Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde Joost Mendes Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde van Joost Mendes in de eerste druk uit 1919. Joost Mendes is een pseudoniem van Em. Querido. 1, 2, 4, 6, 8, 10, 46, 80, 116, 118 quer001gesl02_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl / erven Em. Querido ebook eigen exemplaar dbnl Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1919 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde Joost Mendes Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde Joost Mendes 2010-10-29 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joost Mendes, Het geslacht der Santeljano's. Het licht dat gloorde. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam 1919 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/quer001gesl02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} HET GESLACHT DER SANTELJANO'S {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} JOOST MENDES HET GESLACHT DER SANTELJANO'S HET LICHT DAT GLOORDE W.L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM MCMXIX {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} II. HET LICHT DAT GLOORDE {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk De straat I {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Mordechai Santeljano was ondanks zijn nerveus-drukke, ongedurige natuur, toch een kerel van diepe gehechtheid. Al honderde malen had hij overmatig-ernstig overwogen en ook begeerig verlangd, de straat, waarin hij al ruim vijftien jaar woonde, doodkoeltjes te verlaten. Maar telkens was hij stevig blijven zitten, vastgehouden door al die lekkere dingen van geëigendheid en herinneringsvol heimwee. Zijn straat, zijn woning, ze waren hem geworden, als de genoegelijke dracht van een flink doordragen nog stevige jas, die in barre wintertij, zonder capsonis van nog eigenwijze gepersthedens, heelemaal naar zijn lichaam gedrild, hem veilig omsloot. De straat, Mordechai in zijn zwaarmoedig, heftig begeerte-leven wist dat zelf zoo niet, was in al die jaren een stuk van zijn diepe ziel geworden. Maar wat hij wèl wist, dat was de zoete heimelijkheid, dat heel de buurt zijn ideaal-vol en diep teleurgesteld jeugd-verleden in trouwe geslotenheid bewaard hield. Hij wist dat hij het in geen andere straat van heel Dortendam ooit armer zou kunnen hebben dan hij het dààr had gehad en ook niet voor- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} spoediger; hij nooit, waar ook, liefde-zieker en hartstochtelijker zou kunnen zijn dan hij het dáár was geweest. Dat mijmerend liefhebben van, die warme gehechtheid aan heel die buurt, het was het heimwee-zware verlangen in hem naar het droef-voorbije, de diepe namin van den veertiger. Want de straat zelf, met al wat er om heen lei en haar heele bewoning, was toen Mordechai er kwam, niets bizonders. Het was er een als vele andere in Dortendam in slonzigen aanbouw, door industrieelen als goedkoope bouwgrond voor hun fabrieken ontdekt, met veel open plekken nog en laag-liggend grasland in plat-geloopen vernieldheid tot moddervlakten vervuild. Haar in het oog loopende deugdzaamdheid was, dat ze de op nieuw peil gebrachte, meer moderne breedheid van de pas vastgestelde rooilijn had. Maar dik-belachelijk stak dit grootsteedsche hygiëne- en verkeersvoorschrift voor stedenbouw - door die klein-Hollandsche poldergemeente in zoo verwaten gestrengheid uitgevaardigd - af bij de kleinsteedsche achterlijkheid in dezelfde straat, waar de openliggende plekken grond, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de huizen en het weggetrapte grasland, als vuilnisbelt dienst deden en een breede sloot zoo uit het open land met al haar vuil op de straat aanloopende, de huizen instonk. En ook onder de buurtlui was er in die dagen weinig dat Mordechai aantrok. Het was een raar mengsel daar van zorgelijke armoe en burgerlijke welgesteldheid. Naar het openlandgedeelte toe woonde aan weerszij den het kleine volk: stoelenmatters, aardewerk-venters en kramers; en onder hen, in haar altijd stoomende en smokende water- en vuurhuis, de kloeke Sabba-vrouw Mietje. Aan het andere eind, ook over en weer, zaten de meer gegoeden; joodsche diamant werkers gezinnen met de kasseere nerinkjes van slager, bakker en kruidenier in hun dadelijk bereik. Er was geen gemeenschap tusschen de beide deelen der straat; maar de twee overkanten hadden zich, ieder naar hun stand, heel gauw gevonden en vooral de gegoeden onderhielden, aarzelend en droog, naar Dorten-damschen trant, een zekere kennisschap. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Mordechai's hang naar de buurt was het zoeken naar zichzelf; was het onbewust diep en stil in hem werkende herinneringsleven, dat de naïeve latentheid van zijn innerlijk niet verstond. Dáárheen toch had hij Lea zoet gelokt, toen hij dol van vurigheid op haar jonge, mollige blankheid was, en ze hem, in haar fijne blondheid, al de macht over haar lichaam had gegeven. En toen, eenmaal in de stil-verlaten achterafschheid van die straat gezeten, had hij daar die eerste jaren niets anders gedaan, dan hard gewerkt en onvermoeid gevrijd. Heel zijn ontzettende, ruwe drift-kracht was daar door het machtig uitleven van zijn heet-hunkeren den lijfslust, in een warme, verdraagzame welgemoedheid weggevredigd; en zoo bedaard en stil was hij geweest en vol behulpzaamheid in Lea's jonge huishouden, als alleen een blond-bleek, spichtig mannetje dat kon zijn en niet zoo'n breede, bruine kerel gelijk hij. Ging hij in den valen winterochtend-nacht met zijn warmen ijver aan het werk, dan moest zìj blijven liggen; en in zóó wilde hartelijkheid {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} stopte hij haar dan nog eens dicht, dat ze pardoes kwam naakt te liggen. In zware dreuning van al de kamer-dingen gelijk, terwijl hij, om Lea niet wakker te maken, vast en innig dacht te sluipen, ging hij eenige malen naar de keuken en zette koffie; en als Lea dan door een poosje van zijn stiller gemorrel weer even den slaap had gepakt, wekte hij haar in zijn al heftig blijende wakkerheid met een dampend kop koffie voor haar in zijn hand. Onder dat druk-zorgzame koesterende van zijn warme hart was Lea nog mooier geworden. Haar gemakzuchtig-gespaarde lichaam was tot kloeker vrouwelijkheid aangebloeid; haar blankheid van een nog gavere fijnheid geworden en haar volblonde haar van een nog hoogere glanzing. Als Mordechai maar even vrij was, holde hij naar huis, wilde hij om en bij haar zijn. Verlustigen deed hij zich dan in haar gestaltetje, volgde haar wiegend gangetje en belachte haar kleine voetjes. Dat zij geen oog had voor zijn waarlijk mannelijkmooi, voor zijn prachtig blauw-zwart haar, zijn diep-bruinen kop en breed en krachtig opgaand lichaam, hijzelf had het nauwelijks, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} en het deerde hem niet. Als hij haar maar mocht hebben, mocht pakken, dragen en zoenen, met haar mocht stoeien zonder eind. En toen, nog vóórdat Lea had gebaard, was het ook daar geweest, dat na een jeugd van harde ellende en een jonggetrouwdheid van bar behelpen, een zacht-gelukkige voorspoedigheid was gekomen. Nog eens zoo hard hadden zijn knuisten aangepakt; zijn werktafel had hij laten vergrooten en voor zijn werklamp een fijnen zonnebrander gekocht. Het was den ganschen dag rondom hem een levendige bedrijvigheid geweest, waarvan hij de spil was en waarin hij den gang hield. In dien kring van werkers, van zijn jongens en meisjes, leerlingen en knechten, kwam dan de zang soms los als van een naar elkaar toegestemd koor; zijn kanaries konden dan luid mee gaan slaan en het diepe klare fluitje van zijn gouden vink gorgelde er fijntjes doorheen. Mordechai, stil, gezellig, werkte nog gejaagder door en Lea, in getroffenheid, luisterde. Maar ook kon het er grimmig-onzeker zijn, als Mordechai in gejaagdheid van tegenslag of beroerdigheid, donderend en blikse- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mend ze de handen bond; dan mepte hij in het wilde weg, smeet met werkbanken, schold en vloekte dat ze beefden. En soms weer was er in zijn werkerskring, uren achtereen, enkel het rustige rhythme van danige werk-inspanning zonder een woord, tot er plots heete jool midden over de werktafel losbrak en de snaterende lol niet meer tusschen hen weg was. Het was een warme weelde-tijd voor Mordechai geweest; een tijd van volop leven in gulle royaalheid, een tijd van zoete erkenning, van jonkheid en kracht. Het was in die dagen dat zijn broer Ko hem als werkman zijn eer gaf, hem betrok in de moeilijkheden van het bedrijf, stelde boven al zijn andere werkmenschen. Heel de familie, broers- en zusters-kinderen, jongens en meiden, zelfs een paar al baardige kerels, schold en vloekte hij, in dolle drift en aanmoedigende goedheid in hetzelfde moment, tot pootig-geschoolde werkers evenals hij. Dat zijn roem als werkman door heel het diamant-nijvere Dortendam ging, was zijn vreugde en trots; als hij daaraan dacht, er over sprak, kromden zich zijn sombere, grauw- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gele eelt-handen van breed en warm werkgeluk. Toen, óók daar, alles daar, was Raf gekomen. Zijn eerste! In bangen stervensnood had ze ‘gedragen’ Lea, maar gebaard had ze in een ommezien. Raf was Mordechai een tegenvaller geweest; hij had een blozend-blanke meid gewild en nou was er zoo'n groenig spuug-uitje van een jongetje gekomen. Maar daarna was in Lea, eerst langzaam en toen in bange snelheid, iets als uitgebleekt, als weggedoofd; dat had Mordechai, in stil verdriet het eerst bepeinzend, in woesten waanzin het later bevechtend, nooit bevat. Lea's toen begonnen, nooit eindigende ongeroerdheid, had hem bijwijlen dol gemaakt. Hij hengstte de stoelen neer als hij wilde zitten, griste haar de boterhammen onder het mes weg als zij ze bedaard-karig te boteren begon. Wel ontzet keek ze dan, Lea, maar begrijpen deed ze niets. En hij vrat en droogpruimde ze, zonder een woord, in ontzettend kauw-geweld, de een na de ander, met zijn drift en leed naar binnen. En als stil en diep uit hem, zijn begeerte weer begon te leven, naderde hij haar weer {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in koesterende goedheid, bedaard-geduldig, zacht van stem en vol toegeeflijk wachtens-geluk. Lea was daar dan altijd vatbaar voor; een zacht-verheugd, koel blosje kon dan even haar wassig-fijne wangetjes verlevendigen en haar lichte stuiter-oogjes gaven hem een afwezige, onbegrepen vriendelijkheid terug. Maar Mordechai had alleen haar kleurtje gezien; zijn vurig verlangen had dat dadelijk voor stille begrepenheid gehouden en in jachtige haast, uit vrees voor haar kille, levenlooze wegzinking weer, had hij naar haar gegrepen, haar trillend, razend overmand. Maar opslag daarna wist hij weer, dat hij voor twee had geleefd. Zoo, in dat warm-schreiend hartzeer van Mordechai en in die koud-simpele verstijfdheid van Lea, was er ieder jaar, drie jaar achtereen, nog een kind gekomen; maar zijn drukke vaderschap had hem het verlies van zijn man-zijn voor Lea, niet vergoed. Zijn ruwe ongetemdheid, zijn dolle drift was weer vrij gekomen, stormde nu weer uit in telkens snellere opvolging en bangere vlagen. Maar het triestig, zwaarmoedig, tobbend gehun- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ker had de rijke, overdadige kracht van zijn lichaamd verarmd; zijn stoere pas was verlangzaamd en zijn kop had de strakheid gekregen van stille veroudering. Alleen in zijn werk spande zich zijn lijf nog tot een machtige energie en herkreeg het weer zijn prachtige geduchtheid. De vier kinderen waren snel en voorspoedig uit hun hulpbehoevende wetenloosheid tot drie oogelijke, wilde jongens en een fijn, stil meisje gegroeid. Maar toen in hun aller oogen dat diepe en vaste, hoog-menschelijke naïeve, klaar en warm was komen te schitteren, hadden ze in schrikslag van hun hartjes ineens geweten, dat er ongemak en leed tusschen vader en moeder was. Dat had hun zieltjes tot onbarmhartige, emotie-volle rijpheid gebracht en hun gemoedjes vroeg bezwaard. Vooral Ko, de jongste van de vier, met zijn fijne, visionaire wezentje, leefde in machtige ontsteltenis en trillende verslagenheid den dreigenden wrok en rinkinkende uitbarstingen van Mordechai tegen Lea mee. Soms, midden in zijn vurig straat-spel kon plots zijn snuitje bleek verstrakken en zijn wijd-open oogen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} staren, als zagen ze een verschrikkelijk gebeur; onmachtig te spreken, zijn jongetjes in den steek latend, holde hij in wilden angst dan weg, sloop de woning-trappen op en lei zich te luisteren aan elke kamerdeur, terwijl het in zijn borstje bar te keer ging. En op school, midden in de les, beving hem soms dezelfde angst-visie; misselijk van diepe onrust, in angstzweet omdat hij wist vast te zitten, schoof hij dan heen en weer, tot hij luid-snikkend vroeg of hij naar huis mocht gaan. In het teisterend verdriet van Mordechai was toch langzaam-aan een zekere verstilling gekomen. Wel had hij zijn altijd driftend protest en zijn ruw-wraakgierig gesmaal tegen Lea niet losgelaten, maar de eerste heete brand van zijn opstand was versmeuld. Hij was zich losser van haar gaan voelen, doordat de kinderen het intiem-alleene leven van hem met Lea hadden verbroken. Een gezellige, joviale overkant- en naast-an buurman was hij in de straat geworden, de Vrijdagsche en Zater-dagochtendsche kuier-kameraad van een paar stevige