Casimier, Of gedempte hoogmoet Bly-spel Catharina Questiers Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Casimier, Of gedempte hoogmoet. Bly-spel van Catharina Questiers uit 1656. p. IV: Schoubrugh → Schouburgh: ‘Gespeelt op d'Amsterdamse Schouburgh’. fol. B4r: nitt → niet: ‘Dat ons ken voordeel doen, dus weder-streeft my niet’. fol. D2v: briff → brief: ‘Clorinde leest de brief’. ques002casi01_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.BL.006487, scan van Google Books Catharina Questiers, Casimier, Of gedempte hoogmoet. Bly-spel. Gerard Smit / Gabriël à Roy, Amsterdam 1656 Wijze van coderen: standaard Nederlands Casimier, Of gedempte hoogmoet Bly-spel Catharina Questiers Casimier of gedempte hoogmoet Bly-spel Catharina Questiers 2020-06-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Catharina Questiers, Casimier, Of gedempte hoogmoet. Bly-spel. Gerard Smit / Gabriël à Roy, Amsterdam 1656 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002casi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MENTEM MORTALIA TANGUNT. ==} {>>afbeelding<<} 't Geval is eind'lijck moe de Poolse Vorst te plaage zij doet hem, naa veel Ramp en Hoon, de Kroon werdraagen Clorind' en Sigismont, zjn weederkomst bestempt dies, Casimiers verraat en Hooghmoet wert gedempt. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} CASIMIER, Of GEDEMPTE HOOGMOET. BLY-SPEL. Gerijmt door CATHARINA QUESTIERS. Gespeelt op d'Amsterdamse Schouburgh. T'AMSTERDAM, Voor Gerard Smit, Boeck-verkooper, in de Papenbrugh-steegh, Anno 1656. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdraght Aen Me-Vrouwe, Me-Vrouwe Anna van Hooren, Gemalin van de E.E. Heer Cornelis van Vlooswyck, Heere van Vlooswijck, Diemerbroeck, en Papen-kop, Bvrgermeester, &c. Me-vrouwe, DE genegentheyt tot mijne sex, derdt my zoo veel spoors openen, dat ick zonder eerbiedigh verloff al voorens te verzoecken, U Et. deze ruwe en onghesleepe Vaarzen, derf koomen op-off'ren; hoewel verzekert zijnde, dat het alderbeste van dien, 't alder-geringste op-slagh van U Et. keurigh en door-dringent oogh, niet en dient verwaardight; eghter my keerende tot U Et. gewoone bescheydenheyt, zoo kom ick mijne, om ne-velde Vaarzen, blaack'ren in de straalen van U Et. helle en doorlughte Zon: ten ende die (gelijk d'albeschijnende Zon, het Zee-waater om hoogh treckt, ende vervarst, en alle dampen van 't Aart-rijck verschuyft.) ook mede van mijn Dight magh verschuyven, alle 't geen het zelve zoude mogen t' onder houde, of onoogzienlijk maaken. Aanvaart dogh, door-letterde Vrou dees Gedempte Hoogmoet, van Loope de vega Carpio: na de stijl van ons Neederduyts-Toneel en Taal hervormt: zoo zal ik voortaan betoonen, wat werck ick maacken zal, om de naam te mooge bekleede Van ME-VROUWE V E. Ootmoedige Dienaresse CATHARINA QUESTIERS. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamen der Vertoonders. Ladislaus, Gevluchte Koningh. Casimier, Sijn bastart broeder. Tebandro, Verbanne Hartogh Ladislaus Oom. Sigismondus, Ongerse en Poolse Stad-houder. Stanuslaus, Ongerse Hartogh. Olensky, Ongerse Graaf. Otrosky, Geheymschrijver van Casimier. Clorinde, Ongerse Prinses. Usebia, Staat-Iuffer van Clorinde. Irene, Tebandros dochter gemalin van Ladislaus. Smolsky, Kluchtige Boer. Feransky, Ongerse Edellieden. Ragotsky, Ongerse Edellieden. Rombotsky, Dienaar van Tebandro. Flora, Smolskys Vrijster. {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Bedryf. Clorinde in rougewaat met Vsebia, Sigismondus en Stanuslaus uyt. Segis. DE saack die leyt Me-vrou, gelijck ick daa'tlick zeyden, Clor. Het geeft my wonder dat den Adel soo ken scheyden, Van haer gerechtigheyt. Stan. Wat soude wy dogh doen? Sijn hooghmoet is zoo groot, dat hy begint te woên, Ja dreyghtse met de doot, die hem wil weder-streven, Maer't meeste dat ons dwinckt om hem de Kroon te geven, Is om ons Vaderlant niet meer verwoest te zien, Van't gruulijck Oorloghs vuur. Clorin. Helaes! zal't dan geschien Dat in dit vruchtbaar land een Bastart zal gebieden! Elendigh Koninghrijck, wat smaat zal u geschieden, Stan. Wy vinden in dees smart een weynigh lichtenis, Om dat dees Vorst de Broer van Ladislaus is. Clorin. O wel beminde Vorst wat doet u doot mijn treuren, Segis. Den Hemel weet Me-vrou, hoe noo dat ick kost keuren! Dees dwingelant die als Tyran ons Wetten stelt, Ick had noch al gehoopt dat die doorlughte Helt En wettigh erreft-vorst van't Rijck eens weer zou komen Die drie Iaer is gemist, wat dat ick heb vernomen, En over al gezoght mijn moeyte is te niet Dus om mijn Vaderlant te helpen uyt 't verdriet, Van twist en Burger-krijgh; heb ick mijn woort gegeven, De Bastaart Casimier met hoop dat hy zijn leven Door dees veranderingh van Staat verand'ren sal, Clorin. O Ad'lijck Ongers bloet, ghy die gelijck een wal Heel Christenrijck beschut, en vaack het zelve storten {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor't heyligh waar geloof, het zal u eer verkorten, Dat ghy een bastart broer, die van de deucht ontaart, Verheft tot op den Troon, hy is de naam niet waart; Van Vorst, maar van Tyran, wilt dit wel over-wegen, Door dien ick hoor mijn ziel, die altijt zigh genegen Tot Ladislaus toont, noch zeggen dat hy leeft, Seg. Me-vrou, het is de noot, die ons dees wette geeft. Vermits het Ongers Rijck, niet langer zoo veel dooden Die om dees tweedracht zijn gesneuvelt, noch dees snooden En onverzoenbre haat, gedulden ken: 't getraan Der Weduwen roept wraak, en duysent plaagen aan. Die geen zy wenssen die, is oorzaak van haar karmen, De schaam'le Lant-man ziet; (wie zou zigh niet erbarmen Wanneer hy dat maar denckt,) zijn langh-gewenste graan Verbranden en vertreên, van paarden en waar aan Ons meest gelegen is; en dat wy dapper vreezen, Den Turckzen inval die, men zeyt dat haast zal wezen Met macht van Oorlogs volck, tot dicht voor deze wal. Clorin. Nu't zoo gelegen is, Stad-houder wel ick zal Met groote pijn en smart, zijn kroningh dan beoogen, Hoe wel dat ick hem haat. Stan. En hy is op-getogen Wanneer dat hy u ziet, ja brant van Min tot u, Clorin. Tot my? Stan. O ja Princes tot blijck zoo kom ick nu Om u, door last van hem, zijn Rijck en Kroon te bieden, Clorin. Wel Hartogh wanneer zal zijn kroningh dan geschieden? Stan. Zoo daatelick Me-vrou, en hy verwacht my voort, Wat geeft ghy voor bescheyt? Clorin. Gaat zeght dat ick het woort Dat my zijn Vader heeft, al sterrevent gesproocken Wel onderhouden zal. Stan. Ick zal u vars ontloocken, En schoone Lente-blom, hoe wel ick 't niet verstaa, {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T hem zeggen gaan, vaart wel. Stanislaus binnen. Segis. Dat ick oock derwars gaa Is noodigh, 'k moet met smart, zijn kroningh by gaan wonen, Ick gaa met u verlof, wilt mijn vertreck verschoonen. Segismont binnen. Clorin. Wat dunckt Usebia van mijn bedroefden staat, Vsebi. Ick zou u raan dat ghy, u nu gezeggen laat. Clorin. Helaas! hoe ken ick nu, ick d'oorzaak van mijn leven Niet meer beoogen ken, zal ick my dan begeven Te Minne die ick haat? mijn bloet en lijt geen hoon, Vsebi. Nochtans Me-vrou hy komt, u off'ren Rijck en Kroon. Clorin. Die heeft hy niet ge-erft, maer met gewelt verkregen, Vsebi. Hoe wel't een bastart is, ghy moet oock overwegen Dat hy de broeder van, Vorst Ladislaus is. Clorin. Wel hoe Usebia; my dunckt en't schijnt gewis, Dat ghy u stelt om voor den dwinger my te spreecken, Vsebi. Me-vrou ick zoeck u heyl; dat is altijt gebleecken. Clorin. Helaas ghy zoeckt mijn doot! ô Ladislaus Vorst, En Koningh van mijn ziel; hoe pijnt u doot dees borst Met duyzent smarten ach! Ick ken u niet vergeten, Vsebi. Me-vrou dit is zijn broer, ghy schijnt het niet te weten. Clorin. Geen bastaart zal zijn bloet, oyt mengen onder't mijn, Vsebi. Me-vrou daar komt hy zelff. Clorin. Helaas! wat zal dit zijn. Casimirus uyt. Casim. HOe-wel dat ick ô blom, en puyck van al de Joff'ren, Den Hartogh heb belast, om u mijn Rijck te off'ren. Zoo kom ick eghter zelfs, u biede ziel en Kroon, Clorin. 'Tis rede groote Vorst, dat ick my danckbaar toon. {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ick voel my verplight u Vaders woort te houwen, 't Geen ick hem stervent swoer, dat is, u broer te trouwen En nevens hem het Rijck gebiên in vree of noot, Casim. Wat's dit gezeyt Me-vrou, mijn broeder die is doot. Met reede blijft ghy dan, van uwe eedt ontslaagen, Legh af dit rou-gewaat, en hout eens op van klaagen Clorin. Terwijl mijn hart getuyght dat Ladislaus leeft, Stem ick u wil niet toe, wat reden dat ghy geeft. Casim. Nochtans zijn moedigh Ros, waar meê hy plagh te jagen, Dat geeft ons volle blijck, zijns doots om dat wy 't saagen Al hygent en vermoeyt, den dolle Doonau stroom Door-swemmen; en noch nau bereyckt zijn harde soom, Of heeft van kou beklemt, de geest terstont gegeven: 'K geloof mijn broeder is ter Zee-waart in gedreven, En in een aar gewest onkundigh aangespoelt. Clorin. Wat ken een spraackloos dier, dat niet als loopt en woelt Doch eenigh kunschap doen? Casim. Ach! was hy noch in 't leven, Gewis Me-vrou hy had zigh harwarts aan begeven. Nu twijf'le wy niet meer, mits hy in 't waater viel Aan sijn gewisse doot. Clorin. Sijn geest leeft in mijn ziel, Die als een Fenicx staag sijn lichaam doet verrijsen. Casim. Versmaat ghy dan een Kroon? Clorin. Die naem die doet my ysen, De staatsucht heeft mijn ziel, noch nimmermeer bewoont, Casim. Helaas! wort dan mijn gunst, en smeecken zoo beloont! Clorin. Mijn sin ô Vorst sal voor u minsught nimmer duycken, Casim. Weet ghy wel als ick wil, dat ick u macht ken fnuycken? Clorin. Geen dwingelant mijn hart of gunst genieten sal, 'K ben voor u klaght een rots, voor u gewelt een Wal, Daar tijt noch krachten zelfs, in't minst niet op ken winne, Casim. Den Hemel weet Me-vrou hoe dat ick u beminne. Clorin. Den Hemel weet oock wel, hoe zeer dat ick u haat, {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Casim. Me-vrou geeft reede plaats, en stelt u wreetheyt maat, En nu te meer om dat ick daatlick zal genieten, De langh gewenste Kroon. laat ghy noch traane vlieten, In d'algemeene vreught, Princes verhoort mijn beê, Legh af dit rou-gewaat en bant u harte-weê, Ten bangen boesem uyt, laat vreught u weer beheeren; Noch bid ick dat ghy u ter Kaamer waart wilt keeren, Al waar soo datelick mijn Kroningh zal geschien, Denckt ondertusschen op het geen ick u quam bien, Vermits 't geen reden is, een Kroon soo te versmaaden, Vaart wel, Prinses ick gaa, wilt u dogh wel beraaden. Casimier binnen. Vsebi. Me-vrou waarom gaaft ghy aan hem niet een goet woort, Clorin. Om dat dit hart niet veynst, of hem mijn glans bekoort, Dees' tongh heeft evenwel mijn harts geheym ontsloten, Vsebi. Het veynze was nu best, al gaat ghy hem verstoten. Clorin. Ick veyns mijn meenigh niet, daar is te grooten wrock, Vsebi. Wel nu op sijn verzoeck waar mee dat hy vertrock. Wat sult ghy doen Me-vrou, Clorin. Eens-deels gehoorsaem wesen, Sijn Krooningh zal ick gaan be-oogen maar met desen Getuygen van mijn smart, mits ick die niet verlaat, Soo langh de doot des Prins my noch aan't harte gaat. Vsebi. Door zulx te doen Me-vrou, sult ghy sijn haat verwecken, Clorin. Dat soeck ick maar om hem soo van mijn min te trecken, Ja wensten dat zijn haat op my soo heevigh wardt, Dat hy mijn beeltenis verbanden uyt zijn hart. Dan sou ick weer gerust, en vreedigh kenne leven, Vsebi. 'K sal u besluyt Prinses voortaan niet wederstreeven. Clorin. Doet soo, en vollight mijn, 't is tijt dat wy ons spoen, Daar veel door noot geparst, van daagh dees keur zal doen. Binnen alle bey. {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ouden Tebandro uyt. NIeus-gierigheyt brenckt my, hoewel met vrees bevangen, Tot op dees plaats; helaas! 