Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis J. Prinsen J.Lzn Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis van J. Prinsen J.Lzn uit 1916. 2, 8 782 prin012hand01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl J. Prinsen J.Lzn, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Martinus Nijhoff, Den Haag 1916 Wijze van coderen: standaard Nederlands Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis J. Prinsen J.Lzn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis J. Prinsen J.Lzn 2011-03-14 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J. Prinsen J.Lzn, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Martinus Nijhoff, Den Haag 1916 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/prin012hand01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} HANDBOEK tot de NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} HANDBOEK TOT DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS DOOR DR. J. PRINSEN J. LZN. HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DERDE HERZIENE DRUK [vignet] 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1928 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} N.V. van de Garde & Co's Drukkerij - Zalt -Bommel {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. Inleiding 1 De Middeleeuwsche litteratuur en de drie standen 7 De Ridderpoëzie 15 De wording van de ridderpoëzie 15 De Fransche ridderroman in de Nederlanden, Bloei 25 Die Rose 42 De ridderroman in zijn verval 46 Dirc Potter 51 De ridderroman als volksboek 57 De Burgerlijke Kunst. 62 De burgerlijke kunst in het algemeen 62 Jacob van Maerlant 64 De Reinaert 71 Jan van Boendale en de verdere didactiek 79 Boerden en sproken 87 Willem van Hildegaersbergh en verdere beroepsdichters 93 Het Wereldlijk lied 99 De Geestelijke poëzie 109 De geestelijke poëzie in het algemeen 109 Heiligen-levens 112 Hadewych en Beatrys van Nazareth 117 Beatrijs en Theophilus 122 Ruusbroec 126 Exempelen en Marialegenden 137 Het Geestelijk lied 140 Het Drama en de Rederijkers 147 Renaissance en Humanisme 179 De moderne Maatschappij en de Kunst 193 Volkskunst - Marnix 203 Renaissance en Humanisme in Nederland 214 Inleiding 214 Van der Noot, Van Mander en Van Hout 223 Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher 245 De Zoekers van Schoonheid 266 Pieter Corneliszoon Hooft 266 Gerbrand Adriaenszoon Bredero 280 Joost van den Vondel 308 Zoekers van nutte leering 341 Jacob Cats 341 Constantin Huygens 355 Johan van Heemskerck 365 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkskunst 370 Daling en Klimming 384 Jan Vos 391 Nil Volentibus Arduum 395 Eenige ‘Reformateurs’ 398 Jan Luyken 405 De maatschappelijke toestand in de Achttiende eeuw 412 De overgang van Oud tot Nieuw 419 Van Poot tot Van Merken 419 Her Fransche klassicisme 427 Engelsche invloed. Van Effen en de Spectatoriale geschriften 438 De Nieuwe Renaissance 449 De Nieuwe Renaissance in Nederland 461 De lijn van Lessing 471 Van Stijl tot Kinker 471 Bellamy en zijn kring 485 De lijn van Rousseau 493 Betje Wolff en Aagje Deken 493 Rhijnvis Feith 506 Elisabeth Post en eenige van haar tijdgenooten 514 Willem Bilderdijk 526 De Maatschappelijke toestand in de Negentiende eeuw 548 Staring en Tollens 556 De nieuwe phase in de tweede Renaissance 563 De nieuwe phase der tweede Renaissance in Nederland 574 Onze 19de-eeuwsche litteratuurgeschiedenis tot ‘80’ 591 Het Réveil 591 Het Byronisme 600 De ‘Copieerlust’ 615 De Historische roman 625 Potgieter - Bakhuizen - Huet 637 Multatuli 657 De Vlaamsche beweging 662 Zuid Afrika 673 De ‘Beweging van Tachtig’ en wat er uit groeit 680 Inleiding 680 Jacques Perk en de hoofdpersonen der Nieuwe-Gidsbeweging 697 Het Proza 731 De Poëzie 740 Het Drama 744 De Vlaamsche letterkunde na '90 747 Het Proza 751 De Poëzie 755 Register 758 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht Dit handboek wil in niet te beknopten vorm een inzicht geven in de ontwikkeling van onze litteraire kunst, het groote geheel in zijn wording laten zien, op belangrijke détails een helder licht laten vallen. Ik heb hierbij niet gestreefd naar onpersoonlijkheid. Waar ik schoonheid vond, daar heb ik getuigd; wat mij minderwaardig leek, heb ik als zoodanig gesignaleerd. De noodzakelijke dorheid en eentonigheid, die met een bloote meedeeling van de feiten gepaard moet gaan, heb ik daardoor misschien kunnen vermijden. Men zal het natuurlijk niet altijd met mij eens zijn; moge het boek dan prikkelen tot eigen verder onderzoek, tot het bevestigen of zuiveren van eigen gevoel en oordeel. Het kan zijn nut hebben er hier, vooral in verband met de bibliografische aanteekeningen, aan te herinneren, dat de eerste aflevering van het boek reeds in Juli 1914 afgedrukt was. Van betrekkelijke volledigheid kon bij deze notities natuurlijk geen sprake zijn. Zij geven slechts het voornaamste dat over de verschillende onderwerpen is geschreven. En daar ik slechts een zeer beperkt gebruik kon maken van onze groote openbare bibliotheken, kan mij nog licht iets zeer belangrijks ontsnapt zijn. Te beginnen met afl. 3 was dr. J.A. Vor der Hake te Rotterdam zoo welwillend de proeven mee te corrigeeren. Hem hiervoor mijn dank. Nijmegen, April 1916. J. prinsen J. Lz. In den derden druk zijn de bibliografische aanteekeningen aangevuld. De tekst onderging noodig gebleken wijzigingen en toevoegingen. De Heer P.J.C. de Boer, litt. cand., verdient mijn hartelijken dank voor zijn hulp bij de correctie. Amsterdam 1927. J. prinsen J. Lz. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Onze Nederlandsche litteratuur overtuigt ons misschien meer dan eenige andere van het feit dat letterkundige kunst geen staatkundige grenzen kent, en tegelijk, dat iedere litteratuur zijn eigen zeer bijzonder karakter draagt. Overzien we de letterkundige historie van ons werelddeel, dan is er nauwelijks een verschijnsel aan te wijzen, waarvan zich hier niet een spoor vertoont, zien we bijna nergens een beweging ontstaan, die hier niet natrilt; geen strooming, geen mode, of hier vond ze, meestal onhandige, navolgers of hier woelde ze mede de slibbe om, vloeide traag over de vlakke landen. Geen stoffe bijna, of onze kunstenaars hebben haar gebruikt; motieven uit onzen Reinaert, men hoort ze onder de Kaffers van Zuid-Afrika en men kan haar bronnen opsporen tot aan den voet van den Hindoe-Koh. Wat te Schiedam of te Dordrecht heet te hebben plaats gehad, we hooren het als waar gebeurd vertellen in Italië of het verre Oosten. Wat de verbeelding van Ierland, Israël, Hellas of Rome schiep, werd gretig door de onzen aangegrepen en verwerkt. Nederland, een klein onbeteekenend onderdeel in het groote geheel, een uithoek, waarvan nimmer litteraire kracht naar buiten is uitgegaan. Klimaat, geografische ligging, gemeenschappelijke lotgevallen en belangen, wat niet al hebben verscheidenheid gebracht in de groote eenheid ook van de letterkundige productie, hebben een eigen stempel gedrukt op de geheele cultuur van onderscheiden groepen, die veelal samenvallen met de verschillende taalgroepen en min of meer bepaald worden door de staatkundige grenzen. Dat eigen karakter nu vertoont zich misschien nergens in hooger mate dan juist in ons land. En dat van onze letterkundige kunst geen kracht naar buiten uitging, is niet een gevolg van navolging zonder meer, niet een bewijs van gemis aan innerlijke kracht, doch een vanzelfsprekend iets bij een zoo aparte litteraire cultuur, die, gebonden aan eigen woordklank en idioom, voor den oningewijde steeds een onbegrepen boek blijven moet. Onze schilderkunst beheerscht in haar wereldtaal de wereld; onze litteratuur volgt haar als tweelingzuster op den voet. De- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde krachten van gemoed en geest, die door de eerste de geheele menschheid aangrepen, kunnen door de andere slechts spreken tot hem, die haar taal voelt en begrijpt, als de innigste uiting van zijn eigen zieleleven. De vlottende stof van het algemeen dierenepos heeft zich hier gekristalliseerd tot onzen eigen Nederlandschen Reinaert, al bleken er tien auteurs aan te hebben meegewerkt; Vondel is ons klassiek treurspel, de Spaensche Brabander onze comedie, Sara Burgerhart onze burgerlijke roman. Van Deyssels Liefde onze naturalistische roman; Vondel is onze Rembrandt, Breero onze Brouwer en Jan Steen. Dit zeer bijzondere in onze letterkunde openbaart zich zoowel in drang naar het mystieke als in liefde voor het reëele. Van den Reinaert tot op onze dagen bij De Meester; Scharten-Antink, Querido en zoovele anderen leeft dat innig welbehagen in het gewone leven van iederen dag in eigen onmiddellijke omgeving. Mode of rijper inzicht mogen den vorm en den toon wijzigen, diepte of breedte van schildering doen toe- of afnemen, bij allen is die hevige begeerte om rustig, conscientieus uit te beelden de geestig geziene werkelijkheid in détails en vormen zoo zuiver nationaal, zoo zeer weergevend de aparte Hollandsche realiteit, in een materiaal, dat daarmee zoo innig één geworden is, dat, wie niet onder dit volk is geboren, met dit volk is opgegroeid, nimmer het teer fijne of het ruw komische, den geestigen humor of de schrijnende waarheid, den nobelen eenvoud of de forsche grootschheid volkomen kan genieten of waardeeren. Daar naast loopt de meer geestelijke lijn, het vroom godsdienstige. Van Hadewych en Ruysbroec tot Da Costa, Thijm en De Génestet zweeft de geest in het mysterie, dat het allerhoogste omgeeft, is er een teere innigheid, een zoet vertrouwen, een felle strijdkreet, een extatische ziening soms, die zich hebben geuit in verheven schoonheid, welke stellig ook den vreemdeling, die er ontvankelijk voor is, al heeft hij niet in dien kring geleefd, zullen treffen. Doch ook hier is vaak bij de diepte van schouwing, in de verrukking van den duizelenden glans, stralend als verre wolkenluchten, een kinderlijke eenvoud, een zachte gemoedelijkheid, onafscheidelijk van eigen taalgeluid, die door hen, die niet in den boezem van het volk hebben gelezen, nimmer zullen worden begrepen en gevoeld. Dit zijn de beide gouden banden, die door geheel onze letter- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde heen geweven zijn, die we telkens weer zien wijken en opkomen, elkaar soms zien omslingeren. Ik wensch deze geschiedenis te beginnen bij de eerste werken, die zijn geschreven in een idioom, dat binnen onze tegenwoordige staatkundige grenzen thuis hoort, en die aandoen door zekere schoonheid, al werd daar ook niet in de eerste plaats naar gestreefd. Dit is betrekkelijk willekeurig. De taal toch was aanvankelijk bijzaak; hoe zeldzaam spreekt nog in de eerste periode van Nederlandsche letterkundige productie besef van eigen nationaliteit. En omgekeerd, daarvóór ligt heel een wereld van mysterieus min of meer letterkundig leven. De Friezen, Saksers en Franken, die hier eeuwen te voren reeds leefden, moeten hun erfdeel van geestelijke cultuur hebben meegebracht. Doch mag dit gerekend worden tot wat eerst zooveel later de basis wordt van onze Nederlandsche eenheid, is het niet veeleer algemeen Germaansch eigendom? Het Christendom mag zich in de taal van Rome binnen deze landen reeds veel vroeger geuit hebben in vormen en verbeeldingen, die van zekere schoonheid getuigen; de Latijnsche beschaving en letterkundige kunst mogen ook in het hart der middeleeuwen hun levenskracht hebben bewaard, behoort het eerste niet tot de algemeene Christelijke litteratuur, mogen de andere een voorwerp van onze beschouwing zijn, zoolang er geen invloed van uitgaat op een bestaande Nederlandsche Letterkunde? Ons enkel houdende aan het gebruik van de Dietsche taal, kunnen we dat bestaan aan het einde der twaalfde eeuw ten minste aannemen. Van daar zij dus ons begin. Hoe zullen we dit complex indeelen, opdat we het gemakkelijk in zijn natuurlijke wording kunnen overzien? Uiterst moeilijke vraag! Waar zijn op dit gebied ook maar eenigszins scherp aan te geven grenzen, als men zich niet bij uiterlijkheden bepalen wil en mag? Verwijs reeds, in zijn inleiding op de werken van Hildegaersberch, overzag de middeleeuwsche litteratuur door de stof te verbinden aan den ontwikkelingsgang der drie standen, ridderschap, geestelijkheid en burgerij. Die indeeling komt ook elders voor en in het bijzonder Kalff heeft ze in zijn groot werk toegepast. Niet zonder dat de kritiek er zich tegen heeft verzet. Men heeft beweerd: de Middeleeuwen worden beheerscht door een Germaansch-Christelijken geest. De geestelijke kunst is overal, zoo- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in Karel ende Elegast als in Maerlant of Boendale. 1) Onwaar is dit tot op zekere hoogte niet, doch onvolledig. Naast den Germaansch-Christelijken geest is er een Romaanschpaganistische en dit niet enkel gedurende de Middeleeuwen. Door gansch onze historie loopen beide stroomingen tot op dezen dag. Die termen zijn in hun onbegrensdheid gevaarlijk en eischen toelichting. Germaansch roept voor velen op het begrip van het stoere, eenvoudige, het pure, het oer-krachtige, vereenigd met rein Christelijk geloof. Romaansch van het verfijnde en wereldsche, de zinnelijke liefde der aarde, gegroeid uit de cultuur van Hellas en Rome. Doch was de mystiek niet uiterst verfijnd en in haar uitingsvormen zinnelijk, was Sint Franciscus geen Romaan en is de Gothiek, waarin de Germaan zoo gaarne het symbool van zijn Christelijke vroomheid ziet, niet gegroeid uit Franschen grond? Is omgekeerd de eerste moderne Helleen, Winckelmann, niet een eenvoudige Germaansche schoenmakersjongen? Waar is het Christendom van de grootste Germanen, Goethe, Lessing en zoovele anderen? Is ons Réveil niet van Franschen oorsprong, van Franschen geest doortrokken? Genoeg om ons er aan te herinneren, dat we ook hier niet mogen generaliseeren. Als ik de beide termen gebruik, bedoel ik ermee, dat daar is, komend uit Hellas langs de Middellandsche Zee, een schare van zoekenden, die uitgaan van het leven, die het leven liefhebben, die het leven trachten te begrijpen en opklimmen willen van de aarde en de stof, die ze beminnen, tot het begrip van het hoogere, het ongekende, langs alle wegen, die rede en intuitie hun wijzen, voor wie heilig is al wat vorige geslachten gedacht en gewerkt en gevoeld hebben in schoonheid en wijsheid en die, immer rusteloos strevend, nimmer overtuigd van niet te dolen, trachten voort te bouwen aan het werk der eeuwen, den ouden tempel der Humanitas. En daarnaast, daartegenover vaak, zij, die hun rust en hun kracht vinden in wat voor hen de openbaring van Christus is, vast vertrouwend en wetend, gaande den weg, die door de woestijn van het leven voert tot de hoogste zaligheid. Deze beide staan reeds in de middeleeuwen ook in onze cultuur, in onze letterkundige kunst naast en tegenover elkaar. Spreekt de liefde voor het leven, de vreugde in het leven, de strijd met en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} in het leven en in de wereld niet uit den ridderroman trots zijn Christelijke elementen, uit den Reinaert, uit het wereldsche lied? Is de Roman van de Roos niet een samenvatting van het ‘heidensch’ denken, waartegenover staan de blanke mystiek van Hadewych en Ruysbroec, het eenvoudig kinderlijk geloof van de exempelen? Is de periode van Humanisme en Renaissance, door de Romaansche landen tot ons gekomen, als de Middeleeuwsche band, die alles trachtte te omvatten, wordt verbroken, niet ook hier de groote worstelstrijd tusschen beide machten, waarin Erasmus en onze krachtige libertijnen Van Hout, Coornhert, Spieghel, Hooft aanvankelijk triomfeeren? Doch zie, daar in Vondel openbaart zich weer de heerlijkste mysterieuze bloei van een leven in de stralende openbaring Gods; naast en na Vondel wat een liefelijke teederheid van geloof, wat een forsche kracht van overtuiging in Camphuyzen, Poirters, Revius, De Decker, Dullaert, Luyken. Dan komt in het midden der 18e eeuw de tweede groote worsteling. Tegenover de rustig wassende macht van den geest, die zich steeds meer van zijn kracht bewust wordt, wordt het Germaansch-Christelijke steeds meer polemisch, steeds meer toornend en straffend. In Wolff en Deken zelfs is polemiek tegen wat haar in Fransche en Duitsche vrijgeesten gevaarlijk voorkwam. Naast het liefelijke Réveil is Bilderdijk de norsch verdoemende, Thym de strijder voor een verdrukte kerk, Da Costa de donderende Godsgezant. In Toussaint is een fier en moedig geloof buiten priesterlijken dwang. De predikanten poëzie van een Beets, Jonathan en Koetsveld moge een goedmoedige huiselijkheid hebben, die nu nog wel vriendelijk en weldadig aandoet, bij het prachtige, forsche geluid, den gloedvollen toon, den fonkelenden moed der overtuiging blijft ze op den achtergrond. Doch in mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven en Quack herleven nog weer, al is het in verschillende vormen, de diep religieuze vroomheid, de droomen der oude middeleeuwsche mystiek. En tegenover dit alles staat de machtige schaar van Potgieter, Bakhuizen, Huet, Van Vloten, Pierson, Vosmaer. In onze dagen fluistert nog slechts het Germaansch-Christelijk element in onze letterkundige kunst. Zal de eeuwige eb en vloed der wereldsche zaken zijn geluid nog weer doen aanwassen in kracht of vond de drang naar mystiek andere wegen? Zijn nu deze beide stroomingen, de Romaansch-paganistische en de Germaansch-christelijke, de beide vaste lijnen, waarom {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} heen we de letterkundige verschijnselen kunnen gegroepeerd waarnemen, zoo, dat we het geheel tot in zijn uiterste uitloopers vrij en klaar kunnen overzien? Ik vrees ervoor. Er is bijna geen verschijnsel, of er is iets van beide in. We kunnen deze beide stroomingen wel uit de verte in het groote volgen, maar zoo gauw als we van onze hoogte afdalen en in het vlakke veld de details willen bekijken, dan missen we alle overzicht. Voortdurend slingeren, beide door en om elkaar. Hier is het, of ze in felle vijandschap zich van elkaar afstooten, ginds gaan ze samen voort in vreedzame verbroedering. Is, om één voorbeeld te noemen: is niet in Vondel, den prachtigen vertegenwoordiger van het Germaansch-Christelijke, tevens een machtig heidensch element, is hij niet de vurige aanbidder van de Renaissancekunst? Ik zie geen kans een boek behoorlijk in te deelen, uitgaande van deze beide lijnen. Voor de middeleeuwen lijkt me de indeeling naar de standen nog steeds de eenvoudigste, al zijn er ook groote bezwaren; er zijn inderdaad wel drie lijnen aan te wijzen, ieder met een eigen karakteristiek. Maar we zullen moeten geven en nemen. Zijn de middeleeuwen voorbij en heeft het individu zich losgewrongen uit zijn stand, uit een algemeen heerschende Kerk, dan zou tegenover de standenindeeling een indeeling naar de individueele eigenaardigheden van den kunstenaar de eenig logische zijn. Doch de practijk! Immers ook dan nog groeit het individu op uit de sociale en godsdienstige verhoudingen van zijn tijd en zijn omgeving, voert er het karakteristieke van mee; en aan den anderen kant, voor wat een wijd uiteenloopende verschillen kunnen we komen te staan, terwijl zoovele anderen in wat ze ons nalieten, alle individualiteit missen. Sterk sprekende figuren kunnen we tegenover elkaar stellen in de zestiende en zeventiende eeuw en dat zal ons stellig van nut zijn om beter inzicht in de toestanden te krijgen. Om het individu echter als basis van onze indeeling te kiezen, dat zal onmogelijk blijken. Te beginnen met het midden der 18e eeuw zullen we misschien het best een inzicht in den gang van zaken krijgen door de verschillende buitenlandsche invloeden die zich hier deden gevoelen, als grondslag voor onze indeeling aan te nemen, temeer omdat veelal uit het volgen van zekere stroomingen tevens de persoonlijkheid spreekt. Te harer plaatse zal ik ieder van deze indeelingen nader toelichten. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De middeleeuwsche litteratuur en de drie standen ‘Er was een tijd’, dat deze onze Neder-landen het middelpunt vormden van een wereldrijk, dat zich uitstrekte van de Weichsel tot den Ebro. Hier was het terrein, waar Romaansche en Germaansche cultuur in elkaar vloeiden; hier schreef de hand van waarschijnlijk denzelfden kloosterling zoowel een der oudste producten der Fransche letterkunde, de Cantilène de Sainte-Eulalie, als van de Duitsche, het Ludwigslied; hier had de Karolingsche dynastie haar voornaamste domeinen, hier haar residenties. Aken werd het Rome van het Noorden met de eerste teekenen eener herleving van de klassieke Oudheid; vandaar ging een eerste eenheid van gezag uit over Frankische, Saksische en Friesche stammen; kloosters en abdijen verrezen; bibliotheken werden er gevormd; miniatuur- en borduurkunst bloeiden er op. En terwijl in heel Europa de productie van landbouw, wijnoogst, weverij zich nog hoofdzakelijk richt op eigen behoeften, ontwaakt hier op de groote rivieren de handel. Na den dood van den machtigen heerscher begint de ontbinding van wat eerst eeuwen later de Bourgondische heerschappij weer tot eenheid brengen zou. Bij het begin der 10de eeuw is het aantal der vrije boeren sterk afgenomen; de kleine man staat zijn bezitting en persoonlijke vrijheid af in ruil voor bescherming aan de machtigen, wien het gelukt is hun bezit groot en sterk te maken, aan de aristocratie, waaruit een erfelijke adel ontstond of aan de kloosters; daar de mannen van het zwaard, hier van het geloof, maar tevens van de economische speculatie. Clers, nobles et paysans, ziedaar de drie standen, de beide eerste vrij en heerschers, in het bezit van allerlei rechterlijke en geldelijke voordeden, de laatste in hoorigheid. Langs de oevers der zee, aan de boorden van Schelde en Maas alleen had zich nog een krachtig volk van vrije landbouwers weten te handhaven. Reeds in het begin der 11de eeuw komen tournooien in Vlaanderen en Lotharingen herhaaldelijk voor en de opkomende adel {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} onderneemt verre tochten in Champagne en Picardië om zich te meten in ridderlijken strijd. In de 12de en 13de eeuw verbleekt hier steeds meer de beteekenis van het Duitsche vorstengezag, waaronder de meeste onzer Neder-landen hadden behoord. Op de graven, hertogen en bisschoppen ging de koninklijke macht over. Ook de kerkelijke hierarchie neemt vaste vormen aan. Bij de reeds bestaande Benedictijner kloosters komen die van de Praemonstratensers en Cisterciensers, die de oude tradities van landbouw en landontginning voortzetten. Doch ook steeds meer worden de kloosters bewaaren kweekplaatsen van geleerdheid, kunst en wetenschap. De kennis door de kloosterlingen opgedaan in Bologna, Parijs, Oxford werd het zaad voor een toekomstige Nederlandsche cultuur. Scholen en bibliotheken ontstaan. Bouw-, schilder- en beeldhouwkunst groeien op. Menigen monnik zullen we aantreffen onder onze eerste dichters of afschrijvers van handschriften. Het Christendom kweekt de kiem van gevoel in het ruwe passieleven der baronnen. Ook de adel, voortgekomen uit de vrijen, vóór een paar eeuwen nog zelf den ploeg hanteerend op de landen om zijn groote hoeven, was in de 11de en 12de eeuw geklommen in aanzien; de nobilis werd dominus. Van den graaf krijgt hij recht en gezag in de streken om zijn kasteel; zijn verhouding tot den graaf wordt dezelfde als vroeger de verhouding van dezen tot den koning of keizer, spoedig voor den landsheer een dreigend gevaar. Naast de kloostergeestelijkheid wordt de adel de groot-grondbezitter. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden, meer rechtstreeks in aanraking met de Fransche ridderschap, neemt hij toe in hoofsche vormen, in weelde en prachtlievendheid. Ridderschap te plegen wordt een cultus, waartoe de jeugdige page wordt opgeleid tot hij met den ridderslag in plechtige vormen, naar vaste riten in de ordo equester wordt opgenomen, die hem tal van verheven plichten op de schouders legt. De tournooien zijn niet langer een ruwe meting van kracht, ze worden schitterende feesten van glanzende praal, in tegenwoordigheid van nobele vrouwen en gracelijke jonkvrouwen. De kruistochten hadden dit zelfgevoel nog verhoogd, de zucht naar avonturen gewekt, de behoefte aan comfort doen geboren worden, de liefde voor pracht en schoonheid doen ontwaken. Dat plechtige formulieren en voorschriften de ruwe kracht en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeteugelde passie niet in den band konden houden, spreekt van zelf. Een stand, die zoo zeer leefde in den uiterlijken schijn, kon niet lang het oppergezag zijn beschoren. Nieuwe krachten ontwaakten. Kooplieden en de vrije boerenstand vormden de kern der in de 12de en 13de eeuw opkomende steden, waarheen veiligheid en onafhankelijkheid lokten, waar ook de laaggeborene in ruil voor vaak drukkende lasten, op te brengen aan den landsheer, zich rechten verwerven kon. De kruistochten hadden aan vele lijfeigenen en hoorigen de vrijheid gebracht; welbegrepen eigenbelang van den landsheer werkte in die richting voort. Zoo werd, vooral op de kleistreken, ook voor den plattelandsbewoner zekere welvaart mogelijk. Hongersnood, besmettelijke ziekten, overstroomingen, rooftochten, onderlinge veeten echter brachten voortdurend, op het platteland vooral, leven en bezit in gevaar. Wat een ontreddering en verwildering bracht in de laatste helft der 14e eeuw de zwarte dood ook in deze landen. Slaafsche onderdanigheid, ruwe vormen, woeste levensdaden, beestelijke brooddronkenheid maken, dat de bevoorrechte standen, de adel in zijn uiterlijke schittering van wapengeweld, de geestelijkheid in haar meerdere kennis, beiden in hun groote economische macht, zich de verheven meerderen voelen boven den verachten dorper. Van de steden in de eerste plaats gaat de kracht uit, die de kentering in de drie machten zal bewerken. Daar doet zich in de 13de eeuw reeds naast de oligarchie van de vroegere grondbezitters en kooplieden steeds meer de macht der gilden gevoelen. Na hevige oproeren weten deze zich naast de oude poorterij gezag te verwerven en dit zich uitbreidend stedelijk gezag werd door het schenken van voorrechten vaak begunstigd van de zijde van den landsheer. In Vlaanderen vooral werd het zelfbestuur der steden groot. En dan, de Hanze ontstaat; de gemeenschappelijke belangen van koophandel en nering drongen tot onderlinge vereeniging, steun en bescherming. De poorter, die nu reeds met minachting gaat neerzien op de plattelandsbevolking, begint in zijn wassende macht en rijkdom zich den gelijkwaardige te voelen van adel en geestelijkheid, tegen wier voorrechten en aanmatigingen hij in verzet komt. Bij menige botsing verdwijnt een machtig stamslot in puin onder de mokerslagen der burgerij. De steden van Vlaanderen en Holland worden het centrum van wat toen de wereld- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} handel heeten mocht, en ontvangen van de vorsten van Frankrijk, Engeland en de Oostzeelanden tal van vrijdommen en rechten. Dan komt in de 14de eeuw de Bourgondische politiek, die de uiteengespatte, weerbarstige kwikdroppels ten slotte weer tot een geheel weet te vereenigen en veilig op te bergen binnen de vaste grenzen van een eenheidsbestuur. De adel mag in uiterlijke praal toenemen en glorie schenken aan de omgeving van den vorst, de macht der feodaliteit is gebroken. De hoogere geestelijkheid krijgt steeds een meer wereldlijk karakter, leeft in de kringen van de ridderschap, komt er uit voort, is aan de vorsten verwant en een werktuig hunner politiek. De lagere geestelijkheid verliest door wereldzin, genotzucht en geldzucht haar prestige. Uit den boezem der kloostervereenigingen ontwikkelen zich een vroomheid en ascese, die voor een goed deel buiten den kring der wereldlijke geestelijkheid leeft en rechtstreeks met den leek in aanraking komt. De drie standen blijven gescheiden, doch veel minder scherp, de grootere behoeften en wederzijdsche belangen doen ze steeds inniger in elkaar grijpen. En intusschen gaat de burgerij, wier macht in den wereldhandel en fabrieksnijverheid een verbazingwekkenden omvang krijgt, met vaste schreden voort naar de groote economische revolutie der 16de eeuw, die haar, in het Noorden ten minste, de overwinning brengen zal. Ziedaar in een paar trekken de buitenste lijn van de maatschappij, waarin onze middeleeuwsche letterkundige kunst zich heeft ontwikkeld. Kunnen we een helder inzicht krijgen in de wording van die kunst, als we haar in verband denken met den ontwikkelingsgang van de drie, als men wil vier standen? Dat er dichters zijn, die welbewust erkennen, dat ze voor een bepaalden kring of stand schrijven, zooals Dirc Potter b.v., komt in de middeleeuwen betrekkelijk zeldzaam voor en wanneer we er toe overgaan de kunst naar de standen in te deelen, mogen we ons absoluut niet voorstellen, dat de middeleeuwsche auteurs zich in drie kasten voelden ingedeeld, dat ze ieder enkel voor hun eigen publiek schreven en dat wat ze schreven, niet door anderen buiten dat publiek werd gelezen. Ook heeft men te veel nadruk gelegd op de zoogenaamde onpersoonlijkheid van de middeleeuwsche kunst. De periode van de volstrekte onpersoonlijkheid is eigenlijk al voorbij, als onze middeleeuwsche litteratuur begint. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten deele blijft ze bestaan tot ver in de middeleeuwen, in het lied, in bijna heel de ridderpoëzie, in een groot deel van de geestelijke, in heel de exempelen-litteratuur, in de heiligenlevens. De poëzie der gemeenten is van den aanvang af het meest persoonlijk en we zullen menigmaal gelegenheid hebben op zeer individueele uitingen te wijzen. Stellen we in de dertiende eeuw den schrijver van Karel ende Elegast of Floris ende Blancefloer, tegenover Maerlant en Hadewych. In allen is een Christelijk beginsel. Heel Karel ende Elegast is er op gebouwd; Maerlant valt de kerk aan in haar dienaren, juist doordat hij zoozeer doordrongen is van den waren christelijken geest. Maerlant leeft en werkt bovendien in de omgeving van Hollandsche edelen. Maar dat alles neemt niet weg, dat zij alle drie een eigenaardig cachet hebben, dat ze toch van zelf doet samenvallen met den stand, waartoe ze behooren. Maerlant moge in zijn jeugd riddergedichten geschreven hebben, voor ieder blijft hij toch de man van den derden stand, die zich langzaam van zijn kracht bewust wordt, die het onrecht der ongelijkheid gaat inzien, die behoefte heeft aan kennis, aan nutte leering, die wars is van phantastische droomen, maar het oog gericht houdt op de werkelijkheid en de practijk, leeft in betoog en strijd. Zoo moeten Karel en Floris toch wel vooral in den smaak van den adel zijn gevallen, en uit Hadewych spreekt toch enkel de geest van een bovenaardsch Chistendom, die slechts een oogenblik wordt getroffen door de lieve natuur, om terstond op te zweven in de sferen der extase. Dat de individualiteit van Maerlant en Hadewych zich in hun werk doet gevoelen, verandert hieraan niets. De ridderpoëzie raakt in de veertiende eeuw in verval: de Roman van de Roos reeds vormt een geheel nieuwe phase; belangwekkend, maar de glans, de volheid van licht is afnemende. De stof van de ridderromans wordt geleidelijk de wondere tooverwereld, waarin vooral de derde stand, in aanzien geklommen, vermaak en afwisseling zoekt, zijn verbeelding laat spelemeien temidden van toestanden en personen, die door hun zweven buiten de nuchtere realiteit de geesten onweerstaanbaar moeten geboeid hebben. Maar daarmee is de ridderpoëzie nog niet dood Het karakter van den adel is in de 15de eeuw geheel veranderd en daarmee het karakter der ridderpoëzie. De grondslag is gelegd voor een meer moderne aristocratie, naast de noblesse de l'épée {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} die hofadel werd, is een noblesse de robe ontstaan. Tot die coterie richt Potter zijn Minnenloop, die in beteekenis stellig niet voor de oude ridderromans onderdoet. De geestelijke poëzie heeft een prachtigen ontwikkelingsgang, dien we de gansche middeleeuwen door volgen kunnen, tot in zijn strijd tegen het winnend paganisme, tot in het geuzenlied toe. De poëzie der gemeenten gaat van Maerlant over op Boendale. Zijn werk heeft een zeer Christelijk karakter, zeker, maar voelen we in hem toch niet weer vóór alles den leek, die het woord richt tot de leeken, tot ergernis zelfs van de geestelijkheid. Boendale is de man, die den achteruitgang van den adel karakteriseert, met welgevallen, die zijn standgenooten een plaats aanwijst naast en tegenover de geestelijkheid. Du leec man en ontsie di niet, Dat paepscap en es sekerre niet Hemelrijx dan du bes: Die best leeft, best es. Hoe weet hij hen te troosten en te bemoedigen: Du volre, wever, coepman, Scoenmaker, cledermaker, stierman, Ende alle die arbeyds pleghen, Die hier vanden minsten sijn gheweghen Ende met pinen wint u brodekijn, Ghi selt ghinder vanden meesten sijn, Ende vele meerre dat wetic wale, Dan deken, prelate ofte officiale Die u versmaden ofte verdrucken, Ende u goedeken hier afplucken. Is deze Boendale niet een vertegenwoordiger van en strijder voor zijn stand? In de 15de eeuw komen de rederijkers. Ze vinden hun oorsprong in de kerk en het beste dat ze voortgebracht hebben, behoort tot de geestelijke kunst. Doch als ze eenmaal hun hoogtepunt hebben bereikt, zijn ze dan niet de vertegenwoordigers weer van den derden stand, den stand, die komt tot overwinning en macht en nu zijn genot zoekt en tegelijkertijd strijdt voor zijn recht. Want al komt onder de voortbrengselen der rederijkers werk voor van groote beteekenis, al moet deze gemeenschapskunst zelfs hier en {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} daar onder gunstige omstandigheden en knappe leiders groote dingen hebben voortgebracht, het verschijnsel der rederijkerij in zijn algemeenheid, zooals het voorkwam tot in de kleinste plaatsen in den kring van zeer stellig weinig ontwikkelden, is een uiting van dilettantische parvenukunst. Maerlant is de min of meer begenadigde eenling, die spreekt voor heel zijn stand, en er is schoonheid soms in zijn stem, gloed en overtuiging in zijn krachtig woord; de rederijkers in het algemeen zijn dilettanten, die allen meepraten in pralerig leeg gewauwel. Voor hen is de kunst een gezellig tijdverdrijf, waaraan ieder wel met een beetje goeden wil kan meedoen, moet meedoen, als hij zich respecteert, omdat de mode het eischt. De tijd der groote worsteling is voorbij, er is bloeiende handel en bedrijf, er is stedelijke macht, welvaart en rijkdom. Waarom zou ieder zijn geluid niet vrij laten hooren en druk gesticuleerend mee klawetteren! Wat er goeds en groots onder de rederijkers was, zou grootendeels toch tot ontwikkeling gekomen zijn, al was het dan ook in anderen vorm. Ik kon hier slechts de hoofdpunten aangeven in de drie lijnen, waaromheen ik de middeleeuwsche kunst denk te kunnen groepeeren. Ook voor het drama en het lied zou dit misschien niet geheel onmogelijk zijn. Wanneer we aan het einde der middeleeuwen staan, heeft geen der drie stroomingen overwonnen, de andere in zich opgenomen. Als onder de Renaissance zich de nieuwe kunst ontwikkelt, zullen we er elementen uit alle drie in terug vinden, doch dan niet langer als min of meer typisch voor een der standen, maar vereenigd of gescheiden, al naar dat de persoonlijkheid van den kunstenaar het meebrengt. J. Prinsen J.L.z., De Standenindeeling voor de middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis (De Gids, 1920, III, 126). W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, 6 dln. 4de druk, Gron. 1887-91.- C. Busken Huet. Het Land van Rembrand, 2 dln. 4de druk Hrlm. 1899. - Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Deel I (Middeleeuwen) Hrlm. 1887. - Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam. 1897. - Jan te Winkel, Geschichte der Niederländischen Literatur (in Paul's Grundriss der germanischen Philologie), Strassburg. (1901-09). - G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 7 dln. Gron. 1906-1912. - Jan te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 7dln. Hrlm. 2e druk 1922-1927. - Dit zijn de werken over onze letterkundige geschiedenis in het algemeen of over de middeleeuwsche in het bijzonder. Ik zal ze niet telkens opnieuw bij ieder onderdeel citeeren. De lezer weet van zelf, dat hij daar meer vinden kan dan in dit handboek. G. Kalff, West-Europeesche letterkunde. 2 dl. Gron. 1923. P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, 2e druk. 4 dln. Leiden, 1912-15. - H. Prienne, Histoire de Belgique, 6 dln. (is aan het verschijnen) Bruxelles. 1909. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat over onze middelnederlandsche litteratuur geschreven is, vindt men zeer volledig vermeld bij L.D. Petit, Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde, 2 dln. Leiden. 1888-1890. - W. de Vreese, Bouwstoffen tot het Middelnederlandsche Woordenboek, Den Haag, begint te verschijnen 1927. Voor de latere geschiedenis kan van eenigen dienst zijn: Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden, Den Haag. 1911. Nijhoff's Index, Den Haag. 1910 enz. en het Repertorium door de Kon. Bibliotheek uitgegeven, Den Haag. 1914, na 1921 helaas gestaakt. Voor de kennis van het stoffelijk en geestelijk leven in de middeleeuwen in het algemeen, vooral in verband met de litteratuur, zijn o.a. van belang: Alwin Schultz, Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger, Lzg. 1889. - Dezelfde, Deutsches Leben im XIV und XV Jahrhundert, Prag. 1892. - Ch.V. Langlois. La société française au moyen âge d'après dix romans d'aventure, Paris. 1903. - Dez. La vie en France au moyen âge d'après quelques moralistes du temps, Paris. 1908. S. Muller F.z., Schetsen uit de middeleeuwen, 2 dln. Amst. 1900-04. - J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, Hrlm. 1919. Jan te Winkel, Het kasteel in de XIIIe eeuw, volgens de gedichten van dien tijd, Gron. 1879. - Dez. Maerlants werken beschouwd als een spiegel van de dertiende eeuw, Den Haag. 1892. - Dez. Het ridderwezen geschetst volgens de ridderromans, Amsterdam. 1894. - B.M. van der Stempel, De vrouw in onze Britsche romans, Utrecht. 1910. - Fr. de Potter, Onze boeren volgens de middel-nederlandsche dichters (Het Belfort, III, 105). - W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming, Arnhem. 1864-71. - K.O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken, Amsterdam. 1902 - C.G.N. de Vooys, Bijdrage tot de kennis van het Middeleeuwsche volksgeloof (Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S.I., 157). - Dez. Literatuur en Leven in de Vijftiende Eeuw (De Beweging, 3de jrg. IV, 199). - G. Busken Huet, Hoofsche Liefde en Vrouwendienst in de M.E. (Tweern. Tijdschr., 3de jrg., I, 396). - Dez. Middeleeuwsche Renaissance (De XXste Eeuw. 9de jrg., II, 277). - P.H. van Moerkerken Jr., De satire in de Nederlandsche kunst der M.E., Amst., 1904. - F. Baudet, De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen, Leiden. 1904. - J.W.P. Drost, Het Nederlandsche kinderspel vóór de 17de eeuw, Den Haag. 1914. - H. Brugmans, Literatuur als historiebron (Handelingen v.d. Mij. van Letterk., 1911. 25). - P. Leendertz Jr., Middeleeuwsche afschrijvers en vertalers (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVIII, 178). van Overvoorde, Gesch. van het postwezen in Ned. vóór 1795. Leiden. 1902. Een inleiding tot de litteratuurwetenschap in het algemeen en de Nederlandsche in het bijzonder vindt men in: G. Kalff, Inleiding tot de studie der litteratuurgeschiedenis, Hrlm. 2e dr. 1923 en M.A.P.C. Poelhekke, Woordkunst, Gron. 1924. - Balthazar Verhagen, Prosodie der voordrachtskunst. Amst. 1924. - Poelhekke en De Vooys, Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, Gron. 1916. - F. Kossmann, Nederlandsche Vers rythme, Den Haag. 1922. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De ridderpoëzie De wording van de ridderromans De heldenepiek, de rustig verhalende, die in kalmen, breeden golfslag langs de verbeelding van hoorder of lezer de groote vaderen of godengestalten en hunne lotgevallen voert, is ontstaan uit samensmelting van heldenliederen en mondelinge traditie. Dit is de algemeene oude opvatting. Naarmate de geesten groeien, de verbeelding meer verwerken en omvatten kan, breiden de korte, eenvoudige liederen, voorgedragen door zangers, zich uit, komen er détails bij; verschillende worden tot een geheel vereenigd; de zangers beginnen de liederen op te schrijven en brengen er eenheid, maat en rhythmus in. Door dit onopzettelijk ineenvloeien ontstaat echter nog geen heldendicht. Als de afzonderlijke stammen in een grootere sociale eenheid zijn opgegaan en ieder daarin ook zijn erfdeel van stamsagen heeft meegebracht, blijven deze niet langer glorieuze herinneringen aan een voorvaderlijk heldengeslacht of godenteelt; ze worden voorbeelden en idealen voor de nieuwe gemeenschap, in het bijzonder van den zich ontwikkelenden adel, de mannen van het zwaard. De oude epische herinneringen worden een beeld van een lang verdwenen grootschen voortijd, waaraan met verlangen wordt teruggedacht, een algemeen standsideaal voor de krijgsmans-aristocratie, die roept om het lied. En het samenstellen tot een grootsch gebouwd geheel van wat langzaam samensmolt, moet wel steeds het werk zijn geweest van den begenadigden eenling, begaafd met bewust kunstgevoel en constructiebesef; een Homeros moet zoowel den Mahabharata als den Ilias, de Nibelungen als den Roland gedicht hebben. Toch is dit nog geen gewone litteratuur. Vaak leeft ze lang nog in mondelinge overlevering; ze wordt voorgedragen in hallen of bij offerfeesten, ondergaat door de beelding van zangers en voordragers nog steeds vervormingen en is zoo de zuivere onpersoonlijke sociale kunst. Eerst in later eeuwen kwam de meer litteraire vaste vorm. Van het Germaansch heldenepos hebben we in onze letterkunde {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed als niets overgehouden, een enkel fragment van de Nibelungen, van den Bere Wiselau, en dan nog in den zeer gebrekkigen vorm der latere romankunst. Met het Frankische heldenepos, in het bijzonder de Chanson de Roland, den Franschen Ilias, is het evenzoo gegaan. Wat het Fransche ridderepos betreft, juist in de laatste jaren is ernstig geprotesteerd tegen de zooeven geschetste klassieke wordingstheorie, die tot nog toe door Paulin en Gaston Paris, Léon Gautier, Pio Rajna en verschillende Duitsche geleerden in het algemeen als de eenig mogelijke werd aangenomen. De opvolger van Gaston Paris aan het Collège de France, Joseph Bédier heeft, den weg gewezen door den Oostenrijker Ph.A. Becker, in een werk, dat getuigt van groote belezenheid en scherpzinnigheid, van zeldzaam vernuft en combinatie-vermogen en bovendien van meesterschap over den vorm, een geheel nieuwe beschouwing van het ontstaan der Fransche ridderromans verdedigd. De Chanson de Roland is niet de door de eeuwen heen telkens weerkaatste echo van de historische feiten, die in 778 in de Pyreneën plaats hadden. Bédier zoekt den oorsprong lang na die feiten, bij pelgrimstochten en kerkelijke feesten. De jongleurs, de rondtrekkende zangers ter eene en monniken en geestelijken ter andere zijde moeten in stilzwijgende overeenkomst elkaar geholpen hebben. Waar het volk is, is de nering, zei de jongleur en hij trok naar kermissen, toen nog werkelijk kerkmissen, naar drukke punten, waar pelgrims in de buurt van bekende kerken en kloosters rustten op hun langen tocht. Hoe meer toeloop, hoe beter en voordeeliger, zeiden monnik en kapelaan en ze verschaften de jongleurs uit hun documenten, hun heiligenlevens en kronieken de stof voor aantrekkelijke verhalen, of, waar dit niet opzettelijk gebeurde, knoopten ze in hun preeken historische feiten vast aan de geschiedenis van mirakuleuze beelden of reliquiën, die in hun kerken en kloosters werden bewaard, vlochten die stof samen met het leven der heiligen, die ter plaatse werden vereerd, om dit belangwekkender te maken. Ook jongleurs hoorden dit aan of hoorden het weer door anderen vertellen en maakten gretig van het gehoorde gebruik om boeiende verhalen te rijmen. Hoe is het anders mogelijk, vraagt Bédier, dat de eenige vaststaande historische feiten in den cyclus van Willem van Oranje (eigenlijk Willem, graaf van Toulouse, die zich ± 804 terugtrok {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} in een klooster te Gellone en daar een ander klooster stichtte) te vinden zijn in een latijnsche Vita van den heiligen Willem, omstreeks 1125 in het klooster te Gellone opgesteld, terwijl dat klooster in de Cevennes aan een der groote pelgrimswegen lag naar San Jago de Compostella in den Noord-Westhoek van Spanje. Op dien weg zijn deze gedichten ontstaan. Wat daar leeft in dien cyclus, zijn niet de hartstochten en idealen uit de dagen van Karel den Groote, maar de idealen en verwachtingen uit de periode der kruistochten. Als Bédier heeft aangetoond, welk een afstand er bestaat tusschen den inhoud der romans Mainet, Basin en Berthe aux grands pieds en de historische feiten, waarvan ze de weerklank door de eeuwen heen heeten te zijn, wijst hij erop, dat het eenige historische te vinden is in de Passio Agilolfi, een abt van de kloosters te Stavelot en Malmédy, later aartsbisschop van Keulen. 't Is of de auteur van Basin de Passio gelezen heeft. ‘Nous ne disons pas qu'il l'ait lue; nous disons: “tout se passe comme si....” Il a pu faire le pèlerinage de saint Remacle à Stavelot; il a pu connaître quelqu'un qui l'avait fait. Un sermon entendu le jour de la fête du saint, une anecdote contée par un clerc de Stavelot-Malmédy ont pu lui transmettre la teneur de la Passio’ 1). Ziedaar de opvatting van Bédier. Ook op den Roland heeft hij zijn theorie toegepast. Ook hier brengt hij ons weer naar een kroniek, ontstaan in de eerste helft der 12e eeuw en naar het heet geschreven door bisschop Turpyn, die volgens den Roland bij Roncevaux gedood wordt, een kroniek, waaruit veel meer belangstelling spreekt voor de kerk te Compostella en voor verschillende kerken op den weg erheen, dan voor Karel den Groote, en dat terwijl eerst in de 10de eeuw de pelgrimage naar San Jago van beteekenis wordt. In de elfde eeuw waren er Sarracenen in Spanje en Franschen in Frankrijk, die de Saracenen gingen bestrijden, niet in de dagen van Karel den Groote, en de Kruistochten waren in aantocht. Uit dergelijke stof - ik heb hier geen ruimte om Bédier's betoog kort te schetsen - is de Roland ontstaan. En ook al weer niet door een enkelen dichter, die een nieuwen roman wou rijmen, één monnik, die zijn kapel valsche relieken wou bezorgen, maar {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} door ‘maints clercs et maints jongleurs, et maints chevaliers et maints marchands, tous ceux qui passèrent par ces routes, émus des mêmes pensées: le peuple’ 1). Tot de samenvatting, de groote constructie kwam door een kunstenaar. Nog treffender wordt het betoog, waar Bédier over den ook bij ons zoo populairen roman van de Vier Heemskinderen spreekt, den roman van het verzet, den voortdurenden onverbiddelijken opstand van de vazallen tegen den machtigen vorst. Historische stof ontbreekt hier geheel en al; er zijn twee namen en één feitje. Er is een vorst Karel in het Noorden, er is een vorst Yon in Gascogne en die beiden hebben elkaar bestreden. Dit is het eenige historische in heel den roman. En dit eenige vinden we weer terug in datzelfde leven van Agilolfus, den abt van Stavelot, die bisschop van Keulen was, toen Reinout daar zijn luguber grootsch einde vond bij den kerkbouw. Als iedere strijder voor een nieuwe leer heeft ook Bédier geen oog voor het goede in de oude. Veel in zijn betoog staat onwrikbaar vast en geeft ons een geheel nieuwen kijk op de zaak, maar dat neemt niet weg, dat nog genoeg verschijnselen in den Franschen ridderroman het best te verklaren zijn uit de oude theorie. Al is er ook geen enkele van die oude liederen aan te wijzen, die theorie is immers iets vanzelf sprekends. Ze is te natuurlijk, te menschelijk om met van invloed op de wording der romans te zijn geweest. In een tijd, waarin het verkeer nog zoo uiterst beperkt was, waar niet als in onze eeuw, ieder uur het nieuws van een vorig uur verdringt en voor goed doet vergeten, moet er over pakkende gebeurtenissen gezongen zijn, gezongen zooals er voor een paar jaar een lied gezongen werd over zekeren aviateur, dat nu al weer lang vergeten is. Maar toen werd zoo'n lied niet vergeten, het werd de geestelijke teerkost voor eeuwen, het leefde en werd vervormd eeuwen lang in de traditie. Die overleveringen bleven hangen als een loome nevel bij windstilte boven de landen, zich traag verzettend, moeizaam in elkaar rollend of uitrafelend 2). En dat die tradities meegewerkt hebben in de wording der romans, acht ik hoogstwaarschijnlijk; wiskundig te bewijzen is het niet. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel anders is de wordingsgeschiedenis van de romans, die zich groepeeren om den mysterieuzen koning Arthur en den toovenaar Merlijn. De wording is veel meer een litteraire. In de laatste helft der vijfde eeuw ontstaat een geweldige worsteling tusschen de Keltische bevolking van Engeland en de indringers, de Angelsaksers, een worsteling, die eindigt met het terugdringen van de Kelten in de uithoeken van het rijk en met hun gedeeltelijken uittocht en vestiging in Armorica op de Fransche kust, waar een nieuw Bretagne ontstaat. In die periode van worsteling moet zich onder de Britten een nationaal epos ontwikkeld hebben. In de negende eeuw ontstond een Historia Britonum, een zonderlinge compilatie, toegeschreven aan Nennius, die verschillende trekken uit de oude volkspoëzie bevat. Omwerkingen van fantastische oude Keltische verhalen en mythen, ook mabinogion (dit zijn waarschijnlijk liederen bestemd voor den leerling der barden), komen o.a. ook voor in het Roode Boek van Hergest. Reeds op het vasteland hadden de Normandiërs belangstelling getoond voor de fantasie hunner buren. Die belangstelling nam toe na de verovering van Engeland door Willem van Normandië en vond voedsel in de Historia regum Britaniae, in 1136 door Geoffrey van Monmouth samengesteld. Werkelijke historie is in dit boek zoo goed als niet te vinden. Eenige jaren later werd Geoffrey's Historia in het Fransch vertaald door Wace en vermeerderd met allerlei van elders bijgebrachte fabelen. Daarbij komen ook hier zangers en musici, die korte epische liederen, romantische liefdesavonturen, vermengd met oude sagen, zongen en begeleidden met muziek op de harp of vielle. Deze Britsche muzikale composities (lais) werden ook in het Fransch overgebracht, o.a. door Marie de France. In dit alles en in allerlei andere verhalen, die misschien nooit zijn opgeteekend, lag de stof voor de Britsche romans. Eigenlijke historische elementen zijn er bijna niet in. Arthur is een zoo goed als geheel mythische koning uit de vijfde eeuw. Hij blijft vrijwel op den achtergrond. Aan zijn hof verkeert een gansche schare ridders, die telkens weer op nieuwe avonturen uittrekken. Men heeft de stelling verdedigd, dat Chrestien de Troyes, de zeer begaafde dichter uit Champagne, die een tijdlang werkte aan het hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas, in de tweede helft der twaalfde eeuw de Britsche romans voortbracht {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} als een persoonlijke schepping, den beschaafden hoogen adel wist te boeien door zijn door hem zelf verzonnen avonturen en liefdesgeschiedenissen. Deze bewering is niet vol te houden. Een zoo vruchtbare fantasie is nauwelijks denkbaar. Tal van punten van overeenkomst zijn er bovendien aan te wijzen tusschen deze romans en de Keltische stof uit Ierland, Wales, Cornwall en het Fransche Bretagne. Zoo talrijk en zoo sprekend, dat aan geen toeval kan gedacht worden. En naast de Keltische zijn er Christelijke motieven. De uiterlijke vorm van den Arthur-cyclus is een navolging van de reeds bestaande Karelromans, waarmee de verdichtingen over de matière de Bretagne, wat den inhoud betreft, een bepaalde tegenstelling vormen. Perceval, die het woud en zijn moeder verlaat, als hij van eenige ridders gehoord heeft, wat het ridderleven is, komt op Carduel, Arthur's burcht, in een haren pij en verlangt tot ridder geslagen te worden. Met spot afgewezen, verslaat hij den rooden ridder, die Arthur gehoond heeft. Nu heeft hij een wapenrusting. Een grijze ridder geeft hem den raad nimmer onbescheiden vragen te doen en hij trekt uit op avontuur. Hij komt bij een visscher, die hem in zijn kasteel een nachtverblijf biedt. Op een rustbed ligt daar de visscher, omgeven van vierhonderd ridders. Perceval wordt een schitterend zwaard geschonken, waarmee hij zich omgordt. Daar komt een dienaar met een lans, waarvan bloed druipt. Perceval wil vragen, maar hij zwijgt. Daar komt een jonkvrouw met een schotel van puur goud, versierd met edelgesteente (Graal), waarvan een schitterende glans uitgaat. Daar komt een dienaar met een zilveren bord. Alles wordt langs den gastheer in een ander vertrek gedragen. Perceval wil vragen; hij zwijgt, gedachtig aan den raad van den ouden ridder. Later hoort hij van een jonkvrouw, dat de gastheer-visscher een koning is, die door een lans aan de heup is gewond en dat hij had moeten vragen, want dan zou de koning van zijn wonden genezen zijn. Van den schotel eet de vader van den Koning-visscher een hostie en daaraan heeft hij genoeg voedsel. Dat Perceval niet gevraagd heeft, is een straf, omdat hij zijn moeder heeft verlaten, die sterft van verdriet. Thans volgen vele avonturen tot Perceval kan terug keeren naar het kasteel en door zijn vragen het lijden van den koning kan opheffen. Chrestien schreef van dit verhaal 11000 verzen, andere dichters {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} breidden het uit tot 60.000. Men heeft in de lans, den graal en het bord uitsluitend Christelijke motieven willen zien. Doch daartegen zijn tal van bezwaren. Was o.a. de vrouw in de Christelijke kerk niet van den cultus uitgesloten? Ook in andere avonturen wordt naar een lans gezocht, die stellig geen christelijk karakter dragen kan. En wat heeft die gewonde Roi-Pêcheur met Christelijke voorwerpen uit te staan, die trouwens Chrestien zelf niet als zoodanig aanduidt. De hostie hoogstens is een zuiver Christelijke toevoeging. Verzonnen heeft Chrestien zijn verhaal niet. Hij zegt uitdrukkelijk, dat hij het gevonden heeft in een boek, dat de graaf van Vlaanderen, bij en voor wien hij werkte, hem gaf. Geoffrey van Monmouth verhaalt, hoe Arthur, doodelijk gewond door zijn neef Mordred, overgebracht wordt naar het eiland Avallon, in een ander verhaal naar een prachtig, geheimzinnig wonderkasteel. In de mythologie der Britten is Avallon het feeënland. In dit feeënland zijn magische zwaarden en schotels met onuitputtelijke spijs en drank, die de prototype van den Graal zijn. Zoo is ook de Ronde Tafel, waarom Arthur met zijn ridders zit, van zuiver Keltischen oorsprong. Robert de Boron heeft dit alles geheel verchristelijkt. De Graal is bij hem de Avondmaalsschotel. Van het Keltische karakter is ten slotte niets overgebleven. Ik kon hier slechts een enkel voorbeeld in groote trekken aanhalen; het zij voldoende om aan te toonen, dat de Arthurromans wortelen in Britsche en Iersche sagen en mythen. 't Is onwaarschijnlijk, dat Chrestien rechtstreeks gebruik gemaakt heeft van Geoffrey van Monmouth, doch bij dezen vinden wij sporen van verhalen, die Chrestien, in anderen vorm, moet hebben gekend. Hij schreef verscheidene romans en had talrijke navolgers in het eerste kwart der 13de eeuw. Ook ontstond er toen een groote proza-roman van Lancelot, gevolgd door de Quête du Saint-Graal en la Mort d'Artur. Nationale herinneringen, hoe dan ook levendig gehouden of gewekt, waren over het algemeen de stof voor de Frankische romans; overoude verbeelding daarentegen verschafte in de matière de Bretagne den jongleurs het stramien om verrassende en spannende verhalen op te borduren. Waarom zouden ook de overblijfselen der klassieke oudheid niet gebruikt worden, die nog altijd in de kloosterbibliotheken werden bewaard en ten deele bij het on- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs werden gebruikt? De schoonheid der klassieken begreep men niet, maar men geloofde in de historische waarheid en een verhaal, dat waar gebeurd was, had steeds zijn bijzondere charme. Naar de fabelachtige historie van Alexander den Groote greep men het eerst. Albéric de Besançon verwerkt een uittreksel uit het leven van Alexander van de 2e eeuw, vol wonderlijke Oostersche verhalen, tot een roman met de strekking de wijsheid van Salomon aan te toonen, die deze in zijn bekend ijdelheid der ijdelheden uitdrukte. Het boek ging verloren, maar we bezitten het in omwerkingen, waarvan eene in verzen van twaalf lettergrepen, die later Alexandrijnen zijn genoemd. Op dit terrein vooral blijkt de volmaakte ongeschiktheid van den Middeleeuwer om zich in te denken in toestanden van vóór zijn tijd. Voor hem is altijd alles zoo geweest als het om hem was. Alexander en zijn genooten bezitten alle ridderlijke mode-deugden der twaalfde eeuw; hij is een Fransch koning, omgeven door zijn baronnen. Zoo ontstond ook de roman van Troje niet naar de Ilias, die men kennen kon uit een kort, droog excerpt in Latijnsche verzen, doch naar de verhalen van Dares Phrygius en Dictys Cretensis, die ooggetuigen van het beleg zouden geweest zijn, doch eerst eeuwen later hun mémoires hebben opgesteld. Hieraan voegde de auteur, Bénoit de Sainte-More nog allerlei verhalen toe, waarvan sommige misschien uit zijn eigen fantasie gesproten zijn, o.a. de ontrouw van Briséida aan Troïlus en aan Diomedes, een stof later door Boccaccio en Shakespeare behandeld. Nog verder reikte de verbeelding, naar Byzantijnsche en Oostersche stof, o.a. in Floire et Blanchefleur, Partenopeu de Blois. De kruistochten en handelsbetrekkingen hebben daaraan natuurlijk meegewerkt. Zoo zien we van Oost en West, van de geheimzinnige kusten van Ierland, van Italië, Griekenland, Klein-Azië, het kleurrijke en fantastische Oosten, de stof aangevoerd naar Frankrijk om daar vormen van blijvende schoonheid aan te nemen. In de twaalfde eeuw begint Frankrijk zijn wereldverovering, aanvaardt het zijn grootsche taak om de leidsvrouw van Europa te zijn in smaak en schoonheid, om duizenden aan zich te boeien door vastheid en sierlijkheid van vorm, door harmonie in bouw, welluidendheid van klank, rijkdom van verbeelding, om de leermeesteres {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} der volken te zijn, om te heerschen in het rijk der schoonheid in Spanje en Engeland, in Holland en Italië, van Scandinavië tot Hellas. De oude Fransche heldendichten, we wezen er reeds op, hebben een sterk nationaal karakter, drukken uit wat er omging in die in macht toenemende feodalitiet, welke zich een heilige roeping droomde in den strijd tegen de Sarracenen, onder bescherming van de herinnering aan den machtigen keizer met den witten baard, den forschen, fieren oude, steeds in de wapenen, opbruisend en heftig, den van God gezalfden legeraanvoerder, tot wien God zelf sprak. Ook in hun oudsten vorm van laisses (coupletten) monorimes staan ze apart. Ze hebben iets grootsch en geweldigs en tegelijkertijd iets kinderlijks; in hun onbehouwenheid doen ze denken aan het werk van Rodin, waar de forsche vormen wegvloeien in vage lijnen, ruwe onzekere contoeren, maar waaronder het leven klopt en de kenner de onberispelijke anatomische structuur ziet bewegen. De Britsche romans met hun achtsyllabige bij paren rijmende regels en ook de latere Frankische, die onder den invloed der Britsche zijn ontstaan, zijn een kunst van vermaak en streeling, opzettelijk bestemd om den smaak van een bepaalden stand, die intusschen tot het hoogtepunt van zijn macht kwam, te boeien. Zij hebben geen bepaald karakter. Artur met zijn ridders en jonkvrouwen zijn gedenationaliseerd. Het feeënland werd een neutraal gebied, een tooverland, waarin schijnbaar de in de practijk zoo onvereenigbare idealen van de dolende ridderschap en de kerk zijn verzoend. Reuzen, gevleugelde draken, betooverde kasteelen zijn het dagelijksch tijdverdrijf van den nieuwgeboren Don Quichotte, maar het einddoel van alles is het mysterie van den verheven Graalburcht. De strijdbare ridder zoekt de hulp van Christus in den slag; de kerk zoekt de bescherming van den krijgsmansarm; de kerk geeft wijding aan de vage idealen en Sint Joris wordt de heilige van den ridderstand. D.C. Hesseling, Heldenleven en volkspoezie (Gids, 1913, II, 58). - V. Vedel, Mittelalterliche Kulturideale (Heldenleben und Ritterromantik), 2 dln., Lzg. 1910-11. Gaston Paris, Le Littérature française au moyen âge, Paris. - Pio Rajna, Le origine dell' epopea francese, Firenze. 1884. - Joseph Bédier, Les Légendes épiques 4 dln., Paris. 1909-12. - J..JSalverda de Grave, Het Roelandslied en de theorie van Prof. Bédier (Gids, 1914, II, 432). - O. Flake, Der französische Roman und die Novelle, Lzg. 1912. - G. Busken Huet, De oorsprong van het Fransche volksepos (Beweging, 1909. II, 282). {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} A.W. Ward and A.R. Waller, The Cambridge History of English Litterature, I, 1907. p. 243 vlg. - H. Nutt, Celtic and medieval Romance, London. 1904. - Dez., The Legends of the Holy Grail, London. 1902. - Dez., Studies in the Legend of the Holy Grail, London, 1888. - J. Rhys, Studies in the Arthurian Legends, Oxford. 1891. - Jessie L. Weston, King Arthur and his knights, London. 1905. - J. Loth, Contributions à l'étude des Romans de la Table ronde, Paris. 1912. - James Douglas Bruce, The revolution of Arthurian Romance from the beginnings to the year 1300, Göttingen. 1924. - E. van der Ven-Ten Bensel, The character of King Arthur in English literature, Amst. 1925. - Jan ten Brink, Over den oorsprong van den Graal, Gent. 1897. - A.G. van Hamel, Inleiding tot de Keltsche taal- en letterkunde, Gron. 1911. - G. Busken Huet, Iets over de Graalsage (Beweging 1906. IV, 119). - Dez., De Graalsage bij Chrétien de Troyes (Beweging, 1907. IV, 245). - Dez., Hoe ontstond de Ridderroman? (Beweging, 1911. II, 25). - Dez., De ‘Chevalier au Lion’ van Chrétien de Troyes (Beweging, 1912. I, Mrt., 1). - Over ons fragment uit de Nibelungen en over Bere Wisselau: J.J.A.A. Frantzen, De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche (Gids, 1889.I, 51). Jan de Vries, Van bere Wisselauwe, (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 143). - Leonard Willems, Het fragm. ‘Van den bere Wisselauwe’ en de toespelingen op het gedicht (Versl. K. VI. Ac. 1925, 239). {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fransche ridderroman in de Nederlanden Bloei Er moet vraag naar het artikel geweest zijn hier. En dat is te begrijpen. De Limburgsche, Brabantsche en Vlaamsche adel leefde in voortdurende onmiddellijke aanraking met den Franschen. In het hart van Vlaanderen, aan het hof, onder de bescherming van Vlaamsche graven en gravinnen ontstonden de beste Fransche Britsche romans. De eerste voortbrengselen onzer litteratuur vinden we in de laatste decenniën der 12de eeuw bij een Limburger, Hendrik van Veldeke, een heiligen-leven en toevallig ook een ridderroman, de vertaling van den Roman d'Enéas. Veldeke was zelf edelman en een die zich als zoodanig voelde. Hij moet een begaafd en bekwaam man geweest zijn, thuis in de Fransche, Duitsche en Latijnsche litteratuur van zijn tijd; hij kende de chanson de geste en het Duitsche helden-epos, leefde in den kring van den adel en van de Thüringsche vorsten later, waar hij een nieuw vaderland en zijn dichterroem vond, waar hij de geëerbiedigde meester van verscheidene Duitsche Minnesinger werd. Dit alles gaat dus eigenlijk buiten wat we onze nationale letterkunde kunnen noemen, om. Doch na hem komt de groote stroom door Vlaanderen en Brabant ook naar Holland. In hoofdzaak is dit vertaling, navolging en omwerking. Er zijn slechts enkele romans, waarvan we vermoeden mogen, dat ze min of meer oorspronkelijk zijn. Er zijn misschien motieven om al deze dingen eenvoudig niet tot onze letterkunde te rekenen. Doch men bedenke, dat er nog zoo weinig nationaal besef was, dat men er nog zoo weinig aan dacht, door een Dietsch dialect te gebruiken te werken voor een eigen aparte groep; men bedenke dat deze romans eigenlijk het gemeenschappelijk eigendom werden van de West-Europeesche cultuur, waaraan deze onze landen hun wettig aandeel hadden. Voor de Fransche litteratuur bestaat er alle reden om den ro- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} man te verdeelen in vier groepen naar zijn afkomst, bovendien is er nog een sterk sprekend verschil in karakter tusschen verscheidene Frankische romans en de overige. Voor ons zijn het alle Fransche romans; hoe men er daar ginds aan kwam, daarover heeft men zich niet bekommerd, en de uiterlijke vorm, dien ze hier kregen, was voor alle in hoofdzaak gelijk. Als we dit in het oog houden, bestaat er geen ernstig bezwaar, om bij een beschouwing de orde van de Fransche indeeling te behouden. Alleen die romans kunnen hier ter sprake komen, die in hun geheel of in vrijgroote fragmenten zijn bewaard gebleven. Uit haat tegen Roelant komt Ganelon met de Sarracenen overeen een hinderlaag te stellen voor een deel van Karels leger in het dal van Roncevaux en Roelant met de andere pairs te vernietigen. Dit verraad gelukt. De Franken worden tot op den laatsten man neergehouwen. Karel snelt hun te hulp; komt te laat en neemt wraak op de Sarracenen. Ziedaar den hoofdinhoud van de Chanson de Roland 1). Wij bezitten eenige fragmenten eener Nederlandsche bewerking, te zamen een kleine 1400 verzen van verschillende handschriften, die echter alle schijnen terug te gaan op één middel-Nederlandsche vertaling uit het einde der 12de eeuw, een bewerking naar een Fransche redactie, die wij tot heden niet kennen en waarnaar ook pfaffe Konrad zijn Duitsche bewerking schijnt te hebben gemaakt. De vertaling is slecht. De auteur was vermoedelijk een geestelijke en leefde buiten de ridderlijke kringen. Van de sombere woestheid der natuurtooneelen in het oorspronkelijke, van het grootsche der gevechten, de stoere kracht en levendige schittering van het wapengeweld heeft hij blijkbaar weinig gevoeld. De Flovent, waarvan we 639 verzen bezitten, mogen we even noemen, omdat hij herinneringen bewaart uit de oudste Fransche dynastie, die der Merovingen. Reinout van Montalbaen, de geschiedenis der Vier Heemskinderen, heeft een verbazende populariteit gehad. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men op Sicilië den cantastorie, den laatsten afstammeling van de middeleeuwsche jongleurs, de heldenda- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} den van Reinout en zijn broeders hoorde verhalen en ook hier leven enkele hoofdtrekken van de geschiedenis nog in de herinnering van het volk. Toch zijn er slechts een goede 2000 verzen van den Dietschen Reinout bewaard gebleven. In het Fransch zijn er verscheidene handschriften, doch onze tekst correspondeert met geen enkele bekende Fransche redactie; hij staat het dichtst bij de Zuid-Fransche en is van het einde der dertiende eeuw. Er is zekere strakke eenvoud in, iets kroniekachtigs en droogs, maar het is, of hij juist daardoor soms zulk een overweldigenden indruk maakt. Wat een plastiek en aanschouwelijkheid is er soms in! Neem de eerste vier regels van het eerste fragment, het geheele tooneel staat dadelijk in zijn volle realiteit voor onze oogen. Er komen gezanten van Karel naar het kasteel van den weerspannigen vazal Haymijn. Vrou Aye Was vor i veinstre gestaen Ende hadde die cotlumme bevaen, Ende sach in dat dal beneden, Waer die heren quamen gereden. 1) En hoe zien we den norschen Haymijn zitten in zijn ridderzaal in zijn ‘bliaut van groenre ziden,’ omgeven door zijn ridders Hi hadde gescranct sine been, Syn ellenboge stoet up sijn knie, Sconre hof hilt Aymijn nie. Hi sat of hem ware onderdaen Dat kerstinede heift bevaen; Ende hi hadde mit sire tongen Al dat hof also bedwongen, Datter niemen spreken dorste. 2) De vier vorstelijke gezanten, waaronder de groote Roelant, dragen minnelijk hun verzoek voor. Haymijn zwijgt. Roelant herhaalt zijn verzoek. Haymijn zwijgt. Nu kan vrouw Aye het niet langer harden. Zij biedt hare neven den ‘verscen coelen wijn’ en berispt haren heer over zijn ‘dorperhede’, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende eer soe twort vulseide, Aymijn die hant verdrouch, Daer hi de vrouwe mede slouch So vruchtelijc eenen slach, Dat soene horde no sach. 1) Niemand durft spreken. Het bloed stroomt Aye over de voeten. Alleen de gezanten trillen van toorn en willen vrouw Aye helpen. Maar ze wijst alle hulp af en loopt naar Haymijn. Ende custen an sine mont, Ende heisten met houden zinne Ende seide: ‘Spreict, grave, lieve minne!’ 2) Maar nu is Haymijn ook verteederd, nu barst zijn gram gemoed open, nu stort hij uit zijn bittere, knagende afgunst, die hem in fellen wrok het leven verteert: Karel heeft een zoon en hij, hij waant zich kinderloos. Dien zoon, hij haat hem meer dan Karel zelf, zijn doodsvijand. Dit alles is gezien en levend in groote strakke lijnen uitgebeeld en maakt ons tevens klaar het verschil tusschen den ouden Frankischen roman en den lateren Britschen; daar de ruwe, woeste passie, de onuitroeibare veete, staande hoog, strak en onwrikbaar; maar als komt het teer vrouwelijke in stille onderworpenheid, dan komt ook hier verteedering, dan opent zich ook hier het gemoed en de norsche zwijger uit zich in bittere klacht en wrange treurnis over het onverbiddelijke. En in den Arthurroman de nobele zwier, het ridderlijk gebaar, fijnheid van vormen, zoowel in den hoofschen vrouwendienst als in den mannelijken strijd. Er is nog een dergelijk prachtig moment. Yewe van Dordone heeft de vier broeders geholpen, asyl gegeven, niet verraden aan het leger van Karel, zijn dochter Clarisse aan Reinout ten huwelijk gegeven. Nu zit hij zelf in het nauw, hij wordt door Karel belegerd en vraagt hulp van Reinout. Hij tracht Reinout te vermurwen door hem voor te spiegelen, welk een wreede straffen ze aan Roelant zullen voltrekken: oogen uitsteken, ooren afsnijden. Reinout denkt niet aan hulp. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Alse Clarisse dat verstoet, Wert soe droeve in haren moet. Haer outste kint heeft si genomen Bi der hant, ende es comen Vor Renoude met genint. 1) Daar kust ze haar zoon Adelaert en beklaagt zich, hoe men hem later zal verwijten, dat zijn grootvader is omgekomen, zonder dat hem hulp werd verleend. Daer die vrouwe dese tale sprac, Die trane haer uten ogen brac, Ende weende utermaten seere Voor Renoude, haren heere. Als Renout, die riddre goet, Wenen sach die vrouwe vroet, Ende hare hande te gader slaen, Doe jammerde hem vele saen. Adelaert, sijn scoene kint, Dat hi met al siere herte mint, Gevinc hi in sine arme bede. Hij gaat en hij helpt. Onze Reinout mag geen oorspronkelijk werk zijn, wat we er van hebben in Dietsche verzen is goed, is gedaan in grootsche forsche trekken; we mogen het betreuren geen volledig handschrift te bezitten. Ook van de historie van Malegijs den boozen toovenaar, die in den Reinout tevens een rol speelt, hebben we slechts enkele fragmenten over. In het Fransch bestaat een gansche cyclus van Guilaume d'Orange, waarin de heldenfeiten van verschillende ridders verscholen zitten. Hier schijnt alleen Le moniage de Guilaume onder den titel Willem van Oringen vertaald te zijn. Misschien door Clays van Haerlem ver Brechtensone, een adellijken bastaard, die in het midden van de 13de eeuw leefde. De eenige volledige Karel-roman, dien we bezitten, is een werk van kleinen omvang uit het midden der 13de eeuw, Carel ende Elegast. Een Fransch origineel, waarnaar hij kan zijn bewerkt, is niet gevonden; de hoofdtrekken van het verhaal komen voor in de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Chanson de Basin en in een Latijnsche kroniek van Albericus Trium Fontium. In den roman zelf zijn verschillende motieven, die ons doen gelooven, dat we hier met een betrekkelijk oorspronkelijk werk te doen hebben. Ieder kent den grooten gang van het verhaal. Karel hoort in den nacht een stem, die hem beveelt te gaan stelen. Driemaal klinkt het bevel van God en dan gehoorzaamt hij, hoe zonderling hem de zaak ook lijkt; hij, de groote, machtige keizer gaat stelen. In het bosch ontmoet hij den zwarten ridder Elegast, den out-law, door hem verbannen, ten onrechte, maar trouw gebleven aan zijn vorst. Elegast is de voorvader van Schiller's Karl Moor, den nobelen roover. Ze meten hun krachten in een tweegevecht, worden bondgenooten in het rooversbedrijf. Elegast ziet terstond, dat Karel de handen verkeerd staan bij het werk en hij laat hem buiten blijven, als hij zelf in het slaapvertrek van Eggeric van Eggermonde, Karel's zwager, binnendringt om het zadel met gouden belletjes te stelen en dan hoort, hoe Eggeric snoode plannen beraamd heeft tegen zijn vorst. Nu ziet Karel, waarom God hem uit stelen zond, nu dankt hij Hem, nu leert hij dubbel de trouw waardeeren van den onbillijk verdachten Elegast. Als Eggeric op Karels kasteel gevangen zit en de plannen tot den aanslag loochent,wordt Elegast opgeroepen tot een tweekamp. Immers de rechtvaardige God sterkt den arm van hem, die staat in de gerechtigheid, en straft het snood verraad. Eggeric valt, Elegast wordt in zijn eer hersteld, wordt Karels vriend en gunsteling. Dit kleine verhaal, geheel gebouwd op de middeleeuwsch-Christelijke levensbeschouwing, is door vorm en inhoud misschien het beste uit onze gansche ridderpoëzie. Daar is eenheid van handeling, logische bouw, levendigheid en aanschouwelijkheid van teekening, psychologisch inzicht, zooals we zelden in de middeleeuwen vereenigd vinden. Wat is in den aanvang die onbeholpenheid, die onzekerheid van den koning, die trots alles gehoorzaam is aan Gods bevel, uitstekend uitgedrukt. Nog als hij te paard in zijn wapenrusting het bosch in rijdt, - Die mane sceen herde claer, Die sterren lichten anden trone, Tweder was claer ende scone. - {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} peinst hij op het raadselachtige: hij, die steeds dieven heeft gehaat, vervolgd en gestraft, hij moet gaan stelen. Hoe zien we Elegast door dat nachtelijke manewoud aankomen in zijn geheimzinnige zwartheid. Dan de ontmoeting met wantrouwen en twijfel bij beiden en dat geweldig gevecht; Si versaemden in een perc Met sulken nide onder hem tween, Dat dorse boghen over haer been. In het tooneel in de slaapkamer, waar Eggeric zijn vrouw de neus in bloed slaat, komt weer geheel de ruwe bruutheid, die den Frankischen roman kenmerkt, naar voren. Leuk is de scène met het tooverkruid, dat de taal der dieren doet verstaan en sterk aan Germaansche motieven herinnert. Ten slotte het Godsgericht met zijn vrome ridderlijke wijding. Dat alles is geteekend met eenvoudige klaarheid, krachtig en vast, met tikjes fijnen humor en idealistische realiteit, die het werk van de groote Vlaamsche meesters uit de laat-middeleeuwsche schilderkunst reeds aankondigen. De Lorreinen-cyclus is gebouwd op den strijd der hofmeiers Karel Martel en Pepijn, later ook van Karel den Groote en Karel den Kale tegen oproerige vazallen. We hebben er vrij groote fragmenten van in het Dietsch. In de Aiol-fragmenten is de aantrekkelijke figuur van een jongen ridder, die naar 's Konings hof trekt om de rechten van zijn verongelijkten vader te verdedigen. Ten slotte zijn er nog overblijfsels van Valentyn ende Nameloos, Huge van Bordeens, Loyhier ende Malaert en den Zwaanridder, die nog eens ten overvloede bevestigen, hoe weinig grond er vooral bij ons voor een indeeling in vier groepen bij vele dezer romans is. De helden zijn meestal Fransche ridders of vorsten; de aaneenschakeling van wonderlijke avonturen is geheel in overeenstemming met het karakter der Britsche romans, de plaats der handeling is dikwijls het Oosten en de Oostersche fantasie heeft mede haar tintje aan het geheel gegeven. In Hugo van Bordeeus verschijnt zelfs de tooverkoning Oberon uit de Germaansche mythe, die later zulk een gewichtige plaats in literatuur en muziek inneemt. Ook de sage van den Zwaanridder leefde tot op onzen tijd voort in de kunst. De laatstgenoemde verhalen vertoonen reeds de teekenen van verval van den ridderroman. Middelnederl. epische fragmenten, uitgeg. door G. Kalff, Gron. 1885. - J.A. Alberdingk Thijm, Karolingische verhalen, 3e druk, Amst. 1884. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Renout van Montalbaen, uitgeg. door C. Matthes, Gron. 1875. - F. Pfaff, Reinolt von Montelban, Tübingen, 1885. - Marie Loke, Les versions néerlandaises de Renaud de Montauban, Toulouse, 1906. - Malegysfragmenten, uitgeg. door J. Verdam (Taal en Letteren, VI, 113). - Madelghys' kintsheit, al de gekende fragmenten, uitgeg. door Nap. De Pauw, Gent. 1889. - W. de Vreese, Twee nieuwe Madelgijsfragmenten (Tijdschr. van de Mij. van Letterk. XV, 283). - G. Huet. Sur la rédaction néerlandaise de Maugis d'Aigrement (Romania XXVI, 495). Die historie van coninck Karel ende van Elegast. Z. p.e.j. (Delft. 1488). - Karel ende Elegast, opnieuw uitgegeven door E.T. Kuiper, Amst. 1890. - J. Bergsma, Karel ende Elegast, Zutphen, 1891. (Kl. Letterk. Pantheon). - J. Koopmans, Karel en Elegast (Taal en Letteren, XV, 1). - M. Ramondt, Karel ende Elegast oorspronkelijk? Utr. 1917. Roman van Karel den Groote en zijn XII pairs, uitgeg. Door W.J.A. Jonckbloet, Leiden. 1844. - J.C. Matthes, De roman der Lorreinen, Nieuw ontdekte gedeelten, Gron. 1876. - G. Huet, Les fragments de la traduction néerlandaise des Lorrains (Romania, XXI, 361, XXXIV, 1). Oude en nieuwe fragmenten van den Middelnederl. Aiol. uitgeg. door J. Verdam, Leiden, 1883. - J.W. Muller, Loyhier en Malaert (Tijdschr. Mij Letterk. XLVI, 138). Gawein, Lanceloet, Pertsevale en andere heeren zitten op een keer gezellig te praten in het Kasteel Caradigaen. Arthur komt binnen en gemoedelijk wordt hem toegevoegd: Wel moetti comen sijn, Here! wildi sitten een lettelkijn Hier bi ons, so sit hier neder. Maar daar heeft Arthur vandaag geen lust in. Hij wil ter jacht op het witte hert, 't is veel te mooi weer. We zien de jacht door bosch en veld, het hert eindelijk in een moeras bemachtigd en het kampement gedurende den nacht. Op hun terugtocht den volgenden morgen komen de ridders voorbij het huis van een dorper, wiens vrouw, van betere familie, haar man trouwde om zijn geld. Zijn zoons laat hij hard werken in wat landbouw en veeteelt eischen. Een dier zoons, Ferguut, wordt als geslagen door de pracht en heerlijkheid van den vorstelijken adel. Hij rent naar huis en weet van zijn ouders toestemming te krijgen om naar het hof van Arthur te trekken. In een oude wapenrusting en op een goed paard aanvaardt hij de reis. Onderweg verslaat hij al een paar roovers, wier koppen hij aan zijn zadel hangt. Als Arthur met de heeren na tafel wat zit te praten, komt Ferguut de zaal binnen gereden en vertelt maar terstond, dat hij aan het hof blijven wil. Keye, de opsnijder en praatjesmaker in bijna al de Britsche romans, drijft den spot met Ferguut en tart hem een sluier en een hoorn te gaan halen bij den zwarten ridder, een taak, die Ferguut terstond als {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} iets wat hij aan zijn eer verplicht is, op zich neemt, maar tegelijk zweert hij wraak tegen den loslippigen Keye. Hij vindt nachtlogies bij 's konings kamerling en diens dochter. Aardig is hier zijn boersche onbeholpenheid. Daar zit hij bij het vuur in den mooien mantel, dien men hem heeft aangedaan en in zijn ruwe, witte broek, met zijn kapotte schoenen. En dan zijn droefheid, dat hij die oude kleeren zal moeten missen, als hij tot ridder zal worden geslagen, de man met zijn groote, verheven idealen, die tobt over kleine uiterlijkheden; in dit alles ligt reeds een aardige humor. In zijn nieuwe spullen, maar op zijn eigen paard, dat hij niet missen wil, trekt hij er den volgenden morgen op uit om den zwarten ridder te verslaan. Op zijn tocht komt hij in het kasteel, waar de schoone Galiene woont met haar oom. Si heeft grauwe ogen ende clare, Brune wintbrauwen, gheoget reine, Niet te groet, te maten cleine. Tforhoeft upheven ende slecht, Haer ansichte lanc ende recht, Wit alse een snee, te poente roet: Een mochter hem in besien ter noet. Die lippen roet, den mond nauwe, Vele soeter dan enech dauwe. Haer tanden clene, wit, nagestaen; Haer adem roec als galigaen. Over die scouderen was si smal Ende welgescepen overal. Haer aerme lanc; cleine witte hande: Scoenre wijf noit man bekande. 1) Ziedaar even een schoonheidsideaal uit de middeleeuwsche ridderwereld. In zijn forsche, stoere mannelijkheid staat Ferguut voor haar en terstond heeft de minne haar getroffen. Hij zit naast haar aan tafel, maar richt geen enkel woord tot haar; wel vertelt hij met ophef van zijn onderneming tegen den zwarten ridder, en zijn moed, zijn onversaagde durf blazen het liefdevuur nog aan. Galiene kan niet slapen. Ze zou het hem zoo graag gaan vertellen, dat ze hem bemint; morgen trekt hij verder en dan ziet ze hem misschien nooit weer. Lang niet onverdienstelijk is die strijd tusschen liefde en zedigheid, waarin de eerste overwint, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} geschetst. En het tooneel, dat volgt, is alleraardigst: de schoone Galiene zittend voor het bed van Ferguut, die ze uit zijn gezonden slaap des rechtvaardigen heeft moeten wekken. Galiene in de volheid van haar liefde, met den rijkdom van hoofsche termen haar gemoed uitstortend en daartegenover Ferguut in zijn nog onridderlijke plompheid: ‘Maar wat zoek je hier eigenlijk? Heb je je hart verloren, zeg je? Dan ben je aan een verkeerd adres; ik heb je hart niet! En maak nou maar gauw, dat je weg komt. Laat me rustig slapen. Ik heb wel wat anders te doen. Als de battaelgie met den zwarten ridder goed afgeloopen is, dan kom ik nog wel eens praten.’ En die battaelgie loopt goed af. Hij verslaat den ridder en zendt hem naar Arthurs hof met een groet aan allen behalve aan Keye. Komt hij dan eindelijk terug in het kasteel, dan is daar alles in droefheid; Galiene is spoorloos verdwenen. En nu, nu begint in Ferguut ook iets van het ware ridderlijke te ontwaken, nu gaat hij begrijpen, wat hij zich heeft laten ontgaan. Nu begint een lange zwerftocht om het verlorene terug te vinden. De rest van den roman is een aaneenschakeling van avonturen, die we hier niet verder mogen opsommen; tal van ridders en roovers worden overwonnen, naar het hof gestuurd, allen met een groet aan allen, behalve aan Keye; tal van tweekampen worden gevoerd, tal van gevaren getrotseerd om met moeite te veroveren, wat eenmaal voor het grijpen lag, hand en hart van Galiene, de schoone, die zelfs Arthur met zekere spijt de bekentenis afdwingt: Joncfrouwe, ware Genoevere doet, Ic name u te mire trouwen, Mochtic u hebben. Ik stond een oogenblik bij den Ferguut stil, omdat hij door zijn, in vergelijking met andere Britsche romans, geringen omvang ons in staat stelt ten minste eenig overzicht te krijgen van den gang van het geheel, niet omdat hij de meest volmaakte type van den Arthur-roman is. Integendeel, er is zekere dorperheid in den toon, die de andere missen. Toch is het schema: een onbekende ridder komt aan Arthurs hof en gaat van daaruit allerlei zwerftochten maken en avonturen beleven, om zich een goeden naam te verwerven, er wel een, dat zeer veel voorkomt in de matière de Bretagne. De Ferguut is bewerkt naar een Fransch model uit het begin der {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dertiende eeuw. De eerste helft van onze bewerking is levendig en aanschouwelijk en soms geestig; later verslapt de roman, hij wordt eentonig, 't is of de bewerker er genoeg van had en hij zijn werk maar spoedig tot een eind wil brengen; men heeft zelfs wel aan twee verschillende auteurs gedacht. Onze bewerking is ook van vrij laten datum. Verdam stelt ze in de eerste helft der 14de eeuw. De Perchevael van Chrestien de Troyes, waarover wij reeds spraken, is blijkens het eenige fragment bij ons in het midden der dertiende eeuw vertaald. Niet rechtstreeks bewerkt naar een Fransch model schijnt de roman van Walewein door Penninc, die ongeveer twee derden ervan maakte, en Vostaert, die de rest voltooide, doch de stof en de toon is zoo geheel die der Fransche Britsche romans, dat van oorspronkelijkheid hier toch eigenlijk geen sprake zijn kan. Aan Arthurs hof komt een schaakspel binnen zweven, het verdwijnt weer even geheimzinnig. Arthur is radeloos, dat hij het niet bezit, en weet niet, hoe hij zich de zaak moet verklaren. Als niemand de queste aandurft, springt Walewein op zijn paard Gringolette en dan beginnen al weer, van A naar B, van B naar C, telkens nieuwe avonturen, telkens nieuwe diensten, die geeischt worden, eer Walewein ten slotte het wonder ‘scaec’ bezit. Misschien is dit schaakbord als het zinnebeeld der liefde op te vatten en hebben ook de avonturen hun symbolische beteekenis. Natuur en eenvoudige realiteit zoekt men hier meestal vergeefs. Er zijn allerlei wonderlijke, fantastische zaken, die ons den smaak der ridderschap leeren kennen. Zoo komt Walewein in een groot park om een kasteel, waar allerlei vreemde gewassen en boomen groeien. Ook staat er een boom met holle gouden takken en op elken tak een gouden vogel en aan ieder blad een gouden belletje. En dan staan er ergens verborgen zestien man met acht blaasbalgen die den bome wint toejaghen Van beneden inden wertel up Tote boven inden top. En dan gaan de vogeltjes aan 't klapwieken en aan 't zingen en al de belletjes klinken. Behalve dien zonderlingen spectakelboom is er nog een soort fontein. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goudijn aren stater ghewrocht, Die den borne hevet verdect Ende mit sinen vlerken so vertrect Dat ne gherande quade sake Den riken bome mach ghenaken, Die so scone es ende so claer. Ooc mach men boven den borne daer Scouwen bome die scone blosen: Lauwerbome ende rosen Staenre ende menich soete cruut. Daer sinct elc voghelkijn sijn luut Scone; ende up den oliviere Boven den borne, die also diere Was als ic u hebbe gheseit, Daer wandelt sonder dorperheit Die joncfrouwe die ic minne. 1) Zoo iets klinkt nu wel niet onwelluidend, herinnert ons aan sommige fijne miniaturen, maar in welk een factice natuur begeerde men zich toch te verlustigen. Alles moet wonderbaarlijk en kunstmatig zijn om aan den smaak te kunnen voldoen; de zuivere natuur, de pure eenvoudige werkelijkheid in haar grootschheid en kracht, liefelijkheid en teerheid vermag de verbeelding nog niet te treffen. De overlading en het gedrochtelijke, die de overbeschaving voortbrengt, kan dit nog niet zijn. Die ridders der 12de en 13de eeuw mogen weelde gekend hebben, veel hebben gezien en meegemaakt, het is toch nog een krachtig ras, dat opgaat in groote, forsche levensdaden. Heel die ridderschap doet eer denken aan een verwende jeugd van den jongeling, die nooit tot iets krachtigs en werkelijk groots opgroeien zal, nooit in het groote geheel der maatschappij een der voornaamste factoren zal worden, die medewerkt aan het gemeenschappelijk heil. Hij is verwend in alles, niet tevreden met wat de omstandigheden brengen; hij leeft in een sfeer buiten het reëele; zooals al zijn daden een egoistisch spel zijn van zijn hartstochten, zoo is ook het leven zijner fantasie een steeds hooger opjagen van het onreëele. Zoo is het kind van den arme niet, dat van zijn eerste jeugd de harde werkelijkheid kent en honger en ellende doormaakt. En zoo vinden we dan ook in de kunst der gemeenten aanvankelijk een geheel anderen toon. Er mag fantasie zijn in hun lied, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} er mag ook daar een drang naar het wonderbaarlijke en geheimzinnige zijn, over het algemeen is er een nuchterheid van verbeelding, een koelheid van blik, die in overeenstemming zijn met een leven in een moeilijke harde werkelijkheid; eenvoud en echtheid kwam uit het hart van het volk, daar ontsproot de natuurlijke en onbevangen kunst. Lancelot, de zoon van koning Ban, opgevoed door de fee Viviane op den bodem van een meer, Lancelot met zijn aanvankelijk platonische, later zeer intieme hoofsche liefde voor Arthur's vrouw, de koningin Genovere, leerden we reeds kennen als den held van een grooten prozaroman, waarin de sagen van Lancelot vereenigd zijn met die van de Ronde Tafel en van den Graal 1). Bewerkingen van dien roman zijn in het begin der veertiende eeuw door den geestelijke Lodewijk van Velthem, een Brabander, verzameld tot een geheel. Bovendien heeft hij er eenige kleinere romans o.a. de Wrake van Ragisel, de Ridder metter mouwen, de Torec en de Moriaen ingevlochten, na ze soms sterk te hebben besnoeid. De laatste, het verhaal van een bastaard, die naar zijn vader zoekt, om hem te doen huwen met zijn moeder, een Moorsche prinses, is misschien tot op zekere hoogte oorspronkelijk. Torec werd door Jacob van Maerlant naar het Fransch bewerkt. Zoo bewerkte hij ook in zijn jonge jaren, ± 1261, de Historie van den Grale en van Merlijn, naar het boek van Robert de Boron, den man van den zuiver Christelijken geest en van de pseudo-historische waarheid, die iemand als Maerlant moesten behagen, ook al was hij nog niet in de periode, waarin zijn streven vooral op nutte leering is gericht. De beide laatste werken zijn alleen in een plat-duitsche omwerking terug gevonden. Ferguut, uitgeg. door Eelco Verwijs, opnieuw bewerkt door J. Verdam, Leiden. 1908. - J. Koopmans, Middelnederlandsche romans (Taal en Letteren, X, 321). - A.G. van Hamel, Parsifal-Perceval (Gids, 1888. III, 290). J. te Winkel, De Perchevael en het Haagsche Lancelothandschr. (Tijdschrift van de Mij. van Letterk., X, 161). - De Percevael-fragm., uitgeg. in Mnl. Ged. en Fragm. door N. de Pauw, II, Gent. 1903. Roman van Walewein, uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet, Leiden, 1846. - J. Koopmans, Mnl. romans (Taal en Letteren, X, 465). - S. Eringa, Waleweinstudies (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 51). Roman van Lancelot, uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet, Den Haag, 1846. De wrake van Ragisel, Fragm. uitgeg. door J. te Winkel (Tijdschrift van de Mij van Letterk., XIII, 116). {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Roman van den riddere metter mouwen, uitgeg. door B.M. van der Stempel, Leiden. 1914. Roman van Moriaen, uitgeg. door J. te Winkel, Gron. 1878. - J. Koopmans, Mnl. romans II (Taal en Letteren, X, 185). - Roman van Torec, uitgeg. Door Jan te Winkel, Leiden. 1875. - A.G. van Hamel, Een episode van den Torec (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 241). - J. Koopmans, Mnl. romans I (Taal en Letteren, X, 137). Hist. van den Grale en Merlijnsboeck, uitgegeven onder den titel Jacob van Maerlants Merlyn door J. van Vloten, Leiden. 1880-83. - Nieuwe Merlijn fragm., uitgeg. door J. Verdam (Tijdschr. Mij. Letterk., XIX, 65). Alexanders Geesten is een roman door Maerlant geschreven, toen hij nog niet geheel de Maerlant was, dien we later in hem kennen, de dichter, door wien de zich bewust wordende derde stand spreekt. Het is waarschijnlijk een zijner eerste dichtwerken van voor 1260 en werd opgedragen aan een schoone jonkvrouw, in wier liefde ook hij gevangen was. En toch, al behoudt Alexander grootendeels zijn middeleeuwsch ridderlijk karakter, ook hier spreekt in Maerlant reeds de zoeker naar historische waarheid, de schuwer van fantastische Fransche fabelen. Met al wat Aubri de Besançon en zijn volgers, zooals we reeds zagen, hadden gefabuleerd, is hij niet tevreden. Aubri had voornamelijk gewerkt naar een uittreksel, een Epitome, dat teruggaat op een Grieksch fabelboek over Alexander uit de derde eeuw n.C., ten onrechte toegeschreven aan zekeren Callisthenes en daarom Pseudo-Callisthenes genoemd. Hier krijgt de jonge Alexander een hemd aan zonder naad, van linnen, dat over Friesland uit Engeland komt, daarover een zijden buis, dat in het woud door feeën is vervaardigd en dat door vogels is gebracht. Zijn harnas is uit Arabië, zijn helm uit Cornwallis en die is vroeger door koning Arthur gedragen. Later beleeft hij de meest wonderlijke avonturen tot op den bodem der wateren. Ik mag er niet aan beginnen een overzicht te geven van al dat zonderlinge gedoe, die opeenstapeling van de wonderbaarlijkste fantasieën. Maerlant echter zoekt zijn stof in de ernstige Latijnsche hexameters van Gauthier de Chastillon, die tegen 1180 zijn Alexandreis voltooide. Of hij daarmee aan een zooveel beter kantoor was? Wouter had zich ten doel gesteld de ontstellende fabelen van zijn tijdgenooten uit te roeien en daarbij vooral gebruik gemaakt van een werk van Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri; doch ook hiervan was de historische waarde uiterst gering. Maerlant brengt in zijn werk een zeer christelijken toon en geeft nog verscheidene geografische en andere uitweidingen, die even fantastisch en onbetrouwbaar zijn als {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} wat in het Fransch geschreven was. Doch laten we nu reeds van zijn streven naar waarheid goede nota nemen. Ons fragment van den roman van Cassamus uit de 14de eeuw behoort tot de vervolgen op de Fransche bewerkingen van de Alexander-sage en is gemaakt naar de Voeux du Paon van Jacques de Longuyon. Later zijn er nog een paar proza-verhalen van Alexanders leven ontstaan, die teruggaan op het bekende Epitome en in Middeleeuwsche Bijbelvertalingen voorkomen. Immers Alexander was bijna een Bijbelsch persoon. Daniël had zijn heerschappij voorspeld in het koninkrijk van koper, in den geitenbok van het Westen. In een dier verhalen komt o.a. voor de zoogenaamde Lai d'Aristote, het aardige verhaal, hoe de oude wijze Aristoteles, die den jongen Alexander berispt heeft over zijn passie voor zekere jonge dame, zich zoo zeer door gemelde jonge dame in de luren laat leggen, dat hij, zelf op handen en voeten kruipend, haar op zijn rug laat paard rijden. Ik herinner even aan dit verhaal, omdat het een typisch voorbeeld is van verbazende verspreiding en enorme populariteit van zoo'n fabliau. Eeuwen lang vinden we ze terug door de geheele kunst van het Westen in woord en in beeld. Later heeft Maerlant nog de Historie van Troyen geschreven, voornamelijk naar werk van Bénoit de Sainte-More, uit het derde kwart der 12de eeuw. Het bevat het verhaal van Troje's ondergang, maar bovendien den tocht der Argonauten en eindigt met de vestiging van het Romeinsche rijk, heel de Trojaansche geschiedenis. Gedeeltelijk was deze geschiedenis, ook naar Bénoit, reeds bewerkt door Segher Dengotgaf in zijn Paerlement van Troyen. Maerlant heeft dit in zijn werk opgenomen en ook nog van andere geschriften maakte hij gebruik. Een van de schoonste passages in de Ilias is zeer zeker Hectors afscheid van zijn vrouw en kind. De nobele innigheid, dat natuurlijk volgen van den onverbiddelijken plicht is reeds zoo goed als geheel verdwenen in het werk van Dares Phrygius, maar bij Bénoit bleef er niets van over dan een tooneel uit een achterbuurt. Andromache staat op straat te tieren als een vischwijf, rukt zich de haren uit het hoofd en Hector gaat haar ten slotte te lijf, scheldend, zweetend van toorn. De oude Priamus klimt met moeite op zijn paard en haalt zijn zoon terug. Zoo'n enkele scène typeert het geheele werk 1). {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk behoort chronologisch Van Veldeke's vertaling van den Roman d'Enéas in de eerste plaats tot deze groep. De vertaling is uitstekend en zijn afwijkingen van het origineel getuigen van smaak. De taal is eenvoudig en logisch gebouwd. Het onwaarschijnlijke, het toevallige zijn in de romans van Oosterschen oorsprong nog sterker vertegenwoordigd dan in de andere. De liefde is nog sentimenteeler en romantischer dan in de Britsche; het teere en liefelijke staat tegenover het schijnbaar verpletterend geweldige, tranen en zuchten spelen een gewichtige rol, zelfopoffering, listen, tooverij besturen de handeling, grootmoedigheid bekroont haar. Dit alles blijkt duidelijk in onzen roman van Floris ende Blanchefloer, het verhaal van den koningszoon, die zijn verloren lief zoekt en ze trots alle beletselen, verborgen in een korf rozen, weet te bereiken in den harem van een Oostersch vorst. In een tijd dat men zich bijna nog niet met Middeleeuwsche kunst bemoeide, werd deze roman reeds bewonderd en tot op onze dagen geniet hij bij het beschaafde publiek zekere populariteit; lied en drama deden hem voortleven tot in de 19e eeuw. Diederic van Assenede vertaalde dit boek uit het Fransch, waarschijnlijk in het midden der 13de eeuw en bestemde het bepaaldelijk voor ‘hoefsche lieden, clercken, ridderen ende vrouwen.’ De Fransche roman werd waarschijnlijk bewerkt naar een Byzantijnschen, die in Arabische of Perzische verhalen zijn oorsprong vond. Door kruisvaarders of Fransche zeelieden kan het verhaal uit Griekenland of Zuid-Italië zijn overgebracht. Dat Hoffmann von Fallersleben in zijn uitgave van den Vlaamschen roman in 1836 sprak van ‘die wunderliebliche Sage von der rothen und weissen Blume, dieser aus lauter Blüthenduft und Farbenglanz gewobene Stoff’, is geheel in overeenstemming met den geest des tijds. Het boek was in zijn sentimenteele avontuurlijkheid ervoor geknipt om onze romantici tusschen '30 en '40 in extase te brengen. Doch hoe valt de Floris ende Blanchefloer weg tegenover den soberen eenvoud en waarheid van een Beatrys b.v., hoe voelen we het gekunsteld zoetelijke; en tegenover de gezonde kracht van een Karel ende Elegast: Toch is de Floris mooi in zijn soort, maar hij blijft verre van onze Hollandsche kunst, hij blijft ons vreemd; hij is als een oud Byzantijnsch weefsel, een Oostersch tapijt in matte weeke kleuren, teer van toon en gevoe- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lig om stil in weg te droomen. Carel en Elegast is als de kunst van Quinten Matsys. De bewerker van een anderen Oosterschen roman, Parthonopeus van Bloys, heeft er blijkbaar iets van gevoeld, dat zijn stof ondietsch was. Een vergelijking met den Franschen tekst toont aan, dat we te doen hebben met een nuchteren Hollander, die overdrijving en wuftheid schuwt, die bang is voor profanatie, die houdt van nutte didactiek. De inhoud van den roman, nog in de twaalfde eeuw in 't Fransch geschreven, toont overeenkomst met het verhaal van Eroos en Psyche uit de Metamorphosen van Apuleus: de geheimzinnige geliefde, die door haar minnaar niet wil gezien en gekend worden vóór een bepaald tijdstip, het niet voldoen aan die voorwaarde en de ellende en droefheid, die daaruit voortkomen, en ten slotte toch de zegepraal der liefde. Parthonopeus is het boek van de liefde, in haar prachtige zinnelijkheid, haar geheele overgave, ook van de liefde in haar lijden; de volle, ware liefde kon men er beter uit leeren kennen dan uit de kunstige symboliek van den roman van de Rose. Van de niet gelukkige vertaling uit de 13de eeuw bezitten wij nog eenige fragmenten, bij elkaar toch nog een 9000 verzen. Alexanders geesten, uitgeg. door J. Franck, Gron. 1882. - J. Koopmans, Maerlants Alexander (Taal en Letteren, VIII, 93). - Roman van Cassamus, uitgeg. door Eelco Verwijs, Gron. 1869. - S.S. Hoogstra, De prozabewerkingen van het Leven van Alexander den Grooten in het Mnl., Den Haag. 1898. - A. Borgbld, Aristoteles en Phyllis, een bijdrage tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis, Gron. 1902. Episoden uit Maerlant's Historie van Troyen, uitgeg. door J. Verdam, Gron. 1873 - Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant, uitgeg. door Nap. de Pauw en Edw. Gailliard, Gent. 1889-92. - J. Verdam, Over Maerlants Historie van Troye (Handel, v.d. Mij. der N.L., 1903-04, 40, en Versl. d.K. Akad. v. Wet., 4de Rks. VI, 344). - Heinrich von Veldeke, Eneide mit Einleitung und Anmerkungen, herausgeg. von Otto Behaghel, Heilbronn, 1882. - J. van Dam, Zur Vorgeschichte des Höfischen Epos, Lamprecht, Eilhart, Veldeke, Bonn. 1923. - Dez., Das Veldeke-problem, Gron. 1924. - P. Schepens, Hendrik van Veldeke, Gent, 1927. Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, uitgeg. door P. Leendertz Jr. Leiden. 1912. - J. Tideman, Floris ende Blancefloer (Tidernan, Studiën en schetsen 1892. 1). - H.J. Boeken, De Historie van Floris en Blancefloer bewerkt tot een strofisch gedicht, Amst. 1898. - J. Reinhold, Floire et Blanceflor. Etude de littérature comparée, Paris. 1906. - D.C. Hesseling, Floris en Blanchefleur in Zuid-Europa, (Gids, 1916. II, 147). Parthonopeus van Bloys, uitgeg. door A. van Berkum, Gron. 1897 (niet voltooid). Oud-dietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, uitgeg. Door J.H. Bormans, Brussel. 1871. - K. Menne, Nieuwe fragmenten van den middel-nederlandschen Parthonopeus van Bloys (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 173). {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Rose De Roman de la Rose, de middeleeuwsche Ars amandi, is een datum in de geschiedenis der Westersche menschheid. Het eerste gedeelte (± 1230) van Guillaume de Lorris, een gewone trouvère, die enkel Ovidius kende, is geschreven voor den schitterenden, wuften Franschen hofkring en past geheel in de ridderpoëzie. Het tweede gedeelte (± 1270) van Jean Clopinel, geboren te Meung, rijk en gezien bij de grands seigneurs van zijn tijd, is in het groot een eerste welbewuste daad van wijsgeerig denken en betoogen buiten de heerschende Kerk om, een eerste poging van de wortels der geestelijke cultuur om zich vast te klampen in wat denken en voelen van vorige geslachten aan hooge beschaving hadden voortgebracht, om de historische lijn voort te zetten, om aan te sluiten bij de logische ontwikkeling der ons bekende menschheid, een eerste schok in de beweging van Renaissance en Humanisme. Jean Clopinel, de groote revolutionnair, kende Plato en Horatius, Cicero en Juvenalis, Virgilius en Sallustius, heel de rechtskundige litteratuur der Romeinen, hij leefde geheel in de Oudheid. Dit was nu wel voor een deel een zeer onvolledig kennen, vaak uit de tweede hand, maar hij had zich toch volkomen ingewerkt in wat er te weten en te begrijpen was, en beschikte erover met een vrijen geest. De universitaire wetenschap komt aan het woord in de kunst. Dat Clopinel daarbij dwaze dingen, buitensporige idees verkondigd heeft, zich meermalen vergaloppeert, zijn tijd vooruit holt, soms op geheel verkeerde wegen, dat is de jeugd, de jonge kracht, die zich voelt, eigen. In Maerlant is dat zelfde wilde en opbruisende. Maar te ontkennen valt het niet, - men mag het verfoeien of toejuichen - door Clopinel is een woord gesproken, dat een macht wordt in de jonge maatschappij; vrijheid en gezond verstand zijn de eenige adellijke titels van den mensch. De dolende menschheid mag als de Unglückliche in den Neujahrsnacht, aan dit moment terugdenken als aan den Scheideweg. Doch laten we een enkelen blik werpen over dit belangrijk boek, zooals het vertaald is omstreeks 1300 door Hein van Aken, waarschijnlijk pastoor van Corbeke bij Leuven. Men bedenke echter, dat hij de 18000 verzen van het oorspronkelijke teruggebracht heeft tot een goede 14000. Wijdloopige betoogen heeft hij weggelaten, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hij heeft bovendien den fellen aanval op de geestelijkheid en de bedelorden sterk gematigd, het overdreven revolutionnaire geschrapt of zeer besnoeid. Een typisch voorbeeld misschien reeds van onzen volksaard, die terugschrikt voor de uiterste consequenties van een theorie, en die - hoewel zich verkneukelend soms in het platte en schuine - er niet gauw toe komt vrijuit en onbevangen over erotische zaken te spreken. De communistische ideeën van Maerlant, het klare inzicht in de wording der maatschappij van Boendale, zijn in de oorspronkelijke Rose te vinden; wat de achttiende eeuw voor fonkelnieuwe wijsheid aanzag, le premier roi fut un soldat heureux, Clopinel zegt het in de dertiende reeds vrij wat scherper en bijtender: Un grant vilain entr'eus eslurent, Le plus ossu de quanqu'il furent, Le plus corsu et le greignor, Si le firent prince et seignor. Trouwens ook elders komen dergelijke ideeën in dien tijd reeds voor 1). Van Aken heeft het maar veiliger gevonden deze dingen hier niet tot gemeen goed te maken. De Roman de la Rose is een droom, die den vorm aanneemt van een allegorie. De acteurs in het drama zijn personificaties van abstracte begrippen. Voor dezen vorm vond Guillaume zijn voorbeelden bij Macrobius, Marcianus Capella, Prudentius en ook bij middeleeuwsche dichters, die hem onmiddellijk voorafgingen. Een jonge man van twintig jaar komt in den tuin der Liefde, omgeven door hooge muren; hij kijkt met welgevallen naar een der schoonste rozen, het symbool voor zijn geliefde, en op dat oogenblik treft de god der Liefde hem met zijn pijl. Die roos te plukken wordt nu zijn eenig streven. Suete Ontfaen is hem daarbij goed gezind, maar Dangier, Quade Tonge en vrouw Scande werken hem tegen. Redene komt dan van haar toren om zijn drift wat te matigen. Edelhede en Ontfarmicheit weten Dangier te bepraten, doch Quade Tonge heeft Jalosie te hulp geroepen, die een toren laat bouwen, waarin Suete Ontfaen wordt opgesloten en streng wordt bewaakt. De minnaar stort zijn hart uit in een droevige alleenspraak en midden daarin is Guillaume de Lorris opgehouden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Clopinel laat Redene terstond een 3000 verzen lange vertroosting tot den Minnaar richten. Zij vertelt hem van de verschillende soorten van liefde, over goed en kwaad, een zeer onsamenhangend betoog, maar van belang voor de kennis der ideeën; geen enkel Christelijk auteur wordt aangehaald, enkel ‘heidensche’. In tevredenheid alleen is geluk te vinden. Goet en maect den man niet rike, No scat, no have des gelike; Mare, wient genoget dat hi hevet, Hi es rike vor al dat levet. 1) Wijsheid is het hoogste goed. Noch gi, no man negeen die leeft, En heeft meer dan hi wijsdoems heeft Binnen sire herten besloten. Verheerlijking van de stoicijnsche leer: Doet alse meester Socrates dede, Die noit niet te gere stede, Noch om gewin, noch om verlies, Verhaelde varuwe, syt seker dies. 2) Hoort het ‘Mediis tranquillus in undis’ van Horatius in Eene roke so staet in die zee, Diepe in die middelt min no mee, 3) etc. De rustige kalmte, waarmee Seneca afscheid van het leven neemt, wordt als een subliem voorbeeld van berusting en geestelijke vrijheid aan den armen minnaar voorgesteld; zoo stapelt zich het een exempel op het ander om te komen tot deze vraag ten slotte: Ende gi die eens cusset die rose, Twi makedi so grote nose, Ende daeromme so sere gaet weenen? 4) Is het te verwonderen, dat hij niet overtuigd is? Nu wordt hij aan een dergelijk betoog van Amys overgeleverd, waarvan het thema is: ‘Huwelic es een quaet bant’. Allerlei practische raadgevingen, die niet getuigen van een hooge opvatting van de liefde en groote waardeering voor het Ewig Weibliche, volgen nu. De be- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} kende Peitsche, zonder welke het volgens Nietzsche niet geraden is zu Frauen te gaan, acht hij overbodig. Met nadruk beweert hij: Sla ze niet. Het stomme dier weet niet beter. Wat ze doet, doet ze uit instinct. Als ge daar met ruw geweld tegenin gaat, wordt het nog erger. Met dat al komt de Minnaar niet verder; Liefde spreekt hem moed in en roept al haar vazallen op om hem te helpen. Na een fellen aanval op de bedelorden en hun recht om de biecht af te nemen, na nog allerlei strubbelingen, waar nog heel wat nieuwe allegorische persoonlijkheden bij te pas komen, wordt de toren, waarin Suete Ontfaen gevangen zit, door Venus zelf met al haar baronnen belegerd. Als alle tegenstanders voor zoo groot een macht gevlucht zijn, de Liefde heeft gezegevierd, nadert de Minnaer den rozenstruik en plucte met joien harde groet Van dien rosere die Rose roet, Die hi daer scone gewassen sach, Ende ic ontspranc, ende doe wast dach. De droom is uit. De Roman de la Rose vond terstond succes en bestrijding, Chaucer vertaalde hem in 't Engelsch, Petrarca waardeerde hem. Christine de Pisan (in de 15de eeuw) verzette zich vol verontwaardiging tegen zijn cynisme en immoraliteit; Gerson schreef er een tractaat tegen; doch de eerste Fransche humanisten voelen weer bewondering voor de kennis der oudheid, die Clopinel ontvouwt; Marot geeft een nieuweren vorm aan het boek en in dien vorm is het drie eeuwen lang herdrukt. Met den roman van de Roos doet ook bij ons de allegorie in de kunst (in een enkelen ridderroman kwam ze al wel voor) voor goed haar intocht, maar vooral ook de bespiegelende, wijsgeerige toon. Men mag het een verderfelijk boek noemen, wie de verdere stroomingen in onze cultuur wil begrijpen, moet zich van de beteekenis van deze allegorie goed rekenschap geven en niet in de eerste plaats op het verderfelijke zien. We bezitten nog een Ars amandi in het middelnederlandsch, waaraan ik hier even moet herinneren. Vander Feesten een proper dinc, van betrekkelijk kleinen omvang, in vierregelige strofen, misschien uit het laatst der 14e eeuw. De dichter ontmoet op een feest een aardige jonkvrouw, die hem behulpzaam is bij het snij- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den van zijn stukken vleesch. Hij vraagt haar om liefde. Ze maakt geen bezwaar, maar hij moet eerst vertellen, wat liefde is, en dat hier een man spreekt met een meer ideale opvatting van het leven dan Clopinel blijkt wel uit zijn definitie: Beter dinc en es neghene Dan die eninghe van twee moede. Als twee herte ende twee moede, Die verre verscheden waren, Eens sijn worden, joncfrouwe goede, Dats minne ende el niet. Zoo beantwoordt hij nog meer vragen: Hoe men de liefde kan krijgen, waaraan men de liefde kan kennen, hoe ze verliezen. Kunstwaarde heeft het gedicht niet, maar als tegenstelling tot de zwaarwichtige Rose, is een herinnering eraan op zijn plaats; 't is een eenvoudige, meer burgerlijke, algemeen menschelijke beschouwing, zonder symboliek, aardig verteld. Al citeert de dichter eenige voorbeelden uit ridderromans, toch hoort zijn werk misschien eer thuis bij de burgerlijke kunst. Het werk van Clopinel bewees ons reeds, dat er zich een stand menschen aan 't vormen is, die buiten en boven de drie anderen staan, die der geleerden, de dichterlijk wijsgeerigen, voor wie kunst en wetenschap steeds meer het particulier domein worden als de Renaissance is aangebroken. E. Langlois, Origines et sources du roman de la Rose, Paris. 1891. - Die Rose van Heinric van Aken, uitgeg. door Eelco Verwijs, Den Haag. 1868. - J. Verdam, Toevoegsel op Die Rose, uitgeg. door Verwijs, Leiden (Zie ook Handel. v.d. Mij. v. Ned. Letterk., 1895-96, 192). - G. Busken Huet. Middeleeuwsche Renaissance (XXe eeuw, IX. jrg, dl. III, 277). Van der Feesten, uitgeg. door Eelco Verwijs in Van Vrouwen ende van minne, Gron. 1871. De ridderroman in zijn verval De dertiende eeuw is een eeuw van groote beteekenis in de ontwikkelingsgeschiedenis der West-Europeesche menschheid. Zij is de eeuw der gothiek met haar slanke zuilen en haar geheimzinnig kleurgeflonker, symbolen van een geloof, dat, logisch en streng gebouwd en tegelijk bedwelmend met zoete zinnenstreeling, aan de harten van duizenden een zelfde onwrikbare hoop op {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} een zalige toekomst schonk. Zij is de eeuw van den opbloei der Parijsche universiteit, de eeuw van de Roos, waarmee de menschelijke geest een eerste vaste schrede zet op den weg naar zelfstandig en vrij zoeken naar waarheid. Zij is de eeuw van de stedenverbonden, van de Hanze, die een toekomst van stoffelijke welvaart verzekerde, vaste banen wees aan energie en ondernemingsgeest. De macht van het geloof, de macht van de wetenschap, de macht van den handel, machten die alle spruiten uit ernst en goeden wil, machten, die alle, zonder dat persoonlijk heil en welvaart uit het oog worden verloren, leven door het vast ineengrijpen van de krachten van allen, door het eendrachtig samenwerken van duizenden handen en geesten, machten, die aansturen op een grootsch gemeenschappelijk ideaal voor het leven van stof en geest, van ziel en lichaam. Hoe komt daar de ridderschap tegenover te staan in de 14de eeuw, als die drie machten zich steeds meer ontwikkelen, hoe moest ze daar noodwendig tegenover komen te staan? Was daar ernst, was daar een verheven ideaal, dat de geheele menschheid omvat? Daar was vormendienst, die een hoogen muur optrok om een betrekkelijk kleine groep van menschen, daar was verachting voor al wat het bloote toeval buiten dien kring had geplaatst. O zeker, daar was ook schoonheidsdrang en schoonheid. In onze musea kunnen we ze nog bewonderen, dat forsch gebouwde huisraad, wondervolle wandtapijten, fijn gesneden toiletartikelen, sierlijke luchters, schitterend wapentuig; daar was goud en ivoor, mat glanzende, kleurrijke zijde, kostbaar hermelijn, daar was rijke pracht en weelde, die de verachte en gehate dorper hoogstens uit de verte mocht aanschouwen;daar was ook schoonheid in woordkunst. Van vele der ridderromans gaat ook thans nog een zoete bekoring uit en in de oudste, geboren in een tijd, toen de eenheid nog niet geheel verbroken was, leeft een krachtige schoonheid, die de eeuwen zal trotseeren. Daar waren schoonklinkende theorieën, frasen van toewijding en zelfopoffering, van strijd voor het geloof en de verdrukte onschuld. En de practijk ging daaraan soms gepaard. Er zijn onbetwistbaar grootsche ridderlijke daden verricht, die ook de romantische ziel van heden nog in stil heimwee doen terugdenken aan die schitterende tijden van ridderlijke wapenpraal. Maar als we trachten door te dringen in den geest dier kaste, trachten te zien hun leven en bedrijf zooals het werkelijk was, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zien we dan toch eigenlijk niet enkel spel en egoistisch vermaak? Was het niet een vroolijk, lustig leven in luchtige onbezorgdheid, een coquetteeren in bevallige hoofdsche vormen, een schijnbaar verfijnde vrouwendienst, die de meest brutale passies verborg? Is het noodig de rijen van voorbeelden op te sommen van wreedheid en moordlust, van ruwe bruutheid, van beestachtige zelfzucht? Was daar niet een volkomen blind-zijn voor de groote tragiek van het leven? Kon die glorie, die uiterlijke praal blijven bestaan, als een gelijkwaardige macht naast de wassende machten der toekomst? Kon die kunst blijven bloeien? De 14de eeuw heeft hierop het noodwendig antwoord gegeven. De elementen, die in den verderen bouw der maatschappij zich steeds meer deden gelden, hebben de luchtige schoonheid, de fantastische charme van den ridderroman verstikt. Wat leefde in kerk, in wetenschap, in het ruwe zich opworstelende volk, heeft zich erin vermengd en er is iets ontstaan, wat troebel is en onschoon. Mystiek, symboliek, scholastiek, didactiek en het platburgerlijke hebben den pralenden vlinder in de modder vertrapt. En uit de nieuw bewerkte aarde schieten nieuwe scheuten op, ontwikkelen zich tierig en frisch reeds oudere, soms in eigen teere schoonheidsschittering, soms stug en ruig, die de ridderpoëzie overschaduwen. Zoo zien we in de veertiende eeuw den ridderroman tenondergaan. Het fantastische en avontuurlijke erin wordt steeds meer afmattend en kinderachtig. In plaats van de hoffelijke vormen en de speelsche fantasie komt het plompe, platte beeld, het ruwe woord; in plaats van de ridderlijke avonturen komt het dorre betoog, de taaie wijsheid. Niet plotseling en overal. Maar het komt, onverbiddelijk. De bekoring verdwijnt, de ridderroman der veertiende eeuw kan den schoonheidzoeker niet meer boeien, blijft enkel nuttig materiaal voor den linguist. Dit is het algemeen kenmerkende van de werken, waarop we thans hier slechts zeer oppervlakkig de aandacht kunnen vestigen. Reeds in de ridderromans van Van Velthem valt veel van het bovenstaande te constateeren; sterker komt het uit in het verdere werk van zijn tijdgenoot Hein van Aken. Hij schreef van 1291-1318 een langen ridderroman over Heinric en Margriete van Limborch. Margriete wordt geroofd en komt aan het hof van Athene, haar broer Heinric gaat haar zoeken en dit geeft aanleiding tot allerlei strijd en avonturen. Naast den invloed van de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Roos doet zich die van Arthurromans voortdurend gevoelen. Zijn Hughe van Tabaryen, naar het Fransche De l'ordene de chevalerie, bevat een beschrijving van het ridderwezen. De zoogenaamde Vierde Martyn, die ook vooral over de ridderschap handelt, is wel aan hem toegeschreven, waarschijnlijk ten onrechte. De Flandrijs, een Oostersch getinte roman, ook uit het eerste kwart der eeuw, van een onbekenden, vermoedelijk Vlaamschen dichter, is oorspronkelijk. We bezitten slechts eenige fragmenten. Gevechten tegen beren, luipaarden, vreeselijke serpenten, centauren zelfs, te over, strijd voor en tegen het Christendom, kampgerichten voor onschuldige jonkvrouwen, doch de charme is er af. Ook Seghelijn van Jeruzalem is waarschijnlijk oorspronkelijk (tusschen 1330 en '50 door Loy Latewaert geschreven). Seghelijn is de zoon van een heidenkoning, op wien de vloek rust, dat hij zijn vader dooden zal, wat hij ook doet; na zijn riddercarrière, waarin hij o.a. in zeven achtereenvolgende nachten bij zeven vorstinnen zeven zoons verwekt, waaruit de zeven wijzen van Rome groeien, wordt hij kluizenaar en vaart, overeenkomstig een voorspelling in zijn jeugd, ten hemel. In het verhaal van de Borchgravinne van Vergi (1315) is een ridder verliefd op de borchgravinne, die hem haar wederliefde schenkt. De hertogin van Bourgondië tracht den ridder voor zich zelf te verwerven. Als dit niet gelukt, zorgt ze, dat de borchgravin hem van ontrouw verdenkt. Deze steekt zich dood, de ridder handelt dito. De hertog van Bourgondië klooft zijn vrouw tot straf den schedel en dat alles nog wel tusschen de dansende paren op een feest. De borchgrave van Couchi (midden van de 14de eeuw) kan desnoods nog tot de Karelromans gerekend worden. Hij is stellig het beste werk van al wat we hier even konden opnoemen. Er bestaat een Fransche Châtelain de Coucy van Sakesep, doch onze roman verschilt hiervan aanmerkelijk; Verdam houdt hem voor oorspronkelijk. In 1345 sneuvelde bij Stavoren de ridderlijke Hollandsche Graaf Willem IV, die door zijn avontuurlijke tochten om de heidenen van Littauen te bekeeren, zijn schitterende feesten, een laatste opbloei was geweest van de oude ridderschap. In Ein jammerliche clage, een duitsch getint gedicht, werd zijn dood bezon- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. De dichter komt in zijn droom, - 't was in een Meinacht, - na een langen tocht door bosch en veld in den burcht van Vrou Ere. Daar komt een ridder bericht brengen van den dood van Graaf Willem en Vrou Ere met gansch haar hofstoet, Vrou Minne, Miltheyt, Reinichheit, Werdicheit, Trou, Waerheit heffen luide jammerklachten aan. Men ziet, hoe de allegorie van de Roos nawerkt. Bijzondere waarde heeft het gedicht niet, maar het is op zichzelf een symbool van den ondergang der schitterende ridderwereld. Om nog iets anders verdient het een oogenblik de aandacht. Als die dichter zich op weg begeeft vroeg in den meimorgen, dan grijpt hem de schoonheid der natuur aan. Als der dach bestont ofgaen Quam ich gereden an ein plaen Daer die nachtegale zanch So zus das mi in 't herte dranc. Dana niet lange, als ich umsach, Der sonne dorch die wolken brach; Das plain bestont ich ze zcouwen. Ich dacht: Here God! das heren, vrouwen Ritter, knecht, und och gezellen Sich niet zu desen plain en snellen, Das dunct mich wonder boven wonder. Hier is iemand getroffen door een grootsch schouwspel, dat de natuur dagelijks te zien geeft, en hij zou willen, dat alle menschen, heer en knecht, er mee van genoten. In het midden der 14de eeuw is de liefde voor de natuur ontwaakt, heeft men de natuur leeren zien; daar zijn mooier en zuiverder bewijzen van dan in deze Jammerliche clage, die we toevallig in handen hebben. Hier is niet meer de opgewonden extase over een kunstmatig aangelegd wonderpark. Hier spreekt de zuivere natuur. Roman van Heinric en Margriete van Limborch, uitgeg. door L. Ph. C. van denBergh, Leiden. 1846-47. - Hugo van Tabarië, uitgeg. door J.F. Willems (Belgisch Museum, VI, 94). -De vierde Martijn, uitgeg. door C.P. Serrure (Vad. Museum, IV, 56). De Flandrys-fragmenten, uitgeg. door J. Franck, Strassburg. 1876. Seghelijn van Jherusalem, uitgeg. door J. Verdam, Leiden. 1878. De borchgravinne van Vergi, uitgeg. door S. Muller Hz., Leiden. 1873 en uitgeg. door F.A. Stoett, Zutphen, 1892 (Letterk. Pantheon). - E. Lorenz, Die Kastellanin von Vergi in der Literatur Frankreichs, Italiens, der Niederlande, Engeland und Deutschlands, Halle a.S. 1909. De fragmenten van den Borchgrave van Couchi, uitgeg. door M. de Vries (Tijdschr Mij. d.N. Letterk., VII, 97). - Verdam, Een nieuw Mnl. Couchy-fragm. (Handel d. Mij. d. Ned. Letterk., 1908-09. 56). Een jammerliche Clage, uitgeg. door G. Penon (Nederl. Dicht- en prozawerken, II, 312). {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirc Potter Als de ridderroman zijn periode van verval intreedt, gaan eenige aantrekkelijke elementen ervan over in de historie. Villehardoin en Joinville, later Froissart, die bijna de geheele 14de eeuw omvat, schrijven kronieken en mémoires, doch wat ze gezien of gefantaseerd hebben van het leven aan het Engelsche of Bourgondische hof, met hun schitterende feesten en ridderlijke spelen, van Oostersche avonturen op kruistochten naar Constantinopel, hebben ze als kunstenaars uitgebeeld. Weelde en pracht en toernooien bleven; ook na de kruistochten werden avontuurlijke ondernemingen gezocht. Dit alles, geschilderd met bravoure, had de bekoring van het wezenlijk gebeurde. Iets wat bij ons op deze samenvloeiing van ridderroman en historie eenigszins gelijkt, vinden we in het begin der 14de eeuw in De Grimbergsche oorlog, die bedoelt de historie te geven van den strijd tusschen Brabantsche hertogen en de heeren van Grimberg, en in De slag van Woerongen (Brabant tegen Gelre, 1288), die aan Jan van Heelu wordt toegeschreven. De kronieken van Froissart zelf werden hier omstreeks 1425 vertaald door Geryt Potter van der Loo, den zoon van Dirc Potter, welke laatste de ridderpoëzie der 15e eeuw vertegenwoordigt en thans onze aandacht vraagt. Was de 14de eeuw een periode van overgang, de 15de is er weer een van bloei en groote krachtsontwikkeling. De stedelijke burgerij komt tot macht en aanzien. Tal van bouwwerken, vooral in het zuiden, kerken, raadhuizen, waaggebouwen, gildehuizen, bewijzen, hoe kracht en schoonheid in kunst zich als van zelf aansluiten bij energie en economische welvaart in de massa. Hoe bloeit ook de schilderkunst in de Van Eycks en Memlinc te Brugge, in Rogier van der Weyde en Quinten Matsys in Brabant, in Geertgen van St. Jans en Jan van Oostzanen in het Noorden, de muziek in Jan Obrecht en anderen. Ook de adel is geheel van karakter veranderd. De grondslag is gelegd voor onze moderne aristocratie, een aristocratie, die nog wel leeft in oude tradities van den roem der geslachten, maar haar kracht vindt in bezit, bezit van stoffelijk goed, maar ook toen toch al reeds eenigermate van de goederen des geestes. De feodale adel is gefnuikt, er is een hofadel ontstaan, die niet langer opgaat in onderlingen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd, maar in een leven van glans en praal aan het hof van den vorst, terwijl de leden van den lageren adel zich gaarne vergenoegen met plaatsen in bestuurscolleges, raden en gewestelijke hoven, die vaak rechts-geleerde kennis eischten. En deze kennis, vooral rechtskennis, gaf ook aan niet-adellijken gelegenheid zich een plaats te verwerven in de kringen, die nog teerden op de tradities van vroeger, zelfstandig gezag en aanzien, al werd dan ook de homo novus meestal nog met een adellijken titel hoffähig gemaakt. Hierbij sloot zich aan de hooge geestelijkheid, de abten en prelaten, die, of door hun aanzienlijke afkomst of door hun kennis, zich de gelijken mochten rekenen van den adel. Tot die nieuwe aristocratie behoort Dirc Potter en tot dien kring van beschaafden richt hij zijn kunst. Hij werd omstreeks 1370 geboren en bezat aanzienlijke onroerende goederen, o.a. een landhuis, dat thans nog het kleine Loo heet, in het ambacht van Voorburg. Hij was vooral bedreven in talen en litteratuur en was secretaris van den graaf van Holland. In Mei 1411 werd hij belast met een zending naar Rome door Willem VI en het treft ons terstond, dat hij daar niets dan het leelijke zien kon. Hij spreekt met afkeer van de trouweloosheid en zedeloosheid, die hij daar tot in de hoogste standen aantreft, maar hij bleek niet rijp voor het begrip van wat daar sedert het midden der 14de eeuw werkte; hij heeft een deel van zijn leven doorgebracht midden in den bloei der Renaissance, zonder er iets van te merken. - Als hij terugkomt in Holland wordt hij in den adelstand verheven. Ook Jacoba en Jan van Beieren heeft hij nog gediend. Hij stierf in 1428. Zijn Minnenloop schreef hij in Rome. Daar aan de oevers van den Tiber was vrouw Venus zelf hem tegemoet getreden en had hem aangespoord om te vertellen, Hoedanich is der minnen loep Ende hoe vaste si bindet den knoep. Zij zelve had hem haar inspiratie beloofd: Versin di wael ende denck omtrent. Nym die poeten in dijn memori Ende besich menigherconne histori, Die si van minnen hebben bescreven. Ic wilse di in den sinne gheven. 1) {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze klopte aan bij den man, dien ze zocht, immers Dirc mocht verklaren: Poeten ende historien zanck Syn myn sinnen wael ghemanck. En zoo begint hij dan zijn lange moralisatie over de Liefde, verdeeld in vier boeken, over de gekke, goede, ongeoorloofde en geoorloofde minne. Naar Venus' bevel heldert hij zijn karakteristiek telkens op met verhalen en daarna vertelt hij ons dan, wat er uit te leeren valt. Hij geeft verhalen uit Ovidius' Heldinnen-brieven, die zijn lievelingslectuur vormen, van Ulysses en Penelope, van Aeneas en Dido, van Theseus en Ariadne en nog vele meer; ooks de Metamorphosen gebruikt hij en Justinus' Historiae Philippicae, den Bijbel en misschien Maerlant's Historie van Troyen en Alexander; verder het verhaal van Floris IV, misschien naar Melis Stoke, en de romans van Tristan en Isolde en de Borchgravinne van Vergi; ook put hij uit den schat van Contes en fabliaux, de Griseldis en andere; soms weet hij zijn verhaal een typisch Hollandsch karakter te geven, als dat van Rooseboom en sine maghet, wat te Schiedam heet geschied te zijn. Van een enkel verhaal is het vrij waarschijnlijk, dat hij het rechtstreeks aan Boccaccio's Decamerone heeft ontleend. De ware echte liefde is enkel - en dit teekent zijn aristocratische gezindheid - is enkel denkbaar bij den adel en de menschen van hoogere beschaving. Want rude menschen van grover aert, Die sommighe volghen des ploeghes staert, Die ten water varen visschen, Die tvleisch houden opten disschen, Smeden die dat yser bluffen, Spitter, delver mit horen muffen, Monick, schipper, waghenaren, Tymmerluyden, molenaren, Plackers ende die vetten die huden, Ende anders vele der ambachtsluden, Van sulken en heb ik nye ghehoert Datse die minne ye heeft ghemoert, Als sy die edel luden doet 1). De liefde moet een ‘edel zake’ zijn, die enkel te vinden is bij die {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘edelic leeft’, van wie men ‘guede daden hoirt of die van goeder gheboort is,’ ook bij die hem zedelic regieren Mit wijsgeit ende mit zueter list. Hij zegt het niet zoo mooi, maar hij voelt toch al iets van Vondels oprechte trouw. Liefde toch is een verbant der herten twee, Die mit wael ende oeck mit wee Malcander lieven ende minnen Mit voller gonst, mit allen sinnen, Mit alles datsi konnen ghedencken -- Dien dese minne rueret an, Dat sullen wesen wyff ende man, Die malcander lieflic dienen Ende onvoirbroken liefte kenen Ende mit malcander avonturen Lijff, goet, zoete mitten zueren Ende sijn mit kerten onversckeyden 1). Doek hij waarsckuwt voor de ‘ongketemperde, hete minne, die des minscken sinne verdorret’. Aardig en levendig zijn meestal zijn verhalen, boeiend en geestig in de charme van kun oude taal. Wat een lieflijke aanschouwelijkheid is er b.v. in het verhaal van Ariadne 2). Zijn zedelijke betoogen, die er op volgen, zijn helder en kwiek geschreven en worden nog weer verduidelijkt soms door allerlei grepen uit het leven. Hij is er soms verlegen mee, dat hij zoo, op leeftijd gekomen, den zedenmeester speelt. Niemant en straffe mine sprake Dat ic die jonghe doren lake, Om dat ic van daghen sij. Hij is ook jong geweest en kent alles uit ervaring. Hij heeft niet de onaangename pedanterie van Cats, die in zijn jonge jaren al zijn egoistische wijzigheid verkondigt; hij denkt niet vóór alles aan de dubbeltjes als Cats; hij bemint huiselijke en maatschappelijke deugden om haar zelve. Hij heeft geleerd te berusten in het {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermijdelijke, ook wat de liefde betreft. De vrouwen zijn toch ook menschen. Al spreken zy huden misselyck, Des morghens zyn zy anders ghesint. Het waeyt wel menigherleye wint, Eer die roeke uutganc heeft. Daerom, syet dat gy wijslyck leeft, Ende wacht den tyt mit sachten moede: Het zal u wael vergaen te goede. Wij zijn immers allen tot lijden geboren. Reghel, oirde ende leringhe Verchieren titlike dinghen, Soe wael als die gheestelike 1). Dit is de oogenschijnlijk wel wat prozaische basis van zijn levensbeschouwing; maar wat heeft hij met dat al een ideale opvatting van de ware Liefde 2). Huet heeft Potter den Cats der vijftiende eeuw genoemd en zeker, er zijn vele punten van aanraking tusschen beiden, doch hoe oneindig ver staat onze middeleeuwer als mensch boven de plompe zelfzucht en pharizeïsche deugd van den Hollandschen vader. In den loop der jaren heeft Potter, door het leven zelf gevormd, zich een vaste levensbeschouwing veroverd, waarin onbaatzuchtige liefde en toewijding de hoofdtoon zijn. Ic was in tyde vro ende vuerich, Doe die sonne lichte scheen 3), bekent hij ons, doch nooit is hij gelukkig geweest in de liefde: Nye en dranck ick den zoeten dronck; Socht ic westweert off int zuut, Die goede vrou was altoes uut. -- Ic sochtet soet, ic vant dat zuyer: Lieff zocht ick, ick vant dat leyt. -- Wat ick bat mit goeliken woerden, Die wint quam altoes uuten noorden 4). Nu is hij veertig jaar en denkt niet meer aan liefdegeluk. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles is bezonken; hij is tot klaarheid gekomen over het leven, en van zijn standpunt ziet hij den kalmen weg, die tot tevredenheid en gemoedsrust voeren kan; trots zijn eigen ongelukkig huwelijk blijft hij vast gelooven in de mogelijkheid van een ideaal huwelijksleven. Hij waarschuwt en preekt in goedmoedigen ernst, zonder strengheid of exclusivisme. Hij weet van geven en nemen tegenover anderen. De nieuwe geslachten komen en gaan, iedere jeugd zal zich weer uitleven en luisteren doen ze toch niet. Cats met zijn platte burgermansmoraal, waaruit enkel zelfzucht en het koesteren van zijn dierbaar ik spreken, heeft Potter niet overbodig gemaakt. Al is het vers van Cats vlotter, in het genre van aangename, verstandige causerie staat Potter bij mij boven Cats, en dat zal zijn oorzaak wel vinden in het feit, dat Potters levensbeschouwing zooveel nobeler, zijn idealen zooveel liefelijker zijn. Als we bedenken, dat het materiaal, dat deze bewerkte, nog zooveel stugger was, dan tweehonderd jaar later, dan behoeft hij als woordkunstenaar voor Cats weinig onder te doen; ook in aanschouwelijkheid en pakkende beeldspraak komt hij hem vaak nabij. De Minnenloop zal steeds een genoegelijk boek blijven voor wie wat in onze oudere litteratuur thuis is. Nog een enkele sententie uit den Minnenloop: Die scriven soude int openbaer Dat elken mensche te wille waer, Die soude vro op moeten staen. En daar naast: Ist dat ic yet scrive hier in Dat den enen of oec den anderen Niet en ghenoecht, die mach gaen wanderen Ende latent anderen luden lezen, Dien dit donct bequamelic wesen 1). Hier is niet enkel het besef van individualiteit, maar ook reeds iets van dat souvereiniteitsgevoel van den kunstenaar tegenover zijn publiek, dat in later eeuwen den dichter kenmerken zal. Al mag Potter dan ook elders met geringschatting van zijn eigen kunst spreken, dit gevoel van minderheid heeft hij meer tegenover de groote poëeten, die hij kent, dan tegenover den aristocratischen kring, waarin hij leefde. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Later heelt Potter nog in proza geschreven Die Blome der doechden, waarin deugden en ondeugden telkens bij goede en ‘snoede’ bloemen worden vergeleken. Het schijnt in verband te staan met een soortgelijk Duitsch en Italiaansch werk Fiore di virtù. Hij schreef het tot leering van zijn zoon Geryt vooral. Met de jaren is de schrijver ernstiger en strenger voor zich zelf en anderen geworden, zoo zelfs dat hij eenigszins berouw toont over zijn vroeger werk, maar in hoofdzaak is de toon dezelfde gebleven. Rijmkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, uitgeg. door J.F. Willems, Brussel. 1836. De Grimbergsche Oorlog, uitgeg. door C.P. Serrure en Ph. Blommaert, Gent. 1852-54. - J.W. Muller, Geryt Potter van der Loo en zijne vertaling van Froissart (Tijdschr. Mij der Ned. Letterk., VIII, 264 en IX, 20). Der minnen Loep door Dirc Potter, uitgeg. door P. Leen dertz Wz., Leiden. 1845. Die blome der doechden van Djrc Potter onder den titel Dat bouck der Bloemen, uiterst slecht uitgeg. door P.S. Schouten, Hoogstraten, 1904. Jan ten Brink, Middeleeuwsche liefdesgeschiedenissen (in Verspreide letterk. Opstellen, II, 88, Den Haag. 1889). - S.J. Warren, Dirc Potter en een Boeddhistische Loep der minne (Tijdschr. Mij. der Nederl. Letterk., V. 129). - H.P.J. van Alfen, Een vergeten werk van Dirc Potter (Tijdschr. Mij. N. Letterk., XXIV, 225). -C. Lecoutere, Een nieuw werk van Dirc Potter (Taal en Letteren, XIV, 462). Reeds in 1905 kondigde H.P.J. van Alfen zijn proefschrift aan over de bronnen der verhalen van Dirc Potter. De ridderroman als volksboek Vóór 1483 verscheen bij Arnold de Keysere in Oudenaerde Dystorie van Saladine, wel toegeschreven aan Andries van der Meulen, een ridderroman uit den kring der rederijkers in ieder geval, in 200 coupletten van acht regels, een verward verhaal van den strijd tusschen Saladyn en de Christenen met vage herinnering aan verschillende romantische helden. Zoo was dan de riderroman ten ondergegaan. De kostbare sierlijke pelsmantel is versleten, maar hij wordt versneden en verpast tot een warm behagelijk buis voor den zeeman of den hellebardier. Hij heeft er de mooie koperen knoopen van zijn smaak op laten zetten en innig genoegelijk heeft hij zich gekoesterd in de warme krullende haren, als de ruwe winden en regenvlagen hem om de ooren zwiepten; met voldoening heeft hij den streelenden blik laten gaan langs de vormen, die wel danig waren verhapstukt, maar waarin hij toch nog altijd iets van den ouden zwier herkende. In de laatste helft der 15de eeuw, als de drukkunst er is, is het volksboek ontstaan. Wie lezen kon onder de burgerij, die werkte {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwoegde te zee en te land, in handel en industrie, wie wou lezen, dorstte naar wat anders, dan zijn dagelijksche werkkring hem bood, zocht voor zijn geest afleiding en verpoozing in een fantastische wereld. En waar kon hij die beter vinden, dan bij de helden en jonkvrouwen, toovenaars en monsters van den ridderroman? Toch is het zeer waarschijnlijk, dat de inhoud van sommige volksboeken, ook lang voor de drukkunst kwam, geleefd heeft in mondelinge overlevering onder de massa. Wat eenmaal door jongleurs op ridderlijke kasteelen werd voorgedragen, werd ook gehoord door dienaren om den ridderlijken disch; de reizende zangers en spelers hebben op kermissen en bij andere gelegenheden ook aan het groote publiek hun kunst ten beste gegeven en men mag gerust aannemen, dat b.v. een zoo geliefde en algemeen verspreide stof als die van de vier Heemskinderen eeuwen lang voor ze gedrukt werd, is gegaan van mond tot mond, in de huizen van burgers en landbouwers, dat ouden van dagen zoowel als kinderen gehangen hebben aan de lippen van hem, die onbewust de gave had van het woord en op zijn wijze uit zijn herinnering voordroeg, wat hij elders had gehoord, vervormde, wijzigde en toevoegde naar eigen smaak en ontwikkeling of naar het begrip en den smaak, dien hij bij zijn hoorders veronderstelde. Doch we hebben ons hier slechts bezig te houden met het materiaal, dat de tijd ons heeft gespaard, en dat zijn enkele handschriftelijke proza-verhalen (ik wees reeds op den proza-Alexander) en de gedrukte volksboeken van de 15de en 16de eeuw, ontleend of verwant aan ridderromans. Sommige zijn herdrukt tot op onzen tijd toe en zullen misschien ook thans nog wel in afgelegen dorpen de verbeelding van de eenvoudigen van geest in spanning houden. Onze volksboeken zijn lang niet alle bewerkingen naar bestaande ridderromans, dikwijls zijn ze rechtstreeks naar Fransche volksboeken vertaald. De oude voorstellingswijze uit de romans onderging natuurlijk talrijke wijzigingen. De stof werd pasklaar gemaakt voor den kring, waarvoor zij was bestemd; de geest, die leefde in de opkomende burgerij, deed zich gelden. Met wat een bravoure deed men de macht der liefde boven standverschil uitkomen, hoe stelde men de rechten der minderen tegenover de eens almachtige graven en baronnen in het volle licht. Ook het godsdienstig element werd nog versterkt. En dan kwam de censuur! In de zuidelijke Nederlanden vooral {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de volksboeken verschenen; daar zijn ze ook het langst de volkslectuur en ook de lectuur voor de jeugd gebleven; Antwerpen was de groote markt. Het ligt voor de hand, dat de geestelijkheid steeds nauwlettend gewaakt heeft, dat geen gevaarlijke invloed van deze zoozeer geliefde leesstof kon uitgaan. Al wat maar eenigszins de geestelijken in een minder gunstig of zelfs naar de begrippen van den tijd ongewoon daglicht stelde, werd geweerd. En dan de liefde! Die groote bron van menschelijke afdwalingen. Dat de amoureusheid met den aankleve van dien in de Arthur-romans een zoo voorname plaats inneemt, is allicht een van de oorzaken, waardoor deze niet zijn omgewerkt in volksboeken. Tooverij en zwarte kunst was eveneens uit den booze Verscheidene volksboeken zijn verboden en die kerkelijk goedgekeurd werden, ondergingen vaak een flinke besnoeiing. Doch juist al die wijzigingen en bekortingen, uitwerkingen soms ook, maken deze boeken zoo hoogst belangrijk voor de kennis van den tijd, van wat er omging in de massa en van wat de kerk eischte en wilde bereiken. Bovendien gaat van den vorm vaak een eigenaardige bekoring uit; ze zijn geschreven in een taal, meestal helder, eenvoudig en natuurlijk, die geheel weergeeft het mondelinge verhaal, soms met een plotselinge bevlieging van theatrale hoogdravendheid; ze zijn meestal na verwant aan de oude kinder-houtsneeprenten, die we thans met zorg verzamelen, breede, eenvoudige, forsche teekening, onbeholpen vaak, met schrille bonte kleurvlekken. De Frankische, Oostersche en klassieke romans zijn onder de volksboeken vertegenwoordigd. Een der oudste Noordnederlandsche drukken is het Volksboek van Alexander, in 1488 in Delft gedrukt; het is een van de proza-Alexanders, die we hiervoor reeds aanstipten en wel die, welke teruggaat op Maerlants Spiegel Historiael. Dan hebben we De Vier Heemskinderen, dat dagteekent uit het begin der 16de of het laatst der 15de eeuw en bewerkt werd naar den Middelnederlandschen roman van Reinout van Montalbaen. De historie van Valentijn ende Oursson daarentegen is rechtstreeks naar een Fransch volksboek bewerkt en heeft niets te maken met onzen roman van Valentijn ende Nameloos. De schoone historie van Malegijs, dien we ook kennen uit De Heemskinderen, is rijk aan tooverkunsten. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daer staet noch int evangelie ghescreven, wie hem hier verheft sal vernedert worden ende wie hem hier inder werelt verootmoedicht sal namaels in den hemel verheven worden. Daer om laat ons hier so leven als dat wij na onse doot mogen comen tot hoghen lone met Gode, want wij hebben eenen corten tijt hier te sijn, ende het is luttel dat wi hier verdienen mogen met arbeyden in penitentiën tegen den loon die wi hier boven verbeydende sijn als Paulus seyt.’ Wie zou raden, dat we hier een paar phrasen hebben, waarmee de volksboekenschrijver praeludeert op de geweldige worsteling van Roelant en Turpyn tusschen de hooge rotsen tegen de Sarracenen en dat hier terstond de verrader Guwelloen aangegrepen wordt om den zestiende-eeuwer ootmoed en godsvrucht te leeren? En toch is Den droefliken strijt opten berch van Roncevale een typisch, alleraardigst volksverhaal geworden. Zoo verscheen de geschiedenis van den Zwaanridder Helias en ook die van den Hertog van Bouillon, Godfried (reeds in 1486), die in den ridderroman met het verhaal van den zwaanridder is vereenigd. Verder De borchgravinne van Vergi en Van Floris ende Blanchefleur. Seghelijn van Jherusalem en de historie van Margareta van Limborch en Hendrik haer broeder zijn naar romans bewerkt. De genoechlycke history van den verschrikkelijcken ende onvervaerden reus Gilias staat onder Duitschen invloed en is een van de weinige terreinen, waarop we sporen van Siegfried, den held der Nibelungen, kunnen aanwijzen. Appollonius van Tyrus is een voorbeeld van een volksboek, dat teruggaat op een waarschijnlijk oorspronkelijk Griekschen roman. Ook Barlaam en Joasaf is een Grieksch-christelijke roman. De heidensche prins Joasaf, in weelde opgevoed, wordt door de plotselinge kennismaking met de armoede en ellende der wereld zoodanig aangegrepen, dat hij de eenzaamheid zoekt en dan door een kluizenaar, Barlaam, tot het christendom wordt bekeerd. De geschiedenis is van Indischen oorsprong en sommige parabels, die erin voorkomen, zijn zeer verbreid in de Europeesche litteratuur. Zoo schijnt dan de ridderpoëzie voor goed uit het rijk der groote kunst gebannen. En toch! De Renaissance is gekomen en het Klassicisme; de middeleeuwsche helden en avontuurlijke zoekers schenen vergeten, men dacht niet meer aan Roelant of den heiligen Graal. Doch daar komt de Romantiek, die zich weer ver- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} diept in de oude nationale stof. Wie denkt niet in de eerste plaats aan Tennyson en Wagner! Maar reeds lang daarvoor hadden in het bijzonder de Britsche romans, die we bij de volksboeken misten, een andere bedding gezocht. In Spanje leefden ze voort in de Amadisromans (geschreven door Montalvo en in 1508 verschenen) en de vervolgen, de Palmerijn-romans. Welk een beteekenis hebben deze niet gehad in de wereldlitteratuur, al was het enkel door het verschijnen van El ingenioso Hildalgo Don Quixote, die ze persifleerde. Dweepte Willem van Oranje niet met Amadis de Gaula en heeft onze Breero niet drie spelen naar de Palmerijnromans bewerkt? Tijden en vormen mogen veranderen, de liefde voor het wonderbaarlijke, het avontuurlijke, het heroische blijft. Ch. Nisard, Histoire des livres populaires ou de la Littérature du colportage, Paris, 1854. - L. Ph. C. van den Bergh, De Nederlandsche Volksromans, Amst. 1837.- G.D.J. Schotel, Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes, Hrlm. 1873. - G. Kalff, Gesch. van de Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, I (365 vlg.) Leiden. 1889. - S.S. Hoogstra, Leven van Alexander den Gr. in 't Mnl. (Het volksboek van Alexander. CXVI vlg.) Den Haag. 1898. -P.L. van Eck Jz., Nederlandse volksboeken (Taal en Letteren, XIV, 176 en 525, XV, 340 en 533). - G.J. Boekenoogen, De Nederl. Volksboeken (Tijdschr. voor Boek-en Bibl. wezen, III, 107). - G. Penon, De roman van Apollonius (Penon, Bijdragen, I, 77). - S.J. Warren De Grieksch-christelijke roman Barlaam en Joasaf en zijne parabels, R'dam. 1899. De ruimte laat niet toe hier alle oorspronkelijke drukken mee te deelen van volksboeken aan ridderromans ontleend of verwant. Ik bepaal me tot enkele nieuwe, wetenschappelijke uitgaven. De vier Heemskinderen, uitgeg door. J.C. Matthes, Gron. 1872. - Den droefliken stryt opten berch van Roncevale, Genoechlycke history van den reus Gilias, Historie van Floris ende Blancefloer, Historie van den ridder metten Swane, alle uitgeg. door G.J. Boekenoogen, Leiden. 1902-1910. - Die Schoone hystorie van Malegys uitgeg. door E.T. Kuiper, Leiden. 1903. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgerlijke kunst De burgerlijke kunst in het algemeen De burgerlijke kunst - ik wil dien naam wel gebruiken, als men kans ziet hem vrij te houden van de bijgedachte, die thans het woord burgerlijk in tegenstelling met socialistisch gekregen heeft - is het groote terrein, waarop in de middeleeuwen de krachten der toekomst tot ontwikkeling kwamen. Ze groeit met de opkomende burgerij; in haar uit zich, wat in die burgerij leeft, en omgekeerd komt zij tegemoet aan de behoeften dier burgerij. Om tot krachtsontwikkeling te komen is er voor den derden stand in de eerste plaats noodig bewustzijn van den toestand van verdrukking, waarin hij verkeert. De kunst zet het onrecht uiteen, signaleert het standverschil als een leugen. Het besef van den op niets wezenlijks en verdedigbaars berustenden toestand van verdrukking vraagt spot voor het geusurpeerd gezag. De kunst uit dien spot; de satire leeft in de burgerlijke kunst. Om tot een meer rechtvaardigen toestand te komen is kennis noodig op allerlei gebied. De kunst biedt die kennis. Is de heetste strijd gestreden, het bewustzijn van kracht algemeen geworden, dan wordt de behoefte aan een wel afgebakend algemeen levensplan gevoeld, waarnaar men zich richten kan voor het heden en de duistere toekomst van het hiernamaals. De kunst trekt de vaste lijnen van zoo'n levensleer en wordt zich te gelijkertijd van haar eigen beteekenis bewust. In den harden strijd voor het dagelijksch brood, voor welvaart en gemeenschappelijke belangen is noodig vluchtige verpoozing en dieper nawerkend genot, passend bij den ontwikkelingsgraad van het volk. De kunst wekt den ruwen, gullen lach, de weldadige ontroering, het medelijden, dat tot berusting in eigen leed en teleurstelling voert, ja doet grepen uit het leven, waarmee ze ook thans nog de harten weet te ontroeren, zuivere schoonheids-sensaties weet te wekken. En als de gemeenten in den strijd de overwinning hebben behaald, als de grondtrekken van onze tegenwoordige maatschap- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke verhoudingen zich steeds scherper gaan afteekenen, komt er een periode, dat de zelfvoldane burgerij den kunstenaar het werk uit de hand nemen wil en ieder wel meent dat schoone en nobele bedrijf van den begenadigden eenling, dat steunend en opwekkend zich paarde aan den ontwikkelingsgang van het geheel, te mogen en te kunnen uitoefenen. Maar ook dan leven onder hen kunstenaars, die weten te leiden en waardigheid te geven, en onder gunstige omstandigheden door de gedisciplineerde samenwerking van velen wel eens idealen van een allen omvattenden schoonheidsdienst moeten zijn nabijgekomen. We komen er als van zelf toe ons zoo den grooten gang van zaken voor te stellen, doch laten we toch vooral onze fantasie in toom houden. Wat weten we toch eigenlijk, vooral in de 13de en 14de eeuw, met zekerheid, van de verhouding van den middeleeuwsche kunstenaar tot zijn publiek, wat weten we om te beginnen al van den omvang van dat publiek? Hoe ver reikte de invloed van Maerlant op zijn tijdgenooten? Werd zijn werk inderdaad door het volk gelezen? Wij, die leven in een eeuw van een zoo machtige, onmiddellijk werkende publiciteit, kunnen ons zoo uiterst moeilijk in de toenmalige verhoudingen indenken. Hoeveel burgers, werkend en zwoegend in de practijk van het leven, waren er, die, als die 14de-eeuwsche handschoenmaker te Gent, Jan de Beere, een handschrift van de Wapene Martyn bezaten? Hoevelen, die het boek konden begrijpen, konden voorlezen aan, bespreken met hun standgenooten? Waren er ook in Haarlem en Utrecht? Zeker we kennen in de 14de eeuw Gentsche burgers, die een vrij aardige bibliotheek bezaten, waarin ook de ridderromans niet ontbraken, maar zal een boek als het zooeven genoemde niet vooral in de handen van geleerde klerken en geestelijken een onderwerp van dispuut, vaak misschien van ergernis zijn geweest? van welken invloed kunnen later de stadssprekers geweest zijn voor de verspreiding van het didactisch gedeelte der kunst? Tal van vragen verdringen zich, voor welker beantwoording de historie ons wel nimmer het volledig materiaal zal aanbrengen 1). En toch, al die nieuwe ideeën zouden niet verkondigd zijn, die nieuwe wegen niet zijn gezocht, als de hooger staanden in het alge- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} meen er niet rijp voor waren geweest, als niet half bewust reeds gesluimerd had in de menigte, wat door dien eenen helderziende en wel belezene luide werd verkondigd. Wat hij sprak moet langs allerlei wegen toch wel langzaam zijn doorgedrongen tot de besten en krachtigsten, hen hebben bevestigd in hun hoop voor de toekomst, hen hebben gesteund en aangemoedigd in hun strijd voor maatschappelijke vrijheid en zelfstandigheid. Een wederzijdsche invloed moet ook toen hebben bestaan, al kunnen we ons thans van de wijze, waarop die moet gewerkt hebben, hoogstens in een enkel op zich zelfstaand geval rekenschap geven. Ook op de burgerlijke kunst ten onzent is de invloed van de romaansche cultuur groot geweest, bij Maerlant vooral, al heeft hij nog zoo veel tegen de Fransche fabelen gesputterd. Heel de voorraad verhalen, boerden en sproken, die cosmopolitsch eigendom zijn, kwam hoofdzakelijk door Frankrijk tot ons. Menigmaal zullen wij op Fransche invloeden kunnen wijzen. Een zoo absolute afhankelijkheid van Frankrijk als bij de ridderpoëzie doet zich echter op dit terrein niet voor. Jacob van Maerlant Hij is vermoedelijk in de buurt van Brugge omstreeks 1235 geboren en woonde misschien te Damme. Hij is koster geweest te Maerlant, thans een onderdeel van Brielle, wellicht van 1255 tot 1265, en verkeerde toen ook in den kring der edelen, Nicolaas van Cats en Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland. In deze periode kwam hij misschien ook aan het hof van Floris V. Daarna heeft hij in Damme gewoond. Als zijn sterfjaar neemt men gewoonlijk 1300 aan. Over zijn aandeel in de ridderpoëzie hebben we reeds gesproken. Alexander, Merlijn, Torec en Troyen (1257-±1264) vormen een eerste periode in zijn voortbrenging. Ze zijn grootendeels geschreven op Voorne in de ridderlijke omgeving, in den tijd dat de dichter ‘met minne is bevaen’ en ook zijn fantasie moet behagen geschept hebben in het wondere gebeuren, in den hoffelijken ijver om de vrouw te dienen, in de verheerlijking van de vrouwelijke schoonheid. In de Historie van Troyen, overigens zoo rijk aan minnekoozerij, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij ook Bénoit's klacht over de vrouw gelezen en vertaald: Vrouwen vint men selden gestade.-- Boven al ontrouheit syn sy loes. Die veel met hem omloept, Ic waen, dat hijt int eynde becoept 1). Heeft ook Maerlant zelf dergelijke ervaringen opgedaan? In ieder geval, aan de hoven der Hollandsche edelen heeft hij blijkbaar het leven leeren kennen, heeft, wat hij om zich zag, hem gedwongen tot nadenken en is hij ten slotte tot een levensbeschouwing gekomen, die niet meer past bij ridderlijken praal. Naast levenservaring en eigen nadenken heeft lectuur Maerlant tot die levensbeschouwing gebracht. Vele zijner ideeën, hoe revolutionnair en nieuw ze ook lijken, waren in zijn tijd reeds eeuwen oud. Misschien nog op Voorne opende hij met Wapene Martijn de rij zijner strofische gedichten, die doorloopt tot 1291. Het zijn gedichten van 13-regelige strofen, meestal met het rijmschema aabaabaabaabb, die hij navolgde naar Fransche en Middellatijnsche voorbeelden. Wapene Martijn is een samenspraak tusschen den dichter en zekeren Martijn, misschien den Utrechtschen bisschop 2), over een tiental kwesties van socialen en theologischen aard. Hier uit hij zich in volle verontwaardiging over het onrecht en geweld, die hij in de maatschappij ziet heerschen; hier komt hij argeloos redeneerend tot consequenties, waarvan hij wel nimmer de volle beteekenis voor het maatschappelijk leven moet hebben overzien. Merkwaardig staat daartegenover de Verkeerde Martijn, waarin de auteur naar aanleiding van dezelfde vraagpunten tot redeneeringen komt, die precies het tegenovergestelde van wat Maerlant betoogde, inhouden. We bezitten er slechts een goede honderd regels van. Dat deze parodie door Maerlant zelf zou geschreven zijn, zooals wordt beweerd, acht ik vrij onwaarschijnlijk; hij lijkt mij daartoe een te ernstig man, die te vast overtuigd is, dat hij de waarheid gevonden heeft. Op den eersten Martijn volgde Heimlicheit der Heimlicheden, een werk over de regeerkunst, bewerkt naar een Latijnsch tractaat. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} D'ander Martijn, gaat uitsluitend over de liefde en wel over deze vraag: ik bemin een vrouw, die mij niet bemint; een andere vrouw bemint mij, maar zij is mij onverschillig; wat nu te doen als beiden in levensgevaar verkeeren en ik slechts eene van beiden redden kan? Welke moet ik redden? Een dergelijke questie past geheel in de Fransche cours d'amour en Fransche invloed is hier vrij waarschijnlijk. Hierop volgde het eerste groote didactische werk, een overzicht van al wat er te weten was van de natuurlijke historie, Der Naturen bloeme, naar het Latijn van Thomas Cantimpratensis' De Natura rerum (1230-44). We krijgen hier het meest zonderlinge mengelmoes van volksgeloof; de meest fabelachtige vertelsels over dieren, planten, metalen worden vaak als stellige waarheid verkondigd. Op den oningewijde, die ze hoort voorlezen, kunnen ze thans soms den indruk maken, dat hij met de gedichten van den Schoolmeester te doen heeft. Ook hier heeft Maerlant vaak uitvoerige beschouwingen over de maatschappelijke toestanden vastgeknoopt aan eigenschappen van dieren enz. Als hij b.v. over de kruising van een hond en wolvin spreekt, weidt hij even uit over den slechten priester, die het karakter van beide beesten vertoont: Der liede goet, der liede wijf Rovet hi, die onsalighe kaitijf 1). De krokodil houdt zich doodstil om haar prooi beter te kunnen vangen; Et dinct mi wel maniere leren Van den quaden valschen heren 2). De Scolastica, later Rijmbijbel genoemd, een vertaling van een gelijknamig Latijnsch werk van Petrus Comestor, in 1164 cancellarius van de Notre-Dame te Parijs, is een samenvatting van de verhalen uit het Oude Testament en een overzicht van de Evangeliën. Maerlant bewerkte er de Geschiedenis van Flavius Josephus bij, die men den afzonderlijken titel van de Wrake van Jherusalem gegeven heeft. Het populariseeren van den inhoud van den Bijbel vond tegenstand bij de geestelijkheid. Maerlant {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} was het vooral om het geven van waarheid te doen in plaats van de fabelen der Fransche romankunst. Ook het leven van Sinte Franciscus van Assisi, naar het Latijn van Bonaventura, is rijk aan beschouwingen over maatschappelijke toestanden, mystieke en theologische zaken. Onder de strofische gedichten, die Maerlant in het laatst van zijn leven schreef, munten vooral uit Vanden lande van Oversee en Der Kerken claghe, beide misschien onder den invloed van gelijksoortig werk van Rutebeuf La Complainte d'Outremer en La complainte de sainte Eglise. Vooral in het eerste gedicht is een overweldigende lyrische kracht Wat vaerdi in desen daghen Met valken bersen ende jaghen, Ghi lantsheren, ghi civeteine! Hoordi niet die Kerke claghen? 1) Met felle slagen geeselt hij graven en baronnen, die ‘in weelden versmoert’ zitten en het Heilig land van Christus in de handen der Sarracenen laten. Kerke van Romen, tree dijn swaert, Dat di van Gode ghelaten waert, Kerstijnheit hevet te doene heden! 2) Zoo wekt hij op tot een nieuwen kruistocht. Eveneens in het laatste van zijn leven (hij begint in 1284), aanvaardde hij op verzoek van Floris V de bewerking van den Spieghel historiael naar het Speculum historialevan Vincentius Bellovacensis. Het is een wereldgeschiedenis tot op 1250. Maerlant voltooide slechts de 1ste en de 3de partie en een gedeelte van de vierde. Philip Utenbroeke vertaalde de 2de en later Lodewijk van Velthem de rest. Die gheven mach, gheve alle weghe. Elken radic dat hijs pleghe -- Noit mi gheven ne vernoiede Van dat ut minen sinne vloiede 3). Dit mag wel als de lijfspreuk van Maerlant gelden. Zijn heele {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} leven heeft hij verzameld en gedacht om te kunnen geven aan zijn volk nutte leering en vroomheid. Zijn gansche leven werd beheerscht door de Christelijke leer van zijn tijd. Armoede en kuischheid zijn de grondbeginselen van zijn zedeleer. Voor de zinnelijke wereld heeft hij minachting. Bezit is niet verboden, als er een goed gebruik van wordt gemaakt, maar het hangen aan aardsche goederen, dat is het verderfelijke. Hij strijd voor kuischheid niet enkel uit een ascetisch beginsel; zijn gezond verstand doet hem ook het hygiënische niet verwaarloozen. Alleen een geslacht, dat zijn passies weet te beheerschen, kan een gezond en sterk geslacht worden. Daarom is hij ook tegen het coelibaat der priesters. Omdat beide deugden door de geestelijkheid worden uit het oog verloren, treedt hij zoo fel tegen haar op. Hoe menech wolf es nu haerde Onder die scaep van groter waerde, Daer Christus omme storte sijn bloet 1). Ghierecheit ende hovaerde, kostbare kleeren en hooge paarden, dat vindt men bij de hooge heeren der kerk. Openlijk leven ze met hun amiën in zwelgpartijen. En om dat alles te kunnen bekostigen. moet het volk worden uitgezogen, daardoor bloeien woeker en simonie. Wetenschap en godsvrucht zijn veracht, ‘menech onbesceden swijn’ klimt tot priesterschap. Al heeft een sot op thooft ghescoren Een breede crune toten oren, Hi nes te vroeder niet een saet 2). Maerlant staat niet buiten de mystiek, maar hij is toch steeds voor alles de man van de realiteit. Hij heeft een open oog voor wat om hem heen gebeurt, redeneert en betoogt erover met voor hem onverbiddelijke logica, en zegt, wat hij te zeggen heeft, met ronde woorden. Niet enkel zijn godsdienstige ideeën doen hem zoo spreken, maar vooral ook zijn rein menschelijke verontwaardiging, zijn sociaal gevoel. En zoo is het ook met zijn communistische ideeën. Hij leert ze uit den Bijbel al, maar zijn gezond Vlaamsch verstand voert hem eveneens tot de vraag: Waarom is de een edel en de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ander vrij? Want Maerlant toornt niet enkel tegen de geestelijkheid. Ook de adel wordt beheerscht door de geldzucht, die hem voert tot de laagste misdrijven, tot roof en plundering op de kasteden, maar ook tot allerlei oneerlijke practijken in de steden, waar de adel is komen wonen in versterkte gebouwen en zich heeft aangesloten bij den rijken koopmansstand. Lijfeigenschap is onrecht. Hierbij kan hij zich reeds op de Saksenspiegel uit het begin zijner eeuw beroepen. Rechten van geboorte of stand kent hij niet. Mine roec, wiene droech of wan, Daer trouwe ende doghet es an Ende rene es van seden 1). Bezit, dat niet tot algemeen nut wordt gebruikt, is misdadig. Twee woorde in die werelt sijn, Dats allene ‘mijn’ ende ‘dijn’: Mochtmen die verdriven, Pais ende vrede bleve fijn, Het ware al vri, niemen eighijn, Manne metten wiven. Het ware ghemeene tarwe ende wijn; Over see noch upten Rijn Ne soude men niemen ontliven. -- God, diet al bi redene doet, Gaf dat wandel ertsche goet Den menscheit ghemene, Dattere mede ware ghevoet 2). Zoo komt hij tot zijn communistische idealen, die hij met Vincentius en Justinus in de staatsregeling van Lycurgus verwezenlijkt zag. Zilver en goud zijn verboden; de gemeente kiest ‘scepene ende raet’; maaltijden en kleederen voor allen gelijk; geld bestaat niet; geen weelde, geen wijn, geen bruidschat enz. Nog eens, dergelijke ideeën zijn niet nieuw, werden in Maerlants tijd ook niet enkel door hem verkondigd; zijn tijdgenoot Henri de Gand b.v. leerde hetzelfde aan de Sorbonne te Parijs; maar het blijft een feit van groote beteekenis, dat deze en andere ideeën in onze landen in de dertiende eeuw zijn gepredikt. De communistische {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} staat zal wel altijd een ideaal blijven, en als hij bestaan kon, onbewoonbaar blijken van dorre saaiheid. Maerlant moet echter door zijn leer het gevoel van recht en plicht hebben wakker geschud; hij, die zelf een zoo sterk rechtvaardigheidsgevoel had, dat hij bij al zijn vroomheid het God toch maar half vergeven kon, dat Hij in belooning en straf hier op aarde onrechtvaardig schijnt, moet het billijkheidsgevoel van den burger tot daden hebben geprikkeld, hem zijn gevoel van eigenwaarde hebben verhoogd, hem zijn moed hebben geschraagd in den strijd voor zijn rechten, hem vertrouwen hebben geschonken in de kracht van zijn hand en zijn geest. Dien geest heeft Maerlant trachten te verrijken door kennis, door wetenschap. Hoe hij stond tegenover de wetenschap? Hij heeft gewild, hij heeft gewerkt en wat er te weten en te begrijpen was, heeft hij gegrepen en opgestapeld. Als hij Thomas navertelt, dat de snoek lucius heet, omdat hij de waterwolf (lukos) is, als hij zelf dergelijke dingetjes verzint, dan is hij natuurlijk meestal de plank glad mis. Maar dat is minder. Dat hij zulke dingen begint, bewijst, dat er drang is naar verklaren, begrijpen, inzicht krijgen, en dat is de hoofdzaak. Dat hem de middelen ontbreken, om tot het juiste inzicht te komen, is zijn schuld niet. Bovendien, in de middeleeuwen is alles nog gericht op een encyclopedisch weten; men compileerde, men verzamelde wat te weten was, trachtte volledig te zijn, en daarmee was men tevreden. Het bewust streven naar rerum cognoscere causas, daartoe was de menschheid nog niet rijp; diep te vorschen naar den grond der dingen, door nadenken, vergelijken, logisch redeneeren, zoo ver mogelijk door te dringen tot den aard van het zijnde, daartoe moest de West-Europeesche menschheid nog eerst de kinderschoenen geheel ontwassen. Uit zijn ‘wetenschappelijken zin’, zijn behoefte aan wat hij meende voor waarheid te mogen houden, is bij Maerlant ook vooral die afkeer van wat in het Fransch geschreven was, van de romankunst in het bijzonder, te verklaren. Dat alles is leugen en bedrog, verzonnen uit eerzucht of om geld, door minnestreelen en borderers, en lokt de menschen af van hun hooger levensdoel. Als ze zich maar in het Latijn uit, dan heeft hij meestal wel vertrouwen in de Fransche cultuur. Met dat al, Maerlant is de eerste mooie, krachtige dichterfiguur in onze letterkunde. Van zijn uiterlijk leven weten we {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder weinig, maar in zijn werk heeft hij zich zoo prachtig eerlijk in zijn volle cordate mannelijkheid gegeven, dat we er een helder beeld van den mensch en den dichter uit kunnen opbouwen. De uitgaven der romans zijn reeds elders vermeld. Jacob van Maerlants Strophische gedichten, uitgeg. door J. Franck en J. Verdam Gron. 1898; door J. Verdam en P. Leendertz Jr., Leiden. 1918. - De heimelijkheid der heimelijkheden, uitgeg. door J. Clarisse, Dordrecht. 1838. - Jacob van Maerlants Naturen Bloeme, uitgeg. door Eelco Verwijs, Gron. 1878. - Rymbybel van Jac. van Maerlant, uitgeg. door J. David, Brussel. 1858-61. 3 dln. - Hierin ook de Wrake van Jherusalem. - Leven van Sint Franciscus door Jac. van Maerlant, uitgeg. door J. Tideman, Leiden. 1848. - Jacob van Maerlant's Spíegel Historiael met de gedeelten van Utenbroecke en Van Velthem, uitgeg. door M. de Vries en E. Verwijs, Leiden. 1857-63. 3 dln. Latijnsche vertaling van Jacob van Maerlant's Wapene Martijn door Jan Bukelare, uitgeg. door J. Serrure (Vaderl. Museum, I, 116). - Fragmenten der Fransche vertaling van Maerlant's Wapene Martijn, uitgeg. door P. Fredericq (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., IV, 275, XVII, 33). - Bloemlezing uit Maerlant met proza van A. Verwey, Amst. 1894. - Jan te Winkel, Maerlants werken als Spiegel van de dertiende eeuw, Den Haag. 1892. - J. Koopmans, Maerlant-Studiën (Taal en Letteren, VII, 219, 183, VIII, 93, IX, 317 en 385). - J.W. Muller, Een nieuw bericht omtrent Maerlant's leven en werken (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XXVIII, 278). - De opmerkingen van J. van der Valk daartegen en Muller's antwoord, aldaar XXX, 274, XXXI, 170 en XXXII, 304. - J.J.A.A. Frantzfn, Maerlant's Martijn (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 95). De Reinaert Men doet verkeerd, als men de dichters van den Reinaert het wel bewuste doel toeschrijft te strijden voor den poorterstand, maar als satire op de bestaande maatschappij, als spot-epos, waarin de verschillende standen, zooals ze zich in de 13de eeuw tegenover elkaar geplaatst vonden, werden uitgebeeld, als fijn en rustig geteekende, schijnbaar tegenover allen, van wat stand of rang, zoet ironische, maar inderdaad fel bijtende karikatuurprent van heel het maatschappelijk leven moest de Reinaert noodzakelijk weergeven de kracht van het kleine en geringe, dat zich nog slechts in sluwheid en geslepenheid kon uiten, doch waarvoor een betere toekomst openlag; tegenover het brute geusurpeerde gezag van de ten ondergang neigende feodaliteit, die zich groepeert om den zwakken, slappen koning Nobel en zijn ijdele gemalin, moest hij het tafereel worden der overwinning van den gewiksten, pittigen, lenigen geest tegenover domme, logge arrogantie, hebzucht en veilheid. Die geest is stellig niet het bijzonder eigendom geweest van één stand, maar hij is zeer zeker in de middeleeuwen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den druk der omstandigheden bij de poorterij het hevigst geprikkeld tot opperste krachtsuiting. Doch laten we eerst de oorsprong en wording van den Reinaert met een enkelen trek aangeven. Van de Grieksche fabels, die op naam van Aesopus staan, zijn er waarschijnlijk verscheidene ontleend aan Indische diersproken, die ook in de Pantschatantra en Hitopadesa voorkomen. Veel daarin is echter naar Griekschen smaak en toestanden gewijzigd. Nog langs anderen weg kwamen Indische fabels in Europa: In de 6de eeuw na Christus ontstond een Perzische vertaling van de stof der latere Pantschatantra. Uit deze werd een Arabisch boek samengesteld, de Kalilàh en Dimnah, dat in de 11de eeuw in 't Grieksch, doch eerst in de tweede helft der 13de eeuw in het Latijn werd vertaald en dus waarschijnlijk bij de dichters van onzen Reinaert onbekend was, als men aannemen mag, dat hij kort na 1250 is gedicht. Aan de Aesopische fabels zijn die van Avianus en van iemand, die zich Romulus Imperator noemt, in het Latijn ontleend. In de 11de eeuw werd de verzameling-Romulus vermeerderd met verscheidene dier-verhalen, die over Byzantium uit Indië kwamen. Hieruit ontstond de Fransche Isopet, waarnaar Falstaf en Noydekijn in het Dietsch de Esopet vertaalden in de 13de eeuw. Dan bestond er nog een boek, dat in de middeleeuwen zeer verspreid was, de Physiologus, een verzameling van verhalen over de gewoonten der dieren met symbolische uitleggingen en moraliseerende opmerkingen. De Physiologus en de hiervóór genoemde verzamelingen waren op de scholen een zeer gebruikelijke lectuur. Daardoor zijn de diersproken in mondelinge overlevering populair geworden onder het volk en zoo vervormd en uitgebreid. De hardnekkige strijd tusschen den sluwen vos en den wel sterken, maar naïeven wolf was hierbij een veel voorkomend thema. Een eerste grootere compositie van dierverhalen hebben we in de Ecbasis captivi uit de eerste helft der 10de eeuw, waarin een monnik zijn eigen lotgevallen vergelijkt bij die van een kalf, dat den veiligen stal was ontvlucht. Dan komt omstreeks 1150 de Ysengrinus in 't Latijn van magister Nivardus te Gent. Dit schijnt reeds ten deele een bewerking te zijn naar grootere Fransche dierverhalen. In de 12de en 13de eeuw {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst vinden we echter in Noord-Frankrijk het groote dierenepos in verscheidene branches, die verschillende episoden van de schoone historie verhalen. De stof is daar aangevuld door mondelinge traditie en eigen vinding. Het geheele complex vormt den Roman de Renard. Het satirisch karakter treedt hier lang niet op den voorgrond. Het zijn smakelijke, leuke verhalen, die puur tot vermaak dienden. Gaston Paris zocht den oorsprong van den Franschen Renard in mondelinge overleveringen en daarnaast in geschreven litteratuur. Léopold Sudre meende enkel aan mondelinge dierverhalen te moeten denken; de folklore van den tijd was voor hem in den Renard gekristaliseerd, de roman was als van zelf geworden. Tegenover hen kwam in 1914 Lucien Foulet staan. Hij maakt van de schrijvers der Fransche branches welbewuste artisten, die wel dierverhalen uit de folklore hebben gebruikt, maar ook, en wel voornamelijk, naar litteraire, antieke bronnen hebben gewerkt. ‘Le roman de Renard est l'oeuvre non du peuple, mais d'une vingtaine de clercs du XII et du XIIIième siècle. Ces clercs ont emprunté au latin antique ou médiéval le cadre, la forme de leurs oeuvres, mais la matière ils ne la doivent qu'à eux-mêmes et à leur temps’ 1). Een der Fransche branches en wel die, welke men gewoonlijk le Plaid of le Jugement noemt, die, waarin Reinaert voor den rechterstoel van koning Nobel en zijn baronnen gedaagd wordt, is door de Vlaamsche dichters bewerkt. Maar op zelfstandige wijze. De gang van het verhaal is gewijzigd en naar goedvinden bekort of uitgebreid. Onmogelijk is het niet, dat werkelijk gebeurde feiten en Vlaamsche historie zijn ingevlochten. Zoo moet er in 1218 te Rupelmonde een geestelijke onthoofd zijn, die in het geheim gehuwd was met een Vlaamsche gravin. De paus zond hem op een pelgrimstocht naar Jeruzalem en zijn vrouw zou hij moeten missen. Toen hij deze echter terugzag, moet hij beweerd hebben, zich liever in stukken te laten houwen, dan vrouw en kinderen te verlaten. Men heeft hier iets in willen zien van Reinaert's pelgrimstocht en zijn terugkeer tot zijn familie. Ook stonden er reeds in de 11e eeuw in Vlaanderen twee partijen fel tegenover elkaar, de Blavotins en Isangrins, welke laatste de Fransche hofpartij vertegenwoordigden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste gedeelte van onzen Reinaert is nog vrijwel naar den Franschen tekst gevolgd; het tweede gedeelte is veel vrijer, b.v. het leuke slot, dat Reinaert Cuwaert en Belijn op zijn pelgrimage meeneemt en Belijn met den kop van Cuwaert naar den koning terugstuurt, ontbreekt geheel in den Franschen tekst. Zoo is het dan ontstaan, dit prachtig epos vol kleur en leven, het meesterwerk van onze middeleeuwsche litteratuur. Reinaert de Vos is de sluwe, die weet, dat wie niet sterk is, slim moet zijn, dat dit zijn eenige macht is tegenover het gezag van de kerk en van den feodalen koning Nobel met zijn vazallen. In het bloeiende voorjaar, als de koning zijn hofdag houdt, wordt hij ingedaagd; maar hoe jammerlijk weet hij 's konings dienaren, beer, wolf en kater, om den tuin te leiden en in het verderf te storten. En als hij eindelijk als boetvaardig zondaar voor den troon staat, hoe weet hij door zijn schijnheilige vleierij, zijn diepe menschenkennis in eere vrij uit te gaan, terwijl 's konings trouwe vazallen, verdacht van 't snoodste verraad, in boeien zuchten. Lang heeft men zekeren Willem, die ook een Britschen roman ‘van Madoc’ bewerkte, voor den eenigen dichter van dit dierverhaal aangezien. Leonard Willems vermoedde reeds, dat er twee aan gewerkt hadden. Dit vermoeden scheen voor een paar jaar bewaarheid door het vinden van een nieuw handschrift (het Dycksche), waarin inderdaad twee dichters genoemd worden als auteur. J.W. Muller heeft toen aangetoond, ‘dat de beide helften van Reinaert I in woordenschat, stijl en geest een onmiskenbaar onderscheid vertoonen, en dat men die beide helften redelijkerwijze mag toeschrijven aan de in den proloog genoemde dichters Aernout en Willem, en wel waarschijnlijk aan den eerstgenoemde het tweede, oudste, aan laatstgenoemde het eerste, jongste gedeelte.’ 1) Willem schijnt uit het Noorden van West-Vlaanderen afkomstig en heeft waarschijnlijk ook in Holland of Utrecht gewoond; Aernout hoort in Oost-Vlaanderen thuis. Al is er inderdaad verschil, toch blijft er een groote artistieke eenheid in het werk en men kan niet zeggen, dat het als geheel lijdt door de aaneenvoeging van twee verschillende deelen. Daarbij is de strijd over de wording van Reinaert I niet gebleven. Kloeke zag in tegenstelling met Muller in het eerste gedeelte het oudste stuk. En Leonard Willems, die aanvankelijk, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de vinding van het Dycksche hs., aan twee auteurs had geloofd, kwam terug van zijn hypothese en zag in den Reinaert het werk van één auteur. Den naam Aernout uit het Dycksche hs. achtte hij een verschrijving voor Perroot d.i. Perrot de Saint Cloud, die in de voorrede van de Fransche branche wordt genoemd 1). Hierbij sloot zich Kluyver in hoofdzaak aan 2), waarop Muller weer de beide dichters Aernout en Willem trachtte te handhaven, echter zoodanig, dat Aernout het eerste gedeelte geschreven heeft en Willem het laatste en den proloog 3). Daarmee klopt, dat men sedert aan het slot van Reinaert I als acrostichon heeft meenen te lezen: ‘Bi Willeme’ 4). Doch kan dit laatste misschien ook weer tot steun strekken van hen, die één auteur aannemen? Het geheel is een parodie op de ridderromans; deze was trouwens al in le Plaid. Maar de Vlaamsche dichters hebben ze op een uiterst geestige, dier- en menschkundige wijze doorgevoerd. Van den proloog af, waar beweerd wordt, dat het epos geschreven is op de bede van ‘ene die in groter hoveshede gherne keert hare saken’ en dat uit de hoogte afwijzen van aanmerkingen van dorperen en doren tot de hoofsche woorden toe, waarmee Firapeel ‘die coene’ de gevangene heeren in naam van mijn here den coninc in vrijheid stelt en een ‘vri leen’ aanbiedt, waarvoor hem ‘vaste hulde’ gezworen moet worden. En dan de satire op de geestelijkheid in den pastoor en zijn vrouw Julocke, op de biecht, die naar mate zij scabreuzer zaken openbaart, meer de aandacht spant van den kapelaan, op het slappe, lamme vorstelijk gezag, gesteund door brute, domme, aanmatigende raadslieden, die voor iedere verleiding bezwijken; de hebzucht naar koning Hermelincs schat bij den koning en zijn gemalin, die zoo makkelijk is in te palmen. Wat een humor in de plechtige begrafenis van Coppe en in de schildering van het droevig lot, dat 's konings raadslieden beschoren schijnt. Dat alles is met een vaste, zekere hand geteekend, alles trekt levend voorbij onze verbeelding, terwijl het ons als met een rustigen, fijnen glimlach wordt verteld. Hoe meesterlijk hebben de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} auteurs de groote moeilijkheid in een dierverhaal overwonnen om de dieren niet al te menschelijk te laten handelen. Men overtuige zich hiervan door de vergelijking met het Fransche verhaal. Alles is natuurlijk en eenvoudig, waar en echt, alle karakters zijn scherp, zonder de minste overdrijving met het juiste woord geteekend. Van de gewichtige personen in het drama af tot de minst beteekenende, die slechts even zich doen hooren, als dat fatterige, kwebbelende hondje, met zijn Franschen naam. Onze litteratuur bestond nog geen eeuw, toen onze Reinaert geschapen werd, onze Reinaert, die bij het beste kan genoemd worden, dat de middeleeuwen voortbrachten. In den Reinaert is ons de weg bepaald voor de beoefening van de litteraire kunst in de toekomst. Hier heeft het eerst krachtig en in volle schoonheid gesproken, wat door alle eeuwen hier is geweest en gebleven, het bijzondere, het bekorende en treffende in onze kunst. Of men Willem, Breero, Betje Wolff, Teirlinck of Querido noemt, het is al een. Wij zijn geboren realisten. Hier in den Reinaert heeft zij zich het eerst glorieuselijk geopenbaard, die passie tot het liefdevol uitbeelden van de werkelijkheid. Hier ligt tot op den huidigen dag onze groote kracht en onze roem. Omstreeks 1375 heeft iemand het werk van Willem en Aernout overgedicht, met weglatingen en wijzigingen, uiterst verstandig en kiesch, iemand, die wil waarschuwen en leeren, en hij heeft er nog een goede 4000 verzen bij gedicht. Dat alles zou op zich zelf misschien niet onverdienstelijk zijn, als we niet anders hadden; doch nu doet het soms weerzinwekkend aan. Hij heeft ook zeer uitvoerig zijn opvatting van de Reinaert-figuur in het algemeen gegeven. Reinaert is voor hem, zooals van zelf spreekt, de sluwe vleier en bedrieger van alle standen. Van Reinaert is een groot saet, Ghebleven, dat nu seer opgaet; Want men vint nu meer Reinaerde, Al en hebben si gheen rode baerde, Dan men ie dede hier te voren 1). Deze bewerking bewijst in ieder geval, evenals de waarschuwingen van Maerlant en anderen, dat de Reinaert in den smaak viel {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en gelezen werd door de tijdgenooten van de dichters en door de volgende geslachten. Welken indruk het epos op hen wel moet gemaakt hebben, daarop moeten we nog even terugkomen. Ik geef toe, dat de dichter zelf bij het teekenen van de Reinaert-figuur niet een karakteristiek van de burgerij heeft willen geven, acht het zelfs waarschijnlijk, dat hij veeleer heeft gedacht aan den minderen adel, die berucht was om zijn roofzucht. En toch met dat al, hoe moet de poorter, die dat las, zich vereenzelvigd hebben met Reinaert, wat moet hij met van plezier tintelende oogen zijne exploiten hebben gevolgd. Zeker, Reinaert is onbetwistbaar een schavuit, die op ergerlijke wijze zijn plicht verzaakt, met de meest hartelooze brutaliteit betrekkelijk onschuldigen in het ongeluk stort. Men denke zich echter den middeleeuwschen toestand van de burgerij en de plattelandsbevolking in. Wat hechtte men in die dagen minder waarde aan een menschenleven, hoeveel bruter en ruwer openbaarde zich wreedheid en harteloosheid dan thans; met wat een uitgelatenheid kon men de doodmarteling van dieren en ook van menschen aanzien en genieten; wat werd er in taveernen menige woeste, dolle, wreede streek uitgehaald, voor ons thans nauw geloofelijk, die toen slechts een luiden schaterlach deed opgaan. Dat volk, dat in een eerste stadium van bewust denken en willen verkeert, is als een kind, als een kwajongen. Ik kan me voorstellen, dat een bengel van een jaar of tien de pooten van een meikever uittrekt en dol plezier heeft, als het beestje nog op anderhalve poot probeert voort te scharrelen. Toch behoeft die jongen nog geen kwaad hart te hebben en over een jaar vijf, zes, zal hij zelf niet gelooven, dat hij tot zoo iets in staat was. De opkomende derde stand is de straatjongen, niet kwaad van aard overigens, die het machtig leuk vindt, als hij de groote menschen er eens fijntjes ziet inloopen en als hij zelf een handje kan meehelpen, geniet hij nog meer. Zoo moet de middeleeuwsche burger innig genoten hebben, waar hij Reinaert het gezag van geloof en wet zag verschalken. Hij moet zich innig één gevoeld hebben met Reinaert en in het diepst van zijn ziel zal hij machtig graag, net als hij, zoo oerleuk het wereldlijk en geestelijk gezag een loer hebben gedraaid. De overwegingen van den auteur van Reinaert II wijzen het anders uit, zal men zeggen. Maar deze was een moraliseerende klerk, deze was de groote massa niet, welke werkte en zwoegde in de practijk van het leven. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe lacht de meerdere in geestes-wezenlikheid met die wereldse hoogheid en grootheid; hij die zich vrij en sterk voelt tegenover al die traditionele heiligheid, tegenover welke conventiedeugd ook. Hij die boven alle schijn-leer Natuur is; die zichzelf blijft in alles, echt in z'n doen en laten’ 1). Tot een dergelijke impressie van den Reinaert komt Buitenrust Hettema. Ik kan er me best mee vereenigen. Zoo kunnen wij thans van uit de hoogte heel de maatschappij en heel den Reinaert die ten slotte het beeld is van de maatschappij voor alle tijden, overzien. Maar laten we nu goed bedenken, dat de 13de- en 14de- eeuwsche burger den Reinaert zoo niet kan gezien hebben. Hij moet er zich zelf in hebben gezien en zijn strijd tegen de machten, die hem er onder wilden houden. En die beide visies juist waarborgen onzen Reinaert het eeuwige leven, zoo lang als de eeuwigheid voor Holland duurt. Behalve Reinaert II zijn proza-Reinaerden ontstaan; al kort na het uitvinden der drukkunst was er een volksboek, dat meermalen tot op onzen tijd is herdrukt. Daarnaar ontstonden weer Engelsche, Fransche en Duitsche volksboeken. L. Sudre, Les sources du roman de Renart, Paris. 1893. - Lucien Foulet, Le roman de Renard, Paris. 1914. Esopet, uitgeg. door J. te Winkel, Gron. 1881. Reinaert, Willems gedicht van den Vos Reinaerde, uitgeg. door E. Martin. Deze uitgave bevat ook Reinaert II, Paderborn 1874. - Van den Vos Reinaerde, uitgeg. door F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller, Zwolle, z.j. (1903-1910). - Reinaert de Vos, uitgeg. door Jan Ligthart, Gron. 1910. - Van den Vos Reynaerde, Nach einer Handschrift des XIV. Jahrh., uitgeg. door H. Degering, Münster, 1910. - Van den Vos Reynaerde, uitgeg. naar het Comburgse, Darmstadse en Dykse hs, door F. Buitenrust Hettema en H. Degering, Zwolle. 1921. - Van den vos Reinaerde, uitgeg. door J.W Muller, Utr. 1914. - J.W. Muller, Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde, Utr. 1917. - Die hystorie van Reynaert die Vos naar den druk van 1479, uitgeg. door J.W. Muller en H. Logeman, Zwolle. 1892. Reynardus Vulpes, Poema ante annum 1280 a quodam Baldwino e lingua Teutonica translatum, uitgeg. door M.F.A.G. Campbell, Den Haag. 1859. Reinaert de vos in Nieuw-nederlandsch, door J. de Geyter, Antw. 1874. - Reinaert de Vos naar de handschriften van het middeleeuwsch Epos herwrocht, door Stijn Streuvels, Amst. 1907. J.W. Muller, De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, Amst. 1884. - L. Willems, Reinaerdiana (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XVI, 252, XXVII, 50, XXX, 193). - J.W. Muller, Hel samenstel van Willem's gedicht ‘van den Vos Reinaerde’ (Handel, v.h. XXVIII N. Taal en L. Congres, 52). - L. Willems, La découverte d'un nouveau manuscrit du Reinaert (Bull. de la Soc. d'hist. et d'arch. de Gand, XVI, 125). - J.W. Muller, De twee dichters van den Reinaert (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XXXI, 177). - Dez., Reinaert in de kanselarij (Tijdschr. Mij. Letterk., XXIX, 207). - K.H. de Raaf, De Reinaert hersteld? (N. Gids, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} XXX, I, 902). - G.G. Kloeke, Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII, 34). - Leonard Willems, De nieuwe proloog van den Reinaert en het Aernout-vraagstuk (Versl. K. Vlaamsche Academie, Febr. 1920). - A. Kluyver, De Heer Willems en de proloog van ‘Reinaert’. (Nw. Taalgids, 1920, 225). - J.W. Muller, Aernout en Willem als de twee dichters van Reinaert I gehandhaafd (Tijdschr, Mij. Letterk. XLI, 65). - J.W. Muller, Reinaert-studiën (Tijdschr. Mij. Letterk., XLVI, 52). - J.W. Muller, Reinaerts avonturen en rollen in en na de middeleeuwen (Versl. K. Vlaamsche Academie, April 1926, 306). - Leonard Willems, Reinaerdiana (Versl. K. Vl. Academie, Nov.-Dec. 1923). - D.A. Stracke, Iets over de bronnen van den Reinaert (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 207). - D.Th. Enklaar, De overeenstemming tusschen Maerlant's Alexander en den Reinaert (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 302). - Dez., Reinaert en Hadewych (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIII, 77). - J. Walch, Reinaert I (Groot Nederl. 1922, II. 350). - D.A. Stracke, Kriektputte in het Hulster loe (Tijdschr. voor Taal en Letteren, XII, 13). Jan van Boendale en de verdere didactiek Jan van Boendale zet de lijn van Maerlant in de veertiende eeuw voort. Hij richt zich welbewust als leek tot de leeken, leerend en onderwijzend, vooral op zedelijk en godsdienstig gebied, soms tot ergernis van de priesters, niet omdat hij verkeerde dingen leert, maar omdat zij hem inbreuk zien maken op wat zij als hun particulier recht beschouwen. Hij moet tusschen 1280 en 90 geboren zijn te Ter Vueren, reeds in 1312 is hij schepenklerk te Antwerpen. Als Dirc Potter deed hij verscheidene ambtsreizen. In 1358 vervulde hij nog zijn ambt; in 1365 is hij overleden. Niet zijn eerste, maar zijn voornaamste werk is Der Leken Spieghel; het werd geschreven in vier boeken tusschen de jaren 1325 en 30; het is oorspronkelijk in zooverre, dat de dichter nimmer woordelijk een of anderen tekst heeft nagevolgd; maar om het historische deel vooral tot stand te brengen, moet hij veel gelezen hebben en hij heeft natuurlijk van wat hij las, gebruik gemaakt. Hij volgt nergens slaafs na, maar wel in de verte op het geheugen af. Het eerste boek handelt over de natuur van God, over engelen en duivelen, hel, hemel en vagevuur, de schepping, de geschiedenis van onze geestelijke voorouders, Israël en Rome; Hellas, de groote Ahnherr, was nog niet ontdekt. God is een geest, 't Is pedanterie te meenen, dat hij een lichaam heeft als wij. Waenstu, zot mensche, dat hi Na sine ghedane sciep di In des lichamen vorme, Die eten sullen die worme? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen hi niet, waerlyc: Du beste een vuul slijc, Ende stinckende als een mes; Ende die Godheit si es So edel ende so scone 1). Nota de verachting voor den stoffelijken mensch. Overigens, de natuur van God is niet te kennen. ‘Niement en si zo zod, dat hi daer op te langhe dure, te wetene Gods nature’. Een mensch kent immers zich zelf niet, hoe wil hij God kennen! ‘Men ghelove simpelike, dat God één God is in drie persone.’ Aardig aanschouwelijk doceerend is Jan soms, b.v. als hij het heelal wil uitleggen. Bi enen eye moghedijt merken wale: Die hemel dat is die scale, Twitte dat is tfirmament, Dat altoos loopt omtrent, Die doder dat is aertrike 2). Het menschelijk lichaam, we zagen het al, is waardeloos, de ziel is alles, ze is uiterst licht en subtijl. Al zaten dusent zielen, dats waer, Alle te zamen op een haer, Het en zoude breken noch boghen, Noch last daer of hebben moghen 3). De ziel is de heer van een koninkrijk; hij wordt door God beloond, naardat hij geregeerd heeft. Een vluchtig overzicht van de Oudtestamentische verhalen, beginnende met de schepping en den val komt nu, maar telkens staan daar aardige opmerkingen van algemeenen aard door heen. Eva, de vrouw, omdat ze de grootste schuld aan den val had, is extra gestraft, niet met de onaangenaamheden van de bevalling alleen, maar ook met de min smakelijke verzorging van het kind. Zij moet dwaen sine vuulnesse, Tote dattet hem zelven helpen can: Dies is al quite die man. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de dichter zich voor het alternatief plaatst van huwelijk of maagdelijken staat, kiest hij ridderlijk het eerste, als het meest natuurlijke en in overeenstemming met Gods wil. Ook de vraag, hoe men een land zal regeeren, komt ter sprake. Boendale heeft als Maerlant zijn communistische idealen. Vroeger was het zoo'n heerlijke tijd, ‘datsi hadden, was ghemeen. Doe en was nijt engheen onder dat volc noch twiste.’ De vorst werd aanvankelijk eenvoudig aangesteld door het volk, was een dienaar van het volk, die zich als ieder ander aan wet en recht had te onderwerpen, ‘also se tfolc heeft gheset’. Ende name hi meer vanden lieden Ander goet of ander mieden, Waest groot, cleine, cort of lanc, Hi moeste zinghen zulken zanc Alse dandre zonghen op dat recht 1). Van de Gratie Gods heeft hij dus nog niet het minste besef. Hij heeft afkeer van de Joden; zij zijn ‘van naturen quaet.’ Toch moeten we ze op bevel van de kerk met rust laten en daar is wel wat voor te zeggen. Immers ze zijn van de familie, geestelijke voorouders. Die Jootsche wet, sijts ghewes, Onser wet dode moeder es. En dan ook - een zeer wijze sententie - men mag niemand dwingen van geloof te veranderen. ‘Bedwonghen kersten en was noit goet’ 2). Het tweede boek behandelt de geschiedenis van Christus' geboorte en passie. Doch ook hier komt menigmaal de practische moraal om den hoek kijken. Zoo b.v. bij het verhaal der Annunciatie. Maria hoort den engel roepen, maar ze houdt zich alsof ze niets hoort; Nu merct dan ende besiet: Dies zo zouden maechden pleghen; Altoos zoude hem zijn jeghen Mans ghemanc ende mans aenscouwen, Ende niement te zaen betrouwen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch gheloven dien noch desen; Scamel, stille, midel wesen, Ende luttel spreken mede, Dit is der rechter maechden zede 1). Aan die practische zedeleer is heel het derde boek gewijd; hier is de middeleeuwsche Wel-levens-conste. Waar de humanistische uitgaat van het ‘Ken u zelven’ en de leer der Stoa, baseert zich die van Boendale op het ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en alle dingen zullen u toegeworpen worden’ en op het ‘De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid’. Zijn leer omvat alles, zoowel de eenvoudigste beleefdheidsvormen in het sociale leven, het groeten, het niet anderen in de rede vallen enz. als de dingen, die 's menschen ziel en zaligheid raken. Hier weet hij zijn lessen soms met aardige exempelen te verduidelijken, zoo b.v. dat ook in later tijd geliefde motief van de ouders, die grootvader verwaarloozen en door een argeloos vlijmend woord van hun kind daarop worden gewezen 2). Onderzoek naar de dingen des geloofs is dwaasheid, dat zijn zaken die ‘boven onze macht’ gaan. Eerbied voor de geestelijkheid is plicht. Al en dochts u niet waert die persoon, Hi is wel waert, sijts ghewes, Daer hi na ghetekent es: Dats Christus, dat ghijt wet, In wies steden die priester set 3). Zeer interessant zijn de capita. ‘Vander letteren ende vander clergien’ en ‘Hoe dichters dichten sullen’. Clergie is het hoogste, dat is geestelijke kunst ‘van dien dat mense tasten en mach no sien’. Naast de liberale kunsten, die tot de clergie voeren, zijn er ook nog zeven kunsten voor den leek: Smeden ende lantwinninghe, Wolle werc ende scepinghe, Nayen ende arsatrie dan, Conste van gietene volghet hier an. Maar dit zijn bastaarden ‘omdat mense werct mitter hant’ Voor de dichtkunst zijn drie dingen onmisbaar. ‘Gramarie is {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} deerste sake’; dan waarheidsliefde en hierop wordt bijzonder de nadruk gelegd: waarheid is alles. Men mag wel eens, ‘een boerdekijn vertrecken’; daar lachen dan de lui om; 't kan geen kwaad ‘nochtan zo bleeft beter achter’. Nummer drie is ‘eerachtichede’ De dichters, die anderen op hun plicht behooren te wijzen, zullen zelf moeten uitmunten door een eerlijken en deugdzamen levenswandel. Hierna komt dan, wat we zouden kunnen noemen een allereerste litteratuurgeschiedenis, ten minste een opsomming van dichternamen met dezen lof voor Maerlant: Noit men ooc en ondervant, Dat Jacob van Maerlant Loghene dichte of voort brochte, Hoe nauwe dat ment ondersochte; Want sijn leven was eersaem, Als enen dichter wel betaem 1). En dan komt het betoog over de vraag, wie de ware dichter is, met dat min of meer algemeen bekende mooie slot. Om dichter te zijn ‘dat moet hem meest ofte al van naturen in zijn gheboren’. Een rechte dichtere, God weet, Al waer hi in enen woude Dathi nemmermeer en soude Van dichtene hebben danc, Nochtan soude hi herde onlanc Sonder dichten daer gheduren, Want het hoort te sire naturen: Hi en mochts niet laten, al woude hi. Dichten moet uut herten vri Comen ende uut claren zinne, Daer God behoude inne Elken dichter die waerheit mint! 2) Zie daar dus dien onweerstaanbaren drang naar waarheid en schoonheid in de middeleeuwen erkend. Dat zal Boendale nu wel bij Cicero hebben geleerd, doch al is het van buiten aangebrachte wijsheid en niet de hybris en het hart, dat spreekt, zoo dringt toch langzaam het besef van de hoogheid van het kunstenaarschap door. Merkwaardig is in ieder geval, dat Boendale, die in meester- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} schap over het woord in het algemeen ver beneden het middelmatige blijft, juist deze woorden vrij aardig gezegd heeft met zekere innigheid van klank en zonder dat hij - ‘dat ghijt wet’ - om den anderen regel zijn hinderlijke stoplappen noodig had. Verschillende belangrijke punten komen nu nog aan de orde, die ons alle inzicht geven in het middeleeuwsche denken en voelen. Zoo de vraag: waar is bezit goed voor? 1°. om weldadig te zijn; 2°. om zich zelf ervan te voeden en te kleeden; 3°. Om onrecht te weren, vrienden en magen bij te staan. Zeer leerrijk is ten slotte een dispuut tusschen een poorter en ‘des ridders zone’ over de voordeden van het leven op het land en in de stad. De poorter roemt de veiligheid, eer, rust, welvaart; wat aan de vier hoeken van het aardrijk te vinden is, ‘men bringhets hem voor sijn dore’, terwijl de dorper zorg en leed heeft ‘spade ende vroe ende ooc overlast daer toe’ Van Meyeren ende haren knapen Die van hem plucken ende rapen 1). Maar de jonge landedelman geeft het hem eventjes op zijn brood. Eten, drincken, langhe slapen, Altoos wachten ende gapen Na wasdom ende na ghewin, Daer toe staet der poorters sin. Landbouw en veeteelt, daarin gaat de dorper op: Dit is goet gherecht goet, Dat God selve heeft ghegheven, Daer si alt jaer of leven. Ploegen, zaaien, maaien en oogsten, dat is een reiner leven Dant van enen poorter es, Die in sinen setel is gezeten Ende sinen buuc so vol heeft gheten, Dat hem dunct, dat hi raest Ende als een ghent sit ende blaest Ende peinst om wyn van den besten Ende hout hem binnen vesten In sijn ruste, in sijn ghemac, Ende peinst om sinen penninc zac 2). {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste boek van de Leken Spieghel, van betrekkelijk geringen omvang, is een blik in de toekomst en vertelt ‘hoe aertrike sal inden’. Als kunstenaar staat Boendale ver beneden Maerlant; beiden zijn vóór alles waarnemers en denkers. Doch de realiteit doet Maerlant soms ontvlammen in geestdrift, doet hem toornen en klagen in zijn hooggedragen passie woorden; Boendale blijft de bedaarde, nuchtere opmerker; met zijn kalm waardeeringsvermogen en met zijn rustigen blik overziet hij beter het geheel en geeft aan alles zijn eisch. Daarom blijft Der Leken Spieghel, al is het geen kunstwerk, een boek, waar machtig veel uit te leeren is voor ieder, die het leven, denken en voelen in de 14de eeuw wil verstaan. Boendale's eerste werk (in 1316 of '17) was een geschiedenis van Brabant, Die Brabantsche Yeesten, geschreven op verzoek van een aanzienlijken Antwerpschen schepen en schout. Hij maakt hierin een ruim gebruik van Maerlants historisch werk. Later heeft hij zijn boek nog voortgezet tot op 1347. Dit gedeelte is van groot belang, omdat hij hier spreekt over de zaken, die hij zelf heeft meegemaakt. Nog later zijn de Yeesten voortgezet door een ander tot 1432. Ook behandelde Boendale een paar jaar uit de Engelsche geschiedenis, die hij als tijdgenoot had kunnen leeren kennen, in zijn ‘Van den derden Edewaert’, dat over de jaren 1338-1340 handelt. Een gedeelte ervan is bewaard gebleven. Van voor 1333 is Jans Teesteye (= overtuiging), een samenspraak tusschen den dichter en zekeren Wouter. Zij schijnt een nadere toelichting van de Leken Spieghel. Hier is de toon optimistisch; de dichter waarschuwt en laakt wel, maar nergens is die felle verontwaardiging, die soms uit Maerlants mond losbreekt. Boendale is tevreden over de toestanden van zijn tijd; alleen de adel gaat achteruit. Hij dringt aan op onbaatzuchtigheid, eerlijkheid en goede trouw. Om Boendale staat in de 14de eeuw een gansche bibliotheek van didactiek die we hier, hoe belangrijk ook op zich zelf, slechts even ter loops kunnen overzien. Drie werken worden nog aan Boendale toegeschreven: Melibeus (geschreven in Antwerpen in 1342), dat allerlei wijze raadgevingen bevat voor den mensch in zijn strijd tegen het vleesch, de wereld en den duivel; De Dietsche Doctrinael (ook in Antwerpen geschreven in 1345) wijst al weer op deugd, en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ondeugd en op de middelen om de een aan te kweeken en de andere te bestrijden; het Boec van der Wraken is geschreven, om te bewijzen, dat de misdaden van vorsten en volken door God worden gestraft. Jan de Weert van Yperen is een tijdgenoot van Boendale en schrijft in zijn geest. Zijn Nieuwe Doctrinael komt veel overeen met den Dietschen, doch er is meer kritiek in op de toestanden van den dag, meer gisping van de gebreken in alle standen. Wie der Leken Spieghel bestudeert om den tijd te leeren kennen, mag het werk van Jan de Weert niet vergeten. De burgerij krijgt om haar pronkzucht en weelde menige gevoelige les. In de vrouw stelt hij weinig vertrouwen. En es cume so sconen wijf, Si en hout te cope haer lijf Den ghenen die hem ghelt wilt gheven 1). De Weert's Wapene Rogier is een samenspraak tusschen Rogier en Jan naar het model van de Martijns. De Spieghel der Zonden is in de veertiende eeuw door een West-Vlaming geschreven. In leerenden geest sluit hij zich aan bij het voorgaande; hij heeft meer een zuiver godsdienstige strekking en is rijker aan exempelen. Een werk als dit zouden we even goed onder de geestelijke poëzie kunnen brengen. Ik moet er mij toe bepalen eenige andere dergelijke werken enkel in de bibliografische aanteekening te noemen. Boendale memoreerden wij als kroniekschrijver; dit brengt ons ertoe nog een anderen kroniekschrijver bij hem ter sprake te brengen, Melis Stoke. In het werk van dezen leeft niet iets voort van de uitstervenden ridderroman, zooals dit het geval was bij een paar hiervóór genoemden. Zijn Rymkroniek van Holland loopt tot 1305 en werd in dit jaar voltooid; zij is opgedragen aan Floris V en Willem III, wiens secretaris hij was. Hij put uit het Chronicon Egmundanum en voor het laatste gedeelte van zijn werk uit mondelinge berichten en eigen waarneming. Hij staat geheel aan de zijde van het regeerend vorstenhuis, dat zijn kracht zoekt in de poorters, en voelt zich Hollander; het nationaliteitsgevoel spreekt bij hem. Ook Vlaanderen bezit een Rijmkroniek. Van de wonderen, die {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Oosten te zien waren, verhaalt de Latijnsche reisbeschrijving van den Utrechtschen priester Johan de Hese, die hier misschien in 1398 werd vertaald. Van de reis van Jan van Mandeville werd hier in 1378 een vertaling gemaakt. Beide vertalingen zijn in proza geschreven. Der Leken Spieghel van Jan van Boendale, uitgeg. door M. de Vries, Leiden. 1844. - De Brabansche Yeesten, uitgeg. door J.F. Willems, voortgezet door J.H. Bormans, Brussel. 1839-69. - Van den derden Edewaert, uitgeg. door J.F. Willems, Gent. 1840 en Belg. Mus., IV, 298. - Jans Teesteye, uitgeg. door F.A. Snellaert (Ned. Ged. uit de veertiende eeuw, Brussel. 1869. 137 en 701). J. Koopmans, Boendale's Lekenspiegel (Tweem. Tijdschr., V, 2de dl. 380, VI, 1ste dl. 214). Melibeus, uitgeg. door F.A. Snellaert (Ned. Ged. uit de 14de eeuw, 1 en 725). - Dietsche Doctrinael, uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet, Den Haag. 1842. - Boec van der Wraken, uitgeg. door F.A. Snellaert (Ned. Ged. uit de 14e eeuw, p. 287 en 704). Die Nieuwe Doctrinal van Jan de Weert, uitgeg. door J.H. Jacobs, Den Haag. 1915. - Een dispucie van Rogiere ende van Janne, uitgeg. door E. von Kaussler (Denkm. Altniederl. Spr. u. Lit., III, 14 en 407). J. Koopmans, Jan de Weert's Nieuwe Doctrinale (Tweem. Tijdschr., VII, 1ste dl. 82). Die Spiegel der Sonden, uitgeg. door J. Verdam, Leiden. 1900-01. J. Verdam, Middelnederl. bewerkingen der stof van Schiller's Gang nach dem Eisenhammer (Hand. Mij. d. Ned. Letterk., 1898-'99, 3). Die cracht der Mane, uitgeg. door J. Clarisse (Versl. der Vereen, v. Oude N. Letterk., 1847. p. 5). Natuurkunde van het geheel-al, uitgeg. door J. Clarisse, Leiden. 1847. Der vrouwen heimely kheid, uitgeg. door Ph. Blommaert, Gent. 1846. Die dietsche Lucidarius, uitgeg. door Ph. Blommaert (Oudvl. Ged., II, 1). Disticha Catonis (De dietsche Catoen), uitgeg. door A. Beets, Gron. 1885. - M. Boas, Een weinig bekende Cato-berijming (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 81). - Dez., Bijdrage tot de kennis van den Mnl. Cato (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 249). Seneka Leren, uitgeg. door Ph. Blommaert (Oudvl. Ged., I, 73). Die Bouc van Seden, uitgeg. door W.H.D. Suringar, Leiden. 1891. - Van Zeden, uitgeg. door W.H.D. Suringar, Leiden. 1892. - Jan Praet, Leeringhe der Zalichede, uitgeg. door J.H. Bormans, Brussel. 1872. - Het Kaetspel ghemoraliseert, uitgeg. door J.A.R. Frederikse, Leiden. 1915. Rymkronijk van Melis Stoke met historie-oudheid- en taalkundige aanmerkingen, door B. Huydecoper, Leiden. 1772. Ook uitgeg. door W.G. Brill, Utr. 1885. - Rijmkroniek van Vlaenderen, uitgeg. door J.J. de Smet (Corpus chronicorum Flandriae, IV, 587). - Fragment van een Nederl. vertaling van het Reisverhaal van Joannes de Hese, uitgeg. door M. de Vries (Versl. d. Vereen, v. Oude Nederl. Letterk., 1845. 2). - De reis van Jan van Mandeville, uitgeg. door N.A. Cramer, Leiden. 1908. Boerden en Sproken Onbezorgde zwervers door de wereld zijn ze, deze luchtige, vluchtige verhalen, die door de eeuwen heen gingen van mond tot mond, zonder eenige pretentie dan een oogenblik van oppervlak- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kig vermaak te geven, te doen losbarsten in een gullen, luidruchtigen lach, soms ook een gemoed te treffen door een innig menschelijk gevoel of door menschelijk lijden, en kortstondig soelaas te brengen in de vlakke eentonigheid van het leven. De boerden, bruisend van levenslol, in drastische vormen gierend van zinnenlust, schaterend over de misère, waartoe die altijd werkende blinde aandrift het menschdom brengen kan, ze voeren ons in de kroegen en boerenhuizen, onder het ruwe onontwikkelde volk meestal, maar ook in de woning van den deftigen magistraat. Ze vertellen een enkelen keer van een pastoor die zijn eigen varken mee helpt stelen of een dergelijke ‘onaanstootelijke’ grap, maar bijna steeds is het over de oer-komische buitelingen, waartoe Venus, de pandemische, de stervelingen verleidt, allen, visschers, boeren, poorters, monniken en geestelijken, nonnen en bagijnen, ouden en jongen. De sproken, ernstig en nobel, voeren ons in hooger kringen onder beschaafden en ontwikkelden, maar ook onder brute zelfzucht en heerschzucht; zij spreken van schuld en boete, van edele zelfopoffering, van nederigen deemoed, van groote liefde en groot lijden en roeren door stillen eenvoud en groote menschelijkheid. Van vele dezer verhalen kunnen we den stamboom overzien, die ons vaak naar Indië terugvoert. Verscheidene onzer sproken en boerden treffen we ook in Fransche verzamelingen en in meestal latere Italiaansche novellen-bundels. Maar daarom behoeven we nog niet aan te nemen, dat ze altijd langs litterarischen weg, door vertaling, tot ons zijn gekomen. Dat was een vlottende wereldstof, door de overlevering steeds gewijzigd en vervormd, steeds weer elders gelocaliseerd en aan andere, misschien bekende personen vastgeknoopt, altijd weer verder verteld, tot ze ter oore kwam aan een kunstenaar, die er behagen in vond er een aardig min of meer persoonlijk verhaal van te maken, aan een spreker, die er zijn publiek mee hoopte te vermaken en zoo, één uit vele, toevallig voor ons bewaard. Ik zie geen enkelen grond om aan te nemen dat, zooals beweerd is, onze middeleeuwsche boerden enkel genoten zijn in de kringen van het lagere volk. Waar werd Roemer Visscher, waar werd Tryntje Cornelis gelezen en genoten? En laten wij, laatgeborenen, de hand in eigen boezem steken. Konden onze societeitstafels spreken! De zin voor het platkomische schijnt nu eenmaal tot den ondergrond van ons volkskarakter te behooren. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Een deel der vlottende stof onzer boerden en sproken werd in de middeleeuwen vastgelegd in de Gesta Romanorum en in de Disciplina clericalis en vandaar uit weer verder verspreid. De Gesta Romanorum is een verzameling verhalen, die in talrijke handschriften en drukken aanwezig is, welke ons voor vele raadsels plaatsen. Waarschijnlijk is ze in het midden der veertiende eeuw ontstaan. De Disciplina is het oudste novellen-boek der middeleeuwen, waardoor een stuk oostersche litteratuur door Spanje heen in Europa kwam. Zij werd in het begin der twaalfde eeuw samengesteld door Petrus Alphonsus, lijfarts van een Arragoneesch vorst, een jood, die Christen geworden was en die met zijn boek de christelijke moraal wou verdedigen en daartoe vele Arabische motieven gebruikte. Vele boerden en sproken zagen we reeds door Dirc Potter verzamelen. In een ander, nog vroeger werk zijn een aantal verhalen vereenigd, waartusschen betrekkelijk een nog inniger band bestaat, Van den VII vroeden van binnen Rome. De lijst van dit verhaal is de Potifar-geschiedenis, hier tusschen een stiefmoeder en een verleidelijken voorzoon. De vader wil telkens den zoon voor zijn vermeende misdaad straffen, maar wordt daarvan teruggehouden door een verhaal van een der zeven wijzen, die hem hebben opgevoed; de stiefmoeder geeft dan telkens een verhaal van tegenovergestelde strekking, tot de zaak wordt opgehelderd en de vrouw haar welverdiende straf krijgt. De verzameling is oud en zeer verspreid en in verschillende redacties vinden we verschillende verhalen. In de onze staat b.v. dat aardige verhaal van de matrone van Ephese, de ontroostbare weduwe, die treurt op het graf van haar man, doch een soldaat, die de wacht moet houden bij een galg, weet haar al spoedig tot intimiteiten over te halen. Als intusschen het lijk van de galg gestolen is, ziet de weduwe er heelemaal geen been in om het lijk van haar betreurden echtgenoot gemoedereerd aan de galg te hangen en zoodoende de positie van haar nieuwen vriend te redden. Deze geschiedenis komt trouwens ook in de Esopet voor, waar men ze niet verwachten zou. Een prachtige tegenstelling met dit verhaal vormt de sproke van Griseldis, die zich door haar man de diepste vernederingen laat aandoen en hem steeds trouw en onderworpen blijft. Een andere leuke boerde uit onze VII Vroeden is de geschiede- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nis van die jonge vrouw, die geen bevrediging vindt bij haar oude man en 's nachts op straat relaties met jongere vrienden aanknoopt. Als haar man dit merkt, sluit hij ze buiten. De vrouw loopt naar een put voor de deur en doet, of ze zich verdrinken wil. De man snelt te hulp; de vrouw naar binnen, en nu sluit ze haar man buiten en signaleert hem aan de voorbijgaande wacht als een ontrouw echtgenoot, die elders zijn vermaak zoekt. Deze stof is o.a. later in het begin der zeventiende bij ons aardig door Nicolaas Biestkens gebruikt in de klucht van Klaes Kloet. Molière gebruikt ze in zijn George Dandin, in de Decamerone komt ze ook voor en in grondtrekken zelfs in den roman van Aubri de Bourguignon. We kunnen hier natuurlijk zelfs niet een zeer oppervlakkig overzicht geven van den voorraad verhalen, die in de veertiende eeuw vooral zijn opgeteekend. Terloops herinner ik aan die aardige boerde van den man, die in ene scrine lag verborgen. Een vrouw, ‘luxurioes was al haer sede’, had in afwezigheid van haar echtvriend een ander manspersoon bij zich genoodigd en met hem den derden graad overschreden, zooals Potter het uitdrukt. De heer des huizes, die lont geroken had, komt thuis; de ander wordt in een kist verborgen. De verbolgen echtgenoot laat de vrouw van den ander halen en past met haar op de kist het jus talionis toe. 't Is te Hasselt gebeurd, zegt het verhaal,maar dezelfde geschiedenis vinden we o.a. ook in de Decamerone. Weer een andere boerde vertelt van Lacarise den katijf, die zich door zijn vrouw laat wijsmaken, dat hij dood is en dan mopperend aanziet, hoe zijn echtvriendin met den pastoor het spel der minne speelt. In een andere komen twee klerken terug uit Parijs. Onderweg genieten ze ergens gastvrijheid, maar door handig met een wieg te manoeuvreeren, gelukt het hun bij de vrouw des huizes en de dochter ook al weer den bewusten graad te overschrijden. In Wisen raet van vrouwen van Pieter van Iersele weet een jonge vrouw, die zorgvuldig door haar vader wordt bewaakt, uitterst handig connexie met een jongen vriend aan te knoopen door middel van haar biechtvader, die zich van zijn middelaarschap absoluut niet bewust is. En dan van dien cnape binnen Dordrecht, die tegen goede betaling bij de Dordsche dames bezoeken aflegde. De baljuw is nieuwsgierig naar de bron van inkomsten van dezen sinjeur, die geen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik aarzelt om hem de waarheid mee te deelen. De magistraat is het met hem eens, dat de jongeman een goed ambacht drijft, maar hoe leelijk kijkt hij op, als hij den kerel in zijn eigen woning aantreft en daar vernemen moet: ‘Mijn ambacht hebbic hier ghedaen.’ Ook dit verhaal was zeer verspreid, tot in de negentiende eeuw toe en Poggio, de geestige humanist, noteerde het reeds in zijn Facetiae. Alleraardigst is de historie van Heile van Berseele. Ze krijgt bezoek van een pastoor, als ze nog een ander bij zich heeft. Deze wordt in een bak opgeheschen naar den zolder. De pastoor heeft hem in de gaten en begint een treffend verhaal over den zondvloed, blijkbaar zoo aanschouwelijk, dat de ander, in angst voor het stijgende water, het touw stuk snijdt om te probeeren, of hij in zijn bak ook wegzeilen kan. Van iii ghesellen die den bake stalen, De mantel van ere e.a. zijn minder scabreus. We zagen reeds, hoe de geestelijken niet werden gespaard in de scabreuze minnehistories. En menige geestelijke zal er het naar gemaakt hebben. Wat te denken van dien jongen theologant, die te Parijs studeert en van zichzelf verklaart Selden coemt mi boec in die hant, Maer ic lere ontginnen pasteiden: Bem ic dan ter quader weiden, Es een quaet dorp dan Parijs? 1) en ons vertelt Ic hebbe in minen drome gesien Een calf singen messe, En kende lettren niet sesse, Ende het wart cardinael tot Rome, Ende was den paues willecome. Onder de sproken is een geliefde die van Pyramus en Thisbe, van ‘tween kinderen die droeghen ene starcke minne’. Ze komt in een paar redacties voor, ook eene bij Potter en is ontleend aan de Metamorphosen van Ovidius. Men kent ze ook uit Shakespeare's Midsummernightsdream, die bij ons gedeeltelijk werd nagevolgd door Gramsbergen in de Kluchtighe Tragoedie of den Hartoog van Pierlepont (1650). Dan is er nog een sproke, Van enen ridder die God sine sonden vergaf en Van tween ghesellen die {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} elc voer andren sterven wilden. In het Baghynken van Parijs heeft eene jonge dochter, die naar het klooster wenscht te gaan, te strijden tegen haar moeder, die haar voor de wereld wenscht te behouden. Serrure heeft in het Vaderlandsch Museum een vrij groot aantal van die kleine dichtwerkjes uitgegeven 1). Er zijn boerden en sproken onder, maar ook verscheidene andere met een zuiver didactische strekking, soms zeer belangwekkende zedeschilderingen. Zoo over den hoogmoed der vrouwen: Want die wilen, in ouden dagen, Vrouwen te heten plagen, Heile, Griete, Lise oft Calle, Heten nu joncfrou alle! 2) Al verkocht mama warmoes of kippen. En dan van het coquetteeren der vrouwen op straat in Vander Wandelinghen 3). De Sproke van Griseldis verscheen in 1500 te Deventer als volksboek naar het Italiaansch van Petrarca en werd met eenige gelijksoortige verhalen (Helena de verduldige, Florentina de getrouwe) nog uitgegeven onder den titel De Vrouwepeerle. Ook de Historie van die seven wisen mannen van Romen kwam reeds in 1480 te Gouda van de pers. J. Bédier, Les fabliaux, études de littérature populaire et d'histoire littéraire du moyen a^ge, Paris. 1911. - R. Köhler, Kleinere Schriften zur erzählenden Dichtung des Mittelalters, Berlin. 1900. A. de Montaiglon et G. Raynaud, Recueil général et complet des fabliaux des XIIIe et XIVe siècles, 6 vol. Paris. 1872-90. F.H. von der Hagen, Gesammtabenteuer, Stuttg. 1850. Gesta Romanorum, uitgeg. door H. Oesterley, Berlin. 1871. - Disciplina clericalis, uitgeg. door Hilka en Söderhjelm, Heidelberg. 1911. Van de VII Vroeden van binnen Romen, uitgeg. door K. Stallaert, Gent. 1899. - F.A. Stoett, Van den VII Vroeden van binnen Rome, Kritiek op de voorgaande editie (Noord en Zuid, XII, 511). - H.P.B. Plomp, De Middelnederlandsche bewerking van het gedicht van den VII vroeden van binnen Rome, Utr. 1899. - A.J. Botermans, Die hystorie van die seven wyse mannen van romen, Hrlm. 1898. - Die hystorie van den seven wijse mannen van romen (herdruk van het volksboek), uitgeg. door A.J. Botermans, Hrlm. 1898. J. Verdam, De Griseldis-novelle in het Nederlandsch (Tijdschr. v.d. Mij der Ned. Letterk., XVII, 1; vlg. daarbij F. van Veerdeghem, Tijdschr., XVIII, 46). - J. Daniels, Een nieuwe tekst van de Griseldislegende (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XIX, 111). {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouwe-peerle. (facsimile-uitg.), Bussum. 1910. - Dit zijn X goede boerden, uitg. door E. Verwijs, Den Haag. 1861. J. de Vries, De boerde van III Ghesellen die den bake stalen (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV, 212). J. Verdam, Pyramus en Thisbe (Taalk. Bijdr. I, 244). Pieter van Iersele, Wisen raet van vrouwen, uitg. door E. Verwijs (Bloeml. v. mnl. dichters, III, 23. Zie ook Belg. Museum, III, 108). Dr. A. Borgeld, Vrouwenlist, Gron. 1926. - Dez., Aristoteles en Phyllis, Gron. 1902. Heile van Berseele. Zie A.J. Barnouw, The Milleres Tale van Chaucer (Handel. zesde Ned. Philologen-Congres 1910. 125). J. Prinsen J. Lz., Van den Cnape van Dordrecht ene sotte boerde (Taal en Letteren, XVI, 251 en 524). G. Penon, Pyramus en Thisbe (Bijdragen van Penon, III, 1). Het baghynken van Parijs, uitgeg. door J. van Vloten (Konst- en letterbode, II, 50). Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuw, uitgeg. door. C.P. Serrure, (Vad. Museum, I, 50 en 296). Sproken (fabliaux), uitgeg. door J.F. Willems (Belg. Mus. X, 51). Willem van Hildegaersberch en verdere beroepsdichters Een dichter die te dichten pliet, Die pijnt hem gaerne te vinden yet Dat den luden in den oren Wat ghenoechte brenct te voren, Ende int verstaen oeck wijsheit mede; Want gherechte dichters zeede Dat is, die waerheit bringhen voert 1). Dit is de nederige houding, die ook deze middeleeuwsche burgerlijke poëet aanneemt. Vóór 1375 moet hij reeds als spreker zijn opgetreden; in 1382 komt hij als zoodanig in de rekeningen der grafelijkheid van Holland voor. Het bohème-achtige van het artistendom schijnt hij wel wat gehad te hebben; zijn jeugd schijnt min of meer ‘stormachtig’ te zijn geweest, zoodat zijn familie de hand van hem aftrok; zijn heele leven door heeft hij iets ongedurigs. Hij sterft kort na 1408. Hij was geen geleerde als Maerlant en Boendale, toch dankt hij veel aan hun werk. Reeds daarom alleen verdient hij een plaats in de burgerlijke kunst, al heeft hij dan ook vooral aan het hof van den graaf geleefd en gewerkt. De geest van zijn werk is didactisch. Soms gispt hij levendig zijn tijd. Hij wil de menschheid en de maatschappelijke verhoudingen beter maken; van den adel vraagt hij rechtvaardigheid en billijkheid. Hij is vol belangstelling voor den bloei van den {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} handel en den vooruitgang der steden. Hij heeft inzicht in de politieke en sociale verhoudingen, wat vooral blijkt uit zijn gedicht Hoe deerste partyen in Hollant quamen 1). Dat hij, in die richting werkend, aan het hof en bij den adel aan den smaak kan voldoen, bewijst al weer, hoe de hekken zijn verhangen sedert de 12de en 13de eeuw, hoe de standen en hun belangen langzaam elkaar naderen. Toch merken we telkens in het werk van Willem, dat hij zich moet intoomen, dat hij niet zeggen durft, wat op 's herten gront leit, uit vrees van zijn broodje te verliezen. Nut en voordeel beheerschen al zijn handelingen, ook waar het de beoefening der deugd geldt. Over godsdienstige vraagstukken maakt hij het zich niet moeilijk. Byden spreken kentmen doren Ende den ezel biden oren; Mar wat die Gotheit is te gronde, Des en mach nyemant dragen conde Mit enighen vleysscheliken oghen; Mar wy sellen nauwe poghen Dat best te doen ende tarchste laten, Soe moghen wy hopen tonsen baten 2). Zelfs zijn liefde voor de natuur richt zich vóór alles op het nut en voordeel. Er zijn drie bloemen die hem interesseeren. Die een die brenct die tarwe roet, Daer off so maectmen tedel broet; Die ander bloeme brenct den wijn; Die derde 't vlas; dit donct mi sijn Die beste bloemen die men heeft; Want ten is mensche gheen die leeft, Die lijff ende ziel sel gheneren, Dat hi die bloemen wel mach ontberen 3). Als hij een groot artist was geweest, dan zou hij een tragische figuur zijn. Maar dan had hij zich natuurlijk niet zoo in alle bochten gewrongen. Hij is een slap manneke. Hij gelooft niet in zijn roeping en in de macht van zijn woord. Toch had hij wel talent. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kon alleraardigst vertellen. Zoo dat nog al cru verhaal van den monnik 1), die het pad der deugd verliet; Wanneer dat wel verholen blijft, So ist een speelkijn van solaes. Maar het bleef niet verholen en toen kreeg hem de duivel toch zoo danig leelijk te pakken. Hij zag de dingen wel aardig en juist en vond ook wel het passend woord om ze uit te beelden meestal. Hij maakte reeds refereinen, de latere lievelingsspijs der Rederijkers. Tijd- en vakgenooten van Willem waren Boudewijn van der Loren in Vlaanderen, en Augustijnken van Dordt; van dezen laatste hebben we gedichten over de Schepping, Sinte Jans Ewangelium, van den Borch van Vroudenrijc. Bij alle drie is de allegorie een geliefde vorm voor wat ze te zeggen hebben. Bouden van der Loren geeft krasse zedeschilderingen. Ook de latere jaren der 15de eeuw hebben nog verscheidene namen van sprekers, die met dichten aan den kost trachtten te komen, bewaard. Een enkel woord hier slechts over Jacob van Oestvoren, die in een gedicht alle ‘verloren kinderen’ alle ‘ghesellen van wilde manieren’ oproept tot zijn groote gilde van de Blauwe Scuut. Wereldlijke en geestelijke heeren, papen en clercken, monniken en de begheven lude, poorters, guede vroukijns fijn, beghinen en joncwiven ‘hiermede ist dat men die Scuut laed’. En allen is het te doen om vreugde en vrijheid; Wein, Weib und Gesang verheerlijken ze; uitgelaten, luidruchtige vroolijkheid, woeste uitbarstingen van de leute des levens is hun begeerte, Tot dat si hem anders saten, Datsi onse ghilde moghen laten In wijsheit of in huwelic, Of dat si werden te rijc 2). Dergelijke spotgilden hebben te Antwerpen en elders inderdaad bestaan. In mijn jongensjaren hoorde ik in Brabant, in de Carnavalsdagen vooral, nog zingen: Wij zijn van de Schuit, Wij gaan alle nachten uit, etc. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dergelijke zaken was geld noodig en een onbezorgd gemoed; dergelijke zaken bewijzen, dat er geld en welvaart was, bewijzen, hoe er jonge uitgistende kracht werkte in dat volk der 15de eeuw, hoe er eenheid begint te komen en gevoel van gemeenschap, ook in losbandige vreugd. Ongeveer dezelfde factoren hebben in de 15de eeuw de rederijkerij doen ontstaan en tot bloei gebracht. De burger kon zich genot veroorloven; het kon er af en hij wou zich laten hooren; hij werd belust op dienzelfden roem, dien hij de beroepsdichters zag toezwaaien. Doch over de Rederijkers spreek ik liever bij het drama. Wat de rijke koopman en industrieel, wat de groote heeren en zelfs een enkele fortuinlijke zuster des gemeenen levens zich konden veroorloven, daar zal de reizende kunstenaar, die van zijn beroep leven moest, vaak van mee genoten hebben, zoolang er gefuifd werd. Zoolang hij, de lichtst ontvlambare, door zijn kunst en zijn fantasie de leider kon zijn van de dolle opgewondenheid, zal hij de welkome gast aan de tafels van heeren en burgers zijn geweest. Maar er werd niet altijd gefeest en dan kon hij maar zien, hoe hij zijn mager kostje bijeen haalde. Zoo vinden we onder de schare der ‘Aernouts-gesellen’ der 15de en 16de eeuw, onder de bedelaars en landloopers, ook muzikanten, zangers en dichters van allerlei slag. Misschien is er menig talent onder te loor gegaan. Villon is in Frankrijk een prachtig voorbeeld van dergelijke kunstenaars. Wij bezitten een kostelijk boekje van 1600, Gheneuchlycke Dichten, dat ons over die Aernouts-gezellen vertelt. De stukken zelf zijn van veel vroeger, meestal wel van het begin der 16e eeuw. Aldus isser noch meenighen Aernout, Die benet ende beknoopt is menighfout, Die luy is ende niet wel en lust te doen, Ooc vanden huysman dicwils hoort sermoen, Als hy daer comt om yet te verwerven. Men sieter ooc menich int Gasthuys sterven, Die doen zy waren wel ghestelt, Verdroncken hebben klederen en geldt. Sy moetent ooc droevelyck bequelen, Die Huys, Hof, Renten, en Erve verspeelen, Die de schoone vroukens also beminnen, Met haer verteeren lyf, goet en sinnen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Als den Aernoutsbroeder gevraagd wordt, waar hij de mis hoort, dan is zijn antwoord: In eenen groenen Bosch gherisse, Daer loop ick in, dat is mijn kercke. Aldaer hoor ick zinghen den Lewercke, Oock de Koeckoeck ende den Nachtegale snel. Ick verstae die vogelkens alsoo wel, Als ghy doet uwen Prochiaen 1). Geen werk van groote beteekenis komt er in dezen bundel voor; maar toch, er waait een wind door van onbezorgde levenslust; er spreekt ook droeve spot met eigen armoede en ellende; er klinkt soms een enkele toon van zuiver gevoel voor de vrije, groote natuur, waarin de zwervers leefden. In deze Dichten is hier en daar zeker spontane natuurlijke kunst, die, als ze gedragen wordt door rijper beschaving en dieper inzicht in het leven, gekoesterd door warmer gevoel voor de realiteit, stijgen zal tot de hoogte van het beste, dat we naast onze officieele Renaissance-kunst bezitten. Breero en Starter zijn aan het werk der Aernouts-gezellen verwant. De begeerte om zich uit den dagelijkschen sleur te verheffen in een ongekende fantastische sfeer, deed voor de volkslectuur stof zoeken in de ridderromans. Doch ook het bonte leven van spot en dwaasheid, van jool en levensvreugd, spiegelde zich in de volksboeken, waarvan ik hier enkel eenige titels opnoemen kan. Brandt's Narrenschiff (1494), verwant aan onze Blauwe Scute, werd hier reeds omstreeks 1500 vertaald. ‘Van Salomo ende Marcolfus’ vindt zijn geestigheid in de tegenstelling van een serieuze vraag en een dwaas antwoord. De geschiedenis van Tijl Uilenspiegel is nog populair; hij herleefde in de vorige eeuw heerlijk en als een zuiver nationale held in La légende et les aventures d'Uylenspiegel et de Lamme Goetzak, het meesterwerk van Charles de Coster. Ook Tijl is van de echte Aernoutsgezellen, en, hoewel van Germaansche afkomst, is hij na verwant aan de helden van Rabelais. Het volksboek van den Reinaert sluit zich hierbij aan. Het verscheen reeds in 1479 te Gouda. Die Evangelien van den Spinrocken is in het begin van de 16de eeuw naar het Fransch vertaald Het drijft den spot met de praatzucht der vrouwen en is rijk aan allerlei staaltjes van bijgeloof. De historie van Virgilius en die van Fortunatus zijn vol tooverij en wonderlijke reizen en avonturen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Willem van Hildegaersberch, uitgeg. door W. Bisschop en E. Verwijs, Den Haag. 1870. - C.G.N. de Vooys, Willem van Hildegaersberch's gedicht ‘Van Mer’ (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 154.) Gedichten van Boudewijn van der Loren en Augustijnken van Dordt, uitgeg. door Ph. Blommaert (Oud Vlaamsche Gedichten, II en III). De blauwe scute van Jacop van Oestvoren in Van vrouwen ende van Minne, uitgeg. door E. Verwijs, Gron. 1871, p. 94 vlg. Veelderhande Geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen, uitgeg. door de Mij. van Ned. Letterk., Leiden. 1899. G. Kalff, Veelderhande geneuchlycke Dichten (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., VIII, 236). - J.W. Muller, Een en ander over de Geneuchlycke Dichten (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XVIII, 200). J.W. Muller, Aernout en consorten (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII, 133). Den grooten ende nieuwen Reinart de Voss, uitgeg. door Is. Teirlinck (Versl. K. Dez., Aernouts en Everaerts broeders (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXIX, 135). Vlaamsche Academie. 1927, 73). Over de hier en hiervóór genoemde volksboeken: G. Kalff Gesch. der Ned. Letterk. in de 16e eeuw, I, Leiden. 1889. In facsimile of wetenschappelijken herdruk verschenen: Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, uitgeg. door G.J. Boekenoogen, Leiden. 1904. Ulenspieghel, Den Haag. 1898. Die hystorie van Reynaert die Vos naar de druk van 1479 vergeleken met William Caxton's Engelsche vertaling, door J.W. Muller en H. Logeman, Zwolle, 1892. - Die Evangelien vanden Spinrocke, Den Haag. 1908. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wereldijk lied Ik waag het liever niet, het wereldlijk lied naar de standen in te deelen. Het omvat heel het leven; er klinkt uit op al wat de verbeelding aangreep en in spanning hield, het hart deed klagen of in verrukking jubelen, de teerste liefde en de meest zinnelijke passie, de aanhankelijkheid voor den vorst en de glorie in overwinningen. Het algemeen menschelijke spreekt in onze liederen te sterk, om een verdeeling naar menschverschil te dulden. Sommige liederen behooren door hun inhoud geheel tot de ridderpoëzie of bevatten herinneringen aan de Germaansche heldensagen, andere zingen van het leven en bedrijf van burger, boer of lansknecht, in nog andere triumf eert de slimheid van den boer over de hebzucht van den adel; sommige voeren ons in burchtzalen en onder de groene linde in het bosch, andere in kroegen en bordeelen, sommige zijn kunstig geschreven door adellijke dichters; andere natuurlijk opgegroeid uit het hart van het volk. Verschil is er wel wat inhoud betreft, maar vooral het eigenlijke volkslied moet geleefd hebben in de harten van allen, zonder onderscheid van stand, en de poortersdochter moet zoowel onder haar werk hebben aangeheven van Heer Halewijn en Het daghet in den Oosten, als de ridder ter jacht moet zijn getogen, neuriënd van ‘Coppelt aen een! den nacht is lanck’ of ‘Compt ketelt mij nu, 'k en ben niet schu.’ De oorsprong van het lied moet waarschijnlijk in overoude godsdienstige plechtigheden gezocht worden. Een innige samensmelting van woorden, tonen en bewegingen, uiterst eenvoudig van inhoud, moet in overoude tijden als een offer zijn gebracht aan de Godheid. Daaruit moet het volkslied zijn ontstaan. Later kwam de liefde, de roem der dappere voorvaderen, de lof van den wijn; de beweging, de dans, kwam het eerst op den achtergrond, doch ze verdween nimmer geheel. In de 12de eeuw trekt nog aan den Neder-Rijn een schip op wielen van plaats tot plaats, terwijl half naakte vrouwen in bacchantischen dans er om heen springen, tot ergernis van de geestelijkheid. Hier moeten we met een oud {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaansch gebruik te doen hebben. Zoo leeft het lied voort, van geslacht tot geslacht overgeleverd, telkens in nieuwe vormen weer ontspruitend. Dartelheid en levensvreugde prijzen het liefken, het venusdierken uitverkoren, haar lachenden mond, haar keelken wit, haar borstkens rond, heur haar goud van coleure, haar hoogmoedige couragie en fieren ganc; Al mocht ic hebben van goude swaer Tgewichte van u, ic en sal van u niet scheeden, Ghi blyft mijn liefste wederpaer. En naast de lyrische ontboezeming bloeit het levendig verhaal. En wever hat een meysken lief; Hi mindese also sere; Hi en vraeghde na haer goeyken niet, Hi mindese om haer ere. Daar zijn er overoude, die diep wortelen in het mysterieuze natuurleven der Germanen, en andere frisch ontloken uit het hart, dat leed of triumfeerde. Hoe, wanneer, waar dat alles ontstaan is, we weten het meestal niet, we kunnen het soms hoogstens gissen. Lansknechten, rondtrekkende klerken en handwerkslui hebben het vaak gemaakt en verspreid. Heine beweert, dat hij op zijn voetreizen het nog wel heeft gehoord, hoe ze, ‘angerecht van irgend einem ungewöhnlichen Ereignisse, ein Stück Volkslied improvisierten oder in die freie Luft hineinpfiffen. Das erlauschten nun die Vögelein, die auf den Baumzweigen saszen; und kam nachher ein anderer Bursch mit Ränzel und Wanderstab vorbei geschlendert, dann pfiffen sie ihm jenes Stücklein ins Ohr, und er sang die fehlenden Verse hinzu, und das Lied war fertig. Die Worte fallen solchem Burschen vom Himmel herab auf die Lippen, und er braucht sie nur auszusprechen, und sie sind dann noch poetischer als alle die schönen poetischen Phrasen, die wir aus der Tiefe unzeres Herzens hervorgrübeln.’ 1) Maar naast dit spontane, waaraan we wel gelooven moeten, wanneer we den schat onzer volksliederen overzien, heeft zich een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} min of meer opzettelijke beoefening van de lyrische kunst voorgedaan. Was oorspronkelijk het zanger- en dichterschap waarschijnlijk een onderdeel van de priesterlijke waardigheid, later ontwikkelt zich de stand van den beroepsdichter en zanger, voortbrenger en verspreider niet enkel van het lied, maar ook van heldensagen en groote epische kunst. Daarmee verloor de kunst zekeren nymbus van wijding; de zangerstand daalde in maatschappelijk aanzien; spielleute, joculatores, jongleurs worden de dragers der bekoring van het woord. In hen, bij den een meer, den ander minder, gloeide de geheimzinnige vonk van het geniale; tot hun gemoed spreekt de natuur, al wat leeft en het verleden, in hen laait de lust tot zwerven en tot avontuur, de drang naar onbezorgde vrijheid. Maar daarbij kwam toch ook de prozaïsche behoefte aan de boterham. Zoo ontstaat de ‘fahrende’ zanger, die mede de middeleeuwsche kunst haar cosmopolitisch karakter geeft. In de 14de eeuw worden ze bij ons in de rekeningen van grafelijkheid en steden herhaaldelijk vermeld, die zangers (ook vrouwelijke), vedelaars en fluitspelers in gezelschap van kunstenmakers, die rondtrekken van kasteel tot kasteel, van stad tot stad en een internationale band tusschen de lyriek tot stand brengen. Er worden zelfs scholen gehouden door en voor deze kunstenaars en verschillende hebben zich voor korter of langer tijd gevestigd en in gilden vereenigd; sommigen vinden we in vaste betrekking van een vorst of een stad. Vooral in Zuid-Frankrijk had zich de systematische beoefening, in het bijzonder van de lyrische kunst sterk ontwikkeld. De kunst der troubadours was gevonden door menschen van studie en opgebouwd naar vaste regels, die steeds ingewikkelder werden, tot ze de kunst verstikten. De liefde krijgt daar weer geheel het karakter van een verheven ridderlijken cultus, die volkomen past bij de ridderpoëzie der Britsche romans. Maar ook een vurige strijdbare geest voor politieke en religieuze idealen openbaart zich in de liederen der troubadours, die vaak zelf tot den adel behoorden. Van deze kunst vinden we sporen in eenige minneliedjes van Hendrik van Veldeke. Zijn hoofsche minnedienst staat onder Zuid-Franschen invloed en hij vormt den heerweg, waarlangs die invloed Duitschland binnentrekt. Bij deze liedjes sluiten zich vrij wel andere van een eeuw later aan, die toegeschreven worden aan {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan I, hertog van Brabant. Beider werk bezitten wij slechts in Duitsche vertaling. Van het eigenlijke volkslied is ons uit de 13de eeuw zeer weinig gespaard. Waarschuwende woorden tegen uitgelatenheid in zang en dans, ze zijn er nog uit dien tijd, maar helaas, woord en melodie, die het bloed sneller deden stroomen, de oogen deden schitteren, ze zijn verklonken, tenzij ze nog leven onder de vele liederen, die we slechts uit een veel latere redactie kennen. En zoo ging het ook met het historie-lied. We kunnen bewijzen, dat het er was in de 13de eeuw, maar overgebleven is ons bijzonder weinig. De veertiende eeuw is heel wat rijker. Minneliederen vinden we vooral in een handschrift in het laatst dier eeuw aangelegd, waarschijnlijk door een lid van het bekende Brugsche geslacht Gruythuyse. Van een groot deel is de dichter misschien Jan van Hulst. Van verscheidene dier hoofsche zangen is de taal min of meer Duitsch getint; de zuiver Vlaamsche, die in den bundel voorkomen, zijn veel realistischer van toon en zinnelijker. Daarnaast bestaat het Haagsche liederhandschrift van omstreeks 1400, dat naast Duitsche en Duitsch getinte ook eenige zuiver middelnederlandsche liederen bevat; deze laatste komen voor een deel ook voor in de middelnederlandsche bibliotheek, die Hulthemsch handschrift heet. In de 15de eeuw komt het referein op. Daar dit echter voornamelijk door de rederijkers werd gecultiveerd, komt het bij hen ter sprake. Ook de overige lyrische vormen worden in dien tijd vooral door hen beoefend. Het historisch lied zingt in de 14de eeuw o.a. van den moord op Floris V en geeft een geheel andere voorstelling van de zaak, dan wij van elders kennen. Hier is Floris niet der keerlen god, die valt als slachtoffer van zijn liefde voor de opkomende burgerij, maar de tirannieke Don Juan, die van Gerard van Velzen eischt, dat hij zijn boel, waarvan hij genoeg heeft, trouwen zal, en als Velzen voor de eer bedankt, uit wraak diens latere vrouw, Machteld van Woerden, onteert. Zoo ontvangt Floris zijn gerechte straf en het volkslied gewaagt met zeker welgevallen van den fieren moed, waarmee Velzen zijn marteling in het vat met spijkers ondergaat. De Vlaamsche kerelen, de roerige volkspartij, wordt uitstekend geschilderd door een Leliaerd: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter kermisse wil hi gaen, Hem dinct datti es een grave; Daer wil hijt al omme slaen, Met sinen verroesten stave. Dan gaet hi drincken van den wine, Stappans es hi versmoort; Dan es al de werelt zine, Stede, lant ende poort. Wronghele ende wey, broot ende caes Dat heit hi al den dach; Daerom es de kerel so daes, Hi hetes meer dan hijs mach 1). In den Bourgondischen tijd werd gezongen van den dood van Maria van Bourgondië, later van den strijd van Maximiliaan tegen Frankrijk, van de reis van Filips den Schoone, van de verheffing van Karel V tot keizer en van verschillende veldslagen en belegeringen. Van een alleraardigste naïveteit is het lied van de reis van Filips den Schoone en van de schipbreuk, die erbij voorkwam. Als si opt water quamen, Daer geschiedde jammer groot; Die scepe vloghen van malcander, Si waren alle in groter nood. Die coninc sprac: ‘Joanna, Wel edel vrouwe mijn! Dat is bi uwer schulden Dat wi in desen node sijn.’ Een rijken schat van volksliederen bezitten we in het Antwerpsche Liedboek van 1544. In dat jaar zijn ze verzameld, maar vele waren toen reeds eeuwen oud. Bij zeer vele dier oude liederen is thans de oude muziek vollediggevonden. De Souter liedekens (1540), die de muziek met de wereldsche zangwijzen bij het geestelijk lied aangaven, hebben hierbij goede diensten gedaan. Op slechts enkele kan ik hier vluchtig wijzen. Daar is dat prachtige lied van Heer Halewijn, dat we zien als met strakke lijnen geteekend tegen een staalblauwe lucht. Die jonge fiere vrouw, die in haar schoonsten tooi het bosch in rijdt en de wreekster wordt van zoovele vrouwen, welke, betooverd door zijn zang, bij heer Hale- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn den dood vonden. Die angst en schroom, die teere list, dat lugubere van het nog sprekend hoofd en dan eindelijk: Zij nam het hoofd al by het haer En waschte het in een bronne klaer. Zij zette haer schrylings op het ros, Al zingend en klingende reed zy door 't bosch. Die moeder, die angstig vorscht naar haar zoon, heer Halewijn, en het koele, ontstellende antwoord van het meisje. Haar komst aan haars vaders slot; Toen ze aen haers vaders poorte kwam, Ze blaesde den horen als een man - - Daer werd gehouden een banket, Het hoofd werd op de tafel gezet 1). Dit lied is van een zeldzame metalen pracht, hard, met een klank van rinkelend kristal erin en in zijn stoute forschheid met een mengeling van teeren schroom, van een altijd nieuwe bekoring. En dan is daar het lied van heer Danielken, de Tannhäusersage. Zeven jaar rustte Danielken in de armen van Venus; als hij in oprecht berouw om genade smeekt, wordt hij terug gestooten in de zonden door het hoogste kerkelijk gezag en toch lag Gods barmhartigheid voor hem bereid. Wat een begrip van de grillige onberedeneerdheid, de koelewreedheid der vrouw reeds in ‘Thysken van den schilde’, Thysken, die geroofd en gemoord heeft om zijn boelken, die dragen wou ‘dat silver ende root gulden’. Nu zit hij gevangen en wacht op de galg. Als zijn boel het hoort, Si dede haer paerdeken sadelen ende toornen. Si reedt te Delder al voor dat hooge huys. Ze wil zijn ‘fiere ionghe lijf’ redden. Thysken steekt zijn hoofd het raam uit en verwijt haar, dat hij al zijn misdaden om haar deed; dan is ze plotseling onverbiddelijk. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Och Thysken vanden schilde, haddy dat woort ghesweghen, Met silver ende roode gout had ick u op doen weghen, Dat u nu sal costen dijn fiere ionghe lijf 1). Wie kent niet de droeve romance van Het daghet in den Oosten, wie hoorde niet ten minste de eerste regels lang, sleepend uithalen van Ic stont op hoghen berghen, beide ook in Duitschland geliefd en zeer populair en misschien van uit Holland in Duitschland ingevoerd. Oud en zeer verspreid is ook de romance van Bruneborch of Brandenborch, die waarschijnlijk uit de provincaalsche poëzie de Germaansche landen binnendrong. Ook in de Decamerone (IV. 9) komt het verhaal voor. Zeven jaar heeft de minnaar, gescheiden van zijn liefste, in den kerker gezucht. Si leyden hem op eenen disch, Si sneden hem wt zijn herte frisch, Si gavent der liefste teten Tot eene morghen ontbijten 2). Dan het teere, gevoelige lied van de twee conincskinderen, die malcander so lief hadden, van de koningsdochter, die haar geliefde gaat zoeken aan de oevers der zee en zijn lijk ziet ophalen door haars vaders visscherkijn. Si nam hem in haer armen, Si custen hem voor sijn mont; ‘Och mondekijn, cost ghi spreken! Och hertje, waert ghijder ghesont!’ Si nam hem in haer armen, Si spronk er mee in de see: Adieu mijn vader en moeder! Ghi siet mij nemmermee 3). Dit zeer verspreide lied ontstond onafhankelijk van de sage van Hero en Leander. Naast dezen schat van romances bezitten we tal van liederen uit het gewone volksleven. Wijn en liefde spelen er een voorname rol. Het quam een man van Schelde, Geheten was Robyn. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam met een tasch vol geld in de buurt van de schoone vroukens. Robyn met sinen baerde Quam daer in huys gegaen; Die vroukens licht van aerde Si hebben hem wel ontfaen - - Die alder leepste dille Si sette hem eenen stoel: ‘Nu doet hier uwen wille, Ghi zijt myn liefste boel’ - - - Si maecten daer goei ciere, Tot dat Robijn ontsliep; Men screef al thien voor viere, Het ginc ter borssen diep. Si seyden: ‘Stelt gelt ende telt, Betalet gelach ende gaet int velt’ - - Si seyden: ‘Ruyt, guyt, duyt, En pact u ter deuren wt’ 1). Zoo zullen straks Brouwer en Steen hun tooneelen stoffeeren. Hoor ze klagen, de verlaten liefjes: Ick arm schaepken aender heyden, Waer sal ic henen gaen? Myn lief wil van my scheyden; Dat cost mi menighen traen 2). In een ander de triumfante jubeleering van den minnaar: Ic sie die morgen sterre, Myn lievekens claer aenschijn, Men salse wecken met sange Die alder liefste mijn 3). Elders is een jongejuffrouw zoo verstandig haar moeder om raad te vragen. Och moeder, seyde si, moeder, Nu geeft mi goeden raet; Mi vrydt een lantsknecht seere, Hi volcht mi altyt na 4). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere zus klaagt over haar ouden man: Hi heeft so veel masselen aen syn beyn, Ende dan moet ic hem gaen verwermen Den leelicken ouden man. - 1) Vol zinnelyken hybris is ook dat lied van den timmerman. De timmerman moet hangen, want hij heeft geslapen bij de borchgravinne, maar als zij dat hoort, doet ze haar sporen aan, springt te paard, rijdt naar de strafplaats en stelt de ridderlijke rechters voor de vraag: ‘Nu hoort, ghi heeren, alle: Quam die borchgravinne voor u beddeken staen Soudyze helsen ende cussen Oft soudise laten gaen?’ 2) De heeren zouden stellig niet het voorbeeld van Ferguut gevolgd hebben en leerenzoo hun recht tot een meer algemeen menschelijk standpunt verheffen. Van een lugubere, realistische pracht is het lied der bordeelmeiden. Wi meyskens net, schoon gheblancket, Die gaerne vruecht hantieren, Wi zyn verplet in Venus' bruywet, Niemant en wil ons nu vieren. Dat heeft ghedaen. Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken, Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken, Het cost ons so menighen traen, Voor cort iolijt, een lanc verwijt, Ons vruecht die mach haest vergaen 3). Aardig en speelsch zijn de wachterliederen. De gelieven hebben den nacht samen doorgebracht en daar klinkt in den morgen het lied van den wachter, dat maant tot scheiden: Swighet, wachter, stille, Ende laet u singhen staen; Daer is soo schoonen vrouwe In mynen arme bevaen 4). {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan de verheerlijking van den stevigen dronk: Wi hebben ghedroncken root ende blanck! Ey God danck! Brenghen, halen volle schalen; Thooft van Malen salt al betalen. Myn daghe ic noyt beteren dranc en dranc. Met luchthartige onbezorgdheid meldt zich een jonge meid als zangster van dit lied aan: Och, die dit liedeken eerstwerf sanc, Ey God danck! Het was een ghilde, si loopt int wilde. Twaer veel beter, dat si haer anders hielde; Mer die jonckeyt moet hebben haren ganc. Ey God danck! 1) Men ziet het, II faut que jeunesse passe, is al oud. J.W. Bruinier, Das deutsche Volkslied, Lzg. 1911. - K. Büchner, Arbeit und Rhythmus, Lzg., 1910. - O. Boeckel, Psychologie der Volksdichtung, Lpz. 1923. - M.A.P.C. Poelhekke, Lyriek, Gron. 1924. - F. van Duyse, De melodie van het Nederl. lied en hare rhythmische vormen, Den Haag. 1902. G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, Leiden. 1883. - P. Fredericq, Onze historische volksliederen van voor de godsdienstige beroerten der 16e eeuw. Den Haag. 1894. - C.C. van de Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, Epe. 1904. - H.F. Wirth, Der Untergang des Niederländischen Volksliedes, Haag. 1911. J.A. Nijland, Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift, Leiden. 1896. F. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, Den Haag. 1903-07. - G. Kalff, Florimond van Duyse en het oude Nederlandsche lied (Gids, 1904. II, 93). - Elizabeth Mincoff-Marriage, Souterliedekens, Den Haag. 1922. - Antwerpener Liederbuch vom Jahr 1544, uitgeg. door Hoffmann von Fallersleben, Hannover. 1855. - C.C. van de Graft, Het Antw. liederboek van 1544 met de uitgaaf van Hoffmann von Fallersleben vergeleken (Tijdsch. Mij. Letterk., XXII, 160). Holländische Volkslieder ges. und erl. von Hoffmann von Fallersleben, Hannover. 1856 (Horae Belgicae, II). - Oude Vlaemsche liederen, uitgeg. door J.F. Willems, Gent. 1848. Oud Vlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, uitgeg. door C. Carton, Gent. 1849. - E. de Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, 1856. - A. Lootens et J.M.E. Feys, Chants populaires flamands, 1879. H. Boerma, De liederen van Hertog van Jan Brabant (Tijdschr. Mij. Letterk., XV, 220). - J. van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, Amsterdam. 1864. - Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen, uitgeg. door. J.W. Muller, (Tijdschr. Mij. Letterk., XXV, 1). - Liederen, uitgeg. door G. Kalff (Tijdschr. Mij. Letterk., IX, 161). - J. Bolte, Ein unbekanntes Amsterdammer Liederbuch (Tijdschr. Mij. Letterk., X, 175). Altdeutsches Liederbuch, ges. und erl. von F.M. Böhme, Lzg. 1877. Middelnederl. Lyriese Gedichten, uitgeg. door D.C. Tinbergen, Gron. 1910. Ernest Rosenmüler, Das Volkslied: Es waren zwei köningskinder, Dresden. 1917. - Jan de Vries, Robin Hood en Mijn Here van Mallegem (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVI, 11). P. de Keyser, Het lied van Halewijn, een psycho-analytisch onderzoek (Tijdschr. voor Volkskunde, XXVII, 165). {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De geestelijke poëzie De geestelijke poëzie in het algemeen De middeleeuwen zoeken geestelijke volmaking in de eerste plaats in de Katholieke kerk. Voor zoover letterkundige kunst aan die geestelijke volmaking heeft meegewerkt, zijn er wel teekenen, die wijzen op een toekomstig zoeken langs andere wegen - we zagen het in den roman van de Rose - van de eigenlijk geruchtmakende ketterijen echter zien we in de litteratuur eerst belangrijke verschijnselen in den Renaissancetijd. Ruusbroec mag van ketterij beschuldigd zijn, in zijn Chierheit der gheesteleker Brulocht verklaart hij uitdrukkelijk: ‘Van allen dien dat ik versta ofte ghevoele ofte ghescreven hebbe, zoe laet ic mij onder die sentencie der heylighen ende der heyligher kerken; want ic wille leven ende sterven Christus knecht, in Kerstinen ghelove, ende ic beghere te sine, overmits die gracie Gods, een levende let der heyligher kerken’ 1). Een ernstig opzettelijk verzet tegen de leer der kerk zal men in de middeleeuwsche geestelijke poëzie hoogst zeldzaam aantreffen. In heel de geestelijke kunst is de kunst bijzaak, middel. Zoo was het bij Vondel, bij Jan Luyken, bij Revius, zoo bij Willem de Clercq, Da Costa en de andere mannen van het Réveil, zoo was het heel de middeleeuwen door. De Gothische kerken zijn niet gebouwd om schoonheid voort te brengen, zij zijn een gebed in steen, zij verheerlijken in slank strevende lijnen, in diep flonkerende, gloeiende kleuren den Allerhoogste; zij verzinnelijken de schoonheid der ziel, die in stille wijding, in verheven extase opgaat in de geheimenissen van God en zijn wil. Waar de religieuze zielestaat der menschen een harmonisch schoone was, werd van zelf de uitingsvorm ook schoon, als in innig elkaar begrijpen de mannen van het kunnen de hand aan het werk sloegen. Trouwens het mag hier wel eens gezegd worden: het wel bewust besef {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van een dienen der kunst om de zuivere schoonheid en de ontroering, die van de schoonheid uitgaat, komt eerst veel later. Heel de middeleeuwsche kunst wil leeren of vermaken; om dat doel te bereiken trachten de meeste schrijvers een zoo behagelijk mogelijken vorm te vinden en de toevallige aanleg tot het voortbrengen van schoonheid wordt eenvoudig geëxploiteerd tot bovengemeld doel. Een enkelen mag - we zagen het bij Boendale - een vaag vermoeden zijn aangewaaid van een imperieuzen schoonheidsdrang, getuigen, leeren, nuttig en aangenaam zijn, niet door de ontroering der schoonheid, maar door de stof, die door de schoonheid smakelijk gemaakt wordt, is eeuwen lang het ideaal van den kunstenaar. Nergens echter komt dit sterker uit dan bij de geestelijke kunst; de geestelijke kunst kan niet anders zijn; haar karakter brengt van zelf mee, dat leering en stichting het hoogste doel is. Doch juist de machtige bezieling, die het streven naar dit doel wekte, heeft, waar de krachten aanwezig waren, ook van zelf verheven schoonheid doen ontstaan. Waar die krachten ontbraken, vinden we natuurlijk ook hier veel napraten, veel suffe compilatie van wat anderen vroeger hadden beweerd. In de geestelijke kunst nu, die vooral het werk is van hen, die hun leven aan den dienst van God hebben gewijd, vertoonen zich twee groote lijnen, een episch-didactische en een lyrisch-didactische. Van den aanvang onzer letterkundige kunst, de geheele middeleeuwen door, zijn er verhalen, biografie in de eerste plaats, van Jezus, Maria, tal van heiligen, verhalen van mirakelen, van de wonderbare daden Gods, van de verwoestingen door den Satan aangericht, van de pijniging der hel, van menschelijke onbezonnenheid en wereldzin, verhalen, die de menschen moeten doordringen van de waarheid, bevestigen in een onwankelbaar geloof. Hierbij sluit zich aan het zuiver betoogend tractaat, soms verlevendigd door verhalen. Daar naast is echter uitstorting van eigen zieleleven, smachting naar reinheid en wijding, uitstamelen van wat in oogenblikken van vereeniging met de Godheid door de oogen des geestes in innige verrukking was gezien, alles tot opbouw van het vrome zieleleven van anderen, tot bevestiging van den vrede des gemoeds in een werkzaam mystisch Christendom, in een leven van geestelijke schoonheid, van christelijken deemoed en zelfopoffering. En door dit alles heen ruischt het lied, dat spreekt van stille verrukking en liefelijke aanschouwing, het lied, waarin ook de leek in zoeten een- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} voud vertelt, wat er in zijn ziel is van de dingen, die God op aarde heeft geopenbaard. In het algemeen staat onze middeleeuwsche geestelijke poezie onder den invloed der kerkvaders, van Augustinus in het bijzonder heeft men veel geleerd. De lyrisch-didactische richting, die hoofdzakelijk door de mystiek wordt beheerscht, is na verwant met of staat onder den invloed van de Duitsche mystiek, aanvankelijk onder dien van vrouwen als Hildegard van Bingen en Elisabeth van Schönau (12de eeuw), later onder dien van Eckart, die de oudere was van Ruusbroec, Suso en Tauler, welke zijn tijdgenooten waren. Ook van de kanunniken van St. Victor te Parijs gaat een groote mystieke kracht uit. Zij stellen zich eenigermate tegenover de nieuwe scholastiek van Thomas van Aquino, die door logisch betoog (Summa Theologiae) het dogma der kerk tracht vast te leggen. Zij zijn de mannen van het Credo quia absurdum en zien in alle logische beredeneering van de goddelijke openbaring bijna iets misdadigs. Franciscus van Assisi, de stichter der bedelorde, de Minderbroeders, wordt in het begin der 13de eeuw hun leider. De regel van St. Franciscus eischte de meest strenge handhaving van gehoorzaamheid, kuischheid en volstrekte armoede. Buiten de eigenlijke geestelijkheid om ontwikkelde zich onder monniken en leeken een rijk, diep gemoedsleven; in ascetische afzondering van de wereld en hare verleiding, zich steeds verdiepend in de Godsopenbaring, komt hun geest in zulk een spanning, dat ze visioenen zien; ze zien het Lam Gods in schitterenden glans, zij zien een kruis in gouden stralen, zij zien God zelf en van wat hun schouwend leven hun openbaart, getuigen ze. Doch dit schouwend leven sloot niet uit in de practijk van het leven te komen tot daden, die in overeenstemming zijn met Gods woord en wil. ‘Hoirdi sermoen ofte enighe goede lere, die seldi nauwe merken ende meer omme leven dan omme weten, want die vele weet ende niet en leeft, hi verliest den tijt,’ zegt Ruusbroec. En juist voor dit practisch levend Christendom is door de Broeders des Gemeenen Levens, door mannen als Brugman gewerkt en gestreden. In de episch-didactische lijn, vooral in de biografie, zullen we veel vertaling en compilatie aantreffen. En - immers elke indeeling faalt - ook daar zullen we de stem der mystiek hooren. Bij de kloosterlingen was kennis, was geschoold weten; rustig konden {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zitten werken en blad na blad van hun perkament vullen met vaste sierlijke letters, met schoone miniaturen ter verluchting. Van de elfde eeuw af komt er over Europa bovendien een stroom van legenden uit Oost en uit West, fantastische verhalen, die herinneren aan de Openbaringen van Johannes, ontstaan uit de ineensmelting van Oostersche en Keltische verbeelding, verhalen van hellevaart, van ontzettende misdaad, van geweldige boete, van beproevingen, van wonderbare leiding door God of zijne moeder Maria, van boosaardige verleiding door de machten der hel. Dit alles leeft voort tot laat in de middeleeuwen, vooral in de exempelen-litteratuur. Heiligen-levens Kunst van groote beteekenis vinden we bij de heiligen-levens niet. In alle min of meer verdienstelijke vertaling of omwerking, meestal naar het Latijn. Het voornaamste moeten we hier even noteeren. Bij de oudste voortbrengselen van onze litteratuur, het werk van Veldeke, vinden we reeds het leven van een heilige: de vita van Sint Servaes. In een taal, die door zijn oudheid en eenvoud de charme der naïveteit krijgt, vertelt Hendrik, hoe Servatius, na een vrome jeugd en een leven van overpeinzing te Jeruzalem, naar Tongeren wordt gevoerd, waar de bisschopszetel voor hem bestemd is. Later zijn tochten naar Keulen en Rome, zijn gevangenschap bij de Hunnen, zijn wonderdadige redding en de wonderen, die op zijn graf geschieden. Misschien behoort ook nog tot de laatste jaren der 12de eeuw het raadselachtige leven van Sinte Brandaen. Reeds in de 10de eeuw bestond er een Peregrinatio Sancti Brandani abbatis (Brandaen was in de 6de eeuw abt van een klooster in het Iersche graafschap Galloway), waarin talrijke Keltische en ook eenige Oostersche motieven voorkomen. Hiernaast moet al vroeg een Duitsche bewerking bestaan hebben, die er in belanrijke punten van afweek en van deze is onze Brandaen-legende vermoedelijk een vertaling. Omdat Brandaen niet heeft willen gelooven aan de wonderen van de schepping, die hij las, moet hij negen jaar op zee rondzwerven en daarbij met eigen oogen allerlei wonderen aanschouwen; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo komt hij op een met boomen begroeiden walvisch, een eiland, dat plotseling onder water verdween; hij komt bij een verlaten, eenzaam klooster, waar zeven monniken door vogels met voedsel uit het paradijs gespijzigd worden; hij komt bij den ingang der hel, waar hij het geween en de knarsing der tanden mag hooren, bij een prachtig kasteel, dat omringd wordt door het aardsche paradijs; hij ontmoet een sprekend reuzenhoofd, en een klein mannetje, dat met een napje de zee moet leeg scheppen. Door deze en nog veel meer vreemde zaken van zijn ongeloof genezen, mag hij naar zijn klooster terug. De komst van Sint Brandaen was voorspeld door den Ierschen christenprediker St. Patricius, van wien verhaald wordt in Van het Vaghevier dat Sint Patricius vertoghet was. De twaalfde eeuw heeft een rijke fantastische visioenen-litteratuur over het einde der dingen, over hemel, vagevuur en hel. In Dante's Divina Comoedia bereikt zij haar hoogste schittering. Sint Patricius zou, omdat hij geen kans zag de Ieren te bekeeren, van God de gunst verkregen hebben in een hol op een der eilanden in het Iersche meer Lough Derg de straffen der verdoemden en de vreugde der zaligen te laten zien aan ieder, die met een berouwvol gemoed het hol betrad. In het verhaal wordt nu het visioen geschilderd, dat de ridder Owein in het hol kreeg. De legende behoort als die van Sint Brandaen tot de Iersche Imrama of zeereizen. Owein doet een lange reis naar Lough Derg om daar de wonderen van het hiernamaals te aanschouwen en als Odusseus, Orpheus en Aeneas in levenden lijve in de onderwereld af te dalen, opdat hij zich, door het aanschouwen der jammeren, reinige van eigen boosheid. Ongeveer 1189 werd dit verhaal in het Latijn opgesteld. Hiernaar werden in de veertiende eeuw eenige prozavertalingen en ook een berijmde overzetting gemaakt. Van de laatste is slechts een fragment bewaard. Tondalus' Visioen is een soortgelijk werk. In de 13de eeuw (tusschen 1260 en '70) schreef een onbekende Van den levene ons Heren. Het is als een oude naief geschilderde kruisweg, zonder poging om eenige locale kleur aan het verhaal te geven. Het vertelt van het leven, de passie en de verrijzenis van Christus en de beteekenis daarvan voor de menschheid. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Als tkint hadde honger ofte dorst, Si gaf hem haer ghebenedide borst; Sine cleder waren altoos wit, Nieuwe ghedweghen, groot recht was dit; Zijn bat ne was no heet no cout, Met rechte was tkint sire moeder hout. Maria herde wel dies wachte, Dat sine wieghe was scone ende sachte; At sie, dranc sie, al dat sie dede, Haer oghen volgden den kinde mede. In zulke passages is wel een lieve aanschouwelijkheid. Nog is het van belang eraan te herinneren, dat de auteur waarschuwt tegen de ridderromans; bij verschillende auteurs van geestelijke poëzie komt dit voor. Een berijmde Ons Heren Passie is van veel later tijd. Ook zijn er nog Levens van Jezus uit de 14de en 15de eeuwin proza, o.a. een bijzonder mooi van Brugman. 't Is of hij het leven meeleeft, met zooveel gloed teekent hij in telkens weer oplaaiende innige verrukking of straffende verontwaardiging, wat hij met zijn geestesoog ziet. Een ander Lyden ende die Passie ons Heren Jhesu Christi doet voor het werk van Brugman in schoonheid niet onder. Maerlant schreef een leven van Sinte Franciscus, den rijken jongeling der Schriften, die van zijn weelde afstand deed, zijn goederen verdeelde onder de armen om den zachtmoedigen stichter der bedelorde van de Franciscanen te worden. Het is een woordelijke vertaling van de biografie, die Bonaventura, de generaal der orde, in 1261 had geschreven. Niet enkel door deze vertaling toonde Maerlant zijn verwantschap aan de mystiek. Een beest noemt hij den mensch, die de goddelijke zaken wil beredeneeren: Redene en draghet hier niet die crone, Maer tghelove sonder hone Dat en twifelde nie 1). ‘Ghelove ende minne’ alleen trekken ons op ‘ter hemelscer poert’. Mystiek is ook in het leven van Sinte Lutgardis. Thomas van Cantimpré had Lutgardis persoonlijk gekend en als godvruchtige vriendin vereerd, toen zij in de buurt van Kamerijk woonde. Voor 1248 beschreef hij haar leven in het Latijn en hij smaakte {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} toen het voorrecht om door tusschenkomst van zekere Hadewich, misschien de Hadewich, ook een vereerster van de vrome Lutgard, den pink van de heldin zijner biografie, die intusschen overleden was, als dierbaar aandenken der heilige te verwerven. Naar dezen Latijnschen tekst schreef Willem van Afflighem een onderhoudend en zeer leesbaar Dietsch Leven van Sinte Lutgart tusschen 1262 en '74 1). Willem was een bastaard van adellijken bloede Hij studeerde te Parijs en was later prior in Afflighem en Sint Truyen (overl. 1297). Lutgart van Tongeren weet haar zinnelijke liefde te overwinnen door de liefde voor Christus en hierin gaat ze zoo zeer op, dat ze ten laatste visioenen krijgt; jaren lang ziet ze dagelijks Maria en verschillende heiligen, eindelijk God zelf. In het bijzonder op de minne, dien innigen drang van de ziel tot God, heeft Willem van Afflighem in tegenstelling met Thomas het volle licht laten vallen. Lang en moeilijk is de weg om te komen tot het genieten der hoogste zaligheid van de goddelijke minne; zij bestaat in een alles verzwelgende geestelijke verrukking (orewoet), die de ziel één doet zijn met God, een rechtstreeksche ineenstraling tusschen God en de ziel tot stand brengt. Ook andere zusters in het klooster van Aywières, waar Lutgart woonde, mochten de orewoet smaken en zooals we reeds opmerkten, daartoe behoorde ook misschien de Hadewich, die we spoedig als een beroemde mystica zullen leeren kennen. Hoewel geen heiligenleven kan hier toch de Rinclus, een betoogend dichtwerk met sterk godsdienstige strekking, dat ook nog tot de 14de eeuw hoort, waarschijnlijk het best een plaats vinden. Gielys van Molhem was de auteur; hij bewerkte in twaalfregelige strofen het grootste deel van de Miserere, die ongeveer 1200 door den Reclus (kluizenaar) de Molliens in het Fransch was geschreven. De rest van de bewerking is van een andere hand. Het gedicht handelt over het leven en de hooge bestemming van den mensch en geeft beschouwing en waarschuwing over allerlei deugden en ondeugden. Van de veertiende eeuw hebben we een fragment van Der Ystorien Bloeme, dat over de apostelen handelt, een leven van Sint Amand, van Sinte Kunera, van Sinte Christina, alles {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, die bijna uitsluitend van belang zijn voor de geschiedenis der Kerk en van het volksgeloof. Het Vaderboec bevat een gansche collectie van heiligen-levens. Het werd hier in de 14de en 15de eeuw uit het Latijn vertaald. Van de 15de eeuw hebben we aardige proza-verhalen van het leven van Maria Magdalena; zij, zelve zondares geweest, hangende aan de wereld en haar begeerlijkheden, moet de zondaren bijzonder hebben aangetrokken. ‘Op een tijt quam Maria Magdalena thuys van Iherusalem ende had daer gheweest hoveren ende dansen ende springhen ende menigherhande ydelheit der werelt hanterende. Ende doe si thuys was, so ghinc si siten beroemen haer van hoirre lichtveerdicheit, ende van haren vroliken gheselschap dat si alle den dach ghehadt hadde.’ Toen vroeg Martha, of ze den koning niet gezien had. ‘Maria seide: ‘Daer en hebben gheen coninghen geweest in onser gheselscap.’ Doe seide Martha: ‘Mijn suster Maria, en kennet ghi dan nyet den coninc, wes aensicht vercyert enen yegheliken, die hi aensiet, mit sinen alren scoensten oghen ende mit sinen alren claersten ghesichte, wes scoenheit alle creaturen verwonderen?’ Maria seide: ‘Wie is dese, die daer also scoen ende suverliken is alstu segste? Is dat Tyberius, die Keyser?’ Doe seide Martha weder: ‘O mijn suster, Tyberius, die is alleen een coninc van den heydenen, mer dese, daer ic u af segghe, is een coninc der coninghen ende een heer alre heren ende een verlosser der kynderen Israhel’ 1). Men ziet, dat is een aardige levendige dialoog in een vlotte taal; zulke dingen komen Brugman's Leven van Jesus nabij. Sinte Servatius-legende van Heynryck van Veldeken, uitgeg. door. J.H. Bormans Maastricht. 1858 - Hendrik van Veldeke's Sint Servatius legende, bewerkt door Marie Koenen, Bussum. 1912. - A. Kempeneers, Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius, Leuven. 1913. Van Sente Brandane, uitgeg. door E. Bonebakker, Amsterdam. 1894. - J. Bergsma, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en critiek der Mnl. Brandaen-teksten, Gron. 1887. - Fragment van Van den vaghevier dat Sente Patricius vertoghet was, uitgeg. door M.F.A.G. Campbell (Versl. Vereen. Oude Nederl. Letterk., V, 7). - Tondalus' visioen en St. Patricus' Vagevuur, uitgeg. door R. Verdeijen en J. Endepols, Den Haag. 1914. (Ook uitgeg. in de serie Van alle tijden, Wolters, Gron. 1919). Van den Levene ons Heren, uitgeg. door P.J. Vermeulen, Utr. 1843. - Een nieuw fragm. van Van den Levene ons Heren, uitgeg. door J. Verdam (Tijdschr. Mij. Ncd. Letterk., XXI, 205). - De Levens van Jezus in het Middelnederlandsch, uitgeg. door J. Bergsma, afl. 1-3. Gron. 1895-98. - Brugman's Leven van Jezus, uitgeg. door W. Moll in Joh. Brugman, II, 283, Amsterdam. 