Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen A. de R. en J.G. GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Meertens Instituut, signatuur: 3978 Gesloten Kast: C 39 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen van de onbekende auteurs A. de R. en J.G. uit 1735. REDACTIONELE INGREPEN Overal waar in het origineel notenbalken staan, is in deze digitale versie de bijbehorende tekst twee keer weergegeven: eenmaal in een plaatje met de notenbalken en eenmaal als tekst. p. 80-85: op deze pagina's zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] SPECERYEN-GEUR, OFTE EENE VERZAAMELING VAN UITMUNTENDE GEZANGEN, Uit eenige nagelaten Schriften vergadert van de Heeren A. de R. & J.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te HAARLEM, Gedrukt by Izaäk en Johannes Enschedé. 1735. [pagina ongenummerd (p. V)] REGISTER VAN DE HOOFDDEELEN. Koning Davids Lof. Bladz. 1 Aanmerkingen over den eersten Psalm. 4 Uitbreiding van den eersten Psalm. 18 Den XV. Psalm. 20 Den XXV. Psalm. 22 Den LXX. Psalm. 25 Den CXXX. Psalm. 26 Den CXXXI. Psalm. 28 Gebed des Heeren. 29 Pelgrimagie na 't waare Vaderland. 32 Pelgrims-Klagt. 35 Kinderlyke Toevlucht. 37 Veilig Toeverlaat. 38 Christelyk Vertrouwen. 40 Goddelyk Aankleeven. 42 Levendig Offer. 44 Minnelyke Wenschen. 46 Kuische Bede. 48 Levende Minnevlam. 49 Christelyke Hoop. 51 Ziel-Zucht. 52 Opheffing des Gemoeds. 53 Nederdaaling des Gemoeds. 54 Morgen-Zang. 55 Avond-Zang. 56 Klaag-Lied. 58 Waare Vernedering. 60 Veilig Toeverlaat. 61 Ziel-Zucht. 62 Morgen-Lied. 63 [pagina ongenummerd (p. VI)] Avond-Lied. 64 Klaag-Zang. 65 Lofzang. 66 Minnelyk Verlangen. 68 Boet-Bede. 69 Kuische Bede. 70 Minne-Lied. 71 Dank-Lied. 72 Psalm XC. nagevolgt. 73 't Inwendige Goed. 74 De Wonderen des Allerhoogste. 75 Belydenis van Jodocus van Lodenstein. 78 Wat duidelyker voorgesteld. 79 Stichtelyke Bedenkingen over 't Lyden Jezu Christi. 89 Inleiding. 89 Christi Scheidmaal. 89 Christi Stryd. 91 Christus gevangen. 92 Christus beschuldigt. 93 Christus verwezen. 96 Christus gegeesseld. 97 Christus mishandeld. 98 Christus ten toon gesteld. 99 Christus verworpen. 100 Christus veroordeeld. 101 Christus overgeleverd. 103 Christus gekruist. 105 Christus gesturven. 108 Christus doorsteeken. 110 Christus begraven. 112 Christus verreezen. 114 Na-Reden. 119 2009 dbnl r___001spec01_01 DSOLmetadata:yes A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen. Izaäk en Johannes Enschedé, Haarlem 1735  DBNL-TEI 1 2009-11-25 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A. de R. en J.G., Speceryen-geur, ofte Eene verzaameling van uitmuntende gezangen. Izaäk en Johannes Enschedé, Haarlem 1735  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/r___001spec01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den leezer. Wy deelen U E. hier mede eenige stichtelyke en verhévene Gezangen, dewelke vergaderd zyn uit de Schriften van de Heeren A. de R. & J.G. zalgr., die wy om haare uitnementheid waardig geacht hebben aan Godlievende gemoederen in Druk mede te deelen; waar in men klaar zien kan de liefde tot God, en de kleinheid haars zelfs. De stofis édel, en de Dichtkonst blinkt niet minder uit. De Psalmen zyn zo veel de Grondtext gevolgt als mogelyk was: De Aanmerking over den eersten Psalm is een stukje van de uiterste achting en fraaiheid, en verdient met opmerking geleezen te worden. Lees en vermaak U zelven, waarde Leezer, in deeze uitgezochte Keurstoffen: U E. de Vermaaning van Syrach aan bevélende, daar hy zegt: Myn Kind, indien gy komt om den Heere te dienen, zo bereid uwe ziele tot aanvechting. Recht uw herte, en verdraagt, en haast niet in den tyd, als de zelve over {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} u gebragt word. Hangt hem aan, en wykt niet van hem af, op dat gy moogt vermeerderd worden in uwe laatste [dagen.] Neemt gaerne aan al wat u zoude mogen overkomen, en in de verandering van uwe vernedering zyt langmoedig. Want in 't vuur word het goud beproefd, en aangenaame menschen in den oven der vernedering. Geloofd hem, en hy zalu helpen; en maakt uwe wegen recht, en hoopt op hem. Gy die den Heere vreest, geloofd hem: en uwe loon zal geenzins ontvallen. Gy die den Heere vreest, hoopt het goede, en eeuwige verheuging en barmhertigheid. Gy die den Heere vreest, verbeid zyne barmhertigheid, en wykt niet af, op dat gy niet valt. Ziet de ou de geslachten aan, en merkt. Wie heeft op den Heere betrouwd, en is beschaamd geworden? Of wie is in zyne vreeze geb leven, en verlaaten geworden? of wie heeft hem aangeroepen, en is van hem veracht? Want de Heere is een ontfermer en barmhertig, langmoedig, en van groote barmhertigheid, en vergeefd de zonden, en behoed in den tyd der verdrukking. Syr. 2:1-13. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer van de gezangen. A. Ach! God van Izraël. Bladz. 70 Ach! kuische Sophia. 48 Ach! Morgenster, wanneer zult gy verryzen. 66 Ach! myn God, wat ben ik duister. 65 Ach! wat is van den armen Mensch. 69 Al weêr een dag myns lévens voort. 64 D. De Zon, op nieuw verreezen. 55 Doe d'onwaardeelyke herstelde Waarheid. 78 G. Getrouwe Bruid, die voor myn hert. 71 Goede Jezu, ontferm U myner. 62 Gy zyt myn God, daar 'k op mag bouwen. 51 Gy zyt, ô God, de Rotz, daar wy op bouwen. 73 H. Haast U, Heer, om my te rukken. 25 Heer, ik zal U alleen. 38 'k Hef myn ziel tot U op, Heere. 22 Heilryke God, en Vader aller Wezen. 35 Heilryke Minnevonken. 49 Het Licht, Heer, is geweeken. 56 Hoe blinkt Gy, held're Morgenster. 46 Hoe lang, Heer, zultg', in toorn ontsteeken. 58 Hoe wonder snel vliegt onze tyd! 54 Hoe zalig is de nieuw herboore Mensch. 18 I. Ik heb na 't Hémelsch Vaderland. 32 Ik neem myn toevlucht, Heer, in 't duister. 72 Ik steroog, met myn geest. 68 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezu, die in myn boezem woont. 52 Jezu, myn allerwaardste Schat. 66 Jezu, uw trouw is wonder groot. 60 M. Man na Gods hert, gezalfd met heilig smout. 1 Myn hert, Heer, heft zich niet om hoog. 28 N. Niet ons, niet ons; maar geef, ô! Heer. 40 O. O Edel Wezen! uit God gevloten, 74 O God, die d'Hémelen bewoont. 29 Op, op, myn ziel, hier 's nieuwe stof. 63 R. Roemwaardig Treurtoneel van Christi bitter Lyden. 89 T. Telt eens, zo gy 't getal kunt vinden. 75 Toen't eeuwig Godd'lyk Woord, de wezentlyke Waarheid. 78 U. Uit naare duisternissen. 26 W. Waar zal ik myn oogen wenden. 53 Wat baat al 's Waerelds vreugd. 61 Wat is de mensch, als enkel ydelheid. 44 Weer, goede God, al wat myn voortgang let. 37 Wie is 't, dien Gy zo waardig kent. 20 Wien heb ik, goede God. 42 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Davids lof. I. Man na Gods hert, gezalft met heilig smout, Uw woorden zyn als 't allerfynste Goud, Gezuivert in een smeltkroes zevenvoud, Gods loutre Oraak'len: Uw liefryk hert maakt ons 't geheim bewust Der Wet, die in de Cedre Bondkist rust; En vlecht een reeks, ontfonkt in dichtens lust, Van gulde schaak'len. II. De berg Gods Sion, is uw Helicon; De Maagd Sophia (schoonder als de Zon, En lieflyker als 't licht) de kuische Non, Die u helpt schryven. Met haar zingt gy op 't vrolyk Snaarenspel, Hoe God gedient wil zyn van Izraël, Dat d'Engel des Verbonds haar steeds verzel, En doe beklyven. III. Met haar ziet gy in Gods verborgen Raad, En maalt ons voor, de komst van 't Vrouwezaad, Zyn Priesterdom, zyn Koningklyken staat, En wonderwerken. Wie brand niet als hy in den Geest beschouwt, Hoe gy van trap tot trap de Liefde ontvouwt, Waar door die Hoeksteen draagt en t zaamenhouwt 't Gebouw der Kerken! IV. Troostryke baak, voor yder die misdoet; Hoe valtge uw God in nedrigheid te voet; Hoe wastge, in angst, 't bezoedelde gemoed Met heete traanen! Hoe hechten, met onlydelyke smert, De pylen van Gods gramschap in uw hert, Daar 't zonder troost of heul besprongen werd Van 's vyands vaanen! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Der Vad'ren God verschynt in 't heilig Choor; Als 't morgenlicht breekt zyn genade door Dien naaren nacht, en leent een gunstig oor Na 't droevig wachten. Hoe wascht uw moed, gesterkt door 't Heilverbond! Uw geest herleeft, uw bleekbesturve mond Vloeit over van Gods Lof, uit 's herten grond, Met nieuwe krachten! VI. Hoe voert gy God, als Redder van zyn zaak, Tot Sions heil, in, als een Held ter wraak Gerust, die in 't bloedstorten schept vermaak, En groeit in 't woeden! Een buld'rend onweêr voert hem brullend heen; 't Vuur bruist om hoog, 't gesmook verstikt beneên; Het aardryk dreunt en loeit, door 't naar gesteen Uit 's afgronds vloeden! VII. De rotssteen scheurt, 't gebergte smelt als was; Het woeste woud plotst brandend neêr op 't gras; 't Helsch roofnest haalt, door 't vuur gesloopt, in d'asch Zyn peuinhoop onder! D'Aartsvyand, met een' hand vol overschots, Zo trots, zo wrevel tegen 't Erfdeel Gods, Vlucht voor de Blixem van der Vad'ren Rots En felle Donder! VIII. 't Zaad Abrahams, ontworstelt uit de klem Der kluisters, vliegt om hoog met hert en stem, Om voor Gods Throon in 't Nieuw Jeruzalem Zyn lof te streng'len. Daar paart 't zyn stem met orgel, trom en fluit, En bromt Gods roem met vrolyk juichen uit, Na 't voorbeeld van 't Throonvorstelyk geluit, Met 't Choor der Eng'len. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Daar God, op 't Feest des Lams, het Houwlyk sluit Des Konings met de Vorstelyke Bruid, Die munt in goud en zyd' borduurzel uit Vol hemelsch luister! O Godlyk kroost, wat geest kan na waardy 't Oneindig schoon verbeelden, waar meê gy Inwendig praalt? 't is alles doof daar by, Verblikt en duister! X. Die schoone ziet na bloed noch maagschap om; Knielt voor haar Heer, en kust haar Bruidegom, De Erref-Prins van 's Vaders Vorstendom En Adams looten. Hoe deftig praalt zy met haar Maagdenstoet, Hoe Vorst'lyk wordze als Koningin begroet; Hoe vallen met geschenken haar te voet Al 's Waerelds Grooten! XI. Hoe levertze, als een wynstok, spruit op spruit; Daarz' haar Liefs disch meê ciert, en kroonswys sluit! Elk breid zich weêr als een Olyfboom uit, In zon en regen! Hoe kweekt zy d'eendracht in haar kroost! zo waard Als balzem op Aharons hoofd en baard, En Hermons daauw op Sions kruin vergaêrt, Door 's Hemels zegen! XII. Wel hem, die zich geduurig herwaards spoeit! Hier 's 't Canaän, daar melk en honig vloeit; Hier 's 't Paradys, daar weeld'rig groeit en bloeit Wat 't hert kan wenschen. Hier 's 't licht der blinden; hier 's der armen schat; Hier 's troost en heul, voor die in God zich vat; Hier zuigt zich elk op keur van bloemen zat, Die nooit verslenschen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte aanmerkingen over den eersten psalm. Inleiding. De Man na Gods hert (daar Syrach met recht van zegt Cap. 47:2. dat hy van de kinderen Izraëls is afgezondert, als het vet van het Dankoffer) ons, genegen zynde, zyne geheimste onderhandelingen met God mede te deelen: heeft ons in den Eersten Psalm, en den Tweeden (die by de Oudste voor één gehouden worden; immers beide zonder Tytel zyn) den gantschen Inhoud zyns Boeks beknoptelyk voor oogen gestelt. Doch met dit onderscheid, dat de Eerste op yder mensch in 't byzonder ziet, en de Tweede in 't algemeen de gantsche mensheid betreft; zo nochtans, dat elk zulks ook in zich zelven waar te neemen heeft na den inwendigen grond. Gelyk ook Paulus op deezen voet, 't geen van gantsch Izraël aangetekent staat, Exod. 29:44, 45, 46. op yder geloovige toepast, 2 Cor. 6:16,17,18. vergeleken met 1 Cor. 6:19,20. §. 2. Het voorneemen is, tot aanleiding der onkundigen in Talen, eenvoudig uit te reiken, 't geen gevonden en ondervonden heb; doch met een spaarzaame hand: dewyl een ernstig zoeker, dit spoor volgende, rykelyk zo veel vinden zal, als hem nodig is, om in den inwendigen grond te koomen; en, zonder ons eigen zoeken in ons, alles in de wind gesproken is. §. 3. Ik ben verzekert, dat, die deezen Psalm, met het geen daar omtrent gezegt word, in de vreeze {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods overdenkt en natracht; de verklaaring des Tweeden Psalms niet zeer van noden zal hebben; en noch veel minder van anderen. Want het kan niet meer bybrengen, als een nader bevestiging des eenigen en eeuwigen wegs tot God; die ons hier levendig genoeg word voor oogen gestelt. Daarom oordeel ik het verre het beste te zyn; dat yder, dien zyn zaligheid ernst is, in zyn eigen akker den schat nagrave; en volgens deeze gronden Davids, zyn geestelyke geboorte trachte, door Christus en in Christus, uit te werken: op dat hy door de wydloopigheid, die tot de verklaaring des Tweeden Psalms vereischt word, niet veel meer, door de listige Natuur, verrukt werde tot vernuftige spitsvoudigheden; als in den Geest inwendig gevordert: 't geen regelrecht stryd met het oogmerk des vroomen Konings; als uit de styl van schryven in dit Boek genoegzaam blykt; en inzonderheid uit het verhaal der geschiedenissen Izraëls Psalm 78, 105, 106 en 107. gemerkt hy doorgaans dringt op den innerlyken grond. Om welke reden hy ook nooit eenig bewys bybrengt, als voor vast stellende, dat die aan de zaak twyffelt, door geen woorden te helpen is. §. 4. De Overzetters, die ik gebruiken zal, engebruiken moet, om iets nuttelyks te zeggen, hebben voor een groot gedeelte eenige Eeuwen voor de komste van Christus geleefd, en eenige der zelver twee of drie Eeuwen na Hem: welke by veele vroomen altyd in groote achting geweest zyn om hun onpartydigen yver, die dikwils klaarlyk uitblinkt. Gelyk de Waereld al lang zou ervaren hebben, inzonderheid in deeze taalkundige Eeuw, indienze niet liever stryd en verwarring gezocht hadden, na den Babylonischen aart, als vereeniging: daar het nochtans zodanige zaaken betreft, waar omtrent God yder zyn licht mededeelt naar zyn welbehaagen, en niet ziet op waerelds wysheid. Maar zo zwaar weegt het by de Schoolgeleerden, boven alle anderen wys te schy- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en alleen de waarheid aan zyn zyde te hebben. Immers ik heb den goeden God te danken, die my uit deezen stryd verlost, en de zoetigheid deezer vereeniging eenige Jaaren herwaards met groot genoegen heeft doen smaaken: gelyk ik hoop, dat hier eenigzins zal blyken voor den onpartydigen Zoeker der waarheid, voor wien dit alleen dienen kan. §. 5. Lees derhalven, zo daar gelegentheid toe hebt, en genegentheid toe vind, deeze korte Aanmerkingen, die waarlyk van een langen nasmaak zyn: als behelzende de gronden van den waaren Godsdienst; en den weg aanwyzende, om daar toe, onder Godes genadigen zegen, te kunnen komen, datmen Hem kennen en dienen mag in geest en waarheid. Daarom bid ik, indien'er iets is, dat uw gemoed raakt; dat doch het wispelturig vernuft geen ruimte laat, om 't zelve te ziften, en te betwisten; maar sluit het op in het Cabinet uws herten: zo zal het geringe zaadje, hoe klein het ook schynen mag, na zyn verrotting in dien gezegenden grond, te zyner tyd vruchten voortbrengen, die der bekeeringe waardig zyn. Waar op Salomon ziende, zich niet vernoegen kan, met ons ten ernstigsten deezen grondregel in te preeken Prov. 4:20... 23. Geef acht op uw hert, boven al daar naerstig op te letten is: want daar uit zyn de uitgangen des levens. Want, niet uit de Schrift, veel minder uit het vernuft, komt het leven voort; maar zulks word alleen in en uit ons herte gebooren: 't geen onzen Heiland doet zeggen Joan. 5:39, 40. Gy onderzoekt de Schriften; want gy meent in de zelve het eeuwig leven te hebben: die zyn 't, die van my getuigen: maar gy wilt tot my niet komen; op dat gy het leven hebben moogt. Welgelukzalig is hy, die deeze Grondwaarheid erkennende, het getuigenis der Schriften aanneemt; en, volgens de vermaaning van Christus, daar na tot Hem gaat: om het leven, 't geen de Schriftuur den geloovigen toezegt, van Hem te ontfangen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen. Vs. 1. Welgelukzalig is de Man, die niet wandelt in den raad der godlozen, noch staat op den weg der zondaaren; noch zit in het gestoelte der spotters. Welgelukzalig is de Man.] De oude Griekse Overzetters vertaalen deeze woorden verscheidentlyk; om hunne gedachten den Leezerte dieper in te boezemen: doch zo menze byeen voegt, leverenze ons een stichtelyken zin; naamelyk, De nieuwe jonge onbevlekte Mensch is volmaakt, en zyn voortgang zal gelukzalig zyn. De twee Hebreeuwsche woorden, dus vereenigt zynde, brengen eigentlyk mede: De Man (te weeten, by uitneementheid, dat is, die zich recht mannelyk draagt: ziet Psalm 22:7. 49:3. en Jez. 59:16. daar Paulus het oog op heeft 1 Cor. 16:13.) is met een dubbelde zaligheid begenadigt; namelyk, in tyd en in eeuwigheid, volgens 1 Tim. 4:8. Deeze vereeniging geeft in de Grondtaal ook klaarlyk te kennen, dat die dubbelde zaligheid hem geenzins van buiten aankomt; maar uit zyn eigen wezen, en na zyn eigen aart, word voortgebragt: even als yders wedergeboorte, zyn eigen uitbaaring is, en geenzins de geboorte eens anders. Weshalven ook Pagninus, een ervare Hebreër, en eenvoudige yveraar om de Text klaar te vertaalen, in de voorige Eeuw, deeze woorden aldus heeft uitgedrukt: De welgelukzaligheden des Mans; daar, myns oordeels, alles wat wy gezegt hebben onder is begrepen, ofte lichtelyk kan toegebragt worden. Die niet wandelt.] De Ouden zetten het byna eenpaarig over: Die niet gegaan is. De Rabbynen zeggen hier, niet zonder goede reden, na de gron- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} den der Taal, dat alle woorden, van een voorleden tyd spreekende, een geduurzaamheid en volharding te kennen geeven omtrent de zaak, dienze betreffen; welke zich tot alle tyden en gelegentheden uitstrekt. Immers het is zeker, dat het hier zo gelegen is, volgens de verklaaring van Joannes, 1 Joan. 3:8, 9. In den raad der godlozen.] De Ouden zetten het over, vervremde, namelyk, van God. 