pimpelaars in de buurt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ook de straat was veranderd, al was haar karakter hetzelfde gebleven. Het eene deel was nog even vreemd aan het andere; maar elke helft had een drukkere bewoning gekregen en de intimiteit van de twee overkanten was, vooral onder de meer gegoeden - de naar elkaar hunkerende joodsche gezinnen - toegenomen. Langzamerhand was de straat dicht-gebouwd en ook de sloot gedempt. Op dat toen aan-gezand stuk grond was door de nieuw opgerichte Dortendamsche Tramway Maatschappij haar eerste remise neer gezet; van daar uit zou de eerste groote lijn het achter de straat liggende, ver het land inloopende oostelijk deel van de stad, waar een snelle aanbouw te verwachten was, met het centrum verbinden. Met een de Dorten-dammers verbijsterende forschheid had de nieuwe maatschappij de verkeerskwestie aangepakt. De opperste duitenlui hadden lang het moment afgewacht, dat de oud-tijdsche omnibusdienst een lach-ding van de stad was geworden. Ze hadden koortsig pleizier in die verschrikkelijke achterlijkheid en in de steeds toenemende, verergerende ontoereikendheid {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van het verkeer gehad. Hun slag zouden ze er des te beter door slaan. Die kreupele, oubollige kasten, nog gingen ze kreunend tegen devele bol-buikige steenen brugjes der grachten en singels op. Maar toen de propere, glanzend-mahoniehouten wagens van de Dortendamsche Tramway Maatschappij gingen loopen, werden ze dadelijk afgedankt en hun plichtsgetrouwe dienst van jaren her, door de nu op hun grootsteedsche tram stoffende Dortendammers, smadelijk miskend. De dienst werd stopgezet en de drenzende rammelkasten aan een paar dorpsgemeenten als diligences van de hand gedaan. De nieuwe maatschappij had zich van een ontzettend langen concessie-termijn meester gemaakt. De exploitatie van een verstandig beheerd tramverkeer - had ze geweten - zou, in een stad als Dortendam, met haar jaren ten achter zijnd berooid personen-vervoer en haar driftige bouw- en uitbreidingsplannen in uitzicht, de eerste twintig tot vijfentwintig jaar in machtig stijgende lijn gaan. En de lange concessie was dan ook willig verkregen - voor een deel zelfs genomen - wijl vele der {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} opperste klompenmakers der Tram way Maatschappij stadsbestuurders of wijn-drinkende vrienden van stadsbestuurders waren; en ook, omdat in die dagen het particulier initiatief voor een godsdurf werd gehouden, voor een pure hoogmenschelijkheid, voor een weldaad. De straat had door de goed-gebouwde remise een knapper aanzien gekregen en haar beangstigende, verlaten geïsoleerdheid was een voorbije periode. Dadelijk was er in het welgestelde gedeelte drukke vestiging van het diepe ghetto verlatende jonge joden gekomen. Mordechai's rijke huisheer, Halberstadt, was in een van zijn eigen huizen vlak naast de Santeljano's komen wonen. Dat had de straat een min of meer deftigen hoek gegeven. Want Halberstadt was een stille, goed-af geworden kaper met het vruchtrijke gezin van tien prachtig-gave kinders; vier boomige zonen en een weelde aan vrouwen al en meisjes, zijn zes dochters. Juffrouw Halberstadt was een mooie, dom-sentimenteele vrouw, altijd zacht en van een dadelijke bijna lach-schreiende goedheid. Maar boven alles nog, was ze een prachtige {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} blanke vol-gevormde moeder, rijk-gelukkig met haar tien, maar met de diepe teederheid voor nog wel honderd anderen. Al de buurt-kinderen van naast-an en overkant lokte ze, zoende ze de wangetjes en gaf ze drukkertjes tegen haar heup; aan de haarlintjes der meisjes had ze altijd wat te verstrikken en de schoenveters van al de jongetjes moesten altijd opnieuw geknoopt. Te midden van haar hooge, pootige jongens leek ze van een hunner de vrouw en onder haar meisjes was zij de meest gezette, gaafste zuster. Hij, Mark Halberstadt, was een ruwe, driftige man, norsch gaand door en langs dat rijk-bloeiende vrouwen-leven in zijn gezin, met een stevige, vastgehouden voorkeur voor al wat er man in was. Van alles wat ontzien moest worden had hij een koelen afkeer; zijn vrouw was nooit meer voor hem geweest, dan zijn gewillige, mooie merrie, die hij besteeg met zwijgende willekeur en naar zijn grillig goedvinden; en zoo ook zag hij zijn dochters voor den man. Maar zijn jongens hadden zijn stil-trotsche genegenheid. Het dadelijk-aangrijpende, stoer-gereede van hun {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamen, of hun gestalte-vol dreigen als ze stonden tegenover vijandige kerels, daar kon hij met pleizier een stoel bij nemen om het zittend te genieten. En dat hij ze, zonder bedenken, als nimmer wijkende, altijd standhoudende dommekrachten kon zetten aan loodzwaar verbeterings- en herstellingswerk van zijn eigendommen, hen zolders liet sloopen en weer opbouwen; ze liet marcheeren over daken en ze de gevaarlijk-hooge hijschbalken liet voorzien als ook daaraan wat kaduuk was, dat alles schonk hem een rustig genoegen, de altijd weer herdenkende waardeering der veelwaardigheid van den man, ook in zijn jongens. En als hij hun kracht hoorde te keer gaan dat de boel kraakte en donderde, ze hol-geweldig hoorde mokeren tegen het zware, hard-nieuwe hout, of hij, heel klein beneden, ze bezig zag in de hooge dakgoot of aan den over de diepe straat uit-stekenden hijschbalk, dan groeide er trots in hem op zijn geslacht, verzachtte de grommende norschheid in zijn kop tot een koele verheuging, stopte hij nog rustiger zijn zorgzaam-bewaarde, bruin-gevlamde pijp en genoot hij extra {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bedaard zijn borrel aan den overkant. Want drinken deed hij met de royaliteit van een rijk man die zoo'n goedkoop pleizier best betalen kan en met den hartstochtelijken, smakelijken lust van een armen koetsier die zuiniglijk het dure vocht verslikt. Halberstadt voerde een burgemeesterlijk gezag in de straat. Heel het welgestelde gedeelte beschermde hij, vooral tegen de gehaaide kerels en jongens van het andere eind. En als er maar even een wisselen van een te hoog woord was, of er wat te lang gedreig stond tusschen den ouden Halberstadt en een van het andere gedeelte, dan, als onhoorbaar gecommandeerd, stond ineens het mooie gelid van zijn vier zoons aan zijn zij; Halberstadt monsterde dan met een lachje die sterke zwijgzame gereedheid van zijn staf en weg week de ruzie-maker zonder een woord. De Halberstadters met de warme gevuldheid van hun gezin, hadden ook de straat verlevendigd; haar onbewoondheid liep ten eind. Van alle kanten kwamen de huurders; de lang hol-geklonken, leege verdiepingen naast en onder Mordechai liepen vol gerucht en in kor- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tijd zat hij aan weerskanten in het gesmoorde gegons van het buren-beweeg. En ook heel wat buurtjes waren er verderop in de straat en aan den overkant bijgekomen. Het was er een drukte, een aanloop van nog schuw-kijkende familie-groepjes, van kasten-makersknechten en behangers, zonder eind. En toen zoowat overal de kamertjes aan kant waren en de blanke jaloezieën waren opgehangen, begon over en weer het smuigeme gekoekeloer. Mordechai Santeljano had den bouw van de tram-remise en den aanleg van de lijn naar het stadscentrum eerst een belabberde herrie in zijn heerlijke, stille afgezonderdheid gevonden. Het was hem geweest als een brutale verstoring van zijn begeerig getortel met Lea; en soms had hij verbeten gevloekt tegen dat barre, de straat door-daverende werkers-geweld, dat zijn zacht-lokkend, bevend gekeuvel naar Lea wreed vernielde. Maar toen zijn diep verdriet was begonnen, het door hem niet te vatten vreemde met Lea, zijn kop in onrustigen broei zette en hij {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in snikkende drift soms ontliep, was hem het sterke, stoere gezwoeg van al die bedaarde kracht-kerels een verrustigende afleiding geworden, was hij blij geweest dat hij het had. En met zijn ingewiegde leed kon hij er nu, naast Mark Halberstadt, uren naar staan kijken. Ook de drukke intrek van al die menschen in zijn straat had hem weinig meer gehinderd. De stijve, schuwe groetjes over en weer, waren al gauw tot breede lach-vriendelijkheid ver-eigend en vooral Mordechai Santeljano had weinig geduld gehad voor al die aarzelende bereddering en fijnigheid. Hij was maar dadelijk tegen al die menschen gaan jijen en jouen, had opgehaald nog heel oude kennisschap die er eens tusschen hen geweest was. Joviaal was hij gaan borrelen met de mannen en tegen al de vrouwen had hij plat en onbehouwen zijn heet-gesmoorde hittigheid uitgegrold. Heel amicaal was de omgang met de trap-buren geworden, Sjaaie Plukker, een al bejaarde, goedhartige, ghetto-joodsche man, bewoonde de eerste verdieping in het huis van Mordechai. Als een schimmige maniak {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} doorslofte hij telkens zijn donker portaal, ter bewaking van de straatdeur, omdat hij door-loopend doodsbenauwd was voor ‘insruipen’ en nooit deed hij 's avonds de straatdeur op nachtslot, voor hij met zijn oude gebarsten stem heel naar drie-hoog had geïnformeerd, of hij ‘sruiten’ kon. Heel de buren-gemeenschap, ook van naast-an en overkant, was in die eerste jaren van een gulle hartelijkheid en warme hulp-vaardigheid geweest; maar echte bij elkaar de woning in en uit loopende vriendschap had zelfs Mordechai, met zijn warm-dwingend halen naar zich toe, maar bij enkelen gevonden. Zijn oprechte Zaterdagochtendsche kuierkameraad was Hijman Drukker van den overkant geworden. Drukker was een kaars-rechte, boomige, kerel van een zacht, miensch flegma; hij deed alles even bedaard; zijn kloeke kuieringen met Mordechai en zijn fel gezuip. Op hun wandelingen uren rond Dortendam, langs de zoete, licht-wazende Dort en door de gestrektelanen van den Dortendamschen Polder - terwijl het lommer-schaduwende geblader als een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken val van blauw-doffe en goud-zonnige arabesken in geluidlooze glijing langs hun lichamen snelde - had Drukker doorgaans het woord, in een wee-langwijlig tempo van rustpoozen telkens, secuur-bedaard zijn ‘geschichte’ uitbouwend naar den climax. Mordechai, met wijkenden mond, luisterde dan stil, goedmoedig en geduldig, maar toch met een naar alle dingen gaand afgeleid hoofd, soms met een heftigen zin wild uitschietend midden door dat dorre, egale geleuter, in een hunkerend verlangen naar wat schot. En onderwijl werd geborreld, kroeg-in enkroeg-uit, werd Mordechai's kop grauw, en wankel zijn pas; begonnen de koonen van Drukker felrood te gloeien en versteilde zich al rechter op zijn lichaam tot een dood-nuchtere, genottelijke haakschheid. Toen Drukker's kroezige kop al zacht was begonnen te grijzen, trouwde hij pas. Het was een slank, lenig wijfje, zijn vrouw; veel jonger dan hij, met een paar lieve diep-blauwe kinder-oogen en van een altijd leuke, lachende stoeischheid. Ze kon Drukker nooit met rust laten; als ze hem zag moest ze hem altijd even {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} knuffelen, zijn kroes-krulletjes netter friseeren, of wat aan zijn snorretje doen. Ze had, als was er haast bij het werk geweest, kort op elkaar kindje na kindje gekraamd; en het was of na ieder kraambed haar oogen dieper lachten en haar lenige beweeglijkheid nog losser was geworden. Voor het ter wereld brengen van een jongen was ze als te teer geweest; want al haar kindertjes waren meisjes; vijf melk-blanke nymphjes met zijïg bruin-blond haar en de lachende, diep-blauwe oogenpracht van de moeder. Als Drukker thuiskwam, kroop en liep heel dat heerlijke nest van blanke, slanke teerheid op hem af; pakte hem de handjes in de broeks-pijpen en de armpjes om zijn middel; dan, in een ommezien, stond hij dicht omdrongen door die vleiend-begeerige, naar pakkertjes en zoentjes hunkerende kindergroep. En zij, dat vurige ding van een vrouwtje, zette ze nog aan in een en al lach, stapte dan ook op hem af en hing zich rekkend aan zijn nog enkel vrijen hals. Als Mordechai Santeljano dat zag, vond hij haar wel begeerlijk; maar in smartelijke inge- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} keerdheid zag hij dan plots het koud-starrige beeld van Lea, keerde zich af en snikte. Met Sjootje de Wolff, die welgedaan in het huis onder Mordechai woonde, was een gulvriendschappelijke buurschap ontstaan. Het was een echt druk kaapsch gezin van al eenige sterk-gezette, zwaar beboezemde dochters en een paar magere, geel-tanige chiqueurs van zoons. Den ganschen dag ging er gezang door het huis; Madame Angot en de Mascotta werden er gezongen in alle partijen en aan den koorzang van die operettes deden zelfs Sjootje en moeder de Wolff mee. De gul-groote tafel in de huiskamer was 's avonds onder de warme, royale drie-lichtskroon, eng gedrongen omzeten van drukke, ook meestal zingende familie en stil luisterende vrienden en bekenden. In dat gezin werd gelekkerbekt met alles bergende magen en zwaar geschranst in diepe voldaanheid. Op den Vrijdag stond de bel niet stil; leek de aanbreng als voor een hotel; kwamen in den ochtend de slager, de poelier en de zuurman, in den middag de vischman en de fruitman; het zoetgoed - de bolessen voor Vrijdagmiddag en de boterkoek {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Sjabbes - moest dan nog persoonlijk worden ingekocht. Van al de negotie-menschen