1854. - Ons Heren Passie, uitgeg. door J. Verdam (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXV, 190). {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinte Franciscus' leven door Jacob van Maerlant, uitgeg. door J.Tideman, Leiden 1848. Het leven van Sinte Lutgardis door broeder Geraert, uitgeg. door J.H. Bormans, Amst. 1857 en Het leven van Sinte Lutgardis door Willem van Afflighem, uitgeg. door F. van Veerdeghem, Leiden. 1899. - Het Mnl. leerdicht Rinclus, uitgeg. door P. Leendertz, Amst. 1893. Der Historien Bloeme, uitgeg. door A.C. Oudemans Sr., Amst. 1855. Leven van S. Christina, uitgeg. door J.H. Bormans, Gent. 1850. - Leven van Sinte Amand, uitgeg. door Ph. Blommaert, Gent. 1842. - Sinte Kunera van Rheenen, uitgeg. door K. Stallaert, Gent. 1892. - Van den leven der heyliger vaderen in der woestinen, Ter Goude. 1480. De legende van Sunte Maria Magdalena bekeringe, uitgeg. door C.G.N. de Vooys (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXIV, 16). Hadewych en Beatrys van Nazareth Toen we daareven over het Leven van Sinte Lutgarde spraken, maakten we reeds ter loops kennis met een zuster Hadewych in het klooster te Aywières, aan wie Thomas van Cantimpré zijn werk opdroeg. Mogelijk is dit de Hadewych mystica, de dichteres van het proza en de poëzie, die ons in handschriften van de 13de en het begin der 14de eeuw bewaard zijn. Een geheimzinnig waas omgeeft deze dichteres en bijna al wat over haar en haar omgeving gezegd wordt, eischt een vraagteeken. Haar werk bestaat uit visioenen in proza, berijmde brieven, voor een deel gericht aan een verwante ziel, om haar den weg te wijzen naar de hemelsche minne, ze te waarschuwen voor de ‘beroeringhen van onghecuster minne’, en gedichten. waarvan de minne, die we reeds als de hoogste mystieke zaligheid van Lutgarde leerden kennen, eigenlijk het eenige onderwerp uitmaakt. Men meent te kunnen vaststellen, dat hare letterkundige bedrijvigheid valt in de eerste helft der 13de eeuw, dat haar visioenen ontstonden tusschen 1246 en 1256 en dat het onwaarschijnlijk is, dat ze na 1260-70 zou geschreven hebben. Men zoekt haar in een adellijke familie; zij zou aan de heeren van Breda verwant zijn. Mogelijk is zij dezelfde als de beata Helwigis, die tusschen 1258 en 1268 als begijn te Nyvel overleden is. In Hadewych's proza vooral zien we sterk den invloed van het proza der kerkvaders op de geestelijke kunst; allerlei stijlwendingen en technische eigenaardigheden, die daar voorkomen, vinden we bij haar terug. Haar verzen plaatsen ons voor hetzelfde raadsel als onze abele spelen. Ze zijn er, maar we kunnen niet nagaan, hoe de ontwikkelingsgang is geweest tot een betrekkelijk zoo groote {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte van kunnen, van beheersching der taalmaterie en van techniek. Veel moet zij geleerd hebben van de wereldlijke lyriek hier en van elders. Haar beeldspraak is vaak aan het ridderwezen ontleend. Op grond hiervan heeft men vermoed, dat zij van adellijke afkomst was. Haar werk staat naar inhoud en vorm zeer onder den invloed van het Hooghed en van de Openbaringen van Johannes. Ook aan Bernard van Clairveaux is zij verwant. Reeds in haar jeugd werd zij gedrongen door een hevige begeerte tot één-zijn met God. Doch de ellende en rampen van het leven moesten haar eerst reinigen. Ze moest droefheid en smart zoeken, zich vernederen, tot de minste der menschen, zich afsnijden van alle vreugde der wereld, alle eenvoudige genoegens onder de menschen; armoede, hopelooze rampzaligheid in de wereld van het stof was de eerste voorwaarde om te kunnen klimmen tot de geestelijke gelukzahgheid. In dien toestand van wegteren en wegsmelten van alle stoffelijke aandoening, begint het hulpeloos pogen naar het allerhoogste onstoffelijke, een pogen, dat ten slotte overgaat in een verheven vaart boven het stoffelijke naar het ongeziene, een zweven in de opperste liefde, die God is. Zoo leeft zij in visioenen, in een toestand van schouwend leven, die soms dagen duurt; zij ziet een kruis in schitterende kristallen witheid, een zetel stralender dan de zon, rustend op drie kolommen en daaronder een draaiend rad, dat ‘eyselike was ane te siene’; zij ziet God zelf; zij ziet Jezus en komt dan tot voor een oningewijde vrij sensueele zieningen. Zij voelt zich rusten in zijn armen, zij voelt, hoe de man van zoo schoone gestalte haar aan de borst drukt. Zoo leeft deze vrouw, geheel beheerscht door haar gevoel, in Dionysischen waanzin, waarbij zij de rede wel te hulp roept, doch niet om tot een harmonisch inzicht te komen, om evenwicht te krijgen. Het es wel swaer te bestane Van minne in redene te gane; Doch steet daer af te ontfane Die minne geheel, sal mense ghewinnen. Van minne in redene te gane Es onghehort ende te swaer den sinnen. Zij zoekt de rede alleen als een opzettelijke ontnuchtering, om te komen tot het besef van den afstand, die er nog is tusschen haar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel en de hoogste schouwing, om daarna met nog te grooter innigheid, met des te feller begeeren te geraken tot de opperste zaligheid, het één-zijn met God. En zoo is het ook met haar liefde voor bloemen en boomen. Vaak begint ze haar gedicht met een lieflijk beeld uit de ontwakende natuur. Niet om daarop voort te bouwen, maar om een tegenstelling te hebben met haar zwarte verslagenheid en onmacht, om tot de orewoet te komen. Bi den nuwen iare Hoept men der nuwer tide, Die nuwe bloemen sal bringen - - Ay, waer es nu nuwe minne Met haren nuwen goede? Want mi doet mine ellende Te menech nuwe wee. Mi smelten mine sinnen In minnen oerewoede, Die afgront, daer si mi in sende, Die es dieper dan die zee 1). Zeer juist is de opmerking van dr. Snellen, dat Hadewych van de zaligheid der minne geen ‘tastbare’ voorstelling geeft; tot een nadere aanduiding dan ‘schimachtig doorschijnende beelden, ongrijpbaar in hun gestalteloosheid, komt het niet’ 2). Wie zich in het werk van Hadewych verdiept, maakt een langen onderaardschen tocht door geheimzinnige holen, langs grillig verlichte kristalformaties, die in duistere hoeken opflitsen in parelmoerschittering, langs spookachtig ruischende zwarte wateren, langs donkere afgronden, waarboven gierige grijparmen zich uitslaan naar ijle schimmen; schrijnend schuren de sombere klaagtonen, de wanhoopsgillen langs dreigende rotsgevaarten. En wat doet het dan goed, weer te komen in de zuivere, lieve, vrije natuur, in de streeling van de koesterende zon, tusschen de goedige, witte wolkgevaarten, bij de eenvoudige vogeltjes, die sjilpen en tierelieren, wat een weldadig gevoel, als we bladzij na bladzij weer opslaan in het Devoot en profitelyck boecxken of het Antwerpsch liedboek. Er is zeer stellig een zeker soort genot in, den geestesstaat van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadewych te ontleden, de diepte van deze ontredderde ziel te peilen, contact te krijgen met de phosphoresceerende trilling van dit buitenaardsche wezen, en ik kan me voorstellen, dat zij in een periode als de onze, die verfijning en vergeestelijking zoekt, door enkelen met liefde wordt gelezen en bestudeerd, maar ik meen, dat we hiervan moeten doordrongen blijven, dat een kunst, die gebaseerd is op een zoo grenzelooze versmading van het leven en verachting van al het menschelijke, nimmer groote en machtig levende kunst kan zijn. Ruusbroec reeds is mij als kunstenaar en vooral ook als levenskunstenaar oneindig veel liever. De beteekenis van Hadewych als kunstenares voelen we pas volkomen, als we haar stellen naast een genie als Dürer, die ook mysticus was. Zie, hoe hij de Apocalyps heeft vertolkt, zie zijn Johannes tusschen de zeven luchters. Hier heeft een machtig heerscher, die met zijn voeten gaat over de stevige aarde der realiteit, de orewoet bereikt en uitgebeeld in vast, sterk willen, hij, dezelfde, die ook zijn Ritter, Tod und Teufel en zijn Melancholia schiep, die Pirkheimer en zijn dansende boeren voor alle eeuwen leven deed. Hij heeft schromeloos het leven in al zijn diepten doorzien, kent en begrijpt het leven, staat er niet in bitteren smaad tegenover; hij heeft het lief in zijn hoogten en laagten. Tegenover zijn werk staat hij als de bewuste schepper van ongrijpbaar zielewee en van goddelijke mysteriën, maar ook van de realiteit met haar eigen krachtig zieleleven. In Hadewychs geest moeten we ons stil tastend door het duister mee laten voeren; de geest van Dürer grijpt ons aan, schokt onze eigen ziel tot in al hare vezelen en laat ons het heerlijk sterke leven van den kunstenaar meeleven. Een aan Hadewych verwante ziel, als zij, onbewuste kunstenares van groote beteekenis is eerst onlangs ontdekt in Beatrys van Nazareth, priores van het klooster van dien naam. Zij is ongeveer 1200 geboren uit welgestelde burgers en heeft van haar zevende jaar in kloosters geleefd. Aan alle folteringen die haar lichaam kon dragen en die eenigszins toegelaten waren, had zij zich op haar 15de jaar reeds onderworpen, maar daarvoor vond zij dan ook haar vertroosting en verheffing in het aanschouwen van Christus. ‘Niet zelden zag zij Hem als haar Bruidegom, haar zelve als Bruid, met den ring van eeuwige gratie en schoonheid, en met {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} den bruidschat der eeuwige belooning. Dan kon zij den jubel van haar hart niet bedwingen; zij brak uit in lachen en dansen, in handgeklap van vreugde.’ Na de uitbundige vreugde kwam dan weer een periode van vredige rust en wat er in haar omging stelde zij te boek in een geordend plan naar de wijze der predikers. Zij mocht uitrusten in de armen van den Bruidegom. Maar de dagen der beproeving keerden terug. Zij gruwde van het leven; liep rond als een krankzinnige. Zoo hevig werd haar verlangen, dat het bloed haar uit neus en mond stroomde. Als zij daarna weer het verbond van liefde en trouw kon vernieuwen, ‘voelde ze zich door Hem omhelsd en geheel geest geworden. Hij drukte zich geheel op haar, naar zijn beeld en gelijkenis’. Wij bezitten van haar een voortreffelijk stuk proza in haar tractaat Seven manieren van minne, proza uit zeer vroegen tijd dus, waarbij we ons evenzeer als bij dat van Hadewych, kunnen verbazen over de groote volmaaktheid, die toen reeds werd bereikt. De visioenen van Beatrys zijn niet zoo geweldig, niet zulke grootsche verbeeldingen van apocalyptische kracht als bij Hadewych. De taal van Hadewych is voornamer, ridderlijker. In haar vergelijkingen heeft Beatrys een meer burgerlijken toon. Voor Beatrys is de Minne een huisvrouw, die alles wel bestiert in haar huis, voor Hadewych een Keizer, die zelf in rust, alles door zijn graven en baronnen laat ten uitvoer brengen. De Liefde komt van God in den mensch en langs zeven manieren keert zij terug tot haar oppersten oorsprong, als langs twaalf uren bij Hadewych, langs zeven trappen bij Ruusbroec. Tot welk een realisme Beatrys komen kon, blijke hieruit: ‘Ondertusschen so wert minne so onghemate ende so overbrekende in der sielen alse har selven so starkeleke ende so verwoedelike berurt int herte, dat hare dunct, dat har herte menichfoudeleke wert seere gewont ende dat die wonden dagelix ververschet werden ende verseert, in smerteliker weelicheiden ende in nuer ieghenwordicheiden. Ende so dunct hare, dat har adren ontpluken ende hare bloet verwalt ende hare march verswijnt ende hare been vercrencken ende hare borst verbernt ende har kele verdroghet, so dat hare anscijn ende al hare lede gevuelen der hitten van binnen, ende der orwoeds van minnen. Si gevuelt oec die wile, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een gescutte geet dicwile dor har herte toter kele ende vort toter hersenen, als of si hars sins gemissen soude’. Werken van zuster Hadewych, uitgeg. door J.F.J. Heremans, C.J.K. Ledeganck, J. Vercoullie en K. Ruelens, 3 dln. Gent. 1875-1905. - Liederen van Hadewych, uitgeg. door J. Snellen, Amst. 1907. - J. van Mierlo Jr. S.J., De visioenen van Hadewych. - Dez., Hadewych, Proza. - Dez., Hadewych, Strophische gedichten. - Dez., Hadwych, Mengeldichten, Leuven. z.j. - Dez., Hadewychiana (Versl. K. Vlaamsche Ac., Maart 1927). - De vizioenen van Hadewych in hedendaagsch Nederlandsch overgebracht, door A. Verwey (Beweging, 1917. I, 430 en vlg.). G. Kalff, Hadewych en hare poezie (Hand. Mij. Ned. Letterk., 1902-03. 56). - J. Snellen, Hadewigiana (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXVI, 1). - J. Snellen, Hadewych mystica (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk. XXXI, 114). - Dez., Schoonheid in onze letteren (Leven en werken. II, 238). - J. Walch, Van gheesteliker minnen (Groot-Nederland, XIV, 89). - P. Fredericq, De geheimzinnige ketterin Bloemaerdine (Zuster Hadewych) en de Secte der Nuwe te Brussel in de XIV e eeuw (Fredericq, Gesch. der Inquisitie in de Nederl., II, 40). - J. van Mierlo Jr., Was Hadewych de ketterin Blomardinne? (D. Warande, 1908. II, 267). - L. Willems, Hadewych - Bloemardinne? (Handel. Ned. Taal- en Letterk. Congres, Leiden. 1910. 127). - J.A. N. Knuttel, Hadewych - Bloemaerdinne (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 81). - J. Witlox, Hadewych - Bloemaerdinne (Tijdschr. Taal- en Letteren, jrg. 7, 93). - J. van Mierlo Jr., Hadewych en de ketterin Blommardinne, (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 45). - Dez., Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde (Dietsche War. en Belfort. 1921, April, Nov., Dec.). Beatrys van Nazareth, Seven manieren van Minne, uitgeg. door L. Reypens en J. van Mierlo Jr., Leuven. 1926. Beatrijs en Theophilus Reeds in de dertiende eeuw bestonden naast de levensbeschrijvingen van heiligen korte verhalen van mirakelen, meestal door Maria verricht aan hen, die zich in vromen deemoed tot haar om hulp en uitredding hadden gewend; in Maerlants Spiegel historiael is reeds een kleine collectie aanwezig. Bij twee meer uitvoerige, uit de veertiende eeuw, die bijzonder onze aandacht verdienen, staan we hier even stil. Ze voeren ons midden in het leven, de werkelijkheid is erin saamgeweven met het wondere der liefde van de moedermaagd. Van wat een volle, reine schoonheid is de droeve levensgang dier kloosterzuster door de wereld, waar ze vergeefs liefde gezocht heeft; hoe treft ons deze innig teere realiteit tegenover het blinkende poppenspel van avontuurlijke dolende ridders en schimmige jonkvrouwen met hunne allerzonderlingste lotgevallen. Hier is een levende vrouw, die door haar kloostergelofte gebukt gaat onder den drang om te leven het leven van de natuur, zich te geven in blinde, blakende passie, haar liefde uit te jubelen; die zich {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeeft ten slotte, den korten roes van het lijfsgeluk doorleeft en daarna, om haar kinderen, zich gooien moet in de diepste ellende, tot eindelijk de begeerte naar reinheid en zielerust te sterk wordt, tot ze eindelijk teruggedreven wordt naar de stille wijkplaats, waar ze vroeger in gewijden eerbied bad tot Maria, die ze nimmer heeft vergeten in haar omzwervingen, tot ze zich losscheurt van haar kinderen en daar, in het klooster haar trouw aan de goddelijke maagd beloond vindt. De zoete klank van het eenvoudige woord, de rustige schildering hebben deze droeve werkelijkheid gemaakt tot een van de fijnste en teerste voortbrengselen onzer middeleeuwsche kunst. Hoe zien we haar in den stillen nacht voor het laatst haar werk in het klooster doen, en als alle anderen dan op den dormter zijn teruggekeerd, haar laatste uitstorting van weerloosheid tegen de liefde, voor het beeld van de moeder Gods: Maria, moeder, soete name, Nu en mach minen lichame Niet langher in dabijt gheduren Ghi kint wel in allen uren Smenschen herte ende sijn wesen: Ic hebbe ghevast ende ghelesen Ende ghenomen discipline, Hets al om niet dat ic pine; Minne worpt mi onder voet, Dat ic der werelt dienen moet 1). En ze gaat en vindt haar lief, die haar kleedt in schoone gewaden van hemelsblauw, onder den egelantier en haar lieve hoofd tooit met witte zijde; Doen cussese die jonghelinc Vriendelike aen haren mont. Hem dochte, daer si voer hem stont, Dat die dach verclaerde 2). Hoe fijn gevoeld is ook dat stille heimwee naar het klooster, dat bij al haar geluk in haar opkomt, terwijl ze daar samen te paard verder rijden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet began te lichtene int oest, Si seide: ‘God, alder werelt troest, Nu moeti ons bewaren, Ic sie den dag verclaren! Waric met u niet comen uut, Ic soude prime hebben gheluut, Als ic wilen was ghewone In den cloester van religione 1). Haar schuchter afweren, haar lieve ongenaakbaarheid, als ze komen Smorgens aen een foreest, Daer die voghelen hadden feest, en de minnaar zijn hartstocht niet langer kan betoomen en voorstelt hier bloemen te lezen en te spelen der minnen spel. Maar toch, haar liefde blijft: Ghi sijt mijn troest vor alle man, Die leven onder den trone. Na de jaren van mooie liefde, de jaren van armoede en verlatenheid en van zonde, Die se dede metten lichame, Daer si cleine gheneuchte hadde in, Al dede sijt om een cranc ghewin. Mooi is ook haar afscheid van de kinderen, als haar in een visioen is geopenbaard, dat ze naar het klooster moet terug gaan, waar Maria al die veertien jaar haar werk heeft verricht en waar men nog steeds Beatrijs vereert als een van de beste en vroomste zusters: Doen tooch si ute al sonder sparen Haer cleder, daer sise met decte Heymelike, datsise niet en wecte. Si cussese beide aen haren mont; Si seide: ‘Kinder, blijft ghesont: Op den troest van onser vrouwen Latic u hier in goeder trouwen; En hadde si mi niet verbeden, Ic en hadde u niet begheven Om al tgoet dat Rome heeft binnen 2). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De sproke van Theophilus is niet van zoo ontroerende schoonheid; hier is het de eerzucht, de beleedigde ijdelheid, die den mensch in het verderf stort. Theophilus is een eenvoudig goed man, geen huichelaar. Hij is ‘ghelettert’, maar het is hem niet te doen om van de menschen gezien te worden. Hij is de vriend en raadsman van den bisschop en als deze dood is, lijkt hij de aangewezen opvolger. Zijn nederigheid komt daar echter tegen op. Hij wil blijven, die hij is. Zoo blijft hij de raadsman van den nieuwen bisschop, die hem echter na korten tijd wegstuurt, als ‘quade orworme’ den raadsman belasterd hebben. Maar dan is het uit met de nederigheid, dan peinst hij, hoe de verloren eer en het vertrouwen te herwinnen, en zoo sterk dringt hem zijn eerzucht, dat hij zich door een Jood bij Lucifer laat brengen, met wien hij een verdrag sluit: hij wordt in eer hersteld, maar daarvoor geeft hij zijn ziel aan den Duivel. Dan komt het berouw. Theophilus zoekt Maria; hij staat al stillekine vore Hare ymage, daer si stoet, Ende hadde den hope groet ende goet, Dat hi metter hulpen van hare Ontvaren soude des viants scare. Na veertig dagen krijgt hij gehoor. Eerst doet Maria, of er geen genade meer mogelijk is voor zoo groote zonde; maar handig weet Theophilus allerlei gevallen in het midden te brengen van begenadiging bij nog grooter zonde. Niet onaardig is dit debat in zijn naiveteit. Na veel geklaag en lange penetentie vindt de zondaar eindelijk zijn contract met den satan op zijn borst liggen. Een openlijke biecht tot stichting van de schare besluit de geschiedenis. Het aangaan van een verbond met den Duivel is een gewoon motief in de middeleeuwsche legenden en exempelen 1). Ook de Faust-sage is erop gebouwd. De legende van Theophilus is de oudste en beroemdste. We vinden ze het eerst opgeteekend bij Eutychianus (± 538) en in de 11de eeuw verbreidde ze zich door Latijnsche teksten van Paulus Diaconus en Marbodus over geheel Europa. In een handschrift van het laatste kwart der vijftiende eeuw bezitten wij nog een aardige proza-redactie 2). {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dergelijk proza-verhaal bestaat ook ‘Van een nonne die beatriis hiete’ 1). Den oudsten vorm van deze legende vinden we in den Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach (1222). Beatrijs, uitgeg. door G. Penon naar Jonckbloet's uitgave (Ned.- Dicht- en Prozawerken, I, 347). - Beatrijs, uitgeg. naar het Haagsche Hs. door C.G. Kaakebeen, Gron. 1902. - P.C. Boutens, Beatrijs, Amst. 1908. (Hier is een nieuw gedicht gemaakt naar de oude stof). - J. van der Elst, Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrys (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 51). - G. van Poppel, De sproke van Beatrijs in het buitenland (De Katholiek, 1916, 224). - Dez., De sproke van Beatrijs; haar oudste en haar jongste nederlandsche vorm (De Katholiek, deel 137, p. 305 en 407). Theophilus, uitgeg. door J. Verdam, Amst. 1882. - E. Verwijs, De Theophilus- en Faustsage (Overijss. Almanak, XX, 151). J. Koopmans, Theophilus (Taal en Letteren, XII, 358). Ruusbroec Er is een mystiek der gedachten en een mystiek van het gevoel. Tot de laatste behoort Hadewych, die zich willoos laat drijven op den stroom van haar bandelooze passie. Tot de eerste behoort de Duitscher Eckart. Bij hem is een fijn uitgedacht stelsel, niet een hulpeloos grijpen in ijle lucht naar stralende visioenen, maar een door wijsgeerig denken geordend rijk en machtig gevoelsleven, dat zich in zijn verheven groei niet laat beperken of onderdrukken door menschelijke redeneering, doch er in tegendeel steun en statelijke edelheid in vindt. Hij gaat niet uit van redeneering; het gevoel is hem alles; daarin ligt de het allerhoogste omarmende kracht, doch redeneering maakt, dat wat bij Hadewych een gierende stormwind lijkt, bij Eckart wordt een ranke tempel in gevoelige evenmaat van zuilengangen, in stille, fiere welving opstrevend, tot zijn spitsen samenvloeien met den ether der luchten. En aan dezen Eckart is onze Ruusbroec, de meester van ons middeleeuwsch proza, nauw verwant. Bij Ruusbroec is ook het practisch in het leven toepassen van zedelijke en godsdienstige idealen een punt van groote beteekenis. Al was een mensch in nog zoo hooge zielsverrukking, leert Ruusbroec, als Eckart, al aanschouwde hij, wat nooit menschenoogen gezien, menschenhart gedroomd heeft, en hij weet, dat hij een armen zieke met een bord soep goed doen kan, laat varen dan de contemplatie en jubilatie, breng het bord soep bij den arme. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Om beide redenen is de mystiek van Ruusbroec en hen die na hem komen, mij liever, ze is meer menschelijk, dan die van Hadewych en toch van een zeldzame schoonheid en kracht. Ruusbroec staat niet alleen. De drang naar een rijk mysterieus gevoelsleven is er de gansche Christenheid door geweest, doch in de 14de en 15de eeuw komt hij niet bij enkele individuen of kleine groepen voor van hen, die met elkaar in afzondering leven; van uit de kloosters werkt hij krachtig in de massa. Het wordt een maatschappelijk verschijnsel, waarvoor een maatschappelijke oorzaak moet te vinden zijn. Men heeft getracht het aldus te verklaren: In de feodale maatschappij waren de verhoudingen tusschen de menschen nog uiterst eenvoudig, men zag zich in zijn stoffelijk bestaan niet beheerscht door geheimzinnige machten. Die eenvoudige persoonlijke machtsverhouding nu ging men zich ook denken tusschen den mensch en de Godheid, het bovennatuurlijke, en naarmate die stoffelijke verhoudingen meer bedreigd en onzeker worden door de wassende geldmacht, neemt het geloof in de geestelijke meer toe. Men zoekt er steun, waar het andere ontzinkt. Nu openbaren zich hierin twee stroomingen, de eene gedragen door een diepzinnig systeem, de andere door naieven eenvoud, de eene Ruusbroec, de andere Brugman. Bij Ruusbroec sluiten zich aan Geert Groote, Floris Radewijnsz en Mande. De broeders des Gemeenen Levens en de daaruit voortkomende Windesheimers behooren hoofdzakelijk tot den gegoeden stand. In de IJselsteden was de burgerij spoedig tot macht en welvaart gekomen. Hieruit ontstond de drang naar ontwikkeling. Vandaar scholen te Zwolle en Deventer. Maar omgekeerd was er voor geleerden in de maatschappij dier dagen nog weinig plaats. Ze werden er als van zelf toe gedrongen in een vrome communistische samenleving bij elkaar te blijven. Zoo ontstonden deze geestelijke broederschappen en daar ze uit de burgerij waren voortgekomen, was haar invloed op en haar aantrekkingskracht voor de burgerij groot. De vele burgertwisten en oorlogen, de algemeene malaise in de 15de eeuw, de stilstand in de ontwikkeling der IJselsteden moeten de broeders steeds meer afkeerig hebben gemaakt van het leven in de maatschappij en zoo is van zelf de kloosterorde van Windesheim ontstaan. Ze bleef een orde van aanzienlijken en geleerden. Hendrik Mande behoorde ertoe. Op de denk- en ge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} voelswijze van de massa moet hij weinig invloed gehad hebben Hij versmaadt geleerdheid; hij zoekt armoede, maar wat hij dacht en werkte moet toch alleen toegankelijk zijn geweest voor zijn hooger ontwikkelde broeders, een geestelijk banket voor zijn ebenbürtigen. Brugman, dat is de man van het volk, de prediker der Minorieten, der Franciskaner-Observanten, die in het Westen van ons land vooral gevestigd waren. Daar waren de kloosters van den handenarbeid, van de groote industrie onder de broeders en zusters uit het volk. Brugman is de man, die de armoede predikt als Gods wil, de man, die aan een grooter lijden hier op aarde een heerlijker hemelsche zaligheid belooft; het nederigste en eenvoudigste geeft de verlokkendste hoop op de toekomst 1). Gemeenschap met God, dat is het streven der mystiek; daarheen gaat het hart uit; doch hierin reeds ligt een kettersch beginsel. Men zoekt zijn zaligheid buiten de kerk om. Dit erkennen nu wel de meeste mystici niet. Ruusbroec wil een trouw zoon der kerk zijn. Maar we moeten toch wel in het oog houden, hoe reeds in de 13de en 14de eeuw de persoonlijkheid werkt en langs eigen wegen bevrediging zoekt van den drang naar het allerhoogste. Ook zit er in de mystiek een vrij sterk pantheistisch beginsel. Eckart geeft een wijsgeerigen grondslag aan wat er vlotte aan mystiek-pantheistische neiging onder de ‘vrije geesten’ en in 1329 zijn Eckart's stellingen in een pauselijke bul als kettersch veroordeeld. Bij Jan van Leeuwen en Mande is bepaald een vijandige gezindheid tegen de kerkelijke prelaten. De mystiek trachtte de gemeenschap met God langs drie trappen te bereiken: het werkende, het innige en het schouwende leven. Zedelijke reiniging is het uitgangspunt, afsterven van de zonde, oefening in de deugd, waken, bidden, vasten. Dan komt de innerlijke verlichting, een ernstig waarnemen van onzen inwendigen mensch, een koesteren van innige godsvruchtige begeerten, een aankweeken van de neiging tot God. Eindelijk de eenheid met God. ‘Ghelikerwys dat die lucht doirgaen wert met claerheiden ende met hitten der zonne’, zoo spreekt Ruusbroec over deze eenheid, ‘ende alsoe dat yser doergaen wert mitten viere alsoe dat het mitten viere, viers werke werket - - nochtan behout {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} yeghewelc syn eyghen nature; want dat vier en wert niet yser, noch dat yser vier; mer die eninghe is sonder middel - alsoe ghelikerwijsen God altoes inden wesene der sielen; ende wanneer dat die overste crachte inkeren met werkeliker minnen, soo werden si Gode gheenicht sonder middel, in een eenvoldich weten alre waerheit, ende in een weselic ghevoelen ende smaken alles goets’ 1). Dan komen de visioenen. Sommige menschen worden ‘getrocken bi wilen boven sinlicheit inden gheeste ende hen wert toe ghesproken met woerden, ofte ghetoent met beelden ende met gheliken, enighe waerheit diere hem noet is ofte anderen menschen, ofte toecomende dinghe. Dit heeten revelacien ofte visioene’. Soms ook kan de mensch ‘getrocken werden boven hem selven ende boven den gheeste (maer niet buten hem selven na alre wijs) in een onbegripelyc goet, dies hi nimmermeer ghewaerden noch ghetoenen en can, na die wise dat hijt hoerde ende sach, want horen ende sien es één in dien eenvoldighen werke ende in dien eenvoldighen ghesichte’ 2). De Chierheit der gheesteleker brulocht is gebouwd op den tekst: Siet, die Brudegom comt, gaet ute hem te ontmoeten. ‘Dese brudegom is Christus ende de menschelike nature is die bruut, die God ghemaekt hevet tot den beelde ende tote den ghelike sijns selfs’. ‘Een scalc, die viant van der helle, heeft den mensch ten val gebracht’, maar Christus is gekomen tot zijn redding. ‘Nu sprect die meester der waerheit Christus: Siet, die brudegom comt, gaet ute hem te ontmoete. In desen woerden leert ons Christus, onse minnare, iiij dinghe. Inden iersten gheeft hi een ghebod, in dien dat hi sprect: Siet. Die blint bliven, ende dit ghebod vernemen, die syn alle verdoemt. Inden anderen woerde toent hi ons wat wi sien selen, dat is die toecomst des brudegoms, daer hie sprect: Die brudegom comt. Ten derden male leert hi ons ende ghebiet wat wi doen selen, in dien dat hi sprect: Gaet ute. Inden vierden male daer hi sprect: Hem te ontmoete, bewijst hi ons profijt ende orbore al ons werkes ende al ons levens, dat is een minlic ontmoet dies brudegoms’. Deze vier punten worden nu achtereenvolgens in elk der drie trappen toegepast. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze drie trappen of staten vinden we ook terug in het ‘boek der VII trappen in den graet der gheesteliker minnen’, waarmee men opklimt tot het schouwend leven. De drie eerste trappen vormen het werkende leven, nl. dat wij ‘eendrachtich ende eenwillich sijn metten wille ons Heren’, dan ‘williche armoede’ en 3o ‘reynicheit der sielen ende suverheit van lichame.’ Het innighe leven wordt gevormd door ‘ghewarighe oetmoedicheit’, ‘edelheit alre doechde ende alre goeder werke’. Het schouwend leven wordt bereikt door een ‘claer insien, puer van gheeste ende van ghedachten’ en ‘alse wi boven alle name die wi Gode gheven ofte creaturen, versterven ende overliden in ene ewighe onghenaemtheit daer wi ons verliesen’. Geheel dezelfde indeelingen van het mystieke leven in drie staten vinden wij terug bij Mande, die trouwens veel, ook van Tauler, Bonaventura en anderen, bijna woordelijk heeft overgenomen. Johannes van Ruusbroec werd in 1294 te Ruysbroeck bij Brussel geboren. Van zijn elfde jaar wijdt hij zich aan de theologische studie te Brussel bij een bloedverwant, die kanunnik was aan de Ste Gudule. Op zijn 24ste jaar wordt hij kapelaan aan die kerk. Op zijn 50ste gaat hij met een anderen kapelaan van de Sainte Gudule wonen in het Sonienbosch; daar stichten ze in het Groenendael een huis, waar zich eenige anderen bij hen voegen en zij den regel van de regulieren van Sint Augustinus aannemen. Ruusbroec wordt prior. O.a. Tauler en Geert Groote komen hem daar bezoeken. Hij sterft in 1381. De Chierheit der geesteleker Brulocht was in 1350 voltooid. Van 1359 is de Spieghel der ewigher Salicheit. Verder schreef hij nog Vanden Rike der Ghelieven, Dat hantvingherlyn oft vanden blickenden steene, Van seven sloten, Vanden vier becoringhen, Vanden twaelf beghinen. Van den XII dogheden wordt thans niet meer aan Ruusbroec toegeschreven. Schoonheid heeft Ruusbroec niet gezocht in zijn werken, maar ze zijn een bewijs, hoe een schoone, klare ziel, een welgeordende geest, waar hij spreekt over dingen, die hem ganschelijk vervullen, als van zelf een schoonen, krachtigen, eenvoudigen, klaren vorm vindt. Zijn scherpe waarneming, zijn sterke verbeelding hebben hem gemaakt tot den prozadichter. Hoe weet hij uit natuurschildering en teekening van het dagelijksch leven pracht van gelijkenissen te ontwikkelen; hoe weet hij in teere lyriek zijn droomen van zaligheid uit te zingen! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} In de onmiddellijke omgeving van Ruusbroec, hem eerbiedig vereerend als den grooten, heiligen meester, leefde en schreef Jan van Leeuwen, de kok van Groenendaal. Fel is zijn verontwaardiging over de diepe verdorvenheid der geestelijken, vurig zijn opwekking tot ware vroomheid en verdieping in de geestelijke zaken. Hoort, hoe hij te keer gaat tegen die trouwe kerkgangers, die uiterlijk hun plichten waarnemen en ook eens per jaar biechten. Dan zeggen ze: ‘Here, ic hebbe gheloghen ende ghesworen. Ic en weet niemeer. Vraecht mij voert.’ Mer seker, soude men se te galghen wert liden, si souden vinden te segghene daer men hen hondert dusenteghen om ontliven soude! Ende dan seit die pape ter selver stont - ende es alsoe droncken als een hont - ‘Absolvo te!’ dats in dietsche: ‘Ic ontbinde ofte ic absolvere di.’ Ende dan seit die pape: ‘Joffrouwe, gaet thuus wert; sijt onverveert. Vallen ende opstaen es menschelyc.’ Mer het es ooc duvelyc! Mer vaste volstaen, dats redelijc ende godlijc. Daer omme moeghen dat eyghelyc die ghene syn daer Christus af spreect in d'ewangelie: als die blinde den blinde leidt, soe vallen se beider inder putte’ 1). Men ziet, hoe lang voor de hervorming de overtuiging al groeit. dat vormen alleen dan mooi zijn, als ze gedragen worden door een zuiver, schoon gevoel, hoe men slechts wacht op de vrij makende kracht van het Humanisme om den knellenden band der eenheid van de kerk te verbreken. Verwant aan de mystiek zijn ook een bundel preeken in de buurt van Maastricht of Tongeren, vermoedelijk tusschen 1320 en 1350, ontstaan; een groot deel is vertaald uit het Duitsch. Sommige van deze Limburgsche Sermoenen kenmerken zich door kunstvaardigen bouw en levendigheid van voorstelling. Dan bezitten we uit dezen tijd nog een samenspraak met meester Eggaert van een onbekenden leek, waaruit een hooge mate van zelfstandigheid in denken spreekt. Op de visioenen heeft hij het niet; hij ziet er de hand van den duivel in. Hij zou geen bezwaar hebben alle Mariabeelden te verbranden, als het noodig was om een goed mensch aan brood te helpen. Twijfel aangaande gewichtige leerstukken komt bij hem op. Tusschen Geert Groote en Ruusbroec bestond een innige verwantschap. Groote was in 1340 uit een aanzienlijk geslacht te Deventer geboren en had gestudeerd te Parijs en Keulen. De kennis- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} making met Hendrik van Kalkar, den prior van Munnikhuizen bij Arnhem, brengt hem tot besef van den weg, dien hij te volgen heeft. Hij doet afstand van zijn goederen en ambten en wijdt zich geheel aan de prediking van een practisch, zedelijk christendom. Met zijn vriend Johannes Cele, den rector der Zwolsche school, trekt hij naar Groenendaal en vindt steun en nieuwe kracht in het samenzijn met den hoogvereerden mysticus. Wat we van zijn krachtig proza over hebben, bestaat slechts uit vertalingen. Men meent echter te kunnen bewijzen, dat boek II en III van de Imitatio van Thomas a Kempis oorspronkelijk door Geert Groote zijn geschreven en door Thomas, omgewerkt, zijn opgenomen. Jong is hij gestorven (1384), maar zijn vertrouwde vriend Floris Radewynsz heeft hun gemeenschappelijke plannen uitgevoerd. Deze neemt eenige jonge mannen, waaronder Johannes Brinckerinck, op in zijn huis en met hen begint hij, niet gebonden door een bepaalden regel, maar in wederkeerig vertrouwen op gehoorzaamheid, een communistisch leven van samenwerken, zoekend in stillen ootmoed, uit vrome geschriften den waren weg van christelijke wijsheid en zedelijkheid, hun overtuiging met woord en daad verspreidend. Naar dit voorbeeld ontstonden verschillende broeder- en zusterhuizen. Van het leven der zusters in Diepenveen kunnen we ons een heldere voorstelling vormen uit de levensbeschrijvingen, die ons zijn bewaard. Van Brinckerinck hebben we enkele collatiën, in zuiver proza geschreven. Eenvoud, kracht, overtuiging spreekt uit al het werk dezer mannen. Wat ze te zeggen hebben, zeggen ze duidelijk in zuivere taal. Het hart heeft hen inderdaad tot spreken gedrongen en zoo werd de vorm van zelf goed. Onder dit proza der ‘moderne devotie’ neemt dat van Hendrik Mande een eerste plaats in. Hij was waarschijnlijk hofschrijver bij Willem IV in den Haag, toen het woord van Geert Groote hem trof en niet los het. Hij sloot zich aan bij de Broeders des Gemeenen Levens te Deventer, maar de band was hem te slap; in 1392 ging hij in het klooster te Windesheim. Het Boecxkijn van drien staten eens bekierden mensche dairin begrepen is een volcomen geestelicleven, drukt het best zijn opvatting van het mystische leven uit en is vroeger zeer geliefd geweest. Is het niet, of we een prachtige prent van Dürer of Lucas van Leyden voor ons hebben, als we {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn Devoet boexken lezen van dat visioen, dat een kloosterbroeder had van het stalleken Bethlehems? ‘Doe nam die minlike maghet haer minlike kindekijn mit groter devociën ende wandet in doekeren, dies i hadde ende leghede den coninc der coningen op wat hoys inder cribben ende ghinc daer bi sitten ende sach dat mit groter begheerten aen ende gaf hem haer maechdelicke borsten. Die enghelen dreven alte grote bliscap, nu tot den kindekijn, nu tot sijnre heiligher moeder! Doe dit gheschiede, dochter hem dat Joseph stont buten ende sach die wonderlike claerheit, mer hi en dorste der spelunken of croften niet ghenaken, mer hi stont van groten wonder ende anxte, recht of hi wt hem selven waer. Mer cort daerna dochte hem, dat onse suete vrouwe Joseph tot haer riep ende doe hi quam, doe gafse hem dat minlike kindekijn aen te schouwen, dat minlike op hem loech’ 1). De Imitatio Christi van Thomas a Kempis († 1471) behoort tot op dezen dag tot de wereldlitteratuur. Hieraan en aan zijn overige in het Latijn geschreven werk kan ik in dit boek slechts even herinneren. De Imitatio is de reinste bloem van heel dit leven van zoete vroomheid der 14de en 15de eeuw. Ic heb ghejaecht myn leven lanc Al om een joncfrou scone, Die alresoetste wijngaertranc, Die daer is in shemels trone. Met enghelen is si om beset, Ic en can daer niet bi comen; Mijn sonden hebbent mi belet, Des ic mi mach bedroven. Dit is de eerste strofe van een van de liederen, die aan pater Johannes Brugman worden toegeschreven. Dit drukt geheel den gang van zijn leven uit en in dat aardig beeld van de jacht op een schoone jonckvrouwe, die zoete wijngaardrank, ligt tevens zijn gansche persoonlijkheid, het pakkende, verrassende, frissche van zijn geestesrichting. Brugman werd omstreeks 1400 te Kempen geboren; in een kloosterschool genoot hij een min of meer geleerde opvoeding voor den geestelijken stand en in die jonge jaren schijnt hij als vele zijner collega's wel op andere jonkvrouwen gejaagd te hebben, dan {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hemelsche, die lang niet zoo onbereikbaar waren, tot ook hij uit zijn roes tot besef kwam van den ernst des levens door den frisschen, streelenden wind der moderne devotie. Zijn behooren tot de orde der Franciskaners zal hem een beletsel zijn geweest zich bij de Broeders des Gemeenen Levens of de Windesheimers aan te sluiten; in het Minorietenklooster te St. Omer vond hij echter geestverwanten. Ook onder de minderbroeders, de volgelingen van St. Franciscus, die zulke strenge eischen voor het geestelijk leven had gesteld, was de tucht zeer verslapt; de bedelorden waren berucht geworden in de middeleeuwen. Doch sedert 1400 had Bernardinus van Siena in gansch Italië door zijn ernstige, bestraffende prediking de gewetens wakker geschud; door hem komt er een nieuwe geest, een streven naar strenge tucht en naar krachtige werking op de buitenwereld in de orde; dat streven naar ‘observantie’ was ook hier ontwaakt en Brugman vond het te St. Omer. Misschien trok hij reeds in 1439 met eenige andere Minderbroeders-observanten naar Gouda; in 1452 had hij in ieder geval reeds door al de Noord-Nederlandsche gewesten een grooten naam als volksprediker. Hij leefde in de mystiek; in wat Ruusbroeck en Mande leerden zag hij den hoogsten graad van christelijke volkomenheid, maar hij is niet de man, die in zoete overpeinzingen en stille verrukking droomt in zijn cel. Zijn groote aantrekkelijkheid voor ons is zijn vurig strijden tegen de zonde, te midden van het werkzaam leven der maatschappij. In zijn preeken, waarvan ons slechts weinig is bewaard, in zijn Leven van Jezus, ligt voor ons zijn groote artistieke beteekenis. Een enkele aanhef van een preek doet ons terstond Brugman in zijn volle kracht van volksredenaar kennen. 't Is de sermoen over de drie tafelen: ‘Gaet voerby herwaarts ende verciert ons die taefel, ende dattu gereit hebste in dinen handen, dat deilt den anderen mede! Susteren, ghi hoert alrede wael, waer mijn herte hennen wil. Ghi weet oeck wael, dat ic niet en meynde die taefel, daer dese arme romp mede gespiset wort, mer ic meynde die tafel der ynniger sielen. Salomon hadde voel vriendynnen, mer onder hem allen hadde hij een moerynneken, die om alreliefste was. Desgelikes hevet onze lyeve Here een moerynneken ende een brunneelliken ende noch voel meer brunneellikens. Geesteliken te verstaen, soe is dat moerynneken die menscheliken natuer ende dat brunneelli- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ken is die heilige kerke, ende die voel brunneellikens dat sijn die geloevige sielen’ 1). Wat moet zoo'n aanhef het publiek terstond hebben geboeid, wat moet er een glimlach om die monden, een tinteling in die oogen zijn gekomen. En dan vertelt hij verder van de drie tafelen die er zijn: ‘de tafel van de Schriftuer, de tafel der gracien ‘dat is die tafel des heiligen sacramentes’ en de tafel der glorien, dat is in den hemel. We hebben hier in Holland allen vader Verriest gehoord. Zoo moet Brugman zijn geweest. Als we zoo'n preek lezen is het, of we het lieve, zoete woord van Verriest hooren, zijn beeldende mimiek, zijn guitigen blik, zijn vriendelijke overtuigende gelaatsuitdrukking zien. ‘Susteren, ic sal u seggen, een weinich van der vrouden des ewigen levens! Niet dat ic daer geweest heb; mer alsoe als mij mijn verstant ende die Schriften leren ende alsoe ic mit ogen der mynne ende der begheerten gesien heb’ 2). En dan vertelt hij allergenoeglijkst, wat hij daar al gezien heeft: ‘Doe ic dat aversach, doe dochte ic in mij selven: waer moegen wesen die Patriarchen? Doe sach ic om. Daer sach ic enen schonen sael. Daer was een taefel gedect, daeraen saten die Patriarchen. Daer sat Abel, Noy, Abraham, Ysac ende Jacob ende voert die andere Patriarchen, ende daer sat Jhesus midden onder’. Heel dat tafereel van den hemel in zijn plastische werkelijkheid met de telkens herhaalde vraag: ‘Doe dacht ic voert, waar zou die en waar zou die zijn?’ wat moet dat de eenvoudige zielen hebben aangegrepen, wat moet een zalige verrukking ze hebben bewogen, met wat een rustig vertrouwen moeten ze verder hebben gebouwd aan hun eigen zieleheil. Hoe voelen we in de geschreven woorden den gloed van de voordracht naklinken. Wie zoo sprak, moet de groote onbewuste kunstenaar zijn geweest, die de gemoederen kneedde als was. En laten we het hier ook even getuigen, hoe er voortgang is in zuiverheid van schoonheidsbesef, sedert Moll zijn overigens uitstekend boek over Brugman in 1854 de wereld in zond. Ik kan me moeilijk voorstellen, dat er thans nog menschen gevonden worden met eenig gevoel voor natuurlijke gracie, innerlijken gloed van overtuiging, geestig beeldend vermogen, die in deze preek niet één pracht en heerlijkheid genieten. Van zoo'n preek schreef Moll: {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deze eeuw had in het algemeen geen begrip van wat wij gezonden smaak plegen te noemen en de mystieken hadden het wel het minst’ 1). en hij weidt uit in duffe protestantsche-domine-bezwaren over het gebrek aan systeem en ‘het proevend en besturend vermogen eener altijd waakzame rede.’ Het Nijmeegsch Observanten-klooster was de plaats, waar Brugman zich na zijn zwervend leven vestigde. Daar stierf hij in 1473. C.G.N. de Vooys, Meister Eckart en de Nederlandse mystiek (Ned. Arch. v. Kerk geschiedenis, N.S. III, 50, 176, en 265). Werken van Jan van Ruusbroec, uitgeg. door J. David, 6 dln. Gent. 1858-'68. - Jan van Ruusbroec, Die chierheit der gheesteliker brulocht, Amst. 1917. - Van den VII Trappen, uitgeg. door Ph. Muller, Leuven. - Van den blinkenden steen, uitgeg. door Ph. Muller, Leuven. Ruusbroec's Werken in tegenwoordig Nederlandsch overgezet door H.W.E. Moller, Bussum. 1916. H. Pomerius, Vita B. Joannis Rusbrochii (Anal. Boll., IV, 1885. 283). A.A. van Otterloo, Johannes Ruysbroeck, Amst. 1874. - 2de druk door J.C. van Slee, 1896. - W.L. de Vreese, Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec, Gent. 1896 en 1902. - H. Claeys, Jan van Ruusbroec's taal en styl Gent. 1894. - H.W.E. Moller, Iets over mystiek en Jan van Ruusbroec de Wonderbare (Ann. der r.k. studenten in Ned., 1911.33). - Dez., De werken van Jan van Ruusbroec (Opvoeding en Onderwijs, V, 205, 237, 276). - J. van Mierlo Jr., Het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck (D. War. 1910. I, 109 en vlg.). - J. van den Bergh van Eysinga-Elias, Ruusbroec in verband met de Fransche en Duitsche mystiek (Gids, 1907. II, 275). A.C. Bouman, Joh. Ruusbroec en de Duitsche mystiek (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 1, XLII, 81, XLIII, 249). - L. Reypens, Ruusbroecbijdragen (Tijdschr. Mij. Letterk. XLII, 47). - J. van Mierlo Jr., De XII Dogheden geen werk van Ruysbroeck (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV. 165). C.G.N. de Vooys, Twee Christen-democraten uit de XIVe eeuw (XXe Eeuw, IX dl. I, 156, dl. II, 280). - Dez., Fragmenten uit Jan van Leeuwen's werken (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 123). M. Schoengen, Die Schule von Zwolle, Freiburg, 1898. - Geert Groote's Dietsche vertalingen, uitgeg. door W. Moll (Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch., afd. Letterk., XIII, 1). - Jac. van Ginneken, Geert Groote de schrijver van Boek II en III der Imitatio Christi (Studien, 1927, Febr.). - J.C. van Slee, De Kloostervereeniging van Windesheim, Leiden. 1874. - J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim, 3 dln. Utr. 1875-80. - W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen, R'dam. 1908. De Limburgsche sermoenen, uit geg. door J.H. Kern Hz., Gron. 1895. Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen, uitgeg. door D.A. Brinkerink, Gron. 1904. G. Visser, Hendrik Mande, Den Haag. 1899. J.M. Acket, Thomas a Kempis, Breda, 1898. - Nieuwe Nederl. vertalingen van de Imitatio, door Frans Erens, Willem Kloos, I. van Dijk. W. Moll, Johannes Brugman, 2 dln., Amst. 1854. Een onuitgegeven sermoen van Joh. Brugman, medeged. door A.W. Wybrands (Arch. voor Ned. Kerkgesch. I, 208). - Collatien van Joh. Brugman, medeged. door D.J.M. Wüstenhoff (Arch. voor Ned. Kerkgesch., IV, 1). - A.J. Flament, De ‘Waerlycke voorsegginghe’ van Johannes Brugman (Arch. Ned. Kerkgesch., II, 307). {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Exempelen en Marialegenden Een jonge meid was zeer ‘hovaerdich ende totter ydelheid der werlt ghekeert’; ze maakte zich mooi ‘om den menschen te behaghen’. Moeder bracht daar wel eens iets tegen in het midden. Toen vader op een keer uit was en moeder sliep, stak ze het ouwe mensch de keel af. Vader komt thuis, ziet het geval, begrijpt dat zijn dochter de schuldige is. Van narigheid valt de man in slaap en nu steekt zijn dochter ook hem de keel af. Ze pakt alle geldswaarde bij elkaar en gaat de breeveertien op; ‘si sat seven iaer inden ghemenen leven.’ Dit schepsel heeft onder al die bedrijven dagelijks vijf Ave-Maria's gebeden. Ze sterft en de duivelen voeren haar ziel mee ‘totter hellen als si verdient heeft.’ Maria houdt ze tegen en gaat met hen naar Christus. De ziel van het meisje moet gered worden, immers in al die jaren heeft ze Maria niet vergeten. Goed en kwaad van de booze deerne worden tegen elkaar opgewogen. De schaal van het kwaad gaat diep naar beneden, zelfs nadat Maria zelf in de andere bij het goede is gaan zitten. In dien uitersten nood beroept Maria zich bij haar zoon op het gebod, dat men vader en moeder eeren zal. Daartegen is Onze Lieve Heer niet bestand, Hij geeft de ziel der zondares aan Maria, die het meisje weer levend maakt, laat biechten en penetentie doen en zalig laat sterven. De engelen ‘haelden die siel mit groter gloriën wtten lichaem ende brochtense inden ewighen leven. Amen’ 1). Wie dit verhaal grotesk of zonderling vindt, twijfelt aan de zuivere devotie, mompelt van een misdadige moraal, moet zich nog lang trainen, voor hij met het ware genot kan beginnen aan de lectuur van de Marialegenden, waarvan de vijftiende eeuw ons een paar bundels in handschrift heeft nagelaten en die ook in andere werken als exempelen voorkomen. Van al het walgelijke en lugubere in het verhaal, dat Maria neerdaalt en iemand, die kanker heeft aan den mond, haar borsten biedt en hem met haar melk geneest, heeft de middeleeuwer niets gevoeld 2). Hij zag enkel de groote gracie en barmhartigheid. En de twintigste-eeuwer, die in deze legenden meeleven wil, zal evenzeer daarop alleen het oog hebben te vestigen, alle moderne verfijning moeten afschudden en zich in allen eenvoud moeten geven. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij lang niet alle verhalen moeten we ons zelf dus min of meer geweld aan doen. Er zijn er, die in heur naieven eenvoud voor alle tijden treffend zullen bhjven, Zoo van dien clerc, die bad om Maria te zien. Maria waarschuwt hem, dat hij blind zal worden ‘vander claerheit.’ Toen zeide de clerc: ‘O waerde Maria, maghet ende moeder Gods, ic sel mijn een oghe toe binden ende mitten anderen oge wil ic gaerne blint werden, op dat ic iu mach sien.’ Alzoo geschiedt, en daarna wil hij haar ook met zijn andere oog zien. ‘Ende doe was hi mit beyder oghen blint.’ Maar Maria schenkt hem het gezicht terug 1). Men begrijpt de middeleeuwen niet, voor men zelf door onbevangen geheele overgave onder de zoete bekoring van dien goddelijken vrouwendienst is gekomen. Want Maria is in de middeleeuwen de moeder rijk aan genade, de barmhartige, die steeds en overal de machtige voorspraak is voor allen, die haar hebben gediend, haar hebben aangeroepen, zelfs al is die aanroeping in onze sceptische oogen niet veel meer dan een oppervlakkige sleur. Maria beheerscht heel het denken en voelen van den middeleeuwschen geloovige niet alleen, maar ook van de groote massa, die het leven weinig ernstig opneemt; ook voor hen blijft zij de geheimzinnige, weldadige macht, waar altijd in den uitersten nood nog heil te vinden is. Maria, zooals we ze kennen van schilderijen en miniaturen en kerkramen, in naieve vlakke kleurzetting, het diepe paars met gouden aureool, het bloeiend rood, het teere blauw, ze is de stralende in liefelijke teederheid, in overweldigende heerlijkheid soms, maar toch altijd bereid om bij het minste teeken van boetvaardige aanbidding in moederlijke zorg de hand tot redding toe te steken, steeds beloonend, steeds genadig. Het dragen van haar naam is genoeg om beschermd te zijn tegen de aanvallen van de zondige wereld. Die plaats heeft Maria in de middeleeuwen eerst langzaam veroverd; van de 6de tot de 11de eeuw is er een voortdurend streven om Maria te stellen naast, ja bijna boven Jezus en ten slotte gaat de ridderlijke vrouwendienst uit de romans op haar over; wellicht leefden nog oude Germaansche godenherinneringen in haar cultus. De mystici vormden een reactie tegen deze overdreven Maria- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vereering, maar toch leeft zij naast de mystiek in 14de en 15de eeuw nog bloeiend voort. De eigenlijke oorsprong van de Marialegenden en de exempelen is in het algemeen niet te ontdekken. Ze waaiden als pluizige zaden door den wind gedreven nu her- dan derwaarts tot ze ergens wortel schoten en daar vinden we ze dan staan bloeien. Sommige kunnen een historischen grond hebben, andere zijn ergens verzonnen tot leering en versterking in het geloof, andere zitten vast in overoude ‘heidensche’ mythen van Ierland of het Oosten. Zoo is er dat mooie verhaal van dien kloosterbroeder, waaraan nog onlangs Verwey een schoonen, nieuwen vorm en een nieuwen zin gaf. Duizend jaar? - Hij had het klooster Vroeg verlaten: op de paden Lag de dauw: de hyacinthen Hingen blauwgetrost te bingelen In de scheemring tusschen het hakhout. Zoo dwaalt hij, tot hij aan een stillen boschvijver in ontroering van schoonheid staan blijft, zich niet meer bewegen durft; hij Zag den hemel en de bloemen, Hoorde op 't laatst alleen die tonen. Zoo staat hij duizend jaar in de schoonheid verzonken. Dan keert hij terug naar het klooster, waar zijn naam alleen nog maar in boeken van voor eeuwen gevonden wordt 1). Dit is de lais van Guingamor van Marie de France. Het verhaal is zeer verspreid en geliefd ook in later tijd 2). In de dertiende eeuw, als de drang naar novellistische stof sterk wordt, worden deze verhalen over Maria, Jezus, verschillende heiligen en ook over den Duivel, hier en in Frankrijk opgeteekend of vertaald. Daarbij komt, dat in dienzelfden tijd het prediken in de volkstaal sterk toeneemt. De beroemde dominicaan Jacques de Vitry maakt in zijn sermoenen druk gebruik van exempelen om de abstracte leer door een pakkend voorbeeld te doen inwerken op {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemoederen zijner hoorders. En zoo zijn er ook uitvoerige werken van geestelijke leering ontstaan, mildelijk gekruid met exempelen, die hier in het begin der 15de eeuw zijn vertaald. Een paar van deze bundels slechts, die weer uit de Romaansche landen tot ons kwamen, kunnen we hier even ter sprake brengen. Daar is het Liber Apum, tusschen 1256 en '61 door Thomas van Cantimpré geschreven, hier waarschijnlijk in het begin der 15de eeuw als Biënboec vertaald. Dan de Somme le roi in 1279 voor den koning van Frankrijk gecompileerd en bij ons vertaald in 1408 door Jan van Brederode uit het klooster van Zeelhem bij Diest, en het Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis. Dat Scaecspel is bij ons een vrije bewerking, waaraan groote stukken eigen werk door den vertaler zijn toegevoegd (± 1430). Hij noemt zich Franconis en onmogelijk is het niet, dat we in hem met een der leden van het Leidsche geslacht Francken te doen hebben. Dirc van Delff, de hofprediker van hertog Albrecht van Beieren, nam ook een fragment van dit werk in zijn Tafel van den Kersten Ghelove (1399-1404) op. Bij de hier besproken lectuur sluiten zich aan een paar geestelijke volksboeken, waarvan we noemen het Leven van Sinte Kunera (± 1515) en het exempel van de Soudaens dochter, berijmd (begin 16e eeuw). C.G.N. de Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, Gron. 1926. Middelnederlandsche Marialegenden, uitgeg. Door C.G.N. de Vooys, Leiden,z.j. W.A. van der Vet, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, Den Haag. 1902. D.C. Tinbergen, Des coninx summe, Leiden, 1902. - Dat scaecspel, uitgeg. door G.H. van Schaick Avelingh, Leiden. 1912.- D.C. T (inbergen) Jan van Brederode als vertaler van des Coninx Summe (N. Taalgids, XIX, 81). C.G.N. de Vooys, Iets over Dirc van Delf en zijn Tafel van den Kersten ghelove (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXII, 1). Dat leven ende die Passie ende verheffinghe vander heyliger maget sinte Kunera die in die stadt van Renen rustende is. Facsimile van den oorspr. druk, Den Haag. 1902. Een suverlic exempel hoe dat Jesus een heydensche maghet een soudaensdochter weck leyde wt haren lande, uigeg. door G.J. Boekenoogen, Leiden. 1904. - P.L. van Eck Jr., Nederlandse volksboeken (Taal en Letteren, XV, 340). - E.M.Th. Edmonds, De legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen, Leiden (1922). Het Geestelijk Lied Het geestelijk lied vindt hier zijn plaats, omdat het innig verwant is aan de kunst van Brugman, aan den geest der Franciscaner orde, omdat de hoofdtoon is: Keer u af van de wereld en al {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} haar begeerlijkheden. Armoede, lijden en dulden openen de schoonste verwachtingen voor de hemelsche toekomst. De armen zijn Gods uitverkorenen. Wat wording en karakter aangaat, is het geestelijk lied volkspoëzie. Het heeft zeer weinig persoonlijks; het is weinig verzorgd van vorm, zoowel wat taal als strofenbouw en rijm betreft; het heeft al het argelooze van wat in de vrije natuur opgroeit. De weinige auteurs van geestelijke liederen, die we kennen (vijf), behooren tot den geestelijken stand, wat echter volstrekt niet bewijst, dat geen liederen uit den kring van vrome leeken zijn voortgekomen. Het geestelijk lied is niet oud. Het ontstond onder den invloed van het wereldlijk lied. Bijna steeds worden wereldsche zangwijzen gebruikt; soms is de navolging zeer sprekend. Slechts twee geestelijke liederen zijn van vóór 1425, de bloeitijd valt tusschen de jaren 1450 en 1525. Dan komt de heerschappij der rederijkers en is het met het vrije, natuurlijke zingen gedaan. Behalve uit eenige, meest 15de-eeuwsche handschriften moeten we onze kennis van het geestelijk lied vooral putten uit gedrukte liedboeken van de 16de en 17de eeuw, waaronder het Devoot ende profitelyck boecxken van 1539 stellig het belangrijkste is. De Kerstliederen, in hun lieve, eenvoudige epiek, over de geboorte en wat daar onmiddellijk na komt, de aanbidding der drie koningen, de vlucht naar Egypte, zijn het oudst. En immers nog leven er onder het volk, nog dwalen, ten minste in het Zuiden van ons land, in den guren winteravond, de kunstelooze lichtjes rond en klinkt de eentonige dreun der kinderstemmen: En ze klopten al aan Herodes zijn deur, Herodes de Koning kwam zellevers veur. Herodes de Koning sprak mit een valsch hart: Hoe ziet er de jongste van drieë zoo zwart? Soberheid, eenvoud, aardige voorstelling van de realiteit, zoo geheel passend in de gevoelssfeer en de dagelijksche omstandigheden van hen, bij wie het lied geboren werd, en hen, die het in vromen ootmoed zongen, vormen de groote bekoring, die van dergelijke liederen uitgaat. De armoede en de nederigheid van Christus' geboorte in den stal vervult de arme zwoegers met een zoete hoop. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Op wat hoeys wert hi gheleyt, Iosephs coussen sijn eerste cleyt, Daer wert hi in ghewonden. Noyt en was meerder ootmoedicheyt In deser werelt vonden. Die beesten vielen op haer knyen, Waer was dat wonder oyt meer ghesien? Si bekenden haren heere! 1) Naast het gewone lied hebben ook de Kerstleisen bestaan. Leisen waren beurtzangen. Eén stem zingt eerst, daarna vallen allen in. Drie coninghen wtvercoren Quamen in Iherusalem; Si vraechden waer hi was gheboren, Die coninc der ioden. Wi saghen in orienten Die sterre sijn. Wie comen hem aenbeden, Dat kindekijn. Een kindekijn is ons gheboren in Bethlehem. Des hadde Herodes toren, dat scheen aen hem 2). Die twee laatste regels werden door alle aanwezigen gezongen aan het eind van iedere strofe. Wat een eenvoudige, lieve uitbeelding in voorstellingen als deze: Maria sette Ihesus op haeren scoet, Si gaff hem einen appel roet. Maria zoude Ihesus ein papken maken, Her Ioseph ginck die stexkens rapen. Maria naeyde en sij span, Daer sij her Ihesus dbroet mede wan. Maria naeyde einen naet, Her Ihesus draeide haer den draet 3). En dan dit: Sijn voetkens waren dicwille cout, Doen hy begonst te gane, Ende altoos was sijn halsken bloot, Ende luttel hadde hi ane. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet altijd zijn deze liederen zuiver episch; soms klinkt de teere gemoedsaandoening erdoor; zoo in dat mooie lied van Dirc van Herxen die in 1457 als rector van het Zwolsche fraterhuis stierf. O alreliefste kijndekijn, Mijn Heer, mijn God, end schepper mijn, Stort nu doch in mijn hertekijn Die alre suetste minne dijn. O Jhesu, Coeninc over groot, Vrijt ons van sunden voer der doet, Gheeft dat wij ons moeten besinnen Ende u allene minnen! 1) Heel het leven van Jezus is bezongen. Uiterst gevoelige Paaschliederen zijn er. Och moeder, seit hij, moeder mijn, Uwen rou en mach niet baten; Ic wil gaen sterven den biittren doot, Die menschen en wil icker niet laten - - - Sij hieven dat cruys al in die locht, Sij lietent nederwaert zincken, Dat alle sijn aderkens bersten ontwee, Sijn bloyken wou by ons schincken 2). En dan dat pracktige lied over de verlossing door Christus bloed: Een goet man had een dockterkyn, 3) die allegorie, waarin God de goede man is en het docktertje ‘smenschen siele seer schoone’, die door den viant tot de zonde wordt gebracht en door den zoon van den goeden man wordt gered. Hoe geheel naar zijn zinnelijke eigen levensbeschouwing de middeleeuwer zich het leven van Jezus dacht zien we mooi in het volgende lied. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Iesus, uwen brunen cop, ecce mundi gaudia, Hi bloeijt als enen wijngarts cnop cia fia lencia, o virgo Maria, O plena gracia. Heer Iesus rockelkijn dat was groen, etc. Ende al sijn lijfken als ene bloem Heer Iesus is een aventganger, Tot eenre jonferen was alle sijn ganc. ‘Si hebben mi lief, si minnen mi seer, Daer om bin ic bi den joncferen gheern.’ ‘Maria huedet uwen soon, Datten u die jonferen niet en nemen.’ ‘Ic en cans ghehueden niet, Hi heeft die reine herten lief.’ ‘Ic heb si ooc also duur ghecoft, Daer om en mach icker niet wesen of.’ Hi nam een corf in sijn hant, Hi las die sprockelkijn, daer hise vant. Hi nam die cruke, hi haelde water, Hi halp sijnre moeder dat moesken caken 1). Men heeft dit lied onsamenhangend genoemd; men heeft zich afgevraagd, hoe men er ooit iets anders dan profanatie in heeft kunnen zien. Ik ben het hier niet mee eens. Ik zie er een zich volkomen logisch ontwikkelend tafereel in, en zelfs als we hier onder de ‘jonferen’ zusters des gemeenen levens in den zin, dien Huet er ergens aan gegeven heeft, moeten verstaan, kan ik er met geen mogelijkheid eenige heiligschennis in ontdekken, zeker niet, wanneer ik me tracht in te denken in de gevoelsfeer van den middeleeuwer. Hoorde hij van zijn pastoor niet, dat Jezus bij voorkeur omging met tollenaren en zondaren? Wat leerde het leven van Maria Magdalena? Maar zie die heerlijke teekening van Jezus als opgeschoten jongen, brutaal maar prachtig. Die bruine kop, als de bloeiende knop van een wingerd, met al de jonge, malsche kracht erin, en dan die groene rok aan het nog teere, ranke lijf. We moeten zoeken naar zoo'n pracht-teekening in vier simpele regels, die ons zoo in zeer persoonlijke kleur en lijn een jongen mensch uitbeelden. Welnu laten we het ‘ergste’ gelooven - het woord avont- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ganger geeft er ons het recht toe, - dat die jonge Jezus in de verbeelding van den middeleeuwer, die zoo vrij en onbevangen tegenover de natuurlijke uitingen van het stoffelijk leven stond, die zoo gemoedelijk familjaar ook het leven van zijn God ziet, naar de meisjes ging niet enkel om geestelijke verheuging te zoeken of geestelijk heil te brengen, was Christus niet de mensch-geworden God, wien niets menschelijks vreemd moest zijn? En hoor nu die buurvrouw in str. 5, snibbig of schertsend: Maria pas op den jongen. En in str. 6, het antwoord van Maria, zal het niet het antwoord van menige middeleeuwsche moeder zijn geweest, als haar zoon met de jonge jeugd jolijt maakte in de taveerne? En de jongen zelf, hij heeft terloops het gesprek aangehoord en hij moet even zeggen van zijn drang naar die meisjes, die toch wel hoofdzakelijk spiritueel gedacht schijnt, immers dat ‘duur ghecoft.’ Maar dan dadelijk daarop die eenvoudige, natuurlijke menschelijkheid in den jongen man. Daar ginds is iets wat hem trekt, maar vóór alles wil hij toch gehoorzaam zijn aan zijn lieve moeder en hij sprokkelt hout en haalt water om haar het eten te helpen koken. Voor mij is dit lied, als ik me indenk in den geest van den maker, het middeleeuwsche volk, van een roerende realiteit, van een zeldzame schoonheid en vooral ook van een eerlijke trouwhartigheid, waarvan iedere gedachte aan heiligschennis verre is. Liederen over Maria en de heiligen zijn er betrekkellijk weinig, Er zijn er nog op de ‘vier uitersten’, dood, oordeel, hel en hemel, den hemel, dien men zich denkt als een feestmaal. Daer is de bruygom selve de wairt, Hij schinckt den wijn al onghespaert, Den wijn van grooter crachten, Daer Christus selve af is den wijngaert; Men derffer niet lange na wachten. Onder de met name bekende dichters van geestelijke liederen neemt naast Brugman, zuster Bertken een voorname plaats in. Zij heette Bertha Jacobs en leefde van 1457 tot 1514 in strenge afzondering, gesloten in een kluis, in de Buurkerk te Utrecht. Behalve acht liederen hebben we van haar ook eenige traktaten in proza. Van haar is dat welbekende lied: ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen’ en misschien ook de zeer fijne extatische va- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} riant op haar: ‘Die werelt hielt mij in haer gewout,’ waarop onlangs de aandacht is gevestigd 1) Behalve den invloed van het Dietsche wereldlijk lied onderging het geestelijk lied ook dien van de Latijnsche hymne. Oorspronkelijk werd in de kerken het Latijnsche lied gezongen, hieruit ontwikkelde zich mede het Dietsche gezang. Sommige Latijnsche liederen komen vertaald voor: o.a. ‘Dies est laetitiae in ortu regali.’ De invloed van het Duitsche geestelijk lied op het onze is gering; alleen aan de Oostgrens is wederkeerige invloed. J.A.N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming, R'dam. 1906. - J.G.R. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming (Arch. Ned. Kerkgesch. II, 1). Niederländdische geistliche Lieder des XV Jahrhunderts, uitgeg. door H. Hoffmann von Fallersleben, Hannover. 1854. (Horae Belgicae X). Niederländische geistliche Lieder nebst ihren Singweisen, uitgeg. door M. Bäumker (Viertel-Jahrschr. f. Musikwissenschaft, IV, 153 en 287). - Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, uitgeg. door J.G.R. Acquoy, Den Haag. 1888. Het oude Nederlandsche lied, verz. door Fl. van Duyse, Den Haag, 1903. Een devoot ende profitelyck boecxken, uitgeg. door D.F. Scheurleer. Den Haag. 1889. Een boexken gemaket van suster Bertken, bij Jan Seversen te Leiden. 1518, uitgeg. met inl. en aant. door JohA. Snellen, Utr. 1924. Middelnederlandsche geestelijke liederen naar een Parijsch hs., uitgeg. door C. Lecoutere (Leuvensche Bijdragen, III, 23). Middelnederl. geestelijke gedichten, liederen en rijmen, uitgeg. door W.L.de Vreese (Tijdsch. Mij. Ned. Letterk., XIX, 289, XX, 249). Verspr. Mnl. geestelike gedichten, liederen en rijmspreuken, uitgeg. door C.G.N. de Vooys (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXIII, 41). J.G.R. Acquoy, Het oude Paaschlied ‘Christus is opgestanden’ (Arch. Nederl. Kerkgesch., I, 1). J.G.R. Acqouy, Liederen en Leisen (Arch. Ned. Kerkgesch., VI, 219). - P.N. van Eyck, Een lied vau suster Baertken? (De Beweging, Nov. 1913, p. 186). M. Ramondt, Overblijfsels van geestelijke liederen vóór de hervorming (Tijdschr. Mij. Letterk. XXIII. 303), {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het drama en de Rederijkers Al is het misschien niet ondoenlijk naar den inhoud der stukken voor het drama bij ieder van onze drie hoofdgroepen een plaats in te ruimen, het feit, dat het tooneel zich richt tot allen, die maar kijken en luisteren willen, is toch te sterk sprekend, dan dat we hier de standen-indeeling zouden kunnen doorvoeren; bovendien de rederijkers, de vertegenwoordigers der burgerij, maken en spelen dikwijls zuiver geestelijk werk en de oorsprong van het drama is stellig zoowel wereldlijk als geestelijk. Dan, de drang naar comedie spelen is heel de menschheid aangeboren; betrekkelijk jonge kinderen beginnen al door gebaren en houdingen andere persoonlijkheden uit te beelden. Er is van den oorsprong van ons tooneel weinig met zekerheid te zeggen. We moeten meestal afgaan op archivalia, die allerminst geschreven zijn om na eeuwen ons in te lichten over het ontstaan der tooneelspeelkunst. Toch staat het wel vast, dat de kerk, om op het gemoed van de onontwikkelde schare te werken en een basis te leggen voor gemeenschappelijk godsdienstig leven, al vroeg begonnen is met het leven van Christus en tafereelen uit de Bijbelsche historie aanschouwelijk voor te stellen in levende beelden en processies en later in spelen door geestelijken opgevoerd, later ook door ‘gezellen’, vooral door hen, die op het koor zongen, waarschijnlijk. Bovendien, de Katholieke eeredienst is dramatisch van karakter; de mis bestaat uit dialoog en handeling, beurtzangen tusschen priester en koor. Bij sommige feestelijke gelegenheden werden deze beurtzangen uitgebreid en aangevuld met den tekst van Bijbelsche verhalen, zoodat als van zelf het zoogenaamd liturgisch drama ontstond. Van die oude middeleeuwsche toestanden zijn nog sporen aanwezig. In Nijmegen en ook wel elders, kan men in katholieke kerken tegen Kersttijd nog steeds het stalleke van Bethlehem zien; het maagdelijk was heeft daarbij de plaats moeten ruimen voor het schrille effect van het electrisch licht. En dan de bekende processies te Veurne b.v., waar- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} in nog steeds heel het leven van Christus wordt uitgebeeld 1). Maar daarnaast moet heel de middeleeuwen door toch het klassieke drama wel geleefd hebben, al was het dan kwijnend. Dat Terentius o.a. steeds op de scholen gelezen en voorgedragen is, staat vast; maar er zijn ook verschillende stukken in het Latijn en Grieksch geschreven, waarin klassieke invloed te bewijzen is. Rondreizende histriones en musici doen in 816 b.v. te Aken nog verbodsbepalingen ontstaan. Afgescheiden daarvan, maar ook licht onder den invloed daarvan moeten uit den natuurlijken drang tot het drama bij de latere jongleurs en fahrende leute samenspraken zijn ontstaan, die den vorm van tafelspeelkens aannamen. Hiervan zijn trouwens sporen in de oude rekeningen aan te wijzen en zelfs in het latere lied. ‘Och ligdy nu en slaept’ en het liedje van den hoed, ‘In een prieel quam ic ghegaen’, zijn zuiver drama. Zulke dingen moeten er in de 12de en 13de eeuw toch ook wel zijn geweest. Doch hoe uit dit alles zich nu eigenlijk ons middeleeuwsche drama stap voor stap heeft ontwikkeld, kunnen we niet met de stukken in de hand aantoonen. Frankrijk bezit uitstekende drama's, veel ouder dan de onze. Er is o.a. een Jeu d'Adam van de 12de eeuw, in krachtigen, eenvoudigen stijl door een man van talent geschreven. Het bestaat uit drie deelen: de val van Adam met de voorspelling van Christus; de dood van Abel, symbool van Christus' offerdood; daarna de revue der profeten. De idee der verlossing in Christus vereenigt deze drie deelen tot één geheel. Het is ons Vondel-drama in de twaalfde eeuw. En wat dit stuk ook voor ons zoo belangwekkend en leerzaam maakt is, dat we er de volledige mise en scène, kleeding, gebaren, intonatie enz. bij hebben. Van geen middeleeuwsch stuk kunnen we ons nauwkeuriger voorstellen, hoe het opgevoerd is 2). In het eerste gedeelte der 15de eeuw is hier het drama en in een vrij groote volmaaktheid. Niet alleen, dat we den ontwikkelingsgang tot deze volmaaktheid niet kunnen volgen, de stof kunnen we zelfs slechts ten deele thuis brengen. Stellig drie vierden van onze middeleeuwsche litteratuur is vertaald of bewerkt naar ons bekende stukken; van hoe menig verhaal {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen we een aardig stamboompje opzetten. Hoe en waar deze drama's zijn opgevoerd, we weten het niet. Zelfs of ze wel ooit zijn opgevoerd, al is dit dan ook vrij waarschijnlijk. Esmoreit, Lanseloet, Gloriant, ze staan voor den onderzoeker in tergende geheimzinnigheid. Overal ruikt hij het vreemde. Aan alles ziet hij, dat het wel geen oorspronkelijk Dietsch werk kan zijn. Meermalen meent hij een paadje gevonden te hebben, dat hem tot het onthulde mysterie brengen zal; punten van overeenkomst met allerlei Romaansche verhalen zijn er verscheidene. Maar hoe we aan onze mooie abele spelen komen als drama's blijft een raadsel. Ze zijn er. Zoo is het met bijna al onze middeleeuwsche sotterniën, die als nastuk na het abel spel, het ernstig drama, gegeven werden. Zoo is het met het zooveel latere Marieken van Nimweghen. Er zijn vage Faust- en Tannhäuser-motieven, maar die thuis te brengen en in hun oorsprong op te sporen, gelukt ons niet. In de geestelijke stukken is natuurlijk gebruik gemaakt van de bekende Bijbelsche en hagiografische stof. Bij onze kennis van het tooneel zelve, het decoratief, de costumes, de mise en scène bij de vertooning van de oudste drama's, moeten we ons alweer tot gissingen bepalen. Prenten, daarop betrekking hebbende, en uitvoerige tooneelaanwijzingen hebben we eerst uit de 16e eeuw, ja van een rederijkerswedstrijd, in de laatste jaren der 16de eeuw te Leiden gehouden, bezitten we zelfs zeer uit voerige rekeningen 1). Zes dagen is er door den stadstimmerman met zeventien knechts gewerkt om een tooneel in de Breestraat en aan de Zijlpoort op te slaan, alleen aan kleeren en schoenen werd 508 gulden uitgegeven; men komt zelfs te weten, wat de borsten gekost hebben, waarmee een rederijker, die in een vrouwenrol optrad, het publiek verschalkte. Waarschijnlijk bleef de mise en scène in den oudsten tijd onveranderd; men zal soms verschillende tooneelen tegelijk hebben gezien, nu eens boven, dan naast elkaar (hemel, aarde en hel), soms door gordijnen afgesloten. Op vast doek waren wellicht tempels en paleizen geschilderd of wat er verder in het stuk voorkwam. In de hemel zetelde de Triniteit, omgeven door de gelukzaligen; in de hel, waarvan de ingang door een drakenmuil werd voorgesteld, zag en hoorde men de duivels en hunne slachtoffers. Alle spelers {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bevonden zich vermoedelijk op het tooneel; wie wat te zeggen had trad naar voren. Het best krijgen we nog een voorstelling van een opvoering uit wat we weten aangaande een liturgisch spel van de Drie Koningen, dat reeds in de eerste helft der 13de eeuw in den Dom te Utrecht werd gespeeld en dat zich daar tot in de 15de eeuw ontwikkelde tot het spel van Herodes. De tekst zelf is verloren gegaan maar uit archiefstukken heeft men vrij wat aangaande de wijze van opvoering te weten kunnen komen. De spelers waren geestelijken. Er werd gespeeld op een ronde verhooging in het koor, door een gordijn afgescheiden van het schip. Een veertig rolverdeelingen zijn bekend. In de schatkamer der kerk werden de requisieten bewaard. De laatste opvoering was in 1498 1). De voorstelling zal aanvankelijk, wat de kerkelijke stukken betreft, wel in de kerk hebben plaats gehad, later voor de kerk, op de markt of op straat; ook in zalen van kloosters en kasteelen. Bij al wat we weten over het gemis aan locale kleur in middeleeuwsch litterair werk en in de schilderkunst, behoeft het ons niet te verwonderen, dat er met de kostuums in ons oog raar is omgesprongen en dat b.v. een Joodsch priester er uitzag als een Roomsche pastoor. Als Gloriant uitroept: Nu sie ic Abelant die scone stede, Daer in dat woent die vrouwe mijn, dan kunnen we ons met zekerheid niet de minste voorstelling maken van wat hij en de toeschouwers nu wel eigenlijk zullen gezien hebben; waarschijnlijk acht ik het echter, dat er eenige gebouwen op een doek waren geschilderd. In de 16de eeuw tracht men de werkelijkheid zooveel mogelijk nabij te komen. We weten, dat Duym echte boomen gebruikte en de zondvloed, waarmee Van Mander zelfs zijn publiek overstroomde, is bekend. Van Mander herinnert ons aan de schilderkunst en het is hier de plaats erop te wijzen, hoe men beweerd heeft, dat in Frankrijk, Vlaanderen, Brabant, de 14de- en 15de-eeuwsche schilderkunst haar opbloei dankt aan het tooneel. De schilders zouden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geïnspireerd zijn door de realiteit van het tooneel, door de schikking der figuren en groepen van Bijbelsche stof. Ook zonder bepaalde bewijzen zou men gerust mogen aannemen, dat zoo iets wel eens moet zijn gebeurd. Maar daar staat tegenover, dat juist schilders vaak als leden van rederijkerskamers aan de mise en scène hun artistieke gaven ten goede deden komen. Onze drie abele spelen zouden we onder de ridderpoëzie kunnen rangschikken. Als Esmoreit vernomen heeft, dat hij niet de broer van Damiët is, als hij weet, dat zij hem bemint, als hij zelf ook spoedig in vuur en vlam staat, komt plotseling de groote vrees bij hem op, dat hij wel eens een dorper zou kunnen zijn en hij wil Damiët niet tot schande brengen. Hij gaat zijn vader zoeken. 1) Wie een dergelijk stuk zonder nadere bekendheid met de middeleeuwsche kunst voor het eerst leest, kijkt raar op over allerlei kleinigheden, die de onbeholpen uiting der middeleeuwsche verbeelding typeeren. Als de pas geboren koningszoon Esmoreit door den verrader Robbrecht verkocht is, komt hij aan het hof van een Oostersch vorst, die hem ter opvoeding aan zijn dochter Damiët geeft, die dan tegen den tijd dat Esmoreit huwbaar wordt, wel ongeveer tweemaal zou oud zal zijn als hij. Toch worden die twee teeder verliefd op elkaar. Wie zag op een middeleeuwsche schilderij wel niet eens een man staan voor een deur, welke in proportie meer op den ingang van een kippenhok leek? Als Esmoreit verdwenen is, beschuldigt Robbrecht de koningin van moord. De koning sluit haar zonder vorm van proces in het gevang. Esmoreit komt bij zijn vader, heeft nooit van het christendom gehoord en is toch direct zonder slag of stoot tot het nieuwe geloof bekeerd. Al dergelijke ‘rarigheden’ mogen den leek een ‘glimlach afdwingen’ om wat men dan de naïveteit noemt, hij doet beter door zich in bewondering over te geven aan de bekoring, die van het geheel uitgaat, te genieten van de uitbeelding van zuivere menschelijkheid, van de levendige handeling, die in het drama toch hoofdzaak is, er zich over te verbazen, hoe hier zonder merkbaren {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van de techniek der groote klassieke tooneelkunst, zich langs eigen wegen een kunst, zoo krachtig en aanschouwelijk, ontwikkeld heeft. Het abel spel en edel dinc van den hertog van Bruuyswyc (Gloriant) is een uiterst merkwaardig stuk. Twee über-menschen vinden elkaar. Gloriant staat boven allen en vindt zich voor iedere vrouw te goed en te hoog; de schoone Florentijn veracht alle mannen, maar, als ze van den hooghartigen Gloriant gehoord heeft, zendt ze hem haar portret en beiden zijn terstond in vurige liefde ontbrand. Hoor Florentijn haar hartstocht in schoone beeldspraak uitjubelen. Danc hebbe Mamet ende Apolijn, Ic sie den valke van hogher aert Nederdalen in minen bogaert, Daer ic soe langhe na hebbe ghewacht; Hi heeft een teken vore hem bracht, Daer ane dat ickene kinne. Hi es dien ic met trouwen minne - - Ic sachen neder beten int groen Van sinen paerde, die coene wigant. Sijt willecome, Gloriant! Ghi hebt beseten die herte mijn. Ic sach u onder dat maenschijn, Ende oec verhoerdic uwe tale 1) Door lijden en strijd, opoffering en toewijding komt deze liefde tot haar hoogste zegepraal 2). In het abel spel van Lanseloet gaat de strijd om de gelijkheidsidee. Lanseloet mint een joncvrouw beneden zijn stand, tot ergernis van zijn trotsche moeder. O lieve moeder, der minnen cracht Ansiet hoghe gheboert no rijcheit van goede, Maar si soect haers ghelyc van moede, Die beide sijn van enen wesen. - - Gherechte minne en leit gheen merc Aen rijckheit noch an grootheit van maghengrootheit van maghen 3). Wie moderne eischen van karakterteekening gaat stellen aan {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werk, vindt Lanseloet een slappe onbeteekenende figuur, die zich uitsluitend door een lijfspassie laat beheerschen. Maar daar dacht de middeleeuwsche kunstenaar niet aan; hij gaf eenvoudig een ietwat geïdealiseerd beeld uit het leven en treffende handeling vooral, daden, geworden onder een eersten impuls. Wat een tegenstelling tusschen Gloriant en Lanseloet. In het eerste stuk is een nobel, heroiek gevoel; uit een zelfde basis schieten krachtig en fier twee lijnen op, die zich tot elkaar overbuigen en elkaar omstrengelen. Lanseloet is gecompliceerder. Allerlei hartstochten, eerzucht, lijfsbegeeren, valsche schaamte werken daar door elkaar. Hoe fijn geteekend, hoe roerend menschelijk is de stille ernst, waarmee Sanderijn haar parabel van den boom, waarvan de valke van hooger aard één enkele bloem roofde, voordraagt aan den ridder, die aanvankelijk met zekere overmoedige ruwheid op haar aankomt. Hoe blijft ze beseffen haar eenvoudige reinheid, ook na haar val, die liefde was voor een onwaardige. Als het waar is, wat men wel heeft verondersteld, dat deze drie stukken samen tot het repertoire van één rondtrekkenden troep in de 15e eeuw behoorden, dan hebben deze menschen in hun kunst een rijke verscheidenheid van liefdeleven weten uit te beelden. Uit dienzelfden tijd is nog een abel spel Vanden Winter ende vanden Somer, waarin de oud-Germaansche verbeelding van den strijd tusschen de natuurmachten voortleeft; er bestaat uit de 9de eeuw een Conflictus veris et hiemis, waarin reeds de grondlijn van dit stuk zit. 't Is een geestig tegen elkaar opslaan van de strijdende partijen, waarbij ten slotte Venus wordt te hulp geroepen om recht te spreken, aan de godin der Liefde de opperheerschappij. En haar uitspraak is: Beiden zijn onontbeerlijk, ze moeten elkaar als broeders opvolgen. Na een abel spel werd een sotternie gegeven. Zoo de Lippijn na Esmoreit, de Buskenblaser na Gloriant, de Hexe na Lanseloet. Ze kondigen het mooie Hollandsche realistisch blijspel aan, ze geven komische conflicten, meestal huwelijksmisères uit het gewone dagelijksch leven van burger en boer. De platte volkstaal komt krachtig uit tegen de bij na hoofsche zegging in de abele spelen. De eene partij laat er de andere op de een of andere manier inloopen; dat geeft ruzie en een kloppartij, die natuurlijk het eenvoudige publiek geweldig zal hebben doen lachen. In Lippijn ziet een man zijn vrouw met haar lief aan het werk {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij laat zich wijs maken, dat hij door alfsgedrochte wordt misleid. De vrouw, woedend over de verdenking, slaat er op. Het aardigst van opzet, ook het uitvoerigst en het best verzorgd lijkt mij Drie dage here, waarvan wij slechts een fragment bezitten. Jan beklaagt zich over zijn kwaad wijf, dat hem met schoppen en slaan uit de kroeg haalt, en als ze zelf wat te drinken kan krijgen, ‘dan hout si niet op, al soudse borsten’. Jan: Lieve Bette, laet u ghenoeghen! Seker, ic en dranc noch heden. Bette: Ghi Hecht, al soude men u ontleden. Waendi, dat ics niet en gerieke? Ghi staet en daesbolt als een kieken! Gaet en doet dat ic u hete, Of ic gheve u selken smete Dat u craken selen die rebben 1). Of dat krachtige dialoog is! Jan wil het op een accoordje gooien. Bet krijgt een mooien pels, maar dan moet hij drie dagen lang volkomen baas zijn. Misschien bevalt het haar dan wel zoo goed, dat de zaak op die manier wordt voortgezet. Dit wordt aangenomen. En dan heeft hij een lef! Hij noodigt zijn buur met diens vrouw op een fuif. Het beste is niet goed genoeg; overal maakt hij aanmerking op; telkens dreigt hij met slaag. Een prachtige Breughel. Aardig is het solidariteitsgevoel van de buurvrouw. Ze vindt het heelemaal niet goed, dat Bet zich zoo laat koejeneeren voor een pels. Wi selender om doghen, het sal ins smerten. Ghevader, ic swere u bi Coels herten, Eer ic om enen pels verdroeghe, Ic hadde liever dat icken sloeghe, Dat hi bloet spude, die keytijf 2). Verder hebben we nog Rubben, Playerwater. Nu noch. Ofschoon we er niets met zekerheid van weten, komt het me toch het waarschijnlijkst voor, dat, als deze stukken door menschen zijn opgevoerd, - de mogelijkheid dat we aan poppenkast-vertooningen te denken hebben, schijnt niet geheel uitgesloten - de spelers beroepsspelers zijn geweest, de nakomelingen van de jong- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} leurs, die in de 13de eeuw en vroeger reeds een voorname plaats in de woordkunst innemen. De kerkelijke spelen toch werden door ‘gezellen van den spele’ opgevoerd, die uit de kerkelijke kringen voortkwamen en aanvankelijk zich wel niet met wereldsche vertooningen zullen hebben ingelaten. De rederijkers, die uit hen ontstaan, komen eerst later tot de wereldlijke spelen. Deze rederijkers vragen thans onze aandacht. Alweer onder den invloed der Noord-Fransche rhétoriqueurs 1) ontstaan in de 14e eeuw de vereenigingen, om de geestelijkheid te helpen bij het organiseeren van ommegangen en spelen. De kamers, uit de kerk ontstaan, hebben wel steeds een uiterlijk kerkelijk karakter bewaard; geestelijken waren er lid van, aan de voorrechten, door de vroedschappen verleend, waren vaak geestelijke verplichtingen verbonden, ook in de 16e eeuw. Ze hadden hun eigen altaren in de kerk; bij huwelijk of overlijden van een der broeders trokken de Kameristen met de teekenen hunner rhetorijkelijke waardigheid gezamenlijk ter kerke; zij namen deel aan de processies en voerden nog steeds, naast andere, stukken met een geestelijke strekking op. Hoe is het echter te verklaren, dat deze vereenigingen sedert het begin der 15de eeuw steeds meer een zelfstandig karakter, los van de kerk, aannemen, den vorm krijgen van een gilde van burgers, dat zich met kunst en wetenschap bezig houdt? Ik kan er niet veel anders in zien dan een parvenu-achtige uiting van machtsbesef bij de burgerij, die in haar groote algemeenheid bijzonder weinig met kunst heeft uit te staan. Ik herhaal: in haar algemeenheid, en denk dan aan de honderden, die in Noord en Zuid zich tot in de kleinste plaatsjes geroepen achtten rederijkerij te plegen, niet aan de weinige individuen, bij wie men eenige aardige dingen kan aanwijzen en waarbij dan nog altijd de gedachte moeilijk te onderdrukken is: wat zou de man geworden zijn, als hij niet met rederijkerij was besmet? Men heeft de veel gesmade rederijkers onlangs in hun eer trachten te herstellen 2). Het resultaat van dit interessant betoog is samengevat in deze woorden: ‘Ik geloof genoeg gegeven te heb- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ben om velen te overtuigen, dat de rederijkers-poëzie niet zoo geheel te verwerpen is’ en ‘Een tijd die niets groots, nog al wat verdienstelijks en veel aardigs heeft voortgebracht.’ Met een zoo bescheiden eerherstel kan ik in het algemeen wel meegaan, 't Is misschien zelfs te bescheiden. Ik weet nog zoo zeker niet, of de opvoering van een der Bliscappen te Brussel niet eens een enkelen keer iets groots en grootsch kan zijn geweest. Maar wat er wellicht onder geniale leiding door de samenwerking van velen schoons en heerlijks voor velen kan zijn gewrocht, maakt de pedante aanstellerij van duizenden gedurende een paar eeuwen tot in de kleinste dorpen nog niet goed. Er was eenig besef ontwaakt - we zagen het reeds bij Boendale - dat aan het leven in de kunst zekere geestelijke aristocratie verbonden was. Welnu, de burgerij, die zich ging voelen, ging in die aristocratie iets begeerlijks en - waarom ook niet! - bereikbaars zien. Men ging er een teeken van uiterlijke beschaving in zoeken, dat iedereen wel goed zou staan. Men kreeg bovendien behoefte aan vereeniging, ook, om een modern woord te gebruiken, aan societeitsleven. Het kon er af en men wou zich laten hooren. Men zocht de gelegenheid om tegen elkaar te kunnen opsnijden over maatschappelijke welvaart, om te coquetteeren met modieuze geestesbeschaving. Hieruit moet de bloei der kamers in de 15de en 16de eeuw te verklaren zijn. En daar men talent en genialiteit, die het groote voortbrengen, niet koopen kon, zocht men het in het kleine, in het peuterige geknutsel met woorden en rijmen, in het geuren met pompeuze klanken en frasen, in het opplakken van doode klassieke fraaiigheden, in het houden van glorieuze feesten, waarbij de schijven rollen konden, waarbij men elkaar de oogen kon uitsteken met zwier en praal, waarbij men ten slotte het maskeradepakje kon uitschudden als de spulletjes waren gespeeld, en onbedwongen in dolle jolijt fuiven kon. Van Hout heeft in het laatste kwart der 16e eeuw de rederijkers van zijn tijd in zeer krasse termen geschilderd. Ik houd het er voor, dat al het kwaad, dat hij van zijn tijdgenooten zegt, in het algemeen ook wel voor een vroegere periode geldt. Dat onder de honderden, die aan dit alles deelnamen, ook talenten zijn verdwaald geraakt, in wier werk we thans nog zekere schoonheid ontdekken, spreekt van zelf. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan ten slotte het geheel als een onschuldige liefhebberij beschouwen, die niet zonder belang is geweest voor de latere kunstontwikkeling, die de menschen bij elkaar bracht, eenheid in taal en volk, vaardigheid in den vorm, belangstelling bij het publiek bevorderde; voor de kunst in het algemeen heeft de rederijkerij bijzonder weinig voortgebracht, dat door alle tijden als kunst blijft leven. Want waarlijk, zelfs de Spiegel der Minne, hoe interessant het stuk ook is voor den litteratuur-historicus, ik geloof, dat men geen kans zien zal een publiek van leeken er warm voor te maken en van het Spel als geheel te laten genieten. Met eenige refereinen van Anna Bijns en anderen, met Elkerlyc en Marteken van Nimwegen is alles gezegd. En dan blijft het nog zeer onzeker, wat de rederijkers met beide laatste werken te maken hebben gehad. De beste refereinen zijn niet van rederijkers. Er is gezegd, dat de ‘sprekers’ de kunst beoefenden als een beroep en de rederijkers als een roeping 1). Daarin is iets waars, maar toch, de woorden beroep en roeping staan hier bijzonder gevaarlijk. Zeker, de rederijkers suggereerden elkaar, dat ze de glorieuze maagd Rhetorica belangloos wilden verheerlijken en verheffen, en bij sommigen zal wel eens een echte bezieling gewerkt hebben, maar het blijft voor mij toch zeer twijfelachtig, in wie meer kans op ware roeping is geweest, meer onbewuste drang naar de ontroerende schoonheid, in den vagebondeerenden bohémien of in de op gezelligheid en grootdoenerij belusten burgerman. Voor mij althans zijn er in verhouding in dat eenvoudige boekje Veelderhande gheneuchlijcke Dichten meer spontane, levende klanken, die herinneren aan ware kunst, dan in den snorkerigen poespas van onze rederijkers en masse. Men weet, de kamers waren ingericht als de gilden. Aan het hoofd stond een Keizer of Prins. Factor en Vaandrig deelden met hem het bestuur. De Factor was de eigenlijke artistieke leider bij alle uitvoeringen en oefeningen; meestal rustte op hem ook de verplichting een stuk voor de wedstrijden te schrijven. Zelden ontbrak een Nar of Zot. De kamer had een blazoen, een vaandel of houten bord, waarop het onderscheidingsteeken der kamer was geborduurd of geschilderd. Daaronder stond het devies, dat het gemeenschappelijk streven of de basis van hun onderling verkeer {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} moest uitdrukken. Voor het blazoen waren bloemen zeer geliefd en in het devies gaf broederliefde den hoofdtoon: ‘In liefde bloeiende’, ‘Versaemt door liefde’, ‘Liefd es 't fondament’, zijn bekende deviezen en onder de blazoenen nemen de wijngaardranken, de egelantier, de witte acoleyen, de goudsbloem een voorname plaats in. De landjuweelen, onderlinge wedstrijden der kamers, brachten soms betrekkelijk ver verwijderde kunstliefhebbers bij elkaar. Iedere kamer voerde een tooneelstuk op; ook waren er prijzen te behalen voor het best pronuncieeren van een referein, voor het zingen van een liedeken; meestal gaf iedere kamer ook een allegorischen optocht. De prijzen bestonden dikwijls uit zilver- of tinwerk, schotels of drinkpotten. In het zuiden komt zoo'n landjuweel reeds in 1413 voor; in het Noorden kwamen de kamers eerst tegen het eind der 15de eeuw op. De Amsterdamsche kamer de Egelantier, met het devies: ‘In Liefde bloeiende’ kreeg in 1496 reeds een prijs in Antwerpen. Het landjuweel van 1561 te Antwerpen is beroemd. Het geestelijke drama, waarvan het ontstaan innig samenhangt met de wordingsgeschiedenis der rederijkers, vraagt thans onze aandacht. We kregen, waarschijnlijk weer onder Franschen invloed, de mysterie-spelen, waarin stof, ontleend aan den Bijbel of de heiligenlevens, wordt uitgebeeld, mirakel-spelen, waarin een wonder plaatsgrijpt. Honderden titels en jaartallen zijn op te sommen van opvoeringen van mysteries; het oudste stuk, dat ons nog is overgebleven, is het Maastrichtsch Paaschspel, geschreven in een Nederduitsch dialect vermoedelijk in de eerste helft van de 14de eeuw. De Eerste Bliscap van Maria werd kort voor het midden der 15de eeuw door de Brusselsche kamer het Korenbloemken vertoond ter eere van Onze Lieve Vrouw van den Zavel. Deze eerste Bliscap is de aankondiging van Christus' geboorte. Het jaar na deze eerste vertooning werd de tweede Bliscap gespeeld, Christus' geboorte, en zoo zeven jaar lang telkens een nieuwe Bliscap. We bezitten behalve de eerste enkel nog maar de zevende, die Maria's hemelvaart schildert. De derde was de hulde van de drie Koningen, de vierde het vinden van den jongen Jezus in den tempel on- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} der de schriftgeleerden, de vijfde de opstanding en de zesde de hemelvaart. Vooral het eerste stuk bevat gedeelten van zeer groote schoonheid. Het begint met de Paradijs-scène, den zondeval; dan de vreugde der duivelen. Dat alles is als oude muurschilderingen, zonderling van proportie, maar grootsch toch van lijn soms. Van een aandoenlijke naiveteit is dat eerste sterfbed van Adam. Wat moet dat alles aardig gedaan hebben voor dat volk van Brussel in de 15de eeuw, hoe pijnen we ons vergeefs af om toch iets van den indruk te raden, die dit alles op de luidruchtige schare, woelend op het plein, moet hebben gemaakt. Zal de gulle lach en de ruwe spot zijn verstomd, zal een siddering hen hebben aangegrepen, zal hun hart zijn getroffen door het geweldige drama, dat zich daar voor hun oogen ontrolde? En, na Adam komen David en Job en Ysayas, in langen stoet heel de lijdende, klagende menschheid. Ontfermicheit pleit bij God om genade: Ic Ontfermicheit, die in minnen Wonachtich es tuwer herten binnen, Noit niemen en conster mi uut gedriven, Mijn woninge moet daer ewelic blive Ocht de werelt opt corte verginge 1). Gerechtigheid eischt de volle strenge toepassing van de straf op den mensch. Gemoedelijk en vertrouwelijk klinkt het antwoord van God: Ghi wet mijn sinnen vierich dorboert sijn Noyaellic met uwer beider minnen, Dies seldi mi deugdelic laten bekinnen Uwer beider gebreke in wedersie, Ende alsic uus vorstels ben te bynnen, Soe salic sonder enich envie U beiden payen van desen gestrie. Zoo wordt de handeling langzaam geleid naar de annunciatie. De eerste bliscap staat boven de zevende. De zevende heeft misschien alleen beteekenis voor de kerk behouden en archeologische waarde voor den litteratuur- of taalvorscher. Er gaat niet die machtige ontroering van uit ook op hen, die buiten het katholiek {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof staan; we worden niet aangegrepen door een algemeene diepe religieuze schoonheid, zooals b.v. door het snijwerk der altaren van Xanten en Kalkar. Van het begin der 16de eeuw hebben we nog het spel Van de V vroede ende van de V dwaeze maegden, dat de bekende geschiedenis behandelt. Talrijk zijn de spelen geweest, waarvan een heilige de held was. Slechts twee zijn er bewaard, een over Sint Joris en een over Sint Trudo 1), beide uit de eerste helft der 16e eeuw. Jan van Beverley is een combinatie van heiligen- en mirakelspel. We bezitten het als volksboek, waarin de dramatische vorm nog wel te herkennen is. Jan Bautoen en een paar vrouwen vinden in het veen een hostie; Jan wil ze oprapen, maar zij valt bloedend uit zijn bevende handen. De prochiaen op de Nieuwervaert wordt erbij gehaald; deze neemt den ouwel mee naar de kerk in de hoop, dat er wonderen gebeuren. Dit alles heeft niet kunnen plaats hebben, zonder dat twee duivelen, Sondich Becoren en Belet van Deughden er deel aan hebben genomen. In levendige discussie hooren we hen hun angst uiten, dat de hostie tot versterking van het geloof haar kracht zal doen gevoelen en ze staan doodsangsten uit, dat ze van Lucifer er van langs zullen krijgen, daar ze de zaak niet hebben verhinderd. Zekere meester Macharijs wordt door den bisschop van Luik gezonden om de echtheid van de hostie te onderzoeken. Op hem richten de beide duivels nu hun aanvallen, bij hem wekken ze twijfel aan den ernst der historie en ze weten hem zoo ver te brengen, dat hij vijf steken in den ouwel geeft, waarna deze begint te bloeden. Nu is de zaak in orde. Ic springhe van vrueghden eenen spronck, Dat mijn beij mijn billen waghelen. zegt Sondich Becoren, waarop Belet van Dueghden: Hoe sullen wij crauwen met den nagelen Meester Macharius! 2) Macharius wordt dan ook later met blindheid gestraft voor zijn twijfelzucht; maar dat neemt niet weg, de echtheid van de hostie {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} is bewezen en er hebben verschillende wonderlijke reddingen door plaats. Jan van Nassau verkrijgt van den Bisschop van Luik, dat het wonderdoende voorwerp naar Breda mag worden vervoerd. Dit is de inhoud van het Brabantsch mirakelspel Vanden Sacramente vander Nyeuwervaert, waarin de auteur Smeken vrij levendig den inhoud van een prozaverhaal over de mirakelen van een hostie heeft gedramatiseerd. De toevoeging van de duivels is geheel zijn eigen vinding en het levendig gekakel, de geanimeerde scheldpartijen van deze twee geven juist kleur en leven aan het overigens vrij onsamenhangend geheel, waar zeer weinig handeling in zit. Dergelijke duivelryen komen ook in andere stukken voor, soms onder den naam van sinnekens en ze zijn de voorloopers van het komisch element in het drama, van Breero's kluchtig intermezzo, van de clown-rol, die den humor in de tragiek brengen moet. Oneindig veel hooger staat dat andere mirakelspel van ongeveer denzelfden tijd (±1500): Marieken van Nimweghen, dat ons te aanschouwen geeft, hoe Marieken, de nicht van een buitenpastoor, door den duivel in menschengedaante, Moenen, wordt verleid en hoe haar ziel ten slotte wordt gered. Door zijn krachtige, levendige uitbeelding van de realiteit is het een meesterstuk van onze middeleeuwsche dramatische litteratuur, waaruit zeer sterk onze nationale aanleg spreekt. Hoe krachtig is de dialoog, als de booze tante Marieken de deur wijst en haar nachtverblijf weigert. Ey, dobbel velleken, Al en dooch die waerheyt niet gheseyt, Ghy hebt menighen rey ghereyt, Daer die pijper geen vijf groot en wan. Ende al gaet men langhe af ende an, Tes al maecht tot dat den buyck oprijst 1). Troosteloos zit de verstootene aan den weg en klaagt om hulp en raad van wie ook, God of de duvel, tes mi alleleens. En dan komt hij, Moenen, de ‘meester vol consten’; dan beginnen de zwerftochten en het lustige onbezorgde leventje, het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} minnespel in het korenveld, het verkeer in den Gulden Boom te Antwerpen, een tooneel, dat aan Auerbach's Keller herinnert, zooals trouwens het geheele stuk aan den Faust doet denken. Marieken van Nimweghen is een mirakelspel en heeft een geestelijke strekking, doch het drama is gegrepen uit het volle menschenleven, we zouden het evengoed ons eerste burgerlijk drama kunnen noemen. Met wat een geringe wijziging heeft Baekelmans er een aardige moderne novelle van gemaakt, spelend in de wereld van kunstenaars en zorgelooze vrouwen. Het oude drama is me oneindig veel liever, maar de proef bewijst toch, hoe we in het oude stuk zuiver natuurlijke, algemeen menschelijke verhoudingen hebben, die voor alle tijden waar blijven. Marieken komt tot inkeer, als ze, met Moenen te Nijmegen teruggekeerd, het wagenspel van Masscheroen ziet spelen. Een fragment van dit stuk wordt in Marieken vertoond. Reeds in den Merlijn en in een later dichtwerk van de 14de eeuw was deze stof, een strijd tusschen God en den duivel om een menschenziel, behandeld. In ons fragment hooren we God in gesprek met Masscheroen en Maria over het al of niet overgeven van een ziel aan de hel. Wij bezitten geen handschrift van Marieken, wel vier oude drukken. De oudste is van Willem Vorsterman te Antwerpen, waarschijnlijk kort voor 1518. Tusschen den berijmden tekst zijn prozaaanteekeningen geplaatst, die den inhoud aanvullen of herhalen. Deze invoegsels hebben aanleiding tot meeningverschil gegeven. Zijn zij bij het oorspronkelijke stuk door den auteur als tooneelaanwijzingen ongeveer bedoeld en moeten ze mede op het tooneel gezegd worden? Of is de oude druk misschien meer als volksboek bedoeld, bestemd voor lectuur en hooren de invoegsels niet bij het stuk? Men is het hierover nog niet eens. In 1518-19 verscheen een Engelsche vertaling van Marieken bij Jan van Doesburgh te Antwerpen. Omstreeks het midden der 15de eeuw wordt moraliteit de naam van een stuk met zedelijke strekking; esbatement wordt dan gebruikt onder de rederijkers om de clute aan te duiden. Bij een paar moraliteiten van omstreeks 1500 moeten we een oogenblik stilstaan. Elckerlijc, de Spieghel der Salicheit, is er een, die, als zooveel spelen van sinne, bijna geheel allegorie is. De personen, die erin optreden, zijn abstracties, de mensch in het algemeen, zijn deugden en gebreken, vriendschap, biecht, enz. Het stuk is van de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste helft der 15de eeuw en nog steeds zijn we in het onzekere, of we met oorspronkelijk werk dan wel met een vertaling te doen hebben. Er bestaat nl. een Engelsch tooneelstuk, dat er zoo zeer mee overeenkomt, dat een van beide vertaling van het andere moet zijn, tenzij beide terug gaan op een Fransch of Latijnsch origineel. De Hollandsche schrijver of vertaler schijnt Pieter Dorland te zijn 1). God eischt rekenschap van Elckerlijc. De dood moet hem halen. Elckerlijc vraagt aan Gezelschap om mee te gaan op zijn grooten, moeilijken tocht. Gezelschap snijdt op van zijn eeuwige trouw en vriendschap, maar maakt toch bezwaar tegen dit voorstel, en zoo gaat het met allen. Ook bij Vrient en Mage. Nu ziet Elckerlijc de ijdelheid van al het aardsche in. Hij wendt zich tot Deugd. Deze zou wel willen helpen, maar ze is te zwak. Kennisse brengt hem bij Biechte. ‘Si es een suver rivier; sy sal u pureren’. Biechte geeft hem Penetentie en zoo komt hij tot Genade. Nu wordt ook Deugd weer sterker en wil Elckerlijc bijstaan. Kennisse laat hem het kleed der Berouwnesse aantrekken. Wijsheid, Kracht, Schoonheid en Vijf sinnen moeten ook mee naar den Priester, die het laatste oliesel zal geven. Ten is keyser, coninc, hertoghe of grave, Die van Gode hebben alsulcken gave, Als die minste priester doet alleene. 2) Als Elckerlijc het sacrament ontvangen heeft, is hij gerust. Hij vraagt de vrienden hem te volgen in den putte. Schoonheid, Wijsheid, Kracht, Vijf sinnen laten hem op dit kritieke oogenblik in den steek. Deugd alleen blijft eeuwig bij hem. Velen, die niet anders kennen dan dit schema, zullen niet veel vertrouwen in de schoonheid van het stuk hebben. En toch is het een prachtige verzinnelijking van het middeleeuwsche christelijk geloof, die in vroeger eeuwen niet al te grove geesten diep moet hebben aangegrepen en ook in onze dagen een verfijnd publiek, dat grootendeels zeker van dat oude Christendom ver afstaat, nog wist te bekoren. Klare eenvoud is de groote kracht van het stuk; het stelt het dogma zonder eenige diepzinnigheid, eenig zwaarwichtig betoog in onwankelbare zekerheid voor oogen, het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} nietige en waardelooze van al het aardsche; boetvaardigheid en genade, gesteund door deugd, het eenige om tot de zaligheid in te gaan. De groote beteekenis, breed uitgemeten, die hierbij aan het priesterschap wordt toegekend, verbreekt voor ons alleen de eenheid, maar past natuurlijk geheel in de lijn der kerk. Dat laten optreden van allegorische persoonlijkheden moet bij de rederijkers een geliefde vorm zijn geweest, ook om de satire haar werk te laten doen. Het gevaar om bijzondere personen in de kleine maatschappij te kwetsen, werd daardoor vermeden. Dit blijkt o.a. uit Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe zij vrou Lortse verheffen. Vrou Lortse is de verzinnelijking van het bedrog, dat in de maatschappij heerscht. Vrouw Lortse wordt verheven tot een heilige, waarvoor ieder zijn kaarske branden moet. Liegen, bedriegen, leenen, borgen en niet betalen, dat is de weg om er te komen. Aardig is in dit stuk het optreden van den zot, die samenspraken met zijn marotte houdt. Hij laat deze telkens straf de waarheid zeggen en toont zich dan verontwaardigd. Nyeuvont is een tegenhanger van Elckerlijc. Door zijn spot moet het 't gezag van de kerk en de geestelijkheid hebben ondermijnd. De rederijker wijdt groote zorg aan het rijm; hij zoekt naar kunstige en gekunstelde combinaties, die de liefhebberende broederen in verukking hebben gebracht, omdat de kunst van die allen hoofdzakelijk berusten moest op weten en zoeken, maar die de bekoring van het natuurlijk gewordene missen. De halfbeschaving van deze amateurs bracht mee een zekere voorliefde voor gewrongen constructies, voor vreemde, plechtig en voornaam klinkende woorden. De onmiddellijke aanraking met Frankrijk in het Zuiden en de invloed, die van de Fransche sprekende Bourgondisch-Oostenrijksche regeering uitging, - men denke vooral aan de kunstrijke Marguérite d'Autriche met haar Fransche rederijkers - moeten dit sterk in de hand gewerkt hebben. Een andere hebbelijkheid van de rederijkers is hun manie om, waar het in hun kraam te pas kwam, van een begrip een omschrijving te geven, als ze met één woord toe konden; om te schrijven: hij was vliedende, voor: hij vlood. De 16e eeuw is hierin zeer sterk en zelfs iemand als Van Hout, de man van de nieuwe beweging, schrijft nog met plezier: hij was pogelic voor: hij poogde. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het druk gebruik, dat de rederijker van allegorie maakt, zijn neiging om al het abstracte als persoon voor te stellen, is ook wel in hoofdzaak te verklaren uit het feit, dat zijn kunst denkwerk is, niet iets spontaan gevoelds. En het denken over abstracte zaken van den middeleeuwer bracht mee, dat hij ging materialiseeren. Het abstracte begrip, zelfs van het concrete, groeit eerst langzaam in den mensch uit de vele bijzondere voorstellingen. Behoeft het ons te verwonderen, dat de verbeelding van de West-Europeesche menschheid, in het jeugdstadium harer ontwikkeling, slechts houvast had aan het concrete om zich het afgetrokkene te denken? En bovendien, het gebruik van de allegorie moet van groot practisch belang zijn geweest, waar het voorstellen van de waarheid in een concreet geval gevaar kon opleveren. Over de talrijke dichtvormen, ketendichten, balladen, rondeelen enz., die de rederijkers uitdachten, kunnen we hier niet afzonderlijk spreken; het referein vraagt evenwel onze aandacht, niet om den vorm - dat hoort in de poëtiek thuis - maar omdat er tal van refereinen zijn, die bewijzen, dat er in den rederijkerstijd toch ook nog wat anders leefde dan vormendienst. Men kent den vorm: vijf tot tien strofen, ieder van tien of meer regels, waarbij iedere strofe eindigt op denzelfden regel, den stok, die de eigenlijke idee van het gedicht uitdrukt. Dit is de geliefde dichtsoort der rederijkers, vooral in de 16e eeuw; bij iederen prijskamp was er roem mee te behalen. Er is in Berlijn een hoogst belangrijke bundel refereinen in handschrift. Hij is samengesteld in 1524 door Jan van Stijevoort, vicaris van St. Marie te Utrecht, en bevat werk van hem zelf en van anderen 1). Een andere bundel is verzameld en uitgegeven door Jan van Doesborch ‘Refreynen int sot, amoreus, wijs’, zonder jaartal. Lang na 1524 zal hij wel niet verschenen zijn. Men vindt in den Berlijnschen bundel de meest uiteenloopende stof in den meest verschillenden toon behandeld. Er zijn refereinen van geestelijke strekking, die de goddelijke zaken verheerlijken en de zonde bestrijden; er zijn er met de meest luchtige en realistische schildering van de wereldsche wellusten; er zijn er die overvloeien van lichtzinnige dwaasheid. Vooral zijn ze het {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs, dat, trots alle gekunsteldheid, de natuurlijke schoonheidsdrang nog werkte in persoonlijkheden met een zuiver gevoel en macht tot scheppen. Veel is er onder die refereinen in den toon van de Blauwe scute, waarin de volkspoëzie voortleefde, maar er is ook hooger en beter. Regels als deze van twee geheven: Sy bey naect syn als Adam en Yeven Ende hijse in een gulden kevie siet staen Met haren ghelen vlechtkens ontdaen Mit twe wanxkens bloesende als rosefleuren 1). zijn van groote schoonheid. Hoe voelen we, dat andere tijden zijn aangebroken, dat deze Utrechtsche vicaris het Hof van den humanistischen bisschop Filips van Bourgondië te Duurstede gekend heeft, dat hij daar niet enkel de naaktfiguren van Jean Gossaert de Mabuse heeft genoten, in dezen bitteren spot: Onlancks droomde my dat sotste dromen, Ja men hadder padden met moghen scoffieren. My docht ic paus ghemaect was te Romen En myn wyf cardenael om sduechs verchieren, Myn kinderen aertsbisscopen doer myn bestieren, Dus en mocht niemant teghen ons worstel clappen. Doen ghinghen wy raet houden onder ons vieren, Hoe dat wy veel tonnen gouts mochten snappen. ‘Ic weet raet’, sprac twyf, ‘laat brieven gaen lappen Op alle kerckdueren en sterck doen ghebien: Soe wye ghebonden is al draghen sy cappen, Synt nonnen, baghynen, misshoude lien, Dat sy by ons comen, wy sellen mits dien Elcken ontbinden, welc noyt gheploghen was.’ Mer smorghens vondic, dat al gheloghen was 2). Zoo zien we den dorst naar vrijheid ontwaken; zoo zien we de banden knellen, die spoedig zullen verscheurd worden. O, dat gist en dat kookt in den Utrechtschen bundel, dien we helaas slechts zeer ten deele kennen. Daar is zoo de volle levensvreugd en het volle levensleed, in volkomen naaktheid, zonder eenig dogma of betoog, de drang naar het vrij uitslaan van de vlerken en ronddolen door alle geestelijke sferen, naar onbelemmerd genieten van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} al de geneugten des levens. En daar is een plastiek, een uitbeelden in rake vormen van wat daar woelt en bruist in de harten en niet in de harten alleen. De taal is rijk en levend; zooals dat alles oprees voor de zinnen, is het gegrepen en het sappige weelderige woord uit het heerlijke, woelige leven is er maar direct neergezet en we voelen het leven er nog in kloppen. Tegenover dezen bundel van Jan van Stijevoort houden de refereinen van Anna Bijns het wel vol. De groote strekking van haar werk is de strijd tegen een beweging, die wel diep in de middeleeuwen haar oorsprong neemt, doch eerst onder den bloei der nieuwe tijden tot rijpheid komen kon. In zoo verre, ook door het sterk persoonlijk karakter van een deel der refereinen, behoort haar werk dus eigenlijk niet meer tot de middeleeuwen. En toch, vooral in die refereinen, waarin niet haar prachtige, heerlijke haat hoog oplaait, is zij veel meer middeleeuwsch, voelen we in haar verzen meer het maakwerk naar een vast model van de rederijkers. Ze werd in 1494 in Antwerpen geboren. In 1528 gaf zij haar eersten bundel refereinen uit tegen de gehate secte van Luther. In 1548 verscheen hij reeds voor de derde maal, thans vereenigd met een nieuwen bundel. Broeder Hendrick Pippinck gaf in 1567 nog een derden bundel van haar uit. De dichteres leefde toen nog en hield zich nog steeds, als in haar jonge jaren, te Antwerpen bezig met de opvoeding der jeugd. Behalve deze strijdpoëzie schreef ze nog andere refereinen, op de gewone manier ingedeeld in de drie groepen: int vroede, int amoureuze, int zotte. Deze, uit de jaren 1520-28, zijn eerst in onzen tijd naar het handschrift uitgegeven. Alleraardigst is de gemoedelijke humaanheid, waarmee ze de afwijking der geestelijken van de door hen zelf theoretisch noodig gekeurde kuischheid en andere deugden weet goed te praten: Oft priesters ooc som met vrouwen omgaen, Ic en segge niet, ten is qualic gedaen, Maer salmen haer crancheit daer omme verbreiden? Ghij gehoude mans, wilt mij wel verstaen, Ghij hebt voor de kercke een huysvrouwe ontfaen En hebt God gesworen onder u beyden, Dat ghij van malcanderen niet en sult sceyden. Sijdij altijt getrouwe uwen pare? Ghij gaet u oock somtijts by andere vermeyden En laet u wijf en verquistet hare. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft de priesters ooc somtijts hadden een care, De duvel, die u quelt, hen ooc tempteert Haer lichaem als duwe, geseyt in clare, Es tot alder crancheyt geinclineert. Dit gevoeldij in u selven, als ghij wel jugeert, Hier soudij om dincken, als ghij yet saecht gescien, En seggen, als yemant de priesters accuseert: Priesters sijn ooc menscen als ander lien 1). De brooddronkenheid van de Levieten moet toch nog al de spuigaten hebben uitgeloopen, als een zoo felle strijdster voor de eer en heerlijkheid der kerke zich gedrongen ziet op deze wijze de meegaandheid voor de priesters bij het menschdom op te wekken 2). Werkelijk artiste van beteekenis wordt Anna als zij bezield is van haar haat tegen Luther en zijn secte. Wat een bittere ironie is er in dat referein aldus beginnend: Een verloochent munck, Martinus Lutere, Een glorioos sottoor, een aerdich stutere Heetmen in de stadt van Wittenberghe Een nieu evangelist 3). Als ze tegen Luther te keer gaat, wordt ze welsprekend, dan wordt haar taal soms vlijmscherp, hard en ratelend klinken en kaatsen haar metalen woorden. Maar ze kan ook mollige rederijkersverzen schrijven. Machtige, crachtige, warachtige Moedere, Ongebroken, sonder croken, geloken poorte, Waerde aerde, die baerde den behoedere, Goede hoede, die voede tonsen confoerte Den Wijgant triumphant, die bant de helsche soerte 4) Dat is heel wat anders dan die lieve moeder, die een papken kookt voor haar aardig kindje, zooals we ze in het lied leerden kennen. Dit zijn de echte, onvervalschte rederijkersverzen, met allerlei kunstige knepen, en in hun soort zijn ze heusch niet slecht. ‘Mijn leven is eenen strijd hier opter eerden’, heeft Anna Bijns van zich zelf in het laatst van haar leven getuigd en zoo is het: ze heeft tot het einde harer dagen gestreden, in de eerste plaats voor {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kerk, en ze is ter ziele gegaan in de overtuiging, dat ze vergeefs geleefd en gestreden had, dat de gehate ketterij in haar dierbaar Antwerpen zou zegevieren. Maar buiten de militante, streng geloovige Anna Bijns is er nog een andere, een wereldsche, guitige, verliefde, die den vroolijken, zuiver menschelijken toon laat klinken in gaven, kunstrijken vorm. Uit de 16e eeuw hebben we behalve die, welke in de werken van verschillende rederijkers verspreidstaan, nogrefereinen, verzameld door Jan de Bruyne 1) en een bundel ‘ghemaect uten ouden ende nieuwen testament’, in 1592 te Dordrecht uitgegeven. In den bundel van De Bruyne vindt men o.a. refereinen van Willem van Haecht, een beroemden Antwerpschen rederijker. Ten slotte een kort overzicht van eenige rederijkers, die uit de massa naar voren komen. Anthonis de Roovere, metselaar te Brugge († 1482), is een van de oudste en lang niet de minste. Hij behoort nog geheel tot de 15de eeuw. Onder zijn vele lofdichten op Maria, ook op de priesters, treft ons wel Van der Mollenfeeste, een doodendans. Daarin is zekere frischheid en natuurlijkheid, alsof het het beeld van iets werkelijk geziens was. Hoordt ghy goede liede alghemeyne Edele, onedele, aerme ende rijcke, Ghy zyt ontboden groot ende cleyne Te trecken in een ander wijcke. En dan worden ze opgeroepen, van allen rang en stand om te gaan in dat ‘lantschap van den mollen’. Die zelfde angst voor den dood spreekt ook uit Een goed vermaen, waarin de vier uitersten aan het woord komen. Werkelijk fijn gevoel is er in vele regels van een Refereyn amoreux, dat Knuttel terecht aanhaalt om de rederijkers in hun eer te herstellen 2) Mijn herte niet el dan druck besluyt, Ick vinde my selven al swaer beducht, Ick haecke tot den wint wordt zuydt, Want mijn lieffelyck hef reedt derwaerts wt. Dus coempt van daer den zoeten lucht. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Angst voor den dood en de pijnen der hel bezielen ook Gillis de Rammeleere, deken der Fonteynisten te Gent (1516), in het dichtwerk Testament, dat hij aan het eind van zijn leven schreef 1) De rampzalige nietswaardigheid, de pijnigende ijdelheid van 's menschen bestaan werd door Andries van der Meulen van Oudenaerde in de eerste jaren der 16de eeuw bezongen in Een zuverlic boucxkin vander ketyvigheyt der menschelicker naturen. En alweer staat dreigend en benauwend op den achtergrond de vreeselijke dag des oordeels. Volkomen in denzelfden geest is het werk van den eens zoo beroemden Jan van den Dale: De ure van der Doot. Alles tekst bij het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden, maar hoe missen we daarin het rijke meesterschap van den schilder. Het naast elkaar plaatsen van het werk dier rederijkers en het gelijksoortige en gelijktijdige van Lucas b.v. bewijst het best, dat we geen onrecht doen, als we het werk der eersten over het algemeen inferieur noemen. Met dat al, plezierige stamgasten in het societeitsleven der rederijkers, zal men zeggen. Daar is iets van aan. Maar men bedenke wel, dat zij slechts de uiting zijn van den angst voor den dood, die heel West-Europa van 1500 vervult, dat litteraire en picturale doodendansen c.a. tot de mode van den dag behooren, een mode, die ongetwijfeld haar oorsprong vond in het langzaam tot besef komen bij het menschdom van de eigenlijke beteekenis van het leven; maar ten slotte bij velen toch een mode als een andere. En ik acht het niet onmogelijk dat deze zwartgallige treurpoëeten toch nog joviale kerels aan de bierbank zijn geweest. Middelmatigheid kunnen we niet wegredeneeren, ook als we een blik slaan over het omvangrijke oeuvre van den Bruggenaar Cornelis Everaert (1480-1556). Er valt uit die 35 spelen natuurlijk machtig veel te leeren en we zouden ze niet gaarne missen; te leeren over volksidealen, over huiselijke en maatschappelijke verhoudingen, oeconomische toestanden, inzicht in de politiek en religie van den dag, begrip van de oudheid; maar treffende schoonheid, die ons nu nog uren lang geboeid houdt, zooals dat met de werken der gelijktijdige schilders het geval is, is hier niet. En die schilders hebben toch ook hun symboliek, hun allegorie en met liefde verdiepen wij er ons in. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de rederijkers bevriest ze ons. De charme van het zuiver middeleeuwsche, het warm levende is weg in hun werk. Laat men met deze spelen eens de proef nemen, die genomen is met onze abele spelen, met Elckerlijc en Marieken, laat men ze opvoeren voor een algemeen beschaafd en kunstzinnig publiek van onzen tijd. Neem b.v. de eerste de beste pagina, hier, uit het stuk Maria gheleken by den throon van Salomon. Zekere heer Jonstigh Begheeren, gekleed ‘als een eerlic poortere of wethouder’ laat zich inlichten door Rethoryckelicke Verjolysynghe, Scriftuerlicke Bewysinge en Fyguerlicke Prysynghe. R. Maria es den throon, die onbesmit zy, Daer Christus, onsen Salomon, te zyne luste Neghen maenden in nam divyne ruste Om meinsche te wordene duer Adams mesdaet quaet. S. In Ezechiel vier en veertigh zonder verlaet staet: Den prinche zal in huer rusten alleene. Voort seght Augustinus: O maghet reene, Boven alle vrauwelicke creathueren gheboren, Die oynt waeren of zyn sullen, zo waert ghy vercoren Weerdich te zyne de ghebenendyde Gods moedere. F. Den throon van Salomon, weist dies bevroedere, Was claer yvooren, zuver bekent wit. R. Twelc beteekent de zuverheit excellent dit Van Maria int eeuwich ghedueren ervelic, Boven alle zuverheden der creathueren stervelic Blynckende in love, boven lof claerlic. Dhynghelicke zuverheyt int hemelsche hof waerlic En zouder huer niet durren verthooghen by, Seght Beernaerdus 1). Zet daar nu eens de treffende eenvoud en helderheid naast van Elckerlijc, zelfs de beeldrijke, kleurige Bliscappen, ook rederijkerswerk, anoniem en van een drie kwart eeuw vroeger. In het komische heeft Everaert wel eens iets aardigs: zoo b.v. in dat spel van den Koopman, die vijf pond groot verkuste in de herberg, waar hij zijn schuld kwam innen. Maar voor mij moet dit altijd nog onderdoen voor de inderdaad ghenoechlycke klute van Nu Noch of voor het fragment van Drie dagen Here. Wat een geweldige ruw-komische kracht zit er dan in die allerdolste geschiedenis: het esbatement van den Schuyfman, door de Thie- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} nensche rederijkers in 1504 te Leuven gespeeld 1). Erger wordt het, als we in zoo'n esbatement ook al zinnebeeldige personen krijgen, als Scamel Ghemeente en Trybulacie, een quaet wijf, en in plaats van een werkelijk appelwijf uit het volle leven juffer ‘Den Daghelicxschen Snatere als een appel wyf up straete staende’, waar ze in conversatie raakt met menschen, die heeten Menichte van Volcke en Redelic Ghevoel. Nog eens, zoo'n werk kan uiterst leerzaam zijn voor de kennis van wat men al zoo van de wereldsche zaken dacht, schoonheid kan ik slechts met moeite hier en daar in een enkel detail naspeuren. En ik kan me moeilijk voorstellen, dat de tijdgenooten van dit werk erdoor zijn ontroerd; ze kunnen er enkel voldoening voor de vindingskracht van hun eigen vernuft uit geput hebben; de belangstelling in de zaken van den dag kan hun verstand in spanning hebben gehouden. Er behoort tegenwoordig misschien eenige moed toe om slechts een matige bewondering te hebben voor het werk van Colijn van Rijssele (wellicht dezelfde als Colijn Keijaert), die leefde in de eerste helft der 16e eeuw en van wiens leven we zoo goed als niets weten. Zijn Spieghel van Minne is ons eerste burgerlijke drama; 't is een standen-drama als Lanseloet, maar dieper en veel tragischer van verloop. Het is het liefdesdrama tusschen Dierick den Hollander, zoon van een Middelburgschen gezeten koopman, ende eenvoudige linnennaaister Katherina Sheermertens. Behalve dezen en hun verwanten treden ook o.a. Begheerte van hoocheden, Vreese voor Schande en Jalours ghepeyns, Saturnus en Venus op. De ouders van Dierick zijn sterk tegen de mésalliance, die hun zoon dreigt te begaan door Katherina te huwen. Zij weten hem naar Dordrecht te verplaatsen en als hij langer weg blijft, dan hij beloofd heeft, trekt Katherina in manskleeren erop af en kan in een herberg aanhooren, hoe Dierick zijn liefde voor haar schijnbaar verloochent. Dierick komt ziek te Middelburg terug en kwijnt weg van minnesmart. Zijn vader moet nu Katherina smeeken bij haar geliefde te komen. Hooghartigheid en vrees voor het on-dit doen haar weigeren. Als het te laat is, krijgt ze berouw. Ze komt, maar onderweg hoort ze, dat Dierick gestorven is en nu sterft ze ook. Men moet erkennen, dat in dit stuk naast langwijlig geredeneer, naast rhetoricale kunststukjes, aardige passages voorkomen, dat {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. de tweestrijd, waarin Katherina komt, gelukkig is geteekend, en dat daarbij het optreden van Begheerte en Vreese voornoemd handig gebruikt zijn. Deze zinnekens zijn werkelijk geworden de verpersoonlijking van wat daar woelt in het hart van het arme meisje. Evenals Lanseloet is ook Dierick een slappe figuur. Hij laat zich geheel door anderen leiden en beheerschen. In Katherina is strijd en hartstocht. Zij valt, zij wordt de tragische figuur, door haar eigen hoogmoed, waarmee ze vergeefs geworsteld heeft. Knuttel heeft trachten aan te toonen, dat de vier stukken, die in den ‘Handel der Amoureusheyt’ voorkomen alle van Colijn van Ryssele (= Colijn Keyaert of den amoureusen Colijn) zijn. Wanneer hij gelijk heeft, dan mogen we inderdaad Colijn van Ryssele geluk wenschen met de aardige passage uit het spel van Narcissus ende Echo 1). Houwaert is de schrijver van een Handel der Amoreusheyt, die in 1583 verscheen, ‘inhoudende dry excellente, constighe, soetvloyende Poetische spelen van sinnen van Jupiter en Yo met dry behaechelyke ende belachelycke Dialogen oft disputacien van minnen’. Maar nu is er in 1621 te Antwerpen nog een andere Handel der Amoureusheyt verschenen, met de vier spelen Aeneas ende Dido, Narcissus ende Echo, Mars ende Venus, Leander ende Hero, op naam van Houwaert. Het eerste stuk is in een handschrift, geteekend met de spreuk van den Antwerpschen rederijker Jacob de Mol. Een handschrift van nummer 3 is geteekend: Smeecken fecit. Aan het slot van een hs. van Narcissus ende Echo, leest men den naam Colijn Keijaert. Van nummer 4 weten we verder niets. Deze vier zouden nu alle van Colijn van Ryssele zijn. Voor wie niet uitvoerig en zelfstandig dit onderwerp kan bestudeeren, is het moeilijk uit te maken, hoe deze zaak in elkaar zit; doch aan het bestaan van deze questie moest hier even herinnerd worden 2). Een latere Brugsche rederijker, Eduard de Deene († 1579) maakte zich verdienstelijk door het uitgeven van de werken van den door hem verheerlijkten kunstbroeder De Roovere. Hij schreef ook bijschriften bij een plaatwerk van Marcus Gheraerts, De {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarachtige Fabulen der Dieren. Bij diezelfde prenten dichtte Vondel later zijn Vorstelijcke Warande der Dieren. Naar het model o.a. van Ronsard trachtte Jan Moerman een epos te fabriceeren, wat ik alleen noteer, omdat hier voor het eerst de naam van den grooten Renaissance-dichter wordt genoemd. Meer dan de naam is er echter nog niet. Om nu terug te komen op den Brusselaar Houwaert (Johan Baptiste. 1533-1599), hij is de rederijker der 16de eeuw in zijn volle praal en heerlijkheid. Hij is thuis in de Grieksche en Romeinsche litteratuur en geschiedenis; van zijn ambt als Conseillier en Meester Ordinaris der rekeninghen van het hertogdom Brabant gaat zekere wijding uit. Door zijn stand en zijn kundigheden is hij hoog in aanzien bij de broederen geweest. In het politieke en religieuze leven heeft hij het bekende spreekwoord van het verzetten der bakens in acht genomen. Alva zet hem gevangen, omdat hij openlijk aan de zijde der hervorming had gestaan, maar laat hem los. Om dat te bereiken onder de strengheid van het schrikbewind zal de slaafsche onderwerping wel groot moeten geweest zijn. Toch komt er later nog wel weer een geest van verzet op, als de kansen wat keeren. In zijn ambt en als rederijker is hij even hoffelijk tegen Willem van Oranje als tegen latere landvoogden.. In zijn Milenus Clachte (1578) wist hij een fragment uit een werk over Marcus Aurelius van den Spanjaard Antonio de Guevara te berijmen tot een aanklacht tegen de Spaansche onderdrukking. Zijn hoofdwerk is Pegasides Pleyn ende den Lust-hof der Maeghden - poëtelijck gheinventeert ende Rhetorijckelijck ghecomponeert by Johan Baptista Houwaert (1583). De manier, waarop hij zijn auteurschap uitdrukt, zegt ons reeds genoeg. Het is een lofdicht op de vrouw, vol van mythologische stof, breedsprakig en gezocht. In strekking en opzet lijkt het wel op Der Minnen loop; maar een vergelijking met dit oudere werk, dat zich aangenaam laat lezen, bewijst al weer, wat de rederijkers aan eenvoud en natuurlijkheid misten. Toen Houwaert stierf, was de weg voor onze Renaissance reeds aangewezen, hadden Van der Noot, Van Mander en Van Hout reeds practisch en theoretisch aangetoond, dat ze het nieuwe letterkundig leven van West-Europa begrepen. Toen Houwaert stierf, was de laatste rederijker, over wien ik hier even een enkel woord kan zeggen, reeds bijna een halve eeuw ter ziele, Matthys {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de Castelein (± 1488-1550) van Oudenaerde, geestelijke en factor der kamer Pax vobis. Ik noem hem hier het laatst, omdat er in zijn werk iets is, dat op het nieuwe wijst, al is hij dan ook star conservatief. Van de meer dan honderd tooneelwerken, die hij, naar zijn zeggen, zou gedicht hebben, is er ons slechts een overgebleven, het Spel van Pyramus en Thisbe. De groote beteekenis van De Castelein ligt in zijn Const van Rhetoriken (in 1548 voltooid), een wetboek vol voorschriften, waaraan de rechtgeaarde rederijker zich te houden had. De droom is in de middeleeuwen na de Rose een telkens terugkeerend motief. Zoo wordt ook de Const van Rhetoriken ten minste geïnspireerd door een droom. Als Matthys buiten Oudenaerde zit onder een boom ‘crom ende hoghe’, verschijnt hem Mercurius en geeft hem in zijn droom de opdracht het boek over de rederijkerij te schrijven. En na wat tegenspartelen wil hij wel graag. Immers Wat esser dat den meinsche meer verblijdt, Dan een schoon redene, die ter mond uut lijdt, Wel ghecouchierd met vullen leden, Ghelyck Isocrates en Naucrates deden 1). Dit is wel erg rhetorijkelijk gezegd, maar toch de macht der schoonheid van het woord is erin uitgesproken. Dit is het nieuwe, de ontroering der schoonheid boven leeren en vermaken. 't Is ermee als met de schoone woorden van Boendale over zijn kunst. Deze noch de Castelein voelden de volle beteekenis van hun uitspraak. 't Is ermee als met Columbus, die niet droomen kon, welke onnoemelijke schatten hij aan de menschheid had geopenbaard. Maar de eerste voet is toch gezet op den bodem van het groote onbekende land. De Castelein heeft ook het Odi et arceo al uitgesproken: Idioten met onghewassen handen Scheuren u uwe costelicke cleeren, Daghelicks hooric uwen last vermeeren Van straet dichters, zegt hij tot Rhetorica, maar het steunpunt voor zijn souvereiniteit zoekt hij nog enkel in vlijt en arbeid, voorzichtigheid en {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} logische redeneering. Van den goddelijken waanzin, die heilige dronkenschap, waarin een god spreekt uit den mensch, den uitverkorene, droomt hij nog niet en hortend en stootend, rammelend en krakend pijnigen zijn strofen-treinen het oor met telkens maar weer nieuwe regels en kunstjes. Met dat al heeft hij ook verscheidene goede voorschriften gegeven aan hen die van goeden wille zijn, tal van onomstootelijke waarheden uitgesproken, die we thans voorbij gaan als iets van zelf sprekends, maar die toen hun waarde hadden, omdat ze voor het eerst bewust werden, en door hem, Castelein, hier het eerst in het Nederlandsch werden uitgesproken. Dit blijft zijn verdienste. Veel van de kunstmatige versvormen beweert hij van Virgilius en andere klassieken te hebben geleerd, doch ook meermalen beroept hij zich op Molinet en uit de vergelijking van de Const van Rhetoriken met een Traité pour l'instruction de ceulx qui veulent apprendre lart de rhetorique, een proza-handschrift van dezen kroniekschrijver en rederijker, blijkt, dat De Castelein hem inderdaad gevolgd heeft. Jan van Cauweel, die de Const van Rhetoriken in de eerste uitgave van 1555 bij de kunstminnars inleidde, wijst op verschillende Fransooysen, die in de kunst uitmunten. Hij noemt Molinet en le Maire en Margaretha van Oostenrijk, la Marguérite des Princesses ‘die wel d'eerste plaatse van desen behoorde t'houdene’. Maar hij noemt ook Ronsard en Du Bellay. Laten we hier goede nota van nemen. Reeds in 1555 zijn binnen de Dietsche landen als groote dichters deze beiden, Ronsard en Du Bellay genoemd. Van hen gaat de Renaissance uit. G. Kalff, Geschiedenis der Ned. Letterk. in de 16de eeuw, Leiden. 