't Grondwoord brengt eigentlyk meê, afvallen, en het onderling verbond breken: ziet Ps. 18:22. En waarlyk, die eige raadslagen maaken, na hun vernuft, omtrent den Godsdienst, zonder op de inwendige leering des H. Geestes te letten, en zodanige raadslagen opvolgen; wat zyn die voor God anders, als verbondbrekers, al zweerenze geduurig noch zo zeer by de Schrift? Het betekent ook, ongerustig zyn; als blykt uit Job 34:29. 't geen onze Nederlanders ook hebben gezien, volgens hunne korte Kanttekeningen in den Staaten Bybel. 't Kan ook niet anders zyn, of, die den eenigen vasten Leermeester verlaaten, moeten met allerlei wind van leer gedreven worden; en, om eenigzins overeinde te blyven, op malkander steunen en leunen: Waar op Jezaias en Paulus het oog hebben, Jez. 57:20, 21. en Hebr. 13:9. Noch staat op den weg der zondaaren.] Dit word van allen byna zondaaren vertaalt; doch met die nadruk, dat het zodanige zyn by uitnementheid, als Marc. 2:15..17. Het Stamwoord brengt mede, van het doelwit afwyken, Jud. 20:16. en van den rechten weg, Prov. 19:2, 3. Zo dat David hier brandmerkt, die met overleg en dikwlls ('t geen uit de verdubbeling der middelste letter, na de Hebreeuwsche wyze, blykt) van Gods voorgestelde doelwit en afgebaakte weg afwyken. Welke moetwillige zondaaren plegen genoemt te werden by uitnementheid, werkers der ongerechtigheid. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch zit in het gestoelte der spotters.] De Ouden zeggen, den stoel der pesten, of der pest by uitnementheid; ofte pestelyken stoel; ofte ook met de aloude Chaldesche Uitbreiding, de vergadering der uitlachers. Andere onder hen, die meer acht geven op de zaak als op de woorden, Den stoel der wettelozen. Die aldus in de Grondtaal genoemt worden, stelt Salomon regelrecht tegen de wyzen, Prov. 9:7 en 12. Eigentlyk betekent het zodanige menschen, die uit een groot gevoelen van hun zelven, zich in een valsche rust ter neder zetten; en uit dien hoofde den smertelyken arbeid der vroomen, om tot God te komen, en in de waare rust in te gaan, spottelyk uitlachen. Welke averechtse schynheiligen waarlyk pesten zyn onder 't menschelyk geslacht, en wel ter degen zitten op den stoel der pestilentie. Ziet hier een merkwaardig exempel van Ps. 119:51. Het tegendeel is, met Maria te zitten aan de voeten van Jezus, om te hooren, wat uit zyn gezegende mond komt, Luc. 10:39. en met David in den waaren Tempel Gods, Ps. 27:4. Van deeze spotters geeft ons het Boek der Wysheid een nadenkelyk voorbeeld Cap. 2:1...... 22. als ook van hunnen uitgang, Cap. 5:1...... 14. Zy worden van Salomon ook Prov. 3:34. tegen de zachtmoedige gestelt; 't geen de Rabbynen doet zeggen, dat het listige menschen zyn, om 't kwaade een goeden schyn te geeven. Vs. 2. Maar zyn lust is in des Heeren Wet; en hy overdenkt zyn Wet dag en nacht. Maar zyn lust is.] De oude Grieken en Chaldesche Uitbreider zeggen: Zyn wil. Eigentlyk betekent het Grondwoord, de begeerte, het verlangen, en welbehagen; ziet Gen. 34:19. en Jez. 58:3. met een woord, het volle genoegen des menschen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} In des Heeren Wet.] Dit word van de Ouden ook zo vertaalt; hoewel, zo men het Grieksche woord nadenkt, wil het een verdeeling zeggen, waar door yder zyn bescheiden deel gegeeven word. De Chaldeër alleen zet het over Onderwyzing, en de Nederduitsche Kanttekening met hem. Het Stamwoord betekent werpen en inwerpen, als by exempel met pylen; ziet 1 Sam. 20:35, 36. En wat is Gods leering anders, als een inwerping van pylen in onze herten, na dat ons best van noden is, en yder voor zyn deel vereischt na zyn stand? Waarlyk, dit waaren de prikkels, daar Jezus Act. 9:5. met Paulus van sprak; gelyk de ervarentheid overvloedig leerd aan alle Godzoekende zielen. David meent hier dan geen uiterlyke Wet of Leering, gelyk men dit woord gemeenlyk opneemt, maar een inwendige scherpe onderrichting, gelyk de zaak ons leert Ps. 19:8. en de manier van spreeken Ps. 78:1. als ook de voorstelling des Nieuwen Verbonds Jerem. 31:33, 34. Hoe kan anderzins Gen. 26:4. Abraham gezegt worden, de Wetten Gods onderhouden te hebben, daar in zyn tyd geene Wetten van God gegeeven waaren? Wil men des niettegenstaande by het woord Wet blyven, zo moet men het noodwendig opneemen voor de Wet der Liefde, daar Jacobus van spreekt Cap. 2:12. Enhy overdenkt zyn Wet dag en nacht.] Hier is omtrent den uiterlyken zin gantsch geen zwaarigheid, maar de zaak legt dieper als men gemeenlyk oordeeld; want het ziet op een geduurige bezigheid in 't overdenken en herkaauwen van deeze Wet Gods. Om welke reden het woord Wet noch eens met nadruk herhaald word. Als of de Man na Gods herte ons wilde instampen, datwe niets anders geduurig waar te neemen hebben, als deeze onderwyzing in het binnenste van ons: 't geen ook voorgebeeld word in Jozua Cap. 1:7, 8. Want dit wil David, dat men niet alleen doen zal, als de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zon der Gerechtigheid ons beschynt, en alles voor de wind gaat: maar ook alswe in duisternis zitten, en in de schaduwe des doods. Ziet Jez. 9:1. 50:10. Waar op de H. Geest het oog heeft, Ps. 134:1, 2. Want de Schrift is geestelyk, en moet Goddelyk, niet menschelyk, nagedacht en betracht worden, in zyn diepte, en niet na zyn uiterlyke woorden ingezien: gelyk ons Paulus klaarlyk toont 1 Cor. 9:9, 10. en allen ervarenen overvloedig bekent is. Vs. 3. Want hy zal zyn als een Boom, geplant aan Waterbeeken, die zyn vrucht geeft in zynen tyd, en welks blad niet afvalt, en al wat hy doet zal wel gelukken. Want hy zal zyn als een Boom.] De oude Overzetters houden het Grondwoord, zo als het luid, naamelyk Hout: want zo plegen de Hebreen alle Boomen te noemen, het zy groene of dorre. Geplant.] Zommige van de Ouden vertaalen het overgebragt en verplant, of eigentlyk van de eene plaats verplant in den ander: 't geen niet duisterlyk te kennen geeft, datze meer gelet hebben op den innerlyken grond, als den uiterlyken zin der woorden. De meening is, dat deeze Boom uit een dorre Woestyn uitgeroodt is, en daarna verplant in het Paradys Gods: waar mede de Geest speelt Psalm 80:10.. 13. en Ezech. 17:22. Het vervolg zal zulks genoegzaam uitwyzen. Aan Waterbeeken.] De Ouden vertaalen het, nevens den uitgangen der Wateren: buiten alle twyffel op de verdeeling der groote Reviere des Paradyzes het oog hebbende. Het Stamwoord betekent verdeelen; als te zien is Job 38:25. en Gen. 10:25. 't geen zeer zoet aanwyst, dat deeze Beeken als verdeelde stroomtjes zyn uit den grooten vloed van 't Paradys: waar van Gen. 2:9-14. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgentlyker wyze gesproken word. Dit zyn de Beeken, daar David van getuigt Ps. 46:5. datze de Stad Gods, naamelyk het Heilige Sion in ons, verblyden. Die zyn vrucht geeft in zynen tyd.] Het Grondwoord, dat tyd overgezet word, betekent eigentlyk een bestemden tyd, en een tyd als 't wel gelegen komt: 't geen levendig te zien is Jez. 50:4. en Prov. 15:23. Hy wil dan zeggen; als de gelegentheid daar is, en zyn tyd vervult. Ziet deeze manier van spreeken Lev. 26:3, 4. en de zaak Apoc. 22:2. Hoe troostelyk is dit voor een bedroefd gemoed, dat met zuchten verlangt zyn vrucht te zien! Hoe behoortmen, dit overwegende, den tyd en gelegentheid van God bestemt, met geduld te verbeiden! Dit doet den H. Geest zeggen; Die geloofd zal niet haasten, Jezai. 28:16. Waarom zal hy niet haasten? Om dat hy nooit in zyn verwachting zal beschaamt gemaakt worden. 't Geen ons de aardige verwisseling deezer woorden van Paulus leert Rom. 9:33. alwaar hy deezen Text uit Jezaias aantrekt. Waarom zoudenwe ons dan verhaasten, alswe den lieffelyken bloessem op onzen Boom zien pronken? Waarom zoudenwe ons inbeelden, dat het de vrucht is, daar David hier van spreekt? Laat ons toch met genoegen die laaten verwelken, en in stilte zich ter vrucht zetten; want zekerlyk zalze ter tyd en gelegentheid van God bestemd, ryp zyn. Zo wy ons buitens tyds verhaasten, en God te vooren komen; zo zullenwe onze vrucht verwaarlozen, en jammerlyk te schande gemaakt worden. En welks blad niet afvalt.] Zommige zeggen, verdort of verwelkt; 't welk op een uitkomt, en gemeenlyk op malkander volgt: want de bladeren die verwelken, verdorren en vallen af. Zo zal het met deezen Boom gantsch niet gaan, volgens Davids getuigenis; 't geen hy nader en klaarder uit- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt Psalm 92:13, 14, 15. en Jerem. 17:8. noch breder word aangewezen: alwaar hy het tegendeel van de goddelozen aanwyst, gelyk ook David doet Ps. 37:34, 35. Wat is dit ook troostelyk voor een jonge plante in de voorhoven des Heeren! Ziet hy zyne geboorte niet; zyne dagelyksche uitwerkingen toonen, als bladeren, wat hy voor een Boom van aart is, en hoedanige vruchten hy te zyner tyd zal voortbrengen: en hy kan zich uit Davids mond verzekeren, dat niets van zyn minste uitbaaringen ten goede zal verdorren, veel min ooit verlooren gaan. En al wat hy doet zal wel gelukken.] De Ouden zetten het over, Zal een voorspoedige voortgang hebben: eigentlyk staat'er; Zal hy wel doen voortgaan; naamelyk, God en de mensch; want het kan op beide evenwel gepast worden. Weshalven wy het willen en 't volbrengen liever t'zaamenvoegen, gelyk Paulus doet Phil. 2:12, 13. als datwe zulks of God of den mensch alleen zouden toeschryven. Welken voorspoedigen voortgang ons levendig en krachtig voor oogen gestelt word Rom. 8:28-32. en Jerem. 17:8. Zo dat geen Godzoekende ziel ooit reden kan hebben tot kleinmoedigheid, als hy aan deeze dierbaare beloften zich maar vast houd. Vs. 4. Alzo zyn de godlozen niet; maar als het kaf, dat de wind heenen dryft. Alzo zyn de godlozen niet.] De oude Grieken en Latynen leezen de eerste woorden dubbeld, en zeggen: Alzo gaat het niet, alzo gaat het niet, met de godlozen. Het zy, datze deeze woorden dubbeld gevonden hebben in den Text, ofte datze daar door ons deeze gewichtige zaak te ernstiger hebben willen inscherpen; als meermaalen van hen geschied. Immers het voegt hier zich, myns oordeels, wonder wel. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als het kaf.] De oude Grieken vertaalen het, een stofken; om de ligtigheid uit te drukken: 't geen wel past op 't geen Vs. 1. van de godlozen is aangetekent: waar op gezien word Dan. 2:35. en Matth. 3:12. En waarlyk is 't met hen zo gelegen; want zo haast de Heere hen door zyn Geest begint te wannen, zo verstuivense als het kaf voor de wind. Ziet deeze zaak breeder voorgestelt Ps. 35:5. en 68:1-4. als ook Jez. 40:6-8. vergeleken met 1 Petr. 1:23-25. Dat de wind heenen dryft.] De oude Grieken en Latynen voegen hier deeze volgende woorden by; Van het aangezicht der Aarde; en zommige onder hen zetten het over: Dat de wind uitwerpt van het aangezicht der Aarde. Ik kan niet wel twyffelen, datze in hunne Boeken deeze woorden zo gevonden hebben, dewylze eenpaarig zulks aantekenen: ja niemand kan anders denken, die zonder vooroordeel hun bedryf in 't overzetten heeft nagespeurt. Gelyk zy nu meest het inwendige beoogen, zo geevenze ons hier te bedenken, dat den godlozen nooit, als de Geest des Heeren opstaat, toegelaaten zal worden, op der Aarde te blyven; immers voor al aan hen niet worden vergunt, de Nieuwe Aarde in haar heerlykheid te aanschouwen: als ook klaarlyk blykt uit Dan. 2:35. Doch hoe dit toe zal gaan, en wanneer zulks geschieden zal, is en blyft een verborgentheid, tot dat het God goedvinden zal te openbaaren: daarom willenwe ook gaerne hier van zwygen; en de vervulling in ons zelven betrachtende, deeze groote verandering des Waerelds in geduld verwachten; volgens deeze trouwe vermaaning onzes Heilands, Marc. 13:31-37. Vs. 5. Daarom zullen de godlozen niet bestaan {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't gerichte; noch de zondaars in de vergadering der Rechtvaerdigen. Daarom zullen de godlozen niet bestaan in 't gerichte.] De oude Grieken en Latynen zeggen, opstaan; 't geen, volgens het Grondwoord, heel wel in een goeden zin kan opgenomen worden: want het word gebruikt in tegenstellinge van vallen. Ziet Ps. 18:38. en 20:9. waar van ons Christus een gelykenis geeft Matt. 7:26, 27. David wil ons inboezemen, datze niet bestaan, ja niet staan zullen kunnen voor Gods Vierschaar; maar door zyn gericht terstond bezwyken: om dat hun bedryf geen grond noch wortel heeft. Waar op Job ziende, tegen zyne Vrinden, die hem veroordeelden, met nadruk zegt Cap. 19:28. Voorwaar, gy zoud zeggen; waarom vervolgen wy hem? nademaal de wortel der zaake in my gevonden word. Het is derhalven uit deeze woorden Davids ten vollen openbaar (het zy men zulks in 't byzonder of in 't algemeen, inwendig of uitwendig opneemt) dat alle die op zich zelven, of op anderen steunen, Gods oordeel, in tyd noch in eeuwigheid, zullen kunnen verdragen, en staande blyven: maar vallen en vervallen, en door den Geest des Heeren als een stofken weggeblazen worden; hoe groote gedachten zy van zich zelven nu voeden, en uit dien hoofde de vroomen verwaandelyk bespotten. Noch de zondaars in de vergadering der Rechtvaerdigen.] Veele van de Ouden hebben hier geleezen, In den Raad; 't geen aan de verandering van een letter hangt in de Grondtext, en wel kan byeen gevoegt worden. Want als het begint met hen te nypen, en zy den goeden raad der vroomen, zo dikmaals hen voorgedragen, willen in 't werk stellen, zo zal 't hen gaan als 't David ging met het harnas van Saul: en dan zullenze nergens troost noch heul vinden, en onder de vroomen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zich geenzins kunnen vervoegen. Ja als het op een bidden komt om oly, zullenze niets van hen verwerven, Matth. 25:8, 9. en by gevolge niet ingelaaten worden Vs. 10, 11. Wat zal dit een groote verandering voor hen zyn, die nu de vroomen niet kunnen dulden in hunne vergadering! Vs. 6. Want de Heere kent den weg der Rechtvaerdigen; maar de weg der godlozen zal vergaan. Want de Heere kent den weg der Rechtvaerdigen.] Onze Taal komt hier best met het Hebreeuwsche overeen: dewyl wy, in zo een geval, zeggen; erkent: God kent dan hunnen weg, erkentze, keurtze voor goed, en draagt daar zorg voor. Ziet deeze zaak breeder Exod. 2:23-25. en Ps. 144:3. Paulus noemt het in 't Griex Rom. 1:28. en wy in den zelven zin en kracht, in erkentenis houden. Dit is de troost van Gods kinderen, dat al hun doen en laaten, omtrent hun lichaam en ziel, maar inzonderheid omtrent hun handel en wandel, om tot Hem te komen, van God gezien, en ten goede aangenomen word: en daarom moet hen alles medewerken ten goede; al schynt het noch zo averechts te gaan voor de waereld, ja in in hun eigen oogen, volgens Rom. 8:28. Maar de weg der godlozen zal vergaan.] Eenige Ouden zeggen met de Chaldeër: Zal verdorven worden; 't geen eenigzins nader aanwyst het werk Gods daar omtrent. Zo dat de weg, in haar zelven aangemerkt, geen stand kan houden, en, om hun verkeerdheid, van God ten gronde toe zal uitgeroeid worden; en zo zullen alle hunne schoone gedachten, woorden en werken, vernietigt worden, en als rook verdwynen. Het einde en slot van alles is, en zal het altoos blyven, 't geen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Salomon met korte woorden voorstelt Prov. 16:2. Alle wegen des menschen zyn goed in zyne oogen; maar God weegt de geesten. En daar zal het met veelen zyn; Gy zyt van God gewogen, maar te ligt bevonden. De goede God doe ons allen die genade, datwe zulks in deezen onzen dag wel overdenken en na behooren ter harten neemen, den tyd uitkoopende, dewyl de dagen ten uitersten boos zyn: op datwe in dien doorluchtigen Dag staan mogen voor den Zoon des Menschen, en een Erfdeel verkrygen onder de Rechtvaerdigen. Amen. Na-reden. Daar zietge een korte aanwyzing van 't geen my te binnen gekomen is omtrent de gronden, daar David zyn gantsche Psalmboek op gebouwt heeft; en die hy oordseld, dat wy in het leezen aller Psalmen ons altyd moeten voor oogen stellen. De breder verklaaring der aangeroerde zaaken laat ik yder over, die dit leesi of hoort; als ook het aanneemen of verwerpen van alles, wat hier is bygebragt: gelyk ook God alles diesaangaande aan alle menschen vrylaat; op dat hy in rechtmaatigheid hen, te zyner tyd, zou kunnen oordeelen uit hun eigen mond. Indien weinig of geen genoegen aan anderen gegeeven heb, heb ik evenwel dit genoegen in my zelven, dat ik in alle oprechtigheid gedaan heb, wat in myn vermogen geweest is: wyl niemand verbonden is meêr te doen, als in zyn macht is. Wil derhalven dit eenvoudig ontwerp met deezen hertgrondigen wensch besluiten: dat de Vader der Lichten door zyn goeden Geest ons en alle anderen, die zyn verschyning in geest en waarheid beminnen, den innerlyken grond deezer geheimenissen nader verklaare, en wezentlyk doe ondervinden: op dat de waarachtige David, en niemand nevens Hem, onze eenige Propheet, Priester {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en Koning zy en blyve in tyd en eeuwigheid, met volkome verzaaking onzer eige wysheid, heiligheid en gerechtigheid, en aller andere menschen. Amen. Uitbreiding van den eersten psalm, Te zingen op de wyze van Psalm L. I. Hoe zalig is de nieuwherboore Mensch! 