Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek Dirk Ravestein Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek van Dirk Ravestein in de eerste druk uit 1734. p. 10: preparatien → preparatie: ‘Maekt groote preparatie’. p. 29: wat → was: ‘Al was 't nog soo groot’. p. 32: geschie → geschiet: ‘En van haer doen wijken als meer is geschiet’. p. 35 brangt → brengen: ‘Om u te brengen in de noot’. p. 47: swaert → swaer: ‘Het valt voor Lodewijk te swaer’. p. 47: pracijk → practijk: ‘Hem baet Gewelt list nog practijk’. p. 49: Zwaer → Zwaert: ‘Met het Zwaert al in de klouwen’. p. 62: Horm → Horen: ‘Triton blaest op zijn Horen’. p. 76: verflouwt → verflouwen: ‘Hebt goede moet en wilt soo niet verflouwen’. p. 80: Gorieuse Ba aalje → Glorieuse Bataalje: ‘Victory-Liedt, op de Beroemde en Glorieuse Bataalje’. p. 80: Lodewijek → Lodewijck: ‘Van Lodewijck zijne kragt’. p. 81: ontstel → ontstelt: ‘Het minste niet ontstelt’. p. 83: zijt → zijn: ‘Anjou met zijn rapailje’. p. 89: Want → Wat: ‘Wat zyt gy voor Prince’. p. 89: gewel → gewelt: ‘Maer ik vrees dat u gewelt’. 2 rave067trio01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbilbioteek Leiden, signatuur: 1196 H 26 Dirk Ravestein, Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek. Cornelis van Zanten, Den Haag 1734 Wijze van coderen: standaard Nederlands Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek Dirk Ravestein Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek Dirk Ravestein 2013-09-19 MdK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Dirk Ravestein, Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek. Cornelis van Zanten, Den Haag 1734 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/rave067trio01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Triomf van Nederlandt, Of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het GEUSE LIEDBOEK, Waar in begrepen is den Oorspronk en Voortgank van den laatsten Oorlog, mitsgaders de glorieuse Overwinningen waar mee Nederland in den zelven heeft gezegenpraalt; Alle te zamen gestelt op aangenaame Vooisen. Ook is hier by gevoegt Dirk Ravesteins GLORIE VAN NEDERLANDT. Nooit voor dezen meer Gedrukt. Vive le Geus. IN 'S GRAVENHAGE, ByCORNELIS VAN ZANTEN,Boekdrukker Boek- en Papier-Verkoper, op 't Spui 1734. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk Ravesteins, glorie van Nederlandt, Behaalt door de Wapenen der geallieerdens. In den Jaare 1706. Hoe triompheert den Mensch, als hy krygt d'overhand Volkomen naar zyn beê, door 't Zwaart op den Vyand Gelyk dat ons dit jaar, met vreugde kwam begroeten Doen ons kloekmoedig Heïr, des Vyands magt ontmoeten Zo gaf dien Pinxterdag, een vreugden in 't gemoet Als men den Vyand zag, verslaagen in haar bloet? Door Marrelburg dien Held, die haar zo kwam begroeten En deede ruimen 't Veld, ja sloeg haar gansch in roeten Met Ouwerkerk die dorst, hem toonen onversaagt Door wien den Beyervorst en benden wierd verjaagt. Hoe wiert dat Frans gebroet, verslagen door ons Helden Dat men moest door het Bloet, gaan op den open velden {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het scheen daar of de Aard, met Menschen was bezaait, Dus was door 't Oorlogs-zwaard, een menigt' neer gemaait. Nog moest een groote magt, zig daar gevangen geven, Louis Bourbon versmagt, verzelt van schrik en beven, Zit hy in groote noot, zyn Leger is tot niet, Gevangen en gedoodt, men naauwlykx Vyand ziet. Ons Batavieren vroom, die gaan daar op haar gangen En komen zonder schroom, voor Leuven met verstrangen, Ja maaken haar wel haast, daar meester van die Stadt, Zo dat het weinig Bloet, van ons gekost en hadt, Men vind daar Proviant, veel Huisen vol een schoon, Dat doe van onse kant, het Volk wierd aangeboôn De Borgery niet min, die waren zeer verheugt Dat wy tot haar begin, toebragten alle vreugt, Zy riepen overluit, nu zal men triompheeren, De Fransche trekken uit, die ons te streng Regeeren, Hun kragten zyn tot niet, wy zyn van haar bevreit. Men nu in 't kort ook ziet, dat Mechlen wert bestreit. 't Verweilde weinig tyd, men wierd daar Meester van Schoon dat hy berst van Spyt, hy moest daar nogtans an En geven haar gevaan, in 't kort gelyk men ziet Zoo dat zy met getraan, voor onse Magten vliet, Gelyk gebleeken is, want ziet in korten tyt Wierd Brussel voor gewis, van 't Fransche Jok bevreit Ook Aalst, Antwerpen mee, Stadt Oudenaard' en Brugge, Ons Batavieren ree, die waaren haar te vlugge. Hoe gink het ook voor Gendt? geef uw in onze hant Eer men uw 't Staal toewent, waar door gy raakt aan kant, Zy namen kort beraat, en gingen 't Accoort sluiten, Wy, in zo goeden staat, daar in, en zy daar buiten; Dit is een groote zaak, dat wy in korten tyt Zoo verre zyn geraakt, dat men geen Vyand meid. Nog komt wat vreems te voor, en klinkt gelyk een Donder, Elk neigt hem tot gehoor, men noemt 't een Werelts wonder {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn dunkt 't is een gerugt, van Barceloons Ontzetten, De Vyand op de vlugt, hoor ik hun magt verpletten Wie twyffelt hier nog aan: dit is een waarheit klaar, Tot heuggenis zal 't staan, in prent, nog dag en jaar, Dat men zoo triomphant, behaalt een groot Victorie Den vlugt'ling tot een schant, en ons tot volle glorie. De Vyand meenden 't zou, al vallen in zyn hand Nu zit hy in den rou, Dien Franschen dwingelant. Oostenden dat wel eer, drie jaaren was omringt Ja zelfs nog maanden meer, men nu in't kort ook dwingt, Dat moest ten vierden-dag, zig geven in ons handen, Dus kreigt m'een groot ontslag, in al de Nederlanden, Een Dendermonde dat, valt mee in onze hand Den Vyand die viel plat, en boot geen tegenstand, Zy scheinen nu ter tyd voor onze magt te schroomen, Dus wiert Aadt heel subyt, ook uit haar hant genoomen, In 't kort, men alles wint, waar 't Leger komt ontrent, Hoewel 't ook Volk verslint, dat ons wel is bekent. Moest Meenen mee niet voor ons Helde-daaden buigen? Als daar ons Magt kwam voor, om haar te vertuigen, Dat zy gewillig haar, zou geven by Accoort Dog 't was een ander maar, dat van haar wiert gehoort Zy kwaamen ons met een uit haar Canon begroeten, Wy bleven egter staan, en kwaamen haar ontmoeten, Met zulk een groot gewelt, zy hielden egter stand, Zoo dat men daar door telt, veel dooden in het zand, Men agt dat nogtans niet, maar naderen de Wallen, Door 't grof geschut men ziet, veel Huisen neder vallen, Door 't Bombardeeren, 't geen ook vreesselyk hield aan, En wekten groot geween, daar bleef zeer weinig staan Of Wiert door Bomben magt, geheel ter neer gestort, Zoo dat des Vyands kragt, door ons benomen wort. Die alles overal verbrant was tot haar schade Kwamen zy op de Wal en sloegen de Chamade Om zoo gewillig haar te geven in ons handt Wel overblyde maar, voor dit ons Nederlandt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar hoogmoet is gedaan, hun Stad die is verlooren, En moet ten onder gaan, haar val is nu beschooren. Turin dat mee in noot, op 't uiterst was gebragt Smaakt nu Ontzetting groot, door Prins Eugenius magt Die door een wys beleit, verwint zoo grooten Slaage, Waar door w'in korten tyt, den Vyand wyken zaage Confuis en op de Vlugt, Turin tot bly ontzet Den Fransche tot gezugt, diens aanslag wert belet. Hun Vorst vind zig in noot, de braafste zyns Soldaten, Die bleven daar mee doot, het restant heeft verlaten Haar Vendels en Standaars, Kanon in groot getal. Milaan, dat is wat raars, dat boog mee door dien val, Met andre Steeden die hun trouwigheit aanbieden, Aan Koning Karel wie zag elders ooit geschieden Een zulken overwinst? als Godt ons van dit jaar Zoo minlyk heeft verlient, kom laat ons met elkaar Voor Godt vallen te voet, en loven zynen Name Die ons dus heeft behoedt door zyn goedheit bekwame Geret uit noodt in tyd van swaare angst en druk. Had Godt ons niet bevryd, Wat droevig ongeluk Had men van den Vyand op heden moeten lyden? God namp ons by de hand en toog voor ons te stryden, Het geen in reden ons de Waarheid overtuigt Gy Bataviers aanstonts, ter Aarden nederbuigt En lovet zynen naam met waare Offerhanden. Hy die ons roept te zaam, wil dat wy zyn vyanden Van zonden die nog staag by hem werden gehoort, En dat wy alle daag doen na zyn Godlyk woort Dan zal hy ons in noodt van al onheil bevreiden; Hy gink voor ons ten doodt, en leet zo'n bitter lyden, Door zyne goedigheit om ons te maken vry En redden met beleit, uit Helsche Slaverny. Kom laat ons tot besluit hem dienen vroeg en spade Dan stort hy vorder uit zyn Zegen in genaade Ag kon men dees weldaat maar danken zoo t behoort, Dies laat ons vroeg en laat, doen na zyn Godlyk woort, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} In waar' Boetvaardigheit, en bidden ook met eenen, Dat God in korten tyd een Vreede wil verleenen, Die in ons vast beklyft, dat geen onnozel bloet Daar door meer wert ontlyft. Hoe vrindelyk en goet Zouden wy dan te zaam hier by malkander woonen En looven zynen Naam, met Hemel schelle toonen; Vergun ons dit, ô God! Leert dat wy zyn bereit Te smaken tot een Lot, Hier na de Zaligheit. Byvoegsel. Dus eindigt Ravestein zyn Triomphant Gedigt, Dat hy den Hemel-vorst ter eeren, gaf in 't Ligt Is 't juist niet neergestelt op brave Helde toonen, m'Heeft reden hem daar van in dezen te verschoonen, Gans Boskoop kende hem, van Afkomst Boere trant, En praalt reets afgeleeft in 's Hemels Vaderlant. C.v.Z. EYNDE. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den zanger. Ziet Liefhebbers van Gezangen Hier 's voldaan uw groot verlangen, Zing nu op verheeve trant Eens de Glorie van Neêrlant, Ik heb dit en zyne blaaden Met de Laauweren belaaden, Die des Hemels Majesteyd, Neêrland schonk in menig streid, En wil my ten beste houwe Dat ik z'aan uw toevertrouwe Spaartze in uw Cabinet, Dikmaal op die vreugde let Die den volke kwam begroeten, Zoo zien ik myn vlyt verzoeten Om te gaaderen dit by een Zyt Beschermers in 't gemeen, Tegen hen die deze laake, Zoo zult gy my gaande maake Om uw in vervolg van tydt Op te dissen Nieuwigheidt. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Triomf van Nederlandt. Oorlogs Samenspraek, tusschen een Hollander, Engelsman, en een François, over de Mompelende Oorlog, tussen Hollandt en Vrankryk. Voys: Schoon Jonkvrou ik moet u klagen. Hollander. Naest gebuer hoe staet het leven, Zijn u leden rat ter baen, Hebje nu niet nieuws te geven, Komje van de Beurs van daen, Zeg hebt gy geen Nouvelle, Wilse my dog vertelle, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebt gy dan, Van Vranckrijck man, Hoe willen sy 't aan stellen. Engels-man. 'k Hoor dat Vrankrijk sterk gaet werven, In sijn Lant so meenig Man, 't Is om Hollant te bederven, Om te doen den Oorlog an, Hy laet Trompetten blasen, En doet de Trommel rasen: Maer hoor ik gis, Als nog niet wis, 'k Geloof 't sijn viesen vasen. Hollander. 'k Heb hier van mee hooren praten, En sy seyde 't seeker was, Dat hy sou ons Heeren Staeten, Doen den Oorlog aen seer ras, Maer heeft nog niet de Heeren, Het self doen publiceeren, En soud' hy quaet, Soeken verraet, Om ons soo af te smeren. Engels-man 'k Loof niet dat hy 't sal beginne, Dog ik weet het seeker niet, Ik en kan 't ook niet versinnen, Waerom sou hy het doen, Maer siet, Daer ginder komt getreden, Een Frans-man, Laet ons reden Ik ken den man, En vragen dan, Of hy geen nieus brengt mede. Hollander. Hy Monsieur ik moet u vragen, Hebt gy niet eyts nieus gehoort, Van Vankryk ey wilt gewagen, 'k Hoor hy is op ons gestoort, En wil ons doen bevegten, Met ruyters en Voetknegten, Weet gy het segt, Ons dan te regt, En wilt ons onderregten. Frans-man. Ja voorwaer, want hy doet werven, In sijn Land so meenig man, Om dit Holland te bederven, Dog regt weet ik 'er niet van, Maekt groote preparatie, 'k Loof tegen deese Natie, Maekt Schepen groot, Gants slapperloot, Van een seer breede spatie. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollander. Zou den Stink beer sulks aen regten, Om ons te doen den Oorlog an, Met sijn rappe Franse Knegten, 'k Weet ons Staten werven dan, Ook Ruyters en Soldaten, Die haer gebruyken laten, Om den Vyant, Doen tegenstant, Maer 't sal hem weynigh baten. Engels-man. Zoo sal dan ons Koning goedig, Doen d' Hollanders goet bystant, Tegen uwen koning moedig, Laet hy sijn niet te valjant, In 't kort soo sal men Schepen, Vinden in Zee te slepen, Schier sonder tal, Daer mee so sal, Zijn d'Oceaen begrepen. Hollander. Zal ons dan de Fransman quellen, Daer ons Lant in vreden staet, Zo sal onsen staet haer snellen, om te doen haer tegenmaet, Ik wed sy hem so leeren, Hy sal niet weder keeren, Ons Lant heeft gelt, En meenig Helt, Die haer niet eens ververen. Om den Fransman onder d'oogen, Staeg te gaen met haer Geweer, 'k Weet ons Volk sal haer pogen, Want het is al haer begeer, Te treken met Orangie, Braef lustig in campanje, O Fransse Helt, Komt dan te Velt, En stoot dan dapper vanje. 'k Wed hy sal sijn Broek bedrijten, Want noyt Frans was goet Soldaet, Als de Leeu sal van hem beijten, Siet so moet hy vlugten maet, Al sent hy na Westphalen, veel gelt om mee te halen, Des Bisschops gonst, 't Is al om sonst, Hy sal te byster falen. Frans-man. Neen ons Koning is te moedig, Om dit kleyne hant vol Lant, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} So te dwingen dat sy goedig, Graegelyk zijn Aen zijne kant, wanneer hy maer komt kyken, Terstont sult gy bezwyken, want zijne magt, En groote kragt, Heeft nergens zijn gelijken. Hollander. 'k Weet hoe hy sijn dappre daden, Heeft gepleegt in 't walse lant, en hoe dat hy lott'rings paden, Heeft berent en overmant, Den Prins gejaegt op 't vlugten, Die nog gaet droevig sugten, Want die geen magt, Nog tegen kragt Heeft, kan men wel doen dugten Engelsman. Is Lowies den Frans so moedig, Doet hy Hollant d'oorlog aen, So sal onse Koning goedig, Haer met goed en bloet bystaen, En sal met Volk en schepen Den Oceaen door slepen, Hy sal bystaen, d'Holland'ren gaen, Met scheepen veel begrepen. Fransman. Dog ik weet het niet te seggen, Of den oorlog sal aengaen, Ligt soo sullen sy 't by leggen, 't Sal den Koopman ook niet schaen, Dat hy met rust en vreeden, Mag veel Scheeps parten reeden, En sijn bevrijt, dat nimmer tijt, Van orlog wert bestreden. 'k Hoop dat het ten best sal keeren, Dat de Vrede blyft ter hant, Want wy konnen wel ontberen Desen oorlog uyt het lant, Want dat verwoest veel steeden, Daer eertijts scheen de vreeden, Daer 't oorlogs vuer, Viel bang en duer, Bederft landen en steeden. Zijt gesticht. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De droeve Rouw klagt, over de Doodt van Carolus de II. Koning van Spanjen, die op den eersten November 1700 Overleeden is. Oudt zynde 39. Jaar, min 5. dagen. Op de wys: Fortuyn hoe ongestadig zyn u gaven. Wat droevig naer geschrey, wat angst en beve, Wort ons van alle kante nu geschreve, Hoe dat het Spanse Rijk die groote Monarchy, Is in een zware noot, Over haer Konings doot, Want men door droefheyt groot, Weent alle zy. Wie weet wat droefheyt ende groot bezware, Door dese doodt in 't kort sal openbaere, Want dese Monarchy is, wijd en zijt verspreyt, Ja grenst hier aen ons landt, Vlaenderen en Brabant, Daer wort aan alle kant, Droevig geschreyt. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Och wat een droeve naere doot is ditte, Om datter soo veel 't Rijk wille besitte, Och 't is een harde slag als men 't wel overlegh, De Wijste van het Landt, en benne schier bestant, Om dit verschil van kant, Te helpen wech. Wat goet en bloet verlies kon dit noch geven, Eerder een ander Koningh wort verheven, De heele weereld door is men daer of ontsteldt, d' Een wil een part van 't Rijck, Den ander desgelijk, Den derden 't heele Rijck, Of dreygt gewelt. O droevig Treurspel sluyt doch u gordijne, En laet geen Moort geschreeuw daer uyt verschyne, Maer speelt een vreugde spel, dat Liefd' en Vree verthoont En dat gy toebereyt, Een groote heerlijkheyt, Daer gy een Majesteyt, Op nieuw mee kroont. O Heer opperste Koning van ons alle, Gy die 't bestiere kan naer u gevallen, 't Is u alleen bekent hoe het hem schicken sal, Maer droeve Oorelog, Vreest men daer over noch, o Heer verziet het doch, Naer u geval. Men heeft de zekerheydt soo klaer gekregen, Dat Vrankrijk hem toetakelt we ter degen, En heeft een groote macht van Vollick by malkaer Die op 't eerste bevel, Sullen marcheeren snel, Soo dat een Oorlog fel, Daer op dreygt zwaer. O Vorsten kleyn en groot spant in u krachte, En wilt doch Mid'laars zijn met al u machte, Want zeker 't leyt daer by, dat d' heele weereld hier, Door raeken sal in twist, En eer 't sal zijn geslist, Sal vry wat zijn verquist, Door vlam en vier. o Godt wil ons en ons Landen bewaere, Dat wy door haer niet raken in bezwaere, Waar het Spaense gebiet, grenst aen ons Vaderlandt, Waer door men licht voorwaar, Kon raeken in gevaer, Het vuyr steekt dikwils daer, Sijn Buer in brandt. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees ouwe Eeuw die sal haest zijn verdweene, En voor de nieuwen soo vreest ellick eene, En zeker buyte reen en wert dit niet gedacht, Maer buyght u voor den Heer, op dat hy van ons weer, Alle twist en hert zeer, Dach ende nacht. Het ontydig Afsterven van William de III. Koning van Groot-Brittanjen, Prins van Oranjen, Erf-Stadthouder en Capiteyn Generael der Vereenigde Nederlanden. Godzalig in den Heer Ontslapen tot Kensington op den 19. Maart 1702. Oud 51. Jaar vier Maande 5. Dagen. Stemme: De Herder Piramis. Treurt Engelandt, treurt nou wilt u in rou beklede, Treurt Schot en Ier, treurt Nederlandt nou mede, Over den Britschen Helt, Die ter neder leyt gevelt, Sijn onverwagte Doot: Brengt ons in rouwe groot. Yder gevoelt de smart, nu in zijn Boesem dringen, Veel Tranen barsten uyt, niemant kan hem bedwinge, Den druk in 't harte gaet, Yder toont een droef gelaet, om den Oranse Stam, Die ons beschermen quam. De weergadeloose smert, komt ons Hart beklemmen, Het bloet door schrik in onse adere stremmen, Daer leyt den Helt ach! ach! Daer de Werelt gans op sag, Leyt door de Doot ter neer, En rust nu in den Heer. O Doot! o felle Doot hoe dorst gy hem genaken, Een Vorst die noyt en vreesde Oorlogs-Wapen, Schroomde noyt Vyants gewelt: Maer kloekmoedig in het Velt, Hoe bitter dat het scheen, Hy trok daer moedig heen. Den Britsen Konink doot, wie kant vergeeten, Den Oranje Stam eylaes om veer gesmeeten, Waer door ons Neerlant schreyt, Dat den Boom ten neder leyt, Die voor ons Lant en staet, Altijt waakten vroeg en laat. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een beschermer vant Geloof en Protestantse Wette, Een Gideon die hem in prijkel sette, In het Opperste gevaar, Tegen den Vyant zwaar, Den onvermoeiden helt: In prijckel hem heeft gestelt. Ontroert ontroert zijn wy; om dat ons is ontvalle, Ons borg en Barier: Beschermer van ons walle: Ons Steunsel en ons hoop, ons toevlugt ende loop: Yder wou metten kloecken Helt: Vrymoedig in het Velt. Sugt en treurt over het verlies: en stort uyt u klagten, Den Hemel hoop ik sal ons druck versagten: Ons hulp is van den Heer: Dit is dan zijn begeert: Dat dierbaar pant gewis: De doot gestorven is. Als het God soo behaagt: hout op van klagte: Hy kan ons druk in soetigheyt versagten: Wiliam ons Konink vroom: Die rust in Godes Troon: In Abraham zijn schoot, Geen vrees meer voor de doot. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het droevig Afsterven van den Konink van Engelandt, Schotland, Vrankrijk en Ierlant; in den Heer ontslapen tot Kensington den 19. Maart 1702. Stemme: Hoe draait het Rad van Avonturen. Staat stil gy Volck der seven leden, Bekleet u al in rouw gewaat, Den Oranjen stam leyt afgesneden, O Dood, o Doot waar toe dit quaet, dat gy ons Prins komt weg te rucken, in dese noot De smart komt ons int harte drucken, Ween kleyn en groot. Treurt nu Hollantse Bataviere, over den Britsen Koning groot, Treurt Engelandt Schotten en Jeren, Die u quam redden uyt den noot, Die is nu in den Heer ontslapen, Den kloecken Helt, Geharnast lijf en Oorlogs-Wapen, Sijn neer gevelt. De droefheyt is ons aengekomen, Gans Nederlant dat was verschrikt, Als wy de tyding hebben vernomen Dat onse Majesteyt was siek, Een yder was hier door in rouwen, En riepen uyt, och mogten wy ons Konink houwen, Met een droef geluyt. Veel Adelijcke groote Heeren, die hem bediende in de noot, Al wat zijn Majesteyt begeerde, Dat wierd gedaan met droefheyt groot, Terwijl in de Kamer veel Heeren, Neder geknielt, Met sugten schryen en Gebeden Niemant onthielt. Daar lag den Helt in doots benouwen Denkt hoe den Adel was te moe, Den Bisschop Kanterbury vol rouwe, dient den Konink 't Avondmaal toe, Dat hy blymoedig heeft ontvangen, In Godes naam, Na d' eeuwigheyt was zijn verlange, 't Was haest gedaan. Het laetste dat hy heeft gesproken, was met den Grave van Portland, Den Vorst die heeft zijn oogen geloken de doot die heeft hem overmant, Godzalig soo de Geest gegeven, Oudt een-en-vijftig Jaar, Vier maende {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf dagen daer neven O droeve maar. Hier rust den Helt van al de helde, de laeste van den Oranjen Stam, Die hem in alle prijkel stelde, Tegen den Vyant waer hy quam, Waar van dat Engelandt mag roemen, Nederlandt mee, Wie kan sijn daden al op noemen Die hy daar dee. Met regt soo mogen wy wel seggen, Nu leyt de Vader van ons Landt, De Pylaar van Gods kercke leggen, Het hooft der ware Protestant, Het steunsel van ons vrye Leden, Is weggerukt, Den Oranjen Stam die is op hede, Gans afgeplukt. Het was een Vorst die noyt en schrikte Wat daden heeft hy niet gedaan, Die hy met wys beleyt beschikte, Sijn Vyant dorst hy tegen gaan, Die hy dee door sijn kloekheyt vlugten, Gans uyt het velt, Waar door wy scheppen al genugten, In desen Helt. Maar og wy moeten hem verlaten, desen opregten Gideon, die altijt voor ons Landen en Staaten, Uyt blonk gelijk de heldere Son, De glans die is ons weggenomen, Door Godes hant, de doot die heeft hem sonder schromen, Nu overmant. Van droefheyt moeten wy beswijke, den rou is door gans Engelant, Daar leyt den Konink van drie Rycken, O Heere wilt ons doen bystant, Ja self de kinren op de straten, Riepen die tijt, Nu rust den Konink van Brittanjen, In eeuwigheyt. BESLUYT. Nu rust den laesten spruyt Oranje, nu rust den tweede Josuwa, nu rust den Konink van Brittanje: waer vont men oit so een weerga: in eeuwigheyt sal hy nu leve, Hy heeft volbragt, God sal ons weder bystant geven, Hout op van klagt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op het Declareeren van den Oorlog, tegen Vrankrijk en Spanjen, en tot aanmoedinge der Nederlanders. Voys: Wie ontwaakt den Adelaar. Komt gy Batavieren al, Toont u vroomheyt nu ter tijden, En wilt met en bly geschal, U nu tot den streyd bereyden, En verjaegt het Frans gespuys, Al met schanden weer na huys. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon de Leeuw is in den Rouw, Daerom sal zijn moet niet wijcken, Voor Vrankrijk of Spanjen nouw, Geen Wimpels of Vlaggen strijken, Want hy heeft hem tot den strijd, Nu ten vollen toebereyd. 't Vuyle Franse snoo gedrogt, Dat veel duisende doet klagen, Heeft soo veel verdriet gebrocht, Waer in hy na zijn behagen, Breekt sijn Woort tot aller stont, Siet na Eeden noch verbont. Als het maer tot voordeel streckt, Van zijn Kroon en Onderdaenen, Hy den Oorlog dan verweckt, Schoon de Vorsten hem vermaanen, Om te blyven by zijn Woort En het recht gemaekt accoort. Maar zijn woorden zijn tot niet, En zijn Eden zijn gelogen, Dat Holland wel met verdriet, Heeft van hem geweest bedrogen, Soo socht hy met woorden soet Haar te geven goede moet. Maar den Staat hem niet ontsiet, Noch zijn dreygen ofte wetten, Ofte al zijn groot gebiet, En sal haer doch niet verpletten, Maer sy sullen sonder schrom, Hem wel hieten Wellekom. Hy als een doortrapte Vos, Meenden haar met zijne laegen, Haer geheel te krygen los, Dat sy na zijn welbehagen, Treden souden in 't accoort, Die daer noyt en hout zijn woort. Schoon dat hy den Castiljaen, En den Spanjaert heeft bedrogen, En het magtige Milaen, Dat nu sien moet na zijn oogen, Wy sullen u onvervaart, U besoeken met het zwaert. Ja de Spaense Moorders al, Sullen wy ook niet vergeten, Die door de Wereld met geschal Al soo beestig zin vermeeten, Voor een bloetdorstig geslagt, In natuere voort gebragt. Sa dan Helden wie gy zijt, Gaet u krachten nu betoonen, Soo in daaden als beleyt, Wilt u Vyant niet verschoonen, Zoo te Water als te Land, Dat gy noyt wert overmant. Schoon dat William is doot Nochtans sal zijn naem herleven, Die hem ook sal stellen bloot Want Oranjen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} is gegeven Weer aen het Nassouws geslacht, Die geen Frans gespuis en acht. Sa dan moedig Nederland, Wilt u vryheit nu bewaren, Toont dat gy u Standaer plant: Want gy siet de Franse baaren, En haer golven groot en klein, Op u aenkomen allein. Gy toont u al ree te Veld, En in den Oorlogh ervaren, Laet u moed niet door geweld, Of door tegenspoet bezwaeren, Want ons Generaels vol moed, Sullen waegen goed en bloed. Ja ten dienst voor Land en Staet, Staen bereid nu veele magten, Tot haer hulp vroeg of laet, En der Onderdaenen krachten, Sullen met haer wackerheid, Voor den Staet ook zijn bereid. Sa dan Bataviers vol moed, Die een roem hebt door de wereld, Want gy zijt magtig van goed, Laet u hooft ook zijn beperelt, Met veel Ridders daden schoon, En een zeegenryke Kroon. Op de groote toebereytselen die by alle de Vorsten in Europa werden gedaen, tot een nieuwen Oorlog. Voys: Liefste Konink van myn hert. Wie ontwaekt den Adelaer, Ja de Wereld scheint in roeren, Van het Oosten tot aen West, Men hoort niet als van rumoeren, selfs aen de Noortse kant Hoe zwaer daer den Oorlog brant. Yder Vorst maekt hem bereit, Ja den Keiser groot met magten, 't Scheint of daer een vollen streid, Sal komen sonder versagten, Al om zijns Soons ryke Land, Weer te hebben aen zijn kant. Ja alle de Princen groot, In Jtalien staen verslegen, Hoe zy haer in desen nood, Sullen dragen allerwegen, De eene is Keisers gesindt, De andere Louwies bemind. 