't gedencke nat mijn wangen Met zilte traanen van, mijn eer gewenste staat, Zaght tongh, bedwinckt u wel, eer u 't geheym ontgaat. My dunckt, ick zie een man, zou't Stanuslaus wezen O ja, hy is't gewis, een trouwe vrint voor dezen Is hy aan my geweest. Helaas! mijn hart dat beeft, Van over-groote vreught dat deze vrint noch leeft. Den Hartogh Stanuslaus uyt. Stan. GY oude man vertoeft, naa wie komt gy hier zoecken? Teban. Nieusgierigheyt mijn Heer, die brenght my in dees hoecken. Door dien een nieuwe maar, mijn oude ziel verheucht, Waar van ons Land en Dorp, een algemeene vreucht Ontfanckt, nu hopen wy, dat eens de zoete vrede, Naa zoo veel moort en twist, die wy drie jaren leeden, Hier weder woonen zal, en kom om zelfs te zien De kroningh van ons Vorst, indien het ken geschien. Stan. Uyt deze vreugt mijn vrint, daar komt iets godlijcx stralen, Vermits de vrede van den Hemel af komt dalen. Maar zeght my wie ghy zijt, 't getuygen van mijn geest, Seyt dat ghy eertijts bent mijn grootste vrint geweest. En in geval ghy zijt, die 'k meen, zoo wilt het uyten, Door dien ick sweer 't geheym, in mijne borst te sluyten. Teban. Ick ben mijn Heer en vrint, Tebandero wel eer, Geluckigh maar helaas! mijn staat die leyt ter neer. Stan. Ach! dat ick u omhels, weest welkom puyck der vrienden, Ist mogelijck dat u 't geval zoo qualick dienden. Daar u gevreesde macht, zoo dickmaals heeft gestut De wreed en felle Turck, u borst die was een schut Voor 't gantsse Christen-dom, is deucht zoo haast vergeeten? {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Teban. Mijn Heer dat is verby, zy willen 't niet meer weten Noch eens gedachtigh zijn, hoewel den Hemel weet, Hoe trouwelick dat ick in als het beste deet. Maar daar gelucken zijn, daar zijn oock veel benijders, In alles wat ick deed, daar had ick tegen-strijders, Die duyden 't goet tot quaad; 't getal dat was te groot, Om my indien ick bleef te redden van de doot, Die my beschooren was: dus ben ick haar ontweecken, En heb mijn twintigh jaar, van Hof en Staat versteecken. 'K en heb in al die tijt, my noyt bekent gemaakt, Uyt vrees van d'oude wrock, maar nu ghy my genaakt. Soo ken ick waarde vrint, voor u niet langer veynzen, Stan. Vertrout op 's Hemels hulp, en wilt eens over-peynzen Hoe 't wanckelbaar geval, gaat speelen met de mens, Die gistre lagh verschopt, die krijght vandaagh zijn wens, Gelijck Vorst Casimier, dat heede ken vertoonen, Om dat hy bastaart is, wou d'Adel hem niet kroonen. Nu door zijn broeders doot, geraakt hy tot het Rijck, Teban. Nu ghy van 's Koninghs doot, hebt vast noch zeker blijck. Zoo ist geen reede dat, den bastaert zal regeeren, Gewis mijn vrint hy leeft, en zal haast weder-keeren. Stan. Mijn over-waarde vrint, zijn doot die is te wis, Teban. Wel niemant zeggen kan, waar hy gebleven is. Stan. Het is mijn leet dat ick, zoo datelick moet scheyden, My dunckt ick hoor gerucht, ick ken niet langer beyden. Ick moet hoe noo ick wil, daar tegenwoordigh zijn, Zoo ghy daar oock wilt gaan, zoo komt en vollight mijn. Want niemant dencken zal, dat hy u eertijts kenden, Vaart wel mijn vrint, ick moet my daatlick derwars wenden. Stanulaus binnen. Teban. Wat smart gevoelt mijn ziel, nu ick beooge moet, Dat ghy ô waarde Neef, en Bruygom van mijn bloet Berooft wort van u Kroon; men zeyt hy is gesturven, En hy woont in mijn huys, en heeft noch nimmer durven {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaan in 't openbaar te seggen dat hy leeft, Om dees tyran voor wie dit heele rijck nu beeft, Die altijt heeft getracht, zyn broeder te vermoorden, Nu sal ick hem bespien, en letten op zyn woorden, Om Ladislaus dan terstont de weet te doen, Wel op mijn scharp vernuft, ick zal my darwars spoen, Het is mijn broeders soon, en dochters Man te saamen, My dunckt ick sie 't geluck voor ons wat goets beraamen. Binnen. Den Koningh Casimirus, Segismondus, Stanislaus, Olensky, Otrosky, Feransky, Ragotsky, Clorinde, Vsebia, en den ouden Tebandro. Segis. NU is beroemde Vorst, de over-groote noot, Van tweedracht, en van twist, die uyt u broders doot Gereezen is, ten ent nu is den dagh gekomen, Van d'Adel langh verwacht, dit lant dat heeft vernomen. In drie jaar wat een Rijck, moet lijden sonder Heer, Of wettigh Opper-hooft. nu twijf'le wy niet meer, Aan Ladislaus doot, om dat wy in die jaaren, Van hem noyt hoorden ick geloof de holle baaren Hem diene voor een graf, door dien zyn paart alleen Den Donau overswom, en sonder Heer verscheen. Nu komt den Adel u, in spijt van de Gemeente, Op-offren Rijck en Kroon; u broeders doot gebeente, Verheucht sigh in die maar, soo doode noch gevoel, Of kennis hebben van het wanckel aarts gewoel, Laat toe dan Vorst, dat ick, die d'outste ben van jaaren, En Adelijck Geslaght, u overschoone haaren Met dese goude Kroon, op 't heerlijckts versier, Segismont set hem de Kroon op 't hooft, en sy roepen al 't samen. Casim. DAt onsen Koningh leeft, langh leeft Vorst Casimier, Ghy Eed'le van mijn Kroon, die voor mijn macht komt buygen, {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick roep den Hemel aan; en neem hem tot getuygen: Hoe zeer mijn broeders doot, mijn hart met droefheyt treft, En sweer oock dat dees dagh, die my op 't hooghst verheft My niet vermaken ken, maar nu de rust en vrede Alleen is in dees keur, zoo zal ick dan op heden Behouden deze Kroon, die ghy met uwe handt, Hebt op mijn hooft gestelt, om al 't verwoeste Landt, Door oorlogh afgemat eens weer in rust te stellen, Alleen gebreeckter dit, dat my op 't hooghst komt quellen Dat ghy Clorinde niet dit rouwelick gewaat, In d'algemeene vreught afleggen wilt; ey laat Dit droevigh treuren staan, en wilt met my beklimmen Dees hoogh verheven Troon, waar op u glans zal glimmen En schitt'ren als de Zon, ô Konincklijcke Bruyt, Ick off'ruw Kroon en ziel aanvaart die tot u buyt. Zy zwijght, wel hoe Princes, wilt my doch antwoort geven. Clorin. De pijn die zint de doot, uws broeders is gebleven In 't binnenst van mijn hart, die maakt my zoo bezwaart, Dat in geval mijn Neef, ghy een Gebieder waart Van 't gantse Werelts ront; noch zou ick u niet trouwen, Doordien noyt staat-zucht plaats, heeft in mijn borst gehouwen. Wilt van u hooge Troon, alleen beheerscher zijn, Terwijl ick vol van smart, en over-groote pijn, Met droefheyt en geween, mijn leven zal verkorten, Ja tot de uur mijns doots, zal ick noch tranen storten. Dus zout niet passe Vorst, dat een bedroefde Vrouw Haar voorhooft met de glans, uus kroons vercieren zouw. Noch 't Koninghs purper past niet om bedruckte leeden, Maar wel dit zwarte Floers, waar meê dat ick my kleeden. Tot teecken dat ick maar een stervend leven draagh, Onnut tot kroon of pracht, maar altijt met een plaagh Van droeve smart gepijnt, dus laat my eeuwigh treuren, Want u en zal van my, noyt gunst oft troost gebeuren. Clorinde en Vsebia binnen. {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Stan. 't Scheen dat de rou en smart, haar hart gants overwon, Om dat zy 't helder licht van haar vergoode zon, Gants met een swarte wolck bedeckt heeft en omtoogen. Casim. Kloeckmoedigh maar vol rou vertrock zy uyt ons oogen, Gants onbeweeght voor al, mijn klachten en gebeên Verhart voor mijn gezucht, gelijck een rots van steen Of harde diamant; een steen laat zigh door-booren, Noch end'lick door't gedrop van 't water maar haar ooren Die stopt zy als een slangh, die voor besweeringh vreest, Voor myne klachten ach! hoe pijnt haar glans myn geest. Segis. By haar stantvastigheyt en magh niet evenaaren, Als haar volmaackte schoont, dees twee die sietmen paaren Met een gelijcke glans, gantsch sonder onderscheyt, Haar overschoon gelaat is vol van lief'lickheyt. Casim. Stad-houder laat terstont de paarden vaardigh maaken: Op dat de Ridders voort, volmoet in 't renparck raaken, Dat yeder nu vertoont, wat hy door kracht vermagh, Of door behendigheyt: men brengh oock voor den dagh. Al dat verheugen ken, den Burger en den Adel, Wie dat zyn vyand eerst gelicht heeft uyt den zaadel, Die zy tot loon vereert; een dier betaalde klingh, Wie dat de Loop-strijt wint, die zal een schoone Ringh Genieten tot zyn loon, dat men 't Geschut doet dond'ren, Op dat de naaste Steên, haar van die vreucht verwond'ren. Olens. Den Adel en Gemeent van uytgenome vreught Die juygen u te moet, en zyn op 't hoogst verheught. Dat nu het oorloghs vuur, eens uytgeblust zal wezen, Otros. Nu slapen wy gerust, nu isser niet te vreesen. Al 't zame binnen behalven Tebandro. Teban. Mijn oogen hebben nu, op deze plaats beschout De hooghmoet vol van pracht, met dierbaar kroone gout. {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekroont stantvastigheyt, sagh ick de kroon versmaaden, En dees Tyran die zigh, in 's broeders bloet wou baaden. Die heeft zijn staat-zucht met zchijnheyligheyt bekleet, Het leggende geluck, heeft hy omhelst: hoe leet Is my dit nu geweest! het zien dat doet my beven. Nu moet ick daatelick, my naa mijn huys begeven Om Ladislaus meê, dees over-droeve maar Bekent te maaken, ach! wat valt dees vreught my zwaar. II. Bedryf. Ladislaus en Irene in Harderlijck gewaat. Lad. MYn lief komt als Auroor, aan my haar light vertoonen, Iren. Ghy komt mijn tweede ziel, als Febus by mijn woonen. Ladis. Mijn leven is als doot, wanneer ick van u ben, Iren. Mijn wel beminde lief, dat zelve ick beken. Maar als ghy rijst in 't Oost, zoo schep ick nieuwe lusten, Ladis. En in geval mijn lief, dat ick mijn straale blusten In Tetes bracke schoot, als ick naa 't weste daal, Wat zout ghy doen mijn ziel. Iren. 'K zou met een held're straal Noch schoonder als Auroor, den dagh terstont gaan scheppen, En nu ghy Febus zijt, zout ghy u paarden reppen Om my van stonden aan; te volgen op het spoor, Ladis. Wanneer ick heb beooght, mijn overschoon Auroor. Soo ben ick als een Valck, heel snel tot u gevlogen, Hoe wel ick bezigh was, en ganslick op-getogen. In 't aanzien van dees beeck, wiens kristallijne nat Dees groene klavre wey aan alle kant bespat. U glans mijn waarde lief, die is zoo van vermogen; Dat zelfs den dagh-bodin, haar lighaam heeft omtogen Gants met een swarte wolck, als treurent om u light, {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel weten't dat haar glans, voor uwe stralen swight. De voog'len op 't geboomt, met zoet en lief'lick queelen, Aenbidde uwe glans, de visschen kome speelen, Al hip'lend op en neer, uyt haare zilte vloet, En toonen hun verheught, dat haar u glans ontmoet. De Roozen op haar steel, hooghmoedigh op haar verven, Die hebt ghy door u komt, haar schoonheyt doen versterven. Dees over-held're beeck, die trock haar vlieten't nat Als een kristalle bergh, al op malkaar wats dat; Wat wonder wil dit zijn, riep ick in mijn gedachten, Met docht my dat de Godt, des strooms mijn vrees belaghten. En sprack en weet ghy niet, dat langhs mijn klaare vloet, Een stralende godin terstont verschijne moet. En vreezent dat haar vuur, mijn waat'ren zou verdroogen Trock ick die gants by een, wel wetend dat het vuur, Vergeefs zijn krachten spilt, op klippigh ys; hoe suur En bitter waare my, die woorden door 't verlangen, Om weten wat Goddin, dat ick hier zou ontfangen, 'K verstoute my en quam, al vraagent naarder staan, Wat ist voor een Goddin, ist Venis of Diaan? De grijsaart schut zijn hooft, en treckt zijn lighaam binne, Het waater en hy roept, Ireen is dees Goddinne. 'K verschrickten op dat woort, en zagh aan alle kant, Verlangent naa u komst, tot ick mijn Engel vant. Iren. Mijn vreught was doen ick zoght, naa u mijn uytverkooren Zoo groot dat zoeckend ick, mijn zelven heb verlooren. En wendent heen en weer, zagh ick een schoone duyf, Gelijck als sneeu zoo wit, van pluymen en van kuyf. Hy ylden naa my toe, en scheen al stom te vraagen; Waar leyt u gangh naa toe; hoe staat ghy zoo verslaagen? En kijckt vast heen en weer; zijt ghy van 't rechte spoor Gedwaalt, ick zal het u weer wijzen dat's u voor; Kom ras en volligh my: met vloogh hy schightigh heenen, {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick volghd hem metter vaart, maar hy is stracx verdweenen. Doen ick quam by dees beeck, hy vloogh ten Hemel-waart, Doe docht my dat ick u, niet vinden zou op d'aart. Dus in mijn geest bedroeft, zoo hoord ick my belaghen Van eene Water-nimph, wat staat ghy hier te praghen Al brandend naa u lief, zoo sprack zy komt in 't nat Van mijn kristalle beeck, en koelt u brant daar wat. Ick keer my toornigh om, en sprack ghy vloet-godinne, Wat spot ghy met mijn brant, nu ick Apol beminne Al leven't op der aart. spot met u eygen brant, Die u ken vlammen doen, in't diepste ingewant. Van't waater; zy doock wegh, van schaamt en ick aan't zoeken Van d'eene bergh op d'aar, ja liet de minste hoecken Noch holen onbezocht, tot ick ten lest u vant, Ladis. Hebt ghy wel oyt gezien, twee palmen dicht geplant: By een zoo onze Min, wanneer zy 't zaam genieten, Een vruchtb're natte dau, dat doet haar tacken schieten, En strengh'len dight om een, uyt enck'le minne-lust, Maar plantmen die van een, zoo is strax uytgeblust: Haar leven en haar vreught, zoo ist als ghy wilt scheyden, Zoo blijf ick zonder ziel, ghy zonder hart en beyden Van levens lust berooft, zijn wy als ick u mis. Den ouden Tebandro uyt. Teban. IS't Ladislaus niet, ô ja hy is 't gewis? 