die de straat bezochten, hadden de de Wolffs van alles het eerste gezicht; zij kochten het kloekst en het meest. Dat had in heel de buurt al een stiekem geroddel gegeven en stille afgunst was er dadelijk naar dat breedlevende gezin gegaan. Sjootje de Wolff was een klein, raar verdeukt mannetje met altijd loerende oogjes vol vuil geglim. Behalve ten tijde van den Fransch-Duitschen oorlog, toen het in de diamantnijverheid een honger-lijdende misère was, ‘het vak’ in de goot lag zooals het er nooit had in gelegen, had Sjootje de Wolff altijd grof geld verdiend. In en na de Kaapsche dagen was hij dikwijls te vadzig geweest om zijn week-verdienste, wanneer hem die in specie werd uitbetaald, in ontvangst te nemen, omdat hem al dat zilver dan te zwaar was. Van sparen had hij nimmer geweten; wat niet weg ging in het gezin, lapte hij er grof voor zichzelf door. Met gouden horloges en armbanden kocht hij de meiden om die bij hem dienden; geen vrouw {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} liet hij met rust, geen meisje was er bij hem veilig. In al de bordeelen van Dortendam was Sjootje de Wolff als thuis; in het eene hing gemoedelijk zijn huisjasje, in het andere stonden zijn pantoffeltjes. Maar toen hij eens, nadat hij al ruim vijfentwintig jaar getrouwd was, zijn goede, geduldige, altijd wee-klagende vrouw met onreinheid had besmeurd, toen hadden de kinderen hem met het ergste bedreigd als dàt niet uit zou zijn. Mordechai Santeljano had hem in die dagen stevig bijgestaan. Sjootje's vriend buitenshuis was Mordechai nooit geweest; hij hield van de Wolff om diens weinige schraapzucht, zijn dadelijke goedgeefschheid en zijn weeke hart. Als hier of daar een nood-toestand was en Mordechai kwam er mee bij Mark Halberstadt, had die zich altijd te bedenken en Hijman Drukker praatte er zuiniglijk een halve redevoering overheen; maar beiden hielden meestal de handen op hun zak. Alleen Sjootje, opslag ontdaan tot schreiens toe, gaf met beide handen, in warme mildheid, zonder een woord. De heele straat ging hij daarin voor. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Lea waren ze in het gezin de Wolff als voor een kindje zoo vertroetelend. Als Mordechai, met nog afgezakte werkbroek en een halsdoek om, wel zoo eens 's avonds bij Sjootje kwam zitten praten, dan moest juffrouw Santeljano ook dadelijk beneden komen; halen gingen ze haar dan met twee, drie gelijk en een eere-plaats kreeg ze in den grooten stoel naast juffrouw de Wolff. Den heelen avond werd haar mondje dan vol snoep gestopt en een blosje van gezelligheid kwam zachtjes op haar wangetjes gloeien. Ook de kinderen van Mordechai, zijn drie jongens, hadden hun eigen vriendschap in de straat gevonden. Het gezin van Drukker was te jong voor hen. Wel vond Ko al die blanke, broze meisjes daar erg mooi en mocht hij in dieper geglans van zijn oogen met de oudste zus weleens een warm-galant vrijagetje maken, maar te wilde, hardhandige snuiters waren ze toch ook, om duurzaam met dat fijne, gauw bezeerde goedje om te gaan. En het gezin de Wolff was al te vol-groeid voor hen; daar werden ze verknuffeld, gezoend en op {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} den schoot getrokken; hoorden ze altijd die eeuwige jool van de forsche dochters en zagen ze het wild-uitbundig over-en-weersche gestoei of het stiekem stil-achterafsche gelik van al wat daar vrijde. Vooral Daan had daar een stuggen afkeer van. Toen was aan den overkant, bescheiden, armelijk en in alle stilte Naftalie Leeu wensteijn komen wonen. Het was er heel lang kaaltjes aan de vensters gebleven; gemanoeuvreerd werd er iederen Vrijdag met een paar dunne, schoone lakentjes; en toen eindelijk dan de boel aan kant leek, waren er een paar triest-krappe, altijd scheef-oprollende gordijnen opgehangen. De Wolff had er iedere week, dien eersten tijd, een kloeke mand kruideniers- en grutterswaren laten brengen en hoewel - Sjootje's opperst genot - de zending geen spoor van herkomst had, was Leeuwensteijn's vrouw juffrouw de Wolff huilend komen danken. Aan Naftalie Leeuwensteijn had niemand {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in de buurt herinnering of kennisschap uit vroeger jaren. Zoo uit Londen - wisten ze - was hij met zijn gezin, zijn vrouw en drie jongens, in de straat gekomen. Er was een vreemde geheimenis om dat welgemaakte, piendere, opgewekte mannetje. Een stille krachtigheid van vrede en rust blijde er altijd uit zijn wezen; de verzorgdheid van zijn al zilver-gegrijsd baardje, de ordelijkheid en het geborstelde van zijn vale kleeren, het blanke randje van zijn gehavende manchetjes, altijd zijn beide mouwen uit; het was alles de naar buiten-treding van een kleine, pure gelukkigheid, die er onafgebroken en door alles heen in dat mannetje stil te neuriën scheen. En een diep genots-kereltje was hij ook; zijn enkel karig gesmeerd boterhammetje behandelde hij altijd keurigjes met het mes en de blokjes brood verhapte hij met een gedistingeerde smakelijkheid als was het broos banket. En als hij een sigaartje opstak, zachtjes het eerste fel aangetrokken vuur tot een mooi, wit asch-cirkeltje liet besterven en daarna zoetjes, ingehouden weer begon te rooken en zich langzaam met zacht-drijvende rook-sluiers had omdampt, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dan leek zijn aardsch bestaantje stil vervluchtigd en genoot hij den rijken vrede van den heelemaal op God vertrouwenden, diep-godvruchtigen jood. Want Naftalie Leeuwensteijn was vroom. Alleen zijn kijk, zijn oogen, grijs, groot en begeerig, waren van een verwarrende daaraan tegen overgesteldheid; keken soms met een harde wereldsche glunderheid van een oolijk jog. En als hij zich soms even gaan liet, kwam zijn vrome mond bevestigen wat zijn rare, felle oogen al hadden verklapt; dan kwam zachte ironie, laffe spot met ieder en alles en dikwijls vette, platte lolligheid. Zijn vrouw, ouder dan hij, droeg hem op de handen; sprak met ieder over Naftalie's vroomheid, geleerdheid en zijn gijn; vrijde, waar iedereen bij was, altijd naar hem toe. Zij was de allemans-tante van de straat geworden. Tante Jette was een lange, magere vrouw met slimme, donker-bruine oogjes. Ze was dol-hebzuchtig en vol afgunst, maar altijd trok haar kakige kopje in zoetigen aanhaligheidslach en sprak haar dunne mond de openlijkste {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vleitaal. En het was of haar daarbij sterk bewegende, fel-spitse kin den toon van haar valsche woorden tot nog geraffineerder indringendheid geleidde. De drie jongens, Meijer, Juda, en Zadok, hadden, licht dooreen gemengd nog pas, den aard der beide ouders. Piender waren ze als de oude Leeuwensteijn en ook hadden ze alle drie zijn fleurige en ongekreukte helderheid. Juda, de middelste, had brutaal-open en pal voor het front, denzelfden lach, dien Naftalie in achterbaksche verstolenheid maskeerde. Maar alle drie hanteerden ze al sluw het zelf-beschamende, zelf-vernederende gevlei van de moeder. Ze dweepten met hun vader. Als Naftalie een lolletje maakte, had hij hòn gul bijval-gegrinnik het eerst en ook Naftalie was dadelijk vol genoegelijken lach als hij hen, in den in zijn stijl gekweekten humor, aan den gang hoorde. Er was in dat gezin een vreemd-lenige heenen-weer verplaatsing van de macht. Niet bij Leeuwensteijn berustte ze; maar ook niet in volstrektheid bij de kinderen; er was daar een wederkeerig elkaar ontzien, een met een oog- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wenk elkaar begrijpen, dat tot een stil-gedresseerde harmonie was gegroeid. Dit was zoo gekomen met het gaan der jaren; want hun jeugd-zieltjes had Leeuwensteijn duidelijk en sterk tot innemend-onderworpen, maatschappelijke bruikbaarheid beïnvloed. Beleefd waren ze, net en fatsoenlijk als geen der andere kinderen in de straat. Maar toen Naftalie's economische basis van bestaan raar was verwankeld, hij als wrak werkman in de diamant-nijverheid ‘het vak’ er aan gegeven had; geestig, leukig, wel-bemind hulp-rebbetje was geworden; bij dooden waakte en uit begraven ging, hij heel fatsoenlijk maar dood-armoedig kwam te leven op de fooi, en zijn drie jongens naar de half-kaapsche inkomsten toe groeiden, toen had Leeuwensteijn in stille slimheid, onmerkbaar-goedaardig zijn gebiedend vaderlijk vermaan verzacht en verminderd, had hij de macht zoetjes van hem losgemaakt en preciesjes in het midden tusschen hem en zijn kinderen tot vrijelijk wederzijdsch gebruik opgesteld. Maar de toepassing van Leeuwensteijn's slinksche inzichtigheid had in die zoetige, vredelievende verhouding den hard- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wreeden praatstoon der kinderen en de triest-verstilde gedweeheid der ouders gebracht. Vooral Meijer, de oudste, was van een onbuigzame ingebeeldheid en een heftige driftigheid. En zóó fel kon hij soms tegen de oudjes opstaan, dat Jette als een geslagen hond bangig met haar oude handen naar hem toe krabbelde en met haar fleemende woorden hem onderworpen belikte, Naftalie in stille geknauwdheid berustend boog het hoofd. Meijer was een klein, mager, donker en sluw uitziend kereltje van nog geen zestien jaar. In het gezin, in heel de familie der Leeuwen-steijns was hij het beminde droog-scherpe komiekje. Hij was werkend lid van een tooneel-vereeniging, zong coupletjes en declameerde en had in den dagelijkschen omgang den radden, joodschen overdrijvingshumor. Ze waren alle drie, de Leeuwensteijntjes - Zadok, de jongste, wat minder dan de anderen - van een hard-nuchtere materieelheid; dor, armelijk-ongevoelig en zonder zonnige, naieve fantasie. Meijer in venijnig-grinnekende overdrijving en Juda in luiden brutaal-harden lach, konden met stompen spot de fijnste geaard- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in een straat-makkertje vaneen halen en lasterlijk besmalen. Sterk behoudzuchtig, vol kleinen slimmen argwaan groeiden ze naar de oppervlakte van het leven; tiranniek voor wie zij beheerschten, in kronkelende, kruipende aanpassing voor hen, die het in handen hadden hun knusse, vrekkig vast-gegrepen welvaart te doen stijgen. Deze drie jongens waren het eerste geestelijke contact van de drie jongens Santeljano. De warme, gehechte omgang van de Santeljano-tjes met het gezin der Leeuwensteijns had gauw vat gehad op het volle, graag gevende hart van Mordechai. Naar zich toe had hij dat gezin gehaald met een overstelpenden drang. Hij betrok het in heel zijn hebben en houden. Lea mocht geen lekkerheidje op tafel brengen, of er moest dadelijk van naar den overkant gebracht. De Leeuwensteijntjes knuffelde hij als zijn eigen jongens en als hij de kinderen verrassen wilde, dan kwelde hem de trouwe zorg voor zeven. Op den Vrijdagavond weefden zich de twee gezinnen tot een; dan zat heel dat warm-vriendschappelijke {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} leven onder den goudigen val van het zacht-suizende, vredende Sabbath-avondlicht. Rebbe Naftalie, in de blank-gereinigde, glanzend-zilveren grijsheid van zijn vrome kopje aan het hoofd van de tafel en naast hem, op de tweede plaats, groot, breed, slordig, met open mond naar hem te luisteren, Mordechai. Jaar in, jaar uit was het zoo gegaan. En het was op zoo'n Vrijdagavond dat rebbe Naftalie Mordechai vertelde, van meneer Halberstadt gehoord te hebben, dat Jonas Santeljano, Mordechai's broer, vlak naast-an zou komen wonen. Bleek en stil was Mordechai toen den ganschen avond geweest en heilig had hij toen dadelijk het besluit in hem vastgelegd, de straat te verlaten. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk De straat II {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De rijke, klare Mei-morgen had zich langzaam uit de stil-verschietende schemering der zilver-glorende nacht-nevels losgemaakt; en toen als in diepen ernst voor de enorme dagtaak de nog nuchtere, stil-melacholieke, bloed-roode zonne-bol aan de aarzelend-bleeke ochtendlijke kim was verschenen, waren de aarde-dampen zacht gaan stijgen, kwam jong blank licht pastellig de wereld beschijnen en heel stil tot leven wekken, en schoot het sprankelende warme zonnegoud ineens zóó alles overmannend uit, dat de dag in zijn diepsten en heldersten glans plots juichend geboren stond. En nu strakte de hemel hoog en in een zegenend blauw boven heel de stad en scherpklaar tegen de daken; speelde de zon haar blinkend spel in de kaaitjes en singels, door het boom-groen der grachten en geurde in snel-stille vlucht, een luwe bries van den zeekant aan. De straat in haar nog onbetreden ochtendlijkheid was een en al pracht. De lachende, al jolende zon had al de huizen met haar goud belegd en haar blonde, volle licht stond er in {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} een brutalen tintel en naievigen pronk. Van ver over de landen aan den stad-rand woei zwoel de gras-geur en uit den einderenden bodem nevelden teer de geruchtlooze, stilvredige dorpjes in en om den Polder op. Dat was er een ochtend voor Daan! Het felle zonlicht had heel de voorkamer in een broeienden, op alles goud-wevenden gloed gezet en toen het trillend, speelsch door de alkoof kwam juichen, was Daan wakker geschrikt en in een lach zijn bed uitgestapt. ...Verdikme, wat een prachtweer... had hij zich in de voorkamer voor het venster in nog stijgender blijheid vergewist... Nou een fijne loop, diep de Polder in..., gretigde het in zijn hoofd. Nog voor hij zich was gaan wasschen en kleeden, had hij zacht Ko gewekt en opslag was die wakker en overeind. - Prachtweer, hè Daan, vroeg Ko dadelijk in klaar besef, ... wou je 'n loop? - Ja, zei Daan, zacht manend tot stilte, bijna fluisterend terug, ... we gaan heel ver, hoor Ko, glinsterden in jubel zijn wakkere oogen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En als was hij bang voor het noodeloos verloopen van iedere minuut, gaf hij Ko zijn kleeren op bed. - Hier, klee je nou gauw... 