't Milaneese Hertogdom, Scheint hier om te sullen branden, Soo dat men nu hoort al om, Van marzeren door de landen: Vrankrijk is al op de Baen, Den Aerts Hertog komt mee aen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem van zijn Vaders Leen, Niet en wil laten versteken, Maer gaet nu te Velde treen, om 't op syn vyant te vreken, Met veel Krijgsvolk ende Magt, Die al zijn by een gebragt. Veel Ruyters, Soldaten goet, Soo van Duytse als Crouwaten, Ider een die is vol moet, Om te strijden als Soldaten, Voor den Keyser en zyn geslagt, Wil yder toonen zijn magt. Heel Italien staet en sugt, Hoe sy het sullen afwenden, Om het Oorlogs gerugt, Haer dog van het Lant te wenden, Want sy daer soo meenig Jaer, Hebben gerust allegaer. Soo dat sy nu Carels doot, Wel met regt mogemn beklagen, Den Koning van Spanjen groot, En sy leefden met behage, In gerustheyt vol van moet, In veel weelden en voorspoet. Vrankrijk en Spanjen geheel, Is nu met vreugde bevangen, Om den Hertog van Anjou, Die sy daer met groot verlange, Sien nu te gemoet aldaer, Als een Konink allegaer. Artoys Vlaenderen en Brabant, Singe van vreugden en glorie, Ja aen die geheel kant, Heeft men sien branden Victorie, Maer het kon wel zijn voorwaer, Dat het haer sou vallen swaer. Want de Leeuw sig als ontwaekt, En de Roos ook daer beneven, Om dat haer geen goet onthael, Voor haer weldoen wort gegeven: Het blijkt dat men aen die kant Ook sijn kragten nu inspant. Schepen werden toebereit: In Britanjen met veel kragten Hollant vreest ook voor geen streyt: Want sy nu met alle kragten Haer stellen in goet postuur: Voor den Brant en Oorlogs vuer. Want men hoort aen alle kant: Niet als komen van de Troupen, Soo hier na het Nederland, Als mede aen andere hoek En ontrent den Boven Rijn: Dat al volk in Mars sou zijn. Den keyser die dit heeft verstaen: Heeft daerom wel laten weten, Aen alle de Vorsten saen: Dat sy haer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} met goet vermeten Sullen seggen sonder schijn: Ofse hem Vrint of Vyant zijn. Want hy in sijn landen siet: Geen Nuteraelheyt sal gedogen, Waer op yder nu met vliet: Moet nu doen na sijn vermogen: Want dit vier raekt yder Vorst: Daerom na u welstant dorst. Gy Rijks Vorsten altemael: En Heeren van Republijke: Die daer sijn wel principael: Helden in Oorlogs praktijken: Laet u Eernaems Goeden moet: Niet vallen onder de Voet. Op de Heerlyke Kroning van Haare Koninklyke Majesteyt Anna Stuart, Koningin van Engelant, Schotlant, Vrankryk, en Ierland, loffelyk geviert op den 4. Mey 1702. Voys: Wispelturige Matroos. Hoe is Brittanje weer verheugt, En dat Land in volle vreugt, Over de Kroning in dat Ryk, Die daer is geschiet publyk, Daer Louis om sal beven, In zijn leven. Het is Anna die men daar heeft, En die het Zwaert en Scepter zweeft, En die de Kerk van Engeland, Sal houden in den vasten stand, Den Test en vaste Wetten, Sonder smetten. De Krooning is aldus geschiet, Als ik verhael u in dit Lied, Den Adel droeg haer na de Abdy, Van Westmunster met vreugde bly, Onder veel Zegenwensen, Van de Menschen. In een Keyserlyke Stoel met pragt, Wierd de Koningin na d'Abdy gebragt, Gekleed in Carmosein Fluweel, Een Koninklyk Verhemeltseel, Wierd boven haer hooft gedragen, Met behagen. Den Prins George haer gemael, Dien Vorst, dien Helt, dien Generael, De Bisschoppen al van het Land, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Waeren om haer aen alle kant, De Pairs al van gelijke, Uit alle wijke. Lords Edelluyden groot en klein, De Burgery in 't algemein, De Pairrinne van 't Ryk, Die maekten vreugd uitnementlyk, De beroemde Vorstinne, Te beminne. Voor 't Outaere zad de Koningin, En wierd gekroont na yders zin, Met al de plegtigheden daer, De klocken luiden allegaer, 't Canon hoorde men dond'ren, Met verwond'ren. Den kostelyken Oly daer, Die wiert gegoten in het Haer, De Scepter doen al in haer hand, En de Kroon op haer hooft gepland, En het Zwaerd daer beneven, Haer gegeven. Als nu dese Sermoenen al, Waren volbragt in groot getal, Doen ontfing zy het Avondmael, En Godes gaef wel principael, En bezwoer d'Engelse Wetten Niet te ontsetten. Doen quam Anna de Koningin, In Purper-Fluweel het Hofgezin, Die volgden al t'samen haar, Zy met de Kroon in 't openbaar, Is na het Hof gekomen, Sonder schroomen. Veel duysent Menschen groot en kleyn, Die riepen daer algemeyn, Lang leeft de Koninginne goet, Haer roem, haer eer, haer edel bloed, Die wil God voorspoet geven, In dit leven. Nu zijn de Croone van het Lant, Weer vast geknogt aen Stuarts bant, Sy sal den gewaanden Prins wel, Houden uyt engels bevel. en het frans gespuys doen beven, in haer leven. De Koningin met goet onthael, Besloot het met een vreugde maal, Al in Sint James Haar Paleys: Alles met een goet advys, Dat yder hert van vreugde, Hem verheugde. Godt zegent haer met Kroon en Staf, Dat Sy daer lang regeeren mag, In glorie voorspoet t'allen tijd, En dat den Hemel haar beleyd, Wil met zijn gunst bekroonen, Haar persoonen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Trotsheydt, en Vermeetelheydt van Babels hoer. Calvinus heeft geraden, Dat men den Paus aan het Spit sal braden, En met Jesuiten Larderen, Om den Duyvel voor een Nieuwe-Jaar te verëeren. Op de voys: Sa Trompen en Trompetten. Het lust my nu te zinge, Een Babels Hoeren Liedt, En haar vermomde dingen, Dit jammer en verdriet, Ook hoe dien Aartschen Godt: Den Opper-Heer bespot, Doort zijn rade: Ende daden, Van zijn Rod. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wanneer men komt in Babel, En ziet haar Schouwspel aan, Men ziet alsd met een Fabel: Gods Woort in stukke slaan, Want wie Gods Boek maar noemt: En zijne namen roemt, Wort voor Ketters, Na hun Letters, Straks verdoemt. 3. Geen Bybel ziet men pronken: In hunne Tempel-Zaal, Maar Jesus Beelt geklonken, Aan een gekruyste Pasal, Daar buygt elk sig voor neer, Mwet groote Pragt en eer, Voor dien stomme: Voor dien krome: Lieven-Heer. 4. De Heylige met troppen, Verlokke Jong en Oud: Wyl zy als gulde Poppen, Omhangen zijn met Gout, Daar komt van de een of d' aar, Die prevelt voor en naar, Met zijn krale, Die steets dale, Voor dien Schaar. 5. Men noemt ook Jesus Moeder, De Hemel Koningin, En wel voor Israels Hoeder, Metr een verkeerder sin, Maria staat ten toon, Voor Godes eygen Soon, Dus vervalst men, En onthalst men, Jesus Kroon. 6. Met ziet veel Tempels bouwen, En Kloosters sonder tal, Tot Eer der Lieve-Vrouwe, En Godt krygt niet met al, Zo krygt een Heylig meer, Als Jesus hunnen Heer. Dus vervalt men, En onthalst men, Zions Eer. 7. Masar laat ons nu gaan treden, Na hun geweyde Outaars, Daar wy veel wonderheden, Van Babs Offeraars, Straks sullen sien in pragt, Met hun verrbeelde magt, Door het gissen, Van de Missen, Sonder kragt. 8. Wanneer de Pasap gaat lesen, De Mis in 't openbaar, Komt Christus gantsche wesen, Met Vleesch en Bloet aldaar, In 't Ouwel op dat pas, Of 't Christus selver was, Dan aan 't Klinke, En rinkinke, Snel en ras. 9. En dan aan 't buygen knielen, Voor dien gemaakte Godt, Waar door veel arme Zielen, Onweetent Gods Gebodt, Vervalst zijn in 't gemoet,, En Jesus dierbaar bloet, Wort geschonde, Door die Zonde, Op dien voet. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Hun opgepronkte Jesus, In een Siborie kast, Versiert met gout van Cresus, En rontdom in het Glas, Wort met een geurig rook, Door kleyne Jongers ook, Voor elks oogen, Fyn bedroogen, Door dien smook. 11. In dien hy in Cibory, Blyft opgesloten staan, Dan is 't nog tot hun Glory, Te sien den Af-Godt aan, En als het Heydendom, Met Fluyten en met Trom, Hem met danse, En met kranser, Dragen om. 12. Wat Heyden sal niet schrikke, Die hunne Stoutheyt hoort, Wyl sy hun Godt op slikke, Met wreetheyt ongehoort, Geen Heyden sal zijn Godt, O Babel met u rot, Dus verteeren, En verneeren, Tot hun spot. 13. Hoe kan den Hemel dulden, Soo'n Godt vergeten daet, Daar door hem in te hulden, Hun BrootpGodt ras vergaat, Een Heyden Eert zijn Godt, Maar gy Verbastert Rot, Hout u Heere, Door 't vertere, Tot een spot. 14. Dog dit is 't raarst van alle, Als elk een Ouwel smaakt, Dat God in soo veel talle, Van Ouwelen geraakt, En daasr en boven nog, Door heymelyk bedrog, Blyft met Glory, In Sibory, Egter nog. 15. Dog soo 't eens quam gebeuren, Dat somtyts Muys of Rat, Die Godt van een quam scheuren, En hem geheel op at, Waar blyft dan zynen magt, Met sijn gewaande kragt, En zijn werken, In u kerken, Met hun Pragt. 16. Of maakt gy weer een ander, Met u vermonden Taal, Soo 't waar is zyt gy schrander, Dat gy die eerste quaal, Met sulecken Feynigheydt, Soo schielyck meester zijt, Om te geven, God het leven, Op den tyt. 17. Wel wil dan wel bewaaren, o Scheppers van u Godt, Uw Kerken steun-pilaren, Voor muysern beert of Rot, Op dat gy dan niet weer, Moet scheppen na u Leer, Een vermomde, En verfstomde, Lieven Heer. 18. Men siet in heel hoopen, Van alderhande soort, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun ord'ren steets na loopen, Als monsters ongehoort, Bekleed in 't Nar gewaad, Naar elk zijn rang of staat, Om doort smeeken, Te verbreeken, Duyvels quaet. 