1889. H.E. Moltzer, Gesch. van het wereldlijk tooneel in Ned. ged. de middeleeuwen, Leiden. 1862. - J.H. Gallee, Bijdrage tot de Gesch. der dramatische vertooningen in de Ned. ged. der middeleeuwen, Hrlm. 1873.- J.A. Worp, Gesch. van het drama en van het tooneel in Ned. Gron. 1904. - L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling, Amsterdam, 1922-'27. - H.J.E. Endepols, Het decoratief en de opvoering van het middelnederl. drama, Amst. 1903. - E.J. Haslinghuis, De duivel in het drama der middeleeuwen, Leiden. 1912. - Leo Van Puyvelde, Het ontstaan van het modern tooneel in de oude Nederlanden (Versl. K. VI. Academie 1922, 909). - Gustave Cohen, Histoire de la mise en scène dans le théâtre religieux du moyen age, Paris. 1926. Leo van Puyvelde, Schilderkunst en tooneelvertooningen op het einde van de middeleeuwen, Gent. 1912. Middelnederlandsche dramatische poëzie, uitgeg. door H.E. Moltzer, Gron. 1875, daarna door P. Leendertz Jr., Leiden. 1907. - Esmoreit, uitgeg. door C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart, Gron. 1906. - Hier beghint een seer ghenoechlike ende amoroeze historie van den eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn (facsi- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} raile van de ed. van 1486). Den Haag. 1902. - De zevende Bliscap van Maria, uitgeg. door W. Smulders en H. Moller, Den Bosch. 1913. - R. Verdeyen, Beschouwingen over de abele spelen (Versl. Kon. Vlaamsche Academie 1927, p. 525. G.D.J. Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Ned., 2e dr., 2 dln. Rotterdam. 1871. - P. van Duyse, De rederijkerskamers in Nederland, Gent. 1900. - E. van der Straeten, Le théâtre villageois en Flandre, 2e éd., 2 dln. Brux. 1881. - C.R. Hermans, Gesch. der rederijkers in Noord-Brabant, 2e stuk, Den Bosch. 1867. - J.A.N. Knuttel, Rederijkerseerherstel (Gids, 1910. I, 433). - E. van Even, Het landjuweel van Antwerpen in 1561, Leuven. 1861. - Spelen van Sinne, ghespeelt op tlant-juweel binnen Andtwerpen 1561, Antw. 1562. - Spelen van Sinne binnen Gendt verthoont 1539, Gent. 1539. - Spelen van Sinne ghespeelt ende verthoont binnen die stede van Rotterdam 1561, Rotterdam. 1614. - Lusthof van Rhetorica, Leiden, 1596. - Const-thoonend juweel by de loflycke stadt Haerlem in 't licht gebracht, Zwolle. 1607. Dit es die historie ende leven vanden heilyghen heremyt sint Jan van Beverley, uitgeg. door G.J.Boekenoogen. - G. Kalff, Bijdragen tot de Gesch. van ons middelned. drama, (Tijdschr. Letterk., XXII, 304). - Dit is 't spel van den h. sacremente vander Nyeuwervaert, uitgeg. door E. Verwijs, Leeuwarden. 1867. - Die waerachtige ende seer wonderlycke historie van Mariken van Nieumeghen (facsimile naar den druk van 1518), Den Haag. 1904. - J.W. Muller, Een en ander over Mariken van Nieumeghen (Taal en Letteren, XV, 225). - J.A. Worp, Is de ‘Mariken van Nieumeghen’ geschreven om vertoond te worden? (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVI, 152). - P. Leendertz Jr., Mariken van Nieumeghen (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII 241). - G. Kalff, Het proza in Mariken van Nimweghen (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIX, 130). - J.L. Walch, Nog eens: Het proza in Mariken van Nimweghen (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 220). - C. Michels, Mariken van Nieumeghen (Tijdschr. voor Taal en Letteren, XV, afl. 1). Een geestelijk tafelspel (Bescheiden uit Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, beschr. door J.A.F. Orbaan, I, 276). Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc, uitgeg. door K.H. De Raaf. E.B. Koster, Homulus-Elckerlyc (Ned. Spectator, 1903, p. 202 en 226). - K.H. de Raaf, Nogmaals een en ander over de verh. van Elckerlyc tot Everyman (Tijdschr. Letterk., 1903. 241). - J.W. van Bart, Een comedia ofte spel van Homulus, Utr. 1904. - van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, uitgeg. door E. Neurdenburg, Utr. 1910. - Trou moet blycken, uitgeg. door G. Kalff, Gron. 1889. Refereinen van Anna Bijns, uitgeg. door A. Bogaers en W.L. van Helten, Rotterdam. 1875. - Nieuwe refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIde eeuw, uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten, Den Haag. 1886. - E. Soens, Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns (Leuvensche Bijdragen IV, 199 en IX, 37). Refereinen int Vroede - item int zotte - item int amoreuse. Gheprent te Gendt by my Lambrecht Lettersteker, 1539. - Refreynen int sot, amoreus, wijs, gheprent bi Jan van Doesborch, z.j. - C.G.N. De Vooys, Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 (Tijdschrift Letterk., XXI, 66). - C.G.N. de Vooys, De refereinenbundel van Jan van Doesborch (Tijdschr. Letterk., XXII, 132). Rethoricale werken van Anthonis de Roovere, Antw. 1562. - G.C. van 't Hoog, Anthonis de Roovere, Amst. 1918. - Th. de Jager, De Roovere's Lof van den Heleghen Sacramente (Roeping, 1924, Juli). - Een zuverlic boucxkin van der Ketyvigheyt der menschelicker naturen - - duer Andries van der Meulen, Gent. 1543. - De stove by Jan van Den Dale, Antw. 1528. - De ure vander Doot by Jan van den Dale, 1543. - Spelen van Cornelis Everaert, uitgeg. door J.W. Muller en L. Scharpé, Leiden. 1898. - J.W. Muller, Corn. Everaerts spelen als spiegel van de maatschappelijke toestanden zijns tijds (Versl. en Meded. der Kon. VI. Academie, 1907. 433). De spiegel der minnen door Colijn van Rijssele, uitgeg. door M.W. Immink, Utr. 1913. E. De Dene, De Waarachtighe fabulen der Dieren, Brugge. 1567. - L. Scharpé, Un Villon flamand (Compte rendu du 3e congrès scient. internat, des Catholiques, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 1894). - Jan Moerman, Den Boomgaert der Belgischer Poeterien, Antw. 1581. - Paraenesis Politica Houvardi, Leeuwarden. 1614. - Milenus clachte - - door J.B. Houwaert, Antw. 1577. - Pegasides Pleyn ende Den Lusthof der maechdenby J.B. Houwaert, Antw. 1583. - G. du Soleil, J.B. Houwaert. De Const van Rhetoriken by Matthys de Castelein, Gent. 1555. J. van Leeuwen, Matthys de Castelein en zijn const van Rhetoriken, Utr. 1894. G.A. Nauta, Namen uit de Castelein's Const van Rhetoriken (Tijdschr. Mij. Letterk. XXIX, 234). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance en Humanisme Als de Romeinsche beschaving ten onder gaat, heeft de volksverhuizing over West-Europa een nieuwe menschheid verspreid, waarvoor de toekomst open ligt. Jonge frissche kracht, waarvan alles te verwachten is, schiet op tusschen de ruïnen van een vergaan wereldrijk. De geleidelijke ontwikkeling, de langzame groei van het nieuwe West-Europeesche volk vangt aan. De gemeenplaatsen van den ‘Nacht der Middeleeuwen’ en den ‘Middeleeuwschen doodslaap’ hebben voor ons uitgediend. De Middeleeuwen zijn als de jeugd in de ontwikkeling van den enkelen mensch: ze hebben al het aantrekkelijke der teere jonge kracht, die werkt en woelt. Daar is de dwaze, speelsche fantasie, de grootsche dadendrang, de gewichtig doende ernst, de vlotte onbezorgdheid, het angstvallig droomend zoeken naar waarheid en schoonheid, het plots bereiken, in triumfeerenden overmoed, van een verheven ideaal. Is er schooner jongelingsdroom dan de Gothiek, overmoediger, fantastischer kinderdwaasheid dan de kruistochten? Ook hier was het leven alleen de school van het leven. Langzaam komt vastheid en zekerheid in den vagen groei, een bewust zoeken naar eenheid en samenwerken. Van de twaalfde eeuw af zien we de jonge menschheid steeds vaster schreden zetten, steeds winnen in geestelijke kracht, die tevens de stoffelijke welvaart verzekert. De Hanza en de Rijnlandsche stedenbond komen, voortzetting van wat reeds in de 11e eeuw in Italië gebeurde. De Magna Charta grondvest burgerlijke vrijheid. Tal van uitvindingen volgen elkaar op. In de 14de eeuw komt men tot een beter gebruik van het kompas bij de scheepvaart; men leert het buskruit gebruiken en de lenzen; men leert in de hoogovens ijzer gieten. Dan komt de 15e eeuw met de drukkunst en de zakuurwerken, de ontdekkingsreizen met haar kennis van landen en volken. West-Europa overziet de wereld. De Universiteit van Bologna dagteekent uit de 12de eeuw en werd in de Middeleeuwen soms door twaalfduizend studenten van alle natiën bezocht. De {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen maken zich los uit de zwachtels van legende en traditie; natuurkunde, wiskunde, wiskundige aardrijkskunde vinden haar toepassing in de praktijk. Van deze manbaarwording der West-Europeesche volken zijn de verschijnselen, die men Renaissance en Humanisme noemt, een onderdeel. Met den ondergang van Rome sterft haar beschaving niet. De kostbare schatten van schoonheid en wijsgeerig denken werden bewaard en behielden hun bekoring. Aan de jonge Germaansche stammen, die West-Europa bevolkten, was de kracht, de wil, de energie. Van den Romaansch-Helleenschen rijkdom van geest, klaarheid van zien over en in het leven, schoonheid van beeldingsvermogen, diepte van denken en doorgronden ging de wijding uit over de brute kracht. Als de Germaansche kracht tot inzicht komt van de Romaansch-Helleensche hoogheid van geest, is er de Renaissance en het Humanisme, begint de harmonische ontwikkeling van den man,slaat onze huidige Westersche beschaving zich de toga virilis om de schouders. De Middeleeuwen hebben de Oudheid gekend. Onder Karel den Groote is er reeds een zoeken en tasten; maar ze hebben ze gekend als een kind, dat leest in een boek voor groote menschen en dwaas gewichtig erover bazelt. Wat was de Oudheid voor Maerlant! Maar we zagen den groei. Hoe ontwaakt een beter begrip in de Roos. Hoe krijgt Boendale uit de Ouden een flauw besef van de hoogheid van zijn dichterschap. Doch de groote wereldbeheerschende beweging, die slechts de logische voortzetting van het werk der middeleeuwen is, zou van Italië uitgaan. Daar leven in het midden van de 14de eeuw de hooge geesten, die tot inzicht komen van wat de beteekenis der beschaving van hun onmiddellijke voorvaderen geweest was, die welbewust zich kunnen aangorden om diezelfde krachten in eigen geest te laten voortwerken en de groote lijn der menschelijke cultuur voort te zetten. Daar het eerst werpt men zich met vurige passie, met goddelijk enthousiasme op alles wat tot de klare kennis der Oudheid, van heel het leven en denken van Rome en Hellas voeren kan. Beelden en allerlei overblijfselen der vergane beschaving worden opgegraven, ruïnen blootgelegd en bestudeerd, gemmen, munten, inscripties verzameld; Poggio en anderen trekken tot in het verre Noorden om handschriften op te sporen. Men voelt, dat men door moet dringen tot de groote bron van {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis en schoonheid in denken en voelen, tot de wereld der Hellenen. Chrysoloras begint zijn Grieksche colleges in Florence en brengt, wat in Byzantium bewaard bleef, over naar het Westen, lang voor het Oosten in de macht der Mohammedanen valt. Petrarca en Boccaccio, Poggio Bracciolini en Marsilio Ficino Poliziano en Pico della Mirandola, Lorenzo Valla en Macchiavelli, meer dan namen kan ik hier niet in herinnering roepen, namen echter, die alle spreken van een leven van innige toewijding, gloeiende liefde voor de wijsheid en schoonheid der Ouden, namen, die telkens wanneer we ze verbinden met een enkel schijnbaar onbeteekenend feit, ons verre perspectieven openen door de gansche wereldhistorie. Poggio leert Hebreeuwsch om het Oude Testament in den oertekst te kunnen verstaan; Valla beweert dat de profeten gewone historieschrijvers zijn, en hoe zien we in de verte heel de wereldschokkende hervorming, hoe verrijst de historische kritiek, hoe vaart onze blik over gansche rijen van groote geesten, Lessing, Reimarus, Strauss; waar is het einde? De bewuste kennis der Oudheid bezielt in de eerste plaats tot het voortbrengen van eigen schoonheid, tot het inspannen van alle krachten om tot een gelijkwaardigen trap van kunstproductie te klimmen op ieder gebied, in litteratuur en schilderkunst, goudsmeedkunst en architectuur, sculptuur en ieder kunsthandwerk. Er openbaart zich een alzijdigheid van kennen en kunnen, die aan het ongelooflijke grenst; schilderkunst en de medische wetenschap gaan hand aan hand. Waar vindt men een uomo universale als Da Vinci? De kunstenaar voelt zich de machtige heerscher, voor wien alles en allen wijken moeten. ‘Van mijn slag gaat er slechts een enkele door de wereld, menschen zooals gij, gaan er dozijnen dagelijks door iedere deur’, voegde Cellini een hoogwaardigheidsbekleeder toe. En als ditzelfde genie een misdaad op zijn geweten heeft, verklaart een paus: ‘Menschen, die eenig zijn in hun kunst, zijn niet aan de gewone wetten gebonden.’ Schooner en treffender dan ooit is in sommigen het in elkaar grijpen van den Dionysischen waan en den Apolhnischen dadendrang. In gloeiende golving bruist het leven door de aderen en in fellen glans schitteren enkele individuen uit boven de onrustig bewogen massa. De onweerstaanbare drang tot scheppen, tot grootsche daden maakt den boerenzoon Francesco Sforza, den {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijnenhoeder Carmagnola, den bakkersjongen Gattamelata, den slagersknecht Piccinino tot menschen, die tijdelijk een gansche cultuur beheerschen, hervormen naar eigen wil, en tegelijkertijd doet de extatische roes hun forsche kracht uitspatten in ijzingwekkende razernij. Dezelfde Gian Galeazzo Visconti, die voor geen enkele misdaad terugschrikt als zijn passie spreekt, maakt Pavia tot een der schoonste vorstelijke residenties van Europa. Zoo slingeren voortdurend door elkaar haat en vernietiging, bruisende bedwelming in bloed en wellust en de heerlijke poiesis, het maken, het scheppen van schoonheid in vasten, logischen bouw. Men kan in de grootsche beweging aan het einde der Middeleeuwen twee stroomingen waarnemen, die natuurlijk telkens in elkaar vloeien: eene, die zich hoofdzakelijk richt op de kunst; eene, die vooral philologisch-wijsgeerig is. De eerste is de Renaissance. Ze krijgt wat de litteraire kunst betreft, zooals we later zien zullen, eerst door Frankrijk haar wereldbeteekenis. De andere is het Humanisme. Hier bloeit de studie der taal van Rome en Hellas; hier wordt gezocht naar zuivere teksten en een juist begrip; hier worden archeologie en historie geboren. Maar er is meer. Van hier gaat een kracht uit, die meer doet dan enkel schoonheid voortbrengen en kennis verzamelen, een kracht, die gansch het leven beheerscht van de geslachten, tot in een verre toekomst. In de Middeleeuwsche maatschappij gaat de eenling op in de groote allen omvattende Christelijke kerk. We zagen den band knellen, maar hij blijft stevig en vast. Totdat het Humanisme komt en zijn woord van verlossing spreekt, of - het menschdom lokt in een poel van jammer en ellende, al naar men zijn standpunt innemen wil. Te ontkennen valt het niet, het Humanisme heeft de eenheid van de Christelijke kerk voor goed verbroken, heeft het individu vrijgemaakt, stelt den paganist, fier en steunend op de kracht van zijn eigen geest, tegenover den vromen geloovige, die wortelt in de Godsopenbaring. De humanist gaat tot de wijsbegeerte der Grieken, gaat tot Plato, tot de leer der Stoa, wier basis is het woord van Socrates: Ken u zelven. Dit woord heeft de eenheid der Kerk onherroepelijk vernietigd. Wie dit als levensleer en grondslag van zijn denken aanneemt, breekt met de Kerk, erkent de persoonlijke souvereine vrijheid van ieder individu om voor zichzelf naar de uitspraak van zijn eigen geweten, zijn eigen denken uit te maken, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wat goed is en wat slecht, zijn eigen weg van zedelijkheid af te bakenen, vrije kritiek uit te oefenen over alle menschelijk werken en denken; daarmee wordt het fundament gelegd voor heel ons wetenschappelijk zoeken, waarvoor men op bijna ieder gebied den weg vond aangewezen in de overblijf selen der oudheid. Dit alles is niet in enkele jaren gebeurd, het werkte eeuwen en zal nog eeuwen voortwerken. De mannen, die er den stoot aan gaven, hebben de verre strekking van hun werk niet kunnen overzien. Ook zijn er humanisten geweest, die vrome Christenen waren. Maar dat neemt niet weg, Pierson heeft het juist gezien - het zijn zijn laatste woorden, die tot ons gekomen zijn -: ‘De omwenteling die de menschelijke geest bezig is te ondergaan, is het werk der philologie, zij is de groote revolutionnair’ 1). De klove, die reeds in de Middeleeuwen gaapt tusschen Ruusbroec en Clopinel, het Humanisme heeft ze niet-te-overbruggen gemaakt. 't Kosmopolitisch karakter, dat het Humanisme betrekkelijk spoedig aanneemt, dankt het aan het feit, dat het zich tot de superieure geesten richtte in het Latijn. Het Humanisme bloeit in West-Europa, als er nog geen sprake is van Renaissance. Weldra trokken Franschen en Duitschers, Engelschen en Hongaren, Spanjaarden en Nederlanders naar Italië. In de 15de eeuw danken humanisten als Schedel en Nauclerus en later Peutinger en Pirkheimer hun vorming vooral aan de Alma Mater van Bologna. Maximiliaan is de eerste Duitsche vorst, die door zijn warme belangstelling in geschiedenis en cosmographie het Duitsche humanisme tot machtigen steun verstrekt. Frans I staat naast hem in Frankrijk. Hoog boven allen schittert onze landgenoot Erasmus, met zijn Lof der Zotheid, zijn Samenspraken, zijn vertaling van het Nieuwe Testament uit het Grieksch in het Latijn, met zijn scherpen kritischen, sceptischen geest, zijn speelsch vernuft, zijn meesterschap over den vorm. Uit de schokken en woelingen der tijden heeft zich een rustige, fiere levenswijsheid en wereldwijsheid ontwikkeld. Naast hen, die uitsluitend hun kracht en hun steun bleven vinden in de oude Godsopenbaring en de menschheid in vast vertrouwen in hunne wegen hebben geleid, stonden voortaan andere leidende geesten, die leefden in onwankelbaar geloof aan de Socratisch-Plato- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} nische leer: Geen deugd zonder kennis. Kennis - dit is: het juiste waarnemen, onderscheiden, begrijpen, niet doode eruditie - kennis is de eenige bron der deugd en zonder deugd geen wezenlijke wijsheid. ‘Als men siet’, zegt Coornhert, ‘in 't licht met aandacht, de dinghen recht verstaat ende men dit allengskens oefent met de daadt, dan verlaat mende Loghen, dan volght men de Waerheit en dan werd men deughdelyck.’ En elders: ‘Wijsheit is de princesse van alle deuchden, is een kennisse van Godlijcke ende menschelijcke dinghen, in haer behelsende die ghemeenschappe, die tusschen Gode ende den menschen is ende die si onderlinghen hebben.’ Zie daar een nieuwe Godsgemeenschap naast die van Ruusbroec. Met die leer is de oppermacht der middeleeuwsche Christelijke kerk voor goed gebroken. De godsdienst is voor velen niet langer een onveranderlijke wet, zooals men ze een kind onvoorwaardelijk in stil geloof kon doen aannemen. Reine vroomheid kan voortaan opgroeien, vrijelijk in ieder gemoed van iederen vrijen, onbelemmerden, voor zichzelf verantwoordelijken mensch. Dat de Hervorming aan dit alles nauw verwant is, voelt ieder, al staan haar volgers ook later als felle tegenstanders tegenover de libertijnen. Toch slaat zij haar wortels ook elders heen, diep in het groeiend zieleleven der middeleeuwsche menschheid. Ook in dit geschiedverhaal hebben wij de sporen ervan ontmoet. Sociale en economische factoren hebben krachtig meegewerkt. Doch den moed om en masse, enkel op grond van eigen overtuiging, te breken met zoo oude en eerwaardige tradities, dankt een groot deel der hooger ontwikkelde voorgangers in deze voor West-Europa cosmopolitische beweging stellig wel aan het vrijmakend woord van het Humanisme. Onder de leiders der Hervorming zijn tal van humanisten aan te wijzen. En de rol van de philologie, in het bijzonder wat het Hebreeuwsch betreft, mag bij den opbouw der Hervorming niet vergeten worden. Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, 1913. Lzg. IIe Aufl. - Georg Voigt, Die Wiederbelebung des classischen Alterthums oder das etste Jahrhundert des Humanismus, Berlin. 1893. - L.Geiger, Renaissance und Humanismus in Italien und Deutschland, Berlin. 1882. - T. en W. Söderhjelm, De Italiaansche Renaissance, Utr. 1909. - Die Renaissance in Briefen von Dichtern, Künstlern Staatsmännern, Gelehrten und Frauen, bearb. von Lothar Schmidt, Lzg. 1909. - R. de Maulde de la Clavière, Les femmes de la Renaissance, Paris. 1898. - P. Oosterlee, Het karakter der Renaissance (Paed. Bijdr., XXV, 105 en vlg., N. Paed. Bijdr., I, 49 en vlg., II, 203. De Ren. van Protestantsch-Christelijke zijde be- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} keken). - H.S. Chamberlain, Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, München. 1912 (een geestige en geestdriftige ontkenning van de groote beteekenis der Renaissance voor de ontwikkeling der Germaansche volken, ter verheerlijking van Duitschland's imperialisme). - F. Brunetière, Histoire de la littérature française classique, T.I, Paris. (1904). - Marc Monnier, La Renaissance de Dante à Luther, Paris. 1884. - Marc Monnier, La Réforme de Luther à Shakespeare, Paris. 1885. - Walter Pater, The Renaissance, London. - G.J. Hoogewerff, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance, Zutphen. 1921. - John Addington Svmonds, Renaissance in Italy, London. 1912. - J. Huizinga, Renaissance-Studies, (Gids 1920, IV, 107). - C. de Boer, De Renaissance der Letterkunde te Florence voor 1500, Den Haag. 1927. - P. de Nolhac, Petrarque et l'Humanisme, Paris. 1907. Met Petrarca en Boccaccio begint de Italiaansche Renaissance in het Italiaansch. Doch niet van harte. Zij en hun tijd- en strijdgenooten waren te zeer vervuld van den roem der glorierijke voorvaderen, dan dat ze niet zekere geringschatting hadden voor wat in hun oor slechts als een verbasterd idioom klinken kon. Voor hen bestond alleen het Latijn als de vorm voor hun kunst. Petrarca schreef zijn sonnetten tot huldiging van zijn schoonheidsideaal in het Italiaansch, enkel omdat Laura geen Latijn verstond. Hij zoowel als Boccaccio, de schrijver van dat levendige, geestige proza der Decamerone, hechtten weinig waarde aan wat ze in de landstaal schreven en verwachtten de onsterfelijkheid van hun ander werk, in het Latijn. Zij betreurden, dat Dante zijn Comedia niet in het Latijn schreef. Het wereldgericht heeft anders beslist. De liefdezangen aan Laura de Sade gewijd, die hun teersten klank bereiken in de aanbidding der abstracte schoonheid van Plato's Symposion, de guitige, frisch erotische mingevallen der Decamerone behooren voor alle tijden tot de wereldlitteratuur, hebben tot op onze dagen een machtigen invloed op de kunst van het woord gehad, terwijl het overige werk slechts hoogst belangrijk bleef voor wie zich, toegerust met kunstzinnige wetenschap, geheel aan de studie van den aard der Renaissance geven mag. De Italiaansche Renaissance in het Italiaansch heeft zich in rijke schoonheid ontwikkeld; ik noem enkel de namen van Ariosto en Tasso, waar het hier onmogelijk is om ook maar in de meest sobere lijnen haar ontwikkelingsgang te schetsen, maar Petrarca en Boccaccio voelden zich te zeer nog Romein, voelden te zeer Virgilhus, Horatius en Cicero als hun rechtstreeksche voorvaderen, dan dat door hen bewust de Renaissance zou zijn bewerkt, Veel, zeer veel dankt hun de West-Europeesche Renaissance, doch ze gaat slechts middellijk van hen uit. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk wordt in het midden der 16de eeuw het land, vanwaar de Renaissance zich over de omliggende landen verspreidt, nadat Frankrijk zelf, in zijn voortdurende politieke en economische aanraking met Italië, was gewekt en tot wedijver was geprikkeld. Door dien wedijver en naijver heeft zelfs het Humanisme, naast zijn cosmopolitisch, een zeer sterk uitgesproken nationaal karakter. Reeds de eerste Germaansche humanisten werpen zich op Caesar en Tacitus om te bewijzen de macht en grootheid der Germaansche stammen naast en tegenover den roem der volken, die eenmaal, van Rome uit, een wereldrijk stichtten. ‘Zoo groot,’ zegt onze Nederlandsche humanist Geldenhauer in het begin der zestiende eeuw, ‘was steeds niet alleen de vrijheidsliefde der Germanen, maar ook hun beleid in oorlogen en staatszaken, dat de opgeblazen en zwetsende Italianen de daden onzer voorouders door afgunst hebben verborgen gehouden.’ En hij wijst op Ariovistus en Arminius, op de latere ontdekkingen, als de drukkunst, op het vernuft van een Erasmus. Dat nationale karakter, die nationale naijver geeft eerst omstreeks het midden der zestiende eeuw den grooten élan aan de Fransche Renaissance onder leiding van de Pléiade, die dichtergroep, waarin Ronsard en Du Bellay de voornaamste plaats innemen. Le temps viendra (peut-estre) et je l'espère, moiennant la bonne destinée françoise que ce noble et puissant royaume obtiendra à son tour les resnes de la monarchie et que nostre langue qui commence encore jetter ses racines, sortira de terre et s'eslevera en telle hauteur et grosseur, qu'elle se pourra egaler aux mesmes Grecs et Romains, produisant comme eux des Homeres, Demosthenes, Virgiles et Cicerons, aussi bien que la France a quelquefois produit des Pericles, Nicies, Alcibiades, Themistocles et Scipions' 1). De geestelijke gelijken zijn der Ouden, ziedaar het ideaal der Pléiade. Van haar gaat de groote beweging over Europa uit. Parijs maakt zich gereed de rol van Athene en Rome over te nemen. Voor en naast de Pléiade hebben anderen gewerkt, wier invloed we meermalen in onze eigen litteratuur zullen opmerken. Daar is Clément Marot in de eerste helft der eeuw, aanvankelijk nog geheel rederijker, langzaam zich opwerkend, voor ons van {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} belang, al was het enkel door zijn vlotte psalmvertaling. Du Bartas, de plechtige, ernstige, godsdienstige dichter, die zijn inspiratie niet in de heidensche Oudheid zocht, doch in den Bijbel, geëerd, nagevolgd en verheerlijkt tot in de negentiende eeuw bij Byron en Goethe toe, om zijn épopée over de schepping, La Semaine, Bartas, die van zoo groote beteekenis is geweest voor de vorming van onzen Vondel. Rabelais, de stortvloed van vroolijke dwaasheid, geweldige satire, Rabelais, de vrijdenker met zijn, in tegenstelling van Rousseau, luidruchtig schaterende natuuraanbidding, met zijn onbegrensde verdraagzaamheid tot basis van zijn alles en allen omvattend systeem, Rabelais, de opperste uiting van den uitgelaten esprit gaulois. Onze nuchtere Hollanders, die anders een viezigheidje wel savoureeren konden, zijn teruggeschrokken voor een zoo machtig, een met zulk een grootschen grimace zien van de dingen op dit ondermaansche. Groot is zijn invloed hier nimmer geweest. Maar daar is de koele, onverbiddelijke scepticus Montaigne. Hoe is hij de bewonderde meester geweest voor onze libertijnen, voor onzen Coornhert en Spieghel, voor onzen Hooft en zoo vele anderen ook buiten de litteratuur. Montaigne is wel de meest complete vertegenwoordiger geweest van dat Humanisme, dat, steeds wikkend en wegend, de meeningen tegenover elkaar zet, altijd twijfelt en zoekt, altijd terugkeert tot dat devies Que sais-je? en toch vrede en rust vindt en zich gemakkelijk beweegt door het leven. ‘Sortez de ce monde, comme vous y estes entrez. Le mesme passage que vous feistes de la mort à la vie, sans passion et sans frayeur, refaictes le de la vie à la mort. Vostre mort est une des pieces de l'ordre de l'univers, c'est une piece de la vie du monde.’ En toch met wat een gloed en geestdrift spreekt hij over kunst. Waar liggen de Middeleeuwen, als we hem hooren! Wat is de dienst der schoonheid een macht geworden, die in vlammende heerlijkheid staat midden in het leven: ‘Nous avons bien plus de poètes que de juges et interpretes de poësie; il est plus aysé de la faire que de la cognoistre. A certaine mesure basse, on la peult juger par les preceptes et par art; mais la bonne, la supreme, la divine est au dessus des regies et de la raison. Quiconque en discerne la beauté d'une veue ferme et rassise, il ne la veoid pas, non plus {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} que la splendeur d'un esclair; elle ne practique poinct nostre jugement; elle le ra vit et ravage’ 1). Het is Vondel, die deze woorden van den ‘voortreffelycke(n) Michel de Montaigne’ aanhaalt met welgevallen en ze van toepassing acht op het werk van Du Bartas 2). En Montaigne is de eenige niet, die zoo de macht der schoonheid gaat gevoelen en hooge eischen gaat stellen aan een kunstwerk. ‘Sachez, que celui sera véritablement le poête que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, esjouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, estonner: bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant çà et là., à son plaisir.’ Is het niet of we den machtigen lyrischen toon van Van Deyssel hooren? Het zijn de woorden van Du Bellay, uit het midden der zestiende eeuw. Op hem en de Pléiade komen we thans even terug. In het laatst van 1548 verschijnt van een Parijsch advocaat, Thomas Sibilet, L'Art poétique français, de rustige verdediging van de bestaande school van Marot. Daartegen verheft zich de geestdriftige groep jonge dichters, die onder den geleerden humanist Dorat aan het College Coqueret te Parijs hebben gewerkt en de grootheid van de Romeinsche en Grieksche kunst hebben leeren kennen. Du Bellay schrijft zijn Défense et Illustration de la langue française, misschien met eenige medewerking van Ronsard en onder verschillende Italiaansche en Fransche invloeden. Hier was geen rustig mathematisch betooger aan het woord, die de zaken kalm jaren lang had overdacht en de theorie uit de bestaande feiten kon opbouwen. Ronsard en Du Bellay waren beiden vijf en twintig jaar en beiden kunstenaars, die in gloeiend enthousiasme de schitterende schoonheid door de wolken zagen stralen. Zij spreken van navolgen der antieken, de mannen der Pléiade, als hun voorgangers, maar dat navolgen is voor hen geen slaafsch copieeren, maar vrije inspiratie naar glorieuze modellen. Zij willen een Fransch, even rijk en buigzaam als het Latijn en Grieksch. Dat Fransch zullen ze koesteren en kweeken, die bloeiende, levende taal moet steeds toenemen in kracht en rijkdom, moet het eenige materiaal worden, dat de Fransche woordkunstenaar bewerkt. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hebben een hartstochtelijke liefde voor de Oudheid; wat ze echter van de toekomst begeeren is vrij, oorspronkelijk, persoonlijk werk, dat gesteld kan worden naast, wedijveren kan met de kunst van Griekenland en Rome. Behoeft het ons te verbazen, dat zij dit ideaal niet hebben bereikt, dat zij in hetzelfde manifest, waarin ze het uitspreken, theorieën verkondigen, die er lijnrecht mee in strijd waren. Maar het besef en de wil waren er. Dit was voorloopig genoeg. De jambe-maat werd de maat der Renaissance, de Alexandrijn de maat voor treurspel en heldendicht, ‘lesquels vers j'ay remis le premier en honneur,’ zegt Ronsard. ‘Ly doncques et rely premierement, o poëte futur, feuillette de main nocturne et journelle les exemplaires grecs et latins, puis me laisse toutes ces vieilles poësies françoises aux jeux Floraux de Toulouse et au Puy de Rouen, comme rondeaux, ballades, virelais, chants royaux, chansons et autres telles espiceries’ 1). Gooi den ouden rederij kersrommel overboord. Zing mij de ode ‘d'un luc bien accordé au sons de la lyre greque et romaine.’ Zing mij de zoete, landelijke herderszangen van Theocritus en Virgilius, ‘d'une musette bien resonante et d'une fluste bien jointe’. - En dan le long poëme françois, het heldendicht. Du Bellay wijst op de groote Italiaansche voorbeelden, op Ariosto. Kiest als hij, die aan ons verleden de stof ontleende, ‘quelqu'un de ces beaux vieux romans françois comme un Lancelot, un Tristan ou autres: et en fay renaistre au monde une admirable Iliade et laborieuse Eneide’ 2). En de Pléiade heeft al die wenschen tot daden gemaakt. Onder het vele, dat zijn groot algemeen belang verloren heeft, klinkt nog menige strofe van Ronsard en Du Bellay in teere, heldere schoonheid, in soepele wending van zuiver, innig hartegeluid. Ronsard heeft zijn groot epos opgezet als Petrarca, het epos, die verleidelijke schittering der Ouden voor de moderne roemzucht. En wie denkt nog aan de Franciade of aan Africa, al zong Ronsard dan ook: Je suis, dis je Ronsard et cela te suffice, Ce Ronsard que la France honore, chante et prise, Des Muses le mignon; et de qui les écrits N'ont crainte de se voir par les âges surpris. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewone onsterfelijkheidsdroom, het hoogheidsgevoel der Renaissancisten. En zoo deelden zij ook de onsterfelijkheid uit aan hen die zij bezongen. De krachten waren nog te zwak, de verblinding der oude schoonheid was nog te overweldigend, dan dat deze eerste poging niet op vormendienst en geleerdheidspraal moest uitloopen. Théophile de Viau, in het begin der zeventiende eeuw, verweet het hun al. ‘Il faut écrire à la moderne; Démosthène et Virgile n'ont point écrit en notre temps et nous ne saurions écrire en leur siècle; leurs livres quand ils les firent, étoient nouveaux et nous en faisons tous les jours de vieux’ 1). Hier wordt de ondergang der eerste Renaissance reeds gesignaleerd. Théophile zegt al, wat de romanticus van het eind der achttiende eeuw zal beweren. Naast de Ouden werden de Italianen geëerd en nagevolgd. Aan het sonnet van Petrarca werd een cultus gewijd en als hij, klom men op van de aardsche schoone tot de onstoffelijke, abstracte schoonheid, tot de verheerlijking van de zedelijke schoonheid. Là, o mon ame, au plus hault ciel guidée, Tu y pourras recognoistre l'Idée De la beauté, qu'en ce monde j'adore, zingt Du Bellay; zoo Sidney in zijn Astrophel and Stella; zoo zelfs onze Van der Noot. Mijn Lief heeft mij den wegh ter Deught gewesen; Dies t'alder tijdt men heuren lof sal lesen 2). In de tweede helft der 16e eeuw ontwikkelt zich ook het Fransche klassieke drama, naar het voorbeeld van Seneca en de voorschriften van Horatius, zoowel in die, welke klassieke stof als die, welke een episode uit den Bijbel tot inhoud hebben; de indeeling in vijf bedrijven en de koren worden onmisbaar. De allegorische personen raken op den achtergrond; de hoofdpersoon heeft steeds een aristocratisch karakter. De drie eenheden worden een evangelie. Jodelle en Grévin zijn de zuivere Renaissance-tooneelschrijvers, die afkeerig zijn van Bijbelsche stof. Garnier, De la {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Taille, Desmazures, Montchrestien daarentegen kennen we allen uit Vondel's vorming tot Bijbelsch treurspeldichter. Dan ontwikkelt zich in de taal, in de manier van zeggen een bijzondere rhetoriek, die voor tientallen van jaren karakteristiek wordt voor de Renaissance-kunst. Niet alleen in het drama, maar ook in ander werk. Ik kan dit hier natuurlijk niet uitvoerig met voorbeelden aantoonen, maar nemen we enkel deze drie poëtische aanduidingen van morgen, middag en avond: Devant que 1'Aurore pourpree Quittast du vieil Tithon la couche diapree. Car il estoit le temps qu'au milieu de la plaine De l'Olympe estoilé se pourmenoit Phoebus. Anvant que de Febus la lampe iaunissante Se plonge en 1'Ocean. Men behoeft geen half uur in Vondel of Antonides te bladeren om hiervan de equivalenten aan te kunnen wijzen. Zoo had Frankrijk dus de groote beteekenis van de Renaissancebeweging, die in de veertiende eeuw in Italië ontstond, in de zestiende voor West-Europa geformuleerd. Van Frankrijk gaat de beweging uit op Engeland, Nederland en Duitschland in de eerste plaats. In de zestiende eeuw gaat geen invloed van Engeland naar buiten, wanneer men de Utopia, in het Latijn geschreven, uitzondert. En deze was nog eer in het Fransch dan in het Engelsch vertaald. De invloed van Shakespeare werkt eerst later. Engeland komt geheel onder de charmes van Frankrijk, die aldus geformuleerd zijn: ‘It is an amalgam of Attic grace and simplicity, of Latin directness, of Italian sensuousness, but it owes much of its colour to Gallic alertness and inventiveness of mind, to Gallic spirit of airy mockery’ 1). Wyatt en Surrey vonden hun ideaal in Petrarca, maar aan het Fransche hof in Marot hun grooten meester. Calvin, Amyot, Rabelais en Montaigne vormen het Engelsche proza. Spenser en Sidney zijn leerlingen van de Pléiade. Zoo staat bij ons Lucas de Heere naast Wyatt en Surrey; na de onttroning van Marot: Van der Noot, Van Mander en Van Hout naast Spenser, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Sidney en Watson 1). Sidney's Defense of Poesy staat tot op zekere hoogte naast de Défense van Du Bellay. Zie enkel dit idee en gij zult er van doordrongen zijn, dat de moderne tijden zijn aangebroken, dat er geen afstand meer is tusschen Sidney en ons: ‘De dichter, versmadende zich te binden tot eenig zichneerbuigen, hoog-op door de kracht van zijn ingeboren vinding, groeit wezenlijk als een andere Natuur, de dingen makend, óf beter dan de Natuur ze voortbrengt, óf heel nieuw van vormen, zoo als ze nooit in de Natuur waren, - zoodat hij gaat hand in hand met de Natuur, niet ingeëngd door den nauwen tuin van haar giften, maar vrijelijk dwalende in den Zodiac van zijn eigen geest.’ (Vertaling van Verwey). Zoo kreeg ook Duitschland zijn Renaissance, gedeeltelijk over ons heen, gedeeltelijk rechtstreeks van de Pléiade, maar ze is daar zoo goed als geheel in een dooden vormendienst ondergegaan. Wat ons betreft, wie de Fransche Renaissance in de zestiende eeuw bestudeert, krijgt de hoofdlijnen van onze Nederlandsche Renaissance voor zich liggen, begrijpt haar bloei bij een krachtig, ondernemend volk en haar noodzakelijken ondergang. Van der Noot, Van Mander en Van Hout hebben ze ons gebracht. Doch haar invloed reikt verder en dieper. Men behoeft de bundels van Ronsard, Du Bellay, Des Portes, van Du Bartas, van de tragici slechts op te slaan om telkens herinnerd te worden aan allerlei motieven, maten, strofenbouw bij Hooft, Vondel, tot ver in de zeventiende eeuw, tot bij Luyken en anderen. Willem de Clercq, Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, Amsterdam. 1826. - A. Darmesteter et A. Hatzfeld, Le seizième siècle en France, Paris. - Joachim du Bellay, LaDefense et Illustration de la Langue française, ed. Léon Séché, Paris. 1905. - LaRevue de la Renaissance, onder redactie van Léon Séché. - P. Laumonier, Ronsard, Paris. 1909. - H. Chamard, Joachim du Bellay, Lille. 1900. - E. Kohler, Entwickelung des Biblischen dramas des XVI Jahrhunderts in Frankreich, Lzg. 1911. - A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la Littérature Néerlandaise, Poitiers, 1912. - J.E. Gillet, De Nederlandsche letterkunde in Duitschland in de Zeventiende eeuw (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 1). - K. Borinski, Die Poetik der Renaissance und die Anfänge der litterarischen Kritik in Deutschland, Berlin, 1886. - Sidney Lee, The French Renaissance in England, Oxford. 1910. - Pierre de Nolhac, Un poète rhénau ami de la Pléiade Paul Melissus (Revue Litt. Comparée, I, 185). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne maatschappij en de kunst In het vorige hoofdstuk wees ik er reeds met nadruk op, dat Renaissance en Humanisme slechts één der vele uitingen van de bewustwording van het individu zijn, die zich in heel het maatschappelijk leven openbaart. In de 15de en 16de eeuw kan men tot op zekere hoogte evenzeer spreken van een Renaissance van den arbeid. De macht van het groot kapitaal ontstaat. Het individu, dat door helderheid van inzicht, handigheid om van de omstandigheden gebruik te maken, uitmunt, ziet kans om economisch te heerschen over zijn gelijken. Dat een dergelijke wijziging van de verhoudingen rechtstreeks geluk en welvaart aanbracht aan al de leden der maatschappij, zal niemand beweren. Is de jonge man, die zich volwassen gaat gevoelen, gelukkiger dan in de onbezorgde jeugd? Zoo is nu eenmaal de onverbiddelijk logische gang van het leven. De geldmacht had steeds meer den ruilhandel verdrongen; groothandel was ontstaan in laken, bier, graan, haring. De ontdekking van Amerika had den goudvoorraad vermeerderd en de waarde van het geld verminderd. Vandaar stijging in de prijzen van allerlei zaken van noodzakelijk levensonderhoud. In 1541 waren te Leiden de prijzen van den lijfkost de helft duurder dan zestig jaren te voren. Dit oefende zijn druk uit op alle standen. De kerk voelde het in haar grondbezit en openbaarde steeds grooter dorst naar geld, steeds feller haat tegen al wat op vernieuwing in de oude leer geleek. De hooge adel hield zijn macht nauwelijks staande en moest zich steeds nauwer aan de centrale regeering aansluiten, was al even bevreesd voor iederen inbreuk op het oude gezag. De lagere adel ging voort zich tevreden te stellen met allerlei betrekkingen in het leger en in de regeering en sloot zich gaarne aan bij het patriciaat in de steden, waar het de oligarchische neigingen hielp versterken en steeds meer op den achtergrond geraakte als aparte stand. De machtige stedelijke patriciers en de grootgrondbezitters profiteerden het meest van de nieuwe verhouding. Zij bezaten de middelen om tot grooter welvaart en {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} macht te geraken. Zij hadden hunne kapitalen gereed om ze in allerlei handelsondernemingen te steken. Ook verscheidene industrieelen onder de burgerij hadden geld. Zij verbraken de knellende banden der gilden en sloegen den weg in naar het grootbedrijf. Hierdoor kwam echter de kleine burgerij, die nu den steun der gilden miste, in den druk, terwijl de loonarbeiders een geheel weerloos proletariaat gingen vormen, waaruit scharen van bedelaars en landloopers voortkwamen. Daarbij kwam, dat de hooge regeering niet nationaal was en enkel het oog gericht hield op haar machtspositie in de wereldpolitiek. Duidelijk blijkt deze omkeering uit de geschiedenis der lakennering in Vlaanderen in het bijzonder. Onder de strenge bepalingen der gilden kwam zij in de middeleeuwen tot hoogen bloei en beheerschte zij de wereldmarkt. Door Vlaamsche hulp wordt Engeland reeds in de veertiende eeuw een machtige concurrent, waardoor tevens een groot afnemer verloren gaat. De Bourgondiërs, die Engeland tegenover Frankrijk noodig hadden, begunstigden den bloei der Engelsche industrie en in het begin der 16de eeuw maken dezelfde onwrikbare gilden-bepalingen in de steden de lakennering volkomen dood. Een vrije lakennering heeft zich ondertusschen op het platte land ontwikkeld en den landbouwer gelokt van achter de ploeg naar de fabrieken. Het industrieel proletariaat ontstaat, de gesalarieerde werkman tegenover de groote werkgevers, die door het verwerken van lichtere Spaansche wol tegenover Engeland een oogenblik triumfeeren, maar het ten slotte toch moeten afleggen 1). Als de hervorming komt zoeken al deze loonslaven in haar de verwezenlijking van hun hoop op een sociale revolutie. Godsdienstige overtuiging was bij de meesten bijzaak. De beeldenstorm begint van Armentières en Hondschoote, de centra der plattelandsindustrie. De révolte de la Gabelle was iets dergelijks geweest. En bij ons in het noorden was de toestand vrijwel dezelfde. Treffend vinden wij dit uitgedrukt in het schilderachtig rapport over armenzorg te Leiden, dat wel niet uit de pen van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand anders dan van Van Hout kan zijn gevloeid 1), dat rapport, waarvan de inhoud zoo teekenend is voor de wording van de nieuwe tijden. Het wil de geheele armenzorg zien opgedragen aan de stedelijke regeering. Alle bestaande fondsen komen onder haar beheer. Wat dan nog ontbreekt wordt aangevuld door een stedelijke belasting. Voor zijn onderhoud zal de arme werken; dit werk eischt hij als een recht van de gemeenschap; vrij en onafhankelijk blijft hij staan tegenover de kerk en zijn meerderen in stand. Het is niet zonder belang er op te letten, dat dit ideaal van armenzorg, dat juist in de laatste jaren meer dan verwezenlijkt is in den vorm van allerlei belasting, zegeltjes plakken enz., zijn oorsprong vindt in de ideeën van den humanist Vives, die reeds in 1526 op verzoek van de magistraat van Brugge zijn De subventione pauperum schreef. Men ziet, hoe het Humanisme niet staat buiten de maatschappij en enkel opgaat in speculatieve wetenschap. Er is een voortdurende wisselwerking. Zoo trekt reeds in de eerste jaren der zestiende eeuw onze humanist Petrus Montanus, de Amersfoortsche rector, in zijn satiren hevig te velde tegen de erfelijke absolute monarchie 2). ‘Voor de vorsten, één spijs, één kleed, één paard, één huis, één vrouw; al het overige komt ons gemeenschappelijk toe. De naakte herder heeft er evenveel recht op als de koning.’ En vooral de erfelijkheid wordt hevig bestreden. Nu weten we wel, dat reeds in het hart der Middeleeuwen deze ideeën werden verkondigd, doch het Humanisme neemt ze over en in de nieuwe aarde van het vrije denken schieten ze welig op. Diep is de inzinking in de Katholieke kerk hier in de dagen vóór de hervorming. Ze duurt voort gedurende de jaren van worsteling en onzekerheid in de zestiende eeuw. De geestelijkheid weifelt, de kloostertucht is verdwenen 3). Doch zoo gauw als alles eenigszins tot vastheid en rust komt, verkeeren de Katholieken hier in een toestand van vrijheid, die gunstig afsteekt tegenover de vervolging, die andersdenkenden in zuiver Katholieke landen te verduren hadden. Hun emancipatie zouden ze eerst aan de groote Fransche Revolutie danken. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beginsel der Hervorming van vrijheid en zelfstandig onderzoek heeft hier geen vrijheid gebracht. Anabaptisten, Lutheranen, Calvinisten, tal van secten bestreden elkaar met de felste hevigheid, tot zich het Calvinisme wist op te werken tot een staatsgodsdienst, die stellig niet voor de meest draconische vervolging zou zijn teruggedeinsd, als niet de Hollandsche koopmansgeest verzachtend had gewerkt en ten slotte voor de Joden zelfs hier een betrekkelijk eldorado van verdraagzaamheid had geschapen. De libertijnen alleen, voortgekomen uit de humanisten, hebben gevoeld, dat ware godsdienstzin een te heilige en intieme, geheel objectieve zaak is om naar een algemeen patroon te worden geknipt voor de groote massa, dat onwrikbare dogmata onvereenigbaar waren met het vlottende en onzekere van alle onstoffelijke zaken. En de strijd was niet alleen tusschen de secten onderling. Toen eenmaal het Calvinisme had gezegevierd, werd hij hevig tusschen kerk en staat om de hegemonie. In de kerkelijke wetten, in 1576 op naam van Prins Willem opgesteld, heerscht een volledige onderwerping van de kerk aan het wereldlijk gezag. Hoe heeft zich die kerk daaraan weten te ontworstelen; hoe heeft zij niet geschroomd, zich, gesteund door Maurits, te bezoedelen met het bloed van dien machtigen, doorzettenden staatsman, aan wien we naast zoo veel anders onze politieke zelfstandigheid en onze koloniale macht danken. Van al deze economische en kerkelijke zaken zullen we den weerklank hooren in de litteraire kunst. De Bourgondische politiek voltooide zich in de lichte aaneensnoering tot den Bourgondischen Kreits van al de Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten. Hoewel de afscheiding van het Duitsche rijk eerst bij den Vrede van Munster officieel werd erkend, was zij reeds van lang vóór onze revolutie een voldongen feit, Sedert het midden der 15de eeuw vormen wij, volkomen afgescheiden van Duitschland en terwijl dit nog eenige eeuwen in een toestand van de meest ruwe achterlijkheid en barbaarschheid voort leeft, een aparten staat met een eigen politiek, geheel eigen karakter, een eigen volmaakt onduitsche, schitterende cultuur. De loop der revolutie bracht de scheiding van Noord en Zuid; met den val van Antwerpen in 1585 was zij voltooid 1). {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De veroveringstocht van Maurits in de laatste jaren der 16de eeuw bepaalde ongeveer onze tegenwoordige landgrenzen. Na 1600 is de zoogenaamde tachtigjarige oorlog afgeloopen; het oorlogsbedrijf is gebannen buiten de aangegeven grenzen en we veroveren ons een zelfstandige plaats in de Europeesche politiek, doorleven de glorie- en machtsperiode, ‘waarin de weegschaal der volkeren van Europa door haar vorsten niet ter hand werd genomen of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bij wijlen den evenaar overhellen.’ Na 1700 komt de zeer snelle daling van onze macht en ons aanzien in Europa. Het Noorden dankt zijn grootheid en macht in de 17de eeuw in de eerste plaats aan den handel, den ondernemingsgeest en zijn koloniale ontwikkeling. Ook daarvan werden de grondslagen gelegd in de voorafgaande eeuw. De Hanza werd verdrongen uit haar alleenhandel. Vrije handel ging hier gepaard met burgervrijheid. Alleen de vaart op de koloniën was aan beperkende bepalingen gebonden, die bezit en welvaart verzekerden, een welvaart, waaraan bloed gekleefd heeft; uit de legende van den Vliegenden Hollander spreekt het kwade geweten. Wat een durf, wat een doorzettingsvermogen den Hollander in deze dagen kenmerkten, op welk een vrije, onbelemmerde zwerftochten hij zich, steeds rondkijkend en leerend, voor zijn wereldtaak voorbereidde, tal van reisverhalen en biografiën getuigen ervan, de oude scheepsjournalen verkondigen het luide. Volg, om een enkel voorbeeld te noemen, de levensschets van Steven van der Haghen, die van niets tot het hoogste gezag opklom, geniet van het geestige verhaal over de energieke tochten van een Lemaire, zooals Bakhuizen het te boek stelde 1). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wie werken wilde was er in die dagen brood, ten minste in Holland. Voor wie een helder hoofd, stevige handen en durf had - en zoo waren er velen - lag de schoonste of ten minste een welvarende toekomst open. Maar bij dit alles mogen we niet vergeten, hoe slap hier, ook na de scheiding van het Zuiden, de band bleef, trots reuzenstrijd tegen een wereldmacht, tusschen de zeven kleine stukjes grond, die zich ieder een staatje op zich zelf bleven voelen, hoe zeer de strijd voor persoonlijke en gewestelijke belangen het algemeen belang steeds heeft benadeeld en onder. mijnd. Alleen de groote energie, die in de zeventiende eeuw van Holland uitgaat, weet dit te neutraliseeren. Na 1700 is die energie gedoofd en de Republiek sterft haar natuurlijken dood, mede door gebrek aan eenheidsbesef. In de zeventiende eeuw is de Republiek gelijk Holland en Holland is Amsterdam. Amsterdam is de machtig stralende, wereldstad, in milde heerlijkheid zich legerend aan het IJ, waar alle natiën en tongen samenkomen in vruchtbaar wereldverkeer, vruchtbaar in stoffelijken, maar ook in geestelijken zin. Immers wetenschap en kunst hielden gelijken tred met de stoffelijke welvaart. In 1575, slechts eenige jaren na het uitbreken van den opstand, midden in het gewoel van den oorlog en in de onzekerheid van den strijd, werd de Universiteit te Leiden gesticht, weliswaar aanvankelijk bedoeld als een seminarium voor Hervormde predikanten, maar spoedig een kweekplaats van Europeesche wetenschap, waaronder de klassieke philologie een waardige plaats innam. Ook de anatomie wordt er reeds in de eerste jaren ijverig beoefend, de anatomie, die mede onder den invloed van de humanistische beweging door Andreas Vesalius en Da Vinci ontworpen was en tevens aan de schilderkunst ten goede kwam 1). In Amsterdam werd reeds in 1550 aan de anatomie gedaan. En Amsterdam kreeg zijn Illustre school (1632), onder welker professoren Hooft en Vondel hunne vrienden en wetenschappelijke leidslieden telden. Maar ook buiten de officieele wetenschap en de officieele scholen werkte het helder denkend hoofd. Wie noemt niet den eenzamen, eenvoudigen zoeker Spinoza, die met Vondel en Rembrandt de wereldglorie der eeuw is, Spinoza, die in het wijsgeerig zoeken der eeuwen voor alle tijden een eereplaats inneemt. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan onze schilderkunst, de machtig heerschende tot aan de einden der aarde, waarin de meest typische trek van den Hollander in zijn kunst, de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, tot een zoo heerlijke uiting komt, maar waarin tevens de teerste en machtigste aandoeningen der menschenziel trillen en geslacht op geslacht weten te ontroeren. Daarnaast schaart zich architectuur, beeldhouwkunst, muziek; Lieven de Key, Hendrik de Keyzer, Jacob van Campen, Quellinus, Sweelinck, alle namen van Europeesche vermaardheid tot op dezen dag. Er waren leerzame parallellen te trekken tusschen al deze bloeiende schoonheid en wijsheid en wat de kunst van het woord heeft voortgebracht; eenheid in strekking en geest in verschillende richtingen zou zijn aan te toonen. Er bestaat meer overeenkomst tusschen den toren der Nieuwe of St. Anna-kerk te Haarlem (1613) en een gedicht van Vondel uit zijn eerste periode dan men oppervlakkig denken zou. Maar ons Handboek moet zich houden binnen de vastgestelde grenzen. Laten we ons hier enkel nog de algemeeene vraag stellen, wat de beteekenis van onze letterkundige Renaissance-kunst was in deze nieuwe maatschappij. In onze Nederlanden is heel de geestelijke kultuur van den Roman d'Enéas af Romaansch geweest. Daardoor is heel ons volkskarakter tot op den huidigen dag bepaald, zonder dat dit karakter zijn typische eigenaardigheden er bij heeft ingeboet. Het politieke leven was van den Bourgondischen tijd af van Franschen geest doortrokken. De leiders van onze Revolutie, de groote figuren als een Marnix en Prins Willem waren door hun vorming en aanleg bijna Franschen. Ons volkslied is ten minste in zijn melodie van Franschen oorsprong. We zijn bereid geweest onze souvereiniteit onder de hoede van Frankrijk te stellen. Spanje was de gemeenschappelijke vijand van Frankrijk en de Nederlanden. Henri IV was voor ons een geëerbiedigde held en een beschermer. Het Fransche Calvinisme werd hier de Staatsgodsdienst. De Fransche Hugenoten vonden hier in hun Waalsche gemeente een plaats, volkomen gelijkwaardig, naast de Staatskerk. In de laatste jaren van den 80-jarigen oorlog hebben we met Frankrijk als bondgenoot gestreden. Dat dus de Renaissancekunst een Romaansch karakter draagt is eenvoudig in overeenstemming met de nationale traditie; dat de liefde voor, het begrip {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kunst van Griekenland en Rome tot ons kwam door Italië en Frankrijk, dat heel onze Renaissance van Fransche invloeden is doortrokken, is niet anders dan de vanzelfsprekende voortzetting van onze natuurlijken ontwikkelingsgang, waarin we steeds onze vrijheid en onze kracht hebben gevonden. Hooft, Vondel en Breero zijn er niet minder zuiver Hollandsche kunstenaars door, om van Huygens en Cats niet te spreken. Een andere vraag is evenwel, of de afstand tusschen kunst en volk nietgrooter isgeworden door de Renaissance, of het aantal van hen, die met geheel hun hart en hoofd in hun nationale kunst konden meeleven niet aanzienlijk is beperkt. Ik geloof, dat we deze vraag stellig bevestigend moeten beantwoorden. Maar dit zit hem niet in de eerste plaats in klassiek of niet-klassiek, niet in Romaansch of niet-Romaansch, maar in de meer volle rijpheid van de kunst zelf, in de diepte van voelen en denken, waartoe de geniale kunstenaar toch zou gekomen zijn, buiten alle Romaansche en klassieke invloeden om. Van Eeden heeft in het begin van zijn carrière een alleraardigst opstel geschreven over Schilderijen zien, waarin hij vertelt, hoe hij begonnen is met bewondering voor Pieneman's slag van Waterloo, langzaam is opgeklommen in zijn begrip, waardeering en liefde tot Thys Maris en de hooge Fransche en Hollandsche kunst. Ik ben er vast van overtuigd, dat verreweg de meerderheid van het menschdom het nooit verder brengen kan dan Pieneman en dat het een hoogst gevaarlijk en moeilijk werk is om te pogen het verder te willen brengen, gevaarlijk, omdat het zoo vaak slechts uitloopt op suggestie en napraten. Hoevele duizenden hebben hun leven geleefd in de onmiddellijke nabijheid van het stadhuis op den Dam of van de vleeschhal te Haarlem, zonder ooit iets van schoonheid te hebben vermoed. En iedereen verstaat nu eenmaal niet Beethoven; daar moet iedereen in berusten; op ander gebied is hij misschien een geniaal man. Wie in kunst in het algemeen meer dan oppervlakkig vermaak en verstrooiing zoekt, moet onbewust zelf kunstenaar zijn. Uit het hart van het Middeleeuwsche volk steeg klagend of jubelend het volkslied. Maerlant en Boendale hebben dingen gezegd, die leefden of slechts gewekt behoefden te worden in de hoofden en harten hunner tijdgenooten. Brugman zal zijn hoorders hebben aangegrepen en ze in ontroering hebben geleid naar {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wil. In dit alles was schoonheid, schoonheid, die door de rederijkerij, welke uit het volk zelf voortkwam, het meest is bedreigd. Zoo zullen er in alle tijden kunstenaars zijn, die de harten van zeer velen weten te treffen. Ook de zuivere Renaissancekunstenaar, ook Vondel heeft werk gemaakt, dat spreekt tot allen en allen roert of verheft, dat uiting geeft aan wat diep verborgen bij allen naar vormen zoekt. Er zullen altijd geboren volkspredikers zijn, aan wier lippen het volk hangt. Cats was er tot op zekere hoogte zoo een. Cats was een Pieneman. Maar Poirters vooral, in het Zuiden. Doch als de Renaissance gekomen is, het besef van geestelijke eenheid en gelijkwaardigheid met het goede en schoone aller tijden, als voor het individu ontelbare nieuwe wegen open liggen, als de dichterlijke eenling zoekt en droomt langs eigen ongebaande paden, dan kan er een kunst worden voortgebracht, die door betrekkelijk weinigen wordt gevoeld en begrepen. Daarmee staat die kunst nog niet buiten leven en maatschappij. Zij blijft de bloem. Kunstenaars zijn soms menschen, die dingen maken, welke eerst na geslachten in hun vollen rijkdom van schoonheid opbloeien in de ziel van hen, die ze verstaan. Ik geloof vast, dat weinig tijdgenooten van Vondel zijn Lucifer en Adam in ballingschap zoo hebben genoten, als de kunstgevoeligen van onzen tijd. En dit heeft absoluut niets te maken met Romanisme of klassieke regels. Juist de klassiekerigheid genoten misschien de tijdgenooten het meest. Toen de 17de eeuw tot rijpheid kwam, zijn er droomen gedroomd en gezichten gezien, vizioenen gegrepen in schoonheid van klank, welke slechts zeer oppervlakkig de gemoederen der burgerij, die in den woeligen strijd van het leven stond, moeten hebben beroerd; - zoo Vondel; - is er fijne teerheid en liefelijke gracie geweven, die door grove vingers niet kon worden gehanteerd, toen niet en nu niet; - zoo Hooft; - is het leven in zijn volheid en daverende kracht uitgezegd zóó, dat het ging boven de hoofden van hen, die slechts vermaak vonden in het uiterlijk grappig gebeuren; - Zoo Breero. Zeer zeker is in de machtigste kunstenaars, in Shakespeare, in Rembrandt, in zoo vele anderen een groote algemeene menschelijkheid, die velen aandoet, maar het diepere, de stralende rijkdom zien ze niet. Ze staan elkaar op te winden voor de Nachtwacht en luisteren gewillig naar hem, die ze tracht in te wijden, maar eerlijk gezegd, genieten ze toch {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo oneindig veel meer bij Pieneman. Veel werk heeft vele drukken beleefd in de 17de eeuw, is volop gelezen en gezien en zeer stellig ook gevoeld door velen, is fel bestreden als iets gevaarlijks door de Calvinisten, die de kunst vreesden en verachtten en slechts als een slaafsche dienares wenschten te gebruiken; maar dat neemt niet weg, dat de kunst, die met de Renaissance opbloeit, veel meer is komen te staan buiten het volk, moest komen te staan, en nog staat. De klassieke uiterlijkheden hebben daaraan vermoedelijk weinig meegewerkt. Die moet het groote publiek, dat naar kunst omkeek, wel hebben verstaan; dat was de opschik, de mode, waarover men elkaar gemakkelijk kon onderrichten en die reeds populair was bij de rederijkers. Het volk ging geheel op in traditioneele symboliek. Toen er geen groote artisten meer waren, bleef de mode alleen over en de kunst leek dood. Naast de genoemde algemeene werken: R. Bakhuizen van den Brink, verschillende opstellen in den eersten bundel Studiën en Schetsen, vooral De Adel, verder: De beweegredenen van onzen opstand tegen Spanje (deel V, 309). - R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, Den Haag. - J.G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, Amsterdam. 1873. - P. Oosterlee, Anabaptisme in Nederland (Ons tijdschrift, IX, 329). - H.E. van Gelder, Satiren der XVIde-eeuwsche kleine Burgerij (Oud Holland, XXIX, 201) - L. Knappert, Uit het Leidsche volksleven in den aanvang der 16de eeuw (Handel. Mij. Letterk., 1904-5). - P.L. Muller, Onze gouden eeuw, 3 dln., Leiden. 1896-98. - D.C. Meyer Jr., G.W. Kernkamp, etc., Amsterdam in de zeventiende eeuw, Den Haag. 1887-1904. - H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, Amst. 1911. - H. Brugmans en A.W. Weisman, Het stadhuis van Amsterdam, Amst. 1914. - H.A.E. van Gelder, De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft, Amst. 1918. - W. van Ravesteijn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam, ged. de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw, Amst. 1906. - W.P.C. Knuttel, De toestand der Ned. katholieken ten tijde der Republiek Den Haag, 1892. - R. Fruin, De wederopluiking van het Katholicisme in N. Ned. omstreeks den aanvang der 17de eeuw (Verspr. Geschr., III). - A.A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid Ned. immigratie van het laatste kwart der 16de eeuw, Den Haag. 1919. - A.W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, Amsterdam. 1912. - Jan Kalf, Een geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst (Gids, 1914. I, 318).- W.J. Steenhoff, Nederl. Schilderkunst in het Rijksmuseum, Amst. z.j. - C.H.C.A. van Sypesteyn, Oud Holl. tuinkunst, Den Haag. 1910. - H.F. Wirth, Der Untergang des Niederl. Volksliedes, Den Haag. 1911 (beschouwt onze Renaissance van Pan-Germanistisch standpunt). - J.A.N. Knuttel, Een revolutie in de Nederlandsche letterkunde? (Gids, 1912, 1, 68). - G.H. Betz, Het Haagsche leven in de 17de eeuw, Den Haag. 1900. - R. Krul, Haagsche doctoren en apothekers in den ouden tijd, Den Haag. 1891. - C.A. van Sypesteyn, Holland in vroegere tijden, Den Haag. 1888. - C.H. Moquette, De vrouw, Amst. 1915. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkskunst. - Marnix Eer ik aan een geregeld overzicht van onze Renaissance-kunst begin, hier eerst nog een blik over de lijn, die aansluit bij het reeds behandelde en voortloopt uit de Middeleeuwen tot in de 17de eeuw: vooral het lied in zijn uiting van wat de volksziel vervult in deze beroerlijke tijden, en de rederijkerij, waar ze nog geheel de uiting is van wat er omgaat in de gemoederen der massa. Naast en tegenover den toon, dien we uit het Devoot en profitelyck boecxken hoorden, doet de Hervorming een nieuw geluid opklinken; eerst vaag en onzeker, zoodat het moeilijk te zeggen is soms, of we met het oude of met het nieuwe geloof te doen hebben, allengs krachtiger zingt het volk van de grootheid van God en eigen nietigheid, van zijn zondestaat en zijn inkeer, zijn worsteling met God, klinken de liederen van benauwdheid en vervolging, van triumfeering over dood en verdrukking. Breed en rustig was het vertrouwen in God en de hoop der eeuwige zaligheid. In doots ghewelt lach ick ghevaen, Versoncken in Godes tooren; Van verre sach ick een licht op gaen, De Waerheyt Het haer hooren. Daar is het lichtend begin: O Heer, door uwen Gheest Maeckt mij heel onbevreest, Sterckt uwen knecht van binnen, In noot biet my de hant, De liefde in mijn hert plant, Dat ickt al mach verwinnen. Dat is de nieuwe stemming, die met vertrouwen een nieuwe toekomst tegemoet gaat. Een der voornaamste van de talrijke bundels liederen, waaruit het nieuw geloof begint te spreken, zijn de vaak herdrukte {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Souterliedekens, misschien van Willem van Zuylen van Nievelt (1540). Deze psalmvertaling is gericht tegen de verleiding en den zinnelust van het wereldlijk lied, waarvan echter de zangwijzen gebruikt worden. Eenige zuiver Katholieke liederen komen nog in den bundel voor en hij genoot de goedkeuring van de oude Kerk. Jan Utenhove, een naar Engeland uitgeweken Vlaming, begon in 1551 met De vijfentwintig Psalmen en andere ghesangghen die men in de Duydtsche Ghemeente te Londen was ghebruyckende, en breidde deze geleidelijk uit, tot hij in 1566 tot een volledige psalmvertaling kwam. Datheen, de Vlaamsche monnik, die in een heftig Calvinist verkeerd was, gaf in hetzelfde jaar zijn Psalmen Davids en andere Lofsangen, een vertaling naar de Fransche van Marot, waaraan de strenge Calvinisten tot misschien wel hier of daar nog op onzen tijd toe in hardnekkige stijfhoofdigheid vastgehouden hebben. De vertaling van Lucas de Heere en die van Marnix (1580), de laatste het werk van een begaafd dichter, die zijn taal beheerschte en een fijn gehoor had, eenvoud en bevalligheid aan plechtigen ernst wist te paren, kwamen daardoor, helaas, in de verdrukking. De boekhandel heeft daaraan echter in den aanvang krachtig meegewerkt, een bewijs, dat ook deze reeds een macht in den staat werd 1). Van de Calvinisten vinden we weinig geestelijke liederen buiten de hun geliefde Psalmen. In het Geestelick Liedt-Boecxken van David Jorisz treffen we een rij martelaarsliederen van Doopsgezinden uit de jaren 1529-1536. Een belangrijker bundel van deze soort is Het Offer des Heeren van 1562 en het daarbij behoorend Liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren. We vinden hier een aantal diep roerende brieven, belijdenissen, testamenten van wederdoopers, die voor hun overtuiging het leven heten op den brandstapel of aan den worgpaal 2); de liederen treuren in droeven weemoed over den marteldood van een gansche reeks geloofsgetuigen. Uit de kringen der doopsgezinden kwamen ook voornamelijk de liederen in Veelderhande Liedekens ghemaeckt uit den Ouden ende Nieuwen Testemente (1569). O Broeders, wilt ons gedencken Altijt in u gebet, Dat sy ons niet en crencken {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Die staen na ons belet. Wy groeten u met sangen, Wy, gevangen in tghemeyn, Wy hebben zeer groot verlangen Om te zijn ints Hemels pleyn. Och, dit is alles meestal kunstelooze rijmelarij, maar de diepe klagende smart, de kalme berusting in het droevig lijden, het vaste vertrouwen op God maken, dat we deze liederen toch altijd weer met aandoening lezen. Dezelfde kunsteloosheid vinden we in de Geuzenliederen, zoo rijk in spot en hoon, die ons midden in den feilen brand van haat tusschen het oude en nieuwe geloof voeren. Kunst is er niet, maar geweldige passie, die ook hier menigmaal tot welsprekendheid dwingt. Hier is alle band verbroken, alle eerbied verdwenen voor wat eenmaal het hoogheilige was. Hebdy niet ter Missen gheweest In der Papen kercke? 't Guychelspel dat men daer leest, Gaet het wel te wercke: Oremus craeyen, cruycen saeyen, Nijghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke. En zacht verwijtend klinkt het van de andere zijde: Waerom zijt ghij soo langhen tijdt Van ons absent, ach, lieve Heer! Soo dat u schaepkens, onbevrijdt, U heete gramschap voelen seer? Denckt op u Catholijcke Kerck, Door u ghesticht en ghefondeert, Door u verlost, u eyghen werck, Daer ghy soo lanc in zijt gheëert. Toch is er in de Geuzenliederen niet zelden een grootere kunstvaardigheid dan bij die der Wederdoopers. Deze zijn wel grootendeels de klaagzangen, die uit het gemoed der martelaren zelf opwelden, aan gene zal menige rederijker hebben meegewerkt, een man van het vak, al was hij dan ook slechts dilettant, uit de kringen van het gewone volk 1). Katholieke rederijkers kwamen ook in het vuur tegen de Geuzen liederen 2). {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onder alle bloed en tranen ging het leven zijn gang. In 1575 verscheen alweer een herdruk van Uilenspiegel te Antwerpen, waar hij in 1570 onder de verboden boeken vermeld stond. Een paar jaar later komt de Waerachtige historie von Doctor Faust (1592); in 1572 verscheen te Leuven nog een wereldsch liedboek. Ook het volksboek van den Reinaert werd herdrukt, in 1589 te Delft. En dan gedrukt in 1582 te Antwerpen de Schoone en Gheneuchlijke historie of Cluchte van Heynken de Luyere, waarin Cornelis Cruls o.a. vertelt vlot en luchtig, hoe Heynken een cappelaenken helpt zoeken naar diens weggeloopen nicht, ‘schoon van aenschijn en van leven licht’. In het Noorden was trouwens de rust al bijna weergekeerd. Daar verschijnt in 1591 het Amsterdamsche Amoreus Lietboeck, gevolgd door Den Druyventros der Amoureusheyt, den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught en zoo vele andere, in het begin der 17de eeuw, aan de opsomming van welke we ons niet mogen wagen. Hollandsche cameristen hebben er dikwijls aan meegewerkt, daarmee was de lieve naïveteit verdwenen. Den nagalm van het fel bewogen volksleven, van lijden, strijden en overwinnen hooren we in den echt vaderlandschen bundel Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626) van Adriaen Valerius (vermoedelijk van het Fransche geslacht Valéry), schepen van Veere. In hoeverre hij de dichter of slechts de verzamelaar is van deze liederen, waarvan er thans vele weer populair beginnen te worden, is tot heden niet uit te maken. We zagen het reeds, hoe de uiterlijkheden van de Renaissance, het kwistig gebruik van de goden- en godinnenwereld der Ouden, zich het eerst bij de rederijkers in het Zuiden vertoonden. Tusschen 1558 en '80 vertaalde Van Ghistele Ovidius, Virgilius, Terentius, Horatius, alle - rhetorykelijk. Maar daarmee was de Renaissance er nog niet. Onder de rederijkers is de Gentsche schilder Lucas de Heere (1534-1584?) de eerste, die eenig nieuw leven vertoont. In 1565 verscheen zijn Hof en Boomgaerd der Poësiën. Hij strijdt voor het gebruik van zijn eigen taal en hoopt daardoor zijn land in eere te brengen. Hij durft te zeggen, dat de verzenmakerij in Vlaanderen tot op zijn tijd te ‘ruut en ongheschickt’ is geweest, en bij hem zijn ‘alle de reghels oft verzen van een Referein oft ander werc van eender mate van syllaben’. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werkt naar Latijnsche en Fransche modellen, naar Marot vooral, maar toch ook al wel naar Ronsard. De kennis met Fransche dichters kan hij gemaakt hebben, toen hij te Parijs tapijten ontwierp voor de koningin. Tot 1553 bleef hij in Frankrijk, daarna werkte hij in Engeland. Met onze eigenlijke Renaissance hebben de rederijkers overigens niets uit te staan. Hun bloei in het Noorden valt in het laatste kwart der 16de eeuw. De Leidsche Kamer Liefde ist fondament, de Haarlemsche Trou moet blycken, de Amsterdamsche In Liefde bloeiende weten zich dapper te handhaven. Daarnaast werden door de vluchtelingen verschillende Vlaamsche of Brabantsche Kamers opgericht, o.a. te Amsterdam Het Wit Lavendel, waarvan Zacharias Heyns, Kolm en De Koningh lid waren. Al werken ze na de makers van onze Renaissance, ze zijn toch nog te veel rederijker om niet hier juist te worden genoemd. Heyns vertaalde Du Bartas' Semaine (1621) en gaf een bundel Emblemata naar den Duitscher Rollenhagen. Ook schreef hij een zinnespel Van de Drij Hoofdeuchden. Kolm schreef rederijkerstreurspelen, maar verrast ons met een leuke klucht van Malle Jan Tots Boertighe vrijerij, waarin hij machtig aardig naar het dagelijksch leven teekent. Abraham de Koningh (1586/8-1619) schreef Jephthah ende sijn enighe dochters Treurspel (1615), Achab en Simson (1618). Hij is stellig de beste van de drie. Hoor zoo'n klacht van Delila: Sal ick nimmer dan verwerven Voor mijn sterven, O mijn waerde! dese beê: Waer in dat uw stercke krachten Sijn te achten? So moet ick van lieverlee Al mijn soete wens verbreken En vrij spreken: ‘Laes een Simson mint my niet! Weer-liefd mach my niet gebeuren, Dies ick treuren Moet voor die myn ziel gebiet.’ Die weinige regels bewijzen reeds, dat hij niet te vergeefs tusschen zijn dichterlijke stadgenooten heeft geleefd en talent bezat. Zelfs Vondel werd zeer door zijn Jephtha getroffen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is niet aan deze heeren, dat we hier verder onze aandacht mogen wijden. Wat was de rederijkerij voor wat er omging onder het volk de in 16e eeuw? In Nieuvont en bij Cornelis Everaert hoorden we reeds menige klacht over de onderdrukking van de kleine burgerij. Zoo ook in zijn spel van den Crych, waaraan de auteur de mededeeling moet toevoegen ‘ende was mij verboden te speelene om dat ic te veil de waerheyt in noopte’. De groote ‘krijgers’ zijn de kooplui, de leenhouders, de renteniers, de geestelijken, de procureurs en advocaten. Twil al cryghen dat nu ter weerelt leift. Zoo is Everaert vol van scherpe geeseling tegen de toenmalige maatschappij. Antwerpen, waarheen zich de handel van Brugge verplaatste, werd het centrum van een speculatiehandel, waarbij velen goede zaken gemaakt zullen hebben, anderen volledig te gronde zijn gegaan. Dat de kijk, dien de kleine burgerij op den toestand had, overdreven was, dat zij sterk generaliseerde, spreekt wel van zelf. De Amsterdamsche toestanden van de eerste helft der 16e eeuw worden ons uitstekend geschilderd in Een spul van sinnen van den siecke stadt, vooral de gevoelens van het volk in zijn strijd tegen de Roomschgezinde regeering. Het is vermoedelijk van ongeveer 1535 1). Een soortgelijk stuk, maar van een ander auteur is Tspel van de Cristen-Kercke. Het is een bestrijding der Hervorming door Reinier Pouwelsz, boekbinderrederijker, van ongeveer 1540. Een vinnige hekeling van alle standen, wien het voor den wind ging, vinden we ook in het Spel van sinnen Van de Hel van het brouwersgild (± 1545, in het archief van Trou moet blycken). Het verplaatst ons in een wereld van leugen en bedrog, van hebzucht en omkoopbaarheid. Lucifer laat al die ‘uitzuigers’ door zijn secretaris noteeren als bestemd voor de hel. Zoo zien we, hoe het geestelijk en esthetisch leven der humanisten buiten heel die schaar van menschen om moest gaan, hoe de kloof tusschen schoonheid en het groote publiek steeds wijder worden moest. Als de Renaissance haar intocht doet, wordt deze verhouding steeds sprekender: het leven werd grover, de kunst fijner en subtieler, het leven zag slechts de barre, naakte werkelijkheid of de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden bergen, die de winzucht voorspiegelde, en de kunst zag grootsche, verheven visioenen. Toch heeft een man, die geheel gevormd is door den geest, die van het humanisme uitgaat, in de 16de eeuw spelen geschreven, die uitdrukken, wat er omgaat onder het morrende volk. Louris Jansz. was factor van de Haarlemsche Kamer de Wijngaerdtranken. Zijn spelen zijn geschreven tusschen de jaren 1559 en 1598. Waarschijnlijk stond hij buiten de kerk; hij zoekt God ‘in simpelheyt des herten’ en heeft daarbij geen theologische geleerdheid noodig; hij hecht zich niet aan de dingen dezer wereld en wil zijn geloof in daden verwezenlijkt zien, daden van broederlijke liefde. Aan de eeuwige verdoemenis gelooft hij niet. Groot is zijn medevoelen met de arme misdeelden. Hebdy u overschot oick den armen gaen deelen? Syn u juweelen voor delendigen gebrocht? En die hongerigen daer mee gespyst, die sieken besocht, Die gevangens bedocht, die niet mochten winnen? heet het al in zijn oudste zinnespel ‘Meestal die om pays roepen’. Weelde en wulpschheid, losbandigheid en modezucht krijgen ervan langs. Alle bedrog in handel en handwerk wordt aan de kaak gesteld. Het spel van het Coren (1565) geeft een zeer uitvoerige teekening van de nooden van den kleinen man door de speculatie in den graanhandel. Patientie en vertrouwen op God wordt er ten slotte geleerd; maar de beeldenstorm loeit reeds over de velden. In de klucht Van ons lieven Heeren Minnevaer zien we een ambachtsman, die geen kans ziet met zijn handenarbeid zeven kinderen te onderhouden. Men maakt hem wijs, dat hij slechts de pleegvader (minnevaer) van zijn kinderen is, God is de verzorger en vader. Hij gaat nu met zijn vrouw een groote rekening aanbieden in Gods paleis, de parochiekerk, maar ‘Onse lieve Heer is uyt’; de koster kan den armen man slechts verwijzen naar Rome, waar Gods stedehouder woont. Dan maar op stap. De paus ontvangt hen vriendelijk, maar als het blijkt, dat het om geld te doen is, dan is hij niet te spreken. Aflaatbrieven zijn er met hoopen bij hem te krijgen, maar de pausen zijn aangesteld door Onze lieve Heer ‘als ontfangers, maer niet om uyt te keeren’. Ongetroost moeten de tobbers naar huis. Zoo dus ook in wat als klucht gelden moet, de schrijnende wanverhouding tusschen bezit en armoede. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dit werk is wat hard en droog, maar scherp van lijn en sprekend van teekening. En we zien het opnieuw, al staat het volk buiten de sfeer van het denken en zoeken der humanisten, de geest, die van het Humanisme uitging, aarzelde niet te werken voor het maatschappelijk heil der armen. Er was een practisch Humanisme, dat met het practisch Christendom meestal samenviel. Louris Jansz. is geestelijk verwant aan Coornhert en Van Mander; van de Renaissance is nog niets in zijn werk te bespeuren 1). Ook andere 16de-eeuwsche kluchten spelen in de wereld der armoedzaaiers, zonder echter bepaald een sociale strekking te hebben. Daar is o.a. die luguber komische historie Van de Schuijfman. Twee vagebonden komen in een huis, waar de vrouw bovenaarde staat. Zoon en dochter onthalen hen goed. Als dezen bij het lijk hunner moeder waken en ingeslapen zijn, binden de gauwdieven het lijk der vrouw op een veulen. De kinderen loopen op het leven het huis uit en zien tot hun ontsteltenis: ‘Ons moeder is te paerde!’ De pastoor, te hulp geroepen, komt te paard. Het veulen holt op dit paard af; ‘het meent dattet zijn muerken is’. De pastoor op de vlucht met de dooie vrouw te paard er achter! Voor 40 kronen vangen de galgenazen het veulen op. Deze klucht is een prachtig voorbeeld van de ontstellende vormen, die de zucht naar het komische in deze periode aannemen kon. Ze staat niet alleen. In de Amadisromans, die tot de Spaansch-Portugeesche litteratuur behooren en waarin de geest der Arthurromans voortleeft, krijgen we hier bij het einde der Middeleeuwen een nieuwe Romantische strooming. In de eerste helft der 16de eeuw waren ze hier al bekend en nog voor de eeuw ten einde liep, waren de eerste vier boeken in het Nederlandsch vertaald. Ze zijn van invloed geweest op onze Renaissance-litteratuur, zooals men zien zal. Toch plaatsen we ze hier het best bij de kunst voor het volk, thans niet de proletariers; de gegoede, zelfvoldane burgerij moet gezwelgd hebben in die hoffelijke gesprekken, dien zwierigen etiquettendienst, die overdreven liefdesuitingen, die ridderlijke hofavonturen. Ook werd vertaald Lazarillo de Tormes, die meesterlijke Spaansche picareske roman, de lotgevallen van een {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bedelknaap, waarvan de teekening naar de natuur zoo zeer in overeenstemming was met den artistieken drang bij ons eigen volk. Zoo is Velasquez verwant aan onzen Hals. Philips Marnix van Sint Aldegonde (1539-1598) behoort bij de volkskunst; wat hij als kunstenaar schreef, was gericht tot het volk en leefde in het volk. Zijn familie stamde uit Savoye; hij werd geboren te Brussel; Fransch, zoowel als Nederlandsch was zijn moedertaal. Vroeg las hij Macchiavelli, Rabelais en Henri Estienne. Na zijn vorming aan de hoogeschool te Leuven bezocht hij Frankrijk en Italië. In zijn hervormingsideeën werd hij bevestigd te Genève. Als hij in 1561 die stad verlaat, is hij Calvinist in merg en been, toegerust met grondige theologische kennis en groote talenkennis, in het bijzonder ook van Grieksch en Hebreeuwsch. Aan den opstand, de zaak van het vaderland, neemt hij met hart en ziel deel, onvermoeid werkzaam, te velde en in de studiecel, als staatsman en theoloog. Repos ailleurs, ziedaar een lijfspreuk, die werkelijk den inhoud van het leven weergeeft. Hij was zeer Franschgezind, gekant tegen Engelschen invloed. Hij bewonderde Henri IV. De val van Antwerpen werd hem ten deele geweten. Sedert leefde hij ambteloos op West-Souburg of in Leiden, waar hij in opdracht van de Staten aan een Bijbelvertaling werkte. Toch is hij sedert 1590 in zijn laatste levensjaren nog voor politieke zendingen gebruikt. Hij was een man, die vast en onwrikbaar stond in zijn geloof; twijfel was bij hem ondenkbaar. Hij was onverdraagzaam en niet afkeerig van de vervolging van hen, die in zijn oog ketters waren. Maar hij was ook bereid te lijden voor zijn geloof. Voor een tegenstander had hij slechts verachting, omdat deze zijn waarheid, die de waarheid was, niet had. Debat was onmogelijk. Hij had slechts sarcastischen spot voor zijn tegenpartij. Met zijn theologische strijdschriften kunnen we ons hier niet bezighouden. Zijne litteraire beteekenis dankt hij vooral aan de Psalmvertaling en aan den Biëncorf. Het Wilhelmus is omstreeks 1572 het strijd- en troostlied der Geuzen. Het is gecomponeerd naar de Fransche wijs van een spotlied op de Hugenoten Chanson de la ville de Chartres, assiégée par le prince de Condé. De traditie schrijft het, waarschijnlijk terecht, toe aan Marnix. Over de psalmvertaling spraken we reeds. De losheid en eenvoud van de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldsche lyriek der 15de eeuw vinden we hier terug, maar er is meer vastheid in het rhythmus, meer orde en zuiverheid. In zijn opdracht aan de Staten gebruikte hij den alexandrijn, een feit dat genoteerd dient te worden op het jaar 1580, wanneer we de wording van onze Renaissancekunst overzien. De Biëncorf der H. Roomsche Kercke is van het jaar 1569. Hij is opgedragen aan Franciscus Sonnius, bisschop van 's-Hertogenbosch, en neemt den vorm aan van een nadere toelichting bij een Sendbrief van Hervet, die ten doel had de Roomsche kerk te verdedigen, een doorloopende felle spot, rustig doorgevoerde parodie, die soms overslaat in bitteren schimp, steeds in den schijnbaar welwillenden toon van den uitlegger en toelichter. Het is voor ons, moderne menschen, aanvankelijk moeilijk zich warm te maken voor dit werk. Het mist als satire de fijnheid van geest, de vernuftige dialectiek, den litterairen rijkdomvan Erasmus. De Thou reeds schreef ‘M. de Sainte Aldegonde a mis la religion en rabelaiserie’ 1), en sedert is de vergelijking met Rabelais meermalen herhaald. Maar die heerlijke uitgelatenheid, die schaterende uitbundigheid, die rijke afwisseling van Rabelais zijn bij Marnix niet te vinden. Zijn werk staat dichter bij de grovere, maar toch altijd nog geestige Epistolae obscurorum virorum. Het heeft datzelfde schijnbaar gemoedelijke doorslaan, maar spot en hoon klinken er fel krijschend door heen. De eerlijke, hevige oplaaiing van haat, de gloeiende passie van Anna Byns met wie we Marnix steeds in tegenstelling moeten voelen, zijn ons liever en spreken ook thans nog meer direct tot ons hart en onze verbeelding. 't Is meer zuiver natuurgeluid, dan dat op den duur vermoeiende betoog van iemand, die precies het tegenovergestelde wil zeggen van wat hij zegt, maar ten slotte toch niet veel anders beweert, dan dat hij alleen het bij het rechte eind heeft, op grond van vaak voor ons onbewezen feiten en stellig overdreven voorstellingen, al is er ook nog zoo veel theologische wetenschap bij te pas gebracht. Maar we moeten wel bedenken en ons wel indenken, dat we hier te doen hebben met een boek voor het volk, voor heel die strijdlustige, kortzichtige schare, in die dagen volgepropt met stof van theologische disputen. Voor dat volk is het een uitermate geestig boek geweest en die geestigheid kunnen we wel navoelen. Het moet dat volk gegrepen hebben in het hart; het moet moor- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dend op den tegenstander hebben gewerkt; de luide schaterlach moet hebben weerklonken; de oogen moeten hebben geschitterd van wilde verachting en gloeienden haat tegen dat valsche geloof en zijn dwaze, schijnheilige belijders. Er zat achter dit spotboek zulk een geweldige, onwrikbare stalen ernst. Zijn proza is als stadig vallende hamerslagen, als koperen trompetstooten, in treiterende verscheuring, met regelmatigen cadans, schetterend door den stormnacht der revolutie. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16de eeuw, Leiden. 1889. L. Knappert, Oude Nederlandsche psalmberijmingen (Handel, en Meded. Mij. Letterk., 1905-6. p. 27). - F. Pijper, Jan Utenhove, Zijn leven en zijne werken, Leiden. 1883. - D.F. Scheurleer, Die Souterliedekens, Leiden. 1898. - F.C. Wieder, De schriftuurlijke Liedekens, Den Haag. 1900. - B. Wolkan, Die Lieder der Wiedertaufer, Berlin. 1903. - J. Koopmans, Liederen der wederdoopers (Taal en Letteren, XIV, 49). - Het offer des Heeren, bewerkt door S. Cramer, Den Haag. 1904. - Het Geuzenliedboek naar de oude drukken uit de nalatenschap van E.T. Kuiper, uitg. door P. Leendertz Jr., Zutphen, 1925. - D.F. Scheurleer, Nederlandsche liedboeken, Den Haag. 1912. - A.D. Loman, Oud-Nederlandsche liederen (ook over Valerius), Utr. 1871. - J.D.C. van Dokkum, Wie was Valerius (Nieuwe Amsterdammer, No. 17). - B.H. van 't Hooft, Das Hollandische Volksbuch vom Doktor Faust, Den Haag. 1926. M. Rudelsheim, Lucas d' Heere (Oud Holl., 1903. 85). - S. Eringa, Le Renaissance et les rhétoriqueurs néerlandais Matthieu de Casteleyn, Anna Bijns, Luc. de Heere), Amst. 1920. Over Zachanas Heyns: A.G.C. de Vries, De Nederl. Emblemata, Amst. 1899. - J. Koopmans, Sinnespel van de dry Hoofdeuchden (Taal en Letteren, XIII). - W. Zuidema, De Koningh's Werken (Oud Holland, XII). - Een spul van Sinnen van den siecke stadt, uitgeg. door H.F. Grondijs, Borculo. 1917. - Spel van de Christenkercke, uitgeg. door G.A. Brands, Utr. 1921. - De hel van 't Brouwersgild, uitgeg. door H.E. van Gelder (Oud-Holland, XXIX, 233). - Het spel van 't Coren, Ons Lieven Heeren Minnevaer en Van de Schuyfman, uitgeg. door G. Kalff, in Trou moet blycken, Gron. 1889. - Rena Pennink, De rederijker Louris Jansz. (Oud Holland, XXX, 201). - J. Prinsen Jlz., Het esbatement Van de Schuyfman (Taal en Letteren, XIII, 569). - Over de Amadis-romans en Lazerillo de Tormes, Jan ten Brink, Gebr. Adr. Bredero, II, 6, Leiden. 1888. - De oudste Fransche vertaling van de Amadis-romans wordt thans herdrukt door de Société des textes français modernes. Twee deelen zijn verschenen. - Jan ten Brink, Romans in Proza, Leiden. 1900. G. Tjalma, Philips van Marnix, Amst. 1896. - A. Elkan, Philipp Marnix von St. Aldegonde, L zg. 1910. - A. Elkan, Zwei Episoden aus Marnix' letzten Lebensjahren (Oud Holland, XXIX, 143). - J. Wille, Marnix' Byencorf, Scheveningen. 1919. - Marnix' Godsdienstige en Kerkelijke geschriften, uitgeg. door J.J. van Toorenenbergen, Den Haag, 1871-91. - Marnix, De Byenkorf der H. Roomsche Kerke, Brussel. 1858. - J. Postmus, Het Wilhelmus, in Calvinistische vertoogen, Zw. 1906. - J.W. Enschedé, De Melodie van het Wilhelmus (Oud Holland, XII, 172). - Fr. Kossmann, De wijs van het Wilhelmus in 1574 (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 259). - P. Leendertz Jr., Het Wilhelmus van Nassauwe, Zutphen, 1925. - Zie ook over Marnix R. Fruin, Verspreide geschriften. - M. Rudelsheim, Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix (Tijdschr. Mij. Letterk., XVII, 105). Een schoone ende gheneuchlycke Historie of Cluchte van Heynken de Luyere, uitgeg. door Lod. Baekelman, Amst. z.j. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance en Humanisme in Nederland Inleiding Dune sout in enghenen stonden Na hemelschen dinghen gronden, Noch ooc ondersoeken mede Na ons heren Gods heimelichede. Zoo schreef Boendaele en zijn leer drukt den geest van het volk uit in zijn tijd. Anna Bijns klaagt: Tvolck clapt nu, dat hem de tanden clateren: Sij berechten Paus, Bisschop, Abten, Pateren, Sij willen voor niemant bugen den nec. Beide citaten toonenonsden afstand, die ligt tusschen den ouden en nieuwen tijd, ook in deze landen. Voor den angstvalligen schroom, waarmee alle de dingen des geestes en al wat ermee in betrekking stond, werden genaderd, is de vrije geest van kritiek gekomen, het brutaal weg geven van eigen oordeel, ook over het allerheiligste. Wat in wijsbegeerte, philologie en kunst Renaissance en Humanisme heet, staat niet op zich zelf. Het openbaart zich tot in de onderste lagen van het volk en niet altijd in vormen van logisch denken en schoonheid. Men moet het zoete en het zure nemen van wat het leven geeft. Wessel Gansfort (1419-'89) en Agricola (1442-'85) behooren tot de eersten, die hier mee opleefden in de liefde voor de schoonheid en het denken der Ouden. Beiden bezochten Italië en schakelden zoo onze landen in bij de cosmopolitische beweging van het Humanisme door hun meewerken in wat de geesten over de bergen bewoog. Agricola kende ook Hebreeuwsch. Iemand als Geldenhauer (1482-1542), in geen enkel opzicht een man van groote beteekenis, vertoont hier toch reeds al de eigenaardigheden, die het Humanisme kenmerken. Hij was te Leuven gevormd in de dagen dat Erasmus de universiteit tijdelijk tot de kweekplaats van de nieuwe ideeën in het Noorden maakte. Hij {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde aan het hof van den Utrechtschen bisschop Philips van Bourgondië, die, gedurende zijn korte regeering in het Sticht, in het eerste kwart der 16de eeuw zijn kasteel Duurstede tot de afschaduwing maakte van de talrijke humanistische hoven in Italië. En deze bisschop had ook, als gezant van Maximiliaan, Italië bezocht in de dagen van Julius II en in gezelschap van den schilder Jan Gossaert (de Mabuse). De Paus had smaak in schilderkunst (aldus verhaalt ons Geldenhauer in de biographie, die hij van zijn patronus schreef); in Philips had hij tegelijk een kunstrechter en een kunstenaar, want als knaap had de gezant schilderen en goudsmeden geleerd. Was er sprake van bouwkunst, hij kende de afmetingen, proporties en symmetrie van deze kunst. Hij redeneerde over fundamenten, kolommen enz. alsof hij eenige hoofdstukken uit Vitruvius voorlas. Ging het gesprek over waterleidingen, fonteinen, badhuizen, niets van dit alles scheen hem een geheim. Julius wilde hem met gunsten overladen, maar hij weigerde alles, behalve twee marmeren beeldjes van Julius Caesar en Aelius Hadrianus. Niets behaagde hem te Rome meer dan Rome zelf. Van de gedenkstukken der Ouden liet hij zich door Gossaert afbeeldingen maken. Terug in het Noorden, gaat hij zijn kasteel Suytburg restaureeren; hij leeft onder de architekten, beeldhouwers, schilders. Mabuse en Jacob de Barbari zijn zijn voornaamste helpers. Later op Duurstede las hij herhaaldelijk het Oude en Nieuwe Testament, vergeleek de vertaling van Erasmus met de Vulgaat en sprak met een helder oordeel over beide zijn meening uit. Als hij zijn getijden gelezen had, zat hij voor in den raad en de vergaderingen en met den meesten ijver wijdde hij zich aan zijn bisschoppelijke plichten. Daarna werd er gedejeuneerd en dan kwamen allerlei kwesties uit de historie te berde. De oude geschiedenis had hij bijna geheel bestudeerd, met aandacht hoorde hij de Latijnsche historici voorlezen. Na den middag ging hij in den tuin wandelen of maakte een familiaar praatje met de werklui. Aan tafel spot en scherts en na tafel dikwijls tot laat in den nacht praten en lezen. Het kasteel Duurstede liet hij versieren met ceramiek, schilderen beeldhouwwerk, zooals ik niet gelooven zou, dat zelfs Italië ze heeft ('t is nog altijd Geldenhauer, die ons inlicht). In 1514 schreef Geldenhauer in briefvorm (en die vorm is ook {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} weer teekenend voor den man, het is de vorm, waarin sedert Petrarca de humanisten bij voorkeur hun humanistische kennis uitten) eenige bijzonderheden over Zeeland, waarin ons twee dingen treffen. 1o. een verhaal over het vinden van een Herculesbeeldje door den toenmahgen vlootvoogd Philips van Bourgondië; 2o. dat er zinnetjes in voorkomen, die men nu nog net zoo in een aardrijkskundig schoolboekje zou kunnen zetten. Ziedaar de tegenstelling met Maerlants wetenschap. Geldenhauer geeft enkel de eenvoudige waarheid, die hij door eigen aanschouwing kent. Bij hem vinden we hier ook het eerst de welbewuste historische kritiek, die een product is van het Humanisme, het zoeken naar de waarheid, na een conscientieus schiften en waardeeren van de bronnen, het opsporen van oorzaak en gevolg, het verklaren en begrijpen van het menschelijke. Ook als schrijver van biografiën vertegenwoordigt hij het Humanisme, dat de waarde en beteekenis van het individu gaat inzien. In zijn satiren toont hij zich een scherp beoordeelaar van de gebreken van zijn tijd en een ernstig kenner en navolger van de klassieke dichters. We stonden een oogenblik stil bij Geldenhauer, omdat hij als type kan gelden. Naast hem staat een gansche schare. Petrus Montanus, Dorpius, Barlandus, Grapheus, Murmellius, de paedagoog, die het onderwijs in het Latijn vooruitbracht. Dan Janus Secundus, de dichter der Basia, de geestige, wellustige Kusjes, waardig om naast Catullus en Propertius genoemd te worden, de Kusjes, die door heel de wereldlitteratuur zijn vertaald en omgedicht (bij ons door Douza, Van Hout, Reael, Westerbaen, Van Beaumont, Six van Chandelier, de Brune, Jonctys, om maar enkelen te noemen) en die in Frankrijk de Pléiade-dichters tot navolging noopten. Ook in de beoefening van het Latijnsche drama vertoont zich hier in de 16de eeuw de beweging. Gedurende de Middeleeuwen is het nimmer geheel dood geweest. De humanisten brengen het echter tot grooten bloei. In de eerste helft der eeuw werden stukken van Plautus, Terentius, Seneca meermalen door de leerlingen. van de Latijnsche scholen opgevoerd. Vooral rectoren van deze inrichtingen maken naar klassiek model in goede klassieke taal navolgingen, waarin echter de moderne tijd meespreekt door de invloeden van mysteriespelen en zinnespelen. Vaak geven deze stukken een levendige uitbeelding van het leven van dien tijd, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in de lagere volksklassen. Zij behandelen ook dikwijls Bijbelsche stof. Gnapheus, de Haagsche rector, die tot de eerste hervormden hier behoorde en tegelijk met Jan de Backer gevangen gezet werd, en Macropedius, de Bosschenaar, die te Luik en Utrecht doceerde, zijn wel de belangrijkste schrijvers van deze schooldrama's. De laatste gaf o.a. een nieuwe bewerking van Elckerlyc-Homulus onder den titel Hecastus (1539). De Acolastus (Verloren Zoon) van Gnapheus getuigt van veel talent. In de Andrisca van Macropedius vinden wij denzelfden inhoud als in de 16e eeuwsche klucht Moorkens Vel. Een man, die onder den pantoffel zit, temt zijn feeks door haar een bloedige afrossing toe te dienen, haar daarna met zout in te wrijven en een paar dagen in een paardenhuid te laten zitten. In de tweede helft der eeuw komt de wijsgeerige strooming in het Humanisme in de landtaal tot uiting. Zij leeft in een gansche schare van mannen, die zich buiten ieder kerkgeloof plaatsen of er zich slechts los aan verbonden gevoelen. Het zijn onze Libertijnen, die, wars van alle geestdrijverij, het beginsel van geloofsvrijheid, van volkomen vrij onderzoek van en oordeel over de Schriften in practijk brengen en in de stoïsche wijsheid der Ouden hun zedelijke kracht vinden. De Kanselier van Gelderland, Leoninus, is er een mooi voorbeeld van; Oldenbarnevelt behoort er ten deele toe. In Van Hout, Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher, Hooft (vader en zoon) zullen we deze richting nader leeren kennen. Zij komt te staan tegenover de starre, onverzoenlijke leer der Staatskerk en een botsing is niet uitgebleven, het Romaansche paganisme tegenover de ‘Germaansch’ christelijke leer. Maar dit Germaansch was hier het zuiver onvervalschte Fransche Calvinisme geworden. Zoo scheidt zich in hoofdzaak het wijsgeerig van het philologisch en archeologisch element in het Humanisme. De philologie vestigt zich steeds meer als een ernstige, breed opgezette, diep doordringende studie der Oudheid in al haar uitingen. Een nieuw geslacht heerscht in Lipsius en Scaliger aan de Leidsche Hoogeschool. Daniël Heinsius, de dichter van een Hymnus van Bacchus en de Lofsanck van Jezus Christus, gaf een bewerking van Aristoteles' Poetica (1610), die door onze Renaissance-dichters met eerbied werd ter hand genomen en geraadpleegd. Janus Douza (Van der Does, 1545-1604), bekend uit het Leid- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} sche beleg, trachtte de lijn van Janus Secundus, wiens Basia hij vertaalde, voort te zetten als sierlijk Latijnsche dichter met sterk erotische neigingen. Als zoovelen hier, voor de stichting der Leidsche school, studeerde hij te Douay; te Parijs leerde hij Dorat en eenige leden der Pléiade persoonlijk kennen, zoo ook Sidney bij een latere zending naar Engeland, vóór de komst van Leicester. Deze feiten zijn van beteekenis voor onze litteratuurgeschiedenis, wanneer we bedenken, dat Douza de zeer intieme vriend van Van Hout is geweest. Met Van der Noot, Van Mander en Van Hout deed hier de Renaissance-kunst in het Nederlandsch haar intocht, onder rechtstreekschen invloed en bezieling van de Pléiade. Hoe, dat zullen we bij de nadere beschouwing van hun persoonlijkheid en hun werk trachten aan te toonen. Een zuivere schoonheidscultuur is nog niet van dezen tijd. Didactiek zat in alle kunst. Toch was bij deze drie het bewustzijn van schoonheid te zoeken en te dienen, het streven kunst voort te brengen als iets aparts om het schoone zelf. Vooral bij Van Hout was besef van de esthetische ontwikkeling, voor zoover ze litteratuur betrof, in 't West-Europa van zijn tijd. Hij overzag de kunst in haar noodzakelijke wording, kreeg een eerste vaag begrip van het cosmopolitische der kunst, voelde, dat elders nieuwe wegen waren gebaand, die naar een schoone toekomst leiden konden. Bij deze drie was de verheerlijking van den schoonen klank, de zorgvuldige kweeking van den rhythmus. En daardoor komen ze min of meer te staan tegenover drie anderen, die den vorm zeer zeker niet verwaarloosden, maar toch vóór alles bedacht waren op het streven naar wijsheid: Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher; de beide eersten, aansluitend bij Montaigne, zonder hem bepaald na te volgen, koele, rustige zoekers naar de paden der deugd en de ruste des gemoeds, naar het wel-leven; de laatste de luchthartige verspreider van epicuristische levenswijsheid, de prediker van levensvreugd. Hoe moeilijk het ook is om tot een juiste indeeling van onze stof te komen, toch geeft ons deze op individueele eigenschappen gebaseerde tegenstelling tusschen beide drietallen misschien voorloopig een geschikt middel om over de eerst komende geslachten een overzicht te krijgen. We stellen dan in de meest vage {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} termen de zoekers naar schoonheid tegenover de zoekers naar wijsheid. Voor de groote figuren der 17de eeuw is de lijn spoedig getrokken; Hooft, Breero, Vondel, tegenover Cats en Huygens. Daar naast blijft dan nog wat we zullen noemen volkskunst, die voortleeft in het brengen van lager vermaak, oppervlakkige verstrooiing, aan de minder ontwikkelde of niet kunstgevoelige schare. Ontroerende uitingen van schoonheid zullen we bij deze laatste nog hoogst zelden aantreffen. 't Is oppervlakkig werk voor de schijnbeschaving en schijnontwikkeling, streeling van de grove zinnen, en eenvoudige, practische levenwijsheid. De natuurlijke eenvoud, die dingen zegt van het allerpuurste, zooals we het hoorden in het middeleeuwsch lied, is bezoedeld. De menschheid heeft nu eenmaal van den boom der kennisse gegeten en als dat onbewuste kunstenaarschap, dat de opperste uiting van reine menschelijkheid is, spreken gaat, schijnt het zich niet meer te durven geven, zooals het is. Men kreeg een vaag vermoeden, dat er een officieele kunst is met rijke techniek, en misschien is de onbeholpen poging om aan onbegrepen eischen te voldoen een der oorzaken, dat natuur en eenvoud zijn verdwenen. De groote kunst der Renaissance zelf, het werk van Hooft, Vondel, Huygens, gaat boven het gevoel en het intellect van het algemeen. Dit is nu eenmaal de schaduwzijde, als men wil, van een kunst, die tot zijn volle ontwikkeling, een leven, dat tot zijn veelzijdige rijpheid komt. Niet dat er onder de meest eenvoudigen van aardschen stand, de meest onterfden van officieele ontwikkeling niet gevonden worden, die in zich hebben de natuurlijke gave van het verstaan der opperste schoonheid, als die gave eenmaal is gewekt, maar voor de groote massa blijft deze kunst iets, waar ze onverschillig aan voorbij gaan moet, als ze eerlijk zal zijn - maar dat is ze meestal niet. En bovendien, wat voor menig kunstig sonnet van Hooft, wat voor Lucifer geldt, geldt niet voor den Warenar of den Gijsbrecht, die zeer stellig een veel grooteren kring van beschaafden zullen hebben getroffen en in verrukking gebracht. Toch, ook met onze comici moeten we voorzichtig wezen. De massa heeft in Warenar en den Spaanschen Brabander enkel gezien het grappig geval en er hartelijk om gelachen. Ik vrees, dat weinigen der 17de-eeuwers, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in den Brabander, die hooge schoonheid hebben gevoeld, die wij thans kunnen voelen, dat geweldig heerlijk, rijk leven van een gansche stad, wij, die in den Spaanschen Brabander geheel wat anders zien dan in Lucifer, maar als grootsche kunst niet iets minderwaardigs. Dit laatste maakt dan ook, dat we Breero zijn eereplaats geven kunnen tusschen onze Renaissance-dichters. Wanneer we het grondbeginsel der Renaissance goed onder de oogen zien, dat grondbeginsel, dat maar al te spoedig door de Pléiade zelf is verloochend, n.l. het voortbrengen van machtige, groote kunst, die waardig is te staan naast die der Ouden, zonder daarbij in de eerste plaats te denken aan het navolgen van uiterlijke vormen, dan is Breero zelfs onze Renaissance-kunstenaar bij uitnemendheid. En ook bij Cats de Renaissancekunst, maar op geheel tegenovergestelden grond, Cats, die voor een groot deel wel de man is van de platburgerlijke moraal, van de volkskunst in den meest trivialen zin. Door zijn vorming en kennis zat hij echter vol van allerlei klassieke zaken; juist om die uiterlijkheden, die toespelingen en het gebruiken van klassieke stof meen ik ook hem bij de Renaissance-dichters te mogen rekenen, nog te meer, van een ander standpunt, om zijn beheerschen van den vorm. Laten we bij onze indeeling zoo min mogelijk doctrinair zijn. De aard van de dingen, die we bezien, dwingt ons daar trouwens toe. De dii minores vooral zullen ons nog vaak voor moeilijkheden zetten. Geven en nemen is een gebiedende eisch. Voor we tot een nadere kennismaking met onze Renaissancedichters overgaan, een enkel woord over den invloed van Renaissance en Humanisme op het tooneel. Dat in het laatst der zestiende eeuw in de Oude Kamer de Egelantier te Amsterdam de oude rederijkersgeest niet kan blijven heerschen, waar mannen als Spieghel en Roemer Visscher meewerkten, spreekt van zelf. Over hun aandeel in de taalzuivering later. Dat die geest maar niet zoo onmiddellijk te onderdrukken was, blijkt vooral uit de ruzie, die er in de eerste jaren der 17de eeuw ontstond tusschen Hooft met zijn vrienden en de overige leden der Kamer. De burger-dilettant, die voor zijn plezier uit rederijken ging, kon en wou zich niet schikken onder orde en tucht. Het werk van Hooft, Breero en Coster mag bij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} velen in den smaak gevallen zijn, anderen zullen liever voortgesukkeld hebben naar den ouden, onbegrepen deun, waarin ze waren opgegroeid. Toch moeten deze twisten niet de eerste aanleiding gegeven hebben tot het stichten van iets geheel nieuws, Costers Academie. Zij is bedoeld als antithese tot de Leidsche universiteit, een navolging van de Italiaansche Academies, die in dienst der Renaissance stonden. Coster moet getracht hebben te stichten een kweekplaats van wetenschap en kunst buiten allen slafelijken dwang van den godsdienst, een wetenschap in libertijnschen of toch minstens in Arminiaanschen geest. Zoo zijn zijn plannen uiteengezet in Apollo over de inwijdinghe van de Neerlantsche Academie de Bijekorf, ghesticht door dr. Coster van Suffridus Sixtinus (Sjoerd Sytzes?), op 23 Sept. 1617 bij de opening ten tooneele gebracht. Clio zal geschiedenis en volkenkunde onderwijzen; Euterpe doceeren ‘de reecken-konst en metery’; Terpsichore aanwijzen ‘de rechte wijsheytsgront’ en ‘wat profyt 't ghemeen geleertheyt geeft’; Urania onderwijzen ‘'s hemels juyste loop, de sterren- en heelalkunde’. De andere Muzen zullen leeren poësie, dans en muziek. Voor de theologie, die in Leiden aanvankelijk hoofdzaak was, is hier geen plaats. In deze Academie zou de landtaal gebruikt worden, evenals in Florence's Academie het Italiaansch, in Plato's Academie het Grieksch. Nederlandsch gelijkwaardig naast de overige talen, naast het eerwaardige Grieksch. Ziedaar Humanisme en Renaissance in één stichting vereenigd. Behoef ik het te zeggen, dat zij bezweken is onder den drang der Calvinistische predikanten, hoezeer ze ook veler sympathie had bij de ontwikkelde Amsterdamsche bevolking? Reeds in 1622 hebben de Regenten van het Weeshuis Coster, die hun de helft der inkomsten had toegedacht, zijn stichting afgekocht. Van de Academie bleef niets over dan een tooneelvereeniging. In 1638 werd de eerste Nederlandsche schouwburg geopend op de Keizersgracht. De inrichting komt in hoofdzaak met die van onzen tijd overeen, al heeft sedert de beruchte zoogenaamde bak, de open ruimte, waar omheen de loges lagen, en waar zich het mindere volk vrij bewoog, een gezegende verandering ondergaan. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Decor en costuum komen in dezen tijd reeds tot een vrij groote volkomenheid. Een paar vertalingen uit de zestiende eeuw zijn misschien meer dan de Amadis-romans van belang geweest voor de Renaissancekunst, beide voortbrengselen van de Spaansche Renaissance. In de eerste plaats het merkwaardige boek, half roman, half drama, uit het laatst der 15de eeuw, dat bij ons in 1550 vertaald verscheen onder den titel Celestina ende is een Tragi-comedie van Calisto ende Melibea. Het geeft ons een geestig realistisch beeld van het Spaansche maatschappelijk leven in de 15de eeuw. De vertaling is trouw, zuiver, in typisch Hollandsch. Daar zijn natuurbeschrijvingen, karakterschilderingen, psychologische teekening, die stellig aan de rijpere ontwikkeling van onze Renaissancedichters zullen hebben meegewerkt 1). Van Antonio de Guevara's Relox de principes (het Uurwerk der vorsten), verwant aan Macchiavelli's Principe, verscheen in 1586 reeds een tweede vertaling door Cornelis van Beresteyn, onder den titel 't Gulde-boec van den loflijken Keyser ende welsprekenden Oratoor Marcus Aurelius. Een dergelijk werk moet hier goede kennis van de Oudheid en in het bijzonder van de leer der Stoa gepopulariseerd hebben. G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, Hrlm. 1895. - H.E.J.M. van der Velden, Rudolf Agricola, Leiden. 1911. - J. Prinsen Jlz.Gerardus Geldenhauer Noviomagus, Den Haag. 1898. - Collectanea van Geldenhauer, uitgeg. door J. Prinsen Jlz., Amst. 1901. - D. Reichling, Joh. Murmellius, Freiburg. 1880. - J. Prinsen Jlz., Petrus Montanus (Nijhoff's Bijdragen, IV R. III, 113). - Murmellius, Ausgewählte Werke, uitgeg. door A. Bömer, Münster. 1893. - Joannes Nicolai Secundus, Basia, uitgeg. door G. Ellinger, Berlin. 1899. - Het boek der Kusjes van Janus Secundus, uitgeg. door J.H. Scheltema, Leiden. 1902. - M.F.A.G. Campbell, Annales de la Typographie néerlandaise au XVe Siècle, La Haye. 1874. - W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederl. Bibliographie van 1500-1540, Den Haag, 1919. - Félix Nève, La Renaissance des Lettres, Louvain. 1890. - J. Hartelust, De dictione Georgii Macropedii, Utr. 1902. - M. Boas, De oudste Nederl. vertaling van Epictetus' Enchiridion (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVII, 279). - S. Eringa, Les premiéres manifestations de la Ren. dans la poésie lyrique néerl. (Neophilologus, IV, 97). - J. van der Elst, De hervorming van de Ned. versbouw (Nieuwe Taalgids, XIII, 24). - Dez., L'alternance binaire dans le vers néerlandais du XVI Siècle, Gron. 1922. - S. Ridderbos, De Philologie aan de Leidsche Universiteit, gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan, Leid. 1906. - J. Koopmans, Daniel Heinsius (Beweging, 1909. III, 181 en 276). - F. Buitenrust Hettema, Costers Eerste Nederduitsche Academie (Gids, 1911, II, 452). - C.N. Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht. 1873. - J.A. Worp, Gesch. van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772, uitgeg. met aanvulling tot 1872 door J.F.M. Sterck, Amst. 1920. - J. Fransen, Les comédiens français en Hollande au XVII et au XVIII siècles, Paris 1925. - M.M. Kleerkooper, De boekhandel te Amst. voorn. in de l7e eeuw, Den Haag. 1915. - A.G. van Hamel, Zeventicnde-eeuwsche opvattingen en theorieen over litteratuur in Ned., Den Haag. 1918. - J. te Winkel, Invloed van de Spaansche letterk. op de Ned. in de 17e eeuw (Tijdschr. Mij. Letterkunde I, 59). - J.A. van Praag, La Comedia espagnole aux Pays-Bas, Amst. z.j. - W. Davids, Verslag van een onderzoek betr. de betrekkingen tusschen de Spaansche en Ned. letterkunde in de 16de-18de eeuw, Den Haag. 1918. - P. Valkhoff, L'influence de la litt. française dans les Pays Bas, Leyde. 1918. - K.R. Gallas, Les Recherches sur les rapports littéraires entre la France et la Hollande pendant trois siècles (Revue Litt. Comparée, VII. 316). - J.A. Dykshoorn, L'influence française dans les moeurs et les salons de Provinces Unies, Paris, 1925. - C. Bouman, Philipp von Zesens Beziehungen zu Holland, Bonn. 1918. - J.H. Scholte, Phil. von Zesen (Amstelodamum, XIV, 37). - B.H. Molkenboer, Invloed van de Italiaansche letteren op de onze tot 1600 (Beiaard. II, dl. 1, 273). - J.B.F. van Gills, De dokter in de oude Nederl. tooneellitteratuur, Haarlem, 1917. Van der Noot, Van Mander en Van Hout Tempera te Tempori, met het tij verzet men de bakens, dat is de lijfspreuk van Jan van der Noot. Hij is geen man van onwrikbare overtuiging in politiek en religie; in de dagen van Alva is hij een vurige geus, hater en bespotter van mis en beeldendienst; na den val van Antwerpen vooral is hij een even vurig Katholiek en verheerlijker van Philips en Parma. Wat is politiek en religie, zal men zeggen, voor den modernen kunstenaar, die in zijn kunst het hoogste en heiligste vindt. Maar ook zijn kunst prostitueert hij tot laffe hulde aan maecenaten van allerlei slag. We zijn nog ver van de hooghartige Fransche romantici. En toch is Van der Noot een kunstenaar van groote beteekenis; toch is bij hem in deze landen het eerste moderne schoone geluid. Hij was geboren omstreeks 1540 te Brecht op het hof Pul bij Antwerpen, uit een adellijk geslacht. Zijn vader was rijk, hij bezocht Palestina en was schepen van Antwerpen. Jan leerde Latijn, misschien ook Grieksch en kende Spaansch en Italiaansch, zoo noodig in die dagen in een centrum van den wereldhandel. Reeds in 1562 en '65 komt hij zelf voor op de lijst der Schepenen van Antwerpen. In '63 is hij getrouwd, waarschijnlijk ongelukkig. In '67 verliet hij Antwerpen en zwierf elf jaar in het buitenland rond. Van zijn vrouw hooren we niets meer; zijn Platonische liefde is voor Olympia, of die dan al bestaan heeft of niet. Alles was rijp voor den opstand in Antwerpen; het was schipperen voor den magistraat om de Landvoogdes te vriend en het {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} rumoerig gepeupel, dat van de nieuwe leer de schoonste toekomst van lekker eten en veel drinken verwachtte, in bedwang te houden. Buiten Antwerpen plunderen de benden van landloopers. Als ze verslagen worden, staan de Calvinisten in de stad op en de magistraat mag toezien. Van der Noot maakt deel uit van 't Calvinistisch consistorie en is bij dit alles stellig niet werkeloos gebleven. Als de opstand onderdrukt is, verdwijnt ook hij uit de Scheldestad en zijn omzwerving begint. In '68 is hij in Londen, waar hij zijn landgenoot en kunstbroeder De Heere heeft aangetroffen; in '71 in Duitschland aan den Rijn, in het Kleefsche, waar hij Coornhert ontmoet, die platen voor zijn Olympiade graveert; in '78 te Parijs, waar hij Dorat en Ronsard, beiden reeds oud, opzoekt. En altijd maar vloeit de stroom van lofverzen op allerlei hooge personages, wier hypothetische onsterfelijkheid hij in klinkende munt heeft weten om te zetten. Van Parijs trekt hij weer naar Brabant, naar zijn geliefd Antwerpen terug, waar hij terstond Aartshertog Matthias zijn hulde biedt, voorloopig nog beide partijen te vriend moet houden, maar toch steeds meer poseert als een martelaar voor de zaak van den koning, de ‘vray defenseur et protecteur de notre Mere la saincte Eglize Catholique Romaine’, steeds meer de vertegenwoordiger van het Jerolimo-type wordt. Hij overleed waarschijnlijk in 1595. Veel rederijkers-gerijmel is er nog onder zijn werk, vooral waar hij op rijm uit bedelen gaat of andere gelegenheidsverzen schrijft, maar er is ander en beter. Het Bosken is een bundel, die waarschijnlijk nog in '67 te Antwerpen is gedrukt. Daar is Van der Noot reeds de Renaissancedichter, de Fransche en Italiaansche navolging zijn er, de Ode, het Sonnet eveneens en, niet te vergeten, de jambe-maat. Van 1558 reeds is een kunstig gebouwde Ode aan den Heere Van der Noot, Heere van Carloo. Wat de mensen bedryven, Wat loffelycke daden In stryden oft in raden, Het moet vergheten blyven, Den tyt verwinnet al. Waarop dan als tegenstelling komt, dat de dichter slechts de {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} duurzame onsterfelijkheid geeft, de echte Renaissance-opvatting, die door heel het werk van Van der Noot gaat. De bewondering voor Ronsard en Petrarca was in den jongen dichter ontloken. Toen zijn individualiteit ontwaakte, zag hij, hoe ver zijn Vlaamsche kunst van dezen af stond. In krachtig litterair bewustzijn ziet hij den weg voor zich afgebakend. Hij weet wat hem in zijn Brabantsch, het Toscaansch van het Noorden, te doen staat. Plompe navolging heeft hij niet gegeven. Ghelyck den dagheraet Hem lustich openbaert Des morgens inden oosten, En compt vry onvervaert Die tsnachts waren beswaert Deur syn claricheyt troosten, Alsoo word mynen geest Oock verfrayt aldermeest Deur u reyn minlyck wesen, En u bruyn oochskens claer, En u schoon blondich haer, Cunnen myn pyn ghenesen. In zoo'n liedje zit eigen ras en temperament; het staat dichter bij het latere werk van Hooft dan bij Ronsard. Te Londen verscheen in '68 Het Theatre oft Toon-neel, waar in ten eender de onghelucken ende elenden die den wereltsgesinden ende boozen menschen toecomen ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, vertoont worden. Proza en verzen, o.a. vertalingen uit Petrarca en Du Bellay, van den laatste de sonnetten over den val van Rome. Zeer treffend zijn de oorspronkelijke sonnetten, waarin stof uit de Apocalupsis wordt uitgebeeld in zware vastheid van gang. Er verscheen van het Theatre een Fransche, Engelsche en Duitsche vertaling; de Engelsche is misschien van Spenser. Het epos was het ideaal der Renaissancisten; de roem van Virgilius en Homeros verblindde allen, ook Van der Noot. In 1579, als hij weer in Antwerpen terug is, verschijnt Cort begrijp van de XII Boecken Olympiados. Sedert '71 werkte hij eraan; een Duitsche vertaling, Das Buch Extasis, had tweemaal zooveel omvang en ook dit was nog slechts een plan voor een grooter {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} werk. Als epos is het mislukt, toch heeft het groote beteekenis door zijn maatgang en zijn inhoud. Op eenen dach van Mey lagh ik in 't groene, En sach tot my strax comen (als de coene) Mercurium, di my ghingh openbaren Seer veel ghelucx, dat my sou wedervaren, En toonde my oock med syn Caducée Uut gunsten groot het schoon beeldt en d'Idée Van de reyne Maeghdt, die my noch eens moest bringen, Daer men Godts lof en eere altyt hoirdt singhen. Deze Olympia zal hij gaan zoeken door al de verleidingen der wereld heen, in hoofdzaak de Plato-idee dus, die herleefde in Petrarca's sonnetten en sedert voor de Renaissance-dichters zulk een bekoring had. In 1580 verschenen de Poëetische werken (de uitgave van 1595 is de beste), zoo rijk aan broodschrijverij en vunze lof in rederijkersgerijmel. Maar daartusschen staan nog prachtige dingen, die bewijzen, dat de dichter tot in het laatst van zijn leven zijn volle kracht behouden heeft, zoo eenige Oden aan Olympia: Goddinne schoone Fris van persoone Ghy spandt de croone In 't herte mijn: Want Lief ghepresen U eerbaer wesen Kan saen ghenesen Myn smert' en pijn. Dat kan staan naast Ronsard, die later zijn weerklank in De Musset zal vinden. Merkwaardig, als Van der Noot Ronsard vertaalt, dan valt hij nog in de breedheid van Marot. Zoo dat: Als ic aensi den Vrueghtijdt schoone, naast Quand ce beau Printemps je voy. Wat een wijde weelde van klank en voorstelling in zoo'n veldtsangh, die aanheft: De reuck ws asems goedt, schoonste Olympiette, Is suter dan den reuck van een blau violette. Als Dael-lelikens reyn, ia oock noch witter vele Syn, Lief, u borstkens hert, en u schoon saechte kele. U ooghskens claer en suet, lichten soo reyn ten toone Als twee schoon sterren goedt, des Avonts inden troone. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdreven en ridicuul zijn meestal de uitingen van zelfgevoel bij de Renaissancisten, in het bijzonder bij Van der Noot, toch klinkt zelfs in dergelijke verzen bij hem een stout geluid met fieren hybris. En deur heur 1) schoonheydt goedertieren Schiet my de Liefde, heylighlijck, So suten smertten in myn niren, Dat ick ghemaeckt ben blijdelijck Deur sulcken schichten een reijn Swaen, Becleedt, Ghereedt Medt witte pluymen. Van der Noot was een dichter, die leefde van aandoeningen en schoonheid; dit is het moderne, dit zijn groote beteekenis. Hij heeft de beweging der Pléiade naar deze landen gebracht, maar hij bleef een zuivere Brabander. Erghens bij eenen poel, beexken oft stillen colck, Verre van 't ghirigh, sot en achter-clappigh volck, Gaen ick u schoonheydt groot so levendigh af-beelden In myn sile, schoon Lief. Is het niet of ge Teirlinck of Streuvels hoort? Van de Oudheid vinden we in zijn werk niet veel meer dan wat mythologische siersels; haar geest heeft weinig invloed op den bouw van zijn werk gehad. Van der Noot is spoedig vergeten. Eerst in onzen tijd heeft men hem weer gekend en zijn beteekenis als Renaissance-dichter begrepen. Er zijn zelfs geen bewijzen voor rechtstreekschen invloed van den dichter op den gang der Renaissance. Toch moet die invloed wel gewerkt hebben. Ik kan me moeilijk voorstellen, dat Hooft zijn werk niet heeft gekend. Een hoogstmerkwaardige navolger van de Pléiade in het Zuiden is nog Justus de Harduyn (1582-1641), een Gentenaar, sedert 1607 pastoor te Audegem. Zijn eerste bundel. De Weerliicke Liefde tot Roose-mond (1613) vooral bevat een reeks sonnetten geheel in den mode-toon, verheerlijking der zinnelijke liefde, vooral in technisch kunnen Van der Noot stellig overtreffend. De zeer groote meerderheid dezer sonnetten komt wat inhoud {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en beeldspraak betreft geheel overeen met sonetten van de Pléiade-dichters. Toch blijken De Harduyn's sonnetten vóór zijn priesterwijding (1607) inderdaad gericht te zijn tot een bestaande geliefde. Later schreef hij godsdienstige liederen vol leven en kleur, maar ook daar kan hij zich niet losmaken van Ronsard en Du Bellay; toch werden gedichten als Clachte van Maria benevens het cruys, Maria cussende haer kindeken, Maria tot haer suygende kindeken werkjes van persoonlijke schoonheid in zoete welluidendheid en geestige naieve teekening. Naast Van der Noot is De Harduyn een prachtige vertegenwoordiger van de Fransche Renaissance in Zuid-Nederland. Ook aan Jacob van Zevecote (1596-1642) mag hier even herinnerd worden. Ook hij was een Gentenaar. In 1623 kwam hij naar Holland, waar hij eenige jaren later professor te Harderwijk werd. Behalve tal van Latijnsche verzen gaf hij een bundel Emblemata en twee spelen over het beleg van Leiden. Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met inleiding en aanteekeningen van Albert Verwey, Amsterdam. 1895. - A. Vermeylen, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot (Tweemaandelijksch Tijdschrift, 5de jrg. I, 92, 259, 387, II, 66). Ook afzonderlijk uitgegeven, Antw. 1899. - J. van der Elst, Notes généalogiques sur la familie de Jean van der Noot (Neophilologus, II, 99). - R. Galland, Un poète errant de la Renaissance, Jean van der Noot en Angleterre (Revue Litt. Comparée, II, 337). - L. Willems, De bibliographie op de Poetische Werken van Jan van der Noot (Versl. Kon. Vlaamsche Academie 1921, Jan.). - J. van Zevecote, Gedichten, uitgeg. door Ph. Blommaert, Gent. 1840. - P.H. de Keyser, Een onbekend gedicht van Jacob van Zevecote (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 222). - R. Foncke, Justus de Harduyn (Nw. Gids, XXXII, dl. 1, 116 en vlg.). - Justus de Harduyn, De weerlijcke liefde tot Roose-mond, met inl. en aant. van Robert Foncke, Antw. 1922. - O. Dambre, De dichter Justus de Harduyn, Gent. 1926. Carel van Mander (1548-1606) komt later dan van der Noot. Hij was tien jaar, toen deze zijn eerste oden dichtte. Hij was zelf dichter en tóch, van al het groote, dat daar in zijn eigen Vlaamsch-Brabantsche landje, in zijn eigen Vlaamsch-Brabantsche taal gebeurde, heeft hij niets gemerkt, voor zoover we weten, en als hij zelf eenigermate tot besef van het nieuwe gekomen is, geeft hij de eer van de uitvinding aan den Noord-Nederlander Jan van Hout. 't Is of hij omstreeks 1600 eerst de jambe ontdekt heeft, waar hij verklaart in de voorrede van zijn Grondt der edel vrij Schilderconst: ‘En bevinde oock seer goet en wel luydende datmen zijn tweede syllabe altijts hardt oft langh neme en d'eerste cort, ghelijck zulckx in onse sprake eerst in het ghebruyck is ghecomen door {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} den grooten Dichter d'Heer Jan van Hout, Pensionaris der Stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen en ghevolgt heeft.’ Van Mander is iemand, die langzaam van het oude tot het nieuwe komt; hij begint als rederijker, eindigt als Renaissancist en als schrijver van typisch, teekenend proza, maar ook dan blijft hij zich nog rederijker gevoelen. Hij was geboren te Meulebeke uit een welgesteld, aanzienlijk geslacht. Hij leerde schilderen bij den schilder-rederijker Lucas de Heere te Gent en bij Pieter Vlerick te Kortrijk en Doornik (1568-69). Toen hij te Meulebeke terug kwam, hield hij zich aanvankelijk uitsluitend met de rederijkerij bezig, maakte tafelspelen, refereinen en liedekens en won veel prijzen. Met zijn spelen o.a. van Noach, van Nabygodonozor, van David, ook met zijn ‘sotte-kluyten van eenige boerten van de boeren bedreven’, had hij veel succes. Geen van deze stukken is teruggevonden. In de levensschets van Van Mander, die aan de uitgave van het Schilder-boeck van 1618 werd toegevoegd en die toegeschreven wordt aan Breero, vinden we het aardig verhaal van de Noach-voorstelling: ‘Hij had op een groot seyldoeck gheschildert veel doode lichamen van menschen en beesten, drijvende in 't water, dat over het tooneel getrocken wiert en met hant-pompen over een huys op het tooneel ghebracht, alwaer alsulcken swaren water viel als oft starck ghereghent hadde, in dier voeghen dat veel van de ommestaenders en aensienders verre te rugghewaerts bedwongen waren te wycken, haer verwonderende van waer dit water mochte komen; en veel oude lieden weenden uyt medelijden der dooden en waren inder sielen beweeght met de bangicheyt der levende.’ Dan komt in 1574 de Roomsche reis. Onderweg bleef hij achter bij zijn reisgezelschap, omdat hij overal de kunst moest bekijken. In '75 kwam hij in Rome; hij bleef er drie jaar. Na zijn terugkomst over Weenen, te Meulebeke deed hij vooral aan de schilderkunst, later ook te Kortrijk en Brugge. Maar het werd steeds onveiliger in Vlaanderenland. Op weg tusschen Kortrijk en Brugge wordt hij met zijn gezin aangevallen door de Malcontenten en van alles beroofd. Als zijn vrouw nog een goudstuk uit den zoom van haar rok te voorschijn haalt, ‘sprongh Karel nog eens om van blijdschap; zijn Vrouwe weende met allen seer. Karel haer vertroostende, seyde: ‘Non fors, moghen wy slechts noch {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} onghevanghen en onghequetst inde stadt gheraken, alles sal seer wel gaan’ en song een Liedeken uyt der borst: zegghende: ‘Ick sal soo lustigh en soo neerstich schilderen, dat wij wel weder sullen kleederen aen 't lijf en ghelt om eten te koopen krijgen.’ In 1583 vestigde hij zich te Haarlem, waar hij tot 1603 bleef en lid was van de Vlaamsche Kamer de Witte Angieren. Hij woonde vervolgens een jaar op het huis te Sevenberghe tusschen Haarlem en Alkmaar, waar hij voor zijn vrienden op het ‘binnen-casteel’ een spel liet opvoeren. In Juni 1604 trok hij naar Amsterdam, waar hij stierf. Er waren in Van Mander twee zeer verschillende menschen, de schilder met zijn Renaissance-geloof, die leefde in de zinnelijke naaktheden der Oudheid, die bosschen en velden bevolkt zag met nymfen en dryaden, en de ascetische Christen, die opging in het geopenbaarde geloof van het Christendom. Wat een tegenstelling tusschen dit uit Der Schilder-Consten grondt: Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen Der Nymphen cleeders en hooft-doecken seylìch Meest al eenvoudigh, en somwijlen draeyen Heen en weer met den windt en hoe daer swaeyen De lichte Bacchanten met toortsen veylich, Rennend' op en af den heuvelen steylich, En Dianens Maeghden ter jacht in 't wilde, Hoe hen slippen en wimpels golven milde! En dit uit de Gulden Harpe, inhoudende al de geestelijcke Liedekens, van 1599, maar er zijn verscheidene oudere liedjes onder, sommige nog uit zijn Vlaamschen tijd. Mijn Ziele sucht in ellende, Soo ick mij elders wende Oft keer, dan tot u, Heer. Ick vinde mij ter woestijne Daert vreesselyck is te zijne: T'dangier is menighertier. Zoo is de algemeene toon dezer liedekens, in overeenstemming met dien van de doopsgezinde liedboeken, van den dichter, die zijn levensopvatting uitdrukte in de spreuk Een is noodigh. Deze vrij eentonige strooming loopt door heel het leven van hem, die zich {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} met innig genot vermeide in de drukke, woelige uiterlijke sieraden, welke hij om de Oudheid zag. Hij was tegelijk een ijverig vertaler van en werker in de klassieken; zijn Eerste XII Boecken Ilyadas (naar het Fransch) en de vertaling van de Bucolica en Georgica, zijn Uytlegginghe op den Metamorphosis Ovidii, waarin zooveel klassieke fraaiigheden tot gemeen goed werden gemaakt, getuigen het. De Bucolica en Georgica (1597) leidt hij in met zijn vermoedelijk eerste sonnet, Aen constrijcksten Heer H. Goltzius: Den Mantuaen, hoe hij in soet Latijn Van Amaril heeft Echo leeren singhen, Sijn wetten oock om 'tlandt tot mildheyt dwinghen, Ghesonghen dy in Vlaems, laet danckigh zijn. In deze herderlijke poëzie, in zijn tijd zoo zeer in de mode, vond hij meer dan Renaissance-wellust, hij vond er rust en de vreedzame stemming, die hij zocht na de woelingen en gevaren van den oorlog, dien vrede, dien hij, met schildersoog gezien, ook zoo statig in vaste, voltonige klankenreeksen wist te doen leven in zijn Strijdt tegen Onverstandt. Weest oock vergheten niet, ghy Dodrecht, die seer oudt En edel zyt. Ick wensch U eeuwigh wel te varen Met u betoover-sorgh en gheve-vreuchtschen klaren, Die jonstich u aenbiedt den Druyve-rijcken Rijn, Als Bacchus huys en kerck oft stapel van den wijn. Besuyvelt Alckemaer, veevoedigh oock der Gouwen, Ghy meught te samen Pan met Pales ondertrouwen; D'een Noordt en d'ander Zuydt; leeft lang' en wel beklijft. Ja, elcke Stadt en Dorp in vrede lustigh blijft Bin Hollands Thuyn bevrijdt, ghelijck men nu siet blijcken Een soete stilt'al-om en alle tweedracht wijeken. Wie loochent of 't is hier Saturni gulden tijdt? Ghij weet, o Landt, niet hoe gheluckigh dat ghy zijt. Van Mander droomde van een idyllisch samenleven van de menschheid in de natuur, zonder twist en tweedracht, zonder winstbejag. Er klinkt soms reeds iets van Rousseau door zijn idealen en in een beschrijving van het leven der West-Indianen van Florida, die hij bij Montaigne vond, ziet hij den idealen staat. van Plato en de Utopia van Morus terug. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De taak om een groot Latijnsch dichtwerk in jambe-maat na te dichten was te zwaar voor zijn nog ongeoefende ooren; hij heeft Virgilius niet gevoeld zooals Vondel het na hem doen zou; maar zijn eerbied voor het werk der Oudheid en zijn speurende zorg om het hoogste te bereiken kent geen grenzen en juist daaruit blijkt, hoe hij - onbewust meestal - een schoonheidszoeker was. Ook tegenover de heidensche zinnelijkheid der Bucolica moest de doopsgezinde Christen voor de broederen den tegenhanger leveren in Bijbelsche Eclogae, die voor het eerst achter de uitgave der Gulden Harpe van 1626 verschenen onder den titel Bethlehem, dat is het Broodhuys inhoudende den Kerstnacht, te weten gheestelijcke Liedekens of Leysen, die de Herderen bij Bethlehem snachts, hun vee wakende, singen met verlangen na de comste Christi. In denzelfden geest eindigt hij zijn dichterlijke loopbaan met den breedspraldgen, langwijligen en planloozen Olijf-bergh ofte Poëma van den laetsten Dagh. Als dichter heeft Van Mander niets nagelaten van absolute schoonheid; hij is in de eerste plaats belangrijk om de Renaissance-verschijnselen. Met zijn Schilder-boeck (1604) staat het anders. Het houdt voor immer zijn onschatbare waarde als bron voor de kunsthistorie en er zijn tal van bladzijden in aan te streepen, - mijn handen jeuken om er eenige af te schrijven - die uitmunten als geestige, levendige teekeningen naar het leven, prachtstalen van de Nederlandsche liefde, het Nederlandsch talent om de eenvoudige alledaagsche werkelijkheid uit te beelden, bladzijden met alleraardigste psychologische trekjes ook, die bewijzen, dat Van Mander in de harten der menschen gelezen had. Vooraf gaat een lang gedicht over Den Grondt der Edel vrij Schilder-const, dat een uitstekend inzicht in het artistiek leven en den aard van het metier in zijn tijd geeft. Het Schilderboeck bevat het leven der oude antycke schilders van Griekenland en Rome, van de Italiaansche, welke hij bewerkte naar Le vite de' piu'eccelenti Pittori van Vasari, die hem tevens tot model dienden voor de levens van de Nederlandtsche en Hoogduytsche schilders. Zeer uitgebreide relatiën in de kunstwereld hebben hem bij het schrijven van dit laatste gedeelte ten dienste gestaan. In het eerste gedeelte, dat over de oude schilders, toont hij eenig {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} besef van historische kritiek te bezitten. In het geheel heerscht een meesterlijke kunst van leukweg, rustig, vertrouwelijk vertellen, waarin hij trouwens veel van Vasari heeft kunnen leeren. Een enkele maal komt de pompeuze statie der Renaissance voor den dag. Wat een kracht, wat een aanschouwelijkheid in het verhaal van het treurig einde van Aertgen van Leyden, in den wedstrijd van Frans Floris met de ‘groote suypeniers oft Biberons’, in diens huiselijk krakeel. Hoe leeft de Renaissance-architectuur van Floris' fraai paleis, waar hij den hoogsten adel van Vlaanderen en Brabant aan zijn tafel ontvangt. Dan van de reis naar Italië van Goltzius, die, hier wegkwijnende, opleeft op dien tocht te voet door Duitschland, ‘hem vindende hoe langher hoe beter te pas, te meer door de groote geneucht van 't ghesicht der verscheyden Landouwen als veranderinge van volck.’ Twee gedichten van beteekenis Strijdt tegen Onverstandt en de Boere-klacht, en nog eenige andere van Van Mander zijn verschenen in Den Nederduytschen Helicon (1610), samengesteld door een groep dichters, die zich Van Manders kring gevoelden, de voortwerkers in zijn geest. We kunnen over dit boek hier slechts een enkel woord zeggen. De Heliconisten hebben het zoo goed bedoeld, maar hun daden.... Het gaat immers niet aan hen te laten poseeren als heusche, gewichtige strijders voor nieuwe beginselen, terwijl buiten hen om de groote kunst van Hooft, Breero en Vondel reeds in bloei staat. Ze hebben gestreden tegen het gelummel en het straf fuiven van de rederijkers, maar dat heeft Van Hout met zijn klare woord eenvoudiger, mooier en feller gedaan. Ze hebben gestreden voor de Fransche richting, den Franschen geest, maar ook dit deed Van Hout met juiste kennis van zaken, en onze groote meesters deden omstreeks 1610 niet anders, schooner en bewuster, met meer kennis en zuiverder gevoel. Heel dit troepje van den Helicon is aantrekkelijk voor den vakman om in te snuffelen en kleine feitjes te ontdekken en met andere in verband te brengen, allerlei typische kleine eigenaardigheden te constateeren uit dit tijdperk van wording. Wie den grooten gang van onze litteraire ontwikkeling wil overzien, heeft aan de kennisgeving van het bestaan eigenlijk genoeg. Het Vreughteyndigh Spel, waerin speelwijs vertoont wordt, hoe de Konst van Redenrycke (ten leetwesen aller oprechte {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt te worden behoort,’ van Jacob Celosse, tot zijn dood (1631) factor van de Leidsche Kamer De Orangie lely, waarmee de bundel geopend wordt, betoogt, dat de rederijkerij nevens ‘reyn vermaec ooc deucht moet voortbringen’ en dat ‘wat tot ontstichtingh streckt beter diep in slaep dan wed'rom opgheweckt dient.’ Alles best, maar met dat al voert het ons geheel terug in de knutselkunst van de rederijkers, zooals de Casteleyn ze had overzien en verdedigd. De versvormen, door vroegere dichters uitgevonden, moet men blijven bestudeeren, ‘tsoet klinckend ketendicht en 't Refereyn, de halve regels, d'oden en liedekens, baladen, Kreeftsinsche Retrograden, klinckdichten oft sonnetten, epigrammen en rondeelen.’ En als we de mengelmoes van navolgenswaardige autoriteiten, die worden opgenoemd, mannen, wier streven lijnrecht tegenover elkaar staat, vertegenwoordigers van de oude leer der rederijkers naast strijders voor de idealen der Pléiade, overzien, dan kunnen we moeilijk beweren, dat hier gestreden werd voor de groote kunst zooals die in 1610 reeds in volle wording was. Al het onzekere, dat Van Mander als Renaissancist kenmerkt, leeft erin voort. De Leuvenaar Jacob Duym, sedert 1591 keizer van de Vlaamsche Kamer te Leiden, schrijver van Een Spigelboeck en Een Ghedenck-boeck (bij elkaar twaalf tooneelstukken) stond bij de Heliconbroeders in hoog aanzien. Hij is met Coornhert en Van Hout de eerste, die zijn stukken in vijf bedrijven indeelt. In zijn tragi-comedies zet hij de middeleeuwsche traditie voort, ook in het optreden van sinnekens en het aanbrengen van komische intermezzo's, misschien onder den invloed van de Engelsche interludes. Hij tracht den alexandrijn te gebruiken. Janus Douza, Daniel Heinsius, Scriverius, Orlers, Bor telt de Helicon onder zijn medewerkers. Dan is er Cornelis Ketel, ook dichter-schilder, van Ter Goude, met eenige sonnetten. Jacob van der Schuere, als verscheidene andere, Zuid-Nederlander, de man, die voor den uitgever Westbusch den bundel in elkaar gezet heeft, gaf vernuftige minnedichten en bruiloftszangen. Van Manders Boere-klacht klaagt over de rampen van den oorlog, die de auteur aan den lijve had ondervonden. Zijn Strijdt tegen Onverstandt is een vije navolging van de Combat des Muses contre l'ignorance van Du Bellay. Van der Schuere vertaalde naar Ma- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} rot, Desportes. Ronsard; Maerten Beheyt waagde zich aan Ses Klinck-dichten van Petrarcha op de doot van zijn liefste Laure, waarschijnlijk naar het Fransch van Marot. Men vergete niet, dat deze dingen hier werden uitgegeven, lang nadat Hooft zijn Fransch-Italiaansche reis achter den rug had en zich de invloed ervan reeds in volle, eigen schoonheid openbaarde. Bij deze groep sluit zich wel het best aan de onlangs ontdekte lijfpoëet van Prins Maurits David Beek met zijn Bundel Sonnetten getiteld: De Trophéen off Zege-teeckenen van den Nederlantschen Mars (1622). Zijn groote liefde is voor Daniel Heinsius, aan wien het te danken is, ‘dat Leydens Helicon den Griekschen overtreft.’ R. Jacobsen, Carel van Mander, Rotterdam. 1906. - H.E. Greve, De Bronnen van Carel van Mander voor Het leven der Nederlantsche en Hoogduytsche schilders, Den Haag. 1903. - 't Geslacht, de gheboort, plaets, tijdt, leven ende wereken van Karel van Mander (toegeschreven aan G. Az. Bredero). Hrlm., 1624. - J.D. Rutgers van der Loeff, Drie lofdichten op Haarlem, Hrlm. 1911. - Fransche vertaling van het Schilder-boek door Hymans, Paris. 1884, Duitsche door Floerke, München. 1906. - O. Hirschmann, Beitrag zu einem Kommentar von Karel van Manders ‘Grondt der edel vry schilder-const’ (Oud-Holland, XXXIII, 81). - K. Poll, Over de tooneelspelen van den Leidschen rederijker Jacob Duyn, Gron. 1898. - J. Prinsen J. Lz., Stukken over Jacob Duyn (Oud Holland, 1910, afl. 3). - J. te Winkel, Den Nederduytschen Helicon van 1610 (Tijdschrift Mij. Letterk., XVIII, 241).- R. Foncke, Wie is de samensteller van ‘den Nederduitschen Helicon’? (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 261). - C.G.N. de Vooys, Een lijfpoeet van Prans Maurits (Oud-Holland, XXXVII. 177). - Fr. Kossmann, David Beek, een Haagsch dichter onder Maurits (Oud-Holland, XXXVII, afl. 2). Jan van Hout (1542-1609) is de man, wien de beteekenis en de weg der Renaissance het klaarst voor oogen heeft gestaan in onze zestiende eeuw. In onze litteratuurhistorie is hij de eerste dichter, bij wien we ons eenige voorstelling kunnen maken van het milieu, waarin hij is opgegroeid. Van zijn vader, Cornelis Meeszn van Hout († 1595) bezitten we een achttal alleraardigste brieven 1), waaruit we den levenden mensch kunnen leeren kennen. Er stijgt een geur uit op van een fijnen, vromen geest, vertrouwelijke, huiselijke oprechtheid, eenvoudige, heerlijke intimiteit, nauwlettende zorg voor alle dingen des levens. Hij dicht zelf en op hoogen leeftijd is hij nog vol belangstelling voor de kunst. ‘Esser wat nieuws, tzi van const of om te lesen, zo zend mi wat, schrivende de prijs van dien’, schrijft hij aan zijn kleinzoon Jan Janszn. Orlers, die later als burgemeester van Leiden, grootendeels uit de papieren van zijn oom Jan van Hout, aan wien hij zijn opvoeding {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} dankte, een historie van Leiden zou compileeren, maar die toen (in de jaren 1591-'95) bediende in den boekhandel was te Amsterdam. In 1564 werd Jan van Hout secretaris van Leiden, in '69 gaat hij in ballingschap naar Embden. Na den val van Den Briel zamelt hij met Van der Werf gelden in voor Willem van Oranje. In '73 wordt hij in zijn ambt te Leiden hersteld. Zijn gezag en invloed in het politiek en maatschappelijk leven van Leiden zijn sedert zeer toegenomen. Ook als secretaris is hij iets buitengewoons en ‘baanbrekend’ geweest; dit getuigt zijn ‘Ordonnantie ende onderrichtinge vande ordre ofte geregeltheyt die van nu voorts aen ter secretarye of schrijfkamer deser stadt Leyden sal werde onderhouden’ van 1592. Sedert de stichting der Universiteit was hij secretaris van curatoren. Hij verzorgde de stadsdrukkerij van Leiden, was de eerste archivaris, die met wetenschappelijke zorg de oude papieren rangschikte en die regesten opstelde, zoo als ze de moderne archiefwetenschap niet beter kon verlangen. Hij ordende mee het belastingwezen van zijn gewest. Hij doet aan historiestudie en is ook in dit opzicht geheel modern. Zonder betrouwbare bescheiden, die gewikt en gewogen kunnen worden, komt hij niet tot zekerheid, tot waarheid. Hij geeft voorzichtig en wetend wat hij doet, zijn hypothese en zal ze u niet voor meer in de hand stoppen, dan ze werkelijk is. Hij voert bescheidenlijk aan, wat hem tot zijn vermoeden gebracht heeft. Lipsius zendt hem Oud-duitsche psalmvertalingen, omdat hij weet dat Van Hout van zulke zaken geniet. Hij bezat de oudste druk van Otfrieds Evangelienboek (1571) en werkte misschien mee aan de uitgave van Willeram's Paraphrase van het Hooglied door Merula en Castricomius. Hij was een veelzijdig man; hij had dat universeele dat zoovele Italiaansche Renaissance-mannen kenmerkt. Dezelfde liefdevolle toewijding openbaart hij in de zorg voor zijn gezin en zijn familie. Zijn wenschen voor de opvoeding van twee zijner kleinkinderen, meisjes, munten uit door practischen geest. Ze moeten naar de Fransche school, niet om ‘courtisaensche manieren te leeren oft joffertjes te spelen’, maar om de taal goed te leeren spreken, verder naast andere kennis, handwerken en besef van het huishouden, en dan later maar de handen uit de mouw steken ‘in een eerlic huys, daer men winckelneringe doet, om aldaer te dienen.’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Janus Douza, die persoonlijk met de Pléiade in aanraking was geweest, was wel zijn intiemste vriend. Een innige band van gemeenschappelijke idealen van kunst en leven verbond hen. In Douza's Album Amicorum schreef Van Hout in 1575: Vruntschap gemaect in schijn bedect, Vergaet soubijt, Als comt de noot, En schielic laect. Mer die verwect Wert in een tijt Van angste groot, Als elc een waect en noot deurbrect, Geen leet noch spijt, Noch storm, noch stoot Haer wortel naect, mer onbevlect Blijft, hoe langh tlijt, Jae, naer de doot. Ook Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher waren zijne hartsvrienden; zeer vertrouwelijk was ook zijn omgang met Lipsius, ook na diens vertrek uit Leiden en overgang tot de Katholieke kerk. ‘Dat ik jou en Douza heb moeten verlaten, zal mij altijd innig pijn doen’, schreef Lipsius hem in 1591. Hij leeft in dien kring van mannen, die door Humanisme en hervormning de vrije geesten zijn geworden, die, hetzij ze bij een kerkgenootschap zijn aangesloten of niet, zoeken ware vroomheid des harten langs eigen wegen, staan buiten de heerschzucht en eigenwaan van het starre dogma, de libertijnen, waaruit later de Remonstranten voortkomen, die het burgerlijk gezag hoog houden boven alle drijverij van predikanten. Walging van het proleterig bedrijf der rederijkers, hoogheidsbesef van de kunst, waarin het Odi profanum vulgus van Horatius herleeft, en een welbewust werken in de lijn der Pléiade hebben zijn dichterlijke werkzaamheid gekenmerkt. De rederijkers, het zijn ‘zulcke, die, als zij maer drie of vier ongebonden regelen bij een anderen weten te rapen, een van tnoorden, een van tzuyden, dan een van toosten en dan een van twesten, ende zij de zelve achter inden staert opten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben, zunderlinge als zij haer gedichten braessems gewijze wat weten te deurhacken, te deursnijden ende te {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} kerven, Horatyum, dien groten orateur, meenen beschaemt te hebben; zulcke, die bij den anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tijt versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zij alle haer vunstige const uyt zuygen, aen den bec te hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlijf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zij als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken, weten uyt te ruspen, een meesterstuc gewracht willen hebben; zulcke die, wetende ab hoe en ab hinc een Refereynken van vier vyftienen op de knie, zo zijt nommen, te maecken, voor sancten willen aengebeden worden.’ Aldus van Hout bij zijn uitval tegen de rederijkers in de opdracht zijner vertaling van Buchanan's Franciscanus 1) aan Broer Cornelis. Tot het ‘Gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of Nederduytsche poëzien ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake’, heeft hij een toespraak gehouden over dezen Franciscanus en zijn vertaling, waarin sterk zijn verachting voor het publiek naar voren komt: De Grieken en Romeinen hadden nog eenig inzicht in de kunst, het tegenwoordig geslacht mist alle besef. ‘Ende al est nu zulx, dat de gemeente van outs van zodanige dingen mit meerder zekerheyts, geschictheyts ende verstants consten oordelen, dan die van onse tijt, zo hebben doch wijze ende verstandige heden zulcken oordeel oyt gevloden, verworpen ende versmaet, twelc mij genouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te bevestigen. De Athenienser Phocion, hebbende tenigertijt een oratie tot de gemeente van Athenen, de welcke eene yegelicken behaechde ende van hem zulx mit grooter vreuchde, juyehinge ende hantslagingen angenomen werde, keerde hi hem omme ende vraechde zine vrunden, achter hem staende: “Wat esser? Hebbe ic onwetende yet qualicken of te onrecht gezeyt?” als hem gewisselicken verzekerende, dat de gemeente niet mogelic en was van zodane zaken mit goeder onderscheyt ende kennisse te oordeelen’ 2). Zelfheeft Van Hout nu getracht iets tepresteeren, zich houdende {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de ‘zinnelooze gemeente’ en buiten de rederykers vooral. ‘Zo hebben my dan zulcker lieden berispingen ende straffen een waen innegebracht, dat ic hier inne beter gevordert ende gewracht hebbe, dan ik zelver wel wiste.’ Daarom komt hij er mee tot het gezelschap 1), op welks waardeering hij prijs stelt. En hij eindigt aldus ‘De verssen dan, die ic in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyct hebbe zijn Alexandrins 2), zo die bi de Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen verdeelt oft geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sillabe rymende, ende mit feminins, rijmende opte naestlaetste of voornaestlaetste. Zo nu als ic hope de jegenwoordige myne eerste vruchten u L. eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zijn, omme my dagelicx in de conste van poëziën, daerinne ic mi noch jong ende onervaren kenne, als de zelve noch geen twee jaren gebruict hebbende, zulx ende inder vougen wij dezelve nutertyt gesamentlicken gebruycken, te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende, meerder ende meerder te ouffenen ende u.L. mijn andere begonste wercken als christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen ende liefden, geen maechden oren schadelicken noch schandelicken zijnde, mitten eersten mededeelachtig te maecken, zo lange tot my de vlercken beter gewassen zullen zijn omme naer hoger en groter zaken te connen ende derren vliegen ende uluyden de oude spelen, tragedien ende comedien, in ons moederssprake mede te duen zien ende horen’ 3). Dit alles is van 1576. Drie taaie citaten. Maar ze kunnen hier niet gemist worden, de authentieke stukken van de wording onzer Renaissance. Zij houden in het groote gebeuren op litterair gebied in de tweede helft der 16de eeuw ten onzent. In 1576-werd hier {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dus door Van Hout en de zijnen de zuivere Renaissance-maat gebruikt, waarin Vondel een groot deel zijner treurspelen schrijven zal, werden er oden en sonnetten gedicht, alles in welbewuste navolging van de Franschen, en dacht van Hout reeds aan de navolging van de klassieke tragedie en comedie. En bovenal, in heel den toon der beide betoogen heerscht passie, leeft een geweldig temperament, dat in beroering gebracht is. Hier is voor het eerst in de Nederlandsche letterkunde een man aan het woord, die met enthousiasme strijdt voor het juiste begrip van zijn kunst, voor het volgen der nieuwe banen. Dat is de nieuwe tijd. Die Franciscanus van den Schotschen humanist Buchanan was een scherpe satire tegen de orde van S. Franciscus, evenals de Fratres fraterrimi, waarschijnlijk ook door Van Hout vertaald. Hij vertaalde ook diens De Sfaera, een leerdicht over de astronomie in hexameters; hij vertaalde naar Petrarca, Janus Secundus, Desportes, Ronsard, Horatius, Plautus. Die opdracht aan Broer Cornelis († 1581), een Franciscaner monnik te Brugge, die waarschijnlijk aan sadisme leed, berucht om zijn sermoenen 1), is vol scherpe, fijne ironie, schijnbaar gemoedelijk en luchtig, maar telkens weer priemend in bijtenden spot. Dit kleine stukje doet stellig in geestigheid niet onder voor Marnix' Biënkorf. De volle beeldende pracht van Van Hout's proza komt vooral uit in zijn rapport over armenzorg. Er is een enkel motief om aan zijn auteurschap te twijfelen, doch wie anders dan hij kon in die dagen te Leiden zulk proza schrijven? 2) Hij laat de benden van landloopers en arme tobbers levend voor onze oogen heen trekken. In later jaren tusschen 1585 en 1601 heeft hij een Rymbrief 3) gericht tot zijn vriend Kuenraet de Rechtere, secretaris van de Staten van Holland, waarin hij vraagt om octrooi tot het uitgeven van zijn dichtwerk. Uit dien brief blijkt nog eens opnieuw, welk een voor zijn tijd juist inzicht de dichter had in de geschiedenis en beteekenis van de Italiaansche en Fransche Renaissance. Het octrooi is verleend, doch ongelukkig heeft hij er geen gebruik van gemaakt. Zijn werk is nimmer in zijn geheel gedrukt. In zijn testament vermaakt hij heel zijn dichterlijk oeuvre in handschrift aan {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Leidschen vriend Petrus Bertius. Deze kreeg het in 1619 als Arminiaan te kwaad met de overwinnende partij en moest de wijk nemen naar Frankrijk. Tot heden is geen spoor van Van Houts handschriften gevonden. Wat we thans aan gedichten van hem bezitten, zijn er een paar door Van Hout zelf uitgegeven in zijn Dienstbouc (1602), en voor de Spieghel der Zeevaerdt van Lucas Waghenaer (1583), nog een paar door Jan Orlers in zijn Beschrijving van Leyden ingevoegd, en eenige andere, die eerst in onzen tijd in handschrift in het Leidsche archief zijn gevonden. t' Is ons dus niet mogelijk, ons een juist beeld van den dichter Van Hout te vormen, na te gaan in hoeverre de practijk aan de theorie heeft beantwoord. Als we afgaan op wat ons overgebleven is, dan mogen we veronderstellen, dat hij geen dichter van de eerste grootte is geweest. Hij was een baanbreker, hij wist, hij voelde hoe het worden moest, maar het materiaal bleef nog stug onder zijn hand; hij houdt iets droogs en stroefs in zijn werk. Toch heeft het toeval ons dingen nagelaten, die naast het beste van Van der Noot en Van Mander kunnen geplaatst worden. Zoo uit dezen Lofzang aan God 1). Van een cleyn beexken tschuymich-stroomen Dat mit geruys van bergen af Comt lopen, laept myn tonge laf En doet de cracht, my schier benomen, Strac weder comen. Mijn geest door angsten veelderhandich En droufheyts dorst by naest verstiet, Hij voedende is en maect verquict, Terwijl de Zonne ons duynen zandich Maect heet en brandich. Mijn harder, als de ziel wijtluchtich Nu hijchde door een jongheyt dom Naer wegen ongebaent en crom, Daer my taenlocsel trac quaetruchtich, Weende en was zuchtich, En mit medogenlicken ogen Heeft hy myn dolingen beschreyt. En welk een stoere kracht in het Onrymich vreuchdenliedt, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee hij in 1594 Maurits huldigt te Leiden, na de inneming van Groningen: Gelyc een Leeu, Nu van zijns moeder mam En teepels geel gespeent, Geweldigh springende, Doorvliecht 't geheele wout En zijn gecrolde manen slingert om den cop, Daer hem zijn strafheyt stuyrt Zyn toren tert, zouct wer, Grijpt, slingert, velt, verscheurt, Wat hem comt in tgemoet. Tzij deur een crygens-lust, En om zijns clauwen cracht Te prouven, tzij om proey Te vinden voor zijn balch; Zoo zien wy dezen held Ten oorloch toe gerust, Zo zien wy dezen Held Gebruycken zwaert en schilt, Zoo dat alleen den strael Van zyn gezicht, zijn stem, Zijn glinsterende helmet Ons crachten dwijnen doen. Het rijmlooze, ook dit een Renaissance-verschijnsel. Baïf had ervoor gestreden in de Pléiade en had ook in Engeland navolging gevonden. In den Lofsang opt ontset van Leyden zijn enkele strophen, die klinken met een triumfantelijken trompetgalm 1). En in de mooie vertaling van Horatius' Ode Eheu fugaces (II, 14) zijn energieke, passievolle verzen 2). Dan is er dat aardige gedicht over de snippenjacht, opgedragen aan ‘tgezelschap vander Wuwe, duen ten huyze van Joris van Cats vergadert zynde’ 3). Daarin is wel het meest Van Houts eigen persoonlijkheid buiten alle Renaissancedrift. Dit stukje is volmaakt wat het zijn moet, het is zuiver Hollandsch werk, realistisch van teekening met wat eenvoudigen humor. Hier is iets, dat Huygens en Staring aankondigt. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hout heeft ook een tooneelstuk geschreven. 't Is de schakel tusschen de Middeleeuwsche kluchten en Breero's rijpe werk. Hiervóór spraken we reeds van het Leidsche Landjuweel van Mei 1596, waaraan een loterij verbonden was, die ten doel had een deel van de hervormingsplannen op het gebied van armenzorg te verwezenlijken. Als we al wat uit Van Houts papieren over dit feest is uitgegeven, combineeren met wat Den Lusthof van Rethorica, van 1596, de ‘Handelingen’ van dit congres, ons vertelt en wat de Leidsche Kamerzot Piero van der Morsch in zijn Cort verhael van 't principael in Leyden bedreven, meedeelt, dan kunnen we ons van deze rederijkersglorie meer dan van eenige andere binnen onze landpalen een heldere voorstelling maken. Ik moet dit hier aan de fantasie van den lezer overlaten. Aan de organisatie van dit feest heeft Van Hout met al zijn kracht meegewerkt. Hij heeft er ook zijn spel voorgeschreven, dat de animo in het nemen van loten bedoelde aan te wakkeren. De opzet van dit stuk is nog vrijwel die van een middeleeuwsch zinnespel. Vier personen, een boer, een zeeman, een alchimist, een man, die zijn hebben en houwen in processen verdoet, zoeken troost voor de rampen en tegenspoeden, die het leven hun gebracht heeft; een Vlaamsche spinster, Calleke, brengt hen bij een bankhouder; maar dit blijkt het rechte kantoor niet te zijn. Ware Onderwijsinghe treedt op en predikt tevredenheid met wat God gaf. Ziedaar den geheelen inhoud, gansch de actie. Als we dit spel als drama beschouwen, is het waardeloos. Maar 't is een portefeuille met zes losse teekeningen, zeer moderne en hoogst geestige, conscientieuse teekeningen, naar de natuur. Hier openbaart zich in Van Hout de zuivere Hollandsche artist, de rustige, koele waarnemer van de werkelijkheid om zich heen, de hartstochtelijke minnaar van het leven, de realist die met innige liefde iederen trek van het gewone alledaagsche gedoe om zich heen zoekt uit te beelden en er de eigen ziel in te doen leven. En dit is misschien nog wel het meest bijzondere in Van Hout, dat hij, buiten alle theorie om, toont in zich te hebben kunstenaarschap van eigen ras, waarmee hij dingen voortbrengt, die nader bij het groote werk der 17-de eeuwers staan, dan iets dat hem voorafgaat. Dit maakt hem misschien nog meer dan al dat andere tot onzen eersten Renaissance-dichter in den besten zin van het woord. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Prinsen Jlz., De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout, Amsterdam. 1907. - Dezelfde, Bronnen voor de kennis van Leven en werken van Jan van Hout (Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 203, XXIII, 193, XXV, 161, XXXII, 188, XXXV, 289). - Dezelfde, Jan van Hout en zijn proces van iniurie (Oud-Holland, XXIV, 1ste afl.). - Dezelfde, Uit het notaris-protocol van Jan van Hout (Oud-Holland, XXVI). - Rekening van het Rederijkersfeest te Leiden in 1596, uitgeg. door J. Prinsen Jlz. (Bijdr. Hist. Gen., XXV, 444). - Den Lusthof van Rhethorica, Leiden. 1596. - Cort Verhael van 't principael in Leyden bedreven, Leiden, 1596 - J. van der Valk, Jan van Hout (Tijdschr. Mij. Letterk., XXV, 75). - G. Kalff, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken, Den Haag. 1911. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Coornhert, spieghel en roemer visscher Veel sympathie had Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) niet voor de rederijkerij in het algemeen; maar dat hij in 1561 op de drukkerij, die hij samen met Jan van Zuren te Haarlem dreef, de Spieghel der Minnen van Colijn van Rijssele ter perse lei, teekent den man. Het was een werk met ‘lustighe ende profitelicke leeringhe (daer al de Conste van rhetorycke alleenlic toe streckt)’. Met zorg heeft hij het oude afgesleten handschrift ontcijferd, hij, die een afkeer had van amoureuze liedekens, die gevaar zag in de Amadis-romans en Ovidius, hij vond hier een boek dat ‘en hout niet voor ooghen dan cuysche, eerbare ende ghetrouwe liefde: gheschiede zulcx buyten believen der ouderen, ten derft wederomme geen straffinge van so jammerlicken ende deerlicken eynde’, Coornhert, die, toen in zijn jonge jeugd zijn hart sprak, tegen den wil zijner ouders, welgestelde burgers, Cornelia Simonsdr. getrouwd had, wier zuster de intieme vriendin van graaf Reynoudt van Brederode was, Coornhert, die sedert tot lijfspreuk koos ‘Verkiesen doet verliesen’. Het teekent den mensch, maar ook den dichter, die nog leefde in wat de serieuze werkers onder de rederijkers hebben voortgebracht, die het nieuwe hier vertegenwoordigt vooral door zijn wijsgeerige inzichten. Toen hij op ongeveer negentienjarigen leeftijd trouwde, had hij al een reis door Spanje en Portugal achter den rug, ‘naer de gewoonte dezes landts om wat te besoucken’. Zonderlinge school voor den burger zal men zeggen, maar wat moet, onder de omstandigheden van den tijd, een dergelijke reis een levenservaring hebben aangebracht, een energie en ondernemingsgeest hebben opgewekt, karakter hebben gevormd. Kort na zijn huwelijk heeft hij zich te Haarlem gevestigd en daar een kwart eeuw rustig geleefd en gewerkt. Hij verdiende den kost met plaatsnijden en etsen; in 1561 werd hij door de stad tot notaris aangesteld en kort daarop ook tot secretaris. Op zijn vijfendertigste jaar begint hij aan de studie van het Latijn, in de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop van door een onderzoek in de werken van Augustinus en andere Patres licht te krijgen over zekere punten in den godsdienst. Die studie heeft hem tot het humanisme gebracht. Van Cicero's De Officiis en Seneca's De Beneficiis verschijnen in 1561 en '62 vertalingen. Ook een vertaling van de Odyssee is van dezen tijd en de vertaling van vijftig lustige historiën uit Boccaccio's Decamerone, naar het Fransch van Le Maçon 1). Verschillende kleine ethische geschriften, die den schrijver der Wel-levensconste aankondigen, zijn reeds uit deze periode. Met de beroerten komt ook voor hem de onrust; de hagepreeken en de beeldenstorm komen; de secretaris wordt met verschillende zendingen van Haarlem naar Brederode en Oranje belast. In September '67 zat hij reeds op de Gevangenpoort in Den Haag en schreef zijn Lof van de Ghevanghenisse. De gunstige getuigenis van de Haarlemsche vroedschap en van de dankbare zusters uit het S. Caeciliaklooster, zijn Haarlemsche buren, die hij in de dagen van den beeldenstorm had getroost en bijgestaan, bezorgden hem de vrijheid 2). Als opnieuw de gevangenis dreigt, ontvlucht hij met zijn vrouw naar Kleefsland, waar hij te Kleef en Xanten woonde en weer aan grafische kunst begon, midden tusschen ketterij van allerlei secte, waarvan ieder de waarheid meent te hebben, zooals hij het in 1570 zoo aardig in zijn satire Aertzney der sielen geteekend heeft. Calvijn. Menno, de Magister Noster, allen zullen den zieke genezen op hun manier, maar ze vergeten hun patient, om elkaar te bestrijden en ten slotte met messen te lijf te gaan. Op aansporen van den Prins keert hij in '72, na Den Briel, naar Holland terug, wordt belast door de Staten van Holland met een onderzoek naar de brandschatting en roof, door Lumey tegen de Katholieke bevolking van Holland gepleegd, hij, Coornhert, die Katholiek noch Calvinist was, die geleerd had langs eigen wegen de waarheid te zoeken. Behoeft het ons te verwonderen, dat hij zich hier onveilig voelde en in het najaar van '72 weer naar Kleefsland trok? Hij bleef er tot '77. Ook Requesens sloot hem uit van zijn generaal pardon in 1574. Voor den vrijen zoeker was nergens plaats in Holland. Dit bleek ook na zijn terugkomst. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstond heeft hij het met de Calvinistische predikanten aan den stok. Bij het Leidsche dispuut van '78 met Donteclock en anderen wordt hem door het gezag het zwijgen opgelegd en de Staten van Holland verbieden hem iets over de disputatie in druk te geven. Zoo handelt men niet tegen wie met geestelijke wapens overwonnen is. Vijf jaar later eerst verscheen Het Waerachtig Verhael van de Leydtsche disputatie. Van den aengheheven dwangh inder Conscientien binnen Holland (1579) was een protest tegen het verbod der Staten. In het zelfde jaar '79 schreef hij voor de Leidsche Magistraat, die haar gezag tegenover de Kerkdijken wenschte te handhaven, de Justificatie des Magistraets tot Leyden in Hollandt. In Jan van Hout vond hij een geestverwant en medestrijder 1). Te Haarlem werkte hij voor de rechten der verdrukte Katholieken, die verlangden te ‘werden gemainteneerd in haer exercitie,’ met wier geloof hij niet kon meegaan, maar wier onderdrukking hij beschouwde als ‘een verstoringe van de eendracht’, in strijd met de beginselen van den Prins. Hij gaat op in vinnige disputen en strijdschriften. Tot op zijn sterfbed (1590 te Gouda) was hij bezig aan een derde vertoog over het ketterdooden tegen Lipsius. Hij was onbewust doordrongen van de noodzakelijkheid der scheiding van kerk en staat. Hij gelooft aan de ontwijfelbare waarheid van den inhoud der Schrift, maar men mag niemand beletten een andere schriftverklaring of een ander theologisch systeem te verdedigen, dan tot nu toe gegolden heeft. Niemand heeft het recht de eene meening tegenover de andere te beschermen. De waarheid behoeft niet de bescherming van menschen; zij moet van zelve de dwaalleer overwinnen. Men ziet dus, als men in de libertijnen uitsluitend menschen wil zien, die zich van elke meening onthouden en in een kleurloos niet-weten door het leven gaan, dan behoort Coornhert niet tot hen. Hij heeft gestreden, fel gestreden, zijn heele leven door, voor zijn vrije, ruime opvatting van zijn Christelijk Stoïcisme. Maar 't komt mij voor, dat we ook dezen scheldnaam, die in de oogen van velen een eerenaam geworden is, ruimer moeten opvatten, dat hij uitdrukt het vrije denken, geleid door een eerlijk, zuiver gevoel, dat zich nimmer aanmatigt de meening van anderen als verwerpelijk en misdadig voor te stellen, zoo lang zij eerlijk en trouwhar {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} tig wordt verdedigd en zonder haat of tyrannie in practijk gebracht. Kort na den dood van zijn trouwe Cornelia (1584), die hij in stille berusting met innige liefde herdacht, kon Coornhert midden in den strijd nog een paar jaar wijden aan de kunst zijns levens. Hij vertaalde Boethius' Van de Vertroostingh der Wijsheyd (1585) 1) en vatte zijn levensleer samen in de Zedekunst, dat is Wellevenskunste, vermits waerheydts kennisse van den mensche, van de Zonden ende van de Deugden. In dezen tijd is hij ook lid van de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeiende. Zijn strijdschriften bevatten menige pagina van het meest schilderachtige en kernachtige proza zijner eeuw, geschreven met den gloed der overtuiging; hun inhoud stelt ze echter buiten de letterkundige geschiedenis. Zijn letterkundig werk vraagt een oogenblik onze aandacht. Onder den invloed van Cicero en Erasmus schreef Coornhert verschillende samenspraken als de hierboven genoemde Aertzney. Zijn tooneelspelen verschillen niet veel van dergelijke samenspraken. Handeling is er bijna niet; de opzet is hoogst eenvoudig. Ze zijn vol allegorie en redeneering. Zijn oudste werk is waarschijnlijk de Comedie van den Ryckeman (1550). Uit de eerste ballingschap zijn Een liefelycke t' samenspraeck van de droefheydt, gehouden tusschen Johan Basius (van hem leerde hij Latijn) en D.V. Coornhert, Der Maeghdekens Schole, comedia, Abrams Uytganck, een Bijbelsch zinnespel; uit zijn tweede: Comedie van Israël, verthoonende Israels zonden, Sfraffinghe, Belydinghe, Ghebedt ende Verlossinghe, en Van den thien Maeghden, tragicacomedia. De comedie van de Blinde van Jericho is van 1582. Zijn Liedtboeck, waarin hij in 1575 zijn liedjes, sommige van veel vroeger tijd, verzamelde, is van meer belang. Er komen enkele minnedichtjes in voor; de ethische toon is echter ook hier overheerschend. Ze zijn eenvoudig, zonder poging om de nieuwe strooming in de litteratuur te volgen, maar er is hier en daar een zekere bevallige welluidendheid, die ons verrast. De tweede helft is toegewijd aan zijn vriend Spieghel. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Al mynen tyd Heb ick verteert In liefden, daar ick bleef verneert Sonder profyt, Om een die my noyt heeft begeert, Sy heeft met my den sot ghescheert: Al mynen tyd. Nae hare jonst Socht mijn ghemoed. Die miste ick; maar schoon woorden soet Gaf sy met konst; Dick heeft sy my uyt spot gegroet, Dies liep ick als een sot, arm bloet Na hare jonst. Nochtans mind'ick Die loose vrouw Op hoope dat sy my troosten souw. Heel uit zijn jonge jaren, van voor '40, moet deze minneklacht wel zijn en als we dat in aanmerking nemen, treft ons er een aangename vlotheid. Maar spoedig was de zaak in orde. Cornelia heeft de wonde geheeld: Door wissel van liefde myn leven verheught, Ick hebse begheven daar al myne jeught In druck om is verloren. Een minlick geneucht, Een vrouwken vol deughd Heb ick daervoor verkoren. Hooger staan de kleine gedichten van devertaling van Boethius: Wanneer de sterren zijn betoghen Met wolcken zwart, dick ende zwaar, En connen zy op d'aard niet toghen Haer glinstrich licht schoon, reyn en klaer. Als 't water vlack en spieghel schoone Met slyck beroert is door den wint, En doet het meer gheen klaar vertoone Van 't zant, dat dorstich 't nat verslint. Dit is vloeiender dan veel wat ons van Van Hout is overgebleven. Doch met dit al, kunstenaar heeft hij zich nooit gevoeld. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat stelt gy desen Saul onder u propheten? Dees craey by u zwaens? Mydam by den poeten? By const-geesten my, in wyen noyt const geboorn-werdt? vraagt hij aan Van Hout. En dat is hem wel ernst. Kunst is hem een onnoodige beuzelarij. De wel-levenskunst is hem alles. Een populaire wellevenskunst was min of meer zijn Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlycke Have 1). Men vindt zo wel rycken als armen die trueren; Immers de grootste druck druckt den grootsten dueren, Alsmen grote vreughde in kleine huttekens ziet. Dit moght niet zyn, zo d'uyterlycke dinghen Uyt haren aart vrueghd of druck noodlyck voortbringhen; Dus baart ryckdom gheen lust, noch armoe gheen verdriet. Dit is de basis voor de naar Furmerus bewerkte stoïsche wijsheid, bijschriften bij vijfentwintig platen van Wierix. Een diepzinnig onderzoek naar 't wezen van den oneindigen Schepper is even nutteloos, als een volkomen kennis van onzen zondigen staat nuttig is. Dit is de grondslag van Coornherts levensleer, zooals hij die samenvatte in zijn kort daarop gevolgde groote werk. Deze grondgedachte is zuiver Socratisch. Hij kende ze uit Cicero en Seneca. Ze is gebaseerd op het Ken u zelven. Van deze grondgedachte uit had hij een vast punt, van waar hij kon uitgaan in zijn strijd bij de ‘groote verscheydenheyt van meyninghen in zaken des geloofs’; langs dezen weg kon hij geraken tot het doel van heel zijn ethisch streven, een ‘ondervindtlijcke kennisse van onse eyghen gebreken, van onse eyghen wandel ende van ons eyghen quaadtheyd, dat is van ons selve’. Het bewustzijn van het slechte geeft de kennis van het goede en de weg der deugd ligt voor ons open. Deugd is alzoo te bereiken door kennis, door nauwlettend onderscheiden, door begrijpen. Doch daarmee staat Coornhert buiten het Christelijk geloof. Hij heeft de Socratisch-Platonische leer echter te goeder trouw weten te verbinden met het Christelijk beginsel. De eenheid in zijn systeem wordt daardoor in gevaar gebracht, voor de practijk wint het daarmee echter misschien in rustige werkzame kracht, in vastheid en steun voor het leven in de woe- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} lige maatschappij. Slechts door voortdurende oefening is de deugd, die gekend wordt, te bereiken; door stage gewoonte wordt ze een deel van ons zijn, maar voor een ander deel vindt ze haar oorsprong in God. ‘De Dueghde werdt allen menschen aangeboden van Gode ende by den menschen vrijwillich verkoren ende aanghenomen. - D'oorsake daar uyt de Dueghde wert geboren in den mensche, zijn Godt en de mensche te samen. Godt als een mildt ghever: de mensche als een begeerlyck ontvanger. Godt biedt aan door 't licht sijnre algemeyner genaden ende sijn verschyning self en dat zijn genaden lichte. En de mensche, daar op met begeerlijcker aandacht merckende, ontfanght de edele gave’. Coornhert's doel was den weg te wijzen naar direct in het leven toepasselijke levenswijsheid, deugden en plichten zijn tijdgenooten helder voor oogen te stellen. Wijsheid, rechtvaardigheid, standvastigheid en matigheid zijn de hoofddeugden, waarvan hij uitgaat. Naast Cicero en Seneca, was ook Boethius zijn leermeester, maar tevens de Bijbel. Hij heeft - misschien onbewust - punten van aanraking met Montaigne, maar Montaigne is veel meer paganist, veel meer een âme antique, dat is l'adoration ou la divinisation des énergies de la nature, zooals Brunetière het zegt 1). Hij is de verheerlijker van de oertoestanden der ‘wilde’ volken, waarvan we merkwaardigerwijze zelf een tikje konden opmerken in onze goeden Van Mander. ‘Combien Platon trouverait-il la république qu'il a imaginée eloignée de cette perfection’ (Essais, I, xxxi). 't Zijn de eigen woorden van Van Mander. Coornhert en Montaigne brengen de zonde in onmiddellijk verband met wroeging en straf. Coornhert zoekt de deugd uit drang naar reinheid en zieleschoonheid; Montaigne in zijn epicurisme wist, dat de zonde gehaat en de deugd moest gezocht worden, omdat de straf der zonde het geluk en de rust verstoort. Men heeft in de laatste jaren ook vooral in Coornhert leeren zien den voorvechter voor de perfectie-leer, zooals die trouwens reeds in bovenstaande citaten is uitgedrukt. Geheel in strijd met den Heidelbergschen Catechismus beweert Coornhert, dat ‘het mogelijk is door Gods genade in Jesu Christi de geboden Gods volkomen hier op aarde te onderhouden. Dit noemt hij volmaakt- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} heid of ook: aflaat van zonden, ware verlossing van zonden, volmaakte onzondelijkheid, gehoorzaamheid, onderdanigheid, eerste of geestelijke verrijzenis.’ Doch hij maakt daarbij steeds onderscheid tusschen goddelijke en menschelijke volmaaktheid. God is volmaakt van eeuwigheid, maar de mensch wordt het in den tijd. God heeft zijn volmaaktheid van zich zelf, maar de mensch heeft ze van God; Gods volmaaktheid kan niet toenemen of vermeerderen, maar de menschelijke kan dat wel. Daarom was hij in de oogen van de predikanten een ‘instrument des Sathans’ Ook zoekt men voor Coornhert en Spieghel beiden meer verband met de mystieke geschriften van een Tauler en Sebastian Franck, die hier in de zestiende eeuw druk in vertalingen gelezen werden, dan met het eigenlijke humanisme. Groot was ook de belangstelling van Coornhert voor een juist begrip der Nederlandsche taal en voor de zuivering der taal 1). Misschien is hij de schrijver van een Nederlandsche spraakkunst, waarvan onlangs een fragment is uitgegeven. Dirck Vz. Coornhert, Wercken, waer van eenige noyt voor desen gedruct zijn, Amsterdam. 1630-32, 3 dln. (hiervóór het levensbericht, waaruit we onze voornaamste kennis van Coornherts leven putten, het wordt toegeschreven aan Bogaert). - J. Ten Brink, Dirck Volckertsen Coornhert en zijne wellevenskunst, Amsterdam. 1860. - F.D.J. Moorrees, Dirck Volckertszoon Coornhert, de Libertyn, Schoonhoven. 1887. - XX Lustighe Historien Joannis Boccatii overgheset deur Dirick Coornhert, uitgeg. door G.A. Nauta, Gron. 1903. - A. Borgeld, ‘Lustighe Historien’ van Coornhert (Taal en Letteren, XIV, 57). - J.W. Muller, Fragment eener zestiende-eeuwsche Ned. spraakkunst (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII 1). - J. Koopmans, Opmerkingen bij Coornherts ‘Beatus ille’ (N. Taalgids, IV, 113, 179). - B. Becker, ‘Het leven van D.V. Coornhert’ und seine Verfasser (Bijdragen Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 1925, 1). - Dez., Coornhert de 16e eeuwsche apostel der volmaakbaarheid (Het Boek, XIX, 59). - Dez., Thierry Coornhert et Christophe Plantin (Le Compas d'or, 1923). - A. Zijderveld, Verwaarloosde ‘Renaissance’-litteratuur; een bijdrage tot nader verstand van Coornhert en Spieghel (Nw. Theologisch Tijdschrift, 1927, 125). - M. Boas, C.A. Boomgaart, een vriend van Coornhert en Spieghel (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIII, 40). - A. Hallema, Het oudste ontwerp van Coornherts Boeventucht teruggevonden (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV, 1). - J.F.M. Sterck, Een rijmbrief van Coornhert (Nw. Taalgids, XVI, 292). - Olga Rinck Wagner, Dirck Volkertszoon Coornhert 1522-1572 mit bes. Berücksichtigung seiner politischen Tätigkeit. Berlin. 1919. - W. van Hooft - Gualthérie van Weezel, Coornhert's Notarismerk, (Het Boek, VI, 121). - P.L. van Eck, Over en uit Coornhert's Zede-kunst (Gr. Nederl., 1924, II, 88). - A. Zijderveld, De Humanist Montaigne (Neophilologus, XII, 257). Naast Coornhert is Hendrik Laurenszn Spieghel (1549-1612) de rustige burger, die staat buiten de partijen, maar in tegenstelling met hem leeft hij buiten allen partijstrijd, gesloten {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de buitenwereld, open voor zijn intiemen, zijn dichterlijke en humanistische vrienden, Coornhert, Visscher, Van Hout, den ouden Hooft en later de opkomende dichters onzer gouden eeuw. Het gewichtigste moment uit zijn burgerlijk leven, dat we kennen, is, dat hij geweigerd heeft een plaats in te nemen in de admiraliteit van Hoorn. Hij betaalde liever de boete, die op deze weigering stond. Zijn vader was koopman en hij was koopman, te Amsterdam, waar zijn broer en zwager in de vroedschap zaten. Het laatst van zijn leven bracht hij te Alkmaar door. Hij bleef Katholiek, doch zijn uiterst vrij standpunt blijkt misschien uit zijn vertaling van de Querimonia Jesu Christi van Petrus Bloccius, die in Protestantschen geest was geschreven 1). Het algemeen Christelijke staat bij hem boven sekteverschil; hij heeft een afkeer van theologische twisten en van het zoeken naar een waarheid, die niet te vinden is. Hij staat in zijn twijfelzucht dichter bij Montaigne dan Coornhert bij Montaigne staat. De strofe uit het Jubel-jaar-liedt (1600) is menigmaal geciteerd, maar we moeten haar toch nog eens herhalen, omdat ze zoo juist zijn standpunt uitdrukt: Ons kindsheids kerke-kinder-leer Die hield alleen van node Het Vader-ons, 't Geloof, niet meer, Beendijst en Tien gheboden. Och laat ons noch hier blijven by, Dees woord-twist stellen aan d'een zy En 's duyvels list verfoeyen. God is de liefd. Dit is het slot: Wie in de liefd blijft, blijft in God; Laat ons in liefde bloeyen. En daarnaast dat andere: Ghy hebt gestelt een mate In ons vernufts begrijp: Ghelijck de kinderen praten Na haar verstand onrijp. Zo is ook ons reen plegen Teghens u wijsheyd wis, Onvast, zich zelf vaak teghen; Alleen weet ghy te deghen, Wy weten by de gis. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is uit die zeer sympathieke Lieden op 't Vader ons, waaruit we ons zulk een uitstekende voorstelling van Spieghel's inzichten in geloofszaken kunnen opbouwen en die tevens de traditie kunnen uitroeien, dat de dichter steeds duister en gewrongen is. Die 78 strofen zijn de klare eenvoud zelve en in hun rustige, simpele beelding der verhevenste zaken soms van ontroerende schoonheid. Spieghel was zeer stellig iemand met dichterlijke gaven. Des steilen Ypemantels blader-rijke telghen Beletten Phebus glants hier d'uchtend'douw te swelghen. Maar als hy hallef-hoogh het bevend lof doorstraalt Van bloemen, kruid en gras, zulk dwaal-licht voetsel haalt. Antrekkelijk ghezicht! O schouw-plaats der naturen, Veel rijker als het park omringt met Pompees muren! O dartel schemering des grove muurs, die tracht, Den morghen-stond te weerwil, rekken d'achter nacht! U vlechting is vergeefs, de helder fakkels schichten Door wilgh, que, doren, yp, den lusthof vro verlichten. Dit schitter-rijke licht, brood-dronken speelt en juicht. Als boom en lof door wind of waghen danst en buyght 1). Wie zoo de natuur ziet en schilderen kan, is dichter. Spieghel mag dan, voor zoover we weten, nooit bijzonder voor Renaissanceidealen gestreden hebben, van zoo iemand moet kracht zijn uitgegaan op de jongeren, meer dan van alle getheoretiseer. Trouwens hij wist zeer goed, wat er in de letterkundige wereld, ook van de laatste paar eeuwen te koop was, hij overziet de Renaissance. Des visch-dijx steiler olmen blader-rijke-armen, De ruyk-blad-ryke nuet en 't bondel-mispel lof Bekoelden Bloeimaants hitt' in't Muze-torenhof. Zoo de schilderachtige aanhef van het vierde boek des Hert-Spieghels. Door welk een krachtige, kleurrijke teekening van boomgaard en lusthof wordt hij gevolgd; dat is als een ets van zeer bijzondere en persoonlijke techniek, die op het eerste gezicht gezocht lijkt, maar wat een pracht-effect geven de forsche, hoekige griffelingen, stug tegen elkaar op gewerkt. Met dit gepeis al diep was 's werrelds oogh gheweken, Des aerdrijx zwarte schaaw die spand' haar bruyne deken, Besprengt met flonker-vonken, om ons aerden-kreis {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't horen-licht zijn paerd en waghen schikt op reis. Ter rust steegh ik om hoogh in 't tempelken der Muizen; Van daar scheen in 't Zuidoost de Diemer Ze te bruyzen. Ik hoorde zoet gheruysch, dat in een hoos quam voort, Al lyzelijk duer d'Amstel tot Meerhuyzens boord. Daar verschijnt Apollo met de Muzen; hij verhaalt van den bloei der oude kunst. Merkwaardig, hoe heel onze middeleeuwsche kunst was vergeten of niet werd geteld. Otfrid zongh eerst moedigh Duyts voor snood Latyn Maar zonder hulp of Faam. Voort bleven wy vergeten. Otfried is de eenige, dien Apollo kent, Otfried, dien Van Hout zoo op prijs stelde. De woestheid langhe tijd heeft land en taal bezeten, Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt. Daar is Petrarca. En dan vertelt Apollo, hoe hij geëerd is op ‘Sein, Simoon en Loir’ en hoe het nu zijn ‘hertsen lust’ is te wonen op ‘dit bolle-Hollands water-rijke kust’, maakt toespelingen op Van Hout en Coornhert. Grieken en Romeinen hebben de onsterfelijkheid. Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen; Dat tyd-ghenoots en nazaats hen dies zullen vromen. Van mythologische siersels had Spieghel een afkeer, maar dat hij besef had van de diepere beteekenis der Renaissance, van het doordringen tot den geest der Ouden, dat hij zelf zijn Latijnsche dichters goed had gelezen, zonder zich zelf te verliezen, blijkt wel reeds uit de weinige regels, die ik hier kan aanhalen. Er zijn doffe plekken in de Hertspieghel, maar de zeer bijzondere en zeer individueele schoonheid, die er evenzeer is, is nog te weinig bestudeerd en ontleed. Hoe zeer de dichter ook onze aandacht waard is, Spieghel is toch in zijn werk bovenal humanist, verwant aan Socrates en Plato, Epicurus en Epictetus, Erasmus en Montaigne; met dien verstande dat er in Spieghel een Christelijk element is, dat hem {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} kan voeren ‘tot Godes kund in 't end’ 1). Christelijk wijsgeerig is hij in bijna al zijn werken, maar in het bijzonder in zijn Hertspieghel, waarschijnlijk tusshen de jaren 1585 en '95 ontworpen en voltooid, in negen boeken verdeeld, ieder gewijd aan een Muze als bij Herodotus. De eerste zeven boeken zijn slechts tot ons gekomen. Ze verschenen na zijn dood, in 1614. Ook hier, als bij Coornhert, zijn de leer der Stoa en die van het Christendom vereenigd. 's Menschen zieleleven wordt nauwkeurig beschouwd, de paden der deugd en ondeugd aangewezen. Zonde en schuld worden scherp geteekend, de vrijheid van den wil verdedigd. Als bij Coornhert is ook voor hem het Ken u zelven het punt van uitgang om tot de kennis der ware deugd te geraken. Achter Roemer's Brabbeling komen een zestigtal kleine gedichtjes voor in meer luchtigen toon, die bewijzen, hoe Spieghel mee heeft kunnen doen in de epicuristische vroolijkheid van zijn vriend; dat gaat over vrijen en zoenen, of het zoo maar niets is, en daar zijn oolijke moppen van meisjes, die vergeten in den vinger te bijten op zeker kritiek moment 2). Men zou er den ernstigen Christen-Stoïcijn niet uit terug kennen. Doch ook daar komt hij soms om den hoek kijken, als in dat aardig, vloeiende: Wilt ghy treden Daer uw reden En de waerheyt Door haer klaerheyt De wech wijsen, Wilt misprijsen 't Allen tyden Het verblyden Boven maten En wilt haten Het bedroeven, enz. Hier is ook goed op zijn plaats het meer uitvoerig gedicht Lof van Danssen, modewerk sedert Erasmus' onsterfelijke Laus. Spieghel's tooneelstuk Numa ofte Amptsweygeringe, dat eerst in onzen tijd werd uitgegeven, heeft weinig aantrekkelijks. Het is bewerkt naar Plutarchus' Numa. Ook aan de liefhebberij voor {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Emblemata heeft onze dichter geofferd 1). Dat hij als Van Hout liefhebberij in Middeleeuwsche zaken ging krijgen en historisch besef, blijkt uit zijn uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, in 1591 met een voorrede van Janus Douza verschenen. Verschillende Nieuwe-Jaars-Liederen herinneren ons aan zijn werkzaamheid als hoofdman der kamer In Liefde Bloeiende en deze aan zijn taalkundig werk. De strijd voor een zuivere, welluidende landstaal, in krachtigen, logischen bouw, het besef van gelijkwaardigheid van het Nederlandsch naast Fransch en Latijn is evenzeer een Renaissanceverschijnsel, dat ook bij de Pléiade en haar verwanten voorkomt. De Antwerpenaar Jan van der Werve was reeds begonnen in zijn Tresoor der Duytscher Talen (1553). Coornhert verdedigt welsprekend de rechten van het Nederlandsch vóór zijn vertaling van Cicero's De Officiis (1561); verschillende rederijkers waren aan het woord geweest, maar het groote, belangrijke werk ging uit op naam van De Egelantier in 1584, de Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst ofte vant spellen ende eyghenschap des Nederduytschen taals, tusschen Roemer en Gedeon (Fallet?), die aldus aanvangt en daarmee direct den toon aangeeft: ‘Bon jours Neef. - Ghoedendagh Cozijn. - Ey, ziet, hoe fijn slaat onze tong discoord. - Elck verduitscht ende verduistert anders woord. - Wats dat te zeggen? - Als ick voor bon jours ghoeden dagh zeg, is dat niet verduitscht en voor neef Cozijn is immers verduistert, want Neef een eyghen Duits woord is en Cozijn een Fransoys basterd’. En dan het Ruygh-bewerp van Redenkaveling, opgedragen aan de ‘Hoofden des Hoghen Schools van Leyden’, in welke opdracht deze merkwaardige woorden: ‘Zulx is oock hier ons byzonderste wit: versoeckende, alzo de schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaamste tot meeste vorderingh bezicht, dat ghy van onse Moeders-tale een Moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, dese sake behertighen ende de grote nutbaarheid, die den Vaderlande hier duer magh gheschieden, overweghen wilt’. Men kwam een kleine driehonderd jaar te vroeg, om op een gunstige beschikking te mogen hopen. Coornhert patroniseerde met een krachtig woord als voorrede de Twe-spraack, die waarschijnlijk het werk enkel van Spieghel is. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} H.L. Spieghel's Hertspieghel en andere zede-schriften (beste uitgave Amst. 1723 en 1730 met Levensbericht van De Vlaming). - H.J. Allard, H.L. Spieghel (Jaarb. Alb. Thijm, 1901, 64). - Eenige 16de eeuwsche onuitgegeven gedichten van Coornhert, Spieghel en anderen, uitgeg. Door G. Kalff (Tijdschrift Mij. Letterk., VI, 309). - Twee onbekende werken van Spieghel, uitgeg. door J.W. Muller (Tijdschr. Mij. Letterk., XX, 200). -H.L. Spieghels Zinspel Numa ofte Amptsweygheringe, uitgeg. door F.A. Stoett (Tijdschr. Mij. Letterk., XXI, 156). - K. Kooiman, Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, Gron. 1913. - D.C. Tinbergen, De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (N. Taalgids, VIII, 113). - J.L.C.A. Meyer, H.L. Spieghel (Noord en Zuid, XV. 250). - A. Drost, Meerhuyzen (Schetsen en Verhalen, Amst. 1835, p. 203). - A. Verwey, Hendrik Laurensz. Spieghel, Gron. 1919. - A. Zijderveld, Een en ander over Spiegel's Hertspieghel (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 220). Ja, weet je wat een goed leven is? Geld en goed genoeg, daar je niet voor hebt behoeven te werken, altijd een warmen haard, geen processen, geen rompslomp van mooie kleeren, een onbezorgd hart, een gezond lichaam, eendrachtige vrienden, eenvoudig eten en drinken, een vroolijk wijf, dat je vertrouwen kunt, lekker slapen, wezen wat je schijnt, niet bang zijn voor den dood en er ook niet naar verlangen 1). Roemer Visscher mag deze levenswijsheid ten deele aan Martialis hebben ontleend, hij heeft ze aardig in zijn Quicken naar slands ghelegentheyt verduytscht en ze drukt uitstekend zijn wenschen voor de wandeling door dit tranendal uit. Hij werd geboren, leefde en stierf te Amsterdam (1547-1620), was koopman als zijn vader. Als zoovelen in zijn tijd heeft hij zich misschien al vroeg van de katholieke kerk afgewend zonder tot een andere over te gaan, vijandig zoowel tegen priesterdwang als predikanten-regeering 2). Hij moet heel wat hebben geliefhebberd in oude en nieuwe litteratuur. Als zijn vrienden buiten zijn medeweten en tegen zijn wenschen in 1612 zijn Lof van de Mutse ende van een Blaeuwe scheen met noch ander Boerten en Quicken het licht doen zien, sommen ze een achtbare rij op van ‘Oude en nieuwe Poëeten, wiens schriften en ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn ende naeghevolcht:’ Catullus, Martialis (‘desen alleen volght d'Aucteur meer als d'andere te samen.’), Petrarca, Erasmus, Morus, Buchanan, ook Marot en Ronsard, bij elkaar een kleine twintig; Boccaccio, de Disticha Catonis en nog anderen konden eraan toegevoegd worden. Toch heeft Roemer zich zelf nimmer litterair kunstenaar gevoeld. Zonder eenige verdere be- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} doeling dan de oogenblikkelijke leute van het geval heeft hij zijn meestal korte gedichtjes in onbezorgde vroolijkheid opgeschreven en er met zijn vrienden om gelachen. Hij had wel wat anders te doen in zijn langen jonggezellentijd. Voor mijn ghebreecken wil ick niet stryen, Noch de ongerechtige wapenen in handen vaten; Ick belijt, soo 't yet baet zyn gebreck te belyen, Dan als dol loop ick weder de selfde straten, Ick haet de daedt, dan d'oorsaeck kan ick niet haten - - Geen macht om regeeren is my gebleven, Dan als 't schip voor stroom word ick neder gedreven 1). 't Is met hem als in het oude lied: Kon ik alle mooie meisjes maar krijgen Ik zou ze aan een touwtje rijgen. Van wat slag, of aard of beschaving ze zijn, hij staat direct in vuur en vlam: Die luchtige deur haer luchtigheyt kan mijn Liefd' bejagen, En die twee treen in een sausier maeckt, 't derde op de kant, Van een Man te dienen, denck ik, heeftse luchtigh verstandt. Die singhende, kan lieffelijck draeyen en quincken, Die wilde ick onder 't werck wel een soenken ontsteelen. Die met lichte vingerkens de snaren doet klincken, Wie sou van sulk een geen vrientschap mogen veelen? d'Ander door jocken, danssen ende speelen, Of door 't wincken van oogen in 't herte raeckt. Kleyn oorsaeck doet my minnen, wat batet te heelen, Ick ben geen Hippolytus, die elcks Liefde laeckt. Dat onder deze omstandigheden de Amsterdamsche jonge dames een beetje schichtig werden bij een huwelijksaanzoek en de dichter stof had om te rijmen over den blauwen scheen, behoeft ons niet te verbazen. Jawel, hij acht den huwelijken staat Als van Godt ingestelt, de menschen saligh en nut. Maer als ick niet krygen mach, die ick wil, Soo troost ick mijn selven en swijge stil, Denckende, datter quader mee wordt beschut 2). {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar elders heet het: Elck een vraecht: ‘Roemer, hoe comt het by, Dat ghy noch gheen wyf hebt aan u zij? Gy wilt te veel keurs hebben wat u gheschiet.’ ‘Neen, de keurs moet uyt of ick en wilse niet.’ Zelfs in die dagen zal de strategie wel voorgeschreven hebben, niet maar zoo direct aan een handje-gauw toe te geven. Hij heeft het ondervonden: Want een goed Schutter, die schiet wel mis Een goet Visscher vangt altijd geen vis. En zoo is het dan gekomen, dat Wouter Verhee, die ook nog wel eens deed aan verzenmaken, met Lysbeth Pauw ging strijken, nadat zij - 't is een vernuftige gissing van Kalff l) - eerst Roemer een blauwtje had laten loopen. Maar deze was er de man niet naar om van hartzeer te sterven. Op 36-jarigen leeftijd trouwde hij met Aefgen Jansd. Onderwater (haar vader was brouwer in ‘De Roos’ te Delft) 2) en kreeg nog zes kinderen, waaronder de beroemde Anna en Maria Tesselschade. Toen zijn werk toch eenmaal publiek was, heeft hij het in 1614, ‘bij hem selven oversien en meer als de helft vermeerdert’, uitgegeven. Deze Brabbelingh bevat zeven schock Quicken, twee schock Rommelsoo, eenige Raedtsels, 22 Tuyters (sonnetten), Jammertjens, Tepel-wercken (Lof van Rhetorica, de Blaeuwe scheen en de Mutse). Wie van dit alles wil genieten zonder wenkbrauwfronsen, moet kunnen behooren tot de goedgunstige lezers, die Roemer zelf in zijn voorrede in den arm neemt: ‘Voort, goetgunstige leser, moet ghy my oock helpen ontschuldigen bij de Pylaer-bijters, wiens memorie soo kleyn is, datse geheel vergeten, wat sy bedreven ende geseydt hebben, doe sy Cupidoos hoet met pluymen in triumphe op 't geyle hooft setten, - - ick meen die verwaende godtwouts heylige Mannen, die niet lijden mogen, dat men een vorck een vorck hiet en beleefdelyck alle dinghen bij syn rechte naem noemt’. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft zich gegeven, zooals hij was, in zijn luchthartige onbezorgdheid zijn leuke erotische invallen genoteerd. Er is van alles op dit gebied; de chronique scandaleuze van Amsterdam, naast herinneringen aan den ‘Nachtegael die Katrynke vingh’ bij Boccacio, naast andere moppen: Mijn Reysbroeder heeft bedrogen de Waerdin; Sy schafte hem een Ey en daer een Kiecxken in. Hy sweegh stil en slobberdese op alle bey, En hy gingh deur en betaalde niet dan 't Ey. Hij is stoïcyn, maar van een vroolijke natuur: Den tegenwoordigen tijdt wil ick slaen ga, Den verleden kan ick niet weder locken, Wachtende wat de toekomende sal brengen na, En hier-en-tusschen lacchen, boerten en jocken. Stoïcyn, maar niet in de Liefde: Houdt maet, Hendrick 1), in al wat ghy gaet beginnen; Dan boven mate moet ghy uw Lief beminnen. En toch is die liefde soms iets teers en fijns, dat men niet bij hem zou verwachten, iets, waar we terstond de woorden van Heine naast zeggen, als was hij door Roemer geinspireerd. Gy zyt zoo schoon en zoet van wezen, Dat ik voor u niet bid den Heer, Dan dat Hy u slechts behoude in wezen, Want schooner maeckt Hy u nimmermeer. En hoor dan dit grafschrift: Hier onder leydt Een jonge meyt, Die plach te zijn Vroolyck van praet, Eerlyck van daedt, Schoon van aenschijn. Met hare vreught Heeft zy verheught Groot ende kleyn; {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer haer verdriet Klaeghde sy niet Dan Godt alleyn. Den wegh ter doodt Deur lyden groot Is sy getreden; Met Lazaro bloot In Abrahams schoot Rust sy in vreden. Amen. Zie, dit is een volmaakt geheel van ongerepte schoonheid, in zijn stillen eenvoud van een aandoenlijke pracht. Waarom? Ja, als we dat alles zoo precies beredeneeren konden, dat zou - jammer zijn. Niet alles is enkel lachen en jokken in deze heerlijke type van den Hollandschen burger in de dagen zijner opkomende macht en grootheid; lachende heeft hij menige ernstige waarheid, menig woord van diepen ernst en levenswijsheid gezegd. Hoor zijn spot over de Amsterdamsche ‘meisjes van de courtoisie’, die ‘op Brabantsch haer phantasie’ stellen: Amsterdamsche dochters, doet ons bescheid, Schaamt ghe u van de Hollantsche bottigheyt? Hier spreekt het volk, dat zijn kracht en zijn beteekenis gaat voelen, dat zijn waarde en eigen karakter gaat begrijpen als iets groots en zelfstandigs naast en boven anderen. Hebt ge een nobele daad verricht, ook na moeitevollen arbeid, rust verzoet den arbeid en de eer blijft ook na den dood, Maer zo ghy doet een schandlyck stick, Al is daer wellust in begrepen; Die lust zal vergaen met een kliek En eeuwig zal u de schand naslepen. En is het niet of we den straffen toon van Vondels Roskam reeds hooren in de luid knallende slagen, waarmee Roemer zijn eigen volk geeselt: Wy selfs backen den broek daer wy aen wurgen, En ons eygen inwoonders als schelmen speuren Het soete Vaderlandt aen flerden scheuren: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Een, om te doen barsten zijn gierige darmen, Verkoopt den boosen het recht der armen; d'Ander deur eergierigheyt om op 't kussen te raken, Tracht door oproer des volcks sich groot te maken; Eenige, die sottelyck haer eigen goedt verquisten, Staken garen haer handen in der sparender kisten, Die met quaet voornemen neerstigh wroeten, Om haer na-gejaeghde behoeftigheyt te boeten, Op der gemeene middelen kosten en schaden, Haer boomloose beursen weer te mogen laden. En hier-en-tusschen met haer woedende min, Komt de gerechtigheyt niet eens in haren sin, Haer heyhge hoogheyt, haer eere gepresen, Noch haer gramschap zij niet eens en vreesen, Alhoewel datse een is vande Hemelsche Godinnen, Staende by Godts raedt onder de Seraphinnen 1). Hier is alle spot en jok aan den kant gezet, hier is midden in deze jolige Brabbeling de vates, de stem des Heeren, die kastijdt dien hij liefheeft. Ook in 1614 verschenen de Sinnepoppen, het werk van zijn rijperen leeftijd blijkbaar, 183 prentjes van Claes Jansz. Visscher met korte bijschriften in proza 2), spottende of luchtig schertsende zedegisping over mode, opschik, behaagzucht, verwijfdheid, bijgeloof, alles in korte, kernachtige woorden; ook hier weer besef van volkskracht en aansporing tot volharding in het handhaven der ingenomen positie. Een uitgedraaide tol op het prentje (XX) en daarnaast: ‘Elck sijn tijdt. Men mach niet levendiger het leven van den mensche in 't grof afbeelden oft afmalen, dan met dese Sinne-pop gedaen is; want elck heeft zijn tijd in 't loopen, in 't woelen, in 't vergaren van ryckdommen, in 't regeeren van landen en luyden, in 't verwerven of bejagen van eere en glorie, soo wel in kryghsluchtige saken, als in geleertheydt ende konstige wercken. Als die loop dan uyt is en de mensch niet meer gedreven wordt van levendigen geest, soo verlaet hij het draeyen en woelen of, om beter te zeggen, het drayen verlaet hem en hij scheyter uyt, laet de wereldt staen daerse staet en kruypt onder een kleyn heuvelken swarte aerde. Dan seydt men anders niet dan: Fuit, non est plus. Hij heefter geweest en isser niet meer.’ {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De gesleten dorpel van het zalig Roemerhuis is meer dan bekend. Dat was de natuurlijke gang van zaken. De kunst trekt zich terug uit het luidruchtige gemengde gezelschap van rederijkende kannenkijkers. Ze wordt het aristocratisch genot van hen, die elkaar begrijpen, van hen, die elkaar in vriendschap en liefde de eerste vreugd geven van de nieuwe schoonheid, welke ze voortbrachten, die met elkaar spreken kunnen over de oude, waarin hun ziel leeft. Zangers, poëeten en schilders vonden dat kunstrijk milieu in het huis van Roemer Visscher. Zoo was het op Meerhuyzen aan den Amstel van Spieghel, en Hooft zal de traditie op het Muyderslot schitterend voortzetten. Bij alle drie heerschte de geest en gratie van Roemers dochters, over wie hier nog een enkel woord. Aardige decoratieve figuren in het leven en werk onzer 17de eeuwsche meesters zijn deze vrouwen. Wie vertrouwd wil raken met Hooft, Vondel, Breero, Huygens, Cats, om van de mindere niet te spreken, ziet telkens weer Anna en Maria Tesselschade. Daar zijn lieve woordjes, geestige complimentjes, vernuftige woordspelingen, guitige briefjes, bij allen hartelijke, eerbiedige verheerlijking, innige vriendschap, soms meer. Van haar groote kunstvaardigheid roemen allen. Alle kunsten hebben ze beoefend, van het malsche plassen in het zuivere nat tot het luchtig schrijven op het broze glas. In zang, borduurkunst, schilderen, wat niet al, schijnen ze te hebben uitgemunt. Ook aan de dichtkunst hebben ze gedaan en alleen van de laatste hebben we de stukken nog in handen. In twee zware deelen heeft Beets alles verzameld wat van Anna (1584-1651) 1) te vinden was, haar Christelijke Emblemata, vertaald naar die van Georgette de Montenay, de tweeregelige bijschriften, waarmee ze een tweeden druk van haars vaders Sinnepoppen verrijkte, haar talrijke gelegenheidsgedichten en opdrachten. Later is een vertaling van de Emblemata van Otho Vaenius nog als haar werk gesignaleerd. En als we dit alles thans herlezen, dan moet erkend, dat voor wie met onze l7de-eeuwers heeft leeren omgaan als met zijn tijdgenooten, volkomen thuis is in hun tijd en werk en leven, deze dingen menig aardig punt hebben, vaak fleur en glans geven aan het letterkundig bedrijf, maar iets wat thans nog iederen kunstgevoelige direct treft door {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige schoonheid heeft Anna niet geschreven. Zij was geestelijk verwant aan Cats, maar miste zijn vlotte rijmvaardigheid. Het weinige werk van Maria (1594-1649), dat we bezitten, is grootendeels opgenomen in de Verscheyden Nederduytsche Gedichten (Amsterdam 1659). Haar Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster en haar Maria Magdalena aan de voeten van Jezus behouden ook voor ons nog hun bekoring. Beide vrouwen zijn de lieflijke muzen geweest, die de verbeelding onzer dichters hebben bezield door haar gracie, schoonheid en rijkdom van geest. Daarom zien we haar hier in onze verbeelding, wijzend met vriendelijk en geestig gebaar naar de groote kunst, waarin we thans worden binnengeleid. Roemer Visschers Zinne-poppen, Amst., 1678. - Roemer Visschek, Brabbelingh, Amst. 1669. - N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling I, Utr. 1918, II, 1923. - J.F.M. Sterck, Aanvullingen tot het ‘leven’ van Roemer Visscher (Oud-Holland, XXXIII, 208). - N. de Roever, Een verjaard verjaarfeest (Oud-Holland, I, 238). - J.H.W. Unger, Anna Roemers (Oud-Holland, III, 123, 161). - J. Koopmans, Roemer Visscher (N. Taalgids, IV, 15). - G. Kalff, Wouter Verhee (Tijdschr. Mij. Letterk., V, 137). - J. Scheltema, Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, Amst. 1808. - G. de Rudder, De Tessela Romeria, Den Haag. 1900. - J.F.M. Sterck, Vondel - Eusebia - Tesselschade (Van onzen tijd, XI, 2 en 11). - J.A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw (Maria Tesselschade), Den Haag. 1918. - J.F.M. Sterck, Tessalica (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 246 en Hoofdstukken over Vondel, 30). - C. Bruining, Maria Tesselschade Visscher (Onze Eeuw, XVII, dl. 3, 161). - G. Penon, Het tweede deel der Verscheyde Nederduytsche gedichten (Bijdragen van Penon, II, 46). - Anna Roemers Visscher, Gedichten, uitgeg. door N. Beets, Utrecht. 1881. - Fr. Kossmann, Gedichten van Anna Roemers Visscher, ter aanvulling van de uitg. van Beets, Den Haag, 1925. - Over Anna's graveerwerk: Hudig, Oud-Holland, XLI, afl. 4. M. Sabbe, De Antwerpsche vriendenkring van Anna Roemers Visscher (Versl. Kon. Vl. Academie, 1925, 754). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De zoekers van schoonheid Pieter Corneliszoon Hooft Hooft (1581-1647) is onze meest typische Renaissancist als dichter en als wijsgeer, door zijn liefde voor het vormschoon, maar meer nog door zijn volkomen opgaan in den geest van het wijsgeerig denken en voelen der Renaissance; hij is onze Petrarca en onze Ronsard, de geestdriftige minnaar der schoonheid in de natuur en kunst, die door gestadig zoeken en werken is gekomen tot een fijnheid van vormen en geestesbeschaving, zooals we nergens in de 17de eeuw te onzent aantreffen, maar daarbij toch vóór alles geleid is door de gaven, die de Natuur hem had geschonken, door zijn eigen natuurlijk gevoel voor den rijken klank zijner moedertaal. Hij sproot uit een Zaandamsch schippersgeslacht; schamele bakermat voor zulk een grandezza zal men meenen; doch van een dier voorvaderen gaat de traditie, dat hij als gezagvoerder op een eigen schip, omgeven door zeven andere hem toebehoorende schepen, ieder gecommandeerd door een zijner zoons, in de Sont verscheen en bij den koning van Denemarken met heel zijn kroost ten eten werd gevraagd 1). Hoofts vader was koopman te Amsterdam, doch al spoedig schepen, lid van de vroedschap en menigmaal burgemeester, bekend om zijn libertijnschen geest, zijn onbaatzuchtige toewijding aan de vrijheid en de grootheid van zijn land. In den zeventienjarigen jongeling, nauw de latijnsche school ontwassen, speelde reeds de stoïcynsche geest. De hoochste eycken sietmen breecken Die inde bosschen staet; Tgheweer uyt Jovis handt ghestreecken De hoochste berghen slaet - - Best dueren matelycke dinghen, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zingt het choor in de Achilles en Polyxena 1), een spel van voor de Italiaansche reis, en onmiddellijk daarna, in de Ariadne klinkt het: Die 't wankel Aventuir verheft, Dat ongelijcke gaven geft, Mach vroolyck sijn geluck gebruicken - - Den mensche leeft in duisterheit En sonder oprecht onderscheijt Van ware schad'en ware bate, En dat hem scheen het hoochste luck, Is dickwils oorsaeck van sijn druck En onderganck van al sijn state 2). Dit maat-houden in alle zaken en het begrip van het wanckel Aventuir, dat het lot der stervelingen bepaalt, geven reeds op zijn 20ste jaar de lijn aan van zijn rijp wijsgeerig inzicht. Zijn vader bestemde hem voor den handel; ook om hem daarvoor voor te bereiden zond hij hem in Juni 1598 op reis, door Frankrijk over Parijs naar Italië; 14 Mei 1601 is de jonge Hooft met den Harlinger veerschipper in zijn ‘gewenscht vaderlant’ teruggekeerd. Van Genua ging de reis over Milaan naar Venetië en Florence; vandaar uit deed hij een uitstap naar Rome en Napels; over Livorno en Pisa kwam hij terug in Florence en Venetië. In deze beide steden heeft hij het langst vertoefd. Zijn korte notities, verzameld in Reis-heuchenis 3), laten slechts weinig doorschemeren van wat zijn ziel op dezen tocht bewogen moet hebben. Zijn algemeene Zendbrief (1600) 4) aan de Kamer In Liefde bloeiende, waarvan hij lid was, is druk en overladen, noemt verschillende namen, Bembo, Ariosto, Petrarca, Dante, Sannazzaro, ook Virgilius, Ovidius en Horatius, maar welk nieuw inzicht hij in zijn kunst gekregen heeft, leeren we er niet uit. Toch moet dit verblijf te midden der Italiaansche cultuur in haar rijke, veelzijdige, overrijpe Renaissance-beschaving zeer veel tot zijn vorming hebben bijgedragen. Hoe moet de tegenstelling hem getroffen hebben tusschen de nog ruige kunst van zijn vaderland, waar het stugge woord zich weerbarstig voegde naar den wil {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kunstenaar, die zich warm maakte voor theorieën welke van elders tot hem kwamen, en de zoetvloeiende, galante, idyllische pastorale, die in Florence en Venetië hoogtij vierde. Hier stond Hooft midden in het leven, midden in een wereld, waar schitterende verfijning bloeide naast de meest brute uiting van elke passie, hier leerde hij, hoe uit die zwoele overbeschaving geboren werd een drang naar eenvoud, reinheid, natuur, in de conceptie dier vermoeide zielen eveneens onecht, maar toch van een stralende, lokkende schoonheid. Dat was een andere wereld dan die van Spieghel en Coornhert, wier omgang hij had genoten, in wier wijsheid en schoonheid hij dankbaar en eerbiedig was opgegaan, een andere dan die van den goedronden, plat-Hollandschen Roemer, in wiens oubolligheid hij zich had vermaakt. Hier was de hoofsche gracie van de samenleving, de zoete streeling van het harmonieuze woord, de bevallige verheerlijking van zinneweelde en schoonheid, de volmaking van den geest. Hier las hij gewis Sannazzaro's Arcadia, hier zag en hoorde hij Tasso's Aminta, Guarini's Pastor fido. Hier leefde hij in den strijd, in de verheerlijking van Dante en Petrarca, maar las hij ook Ariosto's Orlando furioso, Ariosto, dien hij met nadruk als een der grootsten roemt in zijn zendbrief, hier Castiglione's Cortigiano, het brevier voor den volmaakten edelman, hier leerde hij politiek en historie van Machiavelli en Guicciardini, en, niet te vergeten, hier maakte hij den strijd voor het zuiver Toscaansch mee van de Academia della Crusca. Van dit alles vinden we de sporen in zijn later werk, in zijn lyriek, zijn drama's, zijn historiographie. Die lyriek is in de eerste plaats klacht en jubeleering van minne en liefde, innig samengevloeid met zuiver natuurgevoel. Ons oude middeleeuwsche lied leeft erin voort; het behoudt zijn frissche kracht, maar verliest veel van zijn naieven eenvoud. Men klage hierover niet, dit is de natuurlijke weg van al wat leeft en groeit. Het werd verrijkt door de volheid van vormen, den overvloed van wendingen, de fijnheid van zegging der Italianen en Franschen, het is geworden tot een nieuwe onvergankelijke schoonheid. Het sonnet leerde Hooft van Petrarca, van wien hij er sommige vertaalde; in het lied is vooral ook de invloed van Ronsard te constateeren, maar vaak overtreft hij het beste van Ronsard in vrijen rijkdom van geluid en wendingen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat er onder dit alles ook wel eens iets onechts en gemaniëreerds voorkomt, spreekt van zelf, maar laten we daarover zwijgen tegenover zooveel natuurlijke schoonheid. Hooft's liefdeslyriek wijst ons van zelf den weg door zijn verder leven. Int bloeyen van myn jeught en 't rijpen van mijn sinnen, Deedt mij d'alscheppende Godins speelsiecke kindt Loshartich doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen, Daer my tgheluck af scheide', al was jck weer bemindt 1). Wanneer we zijn gedichten lezen, trekt heel de rij dier schoonen voor ons henen. Hij begint met joffrou A.B. die hij Dido noemt: Myn geest van een gemeen verstant Hem niet en laet becooren, De gene, die mijn harte brant T'is een prinses gebooren 2). Een Juliette, een Phillys volgen, dan een Galathea, aan wie het schoone wachterlied gewijd is: Galathea siet den dach comt aen - Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 'T sijn de starren, Neen mijn hef, wilt noch wat marren, 't is de maen. En dat andere, zwierend en trippelend: Vluchtige nimph waer heen soo snel? Galathea wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten, Met haer opgesnoerde goudt Onder de tacken van dit hout. Met wat een statigen, zoeten zwier wordt die Chariclea gehuldigd: Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht, Vermogen oogen schoon in hemels vuyr ontsteken, Als ghij u vensters luickt soo sietmen mij ontbreken Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan aan Dia (Ida Quekels, die in 1605 met Willem Hooft, een neef van den dichter, trouwt): Amaryl, de deken sacht Van de nacht, Met sijn blaeuwe wolken buijen, Maeckt de werelt sluimerblint En de wint Soeckt de maen in slaep te suijen. In 1604 wordt Brechtje Spieghel zijn aangebedene, zij, die vrijwillig in den dood gaat, als ze voelt, dat haar liefde geen toekomst heeft, die droeve liefde, waarvan het Claech-liedt van 1608 een deel der geheimen ontsluiert, Brechtje (Charifa), wie hij toezong dien treurtoon, op Zaterdag 8 Januari 1605: Sal nimmermeer gebeuren mij dan na dese stondt De vriendschap van u oogen, de wellust van u mondt? Een week later was Brechtje dood. Op Brechtje volgt haar zuster Anna (Electra) 1). Waer sijn versoncken u soete gedachten? Die 't lichaem teer benamen vaeck sijn crachten, En heucht u niet, myn Hart, van d'oude nachten? Tot hemels broodt wy droncken hemels wijntgen, Toont ons noch eensjens maer dat soet aenschijntjen, Gy goude Venus met u malle kijntjen. En toch, het was het malle kijntjen alleen niet, dat hij in de liefde zocht; hij is langzaam tot rijpheid gekomen; hij heeft leeren onderscheiden tusschen minne, een dartel lijfsomhelzen, en de liefde, de eenheid der zielen. Hij zong het al toe aan neef Willem, toen deze Ida trouwde: In 't flonckren van de Min en 's Lichaems weelicheyden Belonck' het opgetogen ooch van u verstandt Haer Siele. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had intusschen in de jaren 1606 en '7 zijn juridische studiën te Leiden voltooid. Nog een enkele hoofsche hulde aan Anna Roemers en dan komt de ernstige liefde voor Christina van Erp (Mithra Granida), die Hooft, als hij in 1609 benoemd is tot Drost van Muiden en baljuw van Gooiland, in 1610 als burchtvrouw mee zal voeren naar het Hooge Huis: Voochdesse van myn siel, wtmuntend hooch cieraedt, Die op den top des lofs in mijnen sinne staet, Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert En myn vervreemt' gemoedt met soeten dwang bestiert. Hoor hier een anderen toon dan het luchtige vluchtige. Aan haar is ook de zware, gedragene schoonheid van dat prachtige sonnet: Geswinde grijsart, die op wackre wiecken staech - - Maar deze verheven liefde verhindert niet, dat er na een ruim 10-jarig huwelijk nog altijd speelsche lust en jok is, nog altijd de lieflijke pastorale in zijn leven heerscht: Rosemont, hoordij speelen noch singen? Siet den dagheraedt op koomen dringen. Dertele dujven en swaenen en mussen Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen; Soo 't u luste de doode te rujmen, Om de lust vande levende plujmen. Dit alles verhindert niet, dat er in 1621 nog een Dartelavondt is. Misschien werd nooit zoo zuiver, zoo schoon de volle weelde van den zinnenlust in Nederlandsch verklankt. In 1624 is Christina gestorven en voor Hooft breken drie eentonige jaren aan, de ‘naere nacht’. Na een jaar maakt hij zijn hof aan Suzanne van Baerle, die aan Huygens de voorkeur geeft. Dan komt Leonor, mijn lieve licht, Voor uw oogh de zonne swight Met haer blonde straelen, Die gansch niet, in myn gezicht, Bij zijn gloory haelen. Leonora Hellemans werd in 1627, na eenige aarzeling, de opvolgster van Christina. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1618 was Hooft al aan het Leven van Hendrik IV begonnen, in 1626 verscheen het; in 1639 zou het hem den erfelijken adel en het ridderschap van St. Michel bezorgen. Sedert 1623 was hij Tacitus al aan het vertalen. In '36 waren de Rampzaligheden van de verheffinge van den Huize Medicis voltooid. De historicus neemt de plaats in van den dichter. En toch wat een warmte, wat een lieve klank, wat een geestige visie nog in dat lied ‘Op Liefs afwesen’ van 1635, als hij vijf en vijftig jaar telt en zijn vrouw veertig: Lieve lippen, schoone mondt, Die, met leevende robijnen, Mij zoo dikwijls deedt verschijnen In den dagh een morghenstond, Keert, om 's hemels graeuwen grondt Met uw roodt te doen verdwijnen. Doodsch en eenzaem lejdt de tujn, Dien uw vroolijke manieren Plachten weeligh te doen tieren. 'T hujs is maer een hoop van pujn. 'T heeft niet leevends dan de krujn En 't krioel der vlugge dieren. We konden hier slechts enkele regels aanstrepen, waar we Hooft in zijn liefde door zijn leven volgden, maar daar is nog zooveel meer schoons in zijn lyriek. Neem enkel die Klaghte van de princesse van Oranje: Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren Met zuyver' hemelvlam, kan ook De grimmichheidt u dan verdonkren En smetten met een aerdschen rook? Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars te stichten Dan Venus vier? Eer we tot een overzicht van Hoofts verder werk overgaan, hier iets over zijn levensbeschouwing. Een bruiloftsdicht - men zou het er niet zoeken bij den speelschen, spoedig in vuur en vlam staanden zanger - licht ons aardig in over het ‘sap der wijsheit’, dat ook zijn borst moet hebben ‘gemoedicht {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} tegens ramp’. Adriaen Verhee - deze is de patient - had daartoe Justus Lipsius' De Constantia gebruikt. Later Plutarchus en Seneca, waer naer u lust beving, Om te doorgronden een' hunn' beyder leereling, Den Godlijken Gascoen 1). Daar ligt ook de bron van Hoofts wereldwijsheid: Montagne ziet waer 't schort en komt, door 't diepste dringen Der waelende natujr, welk' hy tot hajr toe klooft En leert (oft ik dool wijdt) zijn' Meesters over 't hoofdt. Komt in zijn' handen yet, dat aenzien heeft gekregen Ter wereldt, hij mistrouwt zijn oogh, verzoekt te deghen, Of 't wan, oft ydel is, gespleten, oft ondicht, En klopt en blaest en wikt en draeyt het tegen 't licht. Onnoozel en oprecht vindt hy, dat kleene zoetheidt Aen 't vliende leven kleeft, zoo 't vriendschap mist en goetheidt. Hij zoekt Faems nut: maer dat die tot zijn graf uyt swel, Daerom en sweet hy niet, hij kent haer veel te wel. De Stoa en Montaigne beheerschen Hoofts wereldinzicht. Hij staat zoo goed als geheel buiten het Christendom; hij heeft een afkeer van den nutteloozen en hopeloozen strijd over zaken, waarvan niemand met zekerheid iets weten kan; hij haat den Christelijken praedestinatiestrijd, maar aanvaardt gaarne wat we een wijsgeerige praedestinatie zouden kunnen noemen, het determinisme van Montaigne. Zijn begrip van het wereldraadsel is geheel en volkomen uitgedrukt in Noodlot, dat hier niet mag ontbreken. Geluckigh die d'oorsaecken van de dingen Verstaet, en hoe sij vast zijn onderlingen Geschakelt zulx, dat geene leventheên, (God wtgesejdt) oyt yet van selven deên Oft leên, maer al door ander oorsaex dringen. Door oorsaex cracht men al wat schiedt, siet drijven. Waer die te flaeuw, geen wercking soudt beclijven, En oorsaeck zijn geen oorsaeck. Wat gewracht Ter wereld wordt, is dan te weegh gebracht Door kracht soo groot, dat het niet nae kan blijven. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder. 'T gaet al soo 't moet, en daelt van Gode neder. Zyn goedthejt wijs vermoghen is de bron, Daer 't al wt vliet als straelen wt de Zon. Hy kon, en soud, waer 't nutst, ons helpen reeder. Hooft weet, dat Gods wegen hooger zijn dan onze wegen, hij erkent het ondoorgrondelijke. ‘Hoe ik dit beloop dieper inzie,’ zegt hij in zijn Historiën, ‘hoe ik min gronds in de oordeelen Gods vind en de tuimelende ongestandigheit der menschelijke zaaken in allerley handel my meer voor de ooghen komt.’ Hij ontkent niet de zedelijke wereldorde, in het Noodlot gepredikt; hij stelt alleen het mysterie vast. Wij kennen, maar doorgronden het niet. Volkomen juist is, wat Alberdingk Thijm heeft geconstateerd naar aanleiding van een paar versjes van Hooft, die in de kerk van Muiden onder de wapenschilden van den drost en zijn vrouw staan: ‘Daar hebt ge een Hollander van 1647, die weinig meer van den God der Christenen in zijn huis te zeggen heeft, dan: ‘Vraagt en gy zult verkrijgen.’ en ‘Bemint God, bemint ook uwe naasten’. ‘Geen enkel woord voor Hem, die ons die liefde geleerd heeft en die in allen geval gezegd heeft, dat we het den Vader in zijnen naam zouden vragen’ 1). Nimmer heeft Hooft de overtuiging gehad, dat de massa door zijn leer van twijfel en onzekerheid gelukkiger zou kunnen worden. Hij heeft zijn rust niet verstoord door te strijden voor zijn beginselen. Geen geloof belet goed te zijn; dat is hem genoeg. Hij is verdraagzaam tegen allen. Geestdrijverij kan hij niet dulden, ook de in zijn oog overdreven vastheid van geloofsvertrouwen in zijn ouden vriend Vondel niet. Hij is stoïcijn in zijn denken, maar als Montaigne in het gewone dagelijksche leven een epicurist; in alles weet hij echter maat te houden. Zijn dramatische spelen, Granida (1605), Geeraerdt van Velsen (1612-13), Baeto (1616-17) zijn ten deele voortzetting van zijn lyriek, ten deele belichaming van zijn wijsgeerige en politieke ideeën, zonder eenig propagandistisch streven. Hij denkt er niet aan de voorschriften van het klassieke drama te volgen; maar dat is minder. Afgezien daarvan rijzen bij ons allerlei bezwaren tegen het dramatisch beloop in deze spelen. Die bezwaren moeten we {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdrukken. Wat er in Granida gebeurt, is ongerijmde dwaasheid, best, maar voor een pastorale is het de zuivere natuurlijke gang van zaken. En met al hun ‘gebreken’ moeten deze stukken de beschaafde zeventiende-eeuwers zeer stellig gepakt hebben. Het opvoeren van het eerste bedrijf der Granida met mooie decors zou ook thans voor ons nog een zeer precieus genot kunnen worden. Hier zien we tegenover de luchtige minne het ontwaken van de ernstige, het gansche leven beheerschende liefde; hier krijgen we den eenvoudigen herder Daifilo, die te midden van de minnekoozerij met de minnelijke Dorilea wordt getroffen door de fiere schoonheid der koningsdochter, die zich hoog plaatst boven alle leugen en schitterschijn van haar omgeving en als innige overtuiging uitspreekt: 'K en acht geen beuseling van onderscheidt der stammen, De deucht maeckt eedel 1). Hier krijgen we onder de zonderlinge schermutselingen en snorkerige snoeverijen van Tisiphernes, Ostrabas, Artabanes de Liefde te zien als de opvoedster tot de hoogste deugd, als de kracht, die wijding geeft aan het streven naar het hoogste ideaal van zieleschoonheid, het Platonisch motief, dat sedert Petrarca zoo in den smaak viel van de Renaissancisten 2). De Granida schijnt geschreven te zijn onder den invloed van een Engelsch drama Mucedorus, dat aan Sidney's Arcadia was ontleend en dat Hooft hier o.a. van Engelsche tooneelspelers, die zeer veel Engelsche litteraire stof op het vasteland hebben verspreid, kan hebben zien opvoeren. Ook van Guarini's Pastor fido en van de Celestina zijn sporen aan te wijzen. De Geeraerdt van Velsen, waarvoor hij de stof vond in het oude volkslied, afgedrukt achter Spieghel's uitgave van Melis Stoke, moet den l7de-eeuwschen Amsterdammer nog meer hebben aangegrepen. Wat ons nu vrij simpel en onhandig lijkt in dit drama, wat was dat alles nieuw en frisch in zijn tijd, zoo'n bezoek aan Timon, den toovenaar van Muiderberg, heel dat vlotte, levendige vierde bedrijf: eerst de geest van Velsen bij Floris in de gevangenis, dan {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} het spannende gesprek tusschen Floris en Geeraerdt, eindigend in de droeve roereloosheid: Wat is de myne' een val! Hoe ver ben ick versmeten! Op gistren sat ick hooch, verselschapt met de pracht Des Priesterdoms verwaent en Heeren groot van macht. Met de prachtige tegenstelling daarnaast van den Trompetter op de tinnen: De blancken uchtendt met haer bloosend roode kaecken, In 't heuchelycke kleedt van dundoeck en scharlaecken, Rust toe ten Hemelvaert. Den trompetter, die terstond Velsen's zelfvertrouwen en den gulden ochtendvrede verscheuren zal met den kreet: Op, waepen, waepen, mant uw toorens, mant u muyren, Op Crychsluy, vyand op, en vaerdich in 't gheweer. De bouw van dit vierde bedrijf is, voor den tijd, inderdaad meesterlijk. En dan voor de tijdgenooten niet te vergeten die toekomstvoorspelling van de Vecht, die nog zuivere rederijkerspersonaadje, evenals Twist, Bedroch en de anderen, die lange toespraak, die buiten allen dramatischen bouw staat, maar waarin we Hooft leeren kennen als den vurigen Amsterdamschen burger, die meeleeft in de glorie en de wassende macht van zijn stad en zijn land. Wat zullen ondernemingsgeest en winzucht zelfvoldaan, met glinsterende oogen hebben toegekeken als ze daar hoorden: Dan sullen zy voorby seylen en overtreffen Al wat' er is van volck dat haven heeft oft ree: En bruisen door het blaeuw als Vorsten van de Zee. En vooral: O welcke schatten! o welck over grof ghewin Sal komen aengheweydt tot haere paelen in, En vullen 't landt; wanneer het Y sal doen verflaeuwen Den Lissebonschen Taach en neerslaen zijn winckbraeuwen. Hoe zal de volkstrots zij n gestreeld, als hij hoorde ophalen van de tochten naar het Noorden, van de overwinning van Gibraltar; hoe {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zal die burgerij de waarschuwing ter harte genomen hebben tegen overmoed en mateloosheid, ‘want nerghens is soo veyl Den onverwachten val, als op de toppen steyl,’ met instemming hebben geluisterd naar de practische staatsmanswijsheid: Te ruim dat struyckelt vaeck en al te cort leydt achter. In vreyheyt ordentlijck uw burgery laet treen, Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen. Ziedaar Renaissance-kunst, die sprak tot een groot deel van het volk en die het moet hebben geboeid en voldaan. In de Velsen is invloed van Seneca, wiens Medea Hooft gedeeltelijk vertaalde, te constateeren; zoo ook, in nog hoogere mate in de Baeto, het drama van haat, dat betrekkelijk zoo gemoedelijk afloopt, met de voor de kennis van Hooft belangwekkende bespiegeling van de priesteres Segemond over God en godsdienst. Tusschen de beide laatste drama's in (1616) schreef de dichter zijn blijspel Ware-nar, naar Plautus' Aulularia herschapen tot een zuiver Amsterdamsch stuk. Het bewijst, hoe de oer-Hollandsche liefde voor de realiteit ook bij hem den ondergrond vormt voor zijn overige kunst. Twijfel aan zijn auteurschap - men heeft het stuk aan Coster willen toeschrijven 1) - is, na al wat in deze kwestie is beweerd, wel opgeheven. Verschroeiende vrees en angstige bezorgdheid beheerschen dit stuk; vrees bij Ware-nar, den vrek, die zijn pot met geld nergens in veiligheid waant, bezorgdheid bij de meid Reym, die weet, dat Ware-nar's Klaartje in de kraam moet, zonder dat deze zelf kan vermoeden van wien, terwijl haar vader op het punt staat, haar aan een bedaagden oud-vrijer uit te huwelijken. Die Reym is goed, is prachtig, echt Amsterdamsch. Zeer bijzonder is ook de plaats, waar Ritsert zonder veel besef - het is teekenend voor den tijd - van kwaad te hebben gedaan, aan zijn moeder vertelt, hoe het ongelukje met Klaartje gebeurd is, bij een huwelijksfuif, toen hij vermomd en half dronken langs de straat zwierde. Ritsert zal haar trouwen en bezorgt zijn schoonvader zijn pot met geld terug. Zoo komt alles terecht. Zelfs de vrek wordt bekeerd: ‘tsel ien dubbelde Fiest zijn, Bruyloft en Kyerman.’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ware-nar (het is een van de eerste stukken, die in Coster's Academie zijn vertoond) is onbetwistbaar een prachtig stuk werk, maar het mist de wijde ruimte van den Spaenschen Brabander. Omstreeks 1617 maakte Hooft een proza-vertaling van de Ipocrito van Aretino. Hij gaf dit stuk niet uit 1). Het is later, waarschijnlijk door Breero, berijmd en na diens dood verschenen. We zagen Hooft reeds bezig aan historische studiën. Na zijn tweede huwelijk worden deze zijn levenstaak. In 1628 begint hij aan de Nederlandsche Historiën. De eerste 20 boeken, loopende van het begin der regeering van Philips tot aan den dood van den Prins, waren in 1641 voltooid en verschenen in '42. Hierna volgden nog zeven boeken tot in de troebelen van den Leicesterschen tijd. Heel de bestaande litteratuur over het tijdvak, met oorspronkelijke bescheiden en mondelinge berichten zijn erin verwerkt tot een forsch, grootsch tafereel van Neerlands worsteling om zijn onafhankelijkheid. Naar de opvatting van zijn tijd was voor Hooft de geschiedenis de kennis der feiten ‘wier heugenis te bewaren nuttig kan zijn om wel en gelukkig te leven’, zooals Vossius het uitdrukt. Hooft schrijft zijn Historiën in de vaste overtuiging dat ‘veele eeuwen herwaarts geen stoffe gelevert hebben, die rijker zij in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen oft wonderlyker oft waarnemens waarder tot onderwijs van vorsten en volken.’ Hij wil onpartijdig zijn; hij zal de waarheid niet verzwijgen ‘'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte’. In zijn pittigen Tacitijnschen stijl geeft hij levendigheid en kleur aan het tafereel door telkens de helden van zijn verhaal - en tot die helden behooren ook de eenvoudigen, die zich in stille zelfopoffering aan het vaderland gewijd hebben - in korte kernachtige zinnen sprekend in te voeren. Boeiend is zijn schildering van krijgsbedrijven, belegeringen, plundering. Meesterlijk is zijn karakteristiek van personen, maar niet altijd oorspronkelijk, niet altijd een bewijs van eigen menschenkennis en diepen blik in het zieleleven van hen, die hij teekende. Of het kunstmatige in zijn prozastijl in het algemeen aan onze prozakunst in de volgende eeuwen ten goede is gekomen, valt zeer te betwijfelen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in zijn brieven, die we in vier deelen bezitten, is Hooft kunstenaar; brieven over ambtelijke aangelegenheden hebben we, brieven over wetenschap en kunst, geestige, hartelijke vriendenbrieven, brieven over familiezaken en huiselijke dingen, zelfs over de belangen van een vroegere dienstbode, overal zien we hem - ook hier in navolging van Italië - de epistolaire schoonheid najagen. Overal de welverzorgde stijl, het weloverwogen woord, passend bij den geest, die uit den brief spreken moet. Maar ook hier zekere vormelijkheid, een puntigheid en hoofschheid van wendingen, die de gemaaktheid en gezochtheid soms naderen en hem wel een tweede natuur waren geworden. Die brieven voeren ons ook in den kring van vrienden en kunstbroeders, die op het hooge huis te Muiden mee aanzaten aan het geestelijk banket van wijsheid en schoonheid, van gulle levens vreugd en geestige scherts: Anna Roemers en Maria Tesselschade, de muzikale Francisca Duarte, Van Baerle en Vossius, Vondel aanvankelijk en Huygens, Brosterhuizen en Van den Burch en nog vele anderen. Van den Burch verzorgde in 1636 een uitgave van Hooft's gedichten. Hij en Brosterhuizen schreven verzen, die in verschillende werken verspreid staan 1). Voor de hier beginnende periode in het algemeen: G. Kalff, Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, Hrlm, 1896. - J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland, Gron. 1904-1907. Gedichten van P.C. Hooft, uitgeg. door P. Leendertz Wz., tweede druk door F.A. Stoett, Amsterdam. 1900. - Van het overige werk van Hooft bestaan verschillende oudere uitgaven, die der Historiën van 1677 munt uit door boekschoon. - Hooft's Brieven, uitgeg. door J. van Vloten, Leiden. 1855. G. Brandt, Het Leeven van Hooft (o.a. voor de uitgave der Historiën van 1677). - Cd. Busken Huet, Pieter Cz. Hooft (Litterarische Fantasiën, I en XVIII). - R.C. Bakhuizen van den Brink, Hoofts Warenar uitgegeven door de Vries (Studien en Schetsen, III). - G. Kalff, Hoofts Lyriek (Gids. 1900 I, 1). - J. Prinsen J. Lz., Pieter Corneliszoon Hooft, Amst. 1922. - R.A. Kollewijn, Hooft en de meisjes Spiegel (Taal en Letteren, XIII, 1). - G. Dekker, Die liefde van Hooft en Brechje Spieghel (Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, Junie 1927). - J. Koopmans, Hooft als allegorist (Letterkundige Studiën, Amsterdam. 1906). - K. de Raaf, Over Hooft's Brief uit Florence (Taal en Letteren, 1901, 35). - A.S. Kok, Hooft en zijn Larissa en Met P.C. Hooft in Venetië en Florence (Van Dichters en Schrijvers, I, Culemborg. 1898). - Th. Jorissen, Een paar verliefde Holl. dichters (Nederland 1870, II, 39). - D.C. Meyer Jr., De jeugd en jongelingsjaren van P.C. Hooft (Gids, 1881, II, 115). - J.C. Breen, P.C. Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën, Amsterdam. 1894). - A. Verwey, De stijl van Hoofts Historien (N. Taalgids, II, 81). - G. Heringa, Invtoed van de Renaissance op de godsdienstige en zedelijke denkbeelden van P.C. Hooft (Oud Holland, XVII, 129). - H.J. Eymael, De berijmer van den Schijnheiligh (Tijdschr. Mij. Letterk., XIV, 182). - {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Hobma, Een veel besproken blijspel (Tijdschr. Mij. Letterk., XVII, 255).- A. Kluyver, Over het spel Granida (Neophilologus, I, 123). - G. Busken Huet, La Granida de Hooft (Neophilologus, II, 85). - H.E. van Gelder, Een testament van P.C. Hooft (Oud-Holland, XXXV, 224). - J.C. de Haan, Studiën over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie, Santpoort, 1923. - J.A.F. Orbaan, Rome, zooals Hooft het zag (Oud-Holland, XXXVIII, 1). - K. de Raaf, Over Pieter Corn. Hooft (N. Gids, 1923, I, 391). - Dez., Naar aanleiding van Hooft's Galathea (N. Gids, 1923, I, 391). - J.W. Muller, Naar aanleiding van Hooft's Galathea, siet den dach komt aan (Tijdschr. Mij. Letterk., XLI, 278). Bij geen der dichters van het bloeitijdperk is de invloed van Hooft zoo zuiver geweest als bij Joan Broekhuizen (1649-1707). Hooft is nagevolgd door tallooze dichters, maar altijd komen er andere invloeden bij, die het meestal wenschelijk maken, als de heeren onze aandacht waard zijn, ze liever in een andere groep een plaats te geven. Broekhuizen is puur Hooft. Gezwinde dochters van nooit maalens moede zinnen, Gedachten, die u zelfs in duizend vormen giet, Tuchthoudsters heusch in schijn, wanhebbelijk van binnen, Waarom verlaat gy my ook in myn droomen niet? Klinken ons niet dadelijk bekende strofen met gelijken woordval en woordenkeus bij Hooft in de ooren? Maar toch is er meestal iets liefs en levends in het werk van Broekhuizen; er leefde wel iets van de Hooftiaansche ziel in hem; 't is bij hem met de vorm alleen. Het poenerige, dat een Vollenhove tegenover Vondel heeft, de hulpelooze decadentie van een Antonides voelen we bij hem met. Hij heeft dat alles wel frisch nagedicht. Als Hooft ging ook hij in de school der Ouden, bij de herder- en minne-poëzie. Broekhuizen heeft maar weinig Hollandsche verzen geschreven (zijn Morgenzang is het meest bekend); hij was vóór alles Latijnsch dichter in den trant van Propertius en Tibullus. En deze latinist heeft als hopman in verschillende oorlogen der Republiek meegevochten. J. Broekhuizen, Gedichten, uitgegeven door D. van Hoogstraten met levensbeschrijving, Amst. 1712. - H.E. Moltzer, Broekhuizen's Gedichten (Studiën en Schetsen, Hrlm. 1881). - J.A. Worp, Joan van Broekhuizen (Tijdschr. Mij. Letterk., X, 40). - A.S. Kok, Joan van Broekhuizen en zijn Morgenzang (Van Dichters en Schrijvers, I, 17). Gerbrand Adriaensz. Bredero Met Breero begint de schoone lijn van ons realistisch komisch drama in de 17e eeuw. Naast hem staan Hooft en Starter; van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} hen gaat de lijn in zachte daling over Tryntje Cornelis naar Asselijn's Jan Klaaz. Van Hout's drama vormt den overgang van het middeleeuwsche werk naar het glanspunt, den Spaanschen Brabander. Hier ligt, als voor onze schilderkunst, de groote kracht van ons litterair willen en kunnen, door Potgieter eenmaal uit de hoogte de copieerkunst des dagelijkschen levens genoemd. Maar het is geen koel mechanisch copieeren. Het is het zien en begrijpen van het leven, dat in zoo rijken bloei, zoo malsche vrucht om hen heen stond, het innig geroerd worden door de werkelijkheid in haar bonte wisseling van vreugde en smart, haar eeuwigen humor; het is de hartstochtelijke liefde voor het leven, die onweerstaanbaar drong tot geestig uitbeelden van wat de geniale greep uit die werkelijkheid als harmonische schoonheid bij elkaar had gevoegd. Machtige Renaissance-invloeden hebben die heerlijke passie belet zich direct krachtig en vrij uit te leven over heel het litterair gebied. Het is waar, ze uit zich evenzeer in het episch lied, in kleine pittige tafereelen in het werk van Huygens en anderen; maar de tragedie zag zich gedwongen te grijpen naar ‘verhevener’ stoffe dan het rijke dagelijksch leven, en wat was nog onze proza-roman in de 17de eeuw. En toch, ruimte alleen ontbreekt ons om diezelfde liefde voor de dagelijksche realiteit uitvoerig bij Vondel aan te wijzen; daartoe behoeft men niet uitsluitend naar eenige hekeldichten te grijpen; neem zelfs de tweede helft van zijn Adam in ballingschap, de verhouding tusschen den eersten man en eerste vrouw na den val, is er noemenswaarde afstand van daar tot den realistischen psychologischen roman van onzen tijd? Hier werd de realiteit van den dag de realiteit der eeuwen. Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd geboren 16 Maart 1585, te Amsterdam. Zijn vader was een zeer gegoede schoenmaker, die nog door andere middelen handig zijn fortuin wist te vermeerderen en een Hollandschen Livius gebruikte om familie-aangelegenheden in te noteeren, als zijn tijdgenooten den Statenbijbel. Hij woonde in de Nes bij de Vleeschhal, waarboven de Egelantier haar samenkomsten hield en waar in de nabijheid de vogel- en groenmarkt gehouden werd. In die woelige omgeving vol handel en vertier groeide de jonge Breero op. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De ouwe heer schijnt een beetje los van natuur geweest te zijn. Op zijn 80ste jaar trouwde hij nog zijn bijzit, waarvan hij toen een 13-jarigen zoon had en het ‘mensch’ kon niet eens schrijven; Jan ten Brink laat het met vette letter drukken. Gerbrands zuster Stijntje had ook al een maleurtje gehad. Ja, c'est la vie. Maar dat alles neemt niet weg, dat er door heel Gerbrands vroolijk, woelig leven een zeer ernstige, religieuze strooming gaat, die men aan den aard der moeder toeschrijft en die ten slotte aanzwelt tot een diep melancholische stemming. Als bewijs, dat er in zijn ouderhuis orde en regel heerscht, haalt men gewoonlijk aan, dat hij op het eind van zijn leven aan zijn toenmalige vlam schrijft, hoe zijn ouders niet gewoon van hem zijn, dat hij een paar dagen uitblijft, zonder eerst te waarschuwen. Een zoogenaamde geleerde vorming heeft hij niet gehad. Hij leerde behoorlijk Fransch, deed druk aan de toenmalige sport in kolf- en kegelbanen en werd aanvankelijk opgeleid tot schilder, onder leiding van Badens, die werkte in de Italiaansche manier van bijbelsche en mythologische voorstellingen. Een viertal dergelijke schilderijtjes van Gerbrands hand komen voor in de nalatenschap van zijn vader, die lang na hem gestorven is. Van zijn jeugd aan schijnt hij liefhebberij in de kunst gehad te hebben en dit vooral zal hem wel hebben gebracht in het goede gezelschap van Roemer en zijn kring eerst en later van Hooft en zelf Grotius, Heinsius en Scriverius 1). De omgang met dezen bracht hem tot studie van de klassieken in vertalingen en tot eerbied voor het geleerde dichterschap, een eerbied, die als hij er van spreekt, toch vaak zekere ironie laat doorschemeren. In 1613 werd hij tot vaandrig van de schutterij gekozen, wat bewijst, dat men met hem op had; in hetzelfde jaar werd hij ook lid van de kamer In Liefde bloeiende, waar trouwens toen reeds stukken van hem waren gespeeld. Hoe het in de schutterswereld dier dagen toeging, blijkt prachtig uit dat lied, waarin de ‘Haerlemsche drooghe harten’ worden uitgedaagd tot een wedstrijd in het drinken met de Amsterdamsche schutters 2). Breero's groote litteraire werkzaamheid bepaalt zich tot de laatste acht jaar van zijn leven en daarin neemt zijn liefdeleven een gewichtige plaats in, wat zich vooral in zijn lyriek openbaart. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn liederen zijn na zijn dood uitgegeven in het Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck (1622) 1). De eerste afdeeling bevat kleine epiek en losse, leuke scherts, soms ook spijt en sarcasme over verloren liefde. Daar is van Een oudt Bestevaertje met een jong Meysjen: O Jannetje myn soete beck! Ey lieve blijft wat staen - Wat schortje, seght, jy ouwe geck? Ick raetje laetme gaen. Met het telkens terugkeerende: Wat jij soeckt, soeck ick mee. Dan van Lobbetje, die net zoo lang met haar Fobert solt, tot hij haar in den steek laat, van de Gierighe Gerrit en Modde van Gompen, van het Boerengeselschap, de Aenspraeck van de Petemeuy tot de Neef, van Fytje en Jaepje: Fijtje! gaeje daer so leggen In dat natte langhe gras? Jaepje, wil ick jou wat segghen: 'k Wouw Michieltje by ons was! Noch die knecht die is soo groen: 'k Weet niet wat 'k hem wel sou doen. Tot ze eindelijk kruis of munt gaan raden, ‘wie Michieltjen hebben sel.’ Alles pracht van geestige teekeningen in den trant van Ostade, Brouwer, Molenaer. En men vergete vooral niet, dat al deze liederen bedoeld zijn gezongen te worden. Bij geen enkel onbreekt de voys, tal van oude melodieën heeft de dichter gebruikt. In de beide andere afdeelingen vooral vinden wij het dagboek van zijn liefden, van zijn hoop en zijn smart, zijn jaloezie, zijn nijd, zijn zegepraal soms; maar het is helaas een dagboek, dat elke dateering mist en waarvan de bladen hopeloos door elkaar liggen. Hooft heeft zijn verzen nauwkeurig gedateerd en dikwijls van letters of namen voorzien, die ons de dames, waarop ze betrekking hebben, gemakkelijk laten raden. Bij Breero niets van dat alles. Maar ook het liefdeleven zelf van de beide dichters verschilt enorm. Herinneren we ons die regels van Hooft, waar hij ons vertelt, hoe ‘d'alscheppende Godins speelsiecke kindt’ hem deed {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Loshartich doch bedacht, nu d'een, nu d'ander minnen, Daer my tgeluck af scheide, al was ick weer bemindt. Breero was ‘loshartich’ noch ‘bedacht’ in zijn liefde. Luchthartig ja, maar zeer stellig niet bedacht; hij gaf zich geheel aan zijn onstuimige passie; zij nam zijn gansche ziel in beslag, hij dacht niet aan berekening en nimmer zou hij in zoo koele woorden spreken over het eind van al zijn liefden als Hooft, die niet vraagt, wat het weerminnende meisje wel voelt, dat eenmaal in wanhoop uit het leven ging, terwijl we niet merken, dat hij er erg diep door getroffen is. Hooft zal menigmaal echt verliefd zijn geweest, maar we kunnen soms aan het vermoeden niet ontkomen, dat hij die verliefdheid bewust geëxploiteerd heeft om er zijn artistieke aspiraties aan bot te vieren. Bij Breero is alles even onbevangen en eerlijk, lied en liefde. Ook in zijn lied geeft hij zich in trouwhartigen eenvoud met geheel zijn ziel en zinnen. Argeloos weg zingt hij zijn spijt en afgunst: Ick b'nijd en haet met spijd en smaet, Dat ghy soo bent verkuyst Met die gesell, ghy kent hem wel, Die t'uwent dickwils ruyst. Als ick by u wil gaen, sie ick hem bij u staen. En elders: Meysken, ick wilder niet meer af praten, Wilt ghy my niet, ghy meught my haten, Hay, die Werelt is so wijt! Misselyck wie my noch verblijf. Dat is alles veel naiever en directer dan bij Hooft; hier is het ronde, opene, het gemoed, dat zich zonder eenig bedenken uitstort in den vrijen, melodieuzen vorm, die de onbewuste genialiteit van zelf de wereld in slingert. Bij Breero niet die zoete, statelijke zwier van Hooft, doch het ruige woord, het grillig buitelend rhytme soms, maar toch altijd frissche schoonheid, vaak aandoenlijke eenvoud en pracht, en waar ook hij den modetoon van zijn goed geschoolden kunstbroeder soms grijpen wil, een enkele maal zekere pompeuze gezwollenheid, een koddig aandoend pathos. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar vermoedelijke feiten uit zijn liefde-leed geven ons een enkelen blik over zijn liefde-lyriek 1). Heel de historie heeft hij zelf uitgezegd in een zijner liederen, dat begint met dien blik in het eigen licht bewogen hart 2). Kon ick eens recht bedwingen Mijn vliegend' wilt gesicht, Maer ick misbruyck dees dingen, Daarom is 't hart so licht. Zijn eerste ernstige liefde was ‘een frisse suyv're Maecht’ Toen is gekomen een ‘bruynooghd' Coninginne’, Heur Hair was langh en blont, Heur Oogjens swart als Git. Zijn hart heeft ‘scier vercreghen’, wat het wenscht, maar dan gaan zijn oogen open; zijn verstand zegt hem: ‘Ghy mint dat u meest deert.’ De derde was een ‘deuchd-rijck, welgebooren, Bescheyde wyse vrouw’, Die mogend' niet en wou En willend niet en mach. Zoo bleef hij ook nu weer ‘int verdriet’. Toen kwam de vierde, een ‘Meysjen, aardich Van minnelijck ghelaat, Van leeven heel eerwaardich’. Ze wou wel, maar vrienden hebben haar den luchthartigen minnaar ontraden, die zich wel denkt te troosten: Al moet ickse verliesen, Ick set daerom geen smart. Ick maack door myn verkiesen Een Gasthuys van myn hart. Verandering van spys Maackt lust en appetijt. Maar dat meent hij niet; dat dringt hij zich zelf maar op. Door heel zijn leven gaat hier naast een droeve toon van teleurstelling en ontmoediging. Die ‘bruynooghd' Coninginne’ vooral schijnt {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} heel wat beroering in zijn leven gebracht te hebben in de jaren 1611-'15. Schepers ziet er de Margriete in, die elders in zijn Liedt-boeck meermalen voorkomt, wier blonde schoonheid ‘klaer braldt en blinckt door al dat op de werelt is’, en die bovenal bezieling en richting aan zijn kunst heeft gegeven. Margrite Lief! ghy hebt mijn blijgeestigh gedacht En 't eerste glinsterend vier in myne siel gebracht -- Ghy hebt myn eerste zangh en myn verliefde klacht -- En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten 1). Toch blijken die vrije kunsten hier zeer ruim opgevat te moeten worden, als we hem elders aldus hooren: O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme, Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer - - Cust myn, myn soete. Ha, cust my en cust my weder. Ha, ha! ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch. Na uwen adem soet myn Hert springt op en neder En swoecht noch na de cracht die my u vier ontsooch 2). Als deze prachtige zinnelijke hartstocht zijn hoogste hoogte heeft bereikt, komt de daling, eindelijk de breuk: Vaert wel, vaert wel, Joffrouwe, Ick dool op 't lant by 't hooge Huys te Muyen. En als ge niet slapen kunt, ‘soo denckt onder u lusten Op Garbrande’. Misschien ook dit is gewijd aan haar herinnering: Met wat gebaer en gantsch verslingert hert Was ick gestaech in uwe min verwert. Wat woorden zijnder wel gesproken, Bedencktse eensjens in uw geest! Wat Eden hebje myn ghebroken 3)! aan haar, die hij eenmaal zag in volle stralende schoonheid: Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur 4) {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de verdienste van Schepers er op gewezen te hebben, dat bij dit sonnet, ‘het eerste van de Schoonheydt’, nog elf andere van Breero behooren, die te vinden zijn in een bundel, misschien door Breero zelf uitgegeven, Apollo of Ghesangh der Musen (1615), en die door Van der Plasse, den uitgever van het Liedtboeck, in 1622 niet zijn opgenomen 1). Hierdoor is onze litteratuur verrijkt met een kleinen sonnetten-cyclus van Breero, die ons de wereldsche schoonheid, waarschijnlijk van deze zoo vurig beminde Margriete, in gloeiende verzen in al hare onderdeelen schildert. Dat de dichter in deze periode ook op Maria Tesselschade verliefd is geweest, bewijzen verschillende verzen. Intusschen komt hij in het voorjaar van 1617 tot de hoogste uiting van zijn scheppingskracht Hij schrijft De Spaensche Brabander Daarna komt zijn laatste groote liefde, voor Madalena Stockmans, in den winter van 1617-1618, toen hij waarschijnlijk met haar gereden heeft ‘op de gheveegde banen’ 2). Aan haar is die minnebrief van Januari 1618, waarin hij vertelt van zijn avontuur op een wilden tocht naar Haarlem 3): ‘Voorders laet ick u weten (doch ongaerne), dat ick zieck ende niet wel te pas en ben, vermits ick ongeluckigh met de slede in 't ijs gebroocken en ick met mijn lenden in 't water geseten hebbe: waer op ick, als ghy wel dencken meught, dapper verkouwt geworden ben, so dat ick nootsaeckelijck myn kamer bewaren moet, het welck my een onsegghelijck verdriet is, ten aensien dat ick daerdoor ben verbannen van mijn siels aengenaem gheselschap; en daer en boven soo quelt my de schrickelijcke jalousye van de bruynen Brabander, vreesende door hem te verliezen het weynich dat ick aen u gewonnen hope, dies my de uren daghen, de daghen Jaeren ende de Nachten eeuwen duncken te wesen.’ En inderdaad de bruine Brabander, zeer waarschijnlijk Isaac van der Voort, is met Madalena gaan strijken. Ze zijn in Juni 1618 getrouwd. Daarna richt Breero tot haar nog zijn zwanenzang: Ooghen vol Majesteijt, Vol grootsche Heerlijckheden, 4) {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit berusting in zijn lot spreekt. En de stille weemoed over het leven en zijn teleurstellingen, die hij steeds in dolle scherts en woeste uitgelatenheid heeft trachten te vergeten, zwelt aan tot diepe geslagenheid, de vale wroeging over zijn brooddronken dwaasheden pijnigt zijn rijke, gevoelige ziel. O Mensch, wild aen mijn leeren, Hoe dat die boosheyd snoot Gods goedheyd kan verkeeren In rechte gramschap groot. Mijn jammerlycke noot Doet mij, bedroefde Mensche, Soo menigh-male wensche Na die verlanghde dood. En die is gekomen op 23 Augustus 1618 1). Ook in verschillende tooneelstukken van Breero meent men toespelingen op zijn ongelukkige liefde, vooral die voor Margriete te ontdekken. Voor de Angeniet staat dit vast. Het is een herderspel, ontstaan onder den invloed van Hooft's werk en van heel de pastorale strooming in de litteratuur, maar hoofdzakelijk bedoeld als wraakneming op een zijner geliefden, die blijkbaar met hem gecoquetterd had. Slechts drie bedrijven maakte hij af; Starter heeft later zijn werk geheel in zijn geest voltooid. En dan hebben we zijn vijf spelen, die we om de komische intermezzo's maar tragicomedies zullen blijven noemen, al zijn twee ervan niet bly-eyndich. Rodd'rick ende Alphonsus (gespeeld 1611), Griane (gespeeld 1612), en Lucelle; alle drie verschenen in 1615.- De Stomme Ridder voltooide Breero nog drie maanden voor zijn dood. Het daget uyt den Oosten (naar het bekende middeleeuwsche lied) verscheen eerst in 1638, door een zeer onbekwame hand in dubbelen zin afgemaakt. Rodd'rick, Griane 2) en de Stomme Ridder ontleenen hun stof {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Palmerijn-romans, voortzetting van de Amadis-romans, waarin de middeleeuwsche Fransche Arthur-romans voortleven. Dat hij, die zich bovendien niet in de Klassieken thuis gevoelde een dergelijke romantische stof zocht, is geheel in overeenstemming met zijn levendig en fantastisch karakter. Vertalingen, Fransche en Hollandsche, had hij ter beschikking. Lucelle is een berijmde vertaling naar een Fransch proza-drama van Le Jars. Men kan niet zeggen, dat dit alles nog rederijkerswerk is, maar toch verschillende eigenaardigheden hiervan leven er nog in voort, vooral in de eerste drie. Daartoe behooren o.a. verschillende, vaak moraliseerende liedjes, die dikwijls zonder eenige motiveering zijn ingevoegd. Zoo komt in den Stommen Ridder zelfs voor dat bijzonder mooie ‘Het zonnetje steeckt zijn hoofjen op En bestraalt der Bergen top Met zijn lichjens’. Al dit werk loopt min of meer parallel met Breero's vermoedelijke schildersontwikkeling, zooals we ons die onder Badens voorstellen. Alleen in de komische intermezzo's spreekt het meest persoonlijke in zijn genie. Zij preludeeren op zijn kluchten en blijspelen. De kluchten, wel de drie mooiste, die we hebben; zij zijn in 1612 en '13 geschreven en sluiten zich onmiddellijk aan bij de deliberatiën van Griet Smeers en Nieuwen Haen in den Rodd'rick en van Bouwen Langhlijf met Sinnelijcke Nel in de Griane. Deze intermezzo's, die vooral in Griane en Rodd'rick geheel uit den toon vliegen, moeten deels een onbewust zoeken van zijn eigen weg geweest zijn voor den dichter, deels een toegeven aan het door de laatmiddeleeuwsche zinnekens verwende publiek, dat tusschen al den plechtigen ernst wel graag het platte volksgekakel hoorde. Van een welbewust harmonisch op elkaar inwerken van de grove werkelijkheid en den diepen levensernst is hier geen sprake. In de klucht Vande Koe, is de volmaaktheid bereikt. Kon dat oude middeleeuwsche verhaal ooit in de boersche realiteit van den dag geestiger, levendiger, met meer psychologisch inzicht in elkaar worden gezet, dan we het hier aantreffen? Hoe die boer op verzoek van den dief zijn eigen koe in de stad gaat verkoopen, hem triumfantelijk den koopprijs in de herberg komt ter hand stellen: (‘al haddet mijn eyghen koe gheweest, ick had niet meer ghecregen’), nog tracteert en, steeds in goed vertrouwen, den schavuit ook nog den mantel van Joosjen leent, als deze kwansuis bij den kok in de stad twee gebraden kapoenen zal gaan halen! {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} En in Symen sonder soetigheyd, geen actie, goed, maar welk een aardige karakterteekening in dien simpelen dialoog tusschen den keuteligen ouden vrijer Symen en de trouwlustige, snibbige Teuntje, die hem ten slotte accepteert, als ze weet, dat ze geborgen is. De Molenaer, ook een wijd verspreid motief in de wereldlitteratuur, wat oubolliger, aanstootelijk als men wil - voor de pylaerbijters van Roemer, maar wat een vlotte, rake teekening in de figuren, waar b.v. de molenaarsvrouw met haar zoodje visch voor den dag komt en zich tusschen haar en haar gast, Tryn Jans, het onvermijdelijk gesprek over de dienstmeiden ontwikkelt, een model voor Asselyn op het einde der eeuw, in zijn Jan Klaaz. 1) Dan volgt in 1615 het eerste groote blijspel, het Moortje. Nog altijd durft de dichter, levend midden in de klassieke navolging, niet op de kracht van eigen vinding te vertrouwen. Hij is Terentius' Eunuchus ‘met loome schreden naeghegaen’ en heeft ‘evenwel meesten tijt wat wilt weyich uytgeweyt’. Voor wie het eenmaal weet, mag de opzet van het stuk wat te Romeinsch gebleven zijn, meesterlijk heeft Breero hier toch het Amsterdam van zijn tijd in den wilden zinnenroes, die met zijn krachtige levensuiting moest gepaard gaan, uitgebeeld. Ten Brink doet verkeerd, als hij de bandelooze fuifwoede tracht goed te praten en op rekening van Terentius schuift. Zoo waren er wel Amsterdamsche jongens en snollen in het begin der 17de eeuw. En dan welk een kostelijke details: vijf regels van Terentius worden de meest origineele realistische schildering van de Amsterdamsche markten en hallen. Als hij hier de werkelijkheid zoo trouw mogelijk geeft, waarom dan niet, waar de jongen den debauché uithangt? Hoor dien Frederik als hij op stroobienen van de fuif bij den Hopman staat te vertellen; dan de rustig mediteerende wandeling over het ijs van den ouden Lambert. Ze staat buiten de handeling, zegt de theoreticus, maar wat komt tegen dezen koel grijzen achtergrond de fel opbruisende levenslol der helden goed uit- Zonderling, deze machtige, geniale realist schreef in de opdracht van den Spaenschen Brabander aan den Zweedschen ambassadeur: ‘Wat mensche is so lomp of duyster van vernuft, die sonder {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} beweginge en groote aandachticheyt en recht-schapene soeticheyt souw konnen hooren of lesen die goddelicke Lof-sang van Jesu Christo, door den hoogen ende uytgeleerden Daniel Heinsius gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen, die 't selve soude doen. Voor mijn, ick mach wel seggen dattet mijn hoogste Poesie geweest is, daar ick myn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven.’ En dat schreef hij, terwijl hij Hooft's beste werk al kende en Vondel in zijn schoonen opgang was. Zoo staat de tijdgenoot tegenover den tijdgenoot en - tegenover zich zelf. De Spaensche Brabander. Men heeft gesproken over de technische onvolkomenheid van dit stuk, beweerd, dat het geen schoon geheel is. Zeer zeker te recht, als we met theoretische eischen komen aandragen, als we ons houden aan wat Breero zich zelf wijsmaakte, nl. dat hij om het menschdom te verbeteren iets ging samenstellen, dat op een blijspel leek, zooals hij er eenige kende. Doch laten we alle gedachten aan eisch of voorschrift aan den kant zetten. Best, het zijn matelooze rederijkersverzen of gebrekkige alexandrijnen! Maar is die taal niet goed? Niet raak, niet frisch, niet levend, niet kleurrijk, niet beeldend? Mag het geen tooneelstuk heeten, best, noem het met geen naam, maar wat daar voor u ligt, wat daar in uw ooren klinkt, verrijst voor uw verbeelding, is dat niet van het begin tot het einde levende, pure schoonheid? Het leven te schilderen, zooals hij het zag om zich heen, dat was toch Breero's eenige passie. Hij doet wel of hij een drama wil maken. Doch als hij eenmaal aan den gang is, dan laat hij zich gaan en heeft maling aan alle voorschriften. Dat zien we immers al in het Moortje, waar hij zich houden kon aan een geijkt klassiek schema. Aan dien onweerstaanbaren drang van zijn genie heeft hij, vermoedelijk onbewust, in zijn Spaenschen Brabander gehoorzaamd zonder eenig voorbehoud. Er is zoo goed als geen handeling. Het draadje Jerolimo-Robbeknol, uit den Lazarillo de Tormes, komt in elk der bedrijven even voor den dag; soms neemt hij zelfs stukken woordelijk over. 1) Maar dat was het hem niet. Gansch het levend Amsterdam {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} daaromheen, dat was zijn groote visie. Van wat Querido zich droomt van zijn Amsterdamsch epos, gaf hij een eersten forschen aanzet in levende kracht. In het eerste bedrijf: de straatjongens, Floris de hontslager en de drie patriotten, typische ouwe kerels, oude Amsterdammers en in hun armoed samengegroeid met hun stad. De machtelooze woede van Floris tegen den scheldenden jongen eerst. En hoor dan het gepraat, als een rustige kabbeling van water, dat stil geleuter over nonsensige zaken, dat kneuterig genot in vieze moppen, dat altijd maar lachen en keuvelen over de zotheid en leegheid van het leven, dat losschieten over anderen hun doen en laten, dat gauw op den teen getrapt zijn en ten slotte die eenige onwankelbare levenswijsheid in den mond van Floris: Ick ga 's nachts wel met de graefmaker in een kuyl van twintich doon. Ick deynck: sta ick mee in 't rolletje, Soo sal 't oock kosten mijn bolletje, En staemen in 't rolletje, al hebje al de kruyen en drooghen van de stadt, Ten baat gheen lieve moeren: men moet voort, al hadmen een bort veur 't gat. Daartegenover aan het slot van dit bedrijf die pracht-scène van de knikkerende jongens in hun onbezorgde jonge kracht, hun jonge jeugd, opvliegend in feilen twist, tot plotseling hun onmeedoogende lust tot kwellen zich in ratelende scheldwoorden weer uitstort over den machteloozen ouden Floris. Is uit die tegenstelling geen eenheid gegroeid? Is hier niet iets bereikt van Shakespeare's groote kracht? Maar geen blijspel; nee, het leven is nu eenmaal geen blijspel. Wie den Brabander een blijspel noemt, weet niet waarover hij praat. In het ‘tweede bedrijf’ de aangrijpende pracht van de snollenscène. Een paar regels in den Lazarillo gaven den dichter het motief maar hij schenkt u een breed opgezette schildering van het onbezorgde korthielde volk. Hoor ze elkaar vertellen van het wel en wee van haar affaire, tegen elkaar opsnijden van de goede zaken, die ze maken. In eenige lijnen staan ze voor u in haar prachtige grofzinnelijkheid, haar drift naar uitbundige lol, lekker eten en drinken, opschik, in haar geldzucht, en toch is altijd armoe troef. Ze geven zich geheel in haar vrije ongebondenheid onder elkaar. Dan {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling die omkeer in den toon, dat deftige netjes spreken en lief doen, als er wat te verdienen lijkt en Jerolimo opkomt met zijn: Ick bid ou Majesteit haar zoo laach te verneeren, Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren. Aanstellerig gracieus klinkt het aanhalige antwoord; maar als blijkt, dat er niets te verdienen is, terstond de striemende schimp: Gaet heen, gy kalen neet! Van een aandoenlijke luchthartigheid zijn de verhalen, hoe Tryn en An in het groote gild zijn gekomen. Hoe is hier in vaste omtrekken het algemeen menschelijke uitgebeeld; ook in de spinsters van het derde bedrijf, die tot een lugubere groteskheid stijgen, welke aan Goya denken doet. Hoe trilt in dat beurtelings schelden en tieren en het doelloos kletsen dier vrouwen het holle, het schiftende van het leven. In Breero is nog veel raadselachtigs. Hij moet onbewust een geslagene door de tragiek van het leven zijn geweest. Hij hunkerde naar de hoogste zaligheid der liefde, en telkens weer komt de teleurstelling en de wanhoop over zijn ziel en hij schiet op in dolle woeste schijnvreugd; hij gaat dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de kroegen en kaatsbanen van Amsterdam en Haarlem; tot hij plotseling zich zelf weervindt in droevige verzonkenheid achter zijn beker en mijmert over wat men hem vertelde van geloof, over wat hij droomde van reinheid en geluk. En de groote onvoldaanheid van het leven groeide wijd uit boven de kleine liefdes-misères. Zoo geeft hij zich in zijn liedjes, maar vooral ook in zijn Spaenschen Brabander. De droeve weemoed, de bittere teleurstelling van het leven gaat door die allen, Floris en de patriotten, de snollen, de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en die bende officieele gezaghebbers, en boven hen uit steekt in droevige Don-Quichotterie Jerolimo zelf met zijn holle droomen van grootheid en macht, eer en aanzien met de tegenstelling van dien nuchteren Robbeknol, die rustig neemt het leven, zooals het is, grijpt wat hij vangen kan en van alles het zijne denkt. Ze staan daar allen om uit te drukken het miserabele, troostelooze. Over allen klinkt de pijnlijke lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is voor mij de hoogere eenheid, waarin al die schijnbaar onsamenhangende deelen zich oplossen, die machtige stralende eenheid, welke Breero bereikt heeft in zijn Spaenschen Brabander, die in intacte schoonheid kan staan naast het beste van dien geheel anderen, naast de hoogste schoonheid van Vondel. De werken van G.A. Bredero, uitgeg. door J. ten Brink e.a. Amsterdam. 1890. Een nieuwe uitgave van J.A.N. Knuttel is aan het verschijnen. De Kluchten van Gerbrand Adriaenz Bredero met inl. aant. enz. door A.A. van Rijnbach. Amst. 1926. J.H.W. Unger, Bibliographie van Bredero's werken, Hrlm. 1884. - Jan ten Brink, Gerbrand Adriaensz. Bredero, Leiden. 1888. - H.E. Moltzer, Brederoo's Liedboeck (in Studiën en Schetsen). - C.H. den Hertog, De bronnen van Breeroo's romantische spelen (Gids, 1885, I, 400). - Bredero-Album, feestnommer van Oud-Holland, Amst. 1885. - F. Buitenrust Hettema, Iets over Bredero (in Taal- en Dichterstudie). - G. Kalff, Nieuws over Brederoo (Gids, 1896. IV, 384). - J.B. Schepers, Bredero's Liefde voor Margriete, de grote stuwkracht van zijn kunst (N. Gids, 1913. I, 574 en 699). - J.B. Schepers, Bredero's invloed op tijdgenoten (N. Gids, 1914. II, 66). - G. Kalff, De bron van Breero's Angeniet (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 233). - J.W. Muller, Amoureusje in Bredero's Stommen ridder (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 193). - J.B. Schepers, Bredero en Tesselscha (N. Gids, XXXII, 413 en Hand. Prov. Utr. Gen., 1917. 20). - J.A.N. Knuttel, Brederodiana (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 223). - Dez., Bredero en het romantisch drama (Gids, jrg. 82 dl. 3. 192). - J. Prinsen Jlz., Breero en zijn verhalende liederen (Gids, jrg. 82, dl. 3, 175). - Dez., Breero, 1618-1918 (Elsevier's geïll. mst., jrg., 28, dl. 56, 88). - Herman Poort, Gerbrand Adriaensz. Bredero, Gron. 1928. - J.A.N. Knuttel, Bredero's leven en liefden, en de weg door zijn Liedboek (Gids, jrg. 83, dl. 2, 61). - J.B. Schepers, Lichtvaardig onderzoek inzake Bredero (N. Gids, 1919, I, 894). - F. Buitenrust Hettema, Bredero's laatste tooneelwerk? (Tijdschr. voor Taal en Letteren, VII, 65). - J. Prinsen Jlz, Gerbrand Adriaensz. Bredero, Amst. 1919. C.G.N. de Vooys, De twaalf sonnetten van de Schoonheyd ten onrechte aan Bredero toegeschreven (N. Taalgids, XVIII, 86). - J.B. Schepers, De twaalf sonnetten van de Schoonheyt (N. Gids, 1924 Juni). - Dez. Terug van een dwaalspoor (N. Gids, 1924, II, 150). - A.A. Verdenius, De Spaansche Brabander (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 237). -J.A.N. Knuttel, Bredero voor den vakman (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 276). - J.W. Muller, Nog een en ander over Bredero's Spaanschen Brabander (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 279). -J.B. Schepers, Nieuws over de jonge Bredero (N. Gids, 1927, I). - J.B. Schepers, Bredero toch waarschijnlijk Van Mander's levensbeschrijver (N. Gids, Nov. 1927). In 1610 en de volgende jaren poogde Hooft een meer ernstigen geest in de Oude Kamer te brengen en den invloed der ‘onnutten’ en ‘ongebondenen’ te breken. Dat ook Breero dit streven deelde, blijkt o.a. aardig uit een zijner liederen 1). Samuel Coster (1579 - ± 1665), stadsgeneesheer en de latere stichter der Academie, met wien we reeds kennis maakten, stond hun dapper ter zijde. Tegenover hen stond de praalzieke, snoevende Theodore Rodenburgh (vóór 1578-1644), die in 1614 en '15 in het bestuur der Kamer zat, in alle opzichten de antipode van Breero, die den ‘ver- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} waenden geck, hollen ton, lantaern sonder licht’ haatte. Men zocht zelfs in den Spaenschen Brabander een persiflage op Rodenburgh. Na zijn verblijf in Spanje, kwam deze in 1614 te Amsterdam met kennis van het buitenlandsch tooneel. Reeds voor zijn vertrek had hij in 1609 Guarini's Pastor fido bij de Egelantier op de planken gebracht in zijn Trouwen Batavier. Later schrijft hij, onder den invloed van Lope de Vega vooral, nog twaalf tooneelstukken (o.a. Jalourse Studenten); hij werkte echter ook naar Engelsch en Italiaansch model. Van den Spanjaard leerde hij de aanvankelijk verwarrende verwikkelingen, het aanbrengen van allerlei toevallige incidenten, vermommingen en tweegevechten, die de aandacht spanden van het grove publiek. Het didactisch karakter, dat hij als al zijn tijdgenooten aan zijn spelen wil geven, voert hij zoo ver, dat hij zelfs met wetenschappelijke en psychologische bespiegelingen in zijn werk aankomt. In zijn Eglantiers Poetens Borst-weringh (1619), grootendeels ontleend aan Sidney's Apologie, verdedigde hij zijn opvattingen. Ook Lope de Vega's Arte nuevo de hacer comedias gebruikte hij hierbij. Coster is vooral van belang in zijn streven bij het stichten der Academie, waarin we hem een voorname geestelijke strooming in onze cultuur zagen vertegenwoordigen. Geheel in overeenstemming daarmee is zijn treurspel Iphigenia (1617), dat den strijd aanbindt tegen den ‘Schynheylich die onder den deckmantel van Godsdienst zyn personagie speelt’ en aantoonen wil, ‘hoe staat- en baatzucht in het kleet der oprechtheyt, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken ende tot haar voordeel int werck stellen’ Een politiek strijdschrift dus in den vorm van een klassiek drama, als Palamedes. Het stuk werd waarschijnlijk het eerst opgevoerd Allerheiligenavond (31 Oct.) 1621. Zijn Ithys (1615) is een gruwelstuk in den Engelschen trant van den Titus Andronicus, met invloed van Seneca, waarmee hij Rodenburgh op zijn eigen terrein hoopte te overtroeven. Een verkrachte juffrouw met uitgesneden tong, een vader, die zijn eigen kind in den vorm van een fricandeautje te verorberen krijgt, of het ook wellustig zal hebben zitten rillen, het toenmalige Amsterdamsche cinema-publiek! Zoo is ook zijn Polyxena (1619). Zijn spel van Tiisken vander Schilden (1613) is de dramatiseering van het middeleeuwsch lied, dat hiervóór even ter sprake kwam. Zijn {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} beste drama is nog de aardige klucht van Teeuwis de Boer en men juffer van Grevelinckhuysen, die zoo handig van de wereldsche wellusten dacht te profiteeren om dan nog een wagen met de paarden van den boer op den koop toe te krijgen. Maar al weer scabreus, zal men zeggen. Ja. Maar 't is geestig, echt nationaal werk. Wie dit nu zoo leest en er verder niets van weet, zal misschien denken: Nu ja, die Rodenburgh en Coster.... passons outre. Dat is een verkeerde indruk. Beiden zijn in de letterkundige wereld van hun tijd personaadjes van groot gewicht geweest, die zoowel den smaak van het publiek leiden, als er met groote voorkomendheid aan te gemoet komen. Zooals voor kort een nieuw stuk van Heyermans ook in de kringen van hen, die geheel buiten besef van litteraire kunst staan, met spanning werd tegemoet gezien, zoo moeten ook in het eerst kwart der 17de eeuw de menschen op een nieuw stuk van Rodenburgh vooral verlekkerd zijn geweest. In Dec. 1625, geruimen tijd na het verschijnen van den Palamedes, had een Amsterdamsch predikant nog nimmer den naam van zijn stadgenoot den dichter Vondel gehoord 1); ik verzeker u, dat hij Rodenburgh stellig bij name zal gekend hebben, als hij ten minste zijn ooren niet heelemaal in zijn zak stak. Wie de litteraire volksziel wil leeren kennen, moet ook, misschien vooral, Rodenburgh en Coster bestudeeren. In ieder geval men neme er goede nota van, dat hier naast de krachten der Renaissance een geheel nieuw element in onze letterkundige cultuur komt, het Spaansch-Engelsch Romantische, het druk bewogene, het grillig fantastische, het verrassend spannende en verbijsterend aangrijpende. Breero was reeds begonnen met de verspaanschte ridderlijk romantische matière de Bretagne. Rodenburgh brengt het zuiver Spaansche. Lope de Vega erkende geen regels, zocht eenvoudig, wat het publiek behaagt. Vandaar dat er bij Rodenburgh dan ook geen sprake meer is van eenheid van plaats en tijd, en de platte boert en de hoogdravende fanfaronnades staan schril naast elkaar. Al de werken van Rodenburgh op te sommen is hier niet doenlijk; wie ze noodig heeft raadplege J. Alblas, Bibliographie der werken van Theodoor Rodenburgh, Utr. 1894. - R.A. Kollewijn, Rodenburg en Lope de Vega (Gids, 1891. III, 325). - J.A. Worp, Dirk Rodenburg (Oud-Holland, XIII, 65). - W. Zuidema, Theo- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dore Rodenburg (Tijdschr. Mij. Letterk., XXI, 253, ZXXII, 81, XXIV, 261). Samuel Coster's Werken, uitgeg. door R.A. Kollewijn, Hrlm. 1883. - J. Hobma, Levensgeschiedenis van dr. Samuel Coster (Oud-Holland. XVI, 225). - A.J. Luyt, Tysken vander Schilden (Tijdschr. Mij. Letterk., XXIX, 1).