't is nog geen half vijf... en kwartier voor vijven moeten we weg zijn... Juda en Zadok moeten mee, hoor... Maar eerst klaar zijn... Er was een bedwongen-druk, feestend voorbereiden in heel den jongen; zijn stem, getemperd, was één vastgehouden hartstoch-telijkheid en vol wild verlangen waren zijn woorden van spoed. En terwijl ook in de keuken het jonge ochtend-licht al in zijn dartele glorie stond, ketste en vonkte op al wat daar spiegelde en glom, stoeisch lokte tot in de gekste hoekjes aan al wat maar even wakker was en wou; het drukke wasch-geploeter der twee jongens in ruchtige levendheid zijn voortgang had en het koele kraanwater in ononderbroken geklater al maar liep, lag de achterkamer nog in de onwezenlijke nachtelijkheid van de neere jaloeziën en het moe-gewaakte, verschrompelde nachtpitjeslicht, ging in de alkoof Mordechai's norsch gesnurk kwaadaardig op en {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} neer, lei Lea's zachtzinnig gesluimer onderworpen overstemd. Toen Daan en Ko van de donkere trappen op straat kwamen, geurde de verschheid van den dag hen tegen. Het aai-waaiende windspel was zacht doorwarmd en in de diepe, klare lente-lucht was de zon al tot vermetele blinking gestegen. Het vrienden-signaal had Ko in warm verlangen omhoog naar de slaap-vensters der Leeuwensteijns gefloten; zuiver en luid had het geklonken en de vurig-wilde levenwek-kendheid er van had als een oproerig alarm de ochtend-stille straat doorjuicht. Daar rolde bij de Leeuwensteijns een gordijntje omhoog en kwam Zadok Leeuwensteijn even voor het venster te kijk. Maar dadelijk week hij weer weg het kamer-donker in en gingen de Santeljano's naar de straatdeur der Leeuwensteijns, die als met een zacht snikje opslag opensprong. Naar binnen drongen de jongens, in haast. - Ga je mee Zadok?, vroeg ruchtig Ko naar boven, ... we gaan 'n verre loop maken... Als je gauw voortmaakt, verlokte hij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dringend besluit, ... dan wachten we... Roep Juda zeg, die moet ook mee... - 't Is nog zoo vroeg, zei traag, nog slaapmoe Zadok Leeuwensteijn terug, ... ik heb nog zoo'n maf... - Dan gaan we maar alleen Ko, brak Daan kort, stug, Zadok's luiïgen weifel af. - Dan ga jullie maar alleen, werd Zadok, beleedigd, nu pas goed wakker, ... ik heb jullie toch niet gevraagd me te komen roepe... Ko, even stil, in wijzige verheffing ineens, keek kwaad naar Daan en diens kortheid dan volkomen en kalm negeerend, zei hij vast en nadrukkelijk: - Als je gauw voortmaakt, Zadok, en Juda roept, dan wachten we. De streel van Ko's zekere, aanhankelijke woorden had Zadok blijïg vergenoegd; toegestemd had hij en rap was hij verdwenen. Maar tusschen de jongens Santeljano was de eerste ongerepte, vitale vreugd in verstilde grimmigheid weggezakt. Hun jubelende eenheid was plots gespleten en ineens waren ze twee stille gescheiden wezens geworden. Stroef tegen elkaar gingen ze heen en weer {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de deur der Leeuwensteijns. Daan, zacht bedroefd om Ko's vernederende beheersching, te kort gedaan door hem in hun gelijke recht, voelde zich rustig en zonder zelfverwijt, werd vast en hard van houding. Maar in Ko had wroeging een fijnhartige afkeerigheid van zijn eigen overheerschingswil gebracht en in onrustige timiditeit, week en wankel, droeg hij zijn overwinning. En ook de ochtend, als in bewuste harmonie nu met de gestemdheid der twee jongens, leek plots een beetje ouder geworden; zijn klare, teere prilheid was door den wilden klim van de zon als gewelddadigd weggevaagd en de vol-rijpere licht-brand had tegen het fijne, diepe, eerste ochtend-azuur een felle, matte witheid geblakerd. Daan had al eenige malen de lucht ingekeken en in stille pijnlijkheid de verandering gezien. ...Daar ging die heerlijke ochtend al... verdomme, hij was zoo prachtig... daar stond je nou te wachten... alleen had hij moeten gaan... Ook Ko haakte naar de komst der jongens. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Kwamen ze nou maar... dan zou dat smoel van Daan wel veranderen... En weg was ineens het loome geslenter en de zwijgzaamheid der twee jongens, toen Juda en Zadok Leeuwensteijn naar buiten stapten. - Morge...! Gauw klaar of niet, sprak luid, druk Juda. Zadok, naar zijn zin te snel en te fel omvat door het ongebreidelde stralende ochtendlicht en het jong-woelige van de speelsche morgen-bries, had huiverig onwillig Juda's lawaaienden groet en bluffend woord meegebromd. Juda was een frissche, brutaal-uitdagende, blond-blanke jongen van nog geen vijftien jaar. Een degelijk slank Germaantje leek hij in zijn onjoodsche geproportionneerdheid, zijn correcte kleertjes en met het lorgnetje op zijn driesten snuit. Met on-intiem geweld en bruskeerende radheid versnaterde hij alles wat hem voor den mond kwam en rolde hij daar telkens zijn groven lach doorheen. Het in aarzelenden schroom eens diep dempen van zijn stem of het zacht, gevoelig befluisteren van een ding, was hem vreemd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haatte de teere, voor alle nuanceering zoo diep gevoelige Ko met afschuw in hem. Juda's bot gehoor, zijn vlakke, harde stem en zijn stok-doove spectakel-lach, konden in dien kleinen man een zóó heete drift brengen, dat hij hem op zijn felst tot zwijgen schold. Het innigst samenzijn was daardoor al dikwijls in een plotseling tumult veranderd. Zadok, in tegenstelling met zijn broer Juda, was een monotone, doffe brommer en een schrale lacher. Hij was in den jongenskring de altijd voorzichtige, grimmige aarzelaar, de altijd bange, ongelukken-voorspellende waarschuwer. Zuinig op zijn kleertjes en gierig op zijn centjes was die jongen als een al half verstorven bes; en wantrouwend was hij en in staag, klein-zorgelijk overleg als een op zijn knieën loopend renteniertje. Maar in alle vier was nu de luidruchtige vreugd van het beginnend wandel-genot; ze draaiden om elkaar en om henzelf heen, konden van louteren bewegingslust niet op hun plaatsen blijven. Elk woord viel in een vierstemmigen lach uiteen. Juda schalde en in Zadok's heesch gebrom was de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} overslag van geforceerde luidheid gekomen. - We gaan langs de Dort en de Jaagvaart naar Dubbeldam en zoo door de Polder terug, leidde dadelijk Ko, argeloos, ongevraagd, als vanzelfsprekend het bendetje. - Dat is 'n ommetje van vijf uur, realiseerde blazerig Juda. - Nou wat zou dat?, vroeg Daan snel, in beschermingsvol verlangen naar dien urenloop, aan Juda. - Juda, begon Zadok in dadelijken diepen waarschuwingstoon, ... denk er om, we moeten om tien uur thuis zijn... je weet wel, als vader uit sjoel komt, wil-ie eten... en als we... - We gaan jongens, allo!, negeerde robuust, bruut Juda Zadok's bezwaarlijk gepraat. En op stap gingen ze. De rust en het vredevolle vlieten van het licht-blauwe, diep-doorschijnende, schoon-gestroomde Dort-water en de stil-wije strekking van de nat-groene graslanden, in de ijle omhoog-wazing van het laatste aarde-dauw, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de luidruchtigheid der jongens getemperd. Stil stapten ze aan op den hoogen, lichtenden dijk, die heel in de verte pardoes tegen de lucht aan liep en al het zonlicht van den morgen ving, links steil afdaalde naar de weien en rechts stutte het water van de Dort. Het zon-warme, drogende dijk-gras was van een goudige blondheid tegen het nog druipende, diep-groene gras van de landen. En doordat de dijk in het vreugdigste licht stond, er al diep de warmte broeide, fladderden daar argeloos, teer de zoete witjes, zoemden er begeerig en dol de blauw-glinsterende vliegen en leek ook de dartele bries daarheen gelokt om er te spelen door het gras. Heel het fijne, stille ochtend-gerucht, het zacht-smakkend dauw-drinken van den gretigen grond en het ritselend opstijven der halmen, lei daar vèruit, in zalig-murmelende bevrediging en kuischen lentelijken bloei, boven op den dijk. En ook over het staal-blauwe Dort-water, dat overstroomend-hoog tegen den dijk lag, spatte in fel geschitter het zonlicht uit. Het was er een dooven en weer aangloeien telkens, een deinend vervonken als in een {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} stroom van koel-vloeiend zilver. En in zoet gegolf, klokkend en spoelend, rimpelde het water speelsch met de jongens mee en drong het zoo ver door het land. De hartig-verheugende verrukking voor heel dien glanzenden ochtend, had de jongens weer zoetjes gegrepen; hun aarzelende beduchtheid, bij het stil-statig aangloeien van den dag, tintelde weg uit hun lijven en overdrukke praat brak er uit hen los. - Wedden?, vroeg Ko in suggestieve zekerheid aan Juda, ... dat je geen vijf zinnen achtereen leest zonder te hakkelen of je te vergissen?... - Geen vijf zinnen?, hervroeg luid alsof hij dreigde Juda, ... ik lees 'r nog wel twintig achter elkaar zonder fout..., blufte hij lichtelijk nijdig al, zwakjes er overheen. - Wedden?, herhaalde stevig enkel weer Ko. - Ik wed met geen praatsmaker, wees Juda ingehouden-hoog af. In Zadok's gezicht was zuur-lachende giftigheid en Daan vond Ko's sarrend ontmaskeren beroerd. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, hield Ko onverzettelijk voet bij stuk, ... praatsmaker of niet, dat bliksemt nou 's niks... je geeft je gewonnen of je wedt... - Top dan, sloeg plots gehaast Juda om, ... ik neem 't an... ik wed... - Goed zoo, zei Ko kort en snel als klemde hij hem ineens onbevrijdbaar nu vast. Zijn snelle vastgrijping en wreede insluiting van Juda had de jongens stil gemaakt. Zadok zocht naar een listig ontkomen voor zijn broer en in Daan was enkel de rauwe triestigheid om de onnoodige disharmonie. Juda's ruchtig verweer was in bangig ongemak en verkropte, aangetergde wrokkigheid verstomd. Alleen in Ko was de kloeke gelijkmatigheid van zijn fellen, onveranderbaren wil. En in suggestieve bedaardheid, beangstigend-ernstig, nadrukkelijk en langzaam-accentueerend woord voor woord, hield hij kort en raak, in kernig résumé, geschil en afspraak nog even Juda voor. Die koele, sober-klare herhaling had de ingeslotenheid van Juda nog feller blootgelegd en Zadok zag hem ineens zóó bar verloren, dat een wilde wrok tegen Ko in hem opvlam- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de en hij krankzinnig-onverwachts in een stuipend uitpersenden huil-gil op Ko aanstormde, hem greep in de keel en beet naar zijn wang. Even maar was er een zuchtend, hijgend geworstel tusschen de twee; met een ruk had Ko Zadok van zich afgescheurd en achterover sloeg hij met een zwaren plomp de Dort in. Het water, in fonkelende hoos, was boven de jongens uit omhoog gespat. Bevend, in verbijsterenden schrik, zagen ze Zadok's angstig-machtelooze wegzinking en hoe het water over hem heen weer ineenvloeide in ongeschonden golving; zijn pet, in rustig-speelsch gedobber, dreef gevaarlooslicht, behouden naar de redding aan den wal. - Hij verdrinkt... hij verdrinkt...!, jammerde radeloos Juda. - Nee... nee...!, huilde Ko in fellen angst dadelijk met hem mee. Maar in zijn grauw-wit gezicht, met de diepe, donkere smart-glanzing der oogen, was al het verre, duidelijke zien van Zadok's dood. Toen spleet het gegolf; het druipend, sluikplakkend haar-hoofd van Zadok kwam onherkenbaar er uit op; in doodsnood kreet zijn {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} gesperde paarse mond om hulp. Daan in stugge dadelijke gereedheid nu, trok zijn jas uit; en toen hij voorover boog om het water in te duiken, greep Juda hem in bedachtzaamheid vast. - Als we eens eerst z'n petje d'r uithaalden?, gaf hij ziek-gierig in overweging. - Ben je bebliksemd, duwde Daan hem norsch op zij; en er in sprong hij. Toen Daan in het water was weggezakt en er maar twee van de vier levend op den dijk stonden, zonk nog dieper het wee in Ko; maar toen hij den viven kop van Daan vlak achter Zadok zag opduiken en hij hem forsch zag grijpen in den nek, toen schoot hij in lach en huil tegelijk van wild-uitbarstende vreugd. Kwiek, stil en sterk, zwom Daan met Zadok voor zich uit naar den wal; daar grepen de vier handen van Juda en Ko Zadok's nat zwaar lichaam en sleurden het omhoog. Zoetjes, als stond hij recht overeind in het water, was Daan, het zaakje controleerend, nog even zwemmende gebleven; toen greep hij den walrand en trok zich stevig-lenig uit het water op den dijk. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ze alle vier weer bij elkaar waren, de kleeren gedroogd en ze hun loop, nu naar de stad toe, weer waren begonnen, stroomde Ko's innigheid mild en warm hun allen toe. Zijn oogen stonden in diep-glanzenden vrede en juichende gelukkigheid; zijn stem trilde en was vol van zang. In het wezenloos wegzinken van Zadok prees hij de bedaardheid; en verbazend meegevallen was hem Juda's zelfbeheersching. Voor Daan's stil en moedig doen had hij de vurigste en zoetste woorden. Hij zou het Dort-water hebben willen prijzen om zijn weinige wreedheid, het fijne lucht-blauw en de gouden zon om hun stille, beschermende getuige. Zijn wije hart stond open en naar zijn makkers gekeerd, als een diepe bloemkelk naar de zon. Hij praatte door, druk, frisch, kernig, het zacht-schallende gelukstimbre hoog en onafgebroken in zijn fijne, gesluierde stem. En de anderen luisterden in zoet gewiegde aandacht. Zijn tevredene lof, zijn kracht-gevende, verheffende waardeering, ze namen geen eind. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongens Leeuwensteijn konden Ko fel haten, maar happig waren ze naar zijn gunst. Zijn rijke fantasie, door de geluksschok van de redding machtige werkelijkheid geworden, hief alles blinkend omhoog. En langzaam, in suggestief beheerschte demping van zijn woorden en in een scherpvèr zien van zijn nu verdonkerde groene oogen, begon lokkend zijn vertel-stem van de boeken van Aimard; van den prachtigen moed van Loer-Vogel en Vrij-Kogel; van den koenen avonturier don Miguel Ortega en van den aan zijn blanke broeders zoo gehechten Indiaan, De Vliegende Arend, het gevreesde opperhoofd der Comanchen. Zijn breed-beeldende verhaal-macht, zijn ernst en vurigheid daarbij; het naarvoren brengen van inleidende, schijnbaar onnoodige preciesigheden en het daardoor uitstellen van den climax als het bonzende kameradenhart in beklemming wachtte; zijn grijpen naar het stilstaande bijna vergetene en naar het opdringende, jachtend-bewegende tegelijk; zijn als verheiligd gaan langs wat er droomde, en met schreiende hartstochtelijkheid gevend: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} macht, kracht, geweld; het wond de jongens op en joeg hun hitte naar den kop, verlamde hen en maakte hen weer fier. Hunzuchtende bewogenheid en diepe spanning door de vaart in Ko's verhaal, hadden hun pas verlenigd en versneld; ze stapten als kwamen ze net van huis. In het zacht-nevelende verschiet begon laag en klein de stad te groeien; hoog en wijd koepelde de blauwe lucht er heen en reikte er het zon-geglans. De ochtend was tot zijn volle, vroeg-zomerende weelde gestegen; scherp en krachtig leien de schaduw-en lichtplekken op den weg tegen elkaar aan. - Als ik goed zie, zei Juda, dan komt jullie vader met meneer Drukker daar aan... Allen keken en Juda hield ze opeens staande. - Jongens, zei hij luid in blazerige fierheid, ... ze komen bij jullie en bij ons thuis niks te weten van Zadok z'n koppie onder... - Afgesproken, juichte het driestemmig antwoord der anderen terug. Toen de jongens de straat in kwamen was daar in het gegoede gedeelte, de luierende {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} beweeglijkheid van den Zaterdagochtend. Mietje, de Sabba-vrouw, holde huis-in huis-uit, trap-op trap-af. Mark Halberstadt, als een na-peinzende, pas nuchtere beschonkene, genoot den Sjabbesmorgen voor zijn deur; en aan den overkant lei de lange, magere, half-goische Lewie Drukker met heel zijn bovenlijf, in zijn hemdsmouwen, uit het venster. Jette Leeuwensteijn, nog in ochtendjak, verdoken in een vensterhoek, spiedde de heele straat af. Toen ging het straatdeurtje bij Hijman Drukker open en drie van zijn fijne kindertjes sprongen uit het grauwe portaaltje in het krachtige, diepe lente-licht Fel had de zon dadelijk hun brand-witte schortjes gegrepen en hun blond-zijïge haarkopjes waren plots opgeglansd tot zacht-golvend goud. Het venstertje boven hun hoofdjes ging kwiek omhoog en het frissche, fijne lach-gezicht van het vrouwtje Drukker keek in zalige blijheid op de kindertjes neer. Grauw, vermoeid, schoof Sjootje de Wolff zijn deur uit; zijn uitgeputte, verdeukte lichaampje ging plots als nog meer in elkaar {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} door de schitterende helheid van den morgen. Alleen in zijn oogjes was een zwakke glinstering van droef, krachteloos genot. In duizelende lichtheid van zijn hoofd; zijn gezicht, als door het licht gepijnigd seniel vertrokken, slofte hij naar Halberstadt. - Goeie morrege, zei Sjootje dof en klankloos, ... 'n fijne dag vandaag... mooi vischweer, hè Mark, vroeg hij met wat krachtiger stem nu en in zijn oogen had even een vreugde-glanzing gestaan. - Prachtig, antwoordde Mark in starre afgewendheid kijkend naar den overkant.... Noh, gromde hij plots gesmoord naar Sjootje's oor, ... al 'n uur sta ik me op te vrete van de gift.... Nou mot je toch zien hoe me dat valsche kreng van 'n Jette Leeuwensteijn de heele straat zit te bespionneere... haar ooge moste op straat valle... Sjootje lachte witjes om Halberstadt's kwaadaardig-lollige drift. - Je lacht?, vroeg Halberstadt naief-teleurgesteld.... Heb ik dan geen glijk?... Zou je zoo'n afgevrete beenige landjesmaakster niet 'n kink op 'r spitse kakement geve?... {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjootje, loom, deed sussend. - Ze is zoo kwaad niet Jette... ze het 'n beetje babbelsnoet en ze houdt van een roddeltje... maar zoo'n klippe as jij zegt, is ze niet... - Neem me niet kwalijk, Sjootje, zei in glundere opgewektheid nu Halberstadt, ... maar ik dacht dat gevuldere vrouwe dan Jette je voorspraak hadde.... In het vale, waterige gezicht van de Wolff was even leven gewarmd; zijn mond had een vuilen lach en zijn oogen glommen gemeen. - Hang je-n-op, deed hij afwerend tegen Halberstadt. Daar stapte schuin de straat over, op zijn woning aan, rebbe Leeuwensteijn, Halberstadt en de Wolff had hij in lichtelijke hoogheid amicaal gegroet. Zijn blanke grijze hoofdje, zijn heele verzorgde, stemmige gestaltete, hadden de diepe vergenoegdheid van het al gedane Sjabbeswerk; nu wachtte hem het smakelijke koffie-tafeltje en dan de fijne Sjabbesrust daarna. Zijn krachtige drukke loopje was ingetogen en van een parmantig, onvroom airtje tegelijk; zijn fijn wit baardje {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} glansde vredig in het warme licht en uit zijn half-genepen, valsche oogen tintelde zachtjes een weggesmuigemde spot naar alles wat hem omgaf. - Als ik van die man hoogte krijg, begon Halberstadt weer, ... mag ik stikke... hij ziet 'r uit of-ie voor z'n plezier leeft... en dan mot je wete wat ik weet.... En zacht fluisterde hij, even wantrouwend omkijkend, naar Sjootje: - Huur, al in geen vier weke betaald... Geen bakker, geen slager die 'n cent van ze kan los krijge.... - Erg genog, sprak zacht-meewarig de Wolff. In de gang van Halberstadt's woning joelde hijgend gelach op en plots werden Halberstadt en de Wolff van elkaar gesmeten en schoten er drie van zijn jongste meiden tusschen hen door, de straat op. Mark keek een en al dreiging en Sjootje, geschrokken, hield zich de lenden vast. De meisjes, forsch-welgedaan en gaaf in de kleeren, holden elkaar na als stevig-lenige jongens; hoog naar achter sloegen ze de zware {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} kuit-beenen, hun korte rokjes wild verwapperend een eind boven de kloeke knieën. Mark Halberstadt mijmerde al weer in onvast gestaar van zijn altijd beschonken staande oogjes en de Wolff gluurde begeerig naar dat jonge, wilde goed. - Ga je even mee na de overkant?, onderbrak Halberstadt de Wolff's gekijk. Aan den overkant, onder de Leeuwensteijns, was het Zaterdagochtendsche stamgasten-kroegje. Daar kwamen ze allemaal na sjoel en na hun vaste ochtend-gekuier. Het was een kraak-zindelijk tapperijtje; op zoo'n vroeg-zomerschen morgen stond het vol trillend licht. De mahoniehouten stoelen en tafeltjes en de sier-vaatjes in het buffetje glommen-op tot een goud-bronzig rood, en van de karaffen en sier-glazen aan weerskanten van het buffet-spiegeltje, flonkerde en spatte naar alle kanten het zonlicht af. Op de muurtjes trilden en versprongen de diepste kleurprisma's en het zand-bestrooide vloertje lei in warme blankheid tot in de verste hoekjes uit. De weduwe Schouten beheerde met haar {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} twee dochters haar blinkende zaakje. Ze was een slanke, blanke vrouw met gaaf verstand en van een ondoordringbare geslotenheid. De joodsche vrouwtjes in heel de buurt vonden haar een mamzerte , verdachten haar van diepen jodenhaat; maar bij de mannen kon ze al lang geen kwaad meer doen. Zij met haar twee dochters waren de eenige goja's in het welgestelde gedeelte der straat. Achter haar toonbank, altijd staande, was ze van een zachte gewilligheid en van een luisterende en niet luisterende attentheid. Op zoo'n Zaterdagmorgen legde ze stil een lei naast zich neer; van elken klant die binnen kwam, schreef ze dadelijk den naam op en onder het tappen door, turfde ze ernstig-eerlijk het aantal borrels achter iederen naam. Want geen der buurtklanten betaalde het verteers. Maar op Maandagmorgen werd van al het vele geborgde over den Vrijdag en Zaterdag, het briefje van de weduwe Schouten het eerst betaald. Voor haar toonbank kwam alles; van elk huis wist zij het kruis; de diepste veeten en aanhankelijkste bondgenootschappen onder {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hen waren haar in wording en verloop bekend. Maar hun onderlinge wrokken en vriendschappen had ze nooit tot de hare gemaakt. Ze zette met de koudste, onaandoenlijkste gelijke berechting de borrels van de twee ergste vijanden bijna handen-aanrakend naast elkaar en met de strakste onzijdigheid en onbewogenste gemoedelijkheid, kon ze zulke twee zelfs op één onderwerp van gesprek samenbrengen en ze heel eenstemmig laten praten. Haar onverbreekbare, koude negatie van hun onderling versmoord en uitslaand geheibel had haar in al die jaren dat ze hun protégée was, inplaats hun afkeer, een vreemde, bijna eerbiedige achting gebracht. Haar zwijgen hadden ze altijd voor het hoogste en rechtvaardigste oordeelen gehouden, en een voor een voelden ze hun gelijk bij haar het diepst beveiligd en erkend. In de gul-warme beweeglijkheid waarmee ze haar beschermden, hadden ze haar nooit gezien. Onbewust, plichtsgetrouw brachten ze elke nieuwe kwestie iederen keer weer vóór haar, telkens weer verwachtend dat ze nu zou zeggen wie gelijk en wie ongelijk had. Ze had- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} den in al die jaren niet begrepen dat haar zwijgen de hoogste en stilste vreugd om hunsmousen-gewroet was; de ijzige moedwil van haar diepe ras-wraak. Toen de Wolff en Halberstadt het tapperijtje binnen kwamen, zat daar Jonas Santeljano. In zijn ingezonken, bleek-grauwe gezicht stonden groot en fel de grijze, droeve oogen; zijn borst hijgde in overmatige haastigheid en telkens sloot hij de lippen vast opeen als slikte hij iets met weerzin af. Hij zat daar in de diepvermoeide rust van een zieke die even het bed was uitgetild; zijn lichaam roerde niet en ook zijn hoofd had het starre langzaam wenden van een automaat. Alleen zijn oogen leefden diep, keken met een klaren vrede naar dat overdadig-drukke, dat werkzame van het zonne-licht, naar het trillen van de fijne goud-gebatikte figuren op de wandjes gevlamd en hoe heel het kroegje daar in zijn zindelijke onderhoudenheid te glinsteren stond. De Wolff en Halberstadt hadden Jonas tegemoet komend een hand gebracht. - Nou, hoe is t'r mee, vroeg Sjootje {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk aan Jonas. Jonas' oogen puilden fel: - Zoo zalle m'n vijanden zijn, keef zijn stem opslag terug, ... kijk me die borst gaan... op en neer, op en neer... Zoo was 't de heele nacht... ze kenne Chai Vieira waarschouwe... telkens slok ik bloed af... Stikkende kuch-hoest smoorde zijn triest, opstandig zelfbeklag. - Maar waarom zit je hier, Jonas?, vroeg zacht weer Sjootje. - Weet ik veul... voor mijn part zat ik heelemaal niet meer... Als verglaasd staarden plots zijn oogen en in stil-snikkende smartelijkheid brak toen warm het leed er in los, welden ze vol tranen. Sjootje's borrel stond nog onaangeroerd; maar Halberstadt had al smakelijk zijn tweede verhapt. Juffrouw Schouten turfde. Verrustigd zat hij weer, Jonas; de ostentatieve begaanheid met zichzelf, had hem, in het effect, zachtjes vergenoegd en dadelijk zocht {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn valsche hart weer naar venijn. En zuurzoet informeerde hij: - Heb jullie de edele Chai al gezien?... Zal ik, zoo as ik daar zit, dood blijve, as ik ooit in mijn leve vuilere kerel heb ontmoet... jullie weet hoe of ik over die rijke schurk van m'n broer Ko denk... maar zoowaar as t'r'n God leeft, die is nog heilig, vergeleke bij hem... Diepe wrevel prikkelde in de Wolff op en Halberstadt had hem met één snauw graag zijn gemeenen bek willen snoeren. Mordechai Santeljano, ze kenden hem al jaren, kon een vreemde man soms zijn, maar een vuile kerel... dat was gemeene laster. Maar ontzien wilden zij dien wrakken man en terwijl Halberstadt in een stil en hoog fluiterijtje zijn nijdigheid versmoorde, suste Sjootje: - Dat meen je niet, Jonas... we zalle maar denke je het 'n kwaaie bui, je bint verdrietig om je toestand... - Denk wat je wil... ik weet wat ik weet, ging Jonas ruw en kort tegen Sjootje's zachte woorden in. Sjaaie Plukker schuifelde binnen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goet Sjabbes same, groette hij huiselijk, ... juffrouw Schoute, mijn 'nouwe krare, ... - Kon de straatdeur zoo maar alleen blijve, spotte Halberstadt naar Plukker. Sjaaie Plukker was in zijn doen en spreken als in zijn houding: gebogen, onderworpen. Al de mannen in de buurt bejijden en bejouden hem, maar hij zei altijd u. In heel de straat had hij niet één kwaad vriend; en wel ging hem alles diep ter harte, maar goedmoedig bleef hij zonder eind. Hij was van een grenzenlooze domme wijsheid en de goedgeloofsche