19. Men siet by nagt en dagen, Dien Heer altyt op straat, En pragtig omme dragen, Door Geestelyke staat, Veel ordens in hun rang, Die in hun ommegang, Steets vereeren, hunne heeren, Met gesang. 20. Zy dwalen selfs in 't stellen, Van al dat nagt gespuys, Die telkens met haar bellen, En 't maken kruys op kruys, Verjagen met gewelt, Den onder Aartschen helt, Dog het bester, Voor het leste, Is het Gelt. 21. Maar laate wy ons keren, Na Gods verligten Padt, En zions ware Leeren, De Christen Zielen schat, Gestigt op Christus Bloet, Dan onsen overvloet, Kan versaden, Uyt genaden, In 't gemoet. 22. Wat hebben wy veel reden, Om, Gode lof en dank, Te seggen wyl wy heden, Uyt Babels magt en dwang, Verlost zyn door zynb hant, In dit ons Vaderlant, Daar zijn werke, En zijn Kerke, Zijn geplant. 23. Wat Mensch kan dit beseffe, Ten waar Gods Woort het segt, Dat blindheyd hem sou treffe, Die op zijn herte legt, Daar dat baldadig soort, Steets onder legt versmoort, Heer geeft stigting, Geeft verligting, En verhoort. 24. Wilt eens Babels hoere, Uyt haer verheven Top, Doen in den Zee kolk voere, En kneuse haare kop, En laat de Bybel taal, Jn hunne Tempel Zaal, Jn de vreede, klinke heede, Als metaal. 25. Doet eens door 's hemels wonder, Hun Af-gods dienst vergaan, En wel als met een Donder, Hun Kelk in stukke slaan, Op dat hun Wymelwyn, Vol Add'ren en Fenyn, Mag veranderen, Jn een anderen, Medezijn. 26. Doet eens hun oogen open, Op dat sy uyt Zions bron, De waerheit moge koopen, Dat zy de Levens Zon, Jn zynen vollen kragt, Met Majesteydt en Pragt, Eeuwig boven steets te loven Dag en Nagt. K.K. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryagie tusschen den Koninck van Vrankryk, en de Hollandse Maegt. Voys: Den Herder Philander. Konink van Vankryk. Ik kom U begroete ag schoonste Godin, Ey wilt mijn dog helpen uit suivere min, Laet ik u omhelse met een soeten schein, Ik sal Trouwen geen ander gy sult mijn Bruid zijn, Ik sal u zijn getrouw, En ik sal u geven, Een vrolijk leven, En wat gy wenschen sou. Hollantse Maagt. Wie komt mijn ontwaeken daer ik ben in rust. En kom mijn verstooren in mijn soete lust, Ik agt dog geen vleyen o te soete tael, Ey wilt van mijn scheyen Minnaers altemael, Want ik ben getrouw, Want ik mijn leede, Niemant bestede, Als Willem van Nassouw. Konink van Vankryk. Hoe derft gy teere Maegt spreken daer van, Ik sal u getrouw zijn als een egte Man, Hondert-duysent Voetknegten heb ikker by een, Veel Ruyters en Adeldom boven gemeen, Om u uyt de noot, Wel te bevrijden, Ten allen tijden, Al was 't nog soo groot. Hollantse Maagt. Monsieur uwe knegten en staen mijn niet an, Wilt doch met u bede gaen wyken hier van, Want alle u praeten is maer veinsery, En wilt van mijn keere met u soet gevley, Om liefde en vree, Te houden samen: Als 't moed betamen, Voor een Maget mee. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Konink van Vankryk. Sullen dan mijn beden ofte soet onthael, U herd niet ontsteeken of moet ik door 't Stael, U soo herd bestryden dat uw ingewand, Sal moeten omkeeren dog aen alle kand, Door Vuer en door Swaerd, En u doen scheiden, Al sonder beiden, 't Is u leed of waerd. Hollantse Maagt. Monsieur op u dreygen ik niet veel en pas, Want ik sal die weesen die ik altijd was, Om u te onthaelen met vuer ende Stael, Dat u Adel sal spreeken van een droevig mael, En met vreugden groot, sal ikse onthalen, Voor mijne palen met 't Swaert kruyt en loot. Mijn vryheyd en Staet en sal ik niet afstaen, Nog alle mijn Maegde die romtom mijn gaen, Daer ik mee verkeer in mijn vrolikheyd al, En mijn Tuyn beset heb met een goede Wal, Ja tot mijn faveur leyd de Leeuw daer moedig, Voor mijn deur bloedig, als een wagter veur. Konink van Vankryk. Madame mijn Bloeme sijn lieflijk van guer, Gy sijt mijn beminde myn lief en Monkeur, Mijn troost ende hoope en soet Medicijn, Die mijnder kan helpen uyt droefheyt en pijn, Uyt leyd en verdriet, Mijn lief seer schoone, Ik sal u kroone, En wilt mijn afstaen niet. Hollantsche Maegt. U minnelyk spreeken en staet mijn niet aen, Ik hou mijn verbond aen die voor mijn bequaem, En door syne daden mijn soo heeft gestelt, In mijn volle kragten dat ik voor gewelt, Of dreygende quaet, Niet hoef te schroomen, Watter sal komen, By dag of savonds laet. Konink van Vankryk. Gy veragt mijn goetheyd ende groote kroon, Die soo is versiert heel met peerelen schoon, En blinkt als de Sonne seer helder en klaer, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Is vol goude straelen als gy weet voorwaer, Daerom u versint, Gy sijt de geene, Die ik wel meene, Siet wat gy begint. Of is mijne oudheyd u niet aengenaem, Ik hebber een soon heel van deugden bequaem, Die sal u beminne met vrolijkheyd soet, Hy sal voor u wagen sijn lijf en sijn goet, En u Maegden al, Sal hy beschermen, Met bey sijn ermen, Soo lang hy leven sal. Hollantse Maagt. Weg, met u vleyende smeekende tael, Ik leef heel gerust in mijn Maegde zael, Ik leeffer in vreugde en ben wel gemoet, Mijn Tuyn is bepeerelt van gout en van goet, Dat is u gevly, En om te komen, Al sonder schroomen, Tot gy 't had van my. Konink van Vankryk. Zijt gyder bepeerelt van Gout en van goet, Van Rijkdom en schatten en leeft in voorspoet, Dat souder wel passen en staen mijn wel aen, Want door al mijn rijken spreeken syder van, En 't is wel bekent, Door al de werelt, Gy sijt bepeerelt, Tot aen 't Moorse ent. Hollantse Maagt. O Konink der Franse gy komt mijn te nae, Ik ra u ten besten en luystert gy drae, Besmet niet de kleeren van mijn Maegden siet, Eert u mogt berouwen en komt tot verdriet, Want myn Bruylofs sael, is vol banketten, Om voor te setten, Heel tot een Avontmael. Mijn Water Kasteelen die zynder bereyt: En alle men Helden die breet ende weyt, Haer naem en haer lof sult gy hooren Bourbon, En sullen u keeren met 't grof Canon, En tot mijne wal, Heb ik het water, Dat u is een hater, Dat mijn beschermen sal. Gy syter een Konink en een grooten baes, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer blijfter ook vry van de Hollantse Kaes, 't Zou u brengen in veel pijn en verdriet, En van haer doen wijken als meer is geschiet, Daerom laet het sijn, Eer gy moet drinken, En sout versinken, Water in plaets van Wijn. Vreugde-Liedt, op de komste van Carel de III. Konink van Spanje in Portugal, met de Engelse en Hollantse Vloot, als mede het onthaal van de Portugesen aen de Koning en alle die op de Vlooten geweest sijne op den 7. Maart. 1704. Voys: Ik doe visite aan den Fransen Konink. Europa maekt vreugt aen alle kanten, Door't arriveren van soo een Vorst Daer men van vreugde siet voor planten, En alles wat tot liefde torst, Want hy sal haest, Aen alle Steeden, Het Franse bloet,daer doen vertreden, Daer den Spanjaert nu om dorst. 2. Men sag daer haest van alle wijken, Ider een komen met bly gelaet, Princen, Graven, Arm en Rijken, Ja ider een was op de straet, Om Konink Karel met verlangen, Den Keysers Soon, wel te ontfangen, Want de vreugt ter herten gaet. 3. Portugal raekten heel in vreugden, Als dese tyding was verspreyt, Den Koning hem ook heel verheugde, Quam met zijn Soons geheel subijt, Om dien jongen Helt daer te om ermen, 't Was al vol vreugt, men sag geen kermen, Alles wil met dien Vorst ten strydt. 4. Men hoorden Trompetten en Trommen klinken, Violen en Bassen gaf soet geluyt, En men sag de gesontheyt drinken, Van desen Keyserlijken Spruyt, Uyt 't Huys Oostenrijk gebooren, En tot de spaense Kroon verkooren, Song men Te Deum met geluyt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Men sag aldaer Vuer-werken branden, Vuer-Pijlen gingen al door de Lucht, En ider klapten in de handen, En 't Canon klonk met soet genugt, De Lucht scheen daer, heel door te branden, Zoo haest als Carel, daer quam te landen Was al het Volk in volle Vreugt. 6. Tot eer en lof al langs de straten, Waaren Eerpoorten uytmuntent hoog, En elk scheen als uytgelaten, Ider hem voor dien Vorst neer boog, Ja alle is hem daer genegen, Niemant wil daer spreken tegen, Want ider heeft op hem het oog. 7. Na zijn Paleys is hy gereden, Daer voor hem alles was bereyt, Daer aller grooten met tederheden, Hem hebben ontfangen met vrolijkheyt, Terwyle dat het Canon dondert, En klocken klank, ging daer in 't hondert, 't Was over al met soetigheyt. 8. Als die Majesteyt was op 't Hof gekomen, En de geschenken daer al bereyt, Heeft men de kostelijkheydt vernomen, Van de Portugese Majesteyt Een Goude Staf vol Diamanten, Rijkelyk beset, aen alle kanten, Met Degen Pistolen van gelijk. 9. En Koninklijke Hoff-Cieraden, Alles al in den hoogsten graet! Alle met diamanten beladen, Zadels en Paerden met groot cieraet, Voor zijne Knegts Fluwele kleeren, Met gout beset, gelijk de Heeren, Als behoort een Koninks staet. 