- M.M. Kleerkooper, Een vergeten catalogus (Tijdschr. Mij. Letterk., XVII, 172). - Dez. Coster als pamfletschrijver (Tijdschr. Mij. Letterk., XVIII, 296). - F. Buitenrust Hettema, Costers Eerste Nederduitsche Academie (Gids, 1911. II, 452). - H.J. Westerling, De eerste opvoering van Costers Iphigenia (N. Gids, 1919. II, 889).- Fr. Kossmann, Over enkele kleinere gedichten van dr. Samuel Coster (Het Boek, 1922, 234). - N. van Wijk, Het motief van ‘Teeuwis de boer’ in een litause ‘pasaka’ (Tijdschr. Mij. Letterk., XLI, 246). Jan Jansz Starter (1593-4-1626), Engelschman van geboorte, is geestelijk nauw verwant aan Breero. Zijn beide tragicomedies, Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, ontleend aan de Histoires tragiques de Belieforest, naar het Italiaansch van Bandello 1), en Daraide, waarin hij een motief uit de Amadis-romans volgt, doen niet voor die van Breero onder. In de komische intermezzo's bereikt hij niet de hoogte van Breero's latere kluchten, maar de spelen zelf zijn in handeling en dialoog beter dan Breero's werk; Starter valt minder uit den toon, weet de dichterlijke stemming te bewaren. Ook in zijn leven is dat onrustige, die afwisseling van weemoedige ernst en uitgelaten vroolijkheid, schalke scherts: Ieughdige Nimphen, die 't boerten bemind, Vrolike herten! hoe mach het doch komen, Datmen, in plaetse van 't singen, begind Stil, en hoe langer hoe meerder te droomen - - Wil ‘doch in u luchtighe ieughd Niet laten te bruycken, in eeren en deughd, De blye bequame geneughd’. Wat een bevallige melodie in zoo'n vers. En dan dat rijke, zoete ‘O Angenietje! Myn Honigh-Bietje, Myn vrolyckheyd, Mijn vreughd! Fonteyn van myn geneughd’, beide thans weer gekend, gezongen, genoten en geliefd in de kringen, waar men voelt de lieve melodieuze, eeuwig jonge schoonheid van ons oude minnelied. Welk een feestelijke jubelende fanfare-toon in den aanhef van zoo'n bruiloftslied: G'lyck als door de baren Een schip komt ghevaren Wt d'onbetemde Zee, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot aen een goede Ree; Sijn blijdschap laet blijcken, Sijn zeylen laet strijcken, Sijn wimpels rollen uyt, En met een trotsch geluyt Doet dond'ren, dav'ren, klet'ren, nae den eys Sijn stucken grof, Den Heer tot lof, Voor sijn behouden reys, Soo laet ons oock singhen En kluchten voortbringhen 1). Maar ook, als bij Breero, de klaagtoon over het ijdele van de wereld en het leven: Ryckdom, hoogheyd, schoonheyd, jeughd Sijn maer yd'le schijnen, Wulpsche liefde, dart'le vreughd Sal als roock verdwijnen. 's Werelts roem, als een bloem, Moet in 't end verkeeren; Al haer kracht kan geen nacht 't Leven dus vermeeren 2). Zijn jonge, blijde jeugd heeft hij gesleten in Amsterdam, waar hij vermoedelijk al in 1612 lid van de Oude Kamer was. Later herinnert hij zich dien vrijen, onbezorgden tijd: Doen ick was in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren, In 't groenst, in't soetst, in 't sotst, in 't boertighst van myn Jeught, Docht ick noyt mijn selver met een Vrou of Vrous gelyck te paren. Maar te leven vry, onghebonden in de vreught: Och, ik wurp 't soo veer, En docht altijd weer: Die een Vrou heeft, heeft in 't gemeen een Heer 3)! In 1614 is hij naar Leeuwarden getrokken; hij is er getrouwd en heeft er een boekhandel en een uitgeverszaak opgezet. Door lofdichten op den Stadhouder trachtte hij zich diens gunst te ver- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren. Zoo zal hij later Mansvelt, Maurits en anderen verheerlijken. Hij schijnt aanvankelijk in Friesland zich een behoorlijke positie veroverd te hebben. Bekende Friesche geleerden gaven bij hem hun boeken uit; aanzienlijke Friesche families riepen zijn hulp in voor bruiloftsdichten. Doch het willen invoeren van het Amsterdamsche letterkundig leven in het kille hooge noorden heeft hem geen goed gedaan. Hij richtte een rederijkerskamer op ‘Och, mocht het rysen’, schreef er zijn beide spelen voor, het eene met een grootendeels in het Friesch geschreven tusschenspel van een Advocaet ende een boer. Allicht is het er een beetje luchthartig toegegaan en ook hier heeft de Calvinistische vijand van de kunst, in de gedaante van Bogerman thans, gezegevierd. De kamer moest worden opgedoekt. In 1620 is Starter met zijn gezin naar Franeker getrokken, waar hij zich liet inschrijven als Iuris studiosus. In 1621 vinden we hem te Amsterdam om toezicht te houden op de eerste uitgave van zijn Friesche Lust-hof beplant met verscheyden Stichtelycke Minneliederen, gedichten ende boertige kluchten. In '22 is hij er nog of opnieuw, terwijl hij zijn gezin in een uiterst berooiden toestand had achtergelaten. 21 ‘Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poezy’ te Amsterdam verbinden zich dan om hem elk twee ponden Vlaems voor één jaar te geven en bovendien zijn werk, dat nog verschijnen zal, behoorlijk te honoreeren 1). Hij moet dan in Amsterdam blijven wonen. Reeds in '21 was zijn Daraide er door de Egelantier ten tooneele gebracht. Niet onaardig is de daardoor heen gevlochten klucht van Jan Soetekauw 2). Tijdens zijn kort verblijf te Amsterdam beleefde de Lust-hof drie drukken. Hij bevat onbetwistbaar het êelste wat wij naast de liefdeslyriek van Hooft en Breero op dit gebied bezitten. Toch moeten we bij onze beoordeeling voorzichtig zijn. Daar is b.v. in den Lusthof dat allergeestigst verhaal, Menniste Vryagie: ‘Ick vrijden op een tijd een soet Menniste Susje’. Ze wil niets van zijn vleiend geminnekoos weten, tot hij eindelijk zelf met een uitgestreken gezicht komt en ‘zweert’, dat hij de kaars zal uitdoen. Nu hij eenmaal gezworen heeft, moet hij den eed ook houden, meent de zus. En hij zweert nog meer: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Broeder! had ghy niet dien swaren eed ghedaen, Ick had om al de werld niet by u willen komen, Maer uwe stoutheyd u ten quaetsten afghenomen. We staan gereed voor een applaus bij deze echt Hollandsche... maar wacht even, prof. Swaen heeft bewezen, dat dit aardig geschiedenisje vrij wel vertaling is van spot over de Engelsche Puriteinen. En zoo zijn er onder Starter's liederen ook verschillende, die naar Engelsche zijn gevolgd, soms zoo vrij, dat ze wel zijn eigendom werden. Intusschen schijnt Starter steeds meer in het Amsterdamsche leven te zijn ondergegaan. In Januari 1626 noemt hij zich historicus van zijn ‘Ex. Ernst, prince ende grave van Mansfelt.’ Deze heer had hier onder Maurits gediend en trok in '25 met zijn huurtroepen naar Duitschland. In dit leger is Starter meegetrokken. Uit Londensche archieven is gebleken, dat hij midden September 1626 op de grenzen van Hongarije is gestorven ‘as Commissary over the Strangers in the said Counts Company’. Iets als luitenant-kwartiermeester bij de buitenlandsche soldaten dus? J.Jz. Starter's Friesche Lusthof, uitgeg. door J. van Vloten, Utr. 1864. - M.M. Kleerkooper, Bibliographie van Starter's werken, Den Haag 1911.- J. ten Brink over Starter in zijn G. Az. Bredero, 1888. II, p. 159-191.- H.E. Moltzer, Starter's tooneelspelen (in zijn Studien en Schetsen). - De verschillende studiën van A.E.H. Swaen over den Engelschen invloed op Starter in Tijdschr. Mij. Letterk., XVI, XXI, XXIV, XXV. en XXIX. - M.M. Kleerkooper, Starter's laatste levensjaren (Taal en Letteren, XIII, 49). - C.W. Wolthuis, Twee onbekende gedichten van Starter (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIX, 124). In Trijntje Cornelis (1653), dat bij Huygens ter sprake komt, bereikt de klucht nog een zeer mooie hoogte. Er is een stroom van kluchten heel de eeuw door, veelal navolging van Breero; de stof zeer vaak liefdesmisères, altijd de Venus pandemos. Bij onze achtbare Renaissance-kunst hoort verreweg het grootste gedeelte niet thuis; het is meestal spel geweest uit en voor de groote massa, die buiten de kunst was komen te staan. Maar telkens worden we toch weer getroffen door voortreffelijke pagina's, die altijd weer op nieuw getuigen van den prachtigen zin voor de realiteit in ons kunstenaarsbloed. Daar is al dadelijk Mattheus Tengnagel (1613-1652?), van wiens klucht van Frick in 't Veur-huys getuigd wordt, dat ze een der vieste is. ‘Ze vloeit over van vuile woorden. Ze behandelt on- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesche onderwerpen en brengt onkuische personen ten tooneele. Ze is geschreven door een man, die èn gedurende zijn leven èn na zijn dood te boek heeft gestaan als een toonbeeld van liederlijkheid en onbeschaamdheid’ 1). Accoord. Een Hollandsche Aretino in het klein dus. Doch dit neemt niet weg, dat in diezelfde klucht een uitstekende schildering van een naai- en breischool voorkomt, dat ze bladzijden telt, die naast het werk van Breero kunnen staan. Zijn overige werk, vlot gerijmd in de strofen van Huygens' Voorhout, (o.a. De geest van Tengnagel in d'andere werelt bij de verstorvene Poeten, 1652) bevat kostbare gegevens voor de kennis van personen en toestanden. Van de overige comici stip ik hier aan Willem Dircksz. Hooft (1594-1658); hij noemde zich ‘glaesschrijver’ en was niet verwant aan den drost. Hij schreef eenige kluchten, die succes hadden. Vooral Andrea de Piere, Peerde-kooper, is nog al vies en plat (Decamerone, II, 5); Stijve Piet werd 112 maal opgevoerd. Zijn motieven ontleende Hooft aan Fransche en Italiaansche novellen. Zoo volgde Nicolaas Biestkens, Amsterdamsch boekverkooper en uitgever, in zijn klucht van Claas Kloet (1619), een verhaal uit de Decamerone (VII, 4), dat Molière ook in zijn George Dandin zou gebruiken. 't Geval is alleraardigst: een jonge vrouw gaat 's nachts op avontuur uit; als de man dit merkt, sluit hij ze buiten; de vrouw doet, of ze zich wil verdrinken; dit vindt de echtgenoot toch wel wat kras; hij komt te hulp; de vrouw schiet naar binnen, sluit de deur en signaleert haar man aan de voorbij trekkende wacht als een nachtbraker, die op avontuur uitgaat. G.C. van Santen's Lichte Wigger (1617) komt dichter bij den toon van Tengnagel. 't Is een verloren zoon, die niet te recht komt; we zien den lichten jongeling zijn leven verdoen in kroegen met zijn kornuiten en snollen, tot hij naar het gasthuis wordt gedragen. In zijn Snappende Sytgen (1620), waarin de praatzucht van vrouwen aan de kaak gesteld wordt, is al even weinig handeling. 't Nieuwsgierig Aegje (1662), dat nog leeft in den volksmond, van A. Bormeester heeft gedeeltelijk hetzelfde motief als Tryntje Cornelis van Huygens, Aegje, die Antwerpen eens wil zien, valt in verkeerde handen en komt er bekaaid af. Doeden (1643) is ontleend aan de Decamerone (VII, 5). In de Ontrouwe Dienstmaagt {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} (1647) slaat Bely, de meid, met drie vrijers te gelijk aan het fuiven, terwijl de familie uit is. Dit Bely'tje is heel aardig geteekend. Jonker Joan van Paffenrode (1618-1673), Commandeur-militair van Gorinchem, schreef behalve een treurspel over Willem van Arkel, twee kluchten, Filibert of Oud Mal en Hopman Ulrich. In de eerste maakte hij gebruik van de stof uit de Fransche fabliau Le lay d'Hippocrate, die ook in der Minnen Loep van Potter voorkomt: Een oude liefhebber, laat zich in een mand ophijschen naar de kamer van zijn aangebedene, maar de juffer vindt het veiliger hem half weg te laten hangen, wat hem natuurlijk eenige onaangenaamheden bezorgt. W.G. van Focquenbroch (1630/6-1675), een verloopen medicus, die ten slotte een postje kreeg aan de Goudkust, schreef minnedichten en burleske verzen naar Scarron; hij vertaalde Molière's Sganarelle en had succes met zijn ‘blijspel’ De min in het Lazarushuis, dat 130 jaar lang in Amsterdam werd vertoond. Hij volgde hier Lope de Vega. Een medicus, die zijn waardigheid wist op te houden, later professor aan het Amsterdamsch Athenaeum, doch die opeens een bevlieging krijgt om in drie jaar (1684-86) een tiental blijspelen en kluchten te schrijven en een paar treurspelen, is dr. Pieter Bernagie (1656-1699). Breero's invloed is hier niet meer te ontdekken. Hij volgt het Fransche tooneel van den dag. Hij is wijs en geleerd, lucht zijn geleerdheid in zijn werk; hij wil den zedemeester spelen. In zijn zedeschildering is hij soms zeer belangwekkend, misschien meer voor ons, die zijn tijd willen leeren kennen, dan voor zijn tijdgenooten. Laten we hier enkel noemen De belachelijke Jonker en De Goê Vrouw. Dit is wel het belangrijkste in hem voor het begrip van den grooten gang van onze litteraire ontwikkeling, dat hij, Focquenbroch en anderen trouwens ook al, de toen moderne Franschen navolgt. We zijn hier ver van de bezieling, die Hooft en, in zijn opkomst, Vondel putten uit de kunst der Fransche Renaissance van de 16e eeuw. Van dien nieuwen Franschen invloed zullen we meer hooren. J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw, Hrlm. z.j. - P.H. van Moerkerken, Het Nederlandsche kluchtspel in de 17de eeuw, Sneek. 1899. J.H.W. Unger, Mattheus Gansneb Tengnagel (Oud-Holland, I, 195 en 311). -J.A. Worp, ‘D'onbekende Voerman van 't Schouburgh’ (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 83). - J.F. Haverman, W.D. Hooft en zijn kluchten, Den Haag. 1895. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} - A.J. Barnouw, 't Nieuwsgierigh Aegje (Tijdschr. Mij. Letterk., XX, 291). - J. van Paffenrode, Gedigten, Amst. 1711. - J.A. Worp, J. van Paffenrode (Tijdschr. Mij. Letterk., I, 165). - W. van focquenbroch, Alle de werken, uitgeg. door A. Bogaert, Amst. 1766. - J.A. Worp, W. van Focquenbroch (Gids, 1881. III, 499). - J.A. Worp, Dr. Pieter Bernagie (Tijdschr. Mij. Letterk., III, 123). - H.E.H. van Loon, Nederlandsche vertalingen naar Molière in de 17de eeuw, Den Haag. 1911. In Asselijn's werk hebben we het mooie eindpunt van ons oorspronkelijk, 17de-eeuwsche komisch drama, dat door Breero's geest wordt beheerscht. Thomas Asselijn (1620-1701) was een geboren Franschman. Maar al vroeg moet hij met zijn ouders hier gekomen zijn; in '39 had hij reeds Hollandsche gedichten geschreven. Hij was boekbinder en karmozijnverver, maar niet gelukkig in zijn zaken; in 1678 ging hij bankroet. Tot 1682 is zijn letterkundige carrière van weinig belang. Hij schreef een paar treurspelen, Den Grooten Kurieen of Spaanschen bergsman (1657), naar Lope de Vega, en Op- en ondergang van Mas Anjello of Napelsche beroerte (1668), die hem in een pamfletten-strijd met Nil Volentibus Arduum wikkelden, waarbij hij aandringt op oorspronkelijkheid en zijn tegenstanders hun vertaalwoede verwijt. Die drang naar oorspronkelijkheid straalt plotseling bij den ruim zestigjarige heerlijk uit, als hij in '82 met zijn Blijspel Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt voor den dag komt. Men kent de geschiedenis: Zaartje Jans is verkikkerd op den losbol Jan Klaaz. Haar ouders, Jan Jaspersen en Diwertje Gerbrants willen haar den pietluttigen, stijven Reinier Adriaenzen (een Kwaeker) opdringen. De jongelui hakken den knoop door. Met goedvinden van Zaartje verkleedt Jan Klaaz zich als dienstbode, laat zich door moeder Diwertje huren, moet bij Zaartje slapen en goed op haar passen. Men begrijpt met welk gevolg. Zoo valt er een zeer bijzonder licht op de onderdanige belofte van het lieve kind bij den aanvang van het stuk: ‘Ik zeg nog ereis, vader, dat ik niet trouwen zel ofje zeiter volkomen je konsent toegeeven’. Het stuk speelt in de kringen der vrome, ingetogen Menisten, bang voor opspraak en gehecht aan een uiterlijk stillen en reinen levenswandel. Welk een prikkelende komische kracht heeft Asselijn hier ontwikkeld, hoe flikkert dat alles van guitigen humor, met wat een vaste, rustige zekerheid heeft hij zijn figuren geteekend, hoe {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} doet hij ons in gespannen vroolijkheid meeleven in de ontsteltenis en beroering, die den huize Jaspersen te beurt vallen. Al dadelijk bij het begin dat prachtig fel tegen elkaar opstuiven van Diwertje en haar meid Lyntje, die meid, die zoo op haar ‘ponteneur’ gesteld is en al meer van Zaartje weet, dan ze nog rechtuit zeggen wil: Ik ben dan die ik ben, ik mag mijn ooren schudden datze klappen, Al ben ick een dienstmeyd, ik ben zoo goed als die, die ik dien; Dat men tot jouwend alle hoekjes iens zou deur zien, Daer schuild wat, ick mien dat mer een nesje zou vinden. Dan terstond de scherpe tegenstelling tot het heftig vrouwelijke in den kalmen, bezadigden Jan Jaspersen, in zijn handel opgaand, die, thuis komend, de zaak tracht te sussen en de kijvage tot rust te brengen, die dadelijk bereid is zijn ouden mantel om te doen, als hij hoort, dat moeder de vrouw den anderen netjes in de plooi heeft gelegd, de vrouw, die het hooge woord in huis heeft. Hoor, hoe ze uitvalt, als de kansen van Jan Klaaz ter sprake komen: Hy myn dogter hebben? in der eeuwigheyd niet, wy houwend met de vroomen, En zellen daer wel een schot veur schieten. Zie daer, ik zeg zoo ik het mien, Dat ik er liever nae 't Kerkhof zag draagen, eer ik zou toe laaten, dat dat zou geschien; met het daarop volgend officieele huwelijksaanzoek voor den kwaeker, zoo typisch door Troost gepastelleerd. En dan te weten, wat mama gebrouwen wordt! Wel is de luchtige ziel der vurige Zaartje nog lichtelijk bewogen, als ze denkt aan het plan, dat uitgevoerd zal worden: Doen ik het, zoo haal ik op mijn hals een eeuwigduerend verwijt. En doen ik het niet, zoo leef ik weer in een gedurige strijd - - En dan denk ik weer, als 't uit liefde geschied, geschied het dan ook niet met eeren? Maar de besteedster Martijntje in haar Mephisto-rol weet haar wel te bewerken en den laatsten stoot te geven: {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hijllike zaake zoenen wel, hoor, verlaetje op mijn. 't Zel zig alles daer nae wel schikken, en genomen je moeder stietje al buiten de deur, was daer zoo veul aen bedreven? Je kend met je beijen buiten haar rijklijk genoeg leeven. Welk een fijne karikatuur in dien Reinier Adriaenzen, den ‘Zo, zo’, die, als de heele zaak met Jan Klaaz al beklonken is, zijn hof staat te maken bij Saar: - Zo, Zo - En om alle ydele woorden die men in 't vryen gewoon is, te schouwen Gelijck alle andre ontugtigheid die men dan gemeenlijk wel doed, Geheel en al verby te gaen, want ziet, Zaartje Jans, dat strijdt tenemael tegens mijn gemoed, Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren, En terwijl myn Geest getuygd om jou vleis te begeeren, Zo kom ik u mijn zelfs eerbiediglijk bieden an, Opdat je mogt worden mijn egte vrou en ik jou wettelijke man, Om alzoo te zamen dit aerdsche deel vrughtbaerlijk te beleeven. - Ja wel, alzoo de geest by my zoo vaerdig niet en is, en ken ik je daer gien antwoord op geeven; Maer zoo veel als me die tot nog toe getuygd, is 't maer verlooren arbeyd. - Zo, Zo. Behoeft het ons te verbazen, dat Troost weer naar zijn pastel greep. Kostelijk ook dat eerste optreden van Jan Klaaz als Jannetje Martens, de nieuwe meid, die de vertrouwelijke opdracht krijgt Saar te beschermen tegen Jan en ‘zie wel toe, dat je men Dogters reinigheyt wel bewaard’. Den volgenden morgen krijgt de nieuwe meid al dadelijk een kwade noot, omdat ze te laat beneden is, maar ze weet zich te verontschuldigen: ‘Ik kom, vrouw, Saertje het te nagt zo magtig gewoeld, en dat het me wat verlet.’ Wat een pittige humor! Ten slotte de ontdekking, die tot de gewenschte ontknooping leidt. In 800 regels een der geestigste, levendigste kunstwerkjes der eeuw. 1) Maar als zoodanig zal het door slechts weinige tijdgenooten zuiver gevoeld zijn. Het had een dol succes, maar men zag er de satire in tegen bepaalde personen uit de kringen der ‘fijne lien’. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Men beweerde, dat de manier van spreken en kleeden van bekende Amsterdamsche figuren was nagedaan, dat de merken op de monsterzakjes een aanwijzing waren en dat het stuk een werkelijk gebeurd geval ten tooneele bracht. Een zeer vinnige pamflettenstrijd is gevolgd, waarop we hier niet verder mogen ingaan 1). Wat het voorstellen van een werkelijk gebeurd geval betreft, het is natuurlijk best mogelijk, dat Amsterdamsche jongelui eens geprobeerd hebben, hoe de practijk was van wat ze in liedjes en novellenboekjes volop hadden kunnen hooren en lezen; misschien hadden ze het Moortje wel zien opvoeren. Asselijn zelf noemt het geval ‘geen nieuw kunsje.’ Dit staat evenwel vast, dat de intrige heel de wereldlitteratuur door te vinden is, van overoude tijden af tot bij Nichtje de Rijk van onzen Staring, tot in de Légende de Sainte Orberose in l'Ile des Pingouins van Anatole France toe 2). Doch laat hem bewust of onbewust op het motief gekomen zijn door een of ander verhaal of lied, daarmee is Asselijn niet minder trouw gebleven aan zijn streven: ‘laet ons tragten eygen vindinge voort te brengen, door copieeren en kunt gy niet opklimmen, maar door gedurigh het leven te volgen.’ Hij heeft het leven gevolgd, als kranig realist de traditie van den grooten Breero waardig voortgezet in een tijd, toen angstvallige, trouwe navolging van de Franschen onze groote Renaissance-kunst reeds ten ondergang had gedoemd. Hij heeft zich niet door pamfletten laten afschrikken; de verdere lotgevallen van Jan Klaas en Saartje - ze zijn tragisch en de zedelijkheid is dus gered - heeft hij geschilderd in Kraambedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans (1684), Echtscheiding van Jan Klaaz en Saartje Jans (1685), De schijnheilige vrouw met de Uitvaard van Jan Jaspersen (1691). Deze stukken zijn goed, doch bereiken niet de hoogte, vooral niet de gave compositie van het eerste. In zijn hoogen ouderdom schreef hij nog eenige kluchten en treurspelen. Asselijn's werken, uitgeg. door A. de Jager, deel I, Gron. 1878. - Th. Asselijn, De dobbelaar, uitgeg. door R. Grisard (Tijdschr. Mij. Letterk., XXVIII, 162). - J.A. Worp, Thomas Asselijn (Tijdschr. Mij. Letterk., IV, 45, V, 62). - W. Zuidema, Asselijn's Grooten Kurieen (Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 124). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Zuid-Nederlanders moet bij deze groep genoemd worden Willem Ogier (1618-1689), vooral om zijn zeven stukken, waarin hij achtereenvolgens de zeven hoofdzonden aan de kaak stelt. Een middeleeuwsch idee, ook in de uitvoering nog gedeeltelijk middeleeuwsch, overigens kluchtspelen, die aan de kunst van het Noorden verwant zijn. Ook hier sappige, levendige taal, in vlotte tweespraak, grappige tooneelen uit het lagere volksleven, niet uitmuntend door fijnheid of vernuft. In het laatst der eeuw werden zijn stukken wel in Amsterdam opgevoerd. Ogier had zijn kinderjaren in Amsterdam doorgebracht tot 1628. Hij is dus al licht thuis geweest in het werk van Breero. Ook Joan de Grieck schreef in de 17de eeuw te Brussel kluchten, maar ze munten niet uit door geest en oorspronkelijkheid. W. Ogier, De Seven Hooft Sonden, Antw. 1889. - Guilliam Ogier: De Gulsigheydt, uitgeg. door Willem van Eeghem, Antw. 1921. - M. Rooses, Willem Ogier, Utr. 1872. - J. van den Branden, Willem Ogier, Antw. 1913. - Joan de Grieck, Drie Brusselsche kluchten, uitgeg. door Paul de Keyser, Antw. 1926. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Joost van den Vondel Een onzer Vondel-kenners koos een ongelukkig beeld, waar hij het werk van den dichter bij een panorama vergeleek, dat door de donkere gangen zijner studie zou bereikt worden. Een panorama, toch altijd een min of meer sensationeel kijkspel voor de groote menigte: ‘Chot mensch, je zou zweren, dat het echt was’. Vondel is altijd echt, trachtte nooit met handige foefjes en grove middelen verbluffende effecten te bejagen. Wilt ge een vergelijking met schilderwerk, plaats Vondel naast Rubens, plaats hem naast Rembrandt. Niet min en toonde sich de Vyvernymph terstond Genegen, en quam opgeborrelt uyt den grond; Daer 't hofwed wortels laeft van jofferlijcke linden; Met sleep die sich gereed tot haeren dienst laet vinden. Van beyderleye sex, te weten: Pruyckjenat, Spuytverre, en Lobberigh, gehult met leliblad - - Sy selve, silvren nat uytgietende, uyt een' kruyck Van glinstringh berghkristal; haer' parelsnoerde pruyck Beurde in de bladen, daer 't gevogelt tjilpt en snatert: Van d'eene schouder hangt een mantel van gewatert Blancketblaeu kamelot, der Nereïden gift. Neem enkel die Geboortklock, uit de kracht van zijn leven, of het Bruyloftbed voor den Drost en zijn Helionora, is die blanke overvloed van kleuren, die vonkelende schittering van sieradiën, de malsche weelde van klassieke pracht, die volle rijkdom van klank en verbeelding, die aanzwelt en uitschiet, zich slingerend in hemelschen val, deze breede schildering van vorstelijke gratie in zoeten zwier, niet als gevloeid uit het machtig penseel van den Zuid-Nederlandschen Renaissance-schilder bij uitnemendheid. 1) Maar hoe nauw is de verwantschap tusschen den Rembrandt van {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} de Honderdguldens-prent, de Ecce homo, verscheidene andere met groepeering van veel figuren en actie, en b.v. de levendige tooneelen uit de Joseph in Dothan. Joannes de ‘boetgezant’, de ‘Godtbeminde woestijnbeminner’, zal tot de schare spreken: Men zagh het grimmelen van allerhande lien, En oude, en kunne, en staet, gevloeid uyt alle streecken, Gelijck by lentetijt een overvloet van beecken, Wanneer de berghsneeu smilt, in een gezoncken dal, En boezem, tot een meer vergaert van over al. Hoog en laag zijn ze gezeten, sommigen op een rots, anderen in de boomen, ieders gevoelens teekenen zich op het gelaat; de godvruchtige is vol heilig vuur, de wereldwijze nieuwsgierig, de booze vreest de tucht, de boetvaardigen zien droef, de ‘reuckeloozen’ lachen. Lantloopers vlammen om een aelemoes te prachen Men zagh er krijgsvolck, lang beproeft in veel gevaers, En huislien, burgers en gehaete tollenaers, Levijten mompelen wat van dit werck wil worden, En of dit kan bestaen naer Moses stijl en orden 1). Laat Vondel gansch dit pakkend tooneel voor uw verbeelding opbouwen en ge vraagt of hij niet geinspireerd moet zijn geweest door Rembrandt's schilderij 2). En waar hij zijn droeven weemoed, zijn schrijnend levensleed klaagt, verrijzen daar voor onzen geest niet enkele portretten van Rembrandt, waarin een wereld van weedom door stille berusting nauw is getemperd? Vondel is meestal wijdluftiger, blanker stralend dan Rembrandt, die zich baadt in gouden gloed, maar in de levendige teekening zijner figuren, in het met enkele lijnen scherp en vast aangeven van het karakter, doet hij niet alleen voor Rembrandt niet onder, maar is hij aan hem verwant, ook in het gemouvementeerde, waar, vooral in zijn latere periode, het drukke en pompeuze {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rubens verdwijnt; innig verwant is hij aan Rembrandt in het diep, fijn voelen van het menschelijke, de menschenziel in al haar wee, in het wijd omvademen van grootsche visioenen. Maar Vondel was bovenal Vondel zelf. We weten het, hoe hij eerbied had voor gezag, hoe hij stond in vast vertrouwen in wetenschap en geloof. Doch dit alles is niet veel meer geweest dan het sterk, onwrikbaar stellaadje, dat deze Michel Angelo noodig had onder zich te voelen, om rustig naar eigen visie, uit eigen ziel zijn godsgezichten uit te beelden. Hij is geboren op 17 Nov. 1587 te Keulen, waarheen zijn doopsgezinde ouders uit Antwerpen de wijk hadden genomen. Het gezin trok later over Bremen en Utrecht naar Amsterdam, waar de vader in 1597 den poorterseed aflegde en een kousenhandel opzette. Daar groeit de jonge Joost op in de stille, vrome kringen der Doopsgezinden, in de stad, die zich steeds meer bewust wordt van haar positie in den wereldhandel, in de stad, waar wetenschap en kunst tot bloei geraken. Daar dreef de drang naar schoonheid van klank en verbeelding hem eerst naar zijn landgenooten in de Brabantsche kamer; daar is hij later geworden de groote Hollandsche, de Amsterdamsche dichter. Amsterdammer, ja, doch waar de wereld den klank van zijn woord voelen kan, wereldburger door zijn kunst. Op later leeftijd heeft hij aangevuld, wat zijn gebrekkige schoolopvoeding hem deed missen, leerde hij Latijn (1613-'17) en Grieksch (1625). In 1608 sterft zijn vader en krijgt hij aandeel in de zaak; in 1610 trouwt hij zijn buurmeisje uit de Warmoesstraat, Maeyken de Wolf, en het duurt niet lang, of hij kan de heele affaire, die op 8000 gld. geschat wordt, van zijn moeder overnemen. Eenige jaren van welvaart en stil levensgeluk zijn gevolgd, maar als de eeuw haar eerste kwart overschreden heeft, komt het leed, dat hem vervolgt tot het einde. Eerst sterft, begin Januari '28, zijn jongere broer, Willem, die rechten had kunnen studeeren en dichtergaven bezat, dien hij in zijn hoogen ouderdom nog met diepe droefheid herdenkt. Dan, terwijl hij leeft in zijn heldendicht over Constantijn, die Rome veroverde en zijn zwaard op de graven van Petrus en Paulus offerde, ontvalt hem zijn zoontje ‘Constantijntje, 't zaligh kijntje’. Nog houdt hij den moed erin. Hij ziet het kind in den hemel, ‘dertel van veel overvloets’. Maar kort daarop ontrukt {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de ‘felle doot, die nu geen wit magh zien’, zijn elfjarige Saartje, die ‘de vreught was van de buurt’ En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong; Of zoet Fiane zong, En huppelde, in het reitje, Om 't lieve lodderaitje: Of dreef, gevolght van eenen wackren troep, Den rinckelenden hoep De straten door: of schaterde op een schop 1). Dan komt in het vroegjaar van '35, terwijl hij in ‘Aquileia streefde’ Met Constantijn, de grooten held, Door swaerden, op de keel gestelt, Door vlam, die naer de starren sweefde, de dood van zijn vrouw, zijn Maeyken. 'k Verhuis, van 't aardsche juck ontslagen, Om hoogh, in 't hemelsche gebouw. Besorgh de panden van ons trouw, Twee kinders, die ick heb gedragen. Soo spreeckend weeck sy uit dit leven. Marie, al laat ghy my alleen, Uw vriendschap, uw gedienstigheen Staan eeuwigh in myn hart geschreven. Hoe veer dees voeten moghten dwalen, 'k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht Noch slaan, daar voor het rijsend licht Uw bleecke star ging onderdalen 2). En hij schrijft aan zijn vriend Hugo de Groot bij zijn vertaling van Sophokles' Electra in 1639: ‘Zedert de dood van mijn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten, en met yet minders mij zoecken te behelpen’. De twee panden, die Maeyken hem naliet, waren een zoon en een dochter, Joost en Anna. Die Joost heeft hem de bitterste ellende bezorgd. In '43 was hij getrouwd en was met zijn moeder- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk erfdeel eigen zaken begonnen. Door zorgeloosheid loopen die zaken mis. Een tweede huwelijk met de even verkwistende en zorgelooze weduwe Baertje Hooft bracht hem in nog dieper misère. In '56 wordt hij insolvent verklaard. De oude dichter moet 40.000 gld. bijpassen om hem uit de gevangenis te houden en trekt nog op 70-jarigen leeftijd naar Denemarken om de zaken van zijn zoon te regelen. In de vertaling der Harpsangen Davids zocht hij troost, in het treurspel over Davids leed om zijn zoon Absalom uiting van zijn smart. Hij moet om zijn dochter en kleinkinderen te kunnen onderhouden een postje aan de bank van leening aanvaarden en dan - het allerergste - hij moet om grooter schande te voorkomen, zelf bewerken, dat de jonge Joost gedwongen wordt naar Indië te gaan. Deze stierf tijdens de reis. Och d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart: Het kleene treet op 't kleet; de groote treên op 't hart 1). Eenzaam en droef was Vondels hooge ouderdom. In '68 betreurt hij nog een kleindochter, Maria: Zij leefde tien paer jaeren lang, Maer nu van 's werrelts last ontbonden, Verwachtze om hoogh geen' ondergang. Het hemelsche uurwerck telt geen stonden. Een rey van englen kroon' de ziel Met lauwerier in 's hemels hoven, Nu 't kleet des lichaems haer ontviel. Zij noode ons met gebeên daer boven. Ook zijn dochter Anna ging hem nog vier jaar voor in het graf. Agnes Block, een aangetrouwde nicht, was zijn trouwe verzorgster in zijn laatste levensjaren. Slechts een kleinzoon, ook een Joost, zette den stam voort; hij was knechtje bij een schoenmaker, toen grootvader heen ging (5 Febr. 1679). Uiterlijke glorie heeft Vondel niet gekend en niet gezocht. Naar de wereld is hij altijd een eenvoudig en bescheiden burgerman geweest, die zijn stand voelde, ook tegenover zijn aanzienlijke kunstbroeders Hooft en Huygens. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was steeds een waar, vroom Christen; eerst Doopsgezind, later ten minste wel naar den geest Remonstrantsch, nog later Roomsch; altijd een ernstig man, die zijn blik van het aardsche, vergankelijke richt op het ‘vrolyc eynde en de ghewenschten utghang,’ maar daarom de stoffelijke wereld niet vergeet of veracht. En door alles heen gaat ook bij hem rustig, ongemerkt de leer der Stoa, niet ‘smilten in blyde weelde’ of vergaan in druk: 't Is kunst de blyschap in te toornen, Zoo wel als rouw te maetigen. Wij koomen In beide wel te kort. De weerelt gaet Door druck en vreught by beurte. Wie de maet En regel treft is wijs 1). Aanvankelijk heeft hij zich gelukkig gevoeld in den kring van hen, die het individu vrij lieten in zijn opvattingen. De gebeurtenissen van het Bestand, waarbij hij aan de zijde der Remonstranten staat, moeten hem geweldig geschokt hebben. Vredelievende Christenen, de oude Hooft, de Groot, Oldenbarneveld, zijn overgeleverd aan de duldelooze onverdraagzaamheid der heerschzuchtige predikanten. Het booze element triumfeert over het goede. Voor de vrijheid heeft de Hollander gevochten en voor 't vaderland, ‘en niet zijn tuyn alleen voor Bogerman gevlochten’. Hoe wenschelyck sou 't sijn voor landen en voor steden, Indien men nu 't geloof niet na spitsvondigheden, Die luttel stichten, ging waerdeeren al te bot, Maer na 'et beleven 2). Zijn eenvoudige zoete vroomheid komt in fellen hartstocht tot verzet tegen Calvijn en de Dordtsche vaderen met hun praedestinatie-leer: Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven; En bonsde van 't Altaer den Afgod van Geneven, Dien grouwel, die 't vergift schenct uit een goude kroes, En 't lieflyck aenschijn Gods afschildert als de Droes; Als hy d'aflooting van soo meenig duysend Stammen Ter helle stuurt en pynt met eindelooze vlammen 3). {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist in deze dagen van strijd en verdrukking maakt hij een ernstige, langdurige ziekte door, voelt hij heimwee naar zaliger gewesten: Als ick de Swaluw sie geherbergt aen de Gevel Van 't overlenend huys, o die van d'aertsche nevel Ontslagen, spreeck ick dan, mocht nestlen daer 't gestarnt, Daer 't gout in 't blau Torkoys soo flonckerende barnt 1). Dan reeds klinkt meermalen de teere toon, die aan de middeleeuwsche mystiek herinnert; de Howlyck-sang tusschen God en de geloovige ziele 2) is geheel in den geest van Ruusbroec. Die behoefte aan de mysterieuze schoonheid van een onwankelbaar godsvertrouwen, aan vastheid en harmonie in den tempel van gedachte en gevoel, waarin zijn geest zich rustig kan bewegen, voelen we steeds aanzwellen door heel zijn werk, tot ze hem in het najaar van 1641 voert tot den overgang naar het Katholieke geloof. ‘Men moet bekennen, dat hij aldus overgegaan, niet geveinsdelijk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremoniën des zelven stipt onderhouden en buiten opspraak, naar de leere van de Roomsche kerke geleeft,’ zegt Brandt. Die kerk is inderdaad voor Vondel wel meer geweest, dan in deze uiterlijkheden ligt uitgedrukt. Ze werd de basis, waarop zijn verheven dichter- en zienerschap was gebouwd, hecht en sterk. Hier vond zijn geest de rust en vastheid, die hij blijkbaar noodig had; nu stond hij op den top der onwrikbare rots, van waar uit zijn geest vrij in verre horizonten kon ronddwalen. Heilige Moeder, allerkuischte, Druck de wonden des Gekruiste Krachtighlick in myn gemoedt; Laat ick oock met u bezuren Uw gewonden zoons quetsuren, Die my vry kocht met zyn bloet. Dat ick yvrich u geleie, En 't gekruiste Lam beschreie, Al de dagen, die ick leef. 'k Wensch uw kruis te helpen dragen En by 't Kruis met u te klagen, Schoon een ander u begeef. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Leg daarnaast Hooft's Noodlot en ge hebt de tegenstelling tusschen deze beide groote geesten. In deze schoonheid van geloof moest de dichter Vondel vast staan, om met zijn blikken te kunnen doordringen in zijn hemelen van den Allerhoogste, om den Lucifer te kunnen scheppen. Dit was de sfeer, die de natuur voor zijn kunst bestemd had. Zijn ethische en religieuze overtuiging hebben zijn houding tegenover de politiek van den dag bepaald. Hartstochtelijk heeft hij gestreden tegen wanpolitiek als tegen wangeloof. In Maurits en zijn aanhang ziet hij het misdadig element, vijandig aan rust en orde in staat en kerk. Frederik Hendrik treedt hij in 1625 terstond met een dichterlijke Begroetenis te gemoet. In '26 volgt de heerlijke Geboortklock, een paar jaar later de Zegesang aan Frederik Henrick bij de inneming van Den Bosch. Talrijke liederen en zangen op vaderlandsche en Amsterdamsche gebeurtenissen, zeehelden en zeetriumfen bewijzen, hoe hij meeleefde in het wel en wee van zijn land en zijn stad (Inwydingevan 't Stadhuis t' Amsterdam, 1655). Na zijn overgang zou hij zijn hekeldichten, die tegen zijn zin en buiten zijn weten bij elkaar waren uitgegeven, hebben verdonkeremaand; maar ook dan nog spat de bijtende spot het spongat uit, als de Engelsche puriteinsche papenhaters het hun gezalfde des Heeren lastig maken, en vloeien de hekelverzen in den ouden scherpen, geestigen volkstoon 1). Hooft en Vondel, beiden onze groote Renaissance-dichters, Hooft staande buiten het Christendom, levend enkel in den schoonen ideeënbouw der Oudheid en der Humanisten, Vondel bovenal Christen, maar met diepen eerbied vervuld voor het gezag van het dichterlijk weten der Renaissance, als dichter gloeiend voor de schoonheid van de kunst der Ouden en hunne navolgers. Aanvankelijk kende hij de Renaissance en de Oudheid door Frankrijk; naarmate zijn kennis zich uitbreidt, komt hij rechtstreeks in aanraking met de groote Romeinen en Grieken zelf. In zijn opgang is zijn groote liefde voor Du Bartas, maar in zijn ouderdom, als hij Jeptha schrijft, is Ronsard voor hem nog ‘de vorst der Fransche dichteren’ en gebruikt hij de vijfvoetige jambe, niet omdat hij zelf deze maat het geschiktst acht, maar omdat Ronsard ze ‘hooghdravender oordeelt en beter van zenuwen voor- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zien en gesteven dan d'Alexandrynsche’. Veel heeft hij van de Franschen geleerd, ook in den bouw zijner taal. Zijn eerste drama, het Pascha (1610-12), zijn eerste gedicht van eenigen omvang, de Hymnus op de Scheepvaert (1613) staan sterk onder invloed van Du Bartas. De Vaderen (1616) en De Heerlyckheid van Salomon (1620) zijn vertalingen naar den grooten man van de Semaine. Tot in den Lucifer is invloed van Du Bartas na te speuren. Hierusalem verwoest (1620), een verre navolging van de Juifves van Garnier, met invloeden van Du Bartas. Maar thans kent hij Seneca en de toon van zijn tragedie klinkt hooger en vaster; zijn krachten maken zich vrij, maar vooral dit: hoeveel nader voelt hij zich toen reeds in zijn innigste zijn verwant aan zijn Hebreeuwsche geestelijke voorouders dan aan heel de klassieke Oudheid. Niemand zal afkeuren, dat hij deze stof gekozen heeft, ‘aengezien wij hier in als op het spoor naevolgen den heyligen en brandenden yver vande Koninghlijcke harpenaer David en de Goddelycke dichter Jeremias.’ David en Jeremia, aan hen wil hij zich aansluiten, daar ligt in het diepst zijner ziel zijn Renaissance. Hij klemt zich vast aan het uiterlijke kunstgezag van Rome en Hellas, maar zijn groote liefde is elders. ‘Zullen wij met Euripides, Seneca en andere Poëten dingen nae den palm, dat is, om wie van ons beyden hooghdravender en uytnemender zaecken verhandelt: de Joodsche Stammen van wegen haer afkomst zijn bij ons niet leeger geadelt als de Phrygen by haerlieden. De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Jerusalem voor thien Troijens,’ en hij gaat voort, een gansche pagina met een rij van zulke tegenstellingen 1). En intusschen is hij steeds toegenomen in diepe, grondige kennis van de klassieke oudheid; vertalingen, aanvankelijk met behulp van geleerde vrienden, hebben hem gedwongen tot volledig begrip. De Amsterdamsche Hecuba (1626) naar Seneca's Troades opent de rij, in '28 komt de Hippolytus. Van de Grieken leerde hij den grooten eenvoud, de strakke, grootsche lijn. In zijn ouderdom vertaalt hij nog Sophokles' Koning Edipus (1660), Ifigenie in Tauren (1666), en de Feniciaensche, Sophokles' Herkules in Trachin. De Electra had hij reeds veel vroeger vertaald (1639). Zijn groote liefde voor Virgilius spreekt uit de Gijsbrecht, Virgilius, dien hij {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} twee maal vertaalt, eerst in proza en in zijn ouderdom in verzen. Horatius' Lierzangen droeg hij op aan de ‘kunstgenooten van Sint Lukas,’ in '53, een tegenbeleefdheid voor de dichterkroning, die hem kort te voren in de schildersbent was ten deel gevallen. Ook Ovidius' Heldinnenbrieven had hij overgezet, om er kort na zijn overgang tot de Katholieke kerk zijn Brieven van de heilige Maechden tegenover te stellen. En dan niet te vergeten de Epistula ad Pisones de arte poetica van Horatius. Daar was de canonieke wetenschap, daar waren de onwrikbare voorschriften der kunst, daar en bij Aristoteles en in de boeken van zijn Amsterdamsche vrienden, Vossius en Heinsius, Institutionum Poëticarum libri tres (1647) en De tragoediae constitutione. En bij nog zoovele anderen, die hij vol eerbied opsomt in zijn voorwoord voor de Jeptha. En toch, wanneer diezelfde Vondel kort en bondig zijn gedachten zal neerschrijven over zijn kunst, wat is dan dat alles klaar en eenvoudig en hoog souverein van toon. Maar ook daar: ‘De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maar moet in top staen en op den toetssteen van een geslepen oordeel proef houden, naer de wetten bij de Geleerden daer toe voorgeschreven’ 1): De machtige, aristocratische kunstenaar, naar de wetten van geleerden! Dat is het maar altijd weer wat ons tegen de borst stuit bij Vondel. En dan daar tegenover Shakespeare, die zijn wet en regel enkel vond in het vaste bewustzijn van zijn eigen genialiteit. Hoe zouden wij ook dit verheven genie Vondel willen zien, vrij en oppermachtig heerschend, stellend zijn eigen grenzen, naar het schoonheidsbesef, de harmonie van zijn eigen geest. Maar zoo was nu eenmaal zijn persoonlijkheid. Hij had dien steun, die vastheid van buiten noodig in zijn kunst als in zijn geloof, dat één was met zijn kunst. En toch is zijn werk van machtige onsterfelijke schoonheid en we moeten ons gedwee aan hem overgeven, hem volgen en begrijpen. Hij heeft willen, door zijn individualiteit moeten zijn de Renaissance-dichter, diegeloovig opging in de vaste voorschriften, zooals ze golden door heel het West-Europa van zijn tijd. Wie dit algemeene abstraheert, ziet hoog boven mode en wet den heerlijken, zuiveren Vondel in volle oorspronkelijkheid en zeer aparte schoonheid, die in zijn drama's {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn lyriek zijn sublieme kracht en teerheid openbaart, zijn mysterieuze middeleeuwsche ziel laat uitbloeien, of zijn 17deeeuwsch Hollanderschap forsch en stout uitzegt. Vondel's drama's. Zijn dramatiek vult heel zijn leven. In 1612 begint hij met zijn Pascha, op 66-jarigen leeftijd bereikt hij zijn hoogste glorie in den Lucifer, vast tachtig jaar geeft hij in zijn Noah nog altijd nieuwe schoonheid. Wie Vondel niet aanvaardt, zooals hij is, wie, bouw en orde van anderer werk of bloote theorie als norm van volmaaktheid aannemend, het zijne er aan toetst, komt nimmer tot een juist inzicht, tot ongestoorde schoonheidsontroering. Vondel heeft recht als gelijkwaardige naast Shakespeare, naast Corneille en Racine gewaardeerd en genoten te worden. In Vondel is het middeleeuwsch Christelijke, het verchristelijkt Hebreeërdom tegenover werkelijkheid en historie bij Shakespeare, Romeinsch-Grieksch klassicisme bij de groote Franschen. Nu is de ernstige moeilijkheid, dat deze door de kennis van het leven, het denken, het weten gestaalde - als men wil misleide - middeleeuwsche ziel zijn vastheid en steun zoekt in de na-middeleeuwsche theorieën zijner kunst, dat de door geleerdheid geimponeerde Vondel iets anders dacht te geven, dan zijn onbevangen aandrift inderdaad gaf. Wie zal echter den dichter, die in den vollen bloei zijner mysterieuze schoonheid voor hem staat, er een verwijt van maken, dat de weter niet bereiken kon, wat het genie in zijn natuurlijken drang, zwevend langs eigen banen, ver onder zich liet? De Klerk heeft het zoo goed gezegd: ‘Wij glimlachen soms, als hij ons in de Berechten bij zijn tooneelspelen met zekere triomfante bescheidenheid rekenschap geeft van zijn gelukkige vondsten en kunstig-bedachte schikkingen - van zijn te pas brengen van dit, zijn herinneren aan dat, zijn gewijzigd overnemen van een of ander gezegde, zijn verwerken van deze of gene lectuur - want straks aan het verzen-schrijven blijkt die prettige praatvaer van zooeven een ziener en zegger van veel dieper dingen dan zijn Berecht zou doen vermoeden. De beste schilders zijn niet zelden de onbeholpenste stamelaars, als ze hun eigen werk trachten te duiden in woorden’ 1). En dan nog dit: Wat Heinsius, Vossius en anderen uit Aristoteles' leer meenden te begrijpen, Vondel heeft het in alle bescheiden- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aanvaard, doch hij heeft er iets aan toegevoegd, dat hem terstond op een hooger plan plaatst, waar hij in het Berecht voor de Jeptha zegt (‘schoon) de toestel des treurhandels zoodaenigh behoorde te wezen, dat die, zonder eenige kunstenarij of hulp der lijdende personaedje, magtigh ware alleen door het aenhooren en lezen der treurrolle,medoogen en schrick uit te werken, op dat het treurspel zijn einde en ooghmerck moght treffen, hetwelck is, deze beide hartstoghten in het gemoedt der menschen maetigen en manieren, d'aenschouwers van gebreken zuiveren en leeren de rampen der wereld zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’. Dat is het, het onderstreepte. Dat is de diepere levensziening van Vondel zelf, die hij bij zijn leermeesters niet vond, die samenvalt met den geest van het beste werk der Ouden zelf, dat de betoogen van Aristoteles ver achter zich laat 1). Zoo alleen kon zijn werk geheel voldoen aan de priesterlijke zending, die hij in zijn dichterschap voelde, kon hij de menschen ‘vermorwen’ en ‘buiten hun eigen vermoeden’ trekken, ‘gelyck een edele luitsnaer geluit geeft en antwoordt, zoo dra heur weergade, van de zelve nature en aert, en op eenen gelycken toon en andere luit gespannen getokkelt wort van een geestige hant, die, al speelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstockten Saul drijven kan’ 2). Uit de vele berechten, voorredenen, opdrachten voor zijn werk, uit de Aenleidinge, sommige vertalingen en strijdschriften (als het Tooneelschild) kunnen we Vondels voortreffelijk proza leeren kennen. Dat proza is tot heden te veel verwaarloosd; de schatten van poëzie waren zoo overweldigend. Zijn proza lijkt echter zuivere natuurkunst. Hij gebruikte het, als hij wat te zeggen had, wat te betoogen, te leeren, mee te deelen buiten datgene wat hij voelde als zijn eigenlijke kunst, zijn gedichten. En dan is het alsof het direct, zuiver en zoo als het voor ieder bepaald geval onveranderlijk in de meest rijke verscheidendenheid van toon zijn moet, uit de milde bron van zijn geniaal kunstenaarsschap vloeit. Hij zat geen mozaiek-vloertjes in elkaar te prutsen, zooals men Hooft verweten heeft. De kunstenaar sprak, zooals hij het in zich voelde groeien en leven, en ziet, het was goed en schoon. Het was verheven en aangrijpend waar het {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} verheven en aangrijpend zijn moest, het was speelsch en eenvoudig, waar zijn binnenste speelsch en gemoedelijk gestemd was. Het was steeds helder en doorzichtig van bouw, zoowel in het verhevene als in de meest simpele meededeeling, in de verheerlijking van het hoogste wat hem bezielde, als in den fellen, satirischen strijd, omdat zijn geest klaarheid en eenvoud was, in klaarheid en eenvoud ook het meest verhevene kon omvatten en uitbeelden. Het werd rijk aan schoone beeldspraak, omdat hij van nature een rijk dichter was zoowel in zijn proza als in zijn poëzie 1). Het Pascha ofte de verlossinghe der kind'ren Israels wt Egypten, geen tragedie, een tafereel uit Israëls leven, moet de vrome geesten van het begin der 17de eeuw diep hebben getroffen. Door zijn stof, zijn leering, zijn rij van schilderingen met geringe actie is het nog middeleeuwsch werk; de alexandrijn en de uiterlijke indeeling zijn van den nieuwen tijd. Hoor zoo'n aanhef uit den mond van Mozes: Weydt hier mijn Beestiael, weydt hier mijn tier'ghe Vee, Golft hier om dit Gheberght mijn wit-ghewolde Zee, Scheert hier 't groen-hair'ghe loof, spaert kruydt, noch Bloemkens geurich T'lacht hier doch altemael, zoet-rokigh en couleurigh. Dat is in zijn zegging, bij al zijn lieflijkheid, toch nog geheel de toon der rederijkers. Maar welk een zoetheid van klank, welk een gemakkelijkheid van beweging reeds in het geheel. Alleen in Hooft vond Vondel toen zijn meerdere of zijn gelijke. In dezen blik over het volk van Israël ligt heel de toekomstige Vondel reeds. De herderlijke wereld van Virgilius heeft zich al voor hem geopend, de Horatiaansche wijsheid vond reeds weerklank in zijn ziel, eer hij ze nog door rechtstreeksche aanraking kende. Ook de zoo belangrijke Fransche opdracht aan den Heere van Vaerlaer getuigt ervan. Vaster en meer bewust is hij Romeinsch Renaissancist in Hierusalem verwoest (1620), opgedragen aan den ouden Hooft, dien hij zoo vereerde. Thans kent hij Seneca door eigen aanschouwing. Toch moeten er nog jaren verloopen voor zijn eerste breed opgezet en kleurrijk drama verschijnt. Tot {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 1635 geeft hij enkel vertalingen en Palamedes (1625). Maar Palamedes s geen tragedie, evenmin als Maria Stuart (1646), Beide, in stee van berusting te leeren, zwiepen op tot verzet en brengen de politieke hartstochten in beweging. Men weet, in Palamedes, een groot dramatisch hekeldicht, gaf Vondel's Lands treurspel, het verraad tegen, den moord op Oldenbarneveld, in den vorm van een fabel uit de Trojaansche historie, en voor wie in de politiek van den dag thuis was, is het niet moeilijk geweest in de Grieksche en Trojaansche vorsten, krijgsoversten, reien, de verschillende politiek-religieuze partijen en hunne aanvoerders, met gepast leedvermaak, of bitteren wrevel, direct te herkennen. Men bewondere Vondel's heerlijken moed, den fieren strijd voor zijn overtuiging, de welverdiende geeseling van de misdadigers, zijn fel-wit-gloeiend stralende wraak, als drama behoort de Palamedes tot zijn zwak werk. De invloed van Seneca, vooral van diens Agamennon, komt hier sterk naar voren 1). In 1637 kwam de Gysbrecht van Aemstel, bestemd om er op tweeden Kerstdag den nieuw gebouwden, thans steenen schouwburg mee te openen. Gezeur van predikanten over paapsche superstitiën heeft gemaakt, dat het stuk eerst op den eersten Zondag in 1638 ten tooneele kwam. Sedert is het tot op dezen dag het meest populaire van Vondel's werken gebleven 2). Ook hier is Vondel weer geheel de Renaissance-dichter, misschien meer dan ooit, en tegelijkertijd de voortzetter van het middeleeuwsch Christendom. ‘Het is kennelijck’, zegt hij in de opdracht aan Hugo de Groot, ‘dat d'aeloude dichters pooghden de ghedichten den volcke smaeckelijck te maecken met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen.’ Zoo Homerus, zoo Virgihus. ‘De poëten onzer eeuwe volgen der aelouden voetstappen. Tasso doet der Christenen ooren na hem luisteren, terwijl hij Buljons Christehjcke dapperheid voor Jeruzalem zingt. Ronsard kittelt de Vrancken met zijne Francus, Hectors oir, den stam der Fransche koningen, en Hoofd, de Drost van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Muiden, streelt d'Amsterlanders en zijn geboortestad, in Velzens treurspel, met de voorspelling van de Vecht - - Beneffens dit inzicht prickelde ons hier toe de genegentheid, om eens (waer het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens (Virgilius), die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert. - - Of eenighe Amsterdamnners moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en 't verstroien der voorouderen te hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen, dat wy nu op 't allergeluckighste beleven.’ Doch wat bij de Ouden en de Renaissancisten epos was, zal Vondel ons in een drama schenken, inderdaad Virgilius overgebracht in een brokje Amsterdamsche historie en legende, een gedramatiseerd epos. Verhaal en telkens weer verhaal; men ziet er een gebrek in van al Vondel's drama's. Gysbrecht begint al bij het eerste bedrijf: Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten Erbarremt over my en mijn benaeuwde vesten En arme burgery. In 160 regels staat hij ons te vertellen, wat er eigenlijk in de laatste dagen aan de hand is geweest in en om Amsterdam. In theorie mag zoo iets een fout zijn. Maar wat een glans en heerlijkheid, ook en vooral in die verhalen, wat een schoone klank van woordenval, wat een prachtvolle schildering, wat een milde vastheid van rhythme en golving. Wat een levendigheid en aanschouwelijkheid in dat verhaal van Vosmeer, den spie, van den bode over wat er in dien Kerstnacht in de kerk met den bisschop en de nonnen gebeurt, welk een fijne teekening in de teere aanhankelijkheid der liefde tusschen den held Gijsbrecht-Eneas en Badeloch-Kreüse. Wie zich stil overgeeft aan deze zeer persoonlijke kunst van den dichter, leeft in rustige, vast geboeide aandacht mee in tafereelen van onvergankelijk schoon, ziet ook voor zijn oogen in levendigen handel het drukke tragische gebeuren van den ondergang der stad en heeft maling aan alle abstracte voorschriften. Er is zeer stellig iets van aan, dat Vondel in dit drama reeds {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt geeft met innig welgevallen te verkeeren in wat hij zich droomt van middeleeuwsche Christelijke vroomheid. Sterker nog komt die innerlijke drang uit in de Maechden (1639), waarin hij zijn liefde voor zijn geboorte-stad Keulen, het Duitsche Rome, zoo rijk aan kerken en kloosters, in godsvruchtigen eerbied voor den offerdood der kuische vrouwenschaar der 11.000 verinnigt. En dan in '42 spreekt in Peter en Pauwels de overtuigde Katholiek. Daarvóór liggen nog de Gebroeders (1639) en de Jozeftrilogie. De Gebroeders schilderend den ondergang van Sauls geslacht, waar Vondel in de opdracht aan Gerard Vossius, zoo aardig staat als artist met vast besef van zijn kunst en zijn welverzorgde techniek tegenover het eigenwijs en onwetend publiek 1). Joseph in Dothan (de verkooping van Joseph door de broeders) en Joseph in Egypte (de historie met vrouwe Potiphar) zijn van een jaar later. Daarbij sluit zich als derde aan Joseph of Sofompaneas, een ‘treurspel dat vrolyck na het einde loopt’, als de broeders Joseph in Egypte terug vinden, reeds in 1635 naar het Latijn van Hugo de Groot vertaald. Heel deze trilogie van het zoo algemeen gekende Bijbelsche verhaal moet het groote publiek hebben gepakt; het zijn volksdrama's bij uitnemendheid. In de beide eerste vooral is een frischheid en vlotheid, die bewijzen, dat de dichter geheel zich zelf is geworden, in malsche weligheid zijn verbeelding laat werken. De levendige dialoog is van het begin tot het einde boeiend; spanning is in de handeling, als Joseph komt in de verte, als het plan van den moord aanvankelijk wordt beraamd; dan het optreden van Ruben, die zijn broeder wil redden, maar aarzelt om eigen lijfsbehoud, de vage wroeging van de broeders als de jongen in den put zit, de onrust van Ruben, als hij verdwenen is, door Judas' invloed verkocht aan den Arabier; in Levi de booze geest die 't al bestuurt en zet naar zijnen wil. In geen van Vondel's drama is zooveel handeling, zooveel rake praat en weerpraat. En dan ook dat tweede deel; hoe heeft hier de kuische Vondel krachtig en met rauwe tonen de brandende geilheid uitgebeeld in Jempsar. Ditzelfde treft ons trouwens ook in Salomon (1648), waarin de vroomheid en trouw aan den God der Vaderen bij den wijzen koning bezwijken moeten {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den zinnenlust. ‘Die goude tarweschoof met leliën bezet’. Welk een gloeiend hebraïsch beeld voor het naakte vrouwenlijf. Het lantspel De Leeuwendalers (1647), waarin van verre Tasso en Guarini zijn gevolgd, werd het eerst 7 Mei 1648 te Amsterdam opgevoerd, het vredespel van Hageroos en Adelaert, dat ‘de rampen des vaderlants, door langhdurigen oorlogh uitgestaan, en de gewenschte verlossing, door 't winnen van vrede en volkoome vrijheit, den volke vermaakelijk voor oogen stelde; met een stijl ‘die op een landtspel paste, niet te plat, noch plomp van toon, noch hooger rijzende dan zijn behoorlijke maat’, zooals Brandt het uitdrukt; eer welwillende tegemoetkoming dus aan het publiek, dat den dichter om zijn paapschheid minstens met een wantrouwend oog aanzag, maar toch ook wel iets, waarin zijn ziel leefde, niet zoo zeer waarschijnlijk om den vrede, als om het Virgiliaansche pastorale, dat hem lief was. Drie werken vormen de hoofdmomenten in het verder leven van den ruim 65-jarigen dichter: Lucifer (1654), Jeptha (1659) en Adam in ballingschap (1664), waarvan het eerste en laatste stellig het beste zijn, dat hij ons geschonken heeft. Lucifer, de strijd tusschen het stralend gouden licht en de valsch grimmende duisternis, de triumf van het Algoede en Alschoone over de rebelleerende afgunst en nijd, die tragisch ondergaan en het menschdom meesleuren in hun val; maar aan het eind de voorspelling van de uitredding, den Verlosser, die terug voeren zal tot de hooge heerlijkheid. De rebellie in schetterenden trompetgalm met luguberen cadans: Op, treckt op, o ghy Luciferisten, Volght dees vaen. Ruckt te hoop al uw krachten en listen. Treckt vrij aen. De val en zegepraal: Gezegent zy de Helt Die 't goddeloos gewelt, En zyn maght, en zyn kracht, en zyn' standert Ter neder heeft gevelt. Die Godt stack naer zijn kroon, Is, uit den hoogen troon Met syn maght in den nacht neergezoncken. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De val van den mensch: Eritis sicut Deus: Hoe lockt dees vrucht: ay pluck: ay pluck vry: ick beloof U wetenschap en licht. Wat deistghe, bang voor schennis? Tast toe, en wordt Godt zelf, in wysheit en in kennis, En wetenschap gelyck, en eere, en majesteit. En dan het licht der redding in de verre toekomst: Verlosser, die de Slang het hooft verplettren zult, 't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult Verlossen, 't zyner tyt, en weer, voor Evaes spruiten, Een schooner paradys hierboven opensluiten; Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur, Dat uw gena verschyn'. De val der engelen, de val van den mensch, de komst van Christus, ziedaar in deze drie de kern van het Christendom, niet als bij Milton in een epos van renaissance-verzen, maar als de opperste volmaking van een middeleeuwsch mysteriespel, door onze verbeelding gezien op het drievoudig tooneel van aarde, hel en hemel. En toch: Apolhon, getuigh, getuigh, vorst Belial, Dat ick, uit noot en dwang dien last aanvaerden zal, Tot voorstant van Godts Ryck om ons bederf te keeren Door die woorden van den held Lucifer meer dan eenig ander werk van Vondel samenvallend met den geest der oude tragedie. Zoo wordt deze middeleeuwsche mysterie toch nog gedragen door het moderne inzicht. Ze werd een der schitterendste verdichtingen der oude mythe; Vondel, den goddelijken ziener, was het gegeven om door te dringen in Gods geheimenissen en in voor alle eeuwen aangrijpende schoonheid zijn visioenen uit te beelden. Tien jaren later komt de voortzetting, Adam in ballingschap, de verdrijving van den mensch uit zijn gelukstaat, zijn gemeenschap met de Godheid. Hier kon de dichter zijn vrije verbeelding niet meer laten heerschen; hij was gebonden aan een tekst, waaraan, voor hem, geen titel of jota mocht worden veranderd: verleiding, schuldbesef, verdrijving, en dat in de onverbiddelijke vijf acten. Maar hoe meesterlijk is de stemming van gelukzaligheid in het paradijs geschilderd, in dien toestand van gehoorzaamheid en {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerping, die beide de grondslag waren van Vondel's levensleer en religieus leven. Hier kon hij zijn lyrische kracht vrij laten werken. Daer rijst het alverquickend licht, Dat, laegh gedaelt beneên de kimmen, De schaduwen en bleeke schimmen Verdrijft van 's aerdtrijx aangezicht. Welk een weelde en zaligheid om dit eerste menschenpaar; welk een hooge staat en liefelijke glorie in rustige harmonie gedragen door Adam, die door Gabriël wordt aangesproken als de Stedehouder van het opperste gezagh Op aerde, - - eerste oirspronck der geslachten En stam der spruiten, daer de werelden op wachten: O vorst, die Godt alleen voor uwen leenheer houdt. En dan tegenover dien verheven, rustigen glans, eerst de venijnige knettering der verleiding, dan de beangstigende duisternis van den val. Wat een fijne, listige streeling van de vrouwelijke ijdelheid, wat een satanische kracht in die zoete vleiwoordjes van Belial, wat een diep psychologisch inzicht in het Ewig Weibliche. Hoe staat direct na den val de vrouw in haar felle kracht van onberedeneerde onredelijkheid. Men heeft beweerd, dat de tweede helft niet op de hoogte is gehouden van de eerste. Maar kon in tegenstelling met de hoogste zaligheid de diepte van den val ooit beter worden uitgedrukt dan door dit wrange, bittere, dit radeloos onhandelbare, die verbreking van alle harmonie tusschen twee gelijkgestemde zielen? Vondel heeft ook de vrouw gekend als niemand vóór hem hier in Holland. En Jeptha of de offerbelofte, in zijn vieven, vasten Ronsardschen maatgang, is dan het drama, waarin de in zijn kunstleer zoo naieve Vondel al zijn weten van de klassiekerigheid op het schoonst hoopte te ontplooien. Het juiste inzicht in dit drama is wel vooral te vinden bij Simons, die ons uitvoerig heeft aangetoond, hoe Vondel in Jeptha, bewust of onbewust, heeft gegeven het treurspel van het Protestantisme, het onheil, waarin de mensch zich noodzakelijk storten moet, als hij het waagt vrijmachtig in zijn hoogmoed de inzichten van God, die hem diens middelaar, de priester, alleen verklaart, uit te leggen. Jeptha ‘wordt door Vondel ge- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst tegenover den priester, die niet slechts de wet beter kent dan hij, maar ook volgens den dichter het recht heeft om van geloften te ontslaan’ 1). Maar hij gelooft niet aan de macht van den priester, hij ziet tusschen zich zelf en God een rechtstreeksch verkeer. Vandaar zijn tragische val. Tusschen deze drie spelen door schreef Vondel in deze laatste periode nog andere drama's. Salmoneus (1654) om den tooneelhemel te kunnen gebruiken, die bestemd was voor Lucifer, dat door de goede zorg der Calvinisten na de tweede opvoering niet meer mocht worden vertoond. Koning David in ballingschap en Koning David herstelt (beide van 1660), David die leed in zijn zoon Absalon. Van hetzelfde jaar is Samson, bijna geheel episch, maar in sommige deelen van een prachtvolle somberheid. Het onheil, dat Vondel in zijn zoon getroffen had, spreekt in al deze drama's van Jeptha tot Samson 2).. Hoor deze klacht uit David in ballingschap: Tusschen bloet en bloetverwant Is een bant Van natuur, niet licht te breecken. Van een' boom scheurt nimmer tack Zonder krack, Zonder zucht en jammerteecken. Tusschen vader en zijn kint, Dat hij mint, Is de taaiste band van maegen. Tot in den Faëton (1663) klinkt het wee na. Dan volgen nog Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vrijheit (1663) en Zungchin of ondergang der Sineesche heerschappije (1667). Van ditzelfde jaar - Vondel was toen een tachtiger 3) - is Noah, nog altijd in volle, krachtige schoonheid, met dien be- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} kenden rei van joffers, als terugslag op de voorspelling, dat alles ten ondergaan zal: Zou het al zinken en vergaen, Waer bleef de zwaen? Waer bleef de zwaen, De zwaen, dat vrolyke waterdier, Noit zat van kussen? Geen watren blussen Haer minnevier. In de lijn schijnt toch meer immer en altijd het individueele te leven dan in het woord. Geen krabbel van Rembrandt, - een paar vegen en strepen - of er trilt nog iets geestigs en persoonlijks in. Vondel daarentegen heeft heel wat onbeteekenende rijmen gemaakt en verscheiden slappe verzen geschreven. Zijn Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit (1659, een 400 regels didactiek) b.v. is de duffe berijming van een dogma, waar men den dichter absoluut niet in herkennen zou. Ik zeg dit niet om Vondel naar beneden te halen, maar meer om een algemeen verschijnsel in het oeuvre van zoo goed als alle groote dichters, vooral uit vroeger tijd, te constateeren en opdat men mij niet blind voor zijn zwakheden wete, waar ik nog even de loftrompet steken moet over Vondel den lyricus. In zijn hekeldichten vloeit de ziedende stroom van verontwaardiging en toorn over onrecht en geweld, dat zijn fiere, vrije ziel in heftige beweging brengt, ook deze een starke vliet, die nimmer door overwegingen van stoffelijk belang of gevaar voor persoonlijke vrijheid te schutten was. Eerst de moord op hem, aan wiens onbaatzuchtige toewijding en diepe staatsmanswijsheid Holland als wordende vrije, machtige handelstaat grootendeels zijn bestaan dankte, en de beroeringen der op macht en eer beluste Calvinistische predikanten, die ermee gepaard gingen. Later de aanranding van het koninklijk gezag bij de gratie Gods in Engeland en van de souvereiniteit van zijn dierbaar Amsterdam; nog later de gruweldaden aan de De Witten gepleegd. Verloore zoonen, och, vergelt ge dus uw vaders En voetsterheeren, die u voedden met hun bloet? De eerste groep is verreweg de omvangrijkste en belangrijkste. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Hollantsche transformatie een korte, bondige expositie van de feiten aan den buitenkant in strakke, rake klaarheid van dien Gommer en Armijn, die om het rechte geloof ‘dongen’ en waarbij de schrandere Armijn, die tegen Calvijn en Beza strijdt, den rok van den Advocaet en de kussen van den Raet tot zijn beschikking had; maar het zat toch vooral in dat breyn, dat geenszins scheen IJdel van gesonde reen. Dat ging allemaal goed, tot mijnheer de Prins zijn stalen kling in de schaal van Gommer kwam leggen. Toen werd Gommer's pop van elkeen aangebeden en Armijn kreeg den schop. Scherpe, vlijmende spot, striemende geeselslagen over personen en toestanden, over predikanten vooral, die de vrijheid en verdraagzaamheid niet dulden konden, waarvoor de vaderen hun bloed hadden gestort, en die het volk opzwiepten tot moord en plundering op hen, die het wagen dorsten langs eigen wegen gemoedsvrede en zaligheid te zoeken. Wat een heerlijk fel sarcasme in de Rommelpot vant Hanekot (1627) en in het Nieu Lietgen van Reyntgen de Vos. Wat een speelsche, jolige wraak op dien Badius, die de Academie van Coster zoo had bestookt, in Een Otter in 't Bolwerck (1630). Hoe meesterlijk weet hij, de verheven dichter van Lucifer, hier den volkstoon te treffen, geestig, soms op het kantje van platheid af, maar raak en leuk, in den trant van Breero, toonend, dat ook hij behoorde tot het ras der groote Hollandsche realisten. Hoe vaart hij uit in bitteren toorn tegen Calvijns praedestinatie-leer in het Decretum horribile of Gruwel der Verwoestinghe (1630), hoe scherp en klaar weet hij den stand van zaken te formuleeren in die pseudo-prijsvraag van d'Amsterdamsche Academi aen alle poëten en dichters (1630), die zooveel pennen van tijdgenooten in beweging bracht. Aandoenlijk is hij in de gedichten op den moord van Oldenbarneveld, van een aandoenlijkheid, waar telkens de tragisch manende wraakroep over de hoofden der misdadigers doorheen klinkt; op dat Stokske, dat ‘'s vrij doms stut en Hollants Vader gestut’ heeft en in dien Geuse Vesper of Siecken-troost voor de vierentwintigh (rechters), verzen, die ons nog doen rillen van weedom en toorn. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadt hy Hollandt dan ghedragen, Onder 't hart Tot sijn afgeleefde dagen, Met veel smart, Om 't meyneedich swaert te laven Met sijn bloet En te mesten kray en raven Op sijn goet? En later nog, ongeveer '30, het Jaergetijde op dien Vader des Vaderlants, waarom nog altijd ‘in rouwe, bedruckt en troosteloos, treurt Hollands goê gemeent.’ In dien lateren tijd komen ook de meer klassieke hekeldichten, die aan Horatius en Juvenalis doen denken, breed schilderend, in vasten maatgang: De Roskam, met dien fieren trots van een eerlijk, rein gemoed, dat in straffe, brandende woorden de gebreken, de wonde plekken in gansch het staatsbeleid aanwijst; de Harpoen, die in rustiger beweging den goeden tegenover den misdadigen zieleherder teekent; Haec libertatis ergo, dat nog weer eens breed ophaalt van dien strijd, welks eenig doel was aan priesterdwang te ontkomen. Ten slotte de overige lyriek, die meermalen in een breede, hoog gedragen epiek uitvloeit en waarin liefde voor de natuur, trots op de welvaart en glorie van zijn Holland en Amsterdam, vrome godsvrucht, zich in machtigen rijkdom van klanken en rhythmen uitstorten, in beurtelings lieflijke en stoute beelden zich groepeeren. Zelfs een zeer oppervlakkig overzicht van dien heerlijken schat is hier niet mogelijk; ik mag nog slechts even enkele dingen in herinnering roepen. Welk een aardige liedjes, in zoet geestigen kout aan de dames Baeck, dochters van dien Laurens, die den dichter in zijn huis een schuilplaats bood, toen zus Clemensken hem zijn roekelooze rijmlust verweet, na den Palamedes. Lieve teekeningen van het beekje, dat de buitenplaats Scheibeek doorkronkelde, het beekje ‘datter dwers, Leekt door 't bosjen altijd versch’ en aan welks oevers, ‘nymphjes lobberen barrevoets.’ En dan Dianier roeyde in een schuytjen Met haer keeltjen, onder 't fluytjen Van haer vrijer Corydon. Alles lieflijke pastorale. Wat een geheel andere Vondel weer {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} in die leuke, losse schertswoordjes van den Beeckzang 1), die zoo zoet klinken als kleine, fijne klokjes in den vroegen zomeruchtend. Wat een vaste, strakke levensernst, welk een mannelijke troostwoorden aan Vossius bij den dood van zijn zoon Dionys 2): Soo draait de weereldkloot; hetsij De vader 't liefste kindt beweent Of 't kindt op vaders lichaam steent, De doodt slaat huis noch deur voorbij. Welk een stille heimwee naar volle dichterlijke vrijheid, ver buiten den druk van het dagelijksch bestaan in de banden van het maatschappelijk leven, in den Wiltzanck 3). Wat is een dier zyn vryheit waert! Wat mist het aen zyn' wensch. Diezelfde toon in de blonde schittering van den Olijftack aen Gustaaf Adolf om syne Majesteit te bewegen datse Keulen, mijn geboorte stadt, verschoone 4). 't Wild vogelkijn dat singt, daar 't onbeknipt is: Al d'ope lucht is myn. Noch steent het om te sijn, Bij 't lieve nestje daar het uitgekipt is. Ick meed'; hoewel mijn blyde geest vaart speulen Daar draaiboom sluit nocht heek; Een heimelicke treek Verleit het hart naar mijn geboortestad Keulen. En dan verder op ook hier weer die stille prachtdroomen van middeleeuwsche schoonheid van geloof. In den Rijnstroom 5) die forsche smijdigheid van zijn ‘treckend geboortestroom.’ De stille eenvoud in verheven lichtschittering van het Kerstlied 6). Is hier de schoonheidsontroering zwakker dan bij het beste werk van een Van Eyck of een Memlinc? En dan de reien, O Kerstnacht, Wie is het die zoo hoog gezeten, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar werd oprechter trouw, Wie in een liefelijke streek, ze worden gelukkig gekend en genoten in wijden kring. En er zijn nog zoo vele minder bekende, niet minder schoon. Waar zou het einde zijn, als we hier konden trachten ook maar eenigszins Vondel in zijn groote lyrische kracht te waardeeren! Hoe menigmaal heeft zijn warm gevoel voor 's lands glorie, zijn extase van de heilige mysteriën van zijn geloof zich geuit in breeder golven. Wat de Lucifer is voor den middeleeuwsch-Christelijken Vondel, is de Inwijdinge van het stadhuys 't Amsterdam 1) voor den Vondel der realiteit, die door heel zijn werk heen zijn liefde voor de bedrijvige grootheid en den roem van zijn tijd openbaart. Om dit stadhuis dringt zich dat alles aan hem op, heel Amsterdam's historie, heel de handel, de macht, de grootheid op ieder gebied en hij bouwt er een schoonheidstempel van in trotsche, vaste lijnen, als het achtste wereldwonder zelf. In de Altaergeheimenissen (1645) schoone didactiek van den dichter, die pas voor kort den grooten stap heeft gedaan en nu bewijzen, betoogen, overtuigen wil, daardoor soms van loomen gang; maar prachtig schilderende vastheid weer, in dat werk, dat bijna Vondel's eenig epos kan heeten, Joannes de boetgezant (1662). De meest verspreide en gebruikte uitgave is vermoedelijk tot heden De werken van J. van den Vondel, uitgeg. door J. van Lennep, herzien en bijgewerkt door J.H.W. Unger, Leiden. (1888-'93). 30 dln. De uitgave der spelen van de W.B., hoe voortreffelijk ook door C.R. de Klerk en L. Simons ingeleid, heeft het nadeel, dat de oude vorm niet is behouden. Intusschen is beginnen te verschijnen De Werken van Vondel, volledige en geïllustreerde tekstuitgave in 10 dln., door J.F.M. Sterck met medewerking van H.W.E. Moller, C.R. de Klerk, B.H. Molkenboer, J. Prinsen J. Lz. en L. Simons, Amst. 1927. J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondel's Werken, Amsterdam. 1888. G. Brandt's Leven van Vondel, uitgeg. door J. Hoeksma, Amst. 1905. - H. Baumgartner, J. van den Vondel, Sein Leben und seine Werke, 1882. - C. Looten, Etude sur Vondel, 1889. - P. Leendertz Jr., Het leven van Vondel, Amst. 1910. - H.C. Diferee, Vondel's leven en kunstontwikkeling, Amst. 1914. - G. Kalff, Vondel's leven (Gids, 1896. II, 25, ook afzonderlijk). - A.J. Barnouw, Vondel, New York-Londen 1925. - Dez. in Holl. tekst, Hrlm. 1926. - J.F.M. Sterck, Het leven van Joost van den Vondel, Hrlm., 1926. - G. Kalff, Roomsche Vondelstudie (Gids, 1908. I, 274). - Dezelfde, Bronnen van Vondel's werken (Oud-Holland, XII. 26). - Dezelfde, Vondel en de Oudheid (Oud-Holland, XVI, 193). - J. Koopmans, Vondel als Christensymbolist (Letterk. Studies, Amst. 1906). - J.A. Alberdingk Thijm, Portretten van Joost van den Vondel, Amst. 1895. - A. Verwey, Een inleiding tot Vondel, Amst. z.j. (1893). L. Simons, Vondels dramatiek, Amst. z.j. (1912). - C.R. de Klerk, Kultuurbeschouwende inleiding tot Vondels spelen, Amst. z.j. (1912). - B.H. Molkenboer, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondelschetsen, Bussum. 1913. - G.F. Haspels, Vondel, Baarn. 1914. - R.C. Bakhuizen van den Brink, Vondel met Roskam en Rommelpot (Studien en Schetsen, II, 1, ook afzonderlijk). - J. te Winkel, Vondel als treurspeldichter (Bladzijden uit de Gesch. der Ned. Letterkunde, Hrlm. 1881). - A. Jolles, Vondel als rederijker (Gids 1923, IY, 282). - A. Hendriks, J. van den Vondel en Du Bartas, Leiden. 1892. - A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise, Poitiers. 1912. - G. Brom, Vondels Bekering, Amst. 1907. - G. Penon,Historische en bibliografische beschouwingen van Vondels Hekeldichten, Gron. 1873. - J.J.G. Boelen, Vondelstudiën (Studien, LXII-LXX). - J.J. Mool-Huizen, Vondel's Lucifer en Milton's verloren Paradijs, 1895. - J. van den Bergh van Eysinga - Elias, Vondel en de Grieksche tragedie (Gids, 1907. III, 483). - J.E. Gillet, De groei van Vondel's stukken (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 163). - Verslagen van de Vereeniging Het Vondelmuseum, Amst. 1912. en vlg. - B.H. Molkenboer, Dante en Vondel (Dante Alighieri, Omaggio del' Olande, Den Haag, 1921). - J. Prinsen JLz., Vondels Proza (in de nieuwe Vondel-uitgave I). J.F.M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring, Bussum. 1918. - Dez., Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923. - Dez. Rondom Vondel, Amst. 1927. - L. Simons, Vondels Tasso-vertaling (Versl. K. Vl. Academie 1922, 985; 1923, 610). - J. Witlox, Hooft en Vondel, met naschrift van J.F.M. Sterck (Van onzen tijd, XIX, 100). - F. Schmidt Degener, Rembrandt en Vondel (Gids, jrg. 83, I, 222). - M. Sabbe, Dierkennis en diersage bij Vondel (Taal en Letteren, III (1915). 133). - B.M. van der Stempel, Het onlangs gevonden proza-handschr. van Vondel (Het Boek, IV, 49). - J. Koopmans, Vondel en De Dekker in Westerbaen's Jachtperk (N. Taalgids, IX, 209). - D. Tol, Over Vondel, Milton en Shelley (N. Gids, jrg. 32, 843). - J. van der Valk, Willem van den Vondel (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXII, 47). - P. Leendertz Jr., Het slot van Vondels Lucifer (Tijdschr. Mij. Letterk., XLII, 116). - H. Moller, Vondel-studies (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIII, 55). - P. Leendertz Jr., Vondel op het St. Lucasfeest (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV, 190). - S.J. du Toit, Nog 'n keer die Brandt-Vondelvraagstuk, (Tijdschr. Mij. Letterk. XLV, 308). - Voor Vondel-vertaling in de 17e eeuw: W. Johannes, Christophorus Kormart als übersetzer fr. und holl. Dramen, Berlin, 1892. - R.A. Kollewijn, Über den Einfluss des holländischen Dramas auf Andreas Gryphius, Amersfoort, 1880. - J.E. Gillet, De Nederl. letterk. in Duitschland in de 17e eeuw (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII,1). Revius, Camphuysen, Dullaert, pygmeeën naast den reus Vondel, maar toch dezelfden in geestelijken bouw, geen navolgers, maar hem verwant in teere aandoenlijkheid, natuurlijk gevoel, innige vroomheid, zuiverheid van klank, rhythme en beelding. Zij zijn kunstenaars van één geslacht; een zelfde wiekslag heeft hen aangeraakt. Jacob Revius (1586-1658) werd na zijn studie te Leiden en een reis door Frankrijk predikant in den Achterhoek, in 1614 te Deventer, waar hij de Remonstranten bestrijdt; in 1642 werd hij regent van het Staten-College te Leiden. In 1630 verschenen zijn Overijselsche Sangen en Dichten. Hij is een sterk geprononceerd Calvinist, die natuurlijk zijn kunst geheel in dienst stelt van zijn kerk en zijn God. Een aardige persoonlijke en kunstrijke visie heeft hij van verschillende episoden uit de Schrift, zoo Simson leeuwendoder, Simson speelman, de Sondaresse(Maria Magdalena): {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mont, waer mee sy wist de jonckheyt aan te locken, Het stof van zijne treen te lecken heeft gepoocht, En met haer jeugdich haer, en met haer fiere locken In plaetse van een dwael zyn enckels sijn gedroocht. Van den Kindermoort maakt hij een sonnet, dat Vondel nabij komt: Een vliegende geswerm der engelen vercoren Omvinck den cleynen hoop geplettert en doorwont, En nam de witte siel van haren roden mont Die stellend' onbesmet Gods aengesicht te voren. De Calvinistische verachting voor het leven en de wereld klinkt in zijn verzen: ‘Dit leven is gants niet.’ Toch is hij ook aan den wereldschen renaissancist Hooft verwant en leefde hij in de rhythmische schoonheid van diens liederen. Maar de heidensche pastorale zet hij om in rechtzinnigen lof voor Jehovah. Het vierich stralen van de zon doet hem geen boschjes opzoeken, die van wellustigheden klappen konden, maar als die zon kon spreken: ‘Syn Schepper zou hij prijzen’ en het ‘Windeken daer het bosch af drilt’ wordt bij hem een ‘Windeken uut het Paradijs.’ Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627) leeft aanvankelijk in de ijdelheid der wereld. Hij was vroeg wees, studeerde in de schilderkunst en in de klassieken en werd major domus bij den Heere van Boetzelaer, tevens mentor van diens kroost. Een ‘minnehandel’ die niet in overeenstemming was met de mooie plannen van de familie Boetzelaer voor hun gewaardeerden huisgenoot, maakte, dat hij zijn betrekking eraan moest geven. Hij gaat theologie studeeren en dan komt de omkeer in zijn zieleleven na langen strijd. Doe ick, als een dolend schaepken, afgegaen van 't rechte padt, Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trat, Bracht hij als een trouwe Herder, bracht hij mijne voeten weer Op des levens rechte straten, om zijn Naems hoogh-waerde eer. In 1617 werd hij predikant te Vleuten, waar hij een Christendom van verdraagzaamheid en liefde predikte, wat natuurlijk toen niet mocht. Zoo iemand moest vluchten en hij vluchtte dan ook naar Oost-Vrieslandt, dat ik nog nimmer ‘den klassieken bo- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dem der vrije gedachte’ heb hooren noemen, maar waar toch menige Hollander rust en vrijheid gevonden heeft. Later vond hij in Dokkum eenige veiligheid, niet als predikant, maar als vlashandelaar. De poëzie van zijn wereldsche jeugd heeft hij helaas vernietigd; zijn Stichtelijcke Rijmen uit later tijd verzekeren hem echter een plaats in onze litteratuur. Heel zijn vrome, lijdzame, opofferende ziel spreekt uit die verzen. Hij was wel werkelijk een kunstenaar, die in stillen eenvoud de bewegingen zijner ziel beluisterde. En dat zijn landgenooten hem begrepen, bewijzen de twintig drukken enkel in de 17e eeuw. Meer dan Revius heeft hij een warm dankbaar gevoel voor het leven en de natuur. Wat is de Meester wijs en goedt, Die alles heeft gebouwt, En noch in wezen blijven doet, Wat 's menschen oogh aenschouwt. Men kent die verzen uit zijn Mayschen Morghenstondt, waarvan het laatste couplet zulk een merkwaardige populariteit geniet door drie eeuwen heen. Heiman Dullaert (1636-1684) werd te Rotterdam geboren en kwam in 1653 in de leer bij Rembrandt, wiens werk hij naar het zeggen van Van Hoogstraten meesterlijk zou hebben leeren imiteeren 1). Hij leefde verder te Rotterdam, waar hij zich geheel aan de kunst wijdde. Eerst in 1719, lang na zijn dood, zijn zijn Gedichten door David van Hoogstraten uitgegeven. Ook hij heeft iets zeer persoonlijks, in de kleur van zijn woorden, in zijn zegging, in zijn werken met tegenstellingen, die zich harmonisch oplossen, iets zeer bijzonders en schoons, waardoor men zijn werk onder dat van anderen wel onmiddellijk herkennen moet. Hoor van de drie Wijzen: Gij, die gewoon om hoog met uwen geest te zweven, De voortbeduitselen des Hemels, eer het daagt, Met goude letteren op bruin azuur geschreven, Den op- en ondergang der aardsche ryken vraagt, Wat hope is uwe komst van boven tog gegeven, Waardoor gy hier beneen zo zwaren landreis waagt? Wat is 'er dat uw hert, door weetlust aangedreven, Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt? {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat klinkt dat al modern. In zijn Uitbreiding van eenige Psalmen is een vrijheid en ongedwongenheid van fantastische teekening, die ons door haar prachtige oorspronkelijkheid treft. Zeer bijzonder zijn ook zijn Passie-sonnetten, als in een kleur van diep paarse wijnmoer soms. Dullaert was wel de grootste en meest eigenaardige kunstenaar van de drie, moet zich ook meer van zijn kunstenaarschap bewust zijn geweest. Als vurig Katholiek dichter kan naast Vondel ook genoemd worden Johannes Stalpaert van der Wielen (1579-1630), maar hij staat in zijn werk dichter bij Cats en bij Brugman. Hagenaar van adellijken bloede, had hij zich reeds in zijn geboortestad als advocaat gevestigd, toen hij naar Leuven theologie ging studeeren. In 1606 werd hij tot priester gewijd; in 1612 was hij pastoor te Delft. Aan de ‘weder-opluiking van het Katholicisme’ in Holland heeft hij dapper meegewerkt. Ook hier is met verwantschap geen navolging bedoeld. Als dichter had hij zeer stellig ietseigens. In zijn geestelijke volksliederen is een frissche eenvoudigheid, die bekoort; hij maakte gebruik van verschillende Fransche en Italiaansche melodieën, maar ook van onze middeleeuwsche voyzen en sommige van Hooft en Starter. In 1634 werden zijne geestelijke liederen vereenigd in Den Schat der geestelycke Lofsangen. Anslo, Vollenhove en Antonides zijn min of meer respectabele epigonen van Vondel, bewuste navolgers van zijn ‘Parnastaal.’ Reyer Anslo (1626-1669), als Vondel doopsgezind en later katholiek, bracht de laatste helft van zijn leven te Rome door. In zijn Roomsche lier komen inderaad eenige verzen voor, die naast het werk van Vondel mogen genoemd worden. Hier, daar de Rijn met radde watren stroomt Door bergen hardt van steenen, vol geboomt Of wijngaardsranken, Hier reize ik heen; maar gy, myn voetstervliet, Myn Amstelstroom! al zie ik u hier niet, Ik wil u danken Voor al uw gunst, waar van ik roem en boog. O Waternimf! gy zijt my uit het oog, Niet uit het harte. Deze en dergelijke aardige regels schreef hij op weg naar Italië, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Rijn, als hij een oogenblik in weemoed terugdenkt aan Amstels veste en 't lieve vaderland. Johannes Vollenhove (1631-1708) is lang een beroemd man geweest; laat in de achttiende eeuw is hij nog een dierbaar dichter voor de sentimenteelen en wordt hij genoemd naast de besten. Hij was als Revius uit Overijsel afkomstig en van 1665 tot zijn dood predikant in Den Haag. Hij meende zijn ideaal Vondel het best nabij te komen door deftige, gezwollen taal, die thans soms niet van komische effecten ontbloot is. En toch had de naieve Vondel van hem en Antonides zulke groote verwachtingen. Hij zag in hen zijn geestelijke zonen. Behalve een treurspel en de in zijn tijd voor een rechtgeaard dichter onmisbare massa lijk- en bruiloftsdichten, verjaar-, lof- en zegezangen schreef Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) de IJstroom (1671), een verheerlijking van Amsterdam, het IJ en zijn omgeving, die nog altijd eenige bekendheid heeft, wat den dichter in de Elyseesche velden wel genoegen zal doen, als zijn bescheidenheid ten minste echt was. Immers d' onverganklijkheit gaet boven ons verwachten: Die blijft alleen verpant aen Vondels heldenschachten. En inderdaad, daar zijn pagina's in de IJstroom, die zich nog best laten lezen: Het vond van outs geloove, en uit de lantkronyken Der Goyers zou misschien noch elk de waerheit blyken, Indien de zeissen van den tijt en oorlogsbrant Het niet had afgemaeit, hoe aen den Muiderkant, Daer 't hooge zeekasteel bespoelt wort van de baeren, Een schoone zeemeermin, met ongevlochten haren, Vast golvende op haer rug, gelijk een stille zee Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree. Men ziet het, dat beeld van die zeemeermin wordt aardig opgezet en het wordt ook verder aardig uitgewerkt. Daar is wel iets schilderachtigs en een rustige, aangename klank in dergelijke verzen. Maar over het algemeen is zijn werk druk, overladen en toch koel, echt werk van de na-Renaissance, geheel in overeenstemming met de typische prenten van Romeyn de Hooghe, die verschillende edities van de IJstroom verluchten en ons in weelderige vormen {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} en wendingen heel de goden-wereld der Ouden in leven en bedrijf voor oogen stellen. In de Zuidelijke Nederlanden vinden we verdienstelijke navolging van Vondel, trouwens ook van Cats bij den Duinkerkenaar Michiel de Swaen (1654-1707). Hij schreef stichtelijke werken en een paar treurspelen, waarbij hij zich ook naar de Fransche klassieken richtte. Vooral dient hij genoemd te worden om zijn spel De Verheerelijckte Schoenlappers of De Gecroonde Leersse (1688), dat eenigen tijd geleden nog te Amsterdam met succes werd opgevoerd. Het is een malsche, kleurrijke en geestige schildering naar een der vele legenden over den vertrouwelijken, gemoedelijken omgang tusschen Karel V en zijn onderdanen. Het zeer goede mysteriespel van 1686 ‘De mensch-wordingh’, dat eerst een dertig jaar geleden voor het eerst werd uitgegeven, bleek later werk van De Swaen te zijn, zijn beste werk. Een plaatsje op zichzelf, maar, nu dit niet gaat, een onder de auspiciën van Vondel, verdient Jeremias de Decker (1609-1666). Hij schreef eenvoudige, gevoelige verzen. Daarin is geen ijdelheid of pronk; hij geeft zuiver wat hij voelt in een eigen toon, waarin menigmaal innige dichterlijke ontroering klinkt. Treffend spreekt uit zijn verzen de liefde voor zijn vader, die hem met teere zorg inleidde in kunst en wetenschap en godsvrucht. De stem van het lieve huiselijke vertrouwelijke hooren we hier mee voor het eerst. Fel en sarkastisch wordt hij in zijn hekelingen tegen de Roomsche Kerk. We mogen niet van Vondel en zijn groep afstappen zonder even aan Van Baerle en Reael te herinneren. Laurens Reael, van 1616 tot '18 Gouverneur-generaal van Indië, vermoedelijk door het verkeer in Roemers huis amateur in de dichtkunst geworden als zoovelen zijner tijdgenooten, bevriend met Vondel, die hem in 1623 Het Lof der zeevaert opdroeg, en met Hooft. We hebben een paar aardige minnedichtjes van hem. Met Hooft en Vondel en Antoni de Hubert (Psalmvertaler en Oud-Magistraat van Zierikzee) hield hij ‘letterkundige vergaderingen’, waar ‘werd gehandelt van d'eigenschappen der moederlycke taale’ 1). {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Caspar van Baerle verlustigde zich vooral in de Latijnsche Muze. Toen hem het leven als theoloog te Leiden onmogelijk werd gemaakt, ging hij medicijnen studeeren. Hij werd in 1632 professor aan de Illustre school te Amsterdam. Cats' Trouringh vertaalde hij gedeeltelijk in het Latijn. Maar hij schreef ook Hollandsche verzen o.a. op dat beekje, buiten bij de Baecken, daar Vondel zoo mee op had: Beeckje, daer het duyn haer droppen 't Saem vergadert in een bron, Als sy met haer witte toppen Glinstert in de morgen-son. Maar zijn letterkundige bagage bestaat toch grootendeels uit poemata, waarvan zijn vriend Vondel er eenige vertaalde, o.a. dat aardige, wellustige over het Muschken, dat zoo zoete, benijdbare ervaringen opdoet in de intimiteit van Susanne Bartelot en waar de kuische Vondel een Waerschouwing aan toevoegde 1). Het weinige Hollandsch werk van een Reael en Van Baerle mag ons soms treffen door klassieken zwier en overlading, het leeft in ieder geval; de poëzie is zich nog niet aan het verstarren, zooals bij Antonides en Vollenhove. Ook Hugo de Groot, dien we reeds als Latijnsch dichter bij de beschouwing van Vondels oeuvre ontmoetten, schreef eenige Hollandsche verzen 2). J. Revius, Overyselsche Sangen, Leiden. 1634. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken, Amst. 1895. - Jacobus Revius' Geestelijke poezie, uitgeg. door C. Stapelkamp, Blaricum, z.j. - M. Ramondt, Jacob Revius' Lied van den Postillon, (N. Taalgids, XVIII, 139). - D. Rz. Camphuysen, Stichtelycke rijmen, Hoorn. 1624. - L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen, Gouda. 1898. - G. Kalff, Camphuysen herdacht (Gids, 1899. I. 27). - H. Dullaert'sGedichten, Amst. 1719. - A. Verwey, Heiman Dullaert (Stille toernooien, Amst. 1901). - H.J.A. Ruys, Heiman Dullaert (Oud-Holland, XXXI, 170). - J. Wille, Heiman Dullaart, Zeist, 1926. - J. Stalpaert van der Wielen, Den schat der geestelijcke Lofsangen, Antw. 1634. - G.I. Hoogewerff, De dichter Stalpaert van der Wielen, Bussum. 1920. - H.H. Knippenberg, Joannes Stalpaert van der Wielen, Keuze uit zijn werk, Blaricum. z.j. - R. Anslo, Poezy, uitgeg. door J. de Haas, R'dam. 1713. - K. Vos, Reyer Anslo's overgang (Gids, 1906, II, 317). - H.H. Knippenberg, Reyer Anslo, zijn leven en letterkundig werk, Amst. 1913. J. Vollenhove, Poezy, Amst. 1686. - E.J. Posthumus Meyjes, Joannes Vollenhove (Jaarboek van ‘Die Haghe’, 1921). - Alle gedichten van J. Antonides van der Goes, Hierbij komt het Leven des Dichters, Amst. 1748. - M. Sabbe, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven en de werken van Michiel de Swaen, Brussel. 1905. - De mensch-wordingh, uitgeg. door F. van Veerdeghem (Tijdschr. Mij. Letterk. XI, 93). - C. Huysmans, Het geheim van een Mysteriespel (Versl. Kon. Vl. Academie, 1926, 38). - De werken van Michiel de Swaen, uitgeg. door C. Huismans Celen en M. Sabbe, Antw. 1928. - J. de Decker, Rijm-oeffeningen, Amst. 1659. - K.H. de Raaf, Jeremias de Decker (N. Gids, 1912. I, 68). - Dezelfde, Rembrandt's portret van Jeremias de Decker (Oud-Holland, XXX, 1). - J. Koopmans, Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit zijn puntdichten (N. Taalgids, jrg. X, 65). - Over Real o.a. Penon, Bijdragen, I, 7 vlg. - J.A. Worp, Caspar van Baerle (Oud-Holland, III, 241, IV, 24, V, 93, VI, 87, VII, 89). - B.H. Molkenboer, Italië en Holland (Beiaard, 1921, Juni). {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoekers van nutte leering Jacob cats Hooft, Breero, Vondel, in hen mag de wil zijn het menschdom te verheffen in kennis, deugd en godsvrucht, in allen is tevens de onweerstaanbare drang naar schoonheid, in allen brandt het stralend vuur der liefde voor het ontroerend woord, het treffend beeld, den melodischen klank. Hooft, de sierlijke kristallen kroonluchter van fijn Venetiaansch glas; het milde kaarslicht, in zilveren rijkdom streelend en aaiend zich weerkaatsend in het weeldrig bloemwerk, geestig flikkerend in de breede facetten. Breero, een Hollandsche kermis, een zee van walmende rosse lichten en hoog in de lucht de gloed van schel witte ballons; om u heen knallen, grillig slingerend, de voetzoekers. Druk en verbijsterend soms; maar op eenigen afstand de grootsche massa, de aangrijpende eenheid, de breede dampwolken, fantastisch verlicht door den hellen en rossen gloed, wegdonkerend en vervloeiend in dof paarse, geheimzinnige wijdte; en de geluiden smelten saam in een eentonige dreuning. Vondel, de avondzon door een hoog, kleurrijk kerkvenster; uit den violetten gloor, de fluweelige, mysterieuze kleur-warmte, flitsen op de klaterende paarsen, de gouden gelen; figuren groepeeren zich in stille aanbidding, hoog omlijnd door de zachte neiging van den strakken gothischenboog, die zich verliest in de dommelige gewelven. Ver weg klinkt een orgeltoon, zwevend door de zuilenrijen: Gloria in excelsis. Deugd en godsvrucht, geslacht op geslacht ziet en voelt ze anders; de ontroering dier schoonheid blijft voor alle geslachten, die schoonheid en den Hollandschen klank zullen verstaan. In de groep, waar we ons thans mee hebben bezig te houden, ontbreekt het licht der schoonheid nimmer geheel, maar het wordt wel eens een simpele stallantaarn, onafscheidelijk van den grijzen ratelwacht, die zorgvuldig speurend waakt voor orde en goede {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden, een braaf en nuttig man, in zijn ouderwetschheid machtig interessant om telkens weer eens te bekijken, een kerel, die soms wat gezellig kan praten, maar ontroering gaat niet van hem uit. Meer dan onze oppervlakkige belangstelling, onze warme liefde zijn ze waard, de meeste mannen uit deze groep, typische Hollandsche verschijningen; ze hebben soms kostelijke geestige bladzijden geschreven van diepe wijsheid en practische leering, vlot geboetseerd uit de Hollandsche klei of kunstig gebeiteld in het harde staal van het Hollandsche woord. Hier vooral is het, dat het Calvinisme zich in onze kunst openbaart. Dat onzegbare en ongrijpbare, die geheimzinnige trilling van schoonheid vinden we onder de streng Calvinistische strijders der 17de eeuw enkel bij Revius en als men wil bij Dullaert. Voor de anderen was de kunst slechts een aangename bezigheid, een bruikbaar middel tot leering. Voor een Huygens was het dichten een prettige liefhebberij, waarop hij verslingerd was, een bezigheid, waarbij je je verstand bij elkaar moet houden, om geestige vernuftige vondsten te doen, een sport om de dingen in puntigen, pakkenden vorm te omvatten; voor een Cats het benutten van een toevallige gave, om zijn preeken en wijdloopige overwegingen te laten wegvloeien in rustigen stroom, die godzalige bloei en geestelijke welvaart, ook wel stoffelijke, zal brengen aan heel zijn volk. Cats (1577-1660), uiterst moeilijk om in hem tot het juiste inzicht te komen, over hem een billijk oordeel uit te spreken, bij zooveel afstootends naast zooveel aanlokkelijke gemoedelijkheid, zooveel deftige vriendelijkheid naast zooveel egoistisch zelfbedrog. Mag ik u een enkele blad zijde van Cats voorleggen? En heusch, dat is er geen bijzonder uitgezochte, om venijn uit te zuigen. Ik kan er tientallen gelijksoortige naast plaatsen. Uyt Zeelant quam ick voort, daer was myn eerste gront, Dat bracht my met de jeucht de tanden in de mont. En als ick naderhandt in Hollandt was gekomen, Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen. En schoon ick die verloor, ick droegh' het met gedult. De kunst quam my te baet en heeft de plaets gevult. Maer zedert van den Staet naer Engelandt gesonden, Mist' ick er weder twee, die niet te vast en stonden. Maer siet met dit gebreck, was ick niet lang gequelt, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wert een stuck yvoors in hare plaets gestelt. Dies ben ick niet so gaef, ghelijck mijn vrienden meenen; De mond is my een graf, en dat van doode beenen. Want schoon men vol gebit omtrent mijn kibben siet, Een deel van dat behulp en is myn eygen niet. Maer hola, 't is gemist, ick mach van eygen roemen 1), Ja, kan dit nieu gebit myn eygen tanden noemen, En soo van my misschien de reden wert versocht, Ick heb' et om mijn gelt en dier ghenoegh ghekocht; Ick hebbe voor de twee dry ponden moeten geven, En dat in sterlinx gelt, dat stont' er op geschreven, Gelyck de Meester sprack. Het gaet den ouden dagh Gelijck het in 't gemeen vervallen huysen plach. Men moet een timmerman, een smit, een metser halen; Hier dient een nieuwen balck, en ginder stijver palen, En elders Dortsche kalck, ontrent een lekent dack. Siet! wat bouwvalligh is, heeft leet en ongemaeck. Maer schoon al spreeck ick so, ick hebbe niet te klagen, Noch van myn eerste jeucht, noch van myn oude dagen. Ick loov' u, lieve Godt, en weet u grooten danck, Van wel te zijn geweest, nu soo veel jaren lanck. En schoon ick met 'er tijds vier tanden heb verloren, Daer zijn weer door de kunst my weder vier gheboren. En in myn ongeval, soo vind' ick dat ghemack, Dat noyt yvoren tandt door pijn mijn ruste brack. Nietwaar, dit is zoo laf, zoo beneden alles wat nog maar kunst heeten kan, hier openbaart zich een zoo hooge mate van ingenomenheid met zich zelf, een zoo krenterige zelfzucht in dit vlotrijmend gezeur, getooid met meer dan zoutelooze aardigheden, dat wie Cats den vaderlijken volksdichter bij uitnemendheid noemen hoort, met walging voor dichter en volk beiden moet worden vervuld. En die Cats bestaat; men kan hem niet wegmoffelen. Maar gelukkig er is nog een andere, de begaafde volksprediker, die alleraardigst en gezellig in den volkstoon vertellen kan, zonder dat men het volk, dat hem geniet, gebrek aan smaak behoeft te ontzeggen, met pakkende beelden en exempelen zijn volkswijsheid en volkslevensleer weet aantrekkelijk te maken, in den breeden, rustig voortkabbelenden vloed van zijn woorden en leeringen wel inderdaad de practische, nuchtere volksziel {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} weerkaatst van den 17de-eeuwschen Hollander, die behoefte had aan houvast voor tijd en eeuwigheid, die graag hoort, dat zijn vrouw hem 's nachts het dek niet mag aftrekken, en even graag precies weet, hoe hij zich een goede plaats in den hemel verzekeren kan. Te Brouwershaven, waar zijn standbeeld prijkt, werd Jacob Cats geboren; hij studeerde te Leiden (1592) en ook te Orleans, waar hij in de rechten promoveerde. Zijn zinnelijkheid is vroegtijdig ontwikkeld; zoowel in den omgang met speelsche dienstmeisjes als bij een serieuze amourette blijkt spoedig zijn egoistische voorzichtigheid. Hij zelf geeft ons van al die dingen trouw verslag. Hij begint zijn juridische practijk in Den Haag, brengt eenigen tijd in Engeland, o.a. te Oxford en Cambridge, door om van voortdurende koortsen af te komen, vestigt zich daarna te Middelburg, waar hij spoedig Stadsadvocaat wordt (1603). Twee jaar later trouwt hij Elisabeth Valckenburgh, die hem zeer waarschijnlijk fortuin bracht, dat hij in de dagen van het Bestand aanzienlijk vermeerde door inpolderingen, waarbij het misschien niet altijd even eerlijk is toegegaan 1). In '21 wordt hij pensionaris van Middelburg, twee jaar later van Dordrecht. In 1636 wordt hij Raadpensionaris, een positie, waarin hij, met zijn buigzaam karakter, moeilijk kan uitblinken tusschen de schitterende figuren van Oldenbarneveld en De Witt. Na '52 brengt hij zijn ouderdom ambteloos door op Sorgh-vliet, het buiten, dat hij reeds omstreeks '32, een paar jaar na den dood van zijn vrouw, in de kale duinen bij Den Haag had aangelegd. Cats is steeds een gehoorzaam dienaar van de Oranjes geweest; dr. Abraham Kuyper blijft er ons borg voor, dat hij een zuiver rechtzinnig Calvinist was. Aan zijn vertrouwelijken omgang met den Middelburgschen predikant Teellinck dankt hij waarschijnlijk bij zijn Calvinisme de piëtistische richting, zijn krachtige neiging om het Christendom in de practijk van het leven te brengen, te strijden voor eerbaarheid en reinheid van levenswandel in heel het maatschappelijk leven. Zijn verblijf in Engeland had hierop misschien al invloed. Rustig en onbezorgd brengt hij buiten zijn dagen door, altijd waarnemend en opmerkend, altijd leering trekkend. Karakteris- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek is de aanhef van tal van zijn gedichten: ‘Laetst stont ick aan een vinck-getouw’, of ‘Laetst als ick moede van de stadt ontrent gebraeckte landen zat’. Of elders - en men zal niet kunnen ontkennen, dat er zekere charme in dergelijke confidenties is: Laetst als de Maert haer loop begon, Doen scheend' er vry een helle son, Die schoot haer stralen op het kruyt En lockte vast de botten uyt. Terstont soo wertmen hier en daer Een bloeysel, of een blom gewaer; Doch niet als in een kleyn getal, En dat maer in een werrem dal. Als ick hier over ging besien Het woonhuys van ons kleyne Bien, Soo vond' ick met een blijden geest, Dat nu en dan een neerstigh beest Quam swieren met een snelle vlucht, Quam vallen uyt de blauwe lucht, Met Was beladen aan de poot - - Myn hert (seyd' ick) wat leer ick hier, Wat leer ick van dit vlijtigh dier 1)? Zijn heele leven door is alles hem symbool geweest; niets is hem te gering; geen afstand is hem te groot, geen combinatie te zonderling; zijn blik volgt de vloo, dwaalt van de oester tot het haantje van den toren. Heel de natuur en de maatschappij is hem een boek, waaruit altijd voor ieder wat te leeren valt van deugd en goede zeden. Aan zijn negen kleinkinderen roept hij toe: Begeeft u dan tot desen boeck En doet vry neerstigh ondersoeck, Wat boom en bloem en plant en kruyt En wat 'er uyt 'er aerde spruyt, Aen maeght of vrouw of deftigh man, Een soet bedencken geven kan. En wat geheym Godt heeft geleyt In al dat hij voor ons bereyt, En hoe het op ons wesen past, Dat hier aen boom en kruyden wast. Want sooje dit wel gade slaet, En dat 'et u ter herten gaet, Ghy sult 'er vinden, schoon het vriest, Al wat men in de kouw' verliest. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is hij op zijn ouden dag, zoo is hij reeds in zijn eerste werk, de Sinne- en Minnebeelden. Onder de huishoudelijke leiding van zijn ‘gouvernante’, de eerbare weduwe Havius, heeft Cats zich in een omgeving van deftige weelde het leven gezellig en aangenaam weten te maken. Hij was alles behalve asceet. Suiker en specerijen waren ook hem een ‘hoogen segen, die u (n.l. het Hollandsche volk) door Godes hand zoo wonder is verkregen’. Hij wist den inwendigen mensch met keur van spijzen te streelen, en dat niet enkel, als hij hooge gasten of predikanten op bezoek had. Hiervan zal niemand hem en verwijt maken! Maar diezelfde Cats is de man, die zijn leven lang den mond vol heeft van de ijdelheid en waardeloosheid van alle aardsche genietingen. En dan wordt de zaak anders. Cats was mild voor de armen. Maar.... 't Is seker, lieve ziel, al watje zult besteden Aen eenigh huys-genoot of Christi minste leden, Dat wordt in ware daedt by hem alsoo verstaen, Als of men aan hem self de weldaedt had gedaen. Siet nu den rechten eysch uw sinnen in te prenten, Dat geldt, dus uytgeleydt, u geeft de beste renten: Ghy hebt des vaste borght, ghy hebt ja seker pandt, Ghy hebt een wissel-brief van Godes eygen handt. Slaet hier geen twijfel aen, ghy mooght u des betrouwen, Want in den Hemel selfs werdt hier van boeck gehouwen. Geen schipbreuck, banqueroet, geen ander slim geval, Dat oyt van dit gewin uw ziel berooven sal. Ghy leght dan schatten wech daer niet en kan verrotten Daer niet en werdt gevreest het knagen van de motten, Daar geen geslepen boef, oock geen geweldigh man, Uw huysen open doen of ondergraven kan. Zoo ghy dan uw bedrijf van onheyl wilt beschermen, Besnijdt wat hoogmoedt smaeckt en geeft 'et aen den ermen; En soo misschien het vleesch yet mist van aertsche lust, Ghy sult in uw gemoedt te beter zijn gerust 1). Wat zegt men van dien koopmansgeest, van dit uitgooien van een spiering om een kabeljauw te vangen, al moet men dan iets missen van den aardschen lust? Het zal niet in ons opkomen Byron, Shelley, zoovele anderen een verwijt te maken van hun afwijkingen van de gewone moraal; we zullen er alleen kennis van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen om hun kunst beter te begrijpen en dankbaar hun schoonheid genieten; maar bij Cats, die in pedante zelfvoldaanheid optreedt als de wegwijzer naar ware deugd en godsvrucht voor heel zijn volk, vergalt ons deze disharmonie tusschen leer en leven voor immer het rustig genot van zijn toch vaak zoo gezellige, breedsprakige lessen en beschouwingen. Dat doet ons in voortdurend wantrouwen denken aan huichelarij en leugen, dat maakt ons korzelig, dat maakt, dat van deze volkskunst in het algemeen een kwade reuk uitgaat. We zien in de middeleeuwsche geestelijke kunst en volkskunst, waar ze leert, moraliseert, exempleert een zooveel ruimer en reiner, lichter en devoter levensleer. Bij een kunst van de soort als Cats bedoelde, moeten we den kunstenaar eerlijk en trouwhartig, argeloos en in reinen eenvoud des gemoeds in voortdurend contact met zijn lezers voelen. Nu is het waar, Cats geeft zich meestal zoo als hij is; maar waar is hier die aantrekkelijke eenvoud, die argelooze reinheid van een Brugman, een Boendale, een Potter, waar de fiere, ridderlijke, onbaatzuchtige moed van een Maerlant? Cats is als mensch onsympathiek en in zijn werk wordt hij de type van den zelfvoldanen burgerman, die gesteld is op het uiterlijk, netjes en fatsoenlijk, enkel belust op eigen voordeel en welvaren. Cats was veertig jaar, toen hij met zijn Sinne- en Minne-beelden het eerst als dichter optrad en zich van zijn taak bewust werd. Ze zijn van 1618 en zijn stellig het beste deel uit heel onze Emblemata-litteratuur. Er zit soms pit en geest in die rijmpjes, wier beknopte vorm ons behoedt voor het breedsprakige, dat nog wel eens in wauwelen overgaat in later werk. Self-strijt (1620) en Tooneel van mannelicke Achtbaerheyt (1622) brengen ons bij zijn groote werk Houwelyck (1625), Dat is het gansch beleyt des echten Staets, afgedeelt in ses Hooft-stukken: Maecht, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe. Het huwelijk wordt hier gehuldigd als de basis van heel het Christelijk maatschappelijk leven en tot in de kleinste details worden de vorming, de verhoudingen, de plichten en rechten van man en vrouw behandeld, telkens door soms alleraardigst vertelde exempelen toegelicht. De paringsdaad wordt hier een daad van stillen ernst en levenswijding: {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sy dat men menschen plant, of dat men haver zaayt, Het is de beste tydt, wanneer het niet en waayt. Hier dient een stille ziel, die niet en is bewogen, Die uyt een vorig leet geen spijt en heeft gezogen; Hier dient een stille ziel, die niet en is beschroomt, Die van een droevig lijk of zieke heden koomt; Hier dient een stille ziel bevryt van alle togten, Die wraak uyt enkel spyt op haren naasten zogten; Hier dient, o zoete jeugt, hier dient een stille ziel, Die noyt op vreemt gepeys in dezen handel viel 1). Dat ook in hem het pastorale van zijn tijd leefde, bewees zijn Galathee ofte Harder minne-klachte (1629). In zij n staat van weduwnaar voelt hij zich eenzaam; de 53-jarige denkt over een tweede huwelijk, maar hij ziet ervan af; om ‘voor het weynigh graens dat (hem) nogh rest te malen, Een vlot van eyckenhout uyt vreemde bosschen (te) halen’, is toch eigenlijk dwaasheid. Hij geeft een papieren trouwring aan zijn volk. 's Werelt begin, midden en eynde besloten in den Trouringh is van 1637. Hier schittert vooral de romantische ziel, die in Cats zat. Hij hield van fantastische verbeeldingen, wonderbaarlijke avonturen; hier biedt hij ons in aantrekkelijke frischheid een gansche rij van zeldzame trouwgevallen, afgewisseld door interessante gesprekken naar aanleiding van den inhoud. Het verhaal van het Spaens Heydinnetje behoort hiertoe en in latere uitgaven komt ook de vermakelijke historie van Liefdes Vossevel voor 2). Dit schijnt een oorspronkelijk verhaal te zijn, allicht werkelijk gebeurd; de overige zijn van vreemden oorsprong en getuigen van Cats' rijke belezenheid in oude en nieuwe litteratuur, waarop we, ook voor zijn overige werk, hier even moeten wijzen. Staatszorgen schijnen hem sedert zeer in beslag genomen te hebben. Eerst in zijn ouderdom stroomt de poëzie weer. Hij geeft zijn berijmde autobiographie in zijn Tachtigjarig leven, zijn Ouderdom en Buitenleven (1656). Van '55 zijn de aardige Hofgedachten, waar hij zoo smakelijk vertelt in kleine gedichtjes van al wat te leeren is, uit wat hij in zijn omgeving op Sorgh-vliet en in Den Haag waarneemt. Hij eindigt met de Dootkiste voor de levenden, waarin de man, die steeds met zulk een geringschatting over de ijdelheden der wereld {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geredeneerd, den dood meer blijkt te vreezen, dan men van hem verwachten mocht. Cats is in de 17e en 18e eeuw uiterst populair geweest; hij wist blijkbaar de fantasie en de zucht naar weten, ook zeer stellig zekere gevaarlijke nieuwsgierigheid, van zijn volk te bevredigen. In de 18de eeuw komt bij sommigen eenige twijfel, of Cats de ware broeder wel is. In de negentiende hebben Potgieter en Huet scherp en juist hun oordeel over Cats geformuleerd 1). Naast de uiteenzetting van hun rechtmatige grieven hebben ze ruimschoots recht laten wedervaren aan zijn onbetwistbaar letterkundig talent. Tegen hun vonnis is verzet aangeteekend; men heeft gesproken van een eerherstel. Liberalisten! heeft men geroepen. Maar weet diezelfde Huet den strengen Calvinist Revius niet hoog te waardeeren? Vindt ook wie buiten elk dogmatisch geloof staat niet een schat van levensvreugd en levenswijsheid in de volkskunst der middeleeuwen, en vooral de stille, vreugdevolle aandoening van zuivere schoonheid? 't Is mij nimmer gelukt deze bij Cats te vinden; de kunst is voor hem nooit meer dan een ‘vermakelickheydt’ voor zich zelf en den lezer geweest. Hij zegt het en het is ook werkelijk zoo. Hier is geen zelfbedrog. Alle de Werken van Jacob Cats, uitgeg. door J. van Vloten, Zwolle. 1862. - W.C.M. de Jonge van Ellemet, Museum Catsianum, Den Haag. 1887. - E.J. Potgieter's oordeel (in ‘Het Rijksmuseum’) over Cats (p. 330 vlg. van den 5den druk).- C. Busken Huet, Jacob Cats (Litt. Fant., I). - J.A.F.L. van Heeckeren, Vader Cats (Taal en Letteren V, 73). - A. Kuyper, Het Calvinisme en de kunst, Amst. 1888. - G. Derudder, Un poète néerlandais, Cats, sa vie et ses oeuvres, Calais-Den Haag. 1898. - G. Kalff, Cats (De Gids, 1899. III, 386, IV, 68, ook afzonderlijk). - A.S. Kok, Jacob Cats, bijdrage tot de gesch. der verdichting (Van Dichters en Schrijvers, I, 83). - J. Koopmans, Cats' Sinne- en minne-beelden (De XXste eeuw, 1902. II, 66). - F. Buitenrust Hettema, Een en ander over Jacob Cats (Taal en Letteren, XIV, 438). - H. Jansen Marijnen, Jacob Cats, een mislukt eerherstel (Studien, 1910. dl. 74. 497). - S. Schroeter, Jacob Cats' Beziehungen zur deutschen Literatur, Heidelberg. 1905. - A. Meerkamp van Embden, Nieuw gevonden brieven van Jacob Cats en zijne familie (Archief, uitg. door het Zeeuwsch Gen. 1927, 40) . - J.A. Worp, De bronnen van den Trou-ringh van Cats (Noord en Zuid XX). - J. Postmus, Jacob Cats ((in zijn Calvinistische vertoogen, Zwolle, 1906). - J.H. de Stoppelaar, Jacob Cats te Middelburg, Middelb. 1860. - C.A. van Sypesteyn, Mr. Jacob Cats en zijn nalatenschap (in Holland in vroeger dagen Den Haag, 1888). - J.G. Frederiks, Jacob Cats en zijn omgeving (Oud Holland VII). - A.H. Kan, Het vertrek van Jacob Cats van Middelburg naar Dordrecht (Tijdschr. Letterk. XXXI, 7). In 1623 verscheen een dichtbundel De Zeeusche Nachtegaal, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de Zeeuwsche volkstrots zich in gansch een dichterschaar met Cats, hoog vereerd, aan het hoofd, openbaarde. Anna Roemers was in '22 naar Zeeland gekomen en dat was voor den uitgever J.P. van de Venne aanleiding geweest om eens te toonen, wat Zeeland kon, door het bijeenbrengen van al wat de kunstlievende Zeeuwen hadden gezongen en gelofdicht. Anna zelf, Cats, Simon van Beaumont, Jan de Brune, Valerius, Hofferus e.a. werken eraan mee. De bundel is leerzaam en stichtelijk, soms ruw en plat uit onhandigheid en gemis aan zuiver esthetisch gevoel. Zulke boeken zijn alleen van groot belang voor hem, die dieper in de litteraire verhoudingen wil ingaan. Simon van Beaumont (1574-1654) geboren te Dordt, maar misschien reeds van voor 1600 Middelburger, schreef echt modewerk met wel iets persoonlijks, dat ons thans echter niet meer boeien kan. Zijn Horae successivae of Tyt-Snipperinge van de Jonckheyt tot in den Ouderdom, verschenen in 1640. Jan de Brune (1589-1658) overleed als raadpensionaris van Zeeland; hij is de zeer verdienstelijke schrijver van Banketwerk van goede gedagten, practische levenswijsheid in korte kernachtige proza-notities, soms allergeestigst en puntig gezegd 1). Hij schreef ook Emblemata. Zijn neef Jan de Brune de jonge (1616-1649) maakte zich bij zijn tijdgenooten naam o.a. met zijn Wetsteen der Vernuften, een eerbiedige hulde aan Cats ‘den grooten koesteraar der geesten’. 't Gaat over alles en nog wat, novellen, moppen, betoogen over ‘alle voorvallende zaken’, met de bedoeling om de menschen stof tot conversatie te geven. De schilder Adriaen van de Venne (1589-1665) is de teekenaar en graveur, die de Sinne- en Minne-beelden van Cats op het papier bracht en ook vele van diens later werken illustreerde. Hij zelf was dichter in den trant van Huygens en Cats. Zijn Wijs-Mal van den Ouden Italiaenschen Smit nadert Cats; zijn Uyt-roep ofte Boel-coop van Malle-pracht en Minne-mal van Dicke Leendert herinneren aan Huygens. Ook in zijne Sinne-vonck op den Hollandschen turf (1634) staat hij door zijn gezochte woordkoppelingen wel het dichtst bij Huygens. J.G. Frederiks, De Zeeuwsche Nachtegael (Oud-Holland, XIV, 19, 76). - Gedichten van Simon van Beaumont, uitgeg. door J. Tideman, Utr. 1843. - J. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Eysten, Simon van Beaumont (Tijdsp., 1901. II, 154). - J.A.Worp, Jan de Brune de Jonge (Oud-Holland, 1890, 81). - A. Ising, Een schilder-dichter uit de XVIIe eeuw, A.v.d. Venne (Gids, 1889. III, 126) - C.H.O.M. von Winning, Johan de Brune de Oude, Gron. 1921. De navolgers van Cats zijn, zooals men verwachten mag, vele. Slechts een paar mogen hier een plaats vinden. Dirck Pieterszn. Pers (± 1581-± 1650) was een boekhandelaar en uitgever van beteekenis te Amsterdam. Zijn Bellerophon of Lust tot Wysheyt (1614) viel zeer in den smaak van het publiek. In de liederen van dezen bundel prijst hij soberheid en eenvoud aan. Hij ziet het gevaar der luchtige pastorale en stelt er de werkelijkheid tegenover; leeren en stichten, wijzen op het pad der deugd en aftrekken van de verdorvenheid der wereld, daarmee is hij hier eigenlijk een Catsiaan avant la lettre. Dat hij sympathie voor Cats moest hebben, toen in 1618, 1620 diens eerste bundels verschenen, spreekt van zelf en blijkt ook uit zijn eigen latere werk. Ook de Amsterdamsche smid Jan Harmzn Krul 1) (1601/2-1646) is een trouw navolger van Cats in zijn Minne-spieghel ter Deughden (1639) en zijn Pampierre werelt ofte Wereldsche Oeffeninge (1644), steeds moralisatie met vlot gerijmde ingevoegde verhalen. In de liedjes, die in den laatsten bundel voorkomen, is hij soms een vrij verdienstelijk navolger van Hooft en Breero. Als drama-schrijver poogt hij den roem en het succes van Rodenburg over te nemen. Na 1623 wordt hij de groote man in de Oude Kamer en tracht hij ijverig haar op de been te houden. Onder den invloed meestal van de gelijktijdige Fransche romanlectuur als de Astrée van Honoré d'Urfé, maakte hij fantastische drama's met voor het groote publiek aangename verwikkelingen. Ook eenige pastorale invloed van Hooft of, als bij Hooft, van de Italianen valt te constateeren. Een enkel zijner stukken moet iets operette-achtigs gekregen hebben door de toevoeging van muziek en dans; in verband daarmee had hij in 1634 een Musykkamer opgericht, die ten doel had in deze richting leiding te geven. Johan Six van Chandelier (1620-1695) was de zoon van een Amsterdamsche drogist, die al vroeg voor de zaak op reis moest {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} tot in Spanje en Italië. Aanschouwelijk weet hij van die reizen te paard door onherbergzame streken te vertellen. Te Rome ontmoet hij Anslo en komt hij in aanraking met de vroolijke Hollandsche schildersbent, die nu juist geen toonbeeld van ingetogenheid was. Een ander Hollandsch dichter, Matthys van de Merwede, Heer van Clootwyck, was toen ook in Rome (1647-'50) en laat er een en ander van los in zijn Uyt-heemschen Oorlog ofte Roomse Min-triomfen, waarin hij zijn voor Hollandsche ooren en zeden wel wat al te lascieve hefdesavonturen in Rome bezingt. Six heeft zijn Hollandsche degelijkheid in dit zuidelijk Gomorrha weten te bewaren; hij blijft een ernstig godsdienstig man, die losbandigheid schuwt, en leeft en stil geniet in de Oud-Israëlietische en Latijnsche wereld van deugd en schoonheid. Toch is ook hij in zijn jonge jaren ernstig verliefd geweest en hij heeft het tot een vrij wat hooger en nobeler opvatting van liefde weten te brengen dan Cats. Hij aanbidt zijn Roselle, nadert haar in heiligen schroom, huldigt haar als een heilige. Rosel gewyde Kerk, van eerbaarheid gevloert, Van God volkoomen, met des Hemels eige handen, Gemetselt naa om hoogh, met geevelpraal en wanden, Van stof waar mee natuur het purper parlemoert; Schoon geestigh dakgewelf, van huisen overmoert, Als goude rietjes, die als sonnestralen branden, Lantaarnen van Turkois en Spiegels sonder sanden, Die Efesen den glans van haar Diaan ontvoert, Tweedeurich klein portaal, vol roosende festoenen, Dat oopengaande toont een elpenbeene koor, Ter plaats der galmen, die God loonen en versoenen: Rosel myn Afgoddin, ik recht een needrigh spoor Naa uw verheeventheit, met uitgetrokke schoenen, Verleen den lofsangh van uw schoonte een gunstigh oor. Hier is iets zeer bijzonders, iets zeer eigens in, dat in de verte aan het Hooglied herinnert en dat Cats zeker wel ijdelheid zal gevonden hebben. Maar bij die ééne ideale liefde is het gebleven bij Six. Hij is nooit getrouwd en later weet hij zijn oud-vrijerschap te verdedigen met een practisch inzicht in de wereldsche zaken, geheel in den toon van Cats, al is het ook lijnrecht met de theorie van Cats in strijd: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien een wyf een peeperbaal Gelyk was, die men op een saal Of solder leght, en weer verkoopt, Wanneer men niet daar van verhoopt, Of dat men op de Thraaksche wys Sich scheiden kon, om kleinen prys, Ik nam er wel een proefje van En wierd ook licht een wakker man, Maar dese koopmanschap die blyft! In zijn latere levensjaren wordt hem zelfs de poëzie ijdelheid en bepaalt hij zich tot het overzetten van de psalmen Davids. Willem Sluyter (1627-1673) was de Geldersche Cats. Hij was predikant te Eibergen; en ook in Groningen zijn Catsen geweest, die men heeft voorgesteld, niet zonder overdrijving, als de Groninger muiderkring. Over Pers: A.G.C. de Vries, Ned. Emblemata, p. 32-36. - G. Morre, Jan Hermansz. Krul, Delft. 1894. - Joannes Six van Chandelier, Poëzy, Amst. 1657. - J. Koopmans, Johan Six van Chandelier (Nieuwe Taalgids, IX, 25). - M. van de Merwede, Uytheemschen Oorlog, Den Haag. 1651. - Dezelfde, Geestelijke minne-vlammen, Den Haag. 1653. - J.L. van Dalen, M. van de Merwede (Oud-Holland, 1900. 95). - H.W. Heuvel, Willem Sluyter van Eibergen, Eibergen, 1919. - K. Vos, De Groninger Muiderkring, (Maand. bla(L ‘Groningen’ 1921. Dec.). Wie van Cats op Poirters komt, wordt door het weerzinwekkende, dat het werk van den eerste vaak voor velen hebben moet, nog te sterker getroffen. Ziedaar in Poirters nu een dichter, die waarachtig leeft in de volksziel, zelf volksziel is en zich maar eenvoudig weg te geven heeft om het mooie en gevoelige te treffen. Hij ziet de gebreken van zijn volk in de practijk van het dagelijksche leven, in hun zeden, hun plichtsbetrachting, hun godsdienst en gaat er in vriendelijken, guitigen ernst op af, zegt raak, waar het op aankomt en toch blijft hij één met zijn volk, de lieve, trouwe vaderlijke vriend midden onder de zijnen, die niet naar voren treedt met deftig gebaar om te vertellen, hoe geestig, verstandig, vernuftig hij en hij alleen wel is geweest om dit en dat op te merken en er de nutte, wijze leering uit te trekken, die hij nu welwillend ter beschikking stelt van het gemeen. Poirters laat zijn menschen zelf zien, trekt met hen samen de conclusie en vertelt wat hij weet vertrouwelijk en gemoedelijk, zonder te poseeren als de wijze, eigengerechtige zedemeester. In hem herleeft Brugman en zooveel van het argelooze, eenvoudige, ware der middeleeuwen. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaen Poirters (1605-1674) werd geboren te Oosterwijk, studeerde in Den Bosch en te Douay bij de Jezuïeten. Hij was priesterte Duinkerken en te Mechelen en daartusschen een tijdlang prefect van het onderwijs aan het college te Roermond. Als dichter stond hij onder den invloed van Cats. Best, maar men doet verkeerd door hem gewoon als een navolger van Cats in het Zuiden voor te stellen. Voor mij staat hij boven Cats. Hij was niet iemand, die het nu eenmaal wel aardig vond ongeveer als Cats te doen. In hem zat dezelfde drang als bij Cats, die drang tot leeren, tot verbeteren, tot opheffen, tot zorgen voor de zaligheid, minus de gebreken van Cats, minus Cats' deftigheid en pedanterie, minus Cats' schijnvroomheid en baatzucht. In vlotte rijmvaardigheid staat hij beneden onze groote dichters, kunstpoëzie in de gewone beteekenis moet men bij hem niet zoeken. Hij spreekt de taal van het volk, eenvoudig weg, maar vol leuke treffende beelden uit het reëele leven, vol onbewusten volkshumor, gewiekste wendingen, vol pit en geest. Er is iets onverwoestbaar frisch en levends in dat altijd maar rustig en gemoedelijk doorpraten, nu en dan afgewisseld door een gedichtje, die natuurlijke frischheid, warmte en levenskracht, die verre gaan boven alle technische knapheid, boven alle litterair besef, welke pas waarde krijgen, als er een dichterziel is, die spreekt. Zijn meest bekende bundel is Het masker van de Wereldt afgetrocken, maar hij schreef meer, dat ik hier slechts echter zou kunnen opsommen 1). Bij Poirters sluit zich aan nog een Vlaamsche dichteres der 17de eeuw, van wie we enkel de initialen kennen, I.G.; vermoedelijk een Brabantsch bagijntje, uit Brussel afkomstig. Zij gaf twee bundels: Het liefelijck Orgel-pypken (1664) en Het Gheestelyck minne-voncksken (1687), eenvoudige, godvruchtige kunst, nog zuiver middeleeuwsch, waarbij niet in de eerste plaats naar vormschoonheid werd gestreeft, maar toch een enkele naieve wending bijzonder treffen kan. A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken, Antw. 1646. - Dez., Den Spieghel van Philagie, Antw. 1674 (3e dr.). - Dez., Het heylich herte, Antw. 1659. - H.J. Allard, Pater Adrianus Poirters S.J., Amst. 1871 (ook in de Dietsche Warande, 1876. 