'K heb u gezogt met smart, en dit geberght doorloopen, Met droefheyt in mijn hart, ja dat mijn traanen droopen Al rollendt langhs mijn borst, tot op de zwarte aart, Ladis. Wat oorzaack baart u druck, wat maakt u zoo bezwaart? Teban. Een over-droeve maar, die u het hart zal breecken, Als ickze u vertel, Ladis. Wat let u wilt dogh spreecken, {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En melt aan ons die maar. Iren. Is Casimier gekroont? Teban. O ja, den Adel en Gemeente heeft getoont Met vreught en alle vlijt, den bastaart te behaagen, Ladis. Wel nu mijn waarde Oom; wat wilt ghy anders klaagen. Als dat myn Rijck en Kroon, een bastart broer gebiet, Of isser noch iets meer? zegh op Teban. Neen anders niet. Ladis. Weet dan Tebandro doen, den bastart my wou moorden In 't jaegen Segismont, my doe met weynigh woorden Ontdeckten het Verraat; ick sprongh strax van mijn Paart En joegh het in de stroom des Doonaus dus beswaart. En vlughtend bos-waart in, heb ick Ireen gevonden, Al sluym'rent op het gras, haar schoonheyt sloeg mijn wonden In 't binnenst van mijn hart, die ongeneeslijck zyn, 'K begaf my in den Eght, met haar om al mijn pijn En smart te heelen: 'k heb met haar mijn tyt versleten, Om haar heb ick mijn Rijck en Kroon zoo langh vergeten. Mijn waarde tweede ziel; ick mis met u geen rijck, My dunckt ghy droevigh zijt, u aanschijn geeft die blijck. Iren. Geen droefheyt knelt myn hart, als ick by u magh wezen, Teban. Daar is in myne ziel, een groote vreught gerezen, Iren. Wat vreught myn waarde Heer? Teban. 'T is om Ricardos doot, Ladis. Hoe is die schelm van kant? zoo ben ick uyt de noot. Nu krijgh ick weder moet, om in myn Ryck te komen, Mits hy de oorzaeck is, dat my het is benomen. Teban. 'K wens dat den Hemel al, zyn zeegen op u voer, Smolsky uyt. Smol. ICk zeghet u noch eens, ghy oversnoode Boer. En Jagers stiefvaars van de Harten ende Haazen, Zoo ghy met u geraas, ons Vee weer komt verbaazen {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ick u voelen doen, hoe deze steen u smaakt, Ladis. Wel Smolsky dus verstoort, wie heeft u quaat gemaakt? Smol. Wel hoorje gien geraas! behoefje dat te vraagen? De nieuwe Koningh is hier daat'lick kome jaagen: En volght een loopent Hart: heel dicht verby ons Veê, Die domme reeckels, zouden 't Vee wel treffen meê. Zy schieten in het wilt, daar't raakt, daar magh het raaken, Of't Vee, of't wiltvangh treft, zoo zij't niet willen staaken Zoo slaa ick wel een poos, dat sweer ick by myn baart. Smolsky binnen. Ladis. Terwijl ick het geberght, eens om-loop metter vaart, Zoo zult ghy my in't Velt, met groen beset verwachten, Iren. Mijn waarde Bruydegom, wat neemt ghy in gedachten? Ladis. Ick zal mijn broeder zien te spreecken in't geberght, Teb. Wat wilt ghy doen mijn Neef? 't schijnt gy den Hemel tergt. Ladis. 'T is noodigh, 't moet zoo zijn, ick zal my gaan verkleden, Gants in een wilt gewaat, 't ken zijn ick iets ontleeden Dat ons ken voordeel doen, dus weder-streeft my niet, Iren. Ick zal hoe wel met vrees en over-groot verdriet, Ladis. Wat vreest ghy? Iren. Ach! Clorind die magh daar by hem wezen, Ladis. 'K gaf u noyt rêên mijn lief, om iets van my te vreezen: Ghy geeft mijn trouwe Min, een al te groote hoon, Iren. Ick bid den Hemel met zijn zorgh steets by u woon. Alle drie binnen. Casimier op de Iaght, verdwaalt. VAn tooren en van spijt, ken ick my nau bedaaren, Dat een doorschoote Hart, dat ick met al mijn schaaren Soo snel vervollight heb, zijn doot ontvlooden is, Door deze ruyghten heen, bezet met riet en lis. Maar zaght, waar ben ick, ach! heel van het spoor geweecken! Door't yvrigh volgen dit geberght dat schijnt te steecken {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn kruyn ten Hemel op, en met de wolcken strijt, Het zoecken is vergeefs, ick ben het spoor gants quijt. Het heught my noch en 't staat my wonder wel te vooren, Hoe dat mijn broer zigh zelfs, tot noch toe heeft verlooren, In dees gelijcke plaats, vol angst en zwaar verdriet, 'K geloof niet dat de zon, hier oyt zijn straalen schiet. Door dien ick zeecker meen, dat in dees duyst're hoolen En hart geberght de Nijl, haar oorsprongh leyt verschoolen. Die't waater in haar schoot, uyt zeve keelen vanckt, Waar wendt ick my naa toe, wat droevigh nootlot hanckt My noch al boven 't hooft, 'k vervloeck de uur en stonde, Doen ick dat reedloos dier, heb in het bos gevonden, Dees naare eenzaamheyt, die baart my angst en schrick, Ick zidder en ick beef, van vrees al ogenblick. My dunckt de aart die dreunt, de boomen hoor ick kraaken, Wat magh dit zijn, ay my! een spoock komt my genaaken Of yslijck Monster-dier, ach! 't is al heel naa by. Ladislaus met vellen bekleet, uyt. Ladis. HOor Casimier, ay! hoor Casim. Wie of daar roept aan my. Ladis. Een die u heeft gevolght, en tracht alleen te spreken Komt naader en beziet, of ghy niet eenigh teken Van kennis in my vint, hoe staat ghy zoo beschroomt, Casim. Is't waarheyt dat ick zie, of heeft mijn geest gedroomt? Ladis. 'T is waarheyt en geen droom, gelooft u eygen oogen, Casim. Hoe schemert my 't gezight, of ben ick noch bedrogen? Indien u aanschijn was, min van de Zon verbrant, U hairen wat gekort, en in een and're stant. Van kleedigh en 't gezicht, zoo weet niet ick zou meenen, Dat mijne broeders geest in u hier was verscheenen. Ladis. Ick ben u broeder zelf, Casim. De vrees maakt my verdooft, {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zeght hoe kent ghy my? Ladis. Indien ghy waart berooft Van Septer en van Kroon, niet wreet en niet behangen, Met Staat-zught, of bedrogh, en met geen slinckze gangen. Gestooten van zijn Troon, de waare Erfgenaam, Gelijck als een Tyran, maar als ghy waart bequaam Te Minne waare deught, dan zou ick op u roeme, En u ô Casimier, mijn waarde broeder noemen. Casim. Hooghmoedigh monster-dier, van menslickheyt ontaart, Kent ghy mijn broeder zijn, hy is ten graave-waart? In 't derde jaar geweest, zijn lighaam al tot asschen, Zijn naams geheugenis, oock gantslijck uytgewasschen. Zijn Septer en zijn Kroon, door erfrecht op mijn hooft Gezet van Segismont, heb ickze hem gerooft? Ghy Tovenaar of wel ontzielde geest wilt spreecken, Of zoo ghy quetsbaar zijt, zoo zal ick u doorsteecken. Ladis. O over-wreede beul, dit is het eerste niet, Dat ghy met staal en list, uyt mijne borst een vliet, Van warm en schuyment bloet, door staat-zugt sogt te trappen: Ick heb u wil doorgront, en daarom quam ick stappen, Door deze bergen heen; om dat ick was belust Te weten of u haat, nogh niet is uytgeblust. Maar vindent u alleens, als ick u heb gelaaten, Zoo dwinckt u wreetheyt mijn, dat ick u doen moet haaten. Ick zegh u andermaal, dat ick u broeder ben, En in geval ghy niet, door reeden tot beken Van uwe misslagh komt; demoedigh voor mijn buyten, Zoo zal ick maacken dat, de werelt zal getuygen Van uwe straf: en tot een spiegel voor die geen, Die door een schelms verraat, het zelve pat betreên. Van u hoe darft ghy nogh, my zonder u te buygen, Aanschouwen daar ghy zelfs, u oogen tot getuygen Van zuyv're waarheyt hebt, weet ghy niet dat ick ben Dien Ladislaus die, ach! komt dogh tot beken. {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wonder heeft gewroght aan de Tanayze stroomen, Ick heb haar vloet gedemt, met Tartaars en doen komen Als over eene brugh, mijn volck aan d'ander zy, Weet ghy niet dat dees handt, de Turck braght in de ly. Doen 't afgetapte bloet d'u Fraat-stroom deê vermeeren, Haar stroomen en de Turck, met schande af most keeren. En liet het groene velt, gants root van mensche bloet, Ben ick die zelve niet, die aan de Tygers vloet Heb lijcken opgehoopt; dat zelfs de doot verschrickten, Van al die moort: en niet meer met haar pijle mickten. Zy vloot, en liet my doe verwinnaar van het velt. Wat maakten u zoo stout? dat ghy mijn Kroon gestelt, Hebt op u eerloos hooft; daar ick noch ben in 't leven, Ick zweer u bastaart, zoo ghy niet wilt over-geven Aan my de Kroon, dat ick u hooghmoet dempen zal. Ladislaus schielick binnen. Casim. Waar vliet ghy yslijck spoock nu heene, ey! hou stal. Ick zal u Monster-dier, met deze schichte dooden, Helaas! hy is mijn handt, al in't geberght ontvloden. O gruwelick gezight! ô doodelicke schijn! Wat zult ghy in mijn geest, al duyzent prickels zijn. 'T gedaght van u alleen, slaat in mijn hart veel wonden. Stanislaus, Olensky, met gevolgh van Iaagers uyt. Stan. WY zijn verheught mijn Vorst, dat wy u daatlick vonden, Wy hebben 't al doorzogt, en langh in 't bos gewaght. Ghy schijnt ontstelt mijn Vorst, wat maalt u in 't gedaght: Casim. O Graaf! een yslijck spoock, is my terstont verscheenen, Olens. Wat spoock mijn waarde Heer? Casim. Zoo daatlick is 't verdweenen. Stan. Vertelt aan ons 't gezight, wat maakt u zoo bevreest, Casim. 'K meen waarlick dat die geest mijn broeder is geweest. Ick heb hem zelfs gezien, en tegens hem gesproocken, {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Stan. Sulcx is maar yd'le waan, zijn lighaam leyt gedoocken In 't graf, zijn ziel betreet het aller zielen velt, Wat maakt u dan bevreest, zegh overwaarde helt. Casim. Hy heeft my noch gedreygt, mijn Kroon en Rijck te roven, Stan. Bedaart ô Vorst bedaart, en wilt doch niet gelooven Een yd'le schaduw voor, het blijckelijcke waar, Wat staat ghy noch en suft, en leyt die zaack niet klaar; Casim. O ja, maar 'k heb 't gezien, met deze mijne oogen, Olens. Een ingebeelde waan, heeft u 't gezicht bedroogen. Casim. Gaat roept al 't volck by een, ick neem naa 't Hof mijn keer Dees Jaght is myn verdriet Stan. Wy volgen u begeer. Al 't zaame binnen. Ladislaus, Irene, en Smolsky uyt. Iren. WAt zeght ghy waarde lief, hebt ghy u broer gesproken, Ladis. Ick heb met moeyten hem gevollight en gedoocken Door hegh en haagen heen, tot ick hem end'lick vant, Aan ginssy van die bergh, dicht by dat hooge lant. Hy schrickte door mijn komst, en wiert met vrees bevangen, Om dat mijn lighaam was, met vreemt gewaat omhangen. Doch even-wel ten lest, heeft hy my noch gekent, Ick heb zijn harts geheym, doorgront; en in het ent, Heb ick hem oock gezeyt; dat ick mijn Rijck begeerden, Iren. Ach! dat hy eens dat wreedt, en felle hart verkeerden, In een rechtvaardigh hart, en schepte geene vreught, In yd'le staat-zught maar, in zuyv're waare deught. Maar ach! ick vrees dat u, dien schellemze verraader Hier zoecken zal, Ladis. Mijn lief, ick bidt dat ghy u Vaader Hier roepen wilt, ick heb zijn wijze raadt van doen, Hebt ghy mijn wil verstaan Iren. Ick gaa my derwaars spoen. Irene binnen. {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ladis. Komt naader Smolsky, ick moet u in't heym'lijck spreken, Door dien u dienst en trou, steets is aan my gebleken: Soo sal ick nu aan u een saack van groot beleyt Gaan seggen. Smol. O ghy eert te veel mijn needrigheyt: Want zedert dat gy my naa mijne Joffrou vraagden, En dat haar schoonigheyt aan u zoo zeer behaaghden, Dat gy met haar u hebt begeeven in den eght. Zoo is het zeecker dat van doen aen, ick u kneght En gy mijn heerschop waart, dus ken ick u behaagen, Met d'een of d'and're dienst zoo spreeckt, Ladis. Gy moet gaan draagen Dees toegesloote brief; ten hoof verstaet gy mijn, Smol. O ja, maer als ick ben ten hoof, wat zal't dan zijn, Ladis. Dan zult gy deeze brief Clorinde zelver geeven; Smol. Of ickze een ander gaf, was daar wat aan bedreeven, Ladis. Heel veel; dus zegh ick u dat gy ze niemant geeft, Als haar, Smol. Wat ist voor jen, Ladis. De schoonste die daar leeft. Een blinckende Auroor een schat van hooge waarden, Een Zon van 't Ongers rijck, en Fackellight van d'aarde: Om kort te maken 't is de Night van Casimier. Smol. Wat spreeckje heerschop, of maack jey maer wat getier. Ick kenje niet verstaan, dus wilje my wat zeggen, Zoo spreeckt op onze spraack, of anders gaa ick leggen: Mijn hooft en matte leen, daar ginder by ons veê Ladis. Neen Smolsky gy moet heen, en deeze brief moet meê. Smol. Iaa wel soo moetjet my op onze spraack dan zeggen, Ladis. Wel hoort en laat daar u dan aangeleege leggen, Maackt dat gy deeze Brief zeer heymelijcke draaght, En geefze haar hoogheyt zelfs indien zy u dan vraaght: Van waar of wie dees Brief aan haar u heeft gegeven; Zoo zult gy zeggen door een Harder die gebleven, {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze hof-stee is, verstaat ghy nu dees spraack, Smol. Clorinde Fackellight, en hoogheyt dat's een zaack Van groot verstant geeft my, de brief 'k zal't nu wel weten. Ladis. Daar isse, past wel op, Smol. Ick heb het al vergeeten. Hoe zeght ghy noemt men dan, dees Joffer in het hof Ladis. Clorinde ezels-kop, Smol. Nou heerschop met verlof Dat's gangh, maar evenwel, het maakt my groot bezwaaren, Laat zien Clorinde wast, ick zal't nu heel wel klaaren. En hoogheyt Fackellight, gut dat is wel geleert, Dat heb ick gaau al hadt ick jaaren gestudeert, Maar zeght my heerschop zal zy dan de Brief oock leezen, Ladis. Wat vraaght gy al wel, ja dat moet gewislijck weezen, Smol. Dan magh zy oock de brief wel stout'lijck open doen: Ladis. Ick zegh u plompe Boer dat gy u wegh wilt spoen: Of ick sal u. Smol. Ay! niet ick gaa in korter stonde, Vaart wel. Ladis. Ick heb aan u de reghte boo gevonden: Smol. Zal ick dan deeze brief daar laten, segh of niet, Ladis. Daar laten dwaze nar, Smol. Maar isser nogh oock jet Soo seght het, Ladis. Wel hoe langh zult gy my weederstreeven, Smol. Ay! zeght my hebt gy aan de juffer oock geschreeven, Ladis. Wat Smolsky; Smol. Ofze my dan oock vergasten zal, Dat wou ick dat ick wist, ay seght het, Ladis. Ingeval Dat gy niet geene gaat en wilt u vragen laten, Soo kom ick u op't lijf. Ladislaus binnen. Smol. Ia 't is wel goet te praten. {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar quaat te doen laat zien, wat heeft hy al belast, Clorinde hoogheyt en oock Harder jaa zoo wast, En hof-ste en oock brief, en noch wat, 'k most dat weten, Ick weet, 't is fackellicht, dat had ick schier vergeten. 