aanhoorder van allen. Elke ergheid verzachtte hij; en als hij hoorde van genegenheid onderling of van herstelde vrienschap, dan groeide zijn verschrompelde hart en juichte zijn gebarsten stem. - Nou ja, u spot artoos, kwam hij zacht tegen Halberstadt op, ... maar deze nacht, in de vroege morrege... vier uur, harref vijf... dacht ik effetief onraad... ik 't bed uit... mijn vrouw rag te siddere... de hond sroeg an... en ik had goed gehoord ook... toen ik uit het raam keek, zag ik héér zoetjes, voetje voor voetje, Daantje en Kootje van meneer {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Santerjano de deur uit komme... en... Halberstadt en de Wolff, die even in spanning hadden geluisterd, schoten nu in een onbedaarlijken lach; Sjootje's rugje schudde en Mark's voeten stampten. Sjaaie Plukker keek verwezen, sip, in dadelijke bereidheid toch mee te lachen als het moest. Alleen Jonas' gezicht bleef zonder glimp. - Nou ja, verontschuldigde zich Sjaaie, ... ik wir maar zegge hoe ik ruister... ... Ja, ja, hou je mond nou maar, als je niet wil hebbe dat we stikke, beduidden hem de Wolff en Halberstadt tegelijk, met enkel geruststellend dringend handgebaar, niet kunnende spreken nog van telkens aankriebelende lach-schokjes, bij het zacht herdenken van Sjaaie's crimineel schlemielige geschichte. - Juffrouw Schoute, riep Plukker al weer in een zacht na-lachen van heel zijn groezel, bekraste hoofdje, ... mijn nog 'n ouwe krare, asjebrief. Maar Jonas' borst was plots zwaarder gaan hijgen; sluw neep hij de oogen en scherp kwam {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stem: - Jullie lache jullie nou 'n halve stuip om die man z'n schrik vannacht, blies hij kwaadaardig, als in meewarigheid voor Plukker, het gevalletje op, ... maar 't is toch 'n gemeene brutaliteit van die ape om 'snachts zoo'n burengerucht te make... As ze mijn hadde wakker gemaakt en ik had ze gesnapt, ik had ze 'n emmer water over hun verdommenis gegooide... Dat is de opvoeding die m'n edele broer ze geeft... - Daar het meneer Santerjano geen schurd an, verdedigde Plukker dadelijk Mordechai, ...en de jonges?... Wat wir u Jonas?... De jonges zijn héér behoorrijk en zoetjes weggegaan?... Waarachtig, wat waar is, is waar... 't is mijn eige schurd... Noh!, deed hij zacht verstoord op zichzelf, ... mot ik zoo'n richte sraap hebbe?... Ook de Wolff en Halberstadt voelden het hitsend doen van Jonas; ze waren het in het geheel niet met hem eens... maar toch, die kinderen van Mordechai Santeljano hàdden altijd wat bizonders. Vooral Halberstadt droeg sterk die meening, stil. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Is apetuig, hield Jonas opgewonden vol, ... in geen behoorlijk huishouwe komt dat voor... - Marrigheid, bromde Plukker er goedig tegen in. - Jou reken ik niet, Sjaaie, schoot Jonas woedend hem minderwaardig uit, ... jij bint geen kerels jij bint nooit 'n kerel geweeste... en.., verzachtte hij zijn stem om nog venijniger te accentueeren, ... jij mòt je mond houwe... de achterwiele van je dochter magge geen gevaar loope... die zijn niet vuil zooals hij... - Jonas!, vermaande dringend Sjootje. - Raat 'm, raadde zacht Sjaaie, ... ik wor toch niet kwaad op 'm... - Wor niet kwaad, wor wel kwaad, bleef Jonas onverzoenlijk, ... wie je hoort in de buurt het 't land an ze... en zij bove, wees hij naar het plafond, ... de Leeuwensteijntjes, waar ze zoo dik mee zijn, het ergste.... Zijn borst ging bar te keer en telkens versmoorde hij stikkenden hoest-aanval, vergrootten zich zijn oogen in benauwing. - Je het zoo'n pietsie gelijk en 'n heeleboel ongelijk, suste koeltjes Mark Halberstadt, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ... hoe windt me zik zoo op...? - Ik wind me op, omdat jullie me afstaan tege beter wete in... Brutale baasspelers zijnen-'t... lette jullie maar 's op as ze spele mit andere in de straat... de grootste bekke hebbe ze... snauwe en beleedige an 'n elk... Praatsmakers zijne-n-'t... de oudste loopt op de heilige Sabba mit 'n sigaar in z'n smoel, de tweede kijkt niemand an en de jongste geeft 'n elk stok en bal.... Plukker had een dom, kleineerend lachje in zijn gezicht; maar in Halberstadt en de Wolff was de rustige luistering nu van stille waarheid-erkenning. - Op zijn smoel krijgt diezelfde Chai nog van zijn eige kindere, voorspelde Jonas in gretige drift, ... die Kootje is 'm nou al de baas... en hij maakt ze compleet gek... die man het grootheidswaanzin... Zacht gromde hem de hoest weer in de keel; heel stil en bleek was hij plots geworden. En krachteloos, de oogen verstard, in een jammerlijk zwoegen van zijn borst, zonk hij in elkaar, stootte een felle bloedgolf zijn mond uit. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk De straat III {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gelagkamertje lag nu weer enkel in het gonzend broeien en koesterend stoven van het al forscher stralende zonlicht. Het ruchtig klagen van Jonas, zijn grimmig-roerig aan ieder verwijtend hoesten en teemend gewrok, leek als blij verrustigd er uit weggedreven. Alleen Sjootje de Wolff zat er starend-stil in nog bevende verschrokkenheid. Hij had zich, toen Jonas in elkaar was gezakt, star afgewend en zonder om te zien het naar huis brengen van hem den twee anderen overgelaten. Toen het omzichtig-drukke voetgeschuifel van Plukker en Halberstadt in spannende langzaamheid was weggestild en juffrouw Schouten Jonas' tafeltje en zitplaats, kloek, met jachtig-handigen weerzin had gereinigd, toen was hij in de stille, heete zonnigheid moe gaan zitten en had hij in die zalige alleenheid zachtjes-aan het bange in elkaar gestorte lichaam van Jonas voor zich gehaald en in zacht medelijden zijn klachten en wrokken milder en begrepener overdacht. ... Menschen als Jonas, hij wist het, dachten veel kwaad en zagen alles veel erger; {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} maar heelemaal mis in hun kijk waren ze zelden... Vergeten zou hij het nooit, hoe diezelfde Jonas, waar hij nimmer intiem mee was geweest, hem, op een dag eens tegen het lijf loopende, kort en verschrikkelijk had aangekeken en hem toen pal in zijn snoet had gezegd: ... Sjootje, jij bint leelijk, heel leelijk angebrand, denk om je vrouw en kindere... Hij had gedacht dat hij in den grond zou zinken; een wonder was die man voor hem geweest... Sjootje's oogen, plotsverstard, sperdennog in ontzetting, en koude verwezenheid verstrakte zijn gezichtsvel tot vale doorschijnendheid, als onderging hij het nog op het moment. Maar langzaam warmde er weer leven in zijn kop en kwam er weer denking in zijn oogen glimmen. ... Al de Santeljano's hadden wat bizonders; de kinderen van Mordechai, hij had gelijk Jonas, waren anders dan andere kinderen; ze waren niet bemind. Hij mocht ze wel; Lotje was een engel, maar ze hadden een soort verheffing boven anderen uit, die je, als je je niet {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} met geweld bedwong, dol-nijdig kon maken... Voor alles hadden ze altijd zoo het juiste woord en als een groot mensch nog dikwijls over iets moest denken, hadden zij het meestal al gezegd... De Wolff's altijd wrak en nu nog uitgebleekt begrip was onmachtig den aard en de gesteldheid der kinderen Santeljano te vatten. Ze konden dat geen van allen in de buurt en zelfs hun vader lag in afmattende, krachtelooze worsteling er mee. Mordechai's al afwijkende wezen had zich in zijn kinderen overgezet tot een van het oude absoluut gescheiden en daarmee in botsing komende andersheid. Waar bij Mordechai als ruim veertigjarig man, triest een glimp kon schemeren van een willen wegbuigen onder het enkel grof-stoffelijke uit, daar was het bij zijn kinderen helblinkend lichten van wilsvolle, vrije verheffing. Al wat in Mordechai aan revoltheid brandde en in latente versmeuling enkel zijn eigen lichaam teisterde, sloeg bij zijn jongens naar buiten in vurige vertrapping en omverhaling van alles wat een lang bestaan had ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Het was hun prachtige, krachtige breekmoed, hun wild-groeiende vernieuwdheid, die de straat niet begreep. De buurt miste de conventie-deugden in hen; familie-gehechtheid, achting voor vader en moeder, eerbied voor oudere menschen en voor den ouderdom, klein-joodsche kruiperigheid en knuffelende Sjabbes-gezelligheid. De stuwing van hun zich omhoog werkenden geest trilde van intelligente bevatting, maar lei tegelijkertijd het armelijke verstompt-achterlijke in anderen bloot. Dat was de haatdragende wrevel van al wat buur was. Sjootje de Wolff kwam er niet uit. In machtelooze bezwaardheid zuchtte hij vermoeid; zijn oogjes lodderden in al maar loomer geknip en telkens zonk hij even in een sluimeringetje weg. - Eve me graasie uithare, kwam Sjaaie Plukker, de stilte verstorend, in het wijnhuisje terug; en Halberstadt, achter hem aan, had in weeïgen lust nog een straffe Boonekamp gevraagd. - Hoe was ie toe jullie van 'm weggonge, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg Sjootje in klaar-wakkere belangstelling dadelijk. - Van hier na de overkant was ie ar weer bij... en toen we mit 'm bove kwamme..., vertelde vreugdig-opgewonden Plukker, ... en ie z'n vrouw zag schrikke, zeit-ie, of 't zoo afgesproke was: ze hebbe zik in de kop gezet ik bin jarig vandaag, nou heb ik ze meegebracht voor 'n borrer... Rieg ik meneer Harberstadt?, vroeg hij tot meewarige zelfgeringheid verschrompelend. - Ja, je liegt Sjaaie, grapte strak Halberstadt. - Wat zeit u?, schrok Plukker. - Ik zal je leere vrage naar de bekende weg, schudde in kwaadwilligen genotslach Mark Halberstadt. - Waarachtig, ik schrok ar... wat 'n praag bint u toch, lachte opgelucht, zacht-verwijtend Plukker. Mordechai Santeljano en Hijman Drukker kwamen het tapperijtje binnen. Drukker forsch, steil-achterover met fleurig hoofd van jenever-branderigheid; Mordechai slap en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ineengezakt met goor-vergrauwden kop. Ze hadden, Drukker onder zijn betoog door, Mordechai in stille luistering, Halberstadt, de Wolff en Plukker goeiemorgen gezegd en juffrouw Schouten een borrel gevraagd. Plukker, schuw bescheiden, slofte zoetjes naar hen toe. - Stoor ik?, vroeg hij bangig als een bedelaar nog op een afstand. - Die het wat, voorspelde binnensmonds Drukker hoog-goochem met een trap naar Mordechai's voet. En toen als gestoord zich snel keerend naar Plukker vroeg hij malbarsch: - Wat mot je, Sjaaie? - Wat ik mot?, deed opslag bedremmeld Plukker, ... ik mot niks meneer Drukker... u weet wer, ik heb nooit wat te motte... - Nou wat sta je je dan zoo op te dringe, hield Drukker zijn voorgewende woede vol. - Nou geroof ik toch dat u gijn maakt, veronderstelde moedigjes, met bangig lachje nog, Plukker. En de beide mannen heel dicht naderend, blijïg als een kind dat het mocht, in trieste {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} weggeslonkenheid van heel zijn vergane lichaampje, vertelde hij dat meneer Santeljano's broer, Jonas, daar zoo net een bloedspuwing had gehad. Zijn groezel-grauwe hoofdje stond in een en al rimpel van leed, en zacht liepen de gebroken, lichtlooze oogjes vol tranen. Mordechai, met ver-openwijkenden mond, zat stom van schrik. Drukker, koud, ongeroerd, hapte smakelijk in zijn borrel. - As Jonas 'n bloedspuging had, dan is 't toch al weer voorbij, zei hij met zijn flegmatisch ‘kaapsch’ cynisme en een vuil lachje kroop er op zijn fleurigen dronkemanskop. Plukker zweeg. Zijn eenvoudige, goeie hart had schuwe afkeerigheid van dat soort pret. In Mordechai was een stug verdriet gezakt. ...Die vuile, droge lol van Drukker was laag, gemeen... maar zeggen kon hij niks, omdat hij ook van hem afhankelijk was... - Juffrouw Schouten, riep Drukker, ... geef u vijf neutjes voor mijn... Hoog, in blanke properheid, kwam ze van achter het buffetje. Haar blonde haar, haar {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} heele fijne, vol-gevormde lichaam kwam nu diep in de heete koestering van het wulpsche zonne-licht; rakelings ging ze om en langs de mannen en licht-zorgzaam, koel maar in gemeenzame nadering, zette haar fijne, witte hand vlak voor iederen man een glaasje. Al de mannen hadden haar dichtbijheid genoten. En toen ze stoer en lenig in koele wieging van haar forsch-fijne heupen naar het tapperij-deurtje stapte, hadden ze haar allemaal als een fijn en rijk bezit nagekeken en Halberstadt, Drukker en de Wolff, in heete verlustiging, elkaar vuil, grollig bedold. Mordechai stond op en ging naar huis. Stug, dof had hij gegroet; een wilde draaiïng en verwarrende mijmer ging zwaar door zijn hoofd. ... Pest-jenever... verdragen kon ie verdomme niks... Wat had ie nou heelemaal gedronken?... Die Hijman Drukker kon sjikkeren ... die had er wel vier, wel vijf, wel achttien gezopen... Jonas!... Hotsch, daar ging ie, even staan blijven... Ja, Lotje mijn schat... en ja, jij Kootje ook, mijn fijne sallemander, daar is vader al... Jonas weer bloed {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gespogen... hij zou Lea twaalf eieren laten brengen en een rollade van vijf pond... Chai, de Sabba-morgen niet verstoren jong, pas op... met allemaal goed zijn... Lea vertroetelen... En zoo, in aandoenlijke zelf-maning, zacht en diep-timide, slingerde hij het straatdeurportaaltje in en draaide hij de trappen op. Toen hij boven kwam, grauw, bleek, de oogen krachteloos van zwaaienden duizel, hadden de kinderen het dadelijk gezien. Lea, argeloos-kil in nog