298 en 1879. I, 225). - Dez., Pater Adriaan Poirters van Oisterwijk {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} (Van onzen tijd, XI, 321, 340, 356, 358). - Max Rooses, Pater Poirters, Gent. 1874. - H.J. Endepols, Adriaen Poirters (Van onzen tijd, 1911. No. 47-50). P.L. van Eck Jr, 'N Volkspedagoog uit de 17de eeuw (N. Gids, 1919. II, 49 en 207). - Robert Foncke, Een XVIIde eeuwsche Vlaamsche dichteres, (N. Gids 1919. II, 2461 F.A. Vercammen, Poiteriana (Studiën, Nov. 1928). Constantin Huygens Wie Huygens niet kent, wordt door zijn werk aanvankelijk afgeschrikt, ziet enkel het harde, het stugge, het gewrongene, het vernuftige, dat gezochtheid en onnatuur nadert; men moet langzaam aan hem wennen, aan kleine brokjes uit zijn werk zijn eigen redeneer- en vindingskracht beproeven, als een geestelijke sport in den beginne; maar wie zoo geleidelijk smaak gekregen heeft in het ontleden, doorgronden, doorspieden van dit vernuftspel, vindt ten slotte in het oeuvre van Huygens toch ook onbetwistbaar dichterlijke bekoring. Hij komt in contact met de type van den wijzen, degelijken, godvruchtigen Hollander, die alles waarneemt en opmerkt, overal leering uit weet te trekken, die alles in zijn voordeel weet toe te passen, maar toch ook geestig ziet de werkelijkheid en, zijn echt Hollandschen drang gehoor gevend, uw verbeelding in aangename spanning houdt, u met een genoeglijken glimlach leert luisteren naar wat hij schipper of boer, visscherman of modepop in den mond legt. Wiens ingenomenheid voor Huygens nog behoefte heeft aan een steuntje, kan ook met voordeel blaren in het eerste deel van diens Brieven, waar hij den jongen dichter ziet opgroeien in den kring van verstandige, liefdevolle ouders, beminde verwanten en vrienden, omgeven door warme hartelijkheid, wijs overleg, zorgvolle toewijding. Welk een tegenstelling met de jeugd van Cats en diens louche verkeer met de dienende geesten van de vreemden, bij wie hij inwoonde; bij Huygens een wereld van degelijken ernst, stoere werkkracht naast vroolijke ongedwongenheid, maar bovenal liefde, die allen omvat. Hoe teekenen ook de twaalf brieven, die ons uit zijn correspondentie met Dorothea van Dorp zijn overgebleven, het milieu, waarin hij opgroeide, Dorothea, die hij, de vrouwenhater aanvankelijk, misschien heeft liefgehad. Cost ick seggen hoe de Mane Inde blauw verwelfde bane And're lichten overmuyt, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zoude ick eerst wel vertellen, Hoe dat Doris haer gesellen Trotste ende tradt voor uyt 1). Ook hier de pastorale, al is het in scherts. Dorothea, aan wie hij later met broederlijke vriendschap en liefde is verbonden en die hem brieven schreef, los en vroolijk, er geestig uitflappend wat voor den mond komt, als later de stoute Betje Becker, Brieven die met ons' gedachten Onse herten overbrachten Vlogen dag'lyckx over wech. Lieffelycke, zoete tyden, Eerlyck aengenaem verblyden, Was daer oyt wel uws gelyck? Als ick sagh die brieven comen, Docht ick: Is een Paus van Romen Is een koninck wel zoo ryck? Nu mag hij zelf in de weinige brieven van hem aan haar, die we nog hebben, bezadigd en intoomend optreden, de jonge man, die zulke brieven als die van Dorpje ontving en genoot als het beste wat hij krijgt, is niet stug en hard; daar is ernst en geestkracht, kernachtig vernuft en wijsheid, die leven in gulle scherts, zoete, vertrouwelijke gemoedelijkheid. En al die eigenschappen van den jongen ridderlijken gezantschapssecretaris vinden we terug door heel het leven en het werk van den dichter tot in zijn hoogen ouderdom. Constantin Huygens (1596-1687) werd geboren in Den Haag; zijn vader Christiaen, van Brabantsche afkomst, was secretaris van den Raad van State. De jonge dichter groeide op in de deftige, patricische omgeving, waarvan Calvinistische vroomheid, liefde voor Oranje en standsbesef onafscheidelijk waren. Zijn vader zorgde zelf voor zijn opvoeding in wetenschap, godsdienst en kunst of gaf er in ieder geval de leiding aan. Die opvoeding was zeer veelzijdig; zelfs het dansen, dat bij de Calvinisten in zulk een slechten reuk stond, ontbrak niet. In 1616 en '17 bezocht Constantin de Leidsche Universiteit; de rechtspraktijk lachte hem niet aan; hij ging op in studie van allerlei wetenschap. In de eerst volgende jaren bezocht hij viermaal Engeland als lid van een gezantschap. Hier verkeerde hij in het {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} huis der familie Killigrew, in een kring van kennis, beschaving en kunstliefde. Ook een reis naar Venetië als secretaris van den gezant Aerssen van Sommelsdijk, met wien hij ook naar Engeland geweest was, werkte mee aan zijn algemeene ontwikkeling. Op al die reizen is hij steeds werkzaam, ieder vrij oogenblik, gebruikt hij om zijn geest te verrijken. Intusschen had hij in 1619, voor een bruiloft naar Amsterdam gereisd, vermoedelijk ook met de voornaamste Hollandsche dichters kennis gemaakt. In 1625 kreeg hij zijn vasten werkkring als secretaris van Frederik Hendrik, die veel van zijn tijd in beslag nam en hem nog al eens tot onaangename reizen dwong, als hij den Prins te velde volgde. Frederik Hendrik wist zijn toewijding zeer op prijs te stellen en er bestond tusschen beide een vertrouwelijke verhouding. Ook Willem II en Willem III heeft hij als secretaris gediend; de laatste kende zijn verdiensten voor het huis van Oranje niet en behandelde hem uit de hoogte. Toen Huygens zijn ambt aanvaardde, was hij reeds een bekend en gevierd dichter. In zijn jonge jaren had hij tal van Latijnsche en Fransche verzen geschreven; de levendig klinkende Herder-Clacht, vermoedelijk gericht aan Dorothea, is van 1618. Zijn Voorhout (1621), Costelick Mal (1622, opgedragen aan Cats), Zedeprinten (1623-4), Stedestemmen (1624) zijn alle uit deze periode; ze vormen de kern van zijn eerste bundeltje, Otia of Ledighe Uren van 1625. Ook het krachtige, schilderachtige Scheepsraet moet van de tweede helft van 1625 zijn. Twee jaar later trad hij in het huwelijk met Suzanne van Baerle, een rijke wees en een nichtje van de Huygensen (we herinneren ons, dat Hooft ze als zijn tweede vrouw had begeerd); zij werd zijn Stella. Zijn tienjarige huwelijksleven was gelukkig, hij vertelt er ons van in zijn Daghwerck (1627-'38). Juist zou hij zijn mooie nieuwe huis op het Plein in den Haag betrekken, toen Suzanne hem alleen liet (Mei '37) met zijn vijf kinderen, aan wier opvoeding hij zich verder gewijd heeft. Een paar jaar na Stella's dood begon hij met den aanleg en bouw van zijn buiten Hofwyck onder Voorburg, waar hij na de inspanning van zijn ambt vredige rust en vernuftige overpeinzing vond. Steeds nam dit ambt hem in beslag. Zoo was hij van 1661 tot 1665 in Frankrijk om te bewerken, dat de Oranje's hun prinsdom van Lodewijk XIV terug kregen. Als we lezen, hoe hij daarin {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad Orange ontvangen wordt als een vorst, hoe hij met takt en diplomatiek beleid alles ten beste weet te regelen, onder die opgewonden Zuid-Franschen, kost het ons moeite dezen man te identificeeren met den goedronden, loslippigen dichter van onze Trijntje Cornelis. In zijn werk geeft hij zich evenwel geheel, zooals hij is; hij spreekt veel over zichzelf en zijn omgeving, over wat hij doet en laat. Als Cats, zal men zeggen. Zeker, maar in Huygens zien we steeds den beminnelijken, achtenswaardigen man; ook is hij vrij van die onuitstaanbare pedanterie, waarmede Cats, als hebbende de wijsheid in pacht, steeds naar voren treedt. Wie Huygens' werk leest met aandacht, leert heel den Huygens kennen en liefhebben tevens. Huygens is een man uit één stuk en toch vertoonen zich in hem schijnbare tegenstrijdigheden, bewijzen slechts van zijn veelzijdigheid of van zijn vermogen om ook het uiterlijk onvereenigbare tot een harmonische samensmelting te brengen. Hij is Calvinist, maar loopt hoog met Erasmus; Marnix heeft zijn volle sympathie en hij voelt veel voor de leer der Stoa; hij is wereldburger en tegelijkertijd Hollander en Hagenaar in zijn hart; hij voelt zich volkomen op zijn gemak in de meest aristocratische kringen, maar doet niets liever dan meeleven onder het gewone volk; hij voelt sterk het dwaze van standverschil, maar zou er niet aan denken de hand aan het werk te slaan, om tot zekere mate van gelijkheid te komen. Vooral in zijn jonge jaren krijgen de Roomschen nog al eens een snauw en knauw; dat hoorde er nu eenmaal bij in die dagen; maar over het algemeen is hij verdraagzaam, ook en vooral in den fellen strijd tijdens het Bestand. Ick bann het bits vermaen Van Kercken-spertelingh: Staet uyt, Arminiaen, Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen; En staet uyt, Gomarist, die desen meent te grijpen En krabben d'oude roof van 't seer van Achtien op: All' die u sulcken gall voert steken in den kropp, Ik bid u, staet van verr, en laet de vuyle luchten Van sulcke poelen hier d'onnoosele geruchten Van beter onderhoud niet smetten met verdriet 1). {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} En verder op: 't En is geen Menschen werck; 't zyn stege beest'lickheden, Eens anders met geweld te binden aen myn' reden, En maken plotseliick een' vijand van een' vrind, Om dat hij sijn geloof in 't mijne niet en vindt, Om dat hij niet en voelt dat ick meen wel te voelen. Laegh dat vuyl overboord, wat waerd' er min te woelen, Wat waerd' er min gespoocks, wat waerd' er min gedruys, Wat waerd' er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys! Hij gelooft onvoorwaardelijk, dat de waarheid in het Oude en Nieuwe Testament is uitgedrukt: De Waerheit isser in, dat 's klaerheit sonder vleck; d'Onklaerheit is alleen der Leseren gebreck. Men ziet tot welk een hoog plan van vrijheid en verdraagzaamheid, van onderlinge waardeering en humaniteit onze Huygens zijn Calvinisme heeft weten op te voeren; de Calvinist Huygens en de ‘heiden’ Hooft konden elkaar als broeders de hand drukken. In tegenstelling weer met Cats, wiens inferioriteit als dichter hij later wel is gaan voelen, ziet Huygens kalm, zonder eenigen afkeer of schrik den dood onder de oogen, als zijn ‘roll is afgespeelt.’ Van de schoonheid der Ouden heeft hij weinig gevoeld; hij heeft ze gelezen en gewaardeerd om wat hij er uit leeren kon; alles gaat bij hem op het nuttige uit; hij kijkt nuchter tegen het leven aan, wil alles beredeneeren. Zijn gezonde sexueele levenskracht uit zich vaak ongestoord, zooals dat in zijn tijd nog mogelijk was, in voor onze ooren platte of min oirbare toespelingen en gezegden. Van schoonheidsdienst is in zijn werk geen sprake, er gaat voor hem geen wijding uit van de kunst van het woord. Stoutheid of verheven drang spreken niet in zijn verzen. Leering en vermaak, dat is bij hem de litteratuur; meestal weet hij ze op een aangename manier te combineeren. Hij zoekt den pittigen, vernuftigen vorm, die tot nadenken dwingt; het gewone, het natuurlijk opgewelde vermijdt hij; of beter doen we misschien door te zeggen, dat voor zijn bijzonder karakter het ongewone, het kernachtige, het gezochte de natuurlijke uiting waren geworden. Hij mag een massa puntdichten vertaald of omgewerkt hebben, vreemde invloed valt er in zijn groote werken zoo goed als niet te constateeren. Hij {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kende en gebruikte de Latijnsche en Grieksche klassieken; hij vereerde Petrarca, kent verschillende andere Italianen, loopt hoog met Marini, den man van het gewrongene en gezochte; Shakespeare en Milton merkt hij niet op, ondanks zijn vrij langdurig verblijf in Engeland; maar voor den stichtelijken en duisteren Donne heeft hij woorden van bewondering. Théophile de Viau en Corneille vooral waardeert hij onder de Franschen; doch bij al zijn voorkeur en kennis heeft hij zijn eigen toon weten te bewaren; wat hij geeft is meestal iets nieuws en oorspronkelijks. Men behoeft maar een paar regels van hem hier of daar onbeheerd aan te treffen, men herkent er direct Huygens in. Het Hollandsche ras verloochent zich in hem als kunstenaar allerminst. Hij mag leeren, betoogen, nuttigheid zoeken, hoe dikwijls echter vervloeit al zijn wijsheid in een pittig, geestig tooneeltje uit het leven. Huygens was een geboren genre-schilder. Hoe weet hij op Hofwyck (1651) de wijsheid en dwaasheid van den minderen man te beluisteren, hun wantrouwen en wanbegrip, maar ook hun klaren, helderen blik op het leven alleraardigst te teekenen. Wat is daer gronds bedorven En klaere kley gespilt om overdaet en lust! moest hij hooren over den aanleg van zijn mooie lanen. En dan de schipper, die naar aanleiding van de korte kennismaking met den heer van Hofwyck, tot zijn knecht in sociale beschouwingen vervalt: Ick sie wel, dieder maer sen lijf wat naer en stelt, Eer j' om siet benje rijck; en kusse mit en wape Maeckt alle kunste goed; daer meugj' op sitte schrape, Tot dat je Troortje barst en wordt een Ys're kist Met seuve grendele; en wordje na gevist, Die 't lake, doen 't soo wel as die je 't stick verwijte; Soo wordt' er niet eklapt. Claes motet me niet spijte, Dat ongse bestemoer, doe 'k Vaer en Moer verloor, So lydinghe versuft' en dwaelde van het spoor, En hielmen uyt 'et school. Gut, hadd ick lere schrijve En lesen, as dat volck, wat wouw ick niet bedrijve! 'k Hadd lang een mangtel an, een Tabbert of suck goed, Voor een bepeecte broeck, die 'ck nouw verslyten moet. Een handje voll Latyn, hebb ick me late segge, Daer komt het miest op an, en dat 's goed op te legge, We hebbe mé verstanght, we benne all ien slagh 1). {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit geen prachtige volkswijsheid? En dan uit een boerenvrijerij: Komt, soetert; eens voor all, waer is je rechter hand? Kom, nobele kersouw, 't is by men ziel ter eeren, En om de werld in echt met suck goed te vermeeren As jouw moij backes is. Wat duyvel schort'er an? Men vaertje sagh 'et gaern, je Mort je weeter van; Je noom, Claes Gerritse, seit meenighmael: wel, Keesje, Hoe maeckj' et mit men Nicht? gaet an; het wildste beesje Wordt metter tijd etemt; de Knijne worde mack 1). Zoo is reeds Voorhout, zijn eerste groote werk, een collectie van kleine geestige krabbels in den lijst van wijsheid en vernuft. Linde-blaedtgiens, luyster-vincken Van zoo menigh apen-clucht, Van zoo menigh traen-verdrincken, Van zoo menigh sotte sucht, Helpt my tuyghen wat een karmen, Wat een stommelend gelaet, Wat een blindelingh om-armen Onder u niet om en gaet. En dan komen ze los de liefde-ontboezemingen, bij iederen boom een andere, met een eigen karakter. Trouwens heel de schildering van het Voorhout in de vier jaargetijden is geestig en boeiend. Het Costelick Mal was een satyre op de kleeding van mannen en vrouwen naar de mode van den dag, los en ongedwongen hekelend; dat ‘open memmen-hol, trots wint en winters wonden’, dat den Spaanschen gezant tot de vraagt brengt: ‘Sijn d' Hoenders niet te coop, wat doen sy uyt de koy?’ heeft zelfs eenige populariteit verworven. Wat ons in dit gedicht thans als iets, waartegenover we vreemd staan, treft, is de te groote ernst. Huygens maakt zich werkelijk boos hier en daar; in diepe verontwaardiging barst hij los over het blanketten en andere toiletgeheimenissen, waarover we ons thans slechts luchtigen spot en dwaze overdrijving kunnen voorstellen. In Huygens wordt de satiricus vaak boetprediker en toch schijnt ook hij zelfs ten slotte in de modegrillen te willen berusten als in het onvermijdelijke, indien de Christelijke {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde maar bereid is de armen bij te staan en niet te zeer opgaat in het modepak. In Ooghentroost (1647) vindt hij in de gedeeltelijke blindheid van een vriendin aanleiding, haar te troosten met de geestelijke blindheid in alle rangen en standen, bij alle menschen, en moraliseerend en hekelend die blindheid aan de kaak te stellen. Ook in de Zeestraet (1666-7, thans de oude Scheveningsche weg, voor den aanleg waarvan Huygens steeds geijverd heeft) zijn die deelen het aantrekkelijkst, waar hij schildert de ellende van het visschersvolk en de vroolijkheid van de vreemdelingen, die pleziertochtjes naar het strand maken. Zuiver kunstenaar is Huygens in Tryntje Cornelis (1653). Dit vormt met Moortje, Warenar en Jan Klaaz de glorie van ons 17deeeuwsch blijspel. Zelfs Potgieter, de man van ‘gekuischten smaak’ en strenge zeden, soms op het preutsche af, vond Tryntje weergaasch aardig. 't Is eenvoudig prachtwerk. Obsceen, plat, zeker. En wie daar niet tegen kan, moet het maar niet lezen. Maar er gaat niets van af: 't gegeven is komisch (dat had Huygens niet van zichzelf 1) en het is uiterst handig, geestig, met fijn psychologisch inzicht in elkaar gezet in kleurrijke, levende spreektaal. Hoe die Zaanlandsche schippersvrouw, Tryntje, in vol ornaat door Antwerpen gaat dolen en van alles het hare moet hebben; wel eens graag op den toren klom, maar bang is voor haar eer op die nauwe trap, en hoe ze dan zoo innig leuk door een snol zich laat inpalmen (merk, hoe handig de beide dialecten tegenover elkaar zijn gezet, dat breede, mollige Antwerpsch, tegenover het smijdig schrille van het Noorden), zich laat wijs maken van de familie te zijn, zich door Marie en haar pol stomdronken laat voeren, om tenslotte van alles beroofd, naakt in een oude koetsiersjas in den nacht op een mestvaalt te worden gedeponeerd. Die ontwaking, waarbij Trijn denkt, dat ze in de schuit ligt en dat haar man het luik heeft laten openstaan; dat langzaam tot bewustzijn komen; die sluwe, brutale handigheid, waarmee ze haar positie tegenover haar man weet te redden; de vieve toer, waarmee ze terugkrijgt, wat haar ontnomen is, het is alles eenvoudig kostelijk en uiterst knap gedaan. Laten we toch niet probeeren, zooals Eijmael dat nog on- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} langs gedaan heeft, zelfs hier nog naar een zedelijke strekking te gaan zoeken. Zedelijke strekkingen zetten we bij dergelijke lectuur aan den kant, zelfs al verzekerde Huygens zelf ons met den meesten nadruk, dat ze voor het grijpen lagen. Laten we hier genieten van de zuivere kunst, zonder meer, kunst van een bijzondere soort, ik geef het toe, maar toch kranige, krachtige, ingezonde kunst. Wie zoo geestig en gemakkelijk een tooneelstuk in elkaar weet te zetten, is een zeer bijzonder kunstenaar, al wil hij dan ook in de eerste plaats zoeker en verspreider van nutte leering zijn, wat hij ook met eere is geweest. In 1658 verscheen de eerste druk van de verzamelde werken van Huygens onder den titel Korenbloemen. Hij meent geen' Korenbloem, die Tarw zaeyt; verr' van daer; Hij meent den nooddruft en hij neemt den oorber waer. De bloem verschijnt nochtans en menght zich onder 't koren, Als gasten die in 't Mael der gasten niet en hooren -- De bloem is noodeloos in 't Koren en nochtans, Daer 's geen weerseggen aen, sy geeft de Tarw een' glans, En staeter in en pronckt als kinderen van Heeren, Als 't Paesch-dagh is, met Blauw' en Roo Satyne kleeren. Typisch voor de opvatting van zijn kunst. Zij is zijn toekruyd, zijn onkruyd mag men ze zelfs noemen. In zijn hoogen ouderdom schreef hij nog Cluyswerck (1683), waarin hij als in Hofwyck rustig vertelt van zijn huiselijk doen en laten. Huygens zal altijd frisch en aantrekkelijk blijven voor wie zich eenmaal wat gewend heeft aan zijn bijzondere manier van zeggen; hoe meer men in hem indringt, hoe meer geest en gezonden humor en practische levenswijsheid men in hem vinden zal en ook een grooter kunstenaar, dan hij schijnen wil of zelfweet. De Gedichten van Constantijn Huygens, uitgeg. door J.A. Worp, Gron. 1892-99, 9 dln. - De briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgeg. door J.A. Worp, Den Haag. 1911-1917. - Mémoires de Constantin Huygens, publ. par Th. Jorissen, La Haye. 1873. - Dagboek van Constantijn Huygens, uitgeg. door J.H.W. Unger, Amst. 1885 (Bijlage van Oud-Holland). - Auto-biographie van Huygens (Bijdr. Hist. Gen., XVIII). - E.J. Potgieter, Cluyswerck van Constantijn Huygens (Kritische Studiën, II, 1). - Th. Jorissen, Constantin Huygens, Studiën, Arnhem. 1871 (slechts deel I is verschenen). - H.J. Polak, Constantin Huygens (Gids, 1889. I, 496, II, 24). - H.J. Eymael, John Donne's invloed op Constantijn Huygens (Gids, 1891. II, 344). - Dezelfde, Huygensstudiën, Culemborg, 1886. - Dezelfde, Constantijn Huygens en de schilderkunst (Oud-Holland, XIV, 185). - G. Kalff, Constantijn Huygens (Gids, 1900. II, 290 en 480, III, 72, ook afz. verschenen). - J.A. Worp, Constantijn Huygens te Orange (Oud-Holland, XIX, 31). {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} - J. Koopmans, Huygens' Costelick Mal (Taal en Letteren, XIV, 289). - A. Kluyver, Over ‘Amaryllis’, een ged. van Huygens (Versl. Kon. Ac., afd. Letterk., rks. V, dl. I, 261). - J. Verdam, Constantijn Huygens (Die Haghe. 1914-15. 118). - G. Kalff, Huygens' Trijntje Cornelis (Gids, 1913. I, 494). - M. Sabbe, Constantijn Huygens en Zuid Nederland (Versl. K. VI. Ac, 1925, 775). - C.J. Buitenhof, Bijdrage tot de kennis van Constantijn Huygens' letterkundige opvattingen, Gouda, 1923. - P. Valkhoff, Constantin Huygens, homme d'état et poète hollandais et ses amitiés françaises (Gazette de Hollande 1925 en '26). Opzettelijke navolging van iets zoo persoonlijks, als Huygens heeft, moet natuurlijk in het algemeen op dingen uitloopen, waarvan de vermelding buiten de grenzen van dit boek valt. De achtregelige strofe van het Voor-hout had succes. Tengnagel schreef er een goed deel van zijn chronique scandaleuse in; maar het merg en pit van Huygens ontbrak; Bodecheer Benningh († 1642) schreef in dezen vorm zijn Muntgodin. De predikant Martinius († 1653) toonde zich een heelen baas op dit terrein in zijn Dier-al, dit is Klaegliet over den droevighen toestand der eeuwe. En zoo zijn er meer, waaronder ook Jacob Westerbaen (1599-1670), een Hagenaar van geringe afkomst, predikant en medicus geworden, en door een rijk huwelijk met de weduwe van Reinier van Oldenbarneveld binnengedrongen in de Haagsche aristocratische kringen. Als Huygens te Voorburg, gaat hij te Loosduinen een groot buitengoed aanleggen, Ockenburgh; als de door hem bewonderde Huygens, heeft ook hij zijn buiten bezongen. Huygens kon het trouwens best met hem vinden. Ze komen dikwijls bij elkaar; Westerbaen was hem een raadsman zoowel in den tuinbouw als in de poëzie. In zijn verzamelde gedichten is keus genoeg van vertaling en navolging, doch weinig oorspronkelijks, dat hier verdient naar voren gehaald te worden. Navolging van Voorhout vindt men ook in Lind- en Iepe-loff van Jans Kercken-hoff van den Utrechtenaar Le Roy of Regius (1642) en Ultrajectina Tempé van R. Opperveldt (1640). Petrus Hondius met zijn 20.000 verzen over zijn buiten Moffeschans (1621) en Philibert van Borselen met zijn Binckhorst (1613) zijn beiden in den geest van Cats en Huygens autobiographen in het landleven, hun voorloopers, zij bewijzen te meer, hoe dergelijke poëzie in overeenstemming was met den nationalen smaak. Die Van Borselen heeft ook buiten zijn Binckhorst wel eenige aardige verzen geschreven 1). {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Six (1618-1700), de vriend en beschermer van Vondel, door Rembrandt geschilderd, is vooral in zijn gedicht Muiderberg pittig en kernachtig als Huygens, maar toch met iets eigens. Dat is geen navolging meer te noemen. Hij staat misschien het hoogst van allen, die we hier even meenden te moeten memoreeren. Dat streven naar eigen persoonlijkheid vinden we ook in zijn treurspel Medea (1648). Jacob Westerbaen, Gedichten, Den Haag. 1672. - J.A. Worp, Jacob Westerbaen (Tijdschrift Mij. Letterk., VI, 161). - J. Koopmans, Westerbaen's ‘Ockenburg’ en haar toepaden (Groot-Nederland, jrg. 15, dl. II, 96). - J.G. Frederiks, Petrus Hondius (Tijdschr. Mij. Letterk., VI, 103). - J. Koopmans, Philiberl van Borselens ‘Den Binckhorst’ (N. Taalgids, jrg. 11, 25). - C.G.N. de Vooys, Een Utrechtsche navolging van Huygens' Voorhout (Tijdschr. Letterk. XL, 67). - Dez., Nog een Utr. navolging van Huygens' Voorhout (Tijdschr. Letterk., XLI, 46). - Voor verdere bibliographie van deze dichters moet ik verwijzen naar Van Vloten's Bloemlezing uit de dichters der 17e eeuw. Johan van Heemskerck Pastorale en didactiek te vereenigen, het is een van de meest sprekende uitingen van den Hollandschen patriciërsgeest der 17de eeuw, dat hij getracht heeft dit klaar te spelen. Dat hij er bijster veel succes mee had, zal niemand beweren. De pastorale, het is de verheerlijking van een leven in de natuur, het zoetelijk dwepende, het teer verliefde klagen, het luchtige en ijle, het bonte en grillige; wat zou daarvan terecht komen, als ze geënt wordt niet nog op den boom der levende wetenschap, waarin gisting en strooming van sappen is, maar op den dorren stam van het duffe, taaie weten. De pastorale was oud en vond in de Renaissance haar herleving. Theocritos had in zijn lieve realistische idyllen het leven van visschers, herders en boeren geschilderd. Meer handeling komt bij Longus in Daphnis en Chloë. 1) In de 16de eeuw ontstaat in Italië het herdersdrama bij Guarini en Tasso. Jacopo Sannazzaro schreef het eerst na Longus een herderroman, zijn Libro Arcadico (1502). Toch zijn deze Italianen nog meestal uitsluitend door Virgilius' Eclogae geinspireerd. Sannazzaro speelt zelf een rol mee in het boek onder zijn herders van Arcadië, waar hij zich teruggetrokken heeft uit droefheid over den dood van een {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} geliefde. Van geleerdheid is hier geen spoor; 't is alles rustig, eenvoudig natuurgenot, een zoet gekweel over vrede en liefde; wel wordt gesproken over oude tijden, maar 't is de vage aanbidding der lang vervlogen heerlijkheden van de gouden eeuw. Hoe het herdersdrama hier door Hooft werd gebracht, hoe we in Granida een aardige pastorale kregen, die haar invloed deed gevoelen, hebben we reeds gezien. De herderroman kwam hier later en viel niet in zulke goede handen. Van Italië gaat de lijn over Portugal naar Engeland en Frankrijk. Montemayor schreef zijn Diana enamorada (1542); hij geeft binnen de grenzen van het groote verhaal afzonderlijke novellen. Dan komt Sidney met zijn Arcadia, geschreven voor zijn zuster Countess of Pembroke, en eerst na zijn dood uitgegeven (1590). Het eenvoudige, zuiver herderlijke is al aan het verdwijnen in zijn werk; Amadis-motieven komen voor den dag; er is een vrij verwikkelde intrige, waarin vermommingen en gecompliceerde verliefdhedens een gewichtige rol spelen. Van Sidney gaat het op Honoré d'Urfé, wiens Astrée (1610), spelend aan de oevers van de Lignon in het Forez-gebergte, de roman der eeuw werd. Hier vinden we den Céladon, die de type werd van den fantasischen mode-herder; hij brengt ons bij de koningin der nimfen, Galathée, die haar Céladon onder zooveel anders vertelt van de historie van het land van Forez, waarop onze Hollandsche pastorale zich desnoods beroepen kan. Sidney en d'Urfé vooral zijn de modellen geweest voor onze eerste Arcadia, waar in 1637 Mr. Johan van Heemskerck (1597-1656) schoorvoetend mee voor den dag kwam, als had hij een nauwlijks te vergeven kwajongensstreek op zijn geweten. Vóór '37 had hij zich reeds aan een paar vertalingen uit Sidney en d'Urfé bezondigd en toen kwam dan zoo waar die Inleydinghe tot een ontwerp van een Batavische Arcadia. Sidney en d'Urfé waren wel hooge heeren, die in de aanzienlijkste kringen van Frankrijk en Engeland verkeerden, maar een Hollandsche patriciër, die het tot lid van den hoogen Raad zou brengen, is toch altijd nog heel wat deftiger en is meer aan zijn fatsoen verplicht. Toen hij in '39 zich dan ook met deze hooge waardigheid bekleed zag, kon hij zich officieel niet meer met het boekje inlaten. Wat hij er aan geleerdheid nog aan wilde toevoegen, eer het ontwerp een in zijn oog wezenlijk Arcadia heeten mocht, werd door Caspar van Baerle ver- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgd en met nog heel wat geleerde noten van zijn hand vermeerderd. Die tweede druk is van 1647 en hierbij is het niet gebleven. Het eigenlijke doel van Van Heemskerck was, in zijn Arcadisch hulseltje ‘in te vlijen een verhaal van onzer voorvaderen oorlogh tegens de Romeynen en van den onsen tegens de Spanjaerden.’ De lezer zal onder 't ‘soet van minne-praetjes al spelende komen tot kennisse van de vaderlandtsche gelegentheden, daer niemandt een vreemdelingh in behoort te zijn’, en de schrijver eindigt met den wensch, dat men hem zijn werk ten goede houden zal ‘tot datter yet deftigers desen aengaende door andere voor den dagh komt.’ Van Baerle vertelt ons bij den tweeden druk, dat deze bleef steken, toen Van Heemskerck ‘in zaken van ernst’ gebruikt werd, en dat hij zijn boekje 't welk hij wenschte nooit te hebben begonnen, als een ‘wanschapen misgeboorte niet waerdig achtte onder d'oogen van dese geleerde en veel wetende wereldt te komen.’ Zoo werd dus de oorspronkelijk luchtige, lieflijke pastorale vervormd tot een leerzaam tijdverdrijf voor geleerde veelweters. Quantum mutatus ab illo! Zijn ‘herders en herderinnen’ zijn heeren en dames uit Den Haag, Reynhert, Diederick, Rosemond, Radegond etc., die een pleziertochtje maken op één dag door het Bosch over den Deyl naar Katwijk, daar lekker dineeren en dan tegen den avond over-Wassenaar weer terug. Deze vrienden veroorloven zich inderdaad eenige ‘minne-malligheydtjes’, maar de hoofdzaak blijft weten en leeren, historie en wat we thans folklore noemen, over heksen en derselver processen, over de pijnbank, over de Bataven en Romeinen; tot zelfs 's avonds laat, als ze weer thuis zijn en zich te goed doen aan zalm met peterseliesaus en snoek met dik gewelde boter-en-azijnsaus, praten ze altijd nog maar door over de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, laten ze de Hollandsche graven de revue eens passeeren en babbelen honderd uit over verborgen schatten, pijnbanken, de Spaanschen beroerte en wat niet al. Dat er op dien dag geen interessante dingen te berde zijn gebracht, zal niemand beweren, maar als pastorale roman werd het boek inderdaad een misgeboorte. Toch moet erkend worden, dat Van Heemskerck eenige pagina's schilderachtig proza geschreven heeft, dat hij hier en daar alleraardigste fijne, ver doorgevoerde precieuze teekeningetjes van personen gaf. Maar den herderroman heeft hij voor Holland voor goed bedorven. Vooral hij is door de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollanders nagevolgd; mocht men van zulk een deftige doorluchtigheid afwijken? Een gansche rij van Arcadia-schrijvers is na hem gekomen tot in het begin der 19de eeuw toe. Daar is Soeteboom, met zijn Zaanlants Arcadia, Gargon met zijn Walchersche, Claas Bruin met zijn Kleefsche, Zuid-Hollandsche en Noord-Hollandsche, Willink met zijn Amstellandsche, Elger met zijn Rotterdamsche, Van den Valk met zijn Noordwijksche, A. Loosjes in 1804 met zijn Haarlemsche - en noch en is het einde niet 1)! Alles compilatie van wat er maar bijeen kan gebracht worden aan plaatselijke historische bijzonderheden, historie, sage, overleveringen, wat men maar grijpen kan; soms geheel op rijm, ook dikwijls proza, als bij van Heemskerck met verzen afgewisseld. Een uitzondering maakt Lambertus van Bos, een Dordtsche conrector, die goed in het Spaansch en Italiaansch schijnt te zijn thuis geweest, in zijn Dordrechtsche Arcadia (1662) en Zuydt-Hollandsche Thessalia (1663). Terecht verklaart de uitgever van de laatste, hoe hij verwacht had, dat ‘na de wijze van wijlen den Heer Heems-kerck onder de kleederen van Harders en Harderinnen de rolle van volmaeckte Staetslieden en Antiquarien gespeelt sou worden’, maar dat ‘in alle vrijpostigheyt met de namen als met de stoffe gespeelt’ is. Toch gaf ook Van Bos geen heusche herder-romans; hij gaf in hoofdzaak uit het Spaansch en Italiaansch vertaalde of omgewerkte novellen, die hij in het raam van wat avontuurlijke ‘herders’-koozerij plaatste. In het eerste boekje komt o.a. de vertaling voor van een zeer bekende picareske novelle La ingeniosa Elena, hija de Celestina van Barbadillo. Toch ontbreekt ook hier de historische geleerdheid niet. Van Bos schreef nog veel meer, Het toneel der Ongevallen en Vorstelycke Treur-gevallen en dergelijke dingen, die in zijn tijd wel naar den smaak van het groote publiek zullen geweest zijn. Hij gaf ook een goede, volledige vertaling van Den Verstandigen Vroomen Ridder Don Quichot de la Mancha. Naast al deze verkapte historie mag Geraerdt Brandt (1626-1685) genoemd worden als schrijver van eenige zuiver historische werken, die, onder den invloed van Hooft, goed in elkaar zijn gezet en in onderhoudenden stijl werden voorgedragen. We hebben van hem drie goede levensbeschrijvingen n.l. van Hooft (1677), Von- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} del (1682) en De Ruyter (1685). Vooral die van Vondel is van het hoogste belang voor onze kennis van diens leven. De schrijver deelt ons tal van kleine bijzonderheden mee, die hij hoorde van Vondel zelf, met wien hij in diens laatste levensjaren vertrouwelijk omging. Als jonge man van 21 jaar had hij zich, door onverdraagzaamheid gedreven, schandelijk tegenover den grooten dichter misdragen door een hatelijke inleiding tot Vondels hekeldichten, in 1647 buiten Vondel om en in strijd met Vondel's bedoeling herdrukt. Brandt opende zijn carrière met een treurspel De Veinzende Torquatus (1645), dat overeenkomst vertoont met Shakespeare's Hamlet. Brandt putte zijn stof waarschijnlijk uit de Histoires tragiques van Belleforest, waarvan een Nederlandsche vertaling door Renier Telle bestond. Toen hij in 1652 van horlogemaker Remonstrantsch dominee was geworden, mocht hij trouwen met de dochter van Barlaeus. Sedert legde hij zich vooral ook op kerkhistorie toe; de vrucht daarvan was zijn Historie der Reformatie. Jan ten Brink, Romans in Proza, Leiden. 1900 (niet voltooid). - Dez. Sidney en de Arcadia's (Letterk. opstellen II). - F. Adema van Scheltema, Inleiding tot Frederik Muller's catalogus: Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIII e eeuw, Amst. 1893. - Johan van Heemskerck, Batavische Arcadia, uitgeg. door W.P. Wolters en H.C. Rogge, Amst. z.j. - E. Soer, Iets over enkele Arcadia's (Nederland, 1885, II, 3). - G. Brandt's Leven van Vondel, uitgeg. door J. Hoeksma, Amst. 1905. - G. Brandt, Het leven van P.C. Hooft en de lijkreede, uitgeg. door J.C. Matthes, Gron. 1874. - Brandt's Leven van De Ruyter, uitgeg. door G. Kalff, Amst. z.j. - Joan de Haes, Het leven van Geeraert Brandt, Amst. 1740. - W.J.A. Jonckbloet, Het Brandt-Vondel-vraagstuk (Tijdschr. Mij. Letterk., I, 47). - G. Penon, Briefwisseling van G. Brandt (Penon's Bijdragen, II, 73 en III, 37). - S.J. du Toit, Nog 'n keer die Brandt-Vondel-vraagstuk (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV. 308). {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkskunst Volkskunst, een gevaarlijk woord, dat aanleiding tot misverstand geven kan. Waar zijn de grenzen van volkskunst? Waarom mag de Spaensche Brabander en Jan Klaaz er niet bij? Waarom de Jozef-trilogie niet en de Gysbrecht? En Cats dan! Is dat alles geen kunst ook voor het volk geweest, heeft die het volk niet geboeid en aangegrepen, doen schaterlachen of in stille spanning gehouden van geestelijke aandacht, ver buiten de dagelijksche sfeer van werken en zwoegen om brood en aanzien, om eer en een onbezorgd leven? We maken ons een idealistische voorstelling van een middeleeuwsche volkskunst, zooals die sprak van het tooneel uit Elkerlyc en de Bliscappen, zooals die klonk uit den mond van een Brugman, zooals ze misschien ging van oor tot oor uit de kunst van Maerlant en Boendale. We scheppen ons illusies van een volkskunst der toekomst en zien in vast geloof met stoere kracht tientallen om ons heen eraan werken, een kunst die allen omvat in blijde verheuging, in aangrijpende ontroering van schoonheid, een wijding voor de sociale eenheid van het menschdom. Hebben de Brabander en de Jozef-trilogie niet reeds iets gedaan in die richting in de 17de eeuw, voor zoover deze kunst kon en misschien ooit kan bereikt worden? We missen hier alle positieve gegevens evengoed als voor de middeleeuwen. Maar ik ben ervan overtuigd: als iets van de schoone idealen van het heden bereikt kan worden, dan zullen zeer stellig deze werken ook dan nog tot de verbeelding en de harten van zeer velen spreken. Als ik hier echter het woord volkskunst gebruik, denk ik noch aan de al licht wat al te optimistische voorstelling van de werking der middeleeuwsche kunst, noch aan de idealen der toekomst. Ik bedoel eenvoudig alles wat in onze 17de eeuw staat tegenover, naast en tusschen het werk der aristocratische geesten, der erkende groote kunstenaars onzer Renaissance; ik denk aan die massa's werk van minder allooi vaak, dat enkel werd voortgebracht om te voldoen aan de eischen van het grove publiek, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook aan de eenvoudige, onbewuste schoonheid, die soms doorstraalt uit wat gezegd werd tot stichting, om te strijden voor politieke idealen, om verslag te geven van levenservaring, waarvan het hart overvloeide en die op de belangstelling van de groote menigte, die erin meeleefde, rekenen mocht. Welk een berg treurspelen, wat een kasten vol blijspelen met en zonder zang en ballet zijn er gefabriceerd enkel om het publiek te behagen en de beurs van de ondernemers van vermakelijkheden te spekken, waarbij veel is, dat den litteratuurhistoricus een juister inzicht geeft in den loop der groote stroomingen of zijn aandacht tot kleine verschijnselen bepaalt, maar dat toch voor den modernen mensch volmaakt dood blijft. Welk een hoeveelheid liedboeken, met gezangen, òf afschaduwingen van een mode van den dag, òf overoude traditie, dierbaar aan de gevoelige volksziel, uitingen van grove zinnelijkheid of zoet dwepende sentimentaliteit. Hoor het ‘mindere’ volk nu nog uithalen in lang gerekten, aandoenlijken weemoed, van ‘Waar zou toch mijn minnaar zijn, En hij is gaan varen al ver van hier’. Dergelijke dingen blijven ook nu nog leven door alle kermisdeunen heen, die een bestaan van een paar maanden kennen. Zoo is er in de 17de eeuw heel veel geweest, dat gezongen werd door rijk en arm, bij vroolijke feesten en in droevige, weemoedige stemming, het werk van bekende kunstenaars, zoowel als van lang vergeten of nimmer bekende rijmers. Alles kunst voor het volk en grootendeels door het volk. En dan zijn er die massa's pamfletten en reisverhalen, kunsteloos meestal, zonder eenige gedachte aan schoonheid gemaakt, maar toch sprankelt daar soms iets, dat treft door een kleine geestige schittering, toch is daar soms iets, dat het gemoed aangrijpt door zijn eenvoudige, reine menschelijkheid, is er over de eeuwen heen een gevoel van samentreffen, van ineengrijpen van al het menschelijke, door alle tijden en omstandigheden. Bij dit alles is bovendien zooveel, dat typisch is voor de kennis van den volksgeest, leerzaam bij de studie van de volksziel. En dan komt de roman op. Zoo als wij hem hier in deze periode aantreffen, nog wel niet iets wat tot de groote kunst mag gerekend worden, enkel een aangenaam tijdverdrijf, een oppervlakkig vermaak voor het groote publiek. Maar moeilijk is de grenslijn te trekken. Bovendien is het begrip volk in wat ik hier als volkskunst meen te moeten aanmerken uiterst vlottend. Zeer zelden {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} omvat het het geheele volk. Naarmate we onzen blik links of rechts wenden, wijzigt zich de omvang, staan we voor andere groepen, hebben we met andere kringen te doen, die dikwijls in elkaar grijpen of elkaar gedeeltelijk bedekken; er is een andere kring, waarin de Vermakelijke avonturier algemeen gelezen werd; er is een andere kring, waar de reisverhalen werden genoten; er is een kring van geregelde schouwburgbezoekers geweest en een andere, die groeide in den strijd der pamfletten. Voor zooveel dit alles, zij het ook in de verte, iets met schoonheid te maken heeft, kunnen we er hier even onze aandacht aan geven, 't Is eenvoudig ondoenlijk ook maar eenigszins tot de kern van de zaak door te dringen en we moeten ons tot een noodzakelijk dorre aanwijzing van het allervoornaamste bepalen. In 1637 kwam de Bijbelvertaling klaar, ruim tien jaar vroeger in opdracht van de Staten Generaal door vertalers uit verschillende deelen van de Dietsch sprekende gewesten ondernomen. Hier is een groote eenheid verkregen, die weer van machtigen invloed is geweest op de taal, de beeldspraak, de fantasie van de lezers uit alle gewesten. De kansel-welsprekendheid is in dezen tijd van weinig beteekenis bij de Calvinisten. Zelfs de meer vrijzinnigen, ook als ze gevoel voor schoonheid hadden, vermeden opzettelijk alle pronk en kunst en hielden zich angstvallig aan de voorschriften voor indeeling en uitwerking, waarmee hunne leermeesters hen de wereld in stuurden. Dat er wel eens een enkele uit den band vloog en de taal der passie hooren liet, we weten het, als we enkel maar wat nauwkeurig Vondel's hekeldichten in hun wording en beteekenis bestudeeren. Maar schelden met virtuositeit, met lyrische, vlammende schoonheid werd het toch nooit. 't Was een kil, venijnig opzweepen der menigte. Camphuysen heeft eenige preeken gemaakt, waarin wel iets aardigs is 1) en later Lodensteyn te Utrecht. Tot de stichtelijke litteratuur behoort Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jerusalem. Het is van ongeveer 1625 en werd geschreven door Boëtius à Bolswert, een graveur, Noord-Nederlander, die zich in Zuid-Nederland had gevestigd. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de oude voorstelling: het leven een pelgrimstocht. Duyfken wil het goede, Willemynken houdt wel van een stoutigheidje en komt daardoor natuurlijk in de misère. 't Is een boeiend verhaal voor eenvoudige lezers. Later komt in Engeland Bunyan met zijn Pilgrim's Progress (1678), dat zich een plaats verovert in de wereldlitteratuur; het staat hooger in strakke, eenvoudige uitbeelding. Toch mag Duyfken en Willemynken er best naast genoemd worden. Reeds in 1683 verscheen hier de eerste vertaling van Bunyan en het bleef een volksboek tot op den huidigen dag in rechtzinnige kringen. De Guldene Annotatien van Franciscus Heerman beleefden in de 17de eeuw een dertig drukken Deze Amsterdamsche advocaat heeft ‘niet edeler nochte heerlicker weten te doen als het gene d'oude philosophen geleert ende de vermaerde Mannen gedaen ende 'tgene ick van treffelicke persoonen gehoort ende gesien hebbe, kortelick in een boeck te beschrijven’. Veelal geeft hij slechts korte sententies, vaak waarheden als koeien, b.v.: De History-schrijver Heliodorus seyt: De Tydt geneest alle dingen.’ En zoo heele rijen achter elkaar van wat Plato seyt en Thomas Morus seyt enz. zonder eenigen samenhang. Toch mocht dit werkje wel eens bestudeerd worden, om te constateeren, waaraan het zijn populariteit dankt. Vermoedelijk zou men niet te diep moeten zoeken. Geuren met een andermans wijsheid en poseeren als een belezen man zullen wel een paar gewichtige factoren geweest zijn. Oppervlakkige schijnbeschaving moet dit boekje aardig in de hand gewerkt hebben. Welk een verscheidenheid zich in de pamfletten moet voordoen, kan men zich denken. Iedereen achtte zich in de 17de eeuw nog wel niet geroepen om zijn stem te laten hooren over politieke oeconomische, religieuze aangelegenheden, maar ook in dien meer beperkten kring waren begrip, inzicht, vaardigheid om het woord te hanteeren, individualiteit zeer verschillend. Omtrent de taal en letterkundige waarde dezer pamfletten in het algemeen heeft nog niemand een onderzoek ingesteld. Men kan beweren, dat sommige geschreven zijn in scherpe, teekenachtige, hartstochtelijke taal, andere in een duf en droog betoogenden, zakelijken stijl, en dat is met enkele uit de duizenden, die meer algemeen bekend zijn, wel spoedig te bewijzen. Maar ook zonder bewijs mag {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} men dat wel aannemen. Trouwens al had een volledig onderzoek plaats gehad, dan nog zou de vraag rijzen, of we er hier in zijn vollen omvang wel mee te maken hebben. Bij de geschiedschrijving van de litteratuur uit een latere periode zal niemand aan pamfletten in het algemeen denken, zal men hoogstens een enkel eruit pikken, dat ieder treft door hooge litteraire verdiensten. Voor zoover we kunnen nagaan, is in de 17de eeuw vooral bij het werk van Willem Meerman en Paschier de Fyne van dergelijke verdiensten sprake en bij een enkelen anonymus, als b.v. dien ‘Ouden Schipper van Monnikendam’ in zijn Gouden stok, die handelt over den strijd tusschen de Republiek en Spanje. Meerman zou de auteur zijn van Comoedia vetus of het Bootsman's praetgen (1612). De godsdiensttwisten van het Bestand worden hier in pittige, beeldrijke zeemanstaal besproken. Paschier de Fyne (1588-1661) was Remonstrantsch predikant, tot hij door de overmacht zijner Calvinistische broeders uit zijn ambt werd ontzet en aan de vervolging prijs gegeven. In tal van betoogen - zie hier eenige titels: Puthaak om alle Menisten uyt den Put van hare dolinge aangaande het Poinct van de algemeene genade te trekken; Emmer om aen des Spoelders Puthaak te hangen; Camper-Steurtgen; Witte-Broot voor de Predikanten tot Campen om het Camper-Steurtgen bequamelyck op te eet en etc. - heeft hij de zienswijze van zijn partij frisch en geestig verdedigd. Hier was werkelijk een litterair talent aan het woord. Van de verhalen over allerlei, soms hoogst avontuurlijke tochten naar Oost en West en naar het hooge, onherbergzame Noorden door onze dappere, energieke zeelieden en kooplui ondernomen, kan hetzelfde als van pamfletten gezegd worden. Ze zijn minder eenzijdig; de zuivere menschelijke natuur, niet vertroebeld door politieken hartstocht, komt meer naar voren; ze zijn misschien nog van meer belang voor zuiver psychologische studie, dan voor de litteratuur. Meestal zijn de schrijvers menschen zonder eenige humanistische ontwikkeling; de litteraire waarde van hun werk is te zoeken in dat onbewuste kunstenaarschap, dat zonder eenig streven naar uiterlijke vormvolmaking zich weet te openbaren in rake, eenvoudige, trouwhartige teekening van de lotgevallen, die de ziel hebben bewogen, het leven in gevaar gebracht; weet te vertellen, zonder woordenpraal, van ontbering {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} en volharding, van moed en ondernemingsgeest, van ellende, van strijd en wonderbaarlijke uitredding; weet te getuigen van heldhaftige doosdverachting en onwankelbaar Godsvertrouwen. Ik kan hier wel eenige namen en titels opschrijven en denk dan b.v. aan dien Bontekoe, die vooral door Potgieter's liedjes zekere algemeene bekendheid gekregen heeft, denk aan het verhaal van die bange, droefgeestige overwintering op Nova Zembla; maar die keus is moeilijk en voor meer dan namen is hier toch geen plaats. Rijk is de litteratuur, die tot verstrooiing dienen moet. Hierbij is veel vertaling en omwerking, of algemeen West-Europeesch eigendom. Nog van het laatst der 16de eeuw is Der jonge Dochters Tijdt-Cortinghe, een verzameling van achttien verhalen uit Tasso, de Decamerone enz. Tot in de 18de eeuw is ze meermalen herdrukt en wordt dan voorafgegaan door de Nederlandsche Wechcorter en De Melancholijen-verdrijver. Deze laatste is van vóór 1605 1) en bevat ook eenige Duitsche verhalen. Dergelijke verzamelingen van novellen of anecdoten vinden we nog in Den Lust-hof van de wonderlycke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds (1637) door Johannes Balde; Sint Niklaes gift bestaende uit bevallike kodderijen (1647); 't Leven en Bedrijf van Clement Marot (1655, heeft niets met Marot uit te staan) door Jan Zoet; De Geest van Jan Tamboer (1656) enz. Vertalingen van dergelijke verzamelingen had men tot uit het Perzisch toe, o.a. de Perssiaansche Roosengaard (1654, door Van Duisberg, naar een Duitsche vertaling) en Den Persiaanschen Bogaard (1688, rechtstreeks uit het Perzisch door D.H.). De roman-lectuur der 17de en 18de eeuw heeft niets oorspronkelijks, 't Is alles navolging of vertaling. De schelmen-roman heeft een aanzienlijken stamboom; men kan teruggaan tot Petronius Arbiter als men wil, doch doet beter door van Spaanschen adel te spreken, bloeiend ook in Frankrijk. In Holland leidt de familie een bescheiden bestaan. La vida de Lazarillo de Tormes (1554) leerden we reeds kennen bij onzen Spaenschen Brabander. Hier krijgen we in Spanje voor het {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst een krachtig, frisch realisme te staan tegenover de broeierige fantasie der Amadissen en de idylle van Montemayor. 't Is van een armen duivel, die aan den kost komt door knecht te spelen bij verschillende individuen, een blinden bedelaar, een zieken dorpspastoor, een kalen jonker etc.; zijn harde ervaringen en lotgevallen, die eindigen met een vendumeesterschap onder bescherming van een priester, wiens keukenmeid hij huwt, dat is heel de inhoud 1). Later komen in Spanje Aleman met zijn Guzman de Alfarache, Quevedo met Don Pablos, Espinel met La vida del Escudero Marcos de Obregon, welk laatste werk van zeer grooten invloed is geweest op den belangrijken picaresken roman van Lesage Gil Blas. Aan dezen gaat in Frankrijk het werk van Sorel, Cyrano en Scarron vooraf. Bijna al deze dingen zijn hier in de 17de eeuw vertaald 2). Eerst tegen het eind van de 17de eeuw komt hier iets dat nog wel niet oorspronkelijk kan genoemd worden in den strikten zin, maar dat toch geen vertaling is. Eerst Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis, dat verscheidene bekende picareske trekken vertoont en o.a. ook bekendheid met Scarron's Roman Comique verraadt. Dan in 1695 De Vermakelijke Avanturier ofte De Wispelturige en niet min Wonderlijke Levens-loop van Mirandor, behelsende verscheide Klugtige en Vermakelijke Bejegeningen, wonderlijke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vrijerijen en nuttelijke Aanmerkingen op den hedendaagschen werelds-loop, strekkende tot aanwijzing en bestraffinge der meest in swang gaande Lasters, Swakheden en Sotternyen van veelderlij Standspersonen.’ Zie zoo, zoo'n titel maakt een verdere karakteristiek haast overbodig. Als men de zedelijke strekking maar niet te veel au sérieux neemt, dan weten we al wel genoeg van den inhoud. Toch zijn de twee deelen het lezen waard. Ze zitten vol bewuste en onbewuste herinneringen aan Spaansche en Fransche picareske romans. Maar de auteur N.H. - zeer waarschijnlijk dr. Nicolaas Heinsius 3), (1656-1718) kleinzoon van den Leidschen hoogleeraar Daniel Heinsius en een man met een veel bewogen leven - weet aangenaam te vertellen en om zijn held, den kleermakersjongen Mirandor, allerlei avonturen handig te groepeeren tot een geheel. In {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste helft der 18de eeuw beleefde het boek acht drukken en kreeg het verschillende navolgers. Het werd vertaald in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch. Een tweede roman van Heinsius, Don Clarazel de Gontarnos (1697), is een bewerking van den Chevalier Hipocondriaque van Du Verdier. Na de oorlogen der 16de eeuw komt in Frankrijk het streven naar gracieuze vormelijkheid, verfijning van manieren in de samenleving. De Markiezin de Rambouillet geeft te Parijs in haar hotel, in de buurt van den Louvre, den toon aan. De hooge adel en geestelijkheid vereenigde zich daar met enkele voorname leden der burgerij in een sfeer van bevalligen uiterlijken schoonheidsdienst, in een factice wereld van zoete precieuze verbeelding, waar ook adellijke en niet-adellijke letterkundigen, philosofen, taalzuiveraars en -knutselaars, waaruit de Académie zou voortkomen, geziene en gewaardeerde gasten waren. Deze kring en wie onder zijn invloed stonden, zijn steeds meer gekunsteld geworden; de précieuses, die spoedig ridicules werden, hebben zich hieruit ontwikkeld. Hier tiert de heroïsch-galante roman, die uit de Amadis- en Hellenistische romans is ontstaan. Een ideale liefde, die telkens gedwarsboomd wordt, is het grondmotief en daaromheen: reizen, schipbreuken, zeeroovers, vondelingen, alles weinig oorspronkelijk en door gerektheid en eentonigheid thans vrijwel onleesbaar. Laat ik uit de velen enkel noemen De la Calprenède met Cassandre (10 dln., 1642-'45) en Cléopatre (12 dln., beide werden hier in 1669 en '67 vertaald). Hij maakte gebruik van een klassieke historie en daardoor hebben zijn boeken een vaag romantisch-historisch karakter; men kan ze de voorloopers van den historischen roman noemen. Voor zijn Faramond, dat hij onvoltooid naliet, gebruikte hij zelfs oud-fransche motieven. In alle heerschen de hoftoon en hofgebruiken der 17de eeuw. Naast hem Madeleine de Scudéry, zeer in aanzien bij Madame de Rambouillet en een der voornaamste précieuses. Zij schreef o.a. Ibrahim ou l'illustre Bassa (1641, in 1679 door S. de Vries bij ons vertaald); Le grand Cyrus (10 dln., 1649-'53) is haar groote roem. Cyrus leeft in een zuiver Fransche hofwereld. Dit gaat alles zoo door tot Madame de Lafayette met haar princesse de Clèves (1678) weer leven en aanschouwelijkheid en psychologie in den Franschen roman brengt. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie den geest onzer Hollandsche 17de eeuw een beetje kent, begrijpt, zelfs na deze paar woorden, wat van dit alles terecht moest komen bij onze goede, brave Hollanders, die wel steeds meer verslingerd raakten op een air van uiterlijke Fransche beschaving, maar toch in hun innigste natuur bleven de meest ongalante, on-heroïsche en on-précieuze wezens, die men zich denken kan. Baltes Boekholt poogde te toonen, dat ook hij, zoo goed als de Franschen, zich ‘geoefend had in de schole der liefde’ en hij schreef ‘De wonderlijke Vryagiën en Rampzaalige, doch blijeindige Trouwgevallen van dese tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde’ en nog eenige koppeltjes (1668). Die heer Arantus stort, als hij eens een keer gescheiden is van zijn geliefde Rosemondt, zoo veel tranen ‘dat zijn bedstede bijna overvloeide’, En toch had het boek succes, beleefde minstens vijf drukken en vond navolgers. Iets dergelijks vinden we in De gestrafte Ontschaking of Zeeghafte herstelling van den jongen Haegaenveld, versiert met wonderlijke bejegeningen der Hollandsche Nimfen, door Samuel van Hoogstraten (1669). De meest dwaze en zonderlinge gebeurtenissen, de meest wonderbaarlijke en fantastische avonturen heeten plaats te hebben in het Haagsche Bosch. Bij deze twee zullen we het laten; maar het is er niet bij gebleven; rijen titels van dergelijk werk vindt men alvast in Fred. Muller's bekenden kataloog. Wie den smaak van het publiek, vooral uit den gegoeden stand, wil leeren kennen en de geestelijke sfeer, waarin men zich wel gaarne bewoog, hij tijge aan het lezen; onder veel verveling, zal hij eenige interessante opmerkingen kunnen noteeren en nu en dan verbaasd staan over de zonderlinge situaties, waarin hij zich mee laat voeren, maar op litteraire schoonheid moet hij niet rekenen. En zoo is het later ook gegaan met die andere strooming, die der Robinsonades. Robinson Crusoë van Defoe (1719) met zijn spannende avonturen, zijn burgerlijke levenswijsheid, dat wie volhardend, ijverig, eerlijk is ten laatste beloond wordt, had een ongekend succes in Engeland en door heel de wereld. Die man op zijn eiland alleen, overgelaten aan eigen kracht, eigen vernuft en vindingrijkheid, durf en zelfvertrouwen, was iets nieuws, iets pakkends. Reeds in 1720 verscheen hier het eerste deel eener vertaling en het boek wordt nog steeds gelezen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier kwamen verscheidene navolgingen, die geen letterkundige waarde hebben, maar waar wel wat uit te leeren is voor de kennis van den volksgeest. Er is een Hollandsche Robinson, een Haagsche, een Walchersche, een Spaansche, een oude en jonge Robinson, waarbij dikwijls het hoofdmotief: een man op een onbewoond eiland, geheel op den achtergrond raakt en vervangen wordt door een reeks avonturen, die in aard nauw verwant zijn aan den picaresken roman. Honderden verschillende liedboeken, wereldlijke en geestelijke, uit de 17de en 18de eeuw, zijn nog overgebleven; zeer vele, vooral van de oudere, moeten verloren zijn gegaan. Ze verschenen in alle formaten, klein en vaak kostbaar gebonden, de zoogenaamde mopsjes, als het Groot Hoorns liedboek (70 bij 44 m.M.b.v.), maar ook in 4° en oblong, vooral als de muziek erbij stond. In de meeste is deze aangegeven door verwijzing naar een bekende voois. Enkele liedboeken zijn van bekende auteurs als Breero en Starter, we zagen het reeds; verreweg de meeste zijn verzameld door een uitgever uit al wat hij maar onder zijn bereik krijgen kon; andere samengesteld door een of meer rijmers van den derden rang. Het liedboek was in het huiselijk leven der 17de en 18de eeuw iets onmisbaars; geen gezellige samenkomst in wat stand ook, of het liedboek werd voor den dag gehaald; men zie er het werk onzer genre-schilders maar op na. En een enkelen keer mag een schijnbaar preutsch zusje geaarzeld hebben om aan te vangen als in Starter's lied: Sult ghy dan niet beginnen een reys? Waer na begeert ghy doch langer te beyen? Naeste gebuurtje, voldoet ghy myn eys: Heft op een Liedtjen, men sal u geleyen. Zijt ghy beschaamd? ey, houd doch u k'leur; Meught ghy wat wachten, ick sing u wel veur, Soo niet, ick geef u de keur. Dat is alles maar joks. Zingen, niets liever dan zingen deden ze in uitgelaten vreugd of een enkele maal misschien in stille aandoenlijke aandacht. Heel het leven van den tijd weerklinkt uit die oude boekjes, de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} grove zinnelijkheid, als het zoet sentimenteele, het vrome Godsvertrouwen, als het luchthartige genot in het leven. Vrijerij bij ‘de veenen om, tussen 't Bruggetje en de krom, in dat houten huisje’, maar ook op den weg van Jakketra, Daar 'k aan alle zijden Zag schoone boomen staan Met haar vrugten aangenaam Klappers, pizank. Met de ‘vrouwtjes van het zwart-geslagt’, zoowel als met een ‘Haagze herderinne’; guitige epiek, herinneringen aan Boccaccio, naast tooneeltjes uit het dagelijksch leven, en gevoelige lyrische ontboezemingen. Zeer oude liederen vinden we er bewaard, maar evenzeer wordt in de gekunstelde herdersklacht aan de mode van den dag geofferd. Van Hero en Leander en ‘Na Oost-land wil ik vaaren, Daar woond 'er mijn zoete Lief’, tot zelfs de combinatie van den Oostinjevaarder met Coridon. Nu ben ik veranderd van zinnen, Ik wil trekken na mijn Lief En verlaten de zwartinnen, Want ik heb 'er een minne-brief Van mijn zoete Silvia - - Ik wil dat Land weer gaan bezayen Als ik van te vooren dee, Om de Vrugt daar van te mayen; Laat de scheepjes vaaren in Zee; Ik kies voor de Baaren straf; Eenen groenen Herders-staf. We vinden er enkele, die nog altijd langs onze straten klinken, maar de meeste zijn lang en voor goed vergeten; sommige herleven door de zorgen der velen in onze dagen, die gloeien voor de glorie van onze oude zangen, die bekoord zijn door de zoete welluidendheid, de frissche geestigheid, de jolige kracht, welke leven in menig oud lied. Ik kan hier slechts op een paar titels van liedboeken de aandacht vestigen: Daar is Den Nieuwen Lusthof van 1602, te Amsterdam; dit is het liedboek der Oude Kamer; De Bloem-Hof van de Nederlandsche jeught van 1608, waaraan zoowel leden van de Egelantier {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} als van de Brabantsche Kamer schijnen te hebben meegewerkt, maar ook Daniël Heinsius uit Leiden werkte eraan mee en Van Mander en Ketel. Van 1615 is Apollo of ghesangh der Musen, door Breero verzameld. Dat Breero er zelf flink aan meegewerkt heeft zagen we reeds hiervóór; maar ook zijn er verschillende liedjes van Hooft, eenige van Coster en een Lof van Janus Secundus door Janus Douza. Lang niet alles natuurlijk, in een bundel als deze is bestemd voor den zang. 't Is meer een verzamelbundel zooals we er ook in de 19de eeuw in onze jaarboekjes talrijke zagen verschijnen, iets als de Nederduytsche Helicon, en zooals er nog verscheidene volgen zouden. De Nieuwe Jeucht-spieghel (± 1620) is weer de type van de gemengdheid onzer liedboeken; naast zeer oude liedjes en 16de eeuwsche refereinen, vindt men de meest moderne zangen en sonnetten à la Hooft. Meer uitsluitend navolging van Hooft, Breero en Starter vinden we in Venus Minne-gifjes (1622?) en Schoonhoofs Lust-Prieelken (1624). Amsterdamsche Pegasus (1627) is het werk van vier ‘liefhebbers’, waaronder Matthys van Velden, die Breero's ‘Het daghet’ voltooide of liever verknoeide. Verscheidene liedboeken, vooral mopsjes, verschenen in Noord-Holland; behalve het bekende Groot Hoorns liedboek. het Medenblicker-Scharre-zoodje, 't Hoorns Vermaecklijk Treek-Schuitje, Enckhuyser Botschuytjen. In de 18de eeuw was zeer populair Thirsis Minne-wit. Ten slotte hier nog twee uitersten tegenover elkaar, de bakeren kinderrijmen, die zijn verzameld en waarin nog lieve, teere oude dingen zijn bewaard en Apollo's Marskramer veylende alderhande scherpzinnige en Vermakelijke Snel-, Punt-, Schimp- en Mengeldigten, als de type van de platte, vuile kroeg-litteratuur (1725). Dit schijnt het werk van Gijsbert Tijsens te zijn. Ook het tooneel was het terrein der volkskunst. Sedert ongeveer het midden der 17de eeuw was er in Den Haag, aan den Dennenweg, later op het Buitenhof, een vaste schouwburg met een tooneelgezelschap van beroepsspelers, eerst onder directie van Fornenbergh, die met zijn troep niet alleen de provincie bereist, maar ook een tocht onderneemt naar Duitschland, door de Oostzee-provincies, naar Denemarken en Zweden. Onder Jacob van Rijndorp komt ± 1690 in Den Haag een {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede generatie van vaste comedianten. Zij krijgen ook in Leiden een gebouw en vormen sedert 1697 de Groote Compagnie van Nederlandsche Acteurs, onder leiding van Rijndorp. Zij spelen ook in Brabant en Noord-Frankrijk, in Hamburg, Kiel en Dantzig. In 1666 werd wel in Hamburg het werk van Hooft opgevoerd, Granida, Gerard van Velsen, Baeto, doch wat deze heeren ‘maakten’, was in de eerste plaats gericht op hun portemonnaie. Verheven dienaren der kunst hebben ze zich nooit gevoeld. Wat het groote publiek pakte, de volste zalen opleverde, hebben ze bij voorkeur gespeeld; bij gewichtige gebeurtenissen of herinneringsdagen in 's lands historie hebben ze zich populair gemaakt door handig in elkaar gezette feestvoorstellingen met de noodige vertooningen. 't Fransche treurspel en Molière werden nagevolgd en vertaald en dan een massa kluchten, dikwijls door tooneelspelers in elkaar geflanst. Rijndorp vooral was behalve tooneeldirecteur ook schrijver van verscheidene kluchten en blijspelen. 't Is frisch, levendig werk, maar zonder eenige blijvende kunstwaarde. Van eenig belang is hierbij De Hellevaart van dokter Joan Faustus (± 1690, eerst in 1731 gedrukt), misschien een berijming naar een ouder stuk van den tooneelspeler Floris Groen († 1689). In de klucht van Oene (1642) van Jan Vos wordt over Faust al gesproken, als over een uiterst populaire persoonlijkheid. Dit was hij toen vermoedelijk reeds geworden door vertooning van den Marlowe'schen Faust door de bekende rondtrekkende Engelsche comedianten, waarvan Breeroo spreekt en na wier voorbeeld onze troepen wel ten deele zijn ontstaan. Ook in Amsterdam zijn sedert de stichting van den nieuwen schouwburg in 1637 onder beheer van de Regenten der Godshuizen (in 1664 verbouwd) steeds meer beroepsspelers van reizende gezelschappen opgetreden. Na 1681 werd de schouwburg verpacht en na 1688 kwam hij onder beheer van een paar directeuren, door de regenten aangesteld. Eenige bekende Amsterdamsche acteurs zijn Isaac Vos (± 1641); hij stierf, waarschijnlijk in 1651, in het Gasthuis. Hij bewerkte een paar tragedies naar Lope de Vega en schreef een paar oorspronkelijke kluchten, Klucht van de Moffin en Klucht van de Moff (1644). Ook bewerkte hij het zinnespel Iemant en Niemant, naar het gelijknamige Duitsche stuk, dat van de Engelsche comedianten afkomstig was. Verder is er Nozeman. Beroemd was {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Adam Carelsz van Zjermez († 1667) en naast hem stond Jan Pieterszn Meerhuysen oftewel Jan Tamboer, daar hij die waardigheid bij de schutterij bekleedde. Hij schijnt de groote komiek geweest te zijn, terwijl Van Zjermez in de groote tragische rollen roem verwierf. Beiden hebben ook voor het tooneel gewerkt. Zeer populair werd vooral te Amsterdam het zangspel De bruiloft van Kloris en Roosje. Hoe we daar aan zijn gekomen, de geschiedenis (ze begint in 1688) is te lang om ze hier te verhalen 1). De namen van verschillende auteurs en acteurs zijn eraan verbonden. J. Verdam, Invloed van den Bijbel en de Bijbelvertaling (in zijn Uit de Gesch. der Ned. Taal, Dordr. 1902). - J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels, Gron. 1895. - J. Hartog, Gesch. van de predikkunde in de Protestantsche Kerk van Nederland, Amst. 1865. - Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jerusalem, uitgeg. door H.J.A. Ruys, Utr. 1910. Uitvoerige Catalogi over pamfletten-verzamelingen van P.A. Tiele, Amst. 1856, H.C. Rogge, Amst. 1863, J.K. van der Wulp, Amst. 1866, L.D. Petit, Leiden. 1882, W.P.C. Knuttel, Den Haag. 1889-1916. 8 dln. - J. van VlotenPaschier de Fyne, naar zijn leven en schriften, 's-Hertogenbosch. 1883. - Werken der Linschoten-vereeniging, den Haag. 1909 enz. - J.A.N. Knuttel, Bloemlezing uit het Proza der 17e eeuw, Amst. 1913. - M.G. de Boer, Van oude Voyagien, Amst. 1913. - P.L. van Eck Jr., Van Janmaat en Jan-Compagnie, Zwolle, z.j. (1912). - Journael van Willem IJsbrantsz Bontekoe, uitgeg. door G.J. Hoogewerff, Utr. 1915. H. Koerting, Geschichte des französischen Romans in XVII Jahrhundert, Lzg. 1885-87. - J. ten Brink, Romans in Proza, Leiden, 1900. - J. ten Brink, Dr. Nicolaas Heinsius Jr. Eene studie over den Hollandschen schelmenroman in de 17e eeuw, Rotterdam. 1885. - Joseph Vles, Le roman picaresque Hollandais des XVIIe et XVIIIe Siècles et ses modèles espagnols et français, La Haye. 1926. - F. Adama van Scheltema, Inleiding tot Frederik Muller's Catalogus: Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, Amst. 1893. - W.H. Staverman, Robinson Crusoe in Nederland, Gron. 1907. - G.J. Hoogewerff, Een Nederl. bron van den Robinson Cruçoe (Onze Eeuw, 1909. III, 360). - S.P. l'Honoré Naber, Nog eens de Nederl. bron v. Robinson Crusoë (Onze Eeuw, 1910, I, 427). - F.E. Mulert, Robinson Crusoë, 1719-1919 (Het Boek, 1919, p. 296). - Lucius L. Hubbard, A Dutch source for Robinson Crusoe, Michigan. 1921. Zie hierbij W. van Maanen in English Studies, Vol. V. Nos. 3-4 (1923), p. 136. D.F. Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken, Den Haag. 1912. - J. van Vloten, Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, Leiden. 1894. - E.F. Kossmann, Das niederländische Faustspiel des siebzehnten Jahrhunderts, mit einer Beilage über die Haager Buhne 1660 bis 1720. Den Haag. 1910. - C.N. Wybrands, Het Amsterdamsch tooneel van 1617-1772, Utr. 1873. - W. van Sorgen, De tooneelspeelkunst in Utrecht, Den Haag. 1885. - P. Haverkorn van Rysewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rotterdam. 1882. - J.A. Worp, Isaac Vos (Tijdschr. Mij. Letterk., III, 63 en 223). - Over Van Zjermez: A. van Halmael, Bijdr. tot de Gesch. van het tooneel, Leeuw. 1840. - D.F. Scheurleer, Van varen en vechten, Den Haag. 1914. - G. Kalff. Van zeevarende luyden en zeepoëten, Den Haag. 1915. J.H. Rössing, Gesch. der stichting en feestelijke opening van den schouwburg op het Leidsche plein te Amsterdam, Utr. 1874. - H.J. Westerling, De oudste opera te Amsterdam en de opera te Buiksloot (Gids, 1919, III, 277). {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Daling en klimming Met Breero, in zijn eerste tooneelwerk, met Rodenburg en Coster, zagen we naast de klassieke, die rechtstreeks voortkwam uit de Renaissance van Italië en Frankrijk en opgroeide in de liefde voor Virgilius, Euripides en Sophokles, een romantische kunst ontstaan, die haar kracht zocht in het heroïsche, het verrassende, het ontstellende en schrikwekkende. Breero zocht het in zijn zoetsten vorm bij de Spaansche Amadissen. Anderen vonden het vooral bij Seneca en Lope de Vega. Spaanschen invloed leerden we ook in den roman kennen. Omstreeks het midden der zeventiende eeuw bereikte deze richting haar hoogtepunt in Jan Vos, Asselijn, voor hij blijspeldichter werd, Blasius, Lodewijk Meyer Een persoonlijke vijandschap maakte den romanticus Meyer tot een Fransch klassicus. Met hem vooral (Corneille's Cid was hier al in 1641 vertaald door Johan van Heemskerck en Horace in 1647 door Jan de Witt) begint hier de Fransche klassieke richting in het drama, die een groot deel van de 18de eeuw in beslag neemt. Natuurlijk was het niet de gekrenkte eerzucht van een medicinae doctor alleen, die zoo ver strekkende gevolgen wekken kon. Dat zat in de lucht. De uiterst middelmatige talentjes zagen in de Fransche kunst groote schoonheid en waar eigen krachten faalden, moest de navolging van het veel bewonderde uit de onmiddellijke omgeving wel komen. Overal zagen we dezen nieuwen Franschen invloed reeds doordringen, in de Arcadia's bij Van Heemskerck, in den heroïschen roman bij Samuel van Hoogstraten, in het blijspel bij Bernagie. De 17de-eeuwsche romantiek heeft hier, voor zoover het de werkelijke kunst betreft, nooit veel te beteekenen gehad, niet omdat er in het romantische geen grootsche dingen te bereiken zijn, men zie slechts op Shakespeare; maar omdat ze ons gegeven werd door kunstenaars, wier kracht op een ander gebied lag, als bij Breero, of door middelmatigheden, die enkel op den smaak van het groote publiek werkten en wier werk daardoor van zelf een voorbijgaande waarde had en thans enkel nog maar den historicus be- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} lang kan inboezemen. Met die nieuwe Fransche klassiek ging het precies zoo. De tijd der groote geniale dichters was voorbij en hoe veel we in onze ontwikkeling ook aan Frankrijk te danken hebben, thans breekt een periode aan, waarin we wat in onze litteratuur onder Franschen invloed ontstaat, niet kunnen toejuichen. Doch dat lag niet aan Frankrijk, maar aan onze navolgers. Heel onze Renaissance is geworden vooral onder den invloed van de Fransche Renaissance. Maar deze was zelf een periode van geestdriftig zoeken en streven. Er ging jonge, gistende kracht van uit; de kunst der toekomst moest nog in haar richting worden bepaald, de groote nieuwe wegen moesten nog worden gebaand. De jonge geniale geesten ten onzent werden er door geprikkeld tot eigen zelfstandige krachtsontwikkeling; men trok mee, strijdend voor gelijke idealen, zonder slaafsch navolger te worden. Omstreeks het midden der 17de eeuw was de toestand geheel veranderd. Onze middelmatigheden kwamen te staan voor een in kracht en pracht volgroeide kunst, naar vaste beginselen opgebouwd, geleid naar zeer bijzondere cultuurtoestanden in de wereld van het hof en den hoogen adel. Corneille, Racine, d'Urfé, de la Calprenède, Molière, dat was geen kunst, waarnaar de onze, uit haar eigen bodem opgegroeid, zich als van zelf als gelijkgeaarde richten kon en waarnaast ze toch haar eigen karakter kon bewaren. Duffe, plompe navolging is het eenige wat men hier kon verwachten. Lang vóór Vondel's dood zien we dus hier reeds omstreeks het midden der eeuw beginnen een sterke daling, eerst in de geöutreerde romantiek van Vos en anderen, daarna in de overheerschende, niet bevruchtende Fransche navolging, tot ver in de 18de eeuw, en daarnaast, daar tusschendoor loopt een rij van min of meer gelukkige decadenten van onze eigen groote meesters der 17de eeuw, die ook dan nog altijd als navolgenswaardige voorbeelden, welke men hoopte en meende te overtreffen, werden geëerd. De konst is niemandt aangeboren, Maar wordt door oeffening bejaagt en arrebeidt, Die anhoudt zonder rust en voortstreeft onbezweeken. Met dokter Meyer worden de menschen, die deze woorden als grondbeginsel huldigen, de groote gezaghebbers in de kunst en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmee dommelt de kunst zoetjes in. Dit is de daling, die zuiver litterair blijft. Daarnaast loopt, in de laatste helft der eeuw, een kunst, die, zonder in het algemeen dingen voort te brengen, welke naast het werk der groote meesters kunnen gesteld worden, de klimming volgt van het wijsgeerig-godsdienstig leven. Die breede wijsgeerig-godsdienstige bodem omvat bijna geheel West-Europa, maar in de 17de eeuw is hij hier in Holland juist bijzonder solide en vruchtbaar. Welig schiet eruit op allerlei gewas, merkwaardig ‘onkruid’, als men wil, - maar dat bestaat niet voor den wetenschappelijken onderzoeker, - naast malsche, krachtige bloemen en vruchten, die mooi zaad geleverd hebben, dat soms op de winden heinde en ver is verspreid. In de 18de eeuw wordt ons terrein doorsijpeld en doorwoeld van het water onzer slooten en weteringen, drassig en duf, de grond is op vele plaatsen verzuurd, er wordt niet aan gewerkt. En het duurt heel wat, eer de boel behoorlijk drooggelegd is en onder modern systeem het terrein weer met dat der buren kan concurreeren. Daarmede komen we ver in den nieuwen tijd. In het Fransche leger, dat in 1672 Utrecht bezet had, diende een Zwitser, vroeger theoloog, als officier. Op een goeden dag zag de man den banvloek over zich uitgesproken door een, de theologie trouw gebleven, landgenoot, omdat hij in de legerscharen van Zijne Katholieke Majesteit streed tegen ceux de la religion, onze Calvinistische Hollanders. Hij heeft toen gemeend zich te moeten verantwoorden in een boekje, waarin hij beweert, dat de brave Hollanders welbeschouwd heelemaal niet de la religion zijn, dat hier naast Katholieken en Lutheranen, Brownisten, Independenten, Arminianen, Anabaptisten, Socinianen, Arrianen, Enthousiasten, Kwakers, Borelisten, Armeniërs, Moscoviten, Libertijnen huisden; verder Joden en Perzen en vooral een menigte ‘zoekers’, die tot geen secte behooren. De god van de Hollanders is de geldzak en om handelsbelangen verloochenen ze heel de wereld voor hun geloof, als het noodig blijkt. Hij beroept zich op feiten door Aitzema geboekt. En hij gaat verder: ‘Ik zou meenen u niet over alle godsdiensten van dit land gesproken te hebben, wanneer ik u niet 't een en ander gezegd had over een beroemd en geleerd man, die, naar men mij verzekert, een groot aantal volgelingen heeft, welke geheel zijn gevoelen zijn toegedaan. Hij is een geboren Jood, heet Spinoza en {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft noch den Joodschen godsdienst afgezworen, noch den Christelijken omhelsd; ook is hij een zeer slecht Jood en geen beter Christen Voor een jaar of wat heeft hij een boek vervaardigd, dat Tractatus Theologico-politicus heet; het hoofddoel daarvan schijnt te zijn alle godsdiensten, vooral den Joodschen en den Christelijken, uit te roeien, en de poort te openen voor Atheïsme, Libertinage en vrijheid van alle godsdiensten. Hij beweert, dat zij alle slechts uitgevonden zijn voor 't nut van 't gemeenebest, opdat alle burgers eerzaam leven en gehoorzamen aan hun overheid, en dat zij zich aan de deugd moeten wijden niet op hoop van belooning na hun dood, maar wegens de uitstekendheid van de deugd in zich zelve, en wegens de voordeden, die zij, welke haar nastreven, daarvan reeds in dit leven genieten. Welke meening hij omtrent de Godheid koestert, zegt hij in dit boek niet duidelijk, maar laat ze toch hier en daar doorschemeren. Daartentegen verkondigt hij in zijne gesprekken ronduit, dat God geen Wezen is met rede begaafd, oneindig volmaakt en gelukkig, zooals wij ons inbeelden; maar dat hij niets anders is dan die kracht der natuur, die verspreid is in alle schepselen. Deze Spinoza leeft in dit land. Hij heeft eenigen tijd gewoond in den Haag, waar hij door alle nieuwsgierige geesten bezocht werd, zelfs door meisjes van rang, die zich inbeelden in verstand uit te steken boven hare kunne. Zijne volgelingen durven zich niet bekend maken, wijl zijn boek alle godsdiensten ondermijnt en veroordeeld is bij plakkaat der Staten, en hoewel het verboden is, wordt het toch openlijk verkocht’ 1). Als men in dit handboek een juiste en scherpe karakteristiek van Spinoza's leer verwachten mocht, zou ik niet gaarne met dit citaat volstaan. Spinoza, hij naast Rembrandt, onze onverwoestbare wereldroem, heeft recht op meer en beter, vooral meer eerbiedige waardeering. Ook bestaat er grond om aan te nemen, dat onze soldaat, die toch al heel aardig de kaart van het land blijkt te kennen, later op vriendschappelijken voet met den wijsgeer in aanraking is gekomen. Zijn beschuldigingen van Mammon-dienst, zijn on-dits over Spinoza, die toch ook al weer niet zoo ver de plank misslaan, haalde ik slechts aan om even te herinneren aan vaststaande feiten uit onze godsdienstige en wijsgeerige geschie- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, waarvan men zich ook in het Europa der laatste helft van de 17de eeuw bewust kon zijn. Er was een vaste groep van Calvinisten, uit sleur of uit overtuiging, meeloopend, omdat ze nu eenmaal zoo gedoopt waren, of tot de tanden gewapend en strijdvaardig om het heilig geloof desnoods te vuur en te zwaard te verdedigen; maar daarnaast bestond een bonte warreling van leering, een klateren van velerlei stemmen, een wroeten en zoeken in allerlei richtingen, die ver van Genève af voerden. En tusschen de dammen van plakkaten is meestal ruimte genoeg overgebleven, om voor de stuwende wateren der vrije gedachte zonder groote ongelukken een voldoende afvoer mogelijk te maken, welbegrepen eigenbelang van de regeering, Mammon-dienst als men wil, maar ook meermalen een welbewuste daad van instemming bij de magistraatspersonen zelve. Dat begint al in het eerste kwart der 17de eeuw, onder de Remonstranten; aanvankelijk doodonschuldig. Als ergens geen predikant is, beginnen de gemeenteleden zelf elkaar te stichten. Maar als ze daar eenmaal den smaak van weg hebben, wordt het een systeem; de collegianten ontstaan. Te Rijnsburg het eerst wil men al spoedig geen predikant meer hebben; men gaat zoeken langs eigen wegen, men wordt even afkeerig van alle officieele kerkleer, als van de verlokkingen der wereld. Omstreeks 1645 wordt de beweging meer algemeen. De reformateurs rijzen uit den grond op, onrustige naturen, vaak met drang naar reiniging, onleschbaren dorst naar de waarheid. Soms ook allicht met min of meer getroubleerde hersenen, maar allen met een zeer sterk persoonlijk karakter. Er zijn wel een paar hoofdstroomingen aan te wijzen, een rationalistische en een mystieke, welke laatste zelfs ten deele vast zit aan de middeleeuwsche mystiek, maar dit neemt niet weg: ‘nog dieper dan door haar afkeer van den uiterlijken vorm grijpt de nieuwe vroomheid op de traditioneele godsdienstigheid in door haar verwerping van het in de kerk hoog gehouden gezag van traditie, synoden, catechismi, formulieren. Terwijl zij geloof en liefde jegens Christus alleen dan voor echt houdt, wanneer die tot grondslag hebben eigen inzicht en overtuiging, koestert zij diepe minachting jegens ieder die slaafs zich buigt voor de autoriteit van wie of wat ter wereld ook; heeft zij een glimlach van medelijden voor die religie, die niet anders is dan een last, waaronder de nek meer of {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} minder willig zich kromt, spreekt hij met hautaine deernis over de groote menigte der Christenen als ‘'t gemeene domme volk’, welks godsdienst gewoonlijk afhangt van zijn geboorte of zijn vorst’ 1). Hoewel dit alles de noodzakelijke consequentie is van de leer der humanisten, is het onbetwistbaar een nieuwe schrede verder op den weg der vrije geestelijke ontwikkeling. Van de wijsheid der Ouden hooren we bij deze lieden over het algemeen bijzonder weinig. Ook deze autoriteit is voor hen te niet gedaan. Alles moet nieuw van den grond worden opgebouwd. Ze staan ver van onze krachtige oude libertijnen, de serene rust van een Hooft in zijn leer der Stoa en de wijsheid van Montaigne zijn hun vreemd. Noch aan de leer der Stoa noch aan die van Calvijn hadden ze genoeg. Men mag glimlachen over de dwaasheden, die sommigen van hen hebben begaan, over de paradoxen, die sommigen hebben verkondigd, men mag verbaasd staan over de zonderlinge consequenties, waartoe ze zich lieten voeren, dit alles neemt niet weg, dat wie ook thans nog in een onwrikbaar kerkgezag niet het eene noodige en de eenige vrede ziet, in dit opgewekt, vurig, vrij wijsgeerig en godsdienstig leven een krachtige klimming erkennen zal op den weg der ontwikkeling van de menschheid, zal eerbiedigen en toejuichen het vrije, eerlijke zoeken naar de waarheid. Te ontkennen valt het niet, dat heel deze beweging, die in de 17de eeuw hier in Holland juist zich zoo welbewust openbaart, krachtig heeft voorbereid de nieuwe Renaissance, die in het midden der 18de eeuw in West-Europa komen zal. Deze beweging toch heeft zich niet zelfstandig en beperkt vertoond, enkel onder onze Hollandsche mannetjes, eigenwijze ouderlingen, schoenmakers, die niet bij hun leest bleven. Er hebben figuren onder geleefd, die tot de geestelijke helden der menschheid behooren; er hebben krachten aan mee gewerkt, die uit alle windstreken kwamen. Uit Engeland kwamen de Kwakers. Groot was de invloed van den Duitscher Boehme († 1624), wiens philosophie en theosophie hier in de laatste helft der 17de eeuw verbreid werd door den Regensburger Gichtel († 1710, te Amsterdam). Maar van bijzonder krachtigen invloed is ook thans weer het Fransche element. Om er maar enkelen te noemen, de piëtisten Jean de Labadie en Antoinette Bourignon, die hier leefden en werk- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, vonden tal van aanhangers; de beide Fransche wijsgeeren Descartes (1596-1650) en Bayle (1647-1706) hebben een groot deel van hun leven hier doorgebracht, hebben hier gedacht en gewerkt en de eerste vooral heeft de hoofdrichting van de beweging bepaald. Voor Descartes is alles wat tot op zijn dagen als waarheid verkondigd is, dwaling; de wijsheid der eeuwen wordt op zij geschoven, gebroken wordt met alle traditie; hij begint van meet aan en twijfelt aan alles; twijfel is hem hen eenige middel om tot ware kennis te geraken. Hij stelt de methode van natuuronderzoek vast, die nu nog geheel de onze is. Met hem begint een nieuw tijdperk in de wijsbegeerte; hem, den man van het Cogito ergo sum, is het denken en wat door denken gevonden wordt het eenig betrouwbare; zijn leer van het zelfbewustzijn, het zuiver voor zich zelf bestaande Ik is de oudheid onbekend. De godsdienst onzer reformateurs staat geheel op denzelfden grondslag als de wijsbegeerte van Descartes. Sommige mystieken mogen alle onderzoek noodeloos gevonden hebben, de velen die zoeken, zochten als hij met terzijdestelling van alle gezag van vroegere leering. Zonder aarzelen stelde men zich hier de vraag: ‘Waarom de Christelijke en niet de Joodsche, Turksche of heidensche godsdienst de ware is?’ Dit is de kern al van Lessing's Nathan. En even argeloos peinsde men over het al of niet bestaan van God, van de godheid van Christus, van de erfzonde en over verdere hoofdpunten van de Christelijke leer 1). Bayle is de scherpe historisch kritische geest geweest, met Balthasar Becker de bestrijder van Spinoza. Hij is de pessimist, die het geloof en de zelfbewustheid van den mensch ondermijnt, den mensch omlaag haalt en hem het leven als iets waardeloos laat zien. Hij breekt af en maakt daardoor ruimte, maar bouwt niet op; hij wantrouwt alles, alles is hem schijn en leugen. Zijn rechtstreeksche invloed hier is veel zwakker geweest dan die van Descartes. We mogen hier niet verder ingaan op al deze dingen. Een noodzakelijk oppervlakkig schetsje moest hier aangegeven worden om eenige letterkundige figuurtjes uit de laatste helft der 17de eeuw te doen begrijpen. Wie spreekt over Jan Zoet, Loden- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} steyn, Oudaen, Jan Luyken moet ze zien in deze beweging 1) Kranige klimmers zijn ze lang niet allen maar ze volgen deze stroomingen. Vooral ook was deze schets noodig voor een juist begrip van wat in de 18de eeuw in de wereldlitteratuur gebeurt, om later de beteekenis van Lessing b.v. ook voor ons te doen inzien. K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, Den Haag. 1896. - C.B. Hylkema, Reformateurs, Hrlm. 1900-1902. - C. Serrurier, Pierre Bayle en Hollande, Apeldoorn. 1913. - H. Birch, Anna van Schurman, London. 1909. - L. Knappert, Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, Amst. 1911. - Dezelfde. De Gereformeerde Kerk aan den arbeid (Handelingen Mij. Letterk., 1912-13, p. 10). - J.A. de Vrijer, Henricus Regius, een Cartesiaansch hoogleeraar aan de Utr. hoogeschool, Den Haag, 1918. - Gustave Cohen, Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe Siécle, Paris, 1920. - Dez. Le séjour de Saint-Evremond en Hollande et l'entrée de Spinoza dans le champ de la pensée française, Paris. 1926. Jan Vos ‘Der Kuss den ihm die Muse gereicht, ist etwas flüchtig ausgefallen’, meent een Duitsche geleerde van onzen dichterlijken glazenmaker te moeten verklaren aan het slot van zijn echt Duitschsystematische vergelijking tusschen Aran en Titus en de verwante tragedie bij Shakespeare. Zou het wel ooit tot een dergelijke intieme aanraking gekomen zijn? Ik voor mij houd het ervoor, dat de goddelijke jonkvrouw van den Helicon met den jongen man (hij was pas een goede twintig, toen hij zijn treurspel schreef) onmeedoogend gesold en gecoquetteerd heeft, waardoor hij in een toestand van opwinding en razernij is geraakt, die hem voldoende in staat stelde tot zijn bloeddorstige drama. Ook zou men een systematisch onderzoek willen instellen of in het algemeen niet juist de vluchtige, etherische aanraking meer tot ideale dichterlijke bezieling kan meewerken, dan een stevige, malsche smok, om nu alle verdere verlokkende variaties in de basia maar buiten beschouwing te laten. Maar daarvoor is hier nu geen plaats. Jan Vos (± 1620-1667) was in 1641 plotseling beroemd met zijn Aran en Titus. Reeds in '47 was hij regent van den schouwburg; hij bleef het zoo goed als regelmatig tot zijn dood en wist zoo bijzonder den smaak van het publiek te pakken met zijn eigen {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} werk en dat van zijn geestverwanten, dat de godshuizen goede dagen aan hem hebben beleefd. Hoewel Katholiek en van eenvoudigen stand, kwam hij hoog in de gunst bij de Amsterdamsche patriciërs, in het bijzonder bij Joan Huydecoper van Maerseveen, wiens huispoëet hij werd, een emplooi, dat vooral in de 18de eeuw menigen rijmer aan zijn broodje geholpen heeft. Aran en Titus (het stuk werd 20 maal gedrukt) dramatiseert dezelfde stof als Shakespeare's Titus Andronicus. Dit verband is nog niet met volle zekerheid verklaard. Van een treurspel, dat zulk een verbazend succes had, moeten we even den inhoud overzien. Titus Andronicus, een Romeinsch veldheer, voert als gevangene mee naar Rome Thamera, de Koningin der Gotten, en Aran, een ‘Moor’, haar geliefde. De Keizer Saturnius wordt op haar verliefd. Zij toont zich hiervoor niet ongevoelig om zoodoende het leven van Aran te redden, dien Titus noodig vond op het altaar van Mars te offeren. Aran vindt het nu maar het veiligst het geslacht van Titus uit te roeien. Hij beweegt Quiro en Demetrius, zoons van Thamera, om Bassianus, broeder van den Keizer, te dooden en zijn verloofde, Rozelyna, dochter van Titus, te verkrachten, haar de tong uit te rukken en de handen af te kappen. Zelf verdrinkt hij in een put twee zoons van Titus en zorgt, dat de verdenking van dien moord en dien op Bassianus op twee andere zoons van Titus komt te rusten. Deze worden door den keizer ter dood veroordeeld. Titus maakt hij wijs, dat ze te redden zijn, als hij zijn hand offert, afkapt en aan den Keizer stuurt. Hoor Titus over die hand, één enkel staaltje van de taal en den toon van dit merkwaardige drama: Hier is de goude handt, die handt, die met den deegen Ten dienst van 't algemeen, Granaden met een reegen Van menschenbloedt begoot; die handt, die 't Duitsche volk In d' Alpes heeft verheert; die handt, die Pontus kolk Met lijken heeft bevloert; die handt, die d'Epirotten Deedt sneuvlen in 't gebergt; die handt, die 't heir der Gotten Tot tweemaal heeft verdelgt; die handt, die Argos muur Ten puinhoop heeft gebeukt; die handt, die 't oorlogsvuur Zeehaftig heeft geblust; die handt, die goude wetten Voor Roomlus burgers schreef, moet die mijn zoons ontzetten? Daar Aran, daar's de handt! Ga, geeftze nu de Vorst, En eischt zijn gramschap meer? zoo zal ik deeze borst Ontsluiten met de kling en 't kiemend bloedt aftappen. Of wil hij Titus hart? zoo kom weer herwaarts stappen, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} En scheur het middenrif ten bangen boezem uit. Dan zult gij, 't hof ten dienst, mijn overtaije huidt, Ten spieren afgestroopt, op 't bekkeneel gaan spannen; Want zulk een keteltrom zal 't hoofdt der aardstyrannen Noch kittlen, als hij zich, van brein en bloedt bespat, Op zijne zeegenkoets laat rijen door de stadt. Dat was eerst vaderliefde om de menschen tranen met tuiten te laten schreien. Denk u daarbij nu de bulderende stem van een Van Zjermez, die telkens weer met draaiende oogen dat woord hand herhaalt: en daarbij de indrukwekkende manoeuvre van het afkappen. Zoo'n tooneeltje is heusch nog maar een kleinigheidje bij wat het publiek hier te zien kreeg. Intusschen als de hand er eenmaal af is, worden de koppen van de jongelui Titus thuis gestuurd. Lucius, de oudste zoon van Titus, neemt Aran gevangen en brengt hem in Titus' huis, waar intusschen Rozelyna uitgevonden heeft met een stok in haar mond in het zand te schrijven, wie haar zoo deerlijk hebben toegetakeld. Thamera, vermomd als de godin der Wraak, komt met haar beide zoons, om Aran te redden, Titus vertellen, dat Lucius de beweiker is van de rampen. Titus herkent haar en stuurt haar om den keizer te halen. Ondertusschen doodt hij haar zoons, mengt hun bloed in wijn, kookt hun vleesch en geeft beide te verorberen aan Thamera en den keizer. Na dit diner komen de koppen van haar jongens ter tafel. Titus doorsteekt nu Rozelyna om het schepsel uit haar lijden te helpen, laat Aran in een kolk van vuur verdwijnen en maakt Thamera af. De Keizer, Saturnius, vindt het nu maar het best, Titus te doorsteken; Lucius doorsteekt op zijn beurt den Keizer en wordt diens opvolger. Totaal twaalf lijken op het tooneel. Daarbij komen dan nog de noodige schrikwekkende verschijningen en vertooningen. Ziedaar wat er uit Seneca, Rodenburgh, Coster ten slotte gegroeid was. Dat dit spel van de wraak en weerwraak door de groote massa werd toegejuicht, kunnen we ons indenken. Wat een klank van holle woorden, en wat kreeg men al niet te zien voor zijn geld! Men moet werkelijk zoo'n stuk in zijn geheel eens lezen, om na te gaan met welk een handigheid de auteur alle hartstochten van het grove publiek in spanning weet te brengen en te houden. Dat een geleerde als van Baerle zich liet inpakken, in de wolken over het stuk was en er niet over uitgepraat kon komen, kunnen we ook {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} nog begrijpen. Maar het werk van Jan Vos is ook verheerlijkt door Hooft, Vondel en Huygens. Wie zou nu niet huiverig worden een oordeel over tijdgenooten uit te spreken! Vondel is zelfs eenigszins onder den invloed van Vos gekomen. Voor zijn Lucifer waren reeds allerlei dansen en gruwelijkheden bedacht: ‘Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uit komt blaaken; hij drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hij in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoede, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich bij d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'yzere verjaagt; de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hij heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zijde; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen gedanst hebben, verspreiden zij hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol starren ten hemel gevoerd’ 1). Vondel's spelen werden ouderwetsch. Ze moesten tot spektakelstukken worden omgewerkt om nog aan den algemeenen smaak te voldoen en volle zalen te maken. En Vondel zelf heeft daar wel ooren naar gehad; trouwens hij hield wel van tooneeldansen. Op het einde van zijn leven heeft Vos nog een tweede kijkspel gemaakt, Medea, een stof, die geheel in zijn lijn lag. Het is een aaneenschakeling van verrassende vertooningen en de tekst wordt feitelijk niet anders dan de verklaring bij de tableaux. In een voorrede, die eraan vooraf gaat, heeft hij zijn groot beginsel, ‘zien gaat voor zeggen’, klaar en duidelijk uiteengezet. Hij toont hier groote zelfstandigheid van oordeel en handelen. Zijn werk mag thans voor ons als kunstwerk waardeloos zijn, de auteur is toch een hoogst belangrijke figuur, iemand die helder inzicht had in zijn zaak en over de middelen beschikte het publiek niet alleen, maar zelfs de groote kunstenaars van zijn tijd aan zich te binden. Inderdaad hij bespeelde met het grootste gemak het klavier der volkssentimenten, om eens een, naar ik meen, Kuyperiaansche wending te gebruiken. Vos schreef nog de niet onaardige klucht van Oene, een bedrogen echtgenoot, die hulp zoekt bij een duivelbanner, in den per- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} soon van den bedrieger zelf. Ook dit gaf weer aanleiding tot vertooningen en ook hier had Vos groot succes 1). Men kan zich voorstellen, dat dit succes prikkelde tot navolging. Tientallen van stukken zijn op te noemen. Tot mijn genoegen mag ik me hier tot een paar bepalen. Daar is Brandt met zijn Veinzende Torquatus (1647), de Hamlet-historie ongeveer, met veel Seneca erbij, in zijn geheel volkomen gelijkwaardig aan Aran en Titus. Ook de tragedies van Asselijn (dokter Meyer noemde hem ‘den aap van Jan Vos’), waarvan we er hiervóór reeds eenige opnoemden, zijn eveneens navolging van Vos. Trazil of het overrompelt Sina (1667) van Antonides van der Goes kan hier ook bij gevoegd worden. Ook Lodewijk Meyer zelf behoorde aanvankelijk tot de romantische school, maar spoedig zou hij het over een anderen boeg wenden. Jan Vos, Alle de Gedichten, Amst. 1662. 2 dln. - J.A. Worp, Jan Vos, Gron. 1879. - E.F. Kossmann, De polemiek over de vertooningen van Jan Vos in 1660 en de t' Zamenspraeck van Jan Tamboer en Jan Vos (Oud-Holland, XXX, 37). - M. Wagner, Versuch einer psychologisch-asthetischen Würdiging von Shakespeare's Titus Andromcus und Jan Vos' Aran en Titus (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 1). - J. Koopmans, Jan Vos en het Amsterdamsche maecenaat (Beweging, 1915. IV, 42). - Max Wagner, Hollands Geisterdramen und ihre Beziehungen zu den übrigen Ländern, 1913. Nil Volentibus Arduum De ijverige Cartesiaan Lodewijk Meyer zat wel van het begin van zijn letterkundige loopbaan in de Franschen (in 1658 reeds vertaalde hij Corneille's Menteur); maar aanvankelijk ging hij toch geheel mee in de richting van Jan Vos. Zijn Verloofde Koninksbruidt, dat voor een oorspronkelijk stuk moest doorgaan en waarmee hij gehoopt had in 1665 den nieuwen schouwburg te openen, was in zijn eersten aanleg geheel in den geest van Aran en Titus en gaarne zou hij, sedert 1665 onder de regenten van den schouwburg opgenomen, in deze richting waarschijnlijk een groote rol hebben gespeeld, als erfgenaam van Jan Vos' roem, ware hij niet in 1668 uit dit college ‘gebonst’, om zich te zien vervangen door zijn ergsten vijand, Mr. Joan Blasius. Dit maakte den romantischen fantast tot ijverig beminnaar van, een vurig strijder voor de strakke Fransch-klassieke regelmaat. Een eerste uiting hiervan was, dat {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn Koninksbruidt, waaraan hij reeds zoo lang had geknutseld, in 1668, van ‘gebreken gezuiverd en getoetst aan de tooneelwetten van Corneille’, in het licht gaf. Zijn gekwetste eerzucht voerde hem in 1669 tot de oprichting van een kunstgenootschap onder de zinspreuk Nil Volentibus Arduum, dat de Fransch-klassieke richting tegenover de romantische spektakelstukken in den geest van Jan Vos zou handhaven. Tot de leden behoorden o.a. Bouwmeester, Van Coppenol, Moesman Dop, Van Diephout, allen medici als Meyer. Verder waren Mr. Andries Pels en de heelmeester David Lingelbach gewichtige leden. Johannes Antonides van der Goes was ook korten tijd lid. Men vergaderde tweemaal 's weeks, sedert 1676 ten huize van den schilder Lairesse. Evenmin als Coster's Academie, wilde zich dit kunstgenootschap enkel tot de letterkundige kunst bepalen; men hield wetenschappelijke en wijsgeerige voordrachten; Pels sprak over het misbruik van de Mode, Meyer over ‘de natuur der goedheid en quaadheid der dingen’, Bouwmeester over ‘de Waarheid.’ Meyer werkte aan een Grammatica generalis en is de samensteller en verzamelaar van de bekende ‘Woordenschat’. Maar ook hier schijnt de wetenschap spoedig op den achtergrond te zijn geraakt. In Horatius' Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast (1677) hebben de heeren hun denkbeelden over kunst neergelegd, regels en voorschriften voor alles wat er maar bij te pas komt, taal, spelling, rijm, maat, het karakter der verschillende dichtsoorten. Gladheid en strooperige zoetvloeiendheid zijn de idealen. Pels is de voornaamste bewerker van dit berijmde wetboek. In Gebruik en misbruik des tooneels (1681) berijmde hij Nils inzichten verder. Hevig is de strijd geweest tusschen de Nilisten en Vossianen Hierbij treedt in de laatste partij vooral Joan Blasius, schrijver van onbeteekenende minnedichten en eenige drama's als Lysander en Kaliste, Dubbel en Enkkel (Plautus' Menaechmi), Het huwelijk van Oroondate en Statira (1670), op den voorgrond. Als de schouwburg een of andere bewerking, meestal naar het Fransch, liet opvoeren, waren de mannen van Nil, in het bijzonder Meyer, direct erbij om hun eigen vertaling te geven met de noodige ‘critique ofte naauwkeurige aanwijzinge der gebreken van 't werk hunner tegenpartijen’. Zekere Peys vertaalt naar Esprit follet van d'Ouville De Nachtspokende juffer, Meyer geeft ter- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} stond zijn Het spookend Weeuwtje. Blasius geeft zijn Dubbel en Enkkel, N.V.A. staat dadelijk klaar met de Gelijke Twelingen, misschien vooral het werk van Antonides. Maar het bleef niet bij deze talrijke narijmingen van wat de Schouwburg deed. Tal van schotschriften, waarin naast aanvallen op elkaars werk allerlei persoonlijkheden worden te berde gebracht, worden de wereld ingeslingerd. Onder dit alles is misschien nog het minst on-aardige het hekeldicht van Antonides, die intusschen de bent verlaten had, Marsyas, waarin hij Pels en Meyer onderhanden neemt. Marsyas heeft de fluit gevonden, die Minerva, ‘van hooger geest en ijver aangedreven’, had weggeworpen en nu voelt hij zich den grooten man: Waar vintmen, zegt hy by zichzelven, mijns gelijk? Wie zal by Marsyes niet wenschen te verkeeren, Om uit mijn eigen mont zoo groot een konst te leeren, Die niemant zich verstaet als ik, als ik alleen? Maar als we bedenken, dat Antonides hier naar alleraardigste modellen bij Vondel werken kon (Speelstrijt van Apollo en Pan b.v.), dan is deze satyre toch vrij slapjes. Aan N.V.A. verweet men vooral ook de belangstelling in de leer van Spinoza, die zich bij verschillende leden, Meyer in de eerste plaats, had geopenbaard; daardoor werd natuurlijk heel het genootschap voor de tegenstanders een school van atheïsme. Na een tienjarig luidruchtig leven ging de aardigheid eraf bij de leden van Nil. Het ging nog niet dood, maar de vergaderingen beginnen toch ‘van tijd tot tijd te cesseeren’. Pels, Meyer en Bouwmeester waren intusschen weer in het bestuur van den schouwburg, die van 1672 tot '77 gedurende de oorlogsjaren gesloten was geweest, gekomen; aan de eerzucht was voldaan en ze hadden druk werk. Doch de vechtlust plantte zich voort op andere rijmers. Tot welk een feilen, hatelijken strijd de middelmatigheden op het tooneel kwamen, kan men het best leeren uit een pamflet in den vorm van een zinnespel De muiterij en nederlaag van Midas, Koning Onverstand of comma, punct, parenthesis, dat in 1685 voor en na de Medea van Jan Vos werd opgevoerd en waarin Bidloo, die in de lijn van Vos voortgegaan was Vondel's Faëton en andere stukken met zang, dans en vertooningen op te sieren en daarbij hevige be- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} strijding had gevonden, te keer gaat tegen de volgers van Nil. Al de pamfletten, spotverzen en verdere hatelijkheden, waarin deze nietige, maar niettemin venijnige twisten tusschen de mindere goden zich uitten, vormen een litteratuur op zich zelf. Pels had in 1668 zijn treurspel Didoos Doot uitgegeven; hij liet, om het ernstige en komische te vereenigen, er zijn klucht Julfus tusschendoor spelen. Lingelbach kwam in 1687 in zijn treurspel Cleomenes wat terug van zijn liefde voor de Fransche klassiek en hamerde als Asselijn op eigen vinding. Toch ziet hij er geen bezwaar in om in zijn klucht De ontdekte schijndeugd (als Asselijn's Jan Klaaz door Troost in een pastel, in het Mauritshuis, vereeuwigd) het motief van Noseman's Lichte Klaartje te volgen. Met al deze rumoerige heeren vormt Lucas Rotgans (1654-1710) door zijn patricische rust en waardigheid een tegenstelling. Door zijn hoogdravenden, gezwollen toon kunnen we hem bij Vos en de zijnen groepeeren, door zijn paar treurspelen naar Fransch model kan hij eer bij Nil een plaats vinden. Hij voelt zich zelf verwant aan Brandt en Vollenhove. In zijn bekende Boerenkermis leeft nog wel wat van Breero's mooie realisme. Maar hij heeft niet de echte liefde voor de werkelijkheid. Hij moet zich uit zijn hautaine rust rukken, om er ten halve in mee te leven. De rentenier op zijn buiten aan de Vecht ziet uit de hoogte neer op al dat fuivende lagere volk. A.J. Kronenberg, Nil Volentibus Arduum, Deventer. 1875. - J. te Winkel, Mr. Joan Blasius als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de 17de eeuw (in Bladzijden uit de Gesch. der Ned. Letterk., Hrlm. 1881). - J.F.M. Sterck, Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het einde der XVIIde eeuw, (Handelingen Mij. Letterk., 1912-13. 97). - J. Bauwens, L'influence de Corneille en Hollande, 1922. Eenige ‘reformateurs’ Wie de groote godsdienstige en wijsgeerige beweging in de laatste helft der 17de eeuw ten onzent zou gaan beoordeelen naar den persoon en het werk van Jan Zoet (1614?-1674), houder van een herberg of wijnhuis te Amsterdam na een rumoerige jeugd, komt op een verkeerd spoor en moet die beweging onrecht doen. Zoet was een schreeuwerige, oppervlakkige praatjesmaker, zooals er zich bij iedere groote uiting in het zoeken en streven der {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid voordoen, in het bijzonder bij deze, die wel samenvalt met het zoeken der groote Europeesche denkers en door hen min of meer wordt beheerscht, maar toch al voorbereid was in den boezem van het gewone volk zelf en ongemerkt daar haar oorsprong had genomen. Toch is hij een merkwaardig type. Hij heeft datzelfde holle, leege doorslaan, dat b.v. in later tijd de volbloed Multatulianen en trots alles Multatuli zelf in niet geringe mate kenmerkte. Maar wat bij Multatuli zelf altijd geniaal en geestig was, is bij zijn navolgers en evenzeer bij Jan Zoet en een groot deel van zijn geestverwanten louter geschetter over dingen, die ernstige zoekers als waarheid meenden gevonden te hebben. In zijn jeugd schrijft hij niet onaardige verzen, waarin hij Breero, Huygens en Cats volgt, hekeling van volksgebreken en daarbij realistische schetsen uit dat volk zelf ter opluistering. Hij kon het weten; immers hij verklaart zelf, dat hij zijn moeders goed in gezelschap van het korthielde volk heeft In 't eelste van (zijn) jeugd ligtvaardig deurgebrogt, Daarna, in arremoed, gesworven by de Boeren, En aan den Varkkentrog (zijn) onderhoud gezogt. Hij had de rol van verloren zoon gespeeld en was er langzamerhand boven opgekomen, was bekeerd tot de moderne ideeën en had zoo zachtjes aan om zich heen, zeker niet tot nadeel van zijn etablissement, een kring van geestverwanten verzameld, die in hem, wel niet altijd zonder ruzie en actie, hun geestelijken en artistieken leider erkenden 1). In het politieke werd hij een vurig Oranjeman, en deze herbergier heeft het zoowaar iet of wat tot hofdichter gebracht. Bij eenige verjaardagen van den lateren Willem III verschijnt hij aan het Hof en draagt hulde- en lofdichten voor. Amalia van Solms noodigt hem uit de Oranje-zaal te bezingen 2). Als nieuwlichter kan hij het de officieele Christenen maar niet vergeven, dat ze zoo bang zijn voor den dood, als ze toch overtuigd zijn van de eeuwige zaligheid. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de Dood u is een ingank tot het leven, Waarom zijt gij dan dus bekommert en verbaast? Waarom staat gy dan staag te schudden en te beeven, Wanneer die Boode zig, om u te haaien, haast? Op de Kerk heeft hij het niet: Het allerkwaadste kwaad, dat ik ooit weet te vinden, Is 't schriklik liegen, dat men in de Kerkken doet. Hij heeft zich een volkomen vrij standpunt veroverd: Wat mij belangt, ik wil my aan geen kap verhangen, Nog Luiter, nog Kalvijn, nog Menno, hoe geleerd, Hoe hailig met de mond, hoe zeedig in 'r gangen, Na volgen in de daad. 't Is merkwaardig, dat hij zelfs al wat Multatuliaansch spelt. Bijzonder typisch is zijn Collegianten-pamflet Het groote vischnet, waarin hij de aanhangers van verschillende gelooven bij verschillende visschen vergelijkt: De Snoekken, daar 't al voor moet wijkken, Zijn 't beeld der Roomsze Katholijkken, Die, met een ijsselijk getier, Al 't volkjen, die heur lied niet zingen, Door Bannen en door Beulen dwingen, En stookken Hel en Vagevier. De gladde Zeelten, die nooit bijten, Zijn, even als de Mennonijten, Zoo quaad te grijpen als een Aal. Zij houden steeds een deurtje open, En splijten zig aan honderd hoopen, Om loon, om kroon, om schip, om taal. De Baarzen, dapper hoog gepreezen, Wier scharpe Vinnen elk moet vreezen, Is 'tEdle nazaad van Kalvijn, Die Goed en Kwaad noodzaaklik noemen, En Ezau, in den Buik, verdoemen, Wijl Godt niet kan gebonden zijn. Men ziet, dat Zoet onbetwistbaar zekere rijmvaardigheid tot zijn beschikking had. Deze drukte-maker was chiliast, hij verwachtte het hemelrijk hier op aarde. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefhebbers der poëzie wist hij te vereenigen tot een soort rederijkerskamer, een Dightschool, waarin men tevens de deugd op het spoor trachtte te komen. Karel Verloove, Steendam, Rixtel behoorden tot de liefhebbers en in een bundeltje Parnassus aan 't IJ (1663) vinden we de vruchten van hun werk. Met Steendam o.a. kreeg de leider ruzie over de veelwijverij, die door verschillende richtingen van reformateurs werd verdedigd. Jodocus Lodensteyn (1620-1677) is een heel wat aantrekkelijker figuur dan onze doorslaande herbergier. Sedert 1653 was hij predikant te Utrecht, waar hij onder Voetius, den bestrijder van Cartesius, had gestudeerd. Hij behoort tot de piëtistische groep en vond onder vele anderen, ook in Anna Maria Schuurman, de bekende veelweetster, een geestverwante. Onder de Broeders des Gemeenen Levens zou hij zich thuis gevoeld hebben. In zijn poëzie klinkt een innige, vrome toon en een begeerte naar éénzijn met God. Al myn trachten, Myn verwagten, Is na u, Mijn Godt, alleen; Want de klaare Zegen-aren Scheyden zig uyt u van een. O, Heylig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Was ik maar met U gemeen. Het reformatorische uit zich bij hem meer in een aandringen op zuivering en reiniging binnen de grenzen van de bestaande kerk en uitgaande van die kerk. Hij is de boetprediker tegen het vrije, lustige leven in de wereld; hij strijdt tegen de ‘zucht na lekkernijen’, ‘het maten-looze trippelen’, ‘de pragt in uw gewaden’: Dwaas zijt gy in 't ontbloten Van dat en schaamt en pijn U raden, dat gesloten En wel behuyst moet zijn. En hij wenscht de dames tot straf een nieuwen Duc d'Alve toe. Men behoeft Joachim Oudaen (1628-1692) maar enkele accoorden te hooren aanslaan, om te weten, dat hij als dichter het hoogst staat van de drie: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} O Eenzaamheid, die 't rein gemoed Met kracht van Godlijk voedsel voed, Wanneer een invloed en een zegen, Van d'Allerhoogste neergedaalt, Een nederige ziel bestraalt, Ontlast van 't woelende bewegen, Wie vat dien kostelijken schat Der zegening, die gy bevat? Gy zijt dat zacht en lief'lijk Suizen, Daar God in woont, wien geen getier Van stormwind, noch geweld van vier, Behagen kan, om in te huizen. Zijn moeder behoorde tot de familie der geleerde boeren, de Van der Kodde's te Rijnsburg, de bekende Collegianten. Hij bezoekt de Latijnsche school te Leiden, doet aan oudheidkunde en theologie, doch volgt, als hij getrouwd is, maar liever zijn schoonvader op in de tegelbakkerij te Rotterdam, waar hij opgenomen wordt in den kring van de geleerde en patricische Collegianten. Hij voelde zich na verwant aan den dichter Camphuysen; zijn leven lang blijft hij in kunst en wetenschap belang stellen 1); als dichter is hij vooral leerling van Vondel; als deze, bezingt hij de politieke gebeurtenissen van zijn tijd; ten slotte bereikt hij wel een eigen toon in zijn verzen. Hij is meestal wat droog en verstandelijk. Toch is hij niet altijd de man van strakken ernst; dat bewijst het guitige gedichtje, waarmee hij zijn eigen jongen van zeven jaren, nichtje Klara van vier op haar verjaardag laat huldigen, 't nichtje, lieflyk flonker-lichje Vrolyk hertje, speelziek wichje, Dat met zoet en zacht gedruis Speelt en dribbelt over 't huis - Nichje Klara, Kameraatje, Geefme een kusje, maak een praatje. Spring eens met den bovenzang Buiten den beleefden dwang. Naast deze drie dichters kunnen hier nog drie mannen genoemd worden, die vooral door wat ze in proza gedaan hebben voor onze cultuur, in verband met de hiervóór besproken ideeën onze aandacht verdienen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Roselijns Oochies van Daniel Jongtys (1600-1654), een arts te Dordrecht, is een bewerking van Lernutius' Ocelli, dat geïnspireerd is door de Basia van Janus Secundus, die weer werkte naar de Latijnsche minnedichters. Op die manier gaat er in den regel de frischheid af. Dat is dan ook hier gebeurd. Er mogen enkele aardige regels in deze minne-poëzie voorkomen, over het algemeen is zij onecht en gemaakt. Van meer belang is Jongtys, de rationalist, die zich beweegt in de lijn van Descartes. Als zoodanig tastte hij het geloof aan spoken en tooverijen aan en schreef hij zijn satyrisch gedicht Hedendaegsche Venus en Minerva, waarin de theologen onderhanden werden genomen. Toen de predikanten te Dordrecht het hem hierover lastig maakten, trok hij in 1643 naar Rotterdam, waar hij spoedig een plaats in de Schepenbank kreeg. Hier heeft hij zich aan de menschheid nog verdienstelijk gemaakt door den strijd aan te vangen tegen de middeleeuwsche manier van justitieel onderzoek in De Pijn-bank wedersproken en gematigt (1651). Balthasar Bekker (1634-1698) nam de taak van hem over, om te strijden voor verlichting, voor de uitroeiing van allerlei bijgeloof. Hij was Cartesiaan, maar om dit in den waren zin te zijn, moest hij werken met zijn eigen waarneming, zijn eigen verstand, zijn eigen licht. En dat heeft hij gedaan, ten minste in zijn hoofdwerk De Betoverde Weereld. Zijn Cartesiaansche twijfel is gericht op weten en begrijpen, wil vol vertrouwen opbouwen, staat ver van het kille scepticisme van Bayle. Hij studeerde letteren, philosophie en theologie te Groningen en Franeker, waar men toen bij eenige professoren reeds meer vrijheid en zelfstandigheid van waarnemen en denken vond, dan men oppervlakkig verwachten zou. In 1666 doet met Prof. Wubbena de leer van Cartesius haar intocht aan de Franeker hoogeschool. De natuurlijke geestesaanleg van Bekker was innig verwant aan dien van Cartesius. Ook hij zet alle overgeleverde wijsheid aan den kant, ‘om alles bij hem selven te bepeinsen,’ ‘Geloven geld hier niet, maar weten, in alles wat Filosofy betreft: Pytagoras komt dat gesagh niet toe om iets op sijn bloot seggen aan te nemen.’ Spoedig maakte de kerk het hem in Friesland zoo lastig, dat hij in 1674 ging reizen. Hij woont in Loenen, Weesp, Amsterdam, daarna zwerft hij in Noord-Frankrijk en Engeland. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De Betoverde Weereld is van 1691 .In de eerste drie boeken voert hij zijn bewijzen tegen hekserij en spokerij aan op grond van logische redeneering, ervaring en ook van den Bijbel. Het vierde boek is vooral merkwaardig. Daar geeft hij de gevallen van zijn eigen waarneming in het leven, gevallen van pathologie en simulatie, die hij rustig heeft geobserveerd en waarover hij vertelt in een krachtig, soms ironisch proza, een proza, waaruit de kalmte en de ernst van een vaste overtuiging spreekt. Door duizenden werd zijn werk gelezen, ook in Fransche, Engelsche en Duitsche vertaling. 170 geschriften werden tegen hem gericht, 170, wel een bewijs van de onverbiddelijke logische kracht, die van zijn werk uitging. Als een onzer eerste tijdschriftredacteuren vraagt ten slotte Petrus Rabus (1660-1702) even onze aandacht. Hij was van Vlaamschen oorsprong en werd in '86 praeceptor aan het Erasmiaansch gymnasium. Zijn Rotterdamsche burgerplicht vervulde hij door het bezorgen van een goede vertaling van Erasmus' Colloquia (1684). In de inleiding daarvan geeft hij eenige zeer verstandige en juiste opmerkingen over de plichten van den vertaler, die ook in dit opzicht op vooruitgang wijzen. Hij schreef eenige gedichten, waarvan er een paar niet misplaatst zouden zijn tusschen die van De Génestet: Hoe deftig ernstgelatig, Hoe stemmig en hoe statig Treed deze Man op straat! Elk oogt waar heen hy gaat. Dan kijkt hij naar den hoogen Met opgeslagen oogen, Of hij bij klaren dag Den hemel open zag 1). En toch: Is dat wel 't recht bescheid der ware heiligheid? Bayle leefde toen ook in Rotterdam, ook als docent aan de Latijnsche school. Hij schreef er zijn Dictionnaire historique et critique en ook het Maandschrift Nouvelles de la république des lettres (1684-'87), waarin hij kritische aankondigingen gaf, vooral van theologische, historische en natuurkundige werken. Naar dit voorbeeld ondernam Rabus in 1692 zijn Boekzaal van {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, waarin hij in gelijken geest werkte. Dat een dergelijk blad niet in den smaak viel van de zelfgenoegzame rijmelaarsbent laat zich begrijpen; toch heeft het tijdschrift zich weten te handhaven. In 1715 ging het over in de Boekzaal der Geleerde wereld, die nog in de 19de eeuw in de dagen van Braga haar kommerlijk bestaan voortsleepte. Jan Zoet, D'uitsteekenste Digt-kunstige werken, Amst. 1675. - J. Koopmans, Jan Zoet (N. Taalgids, XI, 231). - J. Lodensteyn, Uytspanningen, Utr. 1676. - S. Gorter, Lodensteyn's Liederen (Letterk. Studien, I, 131). - P. Proost, Jodocus van Lodenstein, Amst. 1882. J. Oudaen, Poezie, 3 dln., Amst. 1712. Daarin zijn Leven door David van Hoogstraten. D. Jongtys, Roseliins Oochies, uitgeg. door Labberté, Sneek. 1877. - R. Krul, D. Jongtys Ewoutszn. (Tijdspiegel, 1893. III, 76). W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof, Den Haag, 1906. - T.J. de Boer, Balthasar Bekker (Beweging, 1190. III, 34). - J. Koopman, Jacob Steendam (N. Taalgids, XIII, 273, XIV, 79). Jan Luyken Men heeft van dezen laatsten groote onzer 17de-eeuwsche kunstenaars, aan wiens innig vroom, alleen wat mystiek getint Calvinisme voor een tiental jaren niemand twijfelde, tot ontsteltenis van sommigen, een geestverwant van Spinoza gemaakt. ‘Het verschil tusschen beiden is niet dan een verschil in persoonlijkheid. Spinoza was overwegend systematicus, Luyken vóór alles gevoelsmensch. Maar beiden waren gelijkelijk kinderen van het pantheïstisch denken en het mysterieus gevoelen van hun tijd’ 1). Van verschillende zijden is het betoog, dat tot deze uitspraak leidde, aangevallen. Nieuwe verdediging is daarop gevolgd. Tot volkomen klaarheid is men nog niet gekomen. Zoodat het geloof van deze uiterst gevoelige en rijke natuur nog sub judice is. Dat echter alleen hij, die zich in de ideeën onzer reformateurs en piëtisten ingewerkt heeft, zich in den geest dezer poëzie, vooral in de tweede periode van 's dichters werkzaamheid, volkomen kan inleven, valt niet te betwisten. Reeds de vader Caspar Luyken had zich gevoegd bij de broeders Collegianten, die in Galenus Abrahamsz de Haan hun leider erkenden, en schreef eenige brochures, waaruit hooggestemd godsdienstig besef en een streven naar eenvoud en waarheid in woord en daad spreken. Jan Luyken de zoon (1649-1712) gaat aan- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vankelijk op in de wereld; hij wordt schilder en etser en schijnt zich aangesloten te hebben bij den kring van Jan Zoet, waarin zich de nieuwe ideeën in luidruchtige oppervlakkigheid uitten, en waar Wijntje en Trijntje niet werden verwaarloosd. Uit zijn eersten bundel verzen, de Duytse Lier (1671), spreekt een gezonde, mooie zinnelijkheid; hij staat bovendien op een hoogte van kunst, die het gerijmel der schreeuwerige broeders ver beneden zich laat en reikt tot de toppen van Hooft, Vondel en Breero. Daar is een zuivere, innige, gevoelige waarneming van de natuur, zooals daarvóór nergens wordt aangetroffen en die den dichter van zelf voeren moet tot dieper en rijker nadenken over het Al en den geest, die erin regeert. Zoo zien we hem komen tot een geheel andere levensopvatting en volkomen opgaan in de rijke, nieuwe ideeën-wereld, die in zijn dagen groeiende was. Hij maakt kennis met wat uit de leer van Copernicus en Giordano Bruno noodzakelijk voortvloeide, ziet in, dat er in verband daarmee niet kan bestaan een vaste plaats, die Hemel heet en waar een persoonlijke God woont, en een Hel, waar de Satan regeert een hemel en een hel, waar de van het lichaam gescheiden ziel belandt, ‘gelijk men in een huis ingaat of gelijk men door een gat in een andere wereld ingaat; neen, hemel en helle is overal tegenwoordig, het is maar een inwendinge des willens òf in Gods liefde òf in Gods toorn en zulks geschied in den tijd des lichaams’. En die God zelf? ‘Gij moet niet denken, dat er in den Hemel een Lichaam zij, dat men bezonder God noemt, neen maar de gantse Goddelijke kracht, die zelve den Hemel is, dat is genaamt God den Vader. Merkt, des Vaders kracht is Alles in en boven alle hemelen, en die zelve kracht baart overal het Licht: nu diezelve Allekracht is, en word genaamt den Vader; en het licht dat uit die zelve Allekracht geboren word, dat is en word genaamt den Zoon.’ Hiermee verviel voor hem de absolute autoriteit van den Bijbel, die voor hem niet geloofd, maar uitgelegd moest worden, die niet is een ‘stemme Christi,’ maar een ‘instrument hetwelk klinkt naer dat de Basuynblazer is.’ Zijn mystisch pantheïsme ontwikkelt zich vooral onder den invloed van Boehme, wiens Aurora hij waarschijnlijk vertaald heeft (1686), Boehme, den fantastischen natuur-filosoof, die onder den drang van de ontdekkingen in de wereld van het stof, kwam tot een mysterieuze, godsdienstige extase, die de moderne wereld- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing heeft voorbereid. Onder oude termen en vormen leefde reeds het nieuwe leven, nauw zich zelf bewust. En zoo is het te verklaren, dat we in Luyken's werk na zijn ‘bekeering’ gedichten aantreffen, waarmee hij ook nu nog kan ingaan tusschen de schare der rechtzinnigen. Maar voor wie Luyken goed heeft leeren kennen, blijft het steeds de vraag, blijft steeds de onzekerheid, wat de dichter zelf wel onder die woorden heeft gevoeld en verstaan. Was zelfs Spinoza soms niet uiterst Christelijk in zijn terminologie? De grens is bijzonder moeilijk te trekken; vooral in zijn later leven komt onze dichter misschien wel weer meer de gewone Christelijke opvatting nabij. Zeer terecht is de opmerking gemaakt, dat men in hem geen modern atheïst of Spinozist mag zien en dat dezen zich niet thuis zouden gevoelen noch in Luyken, noch in Spinoza zelven 1). Zeker is, dat Luyken na zijn bekeering steeds meer zich afzondert van de wereld en opgaat in een mystisch schouwend leven; dat hij al het aardsche en uiterlijke gaat verwaarloozen voor het innig samenleven van zijn ziel met zijn God. Hij blijft nog etsen, en vooral na den dood zijner vrouw, de eens verheerlijkte, zinnelijke, bloeiende schoonheid, die zoo mooi zingen kon, Maria Outens, leeft hij in stille eenzaamheid, in opofferende liefde voor zijn medemenschen. Hij verlaat Amsterdam, woont buiten Haarlem en later in de buurt van Hoorn. Zijn eenig overgebleven zoon, Casper, helpt hem bij zijn etswerk en een dienstbode, geestverwante, weet hem voor geheelen stoffelij ken ondergang te behoeden. Ook met dichten is hij doorgegaan, zonder echter daarbij ook maar een oogenblik te denken aan het zoeken van ijdele schoonheid. Wat hij te zeggen heeft, is enkel erop gericht om de menschheid nader te brengen tot God, de gedachte te voeren van het aardsche en tijdelijke naar het eeuwige, naar de onvergankelijke reinheid en schoonheid in de opperste Alkracht. De verschillende bundels, die hij nog liet verschijnen, zijn meestal versierd met etsen van hem zelf of van zijn zoon Caspar. In 1678 verscheen Jezus en de ziel. Hierin is veel vertaald werk en een grondige studie hiervan kan ons de wegen doen kennen, langs welke de dichter tot zijn ernstige levensbeschouwing is gekomen. De bundels Voncken der Liefde Jesu (1687), Spiegel van het Menselijk bedrijf (1694), Ze- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke en Stichtelijke Gezangen (1704), Beschouwing der Wereld (1708), De onwaardige wereld (1710) zijn het rijkst aan schoone lyrische uitingen van verheven godsdienstige gemoedstemming, dikwijls geïnspireerd door wat den dichter trof in de natuur. De Byekorf des Gemoeds (1709), Het Leerzaam Huisraad (1711), Des Menschen Begin, Midden en Einde (1712) behooren meer tot de emblemata-litteratuur. In de Duytse Lier is hij de kunstenaar, die opgaat in de natuur en in die natuur ziet de vrouw in rijke, gezonde zinnenweelde. Schoonste Clara, zoetste Maagd, Morgen uchtend als het daagt, Als het licht het duister vaagt, Gaan wij in het groene woud, Vol kwinkeleerend leven, Leven dat de Wetten houdt, Door de liefde in 't hart geschreven. Dan is het: Kom, Weste windtjen, dat de bladertjens doet beven, En zieltjens zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht, Door duizend telgjens heen, komt fluisterende sweven, En zoeltjes gonzen in het donk're bos by nacht, Kom, neem myn zuchten op uw uitgespreide wieken En tuitse in Felaas oor. Dan blijft zijn ziel als morgendauw hangen aan de malsche lippen van zijn Antiopana. Innig vloeit zijn natuurliefde, zijn frisch rijk gevoel voor de reine, weelderige schoonheid van den buiten samen met zijn zuiveren minnebrand. Ter middernacht, by zoete zomertijd, Zag Veldenryk de blanke en volle Maan Haar spieglen in den Rijn, daar hy zoo wijd, Zo ver van huis, op 't kantjen zat. De blaân Des wilgenbooms die ruisten met de vliet, Terwijl hij fluitte en tuitte en zong dit liet: De Reiger mint, met d'Elzeboom den poel, De waterwilg den oever van een stroom, De roode den en ijp beminnen 't koel, De steenklip haagt d'onvruchtbare Elzeboom, Op heuvels heeft de druif zyn beste tier; Maar Veldenrijk bemint zyn Dianier. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk de room van eenen rijken boer, Die 't gratig vee op vette velden weidt, Tot boter wordt door karnen, door geroer, Zoo hebbe ik ook met stage minnevlijt Het trotsche hart van mijne Dianier Geroerd, gemaakt van ijs tot vlammend vier. Hij ergert zich, dat de Hemel voor de menschen, de ‘roode schaamte en vrees’ schiep, terwijl ‘de beesten zonder schroom voldoen hun wil en wenschen.’ Welk een wellust in dien droom, dien hij Ydel genot noemde, dien droom voor 't krieken van den dageraad, ‘wanneer de slaap, die 't al verblindt, met Mankop om de kruyn drijft op zijn vale wieken.’ En toch klinkt ook dan reeds de ernstige toon, spreekt het besef van het leege en vergankelijke. Wie kent niet dat prachtige: Droom is 't leven, anders niet! 't Glijt voorby gelijk een vliet, Die langs steile boorden schiet, Zonder ooit te keeren. Hij mag bij dit alles uitheemsche harderinnen-namen gebruiken, soms aan zijn groote voorgangers uit de eerste helft der eeuw doen denken - zijn bekende mooie Buitenleven herinnert b.v. aan Vondel's rei uit den Palamedes - hij is oorspronkelijk, heeft een geheel eigen geluid, een eigen visie, is overal enkel Luyken zelf. Zijn overige werk, zoolang door de traditie miskend en vergeten, is thans in eer hersteld en neemt een waardige plaats in naast zijn Duytse lier. De Godheid wordt nu, wat eerst zijn aardsche geliefde was, en in den toon van 't Hooglied zingt hij van de Roos van Saron, myn beminde, Myn tortelduyf, mijn schoonste lief. Al het aardsche gaat voorbij, is waardeloos en zonder invloed voor den man, die is verzonken in de extase van het goddelijke en zoekt de hemelsche reinheid: Laat krijgen en schanden, en roven en branden, Verwoesten, verwoesten de landen, Laat komen de donder, de winden en stroomen, Wat schaad het, wat schaad het de vroomen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Als swaare geruchten een ander doen suchten, En woelen, en woelen, en vluchten, Dan zit hij in vreede, in ruste, in vreugde en Omcingelt, omcingelt van deugden. Hij kent slechts het brandend vuur zijner liefde voor de Godheid. Mijn ziel is vuur, o God, myn uytverkooren, Myn zielen-vuur dat schreyt, Na 't waater, dat zo lieff'lijk word gebooren, In 't licht der Majesteyt: Gelijk den dauw, zoo schoon in 't morgenroode, Dat is het kristallyne meer, Het waater daar gy, schoonste Heer, Ons zoo op noode. Wel blijft zijn liefde voor de natuur. Als 't Windje, veegende over 't Hof, Met bloeisel-reuk, het ruizend lof Der hooge Poopelaars doet beeven, De morgenzon zo heerlyk blinkt En koele dauw van kruidjes drinkt Bij 't tuit'ren, fluiten, zingen, kweelen Van 'tluchtig, vluchtig pluimgediert, Dat tussen Aarde en Hemel zwiert En door de takjes heen gaat spelen; Dan denken wij in ons gemoed: O Paradijs, wat zyt gy zoet! Maar dit alles is hem niet meer de weelderige lijst voor de zinnenweelde van het vrouwelijk schoon; het is geworden een spoor van de ‘uitgevloeide liefdenskracht’: God is de Liefde en anders niet; En wyl in 't zichtbaar Al en Leven Zijn liefdens-kracht is uitgevloeid En half in deeze wereld bloeid, Zo kan hy niet als 't goede geeven. Daarom, o Mensch! wie dat gy zyt, Bespiegeld u in deezen tijd, Eer dat den Spiegel word verbrooken En uwe Ziel in 't duister Naar, Daar 't Goede nooit word openbaar, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Van God moest eeuwig zyn verstooken. Dat is de Hel en eeuwig kwaad, Daar 't lieve licht nooit in en gaat; Valt iemand daar, wie wil hem redden? Jan Luyken's verzen zijn het volle, reine slotaccoord van onze machtige 17de-eeuwsche kunst en tegelijkertijd het serene, nobele geluid, dat aankondigt het ruimer en dieper voelen, het rijker, veelzijdiger zieleleven in de kunst der moderne tijden. Jan Luyken, Duytse lier, uitgeg. door M. Sabbe, Zutphen. 1899. - De meeste van de overige bundels zijn herdrukt in Sijthoff's 50-cent-editie. - C.B. Hylkema, Stichtelijke verzen van Jan Luyken, Zaandam, 1904. - H. Italie, Joan Luyken' jongelingsjaren en zijne Duytse Lier (Oud-Holland, VI, 1 en 161). - P. van Eeghen en J.Ph. van der Kellen, Het (ets-) werk van Jan en Casper Luyken, Amst. 1905. - C.B. Hylkema, De nieuwlichter Jan Luyken (Gids, 1904. IV, 28) - Dezelfde, Luyken toch van den ouden stempel? (Gids, 1909. VI, 437). - J. Koopmans, Jan Luyken en zijn nieuwlichterschap herdacht (Beweging, 1905. II, 252). - J. van der Valk, Jan Luyken een mystiek Christen (Ons tijdschrift, XII, 587 en 665). - J.P. van Melle, De ‘oude’ Jan Luyken, Rotterdam. 1912. - R. van der Veen, Jan Luyken en Frederik van Eeden (Gids, 1906. II, 490). - F. Reitsma, De oorsprongvan Luyken's ‘Jezus en de ziel’ (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 202). - J.C. van der Does, Joannes Luiken in zijn brieven en in zijn afhankelijkheid van Jacob Böhme (Stemmen des Tijds XVI, 137). {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} De maatschappelijke toestand in de achttiende eeuw Als we uit de verte thans zelfs onze 18de eeuw in droomwaas voor ons zien liggen, dan is het wel een mooie tijd, een tijd van zoeten zwier, van stille wellustige weelde, van lieve gekunstelde natuur, van luchtig weidsche verbeeldingen; de tijd van Lairesse, Troost en Liotard, de eeuw der rijke weelderige Louis-stijlen, de hooge salons en traphallen met mild slingerende krullen, bevallig gestucadoorde plafonds, fantastisch vlot geschilderd bergeriebehang, zwierige statigheid van meubels, smaakvolle pracht van bibelots, kleurrijke schittering van kleedij, van de knusse gezelligheid der tuinen, de strakke, breede wijdheid van vijvers en parken; de tijd van het rustig onbezorgd mee wegzinken in de aangenaam prikkelende roes der van elders geïmporteerde capiteuze wijnen van staatsleer, geloof en wijsbegeerte, het vlijtig zoeken, verzamelen, ordenen en ook vinden in allerlei wetenschap. In de litteraire kunst is niets grootsch en aangrijpends, maar er is toch nog de welluidende nagalm der nobele zeventiende-eeuwers bij Poot, tot ver in de eeuw, bij Smits en Van Merken. Er is een geestdriftig meestreven op nieuwe banen bij een Van Alphen, Bellamy, Kinker en heel de luidruchtige schare; er is een vaste, soliede, zuiver Hollandsche kunst, wortelende in de West-Europeesche, bij Wolff-Deken en Post. Toch verbleekt deze illusie, wanneer we ons rekenschap ervan geven, dat in dit alles op een enkele uitzondering na, zoo weinig eigens is, dat we in deze schoonheid van vormen, slechts onze liefde voor de Fransche en Engelsche mooie cultuur der 18de eeuw, onze geestdriftige waardeering voor eenige op zich zelf staande groote Duitschers terug vinden; wanneer we zien zooveel ‘rottings’, zooveel wormstekigs in het politieke en economische leven ten onzent, dat zich onder een aangename gemoedelijkheid tracht te verbergen. Tegenover de fiere, forsche kracht onzer 16de en 17de eeuw is de achttiende in deze landen een tijd van décadence en onbeholpen- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} heid op elk gebied, en eerst in de laatste helft een periode van cosmopolitischen groei naar nieuwe tijden, een groei moeilijk en zwaar, maar toch een groei, een meeleven, gejaagd, luidruchtig en oppervlakkig, maar toch een meeleven, een eeuw, in haar geheel overzien, toch rijker en bemoedigender dan de periode onmiddellijk volgend op de Revolutie, waarin een reuzekater alle leven en ondernemingsgeest schijnt te hebben uitgedoofd en we in trage dufheid en versuffing, het nieuwe wereldgebeuren aanstaren. Het provisoire karakter van de grondwet der Republiek, de Unie van Utrecht, moge, toen de tijden der groote machtsontwikkeling voorbij waren, toen weelde tot rust noodde, van zelf tot allerlei ongerechtigheden hebben geleid, eigenbaat en heerschzucht van de regentengeslachten vooral hebben elke verbetering tegengehouden en dragen de hoofdschuld van den ondergang van den staat. De macht der Staten werd steeds meer afhankelijk van de stedelijke regeering, de willekeur van een enkele vroedschap belette de meest gewichtige handelingen. De band tusschen de gewesten werd steeds losser; het eene richtte een vlootje op om zich te beveiligen tegen het andere; Friesche boter werd uit politiek belang van de Hollandsche markten geweerd 1). De aristocratie wordt oligarchie, de contracten van correspondentie maken elke verdienste, alle kennis overbodig, familierelatie alleen beslist bij de kandidatuur voor zelfs het geringste ambt, waaraan eenig voordeel te behalen is. Sedert den dood van Willem III stonden we buiten de Europeesche politiek; achter de Barrière voelden we ons veilig voor den gevreesden Franschen vijand. Onze nietigheid viel in die dagen zeer stellig te meer in het oog door den groei van de ons omringende rijken, maar ze kwam voort uit ons zelve. ‘Om zoo klein te worden, na zóó groot te zijn geweest, werd vrijwillige afstand en stelselmatige zelfvernedering vereischt. De europeesche diplomatie had moeite zich aan de nietsbeduidendheid der Republiek te gewennen’ 2). Dat de revolutionnaire en democratische tendenzen, die in Engeland en Frankrijk vooral hun oorsprong namen, onder deze omstandigheden hier met welgevallen werden begroet en aanvaard, spreekt van zelf. Door de ontwikkelde burgerklasse, die {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} twee eeuwen lang door de regenten eronder was gehouden, vooral; het lagere volk was geestelijk en economisch nog volkomen onmondig. De burgerij eischte steeds meer haar recht en werd daarin aangevuurd door het ontstaan van den nieuwen burgerstaat in Amerika, door de steeds aangroeiende, machtige economische en wijsgeerige litteratuur van Engeland en Frankrijk, door een reeks van pamfletten en betoogen in onze eigen taal, waarvan ik alleen het vinnige Aan het volk van Nederland, van Van der Capellen, in herinnering breng. Hoe zeer zich dit alles bepaalde tot woordenpraal en luidruchtig gescherm met onbegrepen frazen, bleek tragi-komisch bij den Pruisischen inval, bleek bij het komen en gaan der Franschen. Energie en bekwaamheid, onwrikbare moed en doorzettingsvermogen om door eigen kracht een zuiveren toestand te doen ontstaan, ontbrak en toen het groote zuiverende onweer over Europa losbarstte, werden we willoos meegesleurd in de ellende van oorlog en revolutie, afhankelijk gemaakt van Frankrijks politiek, Frankrijks wel en wee, tot we in 1815 verbijsterd ontwaakten in een gansch nieuwe orde van zaken, waar we zelf part noch deel aan hadden. De noodwendige reactie na een geweldige uiting van kracht, het verslappende der weelde zijn mede de oorzaken van het verval in deze eeuw. Rijkdom was er. Holland was de geldmarkt van Europa 1). Duwde nog Potgieter's Haesje Claesdochter de Amsterdammers niet toe: Blijkt niet, gaan uw kisten open, Ieder Vorst uw schuldenaar? En daarbij de speculatie-zucht in actiehandel en loterijen. Hoe rooskleurig Van de Spieghel zich in het laatst der eeuw den handel in het algemeen ook wilde voorstellen, er was diep verval; in het bijzonder in Indië waren de toestanden schrikbarend. Landbouw, nijverheid, vischvangst kwijnden evenzeer 2). Trots alles heerschte rijkdom en weelde, grillig afwisselend vaak in kortstondigen bezitter. Ruwheid, brooddronkenheid, losbandigheid gingen daarmee gepaard. Niet zoo zeer bij de groote massa van de rustige, eenvoudige burgerij. Daar was nog altijd gezond verstand, degelijkheid, soberheid, werkzaamheid. Vele aantrekkelijke figuren bij {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolff-Deken o.a. zijn wel naar het leven geteekend. Maar bij het schuim, dat een avonturiersleven leidde, en bij de hoogere standen, die mee wilde leven in de sfeer der frivole verfijning van den Franschen adel en geestelijkheid. Leerzame voorbeelden vinden we in dit opzicht o.a. in wat we weten van het leven van den gedebaucheerden schilder-pamflettist Campo Weyerman en van de Van Harens. De vrouw is in deze periode meestal meesteres in haar huis, maar streven naar rechten daar buiten komt nog weinig voor, of hoogstens in scherts. Toch gaan verscheidene geestige, zeer ontwikkelde vrouwen een gewichtige plaats innemen in het gezellig maatschappelijk en in het geestelijk leven van haar tijd. Een Belle van Zuylen is een uitzondering. Tegenover de groote weelde en spilzucht staat een groote weldadigheid, waarvan tal van rijke stichtingen getuigen, maar aan sociale rechtvaardigheid wordt hierbij nog niet gedacht. God heeft standen en rangen verordineerd; daar mag niet aan getornd worden. Onder den invloed van de moderne ideeën ontstaan echter ook hier in de laatste helft der eeuw meer humane beschouwingen over de menschelijke verhoudingen, een idyllisch streven naar algemeene menschenliefde. Reeds in 1752 werden in deze landen door den Groninger hoogleeraar Van der Marck de rechten van den mensch bepleit 1) Het Calvinisme droogt uit tot een doode leer in deze eeuw. ‘De leer van genade en zaligheid werd een verzameling van welgerangschikte begrippen, eigendom van het verstand, waaraan het hart geen deel had; dor geraamte, door geen levensgeesten bezield. Het getal van opregte en nauwgezette belijders van het Evangelie, in woord en wandel, werd gering; aan veler geloof ontbrak de stempel der overtuiging’ (Groen). En daarnaast allerlei nieuwe leering in geloof en wijsbegeerte, uitgaande van Locke en Descartes, steunend op waarneming en logische redeneering, op godsdienstig gebied de goddelijke openbaring, op staatkundig het souvereine gezag bij Gods gratie wijzend van de hand, huldigend de volkssouvereiniteit en het gezag der rede. Deze vernieuwing openbaart zich aanvankelijk (we zagen het reeds) in de laatste helft der 17de eeuw met een eigen krachtig, opgewekt le- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ven; in de 18de wordt het steeds meer een wel beredeneerd overnemen of een onbegrepen napraten van wat de groote geesten elders beweerden. Over het algemeen nam onder dit alles de verdraagzaamheid toe; zij kwam ook de Katholieken ten goede, al bleef op hen de dwang drukken, dat ze hun betrekkelijke vrijheid moesten koopen van de stedelijke regeeringen 1). Vooral in de eerste helft der eeuw bloeit de wetenschap, doch het is meer een handhaven van den reeds bestaanden toestand, dan een bereiken van grootsche, verrassende nieuwe dingen. In de natuurwetenschappen nemen Van 's Gravensande en Musschenbroek een gewichtige plaats in. De roem van Boerhave is thans nog populair. Schultingh en Bynkershoek vertegenwoordigen de rechtswetenschap, Schultens de Oostersche, Petrus Burman de klassieke taalwetenschap. Lambert ten Kate (1674-1731) legt mee de grondslagen van de germanistiek; Balthasar Huydecoper (1695-1778) maakt zich zeer verdienstelijk door zijn studiën over onze 17de-eeuwsche en middeleeuwsche taal (Proeven van taal- en dichtk. aanteekeningen op Vondels Herscheppingen van Ovidius en de uitgave van Melis Stoke's Rymkroniek). Wagenaar zet zijn groote Vaderlandsche historie in elkaar; Adriaan Kluit volgt hem in wetenschappelijke, kritische bronnenstudie, vooral van de middeleeuwen. Den wijsgeer Frans Hemsterhuis, den wis- en natuurkundige Pieter Nieuwland zullen we later op onzen weg nog ontmoeten. De zucht naar het encyclopedische, die zich in de wetenschap openbaart, vinden we terug in de liefhebberij tot het aanleggen van allerlei verzamelingen bij de gegoede burgerij, de konstkabinetten, waarvan sommige inderdaad groote beteekenis hebben gehad. Collecties als van den koopman Braamcamp, de bankiers Hope en Goll, ook die van Willem V waren wereldberoemd. De technische kunsten, de schilderkunst zijn een beeld van hun tijd, goed werk, maar niets schoons, dat aangrijpt en leeft voor alle tijden; ook hier navolgen en peuteren, fijn knutselen; ook hier is het angstvallig zich vast klemmen aan traditie, regels en voorschriften. En nu de litteratuur in deze maatschappij? {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} In geen tijd is de kunst zoo innig met het maatschappelijk leven verbonden geweest. Maar het is er dan ook een kunst naar. In gewijzigde vormen vinden we de rederijkerskamers der late middeleeuwen terug. Dezelfde oorzaken hebben dezelfde gevolgen; de dichtgenootschappen, deftiger, geleerder, saaier en duffer, nemen de plaats in der luidruchtige vergaderingen der rhetrosijnen. Zoo'n beetje verzen-maken en kunstliefhebberen siert heel den mensch. En waarom niet? Door onvermoeiden arbeid was immers de hoogste kunst te bereiken. Nil had het geleerd; Nil heeft tal van navolgers gekregen door heel het land, door heel de eeuw. In de dorpen vooral namen nog bestaande rederijkerskamers langzamerhand de allures van dichtgenootschappen aan. Men kon vergaderen, elkaar hemelhoog verheffen, elkaars werk beschaven en bevijlen, eermetaal verwerven en zich de zoete illusie koopen iets grootsch voor de eeuwigheid tot stand te hebben gebracht. En als natuurlijke uitwas ontwikkelde zich uit dezen toestanden de brooddichter, de huispoëet, de begeerde parasiet van den rijken, zelfvoldanen Hollander, die zich tegen een mager loon de weelde veroorloven kon elke nietige gebeurtenis in zijn leeg bestaan met louter hemelval te laten begroeten, uit eigen beurs zich den deskundigen, onderdanigen en van nature verheerlijkenden leidsman en dienaar aan te schaffen bij eigen dichtkundige verpoozingen. In wat volgt, zullen we dergelijke genootschappen enkele male aantreffen (Poot, Bellamy, Bilderdijk, Feith e.a. komen er in hun eerste jaren van voortbrenging mee in aanraking). Van een nadere beschouwing kan hier geen sprake zijn. We kunnen ons hier alleen bezig houden met wat daarbuiten staat, er eenigermate bovenuit steekt of een typische strooming teekent. We zullen thans eerst de drie lijnen volgen, hiervoor (p. 385) reeds ten deele aangegeven: 1o. de navolgers onzer groote zeventiende-eeuwers, 2o. de vertegenwoordigers van het Fransche klassicisme, 3o. wat hier reeds in de eerste helft der eeuw onder Engelschen invloed ontstaat. Ook thans zijn natuurlijk de groepen niet scherp gescheiden; vooral menige navolger van Vondel en Hooft zal ook wel voor een deel bij de Fransche klassieke blijken thuis te behooren. In het midden der 18de eeuw komt een West-Europeesche be- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} weging tot rijpheid, die ook hier haar kracht doet gevoelen en den weg onzer moderne litteratuur aangeeft. L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw, Hrlm. 1910. - S.J. von Wolzogen Kühr, De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18de eeuw, Leiden. 