't Gaat hem, in tyd en eeuwigheid, na wensch, Die nimmer volgt der bondverbrekers raad; Noch op den weg der stoute zondaars staat; Noch zich gerust ter neêr zet met de zotten, Die, zelfs verdoolt, der wyzen weg bespotten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Maar houd zyn oog na binnen steeds gekeert, En luistert daar, wat God hem zelver leert: Dit onderwys stelt hem alleen gerust; Daar in alleen vind hy zyns hertens lust: Dies tracht hy 't na, 't zy hem de dag verkwikken Komt, of de nacht zyn bange ziel verschrikken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Met hem zal 't gaan, als 't gaat een kwynent hout, 't Geen uit een hei, die nooit was omgebouwt, Geroodt, verplant word in een vruchtbaar land, Aan zulken oord, wiens grond aan alle kant De beeken steeds met levend nat besproeijen, Die uit den stroom van 't Hémelsch Eden vloeijen. IV. Dat groeit en bloeit; dat spreid zich breed en wyd; Dat brengt zyn vrucht tot rypheid t'zyner tyd; Dat houd zyn loof, in allerlei Saaizoen, En blad voor blad blyft even fris en groen: Zo woelt vergeefs, wat vroomen wil verdrukken! Want alles moet ten besten hen gelukken. V. Zo gaat het met de bondverbrekers niet; Die ligter zyn als pluimtjes van het ried, Dat, van de wind geslingert, trilt en beeft; En nimmer rust, dan als het stil is, heeft. Gods wervelwind zal hen als kaf verdryven, Niet een van hen zal op der aarde blyven. VI. Zy zullen niet bestaan (hoe hoog en trots Hun mond nu spreekt) voor 't strenge oordeel Gods: Zyn vonnis zal hen als een donder slaan. Niet beter zal 't de stoute zondaars gaan: Geen van dien hoop, die nu de vroomen hoonen, Zal onder hen dan durven zich vertoonen. VII. God ziet en kent der bondgenooten weg; Erkent, en keurt voor goed hun overleg. Al hun bedryf is Hem zeer lief en waard: Maar wat is 't eind' der Godvergeeten aardt? Hy zal hun weg, hoe schoon hy schynt, verderven, En loon na werk voor eeuwig doen beërven. Amen! Amen! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Den XV. Psalm. Stem Psalm XXIV. I. Wie is 't, dien Gy zo waardig kent, Heer, dat hy in uw' Heil'ge Tent Mag woonen, en met U verkeeren? Wie is zo zeer van U bemint; Dat op uw Berg zyn rustplaats vind, Om eeuwig U aldaar te eeren? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Die een onstraflyk leven leit, En 't oordeel in gerechtigheid Uitvoert, door my hem streng bevolen. Die waarheid spreekt, met hert en mond; En myn stem waarneemt in zyn grond; Om nooit van 's levens spoor te doolen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Die met zyn tong zyn vrind niet vleit, En lagen in zyn hert bereid, Om 't net hem over 't hoofd te trekken. Die nooit zyn goeddoen loont met kwaad; Noch redenen, uit eigen baat, Opneemt, die tot zyn nadeel strekken. IV. Die den verworpen mensch veracht, En houd in al zyn doen verdacht: Maar eert, die my van herten vreezen. Die d'eens gezwooren eed betracht; En nooit verandert: om met kracht Te dempen 't oude heilloos wezen. V. Die nooit zyn geld op woeker langt, En geen geschenken ooit ontfangt, Om den onnooz'len te vertreden. Die deeze dingen trouwlyk doet, Die zal, al wat hem hier ontmoet, Nooit wankelen in eeuwigheden. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Den XXV. Psalm. I. 'k Hef myn ziel tot u op, Heere; Laat my niet, die op u bouw, Schaamrood worden: red uw eere, Handhaaf uw bezwooren trouw! Laat myn vyand nimmermeer Over my van vreugd opspringen! Nooit liet gy beschaamt staan, Heer, Die standvastig aan U hingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Die, met voorbedachten rade, Valsch en trouwloos om wil gaan, Zal nooit smaaken uw genade; Maar verbaast en schaamrood staan. Leer my, Heer, uw weg verstaan; Doe my uwe paên betreden: Breng my op uw effen baan; Vest in 's waarheids spoor myn schreden! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} III. 'k Wacht U daaglyks: hoor myn' béden, O! God myner zaligheid: Denk aan uw' barmhertigheden; Want die zyn van eeuwigheid! Laat de zonden myner jeugd Nooit uw gunst te mywaards krenken: Maar wilt, tot myns hertens vreugd, Aan my, om uw' goedheid, denken! IV. Wie kan God genoegzaam pryzen? Hy is gantsch oprecht en goed! Hy zal yder zondaar wyzen, Wat weg dat hy houden moet. Die met ootmoed zyn bekleed, Zal Hy in het recht geleiden; En die van geen trotsheid weet, 't Diep geheim zyns Wets verbreiden. V. Alle paden onzes Heeren Zyn vol goedertierentheid, En vol waarheid, voor die leeren Acht slaan, wat zyn Woord hen zeid. Wilt myn' zonden, goede God, Om uws Naams wil my vergéven, Die ik tegen uw gebod Groot en grof ooit heb bedreven! VI. Al die God van herten vreezen, Zal Hy zelf den rechten weg Wyzen, die betreên moet wezen; Waar toe mensch'lyk overleg! Hun ziel zal het goede zien, Zo in leven als in sterven; En hun zaad dit heil geschiên, Dat het 't Aardryk zal beërven. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De verborgentheid des Heeren Is voor yder, die Hem vreest; Zyn verbond zal Hy hen leeren, Die Hem dienen in den geest. 'k Vest myn' oogen steeds op God; Hy zal myn voet uit de netten Redden, die het heilloos rot Voor my in 't verborgen zetten. VIII. Wend U tot my; hoor myn klachten; 'k Zwerf in naare eenzaamheid! Kom myn hertenleet verzachten: Denk aan 't heil, my toegezeid! Zie myn angstig worst'len aan, En d'elenden, die my knellen: Wisch uit 't geen ik heb misdaan; Laat uw wysheid my verzellen. IX. Zie hoe machtig myn' partyen Groeijen; zie hun wrev'len haat: Zie hoe veel ik staâg moet lyden; Zie hoe deerlyk 't met my staat! Gy weet, dat ik op U bouw; Wilt myn arme ziel bewaaren! Red my, na uw oude trouw; Laat geen schaamt' my wedervaaren! X. Laat oprechtigheid my dekken Als een schild, waar ik my keer: Laat eenvoudigheid my strekken Voor een veilig tegenweer! 'k Wacht op U, en anders geen: Waarom zoud Gy my verstooten? Red uit al hunn' bangigheên Izraëls bedrukte looten! Amen, Amen! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Den LXX. Psalm. Stem Psalm LXXVII. I. Haast U, Heer, om my te rukken Uit d'elenden, die my drukken; Haast U, doe my onderstand; Eer ik gantsch werd overmant. Maak hen schaamrood en verslagen, Die myn ziel geduurig jagen: Dryf te rug, vol schand' en smaad, Al die lust heeft in myn kwaad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Dwing hen achterwaards te keeren: Dat zy, rood van schaamte, leeren, Hoe gy t'huiszoekt, die van my Zeggen; Ha! hy raakt nooit vry. Laat hen, die zich onderwinden, U te zoeken, tot ze U vinden, Hert'lyk in U zyn verblyd, Om dat Gy gevonden zyt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Laat hen, die uw heil beminnen, Alles door uw heil verwinnen: En geduurig, trots die 't wraakt, Zeggen; God zy grootgemaakt. Maar ik ben arm en elendig: Haast U, haast U, die bestendig Myn hulp, en myn redder zyt. Ach! vertoef niet, Heer, 't is tyd. Den CXXX. Psalm. I. Uit naare duisternissen Des afgronds, nimmer moê t'Ontrusten myn gewissen, Roep ik van verr' U toe! Wilt myner U ontfermen, Gelyk een Vader past: Heb deernis met myn kermen; Zo raak ik uit den laft! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wilt Gy U onderwinden Ons misdryf gaâ te slaan; Wat aardworm zal men vinden, Die U te recht kan staan? Maar neen, Gy wilt vergeeven; Straks zyt Gy 't straffen moê: Op dat, die heeft misdreven, Ootmoedig kuss' uw roê. III. Uw komst wacht ik gestadig Als Koning van myn hert: Ach! God, zyt my genadig; Gy weet, hoe 't wachten smert! Geen schildwacht kan zo haaken Na 't breeken van de nacht, Als myn ziel 't troostryk naaken Diens dageraads verwacht! IV. Hoopt, rechtgeaarde looten Des grooten Worstelaars, En worstelt onverdrooten; God zegent niemand schaars! By Hem is medelyden; By Hem is volle zoen: Hy zal zyn volk bevryden, En al hun schuld uitdoen! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Den CXXXI. Psalm. I. Myn hert, Heer, heft zich niet om hoog; Geen trotsheid praalter in myn oog; Ik geef geen groote zaaken voor; Met wond'ren vul ik niemands oor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Heb ik myn ziel niet neêrgeleid In ootmoed, en voor U bereid; Ja als een kind gestilt, dat weent; Wyl 't van zyn moeder word gespeent? III. Zo ik met voordacht my verhoog, En breed van wond're dingen boog; Na ik geproefd heb uw genaâ: Is 't billyk, dat uw roê my slâ. IV. Ik hoop, met een oprecht gemoed Te doen, als 't teed're schaapje doet, Na 't speenen; dat, in al zyn nood, Geen toevlucht zoekt, als 's moeders schoot. V. Ik kleef U, Heer, eenvoudig aan: Ach! had ik altyd zo gedaan. Myn arme ziel is als een kind, Dat aan de borst geen troost meêr vind. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Hoop, Izraël, hoop op den Heer; Geef niemand nevens Hem die eer: Sta vast op 't heil, ons toegezeid, Van nu aan tot in eeuwigheid. Gebed des Heeren. I. O God! die d'Hemelen bewoont, En Vaderlyk meêdogen toont, Aan die met kinderlyk ontzach Met ons U dienen nacht en dag In geest en waarheid, welgemoed Te dulden kruis en tegenspoed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Uw Naam, dien Gy door 's Priesters mond, Uit kracht van Abrahams verbond, Leid' als een zegen op 't geslacht Van Jakob, werd' in volle kracht Geheiligt: dat door 't Godlyk Licht, 't Geen in ons schynt, elk zy gesticht! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Uw Ryk toekome, waar in Gy Alleen de kroon en heerschappy Zult voeren, en 't herbooren volk Uw Throon omringend' als een wolk, Met heil'ge pracht en praal bekleed, Staan op uw wenk ten dienst gereed. IV. Uw wil geschiede op der Aard', Als in den Hémel; daar g' uw haard, En vaste woonplaats hebt gesticht, En eeuwiglyk houd vuur en licht: Dat, zonder morren, vleesch en bloed Steeds voor den Geest zich buigen moet. V. Geef heden ons, ons daag'lyks brood, 't Geen Adam voor zyn val genoot: Dat wy, door die krachtryke spys Gesterkt, ons spoên na 't Paradys; En 't zorgen, hoe 't met 't lyf zal gaan, Op U volkomen laaten staan. VI. Vergeef ons onze schulden, Heer, Als wy vergeeven, die in eer Of goed ons hebben ooit misdaan: Dat wy uw straffe roê ontgaan; Wiens strengheid deerlyk proeven moet, Die wraakzucht in zyn boezem voed. VII. Lei' ons in geen verzoeking; want Wat aardworm is niet straks vermant? Verzoek, schoon 't byster smert, die kracht, Dien Gy hebt zelf in ons gewracht: Gelyk Gy Abraham verzocht, Als hy zyn Zoon ten offer brocht! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Verlos ons van den boozen aart, Die ons verhinderd Hémelwaard 't Hert op te heffen onvermoeit: Keer 't monster, dat in boosheid groeit, En bitter zich te wreken tracht Aan die steeds op uw bystand wacht. IX. Want U is 't Ryk; U is de Kracht: Wie heeft uw werken nagewracht? U is de Heerlykheid alleen; Gy, Heer, zyt God, en anders geen: Uw Throon, uw Macht, uw Majesteit, Zy grootgemaakt in eeuwigheid! X. Verhoor ons, God van Izraël, In Christus Naam; op wiens bevel Wy U zo koenlyk spreeken aan Als kind'ren tot hun Vader gaan. Voorbidder, biddens nimmer moê, Ach! zegt'er met ons Amen toe! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelgrimagie na 't ware vaderland. Stem: O! zalig heilig Bethlehem. I. MENSCH. Ik heb na 't Hemelsch Vaderland Een Pelgrimagie voorgenomen: Immanuël, bied my de hand, Dat ik mag tot myn oogmerk komen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. CHRISTUS. Verloore Schaap, daar hangt veel aan Myn droeve stappen warm te houwen: Wilt eerst de kosten overslaan; 't Mocht, als de nood recht klemt, u rouwen. III. MENSCH. Ik heb 't niet radeloos gedaan; Maar met bedaartheid overwogen: Zie myn oprecht voorneemen aan; Heb met myn arme ziel meêdogen! IV. CHRISTUS. Zo 't waarlyk ernst is van uw kant, Zal ik van myn kant haast doen blyken, Dat voor myns Liefdens zoeten brand Al wat de Toorn vermag moet wyken. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Des moet gy, als een dapper held, Te kost hier leggen ziel en zinnen: Want 't Hémelryk lyd groot geweld, Eer 't zich van die 't bestormt laat winnen. VI. 't Kent voor geen Krygsman, als in schyn, Die met iets anders zich bekommert: Voor onderhoud bezorgt te zyn Des lichaams, maakt 't gemoed beslommert. VII. MENSCH. 't Is mannewerk, uit 't zorgziek hert Dit ingekankerd kwaad te dryven: En, hoe men omgeslingert werd, By 't heilig opzet trouw te blyven! VIII. CHRISTUS. Wilt gy zyn na myns Vaders wensch, Zo moetge uw wil volkomen haaten; En, als een louter Hémelsch Mensch, Zyn Wil in alles staan gelaaten. IX. Zo ben Ik u zelf voorgegaan: Zou zich een zondig mensch verschoonen? Die 't Kruispad weigert door te gaan, Zal nooit in Sions Tempel woonen. X. MENSCH. 't Is byster zwaar, met vleesch en bloed Beladen, 't kruis U na te dragen: Maar zwaarder zal der Hellen-gloed Hen zyn, die vleesch en bloed ontzagen. XI. Het onderscheid is al te groot, Uw zeegen of uw vloek te erven: 'k Wil liever nu een korten dood; Als dan te moeten eeuwig sterven! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Ik wentel op U al myn zorg; Gy weet, hoe 't met my staat geschooren. Spreek voor Gods vierschaar, als myn Borg; Want zonder U is 't al verlooren! XIII. Myn arme ziel, dat dierbaar pand, Beveel ik in uw trouwe hoede: Doe my, als Redder, onderstand; En blyf myn toevlucht, hoe men woede! XIV. CHRISTUS. Hoe zeer gy overrompelt word, Wilt my, maar nooit geen schepzel, vreezen: Voeltge u tot wanhoop aangeport, Laat myn Naam uw plegtanker wezen. XV. Wat harden stryd, wat bangen nood, Na lyf of ziel, u word gebrouwen; Stort kinderlyk 't hert in myn schoot, Het zal u nimmermeer berouwen. XVI. Zyt gy ontrouw, ik blyf getrouw; Ik kan myn liefde niet verzaaken: Ik heb 't randzoen voldaan; wie zouw Myn erfdeel my afhandig maaken? XVII. MENSCH. Op dit woord gâ 'k na Bethlehem, Om in een duist're stal te zoeken Den Bouw-Heer van Jeruzalem, Gewonden in verachte doeken. XVIII. Jeruzalem, Gods Zetelstoel, Hoe diep legt gy in 't hert begraven! Mocht ik myn ziel, zat van 't gewoel, Eens aan uw stille stroomen laaven! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelgrims-klagt. Stem Psalm LXXVIII. I. Heilryke God, en Vader aller Wezen, Die met ontzach, als kind'ren past, U vreezen, Heb deernis met myn kommerlyke klagten! Zouw ik alleen vergeefs uw heil verwachten? Gy wilt den dood des zondaars immers niet: Maar staakt uw toorn, als Gy boettraanen ziet! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Hoe lang zal ik op 's vyands bodem zwerven; En d'ydelheid afsterven zonder sterven? Wend uw gezicht van myn bloedroode zonden; Steroog niet meer op myn vervuilde wonden: Woudt Gy met ons naar eisch van rechten gaan; Geen mensch, hoe vroom, kon U ten antwoord staan! III. Eeuw in eeuw uit hebtg' aan uw volk doen blyken; Dat Gy, die van uw Bond niet trouwloos wyken, Blyft, die Gy waard van ouds, getrouw, genadig, Barmhertig, goedertieren, en milddadig, Ja enkel Liefde, die van Stam tot Stam Beklyft aan 't heilig Zaad van Abraham! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gy vaart wel uit, als zy zich grof verloopen: Maar uw' genâ staat, als 't hen rouwt, straks open: Gy handelt nooit in gramschap naar hun boosheid; Maar denkt altyd in liefde aan hun broosheid. Gy straft nooit, naar U 't muiten reden gaf; Maar maatigt steeds gantsch Vaderlyk de straf. V. Den Aardkloot zal eer van zyn' grondvest wyken, Eer 't minste woord, ja tittel, zal bezwyken Des dieren Eeds, dien Gy uw' uitverkooren, Uit gulle gunst, zo dikwils hebt herzwooren. Dit is de grond, daar myn Geloof op staat: Ach! laat het zyn myn eeuwig Toeverlaat! VI. Laat U myn hert in Christus zo behaagen; Dat Gy met ernst uw Ryk my na doet jaagen, En uw gerechtigheid, met vast vertrouwen, Dat Gy my nooit uw Liefde zult onthouwen; Maar steeds myn ziel met Hemelsch Manna voên, En werpen toe 't geen 't lichaam heeft van doen! VII. Ik kleef U aan, myn God, naar myn vermogen; Ach! hebt toch met myn zukkelen meêdogen! Gy kent myn hert! wanneer, wanneer zal 't lukken, Dat ik myn vleesch naar wensch zal onderdrukken? Geef hier uw zegen toe, daar 't al aan leit, En maak my los van alles wat ons scheid! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderlyke toevlucht. Stem Psalm CXIX. I. Weer, goede God, al wat myn voortgang let; Leer my in alles naar uw Wille léven! Gy hebt my dikwils Vaderlyk gered; Wilt nooit, hoe 't gaat, myn arme ziel begéven! Schenk my een hert, dat gantsch van liefde brand; Op dat myn geest U eeuwig aan mag kléven! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Veilig toeverlaat. Stem: Panis Angelicus: I. Heer, ik zal U alleen Beminnen eeuwiglyk: Wyl Gy, en anders geen, Maakt, dat ik niet bezwyk; Noch voor myn vyand wyk! Wel hem, die God vertrouwt, En op zyn redding wacht! Wee hem, die op een schepzel bouwt! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gy, Heer, Gy zyt myn rots, Myn hulp, myn borg, myn God! Ik zal, den toorn ten trots, Myn toevlucht neemen tot Hem, als een veilig slot! Wel hem, die God vertrouwt, En op zyn redding wacht! Wee hem, die op een schepzel bouwt! III. Hy is myn schild, en zwaard; De hoorn myns heils is Hy! Gy, Heer, zyt roemens waard! Ik roep tot U; maak my Eens van myn vyand vry! Wel hem, die God vertrouwt, En op zyn redding wacht! Wee hem, die op een schepzel bouwt! {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelyk vertrouwen. Uit Psalm CXV. Stem: Jezu dulcis memoria. I. Niet ons, niet ons; maar geef, ô! Heer, Alleen uw grooten Naam de Eer: Om uw genad', en trouwigheid, Zo mild aan ons te kost geleit! Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Waarom zal 't blinde Heidendom Trots zeggen; dat hun God nu kom! 't Is ydel, datmen op Hem ziet; Hy laat zyn dienaars in 't verdriet. Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ziet onze God, ons schild en loon, Zit in den Hemel op zyn Throon; Die door zyn Woord de Wereld draagt, En alles doet wat Hem behaagt! Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! IV. Hun Goden, die steeds 't gierig hert Doen sloven, wyl 't nooit zad en werd, Zyn goud en zilver door den mensch Ten troon verheven, naar zyn wensch. Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! V. Bouw, Izraël, bouw op den Heer: Hy is hun hulp, hun schild, hun speer! Steun, Arons huis, steun op den Heer: Hy is hun hulp, hun schild, hun speer! Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! VI. Vertrouwt, die God vreeft, op den Heer: Hy is hun hulp, hun schild, hun speer! Hy heeft in nood aan ons gedacht: Wel hem, die op zyn redding wacht! Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! VII. De dooden zullen nooit uw lof Verkonden; geef die leven stof: Zo word uw liefd' en trouw verbreid Van nu aan tot in eeuwigheid! Zie nederwaards van uwen Throon; En vry' uw Naam van 's vyands hoon! {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelyk aankleven. Uit Psalm LXXIII. Stem: Lofzang Mariae. I. Wien heb ik, goede God, Myn Heer, myn heil, myn lot, Als U alleen, hier boven! Gy zyt al myn vermaak! Op Aarden is geen zaak, Die dien smaak kan verdoven! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Wanneer myn vleesch en hert, Van kommer, angst en smert Verwonnen, gantsch bezwyken; Blyft Gy, den toorn ten trots, Myns hertens deel en rots, Die nooit van my zult wyken! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Die U niet aan en kleeft, Maar elders zich begeeft, Zal als een slek verteeren: Gy zult hen roeijen uit Met wortel, stam en spruit, Die van U afhoereeren! IV. Ach! 't is voor my zo goed, Heer, wat my ook ontmoet, U trouw'lyk aan te kléven! Ik steun op 't heilig Bond, Bezwooren door uw mond: Uw Liefde is myn léven! V. Ik hoop eens ryke stof Te krygen, om uw lof t'Ontvouwen, die U vreezen: Als uw heilryke hand Myn ziel, dat dierbaar pand, Heeft van zyn quaal geneezen! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Levendig offer. Stem Psalm CXVI. I. Wat is de mensch, als enkel ydelheid! Ik zoek en wroet in 't duister als de blinden! Leer, goede God, my 't rechte toepad vinden, 't Geen my uit dit verwarde doolhof leid! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Ik leg voor U, die hert en nieren kent, Myn hert en nieren open; wiltze proeven: Ik wil uw Geest, met voordacht, niet bedroeven, Die in myn ziel de Liefde heeft geprent. III. Maar wie doorgrond de dieptens van zyn hert: Wie kan de boosheid, daar 't van krielt, ontvouwen, Wie kan zich voor zyn vonden veilig houwen: Zo zyn oog door U niet geopent werd? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Dies bid ik U, als een onnozel kind Zyn Vader bid, om hulp en troost verlegen: Schenk aan myn ziel uw Vaderlyken zegen; Zo ik genade voor uw' oogen vind! V. Zo Gy voorziet, dat ik, door valschen schyn Misleid, myn weg voor U ooit zouw verderven; Laat, voor dien tyd, my in uw' Liefde sterven: Die dood zal my meer vreugde zyn als pyn! VI. Doch zo Gy ziet, dat ik in alles tracht Uw Wil te doen; ontsluit myn hert en ooren: Dat ik my uws Wysheids Stem kan hooren; En voor haar deur wacht houden dag en nacht! VII. Immanuël, bid voor myn arme ziel, In deezen nood; dat God zich wil erbarmen, En zyn verlooren zoon in liefd' omarmen: Wyl ik weêmoedig voor Hem kniel! Amen! Amen! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnelyke wenschen. Stem: Hoe schoon licht ons de Morgenster. I. Hoe blinkt Gy, held're Morgenster; Schoon ik uw licht maar zie van verr': Geen glans kan by U haalen! Breek door de bruine wolken heên, Die 't heilig Choor van 't hert bekleên, Met uw verliefde straalen! Hoe goed, Hoe zoet Zyn uw' lonken; Zy ontfonken All' myn krachten! Hoe moet 't hert een kuss verzachten!? Ach! Lief, wilt niet langer wachten! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Heilryke Bruid, die yder Held, Die ridderlyk zich kwyt in 't veld, Ten Houw'lyk word geschonken: Maak my, door 't alverkwikkend Licht Van uw aanminnelyk gezicht, Van wederliefde dronken! Myn bloem, Myn roem, Help my lyden, Help my stryden, God ter eeren! Wat kan aan uw zy' my deeren? Ach! Lief, kom myn kracht vermeeren! III. Help, help my, zuiver Offerlam, 't Heil van al 't Zaad van Abraham, Verhaasten door myn smeken: En daar God plecht'lyk word geviert, Met Priesterlyke praal geçiert, Verzoenen hun gebreken! Myn Bruid, Ontsluit My Gods Tempel, 'k Zal zyn drempel Steeds betreden! Wie kan waarder dienst bekleden? Ach! Lief hoor uw Egaas Beden! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuische bede. Stem: Lofzang Maria. I. Ach! kuische Sophia, Boet Edens droeve schâ; Doorstraal my met uw lonken! Vry' my van geile min, Maak my, als in 't begin, Van reine liefde dronken! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Levende minnevlam. Stem: Het daget uit den Oosten. I. Heilryke minnevonken, Gods dierbaar onderpand; Hoe arbeidg', om t'ontfonken Weêrliefdes zoeten brand! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwy-ken! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Als gy my komt vermaanen, Hoe myn Ziels eerste Bruid Verlangt; perst gy de traanen Van vreugd ten oogen uit! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! III. Ik voel dit vuurtje leeven, En koest'ren myn gemoed! Wie zouw dit koest'ren geeven Voor al het waerelds goed? 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Laat, kuische Bruid, de straalen Van uw verliefd gezicht Op my steeds nederdaalen: Myn leven is uw Licht! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! V. Ach! kom my dikwils kussen, Voogdesse van myn hert, Kom 't pynlyk angstvuur blussen: Gy weet, hoe 't wachten smert! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! VI. Dan zal ik all' myn krachten Met yver spannen in, En uw' verliefde klachten Voldoen door trouwe min! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! VII. Moest ik uw Liefde derven, Wat was my 't léven waard? Ach! mocht ik, voor myn sterven, My zien met U gepaart! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! VIII. God, die my leerde kiezen De Huisvrouw myner Jeugd, Leer my myn zelf verliezen; Zo vind ik Adams vreugd! 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! IX. Dan zal ik, Heer, ontvouwen Uw Heil met held're stem; En myn Lief helpen bouwen Het nieuw Jeruzalem. 't Moet al voor Liefde wyken, en bezwyken! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelyk toeverlaat. I. Gy zyt myn God, daar 'k op mag bouwen; Gy zyt myn Toeverlaat, Daar al myn hoop op staat: Ach doe my 't pad des lévens houwen; Wys my 't spoor, met uw straalen; Dat ik niet kom te dwaalen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Van d'uur af, dat ik ben gebooren, Hebt gy my steeds bewaard: Nooit zeeg myn moed ter aard', Of Gy kwaamd my meêwaarig schooren: Ach doe my eens ontkomen 't Gevaar der dwarrelstroomen! III. Hoe groot, hoe troostryk, is uw goedheid, Voor die uw Liefd' erkent, En zich aan U gewent! Schoon hy zomtyds onder de voet leit; Hy rust op uw genade, En niets dyd hem ten kwaade. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-zucht. Stem: Psalm C. I. Jezu, die in myn boezem woont, En my zo vrind'lyk tot U troont; Verdryf de dikke duisternis, Daar 't hert gantsch meê omcingelt is! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Denk, als een Vader, aan uw Kroost; Gy zyt alleen myn Hoofd en Troost: Vervul myn geest met uw genâ; Die steeds myn' oogen op U sla! III. Ach! ondersteun my met uw kracht? Gy weet, hoe ernstig dat ik tracht Te volgen, met myn kruis belaân; Gelyk Gy ons zyt voorgegaan! Amen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Opheffing des gemoeds. I. Waar zal ik myn' oogen wenden, Als tot God, die in my woont: Die zyn kind'ren, vol elenden, Als een Vader, tot zich troont? U ten dienst, U alleen, Zal ik lyf en ziel besteên. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Wie kan op een mensch vertrouwen, Die niets is als ydelheid? Op God kan men zeker bouwen; Hy volvoert al 't geen Hy zeit. U ten dienst, U alleen, Zal ik lyf en ziel besteên, III. Zyn genad' is onuitspreek'lyk, Die langmoedig ons verwacht; En zyn Bond blyft onverbreek'lyk, Van geslachte tot geslacht. U ten dienst, U alleen, Zal ik lyf en ziel besteên. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederdaling des gemoeds. I. Hoe wonder snel vliegt onze tyd! Haast is men jeugd en krachten kwyt. Wel hem, die God voor oogen heeft; En steeds zo leeft, Dat 't hert niet aan de Waereld kleeft! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Gy kent, Heer, en doorgrond myn hert; Gy weet, hoe my myn traagheid smert: Geef, dat uw Wysheid my verzel; Dat ik recht tel De dagen van myn krank gestel. III. De schemeravond nadert vast; Ach! dat de nacht my niet verrast! Wyk, Jezus, wyk nooit van myn zy': Maar blyf my by; Dat ik my steeds met U verbly'! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-zang. I. De Zon, op nieuw verree - - - zen, Verschaft ons nieuwe stof, Die U van herten vree - - - zen, Te zingen, Heer, uw lof: Om dat Gy in der nacht, Alsw' op ons leger lagen, Hebt zorg voor ons doen dra-gen, Door uw getrouwe wacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Strek over ons uw zegen, Gedachtig aan 't Verbond; En leer ons uwe wegen Weêr in den Morgenstond: Dat wy, den gantschen Dag, Ons als uw kind'ren draagen; En elk uw welbehaagen Naar wensch vervullen mag. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Leer ons steeds bidden, waaken, En, met ons kruis belaân, Ons zelven gantsch verzaken; Als Jezus heeft gedaan: Op dat wy Hem gelyk In néd'righeid zyn mogen; En Gy ons ook verhoogen Moogt in uw Koningryk. Avond-zang. I. Het Licht, Heer, is gewe - - - ken Weêr voor de duisternis; Waar in op nieuw geble - - - ken Uw groote goedheid is. Wy vallen U te voet: Wilt ons al 't kwaad vergéven, Uit zwakheid weêr be-dre-ven; Om Christus dierbaar Bloed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Nacht, tot rust geschapen Van al wat adem haalt, Nood 't moede lyf tot slapen; Tot dat de Zon weêr straalt. Wy leggen ons ter neêr: Laat uw Heirschaaren zorgen, Van nu aan tot den morgen; Dat ons geen onheil deer. III. Doe ons met vreugd aanschouwen Den blyden Dageraad; En sterk ons in 't vertrouwen, Dat Gy ons nooit verlaat: Zo schept elk nieuwen moed, Naar Christus les te leeven; En U steeds aan te kleeven, In voor- en tegenspoed. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaag-lied. I. Hoe lang, Heer, zultg', in toorn ontsteken, Steeds rooken tegen al ons smeeken? Laat ons de stok des Dryvers niet Meêr drukken; denk aan ons verdriet: Dat niemand moed'loos, door gebrek Van hulp, zyn hand ten kwaade strek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Zoudg' uwer kind'ren dierbaar léven Ten roof aan 't wild gedierte géven? Dat mag U immers niet van 't hert. Heb deernis, Heer, met onze smert: Wy worden beter niet geacht, Helaas! als schapen, die men slagt. III. Zal Ezauw Jakob eeuwig plaagen, En, U ten trots, daar roem op draagen? Ontwaak, ontwaak; 't is meêr dan tyd; Toon eens uw vyand, wie Gy zyt. Ach! wend tot ons, Heer, 't vrind'lyk licht Van uw genadig aangezicht. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Jeruzalem, van God verkooren, Gods Tempel, met uw heil'ge Chooren, Indien ik uwer ooit vergeet; En my niet smert der Broed'ren leet, Die zonder Herder gaan verstrooit; Zo denk ik aan myn Erfdeel nooit. V. Ach! laat ons dag noch nacht ooit zwygen; Wy zullen eind'lyk antwoord krygen. Vergunt met my aan God nooit rust, Voor 't vuur zyns toorns is uitgeblust; En Hy Jeruzalem herstel, Tot blydschap van gantsch Izraël. VI. Dan, dan zal 't heil uit Sion komen, En 't gantsche Aardryk overstroomen; En Juda, vry van druk en pyn, Met Izraël recht vrolyk zyn. Zo word, met vreugd, de vrucht gemaait Van 't zaad, in treurigheid gezaait. VII. Ach! Heer, laat ons die gunst verwerven, Dat wy aanschouwen, voor ons sterven, De lang verwachte zaligheid, Aan alle volk'ren toegezeit: En David, Davids Heer en Zoon, Zien heerschen op zyns Vaders Troon. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Waare vernedering. I. Jezus, uw trouw is wonder groot; Uw liefde sterker, als de dood: Wat hebt Gy stryds voor ons gestreên, En lydens voor ons uitgeleên Ach! wierd myn hert eens recht geraakt Door 't vuur, dat in uw boezem blaakt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Schenk my, die nooit als 't hoort getrouw Geweest ben, traanen van berouw; En reinig myn vervuild gemoed. Van zonden, door uw heilig Bloed. Ach! wat ben ik? wie maakt my koen, Als Gy, dit groot verzoek te doen? III. Hoe dikwils zucht ik, gantsch bedroefd; Om dat Gy, Heer, zo lang vertoeft: Myn arme ziel, ter dood toe krank, Is troosteloos; wacht niet te lank. Ach! wat zal 't zyn; wanneer uw kracht Zal in myn zwakheid zyn volbragt. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Veilig toeverlaat. Stem: Lofzang Mariae. I. Wat baat al 's waerelds vreugd, Die 't hert zo kort verheugd, Als eindeloze plagen? Wel hem, die 't kruis verkiest, En 't aards vermaak verliest, Om 't Jezum na te dragen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Gy kent, Heer, myn besluit; Gy weet ook waar 't uit spruit; En zult my sterkte geeven: Om tegen vleesch en bloed, En al het helsch gebroed, Te wagen lyf en léven. III. Ik hoop haast ryke stof Te krygen, om uw lof 't Zaad Abrahams te toonen: Als Gy, op 't Bruiloftsfeest Des Lams, zult in den Geest Myn hoofd met lauw'ren kroonen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-zucht. Goede Jezu, ontferm U myner; ik hef myn ziel tot U na bo-ven; Vermoeid door al het angstig sloven. Uwe Liefde, daarge alle vermoeiden meê tot U roept, vertroost myn arme ziel: Ontferm U myner, ontferm U myner, Heer, die voor U kniel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-lied. I. Op, op, myn ziel, hier 's nieuwe stof: Zing, met een dankbaar hert, zyn lof; Die, als een Vader, aan U denkt, En noch een dag, Om Hem met ernst te zoeken, schenkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Loof, al wat in my is, zyn Naam; Ach! was ik daar toe recht bekwaam: Die u zo ryk'lyk blyken doet; Schoon gy ontrouw Zyt; dat zyn trouw u steeds ontmoet. III. Vernieuw in my een vasten geest, En hert, dat kinderlyk U vreest: Wyl Jezum, met myn kruis belaân, Te volgen tracht. Ach! had ik altyd zo gedaan. Amen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond-lied. I. Al weêr een dag myns levens voort; En weêr God niet gediend, als thoord. Ach! wanneer zal ik recht getrouw Zyn in myn plicht? Wanneer eens vry van naberouw? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Hoe haast is 't met een mensch gedaan! Wel hem, die dan door 't vuur kan gaan, Met Christus vleesch en bloed bekleed! Ach! hoe kan 't zyn, Dat dit een oogenblik vergeet? III. Myn God, bewaar my deeze nacht, En geef my morgen nieuwe kracht: Dat ik myn Heiland volgen mag; Met meerder ernst, Als ik hem ooit te volgen plag. Amen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaag-zang. I. Ach! myn God, wat ben ik duister; By de luister Van uw alverkwikkend Licht! Ach! wat ben ik zwak in 't stryden; Zwak in 't lyden, En 't betrachten myner plicht! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Wanneer zal ik bidden, waaken, En verzaaken Alles, als Gy ons belast; Wanneer zal ik totten bloede, Wel te moede, Stryden, als een Ridder past? III. Jezu, zie my aan, met oogen Vol meêdoogen; Gy weet, hoe ik U bemin: Zuiver myn vervuilde wonden, Door veel zonden; Giet'er Wyn en Oly in! {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Ach! Morgenster, wanneer zult Gy verry zen? Wanneer zult Gy my 't spoor in 't duister wyzen? Rys, Voorboô, rys, derlanggewenschte Dag; Dat ik in 't licht der Zonne wand'len mag! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lofzang. I. Jezu, myn allerwaardste Schat, Ik spel niets liever, als uw Naam; Ik hoor niets liever, als uw Faam; Ik ben al 's waerelds wellust zat. Jezu, Gy zyt al myn vermaak; Maak, dat ik gantsch van liefde blaak. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gy zyt volkomen trouw en goed: Dat wyst uw bitter Lyden aan, En al wat Gy hebt uitgestaan; Op dat ons misdryf wierd geboet. Jezu, Gy zyt al myn vermaak; Maak, dat ik gantsch van liefde blaak. III. Ik zucht tot U zo menigmaal; En zie uw komst te moedt met smert: Kom, Jezu, kom; Gy kent myn hert, En myn gebroke Minnetaal. Jezu, Gy zyt al myn vermaak; Maak, dat ik gantsch van liefde blaak. Toezang. Verlosser van den armen Mensch, Gy weet, hoe zeer ik myn verlossing wensch: Reinig myn ziel door 't dierbaar bloed, Daar Gy al ons misdryf meê hebt geboet: Maak myn hert los van 't aardsch gewemel; Trek my tot U in den hoogsten Hémel! Ach! Jezu, wanneer zal 't geschiên, Dat ik uw Dag, met Abraham, zal zien? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnelyk verlangen. Ik steroog, met myn geest, Steeds in het duister, Lief, op uw luister: 't Is zo lang nacht geweest; Wanneer zal 't dagen; Ach! wyk nooit van myn zy'; En zet my krachten by, Na Gods behaagen, Myn kruis te draagen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Boet-bede. Stem: Hoe schoon licht ons de Morgenster. Ach! wat is van den armen Mensch! Ik ben te zwak, U, na myn wensch, Geduurig aan te kleven: Laat, in myn zwakheid, d'ed'le kracht, Lief, van uw liefde zyn volbragt; Zo zal myn geest herleven! Myn Bruid, Ontsluit My Gods Tempel; 'k Zal zyn drempel Steeds betreden; En hem off'ren myn gebeden. Wie kan waarder dienst bekleden? 't Zy zo, Heer, in eeuwigheden! Amen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuische bede. Stem: Lofzang Maris. I. Ach! God van Izraël, Ontsluit het grond'loos Wel Van uw Barmhertigheden: Vry' my van geile min; Zo zal ik ziel en zin In kuische min besteden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Zo Gy my bystand bied, Myn Lief, raak ik 't verdriet, En kommer, licht te boven: Al moest ik veertien Jaar, In vêelerlei gevaar, Als Jakob, om U sloven. III. Ach! wanneer komt die dag, Myn Helft, dat ik U mag Op 't Feest des Lams ontmoeten; En 't gantsche Vorstendom Des Hémels ons weêrom Als Bruid en Bruîgom groeten. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-lied. I. Getrouwe Bruid, die voor myn hert Geduurig aanklopt, roept, en bid; Om dat een vremd uw plaats bezit, En dit verlies U deerlyk smert: Ach! wie ben ik, dat Gy my mind; Een aardworm, een verloore kind! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Gy hebt uit liefde my, als Loth, Bezocht, en Sodom uit doen gaan; Volvaardig alles uit te staan, Wat my beschooren is van God. Ach! houd my vast; dat ik nooit weêr, Als Loths Vrouw, 't oog na Sodom keer! III. Trek my Gods Wapenrusting aan; Sterk my, en wyk nooit van myn zy': Op dat ik, als een Ridder, stry'; Tot ik myn vyand heb verdaan. Ach! Ega, denk, hoe ik verlang; Dat ik de Zeegekroon ontfang! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank-lied. Stem: Psalm XXXI. I. Ik neem myn toevlucht, Heer, in 't duister Tot U, die blyft, hoe 't gaat, Myn trouwste Toeverlaat: Doorstraal myn boezem, met uw luister; En laat uw Legerschaaren Myn ziel en lyf bewaaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Van d'uur af, dat ik ben gebooren, Hebt Gy my bygestaan: Was ik met kruis belaân; Straks kwam uw kracht myn zwakheid schooren: Dies zal ik U steeds pryzen, En dankbaarheid bewyzen. III. Waar kan men 't heil by vergelyken, Door U te weeg gebragt, Voor 't menschelyk geslacht; Waar meê Gy eeuwig wilt verryken, Die alles af wil sterven! Ach! Heer, doe 't my beërven! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XC. nagevolgt. Gy zyt, o God, de Rots, daar wy op bouwen; De Schutsheer, daarw' onslêven aan vertrouwen! Want onze macht, in juisten schaal gewogen, Zal 't ydel Niet niet overhaalen mogen: Aenstonds verdwynt door 't blaazen van uw Geest Onz' heerlykheid, als was'er nooit geweest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} II. Daar ons de dood geduurig op de hielen Volgt, en meest komt op 't onvoorzienst ontzielen, Om voor uw strenge Vierschaar te verschynen; Wien vindmen zich in zulk een nood verpynen? Wiens kommerlyk bedryf verschaft'er blyk, Dat hy geweld doet op uw Koningkryk? III. Wyl wy zo koel, zo achteloos, betrachten Den droeven nasleep, die ons staat te wachten Elk oogenblik; leerze ons zorgvuldig achtslaan, En in uw dienst als Helden op de wacht staan, Dat 's vyands list ons nooit breng in de ly', Noch zyn geweld ons immer meester zy. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Inwendige goed. Stem: Zal ik noch langer met heete traanen. O Edel Wezen! uit God gevloten In 's menschen binnenste, in 't begin Uit lout're liefde hem ingegoten, Om t'onderwyzen zyn ziel en zin; Gods Liefdevuur, Geeft en Natuur, Dat tuig nis geeft van 't allerhoogste Goed, En 't heilloos kwaad bekent maakt aan 't gemoed. 2 Gelyk een Kompas zyt gy gelegen In 't middelpunt van des menschen hert; Men kan haast voelen aan uw bewegen, Of men God nadert of van Hem vert; Want in zyn wil Staat gy gantsch stil; Zyt g' elders heen, zo draait gy gins en weêr, En buiten God rust uw naald nimmermeer: 3 Zoekt iemand zyn rust in Creatuuren, Hy komt bedrogen uit, hoe 't ook gaat; Dit edel vonkje laat hem niet duuren, 't Ontrust hem, waar dat hy gaat of staat; 't Word wel gezust, Maar nooit geblust, En 't baart in t eind' een troostelooze pyn; Want Mediçyn misbruikt, is een Fenyn. 4 Daar 't achterdochtig word waargenomen, Zal 't groeijen gelyk een boom in 't Hof Van Eden, aan klaare waterstroomen Geplant, met takken zeer zwaar en grof, Als 't Mostertzaad Te boven gaat Al 't aardgewas in 't groeijen, zal 't ten toon Zich stellen voor Gods glorieryken Troon. 5 Daar dert'le lusten dit zaad verstikken, Raakt d'arme zondaar in grooten nood; 't Verlaat hem alles, en naare schrikken Blyven hem by tot in zyn dood. Daarom, ô mensch! Vervult Gods wensch, Neemt vlytig waar dit straaltje van zyn Geest, Zo zult gy nooit voor iets kwaads zyn bevreest. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Volgt 't wezentlyk Licht, in u ontsteeken; Luistert na Christus stem in uw hert; Nooit zal Hy laaten u iets ontbreeken, Hoe zeer gy ook omslingerd werd: Hy is uw God, Uw deel, uw lot; Ontrust u zelven niet door onverstand, Maar volgt zyn spoor na 't Hemels Vaderland. 7 Wat kunt gy beter schatten vergaêren, Als schatten van eeuwigduurend goed? Dat zal u vreugden in 't sterven baaren, En ondersteunen steeds uw gemoed; Want 't licht uw last, En maakt 't hert vast In God, door hoop, geloove, liefd' en trouw, En zyn Geest koestert u in angst en rouw. De wonderen des Allerhoogste. Telt eens, zo gy 't getal kunt vinden, Het dorre zand, 't Welk dient voor speeltuig aan de winden By 't vlakke strand; Stelt op een ry de held're lampen, Die 't blaauw azuur Ontnevelen van donk're dampen, Door Gods bestuur; Noemt eens 't getal der jeugd'ge graazen Van 't weeldrig land, Daar 't loeijend vee als lekk're aazen Na watertant; Telt ook het heir, dat onder d'hémel Zyn vleug'len spreid, En kweelt met liefelyk gewemel Gods goedigheid: Moet hier uw snel verstand bezwyken! Hoe eindeloos Zal Gods genaê u dan gelyken, Die Hy altoos {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} (Gepropt vol lyf- en zielezegen) Van d'hémel goot Als druppelen van daauw en regen In uwen schoot? Gods Wezen gaf uw ziel haar wezen! Zyn goedigheid Heeft u een zielentent mits deezen Ook toebereid: Hy heeft den lévensgeest geademt Door 't gantsche lyf; De gulde schaal, die 't brein omvademt, Is zyn bedryf: Ontgrendelt gy eens voor uw oogen Haar vensters-slot, 't Gezichte word u nooit bewoogen, Of 't komt van God: Hoort gy 't bespraakte tonglit spreeken, Die honig-stem, Bekwaam om 't steenen hert te breeken, Is al van Hem! Het minste lit, dat gy kunt reppen, Of dat gy ziet, Moest d'Aard- en Hémel-Schepper scheppen, Of 't was'er niet: Noch loopt zyn liefdemaat al over, Dit's meer dan goud, Hy gunt u noodig kruid en lover Tot onderhoud! Den eersten intreê, die gy dede, O droevig werk! Die kwaamt gy doen met naakte leden In 's waerelds perk; Maar Hy, die d'eerste mensch bevrydde Voor koude locht, Heeft ook aan u in deeze tyden Een kleed gebrocht: Het zonnelicht, in 't geen gy handelt, Is uw lantaarn; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebruikt zyn straalen, waar gy wandelt, Hy lyd het gaern: De lieve locht, daar door gy wazemt, Word gy nooit moê; De luwe wind, die u beäzemt, Die hoord Hem toe: Uw voetpad is doorzaait met kleurtjes Van bloemtapyt, Dat spreid zyn aangenaame geurtjes In Lentetyd: En komt u leed of ramp te drukken, Het kruidig veld Dat laat u bloem en bladers plukken Voor 't geen u kweld: D'aard toont u niet alleen zyn kaaken Vol jeugdig blos, Gy kunt haar herten-aders raaken, En maaktze los; Gy opend goud- en zilver-mynen, Wiens flikkerlicht Als onderaardsche starren schynen In uw gezicht: 't Gediert, dat op de bergen huppelt, Of klaverland, Dat spyst met blaadjes, vers bedruppeld, Zyn graage tant; Of 't ongediert', dat in de bosschen Zyn klaauwen slypt, Om op den mensch zyn toorn te lossen, Die 't eerst aangrypt. Het minst van allen heeft een zegen Voor Adams zaad; 't Een' straft hem in de booze wegen, Daar in hy gaat; Een ander voed en dekt zyn leden Voor 's winters dwang. Wel mensche! looft Gods goedigheden Uw léven lang! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Belydenis van Jodocus van Lodenstein Predikant in Utrecht, wegens de letter- en godgeleerdheid. I. Doe d'onwaardeerlyke herstelde Waarheid (Die 's Hemels Geest en 't Gode-Leven brengt) Door 't wer lds en 't vleeschlyk Eigen, al haar klaarheid Verloor; dewyl 't de Wysheid zo gehengt: II. Viel wer'ld en vleesch, en al 't verdoem'lyk Eigen, (Dat door de Letterleer zich waant te staan, En 't heil belooft) met lasteren en dreigen, Op 's Hémels Geest en al zyn werken aan. III. Waar 't mogelyk, het joeg de Geestelyken, Met Geest en al, uit Kerk, en School, en Land: Om dat de Geest onlydelyke Blyken Geeft van zyn doemelyken Lettertrant. IV. Maar dat en kan 't noch niet: dies met een statig Gebaar, valt wer'ld, en vleesch, en al 't gespuis Aan 't zuiv'ren van de Waarheid; en die gratig Te hoên; om Gode een dienst te doen, quansuis. V. Men roept: ‘Zo gaat de zuiv're Waarheid heenen; En dit Geestdryven is Geestdryvery. Het komt, dat onze kind'ren noch beweenen Te zien; in plaats van Godsdienst, Dwepery. VI. Wat is dat Licht? dat hooge God-beschouwen? Dat zich-verliezen? en die Liefde-quyn? 't Verzinken in de Godheid? en dat bouwen Op 't ongezien? die blydschap en die pyn? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat duidelyker voorgesteld, Ten dienst der waarheid-lievende vroomen. I. Toen't eeuwig God' lyk Woord, de wezentlyke Waarheid, Die ons alleen tot God, en 't geest' lyk leven, brengt, Allenxkens meêr en meêr, door Sathans list, haar klaarheid Verloor; wyl 't wys Beleid des Heeren zulks gehengt: II. Viel wereld, vleesch en bloed, met al 't verdoemlyk Eigen, Dat, door de Letterleer, zich inbeeld vast te staan, En yder 't Heil belooft, met lasteren en dreigen, Als dul, op 's Heeren Geest, en al zyn werken, aan. III. Ja, zo 't haar mooglyk was, het joeg de Geestelyken, Van spyt, met Geest en al, uit Kerk, en School, en Land: Om dat 't alziende Oog zo tastelyke Blyken Geest van haar blindt vernuft, en doode Lettertrant. IV. Doch 't werk is veel te zwaar; dewyl de zaak te klaar leit: Dies valt, met een vermomt gelaat, al dit gespuis Met ernst aan 't zuiveren, en vestigen, der Waarheid, Door haar gesmeed; om God een dienst te doen, quansuis. V. Men roep: ‘De Waarheid gaat te grond, in onze dagen! Dit dryven van de Geest is glad Geestdryvery: Ach! 't volgende geslacht zal 't al te laat, beklagen, Dat dulden moet, in plaats van Godsdienst, Dwepery. VI. Wat is dat nieuwe Licht? dat Goddelyk Beschouwen? 't Verliezen van zich zelf, en heil ge Liefdequyn? Wat is in 't Wezen Gods te zinken? 't vast betrouwen, Op 't geen men nimmer zag? in God steeds vrolyk zyn? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [Belydenis van Jodocus van Lodenstein] VII. Wat is doch dat ontworden? dat ontwezen? Wie dwaald niet in die woorden zonder zin? Wie zag niet graag de herssenen genezen Van zulke, die zich dit al beelden in? VIII. Ik houw het met de Leer der Reformatie; Dat ik door Jezum voor God zuiver staan, En door 't Geloof zal blyven in zyn Gratie; En eind'lyk zo van mond ten Hémel gaan. IX. Al voel ik al die Fikkefakkery niet. 'K en weet van Min of Onmin, vreugd of pyn; 't Geloof is 't al: en als deez' tyd voorby schiet, Wat kan ik meer als in den Hémel zyn? X. En daar moet my 't Geloof der Waarheid brengen. Zo dult de arme Letter-Razebol; Bestaat de Waarheid na zyn zin te mengen; En drinkt zich dan aan zulken Waarheid dol. XI. Maar weet hy niet, dat Liefde maar de zaak is; Daar al de Dienst des Hémels in bestaat? En weet hy niet, wat Liefde voor vermaak is, Aan dien, die Liefde aan het herte gaat; XII. Wie zal, die Liefde draagt, zo naauw bepaalen, Dat hy in woorden niet wat ruimer woelt? Of zal de Minnaar woorden moeten haalen Van hem, die nimmer Liefde heeft gevoelt? XIII. Maar 't is u om de Waarheid te verdeed'gen: O! dwaas, de Letter-waarheid slaat u dood; En schynt u nu 't Gewissen te bevreed'gen; Maar laat u, laas! op 't einden in de nood. XIV. Gy grypt de schors der Waarheid, net beleden, Voor Waarheid aan: maar arme mensch, gy dwaald. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wat duidelyker voorgesteld] VII. ‘Wat is dat gantsch tot Niet te worden, en te ontwezen? Gewis men staat verbaast; 't zyn woorden zonder zin. Wie wenschte en zag niet graag de herssenen genezen, Van hen, die brablery zich zot'lyk beelden in? VIII. Ik houw 't met deeze Leer; daar nimmer in kan dwalen: Dat ik voor God, alleen door Jezus, zal bestaan; En, door 't Geloof in Hem, die al myn schuld betalen Aan't Kruis quam, als ik sterf, van mond ten Hémel gaan. IX. Die Fikkefakkery is 't broedzel viezer Ketters: Ik weet van zulken Min of Onmin, vreugd of pyn; 't Hangt alles aan 't Geloof, gegrond op Heil' ge Letters. Wat wil, wat kan ik meer, als in den Hémel zyn? X. Daar zal 't oprecht Geloof my zonder twyffel leiden. Zo raaskalt, dom en stout, de Letter-Razebol: Dies vaart hy driftig voort, die Waarheid uit te breiden; En helpt, dus buiten spoor, zyn Aanhang gantsch op hol. XI. Maar weet dat Wyshoofd niet, dat Liefde alleen de zaak is, Daar al, wat God van ons komt te eischen, in bestaat? Leerd 't Hooglied niet genoeg, wat Liefde voor vermaak is, Aan Lieven, die de Min weêrzyds ter herten gaat? XII. Wie durft, wie kan, de spraak der Liefde zo bepaalen; Daar yder, in zyn kunst, steeds nieuwe woor den maakt? Moet elk, om met zyn Lief te spreeken, woorden haalen By hem, die nimmermeer wat Liefde is heeft gesmaakt? XIII. Ons oogmerk is alleen de Waarheid te verdeedigen. Die Letter-waarheid slaat u, in uw wysheid, dood: Zy schynt nu, in uw oog, 't Gewissen te bevreedigen; Maar, als 't op scheiden komt, verlaatze u in den nood. XIV. Gy grypt de bloote schets der Waarheid, net beschreven, Voor Waarheid blindlinx aan; en merkt niet, dat gy dwaalt. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} [Belydenis van Jodocus van Lodenstein] Dat Wezen is de Waarheid, dat beneden Van boven in het reed'lyk Schepsel straald. XV. Dat meent het Woord: en zo dat zelf niet woonen Komt in uw hert; en by zyn eeuwig Licht U zich niet, en zyn Eigenschappen toonen; Tot dat gy voor zyn heerschappye zwicht: XVI. Zo dat uw ziel niet onder zich begeven Doet, en uw hert gevangen neemt in Min; Niet u in zich, meer dan in u, doet léven, Meer voor Hem, dan voor u en uw gewin: XVII. Zo dat u niet u zelven doet verliezen, En al uw ingebeelde Hémel-vreugd; En gy een and'ren Hémel blyft verkiezen, Dan Hem te lieven, in de waare deugd: XVIII. Zo Jezus, ons Verzoener, d'eeuw'ge Wysheid, Niet, door 't Geloof, de Geest word van uw Geest Die u beheerscht, en in zyn Paden wys leid; En al uw doen leerd schoeijen na zyn leeft: XIX. Gy zult u, door die Letter, maar bedriegen; En al die troost, conscientie-vreê, en schyn Van hoope, zal u stil aan 't slaapen wiegen: En dat zal dan uw deel, uw Hemel zyn. XX. Voor my, ik ruilde duizend zulke Heem'len Voor eenen Liefdekus van Jezus mond: Hy voed', die wil zyn ziel met draf en zeem'len; Myn ziele rust niet, dan op deezen Grond: XXI. Dat God het heil hebbe; en dat Jezus erven Mag, als myn Hoofd, des Vaders Heerlykheid; Dat Hy zyn wil hebbe, en de myn' doe sterven; Dat ik Hem dien' in onderdanigheid; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wat duidelyker voorgesteld] Dat Heilig Wezen is 't, dat, met zyn Geest en Leven, In ons te voorschyn komt, en met zyn glans bestraalt: XV. Dat is het waare Woord. Indien dit Woord niet woonen Komt, in uw duister hert; en by zyn helder Licht Zich niet, aan uw Gemoed, met al zyn volheid toonen; En maakt, dat gy voor Hem, als voor uw Koning, zwicht: XVI. Indien dit Woord u niet doet alles overgeeven Aan Hem; en 't buigzaam hert ontfonken in zyn Min; En u veel meer in Hem, dan in uw zelf doet leeven; Ja meer ten dienst van Hem, dan na uw eige zin: XVII. Indien dit Woord u niet al 't uwe doet verliezen, Met de yd'le waan van uw versierde Hémelvreugd; En gy noch langer wilt een and'ren Hémel kiezen, Dan God, met al uw hert, te zoeken, en de deugd: XVIII. Indien de Wysheid Gods zich niet komt openbaaren, En wezentlyk haar Geest vereen' gen met uw geest, En Gods verborgen weg, van trap tot trap, verklaaren; Op dat gy al uw doen leert schoeijen na die leest: XIX. Gy zult u, door den schyn der waarheid, steeds bedriegen; En de ingebeelde troost, die 't hert nu vryd van pyn, Zal zachtelyk in slaap uw duf Gewissen wiegen; En deeze valsche rust zal dan uw Hémel zyn. XX. Voor my, ik ruilde graag veel duizend zulke Heem'len Voor een verliefde Kuss van 's Wysheids kusche mond. Hy voê zyn ziel, die 't lust, met schraale draf en zeem'len; Ik timmer myn gebouw op deezen vasten grond: XXI. Dat God verheerlykt zy in Jezus; en hy erven Mag, als myn Hoofd en Troost, al 's Vaders Heerlykheid. Dat zyn wil in my leef, en myn wil gantsch doe sterven; Op dat ik, tot zyn dienst, in alles stâ bereid. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [Belydenis van Jodocus van Lodenstein] XXII. Dat ik voor my niet Eigens en bejaage; Maar leef en sterf slechts voor myn Schepper; dat Ik in verlooch'ning 't beeld van Jezus draage, Door hefden uit zyn Voorbeeld opgevat; XXIII. Dat ik, in 't schouwen van zo ongemeeten Een Almacht, Wysheid, Goedheid, Eeuwigheid, Myn zelven in verwond'ring kan vergeeten, En kwyt gaan al myn wysheid en beleid; XXIV. Dat my het algenoegzaam Wezen, in den Omtrek van d'eindelooze volheid, 't goed, Dat al de Schepselen my bieden, vinden, En in dat onzichtbaar vernoegen, doet: XXV. En doet my zo de Schepselen verliezen; Ja doet my Hem beminnen boven my, En alle goed; en willig te verkiezen, Voor eigen-vryheid, liefdes slaverny. XXVI. Dat is myn heil; en als ik 't overlegge, Myn Hémel is, dat ik in Min verdwyn: Ik laat uw waanheil u, en vrylyk zeggen: Wat kan ik meer, als in den Hémel zyn? XXVII. Dringt door de Letterkorst; en gy zult in den Bloem van het Woord, en dieper in 't verschiet, By 't Hémels Licht, al wat ik zinge, vinden: Of gy en hebt de waare Waarheid niet. Utrecht 15 January, 1677. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wat duidelyker voorgesteld] XXII. Dat ik, in eigenheid, niets voor my zelf bejage; Maar voor myn God alleen, uit liefde, leef en sterf; En, in verloochening, het beeld van Jezus drage; Op dat, door Hem, by God 't beloofde Heil verwerf. XXIII. Dat, in 't beschouwen van de hoogte, diepte, en breette Der Wysheid, Heiligheid, Vermogen, Majesteit, En Goedheid Gods, verrukt, de waereld gantsch vergeete; Ontbloot, gelyk een kind, van kennis en beleid. XXIV. Dat my, door gulle gunst, dit algenoegzaam Wezen Met my bewogen, schenk den zeegen, dien ik wensch: Op dat Hem, na zyn wil, van gantscher herten vreezen, En trouw lyk dienen mag, als een herboore Mensch. XXV. Ach! doe my, goede God, de schepselen verliezen; En, als myn Schepper, U beminnen boven my: Zo zalik, door uw kracht gesterkt, met blydschap kiezen, Voor wysheid in t vernuft, uw dwaasheids slaverny. XXVI. Dit is myn eenig wit, na al myn overleggen; Myn Hémel, daar in leef, is, dat in Min verdwyn. Uw waanheil laat ik u; en 't onverstandig zeggen, Wat wil, wat kan ik meêr, als in den Hémel zyn? XXVII. Dringt door de Letterkorst, in 't kern, verwaande blinden; Zo zult gy in het Woord, van verre, als in 't verschiet, By 't onbedrieglyk Licht, al wat ik zing bevinden; Of hebt, hoe trots gy roemt, de waare Waarheid niet. Klaarenbeek 20 Maijus, 1696. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschouwing. Laat niemand, wie hy zy, op lossen voet zich paaijen: Al wat den Mens hier zaait, zal hy hier namaals maaijen: En 't geen hy in zyn grond zal hebben toebereid, Dat zal zyn voedsel zyn tot in der eeuwigheid. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichtelyke bedenkingen over het lyden Jezu Christi. Hebr. XII. 1, 2. Laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons ligtelyk omringt; en laat ons met lydzaamheid loopen de Loopbaan, die ons voorgesteld is: ziende op Jezum, den Oppersten Leidsman en Voleinder des Geloofs. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Verborgentheid des Lydens Jezu Christi. Christi Dood is Adams Leven; Adams Leven Christi Dood: Die, uit liefde, zich gegeeven Heeft in Adams angst en nood; Dat Adam, in zyn Dood, de zonden af zou sterven, En, door zyn Léven, weêr het eeuwig Leven erven. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Stichtelyke bedenkingen over het lyden Jezu Christi. Inleiding. Roemwaardig Treurtoneel van Christi bitter Lyden! Wat wrocht gy wonderen in de eerste goude tyden, Toen 't voorbeeld wierd in geest en waarheid nagetracht! Onschuldig Offerlam, uw jammerlyke klachten, Uw angstig worstelen, en uw geduldig wachten Na 's Vaders heul en heil verdubbelden haar kracht: Gy hebt den zwaarsten stryd in lyf en ziel gestreden! Gy hebt den wreedsten dood aan 't schand lyk Kruis geleden, En 't spoor gebaant, dat ons van de aard' ten hémel leid! Ach! leer my langs dat spoor myn kruis geduldig dragen, Op dat myn arme ziel uw Vader mag behaagen, En deelgenoot uws Ryks zyn in der eeuwigheid. Ik voel myn geest ontfonkt, uw Lyden t'overwegen: Voleinder des geloofs! stort over my uw zegen, En laat uw wysheid my verstrekken styl en stof, Zo zal myn pen een Lied vol geest en léven schryven, En uw gedachtenis by yder doen beklyven, Wiens hert geprikkelt word door 't zingen van uw lof. Christi scheidmaal. Als Gods Zoon 's Vaders wil op Aarden had voldaan, Zo wel met doen als leeren, En nu op zyn begeeren Den vloek zou dragen, om ons van den vloek te ontslaan, Wouw Hy, eer Hy den last der zonden op zich nam, Het Joodsche Paaschfeest eeren, En zyne Apost'len leeren, Dat Hy nu 't voorbeeld, door zyn dood, vervullen kwam. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Feest had naauw zyn eisch, als Hy door brood en wyn De vruchten gaat verklaaren, Die haar zyn dood zouw baaren, En hoe gewenscht het eind'zouw van dit Treurspel zyn; En scherpt haar ernstig in, nooit meer gelyk men plag Zyn sterven te betrachten Met lam of bok te slachten; Maar steeds op Hem te zien, daar Mozes Wet op zag; Wiens lichaam wierd aan 't kruis genagelt, en wiens bloed Voor allen wierd vergooten; 't Welk, innerlyk genooten, De ziel voor 't dood'lyk zwaard des slaanden Engels hoed. Dus spyst en drenkt Hy haar op een' verborge wyz'; En laat haar eerst recht proeven, Eer hy haar komt bedroeven Door zyn aanstaande dood, de vrucht van 't Paradys. Maar tast Iscarioth in zyn verstokt gemoed, Die zyn vervloekte boosheid Ontveinst door slingse loosheid; Doch 't veinzen let Hem niet, te zien wat in hem broed. Verrader, schaamtge u niet, dat gy uw mond noch slaat Aan 't brood en wyn uws Heeren? Die u zo trouw komt leeren, Wat onheil 't feit u dreigt, daar 't hert meê zwanger gaat. En gy, die Hem bemint, als kind'ren hoort gy 't aan, En smelt gy niet in traanen? Daar Hy den weg gaat baanen Door't vuur van's Vaders toorn, en in uw plaats moet staan. Toezang. Leer my uw Lyden, Heer, met hert'lyk medelyden, En aller menschen leed, Aanschouwen, als Gy deed; Op dat ik my met U mag eeuwiglyk verblyden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Christi stryd. Ach! Heiland! alle plaagen, Die 't lichaam ooit kan draagen, Zyn nergens na zo zwaar, als de angsten van 't gemoed, Die U uitperssen 't zweet als groote drupp'len bloed! Wie kan dien nood begrypen? Die U zo fel komt nypen, Dat Gy zo dikwils roept: Ach! Vader, Vader, ach! Neem deezen kelk van my, indien het wezen mag! Ach! van wat bangigheden Word hier uw ziel bestreden; Wat hellen-angsten zyn't, dle Gy voor ons hier lyd, Dat U een Engel moet versterken in den stryd. Nu valt, om onze boosheid, Gods toorn aan op uw broosheid; Nu overrompelt U des afgronds gantsche macht, Die krom buigt onder 't pak van 't menschelyk geslacht. Uw Vaders wet in Eden, Door Satans list vertreden, Komt Gy in Adams plaats voldoen, met alles stil Te dragen, en uw wil te voegen na zyn wil! Hoe, Broeders, kan 't u lusten, In deezen storm te rusten? Die uw getrouwen Vrind ter aarden nederveld, En zyn bedroefde ziel tot stervens toe bekneld! Hoe u, die korts te vooren Zo moedig u liet hooren? Verdenk u Simon niet: Ik zeg 't, en blyf'er by; Laat komen wat'er wil, nooit wyk ik van uw' zy'. Toezang. Wat kan, op 't vleesch te bouwen, Als ramp op rampen brouwen. Ach! Jezus! doe my steeds dit houden in gedachten, En al myn sterkte alleen van God in alles wachten. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus gevangen. O! geldzucht, helsche boosheid, Waar vond men ooit godloosheid Zo schand'lyk, zo verwoed; Waar toe gy niet vervoerd een averechts gemoed! Wat zoud gy niet bedryven? Die, om een hand vol schyven, Uit baatzucht, zonder nood, Door uw verraad den Vorst des Lévens helpt ter dood! Zult gy zyn dierbaar léven Om geld ten roof gaan geeven! Denk, Judas, wat gy doet; Zo word gy haast gewaar, wie in uw boezem wroet! Hy weet van geen geweeten: Maar, van de Slang gebeeten, Rust niet, voor 't werk volbragt, En Hy geleverd is in 's woeste krygsvolks macht: Dat komt, met zwaarden, stokken, En fakkels, aangetrókken; En gy als gids voor aan: Om, met een Joabs kus, den Heiland te verraân. Hoe kan 't de Hell verzinnen? Hoe durft 't een mensch beginnen; Zyn lippen, onder schyn Van vrindschap, met een mond te kussen vol fenyn? Hy, even zacht van zeden, Zeid': Vrind, wat is de reden Van dit bedryf? hoe dus? Komt gy des Menschen Zoon verraaden met een kus? Gy ziet; als, op dit teeken, Het kry gsvolk door komt breeken; Dat Jezus even zacht, Als uw verradery, haar razerny verwachf, En 't Petrus, die 't wil weeren, Dus ernstig komt verleeren: Houd op; waar toe dit slaan? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie het zwaerd aanvaard, zal door het zwaerd vergaan. Gy ziet Hem, onder 't hoonen, Met goeddoen 't kwaaddoen loonen En heelen 's Priesters knecht, Dien Petrus met zyn zwaerd verwond had in 't gevecht. Was 't noch geen tyd van wyken; Toen gy zo klaare blyken Zaagt, van zyn groot ontzach, Als op dit woord, lk ben 't, al 't volk ter aarden lag! Maar uw vervoerde zinnen Zyn nergens meê te winnen. Het bloedloon, u beloofd, Heeft alle reed'lykheid volkomen uitgedoofd! Dies word dit Lam gebonden Den Wolven toegezonden; En gy, op 't voordeel zoet, Haalt, met een beurs vol geld, een beul in uw gemoed. Toezang. Vervloekte gierigheid, Wat hebt gy menig mensch in zyn verderf geleid! Ach! Heer, maakt, dat myn hert Door die onzaadbaare drift nooit overweldigt werd. Christus beschuldigt. Terwyl Gods Zoon den nacht verslyt met zwaare zorgen, Breekt 't licht aan van den morgen; En met dat morgenlicht een kommerlyker dag, Als eenig mensch ooit zag. Men stelt Hem vroeg te regt voor Wet-en Schriftgeleerden, Die Wet en Schrift verkeerden: Hier word Hy, onverziens, met vuisten straks ontmoet, Als Hy zyn mond opdoet. Men komt met 't bréken van Gods Tempel Hem betygen; Hy wederleit 't met zwygen; En schoon de Aarts-Priester vraagt, of Hy 't verwyt niet hoort? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy antwoord niet één woord. Dies hy Hem hoog en dier bezweert, zich te openbaaren, En rond'lyk te verklaaren, Of Hy de Christus is, de Zoon van God, die leeft, En alles t léven geeft. Als Hy dit nakomt, en 't bevestigt, op 't bezweeren, Scheurd de Huichelaar zyn kleêren; En vaard uit, onder schyn van yver voor Gods Naam: Wat Godvergete blaam! Die booswigt durft, voor ons, zig als Gods Zoon beroemen, En den Messias noemen! Hy is een man des doods, roept yder, na de Wet, Van God zelf ingezet! Daar op word Hy bespot, bespogen, en geslagen, En moet elks smaadheid dragen; Als die niet waard is, wyl hy God gelasterd heeft, Dat hy op aarden leeft. Hier staat Hy in zyn nood, verlaaten van zyn vrinden, En al die Hem beminden; Ja Petrus zelf, die korts noch proef van trouwheid gaf, Valt ook uit zwakheid af! Hy durft zyn tong nu voor zyn Meester niet bewegen; Toen vocht hy met den degen; En die de mannen toen door 't staal ontzielen wouw, Bezwykt nu voor een vrouw: Hy loochend en verzaakt zyn Heer, op 't onderzoeken; Ja gaat zich zelf vervloeken; En 't vloeken neemt geen eind', eer 't kraaijen van den haan Hem gantsch verbaast doet staan; Bevestigt met een straal der liefde uit Jezus oogen, Die hem zo heeft bewogen, Dat hy niet rusten kon, voor zyn ontrouwigheid Was bitterlyk beschreid. Maar Jezus, als haar lust geboet was, word gebonden Den Landvoogt toegezonden; En van den Raad, die reeds zyn vonnis had gevelt, Voor 't Rooms Gerecht gesteld. Hier heeft Hy weêr geproeft der Jooden booze nukken; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} En de opgeraapte stukken, Van staatzucht, muitery en wederspannigheid, Met zwygen wederleit. Doch zyn onnozelheid straalt in Pilatus oogen, En perst hem tot medogen; Wyl hy zo klaar bespeurt, dat haar verwoede nyd Dit weerloos Schaap verbyt. Dies hy, vol achterdocht, omtrent haar valsche streeken, Hem tracht alleen te spreeken; En vergt Hem heim'lyk af; dat Hy eenvoudig zeit, Hoe 't met zyn zaake leit: Doch boven al, of Hy een Koning is der Jooden; Daar zy Hem willen dooden. Myn Ryk, zeid' Jezus, is van deeze Waereld niet; Hier zoek Ik geen gebied: Ik ben gebooren, om de waarheid in myn léven Getuigenis te geeven: Die uit de waarheid is, bemind my, en ik hem, En luistert na myn stem. De Landvoogt, dus gepraamt, vind zig met't werk verlegen En valt den Jooden tegen; Ja zeid' rond uit, hoe zeer elk lastert, tiert en brult: Ik vind in Hem geen schuld: Zo gy Hem schuldig houd, toont tastelyke blyken; Dan zal ik 't vonnis stryken. Zy overrompelen en overschreeuwen hem; Maar niemand hoort zyn stem. De Rechter eischt bescheid; maar 't eischen is verlooren: Hy zal geen antwoord hooren. Dies ziet hy Jezus aan, ten uytersten verstelt Om 't openbaar geweld; En neemt voor, wyl hy hem een Galileer hoort noemen, Hem geenzins te verdoemen. Waar toe, roept hy, myn Ampt hier wyder uitgerekt Als zich Judea strekt? Herodes is haar Vorst! wat hebtge u onderwonden? En heeft Hem straks verzonden. Maar, wat die Koning vraagt, wat Hem te last geleit {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Word; niemand krygt bescheid. Dies word Hy, zo van 't hof als 't krygsvolk, overlaaden Met spotten, schelden, smaaden: En na dit hoonen, met een blinkend kleed geçierd, Den Landvoogd weêr gestiert. Dus word de Deugd veracht! dus wordze van de Grooten Onwaardiglyk verstooten! En vind by niemand heul, die in de hoven pleit Voor haar onnozelheid! Ach! Jezus, laat het ons, die gantsch vol schulden steeken, Aan heul noch troost ontbreeken! Wilt voor myn arme ziel, als ik voor God verschyn, Een trouwe Voorspraak zyn! Want om by God het Ampt van Voorspraak te bekleden, Hebtge alles stil geleden; En 't menschelyk gerecht, uw schuldelooze zaak Zien doemen zonder spraak. Toezang. Ach! leer my, Heer, gants stil verdragen 't trots verdoemen Van die, met 't Joodendom, steeds op de Letter roemen; En met een bly gemoed, Al 't kwaad, dat zy my doen, verwinnen door het goed. Christus verwezen. Wie kan de grimmigheid, als zy aan 't hollen slaat, Met voordeel tegen vaaren? Zy luistert nergens na, hoe onbezuist 't ook gaat, En weet van geen bedaaren! Dies, hoe de Rechter voor des Heilands onschuld pleit, De Bloedraad heeft geen' ooren, En 't volk, dat zich vergaapt aan haar schynheiligheid, Heeft ook zyn dood gezwooren. Nog schept den Landvoogd moed, schoon 't dus geschapenlag, Met list haar om te praaten; Wyl hy gewoon was, een gevangen, op dien dag, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Jaarlyks los te laaten. Hy kiest een Moorder uit, en voegt' er Jezus by, Om haar te doen bedaaren: En geeft haar ernstig in bedenken, wie dat zy Van beiden vry verklaaren. Maar 't nydig Priesterdom, verhit op Jezus bloed, Weet, door haar looze streeken, 't Volk op te ruijen, en haar, onder schyn van goed, 't Kwaad listig in te preeken. Dies eischtmen Barrabas, met algemeen besluit; En Jezus word verwezen; Ja schreeuwt en buldert: kruist dien booswigt, roeit hem uit; Zo valt'er niet te vreezen! Ontmenschte Geest'lykheid, uw doodelyken haat, Waar meê gy alle vroomen Ten bittersten vervolgt, word nimmermeer verzaad, Eer zy zyn omgekomen! Met recht draagt gy den naam, hardnekkig helsch gebroed, Van net gewitte graven; Van buiten schynt gy schoon; maar die u open doet, Vind stank voor schoone gaven. By u is geen genaê, voor die u tegenstreeft; Gy weet slechts van verdoemen; En durft uw grimmigheid, die hem den doodsteek geeft, Met de Iver Gods verbloemen. Toezang. Maak, Jezus, dat ik nooit om iemands gunst of haat, Om eigen eer of voordeel, De ontschuldige veroordeel: Maar om myn trouwe God, de ontrouwe mensch verlaat. Christus gegeesselt. Ach! Jezus, most Gy ook den Roomschen geessel smaaken Om Adams overmoed? Mogt Gy, na zo veel smaad en spot, aan 't kruis niet raaken, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Als door veel wreede beuls gepurpert in uw bloed? Pilatus, had gy u niet grof genoeg vergreepen In die verwarde zaak? Most tegen uw gemoed, zyn matte lyf met zweepen Noch afgemartelt zyn, den Jooden tot vermaak? Gestrenge Rechter, is 't niet lang genoeg gesmeeten? Niet fel genoeg gewoed? Zyn zyden zyn gevilt; zyn rug van een gereeten; Zyn borst vol striemen, en zyn lichaam gantsch bebloed! Treed herwaarts, die u steeds bevlekt met zonde op zonde, En schouwt dit treurspel aan: Meet Jezus liefde by de veelheid zyner wonden; En ziet, hoe dier dat Hem uw vuile lusten staan! Toezang. Ach! Heiland, doe my steeds zo denken aan uw wonden, Dat ik voor God beken, Hoe zeer ik aan al 't kwaad, dat U treft, schuldig ben, En in uw wonden vind vergeeving aller zonden! Christus mishandelt. Gods Zoon, gantsch afgemat door't geesselen, en aan't flauwen, Word eind'lyk los gemaakt; Maar valt straks uit 't geweld der beulen in de klauwen Van 't woeste krygsvolk, dat aan 't hollen was geraakt: Hier word Hy weêr bespot, bespogen en geslagen, En van gewaat beroofd: Hier doet men Hem ten smaad een Purpre Mantel dragen, Een rietstaf in zyn hand, een Doorne Kroon om 't hoofd: Hier hoort Hy zich van elk als Vorst der Jooden groeten Met spottelyk gebaar! Vermeet'le, schaamt u, Hem dus onbeschoft te ontmoeten; 't Geen gy baldaadig zegt, is meer als al te waar. Ziet, onverduldige, wiens bloed straks slaat aan 't zieden Om een gering verwyt; Ziet al wat hoon en smert uw Heiland't hoofd moet bieden, En alles als een lam, dat stom is, voor ons lyd. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Help my in ly dzaamheid Myn ziel bezitten, Heer, Op dat ik, t'uwer eer, Geduldig alles draag, wat my word opgeleit. Christus ten toon gesteld. Vervoerde Jooden, wild een gunstig oog verleenen, Voldoet des Rechters wensch, Die hier met Jezus voor u allen is verscheenen, En tot u allen zegt, met nadruk: Ziet den Mensch! Ach! ach! hier staat Gods Zoon, des Hémels welgevallen, Verdrukt door hel che nyd: Hier staat Hy gants mismaakt ten schouwspel voor ons allen, En laat ons zien, hoe veel Hy voor ons allen lyd! Helaas! men ziet aan Hem, van boven tot beneden, Geen lit van smert bevryd! Zyn hoofd is gantsch doorboord, zyn rug en borst doorsneden; Zyn oogen vol verdriet; zyne ooren vol verwyt; Zyn lippen deluwbleek, zyn kaaken ingevallen, Zyne haaren styf van bloed; En 't geen zyn bange ziel noch 't zwaarste drukt van allen, Hy draagt in 't pynlyk lyf, noch pynlyker gemoed! Gy, die uit krygelheid de Waereld steld in roeren, Om een verniste Kroon; Ziet, ziet, wat Kroon, om uw twistgierigheid, moet voeren, Die de eenige Erfgenaam is van des Hémels Throon! Leert uw vervloekte drift tot trotsche grootsheid haaten, Vergaapt u aan geen schyn, Wyl Hy om ons het Ryk zyns Vaders heeft verlaaten, Daar de Aardsche Ryken niet als enkel rook by zyn. Gy, die met hovaardy, met dartle pracht van kleêren, Steekt yder na de kroon; Ziet, hoe Gods Zoon om ons zyn kled'ren moet ontbeeren, En met een Purpre slet en Rietstaf staat ten toon! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, die uw mond en buik durft nevens God verheffen, Ja God laat achterstaan, Ziet hoe de naween van uw lusten Jezus treffen; En hoe veel wonden Hem uw lekk're vonden slaan! Gy, die steeds draaft en slooft, om geld en goed te schrapen, En de armen laat in nood: Ziet hoe, om uwent wil, die alles heeft geschapen, En alles aan ons schenkt, van alles staat ontbloot! Hoe fraai zyt gy gestelt, om met uw Heer te lyden; Die de averechtsche lust Tot wulpsche ydelheên, om Hem niet durft besnyden; Daarz' in ons allen moet geheel zyn uitgebluscht! Toezang. Beeld van Gelatenheid, leer my den hoogmoed haaten, Pragt, wellust, geld en goed; Als strikken voor 't gemoed: En met U, arm van Geest, alleen op God verlaaten! Christus verworpen. Rampzalig Izraël! zyn hert, gemoed en zinnen Dan harder als een steen? Kan dit elendig Beeld dan niets op u verwinnen? Is 't noch al, kruist dien schelm? waar wil dit eindlyk heên? Pilatus toont, met ernst, of hy iets mogt verwerven, Dat Hy onschuldig is: Maar 't pleiten is vergeefs. Die lasteraar moet sterven, Schreeuwt 't Priesterdom, en 't volk, na Gods getuigenis! Dit maakt hem raadeloos; en parst hem meer tot vraagen: Maar 't vraagen is om niet. En als hy van zyn macht ten breedsten komt gewagen, Toont Jezus, dat zyn macht staat onder Gods gebied. Dit treft zyn hert zo sterk, dat hy Hem los wil laaten: Maar elk verheft zyn stem: Dit raakt des Keizers Kroon! hier helpt geen tegenpraaten: Wie hier zich Koning maakt, die kant zich tegen hem! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De Landvoogd, dus getrotst, gaat zich mismoedig stellen Als Rechter op zyn throon, En duwt haar hevig toe: Hoe? moet ik 't vonnis vellen, En kruicigen uw Vorst? Is zulk een dood zyn loon? Maar 't Volk, hier door getergt, barst uit aan allen oorden: Waar toe die straf geschorst? En't huichlend Priesterdom braakt deez'heillóze woorden: Wy kennen niemand, als de Keizer, voor een Vorst. Waar toe kan d'helsche nyd de Geestlykheid vervoeren! Alsze, om haar eer en staat Te styven, zonder schaamt', met de allergrootste hoeren Boeleert; en, onder schyn van Godsdienst, God verlaat! Toezang. Schenk my, Heer, die genâ, dat ik myn God alleen, Al wat my ooit ontmoet In voor- en tegenspoed, Aankleef, en met zyn gunst volkomen blyf te vreên. Christus veroordeeld. Hoe komt gy, heilloos zaad, dat Mozis Stoel bekleed, Zo zeer van God verbastert, Dat gy een Moorder kiest? en, die u nooit misdeed, Als 't Hoofd der Guiten lastert! Vergeefs roemt gy u 't kroost te zyn van Abraham; De Satan is uw Vader; Dies ook van alles, dat uit God zyn oorsprong nam, een Moorder en Verrader. De Rechter staat verbaast; en, met dien armen Mensch Ten uitersten verlegen, Spant al zyn krachten in, de Jooden na zyn wensch Tot inkeer te beweegen: Maar hoe hy sterker woelt, hoe zy met sterker stem Uitbuld'ren als te vooren: Kruist dien Muitmaker, kruist dien Booswigt, weg met hem; Of wacht des Keizers tooren: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy kiezen Barrabas; waar toe die pest gespaart? Vergeefs is al 't hervraagen; Kruist dien Godslasteraar; hy is niet langer waard, Dat 't aardryk hem zal draagen. Pilatus, wacht u wel, uw handen aan het bloed Van deezen man te schenden; Dien, in al dit gewoel, uw hert en uw gemoed Volkomen zuiver kenden: Te meer, dewyl u uw Vrouw inboezemt, houd u stil; Laat deezen Mensch met vreden, Wyl Hy rechtvaerdig is; ik heb om zynent wil Veel in myn droom geleden: Of zult gy meer ontzien den Priesterlyken trots, Als uw geweeten schroomen? Zal 's Keizers goede gunst u waarder zyn als Gods? Zo is het omgekomen: 't Is meer als al te waar! Ach! dat die hoofsche kunst Met u was overleden; Maar 't Aardryk krielt van haar, die, om der grooten gunst, Der kleynen recht vertreden! Gy werpt dit weerloos Lam, daar gy 't beschermen moet, Den Wolven op de tanden; En meent gy nog te ontgaan de weêrwraak van zyn bloed, Door 't wasschen uwer handen? Of denkt gy vry te zyn, om dat gy ernstig zegt: Ik vind hem gantsch rechtvaerdig! U gaat dit vonnis aan, die voorgeeft, dat Gods recht Hem oordeeld stervens waerdig. Verbolgen Izraël! was 't noch niet hoog genoeg? Moest gy Gods toorn noch tergen, En over u zyn bloed, die 's waerelds zonden droeg, En alle uw kind'ren vergen? Hoe zult gy, die de wraak van dit onschuldig bloed U op den hals komt haalen, Veele Eeuwen achtereen dien euv'len overmoed Met goed en bloed betaalen? Wat is de Wysheid Gods ongrond'lyk! hoe verdekt Voor aller menschen oordeel! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rechter, Bloedraad, 't Volk, ja Judas zelf, verstrekt Gods grooten raad tot voordeel: De Hoogepriester komt, ten besten van 't gemeen, Gods vonnis ook toevallen; Hoewel hy 't anders vat, en oordeelt, dat'er één Te sterven dient voor allen! Dus weet de alwyze God, gantsch wonderlyk zyn raad Door dwaasheid te voltrekken! Dus weet Hy liefde uit toorn; dus weet Hy goed uit kwaad Tot zyner eer te wekken! Schynheilig Priesterdom, hoe valsch is uw gemoed! Wiens looze en booze vonden Slechts strekken tot al 't geen uw aanzien wassen doet, Al word Gods Naam geschonden! Toezang. Ach! Heiland, stâ my by, En wyk nooit van myn zy'; Op dat myn ziel 't gevaar, van alle dwarlstroomen Der ongestuime zee, gelukkig mag ontkomen. Christus overgeleverd. Hoe woelt, hoe woed het volk, nu 't heeft zyn wensch bekomen; Hoe bly is 't Priesterdom! Elk plaagt hem na zyn lust, wyl niemant hoeft te schrómen: En, die ons oordeel draagt, lyd alles stil en stom! De Purpre Mantel word Hem smaad'lyk af getrokken, stókken, En de eige kleed'ren aan: Men dwingt Hem, digt omheint met spiessen, zwaerden, Beladen met zyn Kruis, na Golgotha te gaan! Wraakgierige, kan u zyn bloed noch niet verzaaden? Ontbreekt'er 't zweet noch aan? Ziet, hoe Hy bukt en buigt, door 't Kruis zo overlaaden, Dat Hy byna niet meer kan op zyn beenen staan! Daar paktmen Simon aan, om 't Kruis Hem na de draagen, Die van den akker komt: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo, zo, Cyrener! help dien moeden onderschraagen, Die voor gantsch Izrael zich onder 't Kruishout kromt! Help 't heilig Offerlam zyn eigen Altaar draagen; Dien Altaar, die terstond Een Offer draagen zal, daar God veel meer behaagen In schept als in al 't vee van 't Priesterlyk Verbond: Dus trad Hem Izak voor, die op zyn eigen leden Ook 't hout ten offer bragt: Dus treed Hy Izak na, om in zyn plaats te treden; En t groote werk te doen, dat Izraël verwacht! Hoe draaft, hoe dringtmen, om zyn uitgang aan te schouwen: De wegen zyn bedekt Met Krygsvolk, Geestlykheid; met mannen, kindren, vrouwen; Na dat een yders drift omtrent zyn sterven strekt. Maar 't vrouwelyk geslacht is boven al bewogen Met zyn erbarm lyk endt; Dat volgt zyn zuure treên met rood bekreetene oogen, Wyl 't zyn getrouwe zorg voor alle zwakken kent: Zyn hert hier door geraakt, perst Hem, haar aan te spreeken: Treurt om myn Lyden niet; Stort liever over u en uwe kind' ren beeken Van traanen, om al 't leed, dat u eerlang geschied: O! Dochters Salems, u staat zo veel ramps te wachten Uit weêrwraak deezer Straf, Dat elk de buik en borst zal zeer gezegent achten, Die niemand heeft gebaart, en nimmer voedsel gaf! Dan zal men roepen tot de heuv'len en bergen: Ach! valt toch op ons neêr! Want komt men 't groene hout zo veel elenden vergen; Zo vergt men 't dorre hout, met recht, oneindig meer. Dus nadert Hy allengs, met zweeten, zuchten, zwoegen, 't Rampzalig Golgotha, Dat Hy den eisch des Wets mag door zyn dood vernoegen, En al zyn vyanden, als Samson, hier verslâ! Daar klimt, daar houd Hy stal, zo mat in al zyn leden, Als in zyn ziel bedroefd! Daar proeft Hy 't zwymelnat! daar gaatmen Hem ontkleden; Daar staat Hy moedernaakt in 't midden van 't geboeft! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezang. Ach! Jezus, die gantsch naakt een schouwspel most verstrekken, Om Adams vuil bedryf! Wilt myn geest, ziel en lyf Met uw sneeuwitte Kleed in 't Oordeel Gods bedekken. Christus gekruist. Ik hoor de nagels met afgrysselyke slagen Door vlees en beenen jagen In 't hout aan alle kant, Wyl men zyn handen en zyn voeten teffens spant! Daar ryst Hy met zyn Kruis! dat schokken, dreunen, draaijen, Dat slingeren, dat zwaaijen, Dan van, dan na de grond, Is yder oogenblik een wond in elken wond! Daar staat het Kruis geregt, en daar aan Jezus leden, Met taaije roên doorsneden, Zo streng'lyk uitgerekt, Dat zyn gescheurde huid de ribben naauwlyks dekt! Ach! ziet zyn dierbaar bloed uit al zyn wonden komen, En langs zyn lichaam stroomen! Dat onbevlekte bloed, Gestort tot zuivering van ons vervuilt gemoed. Ziet zyne elenden aan! maar ziet met een uw zonden, Als de oorsprong zyner wonden, En jammerlyken pyn; En denkt, hoe zwaaren straf zy voor God waardig zyn! Ziet Hem als 't Opperhoofd van afgeregte boeven, Die Stad en Land bedroeven, Hier hangen tusschen tween, Wiêr leven zaamenhing van alle godloosheên. Ziet, ziet Hem hangen als een Koning aller Jooden, Die tegen Gods geboden, En tegen 's Keizers Kroon Zich opgeworpen heeft uit zucht tot Davids Throon! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ziet hier 't krygsvolk, elk om 't zeerst zyn kled'ren rukken, En scheuren in vier stukken, En op den buit verzot, Zyn nadelozen rok verspeelen door het lot: Hy ziet zyn Moeder hier met kommerlyk meêdogen, Tot in haar ziel bewogen, Om 't geen Hy uit moet staan, En een scherpsnydend zwaerd door hert en nieren gaan! Hy ziet zyn Vader hier, en voelt Hem als de poelen Der Helle hem zien en voelen; En yder, onder schyn Van yver voor Gods Wet, noch spotten in zyn pyn! Is dit die Konstenaar, die, met een woord te spreeken, Den Tempel af kon breeken, En op den derden dag Herstellen, als hy was, eer hy ter neder lag? Is dit dien grooten Arts! die yder van zyn lyden Zo maklyk kon bevryden? Nu is 't de rechte tyd, Dat hy zich zelfs verlost uit deezen bangen stryd! Zyt gy Gods Zoon; hoe, kan een mensch u 't léven rooven? Wy zullen u gelooven, Zo haast wy zullen zien, Dat gy van 't Kruis af komt, en 't sterven kunt ontvliên: Zo gy de Christus zyt, den Vadren toegezeit, Waar's Gods barmhertigheid? Hy heeft op God vertrouwt; Laat zien eens, of hem God nu helpen zal van 't hout? Het krysvolk valt haar toe, en een der Moordenaaren Schaamt zich niet, uit te vaaren: Hoe? lyd gy dit verwyt? Verlos u zelf en ons, zo gy de Christus zyt! Zwyg, Adderengebroed; zwyg, 't is zyn welbehaagen, Den vloek des Wets te draagen: Weet, dat uw hels fenyn Zyn ziel veel felder treft, als 's lichaams zwaarste pyn! Dies bid Hy vieriglyk, dat God u wil vergeeven Al 't kwaad, aan Hem bedreeven, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Door blinde onweetenheid: Doch 't last'ren heeft geen eind, hoe zeer Hy voor u pleit; 't Is noch al: Kom van 't Kruis! maar Hy wil door zyn sterven Gods zoen met ons verwerven. 't Verwerven van dien zoen, Houd Hem aan 't Kruis gehecht meer als uw nagels doen! Zo gy niet stokblind waard, gy zoud zeer heldre straalen Zien blinken in zyn qualen; En met den Moordenaar Hier worden vry iets meer als menschelyks gewaar! Die tast den onverlaat, met hem ter dood verweezen, Dus, zonder iets te vreezen, In zyn verstokt gemoed: Is 't nu noch last'rens tyd, daar elk zyn misdryf boet? Vreest gy Gods oordeel niet? haakt gy na gunst of voordeel, Met uw party dig oordeel? Daar gy in 't oordeel zyt; Dat ons, eer 't avond word, des lévensdraad afsnyd! Wy lyden, na verdienst van onze schelmstukken, De elenden, die ons drukken: Maar Hy heeft niets gedaan, Dat onbehoorlyk is: laat 't Joodendom begaan! Daar op wend hy zich om, en roept van gantscher herten Tot Jezus, in zyn smerten: Ach! Heer, toont liefdens blyk; Denk aan myn arme ziel, als gy komt in uw Ryk! Zyn antwoord is gereed: Gy zult met my noch heden Het Paradys betreden. 't Blykt, Heiland, hoe Gy lyd, Dat Gy veel meer voor ons, als U, bekommert zyt. Toezang. Ach! Heer, laat my van U dit troostryk woord verwerven, Boetvaerdig Kruisgenoot: Gy zult in 't Paradys met my zyn na uw dood; Zo zal ik, als een lam, met U gewillig sterven. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus gesturven. Nu word het stervens nood! de halfgebrooken lichten Beginnen heel te zwichten: De doodverw is gezet; En, al wat leeft, gevoelt de strenge stervens-wet! De gantsche Waereld voelt de naween deezer qualen! De Zon verliest zyn straalen; Het middaglicht verdwynt; En 't word een donk re nagt, daar Maan nog Ster in schynt! In deeze naarheid hoortmen Jezus eind'lyk klagen, Ten uitersten verslagen, Wyl God week van zyn zy': Waarom, myn God; myn God, waarom verlaat Gy my? Noch lust het Priesterdom, zyn woorden te verdraaijen, En 't blinde volk te paaijen Met een gemaakten schyn, Dat Hy Elias riep, om vry van 't Kruis te zyn. Daar hangt Gods Zoon! Wie kan dit bitter Lyden vaten? Van 's Vaders hulp verlaaten, En yders smaad en spot; Op dat Hy door zyn angst ons brengen zouw tot God! Hy rookt van bangigheid! Hy voelt zyn ingewanden Door 't vuur des toorns verbranden: Terwyl Hy in dien gloed Erbarmelyk versmelt in traanen, zweet en bloed! Dies roept Hy: Ach! my dorst! Straks komt'er iemand lopen Van 't krysvolk, om te doopen Een sponsie in de azyn; En reikt die Jezus toe tot laafnis in zyn pyn. U laaft men met azyn; wy vullen ons als zwynen Tot berstens toe met wynen Uit dart'len overmoed: Gy stikt schier van gebrek, en wy van overvloed! Zo haast als Hy de azyn; die rondom was beslooten Met Hyzop, had genooten, Zeid' Hy: Nu is volbragt {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat ik uitstaan most voor 't menschelyk geslacht! Ja, Jezus, 't is volbragt; Gy hebt uw stryd volstreden, Uw lyden uitgeleden; En, als een dapper Held, Den Duivel, Hel en Dood geslagen uit het veld! Gy hebt den Vloek des Wets in onze plaats gedraagen; En Sinas Donderslagen Van kracht en klem berooft; En Sinâs Blixemvuur op Sion uitgedooft! Ach! hoort uw Heiland, na den laatsten adem hygen! Hy kan niet langer zwygen; Maar roept met groote kracht: Myn Vader, ik beveel myn Geest nu in uw macht! 't Voorhangsel scheurt van 't Huis, daar God word aangebeden, Van boven tot beneden; Het Aardryk schud en beeft; De Rotzen bersten op, als Hy den doodsnik geeft! De Aard ontsluit haar schoot, om de Heiligen te slaaken, Die uit haar slaap ontwaaken: Tot een vast onderpand, Dat Jezus door zyn dood, had Dood en Hel vermant! Die Eerstelingen zyn aan veele klaar verscheenen, Die om zyn sterven weenen, En in de Heil'ge Stad Gezien, zo haast haar Vorst zyn graf verlaaten had. Verbastert Joodendom, kunt gy Gods hand niet merken, In zo veel' wonderwerken, Als gy hier voor u ziet: Daar zedert Mozis dood nooit grooter zyn geschied? De Heid'nen merken 't! want de Hoofdman over honderd, Ten uitersten verwonderd, Zeid', dat geroep heeft kracht: Gewiss'lyk, t is Gods Zoon; 't is boven menschen macht! En 't woeste krygsvolk roept (in haar gemoed verslagen, Door alles wat zy zagen Omtrent zyn dood geschiên) Ja waarlyk, 't is Gods Zoon, dien wy hier sterven zien! Verstokte, blyft uw hert noch harder als de steenen? {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zo veel menschen weenen, En op haar borsten slaan; Terwyl zy, overstelpt van droef heid, t'huiswaard gaan? Hardnekkig Priesterdom, hoe duur zult gy betaalen, Dat gy Gods volk doet dwaalen, En na uw driften dryft, Op dat gy in de Kerk en 't Raadhuis meester blyft! Toezang. Leer my met rechten ernst uw bitt'ren dood betrachten; En, met een dankbaar hert, In al myn kruis en smert Uit wederliefde, nooit myn leven dierbaar achten. Christus doorsteeken. De Zon ylt westwaards aan met zyn herboore straalen, En zal haast onderdaalen; Dies zorgt het Priesterdom, Als Iveraars des Wets, dat elk ter aarden kom. 