10. Twaelf Carossen van groote waerden, Ider met ses Paerden daer by, Noyt schoonder Tafel-cieraet op Aerden, Als daer stont aen des Koninks sy, Dertien Ry-Paerden en Mooren, Wiert dien Konink gestelt vooren, Ider was om zijn komste bly. 11. Jupiter schoot zyn gulde stralen, Mars sag in 't Harnas die alles aen, Ider wouw eer en prijs behalen, Om dien Vorst te ontmoeten gaen: Hy is aldaer als een Luyster, De Franse Zon te stellen in 't duyster! En die uyt Spanjen te verslaen. 12. Men sag ook alle vreugde blyken, Op de Engelse en Hollantse Vloot, Die de Portegiese quamen bekey- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ken Terwijl men daer op Salvo schoot, Waer door de Faem, treet op zijn Wagen, Komt aen Anjou de tyding dragen, Van Carels komst met vreugde groot. 13. De Admiraels wierden ontfangen, Met groote eer en pragtigheyt, En hebben geschenken ontfangen: Al van de Spaense Majesteyt, Van Carel de derde, hoog gebooren, Van wiens wonderen men sal hooren, Nu al in een korten tyd. 14. Ruyters Soldaten en Bootsgesellen, Van d' Engelse en Hollantse Vloot, Liet de Koning met verversing versellen, En toonden blydschap over groot, En wierden met vrolykheyd ontfangen, Dit was der Portugeesen verlangen, Haar mee te helpen uit de noot. 15. Al de Portugeese Ondersaaten, Bragten verversingen daar by een, Waeren van vreugt als uytgelaaten, Kleyn ende groot was op de been,. En wensten haar veel zegen en glory, En van het Spaanse Rot Victory, Riep al het volk in 't gemeen. Victorie liet over het Distruwere, van de Franse Oorlog-Schepen en de Spaense Schepen, die 't Silver gebragt hebbe tot Vigos, in Galisie in de Have van Rondendello, die door de Engelsche ende Hollantsche Oorlogs Vloodt zijn tot Aliter Gerenuweert. Op een aengenaeme Voys. Waer zyt gy Spaense Konink nou, Met al u Wijse hoofze-raders, Hier blykt haer snode raed ontrou, Het zijn u geen trouwe Vaders. Waer blyft nu Vrankryks loos pratijk, Die 't Christenrijk zogte bedwinge, Portekarero van 's gelijk, Mag nu Miseracordie zingen. Als 't bleek hoe Vrankrijk in 't gemeen, U Assisteerde door zijn Wapen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hy sogt vrintschap by elk een, Hy dogt de Leeu sou altijt Slapen. Maer siet doe dat het wakker Dier, Loert om een schoone buyt te krygen, Engelandt en de Batavier, Die doen u raets by 't Hooft neer zygen. Vigos hier van getuyge zal, Hoe d' Engelsche Hollanders vroomen, De Scheepe Sloegen voor u Wal, Een deel Verbranden me genomen. Men sag de France Admirael, Geswindt door onse Vloot aentaste, 't Schip is verbrant met Yser en Stael, Met Volk geschut en al zijn Maste. Den Admirael van de Spaense vlag, Verloor sijn Mast en most verbrande, Met Ses-en-seventig Stukken ag, Sy riepen ag waer ik te landen. Siet nu Anjou waerom ons Vloot, Het Eylant Cadik heeft verlaten, Om u te brengen in de noot, Wy vlammen op die Silvere Plate. Ons Krijgsmagt trekt daer lantwaert in, Na Lugo om van daer te hale, Het Silver tegen dank en zin, En voeren 't binne onse Pale. U Groot-Vaer en Portekareer, Haer magte kunne hier niet helpe, Door spyt barste sy van hartseer, De droefheyt doet haer hert bestelpen. Terwyl sy zien ons Vloodt soo ras, Haer vreugt in hartseer doet verkeere, Haer Oorlog Schepe al den bras, Hebben de onse gaen Renuweere. Viva Bridt en Hollandia, Geeft nu den Opper-al de Glorie, Die ons verleent door zijn gena, Soon heerlijk en schoon Victorie. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Victorie Liedt, op het veroveren van alle de Steeden, door de Staten Generaal en haare Geallieerden; als meede het verbranden der Silver-Vloot in Vigos. Voys: Van de Spinne-kop. Hoe verblijt, Hoe verblijt, Dat Lodewijk nu spijt, Vertoonen haer de Staten, Nu dat den Leeuw, Roos, Adelaer, Haer Krijgs-magt brengen by malkaer, En sullen na aflaten. Om de Kroon, om de Kroon, Op 't hooft des Keysers {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon Van 't Spaanse rijk te setten, Eer raekt het Zwaert niet in de schee, Soo Godt met ons te velt trekt mee, Louis wilt daer op letten. Fransen Haan, Fransen Haan, Gy dagt den Leeuw te slaen, Maar hy ontsprong u lagen, Wel kent gy dan geen Leeuwe kragt, De Werelt om u sotheyt lagt, Ziet hy nu Haen-Neef plagen. Uyt zijn staert, Uyt zijn staert, Soo rukt hy Keysers zwaert, Bourgonje kan 't getuygen, Waerom hy dee een loose sprog, Maer siet den Vos die was te jong, Nimwegen wou niet buygen. Op de Maas, Op de Maas, Daer maakt de Leeuw nu plaats, En doet sijn Thuyn vergrooten, Want alles wat hy uyt den staart, 't Is Venlo, Roermont, Stevenswaert, Kan trekke, wil hij poorten. Sint Donaas, Sint Donaas, Daer speelt hy ook den Baas, Maseyk, Stokhem, daer neven, Peer, Bray, Waart haelt hy in sijn hol, En maekt den Haen nog half dol, Kijk uyt mag nu wel beven. Wat geraes, Wat geraes, Maekt Bedmar desen baas, Met ruym tien duysent Fransen, Kijk uyt, Kijk uyt, en maekt goet cier, De Leeuw spoegt niet als vlam en vier, Siet hoe sy voor hem dansen. Duysent Man, Duysent Man, Voor Hulst daer bleven dan, Bedmar sal 't niet vergeeten, Hoe dat den Leeuw zijn klaeuwe sloeg, De Fansen weg als Jongens joeg, En Kijk-uyt heeft gebeten. Staet wat stil, Staet wat stil, Kyk eens door desen Bril, En siet eens na Vendome, Hoe dat hij 't in Itaaljen maakt Den Prins Eugenius Troef versaekt, Dog hy is 't nog ontkomen. Anjous Son, Anjous Son, Eugenius Prins niet kon, Sijn Troeve doen versaken, Waer door agt Duysent Franse doot, Geslagen zijn, hy buyten schoot, Komt weer soo 't u sal smaken. Adelaer, Adelaer, De Vos raekt in 't gevaer, Melac moet Landouw geven, Laet hy ook zijn de Postillon, Die dese tyding brengt Bourbon, Parys sal daer af beven. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijdt niet voort, Rijdt niet voort, Melac nog maer een woort, Wilt desen Brief eens lesen, Daer Luyk en nog ses steden groot, Bedwongen sijn door Kruyt en Loot, Sal 't Maintenon genesen. Op 't gerugt, Op 't gerugt, Van Vigos, Anjou sugt, Dat Chaternault moet laten, De lang verwagte Silver Vloot, Die niet als met Rykx-Daalders schoot, Wat sal nu valsheyt baten. Dats een spijt, Dats een spijt, Veertig Millioenen quijt, En twintig Oorlog scheepen, En by de duysent stuks Canon, Die Manschap siet Louis Bourbon, Is weg dus hoe benepen. Dat den Haen, Dat den Haen, Geplukt na huys moet gaen: Sal Hollant vreugt bedrijven, En danken God door 't gansche Lant, Die ons soo trou heeft door sijn hant, Verlost wie kan dit schrijven. In den brant, In den brant, Van vreugde staet ons lant, Hoort Klok en Trommels klinken, Kan dit een groet patriot nu zijn, Die niet een glas met Bier of Wijn Op Staets gesontheyt sal drinken. Nu soo schoon, Nu soo schoon: Ons Leeu hier staat ten toon, Schiet duysende Vier Pijlen, Steek Kanon Musket en Vier-Werk aen: En brullende den Leeu hoort slaen, Voorder dan duysent mijlen. 'k Wens ons Staet, 'k Wens ons Staet, Dat het haer lang soo gaet: En al haer Helden meede: God sterken salse 't naeste Jaer, En trecken weder uyt voor haer, Louis brengen tot Vrede. Op alle de Helden-daaden door de Geallieerde gedaan, soo te Water als te Landt, ende Victorieuse Veroveringe, alle van het Jaer 1702. Voys: Hoe draeyt het Rad van avontueren. Hoe spreyt de adelaer zijn Wieken, Over de Werelt uyt int ront, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelant laet zijn Roos ook Rieken, Daer de Leeuw mee is in 't Verbond, Den Konink van Pruysen daer neven, De Pals daer by, Hebben haer in dit Verbont begeven, Als Helden vry. Hanover met zijn kloecke knegten, En Hessen moedig met het stael, Den vorst van Zerl gereet tot vegten, Die is nu in 't Verbont egael, Om den Oorlog uyt te voeren, Met goet beleyt; Om die de werelt stelt in roeren, Te dwingen ter tijdt. De Faem heeft ons veel blyde maren, Dit Jaer gebragt al in ons Lant, Van Oost en West hier gaen verklaren, Hoe onse Helden t'alle kant, Door kloekheyd, en met volle kragten, Hebben gestaen, En gingen op haar Vyants magten, Wel moedig aen. Waer van Cremona sal getuygen, En Traarbach, Bern-Cassel mee, Traben en Vendents mosten buygen, Germersheym die kloeke Stee, Die alle door de Franse knegten, Waere bewaert, Maer zijnder alle uyt gedreven, Met Vuer en Zwaert. Terwijl ons het Fortuin was meede, Soo wiert ons WILLIAM ontrukt, Een wijsen Vorst heel vol van reede, Is als een Bloem van ons geplukt, ANNA is in zijn plaets verkooren, Die Kroon en Staf, En 't Zwaert sal voeren na behooren, Tot in haer graf. De Leeu liet nog zijn kragt niet wijken, Koe-Hoorn onsen Generael, Deed Middelburg haest beswijken, Dwong Sint Donaes met vuer en stael, Den Prins van Nassou van gelijken, Ook Keyserswaert, Niet door bedrog of door practijken, Maer door 't Zwaert. De Franse wouden dit weer vreeken, En quamen op Nimwegen af. Maer zijn weer met der haest geweeken, Ende verdreven als het kaf, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer op wiert Landau ook beslooten, Door