'K verdwaal daar zeker in, in al dat goore goet, 'T is Smolsky past wel op, dat ghy u bootschap doet. En ick allienigh moet dat al-te-maal begrijpen, Ick moet daar aan al zou'k mijn zinnen laaten slijpen. Smolsky binnen. III. Bedryf. Casimirus, Segismondus, Stanuslaus, Olensky, Otrosky, met gevolgh van Edelen in 't Hof. Segis. OM dat'er nu in 't Hof veel te verrichten is, Zoo magh zijn Majesteyt, hem voegen by dees dis En dees papieren eens door-lezen. Casim. Moet ick hooren, Dat ghy my in mijn vreught, al weder komt verstooren. Ghy wilt of ick het wil, of niet mijn Raats-heer zijn, Segis. U zulx te raaden Vorst, dat is een plicht van mijn. Om dat dees zaaken nu, geen uytstel kennen lijden, Casim. Wel zijnze van gewight, ick zal op and're tijden Wanneer't my welgevalt, die wel eens overzien, Segis. Mijn Vorst, Casim. En spreeckt my niet, maar vollight my gebiên. Ghy hoont mijn grootsheyt met u al te ydel spreken, Segis. Wy zullen't dan tot op een aartijt laate steken. Casim. Nu is het best 't zaa voort, 'k verander nu van zin, Segis. Hooghmoedige Tyran Casim. Otrosky neemt begin, In u verkregen ampt, en voeght u by dees brieven. Otros. Ick zal met needrigheyt, gaan volgen u believen. {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Otrosky Leest. Eerste verzoeck. Ferdinandus die in den oorlogh u Vader en Broeder gedient heeft, die vertoont hoe dat hy onder de Turck als een krijghs-helt zijn been verlooren heeft. Casim. Wel mist hy 't eene been, zoo zeght dat hy vertreckt, Naa d'een of d'andre Krijgh, en dat hy niet bedeckt Met waapens 't and're been, zoo raakt het oock aan stucken, Zoo magh hy dan wel voort, met eere gaan op krucken. Wat isser meer lees op: Stan. O al te wreede Beul. Tweede verzoek. Otrosky. Den Velt-heer Albanty, door den Turck benaut, verzoeckt hulp. Casim. Lafhartige wat zoeckt ghy aan my hulp of heul? Gaat zeght aan hem dat hy, het vechten niet zal staaken, Zoo magh hy stervent dan, zijn naam onsterf'lijck maaken. 't Derde verzoeck. Otrosky. Lisbea arme Weduwe verzoeckt nu dat haar man een van de vroomste Soldaten geweest is, dat zyn Majesteyt Casim. Hout op, en zeght haar dat zy weder treet in eght, Maar met een ander die, zoo vroomlick niet en veght. Door dien zijn vroomheyt haar, niet goets en ken doen hopen, Otros. Indien zy niet en trout Casim. Zoo maghze dan verkoopen De vroomheyt van haar man, een die lafhartigh is, Die hier by hoopen zijn, dus gaat zy nimmer mis. Otros. Zy bidt aan u Casim. Ick wil geen wederstreven hooren, Mijn wil die is een wet, u spreken baart my tooren. Segis. O hooghmoet noyt gehoort, gants zonder wedergaa {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde verzoeck. Otros. Constantijn Dulsis vertoont sijn Majesteyt, hoe dat Ricardo zijn dochter verkraght heeft, en al heeft hy hem in de kercker doen sluyten, zoo ken hy om dat Ricardo rijck is, geen vonnis krijghen, dus verzoeck hy Casim. 'K wil datmen daatelick Ricardos bant ontslaa. Doordien't geen reden is, datmen hem hout gebonden, Op't zeggen van een vrou, dat hy haar heeft geschonden. Dat is voorzeecker om zijn rijckdom maar te doen. Dus smijt dat schrift vry wegh. Vijfde verzoeck. Otros. Haar Hoogheyt Clorinde verzoeckt Casim. Wat eyst zy? wilt u spoên: Otros. Verlof, terwijl sy niet trouwen en wil om haar in een Klooster te begeven. Casim. Nu ick in't leven ben, zal dan Clorind niet trouwen, Maar in een Klooster gaan, dat sweer ick zal haar rouwen. Indien zy dat begint; al zou het gantsse Landt Daar teegen zijn zoo steeck, ick 't Klooster in de brant Met alles dat'er om en in is Segis. Ghy moet weten, Dat haar de doot uws broers, met droefheyt hout bezeeten. Dit's oorzaack dat zy nu, van trouwen heeft een schrick, Casim. Wel! was mijn broeder veel, volmaakter dan als ick? Zy zal haar evenwel, met my in eght begeven, Zoo niet, zoo zal ick haar, berooven van het leven. Segis. U misbruyck is te groot, Casim. Ick heb u meer gezeyt, Dat my dit al verveelt, dat ghy zoo voor haar pleyt. En zoo ghy met dees reên, my weder komt ontmoeten, Zal ick u grijse kop, doen valle voor mijn voeten. Segis. U Majesteyt die zie, wel toe wie dat ick ben, Casim. Wie zijt ghy? zeght het my, op dat ick u dan ken. {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Segis. Ick ben van Ongeren, en 't bloeyent Rijck van Poolen Stadt-houder, welcke ampt, u Vaader heeft bevoolen Aan my tot eer en roem, mijns Adelijcke bloet, Casim. Ick zegh dat u geklap, my heeden oneer doet. Segis. Wel denckt ghy niet dat al, den Adel u kan hooren, En zeggen zal. Casim. Dat ghy een schellem zijt gebooren, Een oud en grijsen nar, lafhartigh zonder eer Of schaamt, wat zal dit zijn, treckt ghy op my 't geweer? Stan. Bedaart u dogh mijn Heer, wilt ghy u zelfs bederven, Casim. 'K sweer by den hemel hy, zal van mijn hande sterven. Segis. Ghy hoont mijn eer en trou, met onreghtvaardigheyt. Olens. Bedaart u dogh mijn heer, en spreeckt met meer beleyt. Clorinde en Vsebia uyt. Clorin. WAt's dit mijn heer en neef, kent gy dit oyt verschonen, Met reden dat ghy zoo, dien ouden heer gaat honen. U Vaader en u broer, die hebben vaack ge-eert Zijn deught en groot geslaght, helaas! mijn hart dat deert Dat ghy zijn raat verschopt, daar hy dees grijse haaren Gekreegen heeft in dienst, van 't landt; ach! wilt bedaaren. En denckt dat hy om ons, in prijckel van de doot, Zoo vaack geweest is Casim. Ha! u hooghmoet is te groot: Nu ghy met dit papier, een Klooster komt verzoecken, Aan my dat wist ghy wel, dat ick dat zou vervloecken. En nu de werelt weet, dat ghy beheerster zijt Mijns ziels; en dat ick ben door u mijn vrijheyt quijt. Zoo kom ick nu als Heer, als Minnaar, en als Koningh, U smeecken gun my dogh, u weer-min tot belooningh. Clorin. U Majesteyt verplight my met een groote eer, Dogh evenwel zoo zal, ick nu nogh nimmermeer Mijn zelleven met u, in Heymens bande binden, {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is mijn vast besluyt, en niemant zal mijn vinden, Nu of tot een'ger tijt, dat ick die breecken zal: Dees opzet is in my, gelijck een stercke wal, Die niet te winnen is, beneemt my vry het leven, Dat is my maar een last, daar is niet aan bedreven. Komt moort my op dees plaats, wat isser dat u schort, Casim. 'K zal maacken dat wel haast, u hooghmoet neder stort. Dat zweer ick; kon mijn broer, in iets my evenaaren, Ha! al te grooten spijt; ick ken my nau bedaaren. Wel, was mijn broer volmaackt, dat ghy my zoo veracht. Clorin. Hy heeft'er geen als ghy, in zwaar verdriet gebraght. Casim. U hooghmoet is te groot, ick ken u niet verschoonen. Stan. Wel Vorst wat gaat u aan! Clorinde zoo te hoonen. De eer van Segismont, te krencken; en noch meer, U eygen broeder zelfs, te rooven van zijn eer. Wat dunckt u, hebben zy geen reden om te klaagen, Bedwinght u togh mijn Vorst, Casim. Komt ghy almee my plaagen? Van tooren zwelt mijn hart, ick zegh u hout u stil, Het zy dan wie het zy, die my maar raaden wil Het geen dat tegens my, en mijne lust zal strecken: Die zal in mijne borst, een gloeyend etna wecken. Van tooren, jaa ick zal, hem met mijn oogen dôôn Casimier, Olensky, en Otrosky binnen. Clorin. O Segismont krijght ghy, voor weldoen zulcken loon. Stan. De wraack van zulcken hoon, vereyst om hem te straffen, Segis. Laat vry dees zorgh aan my, ick zal hem straf beschaffen. Stan. Zijn hooghmoet dient gedempt, zoo is het Rijck bevrijt, Van zulck een monster die, ons alle eer benijt. Segis. Hy staat nu op het hooghst, maar hy zal haastig zincken Dien bastaart en Tyran Stan. Ick zal zijn bloet gaan drincken, Zoo draa u staal in 't hart, een oop'ningh heeft gemaackt. Segis. Hy moet van kant, al wiert hy noch zoo zeer bewaackt, {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van lijfwaght om en om, ick zal hem achterhaalen, Stan. Dien Lusifer mijn Heer, moet naa de hel toe daalen. Smolsky met de brief uyt. Smol. ICk weet niet waar ick ben, noch waar ick heb geweest, Noch waar ick komen zal, dit maakt my zeer bevreest. Waar of dees fackellight, en hoogheyt dogh magh steecken, Wel duurt dit zoecke langh, de kop die zal my breecken. Ick gaa daar gins by 't volck, wel light'lick vind ick stof, Tot vraagen; ô hoe sleght, past oock een Boer in 't hof. Clorin. Wat zoeckt dien Boer, Segis. Van waar komt ghy hier aangedreeven, Smol. Een Heerschop die my van den hemel is gegeven. Die heeft my hier ten hoof, gezonden aan een vrou, Om dat ick deze brief, die hoogheyt geven zou. Ick heb de heelen dagh, dees hoogheyt loope zoecken, En wie ick vraagh die laght my uyt: ick zout vervloecken. Segis. Hoe zeght ghy hoogheyt; Smol. Jaa en dan oock fackellight, Segis. U herzen-pan mijn vrint, geloof ick is niet dight Vermits u bootschap daar, geheel is uytgevlogen, Smol. Het is mijn zoo belast, dat's zeecker en geen loogen. Ghy moet niet meenen Heer; dat ick oock droncken ben. Daar is oock noch een naam, 'k moet zien of ick die ken. Segis. Hoe is die om verstant? Smol. Jaa kon ick die nou vinde, Ick denck my dat ick barst, ick weet, jaa 't is Clorinde. Segis. Haar hoogheyt boer, of is't een ander zeght ons wie? Smol. Jaa hoogheyt Fackellight, Clorinde alle drie. Segis. Wel zeght my wie heeft u, dan deze brief gegeven, Smol. Een heerschop die nu op, de hof-ste is gebleven, Wiens broot ick drie jaar at, die zey my dat ick zou Dees brief bestellen aan, dees drie genaamde vrou. {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy moght met eeren my, wel hebbe tuys gelaaten, Mits ick in bottigheyt een ezel ben, Clorin. Wat praaten Dees twee, daar Hartoogh laat ons 't hooren is 't u lieff, Wat is dit voor een gast? Segis. My dunckt hy brenght een brieff. Die aan u hoogheyt hoort, Stan. Langht my ick zal het lesen, Smol. Ick geefze niemant niet, off't most haar zelver weezen. Segis. Het is een snoode Boer, hy wil aan niemant niet Dees brieff bestellen, als u hoogheyt. Clorin. Wat geschiet Op deze dagh al nieus, wie heeft ze u gegeven? Smol. Een zeeck're harder, daar ick al mijn lange leven Wel by verslijten wou, hy woont niet veer van hier, En al-hoe-wel dat hy mee is een arrem dier Als ick ben; eghter is hy eerlijck by mijn soolen, Clorin. Langht my de brieff, hier leyt wat wonders in verhoolen. Smol. Ben jey die hoogheyt dan, die ick zoo heb gezoght? En hiet jey Fackellight, laat zien, jaa 't is bedoght, En oock Clorinde ziet, het koste my het leven, Zoo ickzeen ander gaf. Clorin. Ick ben die wiltze geven. Segis. Hoe dus ontstelt Me-vrou? wie isser oorzaack van? Clorin. Dees brieff, Smol. 