't Was Voorbereiding; wyl de groote Sabbath nadert, Dat Izraël vergadert, En al wat manlyk is Op 't Feest voor God verschynt, met dankb're erkentenis: Dies gaan zy plegtelyk den Landvoogd, om het breeken Van aller beend'ren, spreeken; Wyl 't vonnis was volbragt, En niemand aan het hout verblyven mogt by nacht. Dit word aanstonds volvoerd, als 't woord haar was gegeeven, Aan die men vond in 't leven: Maar Jezus word verschoont, Om dat Hy 't minste blyk van leven niet vertoont. Doch een van 't krygsvolk heeft, tot een onfeilbaar teeken, Hem met een speer doorsteeken! Terstond kwam 't hertebloed, Met water, gudzen uit zyn zy in overvloed. Dit bloed en water spoelt al 't vuil weg onzer zonden: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heelt alle onze wonden; Dit maakt ons hert bereid, Te erkennen 't dier geschenk met heete dankbaarheid. Halstarrig Joodendom, wie kan genoeg betreuren, Datge alles ziet gebeuren, En nergens acht op slaat? Helaas! gy zult het u beklagen, maar te laat! Gy hebt Gods Zoon gekruist; die, met uw val bewogen, U heeft uit slyk getogen, En met veel teed'rer zucht Gekweekt en opgebragt, als moeder ooit haar vrucht. God eischte zuiver bloed, uit Hémels Zaad gesprooten; Dat bloed hebt gy vergooten Uit wrev'len overmoed; En, onder schyn van recht, uw helsche dorst geboet! Ja 't is Gods eigen bloed, dat als een' zachten regen, Van 't Kruis ter neêr gezegen, Teelt vruchten in de ziel; Veel eed'ler als de dauw, die eerst op aarden viel. Dus wonderlyk heeft God uw Bloedraads heilloos woeden Voor ons bestierd ten goeden; En, door zyn wys beleid, Zyn grooten raad volvoerd, door uw ontzinnigheid! O! Dood, wat ging U aan, met keur van scherpe pylen Dien Samion te overylen, Die U verweldigt heeft, En met uw moordgeweer U zelf den doodsteek geeft! O! Slang, waar was uw list? hoe? sterft gy niet van rouwe? 't Beloofde Zaad der Vrouwe, Door doodelyke ween En angsten afgemat, breekt u den kop in tween! O! helsche Jammerpoel, wat heil staat u te hoopen? Het Paradys gaat open, En 't zwaerd verliest zyn sneê; Wyl 't liefelyke bloed van Jezus 't maakt gedwee. Wat onheil staat ons meer na ziel of lyf te dugten? Al de helsche benden vluchten; Haar Hoofd legt neêrgeveld, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonnen door den arm van onze onwinb'ren Held. Nu zyn wy vry van al die kommerlyke zorgen, Of God wil langer borgen: 't Is alles afbetaald, En met een streep van bloed in 't schuldboek doorgehaald. Spaar, Izraël, al 't bloed der redelooze Dieren; Spaar alle uwe Offervieren: Dit Bloed is 't eenig Bloed, Dat God en Mensch verzoent, en Adams misdryf boet. Op, op, geef u na 't Kruis! beschouw zyn dierb're wonden, Veroorzaakt door uw zonden: Stryk met zyn heilig Bloed De post en dorpel van 't Egiptische gemoed. Maar eer gy toetreed, moetge uw lusten gants verzaaken: Die waerdig 't Kruis wil naaken, Moet uit zich zelven gaan: Men kan de vrucht van 't Kruis niet ongekruist ontfaân: Uw leven, goed en bloed, moet u zo waerd niet wezen, Als God, en Hem te vreezen; Die léven, goed en bloed Zo mild ten besten geeft, dat Hy den Mensch behoed. Toezang. Ach! Heer, help my, myn zinnen En driften, overwinnen; En maak, dat myn gemoed U voor zyn Heil erken, zyn Troost en eenig Goed. Christus begraven. Daar hangt 't gekruiste Lyk, van vrind en maag verlaaten, Ten toon voor die Hem haaten: Nu dacht het Jozeph tyd (een Lid der Joodsche Raad, Die, om haar bitt'ren haat, Tot noch toe had ontveinst, ook een te zyn der vrinden, Die onzen Heiland minden) Te toonen, dat hy nu, ter liefden van zyn Heer, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorst waagen staat en eer; Had hy zich in den Raad, wiens wraakzugt niet te temmen Was, laaten overstemmen; Nu durft hy om zyn Lyk den Landvoogd spreeken gaan, Daar 't niemand durft bestaan: Pilatus, als hy reeds zyn dood hoord, staat verwonderd; Maar de Hoofdman over honderd Bevestigd Jozephs woord; dies schenkt hy hem, tot blyk Van vrindschap, Jezus Lyk. Terwyl hy bezig was met 't lichaam in te winden In fyn en zuiver linden, Komt Nikodemus, die by Jezus kwam by nacht, Ook toetreên onverwacht: Die brengt een mengsel meê, ontrent van honderd ponden; Daar word het in gebonden; Als 't by d aanzienlykste, van ouds her, was gemeen, Haar dooden te bekleên. Dus rykelyk met Myrrhe en Aloë bewonden, Word 't Lyk na 't Graf gezonden, Niet ver van Golgotha (genoegzaam als uit nood, Wyl 't Feest op handen schoot) Dat Jozeph in zyn Hof had uit een Rotz doen houwen, En tot een Grafsteê bouwen; Waar in nooit iemand lag; en laat den mond bekleên Met een zeer grooten steen. Ach Heer! wilt om de trouw, dieze aan uw Lyk betoonen, Haar met uw zegen kroonen; En haar, met Lazarus, verkwikken, na haar dood, In Vader Abrâms schoot! 't Arglistig Priesterdom (vol nadacht om de woorden, Die zy van Jezus hoorden, Dat Hy den derden dag, na 't uitstaan deezer straf, Zou opstaan uit zyn graf) Verzoekt den Landvoogd, 't met zyn zegel te verzorgen Van nu tot overmorgen: Dat Hy niet door zyn volk geroofd wierd, en verbragt, In 't duister van de nacht; En uitgestrooit (om 't graauw, dat Hem weêr scheen genegen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot oproer te bewegen) Dat Hy was opgestaan, gelyk hy had voorzeid; Dan was het uitgepleit! Pilatus kreunt 't zich niet; maar antwoord, op haar klagen: Gy moogt daar zorg voor dragen; Verzegelt gy zyn graf; gy hebt een eige Wacht; Steld die daar dag en nacht. Waanwyze Geest'lyheid, meent gy Gods werk te steuiten, Door Hem in 't Graf te sluiten? Gy loopt u zelven dood! Hoe haast zal Gods geduld Zyn over u vervuld! Toezang. Ach! leer my, Heer, in 't hert, met bitt're Speceryen U voor 't verderf bevryen: Op dat ik in den Geest, dien lang gewenschten dag Van uw Verryzenis, met vreugde, aanschouwen mag! Christus verreezen. De Dood heeft al 't geloof van Jezus Bondgenooten, En al haar hoop en troost, met Hem in 't Graf geslooten! Dies, als de Sabbathdag was stil voorby gegaan Van 't Paasfeest, en heel vroeg het licht der zilv're Maan 't Bekommert Vrouvolk uit haar morgenslaap kwam wekken, Was yder driftigst, om haar oogmerk te voltrekken, (ken, Voor Zon op weg te zyn; om 't lichaam vanhaar Vrind Te balzemen, die haar zo vierig had bemind. Wat zyt gy slecht beraân, van liefde blinde Vrouwen! Uw yver is wel goed; maar, waar is uw vertrouwen Op Gods onfeilbaar Woord? 't Kan immers niet geschiên, Dat Hy zyn heilig Kind verderving zou doen zien! Zyn Engel is alreeds ten Hémel afgekomen: Die heeft den steen, die u bekommert, weg genomen, Met een Aardbéving; en de Wachters dood van schrik, Verstuiven, door zyn glans, doen in een oogenblik! Daar komen zy by 't Graf; maar Jezus is verlooren! En moeten, in haar angst, dit hard verwyt noch hooren: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoekt gy den levenden in 't graf? Wat gaat u aan? Uw Heiland is hier niet; Hy is al opgestaan! Herdenk, hoe dikwils Hy u, in voorgaande tyden, In 't Land der Galileen heeft ingestampt zyn lyden; En klaar gezeit: Ik moet geleverd in de macht Zyn van het zondig volk, en worden omgebragt Door d'Heid'nen aan een Kruis; dog zal van 't Kruis genomen, Weêr, op den derden dag, uit 't graf te voorschyn komen. Haar hert hier door geraakt, en gants ontlast van schrik, Was elk weêr driftigst; en viel yder oogenblik Te lang, die blyde maar haar Vrinden te verkonden: Doch 't heeft geen ingang, by d Apost'len zelfs gevonden. Maar Petrus gaf zich straks na 't graf; en zag den doek Van 't hoofd, in één gerold, daar leggen in een hoek; En 't kost'lyk lynwaat, daar zyn lyf was in gewonden, Heeft hy in d'and're hoek van 't graf byeen gevonden. Johannes volgd' hem na; en in het graf gegaan, Geloofde, dat zyn Heer was waarlyk opgestaan. Al d'and're hooren 't wel verhaalen; maar 't verryzen Kan niemand, hoe hy preêkt, haar sterk genoeg bewyzen. De Schrift blyft haar verdekt; dus trekt 't zig niemant aan, Al tuigt die noch zo klaar, dat d'Heiland op moest staan. Maria blyft'er by, dat Hy haar was verscheenen; En haar belast had: Zegt myn Broeders; staak uw weenen; Myn God is ook uw God; myn Vader is nu weêr Uw Vader, als Hy is myn Vader: wenscht gy meer? Schoon d'and're Vrouwen, die van 't graf met blydschap Eenparig alles, wat Maria zeit, beämen; Ja, uit zyn Naam, haar nog aanzeggen: Gaat strax heên, kwamen, Wyl Jezus u verwacht, in 't Land der Galileen; 't Bewys had nog geen klem! 't was losse praat van vrouwen, Daar niemand in een zaak van nadruk op kon bouwen. 't Gemoed was evenwel hier door zo zeer ontsteld, Dat twee van haar de Stad verlieten, om in 't veld, Door 't overpeinzen en herkaauwen aller zaaken, Eens uit die maalstroom, indien 't mooglyk was, te raaken: Alsze hier meê bézig zyn, en in haar drukste praat, Komt Jezus aan haar zy'; doch in een vremd gelaat, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} En vraagt haar onverziens: Wat is 't, dat gy verhandelt, En zo betrokken ziet, terwyl ge hier zaamen wandeld? 't Gemoed loopt over, en haar yver antwoord Hem: Zyt gy een Vremdeling, Vrind, in Jeruzalem? Weet gy alleen dan niet, al 't geen in deeze dagen Aan Jezus is geschied, daar Stad en Land van wagen? Hoe, kent gy Jezus met? die krachtig als Gods Tolk In woord en werken was, voor God en 't gantsche volk! Hoe? kentgy Jezus niet? dien de Oversten der Jooden Veroordeeld hebben; en uit nydaan 't Kruis doen dooden! Wy hoopten, steunende op zyn toegezeide trouw, Dat hy gantsch Izraël in 't kort verlossen zouw: 't Is nu den derden dag, dat deeze droeve zaaken Gebeurt zyn! t Vrouw volk heeft getragt ons diets te maaken, Dat Hy verrézen is vroegin den morgenstond; En Eng'len van haar zyn gezien, die klaar en rond Betuigden, dat Hy leeft; en die zich onderwonden, Dit na te vorschen, hebben 't Graf wel leeg gevonden; Maar geen ding minder, als aan 't Vrouvolk was gebeurt; Want niemand, die van Hem, of taal, of teken, speurt. Als Jezus haar dus hoort haar nood als kind'ren klagen, En zonder achterdogt of zorg voor slinkse lagen, Uitstorten in zyn schoot, wat in haar boezem wroet, Tast Hy haar onverwacht dus ernstig in 't gemoed: Waar 's uw verstand? wat helpt dit mymeren en teemen? Wat zyn uw herten traag, om alles aan te neemen! Wat door Gods Knegtenis van eeuw tot eeuw voorzeit Tot troost van Izraël! Waar 's uwe eenvoudigheid? Hoe kon 't beloofde Zaad der Vrouwe 't sterven myden? Hoe? most Hy niet om ons al deeze dingen lyden, Eer Hy ter heerlykheid inging? Is niet volbragt Door Jezus, al wat van de Christus word verwacht? Daar op verklaart Hy haar, al wat'er van zyn léven, En van zyn sterven was, door Gods bevel geschréven: En daald van Mozis af allengskens na beneên, Tot Hy haar had gevoerd door alle Boeken heên! Dus nadert Emaus; ja 't is by haar, eer zy 't gisten; En als Hy scheiden wouw, beginnen zy te twisten; {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyl Jezus voorgeefd, dat zyn reis noch verder strekt; En yder pleit om 't zeerst, dat Hy doch niet vertrekt: Waar wilt gy nu noch heen? de dag is sterk aan 't daalen; Gy mocht, als 't duister word, in 't woeste veld verdwaalen; 't Istyd van rusten, Vrind; blyf by ons deezen nacht, Zo word ons zoet gesprek bekwaam ten eind' gebragt. Hy laat, door zacht geweld, tot blyven zich beweegen; En als Hy aanzat, sprak Hy over 't brood den zeegen; En na 't gebroken was, en aan haar uitgedeeld, Toont Hy, hoe Hy met haar als kind'ren had gespeeld. Toen merkenze eerst, wie haar was onderweg verschénen; En als zy 't merken, is Hy schielyk weêr verdweenen! O! wond're Mensenvrind, hoe haast neemt gy uw keer! Uw komst was onverwagt, maar uw vertrek veel meer! Daar is geen geest in haar! 't is of zy zelfs verdweenen Zyn, met haar Reisgenoot; ja gantsch hervormd in steenen; Tot dat'er eind'lyk één dus deeze stilte brak: Hoe was uw hert gesteld, toen Jezus met ons sprak? Ik voelde een zoeten brand door al myn aad'ren speelen, Terwyl Hy bézig was met ons gemoed te streelen! Is 't blyvens-tyd voor ons? de liefde lyd het niet; Laat ons verkonden gaan, al wat ons is geschied. Daar gaat de reis weêr aan; 't ontbrak haar aan vermogen, Zy waaren anders na Jeruzalem gevlogen; Dat elk ten spoedigsten mogt tot zyn troost verstaan, Wat wond'ren Jezus had omtrent haar ziel gedaan! Daar word haar straks verteld, dat Simon met zyn oogen Den Heiland had gezien; maar niemand schier bewogen: En als zy alles, wat op reis haar was geschied, Vernaalden, hoe Hy zich van haar gezeggen liet, En van haar wierd gekent, na dat Hy 't brood gebroken, En haar had toegereikt: 't was in den wind gesproken. Niet lang daar na, als zy eendragtig overslaan, Al 't geen haar was gebeurt, komt Hy in 't midden staan, En wenscht met bly gelaat de vreden aan haar allen! Maar wyl dat Jezus haar kwam schielyk overvallen, Was elk in zyn gemoed verslagen en bevreest; Ja dagt niet anders, in dien angst, of 't was een geest! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies spreekt Hy haar dus aan: Komt u myn komst ontroeren? Hoe laat gy u zo ver door't blind vernuft vervoeren? Wat spooreloosheid geeft ge in 't hert den vryen toom Van geesten? Schaamtge u niet van zulken idlen droom? Ik kom, in 's Vaders Naam, uit reine liefde u groeten! Betrouwt uwe oogen; ziet myn handen; ziet myn voeten: Is 't zien u niet genoeg, betast my één voor één; Een geest heeft immers niet, als ik heb, vleesch en been: Dit zyn myn handen; dit myn voeten; dit myn wonden; Dit is myn zy', die door een speersteek wierd geschonden! Zy eind'lyk overtuigt, dat 't niemand anders was, Zyn wonderlyk verheugd! 't Geloof wouw noch zo ras Niet volgen op die vreugd; die vreugd quam 't eer beletten, En haar verwondering 't noch meer te rugge zetten: Dies eischt Hy spys van haar: men langt hem van den dis Wat van een honigraat en een gebraaden vis: Als Hy dit in 't gezicht van allen had gegeeten, Heeft Hy haar ernstiglyk haar ongeloof verweeten, En hardigheid van hert; en tast dus op-haar zeer: Zyn dit de woorden niet, die ik zo dikwils weêr Herhaald heb? Alles moet vervuld zyn, wat geschréven Van my door Mozis is, en and'ren, die gedréven Zyn door dien zelven Geest, veel eeuwen achter een: Of meent gy, dat Gods Woord kan wezen, ja en neen. Ach! God, wat is de mensch erbarmelyk geslagen Met blindheid in 't verstand! wie kan genoeg beklagen, Hoe door zyn averechts vernuft en Satans list, Die na uw heil verlangt, zo deerlyk dikwils mist. Dit speeld Hem in 't gemoed; dies Hy, met haar bewogen, Aanstonds' de vliezen ligt van haar verduisterde oogen; Op dat zy 't diep geheim zyns Lydens recht verstaan; En boezemd haar weêr in, als 't licht was opgegaan: Zo most de Christus om der menschen zonden lyden, Indien Hy van 't verderf haar eeuwig zouw bevryden! Zo most Hy sterven aan het Kruis, en, na die straf, Weêr op den derden dag verryzen uit zyn graf; En boete, in zyn Naam, door Godgewyde monden Verkondigt worden; en vergeeving aller zonden, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst in Jeruzalem, dan verder; tot dit Woord Van alle volkeren der Waereld zy gehoord. Toezang. Ach! Jezus, zie my aan met innerlyk meêdogen! Verlicht myn duist're oogen; Op dat ik U mag zien, en dankbaarlyk erken, Dat ik U ziel en lyf, en alles schuldig ben: Dit wensch en bid ik ook voor alle Menschen t'zaamen: Uw liefde is algemeen; In U zyn we alle één: Doe, door uw liefde, ons eenpaarig zeggen, Amen. AMEN. Nareden. Ik heb dit Werk volvoert, zo ver myn krachten strekken; Ach! dat den Hémel kwam, een eed'ler geest verwekken, Ons tot een heldre baak in deeze donk're nacht, Die met een vaster hand afmaalden 't bitter Lyden Van onze Immanuël; en hoe veel zwaare stryden Hy uitstond, eer Hy ons verloste uit Satans macht! Want niemand kan den grond en nadruk ons verklaaren, Van 't geen Hy, om den mensch te redden, heeft ervaaren; Ten zy Gods Geest hem wyst het onbekende spoor: Geleerdheid helpt hier niet; hier moet een David wezen; Een Dichter na Gods hert, die, van zyn quaal genezen, De dwaasheid van zyn Kruis, voor sWerelds wysheid koor! Dit wensch ik tot Gods eer, en dienst van alle menschen; En kan te vieriger om zo een Dichter wenschen, Als 't hert my klaarder tuigt, dat my dit heil ontbreekt! Ach! Heer, ik hoop, Gy zult myn arbeid niet verachten; En 't zal my loons genoeg zyn, zo myn ernstig trachten In eenig mensch een vonk van Jezus Liefde ontsteekt! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Joh. IV. 9-11. Hier in is de Liefde Gods tegen ons geopenbaart, dat God zynen eeniggebooren Zoon gezonden heeft in de Waereld, op dat wy door Hem zouden léven. Hier in is de Liefde; niet dat wy God lief gehad hebben; maar dat Hy ons heeft lief gehad, en zyn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden. Geliefde, indien God ons alzo lief heeft gehad; zo zyn wy ook schuldig malkander lief te hebben. EINDE.