1914. - Coenraet Droste, Overblijfselen van Geheugchenis, uitgeg. door R. Fruin, Leiden. 1879. - Journaal van Constantijn Huygens den Zoon, Utr. 1876-'81. - Brieven aan R.M. van Goens, Utr. 1884-'90. - Gedenkschriften van Gysbert Jan van Hardenbroek, uitgeg. door F.J.L. Krämer en A.J. van der Meulen, Amst. 1901. - Journaal van Justinus de Beyer, uitgeg. door H.D.J. van Schevichaven, Arnhem. 1906. - Lettres de Belle van Zuylen, publiées par Ph. Godet, Paris. 1909. - J. van Lennep, Leven van C. en D.J. van Lennep, Amst., 1861. - Remarques d'un voyageur sur la Hollande, La Hay 1728. - Z.C. von Uffenbach, Merkwurdige Reisen, 1753. - Albert Haller's Tagebücher, Lzg. 1883. - W.P. Sautijn Kluit, J.C. Weyerman als journalist (Nijhoff's Bijdr., N.R. VII. 193). - W. van der Mey, J.C. Weyerman (Ned. Spectator, 1895 en 1896). - A. van der Hoeven, Lambert ten Kate, Den Haag. 1896. - W. Siewertsz van Reesema, Redevoering over Dicht- en Letterkundige Genootschappen in ons Vader land (in N. Werken d.H. Mij. van Fraaie Kunsten, III). - J. Hartog, De patriotten en Oranje, Amst., 1882. - H.T. Colenbrander, De patriottentijd, Den Haag, 1896. - Dezelfde, De Bataafsche Republiek, Amst., 1908. - G.W. Kernkamp, Jan Nieuwenhuyzen herdacht, Amst. 1906. - W.G.C. Byvanck, Vaderlandsche figuren op den overgang der 18de eeuw, Den Haag 1927. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} De overgang van oud tot nieuw Van Poot tot van Merken Het heugt me, en eeuwigh zal ik aan die stonden denken, Hoe 't Y en d'Amstel, hoe de Merwe, Rotte en Maas, Elkander noopten om hem lauwerblaân te schenken; Hoe zeer Hoogstraten, hoe de schrandere de Haas Zijn Dichtkunst eerden met verheven Lofgezangen; Hoe fiere Zeeus, dat schoon en blakend licht der Kunst, Bleef met verwond'ring aan mijn Huyberts toonen hangen En hoe Van Arkel hem vereerde met zijn gunst. Wat is er van al de dichterglorie, die Hoogvliet hier in Poot met zijn paladijnen voor ons oproept, overgebleven! De algemeen ontwikkelde Hollander, die dweept met Heine en De Musset, herinnert zich van Poot hoogstens den aanhef ‘Hoe genoeglijk rolt het leven’ en zijn grafschrift bij den Schoolmeester; aan Hoogvliet zelf hangt nog de klank van Abraham den Aartsvader. Alles leege klank. En toch, Kloos heeft in het algemeen gelijk, waar hij het werk van heel de rij der dichters, die we thans even zullen overzien, stelt boven wat onze predikant-litteratoren van de eerste helft der 19de eeuw voortbrachten. Beets zelf heeft ons uit Poot's gelegenheids- - let wel gelegenheids-verzen tal van strofen gelicht, die minstens zoo knus-vlotjes vloeien als de beste verzen, die hij zelf schreef. Decadenten zijn het, zeker. Allen hebben min of meer duidelijk uitgesproken, dat ze vooral in Vondel en Hooft hun ideaal vonden, hetwelk op zijde te streven hun hoogste glorie was; maar het karakter van hun tijd en evenzeer eigen persoonlijkheid gaven hun werk toch veelal iets eigens, dat zich in sommige producten in sublieme kracht openbaart. Mopsus: Dorinde, Puikschoone, myn lust en myn leven, Wiens wezen zoo lang in mijn hart stont geschreven, Ai zie, hoe de telgen en 't liefelyk kruit Verjeugden, nu 't voorjaer den hemel ontsluit. Dorinde: Dat zie ik, o Mopsus, en kan my verblyden; {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wend my die oudemanslonken ter zeyden. Uw kruin noch uw kin wort geen lente gewaar. Zy voên in den zomer een' winter van hair. Mopsus: Al klimmen de jaren, al dalen de krachten; De liefde blijft leven in ziel en gedachten. O Zwierige Schoonheit daer Febus van zong! De zoete Mei maekt d'oude boomen weer jong. Dit gemakkelijk vloeiend vers, dit klare, eenvoudige geluid ontstond wel uit herinnering aan Hooft en Breero; het mist dat hooger, rijker melodieuze, de beeldende pracht van onzen Renaissancedichter bij uitnemendheid; het staat ver van de ruige, jolige frischheid in Breero's Een oudt Bestevaertje met een jong Meysjen; maar het is een zuiver echt beeldje geworden uit den tijd met eigen karakter, een beeldje, dat enkel op zijn plaats is in een achttiende-eeuwschen salon, een beeldje van stille bekoorlijke schoonheid, dat de hef hebber met verhef de vingers streelt. Veel van de kunst dezer decadenten herinnert aan de fijne intieme tonen van oud porcelein, aan het soms grove Delftsche aardewerk der 18de eeuw vaak, maar wat doet dat nog altijd aardig, als het staat waar het staan moet, hoe lokt het ons oog door de milde schittering van zijn malsch glazuur. Poot (1689-1733) is geboren in den boerenstand (te Abtswoude); maar na zijn boersche schoolopleiding, aangevuld door eigen studie, na zijn liefhebberen in teekenen en muziek, na zijn eerste dichterlijke successen bij de rederijkende dichtgenootschappers van de naburige dorpen, en met zijn eersten bundel Mengeldichten in 1716 bij de echte kenners, is hij nimmer met hart en ziel landbouwer geworden. Sedert 1722 vervult hij een soort rechterlijke betrekking, het welgeboren manschap van Delfland. Wat aanvankelijk voor zijn vereerders een aantrekkelijke merkwaardigheid was, Apollo bij de ossen van Admetus aan te treffen in de Delftsche landouwen, wekt ten slotte bij den dichter een zoo grooten afkeer, dat hij er rond voor uitkomt. De lantman, die de stadt op eenen feestdagh ziet, Veracht den loggen ploeg en wil naar buite niet. Ik, die de spa niet meer kan aen de citer huwen, Word van mijn'geest genoopt om 'tlustigh wout te schuwen En hij voegt er de meedeeling aan toe in den rijmbrief aan vriend Buis: {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ge u gewaerdigt my na dezen te bezoeken, Zoo koom in 't bloeiend Delf; daer zult gy voor myn boeken My neergebogen zien. Dat was in 1723. Over de boeken heeft hij toen echter niet gebogen gezeten; hij schijnt vrij straf aan den boemel te zijn geraakt, doch kwam reeds het volgende jaar terug van de dwalingen zijns wegs. Hij trok weer naar buiten, zonder zich verder met den landbouw in te laten. Een tweede bundel verzen verscheen in 1727. In 1732 is hij gehuwd met Neeltje 't Hart, dochter van den burgemeester van 's Gravenzande, die reeds jaren pastorale minnezangen, rijk getooid met mythologischen pronk, aan zijn lier had ontlokt. Op oudejaarsdag van 1733 is hij overleden, eenige maanden na zijn dochtertje Jacoba, die hij in zulke lieve, aandoenlijke verzen herdacht: De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt En riep het zieltje nogh te rug: Maer dat, te snel en vlug, Was nu al opgevaren By Godts verheugde schaeren. In zijn huwelijk had hij zich weer te Delft gevestigd met de bedoeling om daar, zoo noodig ‘een eerlijke neeringe’ (boter- en kaashandel) ‘bij der hant te nemen’. Het heeft Poot nimmer aan nationalen zin en natuurlijk gevoel ontbroken; zijn beurtzang tusschen Mopsus en Dorinde getuigt het. Is dit niet het reeds in de middeleeuwen geliefde thema? Een oude man sprack een meysken an: ‘Schoon lief wildi beteren myn verdriet?’ ‘Neen ic’, seydese ‘lieve Jan, Van uwen biere en dorst mi niet.’ Maar hij was een kind van zijn tijd; de pastorale vorm, waarin hij de situatie uitbeeldde, getuigt het eveneens. Hij vond vermaak in het klassicisme, dat welig om hem tierde en het Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel (1727-'42), waarvan de volledige titel alleen den schrikbarenden omvang van 18 regels gewonen boekdruk aanneemt en waarin hij allerlei oude wetens- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheden, ontleend aan Ripa, Valerianus e.a., nog eens uit de tweede hand aan den man bracht, zal wel niet geheel en al om het lieve brood op touw gezet zijn. Doch zijn geboren dichterschap maakt, dat wat bij anderen dorre, ziellooze versiersels zijn, over het algemeen in het ongunstigste geval niet al te hinderlijk is en inderdaad soms een zeer bijzondere en delicate charme aan zijn werk geeft. Hoe is dit arcadische b.v. in volmaakte zuivere schoonheid samengegroeid met zuivere natuurvisie in De Maen bij Endymion, een der Minnedichten, die mede tot het beste van Poot's oeuvre behooren: De Zuster van de Zon Liet op Endymion Haer minnende oogen dalen. 't Was nacht, toen zy hem zagh; Maer heur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh. Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch stier. Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint De hemel zonder wolken, Diane mingezint - - 1). Dit is een juweel, dat naast het beste uit onze 17de eeuw een plaats verdient. Van een geestige aanschouwelijkheid is Poot's werk meestal; doch door de rustige, meesterlijke uitbeelding van de werkelijkheid klinken vaak zijn onechte bedenkselen als wangeluid. Als een boer zyn hygende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn erffelyken gront, In de luwt der hooge bosschen, Voort ziet trekken; of zyn graen 't Vet der klai met goud belaên - - Beets heeft het goed gezegd 2): ‘Hoort gij niet in dien langen volzin, die zich, met gedurige enjambementen, over vier en een halven regel uitstrekt, den loggen eentonigen stap van den ploeg- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} os, altijd rechtuit, zonder op- of omzien, tot dat de lange, lange voor gesneden is en de ploeg, met het vers, zich omwendt?’ - Doch hoe bederven allerlei kleine onechtheden en litteratuurherinneringen den indruk van een frisch, reëel geheel. Het platte ligt bij Poot vaak naast het verhevene, het zuiver natuurhjke, naast de pronkerige mode-krul. Doch hoogst zelden gaat zijn zuiver dichterschap geheel verloren. Ook dat deel van zijn werk, zijn Brieven, Bibelstoffen, Veld- en Zeezangen, Lof-, bruilofts- en grafdichten, dat nooit groote algemeen blijvende waarde heeft gehad, blijft voor den kunstkenner nog altijd interessant en aangenaam, mooie, gave exemplaren van een voorbije mode. Hoog daarboven uit stralen enkele kleine werkjes. Welk een schoone strofen b.v. in Nacht: Hoe luistert d'onbeweegde lucht! Daerin schrijft nu geen vogelvlugt Heur schaterende wemelspooren. De wufte winden leggen stil. Het levend kristallijn, by 't schubbigh vee verkoren, Glyt zacht langs rant en kil. Of die mooie Morgenzang. Als zuiver natuurdichter, die eenvoudigweg het ongerepte beeld van zijn natuurindrukken in zijn ongerepte ziel uitzegt, staat Poot achter bij Luyken. Maar met Poot en Luyken als natuurdichters staan we in het eerste kwart der 18de eeuw nog waardig naast Engelsche natuurdichters als Thomson b.v. (zijn Seasons zijn van 1730) wiens werk toen in West-Europa een nieuw geluid was, onbekend in Frankrijk en Duitschland. Onder hen, die naast Poot mogen genoemd worden, komt chronologisch het eerst Jan Baptista Wellekens (1658-1726) in aanmerking, een dertig jaar vóór Poot geboren maar toch nog zijn tijdgenoot en aan hem geestelijk verwant. Hij was Vlaming van geboorte en bezocht Italië (hij wilde schilder worden). Van daar bracht hij de liefde voor het pastorale mee. Wat Hooft en Vondel in deze richting hadden gedaan, zette hij voort in zijn Herders-, Visschers- en Jagerszangen, in 1710, met Tafereelen en Brieven, door Pieter Vlaming uitgegeven. Hij schijnt van de dichterlijke eenzaamheid gehouden te heb- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ben en is allicht daardoor, en misschien door zijn katholicisme, ten onrechte, door zijn tijdgenooten verwaarloosd. Hij voelt wel echt de natuur, maar toch zwakker dan Luyken en Poot. Van een lieve aandoenlijkheid is de lijkzang op zijn zoontje, die aan Vondels gedicht op Saartje herinnert. Aangrijpend aanschouwelijk zijn sommige strofen uit zijn Lijkplicht voor mijn waarde huisvrouwe. Na zijn dood verschenen nog Verscheyden Gedichten (1729) en Zedelijke en ernstige gedichten (1737). Jacob Zeeus (1686-1718) is geen natuurdichter, maar ook in zijn werk klinkt de krachtige toon na van de 17de eeuw; die maakt, dat we hem hier een plaats geven; om zijn feilen priesterhaat, in zijn grooten hekelzang De Wolf in 't Schaepsvel 1), konden we hem onder de reformateurs zetten. Maar bij hem is niets van dat kleine venijnige, dat schetterend fulmineeren om het publiek te overbluffen. Vlot, krachtig, zuiver, in stoer rhythme klinkt zijn geluid, waaruit vaste overtuiging spreekt. Een man, die over de zaak heeft nagedacht en in scherpen, verontwaardigden toon zijn waarheid zegt, is hier aan het woord. Behalve zijn hevigen aanval op priesterdwang en priesterbedrog hebben wij van hem nog een omwerking en uitbreiding van een van Horatius' Carmina (1712). Zeeus was geboren te Zevenbergen en werkte daar na zijn landmetersexamen bij een oom op een procureurskantoor. Lucas Schermer (1688-1711) studeerde te Leiden theologie en rechten. Pieter Vlaming gaf ook zijn werk (in 1712) uit; die letterkundige bagage bestond o.a. uit een treurspel, Meleager en Atalante, ‘Heldendichten’ op overwinningen in den Spaanschen Successie-oorlog vooral, Herders- en Visscherszangen. Zijn liefde was voor Antonides en voor de Latijnsche klassieken. Het gezwollene, dat hij van Antonides leerde, wordt soms afgewisseld door teere bevalligheid. Het moet erkend, dat Kloos ook bij hem nog wel eenige aardige dingen heeft weten aan te strepen. Arnold Hoogvliet (1687-1735), ook een Vondel-vereerder, en door zijn Abraham de Aartsvader (1727), dat de allures aanneemt van een heldendicht, maar toch niet meer is dan het in keuvelenden stijl berijmd bijbelverhaal, Vondels navolger; immers allicht {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hem bij dit werk Johannes de Boetgezant wel niet geïnspireerd, maar dan toch op het idee gebracht. In ieder geval uit heel zijn werk blijkt, dat hij het Vondeliaansche vers ernstig bestudeerde. Door dien Abraham werd hij bij zijn tijdgenooten beroemd. Wanneer wij het thans zoover brengen het boek met de noodige frischheid van geest en gemoed door te werken, zullen we stellig door eenige verzen van wezenlijke schoonheid verrast worden; doch ik blijf wantrouwend en denk aan het ‘meer geluk als wijsheid.’ Hij liet ons nog een berg Mengeldichten na, waaronder we hier verder niets te zeggen hebben. Hoogvliet was boekhouder te Dordt en te Amsterdam en iets dergelijks aan de bank van leening te Vlaardingen. Dirk Smits (1702-1752) is misschien wel de meest typische dichter van zijn eeuw. In hem leeft de 17de slechts voort door Poot. Hoor zijn Damon in een Herderszang: By eenen inham, daer de Maes door scheutig riet Met zachte golfjes in een kronklend beekje schiet, Dat onder de elzen ruischt, die Landrijks hoef omringen, Koos Damon de eenzaemheit, om onbeschroomt te zingen, Hoe fel hem 't scheiden van zijn lieve Kloris smart, Zyn vreugdt, zyn levenszon, den wellust van zyn hart - Wat was 't een wellust, als ik, in dees schoone streek, Met haer op bloemen trad langs eene zilvren beek, Of onder 't ritslend loof op kruidjes nederhukte, Daer ik, verrukt van geest', haer poezle handjes drukte, Terwijl zy luisterde naar 't streelende geluidt Der minnedeuntjes, die het nachtegaeltje fluit! - - Kom, Kloris, kom u weer in dit gewest verlusten! Wy zullen zachtjes op een bedt van bloemen rusten Of onder 't somber groen van dezen beukeboom, Daer ik u menigmael een napje schaepenroom, Die versch gemolken was, beleeft heb aengeboden, En kersen schonk, waer op men koningen zou nooden, En blauwe kroosjes, met den morgendaeuw' daer aen, Die milde Wouter in myn weitasch had gelaen, Toen ik myn schaepjes langs zijn' vrugt'bren boomgaard/hoedde. Ik geef gaarne toe, zoo iets is geen hooge poëzie en er komen eenige malle verzen in voor, maar toch welk een lieve, levendige losheid, die uw verbeelding aangenaam boeit in herinneringen aan {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallige smaakvolle 18de-eeuwsche zaken. Dit is zuiver 18de-eeuwsch schilderwerk. Smits' techniek is zwak, hij is slordig, voelt niet fijn het versgeluid, maar ik moet eerlijk bekennen, een dergelijke vriendelijke, idyllische herderskout, houdt mij, wat men ook praten mag van onnatuur en gekunsteldheid, alleraangenaamst gevangen. Smits heeft niet de stoere kracht, de diepte van gedachte, de breed uit eigen ziel gegroeide rhythme, de wijde golving van taalgeluid, hij heeft het rustig vlakke, het vriendelijk bekorende, het prettig vluchtige, het zwierig bevallige van zijn eeuw. Als bewijzen van deze bijzondere schoonheid heeft Kloos terecht eenige lieve kleine stukjes in het licht gezet, Op verscheide serafijntjes, Op de speelkunst van Hendrik van der Ameide, Op de goudvink, Wiegzang voor mijn Dochtertje, enz. 1). Smits had een betrekking bij de belasting te Rotterdam, in 1746 kwam hij met een kleine promotie te Hellevoetsluis. Hij was een ijverig lid van het genootschap Natura et Arte. In 1737 verscheen zijn Baäl Fegors dienst of de Gestrafte Wellust, in drie zangen, waarin verteld wordt, hoe de Moabieten uit het belegerde Sittim een leger van bekoorlijke jongedochters in Israëls heir zonden, om dit te verleiden tot Baäl-dienst. In 1740 verschenen zijn Gedichten; in 1750 de Rottestroom, waarmee hij aan de 17de-eeuwsche stroomdichters aansluit. Door dit werk bleef zijn naam eenigermate bekend. Ook hierin zijn eenige aardige fragmenten te noteeren. En zoo drijven we af naar het einde der eeuw. In Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) hooren we een laatst en Vondeliaanschen nagalm, maar haar werk staat minstens even dicht bij Corneille en Racine. Verscheiden van haar jongere tijdgenooten zien nog op onze groote 17de-eeuwers, maar geheel andere, nieuwe invloeden beginnen te werken, waarmee we spoedig zullen kennis maken. Van Merken stamt nog uit het oude groote dichtergeslacht; ze was een achterkleindochter van Gerard Brandt. In 1762 verscheen haar bekend leerdicht Het nut der Tegenspoeden, in drie deelen, na den dood van haar ouders en van een zuster; in 1768 David, een dichtwerk in 12 boeken. Bij het verschijnen van haar ‘heldendicht’ Germanicus kende de philoloog Ruhnkenius haar de onsterfelijkheid van Homerus en Virgilius toe. Dat zal nu wel zoo'n vaart niet loopen, maar het valt niet te ontkennen, dat ook in haar werk soms uitstekende gedeelten voorkomen; zoo b.v. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij verhaalt van Saul's uitbarsting van waanzin, als David speelt 1): Toen zong de Harpenaar, op zachter toon, het leven Der blyde Herderschaar, wie smart noch onheil kwelt; Hoe haar getrouwe zorg de kudde alom verzelt Door vruchtbre beemden, die van melk en honig vloeijen Waarin de balsem riekt en Sarons roozen bloeijen; Langs Salems heuvels, van wier kruin de Cedron daalt En met een' lossen zwier door Bethlems weiden dwaalt, Terwyl het prachtig loof der hooge cederboomen Haar dansend welkoom groet en toeruischt onder 't stroomen, Eer zy al kronklende in het meer van Sodom smelt. Vooral in samenwerking met haar man N.S. van Winter, schreef zij eenige tooneelstukken; in het bijzonder om deze zouden wij haar even goed een plaats bij het Fransche klassicisme kunnen geven. N.S. van Winter vertaalde ook Thomson's Seasons. W. Kloos, Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, Amsterdam. 1909. - N. Beets, Poot (in Verpoozingen op letterkundig gebied). - C. Busken Huet, Hubert Korneliszoon Poot (Litt. Fantasieën, I). - E.J. Potgieter, De folio-bybel (in: Proza). - Het leven van J.B. Wellekens, in zijn bundel van 1737. - Het leven van J. Zeeus voor zijn Overgeblevene gedichten, Rotterdam. 1726. - Verder over Zeeus in Huet's bovengenoemde studie over Poot. - J. Koopmans, Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader (N. Taalgids, XII, 178). - S. Muller Fz., Zijdebalen, Hofdicht door Arnold Hoogvliet (Tweem. Tijdschr. Bouwkunst, 1912. I, ook afz. Utr. 1912). Het Leven van Schermer door P. Vlaming voor diens uitgave van zijn werk van 1712. - H. de Jager, Dirk Smits herdacht, Rotterdam. 1852. - B.G. Halberstadt, De Ned. vertalingen en navolgingen van Thomson's Seasons Lzg. 1923. Het Fransche Klassicisme Hoe de navolging van de Fransche klassieke dichtkunst hier tot bloei kwam onder Nil, hebben we hiervoor reeds aangegeven. Tientallen van tragedies van Corneille, Racine, Voltaire en hun Fransche navolgers zijn hier in de 18de eeuw vertaald en nagevolgd. Kloos roemt het als een deugd van zeer enkele dier navolgingen, dat ze het werk van Racine of een ander zeer nabij komen 2). 't Gaat natuurlijk niet aan om de auteurs van deze oppervlakkige gelijkheid in zuivere imitaties als kunstenaars te huldi- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Een handig copiist is geen artist. Ik stem ermee in, dat enkele van die drama's ook nu nog geheel of gedeeltelijk wel leesbaar zijn en zelfs sprekend op hun modellen gelijken; maar men zal het niemand kwalijk nemen, dat hij toch maar liever tot de grootmeesters zelf gaat, als hij van het Fransche klassicisme, dat inderdaad grootsche dingen heeft voortgebracht, die blijven leven, genieten wil. Corneille en Racine in hun werk, de eerste vooral ook in zijn theorieën, uitgesproken in zijn verschillende discours (o.a. over les trois unités) en Boileau met zijn Art poétique worden voor onze dichters het hoogste gezag. Tegen het midden der eeuw komt daarbij Voltaire. In de tweede helft vertoont zich een leuterend streven naar ‘eigen vinding’, die zich echter enkel hierin openbaart, dat men vaderlandsche stof gaat kiezen; doch in bouw en toon blijven deze drama's zuivere navolging van de Fransche klassiek. Dit Fransche klassieke drama gaf in het algemeen een bekende gewichtige gebeurtenis uit de oude historie of de godenwereld; de helden zijn de gezaghebbers der aarde; al wat het gewone reëele leven betreft, elk komisch element wordt geweerd, daden van geweld of teekenen van lichaamssmart worden niet geduld, geestverschijningen en allegorie zijn verboden, de koren zijn verdwenen. Alles is in plechtigen, verheven toon gehouden en streeft naar een abstracte waarheid. Horace (1640) van Corneille is hiervan een mooi en gaaf voorbeeld 1). In Racine zit reeds meer passie. Hij ziet de hartstochten in den mensch heerschen over zijn wil, hij ziet hem machteloos ten ondergaan; men herinnere zich enkel Phèdre's misdadige liefde. Doch ook bij hem zijn de helden en heldinnen personen van staat, die in eerbied opzien tegen het vorstelijk gezag; maar de toon is galanter; men ziet, dat hij werkt voor een gansch ander geslacht dan Corneille. Hier heerscht de slaafsch verheerlijkte roi soleil, met zijn stoet van vermaak en ijdelheid zoekende hovelingen, met zijn schare van vrouwen, die leven in een coquette, factice liefdewereld. Met Voltaire krijgen we weer een nieuwe faze. In theorie sluit hij zich geheel aan bij zijn voorgangers, doch de regels knellen hem; de eenheid van tijd en plaats weet hij te ontduiken; achter {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} op het tooneel laat hij een tweede doel ophalen en verrast zijn publiek met nieuwe tafereelen. Ook, - hij was in Engeland geweest en kende Shakespeare, - begint hij weer met geestverschijningen, al is het uiterst onhandig. En wat wel het voornaamste is, de wijsgeer Voltaire spreekt mee; tegenover het onbeperkte koningschap komt de Romeinsche vrijheid te staan, Brutus, Caesar, Catalina, Cicero verkondigen in hoogdravende frazen de nieuwe idealen. Het priesterbedrog wordt aan de kaak gesteld, en naast de Romeinen en hun Goden treden allerlei vreemde volken op. Dit alles is zoo echt Fransch, zoo innig saamgeweven met den tijd en de omstandigheden, waarin het werd, dat de plompe navolging ervan in een land als het onze in het algemeen niet anders brengen kon dan drama's van karton, koud, leeg en van vaak ridiculen klank, zonder innerlijk leven. Vaste eigenaardigheden doen zich in dit werk voor. De stoere, vaak ruwe helden van onze revolutie spreken elkaar aan met ‘Mijnheer’ en ‘Mevrouw’; ‘halsvriendin’, ‘bedgenoot’, ‘tweede leven’ zijn telkens terugkeerende aansprekingsvormen. De handeling heeft meestal in een vreemd land plaats, Italië, Griekenland, Klein-Azië, of de plaats wordt in het geheel niet aangeduid. Aanroeping der goden komt ieder oogenblik voor; het gevoel van eer wordt hoog opgejaagd en van snoevende grootspraak zijn de meeste helden niet vrij te pleiten. Van hun liefdesmart geven helden en heldinnen, in telkens weer dezelfde termen, hoog op, maar uit hun daden blijkt ze zelden. Bij van Merken o.a. worden onze dappere vaderlanders vrij sentimenteel. In het eerste kwart der eeuw krijgen we nog weer een herhaling van den strijd voor en tegen het tooneel, zooals in de dagen toen Vondel zijn Tooneelschilt schreef. Thans ging de strijd uit van Petrus Burman, die te Utrecht zijn colleges over Terentius geopend had met een Oratio pro comedias (1711), voor het blijspel in het algemeen en in het bijzonder dat van Molière. Hij werd door zes Utrechtsche predikanten aangevallen en van beide zijden kwamen waarschuwingen en weerleggingen in den vorm van lijvige brochures. Het ligt voor de hand, dat we hier slechts een paar namen van onze tragici kunnen opteekenen 1). {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Balthasar Huydecoper (1695-1778) heeft zich stellig door zijn uitstekende, grondige taalkundige werken meer verdienstelijk gemaakt bij het nageslacht, dan door zijn poëzie. Men noemt dezen Amsterdamschen patriciër, die zich de weelde kon veroorloven zich geheel aan zijn wetenschap en kunst te wijden, den besten treurspeldichter der eeuw. Hij schreef Achilles (1719) en Arzaces of edelmoedig verraad (1722). Het laatste was ‘eigen vinding’. Hij vertaalde ook Horatius' Hekeldichten. Naast hem staat Sybrand Feitama (1694-1758). In hem zagen de poëten hun grooten leider. Ook hij was een bemiddeld Amsterdammer; onder zijn leermeesters telde hij o.a. Lambert ten Kate, van wien hij de liefde voor orde, helderheid, eenvoud, die uit zijn werk spreekt, heeft kunnen leeren. Zijn Fabricius (1720) is zijn eenig oorspronkelijk treurspel; tusschen 1730 en '36 vertaalde hij er nog twaalf uit het Fransch. In 1733 verscheen zijn vertaling van Telemachus in versvorm, waarmee hij aan dezen tendenzroman van Fénelon een air van epos wilde geven. Zijn vertaling van de Henriade is het summum van gladheid en vloeiendheid; hij had er van 1734 tot 1753 aan gewerkt. F. Duim noem ik hier enkel, omdat hij Voltaire's Zaïre meende te kunnen verbeteren en daardoor de aandacht van Lessing trok 1). F. van Steenwijk schreef een Leonidas, een Beon en een Koelika of de verovering van het Mongoolsche rijk, ook een paar heldendichten. Van Merken kenmerkt zich vooral door haar vaderlandsche stukken, Maria van Bourgondië, Jacob Simonsz. de Rijk, Het beleg van Leiden. Hierin stond J. Nomsz († 1803) naast haar. Juliana Cornelia barones de Lannoy (1738-'82) was een Brabantsche. In haar drie treurspelen: Leo de Groote, De belegering van Haarlem en Cleopatra, komen wel leesbare gedeelten voor. Haar Gastmaal is een aardig berijmd verhaal, waarin ze de zeden van haar tijdgenooten geestig teekent en toont van het geslacht van Wolff-Deken te zijn. Simon Stijl (1713-1804) - we komen met hem reeds in de 19de eeuw, - was een Harlinger, medicus. In zijn zuiver litterair werk is hij nog ouderwetsch; zijn treurspel De Mityleners verschilt niet van het gros der tragedies. Als historicus behoort hij, zooals we later zien zullen, tot de modernen. In zijn Leven van Jan {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Punt gaf hij een hoogst belangrijke bijdrage voor de tooneelgeschiedenis van zijn tijd. Over die geschiedenis thans een enkel woord. Na den bekenden brand van 1772, nam de stad Amsterdam het bestuur van den schouwburg op zich en stelde een commissie van beheer aan; het nieuwe gebouw aan het Leidsche plein werd geheel op stadskosten gebouwd; daarmee vervielen ook de uitkeeringen aan de godshuizen. De schouwburgen elders waren meestal particulier bezit. Het decoratief werd uitgebreid en verbeterd. Toch gebeuren er nog rare dingen: onze 16de-eeuwsche helden verschijnen in weidsche krullen, Achilles ‘met witte zijde koussen en lubben en een gepoederde paruik’. Men dacht er niet aan hierin iets zonderlings te zien. De tooneelspeler Corver vooral ging het malle in dergelijke onhistorische voorstellingen begrijpen en bestrijden. Van eerbied voor de kunst bij het publiek, evenmin van ingetogenheid terwille van andere bezoekers, die misschien wilden luisteren, is nog geen sprake. Men is voor zijn plezier uit of tot verstrooiing, en de comedianten werden er immers voor betaald! De in onze oogen meest zonderlinge buitensporigheden vindt men hiervan opgeteekend bij de tijdgenooten. Een stand van tooneelspelers hebben we reeds zien ontstaan. Reizen en trekken bleef ook nu aan de orde. Jan Punt (1711-'79) was een der meest beroemde acteurs te Amsterdam, na den brand directeur te Rotterdam. Hij was een leerling van Cornelis Bor, die school gemaakt had. Zijn eigen leerling Martinus Corver (1727-'94) werd later zijn voornaamste concurrent. Ze kwamen tegenover elkaar te staan, Punt de vertegenwoordiger van de Fransche klassiek, Corver van het burgerlijk drama. Corver zocht natuur. Hij heeft ons interessante Tooneel-Aanteekeningen nagelaten. Later komt Ward Bingley (1757-1818). Onder de dames munten uit Anna Maria de Bruin, de vrouw van Punt, en Johanna Wattier (1762-1827). Zij was getrouwd met den architect Ziesenis. Bij de hooger ontwikkelden kwam wel waardeering voor de acteurs; men ging hen beschouwen als andere artisten, die ook in beschaafde kringen hun plaats behooren te vinden. Toch is hierbij nog veel theorie. Nu is het een feit, de heeren en vooral de dames maakten het er soms naar, maar omgekeerd was dit misschien ten deele een gevolg van hun buitensluiting. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de belangstelling in de voordracht en de uitbeeldingskunst neemt in deze eeuw zeer toe. Wat Stijl b.v. meedeelt over Punt, bewijst ons, dat men zich ernstig rekenschap gaat geven van, wezenlijk gevoel krijgt voor de muziek en het rhythme van het gesproken woord, groote waarde gaat hechten aan beschaafde uitspraak. Ook de tooneelcritiek ontwaakt; wel in nog vrij onbeteekenende weekblaadjes en pamfletten, o.a. De Hollandsche tooneelbeschouwer, maar ze is er toch. Met Bernagie zagen we den Franschen invloed in ons blijspel reeds beginnen. Hij werkt door, evenals in de tragedie, gedurende heel de 18de eeuw. Molière deed zijn aantrekkingskracht gevoelen; zijn comedies werden vertaald (o.a. Les femmes savantes zeer goed door P. Burman) en nagevolgd. Daarnaast komen vertaling en navolging van Dancourt, Destouches, later Marivaux, Beaumarchais e.a. De deftige alexandrijn handhaaft zich ook in het blijspel, maar evenzeer blijft leven het losse, aan geen regels gebonden rederijkersvers uit de 17de eeuw. Wat zich aanbiedt als blijspel, is in den regel niet meer dan een klucht, al zijn er dan ook vijf bedrijven, een grappig gevalletje, zonder diepte van karakterteekening, zonder karakterontwikkeling, meestal wel van belang voor de kennis van de zeden des tijds; maar toch moeten we hierbij voorzichtig zijn, immers veelal gaven deze stukken in sterke overdrijving uitzonderingsgevallen. Onder de schrijvers dezer kluchtspelen mag Abraham Alewijn genoemd worden, geboren in 1664, maar als artist ‘bloeide’ hij toch eigenlijk pas in het eerste kwart der 18de eeuw. De bedrooge woekeraar (1702), Philippijn Mr. Koppelaar, Beslikte Swaentje, De Puiterveense Helleveeg, Jan Los of de bedroogen Oostindies Vaer (1721) zijn vlot geschreven in levendigen dialoog; de stukken zitten goed in elkaar; de taal is plat; maar dit paste volkomen bij de omstandigheden der personen, die hij opvoerde. De Vermakelijke Avanturier van Heinsius leverde motieven voor Jan van Hoogstraten's Geleerde advocaat en zijn Verliefde Kok. Deze, E. van der Hoeven's Drie Hamburgers en nog enkele andere spelen onderscheiden zich door hun goeden opzet van de massa's onbeteekenende, platte kluchten. Verscheidene van deze stukken hebben intermezzo's van zang en dans. Tegen het einde der eeuw openbaart zich de nieuwe beweging {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier in eenigen Engelschen en Duitschen invloed; tusschen 1778 en '82 werden zelfs eenige van Shakespeare's blijspelen, o.a. The taming of the shrew, vertaald. Ook hier moet ik mij verder van bloote namen en titels onthouden. Alleen Pieter Langendijk (1683-1756) verdient, dat we een oogenblik bij hem stil staan. Hij leerde weven en moest reeds als jongmensch den kost verdienen voor zijn moeder, vooral ook door het teekenen van damast-patronen. In 1722 trekt hij van Den Haag naar Haarlem. Daar wordt hij lid van de toen reeds oude rederijkerskamer Trou moet blycken, waar hij spoedig met de waardigheid van factor wordt bekleed. Bijzonder fortuinlijk is hij niet geweest. Noch bij zijn moeder, die dronk en verkwistend was, noch later, na haar dood, in zijn eigen huishouden, had hij een gelukkig leven. Talrijke gelegenheidsgedichten voor de aanzienlijke Haarlemsche families hebben het hunne moeten bijdragen om hem financieel een beetje staande te houden. Hij kent de 17de eeuw goed; invloed van Hooft en Vondel en ook van Huygens (hij schreef heel wat puntdichten in diens trant) valt bij hem te constateeren, doch vooral in zijn tooneelwerk - en dat is het eenige van hem, dat van wat blijvende waarde is - vertoont zich de invloed van het Fransche blijspel, in het bijzonder van Molière. Hierin debuteerde hij reeds omstreeks 1700 met zijn Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Het wederzijds Huwelijksbedrog (1712) voert twee huwelijkskandidaten van verschillende sexe ten tooneele, beiden even berooid, beiden hopend door een goed huwelijk hun positie te redden en daarom beiden zich voordoende als levende in hoogen staat en rijkdom. Het stuk is ontleend aan een roman van dien tijd: Vermakelijke Vryagie van den Kaaien Utrechtschen Edelman en de niet hebbende Geldersche juffer (1698) 1). De Zwetser, die in hetzelfde jaar, 1712, verscheen, maar waarschijnlijk reeds vroeger geschreven is, is verwant aan de klucht van de Mof van Vos 2). In Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal (1715) is een melkboer, die door liefhebberende tooneelisten dronken wordt gemaakt en dan bij zijn ontwaken in den waan wordt gebracht, dat hij Alexander de Groote is. Dat ontwaken en dat psychologisch procesje bij den boer is alleraardigst getee- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} kend. Den oudsten vorm van deze intrige vinden we in de Duizend en één nacht. De Wiskunstenaars of 't Gevluchte juffertje is naar een Fransch model. We zien er een paar ‘geleerden’ in hun dwaas opsnijden over sterrekunde en kennis van militaire versterkingswerken aan de kaak gesteld. Het stuk is thans nog zeer in den smaak bij het publiek der liefhebberij-tooneelvereenigingen. Quincampoix en Arlequin Actionist (1720), het laatste een navolging uit het Fransch, teekenen geestig en levendig den dwazen speculatiegeest van den tijd. Voor zijn Xantippe gebruikte hij klassieke stof om tevens te kunnen sollen met eigen huwelijksleed. De Spiegel der Vaderlandsche kooplieden liet hij onvoltooid na; het is door twee Amsterdamsche poëten ‘beschaafd, voltooid en in die ordre gebragt, zoo als het tans het licht ziet’. Het is een mooi, uitvoerig, aardig geteekend tafreel van het leven in den zich ruïneerenden koopmansstand van dien tijd; de oude degelijke kooplui, de rentenierende vaders, worden gesteld tegenover het jonge, verkwistende, zorgeloos geslacht. Hier en ook in anderen stukken herinneren verschillende scènes aan Fransche motieven. Dit alles is voor ons nog eenigermate interessant werk, dat ons aanschouwelijk het leven van den tijd voor oogen stelt of ons in zijn grappige overdrijving en dwaasheid aangename verstrooiing kan bezorgen. Als Bernagie streefde Langendijk naar een beschaafden toon in zijn kluchten en ‘blijspelen’, zonder daarmede de realiteit al te zeer te verwaarloozen; doch hij had veel meer dan Bernagie inzicht in de eischen van een goed drama. Tegen het weeke, vale fond van hun tijd staan scherp en robust de figuren der Van Harens, wel niet als dichters, maar vóór alles als vaderlanders en wijsgeeren; Friesche edellui, afstammelingen van Daem van Haren, die meestreed onder de watergeuzen, een geslacht stammend uit Zuid-Nederland. Willem (1710-1768) zetelde reeds op zijn 18de jaar als grietman op het kasteel te Sint Anna-parochie, waar zijn vader en na diens dood zijn grootvader hem in die waardigheid waren voorafgegaan. Na zijn gevaarlijke connexie met een hellebaardiersdochter verbroken te hebben, huwde hij in '37 een kamerjuffer van de Friesche prinses. Hij vertegenwoordigt Friesland in de Staten-Generaal, leeft als Gedeputeerde te velde veel in Brussel en op zijn buiten te Sint-Oedenrode in Brabant. De Fortuin is hem niet gunstig. Hij wordt besto- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} len en van ontrouw verdacht, raakt diep in schulden, doet een onberaden tweede huwelijk met een lang niet onbesproken Luiksche, bij wie hij reeds een paar kinderen had, komt daardoor geheel op den achtergrond en gaat ten slotte vrijwillig uit het leven. De Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten (1741) is een vaderlandsch heldendicht, late uitlooper van de Renaissance, de liefhebberij om in navolging van Virgilius aan zijn volk aristocratische afkomst en glans te geven. Zoo dicht Ronsard zijn Franciade. Maar hier is meer; in den dichter hebben de eerste sappen eener nieuwe Renaissance reeds gewerkt; hij gaat mee in den stroom onzer Reformateurs; hij is een man der Aufklärung en zijn held Friso, de vorst uit het verre Indië, die, gelouterd door de levenservaring van zijn omzwerving, veredeld door de oude wijsheid van zijn mentor, hier in de landen boven de Rijnmonden zijn rijksgezag vestigt, wordt de type van den idealen verlichten regent, die strijdt tegen priesterheerschappij en priesterbedrog, die de rede als de hoogste leidsvrouw erkent, die een vrijzinnig Deïsme huldigt en in kennis en wetenschap de schoonste toekomst voor zijn volk ziet. Want tot wat einde kreeg de Sterv'ling het geschenk Om een naauwkeurig oog te stieren op zijn' wenk? Schonk de Opperste hem deez doorlugtigste der gaven Om ze aan een' dommen hoop van Priest'ren te verslaven? - - Gy dan, o Prins, wanneer Ge uw Rijkstad wederziet, Geef aan de Wetenschap den Zetel van 't Gebied. Rigt vele plaatzen op als Tamasis: geef schatten Aan Mannen, die 't geluk der Menschen regt bevatten. In korten zult ge een Jeugd in uwe Rijken zien, Die tot grootmoedigheid zich ijvrig aan zal biên; In plaats van Luiaarts, die met plompe en woeste zeden Hun tyd in Jagt-vermaak of Vissery besteden; In plaats van Dwepers, die, door eigenmin gevleid, Hun blindheid vestigen op yz're koppigheid. En Friso was tevens de naam van den veelbelovenden stadhouder, die aan den Moerdijk verdronk, Friso was de stam van Oranje, waarvan Willem alles verwachtte om het lieve vaderland uit zijn toestand van verval er weer boven op te helpen. Hij had succes van zijn werk, tot in het buitenland bij Klopstock en Voltaire, maar voor ons is de charme als kunstwerk er af. Als teeken des tijds blijft dit epos, in zijn bouw verwant aan {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Télémaque van Fénelon, rijker en ruimer dan dit, in zijn strijd voor de nieuwe ideeën, voor den wederopbloei der natie, een merkwaardig werk. Door de kritiek van zijn schavende tijdgenooten heeft de auteur later zich tot een omwerking laten verleiden. Ook in zijn Leonidas geeft hij zijn landgenooten, die Maria Theresia, ondanks hun gegeven woord, in den steek lieten, een zweepslag, door zijn verheerlijking van het gedrag van den Spartaanschen vorst, die, trouw aan zijn gelofte, den heldendood verkiest boven de schande. Daar is gloed, daar is vuur in dit verhaal, maar het vuur van een kranige, snerpende oratie, niet de lyrische aandrift, niet de vlammende verontwaardiging en toorn in donderende passiewoorden, die voor eeuwig leven, vloeiend uit de ziel van een geboren dichter. En toch was er iets van den geboren dichter in hem: in zijn jaren van druk en ondergang, dicht hij die welbekende schoone ode op Het menschelijk leven, al de ellende en teleurstelling, al de weedom van het nietig, waardeloos leven tegenover de onvergankelijke grootheid Gods. Onno Zwier van Haren (1715-1779), werd, evenals zijn broer, na volbrachte studie grietman, opvolger van een oom in Weststellingwerf. Als vertegenwoordiger van Friesland in de Algemeene Staten is ook hij een vurig Orangist, streeft ook hij naar een krachtig optreden van Holland naar buiten. Het bekend worden van zijn eigen, hem afgedwongen schriftelijke verklaring, dat hij oneerbare handelingen tegenover twee van zijn dochters had gepleegd, had zijn politieken val ten gevolge (1760). Later heeft hij zijn bekentenis weer ingetrokken (er bestaat een gansche litteratuur over deze treurige zaak); maar zijn leven was gebroken. Hij trok zich terug op zijn goederen te Wolvega. Dan eerst ontwaakt in hem de dichter. Hij begint met een treurspel Agon (1766-'69), dat in Indië speelt, en wordt daarmee tot op zekere hoogte de voorlooper van Multatuli 1). Hij schildert het wanbestuur der overheerschers, den haat van den inlander tegen het vloekwaardig Hollandsch gezag. De laatste woorden van Fathema zijn: Myn laatste hartzeer is dat ik dien scherpen dolk Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands Volk. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar reeds de tekst voor dien bekenden vloekzang van den Javaan. Van Haren dramatiseerde één der vele zwarte bladzijden onzer Indische geschiedenis, een bladzijde, die hij in zijn Leven van Jan Camphuis uitvoerig bespreekt, een bladzijde, waarop hij tevens overeenkomst vinden kon met zijn eigen treurige lotgevallen 1). Schoonheid is in zijn stuk niet, maar men moet er uit hooren den rauwen kreet van het ontwakend volksgeweten, en dan wordt ook dit weer een werk van beteekenis in zijn tijd. De dichter, opgevoed in de Fransche cultuur, worstelt met de taal, maar hij voelt hoog en heeft wat te zeggen tot zijn volk; hij ziet zijn volk overgeleverd aan het egoïsme zijner beheerschers en wil het wakker schudden, wil het opwekken tot edelen moed en vrijheidsliefde. En de benepen, oppervlakkige kunstrechters lachen om zijn onhandige, onbeholpen taal! Het stuk was naar Fransch klassiek model samengesteld, invloed van Racine's Mithridate en Corneille's Horace is aange toond 2). Van Haren gaf terstond (1769) een nieuw werk, Aan het Vaderland, de eerste titel van wat het meest bekend is onder den lateren (1776) der vierde omgewerkte en uitgebreide uitgave: De Geuzen. Het is een reeks van lyrische ontboezemingen over de historie uit het eerste heldentijdperk onzer Revolutie. Oranje geeft ook hier den hoofdtoon aan, Oranje's toewijding, Oranje's krachtige leiding, Oranje's roem, innig verbonden met de grootsche daden uit het verleden, Oranje, die weer terugkeert in 1747 en een oogenblik een betere toekomst doet verwachten. En daartusschen door de schildering der geuzenbenden in hun ruwen moed, hun weergalooze dapperheid, soms ook in hun teer gevoel. Ook thans voldeed zijn werk niet aan de tijdgenooten. Men vond, dat dit alles wel zoo goed in proza had kunnen gezegd worden. En daar is wel iets van aan. Er mogen enkele aardige strofen aan te strepen zijn, als een kunstwerk in zijn geheel kan het ons niet boeien. In 1779 schreef Onno Zwier nog een tweede treurspel, Willem de eerste. Daaraan ging vooraf een aardig gelegenheidsstuk, bij het tweede eeuwfeest van de Unie, Pietje en Agnietje of de doos van Pandora, ook naar een Fransch model. Ook hier is weer de {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} leer: terugkeer tot de oorspronkelijke vaderlandsche zeden en deugden kan alleen redding geven aan het diep gezonken land, en daartoe blijft nog altijd de hoop in de doos. Geestig wist deze echte Hollander, die leefde voor den opbloei van zijn land, ook de vaak kinderachtige dwaasheid van overdreven taalzuivering aan de kaak te stellen. Onder zijn vele overige werken verdienen nog een paar lierzangen de aandacht. Uit Friesland stamde nog een dichteresje Clara Feyona van Sytzama (1729-1807), waarin zich wel genoegelijke kanten van het mode-dilettantisme openbaren. Haar voornaamste werk is het hofdicht Heemse, dat zich bij Huygens Hofwijck aansluit, doch waarin misschien ook reeds eenige sporen van Thomson te vinden zijn. Ch. van Schoonneveldt, Navolging der Klassiek-Fransche tragedie, Doetinchem. 1906. - J. Bauwens, L'influence de Corneille en Hollande. - Verder natuurlijk ook hier: J.A. Worp, Gesch. van het drama en het tooneel. - De talrijke titels van tooneelstukken en andere werken kunnen hier niet worden herhaald met jaar en plaats van uitgever. Men vindt ze o.a. bij Worp. - Over J.C. de Lannoy. W. Kloos, Daad, p. 195 vlg. - S. Styl, Het leven van Jan Punt (in Beroemde Nederlandsche Mannen en Vrouwen, Amst.-Hrlm. 1786). - M. Corver, Tooneelaanteekeningen, Leiden. 1786. - J.A. Worp, Mr. A. Alewyn (Tijdschr. Mij. Letterk., IV, 246). - E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel, Den Haag. 1915. - J.N. van Hall, Professor Burman en de Utr. predikanten (Het Tooneel, I, Utr. 1878, 48). P. Langendijk, Gedichten, Amst. 1721. 4 dln. - C.H.Ph. Meyer, Pieter Langendijk, Den Haag. 1891. - F.Z. Mehler, Pieter Langendijk, Culemborg, 1892. - J. van Vloten, Leven en Werken van W. en O.Z. van Haren. Deventer, 1874. - J.H. Halbertsma, Het geslacht der Van Harens, Dev. 1829. - Dezelfde, Letterkundige Naoogst, II, Dev. 1840. - C Busken Huet, De Van Harens (Litt. Fant., VI). - H.E. Moltzer, Hareniana, Gron. 1876. - N. Beets, Willem van Haren's Friso (Verpoozingen op Letterk. gebied). - H.J. Polak, De gebroeders Van Haren (Studiën). - J.A.F.L. van Heeckeren, Een voorganger van Multatuli (Taal en Letteren, IV, p. 329). - Dezelfde, De Geuzen van O.Z. van Haren (Taal en Lett., IV, p. 347). - J. Koopmans, Willem van Haren's Friso (De Beweging, 3de jrg. III, 166 en 304). - D.C. Nyhoff, De staatsman-dichter Willem van Haren (Nederland, 1901. III, 183). - H.J.L. van Haselen, Willem van Harens Gevallen van Friso, Alphen. 1922. - Seerp Anema, Een vergeten dichteres uit de 18e eeuw (Clara van Sytzama), Amst. 1921. - W.H.F. Mansfeldt, Agon Sultan van Bantam: geen voorlooper van Multatuli (Gids, 1920, Nov.). - H.G. Martin, Fénelon en Hollande, Amst. 1928. - M.J. Minderhood, La Henriade dans la littérature hollandaise, Paris 1927. Engelsche Invloed. Van Effen en de Spectatoriale geschriften Bij het begin der 18de eeuw neemt de invloed van de rijke Engelsche litteratuur, waarvan we tot nu toe slechts enkele sporen {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} konden aanwijzen, ten onzent zeer toe. Ernst en streng logische redeneering, streven naar vastheid in wereldbeschouwing, eerlijkheid en plichtsbesef in maatschappelijk leven, diep indringen in het begrip van het menschelijk zijn, kenmerken ook de Engelsche litteratuur van deze periode 1), waarin Engeland door de natuurkundige ontdekkingen van Newton, zijn wijsbegeerte der ervaring van Locke, zijn burgerlijke en godsdienstige vrijheid, zijn in de praktijk brengen van de leer der volkssouvereiniteit, zijn strijd voor het Deïsme de wegwijzer wordt voor de verdere ontwikkeling van West-Europa. Zijn litteratuur en wijsbegeerte zullen groeien tot de albeheerschende macht, die eerst Frankrijk verovert en door Frankrijk Duitschland. Doch eer we tot een nadere beschouwing van deze nieuwe West-Europeesche Renaissance overgaan, moeten we wijzen op eenige invloeden, die hier nog ten deele in de eerste helft der 18de eeuw werkten. We hebben reeds gezien, hoe Defoe ook ons leerde, wat de mensch door nadenken en vernuftig zoeken bereiken kan, als hij al de hulpmiddelen van zijn gewone leven mist. Naast hem treedt John Locke (1632-1704) op, die in onze republiek, toen hij zich in 1683 in gevaar zag, gastvrijheid had genoten. Hij bouwt voort op Descartes. Alle menschelijke kennis is voor hem het resultaat van waarneming, van ervaring; innerlijke ervaring brengt ons tot de kennis van Gods bestaan. Aan het gezag van den Bijbel als goddelijke openbaring stelt hij de grens, dat deze openbaring in overeenstemming moet zijn met de verstandelijke redeneering. Zijn en anderer werk werd spoedig in het Fransch vertaald en werd daarmee ook het geestelijk eigendom van de beschaafden in Holland. Frankrijk is de goed geleidende middenstof, waardoor zich het Engelsch geestelijk leven ook hier verbreidt. In wijsbegeerte en opvoeding is Locke's invloed hier zeer groot geweest. Zijn Gedachten over opvoeding waren reeds in 1698 ook in het Hollandsch vertaald. Vertalingen van andere werken volgden. Van Effen heeft hier Locke als wijsgeer populair gemaakt. De opvoedkundige komt meer in de tweede helft der eeuw tot zijn recht. Dan beheerscht Locke de Spectatoriale geschriften. Een gansch deel van de Nieuwe Bijdragen tot het menschelijk geluk {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. is aan de opvoeding gewijd en in Locke's geest geschreven. Zoo gaat het eenige jaren later met Pope. Wat deze in zijn beroemd Essay on Man (1733) in een rustig betoog tracht te bereiken, nl. den mensch te doen inzien zijn juiste verhouding tot het geschapene en de maatschappij, hem te ontnemen zijn dwazen waan, dat alles is om hem, dat hij alleen het einddoel is van de schepping, Swift had het eenige jaren te voren in bijtenden spot doen voelen in zijn verhalen van Gulliver's reizen (1720-'25), waar hij zijn landgenooten voorhoudt, welk eene rationeele en ideale toestanden kunnen bestaan in zijn miniatuur-model-maatschappij van Lilliputters, welk een hulpeloos en onbeholpen wezen de Engelschman wordt zoo gauw als hij zich in wat grootere verhoudingen ziet verplaatst, hoe hij in een wijze paardenwereld op zijn beurt de slavenrol kan spelen. Reeds in 1727 waren Gulliver's reizen hier vertaald. Van A tale of a tub, dat strijdt voor verdraagzaamheid, en de dwaasheden van het Katholiek, Anglicaansch en Presbyteriaansch geloof in het licht stelt, gaf van Effen in 1721 een Fransche en P. le Clerq in 1735 een Hollandsche vertaling. Intusschen waren in Engeland verscheidene weekschriften en ook dagbladen van moraliseerenden aard verschenen; naast zedekundige beschouwingen vond men er esthetische, ook besprekingen over, schetsen van allerlei maatschappelijke en huiselijke toestanden. Zoo verscheen de Tatler, van 1709 tot 1711, van Steele, spoedig geholpen door Addison; beiden gaven van 1711 tot einde 1712 den Spectator, sedert 1713 den Guardian; ze hadden hierbij verschillende medewerkers. De Spectator en de Guardian waren hier in 1720 en 1730 vertaald. Wat er ten onzent in deze jaren aan dergelijke periodieken verscheen, droeg een geheel ander karakter. Men poseerde als zedengisper, maar deed inderdaad vaak aan slordig geschreven schandaal-litteratuur, soms zelfs niet vrij van chantage. Zoo kenden wij den Haegse Mercurius van Doedijns reeds in 1699. Later verschenen de talrijke blaadjes van den avonturier Jacob Campo Weyerman, De Rotterdamsche Hermes (1720), Den ontleeder der Gebreeken, Den Echo des Weerelts, De doorzigtige Heremyt, Den vroolyke Tuchtheer (1730) e.a. In Frankrijk en Zwitserland hadden de Engelsche Spectatoriale geschriften terstond navolging gevonden; bij ons komt ze betrekkelijk laat, maar verdienstelijk in Van Effen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch had Justus van Effen (1684-1735) reeds een spectatoriale carrière achter den rug, voor hij aan zijn Hollandsche Spectator dacht, maar in het Fransch. Zijn levensomstandigheden brachten hem daar van zelf toe. Hij was bijna zijn geheele leven gouverneur of mentor bij studeerende jongelui uit onze aristocratische kringen, waar Fransch in die dagen de omgangstaal was. Aanvankelijk gaat hij dan ook vooral in de Fransche litteratuur op, doch de Engelsche drong toen ook hier al door. In 1715 ging hij als gezantschapssecretaris mee naar Engeland met den baron Van Wassenaar-Duivenvoorde. Hij maakt daar persoonlijk kennis o.a. met Newton, Pope, Swift; de Engelsche cultuur gaat geheel voor hem open. In 1719 maakt hij met den prins Van Hessen-Philipsthal een reis door Zweden, van welke reis hij een Fransche beschrijving gaf, die later door Goldsmith is geplunderd. Van zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool met den jongen Huysman maakte hij in 1727 nog gebruik om zelf te promoveeren. Daarna gaat hij nogmaals als gezantschapssecretaris mee naar Londen met den graaf Van Welderen. Deze beloont hem, geheel in den geest des tijds, in 1732 met de voordeelige betrekking van commies aan 's Lands magazijnen van Oorlog in Den Bosch; doch Van Effen schijnt de handigheid gemist te hebben om uit dit baantje te halen, wat er uit te halen was. In Den Bosch is hij gehuwd; hij stierf reeds na een paar jaar. Reeds van Mei 1711 tot Dec. 1712 gaf hij in het Fransch een weekblad uit, Le Misantrope (in 1743 door P. le Clercq vertaald), waarin hij lachend de waarheid zegt, zijn opmerkingen over alles en nog wat ten beste geeft, over de soorten van vrouwen en over hovaardij, over de erfkoningrijken en over de waaijers en derzelver oorsprongk, over het erflijk hoogleeraarschap en over Cambyses, den zoon van Cyrus. Sedert 1713 werkt hij mee aan het Journal litéraire de la Haye, dat door eenige zijner vooral Fransche vrienden was opgericht (het leefde tot 1736) en den geestelijken band tusschen Engeland en Frankrijk steeds nauwer aanhaalde. In 1718 onderneemt hij een ander weekblad, La Bagatelle, met het doel om verschillende maatschappelijke gebreken te bestrijden door gezonde redeneering. Later, tijdens zijn laatste verblijf te Leiden (1723-'27), gaf hij nog Le Nouveau Spectateur français, waarin ook weer litteraire kritiek en beschouwingen voorkomen. Eerst op het einde van zijn leven, ver {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} van het milieu, waarin hij zich geheel thuis moet gevoeld hebben, komt hij ertoe een Hollandsch weekblad te ondernemen, vooral in den geest der Engelsche geschriften van Steele en Addison. De Hollandsche Spectator verscheen van 20 Augustus 1731 tot 8 April '35, anoniem, doch verreweg de meeste vertoogen zijn van Van Effen. Een paar dozijn zijn er o.a. van Pieter Verwer, Van Effen's levensbeschrijver, van Jacob Elias, Van Snakenburg, Merkman en den dichter Lucas Pater. Deugd en goede zeden onder zijn landgenooten aan te kweeken, was Van Effen's hoofddoel. Daartoe schreef hij zijn vertoogen over opvoeding en huwelijk, met al den aankleve van dien, over rang- en titelzucht en overdreven etiquette, over knoeierij in den handel, geveinsde vroomheid, weelde, speelzucht, wreedheid tegenover dieren, verhouding tot dienstpersoneel, misbruiken in de studentenwereld enz. Maar naast dit zuiver moreele element is er meer. Hij geeft politieke beschouwingen, aardige karakterteekening naar het model van La Bruyère's Caractères, gemoedelijke schetsen uit het huiselijk leven, waarin hij handig de natuur volgt, over den goeden smaak, waarbij hij, zooals te verwachten is zich niet door zijn natuurlijk gevoel, maar enkel door de rede leiden laat. Aan die rede is ook zijn godsdienst onderworpen, met behoud evenwel van het gezag der openbaring; doch ook over de vrijgeesten, waartoe hij zelf niet wil behooren, zal hij den staf niet breken. Dan vertoogen over poëzie, tooneelspeelkunst, de litteratuur van den dag en van zijn land. Daarover zegt hij soms verstandige dingen. Hij bestrijdt het allemans-dichtgeliefhebber, dat zich openbaart in stroomen gelegenheidsverzen. Hij begint, voorlooper van Jonckbloet en anderen, Vondel te verwijten, dat deze niet het rechte besef had van de eischen van het tooneel. Eenige tijdgenooten, Poot, Rotgans, Feitama, Huydecoper worden verheerlijkt; van Cats houdt hij bijzonder. En dat is te begrijpen, tusschen Cats en hem bestond vrij veel geestelijke verwantschap. Onder de Franschen heeft Boileau zijn groote liefde. Noch voor Corneille en Racine, die de hartstochten hadden gepeild, die in statig marmer hadden gebeiteld hun fiere ziening, van menschelijk leed, noch voor Molière, dien tuchtmeester in geestige scherts van alle menschelijke gebreken, van wien hij zooveel had kunnen leeren, heeft hij blijkbaar veel gevoeld, bij al zijn leven in Fransche beschaving, Fransche vormen, Franschen geest en littera- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur. Ja, als we naast deze wereldkunst zijn gezellig vermanend weekblaadje leggen, wat blijft er dan nog van over? Eigenlijk niet iets, wat we nog litteraire kunst noemen kunnen 1). Maar we moeten hem beschouwen tusschen de vele matte figuren van zijn tijd en dan kunnen we het waardeeren, dat hij zoo aardig heeft gekeuveld en geleerd in eenvoudige, klare, betrekkelijk frissche en levendige taal. Zijn Agnietjes o.a. zijn ook nu nog min of meer beroemd. We willen gaarne gelooven, dat hij ook hier een trouw en conscientieus teekenaar naar de natuur was, een Hollander als kunstenaar nog wel van het echte ras, maar uit de dagen van het verval; alles is klein en benepen. Hoor slechts, hoe hij begint: ‘Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster met een “horretje” raakt hij in verrukking over de maan. Maar welk een verrukking! Hij zat daar “om de aangenaamheid van een helderen maneschijn te genieten”. En zoo bespiedt hij dan zijn vrijende buurtjes: Kobus “met zijn hoedje in de hand en met al de teekenen van schroomvalligheid”, zijn Agnietje naderend: “Och buurvrijstertje, wees toch niet bang voor mij, dat bid ik je. Ik zou immers geen kind kwaad doen, 'k laat staan dan jou, ik wou je maar verzoeken, mijn zoete kind, of ik mijn pijpje, dat uitgegaan is, eens aan je testje mocht opsteken”. Deze woorden, met een bevende stem uitgesproken, en die eerder schenen te komen van iemand, die bevreesd was dan die een ander vervaard wilde maken, stelden Agnietje gerust.’ Wat een wee, onuitstaanbaar schepsel, wat een suffe, pietluttige lobbes is die Kobus. En als hij dan later in zijn idiote onbeholpenheid tot handtastelijkheden wil overgaan, in casu ‘op den beweeglijksten toon om een zoentje van afscheid bidt’, dan moet zoo waar Agnietje nog door de fâcheuse troisième, zonder welke de wandeling natuurlijk niet had mogen plaats hebben, worden aangepord: ‘Maar heden Agnietje’, sprak de behulpzame sloof, ‘dat is zulk eene zaak niet, dat zal immers de eerlijkste jonge dochter aan geen wildvreemde weigeren, als ze door hem te huis gebracht wordt, en daarbij: een zoentje is maar stof, die het niet lust, die veegt het af.’ Hierop liet het meisje zich gezeggen {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik telde duidelijk aan het smakelijk geklap, dat het haar drie zoentjes kostte’. Wat was er in de 18de eeuw geworden van het speelsche, jolige, forsche geslacht uit den bloeitijd! Met dat al, de sujetten mogen ridicuul zijn, de teekening is aardig en secuur en onbetwistbaar zien we door Van Effen de groote lijn onzer realistische kunst zwakjes doorloopen naar Wolff-Deken. En niet immer heeft hij zulke kneuterige, suffe, klein-burgerlijkheden geteekend als in de Agnietjes. Daar is b.v. dat leuke vertoog over de overdreven Hollandsche zindelijkheid (No. 42). Daar gaat het hard tegen hard, daar is geraas en getier, daar zijn brandende oogen en tranen van woede en spijt, daar klinken harde koele woorden, daar vloeit de wijn in breede stroomen over het kostelijk heldere tafellinnen, tot er een vreedzame oplossing komt: ‘Weet dan eens vooral, dat ik hoe zinnelijk de Tafel ook gedekt zij (en zo wil ik ze gedekt hebben) die wijn meen te drinken, die mij en mijne vrienden het best smaakt, en dat, zo dikwijls het u zal behaagen, mij daarover als een jongen te bedillen, ik van voorneemen ben het zelfde te doen, 't geen in u zoo een onbetamelijke oplopendheid verwekt heeft, die beter een viswijf als een fatsoenlijke Vrouw past - - Zo dat, hartje lief, indien je aan kuuren en grillen onderheevig zijt, dezelve van mijn maaksel niet zijn, en ik bij gevolg daar onder niet wil nog behoef te lijden.’ En zoo wordt dan ook deze feeks getemd, teekenend voor de lang vervlogen tijden van barbaarschheid, waarin ‘de vrouw’ nog in slavernij gekluisterd lag: ‘Jaa, mijn Engel ik voel het, ge hebt in alles gelijk, gij moet meester en voogt in uw huis zijn, en voortaan zult gij het zijn, ik en neem vastelijk voor, mijn eer en geluk te stellen in u met de gewilligste onderdanigheid te gehoorzamen en te believen; ik ben niet alleen uw vrouw, maar ook een zottin, die zig zelf niet weet te regeeren; dog die voortaan hoopt wijs genoeg te weezen om graag van uwe redelijkheid in alles af te hangen.’ Zeker, Van Effen heeft heele aardige dingen geschreven, waarvan we er sommige nu nog met genoegen lezen, waarvan vele ons zijn tijd in rustige trekken voor den geest tooveren. Maar we moeten hem toch niet te hoog aanslaan. Hij had niets geniaals; hij is slechts een verdienstelijk navolger en dan nog slechts verdienstelijk voor het Holland zijner dagen. In fancy, wit en humour staat hij ver achter bij zijn Britsche modellen en nimmer zal van hem {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd worden wat Sainte-Beuve van zijn ander voorbeeld La Bruyère beweerde: ‘C'est de l'esprit distillé et fixé dans tout son suc; on n'en saurait prendre beaucoup à la fois’. Die geest is hij Van Effen ruimschoots aangelengd met water. Na Van Effen bloeit de spectatoriale litteratuur heel de eeuw door, tot ver in de 19de, tot in de dagen van Den Ouden Heer Smits, ja, tot in de Zondagpreekjes van De Veer in het Nieuws van den Dag. De vertoogers maken de evolutie van den tijd mee, sommige remmend, andere hem vooruitsnellend, de een leiding gevend aan de vooruitstrevende ideeën, de ander als laudator temporis acti. Doch dit laatste komt wel het minst voor; over het algemeen zit er een geest van vooruitgang in. Er mag natuurlijk geen sprake van zijn, al deze geschriften hier als litteraire kunst in den breede te gaan beschouwen; ze zijn geen litteraire kunst; ze hebben wellicht eenmaal de charme gehad van het nieuwe in den tijd, toen ze geboren werden, zooals nu menige geestige essay in onze dagbladen, die ons een oogenblik boeit en dan in het niet verzinkt. En zooals thans onder die bergen krantenpapier nog wel eens een enkel letterkundig juweel verscholen kan liggen, waarvan het misschien dood jammer is, dat het voor immer den molen in gaat, zoo is het ook met deze geschriften. Onder de bergen vertoogen, die ons thans flauw, eentonig, saai, onbeteekenend voorkomen, worden we nog wel eens een enkelen keer plotseling getroffen door een frissche, levendige pagina, een aardige schets in vlot proza, een geestig vernuftspel, maar over het algemeen zijn ze enkel typisch voor hun tijd. Wie zeden en gebruiken, het karakter, de deugden en gebreken van zijn landgenooten bestudeert, die moet zich in deze geschriften eenige tijd begraven. Te streng is hun toon meestal niet en ze winnen daardoor in betrouwbaarheid voor den onderzoeker. ‘Wilt gij als Diogenes op Plato's kostbare tapijten spuwen en zeggen dat gij Plato's hoogmoed veragt, welaan, een vat is tot uw dienst; dog ik verkies liever Plato dan Diogenes te zijn; ge moogt er over oordeelen zo als het u behaagt, ik verkieze liever dan uwe droefgeestige en ontmenschte zedekunde op te volgen, deze les van den prediker in agt te nemen: geniet het leven’ 1) Dit is de algemeene geest, een middenweg tusschen het Stoïsche en Epicurische. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1742 tot 1746 verscheen De Algemeene Spectator, die een vervolg wilde zijn op het werk van Van Effen. Hij maakt een treurigen tijd uit onze historie mee. De redacteurs zijn onbekend. Van 1749-1760 kwam de Nederlandsche Spectator. P.L. Statius Muller richtte zich in zijn Zeedemeester der Kerkelijken (1750) tot de predikanten; De Philantrope verscheen van 1756-1762. Tegen de gewoonte steken in dit tijdschrift de auteurs hun namen niet onder stoelen of banken. P. Verwer, F. de Haes, Cornelis van Engelen, N. Bondt treden openlijk als medewerkers op. De Denker kwam van 1763 tot '75. Van Engelen levert hierin de meeste vertoogen. Bondt, A. van der Meersch, Martinet, Nomsz, P. Loosjes werkten er aan mee. Ook de bekende Simon de Vries uit Deventer, een bierbrouwer, die te Oxford een eere-doctoraat in de wijsbegeerte schijnt verworven te hebben. De Grijsaard (1767-1769) mocht zich verheugen in de krachtige medewerking van Betje Wolff. Later gaf zij De Borger uit (1778-'79). Een zeer bijzondere plaats neemt in De Koopman, of Bijdragen ten opbouw van Neerlands Koophandel en Zeevaart (1768-'76); ‘Zomber en kurkdroog’; maar de inhoud wekte toch zooveel belangstelling in het buitenland, dat een Fransche en Duitsche vertaling noodig waren. De Menschenvriend verscheen van 1788-'98, grootendeels door M. Nieuwenhuizen en B. Bosch; later werkte ook de dichteres Petronella Moens mee. De Arke Noachs (1799) brengt ons al op de grens der eeuw. Zij had nog geheel dezelfde idealen als Van Effen en zijn Spectator. De oprichters waren A.R. Falck, D.J. van Lennep, R.H. Arntzenius, Jeronimo de Vries en C. Loots. Hierbij kwamen later Helmers en Jacobus Scheltema. Doch waartoe meer namen en titels! Toch nog één enkele. In 1761 werd door Cornelis Loosjes, sedert '64 geholpen door Petrus Loosjes Az., een maandschrift opgericht, dat 115 jaar heeft bestaan. Beide redacteurs waren doopsgezinde predikanten. Het werkte geheel in de richting van Van Effen en zijn navolgers, maar bemoeide zich meer met letterkundige kritiek. De titel luidde: Vaderlandsche letteroefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen, benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederduitsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen. Weer zoo'n {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} smakelijke titel, die nadere omschrijving van doel en strekking overbodig maken. Cornelis († 1792) zorgde vooral voor de kritiek, Petrus († 1813) voor het mengelwerk. Er zat een tolerante geest in dit tijdschrift, waarom het hevig door de orthodoxen werd bestreden, en het streefde naar onpartijdigheid. Dat de Letteroefeningen echter, over hun vaderlandsche tijdgenooten vooral, enormiteiten gezegd hebben, waarover we thans de handen in elkaar slaan, hemelhoog het werk van sommige dichtgenootschappers, dat voor ons geen waarde meer heeft, hebben verheven, en juist wat later naar voren is gekomen en blijvende waarde bezit, hebben verguisd, moet ons niet verbazen. We kunnen er vrijwel van overtuigd zijn, onze nazaten van over een honderd jaar zullen al licht tot dezelfde conclusie komen, naar aanleiding van verschillende huidige kritieken en recensies over het werk van onze tijdgenooten. Merkwaardiger is het te zien, hoe zoo'n tijdschrift dacht over wat tot de wereldkunst behoort; daarin spiegelt zich de geest der eeuw, daarin zien we al het slappe, dat de mannen van het vak kenmerkte, het gebrek aan algemeen waardeeringsvermogen, dat hun blik verduisterde. Zoo lezen we in 1777 over een vertaling van den Hamlet: ‘Een treurspel, zo vol haatlijke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedrijven, zonder eene weezenlijke nutte leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zij om aanschouwers of leezers een aandoenlijk vermaak te leveren. Het doet ons niet vreemd, dat Shakespear in zijn tijd zodanig een onderwerp verkoos, en dat de Engelsche natie daarin een welgevallen kon hebben; maar 't geen toen en daar gepast geoordeeld mogt worden, is daarom niet altijd en overal evenzo geschikt. Het komt ons voor, dat het te ver afwijkt van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie en dus niet geschikt is om aan dezelve vrij algemeen welgevallig te zijn.’ Jawel, die zagtere gesteldheid! En al even weinig kijk had men op het groote werk van groote tijdgenooten in het buitenland. Naar aanleiding van Lessing's Nathan, die toch klaar en duidelijk zei, wat hij te zeggen had, moet de redactie zich het volgende bewijs van onvermogen uitreiken: ‘Mooglijk heeft er de Heer Lessing iets bijzonders mede beoogd, daar wij niet gegrond genoeg naar kunnen gissen, 't welk intusschen de rede zou kunnen zijn, waarom hij het stuk juist op zoodanig eene wijze uitgewerkt heeft’. Men had van heel den {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Nathan niets begrepen. Spoedig zal met de nieuwe tijden een betere kritiek in Van Alphen, Feith, Bellamy, Kinker, naar voren treden. Een niet onaardige varieteit van spectatoriale geschriften vertoont zich laat, in den Directoire-tijd in Gent in Karel Broeckaert Hij strijdt tegen de opgedrongen nieuwerwetsheden van de Fransche overheerschers. Als zoovele antiklericalen van dien tijd sluit hij zich hierin aan bij de klerikalen. Hij is overigens door Voltaire gevormd, wilde de priestermacht vernietigen, ridiculiseert alle bijgeloof; hij vertegenwoordigt de zuivere vrijzinnige Vlaamsche bourgeoisie. Er is levendige, geestige teekening in zijn vertoogjes en in de meestal in Vlaamsche volkstaal geschreven gesprekken. P. Verwer, Leven van Justus van Effen (vóór de tweede uitgave van den Hollandschen Spectator. 1756). - W. Bisschop, Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken, Utr. 1859. - E.J. Potgieter schrijft over van Effen en zijn modellen in Het leven van Bakhuizen van den Brink (Deel II van diens Studiën en Schetsen, 2de stuk, p. XXXIV vlg.). - A.H. Garrer, Een medewerker van Justus van Effen (Onze Eeuw, 1910. IV, 267). - A.J. Barnouw, Olivier Goldsmith en Justus van Effen (Mededeelingen van de Mij. van N. Letterk., 1912-'13, p. 81.) - J.E. Brown, Goldsmith indebtedness to Voltaire and Justus van Effen (Modern Philology 1926, Febr.). - J. Koopmans, Wat J. van Effen zijn Spectator deed schrijven (N. Taalgids, I, p. 61). - R. Oomkens, Les ouvrages français de J. van Effen (Revue de Hollande, 1916-'17. 339). - P. Valkhoff, Justus van Effen en de Franse letterkunde (Gids, 1917. IV, 323). - J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741-1800, 2de dr. Utr., 1890. - Catalogus Frederik Muller, Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XXVIIIe eeuw, Amst. 1893. - J. Har-Tog, Uit het leven van een Tijdschrift (n.l. de Letteroefeningen, Gids, 1877. Dl. II, 444 en III, 64 en 387, 1879. I, 431 en II, 25). - W. Zuydam, Justus van Effen Gouda, 1922. - Karel Broeckaert, Borgers in den estaminé, Antw. 1922. - Karel Broeckaert, Den jongen Tobias, Antw. 1924, beide uitgeg. door A. Jacob. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Renaissance Uit het Humanisme der 15de eeuw had zich in Frankrijk, Engeland en Holland een vrije, zelfstandige wijsbegeerte ontwikkeld, niet langer de dienares van het geloof, en een godsdienstig zoeken, vrij van de banden eener positieve religie, geleid door de rede en een zuiver natuurlijk gevoel. Na Erasmus, Morus, Bacon, Montaigne, waren Spinoza, Descartes, Locke gekomen. Wat bij de Renaissance der 14de, 15de, 16de eeuw hoofdzakelijk leefde en werkte in de geesten der humanisten, de mannen van het vak, als men wil, en slechts langs enkele banen, soms zeer vervormd, in het maatschappelijk leven zich openbaarde, bloeit op in de 18de eeuw in nieuwe bewustwording, door heel de massa der beschaafden van gansch West-Europa; daar groeit een zelfstandig, frisch denken in godsdienst, wijsbegeerte, politiek, maatschappelijke verhoudingen en persoonlijke moraal. Neem uit de zeer velen een enkele, die geestige Lettres persanes (1721) van Montesquieu, dat in klare, verrassende, eenvoudige, onbevangen betoogen spreekt tot allen, die een zekere algemeene ontwikkeling hebben bereikt; hoe moet zoo'n boek voor duizenden een ontstellende of verheugende openbaring zijn geweest, hen hebben aangegrepen, wakker gemaakt, tot nadenken, tot verzet, tot geestelijk verder werken hebben geprikkeld. Ook tot onbekookt, leeg frazeeren, zeker, maar met welke leer is dat niet gebeurd? Wat een nieuwe theorieën, waar thans allen vertrouwd mee zijn en die toen gemeen goed werden, over het koningschap, de vrouw, het huwelijk, de kunst, over tolerantie, Jodendom, Christendom en heidendom. Hoe ging men de stoffelijke en geestelijke eenheid van heel het menschdom voelen. Moscovië, Perzië, Parijs, het is al één, overal wonen menschen als wij, overal wordt gezocht en gedacht en gewerkt, de een zus, de ander wat anders; waarom is het een beter dan het andere? Nu pas komt de geestelijke ontdekking van Amerika. Hoe vinden we in zoo'n enkel boek tal van motieven, die ons later verrassen in de litteratuur. Werther kon met de Lettres persa- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} nes in de hand den zelfmoord verdedigen: ‘Quand je suis accablé de douleur, de misère, de mépris, pourquoi veut-on m'empêcher de mettre fin à mes peines, et me priver cruellement d'un remède qui est en mes mains? - - La vie m'a été donné comme une faveur; je puis donc la rendre lorsqu'elle ne l'est plus; la cause cesse; l'effet doit donc cesser aussi’ 1). Men vindt er de prototype van Lessing's gansche Erziehung en van zijn Nathan: ‘Il me semble, qui nous ne jugeons jamais des choses que par un retour secret que nous faisons sur nous-mêmes. Je ne suis pas surpris que les Nègres peignent le Diable d'une blancheur éblouissante et leurs Dieux noirs comme du charbon; que la Vénus decertains peuples ait des mammelles qui lui pendent jusques aux cuisses; et qu'enfin tous les idolâtres ayent représenté leurs Dieux avec une figure humaine et leur ayent fait part de toutes leurs inclinations. On a dit fort bien que, si les triangles faisoient un Dieu, ils lui donneroient trois côtés’ 2). Die vastere bewustwording van het menschelijke zijn in de ontwikkelde kringen der menschheid openbaart zich in de tweede helft der 18de eeuw sterk ook in de litteraire kunst. We hebben gezien, hoe bij die eerste bewustwording in de 15de en 16de eeuw enkele begenadigden gingen voelen de vaste waarde en beteekenis der ontwikkeling en beschaving, der schoonheid en der wijsbegeerte van hunne geestelijke voorouders, hoe er bij hen ontstond de innige drang naar een kunst in geest, in oorspronkelijke kracht en grootheid gelijkwaardig aan die der Ouden, gezien, hoe uit dit streven machtige en groote dingen zijn gegroeid, gezien tevens, hoe hier en elders deze kunst was verloopen in een kouden vormendienst, in het geloof aan een kunst, die door vlijtige inspanning en toepassing van onwrikbare regels en voorschriften door ieder, die van goeden wille was, kon geleerd worden. We hebben gezien, hoe naast deze klassiek opbloeide een romantiek, die de nog niet tot mondigheid gekomen massa wist te boeien zoo als een kind wordt geboeid door fantastische, grillige verbeeldingen, steeds geweldiger en grover van de beminnelijke, hoofsche Arthur-verhalen tot de plompe, bloederige maaksels van Jan Vos. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Als reactie op dit alles komt nu de onweerstaanbare drang naar frissche, levende, nieuwe schoonheid, bloem van het leven der nieuwe menschheid, die zich rijp voelt voor begrijpen, voor eigen zelfstandig verder-bouwen aan haar maatschappelijk en zedelijk leven, een wil tot vernietiging van wat vermolmd en vergaan bleek, tot opbouw naar vaste, nieuwe begrippen, waarin wel leefde de geest der Ouden, maar herboren in den geest der nieuwe menschheid. Zoo ontstaat, als men wil, een nieuwe klassiek en een nieuwe romantiek, een kunst, die gedragen wordt door het sterk, rustig beeldend vermogen van den Logos en een kunst, waarin woelt en bruist het gevoel; een klassiek, die tot basis heeft het wijsgeerig denken, en een romantiek (nu niet langer speelgoed voor een kind), die gegroeid is uit eigen gevoelsleven, waarin klopt het eigen hartebloed. Laten we die beide richtingen vertegenwoordigd zien in de namen van Lessing en van Rousseau. Lessing naast en tegenover Rousseau, dat is; het levende logisch denken, de onverbiddelijke kritiek, de strijd tegen alle onnatuur, de blakende passie voor de eenvoudige klare waarheid, het voorzichtig arbeiden met vaste hand aan den opbouw van schoone, bloeiende gedachten, de triumfeerende liefde voor al het zijnde, naast en tegenover den Lethargischen Rausch, de jubelende verheerlijking van vlottende idealen, het troosteloos neerzinken in stillen weedom, de extatische aanbidding van de natuur, het sensueel proeven van sterke, brandende sensaties, de pralende verachting van alle cultuur, wetenschap en kunst. Het is de onbewuste, innerlijke Drang naast de bewust bouwende Rede, 't is het Apollinische en het Dionysische, de beide elementen, uit wier innige verbinding Nietzsche de oude Grieksche tragedie gegroeid zag. Bij Lessing verdwijnt het dorre weten voor een levend begrijppen; het opzamelen van traditioneele wetenschap, voor scherp, kritisch onderscheiden, ontleden en tot de kern der zaak doordringen. Uit dien kritischen geest, gevoed door frissche, onbevangen kennis der Oudheid is de estheticus, de theoloog, de dramaschrijver Lessing opgegroeid. Lees zijn Dramaturgie. Welk een diepe, rijke kennis spreidt hij schijnbaar al spelend voor u uit. Wat een geestige humor, wat een volle belangstelling voor het allerhoogste zoowel als voor het minder gewichtige, wat een liefde voor gansch het leven, gansch het letterkundig scheppen, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} een liefde, die onverbiddelijk wegbezemt, wat door dorheid en ontbinding het leven in zijn rijken nieuwen opbloei kan belemmeren. Zoo heeft hij met den Aristoteles, zooals hij hem nieuw had ontdekt door zijn scherp lezen en doorgronden, het Fransche klassieke drama van Voltaire vernietigd, de dorre stelselzucht, trots den fieren bouw, in Corneille en Racine aangetoond. Dit is de groote litterair-historische beteekenis van Lessing, dat hij de leegheid en onbegrepen vormendienst der Fransche klassiek heeft te pronk gesteld. Zoo heeft hij met zijn Laocoon gestaan als een wachterbij den aanvang der moderne tijden, wijzend op de grenzen waarbinnen de kunstenaar zich te houden heeft. Grenzen? Ten slotte stelt het ware genie zijn eigen grenzen, geleid door zijn eigen onfeilbaar gevoel. ‘Möchten meinetwegen Voltairens und Mafféi's Mérope acht Tage dauern und an sieben Orten in Griechenland spielen! Möchten sie aber auch nur die Schönheiten haben, die mich diese Pedanterien vergessen machen! Die strengste Regelmässigkeit kann den kleinsten Fehler in den Characteren nicht aufwiegen’ 1). Beurtelings spelend of wel bezonnen met overleg bouwend, verdiept Lessing zich in gewichtige vraagstukken van theologie, wijsbegeerte, esthetiek; tegenover alles wat wetenschap, kunst en leven maar biedt, staat hij met dezelfde frischheid, dezelfde vruchtbare begeerte om te begrijpen en te waardeeren, te vinden de waarheid, zich daarbij uitend in een taal zoo helder als glas, rijk, krachtig en levendig als van welken kritikus uit later tijden ook. Een eigen wijsgeerig systeem heeft hij er niet op na gehouden, van Kant's leer is bij hem geen spoor. Men heeft zich erover bezorgd gemaakt, dat hij Spinozist was. Door het uitgeven van de Reimarus-fragmenten komt hij voor goed vijandig te staan tegenover alle partijen en wikkelt hij zich in een strijd, die hem zijn laatste levensjaren verbittert. Strijdend heeft hij geleefd, strijdend tot den laatsten dag voor de hoogste goederen der menschheid. Zijn dramatisch werk is gegroeid uit zijn kritischen geest, uit zijn liefde voor het burgerlijk drama, dat in de plaats trad van de doode klassiek, uit zijn theologische levensbeschouwing; een Nebenziel naast zijn kritisch talent noemt Nietzsche het. En Lessing zelf is overtuigd, dat hij geen geboren kunstenaar is. Dit {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} is theoretisch juist. En toch reken ik Minna von Barnhelm en vooral Nathan der Weise tot de zeer goede kunst, die ik mocht leeren kennen, toch blijven beide me altijd lief, en hebben ze me altijd weer opnieuw ontroerd door vorm en door inhoud; het eene in zijn rijke, warme natuurlijke menschelijkheid, het andere in de omlijning van zijn reine, schoone wijsheid en vroomheid. Op het einde van zijn leven betuigt Lessing met vreugde zijn dankbaarheid aan Diderot voor wat hij in de vorming van zijn smaak van dien wijsgeerigen geest, dien hij naast Aristoteles stelt, heeft geleerd 1). En zoo is het: door gewapend met zijn kritischen geest als brute Germaan op te gaan in de Romaansche wereld van schoonheid en wijsheid, is hij geworden, wat hij was. In Frankrijk vooral leeft voort het antieke Paganisme, frivool en bijzonder voluptueus als men wil in de 18de eeuw. Maar te midden van die frivoliteit ontwaken de rustige werkers met breeden genialen blik. ‘Armer son corps et son intelligence afin d'être plus forts ou plus résistants, tirer de l'homme tout ce qu'il peut donner, développer ainsi toutes ses facultés et voir dans la perfection du type humain le but suprême de toute activité et comme le terme du progrès, voilà le fond de leurs doctrines. C'était en somme un retour à l'idéal héroique de la Renaissance, tel que Rabelais l'avait formulé’ 2). Daar zijn Montesquieu en Diderot, Caylus, en later Barthélemy met zijn Voyage du jeune Anacharsis, waarin hij, als met eigen oogen gezien, het Grieksche leven voor zijn tijdgenooten doet herleven. Het werk van Winckelmann, de groote Helleen uit een schoenmakerswerkplaats in de Altmark, die later in volle grandezza zal verkeeren onder de hoogste Romeinsche kerkprelaten, een leven te midden van gemmen en beelden, in haat en walging voor de Germaansche sagen en de Gothiek, wordt bijna onmiddellijk na de verschijning vertaald in het Fransch. Maar De l'Hopital, De Brosses, Caylus, Bellicard schreven vóór Winckelmann belangwekkende dingen over de vondsten van Herculanum en Pompeï, werden de wegbereiders van dit innig gezond Paganisme. Het is onjuist, dat André Chénier de laatste eenzame bloem van deze herleefde antiquiteit in Frankrijk zou zijn geweest. Als ze {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar verdwijnt, heeft ze juist haar hoogste werking volbracht. Want de ware opvoeding door de Oudheid is, die, welke geen uiterlijke sporen nalaat; hierdoor juist is de tweede Renaissance het welslagen van wat de eerste vergeefs nastreefde. Hugo en Gautier zijn, zoowel als Flaubert, Sainte Beuve en Taine de schoonste vruchten van dien 18de-eeuwschen groei. En in Duitschland is gekomen om van anderen niet te spreken, de groote heiden Goethe, gevoed eerst door Frankrijk en later, na zijn Italiaansche reis, door de herleefde Oudheid zelve. Onder den invloed van Richardson's Clarisse ontstond Rousseau's Julie, onder dien van Julie, Goethe's Werther, onder dien van Werther, Chateaubriand's René. Rousseau is de eerste groote Fransche kunstenaar, wiens geest niet is gevoed door het Fransche classicisme, zooals het zich uit de Renaissance had ontwikkeld, zooals het in de 18de eeuw was uitgedroogd tot een dor, duf stelsel. Rousseau is de eerste Franschman, die de nieuwe Renaissance van het midden der 18de eeuw, voor zoover ze van Engeland uitgaat, in zich opneemt, een eigen richting en karakter geeft en door gansch West-Europa doet zegevieren. Dezelfde drang als bij Lessing naar een vrije, groote kunst is in hem, maar hij gaat niet uit van een hernieuwde vrije studie der oudheid. Hij laat zich leiden door het gevoel van de menschheid, zooals dat gegroeid was en tot zelfbewustheid was gekomen in zijn tijd. Een volk, dat niet tot zekere rijpheid, zekere volwassenheid gekomen is, analyseert zich niet. Zelf-analyse is bij de West-Europeesche volken eerst eenige eeuwen oud. Het individu gaat zich als gewichtig beschouwen, zich rekenschap geven van eigen gevoel, wroeten in eigen zielebestaan, eigen gemoedsleven als iets aangrijpends en belangwekkends ontleden. En het lag voor de hand, dat, wanneer die drang zich bij velen ging openbaren, zooals in den loop der 18de eeuw, een tijdperk van ziekelijke overdrijving moest aanbreken, van verbijsterende overgevoeligheid, een wellustig cultiveeren van eigen smart en eigen geluk, een sollen met de uitrafelingen van zielestaten en een gretig zich overgeven aan den kunstenaar, die, fijner besnaard, kon doen trillen de teerste nuanceeringen van eigen overdreven zieleleed en -vreugde. De periode der sentimentaliteit, die uit zal loopen in de wereldsmart van Byron en Heine, breekt aan. Het indringen in het mys- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} terie van dood en onsterfelijkheid, het diep inleven in de natuur, in welker wisselingen de ziel haar eigen gemoedsstemming leert terug vinden, de zoete droefheid van den hartstocht der liefde zijn de elementen, die deze staat van overgevoeligheid, geboren uit welbewuste zelf-analyse, beheerschen. Dit alles is uiterst langzaam gegroeid; in overoude tijden zijn er reeds teekenen van, men leze slechts Floris ende Blanchefloer; men vindt dezen geestestoestand al in Petrarca; maar in de 18de eeuw wordt het een algemeene zielestaat van een ruimen kring van beschaafden en ontwikkelden en tot die massa heeft Rousseau zijn nieuwe kunst gericht. Een Rousseau moest komen. Dit is de nieuwe Romantiek, zij die spreekt uit de ziel van de mondig wordende menscheid zelve, in tegenstelling met die van vroegere eeuwen, die de West-Europeesche menschheid in haar jeugdontwikkeling spannende verpoozing gaf, als aan een kind, dat door wonderbaarlijke verhalen wordt bezig gehouden. Doch ook hier gaat van Engeland de groote kracht uit. Rousseau zou Rousseau niet zijn geweest zonder de romans van Richardson, zonder diens Clarisse in het bijzonder. Lijnrecht staat dit boek in zijn sentimenteele realiteit tegenover het verfijnde, het delicaat-gepolijste uit de onware wereld van het classicisme. Dit is de groote beteekenis van dezen roman voor de wereldlitteratuur. We staan hier voor het eerst voor een roman, die door zijn zielsanalyse geworden is l'historie naturelle de l'âme. Dit is iets wat de Oudheid nimmer gekend heeft. En naast Richardson staat zijn tegenstander, in forsche kracht, Fielding met zijn Tom Jones (1749). Men zou het in dezen roman niet zoeken, maar toch is ook hij een voorlooper van Lessing's theorieën, van zijn beschouwingen over eenheden, over regels en voorschriften, over kritiek. Men vindt er de humor-theorie, waarmee we in een volgende periode kennis zullen maken 1), al ontwikkeld en in practijk gebracht. Dan komt naast deze beiden de fijne, geestige humor van Sterne. In Engeland gaat het gemoed open ook voor de natuur, men gaat zien met eigen oogen het grootsche en geweldige, het teere en lieflijke; het is niet meer de natuur van Virgilius' Georgica, die men ziet. Zoo in Thomson's Seasons (1730). In Young's Night {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} thoughts on life, death and immortality (1742) zijn de kille rillingen van den wreeden angst, de lugubere klaagtonen. En kort vóór Julie verschenen de eerste fragmenten van Ossian met hun forsche schilderingen van een triesten hemel, een wilde eenzame rots-natuur, geweldige karakters. En hier nu juist komen we tot een verschil tusschen de Fransche en Engelsche sentimentaliteit. In Engeland is het meer dat geweldig aangrijpende, die sombere verschrikkingen, kenmerkend vooral in Young en Ossian; in Frankrijk klinkt meer de zoete weemoed, een teedere bewogenheid en kalme rêverie, die vooral het kenmerkende in Rousseau zijn. In Engeland zoekt men wat romantic is, in Frankrijk het romanesque 1). Aan de anglomanie, die in de 18de eeuw in Frankrijk heerscht, gaf Rousseau de leiding en een eigen karakter. Droom en eenzaamheid, stille afzondering in de natuur, die in al haar verschijningsvormen spreekt tot het gemoed, kunnen rust geven aan de geschokte ziel, aan de slingeringen tusschen hoop en vrees. De eenvoudige geschiedenis van de melancholie der ziel, van de stil kwijnende liefdesmart plaatste Rousseau midden in de natuur, die dikwijls de voornaamste rol speelt. De gevoelige ziel is één met de natuur. ‘Vil jouet de l'air et des saisons, le soleil ou les brouillards, l'air couvert ou serein règleront sa destinée et il sera content ou triste au gré des vents.’ Een dergelijk inzicht is bij Richardson ondenkbaar. Zoo staat hij ook in zijn opvatting van de liefde tegenover Richardson. Clarisse strijdt steeds tegen haar eigen liefde; Julie geeft zich direct gewonnen. ‘L'amour véritable est un feu dévorant qui porte son ardeur dans les autres sentiments et les anime d'une vigueur nouvelle.’ Een Fransche romantiek naast de Engelsche. Het werk van Baculard d'Arnaud o.a. staat in Frankrijk geheel buiten den Franschen geest, dat is alles Engelsche modelitteratuur, al zijn verhaaltjes zijn schema's voor romans à la Richardson. Aan het ontstaan van de wanhoopspoeëten in leven en kunst in Frankrijk en elders hebben Young, Ossian en Werther oneindig veel meer schuld dan Rousseau. Voor dezen blijft de mensch van {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} nature goed, en ver van de leugens der maatschappij is harmonie en reinheid des harten te vinden. Aan de fel bewogene, onrustige sentimentaliteit, aan de wanhopige wereldsmart, die spoedig zal rondwaren, heeft Rousseau geen deel, hij heeft ze niet gekend. In Frankrijk ontstaan die door Engelsche en Duitsche invloeden. René, Chactas, Adolphe hebben geen wil. Julie en Saint Preux weten ten slotte hun ideaal te stellen boven hun begeerten, boven ijdele hartstochten. Ook in Duitschland heeft zich de Romantiek ontwikkeld, onder invloed van buiten, maar weer met eigen elementen. In Gessner leeft de Anacreontische herderswereld voort. Hij meent de pastorale wereld van Theocritos en Virgilius te heroveren, doch sluit geheel aan bij de galante zoetelijke Fransche navolgingen. Ook Klopstock is in Duitschland nog een overgangsvorm. Zijn droomen en begeerten gaan nog naar het grootsche heldendicht der Oudheid, zijn ode is nog het oude ideaal van Ronsard 1). De eerste Renaissance was in Duitschland geavorteerd, bij de tweede komen eenige eigenaardigheden van de eerste pas tot hun volle ontwikkeling. Klopstock voelt het breed gedragene van de Homerische versmaat. Zijn oden zijn frisch en jong. Homerus en Milton bezielen hem; het nieuwe Engelsche geslacht kent hij aanvankelijk niet. In 1748 verschijnen de eerste zangen der Messiade in den hexameter, waarin Goethe zijn Hermann und Dorothea zou dichten. Onder den invloed van Engelsche tijdgenooten en van eigen lotgevallen wordt hij later steeds zwaarmoediger en sentimenteeler, steeds meer priesterlijk en de zuivere dichter van het Christendom. In Werther openbaart zich in volle heerlijke pracht het Duitsch sentimenteele, door het universeele genie van zijn schepper cosmopolitisch. Werther is de tragedie van den bandelooze, overgevoelige, machtig willende, die hooghartig de kille, verachtelijke wereld verlaat, als hij geen plaats vindt voor zijn gevoel, geen eerbiediging voor zijn hoogheid van ziel. Hier is niet de hoog-jubileerende lyriek van Rousseau, een verheerlijking van de liefelijkheid en grootschheid der natuur, hier gaat de ziel over in de natuur zelve, hier slingert zich een machtige geest in de schitterende sferen der pantheïstische Godheid {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve. Die geest vindt overal grenzen, botst overal tegen de ordinaire platburgerlijkheid van het proletendom, wordt uitgeworpen door de aristocratie, door het geloof, staat voor de starre onmogelijkheid, waar hij den weg tot de hoogste zaligheid der liefde weet. Werther is de mikrokosmos, die zich zelve kent en van zich zelf uit het heelal en het gansche bestaan omvat. De onrust, waarin hij leeft, is die welke met de geboorte van een nieuw tijdperk gepaard gaat. Deze onrust is het weifelend vermoeden van wat komen gaat, onbeperkte Sehnsucht, geen vertwijfeling en hopeloosheid. De oorzaak van Werthers ondergang is de wanverhouding tusschen de oneindigheid van zijn hart en de nauwe grenzen van het maatschappelijk leven. In Julie is de overwinning van de deugd en van een deïstisch geloof over natuurdrift en hartstocht; in Werther is het fatalisme van den hartstocht, de strijd tegen heel de maatschappij. Het boek is innig gezond door zijn krachtigen revolutionnairen toorn tegen al het leege en lage. Naast het overspannene en ziekelijk overgevoelige, dat in Werther is, leven hier hooge idealen, dichtterlijk streven naar de hoogste deugden, echte, reine menschelijkheid. Om Werther straalt de glorie van de Fransche revolutie in de litteratuur en het geestelijk leven. Vele zijn de navolgingen geweest. In de eerste plaats Siegwart van Miller (1776). Maar zij hebben de eigenlijke beteekenis van Werther niet gevoeld; dat inzicht is eerst later gekomen. 't Is grotesk marionetten-spel, een ridicuul larmoyante spectakellitteratuur. En dan zijn daar Tieck en de Schlegels. En Novalis. Maar we moeten ons beperken. Het hoogstnoodige is hier vluchtig geschetst. Trouwens Novalis leert men, hier vooral, eerst veel, veel later waardeeren. Er heeft lang een verkeerde opvatting van de Romantiek geheerscht. Dit woord riep bij de meesten uitsluitend herinneringen op aan Byron, Victor Hugo en Heine en aan den zoogenaamden ‘Zwarten tijd’ van onzen braven Beets, aan Hugo vooral, aan de drukke gebaren, de meest ontstellende antithesen, den geweldigen onweerstaanbaren hartstocht, de meest fantastische avonturen, aan de almaviva's, zwarte lokken, roode vesten, sombere flambards. Ik hoop, dat zelfs de weinige woorden, die ik hier aan de 18de-eeuwsche litteraire verschijnselen van Engeland, Frankrijk, en Duitschland wijden kon, voldoende zullen zijn om te doen ge- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen, dat scheiding onmogelijk is, dat de ideeën en theorieën van Byron, Hugo en Heine onwrikbaar vast geworteld zitten in de groote West-Europeesche beweging, die omstreeks 't midden der 18de eeuw zich al in zijn volle kracht openbaart. En zelfs dat luidruchtige, dat hemelbestormende, 't welk Hugo en de zijnen vooral kenmerken zal, de luidklinkende theorie van de voorrede van Cromwell, we hooren het geluid reeds in het Frankrijk der 18de eeuw, in niet minder ratelende invectieven, niet minder verpletterende woordgolven. Boileau, de incarnatie van de starre pedanterie, de duffe schoolwijsheid, moest naar beneden gehaald. Reeds de Réflexions critiques sur la poésie et la peinture van l'abbé Dubos (1719) hadden de rustige en methodische vernietiging van een traditioneele poëtiek ten doel. Dat gaat nog voorzichtig en met respect, maar de revolutionaire mokerslagen zullen volgen. Hoor Séran de la Tour (1762): ‘Un génie éclairé de lumières profondes juge l'usage avant que de s'y soumettre. - Règles, préceptes, coutumes, rien ne l'arrête, rien ne ralentit la rapidité de sa course qui, du premier essor, tend au sublime.’ Hoor Mercier (1778) en Cubières (1787): ‘Heureux le peuple neuf qui modifie à son gré ses idées, ses sentiments, et ses plaisirs! Aimable et libre élève de la nature, il se livre à l'effet et ne raisonne point sur la cause. Son coeur n'attend pas l'examen pour bondir de joie, la règie pour pleurer d'attendrissement, le goût pour admirer.’ De kartonnen helden en goden, het vergane classicisme worden op de vlucht gedreven, zegevierend wapperen de vaandels van het nieuwe leven. ‘Richardson me touche bien autrement que toutes les tragédies du divin Racine.’ Godslastering! Ja ‘Mais ces blasphèmes sont les clameurs libératrices. Racine est autre chose qu'une perruque, c'est un malfaiteur, il a tué l'art’ 1). Is dat niet reeds het geluid van Hugo en Gautier? Hoe men het ook beschouwen wil: de litteratuur van 1825, de litteratuur van onzen tijd, als vrije, groote zelfstandige kunst, gelijkwaardig naast die der Ouden, is geworden in het midden der 18de eeuw. Uit de Romantiek en Klassiek van Rousseau en Lessing die in elkaar vloeien, het Apollinische en Dionysische, dat soms {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} in een wonderschoon harmonisch geheel samenklinkt, is geboren de Nieuwe Renaissance. H. Hettnee, Literaturgeschichte des Achtzehnten Jahrhunderts, 6e druk, Braunschweig. 1912. 6 dln. - G. Brandes, Die Literatur des neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptstromungen, deel I en II, Lzg. 1900. - E. Schmidt, Lessing, Berlin. 1899. 2 dln. - W. Dilthey, Das Erlebnis und die Dichtung (Lessing, Goethe, Novalis, Hölderlin) Lzg. 1907. - J. Reinach, Diderot, Paris 1894. - P. Lasserre, Le Romantisme français, Paris. 1907. - J. Lemaître, Jean-Jacques Rousseau, Paris s.d. - J. Texte, Jean-Jacques Rousseau et les origines du cosmopolitisme litté-, raire, Paris. 1909. - L. Bertrand, La fin du classicisme et le retour à l'antique. Paris. 1897. - D. Mornet, Le Romantisme en France au XVIIIe siècle, Paris. 1912. - P. van Tieghem, Le mouvement romantique, Paris. 1912. - P. van Tieghem, Ossian en France, Paris. 1917. - P. van Tieghem, La pöésie de la nuit et des tombeaux au XVIII siècle, Paris. 1921. - P. van Tieghem, Le Préromantisme, Paris, 1924. - Aug. Vermeylen, Het wezen van de Romantiek (Handel. der Mij. Ned. Letterk. 1924-'25). - F. Baldensperger, Goethe en France, Paris. 1904. - C.E. Vaughan, The romantic Revolt, London. 1907. - R. Hugh, Blütezeit der Romantik, Lzg. 1908. - O.T. Walzel, Deutsche Romantik, Lzg. 1912. - W. Küchler, Französische Romantik, Heidelberg. 1908. - J. Prinsen Jlz., Van Lessing tot Vosmaer (Gids, 1911. I en II). - Dezelfde, Het Sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post (Gids, 1915. I). {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Renaissance in Nederland En midden in dien rijken, weligen opbloei van schoonheid, midden in dat gedaver van nieuwe ideeën, dat rustig bouwen naar een welgeordend plan, dien brand van kwijnende begeerten en bandelooze hartstochten, midden in dat nieuwe, volle, malsche leven staat onze poovere, bloedlooze 18de-eeuwsche Hollandsche kunst, als in een verlaten hoek van den hof, waar nooit de zon komt, waar het kil is en vochtig, waar schimmel en zwammen tieren tegen den wit uitgeslagen muur en op het schrale in den top nog goor groene denneboompje, waar struik noch plant groeien wil, waar het spichtige gras futloos opschiet om een ijle, bleeke hortensia en hoogstens aan de grens een enkele dieproode, boersche pioenroos haar breede bloemen uitstrekt naar het licht en de koesterende zon. Zoo lijkt het inderdaad, uit de verte gezien. Wat is hier waardig genoemd te worden naast de groote Europeesche kunst uit gansch die halve eeuw? Sara Burgerhart, Willem Leevend - de rest verdient niet, dat we ernaar omzien. Maar toch als we er midden in gaan staan en den vollen rijkdom van schoonheid in denken en voelen in de verte weten, dan is toch ook hier trage, langzame groei waar te nemen, zijn er soms machtig aardige dingen, zien we ook hier het besef ontwaken van het nieuwe leven, ook hier strijd en beweging, worstelen en overwinnen, leeren we ook hier belangstellend meeleven in de goedwillige begeerte naar schoonheid en wijsheid, leeren we ook hier, terwijl we een eerzaam vermaak scheppen in de grillige bastaardvormen, die dwaze modezucht te voorschijn bracht, dankbaar waardeeren de zeldzame bloemen, die door de verstandige zorg van den kweeker een eigen karakter kregen; zien we ook hier de nieuwe Renaissance. In de tweede helft der 18de eeuw verschijnen er in Duitsche tijdschriften soms Brieven uit Holland 1). Hoe treft ons het besef van onbetwiste meerderheid aan de zijde van den parvenu. Men constateert, dat groen en rijp hier worden vertaald, ook Jeruza- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} lem's Betrachtungen en Leibniz' Theodicee. Maar of ze succes zullen hebben in een land waar ‘gesunde Philosophie noch sosehr in der Wiege liegt und vielleicht nie mit ihrer ältern Schwester der Theologie, recht einig leben wird?’ Wat een spottende toon over Hofstede's strijd tegen Marmontel's Bélisaire, die een plaats voor Socrates vond in den Christelijken hemel, over de ongunstige kritiek op de vertaling van Nicalaï's Sebaldus Nothanker, die satire op de orthodoxie 1). ‘Doch noch immer ein Glück für Nicolaï, dass er nicht in den Niederlanden lebt sonst - sonst - ’. Dat kon een Duitscher van 1777 toevoegen aan de bewoners van den bekenden klassieken bodem der vrije gedachte. En toch waren hier nog wel enkele aardige figuren, die ons bemoedigen. Daar was Rijklof Michael van Goens, die in 1766 op 18-jarigen leeftijd zijn professoraat te Utrecht aanvaardde met een rede over het belang der Grieksche Letteren voor de moderne litteratuur, Van Goens, de encyclopedische geest, die beter dan een zijner Hollandsche tijdgenooten het geestelijk leven van Europa kende, van Homerus tot Crébillon fils. Bij den Leidschen koopman Frans Lelyveld, een der grondleggers van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766), weet hij belangstelling te wekken voor de Duitsche litteratuur, ook voor Lessing. Maar vooral voor Gessner. Dien wil onze koopman geheel doorlezen en navolgen ‘op uw woord, namelijk, dat het tendre en touchante en de harmonie mijn talent zou wezen. Ik geloof niet, dat uw vooroordeel geheel mis is, omdat ik met het aendoenlijkste genoegen, tendre en harmonieuse Poëzie lees’, schrijft hij aan Van Goens Ja, Gessner moest in den smaak vallen van de Hollanders dier dagen. Lelyveld maakt plannen om met Van Goens een kritisch tijdschrift op te richten, met recensies, waarin ‘men onbewimpeld zijn gedachten moet zeggen daer het op staet, zoo als de Duitschers doen’. Maar vooral geheim, anoniem; ‘en als het er op aankomt, moeten de Amsterdammers zelf niet gespaerd’. Van Goens heeft inderdaad onder den schuilnaam Le Philosophe sans fard in zijn Bijdragen tot den opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (1766) tusschen de jaren van den Laocoon en de Dramaturgie in, lang vóór Van Alphen wat mopperen dorst, zijn pedante, zelfvoldane tijdgenooten harde waarheden gezegd: ‘De Dichtkunde bestaat bijna geheel uit vertalen en navolgen; {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen vinding en dat noch in een schrale mate. En wat het wei-schrijven aanbelangt! Vergunt mij, dat ik u uwe schande sans fard voor oogen leg: Hoe lang is 't niet al geleden, dat de Drost van Muiden geleefd en geschreven heeft en wie is er tot noch toe, die hem op verre na kan evenaren?’ Is het anders niet? zal men, gewoon aan verbijsterender strijdrumoer zeggen. Maar men moet zich indenken in den eigenwaan, het onbegrensd geloof aan eigen voortreffelijkheid van de eerzame dichtgenootschappers, die tusschen Vondel en Hooft en zich zelf slechts een stadig klimmende lijn konden denken, om al het ontzettende van een dergelijke uitspraak in dien tijd te kunnen bevroeden. Stel naast Van Goens, Franciscus Hemsterhuis en Belle van Zuylen. Daar is het teeder, voorzichtig zoeken naar de hoogste schoonheid en wijsheid, waarvan Plato droomde, en de felle passie om het leven te omvademen, in grilligen overmoed de traditie te braveeren en met klaar begrip tot de koele waarheid door te dringen. Belle van Zuylen, hoe dweepten Van Goens en Lelyveld met haar werk. Hemsterhuis, vóór Lessing zijn Laocoon schreef en Winckelmann met zijn groote werken een nieuwe periode in de studie der Ouden deed aanvangen, had hij reeds belangrijke brieven over antieke steenen en antieke sculptuur geschreven. Door dergelijke figuren staan we ten minste niet geheel buiten de cosmopolitische beweging. der eeuw. Een meer nationale, doch evenzeer vrijzinnige geest heerschte bij de Santhorstianen, al werd hun aanvoerder, de Amsterdamsche hoogleeraar P. Burman, eigenaar van het buiten Santhorst tusschen Leiden en Den Haag,in de talrijke vinnige pamfletten, tegen hem en de zijnen gericht, ook vergeleken bij Voltaire en Aretino en een vuig epicurist gescholden. Betje Wolff schaarde zich gaarne bij deze partij, waarin de geest van Oldenbarneveldt en de Groot voortleeft. Burman o.a. was het ook, die in den strijd tegen Bélisaire (1768), waarin de natuurlijke godsdienst werd verdedigd, verdraagzaamheid werd gepredikt en de mogelijkheid van het bestaan van deugd bij de heidenen werd aangenomen, zich scherp te weer stelde tegen de orthodoxe predikanten o.a. vertegenwoordigd in Hofstede te Rotterdam en Saxe te Utrecht. Cornelis van Engelen en Gerrit Brender à Brandis hebben er vooral voor gezorgd, dat de beteekenis van Lessing hier in hoofdzaak be- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} kend kon zijn. De eerste gaf tusschen 1776 en '80 vertalingen van Sara Sampson, de Vrijgeest, Minna von Barnhelm en Emilia Galotti in zijn Spectatorialen Schouwburg. Het laatste stuk ging vergezeld van een uit het Duitsch vertaald vertoog, waaruit men iets te weten komen kon aangaande de Hamburger Dramaturgie. Het is een vrij goed doordacht opstel over de eischen van het treurspel, waarin de Emilia met allerlei ander werk, ook dat van Shakespeare, vergeleken wordt. Brender gaf in zijn Taal-, dicht- en letterkundig Kabinet naast eenige vertalingen van Lessing's werk, in 1782,een jaar na Lessing's dood, de vertaling van de Levensschetse van den beroemden Hoogduitschen Dichter G.E. Lessing uit de Teutsche Mercur van Wieland 1). De Hollanders komen nu vrij wel op de hoogte van den bekenden Fragmentenstrijd. Ook eenige plaatsen uit de Erziehung des Menschengeschlechts worden eraan toegevoegd. Op het gevaarlijke in deze theorieën wordt nadrukkelijk gewezen. Toch eindigt hij met de toespraak tot de schim van Lessing: ‘Oogen en harten zoekt gij altoos open en wakker te houden, geene laster ten vijand dan de onbestemde, kruipende huichelarij, onze daaglijks gewone half loogen en half waarheid en het meeste de langwijlige, slaperige half waarheid, die gelijk het roest en de kanker op alle wijzen in de wetenschappen van 't begin af de menschelijke zielen naervolgt. Dit monster en zijn gantsch vreeselijk gebroed gingt gij gelijk een Held te keer en hebt uwen strijd dapper doorgestreden’. Over den Nathan rept dit stuk geen woord. Toch was de Nathan hier reeds in 1780 vertaald uitgekomen en in hetzelfde jaar zooals we gezien hebben in de Vaderlandsche Letteroefeningen aangekondigd. Een der vele bestrijdingen, die in Duitschland verschenen, Der Mönch vom Libanon, werd hier in 1784 door Simon de Vries vertaald. Liefde, verdraagzaamheid, zelfopoffering zijn ook hier de grondmotieven, doch dat ééne kon men niet dulden, dat het Christendom gelijkwaardig zou zijn aan andere godsdiensten. In den zuiveren toon der Aufklärung (over het algemeen komt men weinig hooger in Holland) wordt het alleen zaligmakende der Christelijke leer gehandhaafd. Men kon dus hier over de middelen beschikken om tot een diepere studie van Lessing over te gaan. Toch is zijn invloed tot in het tweede kwartaal der 19de eeuw slechts zeer zwak geweest. Erbestond {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} hier geen geestelijke verwantschap met Lessing's fieren, mannelijken geest; zijn vaste kritische klaarheid heeft men nimmer zelfs in de verte kunnen genaken en het viel niet moeilijk hem ongehinderd zwart te maken of dood te zwijgen 1). Evenmin kan men veel uiterlijke bewijzen aanvoeren, dat de invloed van Rousseau hier groot is geweest. De Hollander was te koel en nuchter van aard om met geestdrift in hem op te gaan. Zijn werk werd hier uitgegeven; zijn Emile (1762) zelfs door de Staten van Holland ‘wegens de godlooze en verderfelijke stellingen, strijdende niet alleen tegen Gods heilig woord, maar ook direct strekkende tot ondermijninge, verachtinge en omverwerpinge van den geheelen geopenbaarden Christelijken Godsdienst’ veroordeeld. Julie en Emile werden hier uit het Duitsch vertaald. Toch is Rousseau's invloed in de opvoeding evenals die van Locke zeer merkbaar. Elie Luzac viel Rousseau aan over zijn Emile en zijn Contrat Social, het pleidooi voor de volkssouvereiniteit, dat hier anders zeer in den smaak viel van de strijdlustige patriotten. De Amsterdamsche Hoogleeraar Cras bestreed het Discours sur l'origine de l'inégalité en toont daarbij zeer belezen te zijn in Fransche en Engelsche sociologen en wijsgeeren. Doch dit alles zijn eigenlijk geen litteraire zaken. Van Goens, Belle van Zuylen en Betje Wolff, Elisabeth Post, dweepten met den dichterlijken wijsgeer en hoewel Betje in haar religieuze overtuiging niet met hem mee kon gaan en zelden directen invloed van hem ondervindt, is zij toch in geestesaanleg nauw aan hem verwant. Klopstock en Gellert waren hier zeer gezien bij de partij van het behoud, maar ook bij vooruitstrevende geesten als Betje Wolff. Lavater, Gleim, Jung Stilling, Haller, Hagedorn, Rabener waren geliefd en geëerd. Verschillende Hollanders kwam in persoonlijke relatie met Duitschers van naam, zoo Meerman, Feith, Wiselius, Staring, Bilderdijk. Later komt de invloed van Zschokke, Iffland en Kotzebue. Reeds in 1776 was hier het Lijden van den jongen Werther vertaald; een groot deel van het dramatisch werk van Goethe en ook van Schiller volgde. Van der Palm onderging den invloed van {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Herder, Kinker streed voor de Kantiaansche wijsbegeerte. Ook van de nieuwe Fransche litteratuur zullen we den invloed kunnen opmerken, van Diderot, Baculard d'Arnaud, Bernardin de Saint Pierre, Delille. Toch is de Duitsche invloed en vooral ook de Engelsche in deze periode veel grooter. Engelsch werd hier weinig gesproken en gelezen tot een heel eind in de 19de eeuw toe. Door vertalingen was men echter vrijwel op de hoogte van de litteraire beweging in Engeland. Ieder die wel eens in Willem Leevend en Sara Burgerhart gebladerd heeft, weet, hoe de schrijfster herhaaldelijk met eerbied en liefde over verschillende Engelsche auteurs, in het bijzonder Pope en Richardson, aan wier werk zij zooveel te danken had, spreekt. Young, Ossian, Richardson en Sterne werden hier veel gelezen en nagevolgd. Voor den humor van den laatste was het Hollandsche sentiment nog te grof; zijn invloed begint eigenlijk eerst in de 19de eeuw, bij Geel, Hildebrand en anderen. Dingen als Het Legaat van Gillis Blasius Stern 1) van Boudewijn Donker Curtius (1784) waren soms lang niet onaardig, maar den fijnen, diepen humor van Sterne konden ze toch niet bereiken. Dat blijft alles nog plomp en grof naast de groote Europeesche kunst. Een dieper levensbewustzijn was noodig om zoo iets nabij te komen. Toch wordt hij door de besten zeer genoten. Betje hangt zijn portret naast dat van Rousseau en Socrates. Lublink de Jonge gaf in 1766 een vertaling van Young's Nachtgedachten; later zou hij ook na Van Winter Thomson's Seasons overbrengen 2). Betje Wolff, Van Alphen, Van de Kasteele en anderen zwelgen in Young en zijn sombere verbeeldingen. Betje zelf had in '64 al Eenzame Nachtgedachten. Zoo ook Feith, en deze vooral slingerde zich in de sombere, lugubere sferen van Ossian, de eenzame kale rotsnatuur, waarover huilende winden pijnigend klaagden. Met al deze invloeden zullen we later nader kennis maken. Richardson met zijn Pamela, Clarissa Harlowe, Sir Charles Grandison (1740-1753) vielen bijzonder in den smaak. Reeds in 1756 waren ze alle drie vertaald; daarna kregen we verschillende navolgingen, De Hollandsche Pamela, De nieuwe Grandison etc. Richardson is de ‘onsterfelijke’, wiens werken ‘edeler menschen {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de maatschappij en nieuwe bewoners aan den hemel gegeven hebben’ 1). Hoe dwaas de Letteroefeningen ook over den Hamlet leuterden, toch dringt de beteekenis van Shakespeare wel door, vooral in het laatste kwart der eeuw. Feith schreef een aardige bladzij over Hamlet 2). Betje spreekt meermalen met eerbied en bewondering over hem 3). Kinker vertaalde wat van hem, Bilderdijk, Van der Palm weten hem te waardeeren. Bilderdijk was trouwens goed thuis in heel de Engelsche literatuur en vertaalde verscheidene dingen. Doch de meesten hebben in deze periode Shakespeare wel vooral gekend uit de zoete, besnoeiende Fransche vertaling van Ducis; ook de Hollandsche vertalingen waren naar het Fransch van Ducis of het Duitsch van Wieland. M. Nieuwenhuizen drong er in zijn vertaling van de Othello (1789) op aan om te gaan tot den Engelschen tekst. We moeten er hier tevens aan herinneren, dat de liefde voor oudheid en historie, die gepaard gaat met de nieuwe Romantiek - immers de ziel die van zich zelf bewust wordt, wil zijn ontwikkelingsgang overzien, wil zich er rekenschap van geven, hoe geworden is, wat is, en vindt een zoeten wellust in de droomen van het verleden - zich ook in Holland heeft geopenbaard in verschillende oudheidkundige werken, plaatwerken met oude kasteelen, ruïnes, enz., werken over plaatselijke historie, die aansloten bij de lijn der Arcadia's. Martinet's Catechismus der Natuur steunde de vage belangstelling en liefde voor de natuur. De Perponcher schrijft een Beschouwing der natuur op hooge bergen; Elisabeth Post gaat meeleven in de stemmingen, die van de zee uitgaan, altemaal verschijnselen, die we bij de Europeesche âmes vagabondes weervinden. Bij het slapjes meegaan op de buitenlandsche stroomingen zien we dus ook hier allerlei nieuwe dingen, nieuw - altijd betrekkelijk. We zien prijzenswaardige pogingen tot kritiek en tot inzicht in de esthetica. Dan de burgerlijke roman en het burgerlijk drama. Verder lyrische ontboezemingen in proza en rijm, in nieuwe {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, nieuwe maten en modernen strofenbouw en vooral tegen het einde der eeuw epische poëzie in allerlei nieuwe gedaante, romance, ballade etc. vooral uit Duitschland geimporteerd. Met dit alles zullen we nader kennis maken. Toch ontbreekt eigen karakter niet geheel en al in deze dingen. Neem enkel Bellamy, Post en Wolff-Deken. Zij hebben frischheid en oorspronkelijkheid en iets eigens ondanks hun navolging. En zoo zijn er ook nog wel onder de mindere goden. Men kan zelfs van een zuivere Hollandsche sentimentaliteit spreken, waarvan de teekenen reeds aan te wijzen zijn (o.a. bij Van Effen), eer het sentimenteele in West-Europa nog mode-kunst geworden is, en die krachtig voortleeft in Wolff-Deken 1). In het burgerlijk drama hebben we zoo weinig eigens voortgebracht, dat in de korte meedeeling, die ik er in dit boek over geven kan, hier wel kan afdoen. Het burgerlijk drama was juist een der groote strijdpunten geweest in de nieuwe beweging. Diderot had het verkondigd: het heroïsche der tragedie zat niet in den hoogen rang der ten tooneele gevoerde personen; uit het leven van den eenvoudigen burger, deugdzaam en nobel van inborst, waren evenzeer heroïsche momenten te schilderen. Hij zocht natuur en waarheid, ernst en scherts, wijsheid naast dwaasheid als in het leven naast elkaar. Men ziet het, de grondlijn van Hugo's luidruchtig Cromwell-manifest reeds. Betje Wolff had in 1774 Diderot's Fils naturel (1757) reeds vertaald. Le père de familie, dat naar Goldoni's II vero amico was bewerkt, had die kunstbewerking toen reeds ondergaan. Maar in deze werken dankt Diderot toch weer veel aan Engeland. Lillo met zijn George Barnwell (1731) en Moore met The gamester (1753) waren zijn modellen. Daar ging trouwens het burgerlijk drama hand aan hand met den burgerlijken roman, beide geboren uit nationalen drang naar realiteit en behoefte aan levensbegrip. Lessing's burgerlijk drama zagen we hier al zijn intocht doen. Schiller's Roovers vooral was geheel in den geest des tijds, voldeed aan de behoefte naar tragische conflicten tusschen deugd en misdaad, de zwartste valschheid en nobele plichtsbetrachting 't Was de tijd van Woutertje's Glorioso. Naar Mercier, La Harpe, Baculard d'Arnaud en verschillende Engelsche auteurs werd menig stuk vertaald of bewerkt, dat het {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} groote licht bewogen schouwburgpubliek tranen met tuiten liet schreien. Daarmee ging gepaard een strijd voor het proza in het treur- en tooneelspel, iets wat lang niet iedereen mondde. Wat was een treurspel zonder de oude traditioneele heroïsche versmaat! Maar men was nu eenmaal op zoek naar natuur en waarheid! Dan komt, na '90, de heerschappij van Iffland en Kotzebue. Menschenhaat en Berouw (1799) was tientallen van jaren een wereldstuk voor de echte schouwburgliefhebbers. Doch gelukkig waren er toch ook toen reeds voor wie dergelijk werk slechts een lachsucces was. Voor wat min of meer de allures van oorspronkelijkheid aanneemt, mag ik hier geen plaats inruimen. Pieter 't Hoen (1745-1828) o.a. de heftige patriot, die zijn hart lucht gaf in zijn staatkundig blad De Post van den Neder-Rhyn (1781-'87) heeft op dit terrein nog al wat geproduceerd. Weer staan we voor de moeilijke vraag, hoe de schrijvers, die een nadere beschouwing waard zijn, te groepeeren. Kunnen we de tegenstelling Lessing-Rousseau hier handhaven? Ik wil trachten een groep van hen, die in hun werk vooral uitgaan van betoog en redeneering en die de kritiek vertegenwoordigen, ook thans weer te stellen tegenover hen, bij wie we een sterker geprononceerden schoonheidsdienst kunnen constateeren, hoe zeer ook bij hen het werk doortrokken is van didactiek. Wie schreef in die dagen zonder het pad der deugd te bespeculeeren! Met dat al zullen we juist bij hen ook krachtig den geest der eeuw hooren spreken. Hij is gericht heel de periode door op volksopvoeding en verlichting. Men zoekt een godsdienst, die juist genoeg door de Rede bestuurd wordt, om toch nog haar eenheidsgezag over de massa te kunnen behouden, een godsdienst, die verbroedering en algemeene menschenliefde predikt. Men wil werken voor een nieuwe maatschappij, een nieuwe menschheid, door onderwijs aan oud en jong, opgevoed tot een ideale gemeenschap, waarin de Rede heerscht naast het gemoed. Die idealen hoopten velen in de omwenteling verwezenlijkt te zien. Daardoor wordt de drang naar kunst gedragen bij Wolff-Deken, Post, Loosjes, Kist, bij Van Haren al. Dit is eigenlijk de groote hoofdlijn der tweede helft van de 18de eeuw. Daaromheen tiert de zuivere modekunst. De grenzen {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen deze modekunst en het opbouwend zoeken naar schoonheid en wijsheid zijn echter nog heel wat moeilijker aan te geven, dan tusschen schoonheidsdienst en kritiek. Daar hebben we nu Feith met zijn romans en gedichten, die tevens zulke aardige esthetische vertoogen schreef en stellig zekere kritische gaven had. En Bellamy, Van Alphen, beiden dichter, maar misschien van grooter beteekenis als kritikus. Moeten we deze halveeren? De eene helft links, de ander rechts? Of ze in een van de beide groepen volledig bespreken? Aarzelend ga ik tot het laatste over. In een boek van betrekkelijk kleinen omvang als dit, lijkt mij een dergelijke anatomische manoeuvre niet gewenscht. W. de Clercq, Verhandeling over de vraag, welken invloed heeft vreemde letterkunde op de Nederlandsche taal- en letterkunde, Amst. 1826. 2de dr. - C.F. Haug, Brieven uit Amsterdam over het Nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde, vert. door L.A.C. Hesse, Amst. 1805. - K. Menne, Der Einflusz der deutschen Literatur auf die niederländische um die Wende des XVIII. und XIX. Jahrhunderts, Weimar. 1898. - Dezelfde, Goethe's Werther in der Niederländischen Literatur, Lzg. 1915. - E.F. Kossmann, Holland und Deutschland, Haag. 1901. - E.F. Kossmann, Schillerfeier te 's-Gravenhage en W. Nijhoff, Schiller-bibliographie, Den Haag. 1905. - W. de Hoog, Studiën over de Nederl. en Eng. taal- en letterkunde, Dordr. 1909. - P. Valkhoff, Rousseau in Holland (N. Taalgids, VII, 300 en Handelingen Mij. Ned.-Letterk., 1912-13. p. 57). - P. Valkhoff en J. Fransen, Voltaire en Hollande (Revue de Hollande, I, 734). - P. Valkhoff, Elie Luzac (Neophilologus IV, 10). - N.J. Jensen, Invl. v. Sterne in Ned. (Gr. Nederland 1926 Juli). - J. Prinsen J. Lz., Van Lessing tot Vosmaer, (Gids, 1911. I en II). - Brieven aan R.M. van Goens, Utr. 1884-1890. - B. ten Brink, Leven en werken van Rijklof Michael van Goens, Utr. 1869. - R. Bakhuizen van den Brink, Franciscus Hemsterhuis (Studiën en Schetsen, II, 87). - J. de Boer, François Hemsterhuis (Gids, 1912. III, 282). - L. Brummel, Frans Hemsterhuis, Hrlm. 1925. - Lettres de Belle de Zuylen, publiées par Ph. Godet, Paris. 1909. - W.H. de Beaufort, Belle van Zuylen en Constant d'Hermanches (Gids, 1900. III, 276). - Dezelfde, De Meisjesjaren van Mevrouw de Charrière (Gids, 1908. II, 112). - Over Hofstede: J. van Vloten, Een geestelijk woelwater der 18de eeuw (Levensbode, II, 321). - J. Hartog, Santhorst (Gids, 1882. II, 238). - A.G. van Hamel, Romantiek en Wetenschap (Onze Eeuw jrg. 16, II, 52). - A. Zijderveld, De Romance-poëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915. - J. Prinsen JLz. Ossian (N. Taalgids XIV, 20). - W.J. Noordhoek, Gellert und Holland, Amst. 1928. - D. Inklaar, F. Th. de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays, La Haye-Paris 1926. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lijn van Lessing Van Styl tot Kinker In den Harlinger medicus Simon Styl (1731-1804) is reeds een en ander van het Nieuwe vertegenwoordigd. In hem spookt het sentimenteele; hij is aanhanger van den redelijken godsdienst in die mate, dat hij geen vrijheid vindt zich bij een kerkgenootschap aan te sluiten. Van Lessing en Winckelmann leerde hij belangstelling voor de klassieke oudheid: van Montesquieu kreeg hij zijn nieuwen kijk op de historie, leerde hij de beteekenis van klimaat en voedsel kennen op de vorming van het volkskarakter. Dergelijke elementen moeten in hem de vrijheidslievenden patriot ontwikkeld hebben, doch dit gaat langzaam. Zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden (1772) mag in de verte naast Montesquieu's Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et leur décadence (1734) genoemd worden. Doch hij leeft hier nog geheel in de blinde zelfverheerlijking van den Hollander zijner dagen; boven Holland is er niets en Oranje is het palladium. Later wordt dat anders, dan schrijft hij (1787) een vinnige satire op den coup d'état van Willemijntje in den vorm van een blijspelletje (hij had meer blijspelletjes en ook een treurspel, zooals we reeds zagen, op zijn geweten); in '95 juicht hij als volksrepresentant de Franschen als bevrijders toe en op zijn ouden dag zijn alle illusies van Holland's grootheid verdwenen: Wij lagchen om de vorige eeuw: Zoo spot men met een docden leeuw. Wat zijn we dwaas! Hoe zal de volgende eeuw, helaas! Niet spotten met den dooden haas. Zijn proza is vast en gelijkmatig van toon; hij voelt de waarde en de kracht van zijn taal, beweegt zich heel wat gemakkelijker dan Van Haren, in zijn eenvoudigen, klaren periodenbouw. Wanneer we zijn Leven van Jan Punt noemen naast Lessing's {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramaturgie, dan geschiedt dit enkel, omdat we zoo bitter weinig hebben, dat werkelijk waard is, hiernaast genoemd te worden. In deze biographie, die veel meer is dan enkel biographie, vinden we tenminste een levendige, aanschouwelijke voorstelling van het tooneelleven van dien tijd en, naast kritische waardeering, kritische blaam. In de liefde voor het burgerlijk drama gaat hij niet met Lessing mee. Integendeel hij is er een felle bestrijder van. Hij sputtert er tegen als later sommigen tegen het realisme en naturalisme, dat van de Fransche kunst uitgaat. ‘Treurige stukken in het burgerlijke de waarde van het heldhaftig treurspel bereiken!’ roept hij vol wantrouwen uit. Wat daar voor natuur doorgaat is hem de natuur van het Fransche pad (een Amsterdamsche achterbuurt). Tout passe, tout revient! Een geheel ander man is de Leidenaar J. le Francq van Berkhey (1729- 1812). ‘ In mij ne jonge jaren had mij de lezing der oude Dichters en vaderlandsche vernuften steeds bekoort, en onder deze had de Batavische Arkadia van Heemskerk zoo veel indruk op mijnen smaak en geneigdheid gemaakt, dat ik dit boekje genoegzaam van buiten konde opzeggen. De onverbeterlijke herderszangenvan Kempher naar Kalpurnius, die ik voor mij wel naast de Virgijlsche vertaalingen van Vondel durf te stellen, hadden mij smaak doen krijgen in den Arkadischen trant; gelijk dit blijkbaar is in mijn Bataafsch Atheene en Rhijnlands Wedspel’, schrijft hij in de voorrede van zijn Eerbare proefkusjes (1782). En inderdaad aan Heemskerck's Arcadia is zijn voornaamste werk, dat blijvende waarde heeft, zijn Natuurlijke Historie van Holland (1769-'79), na verwant. Hij was een man uit het volk, die achtereenvolgens als antiquaire, medicus en tolmeester aan den kost zag te komen; hij was optimistisch en oppervlakkig, opvliegend en strijdvaardig, welke laatste kwaliteiten blijken uit eenige hekelschriften, als De Politieke Hollandsche Koemarkt en de Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en Vrijen Batavier, die van een vlotte rijmvaardigheid en zekere virtuositeit in het schelden getuigen. Dergelijke dingen zijn gericht tegen het nieuwe, tegen den geest der eeuw. Nu, nu, o Satanas, nu durft gy God vertoornen, Nu strooit gy 't heilig pad met distelen en doornen, {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu stookt uw helhond overal vervloekte twist; Gy spot met de Almagt, als de God van Jood en Christ, Gy sluit de bronnen toe van uw verschroeid geweten En spot met Bybeltolk en Leeraars