'K loof zeecker dat dit briefje toov're kan. Clorin. Dit schrift dat schijnt aan my, nogh niet ontmunt te wezen, Dus breeck ick hem voort op, en zal den inhout lesen. Clorinde leest de brief. Princes Ick ben nu van Ierusalem gekomen, en heb onderwegen verstaan, dat mijn broeder tot Koningh aangenomen is. Ick ben u Koningh, en mijn ziel is met u Min bevangen, en in geval ghy oyt liefde tot Ladislaus {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen hebt, zoo laat een van u ghetrouwe de brengher van dees brief volgen, doordien ick my herstellen wil in 't Rijck. Ladislaus Koningh van Ongeren en Poolen. Clorin. NU zegh ghy huysman, of ghy Engel in die schijn, Waar ghy den Koningh liet, of waar hy nu magh zijn? Smol. Ick weet geen Koningh, Clorin. Wie heeft u dees brieff gegeven? Smol. Een harder zegh ick, wel heeft hy geen naam geschreven? Clorin. Die is den Koningh vrint, dat's zeecker en gewis. Smol. Ick zweer het by mijn keel, dat hy geen Koningh is. Segis. Noghtans dees brieff die komt, aan ons de waarheyt tonen, Stan. Nu zeght ons waar hy is, ick zal't u wel beloonen. Smol. Het is geen Koningh want, het is drie jaar geleên, Dat hy de eerste maal, quam in ons hof-ste treên. En heeft niet mee gebraght, dat wil ick jou wel sweeren, Van rijckdom of van schat, als maar zijn eyge kleeren. Segis. Hier schuylt wat wonders in, het staat my nogh wel voor, Hoe dat ons Vorst zigh zelfs, ontrent die tijt verloor. Clorin. Ay! zeght wat plaats besluyt, mijn Minnaar en mijn Koningh, Smol. Ick liet hem doe, ick gingh dight aghter onze wooningh By al de koejen en de schaapen in de stal, Ick weet wel wat ick segh, ick ben by gort niet mal, Wat dunckt jou zelver ken dat dan een Koningh weezen. Stan. Ick sagh mijn leven nooyt onnoozeler als deezen, Clorin. Wat heeft zijn Majesteyt belast, Smol. Wat Majesteyt? Ick segh jou ummers dat gy by de koeje leyt, Wel hoe langh of dit volck met my nogh sulle gecken, Segis. 'K geloof de Koningh om zijn saacke te bedecken, Heeft deeze plompe Boer, de brenger laate zijn: Clorin. Hout daar mijn waarde vrint, ontfangt dees rijng van mijn. {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Segis. Ontvanght van onze twee, oock deze goude kroonen, Smol. Ick danck jou Fackellight, den hemel wil't jou loonen. Ick wens van harten dat, jey by den Koningh raackt. Clorin. Is hy den Koningh dan? Smol. Ick heb's hem stracx gemaackt. Clorin. Mijn liefde treckt my wel, om hem nu zelfs te spreken, Maar als die felle beul, verstont dat ick geweecken Was uyt het hof; hy zou, terstont my volgen doen, Dus vint ick best geraan, dat ghy u heen wilt spoên, O groote Segismont, en gaat mijn Koningh groeten. Segis. Ick zal met vreught belaân, gaan vallen voor zijn voeten. Smol. Zy prevelen daar wat, ick loof zy rouwigh zijn Van't geen zy alle drie, daar gaave stracx aan mijn. 'T is best dat ick al stil, en stom dees plaats gaa ruymen, Clorin. Gaat haast u dogh mijn heer, en wilt geen tijt verzuymen. Segis. Waar is den Boer? Stan. Ick meen dat hy u wacht daar voor Segis. Ick zal hem daatelick, gaan volgen op het spoor. Vaar wel, den hemel gun zijn zegen aan u beyden. Clorin. En die ô Segismont, wil altijt u geleyden. Segismont binnen. En zegent onze Vorst, dat hy weer komt in't Rijck, Stan. Zoo neemt de Tyranny des bastaarts haast de wijck. Beyde binnen. Ladislaus en Tebandro uyt. Teban. IS't waarheyt dat ghy aan Clorinde hebt geschreven Ladis. De noot van deze tijt; heeft my die raat gegeven, Teban. En zoo zy dan bevint, dat ghy al zijt getrout, Zoo zal zy die verlieff, hooghmoedigh is en stout, Op 't Konincklick geslaght, waar uyt zy is gesprooten, Al u begonne werck, uyt minne nijt verstooten. Ladis. Ick zal daar wel voorzien, dus vry dees zorgen smoort, {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Teban. Oock vrees ick voor Ireen, wanneer dat zy dit hoort Ladis. Wy moeten dat voor haar, stil en verborgen houwen, Doordien ick zeecker weet, dat zy haar ziel met rouwen En achterdoght zou laân, in't hooren van die maar. Daar komt zy hout u stil Irene uyt. Iren. ONs Flora valt het zwaar. Mijn lief dat zy zoo langh, haar Smolsky nogh moet derven, Zey, zeyt zoo't langer duurt, zoo zal zy daat'lick sterven. Daar komt zy om u zelfs, te vraagen waar hy is, Flora uyt. Flora. MIjn heer, 'k ben zo bedroeft, dat ik mijn Smolsky mis. Hy is huy-noghtent vroegh, uyt deze plaats geweken, Niet zeggent waar hy gingh, of zonder yets te spreecken. Ey! zeght my is hy wegh? of is hy ergens heen, Want zoo hy niet en komt, ick sterf Ladis. Weest maar te vreen. Hy zal zoo daatelick hier weder by u wezen, Flor. Wel zoo dat maar geschiet, zoo ben ick weer geneezen. Iren. Daar komt Rombotsky, ach! zijn komst maakt my beswaart. Rombotsky uyt. Romb. MIjn heer, daar komt een man, op een snel vliedent paart Gezeeten, van de Stad, met losse Toom aan rijden, Naa deze plaats. Teban. Ick vrees dat wy weer zullen lijden. Ladis. Den hemel my behoet, wat of dit wezen zal; Iren. Mijn waarde Bruydegom, hoe speelt ons 't geval? {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ladis. Verbant de vrees vermits, ick Smolsky daar zie komen, Die ons wel zeggen zal, wat nieus hy heeft vernomen. Smolsky uyt. Smol. TReet met my aan een zy, en luistert toe mijn heer, Is dat oock loopen, ô mijn voeten doen zoo zeer! Ladis. Nu, zeght u bootschap wel, hoe langh zal ick verlangen, Smol. De woorden blijven my, van vrees in 't keelgat hangen. Teban. Ick vrees voor onheyl, Iren. Ach! wat of ons nu genaakt. Ladis. Hebt ghy de brief bestelt, of hoe hebt ghy 't gemaakt? Smol. Ick zal u in 't geheym, hier alles openbaaren, Ladis. Nu stelt de vrees ter zy, en wilt het my verklaaren: Smol. Ick gaff aan Fackellight, in eygen handt de brieff, Ladis. Is u 't verstant berooft, ghy eervergeeten dieff. Wat zeght ghy Fackellight? Smol. Clorinde wil ick zeggen, O mijn! ick ben zoo moe, ick moet hier wat gaan leggen. Zy lasse zeer ontstelt, en heeft my doe gezeyt; Dat jey de Koningh waart; is dat geen fraay bescheit. En gaff zoo daat'lick last, aan een die dunckt my hieten Mijn Heer Stalhouwer wel, wie zou dat niet verdrieten: Dat hy mijn volgen zou, daar komt hy ach! hoe zal Dit met mijn gaan; mijn Heer ey! zeght maar hy is mal, Off droncken, wat mijn Heer, in deze heele wooningh Dat weetje alzoo wel, als ick en is geen Koningh. Ick weet noch raat, zeght maar, dat jey den Koningh zijt, Van Honger, want men hier, wel dickmaals honger lijt. Ay! zegh mijn Heer zal jey, dat zoo aan hem verklaaren, Iren. Wat is't mijn waarde lief? Ladis. 'T is niet, wilt maar bedaaren. {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Segismont uyt. Segis. SEght my wie eygenaar, van deeze hof-ste is, Smol. Nu moet ick hangen aan, een boom dat is gewis. Ladis. Ick ben die Segis. Sie ick recht, off scheem're my de oogen, O neen, mijn out gesight dat heeft my niet bedroogen. Mijn Koningh en mijn heer, dat ick u voeten kus, Smol. Ay niet! ay! lieve niet, maar waght nogh wat tot flus Dan zalje beter zien, hy is almee beschoncken: Flor. Hy noemt hem Koningh, Smol. Jaa ick zegh het, hy is droncken. Ladis. Staat op mijn waarde vrint, en ghy alzaam vertreckt, Smol. Nu loof ick dat hy 't is, Flor. Hy Smolsky, hy jey geckt. Waarom? Smol. Om dat hy ons zoo Koninghs ken gebieden, Iren. Ick schuyl my in dees plaats, om alles te bespieden. Smol: Flor. Iren. binnen. Segis. Wel hoe, mijn waarde Vorst; 't schijnt gy niet meer en weet Dat ghy een Koningh bent, dat ghy u zoo vergeet, In dees verachte plaats, wat zou dit end'lijck wezen? Ladis. Stad-houder heeft Clorind, mijn brieff u voor gelezen? Segis. O jaa, Ladis. Wel luystert dan mijn heer, ghy weeter af Dat over drie jaar ick, mijn op de jaght begaf. Al waar ghy het verraat, aan my doe hebt ontslooten, 'T welck ghy geluystert hadt; dat was om my te stooten Van 't Rijck, om zoo mijn broer te zetten op de Troon, Door staat-zught dan vervoert, nam voor om my te dôôn. Dus was de moort bestemt, in 't jverighst vervolgen, Van 't een of t'ander wilt, dan zouden zy verbolgen Op my gevallen zijn; gelijck een Tygerin Al brullent en verwoet, gedreeven door de Min, Die zy haar jongen draaght, op die haar heeft genoomen, {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy hebt om dees tieran en zijn verraat t'ontkomen My doen geraan dat ick, mijn leven met de vlught Zou bergen, want ghy waart met reden nogh bedught, Voor my; want of ik schoon voor dat maal mocht ontspringen, Haar laagen: zouden zy, nogh endelijck dogh dringen. Haar scharp gesleepe staal, tot mijne boesem in, Van tooren blaakt mijn hart, als my komt in de zin, Dat mijne broeder, en mijn eygen Onderzaaten Mijn doot bestemden, daar ick haar om my te haaten Noyt reden gaf; u raat die vont ick daatlick goet, En springent van mijn paart, zoo ben ick snel te voet, Geloopen door het bos, langs ongebaande wegen. Dus van het gaan vermoeyt, heb ick in't oogh gekregen Een dight bewosse plaats, die gants beschaduut was, Daar ylden ick naa toe, om rusten maar op 't gras: Daar vont ick doen ick quam, een blinckende Auroore, Al sluym'rent leggen, ick om deze niet te stooren In't slaapen sagh al stil, maar door de tacken heen. 'K verzeecker u dat my, noyt schoonder maaght verscheen. Vermits het witte sneeu, by haar als swart vertoonden, De roode Roose die op haare kaacke woonden Verbleeckten 't lief'lick root, van d'eedle Rooselaar, Appollo weeck te rugh, met al zijn Hemel-schaar. Verslaagen van haar glans: ick schijner in te dwaalen, Als ick 't u zeggen wil, maar als de Naghtegaalen Met lieffelick geluyt, begroeten 't kooment light, Ontwaackte zy en vloogh, gelijck een snelle schicht, Geschoote van een boogh, met starcke kraght gespannen, 'T geberghte door; en ick, my vinden 't gants verbannen. Van haare schoonheyt of, bleef als een roerloos beelt, Of als een eyck in 't wout, daar vaack de wint in speelt. Maar als ick wederom, mijn zelven hadt gevonden, Zoo nam ick voor om haar, te soecken die my wonden. En 't scheen of my 't geluck, doe in haar gunste nam, {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat zy wederom voor mijne oogen quam. Doen volghd ick op het spoor, tot in haar eyge wooningh, 'K verzeker u heer Graaf, dat ghy genoegh verschooningh Voor my zult vinden, in 't verblijf als ghy haar ziet, Daar komt zy vol van glans, die mijne ziel gebiet. Nu siet of ick haar wel, of qualick heb geschildert, Irene uyt. Segis. O goddelijcke glans, die my 't verstant verwildert. Ladis. Dit is de schoon Auroor, uyt wie veel deugden straalt, Wel nu heeft mijn penceel, haar schoonheyt wel gemaalt. Segis. Mijn Vorst u schildery, by deze uyt gelezen, In schoonheyt schijnt voorwaar, een ruyge schets te wezen. Ladis. O ja, maar om mijn heer, niet langer op te houde, Zoo vraagh ick hebt ghy noyt gekent die grijse oude Tebandro die wel eer, met pracht in 't hof verscheen, Wiens eer en staat door nijt, gelijck de mijn verdween. Segis. Ick heb hem wel gekent. Ladis. Dit is zijn eyge wooningh, En deze heeft zoo langh, gehuysvest uwe Koningh. Dit is zijn dochter Graaf, daar ick mijn leet mee blus, Segis. Vergun aan my Me-vrou, dat ick u voeten kus. Ladis. Verbaastheit schijnt de spraak, gants van haar weg te stoten, Me-vrou de Graaf is uyt ons Aad'lick bloet gesprooten. Iren. Staa op mijn heer en vrint, ick bid dat gy verschoont Dees onkunt welcke spruyt, uyt groote ongewoont, Door dien ick weynigh heb, met volck van 'thof gesproken, Ick gaa want door mijn komst, heb ick u reên gebroken. Vaar wel. Irene binnen. Segis. Dees schoone Zon, die neemt van ons de wijck. Ladis. Komt laat ons raamen heer, een middel om mijn rijck. {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geen mijn broeder door, verraat heeft ingekreegen, Weer om te krijgen. Segis. Daar is swaarigheyt gelegen. In deze zaack en meest, dat is Clorindes Min, Want zooze hoort dat ghy, getrout zijt zal's haar min In haat verkeeren en haar hart met wraak-lust laaden, De naam van Koningh voort, te voeren zou 'k niet raaden, Doordien ick vrees dat ons, het wanckelbaar geval In deze aanslagh weer, haar neck toe-keeren zal. Vermits de sterckte van, dit Rijck meest zijn bezeeten Van schelmen die op u, te schendigh zijn gebeeten. U ondertekeningh, en zegel heeft geen kracht, Haar hoogmoet dient gedemt, door list maar met geen macht. Wy moeten met beleit, en wijsheit eerst eens peilen De harten van u volck; en dan de vryheit veilen Te koop, maar voor het bloet van deze Rijcx Tieran, Nu is het tijt ô Vorst! dat ghy het waape van Voorzightigheit gebruyckt, en wilt dat overtrecken Met listigh vosse-vel, om beter te bedecken U meeningh: want ick weet, al is hy schoon gekroont Dat een onsoenb're haat, in al den Adel woont; Om dat hy als tieran, met hooghmoet wil regeeren, Schept moet ô groote helt! ick kom u hede sweeren Getrouheyt; 'k offer u mijn leven en mijn macht, Gy zijt de rechte spruyt, van 't