes weken moet blijven, hè?’ ‘Ja... dat wel... maar de wond is vlak bij z'n slaap, zei de dokter... het had veel erger gekund... Ik moet er niet aan denken.’ Hij start de auto en ze rijden weg Ze is weer kalm, ze zeggen niet veel. ‘Levensgevaar is er gelukkig niet,’ merkt ze op. ‘Maar dan was ik daar natuurlijk wel gebleven... Ik mag vanavond nog weer even bij hem... Ik kan eigenlijk beter in de stad blijven... als ik goed en wel thuis ben, moet ik weer terug. Jij kunt wel vertellen hoe het is, je moet toch Corrie en Gertie ophalen.’ ‘Ik breng je naar huis, het is voor je moeder en schoonmoeder veel prettiger als je zelf even thuis bent. Ik breng de kinderen naar huis en dan... kom ik terug... Ik rij je vanavond weer naar 't ziekenhuis.’ Hij kijkt strak voor zich op de weg, ze geeft niet direct antwoord. Ze zal het toch niet opvatten als een poging van hem om door dit vernieuwde contact haar voor zich te winnen? Hij weet immers, net zo goed als zij, dat het niet kan? Ze wacht op die ander, jaar in, jaar uit. Die ander zal altijd tussen hen staan. En al zou ze hem alleen maar kameraadschap en genegenheid kunnen schenken, dan zou hij toch niet met haar trouwen. Hij wordt ook ouder en verstandiger. Hij is niet zo idealistisch en romantisch meer als toen hij haar vlak na de oorlog ten huwelijk vroeg. Toen meende hij dat hij er genoeg aan zou hebben, als hij haar maar hád. Nu weet hij wel beter. Hij zou er op de duur aan kapot gaan. Beter geen vrouw, dan te weten dat ze, wanneer ze in zijn armen lag, zou denken aan die ander. Dat ze alleen uit plicht haar lichaam zou geven en dat haar hart er buiten zou blijven. Hij zegt: ‘Hanneke... ik doe dit niet met bijbedoelingen... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik mag dat toch wel eerlijk zeggen?... Ik wil je graag helpen... Beschouw het als een vriendendienst... Je hebt de kinderen... Ik weet zeker dat je ze niet naar huis zult sturen?’ ‘O nee!’ zegt ze spontaan. ‘Dat zou ik niet kunnen. Evenmin de anderen die nog komen, af schrijven. We moeten maar zien hoe het gaat. Cobi is geweldig flink en moeder helpt en niet te vergeten Koopman... Het heeft zeker zo moeten zijn dat we die pas nader hebben leren kennen... Net als het zo heeft moeten zijn, dat jij daar was vanmiddag... Nu waren we zo vlug in 't ziekenhuis... Ik dank je nog wel voor je hulp.’ ‘Ik heb het graag gedaan... Ieder ander in mijn plaats zou precies zo gehandeld hebben.’ Hij heeft gedacht: ‘Het kan toch zo zijn, dat we goede vrienden worden, dat we elkaar zo nu en dan zien, als oude bekenden. Dat dat andere slijt, langzaamaan vergeten wordt en dat het dan niet meer pijn doet.’ Maar hij weet dat het zo ver nog lang niet is. Zij denkt: ‘Ik zou graag heel wat anders hebben gezegd dan alleen: ik dank je voor je hulp. Ik had willen zeggen: ik dank je, omdat je was, zoals je was. Zo rustgevend, zo flink. Je was zo'n steun. Je gaf me het gevoel dat ik er niet alleen voor stond.’ Ach, zulke dingen kan ze niet zeggen. Ze zal nooit tegen hem kunnen zeggen dat ze vanmiddag gevoeld heeft, hoe het is een man naast je te hebben, die niet alleen de plezierige ogenblikken met je doormaakt, maar die in moeilijkheden, in verdrietige uren, naast je staat. En niet een man, maar dé man. Maar al die woorden moeten een geheim blijven voor haar alleen. Die gevoelens moet ze diep wegstoppen, zodat niemand, vooral hij niet, er ooit iets van merkt. ‘En ik vind het geweldig dat je me vanavond nog weer naar de stad wilt rijden... maar je hebt al zoveel gedaan... En die auto, het zal je heel wat kosten.’ Het klinkt erg onbenullig, vindt ze zelf, maar ze moet wat zeggen, er is plotseling zo'n gespannenheid. Hij heeft een moment opzij gekeken en ze is bang dat haar gezicht haar verraden zal. Dat het hem duidelijk wordt, wat ze hem graag had willen zeggen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zal nog wel meevallen... en geld... Ik ben altijd zuinig geweest en nu heb ik vakantie... Ik huur trouwens wel vaker een auto... Ik denk er over er een te kopen... het is wel gemakkelijk.’ Ook hij had iets anders willen zeggen. ‘Geld? Wat komt dat er op aan, als ik iets voor jou kan doen, Hanneke? En wat moet ik met geld? Sparen! Waarvoor? Voor de “trouwdag” zoals men dat zo mooi zegt? Die zal nooit komen, Hanneke. De eerste jaren in geen geval tenminste. Misschien later, als ik jou vergeten kan. Als het verlangen naar jou is gestild, ik me er tenminste bij kan neerleggen. Als ik het alleen zijn moe ben en verlang naar een tehuis en iemand vind met wie ik wel kan opschieten, met wie ik wel leven kan, met wie ik het misschien wel goéd kan hebben. Maar jou heb ik lief, Hanneke. Voor altijd.’ Maar al die dingen zegt hij niet. Hij denkt ze en tuurt op de weg en ze zwijgen weer. Het is zo moeilijk een oppervlakkig gesprek te voeren met iemand met wie men over heel andere dingen zou willen praten. Ze zijn allebei blij als de rit ten einde is en Willem de auto stopt op het erf. Hoofdstuk 14 Nu is het avond. Voor de vierde keer die dag zit Hanna bij Willem in de auto. Het is een heldere avond met de maan als een oranje bol aan de diep-blauwe hemel. Ze rijden de stad uit, de IJselbrug over. Op het water en de uiterwaarden hangt de nevel. Hier en daar pinkt het licht van een schip. Willem steekt een sigaret op, even ziet Hanna zijn gezicht in het licht van het vlammetje van de aansteker. Ze wil er niet naar kijken en doet het toch. Willems gezicht staat ernstig en droefgeestig. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze weet dat haar eigen gezicht er ook zo uitziet, ze voelt zich ook zo ernstig en wat droefgeestig. Om Johan voelt ze zich verdrietig gestemd. Zes weken, het is een tijd voor die kleine kerel. Vanavond heeft hij haar verteld dat hij, als de hoofdpijn wat over is, bij andere kinderen op de zaal mag liggen, dat hij dan mag praten en dat de zuster hem zal voorlezen. Nog later mag hij kleuren. Met tussenpozen heeft hij haar dat meegedeeld en aan 't slot gezegd: ‘De zuster is heel lief.’ Een poosje later: ‘De zuster is heel lief... bijna net zo lief als jij.’ Ze zal hem erg missen, maar er is geen levensgevaar. Ze moet er in berusten. Ze heeft de kinderen om voor te zorgen en moeder Stijntje, de tijd zal omvliegen Dat hoopt ze tenminste. Dan heeft ze geen tijd om te piekeren. Het helpt immers toch niet? Dit is haar laatste rit met Willem, daarna zal ze hem niet weer zien. Misschien nog eens een keer toevallig, bij Willemien en Evert, of zoals deze middag, maar verder niet. Hij zal op de verjaardagen niet bij zijn broer op bezoek komen, hij weet zelf ook dat het beter is, dat ze elkaar niet meer ontmoeten. Dit is hun laatste samenzijn en dat stemt haar weemoedig. Heeft hij nu ook het gevoel dat ze elkaar deze dag heel na zijn gekomen? Waarom moest hij deze dag ook in de speeltuin zijn? Voor wie in God gelooft, bestaat er geen toeval, maar wat voor bedoeling kan Hij er mee hebben, dat ze deze dag zoveel samen waren? Dat ze zich zo duidelijk bewust werd van haar liefde voor hem? Dat het verlangen naar hem nog heviger werd en de pijn om de wetenschap dat zij altijd alleen zal blijven, maar hij wel een keer een ander zal ontmoeten, nog heviger? Toen hij Corrie en Gertie had weggebracht, kwam hij binnen op 't punt dat Zus naar het station zou gaan. Cobi wilde haar wegbrengen, maar hij had, nadat hij aan haar, Hanna, had gevraagd of het nog even kon, aangeboden Zus naar 't station te brengen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon nog, ze was immers toch niet aan een vaste tijd gebonden? Samen met Cobi was ze meegelopen naar buiten, om Zus uitgeleide te doen. Ze had gezien hoe Willem, zoals hij voor haar ook deed, het portier opende, hoe Zus slank en lenig op de voorbank was geschoven en Willem even later naast haar had plaats genomen. Terwijl hij de auto startte had hij een opmerking tegen Zus gemaakt. Zus had gelachen en hij ook. Niet uitbundig, maar gewoon gezellig om iets wat hij zei. Ze hadden tegen elkaar gelachen en ze had ineens een felle steek van jalousie gevoeld. O, niet omdat ze bang was dat Willem nu meteen bij Zus toenaderingspogingen zou ondernemen. Maar omdat het eens zo zou gebeuren. Een knappe, jonge vrouw zou naast hem zitten. Zijn vrouw. Hij zou niet altijd alleen blijven en er zouden er genoeg zijn die hem graag wilden hebben. Hij was een aardige vent en had een goede baan. Ze weet dat hij nu van haar houdt, maar eens zal hij haar vergeten. Liefde die geen voedsel krijgt, sterft vroeg of laat. Er zal een ander komen die de plaats, die zij nu in zijn hart heeft, inneemt. Een vrouw, een meisje, dat niet voor hem een ander had, aan wie ze zich gaf. Dat geen kind heeft, waarvoor hij een vader moet worden. Hij zal het een keer inzien hoe dwaas het was, op haar verliefd te worden. Ze had zichzelf zo egoïstisch gevonden, ze was geschrokken van haar jalousie, van haar gedachten. Zelf kan ze niet met hem trouwen, maar ze gunt hem ook aan een ander niet. Ze had er tegenop gezien weer twee keer met hem alleen de rit naar de stad te maken, en aan haar moeder gevraagd of ze mee ging. Maar moeder kon niet. Een van de mensen die ze steeds bezoekt is opoe Berends en ze is vandaag vijfentachtig jaar geworden. Moeder had haar laten weten dat ze pas 's avonds kon komen, maar Hanneke begreep toch wel, dat ze er heen móest. En al te laat kan ze bij het oude mensje niet aankomen. Ze zal toch al wel doodmoe zijn van alle belangstelling die {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ze heeft ondervonden. Ze had niet willen vragen of Cobi dan meeging, ze wilde de schijn vermijden dat ze niet alleen met Willem in de auto wenste te zitten. Dat wilde ze ook liever niet, maar ze was bang Willem pijn te doen. Cobi had het niet aangeboden. Nu is het bijna voorbij, dat, waartegen ze zo heeft opgezien: het samenzijn met hem. Denkt hij nu net als zij: ‘Waarom? Waartoe dient het?’ Op deze mooie, vredige avond rijden ze samen met pijn in het hart, met verlangen naar dat, wat nooit werkelijkheid kan worden. ‘Dit is een avond om blij te zijn, of om heel stil te zijn. Dit is een avond om alles te zeggen, of om samen te zwijgen. Mijn hoofd tegen zijn schouder, zijn hand om de mijne, samen verder gaan. Sámen!’ Waarom komen die enkele regels uit een gedicht dat ze eens las, haar nu in gedachten! Sámen! Het antwoord op de bede van haar hart. Op de sméékbede van haar hart. Als hij nu stopte, als hij nu... Nee, nee, ze wil er niet aan denken. Toch maar weer praten. Over Johan, over haar schoonmoeder, over Cobi, die zo'n goeie hulp is. ‘Wat lijken ze toch op elkaar, Cobi en Zus,’ zegt hij. ‘Een paar knappe meiden die twee.’ Ze beaamt het en denkt aan haar jaloersheid, maar daar praat ze niet over. ‘Ik wed, dat als ze 't haar allebei hetzelfde dragen, je ze niet uit elkaar kunt houden. 't Is maar goed dit verschil... voor 't geval ze eens verkering krijgen.’ Ze vertelt hem dat Cobi het haar anders draagt, om niet zo op haar zuster te lijken. Dat ze zelfstandig wil worden, maar ook nu ze niet meer samen zijn, vaak dezelfde dingen koopt als Zus. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een dankbaar onderwerp, waar ze een hele tijd over door kunnen praten. Als ze 't dorp naderen, zegt Hanna: ‘Zet me maar af bij 't postkantoor, ik ga even bij Volkers aan.’ Ze realiseert zich ineens dat tante Anna en oom Bertus niets van het gebeurde weten. Ze zou het vervelend vinden als ze 't de volgende dag van een vreemde hoorden. Hij vraagt hoe ze dan thuiskomt. ‘O, ik leen tante Anna's fiets. Siem zal morgen nog wel naar 't dorp moeten met de wagen en die neemt hem dan wel weer mee. Of oom Bertus brengt me weg, achter op zijn fiets.’ Hij zegt niets, tuurt op de weg, hoewel het erg stil is. Hij zou willen aanbieden om even te wachten. Zo lang zal ze 't toch niet maken? Thuis zitten ze ook in spanning om te horen hoe het met de jongen is. Maar hij zegt niets. Volkers. De ouders van Hannekes eerste vriend, die verongelukt is en de oom en tante van Johann. Jan, heette hun zoon, dat heeft Willemien verteld. Johann, die doodgeschoten is. Ze heeft ook wel pech gehad, die meid. Gaat ze er alleen heen om te vertellen dat de jongen een ongeluk heeft gehad? Of wil ze per sé vanavond even bij hen zijn? Daar in het huis waar ze Johann heeft leren kennen, waar ze hun liefde beleefden? Wil ze het verleden weer wat dichterbij halen? Wil ze zich weer dicht bij hém weten? Maar met een dode kun je toch niet altijd blijven leven, Hanneke? En ik ben hier, zo dicht bij je en ik lééf. Hij heeft zichzelf wijsgemaakt dat hij haar deze dag niet in de steek kon laten. Hij heeft het gezegd: ‘Hanneke, ik doe dit niet met bijbedoelingen, ik wil je graag helpen, beschouw het als een vriendendienst.’ Jaja, dat heeft hij haar wijsgemaakt en zichzelf. In werkelijkheid heeft hij het gedaan om bij haar te zijn, omdat hij hoopte... de hele dag hoopte... Dwaas die hij is. Op wat? Dat ze zwak zou worden, omdat ze ook maar een mens is en een warmvoelende, naar liefde of naar wat tederheid ver- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} langende jonge vrouw is? Gelukkig is ze sterk gebleven. Daarna zou alles nog veel hopelozer geworden zijn. Hij biedt niet aan te wachten, of zolang naar haar huis te gaan, om haar later weer op te halen. Hij heeft een gevoel of ze verlangt naar het einde. En doet hij dat zelf ook niet? Hij zegt: ‘Hier is het, hè?’ en stopt voor het postkantoor. Het kost haar al haar zelfbeheersing om te zeggen: ‘Hartelijk dank voor alles, Willem. Jij vertelt zeker wel aan Willemien en Evert dat Johan in 't ziekenhuis ligt? Of kom je er niet de eerste dagen?’ Hij zegt: ‘Ik heb het hun al verteld, toen ik de kinderen terugbracht.’ ‘Och ja, natuurlijk... hoe kon ik dat vergeten?’ Ze praat ineens gejaagd. Aan haar vergissing moet hij wel merken hoe ze in de war is. Hij stapt uit en loopt om de auto heen, om het portier voor haar open te houden. Hij móest de auto uit, anders had hij haar in z'n armen getrokken. Ze geven elkaar een hand. Ze forceren hun stemmen om die gewoon te laten klinken. ‘Nogmaals bedankt en het allerbeste Willem.’ ‘Dag Hanneke. Groeten aan allemaal thuis. Ik hoop dat de jongen gauw weer beter is.’ Hij draait zich om en zij draait zich om. Hij loopt terug naar de auto en stapt in. Ze staat voor de deur en moet zich even steunen aan de muur. ‘Ik kan hem nog roepen... ik kán hem nog terugroepen... nee... het mag niet... God, help me toch...’ Het portier slaat dicht. De motor begint te ronken, de auto rijdt weg. Ze doet een stap terug en kijkt hem na. Twee rode lichten in de schemerige avond. Een geluid dat langzaam wegsterft, lichten die nog twee kleine rode puntjes zijn, dan oplossen in het niets. De stilte van een maanverlichte zomeravond. ‘M'n hoofd tegen je schouder, jouw hand om de mijne,... samen... Sámen!’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is net als toen Johann wegging. Nee, het is erger. Toen was er altijd de hoop. Ondanks de gedachte aan de verschrikkingen van de oorlog was er de hoop. Maar die is er nu toch ook? Daarom rijdt hij nu toch weg? Omdat je ondanks alles hoopt dat Johann terug zal komen. Nee, ik hoop het niet meer. Ik ben er bang voor. Is het niet verschrikkelijk? Als hij terug zou komen? Zou ik dan weer van hem gaan houden? Ik weet het niet, ik weet niets meer. Alleen dat Willem weg is... voorgoed. Een fietser die haar herkent en groet, brengt haar terug tot de werkelijkheid. Ze wil aan de bel trekken, maar tegelijkertijd komt Volkers het gangetje naast het postkantoor uit, met zijn fiets aan de hand. ‘Hà Hanneke, dat is ook toevallig!’ Verbeeldt ze het zich, of schrok hij even van haar verschijning? ‘Dag oom Bertus... Wilde u net weggaan?’ ‘Ikke... ikke hoef niet weg... niet per sé... Ik zet m'n fiets weer in 't schuurtje’ Hanna krijgt een onbehaaglijk gevoel. Zo schutterig en onzeker doet oom Bertus nooit. Ze krijgt de indruk dat ze op een heel ongelegen moment komt. Heeft hij misschien ruzie gehad met tante Anna? Is hij kwaad de deur uitgelopen? Wilde hij daarom wegfietsen? Ach nee, die twee hebben nooit iets samen. Nooit iets ernstigs tenminste voor zover zij het kan beoordelen. En oom Bertus is helemaal het type niet om met een kwaaie kop weg te gaan. Ze loopt achter hem aan en wacht tot hij ook bij de achterdeur is. In de bijkeuken roept hij: ‘Anna! Hier is Hanneke!’ Anna Volkers knipt het licht in de keuken aan en zet bedrijvig koffiewater op, als ze Hanna begroet heeft. ‘Gauw een vers bakje zetten.’ Hanna heeft het meteen gezien, ook tante Anna is niet gewoon. Ze vraagt ook niet aan haar man of hij nu thuis blijft, ze {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt het vanzelfsprekend te vinden. ‘Zal ik koffie malen?’ biedt Hanna aan. ‘Nee kind... ga maar lekker in de kamer zitten... Ik kom zo met de koffie.’ Oom Bertus blijft achter in de keuken, ze schijnen wat te bepraten te hebben samen. Ze wil niet meteen over Johan beginnen terwijl ze nog in de keuken staat. Ze heeft spijt dat ze gekomen is, er hangt zo'n bedrukte sfeer. Is het Jans verjaardag? Of zijn sterfdag? Nee, die datum weet ze net zo goed als zijn ouders. En toch is er iets. Tante Anna stuurt haar nooit alleen naar de kamer, ze is altijd zo blij als zij, Hanna, komt. Ze vraagt altijd meteen honderd uit: ‘Hoe is het met de jongen? Met je moeder, met moeder Stijntje? Ben je druk geweest? Je ziet er moe uit. Gauw een lekker kopje koffie, knap je van op... als jij de kopjes even meeneemt?’ Hanna laat zich in een lage stoel zakken, haar ogen worden als altijd getrokken naar de foto's op de schoonsteenmantel. Jan... Johann. Achter Johanns foto staat een brief. Een brief uit Oostenrijk. Het lijkt wel een expresse, maar ze wil niet opstaan om hem van dichtbij te bekijken. Misschien is er iemand ziek in Wenen en zijn tante Anna en oom Bertus daarom zo bedrukt? Maar dan kunnen ze dat toch gewoon zeggen? En als het ernstig was, was tante Anna er wel meteen heen gereisd. Of verbeeldt ze zich alles maar? Ze is zelf half overspannen van al haar getob van de laatste tijd. Er was zoveel. Harm, Cobi, de drukte met de kinderen en nu vandaag het ongeluk met Johan. En dan Willem!... Ze doet even haar ogen dicht en legt haar hoofd tegen de rugleuning. Ze is zo moe, zo vreselijk moe opeens. Ze doet haar ogen weer open, als de deur open gaat. Daar komt tante Anna met de koffie, als ze die op heeft en het verteld heeft van Johan, gaat ze meteen weer naar huis. Maar tante Anna staat met lege handen bij de tafel en oom Bertus staat naast haar. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Hanna komt overeind, ze schrikt van hun ernstige gezichten. ‘Is... er iets gebeurd?... Iets ergs?’ Oom Bertus schraapt zijn keel. ‘Ik was onderweg naar jou toe... er is een brief gekomen uit Oostenrijk... een expresse... We vonden dat we het je zo gauw mogelijk moesten vertellen...’ ‘Tante Lisa?... Oom Hermann? Is er iemand... dood?’ Ach nee, dan was er opgebeld of ze hadden een telegram gestuurd... Als ze maar niet ziek zijn... laat die twee nog heel lang bij elkaar mogen blijven, ze hebben toch niets anders dan elkaar. Volkers schudt zijn hoofd en zijn vrouw zegt: ‘Nee... met hen is alles goed... maar Johanns moeder... Lisa... heeft ons geschreven... er is iemand bij hen geweest... een vriend van Johann... die samen met hem soldaat was... Hij is later gevangen genomen... Hij was in Rusland... Hij kwam hen opzoeken... Hij weet...’ Bleek en met grote, ontstelde ogen heeft Hanna oom Bertus aangekeken. Waarom praat oom zo omslachtig? Waarop wil hij haar voorzichtig voorbereiden? ‘Hij... was in Rusland... Hij kwam hen opzoeken... Hij weet...’ ‘Dat Johann... nog leeft...,’ fluisteren haar droge lippen. Ze moet gaan zitten en haar ogen sluiten, de kamer lijkt plotseling om haar heen te draaien. Een moment heeft ze een gevoel of ze wegzakt in een donkere afgrond, er is niets meer... niets. Als ze haar ogen opent staat oom Bertus verwezen bij de tafel, tante Anna komt met een glas water uit de keuken. ‘Cognac,’ zegt hij, ‘dat is beter.’ ‘Pak de fles dan.’ Van de zenuwen snauwt ze tegen hem. Hanna schudt haar hoofd. Ze houdt helemaal niet van sterke drank en van cognac gruwt ze al als ze eraan denkt. ‘Een slokje water,’ zegt ze, haar mond is kurkdroog en het is net of ze niet slikken kan. Tante Anna laat haar drinken, haar handen beven. Ze ziet dat er weer iets kleur komt op Hannekes wangen. ‘Ik had een gevoel of ik in een kuil viel, ik... ik... geloof dat ik even helemaal weg was.’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gaat het nu weer wat beter, kind?... Wil je liever even op de divan liggen?’ ‘Nee... het is weer over... maar... Ik dacht wel dat er iets was... dat jullie wat hadden... Ik zag de brief staan en was bang dat er iemand ziek was in Wenen... Aan Johann... dacht ik op dat moment helemaal niet... Vreemd... ik denk nog zo vaak aan hem...’ Anna Volkers kijkt haar man aan, die er zo schuldbewust uitziet. Hij heeft het Hanneke voorzichtig willen vertellen. Ze weten immers allebei dat ze nog altijd hoopte op zijn terugkomst? Dat ze, evenals zijn ouders, hoopte op het wonder en ze het niet kón aanvaarden dat ze de vader van haar kind nooit terug zou zien. Nu wilde hij haar voorzichtig vertellen dat haar hoop tevergeefs is geweest en juist daarom heeft zij de conclusie getrokken dat Johann nog in leven is. ‘Je hebt het verkeerd begrepen,’ zegt Anna zacht. ‘De jongen die uit Rusland kwam... was er bij toen Johann gefusilleerd werd... Hij was ook ter dood veroordeeld... Maar hij is op 't laatste moment de dans ontsprongen... omdat de Russen in aantocht waren. Die hebben hem gevangen genomen... Hij heeft een vreselijke tijd meegemaakt. Veel schrijft Lisa er niet over, maar hoe het daar was... en is... in Siberië... dat weet iedereen... Eigenlijk moeten we dankbaar zijn dat Johann zo'n lot bespaard is gebleven... Dat schrijft Lisa ook... Die jongen zal haar wel het een en ander verteld hebben. Maar je weet dat Johanns ouders ook nooit helemaal overtuigd waren dat hij dood was... In de chaos vlak voor en vlak na het einde van de oorlog zijn vergissingen gemaakt... Nu hebben ze zekerheid... Jij ook, Hanneke... En dat is toch eigenlijk beter... Beter dan altijd maar te hopen zonder dat die hoop ooit in vervulling gaat. Kind... huil nu maar niet... Stil nu maar... Hanneke... Je hebt veel van hem gehouden, dat weten we... Maar laten we dankbaar zijn dat hij niet geleden heeft... Niet geleden heeft, zoals zovelen... die in gevangenschap zijn gestorven.’ Oom Bertus komt met drie koppen vol dampende koffie uit {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de keuken. Hij heeft zelf ook tranen in de ogen. Hij bedoelde het toch goed en daar dacht ze even dat Johann was thuisgekomen, in ieder geval, dat hij nog leefde. De stakker. Zes jaren van hoop, van verlangen... voor niets. ‘Hier, drink maar warm op,’ zegt hij schor, als hij haar een kopje reikt. ‘Je moet het me maar niet kwalijk nemen... ik...’ Ze pakt even zijn vrije hand en glimlacht door haar tranen heen. ‘Ik neem u niets kwalijk... ik zou het zelf waarschijnlijk net zo gedaan hebben... U bent allebei altijd schatten voor mij geweest.’ Onder het koffiedrinken vertelt tante Anna wat Johanns ouders Hanneke vragen in de brief. Het is in Oostenrijk de gewoonte om voor een overledene een dienst te houden in de kerk. ‘Een Gottesdienst.’ Toen er bericht kwam van Johanns dood hebben ze dat niet gedaan. Voor iemand die doodgeschoten werd omdat hij deserteerde kregen ze daar waarschijnlijk ook geen toestemming voor. Maar nu ze zekerheid hebben, nu voelen ze behoefte het te doen. En ze vragen Hanna daarvoor over te komen, samen met Johanns oom en tante. ‘Oom Bertus kan niet weg, maar ik ga wel mee,’ zegt Anna, ‘ze zullen je zelf nog wel schrijven, maar ze vonden 't zo moeilijk je dit te vertellen. Over veertien dagen zal die rouwdienst gehouden worden, op welke dag dat horen we natuurlijk nog wel.’ Over veertien dagen! Hanna is opeens weer met haar gedachten helemaal bij de kleine Johan. Ze vertelt waarvoor ze eigenlijk kwam, tante Anna en oom Bertus zijn er allebei stil van. ‘Alles komt toch ook altijd tegelijk,’ verzucht Anna. ‘Na zo'n dag dit nog te moeten horen... Ja, het wordt natuurlijk moeilijk voor je... drie dagen zijn er op z'n minst mee gemoeid.’ ‘Als we nu meteen schrijven en voorstellen of ze 't nog wat kunnen uitstellen? Het klinkt wat ongevoelig, maar... het is nu al zo lang geleden dat hij stierf... een paar weken later...’ ‘Doe dat maar niet,’ zegt Hanna. ‘Ze... ze hebben hem niet kunnen begraven... ze weten waarschijnlijk niet eens waar hij rust... Ik begrijp wel dat ze dit willen doen... het laatste {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en het enige wat ze nog kunnen doen tot zijn gedachtenis... En hun verdriet opdragen aan God... Samen met allen die hem gekend hebben... van hem gehouden hebben...’ Van hem gehouden hébben? Zoals zijzelf? Ze weet op dit moment geen weg met haar gevoelens, gedachten warrelen door haar hoofd. ‘Ik moet nu gaan,’ zegt ze, opstaande. ‘Ze zullen thuis ongerust worden. Tante Anna, mag ik uw fiets lenen? Ik ben door een kennis naar 't ziekenhuis gebracht met de auto... Maar ik wilde niet dat hij nog langer wachtte... Of hebt u hem zelf nodig? Siem brengt hem morgen wel terug.’ ‘Ik kern je ook brengen... of tenminste met je mee rijden,’ biedt oom Bertus aan. ‘Dank u, het is heel lief van u... maar ik ben nu... liever alleen... en het is nog niet laat.’ Tante Anna loopt met haar mee naar het schuurtje, waar de fiets staat. Bertus laat dat graag aan zijn vrouw over. Zij weet beter nog een woord tot bemoediging te vinden dan hij. ‘Kind, sterkte hoor!’ Ze kussen elkaar ten afscheid. ‘Ik moet er nog zo aan wennen... Ik heb jarenlang met hem geleefd... ondanks alles geloofde ik toch... Als ik naar de sterren keek 's avonds, of naar de maan... dan vroeg ik me soms af... of hij... ergens ver weg, ook de sterren aan de hemel zag... Of het maanlicht bij hem in zijn slaapvertrek - een barak of een cel - misschien naar binnen viel... Of hij naar mij verlangde... Hoe het zou zijn als... áls hij toch nog terug zou komen.’ ‘Het is beter zo... Beter dit dan nog jarenlang tevergeefs hopen... Je bent nog jong, Hanneke... en een knappe vrouw.’ ‘Ach tante Anna.’ Ze fietst naar huis met een gevoel of ze helemaal leeg is. Johann is dood. Hij is al jaren dood. Nu is hij niets meer dan een mooie, verre herinnering. Als een licht dat even fel en warm haar leven heeft beschenen en toen voorgoed verdwenen is. Lang heeft ze zich gekoesterd in de naglans van die gloed, maar de weken gingen voorbij en werden maanden en de maanden werden jaren. Het verdriet sleet en de opstandigheid ebde weg. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bleef alleen de eenzaamheid en het verlangen groeide naar iemand die zijn plaats in haar hart kon innemen. Iemand die alles wist en het begreep en haar liefhad. En die iemand is gekomen, maar ze mocht geen ‘ja’ zeggen op zijn vraag. Johann leefde misschien nog. Soms wist ze heel zeker dat hij leefde. Nu weet ze zeker dat hij dood is. Maar een paar minuten voordat ze die zekerheid kreeg, sloeg er een autoportier dicht en reed er iemand weg. Voorgoed. Er staat geen auto ergens aan de kant van de weg die ze gaat. Er staat nu niemand tegen het hek geleund, er zegt niemand ‘Hanneke!’ Het is te laat. En als hij er stond, dan zou ze het toch niet kunnen zeggen. Ze zou niet kúnnen zeggen: ‘Nu is het “ja” Willem, want ik weet dat Johann dood is.’ Hij zou denken dat ze hem nu maar neemt, als tweede keus. En als ze zou zeggen dat ze al lang van hem houdt, dan zou hij het niet geloven, vermoeden dat ze dat nu maar zegt omdat ze niet haar hele leven alleen wil blijven en om een vader te hebben voor haar kind. Moeder Stijntje en Cobi kijken verrast op als ze binnenkomt. Ze hebben geen auto gehoord. Is Willem niet meegekomen? Er is toch niets gebeurd? Hanna vertelt dat ze bij Volkers is geweest. Zij moesten het toch ook weten van Johan. Willem heeft haar bij 't postkantoor afgezet, ze is op de fiets van tante Anna thuis gekomen. Met Johan gaat het goed naar omstandigheden, ja hij moet wel zes weken in 't ziekenhuis blijven. Over wat ze bij Volkers gehoord heeft, kan ze niet praten. Deze avond niet meer, ze is zo moe, zo vreselijk moe. Stijntje denkt dat Hanna zo triest is, omdat de jongen zo lang daar blijven moet, maar Cobi denkt aan Willem. Cornelia komt na haar bezoek aan opoe Berends even langs om te horen hoe het met de patiënt was. ‘Als ik nu eens samen met Cobi moeder Stijntje help en jij ging eens naar bed?... Het was zo'n vermoeiende dag... Ik geloof dat je wel aan je rust toe bent.’ ‘Graag moeder... ik ben werkelijk erg moe.’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is meer dan Hannekes bezorgdheid om Johan, weet Cobi. Ze is altijd de laatste 's avonds en geeft heel moeilijk haar taak uit handen. Willem heeft haar weer gevraagd en Hanneke heeft weer ‘nee’ gezegd. Ze heeft ‘nee’ moéten zeggen, omdat ze denkt... Ach, Johann komt immers nooit weer terug. ‘Ik wou dat ik haar helpen kon,’ denkt ze, ‘maar hiermee kan niemand haar helpen.’ Ze moet het heel alleen met zichzelf uitvechten, zoals ook zij haar probleem alleen heeft moeten uitvechten. ‘Met Gods hulp.’ Het is of ze haar moeders stem hoort. Hoofdstuk 15 Zus Langemaat staat voor de etalage van een damesmodezaak en kijkt keurend naar de pakjes en de japonnen, waarmee de poppen zo gunstig en effectvol mogelijk zijn aangekleed. Als de jurken werkelijk zo nauw waren als ze lijken, zouden ze er niet veel van verkopen, maar ze weet dat ze op de rug bij elkaar zijn gespeld. Dit is om de aanstaande koopsters de illusie te geven, dat ze er in dat pakje of in die japon zo slank zullen uitzien. Het is als je 't goed beschouwt maar nep. Dat geruite pakje lijkt haar wel. Of die jas met bijpassende japon. Zoiets zal het toch wel worden. September kan al kil zijn. Over twee weken gaat Trees trouwen en Zus heeft met Cobi afgesproken dat zij eerst iets zal kopen, zodat Cobi weet hoe haar zuster gekleed zal zijn, als ze zelf haar keus maakt. Dit om te voorkomen dat ze er weer bijna of precies hetzelfde uit zullen zien. Cobi is nog bij Hanna, maar zal een week voor de bruiloft thuiskomen om een paar weken vakantie te houden. Daarna gaat ze werken in een inrichting voor gehandikapte kinderen. Soms heeft ze 't er nog wel eens moeilijk mee dat Cobi besloten heeft niet meer thuis te komen, maar 't is het beste. Voor Cobi én voor haar. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze moeten ieder hun eigen weg leren gaan en hun toekomst opbouwen. Soms is ze een beetje jaloers op Cobi, omdat zij de moed heeft gehad de vleugels uit te slaan. Zij zal zo lang mogelijk bij moeder blijven, dat is nu eenmaal haar taak. Thuis blijven tot ze... Een glimlach verzacht even haar gezicht, als ze denkt aan de assistent-boekhouder van het bedrijf waar zij halve dagen werkt. De vorige avond is ze voor het eerst met hem uit geweest. Eerst een film gezien, toen ergens gezellig koffie gedronken. Ze had al wel een maand lang gemerkt dat hij verliefd op haar was, maar hij miste waarschijnlijk de moed om er voor uit te komen. Tot eergisteren, toen ze samen de zaak verlieten en hij haar vroeg of ze niet een afspraak konden maken voor de volgende avond. Ze had ‘ja’ gezegd. Tot haar eigen verwondering had ze heel grif ‘ja’ gezegd. Ach, ze hoefde zichzelf immers niets wijs te maken? Ze had zo dikwijls aan hem gedacht de laatste tijd. Na de film, onder 't koffiedrinken in een rustig restaurant, hadden ze gepraat. Hij had over zichzelf verteld en zij ook. Over haar vader, over Greetje, over haar broers Lode en Anton en dat haar zuster Trees over een paar weken trouwen ging. En over Cobi had ze 't gehad natuurlijk. Cobi, haar tweelingzuster, die uit huis was en dat zij en haar moeder nu alleen woonden. Ze had door laten schemeren dat ze haar moeder, na alles wat ze had meegemaakt, nooit in de steek kon laten. Hij had het begrepen en ook waaróm ze dat laatste zei. Ze wilde meteen klare wijn schenken, zodat hij wist waar hij aan toe was met haar. Dat ze niet, als het wat werd met hen, ze zich op de duur gingen verloven, later plannen maakten voor de grote stap: het huwelijk, moest vragen: ‘Ja, en hoe moet het nu met moeder?’ Dat vond ze niet eerlijk en er zou narigheid en wel een grote teleurstelling uit voort kunnen komen, als hij er niet voor voelde, moeder een plaatsje in hun huis te geven. Kom, ze zal eens naar binnen gaan. Toch kan ze niet laten nog even naar de etalage met bruidsjaponnen te kijken. Beeldig zijn ze allemaal. Als ze er daar nu een van moest kiezen, zou ze werkelijk niet weten... {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, wat staat ze toch te fantaseren. Ze is nog maar één avond met hem uit geweest. Ze moet een beetje nuchter blijven. Ze draait zich wat abrupt om en botst bijna tegen iemand op. ‘Pardon,’ zeggen ze allebei en dan begint ze ineens te lachen. ‘Nee maar! Willem! Hoe kom jij hier verzeild?’ ‘Zus!’ roept hij al even verbaasd uit. ‘Zus Langemaat. Hoe is het met jou?’ Ze vertelt hem dat Trees gaat trouwen en dat ze keek naar een passend kledingstuk, want ze heeft zijn blik naar de bruidstoiletten wel gezien. ‘Nee, het is met mij nog niet zo ver dat ik naar een trouwjurk moet kijken, hoor!’ Hij hoort aan haar toon, dat ze wel hoopt dat het binnen niet al te lange tijd zo ver komt. Hij vindt dat ze anders is geworden, al kan hij niet precies zeggen waarin die verandering bestaat. Wat zachter, wat vrolijker geworden misschien? ‘Hoe is het met Cobi? Nog steeds bij Hanneke?’ Ze vertelt hem over Cobi's plannen, ze voelt dat hij via Cobi hoopt nieuws over Hanna te horen. Toen Cobi een week-end thuis was en het gesprek op Johans ongeluk kwam, heeft Cobi haar verteld over Willem. Dat hij van Hanneke houdt. Al heel lang. Dat hij met haar trouwen wil, maar dat ze steeds ‘nee’ heeft gezegd. ‘En Johan is weer helemaal opgeknapt, hè? Ja, dat heb ik van m'n schoonzuster gehoord. Het was me wel wat die dag.’ Zijn gezicht krijgt een peinzende uitdrukking. Hij denkt natuurlijk aan Hanneke. Cobi was ervan overtuigd dat Willem haar toen ook weer heeft gevraagd. ‘Dus je moet een japon kopen?’ komt hij weer tot de werkelijkheid. ‘Is daar erge haast mee?... Als ik er verstand van had, zou ik aanbieden je te assisteren, maar ik ben bang dat je aan mijn advies heel weinig hebt... maar... kunnen we niet even een kop koffie gaan drinken? Of?...’ ‘Graag,’ zegt ze. ‘Daar aan de overkant is een gezellig ding, laten we daar gaan zitten.’ Hij is wat verbaasd over de gretigheid waarmee ze zijn aanbod aanneemt. Niets van: ik moet eigenlijk naar die winkel, of: ik heb niet veel tijd. Het komt hem voor, alsof ze er zelfs happig op is, nog even in zijn gezelschap te kunnen blijven. ‘Ik heb een zieke kennis opgezocht,’ vertelt hij, als ze de straat {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} oversteken. ‘Ik heb met hem gewerkt vroeger en we mochten elkaar altijd graag. We zijn blijven corresponderen en nu ik in de buurt was, dacht ik, kom... en daar loop ik tegen jou aan.’ ‘Letterlijk en figuurlijk,’ zegt ze. ‘Tenminste dat eerste bijna.’ Ze vinden een tafeltje en hij bestelt koffie. Ze bedankt voor iets bij de koffie. Hij lacht. ‘Zeker de lijn, hè?’ ‘Wel een beetje,’ geeft ze eerlijk toe. ‘Ik moet wat uitkijken. En met die trouwpartij in 't vooruitzicht. Op zulke dagen snoep je weer meer dan goed is.’ Als de koffie gebracht is, neemt zij de honneurs waar. ‘Suiker en melk?’ ‘Ja graag. Niet te veel melk... De koffie is nog heet, ik moet even opbellen, dat doe ik eerst maar... Excuseer je me een momentje?’ Ze kijkt hem na als hij tussen de schaarsbezette tafeltjes doorloopt. Vlotte vent die Willem, helemaal geen boerenzoon om te zien... Niet dat het wat zou uitmaken. Roerend in haar koffie denkt ze aan hem en Hanneke... zoals ze al zo dikwijls gedaan heeft nadat Cobi haar in vertrouwen nam over die twee. Eigenlijk was het niet zo'n grote verrassing geweest. Ze had het die dag al wel gemerkt dat er iets was tussen die twee. Die avond dat Willem Hanneke kwam halen om naar 't ziekenhuis te gaan, was Hanna nerveus geweest, wat onzeker en Willem bijzonder ernstig. Die dag van het ongeluk van Johan. Toen zij daar gebleven is omdat ze de vorige dag zo akelig tegen Cobi had gedaan en ze 't weer goed wilde maken. Omdat ze er gebleven is, heeft ze Willem leren kennen en wist ze wie het was die even tevoren bijna tegen haar opbotste. ‘Niets gebeurt bij toeval,’ denkt ze. ‘Heeft het allemaal zo moeten zijn? God, bent u bezig uit het slechte wat er toen in mij was iets goeds te maken?’ Cobi heeft het meer dan eens gezegd: ‘Ik zou zo graag iets voor haar willen doen, voor hen allebeí, maar dat is onmogelijk.’ Is zij het nu, die in staat wordt gesteld iets te doen? Hanneke zal immers nooit naar hem toe kunnen gaan en zeggen dat ze zekerheid heeft gekregen wat betreft Johanns dood? Dat ze hem nu wel wil hebben? Hoe zal hij er ooit van overtuigd {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden, dat ze al vóór die tijd van hem hield? Ze schrikt op, als ze zijn stem hoort, zo is ze in haar gepeins verdiept. ‘Aan 't piekeren? Je hebt zulke denkrimpels.’ ‘Ik dacht aan Hanneke,’ ze steekt maar meteen van wal. ‘O!’ het overvalt hem blijkbaar, dat antwoord heeft hij allerminst verwacht. ‘Ze weet nu zeker dat Johann dood is. Zijn ouders hebben bezoek gehad van een medegevangene van hem. Die zou de volgende dag doodgeschoten worden. Elke dag namen ze er een paar en daar moesten die anderen dan naar kijken. Zo deden ze dat toen. Maar hij is niet meer aan de beurt gekomen, de Russen kwamen om hen te bevrijden, maar hij is evengoed gevangen genomen en naar Siberië gestuurd. Daar kwam hij vandaan, hij was vrij.’ Ze praat maar, om hem gelegenheid te geven, haar mededeling te verwerken. ‘Hanneke is nog een keer naar Oostenrijk geweest, met de tante van Johann. Drie dagen. Om een kerkdienst bij te wonen, een rouwdienst. Dat doen ze daar, de protestanten ook, als iemand gestorven is. Heb je 't niet gehoord van Willenden?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik ben er maar één keer even geweest, na die dag dat ik met de kinderen uit was... Ik ben weer aan de studie 's avonds.’ Ze zucht eens. Wat moet ze nu zeggen? Het verder maar laten zoals het is? Hij ziet er zo vreselijk ernstig uit. Wat denkt hij? ‘Het maakt mets uit, of Johann dood is of niet, ze kan hem toch niet vergeten?’ Moet ze zeggen dat ze alles weet? Zal het hem hinderen, dat Cobi en zij zijn geheim kennen? Maar ze wilde hem toch helpen? Hem en Hanneke? ‘Ik weet dat je van Hanneke houdt,’ zegt ze zacht. Hij kijkt op en ziet haar onderzoekend aan. ‘Hanneke heeft eens een keer haar hart gelucht bij Cobi... dat wil een mens toch wel eens, niet waar? En ze zijn vriendinnen. Ik zag het die dag aan jullie. Ik merkte dat er iets was... Hanneke was zo gespannen en jij zo ernstig... een beetje down... net als nu... Cobi heeft het me later verteld... Vind je 't erg?’