rustige ochtendzindelijkheid, haar hoofdje zacht van glans en de kindsche stuiter-oogjes in diep getuur, zat op haar plaats aan tafel en had Mordechai's thuiskomst niet gezien. - Daar is vader, moeder, kwam Lot haar zachtjes wekken, ... wil ik nu een voor een de borden geven, ja?... Deelt u dan!... En terwijl ze allemaal gingen zitten, ging haar slanke wezentje rond; zacht, bedrijvig en zorgzaam. Stil en vlug lei ze alles onder het dadelijke bereik van Lea; die had maar te tasten. Toen had ze Mordechai in een servet gebonden; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog en hulpeloos zat hij ingebakerd en in een stillen lach had hij haar handjes om zich heen gevoeld. - Nou mag je morsen, groote dikke uk, lachte haar hoofdje vlak naast Mordechai's hoofd. Mordechai viel aan. Zijn bord met eten fel-beheerschend pal onder zijn bereik, de beide armen halverwege er omheen op tafel, zijn borst en hoofd er diep gebogen overheen. Zoo at hij door, met gulzig geweld, alles wat hem voor den mond kwam, wat hem door zijn twee gretige, besmeurde handen werd aangebracht en naar binnen gestopt. Daan keek er naar, als altijd, strak, met afkeer. Ko was heel stil aan tafel gekomen; de diep-donkerende oogen vol angst onafgewend naar Mordechai, zijn gezichtje bleek verstrakt. - Ik heb geen honger nu, Lot, smeekte hij haar zacht de oogen in. Ze keek hem aan, Lot; voelde zijn weeë, diepe vrees. - Hè, nou niet?, kwam zacht haar teleur- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} stellinkje naar hem toe... Straks dan misschien? En vast hield ze innig teer zijn oogen, beduidde hem dat vader goed was, heel best; kijk maar. Ze ging telkens vrij en luchtigjes om en langs Mordechai, alsof ze het in dat hoekje wonder druk had. En toen hij wild zijn kom greep om te drinken, hield ze schalks-innig plots zijn arm vast. - Halt, zei ze met diepe bevel-stem, ...eerst je volle mond leeg eten... Mordechai, in schokkenden duizel, lachte. ...Zie je wel, gingen haar oogen in fijne spiegeling dadelijk weer naar Ko. Maar het mannetje kon de rust niet in zich vestigen; in zijn oogen bleef de schuwe schittering en zijn hartje klopte hem tot in de keel. Ze was nu ook gaan zitten, Lot, heel stil en zacht-verblijd, naast Raf. Rond keek ze nog even of alles voort kon zoo, niets plotseling kon storen. Naar Ko, die in zuchtende afwachting zat, ging in teere bemoediging nog even haar donker oog-geglans. Met hooge macht en fijne, onbewuste {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtigheid droeg Lot de stemming; haar diep-subtiele vrede was stilletjes om hen heen gaan staan en had hen allemaal een voor een zacht verrustigd. De kamerdier kierde. Mietje, de Sabbavrouw, stak haar goor-gele hoofd naar binnen: - Is t'r nog wat noodig hier?, vroeg ze luid en jachtig. - Kom in Mie, riep schor, zwaar van tong, Mordechai, ... hier, dah, 'n snee brood... vooruit, vreet mee... Lea, Lot, geef'r'n staart visch... zoo, vreet op, bin je bebliksemd... dat is fijn... jullie vrete toch nooit anders dan die blauwe platvisch... geef'r'n kom koffie, Lot... Mie glunderde vol. Het fijne Lotje had haar in een ommezien over-gul geïnstalleerd. - Seg Lotje, kind, ik het nou geen tijd dat allemaal na binne te werke, protesteerde naïefelijk gebluft de Sabba-vrouw, ... heerejee nee... je het voor'n heel huishouwe klaar geset... ik sal't lekkertjes meeneme tussche twee bordjes... {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je neemt niks mee, goochem loeder, schreeuwde in overslag van zijn stem, Mordechai, ... je vreet 't op, hier... Lot, geef' r'n paar moote mee na huis... - Jesus, meneer Santeljano, daarom seg ik't ommers niet, deed Mie geschrokken. - Vreet!, beval Mordechai enkel, terwijl hij met zijn hand zijn bord schoon dweilde. In duizel-schok keek hij op. - Mie, de waarheid, zeg... zou je niet nog 'n fijne klepbroek wille, kwam Mordechai in barren kraak-lach plots wild los. Zijn mond sperde in breede grijns, zijn oogen, wreed, bloed-doorloopen, glommen even in wat sterker besef. - Een klepbroek?, lachte, zich van den domme houdend, Mie. - Ja, 'n fijne, knappe kerel... die je zoo lollig bij 't uit- en ankleeje helpt, as ie'n goeie bui het... Die mit één poot van 'm je heele water-en-vuur-nerinkie in elkaar trapt as ie kwaad is... Raf lachte stiekem. - Een die je kriebelt, Mie, kwam hij Mordechai te hulp. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hou je smoel, aap, rauwe masso , strafte Santeljano hem, dadelijk barsch, af. Raf, lichtelijk geschrokken, draaide beleedigd Mordechai den rug toe. Maar Lot, onmerkbaar zacht, leidde dadelijk af. - Hè va, draait u de speeldoos eens op, vroeg ze als in groot verlangen, ... toe, drong ze aan, ... die wil Mie ook wel even hooren... - Ja Chai, de speeldoos, herhaalde Lea vreugdig en verlangend. De speeldoos was Lea's simpele liefde. Als ze die hoorde, dan begon haar zachte stemmetje, in een fijn mineurig toontje, dadelijk mee te zingen en vreemd-kindsch stonden haar oogjes dan vol ontroering. Blij, verblosd haar wangetjes, gaf ze Lot een lonkje. Toen begon het speeldoosje, teer, kinderlijk-weemoedig: ‘Lieve schipper vaar mij over’, Lea's zoetste wijsje. Ze zat onbeweeglijk; haar hoofdje met de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} fijne, blanke slaapjes in zachte overgave een beetje voorover, de oogjes vocht en staar in verre verwezenheid, heel haar gezichtje in devote, kille aangedaanheid. Ze waren allemaal heel stil nu; alleen Mordechai's zware ademing heerschte. De zon weefde lappen goud-brocaat fel de kamer in; heet leien ze uit op het vloerkleed en fijn sponnen ze zich omhoog langs de wanden, tot heel bij de kanaries, die wipten en hupten, argeloos, vredig en stil. Spektakelig en wild ging plots de deur open; de drie jongens Leeuwensteijn kwamen binnen. Mordechai, met wankel geweld, sprong op. - Hier jonges... hier, sallemanders..., en in zijn armen nam hij ze, duwde, sleurde ze half mee naar de voorkamer. - Hier koesterde hij ze warm en mild, een voor een en alle drie tegelijk; klopte hen op de ruggetjes, drukte ze tegen zijn borst, benam hun den adem. Juda het eerst had zich losgeworsteld. - U maakt m'n haar uit, zei hij luid-brutaal met nijdig gezicht. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik wil, lachte Mordechai en greep hem nog achterna. De Leeuwensteijntjes met hun kwieke begrip, hadden nu ook gezien dat Mordechai op zijn Sjabbes-ochtendsch was. Ze hadden elkaar dadelijk snel en onmerkbaar ingelicht en schuw-afkeerig, viezig deden ze nu. Een verborgen eensgezinde spot kwam in een slim elkaar begrijpen op hun gezichten sarren. Juda wees telkens Meijer, dat hij zijn neus moest dicht houden en Meijer, smuigem, hikte en hikte, zooals hij in de voordracht van ‘De dronkaard’ deed. Zadok verknorde den gragen lach, zooals ze dien alleen elkaar gaven in het rebbe-gezin. Mordechai, overvol, benauwd en zwaar van lichaam, was zwaaierig op den eersten den besten stoel gaan zitten in een hoek van de kamer waar hij nooit te land kwam. En terwijl Zadok in stuipigen lach zijn broers naar dit komieke verschijnsel wees, kwam Daan binnen. Hun gezichten vereffenden opslag in bangige haast tot droge gewoonheid. Ze kenden Daan, Die was, anders dan Ko, een jongen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van weinig woorden, een van dadelijk doen. Die had zoo'n vreemden, stillen moed, zoo'n vastbesloten durf, dat je in den grond zonk als hij kwam om verhaal. Zijn oogen hadden dan de onverzettelijke vastheid van de al volgroeide daad-gedachte en storten kon hij zich dan op je met de geweldige kracht van zijn koenen hoon en hoogen afkeer. Van Ko wisten ze, de Leeuwensteijntjes, dat ze het altijd afleien bij hem. Die omving je met woorden-spot, met zijn feilen sarcasme-lach, met bluf, met scherpzinnigheid; die zette je mat, sloot je in, klemde je vast; bij dien kwam onmacht en vernedering je pijnigen; voelde je je een stommeling; die haalde je leeg, trok je uit elkaar, of je gelijk had of niet en boog alles naar zijn wil. Maar als Daan opkwam, dan was het ineens een geweldige bemeestering die je stil, stug versplinterde zonder woord of lach, een op je neervallende schrik die je den adem benam en verlamde. Bij Ko was het altijd nog dat heische spel dat je hield omvat, dat dadelijk om je stond; die demonische begoocheling waarvan je den climax nog kon volgen, zien waarhet heen ging; het altijd uitheerschen van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onvermoeide strijdbaarheid en machtsdronkene natuur, waaraan je gewoon was. Maar bij Daan steeg het plots uit, heet en verschrikkelijk als eenbrand; scheurde het los, gesloten-somber, als een doffe, razend-snelle verwoesting, uit zijn doorgaans zachte, stille, mijmerende wezen. Voor Ko was haat, voor Daan vrees. De wegsmuigeming van hun hartelooze pret had Daan opslag gezien. Even had zijn hart fel gebonsd en was er door zijn oogen een wild licht gegaan. Maar hersteld had hij zich dadelijk en zacht kwam de peinzing weer in zijn oogen glanzen. ... Bedaard zou hij zich houden... doen alsof hij niets had gezien... hij kende die valschaards toch... zìj lachten, hielden vader voor den gek... hìj kon snikken, snikken... maar hij zou niet... wilde niet... vast zou hij ze houden, een voor een, die vuile, gemeene smiegten, dat ze niet meer durfden... En als ze nog eenmaal een snoet trokken, zou hij zich gooien op hen, ze sleuren naar den grond, hun het lijf in elkaar trappen... Hij stond daar die jongen, zóó fier van ge- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} griefdheid, zóó groot van ernst en kracht en zoo vol-menschelijk beheerscht, dat de Leeuwensteijntjes in laffe dekking angstig en stil bij een der vensters waren saamgeschoold. Maar toen ineens Ko's verstrakt-ontdane gezichtje voor hem kwam, zooals hij daar had gezeten aan tafel, sidderend bij iedere beweging van Mordechai, zonk zijn hooggezamelde kracht jongens-teer in warme naiefelijkheid ineen; vluchtte hij weg, heet-schreiend, als een hulpeloos-beschaamde kleine man. Daar kwam Jette Leeuwensteijn binnen; slim de bruine oogjes overal heen; de felle, spitse kin als een fijne tast-angel scherp naarvoor. - Goet Sjabbes, meneer Santeljano, vleide valschjes haar stem, ... uw vrouw heb ik al gesproken... en Lot ook... die was 'r an 't ankleeje... dàt is een kind... Mordechai keek met wat krachtiger begrip; loomige rust-behoefte hield hem omvat nu en de schokkende duizels en zwaaiende vallingen waren wat gestild. - Lotje, ja, zei hij gretig, gul, en diepe gevoeligheid effende zijn kop tot normaalheid. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jette, de waarheid, zeg, zwalkte er weer wat in doezel door Mordechai's hoofd, ... is Naftalie nog zoo'n dondersteen... Zijn oogen dwaalden troebel over haar heen en in hartstochtelijke wijdheid lachte zijn mond. Jette sprong op, liep vlug naar Mordechai, ging pal op hem staan, bedrukte hem met haar handen de borst, lachte aanhalig: - Stil, stoute man... stil, deed ze preutsig in valsch-geneerend beweeg van haar oudtanig lijf. Mordechai drong haar van zich af. - Niet zoo dicht op me Jette... 't is te benauwd... Stil?... Waarom stil?... - De kindere..., waarschuwde ingehouden weer lachend, Jette. Maar Mordechai ging door, dubbelzinnig, plat, vuil. Hij had een diepen hekel aan Jette, maakte haar altijd tot zijn meest grof- en ruwkrenkend mikpunt, omdat hij wist dat ze alles verdroeg uit vuilaardige berekendheid en hebzucht. Bij elk woord van Mordechai knipte Jette haar oogen, alsof ze felle klappen op het {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht kreeg; lachte haar kakementje met bedwongener kracht van ongemeendheid, kwam de spitse kin telkens scherper naarvoren als in eenerbarmelijk bedelen om bedaring. Ko holde de voorkamer in; druk, frisch, opgewekt, in een brutaal-vrije zichzelfheid. Lot had heel zijn hartje hersteld; had na tafel zijn slanke jongenslijfje zachtjes koesterend tegen zich aangedrukt, hem moedig-leuke woordjes en zacht-schallende lachjes fijn langs de wangetjes geademd, hem weer al de volle blijheid van haar eigen zieltje gegeven. - Ga jullie mee de straat op jongens?, vroeg hij luid over de kamer-stemming heen. - Ja, zeiden ze gul in dadelijke gereedheid alle drie gelijk. - Bedaar, kleine gauwdief, schold Mordechai naar Ko, zwaaiend opstaand en vast greep hij plots Meijer Leeuwensteijn;... Jij komt 'r niet uit... jij mot eerst wat voordrage... Daan kwam binnen; stil, stug, de klare schitter-grijze oogen hard, den mond ongezind, bar gesloten. - Wat mot je, Spijkerzeventien, snauwde Mordechai half-grappig naar hem toe. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Daan antwoordde niet; zijn gezicht verzachtte even tot diepe smartelijkheid. - We wille'n beetje op straat, gooide zich plots Ko gejaagd, wonderlijk-moedigjes tusschen Mordechai en Daan. - Wachte zaj-je, kleine deurdrijver, ... Meijer draagt eerst wat voor... En Mordechai pakte en streelde den jongen, soebatte hem: - As je wat voordraagt Meijer, wat moois, krijg je wat fijns van me. - God man, laat me nou los, deed Meijer wrevelig en met afkeer, ... ik doe 't toch niet. ...Ja, ik ga daar 'n uitvoering geven op klaarlichte dag, ironiseerde hij rad, dik. Maar Mordechai hield hem vast, bleef aandringen, weemoedig-machteloos, vreemd-geduldig: - Je mag kieze as je 't doet... 