Koninghlick geslacht. Dus ly ick nimmer dat, een bastaart zal gebieden, Zoo langh gy adem schept, laat alle vrees nu vlieden. En maakt dat door dees daat, u naam onsterf'lijck leeft; Dat wie die noemen hoort, vol wonder staat en beeft. Ick zal u in dees zaack, een rotz en bolwerck wezen Beschermer van u Kroon, dus hoeft ghy niet te vreezen. Maar wachten maar alleen, tot op bequame tijt. Ladis. Nu ghy my met u raat, gelijck een vaader zijt, Zoo wil ick 't al op u, gelijck mijn vrint vertrouwen, {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zult de Atlas zijn, die my het Rijck zal houwen: En heffen uyt den druck daar my het wreet geval, Gesmeeten heeft. Segis. Mijn Vorst, nu dunckt my dat het zal Heel noodigh zijn, dat ghy met my ten hoof wilt keeren, Om by der handt te zijn, met dees u harders kleeren, Om of u by geval daar yemant quam te zien, U dan niet kennen mogh, om swaarigheyt te vlien. En als ick iets verneem, zoo ken ick 't u voort zeggen; Ladis. Treet met my binne Graaf, wy zullen 't overleggen. binnen. IV. Bedryf. Irene en Smolsky in 't Hof. Iren. ICk zegh u Smolsky zoo, ghy niet en openbaart Het geen u heer hier doet, zoo zal ick u Smol. Ay! spaart Die moeyte 'k zegh nogh jens, dat hy met hart en zinnen Geen and're vrou op aart, als u en zal beminne. Ick zegh het niet alleen, maar nou kedaar ick sweert Iren. My dunckt gy opsen hoofs almee oock liegen leert. Smol. Dat is een misbruyck maar, ick moet het oock bekennen Dat dees veranderingh van 't hoff daar wy nu bennen En 't kleet dat ick nu draagh, mijn heel verkeeren doet, Ick ken mijn zelfs niet meer, met al dit weytze goet, Iren. Dat dunckt my, want ghy pleeght heel opsen boers te leven. Smol. Al wat naa 't boeren leeck, heb ick de schop gegeven. Ick heb dat meer is al, tien Taalen gestudeert, Iren. Jaa Smolsky is dat waar, zoo hebt ghy wel geleert. Maar ken ick u te recht, zoo hebt ghy dat geloogen, Smol. Ick liegh het niet, ick swelgh die in met groote toogen. Iren. Dat loof ick wel als ghy, de wijn krijght om een hoeck, {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Smol. Om wijn te drincken ben ick nogh wel eens zoo kloeck, Als om te leeren. Iren. Nu 't is langh genogh laat vaaren, Dees malligheyt helaas! ick ken my nau bedaaren, Wanneer ick over denck dat hy hier zonder mijn, Een uur een ogenblick ken wel te vreden zijn. Smol. Wat zal hy doen Me-vrou de wreetheyt doet hem zorgen, Zijns broeders als gy weet, waarom dat hy verborgen In deeze kaamer blijft; wat maackt u dan beswaart? Iren. O Smolsky! 't is aan my heel anders nu verklaart: Ick weet dat hy zijn tijt vast door brenckt met Clorinde, Meer denckent op haar glans, als om zijn rijck te vinden. Smol. Ay! zeght dat niet Me-vrou gy doet hem ongelijck, Iren. De aghter doght geeft my een al te zeecker blijck: Smol. Gy beelt u dat maar in, ay! laat geen traane drop'len, Iren. O boer! hebt gy zoo draa geleert dat snoode kop'len, Smol. Ick heb u trou gedient, mijn leeve daagen langh, Dus hout u minne nijt dat bid ick dogh in dwangh. Iren. Brengt my dan op een plaats, daar ick haar bey ken hooren, Smol. En wart hy dat gewaar zoo ben ick heel verlooren. Iren. Ick zal van alles u bevrijden weest te vreen: Smol. Bedenckt wat anders, of ick loop zoo daat'lijck heen, En laat u staan. Iren. Blijft hier ick wil en zal haar hooren, Smol. Wel zal ick in mijn keel om jou dan moete smooren; Iren. Mijn aghterdoght die staat gans op geene losse gront, Ick weet wat eertijts was, zijn hart met min gewont, En branden om de liefd en schoonheyd van Clorinde: Dat vuur scheen wel gedooft terwijl hy my beminde, Maar door haar by zijn wardt dat weederom ontvonckt, Komt brenght my daar, ick zie hoe dat hy haar belonckt, Smol. Nu gy het hebben wilt, zie daar Clorindes kaamer, En deeze is de ons, om dat hy scheen bequaamer Te weeze voor mijn Heer, begeeft u dan daar in, {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zullen daatelijck hier weezen, ende zin Van haare woorden kent gy dan eens overweegen, Iren. Helaas! hoe ist geval in alles my nu teegen, Smol. 't Is noodigh dat gy u stil en verborgen hout, Doordien dat Segismont die alles is vertrout, Hier heymelijck met hem van zijne zaack komt spreecken, Gelooft my vry, ick ben nooyt van mijn plight geweecken, Indien ick meerder wist, dat ick 't u zeggen zou, Mu dunckt ick hoor gerucht verschuylt u dogh Me-vrouw, Iren. Ick gaa dan naa dees plaats, om al haar doen te weeten, Smol. En zoo mijn Heer dat ziet zoo wart ick doot gesmeeten. Ladislaus en Clorinde uyt. Clorin. U Lang vertreck mijn Vorst dat maackte my bevreest; Ladis. Dit is van alle raat voor my de best geweest: Want zullicx noodigh was, om my het lijf te bergen. Dus bidt ick u Prinses wilt my dogh niet meer vergen, Te zeggen van mijn doen, maar helpt my in mijn wraack, En tot harstellingh van mijn kroon. Clorin. O wond're zaack! 'K zal dan dees weet lust Vorst om uwent wil verwarpen, En op geen andre saack sal ick mijn sinne scharpen, Als om u weederom te helpen op den troon: Al wist ick seecker dat u broeder my zou doon Zoo zal ick even wel u lijden helpe dragen, En leeven goet en bloet om uwent wille wagen: Maar groote swarigheyt ist dat dit werrick heeft, Mits hy de ampten aan sijn gunstelingen geeft: En volck van sijn natuer dus moeten wy nu duycken Behendigh voor zijn maght en list voor kracht gebruycken Hout moet zijn hooghmoet mocht wel eerder zijn gedempt Eer Febes mogespant in Tetes baare swempt, Heer Segismont is heen om alles te doorgronden Alleen verwacht mijn hart voor al de wreede wonden {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} En pijne die het droegh, een wel verdiende loon, Wat heb ick zedert u, vertreck geleen al hôôn. Ladis. Ick ben van uwe trou, verzekert mijn beminde, Iren. Beminde zeit hy ach! ick sterref tot Clorinde. Clorin. Mijn leven dat als doot door uwe afzijn was, Dat is nu door u komst, verrezen uyt de as Van droefheit; 'k twijffel noch, al staat gy voor mijn oogen, My dunckt het ken niet zijn, ick ben noch al bedrogen. Maar nu volmaackt mijn vreught, en weest mijn Bruydegom, Iren. Ach! hemel wat ick hoor, haar reden maackt my stom. Smol. Och! och! ick packme wegh, en durf niet langer wachten, Clorin. Naa zullicx tracht mijn ziel. Iren. Zy blijft by een gedachten. Smol. Ick zal 't hem zeggen dat, Me-vrou het alles hoort, Ladis. Hoe zal de geen die door, u schoonheit is bekoort. En u bemint Princes, jets aan u kenne weig'ren, 'K moet haar bedriegen om, zoo op mijn Kroon te steig'ren. En gy mijn waard' Ireen, ick bid dat gy vergeeft Dees misslagh aan u Prins, vermits hy niet en leeft. Als maar alleen voor u, op u is al mijn peinzen, Hoewel dat ick nu moet, Clorind te minne veinzen. Smol. Mijn heer Ladis. Wat wilt ghy nu? Smol. Ay! light eens de gordijn, Ziet wat'er achter schuylt, Ladis. Most deze nu hier zijn? Smol. Het is mijn schult niet, neen ay! zeker wilt niet raazen, Iren. Nu moet het al gewaaght Clorin. Vertreckt van hier gy dwaazen, Smol. Ick moet hem in 't geheim, jets zeggen ach! ick beef, Ladis. Ick zegh Clorinde dat, ick heden aan u geef Mijn woort als Koningh die, ick eertijts plaght te wezen, Iren. Ach! wat ick hooren moet Ladis. U star zal zijn gereezen, {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En blincken op mijn Troon, Iren. De pijn mijn hart doorgrieft, Smol. Het is al tijt dat ghy vertreckt, als 't u belieft. Ladis. Ick heb u mijn Clorind, altijt in waart gehouden, Iren. O valse 't is my leet, dat ick u oyt vertrouden. Clorin. Nu heb ick dat ick wens, ô liefde zijt gedanckt; Dat ghy my heede geeft, waar naa ick heb verlanckt. Iren. Al zou ick sterven 'k wil, my evenwel vertoonen, Clorin. Gy komt mijn trouwe Min, met weder-min beloonen. En nu op dat mijn ziel, met een ontknoopb're bant Gebonden wardt aan d'uu, zoo reyckt my uwe handt. Iren. Al langh genoegh gewaght, ey! Heerschop wilt my hooren, Is u geheugenis, van my zoo haast verlooren? Ladis. Is dit Irene niet? Clorin. Hoe komt ghy hier Boerin? Smol. Ogh! komt my daatelick geen and're raat in 't zin. Zo zal den Koningh met, een koort mijn keel doen wringen, En my hoe noo ick wil, het galge-liedt doen zingen. Daar heb ick wat bedoght; wel Floortje komje hier, Om my te zoecken? 'k wort zoo boos, ick smijtje schier. Daar jy wel weet; dat ick het Heerschop hier moet dienen, Voort weer naa huys toe, voort of 'k maak jou daat'lick biene. Ladis. Indien hy deze list, zoo draa niet had bedoght, Ick hadt mijn leeven op, dees plaats ten ent gebroght. Clorin. Is dit u vrou? Smol. O jaa Princes, zy is de mijne, Clorin. Haar kleet is boers, maar 't lijf zou best een Juffer schijnen. Iren. Nu Smolsky gy moet meê, ick gaa niet zonder u, Dit wachten duurt te langh, ey! komt weest dogh niet schuw. Smol. O Floortje, Floortje, wilt my hier niet koome steuren, Iren. Nou zalje met my gaan, wat zal my hier gebeuren, 'K heb zonder u te zien, een heelen dagh geweest, Clorin. Valt u die korten tijt zoo swaar? Iren. Ick ben bevreest, {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick 't besterven zal wil hy nogh langer waghten. Smol. Haar min is die zy draaght tot mijn van groote krachten; En haare aghterdoght nogh grooter als haar min, Eens op een tijt (ja, ja, het leyt jou nogh in 't zin) Zoo sprack ick met een man, wiens stem dat scheen te weezen Die van een vrou: en zy komt zoetjens op gereezen Van haare plaats, en met een weeze zoo versteurt, Hadt zy geen man gezien, zy hadt my wis verscheurt. Nogh isser quaat om, kijck je ziet het aan haar oogen: Iren. Ja, 'k loof dat gy mijn doen, hebt even wel bedroogen, Clorin. Zy geeft van haare min een groot en zeecker blijck: Ladis. Me-vrou zy mint getrou, ick ken geen haars gelijck, Smol. Ick zal nogh zeggen dat jou meerder zal verwond'ren, Zy raasden eens alliens oft' hart begont te dond'ren; Om dat ick zeyden dat Auroor een juffer was, Van adel en daar mee zoo liep zy daatlijck ras, Van my en wat ick riep, ick kreegh haar niet aan 't spreecken, Nogh ziet zy bangh, en 't is geleen nu twintigh weecken, Clorin. Nu Smolsky mint haar oock gelijck zy u bemint Smol. Ick zou 't wel doen, maer ziet zy aght my als een kint, Wat dat ick zegh of niet, z'is vooght en wil het blijven, En doen ick 't en af 't aar, zoo valt zy voort aen't kijven, Clorin. Doordien ick vrees dat ons u broeder moght bespien, Zoo zal het noodigh zijn dat ick vertreck, 'k zal zien Of Segismont nogh niet wat nuus en heeft vernomen Smol. Mijn list die is tot een geluckigh ent gekoomen, Clorin. Vaar wel, den Heemel met zijn zorgh steets by u woon Ladis. Gaa heen mijn ziels vooghdes, en leytstar van mijn kroon, Clorin. Zult gy van avont nogh, alleen naa huys toe keeren? Iren. Met Smolsky. Smol. Gaat allien, of ick wil jou wel zweeren Dat ick mijn leeven niet meer by jou koomen zel, Clorin. Haar jaluzy is groot, mijn Vorst het gaat u wel. Clorinde binnen. {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Smol. Zy is al wegh, ô mijn! ick kreegh schier grijze haaren, Ick was zoo bang kedaar, ick ken nogh nau bedaaren. Iren. Gy zult nu schiltwaght zijn, onthout nu wel u les, En hoort gy jets zoo roept. Ladis. Beminde ziels vooghdes, Iren. Hoe Vorst u ziels vooghdes die ken ick niet meer weezen, Nu dat Clorind u smart en wonden ken geneezen. Wel wie hat ooyt gelooft dat ick op een'ger stont, Zou hooren dat gy haar met uwe eyge mont, Beloofde rijck en kroon: barst uyt mijn droeve traanen, Ten is gen tijt om nu u vloet en loop te spaanen, Mijn over trouwe min, gy krijght hier groote loon, Helaas! gy kent aan my wel zeggen tot verschoon, Dat mijne sleghte staat verminderingh zou weezen, Voor uwe grootsheyt; maar een suyvre uytgeleese En gaade looze min, ist die ick tot u draagh Die dwongh my hier naa toe, waarom dat ick van daagh Met harten leet gepijnt my heb op wegh begeeven, Doordien een afzijn van een uur my rooft het leeven: Ja elck een ogenblick die schijnt my duuzent jaar Te weezen, agh! wat valt u afzijn voor my swaar, Tontstelt mijn geest en ziel, en baart in mijne oogen Veel traane, jaa dat zelfs de bergen zijn bewoogen Met mijne klaghten, en het wreet en wilt gediert Verliet hun roof, en heeft alzoo mijn smart geviert, Maar 't schijnt zijn majesteyt al moe is van mijn minne, Ist zoo verlaat gy my en went gy uwe zinnen, Naa't voorwarp dat nu praalt met groote heerlickheyt, Gy mooght al hebt gy u in eghten bant geleyt, Met mijn die weederom wel breecken: mits de wetten Van lust al 't heylighdom vertreeden en verpletten; Terwijl zoo zal ick van mijn schaduw zelfs bevreest, Gaan treuren tot de doot mijn smart en pijn geneest, Ladis. Ireen mijn lief mijn ziel agh hout dogh op van schreijen! Mits elck een traan die uyt u ogen rolt my leijen, {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot al de wanhoop die, een hart door druck beklemt, Bestrijden komt; het bloot, my in de ad'ren strem Als ick u zuchten hoor: zy koomen my door-booren, Het hart wanneer ick die, bevat met mijne ooren. Gelooft niet mijn Ireen, het geen ick heb gezeit, En aan Clorind belooft, dat heb ick met beleit Gedaan om door 't bedrogh, weer aan mijn Kroon te raaken, U glans bezit mijn ziel, u schoonheyt doet my blaaken. 