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schudt weer zijn hoofd, speelt met het lepeltje en staart voor zich uit. ‘Ik weet nog meer,’ zegt ze, ‘ik weet dat Hanneke ook van jou houdt... al een hele tijd... het is al zo lang geleden, dat van Johann... maar ze dacht... als hij terugkomt en ik ben getrouwd... hij zal het kind willen zien... Ze vroeg zich niet alleen af wat Johann dan zou voelen... maar ook hoe dat voor jou zou zijn... Ze durfde niet.’ Hij kijkt haar aan, alsof hij de woorden al van haar gezicht wil lezen voor ze worden uitgesproken. Hij kijkt alsof ze hem iets verteld heeft, wat zijn verstand niet kan bevatten. Ze glimlacht tegen hem. ‘Ze heeft het heel moeilijk gehad... ze heeft zoveel aan je gedacht... het heeft haar strijd gekost... het valt niet mee iemand van wie je houdt te moeten teleurstellen... je verlangens te onderdrukken... sterk te blijven.’ Hij pakt ineens haar hand die op tafel ligt. ‘Zus... dat ik jou vandaag moest ontmoeten... dat jij me dit vertelt... Ik voelde me juist zo down,... zoals ik al zei, ik was bij een collega... Gelukkig getrouwd, twee schatten van kinderen... een heel harmonieus gezin... Ik vroeg me af of dat ooit voor mij zou zijn weggelegd... Niet zó... daarop hoopte ik al niet meer, maar dat je tenminste iemand hebt die naast je staat, met wie je een band voelt... Ik dacht aan Hanneke en dacht bij mezelf dat het nog lang zou duren eer ik voor iemand anders genegenheid, vriendschap zou kunnen voelen... en jij vertelt me dit. Hanneke!... Zij houdt dus ook van mij...’ ‘Ja,’ zegt ze, ‘ja Willem, zij houdt ook van jou.’ Er valt even een stilte, ze voelt een brok in haar keel, ze zou wel kunnen huilen. Zoveel van iemand te houden als hij van Hanneke doet. Iemand te hebben die zoveel van je houdt... In haar hart komt het verlangen zo mild, zo groot lief te hebben als Willem. Ze zal er voor bidden en vechten om haar gevoelens tot zoiets moois te laten opbloeien. Bidden, maar vechten ook. Vechten tegen de verkeerde neigingen die ze heeft: jalousie, heerszucht, eigenliefde. ‘Wat ga je nu doen?’ vraagt ze. ‘Meteen naar haar toe?’ Een schaduw trekt even over zijn gezicht. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Helaas kan ik dat niet. Ik moet vanavond naar 't buitenland voor tien dagen. Ik zou hoogstens even heen en weer kunnen vliegen met de auto... het haar zeggen... dat het nog altijd is zoals toen... en dan meteen weer weg... nee... misschien kan ik haar schrijven... of bellen...’ ‘Hè nee,’ zegt ze, ‘dat moet je niet doen... je hebt al zo lang gewacht, die paar dagen kunnen er ook nog wel bij... Schrijven... ik weet niet hoe dat bij jou is... ik kan nooit precies op papier uitdrukken wat ik eigenlijk voel... bellen... ze hebben zelf geen telefoon... je moet, als je weer terug bent naar haar toe gaan.’ ‘Ja, dat zal ik doen... maar ik weet nu al dat die tien dagen me langer zullen vallen dan ooit tien dagen dat hebben gedaan.’ Ze drinken samen nog wat en praten met een grote openhartigheid. ‘Moet je geen jurk kopen?’ vraagt hij, als ze zegt dat ze eens naar huis moet. ‘Dat komt later wel... eerlijk gezegd ben ik er helemaal niet voor in de stemming,’ en ze denkt er achteraan dat ze met de mooiste japon niet zo blij had kunnen zijn als met deze ontmoeting. Als hij hoort dat ze met de bus is, biedt hij aan haar naar huis te brengen. Als zij hoort dat hij nog wel een paar uur de tijd heeft, voor hij doorreist naar de conferentie die hij de volgende dag in Brussel moet bijwonen, biedt ze hem aan, bij hen een boterham te eten. Of heeft hij al besteld in 't hotel waar zijn koffer staat? Nee, dat heeft hij niet. Hij gaat graag mee, om kennis te maken met haar moeder. Over de familie Langemaat heeft hij al zoveel gehoord van Willemien. En op haar trouwdag heeft hij hen ook ontmoet. Toen leefde Greetje nog, die danste met Simon Bronkhorst. Vreemd dat hij zich dat nog herinnert. En via Simon komen ze dan toch weer bij Hanneke terecht. Hanneke, van wie zijn hele wezen is vervuld. ‘Hanneke, hier is een kopje thee. Je was nog zo ver weg, dat ik je graag nog had willen laten slapen, maar dan moet je je zo haasten om de trein te halen.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder Cornelia staat naast het bed, waarin Hanna maar moeilijk tot de werkelijkheid schijnt te kunnen terugkeren. Dan richt ze zich op, neemt met een dankbare glimlach het blaadje van haar moeder aan. ‘Wat een verwennerij, thee op bed.’ Cornelia is al vroeg gekomen, zodat Hanna zich rustig kan kleden en op tijd de reis aanvangen, samen met Lode en Ciska, Anton en zijn verloofde, om op Trees' bruiloft aanwezig te zijn. Cobi is al naar huis om te helpen, Johan gaat uit school naar Boukje, zodat moeder en Jantje het samen wel af kunnen. Ze gaat naar de bruiloft. Trees zou het bizonder op prijs stellen als ze kwam, dat heeft ze al een tijd geleden gezegd. Maar Cobi heeft haar gevraagd of ze er erg tegenop zag. Als het te pijnlijk voor haar was, dan zou Trees haar dat helemaal niet kwalijk nemen. ‘Je bent een schat,’ had ze gezegd en ze had Cobi spontaan een kus gegeven, ‘maar ik ga natuurlijk. Ik kan toch niet m'n hele leven bruiloften ontwijken?’ Nu is het dan zover en ze ziet er wel tegenop. Als zo'n stralende bruid, als Trees zeker zal zijn, heeft ze zichzelf vroeger gezien. Ze stapt uit bed als ze haar thee op heeft en doet haar peignoir aan. Ze staat even voor het open raam uit te zien over het zonovergoten land. Een stralende dag, zoals elke bruid zich haar trouwdag zal wensen. Ze strijkt zich langs het voorhoofd, alsof ze de gedachten, de beelden die voor haar opdoemen, wil verdrijven. Waarom moest ze nu juist weer van Willem dromen? Komt het omdat ze toch wel wat vermoeid is van de drukke zomer? Ze heeft zich ook druk gemáákt. Opzettelijk, om geen tijd te hebben voor gepieker. En vannacht, of tegen de morgen, kwam de droom die ze al zo dikwijls droomde, weer terug. Ze zag Johann voor zich, zoals ze hem heeft leren kennen en daarna zoals ze zich hem voorstelde, als hij terug zou komen. Oud, mager, misschien wel grijs. In dat gezicht probeerde ze iets van de oude Johann terug te vinden. Ja, zijn ogen, die waren dezelfde gebleven. Maar zoals ook die andere keren, schoof zich een ander gezicht voor het zijne. Het gebruinde gezicht van een gezonde, levenskrachtige man. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam naar haar toe, hij nam haar beide handen in de zijne, hij boog zich naar haar over. En zijn mond was vlakbij... zo vlakbij. Zijn stem aan haar oor: ‘Hanneke, ik hou van je... al zo lang... trouw met me... Je zult toch ook wel eens naar iets anders verlangen? Dit is toch geen leven voor een jonge vrouw?’ Zijn handen vaster om de hare, hij trok haar tegen zich aan. Niet toegeven, het kan niet, het mag niet... Altijd dezelfde droom... Willem, als ik nu naar je toeging? Als ik vertelde dat Johann dood is? Dat ik het nu zeker weet en dat ik al lang van je hou? Zou je 't geloven? Nee, natuurlijk niet. Voor jouw gevoel zou Johann altijd tussen ons staan. Heer, help me om de eenzaamheid te dragen... help me om vandaag niet afgunstig te zijn... ‘Hanneke! Kan ik je ergens mee helpen?’ Haar moeders stem van beneden. ‘Nee hoor, ik ben zo klaar.’ Vlug maakt ze haar bed op, wast zich, haalt het beige mantelpakje uit de kast, dat ze voor deze dag heeft gekocht. Een cognackleurige tas en schoenen van hetzelfde leer, heel chic heeft Cobi gezegd. Een hoedje ook in dezelfde kleur en een lila blouse. Ze monstert zichzelf in de spiegel. Het staat goed, maar ze mag zich wel een beetje opmaken, ze is te bleek. En nu blij zijn vandaag met de anderen, al zullen de gedachten van de Langemaats ook wel eens even bij het verleden toeven, toen Langemaat en Greetje nog leefden. Ze kijkt op haar horloge, nog tijd genoeg. Ze zal met de Langemaats van IJselstein reizen. Simon zal hen naar de trein brengen. Het raam dat ze helemaal open heeft gedaan, zal ze maar half zetten. Ze kijkt de kamer rond of alles netjes is. Ze pakt haar tas en handschoenen van het bed, als ze een auto hoort aankomen. De dokter, die zo nu en dan naar vrouw Van der Velde komt kijken? Och nee, zijn spreekuur is nog niet afgelopen. Bezoek? Maar daar is het nog wel wat vroeg voor. Ze loopt naar het raam en ziet de auto draaien op het erf, stoppen voor de keukendeur. Het portier gaat open, er komt iemand te voorschijn. Iemand in een gekleed pak; zwart colbert met gestreepte broek. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze staat voor het raam, het is of haar adem stokt, haar hart even stilstaat. Willem. Willem? Hoe komt hij hier, gekleed alsof hij naar een bruiloft moet? Ach nee, hij heeft zeker een of andere officiële vergadering in de buurt en komt even groeten. Hij studeert weer, heeft ze van Willemien gehoord, hij klimt natuurlijk steeds hoger op de maatschappelijke ladder, waar dan conferenties en zulk soort dingen aan vast zitten. Ze staat nog voor het raam als Willem al binnen is. Nu moet zij naar beneden, ze kan hier toch niet blijven. Gewoon doen. Proberen gewoon te doen. ‘Hanneke! Ben je klaar?’ Weer haar moeder, onder aan de trap. ‘Ja, ik kom.’ Ze daalt de trap af, met een gevoel of ze lood in de schoenen heeft. Ze opent de keukendeur, hij zal aan de tafel zitten en moeder zal in de weer zijn om koffie te zetten, zoals voor elke bezoeker, al komt hij ook nog zo vroeg. Maar Willem zit niet, hij staat en moeder noch Jantje zijn in het vertrek. Zijn ze nog met moeder Stijntje bezig? Ze zegt: ‘Dag Willem, je bent al vroeg...’ Ze maakt de zin niet af, want Willem kijkt haar aan... hij kijkt haar aan... Zó heeft ze zijn ogen nog niet gezien en hij komt verder het vertrek in, hij komt naar haar toe en zegt: ‘Hanneke.’ Ze moet zich aan de tafel vasthouden. ‘Ik kom je halen,’ zegt hij, ‘voor de bruiloft... ik ben namelijk ook uitgenodigd.’ ‘Jij... Ken je hen dan zo... goed?... Ik zou met Lode en Anton meegaan... ik...’ Het klinkt zo dwaas, ze zegt maar wat. Maar verder dan dat ‘ik’ komt ze niet, want zijn armen zijn om haar heen en hij kust haar en ze biedt geen weerstand. Haar mooie, dure hoed valt op de grond, ze merkt het niet eens. ‘Hanneke, nu komt alles goed... ik weet... dat je naar Wenen bent geweest...’ Hoe fijngevoelig van hem om het zo onder woorden te brengen, om Johanns naam niet te noemen en niet over ‘dood’ te praten. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik hou van je Hanneke... al heel lang.’ Het is niet nodig om het haar nog eens te verzekeren, maar het is goed het opnieuw te horen. Goed, omdat ze er nu een antwoord op kan geven: ‘Ik hou ook van jou, Willem... niet zo lang als jij van mij... maar toch al een hele tijd.’ ‘Dat weet ik,’ zegt hij eenvoudig en als ze hem wat verbijsterd aankijkt, zegt hij: ‘Ik zal het je onderweg vertellen.’ Dat doet hij, als ze uitgeleide zijn gedaan door moeder Cornelia, wie het geluk van het gezicht afstraalt. Hij vertelt hoe hij Zus heeft ontmoet en dat ze samen zijn gaan koffie drinken. Wat Zus hem, om hen beiden te helpen, gezegd heeft. Dat hij mee is gegaan naar haar moeder en dat Trees hem naderhand heeft uitgenodigd voor de bruiloft omdat het ‘zo heerlijk voor Hanneke zou zijn’, als hij er ook was. Toen hebben ze afgesproken dat hij haar zou halen, op IJselstein weten ze ervan. Ze zit stil naast hem. Het wonder lijkt bijna te groot om te kunnen aanvaarden. Ze denkt aan het bezoek van Zus, hoe akelig het allemaal toen was tussen haar en Cobi. Zus die een dag bleef en Willem leerde kennen. Hoe wonderlijk kan het toch gaan in het leven. ‘Heer, ik dank U,’ zegt haar hart en er daalt zo'n grote blijdschap in haar, zo'n machtig geluksgevoel, dat ze er stil van wordt en hij opeens tranen in haar ogen ziet, als hij haar aankijkt. Hij zet de auto stil op een parkeerstrook en haalt een grote witte zakdoek te voorschijn. Hij trekt haar tegen zich aan en droogt haar tranen, kust haar ogen en haar mond. ‘Nu geen tranen meer, Hanneke,’ zegt hij zacht. ‘Die heb je genoeg geschreid. Vandaag is het feest en dat zal het over niet al te lange tijd ook voor ons zijn. Voor ons drieën.’ ‘Ja, dat zal het ook voor ons zijn,’ zegt ze, toch weer met van ontroering trillende stem, omdat hij het kind niet heeft vergeten. ‘Maar dit waren geen tranen van verdriet, Willem, dit waren tranen van blijdschap... voor 't eerst na vele jaren tranen van blijdschap.’ Hij start de auto weer en ze rijden verde[r.] {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zit naast hem, zoals ze eens verlangde naast hem te zitten. En niet alleen vandaag zullen ze samen zijn, voor altijd. Alsof hij haar gedachten kent zegt hij: ‘Het zal goed worden, Hanneke... we zullen gelukkig wezen... jij... het kind... en ik... Ik zal alles doen om je die vele verdrietige jaren te doen vergeten.’ ‘Dat doe je nu al,’ zegt ze zacht. {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<}