'n fijn horlogekettinkie of 'n meerschuim-cigarettepijpie. Jette Leeuwensteijn popelde van hebzucht en glom van trots. Ze durfde haar Meijer om zijn dadelijk-giftige bitsheid niet mee overhalen, maar haar kin vleide in heftige verspit- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} sing naar hem toe en haar oogjes paaiden hem voorzichtig. Juda ook, heet op het cadeau, zette Meijer aan, hard, bruut, kort: - Vooruit... donder zoo niet... doe eve wat... Wat je hebt, heb je... Zadok, met fijn lachje, slimmetjes ook Meijer aansporend, bromde de wijs van ‘De dronkaard’. Stil, triest, stonden de jongens Santeljano. In Daan was stille, minachtende rustigheid; een krachtige verheffing lei zich in mannelijken ernst koel en strak om zijn kop. Maar in Ko stak een lief-naieve jaloezie tegen Meijer en snikte een vage jammer met vader, dien grooten, sterken man, die al maar vroeg, zoo zacht en goed, aan een kleinen jongen, die al maar weigerde. En in fijne bewogenheid vroeg hij: - Zal ik ‘De overwintering op Nova Zembla’ opzeggen, vader? Zachte béving was er door zijn stem gegaan en met trillend lijfje bleef hij wachten. Mordechai keek hem aan, zacht, als in even getroffenheid. Maar snel drukte hij het in zich {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, dreigden fel zijn oogen, speekselde driftig zijn mond: - Nee, jij niet, kleine geweldenaar... dank je voor je Nova Zembla... Geslagen, gestriemd voelde zich plots het mannetje; een diep overstelpend wee doortrok zijn lichaam, vloeide in heet-schreiende tranen uit hem naar buiten. In Mordechai schokte toen even een rare bedonderdheid; zenuw-lachend, naief-beteuterd keek hij naar Ko, naar dat fijne smoeltje en naar zijn tranen. Stekende spijt klom wroegend in hem op en dadelijk verlangde zijn warme, naieve hart weer naar Kootje'svreugdig jongensgezicht. - As Meijer 't doet, begon hij gretig naar zich toehalend weer, ... krijge jullie allemaal wat... We zalle beginne mit 'n paar pond karse te late hale... lekkere karse... krieke... jij krijgt 'n mooi boek, Ko... 'n Groot boek mit plate, hè sallemander?... Juda 'n wandelstokkie... Zadok 'n portemeneetje... Hij, wees hij naar Daan, ... 'n groote draadnagel... of óók een boek... Hij mag kieze... Zal jullie zien, hij kiest de spijker... {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuddend gelach van allemaal gelijk; Mordechai's breede kraaklach er boven uit. Maar gul, vol geef-graagte bleef zijn hart. - En Raf, ging hij wild voort, ... 'n stukkie biljartkrijt en een nuwe sigare-domper... en Lot..., verzachtte ineens zijn harde, ruwe stem, ... die mag kieze wat ze maar wil. ... En de volgende week gaan jullie allemaal 'n middag mee na de Roomtuin in de Polder... fijne zure room ete mit beschuite... lekker... en schoppe en wippe kenne jullie dan tot de room en de beschuite d'r weer uitkomt... - Wat bent u toch 'n deugniet, meneer Santeljano, deed Jette mal-naief, strengelijk als een schooljuffrouw tot een kleinen jongen. - Hou je mond Jette, snauwde Mordechai, ... d'r wordt jou niks gevraagd... je bint zeker kwaad dat jij niks krijgt... Haaaa!, daar heb je Naftalie, temperde hij plots zijn rauwe stem tot gedweëe vriendelijkheid; zette opslag zijn grof gedol met Jette stop en sprong op van zijn grooten stoel. Mordechai had onbewust een beklemmende bevreesdheid voor Naftalie Leeuwensteijn. Die groote, heftige kerel, als hij zat tegenover {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dat smalle mannetje, verbroeide al zijn zenuwende bedaardheid. Bij Leeuwensteijn sprak hij altijd weinig en als hij sprak, dan hakkelde hij. De hijgende, stille luisteraar was hij altijd bij hem, met den naieven, ver-wijkenden mond en de ontoereikende, overal heengaande kinder-aandacht. Het was het sterk-geslotene, bedaard-zelfgenoegzame en autoritair-geleerde in Naftalie, dat Mordechai van slag maakte, gedwee en onderworpen. - Natie, verkortte hij valsch-vleiend nu Leeuwensteijn's voornaam, ... ga hier zitte... hier... makkelijk... Die stoele zitte lekker... Leeuwensteijn maakte zich nooit iets zien of hooren van Mordechai's sloverige, nederige doen tegenover hem; heel bedaard, zonder een woord, was hij nu ook gaan zitten op Mordechai's plaats, zuivertjes en correct de jas-pandjes spreidend op zij, de broekspijpjes omhoogtrekkend plooiend over de knieën. Hij had het overkantje zoo eventjes, in zijn gekleede jasje en met zijn callotje op, in kleintartende parmantigheid gedaan. Op Sjabbes, dat wist hij, kon hij die bazige dingetjes doen in de straat, Sjabbes was een dag Gods, zìjn {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dag; een dag van hem meer dan van ieder ander in de buurt. Op Sjabbes vooral voelde hij zich de vrome vertolker van Gods woord, kwam een stil machtigheid je in hem, voelde hij zich in gewijdheid stijgen boven al de buurtmenschen uit. En dit sfeertje van listig weggesmuigemdeijdelheid spon hij Vrijdagsmiddags al, bij den Sjabbes-ingang, om hem heen en hield hij vast den ganschen avond en heel den volgenden dag. Op den Vrijdagmiddag begon hij zachtjes-aan op te glanzen uit de gore, armelijke week-dagen en als dan de Sjabbeslamp, schuchter nog, tegen het halve daglicht in, haar licht begon te spreiden, was er een volmaakte, reine blinking over hem; een wijding in de ernstige zwartheid van zijn vale kleeren, het diepe wit van zijn rafelig linnen, zijn zelf-gestrikte arrogant-hooge colletje en in het fijne glinster-grijs van zijn wel-verzorgde, bijna wereldsche baardje. Maar als de Sjabbes-sfeer, zoo laat mogelijk Zaterdagavond dan was afgelegd, goorde dadelijk het tanige minimumlijdertje in hem; werd hij soepel, willig en bukkend, ging hij vriendelijk azen op de fooi, was alles aan {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lijfje nog wel als Sjabbes, maar had het allemaal de grauwheid van het niet-vernieuwde, de gesletenheid van het zwaar-gedragene. Van tien uur af had Naftalie de diepe Sjabbes-rust genoten; gekoekeloerd had hij aan zijn venster zonder eind, geen beweging had hij gemaakt. Alleen wat zijn oogen, in den rust-zit waarin hij zat, konden bereiken, bekeek hij en bekeek hij met geconcentreerde belangstelling; het andere zag hij in zijn reflex op het gebeur dat hij onbeweeglijk bemachtigde en voor de rest bestond het niet. En echt genoegelijk was het geweest, wat hij in die lange reeks stille, voorbij-rikketikkende kwartieren had gezien. Eerst was er in die felle zon-straat-helft het Zaterdagochtendsche négligé van de vrouwen geweest en de al frissche aangekleedheid van de kinderen, allemaal wachtend op de thuiskomst der mannen. En toen die langzaam waren opgedaagd, van links en van rechts de straat in kwamen, en van pal onder zijn venster vandaan naar den overkant, was heel dat beweeg zoetjes-aan verslonken en had het straat-stuk {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heel lang dood-stil gelegen in de enkel felle zon; was Leeuwensteijn daar tegen aan blijven turen en naar het strak-blauwe lucht-brok er boven; wakker, stil-wakend de oogen, stoorloos in zalige rust. Toen had hij Sjaaie Plukker met zijn vrouw zien gaan kuieren; gezellig en vol gijn dat kleine mannetje zoo parmantig naast die kolossale vrouw; waren er al meer en meer voor den dag gekomen en uit kuieren gegaan; had hij gezien wie welgemoed waren en hadden geheibeld, wie elkaar pas hadden gepakt en er nog bedwongen-wild van waren, wie te zwaar hadden geschranst en te veel gedronken, pijnlijke laarzen aan hadden en te stijf waren geregen. En toen eindelijk de slaap zachtjes over hem was komen aanloomen, was hij opgesprongen en naar de Santeljano's gegaan. En nu zat hij dààr weer in de volle genieting van de God-gezegende Sjabbes-menoege , met het diepe verlangen dat het duren mocht, duren langer dan de heilige dag zelf, morgen ook nog, de heele week, altijd; sprak {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn woordjes inspanningloos, degelijkjes uit de hoogte, zooals altijd tegen Mordechai en op Sjabbes, verkoesterde hij zich al meer en al dieper in zijn fijnen, kostelijken zit. - Waarom gaan de jongens niet wat de straat op, vroeg Leeuwensteijn, in een wijsgewichtig optrekken van zijn brauwen, aan Mordechai. - Vooruit sallemanders, reageerde dadelijk Mordechai, ... allo, de straat op, huishokkers!... - Huishokkers, herhaalde Juda in geblufte beleediging, ... Noh! nou breekt m'n klomp, brutaliseerde nijdig zijn gezicht. Maar de straat trok; ze verlangden naar het kabaal van hun hooge speel-stemmen, naar de popeling van het spel-begin, de heftigheid der ruzies en den ernst van het scheidsrechteren; naar hun bok, howind en verlos, naar het beklemmend zoeken van een die zich beangstigend-lang schuil hield, Ravot-lust joeg er in hen rond. En snel was er eensgezind besluit en trok het bendetje weg. Zoetjes, voorzichtig, voetje voor voetje, kwam Lea binnen; fijntjes ingetogen in haar {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarte kleedje, het blank-doorzichtig hoofdje, met het kil-gestolde lachje, teer en vroom. - Op zij, Mevrouw Hoboke, spotte Mordechai met breed aankondigingsgebaar. Ze lachte even, Lea, of ze schalks begreep; maar het was haar onnoozel vriendelijkheids-reflex dat dadelijk weer was vergleden. Heel zoetjes was ze gaan zitten, klein, lief, als een rein, pas-aangekleed kind. Lot kwam nu ook de voorkamer in, haastig dadelijk gaand naar Lea, met het hooge stoofje voor haar in de hand. Lot kreeg haar blossig lachje van besef-geluk. - Hebt u nog wat gehoord van uw broer Jonas, meneer Santeljano, vroeg Jette, met meewarige, klagelijke stem. ... Jonas... schrok het ineens heftig in Mordechai; en het holde door zijn kop dat hij vergeten had de eieren en de rollade te sturen. Toen, druk, dringend, rusteloos droeg hij Lotte op voor alles even te zorgen. Het vlugge kind, op slag gereed, duwde hij weg, joeg hij voort, telkens herhalend wat ze brengen moest en vooral, hoe het moest gegeven. Lot ging. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Met grauwen kop, diep vermoeid, ging de barre, heftige verlanger zitten; begon de rust zachtjes-aan in hem te klimmen en luisterde hij in vredige gedweeheid, dommelijk, stomp, naar de steile woordjes van rebbe Naftalie. Een doffe, bonkige slag viel plots tegen den wand; de muur-kalk kwam gruizelend, als muizen-geloop achter het behang, omlaag. En dadelijk dreunde nog zoo'n slag en krijschte in vreemde gesmoordheid zwak-gillerig een mannestem: - Je krijgt jouw vuile rommel terug... vreet 't zelf en stik er in... ... Jonas... herkenden ze allemaal gelijk de stem. Mordechai, geschrokken eerst, beefde; mat-bleek zijn gezicht, blas-paars de lippen. Toen stortte hij zich op den muur, zijn knuisten tegen zijn borst, zijn dollen kop er tegen aan, als wilde hij hem er boren doorheen. Zijn stem krijschte in razernij, kroop scheurend door zijn strot, sloeg om in weeke huil-klacht De felle, drift-bespeekselde mond druktenatte plekken op het behang. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} - Meneer Santeljano, susten Jette en Naftalie Leeuwensteijn tegelijk. Lea, onrustig, wit-geschrokken, keek in verwarde ontdaanheid. - Heb je de cente voor die eiere en dat vleesch weer gegapt, sarde duidelijk, gillerigdof weer de stem achter het behang. Naftalie en Jette waren opgesprongen van hun stoelen, spraken woorden van kalmeering. Maar Mordechai wrong zich langs heel den muur tot achter in de kamer en dan weer naar voor, scheurde en ritste het behang bij wilde slierten van den wand. En toen hij de stem plots hoorde dicht bij het venster, vloog hij in wilde verwoedheid daarheen, sleurde het met een kracht-ruk omhoog en gooide zijn halve lichaam er uit. Het venster naast-an ging dadelijk met een ruwen smak omhoog en Jonas' tering-kop spoog het pestendste venijn pal naar Mordechai's gezicht. De vervloekingen over en weer krijschten nu heftiger; met de armen poogden ze elkaar te naderen, zóó verhit, dat de lichamen al meer de vensters kwamen uit te hangen en naarbenedenstorting te gebeuren stond. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De straat liep tot een tam opstootje bijeen. Jonas werd door een paar armen naar binnen gesleurd en Naftalie en Jette Leeuwensteijn hadden ook Mordechai naar binnen gehaald en waren heen gegaan. Nog één moment in zijn alleenheid sloeg als een vlam, kort en verschrikkelijk, Mordechai's drift naar buiten; hij scheurde zich de kleeren van het lijf, beukte zijn kop en bonsde zich fel de borst rood. Toen viel hij neer. Toen Lotte binnen kwam, zag ze Mordechai, ronkend in zijn woeste, ruige naaktheid. Zoetjes nam ze een deken en dekte hem zacht. Bloemendaal- Amsterdam 1912-14. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Eerste Hoofdstuk. De Straat I Bladz. 9 Tweede Hoofdstuk. De Straat II 45 Derde Hoofdstuk. De Straat III 79 {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} JOOST MENDES HET GESLACHT DER SANTELJANO'S I. DE VERWEERDE JAREN II. HET LICHT DAT GLOORDE III. DE DORRENDE AKKER KIEMT IV. DE REVOLTE DAGEN V. HET WONDERSCHOONE RIJPEN VI. 'S WASDOMS VOLLE TOOI VII. 'S WERELDS DAVERENDE WEDLOOP VIII. DE HOOGE, LICHTE KIM DER STILTE Sabba-vrouw: licht- en vuur-verzorgende christenvrouw op Sabbath. Kasseere: ritueele. Sjoel: Joodsche kerk. Half-goische: weinig jood gelijkende. Klippe: hier: Xantippe. Mamzerte: kreng. Goja's: christinnen. Chai Vieira: In die dagen de bewaker der Portugeesch-Israëlitische begraafplaats en voorganger bij het begraaf-ceremonieel. schlemielige: stakkerige. Sjikkeren: zuipen. Rauwe masso: ongaar paaschbrood. Sjabbes-menoege: Sabbath-rust.