'K aanbidt u god'lijckheyt, met hart, met ziel, met zin, Ick sweer dat ick op aart, gen als Ireen bemin. Al't geen ick aan Clorind, zoo daat'lick quam te uyten, Dat is bedrogh en sulx, ken uyt de ziel niet spruyten. Iren. U voorstel dat is vals, mits 't niet ken moog'lijck zijn, Te uyten met de tongh, het geen de ziel met pijn En smart beklemt of't moet, de suyv're waarheyt weezen, Te meer nu dat ghy haar, zoo hebt bemint voor deezen. Ladis. 'K sweer by den Hemel dat, ick geen als u bezin, Zoo ghy door jalusy, noch twijfelt of mijn Min Oock vals is, 'k sal tot broef met luyder keel getuygen Dat ick Ireen bemin; en voor haar glans wil buygen. Om mijn oprechte trou, te schrijven met mijn bloet, Wanneer Clorinde of, mijn broer dat storten doet. Smol. Mijn Heer ay! schuylt jou weg, ik heb jou broer vernomen En vrees oock dat Clorind, zoo daat'lick weer zal komen. Ladis. Wy moeten of wy schoon, met droefheyt zijn belaân, Nu scheyden: Smolsky gy, zult met Irene gaan En brengen haar heel stil, in Segismont zijn kaamer, Die wel geleegen is, daar zult ghy veel bequaamer En veiliger dan hier, u rusten deze nacht, Door dien ick u vertreck, nu gants niet raatzaam daght. Vermits de nacht alre het aartrijck heeft betoogen, Met duysterheit en light, maar met haar duusent oogen Iren. Sent ghy my van u wegh, elendige ay mijn! Ladis. Ick sweer dit gladde staal, zal eer mijn moorder zijn. {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer dat ick u verlaat, ay! stelt dat uyt u zinne, Iren. Mint gy Clorinde niet? Ladis. Wat zou ick haar beminne. Hoe zijt gy zoo verblint, het is bedroch Me-vrou, Iren. Nu zal ick gaan, vaar wel. Ladis. O voorbeelt van de trou. Iren. Ick draagh u in mijn hart. Ladis. Ghy zijt mijn uytverkooren, Smol. Hy komt, hy komt, gaa voort of jy bent bey verlooren. Iren. Vaar wel met deze kus, Ladis. Vaar wel mijn waarste schat. Ladislaus binnen. Smol. Die gist'ren noch in 't velt, by Vee en Ossen zat Die is nu zoo vervormt, dat ick my zelfs niet kenne, 'K doe ander niet als my, tot hoofze zaacken wennen. Wat quelt my nou of Floor, mijn vrijster is bedruckt, Ick krijgh hier wel een aar, als 't heerschop wel geluckt. Irene en Smolsky binnen. Casimier en Olensky in de nacht uyt. Casim. DIt hoont my dat Clorind, van gene min wil hooren; Zy wederstreeft mijn gunst, dus blaakt mijn hart in tooren. Ick vint geen beter raat, dan dat ick met gewelt En kracht tot weermin pars, die haar weerspannigh stelt. Die wreede schoonheit zal 'k, op deze wijs gaan smeecken, Olens. Zy gaff u reên genoegh, al gaat ghy u zoo wreecken. Casim. Haar wreeden aart had my, tot wanhoop langh gebraght, Had ick in 't uyterst nu, dees raat nogh niet bedaght. Ick zal van deze nacht, door kragh mijn wil genieten, Off met dit staal zal ick, uyt haare borst doen vlieten: Een beeck van schuyment bloet, tot wraack van mijne hôôn, Olens. Volvoer maar u besluyt, zo krijgt haar wreetheit loon. Maar ick zal hem wel haast, verand're doen van zinne, Of hy zal zelfs van kant. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Casim. Wat dunckt u van de Minne? Die zy mijn broeder draaght. Olens. Zy hout een vast besluyt, En mint stantvastigh, Casim. Wel uyt sulcx mijn hoôn nu spruyt Olens. Gy hebt in als gelijck, Casim. Ick gaa my nu vertrouwen, Alleen op u mijn vrient, Olens. Dat zal hem haast berouwen. Mijn Vorst ghy weet hoe trou, ick u te diene plaght, Casim. Ick zal terwijl de gunst, van deze duyst're nacht. Mijn noot de smaat en smart, die zy my dee eens enden, Ick zal haar hooghmoet doen, verkeeren in elenden. Op dat zy weten magh, die my met wreetheyt hôônt, Niet anders als met smaat, en wreetheyt dient geloon. Olens. Indien't u welgevalt, zoo zou ick u nu raaden; Noch wat te waghten want, het moght u anders schaaden. Tot dieper in de nacht, wanneer dat Morfus kraght U heele hofgesin, heeft in de rust gebraght. Dan zult gy veiligh zijn, en hoeft oock niet te vreesen, Casim. O Graaf! een die bemint, moet niet laf-hartigh wesen; Maar met een fiere moet, het aldergrootst gevaar, Het hooft bien; of zy schoon, met klaghten en gebaar. Mijn hoff ontroerde, wie wil haaren hulper wezen, Want elck die zou met recht, mijn haat en gramschap vreezen. Dus isser geen gevaar, Olens. Ick zeght uyt beste wil, Waar toe getuygen van, u onderlingh geschil. Ghy zult alleenigh dat, met haar heel wel besleghten, Casim. Gy hebt gelijck mijn vrint, ick laat my onderrechten. Hoe wel ick 't nooyt en dee: ick wacht dan doch met pijn. Olens. Clorinde van u eer, zal ick beschermer zijn. Al zou dees schelm mijn bloet, noch onder 't uwe mengen, Zoo zal ick nimmermeer, zijn wreede daat gehengen. Beyde binnen. {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Bedryf. Ladislaus en Smolsky uyt. Smol. ICk bracht haar daar maar zy, bleef gants vol ongedult, Ladis. Gy zijter oorzaak van, en heb van als de schult. Smol. Ick wees jou ummers dat, zy achter stont verhoolen, Ladis. Wat had zy daar te doen, hadt ick u dat bevoolen. Gy wist wel dat haar sulcx, zou baaren groot verdriet, Smol. Daar was geen raaden aan, wat dat ick dee of niet. Zo wou en most u zien, al zou 't haar leven kosten, Maar was 't niet goet mijn heer, dat ick jou zoo verlosten? Door mijn beleyt u werck, was anders heel te niet, Ladis. Wy waare bey om hals, en hadt dat niet geschiet. Smol. Heer Segismont heeft my, die brieven strax gegeven, Dus most ick voort naa u, 'k hadt anders noch gebleven. Om of ick met mijn praat, Me-vrou vermaackte kost, Aanvaartze zoo word ick, van deze last verlost. Ladis. Drie brieven wat of dit, voor vreemder nuus magh wezen? Smolsky Smol. Mijn Heer, Ladis. Haalt light, ick zal den inhout lezen. Smolsky binnen en weer uyt. Smol. Hier is de kaars, Ladis. 'T is wel begeeft u nu tot rust, Smol. Dat docht ick oock zoo, want ick heb mijn dorst geblust. Met zulcke zoete wijn, dat ick wel dien te slaapen, 'K ben zoo onlustigh, ick begin al wijt te gaapen. Ick kruyp daar achter op, dat ick in 't slaap geraak, Ladis. Den hemel my behoe! in deze zwaare zaak. En helpt mijn swackheyt met, zijn zegen onderstutten, En my van dees tieran, en zijne list beschutten. Het recht is op mijn zy, dus schroom ick geen gevaar, {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick breeckze op en lees ô! overblijde maar: Getrouwe Segismont, waer mee zal ick u loonen, Dat gy door uwe vlijt en wijs beleyt komt toonen; Wat gy in korten tijt hebt in mijn zaack gedaan: Drie Overste alree tot mijn believe staan, Met al haar vollick die, gereet staan op hun wencken, 'K en twijffel niet of alderest, die zal my schencken Haar leeven en haar dienst, wanneer zy zulle zien Dat ick haar Koningh ben; dus laat ick van my vlien, Dees over swaare zorgh; en geeft my wat tot rusten, Om of een zoete slaap mijn geest wat moght verlusten. Casimier in de naght uyt. Casim. NU is het tijt dat zy voor mijne lusten swight: Maar sagt, in haar vertreck daar dunckt my, sie ick ligt. De minne nyt die doet my hier wat wonders zorgen, Zou zy een ander wel, haar gunst bien in 't verborgen? O jaa! ick zie een man, het is Maaralte waar, Clorinde stelt gy zoo u keuysheyt ingevaar? 'K zie op de taafel daar oock een'ge brieve leggen. Wat wonder magh dat zijn! wat heeft dit al te zeggen: Ick naader en ick zie, op dat ick kenne magh Die my verraat, en breeckt, mijn Konincklijck gezagh: O yzelijcke schrick! agh Heemel weest mijn hoeder! Is't Ladislaus? jaa, ô jaa! het is mijn broeder, Wat gruwelijcke schrick, of droom maackt my beswaart, Het is geen spoock, ô neen! zijn weeze my verklaart Wie dat hy is; en mijn gemoet getuyght van binne, De waarheyt? wel wat raat, wat zal ick gaan beginne: Ick moet dees toovery ontsluyten door het zien, Van deeze brieven agh! wat zal my nogh geschien, Hier staat Graaf Forgas hout voor u zes starcke steeden, Met al haar volck gereet om in u dienst te treeden: Graaf Lanskeroonsky met tien duuzent man te paart: {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die offert u zijn dienst, heer Pauly dit verklaart Zigh mee tot 's Koninghs wil, wilt my barmhertigh wezen, O hemel is het waar! dat ick hier heb gelezen. 'T is waar en geen bedrogh, mijn oogen sien niet mis, Hier is geen twijffel aan, want dees mijn broeder is. Wat nu gedaan zal ick, mijn opset noch wat staacken, En wachten hier zoo langh, tot dat hy zal ontwaacken. O neen! hy moet van kant, zoo zal het raatzaamst zijn, Dus schiet ick ach! wat raat, 't pistool dat weygert mijn. En door verbaastheyt heb, ick 't light oock uyt gaan dooven, Olensky lijfwacht hou, men wil my 't leeven rooven. Ladislaus ontwaakt. Ladis. Wie roept daar zoo verbaast, wat of dat weze magh, Casim. Verraat, verraat in 't hof, komt alle voor den dagh. Ladis. Dit is mijn broeders stem, hoe zal ick hem ontkomen. Hier is de deur, za voort, nu langer niet te droomen. Ladislaus binnen. Olensky, Ragotsky, Feransky, en gevolgh van lijfwacht met Fackels in de handt. Ragot. HOe roept ghy zoo verbaast, wat wil u Majesteyt, Casim. Gaat zoeckt eens overal, wat hier verborgen leyt. Olens. Mijn Vorst dus zonder light, wat hebt ghy onderwonden, Casim. Ick heb in deze plaats, een slapend man gevonden. Feransky past wel op, dat hy u niet ontkoomt, Feran. Hier is hy, och! mijn dunckt hy leyt noch al en droomt. Casim. Sa! sleept hem voor den dagh. Feran. Op op, wat 's hier te gaapen, Smol. Wat wilje hebben zegh, magh ick niet noch wat slaapen, Casim. Komt naader met het light, ick moet hem eens bezien, Ragot. Wy zijn u dienaars Vorst, en volgen u gebien. Casim. Dit is de rechte niet, die ick hier dacht te vangen, Smol. Dat is voorzeecker goet, ick vreesden aars voor hangen. {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Casim. Soeckt noch eens en beziet, of ghy geen ander vint, Ragot. Ons soecken is vergeefs, wy vinden niet als wint. Casim. Seght wie ghy zijt of ick, zal u het zeggen leeren, Smol. 'K ben Smolsky die de wijn, door't slaapen wou verteeren. Daar 'k gisteravont mee mijn buyck heb vol gelâân, Feran. Hy ken van dronckenschap niet op zijn beene staan. Smol. Avoes, waar ben ick hier, ay heerschop eens gedroncken, Olens. Gy hebt genoegh mijn vrint, en zijt al wel beschoncken. Clorinde en Vsebia uyt. Clorin. 'T Is alles wel geluckt 'k braght hem by Segismont, Vsebia. Den hemel zy gedanckt, die ons dat heeft gejont. Clorin. Mijn hart klopt noch van schrick, ik ken my nau bedaaren, Smol. 'T was Mos, de nieuwe vrught, en van de Rijnze klaare. Casim. Clorind hoe komt dees man, by nacht in u vertreck? Clorin. Het is een Boer mijn Vorst, die my nu dient voor geck. Doordien zijn reden zijn, heel klughtigh en oock aardigh, Smol. Ick dronck nooyt zulcke wijn, zy is wel prijse waardigh. Olens. 'T is niet als drincken en, van wijn maar dat hy peynst, Casim. Al dat ick heb gezien, dient heden nu geveynst. De brieven zal ick daar: oock laaten en my houwen Of ick die niet en sagh, maar 't sal haar haast berouwen. Die schrijvers daar van zijn, al heymelick en stil, Sal ick haar straffen en, niet zeggen wat geschil Of reden my bewoogh; nu zal ick doen vergaaren, Zoo daatelick mijn Raat, en dan terstont verklaaren Dat deze luyden niet, meer dienstigh zijn de Staat, En geven haar bezit, die daar 'k my op verlaat. Dan is haar macht te niet, en gantselick verslaagen, 'K beken wel dat mijn broer, met recht de Kroon most dragen. Maar 't glimmen't kroone-gout, dat is van zulcken aart, Wiens kruyn het eens genaakt, daar maakt het metter vaart Een ommetreck zoo diep, die niet ken zijn verdreven, Wie hem de Kroon beneemt, ontrooft hem oock het leven. {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kint zijn vaader haat, om 't praalen van een Kroon, En wenst hem doot om zoo, te treden op de Troon. Het leven laat ick eer, eer ick van 't Rijck zal scheyen, Vaar wel Clorinde wilt, my saamen binnen leyen. Binne, behalve Smol. Clor. en Vsebia. Smol. Dat yder sigh zoo voort, begeven in de rust, Vermits de vaack in my, noch niet is uytgeblust. Dus loop ick in een hoeck, en wil geen tijt verliezen, Smolsky binne. Clorin. 'T geluck dat schijnt in als, nu onze zy te kiezen. Mits Casimier door haast en zijne wreeden aart, Dees brieven niet en zagh, Vsebia. Me-vrou den hemel spaart. Nogh meerder vreught voor u, en zal u trouheyt loonen, En voor u droeve smart, u hooft met gout bekroonen. Beyde binne. Ladislaus, Segismondus, en Irene uyt. Segis. HEt is geluck dat hem, de Vorst zo light ontquam, Ladis. Met dat het roepen my, in d'ooren sloegh zoo nam Ick voort de vlucht, en soght met vlijt maar naa Clorinde, En tot mijn groot geluck, quam ick haar noch te vinden. Segis. Den hemel wil u voort een schut en bolwerck zijn, Ladis. Wat schiet my daar in 't zin, 't gedencke doet my pijn! Ick heb de brieven door, verbaestheyt laate leggen, Iren. Ick bid u waarde lief, wilt daar geen meer van seggen. Laat Casimier de Kroon. en zoeckt met my de rust, Het weyde van het vee, dat geeft veel meerder lust. Als't Konincklijck gebiet, komt laat my niet meer karmen, Ladis. Den hemel sal eer langh, sigh over ons erbarmen. Segis. Tien duysent man te paart, en noch zoo veel te voet, Ses kloecke Steden Vorst, die toonen haar gemoet. {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} En willen op u wenck, haar leven voor u waagen, Bestemt maar tijt mijn Vorst, en laat my sorrigh draagen Voor al de rest, op dat gy geen meer tijt verliest. Ladis. Is 't al geoeffent volck dat onze zijde kiest? Wat dunckt u? Segis. Jaa mijn Vorst; zy zijn zoo uytgeleezen, Dat elck besonder schijnt, een oorlogs godt te weezen. Ladis. 'K vint dan niet raatzaam dat, men langer daar meê wagt, Zijn hooghmoet dient gedempt, en gantz te niet gebragt. Zoo leert hy door gewelt, die niet door rêên wou leeren, Segis. Zoo leert hy door u staal, u wil en Wetten eeren. Ladis. My dunckt ick hoor gerucht, wie of dat weze magh Iren. 'T is Smolsky dunckt my. Smolsky uyt. Ladis. Komt gy nu eerst voor den dagh. Wat wilt ghy? Smol. Niet mijjn Heer, Ladis. Wat komt ghy hier dan zoecken? Smol. Gants niet, maar zegh alleen, dat ick wel zou vervloecken Dees hoofze spoockery, dan ben ick een gezant, Dan koppelaar, dan dief, en dan een boer van 't lant. Dan Kaamerlingh, en dan een schiltwaght, dan beschoncken, Dan moet ick naa Ireen, dan gaa ick legge roncken. Dan steuren zy mijn slaap, dan ben ick weer een geck, En dan wat aars; ick vrees nogh dat een treck Met een gesponne koort, mijn keel zoo dight zal sluyten, Dat ick dit leven moe, ay! laate wy vertrecken, Ladis. Nu ghy een hovelingh, kent door u doen verstrecken. Wilt ghy dan voort naa huys, wat speelt u in gedacht, Smol. Een vrees die ick aan u, wel zeggen zal .... maar zaght, Daar komt den Hartoogh aan. {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Stanislaus uyt. Ladis. 'K Zal hem met vreught bejeeg'nen, Stan. Den Hemel wil u werck, met vreught en voorspoedt zeeg'nen. Dat ick u voeten kus. Ladis. Vertreckt u Smolky ras, Smol. Dat doght ick zelfs doordien, ick hier niet noodigh was. Ladis. Staat op mijn vrint wat doet mijn broeder laat ons hooren; Stan. Zijn hooghmoet hoop ick zal, van deze morgen smooren. Ick kom u Majesteyt, nu zeggen hoe dat hy, Terstont zijn Adel doet, vergaaren; op dat zy Getuygen zullen zijn, van 't geen hy uyt wil wercken: Nu is het tijt ô Vorst; wilt nu u moet verstercken, En treet hem op de neck, die u op 't harte treet, Het Krijghs-volck is gereet, wy zullen al u leet En 't onze te gelijck, nu wreken laat nu blincken, U wijtgevreesde staal; de moet zal hem ontsincken, Wanneer hy u maar ziet: in 't midde van u volck, Daar blinckt ghy als een Zon, wanneer een duyst're wolck Die hem beschaduwt hiel, van hem weer gaat vertrecken, Gy zult met u gesight een groote vreught verwecken In al die geene die, u doot noch niet gelooft, Den Adel wort haar eer, en staat van hem gerooft. De arreme Gemeent, kan reght nogh vonnes krijgen, Haar trane spraken 't geen, haar tong door vrees moet swijgen. Wel op mijn Vorst bescherm, u Rijck voor dees Tieran, Gereghtigheyt gespt u, het glinst'rent harnas an. En geeft u in de vuyst, het swaart om 't quaat te straffen, Ladis. Ick zal oock daatelick, hem zijne straf beschaffen. Terwijl dat ick de trou, van mijne vrinden weet, Zoo zult ghy zeggen dat, zigh ellick hout gereet Om op het minst gerught, voort by der hant te weezen, Het zou lafhartigh zijn, dat ick de doot zou vreezen In deeze aanslagh daar, de winst my biet een Kroon, {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En rijck voor dit gevaar is dat geen groote loon, Of schoon de felle hant van Atroop af quam snyen Mijn leevens draat en hulp my zoo uyt al mijn lijen, Ick aghten 't voor geluck en koos met vreught de doot, Veel eer als dat ick bleef van kroon en rijck ontbloot. Dat my reghtvaardigh komt, nu komt de hoop my vleijen, En zeyt gereghtigheyt, en waarheyt zal u leijen Tot booven op u troon, schept weer een fiere moet, Maer weet dat ick niet traght nogh haak naa broeders bloet, 'K zou eerder met mijn bloet het zijn gewilligh stempen, Dus zoeck ick maar door list zijn hoogemoet te dempen, Gaat Hartoogh en belast aan ellicken zoldaat, Dat geen van alleen aan mijn broer de handen slaat, Voor dat ick 't hun belast. Segis. Den Heemel zal u zeeg'nen; En door u trouwe deught u steets met vreught bejeeg'nen. Alsame binne. Olensky en Otrosky uyt. Olens. Otrosky hebt gy ooyt wel in u tijt gezien, Dat in zoo korten tijt als hy dit quam gebien? Den adel is vergaart. Otros. Heer Graaf het is een wonder, Zijn stem die wart gehoort, gelijck een groote donder, Die met een luyt geschal klinckt over 't gansse lant: Olens. Daar aan zoo ken men zien de maght van 's Konings hant- Otros. Daar komt zijn Majesteyt om op zijn troon te klimmen, Ziet met wat praght en glanz dat hem de oogen glimmen, {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Casimier, Feransky, Ragotsky langs eene kant, Ladislaus, Segismondus, Stanuslaus, Tebandro, Rombotsky, Smolsky, Clorinde met gevolg van lijf-wacht aan de ander zy, Ladislaus en Casimier treeden gelijck op den troon. Casim. ICk tree op deeze troon, met wil van u al t'zaam, Ladis. Gy als een bastaart, ick, als waare erfgenaam, Casim. Vertoeft gy dwaaze nar, en wilt mijn troon niet raacken, Ladis. Wilt gy, ô wreede beul! u opzet nogh niet staacken: Ick ben u Koningh, en u broeder, zwight voor mijn, Of deeze hant die zal 't u leeren: Casim. Wat zal 't zijn, Zoldaaten van mijn waght neemt deeze man gevangen, Ladis. Wie dat zigh roert, die zal ick daat'lijck laaten hangen, Casim. Hoe darft gy snoode schelm, nu gy zoo sleght van staat, En afkomst zijt, u hier vertoonen; welcke raat Heeft u hier toe vervoert, wat dolheyt laat gy blijcken, Of gy mijn broeder schoon van weeze schijnt te lijcken, En zoeckt my van het rijck te stooten door dees list, U tovery die heeft in dit verraat gemist, Doordien ick en mijn volck u nooyt als Koningh kenden, Ladis. Gy Heeren van dit Hof wilt u gezight eens wenden Naa my, en ziet of ick niet ben u Vorst en Heer. Segis. Gy Heeren twijffelt aan dees waarheyt niet, ick zweer Dat dit u Kooningh is, wie daar wil teegen streeven En helpen dees tieran, die kost het voort zijn leeven: Doordien een leeger hier, van uytgeleeze volck, Gereet leyt, dat terstont gelijck een duyst're wolck, De stat beneevlen zal tot hulp van haare Kooningh, Olens. 't Is wonder dat ick zie: Otros. Hier valt nu geen verschooningh Voor Casimier, want nu dat Ladislaus leeft, Ist billick dat hy 't rijck en kroon hem overgeeft. {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Casim. Waar wacht ghy naa, ô snood en boose ondersaten, Vermoort hem op dees plaats. Stan. U wreetheyt moet men haaten. Men stort geen Koninghs bloet, het is ons al te waart, Casim. Moet ick gedoogen dat, ghy noch zijn leve spaart. Ladis. Al traght ghy naa mijn doot, ick wil u leve spaaren, Smol. Slaa doot maer anders helpt, hy jou weer in beswaaren. Casim. Ick zegh u andermaal, vermoort hem 't is mijn wil, Ladis. Mijn Ondersaten hout u, maar gerust en stil. 'K soeck niet als vreede, Casim. Wel nu niemant my wil wreecken, Zoo zal ick met dit staal, hem selfs, het hart afsteecken. Ladis. Hooghmoedige tieran, treckt gy op my 't geweer, Zoo zult ghy sterven. Sy vechten, en Casimier valt ter aarden. Casim. Ach! Teban. Den bastaart leyt ter neer. Ick schrey van vreugt, het bloet schijnt in mijn borst te stremmen, Olens. Het gantsche hof zal nu, in volle vreughde swemmen. Ladis. 'T is reden bastaart dat, u hooghmoet wort besnoeyt, Maar ach! barmhertigheyt, mijn tooren heede boeyt; En dwinckt mijn fiere moet, medogentheyt te toonen, Het bloet vergieten past, tieranne maar 't verschoonen Van 't leet aan hun gedaan, past een die deught bemint, Staa op mijn broeder 't ben, niet meer tot wraak gesint. 'K vergeef u al het geen, dat ghy my hebt misdreven, Alsame. Dat Ladislaus leeft, langh moet de Koningh leven. Casim. Dat ick u voeten kus, ô spiegel van de deught, Treet op u throon mijn Vorst, en leeft voortaen in vreught. Ick wil mijn misslagh met, mijn bloet gewilligh boeten. Clorin. Nu elck als Koningh u, op deze troon komt groeten. Die gy door uwe deught, u zelfs hebt waart gemaakt, {==H1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo is het reeden dat mijn ziel dees vreughde smaackt, En dat ick voor mijn trou by u nu wordt verheeven. Irene en Vsebia schielijck uyt. Iren. Verhaast u niet Me-vrou de plaats is al begeeven, Clorin. Begeven, wat is dit, hoe zal ick dat verstaan? Smol. Gut luystert nou begint het spul eerst aan te gaan, Ladis. Door lughtige Prinses en waarde Night Clorinde, U trou die is het waart dat ick u steets beminde, Maar weet dat dees mijn vrou Tebandroos doghter is Die gy daar gins ziet staan, en hout dit voor gewis, Dat sy de oorzaack is van al mijn langh vertoeven, Ick weet dat deeze maar, u hoogheyt zal bedroeven, Maer weet dat dit bedrogh was noodigh om mijn kroon Weerom te krijgen: nu ontfanckt dan tot een loon Van u getrouwe min, mijn broeder en daar neeven, Wil ick het Koninckrijck van Ongeren u geeven; Want uwe glans bezit mijn broeders hart geheel, Het Poolsse rijck dat zal ick houden voor mijn deel, En uwe trou Prinses zal steets mijn hart bewoonen. Clorin. Gy gaat mijn trouwe min aan my te qualijck loonen, Maar nu het wreet geval my dat heeft toegevoeght, Zal ick om uwent wil my toonen gans vernoeght, 'K aan vaart u broeder en zal wel te vreede weezen. Casim. O val nu dat ick ben door u op 't hooghst gereesen, Wat zal mijn danckbaar hart u geeven tot een loon; Den Hemel geeft u Vorst de werelt tot een troon. Teban. Nu dat mijn oogen in mijn ouderdom genieten Dees vreught, magh my de doot vry met haar pijle schieten. Ladis. Den Hemel zy gedanckt die naa veel tegen spoet, My weeder heeft gegunt mijn wettigh erfgoet En deese donckere wolck heeft van het rijck geschooven, Nu wil ick dat gy al met danckbaarheyt zult looven. {==H1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den opper Majesteyt en toevlucht in de noot, Gy siet hoe dat zijn hant my heede bystant boot; Tot teecken dat hy nooyt de zijne zal verlaaten: Of schoon het waater tot de lippe komt, haar maate En scharp bezette peyl, en zal 't niet overgaan, Wie vast op hem vertrout zal altijt blijve staan. Alzaame binnen. UYT. {==H2r==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Vertoning. GEreghtigheyt die komt de Vorst, hier weder kroonen: Zy dreygt met swaart en oogh; het vals verraat te loone, Door Casimier gewroght: het welck de vreede weert, Die met des eendrags hulp, de deegen van hem keert. De deught die kroont Ireen; en maackt haar weer verheeven, Dus om Clorindes trou blijft Casimier in 't leeven. II. Vertoning. DE vreede bint dees vier, met eendragt hegt aan een: Zy trappen nijdigheyt en staat zugt met haar voeten; De haat die is verjaagh, en elck is wel te vreên, Dies al het hofgesin, met vreughden haer begroeten. III. Vertoning. CLorindes deught en trou wert hier naa eys geloont: Zy wert met Casimier door onze Vorst gekroont. Zoo moet hy, die de deugt ken loone, 't quaat vergeeve, Een hooge ouderdom, met vreede hier beleeven. {==H2v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'Amsterdam, Gedruckt by Gabriël à Roy, Boek-drucker, in de Koestraet, over't Latijnsche School, 1656.