Keysers kragt, Den Roomse Konink en veel grooten, Toonde haer magt. Hulst was het Oog-wit haer deseyne, Om te komen al in Zee-lant, Men sag haer metter haest verdwijne, En mosten afwijken met schant, Want sy wierden daer soo ontfangen, Wel altemael, Dat Bedmar niet meer sal verlangen, Na dat onthael. Vendeloo, Stevenswaert en Roermonde, Stonden de Franse heel verbaest, Wierden door 't Zwaert in korter stonden, Alle gedwongen met der haest, Dat sy mosten Cappituleeren, Te trekken voort, Zy dan na Brabant toe marseeren, Met goet accoort. De Stad van Luyk sy haest verlieten, Maer besetten de Forten wel, Die wy soo hert gingen beschieten, Dat die quamen in ons bevel, De een stormenderhant genoomen, Een met accoort, Die wy dan lieten wel marseeren, En trecken voort. In Jtaelje ging het niet minder, Op de Velde van Luzara, Daer Prins Eugenius verwinder, Haer toonden zijn Courasi dra, Dat hy met soo weynig Zoldaeten, Haer aen dorst gaen, Met Hussaren ende Trouwaten, Tast hyse aen. Dit doet Vranckrijck en Spanjen beven, En wel gedenken aen dien dag, Zoo lang die Rijcken sullen leven, Of als het ymant heugen mag, Hoe wy voor Vigos quamen Zeylen, Met alle kragt, Daer sy haer rijckdom sonder feylen, Hadden gebracht. Haer Schepen en groote Galjoenen, Die laegen daer al op de Zee, Matroose en Zoldaten koenen, Ider was als een Mars in Zee, Om eer en buyt van haer te haelen: Met goet verstant, Als wy ook deede sonder faelen, Aen alle kant. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Bembou zyn kloekheyt moet men prysen, Als een Zoldaet en Admirael, Daer West-Jndien van sal ysen, Van dit verwoesten altemael, En den Vyant sal het gedencken, Nog hondert Jaer, Dat men sijn hoogmoet soo sag krenken, Jnt openbaer. Lof sy de helden al te saamen, Die dienen voor het Vaderlant, Yder na sijn rang met betamen, In wat inploy ofte een stant, Hy sijn beroep heeft waergenomen, Met goet beleyt, Godt wilt haer vreugt en voorspoet geven, En zaligheyt. Van het veroveren der Franse en Spaense Vloot in Vigos, op den 23. october. 1702. Voys: Wispeltuerige matroos. Hoe is de Lelie soo ontstelt, Of brandt hy op Neptunis velt, Den Admirael van 't Franse Rijk, Heeft heel Spanjen met practijk, Met zyn Vloot doen singen glorie En Victorie. In Vigos lagen sy op de Ree, Zy meenden het was voor haar vree, Maer de Engelse en Hollantse Vloot, Die quamen haar met Kruyt en Loot, Op die Ree verwelkomen, Zonder schroomen. Als sy de Zeylen sagen aen, Was Monsieur en Sinjoor belaen, Eerst songen sy Te Deum siet, Daer naer veranderden dat Liedt, En riepen Misereere, Met hertseere. De Bomben gingen met practijk En het Canon speelden Musijk {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Musketten hielden toon, Ende Granaten vloogen schoon, Tot sy waren geslagen, Na ons behagen. Zes Galjoenen stonden in brandt, Daer by twee anderen gestrandt, In drie Caravelle was de vlam, Niemant om te blussen quam, Maar liepen sonder singen, Lustig springen. Sinjoor die riep hoe gaet dat hier, Monsieur die sey non pas quartier, Loopen wy maar gelijckerhandt, Steeken 't Schip self in den brandt, Hier valt geen tijd van rusten, Of verlusten. 't hacken, houwen, schieten slaen, De drommel mogt hier blyven staen, Den brant steekt in de Schepen al En wy naemen voort het heel getal, Wy Landen met ons magten, En ons kragten. Elf Galjoenen met Zilver belaen, Die namen wy daer haest van daen, En dat daer nog al is gestrandt, Valt ons alle in de hant En doet heel Spanjen beven, door dit leven. Wy hadden eerst wel tegenweer, Maer dwongen haer hoe langs hoe meer, Te wijken voor ons kragten sterk, Het was maer een begonnen werk, Sa Fransen singt Victorie, Ons is de glorie. De Franse Scheepen gaen niet mis, Maar krijgen haer lot ook gewis, Vyf genomen, en gesoncken vier, En agt verteert door de vlam hier, Dat wy alle aensagen, Met behagen. Ons Officieren kloek van aert, Waeren als Leeuwen onvervaert, Zeylden de Revier op met kragt, Daer Kettings in hadden gebragt, Om ons voortgang te beletten, Maar sy pletten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het brak door onze kragt soo zwaer, Doen quamen wy digter by haer En drevense na Vigos in, Dat niet wel was na haren sin, Zoo dat wy met verstande, Daer so Lande. En hebben soo in onse magt, Seventien Schepen by ons gebragt, En in seventien den rooden Haen, En nog vier in de grondt doen gaen: Hier sal Vrankryk om denken, En 't sal hem krenken. Het Zilver dat sy daar hebben uyt, Zyn wy haer na om dezen Buyt, Te agterhalen in het Lant, Den Hertog van Ormont met verstant, Spant aen alle sijn kragten En sijn magten. Om desen buyt te halen mee En ook te brengen hier ter stee, Daer sijn sy al op uyt gegaen En om den Vyand te verslaen, En met het stael te groeten En te ontmoeten. Sa Britten en gy Nederlant, Dankt Godt voor zijne trouw bystant, Hy helpt u aen ider ent, Waer dat gy uwe magten went, Hem sy de lof en eere, Onsen Heere. Van de eygen Schrift der Spanjaers, op de dagelyksen Tumult, en same-spanninge die in Spanjen is, en in de andere daer onder hoorende Koningryken, als mede in de Prins-domme en Hertogdommen daer onder hoorende, alwaer der duysenden met grooten drift Carel de derde erkennen voor haeren wettingen Erf Heer. Voys: Hoe draeyt het Rat van Avontuere. Beroemde Spaense Monarchieje, Hoe waggelt uwen grooten Troon, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat siet men niet in u geschieje, Gy pronkje van de aertse Kroon, Hoe siet men om u Troonen plukken, Aen alle kant, Yder wil hier van Peerels rukken, Na sijn verstant. Niet alleen in de Koningrijke, Van u beroemde Heerschappy Maer selfs in de Republijke, Die hebben haar regten Vry, Daer siet men Tweedragtigheden, Met droef gelaet, Om weer te leven in de Vreden, In goeden Staet. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Castielje en Astremaduera, Daer is een ider op de been, Sicilie en Allemeyda, Beroerte is by groot en kleen, Den eenen wil Anjou tot Koning, Met goet en bloet, Den ander Carel tot de Krooning, Met alle spoet. Catalonje Napels en Milaane, En veel Eylanden groot en kleyn, Die de kleyne Steede vermaene, Hoe zy nu heel gebonden zijn, Die haar nu houden tegens wille, Vast in den band, En doen haar houden heel stille, Van Vranckrijckx hand. In out Castiljen van gelijken, En in Badajos ist verkeert, In An'lusia siet men praktijken, Want sy hebben al frans geleert, En willen haar die last ontrukken, Met alle kragt, Men siet 'er veel vant leven rukken, Door Franse magt. Alcantera kan 't niet gedoogen, Seggen 't is niet ons Erf-Heer, Stellen haer kragten na vermoogen, Om haer te stellen in de weer, Ja door het op stel van veel Groote, Al daar te Lant, Is het daar met Tweedragt begoote, Aen alle kant. De Grandes die daar niet verscheijnen, Al aen 't Hof al van Madridt, Daer op heeft men aenstons Desseijnen, Dat die mee sijn van Carels lit, Om hem tot Koning uyt te roepen, De Keysers Soon, En dat sy wagten na de Troepen, Met sijn Persoon. Soo als Gibraltar was gewonnen, Wast heele Rijk als op de been, 't Was al sa sa het is begonnen, Dat men weer sal wesen gemeen, Met 't Keysers Huys gelijck voor dese, En met den Staet, Birttanje sal ons hulper wese, In eenen graet. Binnen Madrid op volle straeten, Vont men Pasquillen abondant, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel spraken daer als uyt gelaeten, Lang leeft Carel die is gestrant, Hy sal haest onsen Troon bekleden, Met Vreugde groot, Voor Cadicx en meer andere Steeden, Siet men zijn Vloot. Andere spreeken met volle monden, 't Is ons Wettigen Opper-Heer, Men sal de tijd haest sien ontbonden, Dat Spanjen sal herleven weer: Dat de Galjoenen zwaer gelaeden, Met gout en waer, Weer sullen onse lust versaeden, Soo voor als naar. En dat men daer sal over vreeken, Die schuldt van dese saaken zijn, Die nu na Vrankrijke worden versteeken, In banden en in zwaare pijn, En veel moeten laeten het leven, Zo hier als daer. Die men aan 't regt siet overgeven, Tot de doot zwaar. Want noyt en sal Spanje gedooge, Dat sijn regten leggen ter neer, Al wierden der naer 't Frans vermooge, Gerukt aen Stukken heen en weer, En men sag Hangen en Rabraken, Om Lant en Staet, En duystent hoofde stonde op staken, Het doet maer quaet. Het doet het bloet sieden en branden, Maekt de liefde tot Carel groot, Ontroert alle de ingewanden, Die nu al sitten in de noot, Want van 't Keysers Bloedt is gesprooten, Het Spaens geslagt, Beroemt by Monarghe en groote, Die hebben Magt. Niet eer sal Spanjen syn in vrede, Niet eer in rust en eenigheyd, Voor Carel op den Throon sal treden, Als Opper-Heer en Majesteyt, Als Spanjen maer sal sien de kragten, Kort in haer Lant, Zullen wy hem by staan met magten, Aen alle kant. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Victorie Liedt, wegens het veroveren van de starke Stadt Venloo, door de Prins van Nassouw Zaerbreuk, 1702. Stem: O Hollant schoon gy leeft in Vree. Wie fnuykt den trotsen Adelaer, zijn scherp gevlimde schigte, Het valt voor Lodewijk te swaer, d' Haen moet voor d' Arent swigte, die grijpt hem by zijn vlerk geswint, nu stroyt de Pluyme in de wint, die 't alles wou Regeren, Moet nu selfs haseleren. Bourbon zijn hoogmoet wert gestuyt, zijn val is nu voor handen Jtalien Spangien moet hy uyt, en ook de Nederlanden, Verlaten moet hy 't Duytserijck, Hem baet Gewelt list nog practijk, kan Hy geen Koopluy vinden, Die haer aen hem verbinden. Nu is zijn Koopmanschap gedaen, van de stede en van sloten, Elk grijpt hem nu met magte aen, als Leeuwe onverdrooten, De Graef Athloon soekt met gewelt, Boufleer te dwingen uyt het velt, Prins Walrat van Nassouwe, Strijt voor ons lant getrouwe. Hy rukt het Spaanse Gelderlant, den Fransman uyt zijn Klauwen, Keysersweert heeft hy overmant, Venloo gink hy benauwen, door stadig Schieren Vlam en Vyer Moesten sy roepen om Quartier, en aen hem overgeven Woude zy houde 't Leven. Wachtendonk Kerpe Kempe dree, 't is alles in ons handen, Strale Masijk en Stokum mee, nu gaet me weer aanrande, de Stad Roermond en Stevensweert, heeft men Verovert metter veert, Zoo sulle wy de Beeren, Weer na Parijs doen keere. Nu mag Lowie den Franse Haen, zijn doen regt over denken, Wat yder een heeft uijt gestaen, die hy gestaag quam krenken, door list gewelt en snoo pratijk, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} maer nu sy hem gesamentlijk, Braef trekken onder d' oogen, Nu vind hy hem bedrogen. Lowie van Bade heeft Landou, Met kragte ingenomen, Wie ziet nu ducke de Anjou, Oyt weer in Spanjen komen, ons Vlood is daar gearriveert, die d' een Plaets voor den aer verheert, Om Keysers Zoon verheven, De Spaanse Kroon te geven. Den Prins Eugenius als een Helt, Vendom gink Attaqueren, dat hy verlate moest het velt, d' Anjou gink haseleren, en liet de Duytse tot een Proy, Canon Bagagie dat is Moy, Vaendels Standaren mede, Lieten sy daer ter Stede. Zo drayt de weerhaen siet de Kans, Bourbon in 't kort verkeeren, Die de overhant behielt altans, gy moet nu Rittireren, Bouflers neemt voor Athloon de Wijck, Catinat in het Duytserijck, Vendom krijgt dapper slagen, Meer als hy kon Verdragen. Zoo leeren zy het Frans gespuys, Miseracordie singe, Roept vry u Zoon Zoons same thuys, Eer dat zy die bespringen, Als Villeroy die tot u schant, Gevange blijft in Hoogduyts Lant, Wie sou haer Rantsoeneren, Zy moste daer Cripperen. U kragt was al te magteloos, u Rijk kont niet betaele Gy wort te Oudt te Zwack en Broos, ider soekt weer te halen, 't geen hy door u lang heeft gemist, door u pratijck en argelist, Weet voor doen en nadencken, Heeft menig Man doen krenken. Een Waeragtig Verhael van de groote en Geluckige Overwinninge der sterke Stadt Venloo, die op den 22 September 1702. met Accoort is over gegaen. Op de wys: Beroemde Nederlanden, &c. Beroemde Nederlande: gy kloeke Bataviers, wil nu Victory branden, En plukt nu Louriers: Hoe dat den {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Magt en Koning, Van Pruyssen wilt verstaen, Met onse Graef Koehoorn, deet de Stadt overgaen. Wel Venloo verheven: Nu bent gy in ons magt, Want door des Heere Zege, so toonde ik mijn kragt, Mijn Ruyters en Zoldaten, Met het Zwaert in de hand, Den Heer quam ons te bate, Die gaf ons d' overhant. Wy trocken in d' approches, Terstont met stormerhant, Wy ons Canon daer loste, Tege de France quant, de stucken en Kartouwe, Met Bommen en Karkas smeten wy sonder flouwe, Venloo quam in ons magt. Wy stonden daer in 't ronde, Daer in klaer vlam en vier Doen wy voor die stadt stonde, Wy maekten groot getier, Zo dat de France Beere, Riepen daer al gelijk, Men sal doen u begeere, Geven de stad publijk. Mijn Gouverneur ootmoedig, Zoo sprak de Burgery, Laet ons de stad seer spoedig, Nu gaen opgeve vry, Want de Hollanders vroome, Sy toone haer Konstant, Laet zy maer binne kome, in 't spaense Gelderlant. Bouflers ik moet u spreeken, Mijn Vorst en Generael aenhoort dog myn gebreke, Want ik ben siek van quael, Wy moete gaen marcheeren, Uyt Venloo terstond, Want ziet de Duytse Heere, Schiete ons in de gront. Soo ging de Stad doen over, Al met een goet Accoort, De kloeke Hollanders vrome, Die quame in de Poort, En zijn al daer ontfangen, Met blijdschap alle kant, En hebben met verlange, Ons Vaendels daer geplant. Laet men den Heer nu love, En danke alle kant, Want het komt al van bove, Dat men onse Vyant, zo komen te verdryven uyt d' eene Stad na d' aer, Laetr men daer dankbaer blyve, Aen God nu allegaer. Van 't Veroveren der sterke Stadt Venlo. Voys: Wie ontwaekt den Adelaar. Hoe kloek is de Leeuw int Velt, Met het Zwaert al in de klouwen, Hy toont hem tegen 't gewelt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoekt zijn Vyant te verflouwen Door zijn moedigheyt en daet, Dat Louwies aen 't herte gaet. Nederlant dat is in vreugt, Ider singt een Liet van glory, Den Onderdaen is heel verheugt, Door dees wijtberoemde Victory, Waer door het Spaens Gelderlant, Sal haest zijn heel overmant. Siet hoe dat de Fransen al, Voor ons magten moeten wijcken, Sa maekt vreugt en bly geschal, Ziet het Frans gespuys nu strijcken, Bourgonje die komt met haest, Maer hij keert als heel verbaest. Lof hebben al de Helden groot, Mars sijn trouwe Battavieren, Die met den Degen Kruyt en Loot, De Vyanden haer Barrieren, Dwingen haer al tot Accoort, Om te mogen trecken voort. Niet door verraet aengetast, Niet gekogt of niet gegeven, Ook niet onversiens verrast, Maer gedwongen met den Degen, En door Nassouws kloek beleyt, Een Hercules in den strijt. Ja een Cato in 't verstant, En een schrik voor Vyants magten, Neemt Venloo uyt haer hant, Dat wy nog niet en verwagten, Maer zijn moedigheyt en kragt, Breekt Vyants desseins en magt. Frans Mortier en Spaens Canon, En Stads wercken groot van kragten, Haer uytvallen of gebron, Deet ons kloekheyt niet versagten, Onse Helden altemael, Loonden haer met vuer en stael. Tot sy door benautheyt groot, Zagen ons Victory schieten, Sy dagten wy sijn in noot, Hollant schijnt met vuer te gieten, Laet ons roepen om accoort, Ag dat wy marseeren voort. 't Fort Michiel hebben sy haest, En ook schielyk mijn ontnomen, Waer door ik ben heel verbaest, Dat Vendelo sonder schroomen, Door het vuer heel sal vergaen, En ons met haer Zwaert doot slaen. Sa Tamboers Chamade slaet, Wilt de Witte Vaen uytsteken, Eer het voor ons is te laet, En dat sy ons al verbreeken, En dat wy niet als de Schans, Raken door het Zwaert nu thans. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maekt nu vreugt in Nederlandt, Roemt de trouwe Batavieren, Want men siet nu door Godts hant, Dat ons Wapens en banieren, Sijn gezeegent van den Staet, Dat Louis ter herten gaet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Victory-Liedt, van 't Veroveren van de Zilver Vloot in de Bay van Vigos, op den 23 October 1702. Stem: Wanneer de Son sijn Paarden ment. In 't Jaer seventien hondert klaer, En twee, hoort mijn vermaen, Augustus drie en twintig voorwaer, Quamen wy voor Cadix aen: Wy lieten ons Ankers vallen, Al met de heele Vloot En niemandt van ons allen En schoot daar eenen schoot. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Dit duerde drie dagen wilt verstaen, Wy deden niemendal: Doe zijn de Soldaten aen 't Land gegaen, Al aen de Spaense Wal En hebben Rottegen ingenomen, Dat was haer eerste Stee, Porte Mary sonder schromen En Porte Rojal ook mee. 3. Sy hebbent 't daer alles genomen van daen, Ja alles tot eenen duyt, Wy hebben 't al in de schepen gelaen, Het was een schoonen buyt, Doe hebben sy 't sonder schromen, Gestoken al in den brant, De Soldaten aen boort gekomen, Doe staken wy haest van kant. 4. Wy lagen daer wel ses weken ontrent, Doe zeylde wy daer van daen, Wy quamen voor Vigos pertinent, Daer zeylden wy weer op aen, October drie-en-twintig wilt weeten, Toen zeylden wy daer op in, En wy hebben 't ten anker gesmeten, En maekten een goet begin. 5. Maer s' anderendaegs hoort myn vermaen, Doe zeylden wy dieper in, Doe zyn de Soldaten aen 't Land gegaen, Dat was een goed begin, Doe zeylden wy 'k zal 't u seggen, In de Morgenstond rood, Doe vonde wy daar leggen, De Spaanse silvere Vloot. 6. Den Admirael pasjaerden aldaer, Wie daer na toe zou gaen, Vyf Engelsche Scheepen waren daer klaer, Drie Rotterdammers hoort aen, Zo zeylde wy met ons agten, Stom na den Vyand voor uyt, Wy braken 't Vlot met Masten, Dat voor haer lag voor uyt. 7. De Soldaten zyn aen 't Land gegaen, Die maekte 't eerste begin, Sy namen drie Capiteyns gevaen En namen de Forten in, Zy lieten straks af-waeije, Een Engelsche vlagge hoort, Doe ginge wy onse Roers draeije, De Spanjaerde aen boort. 8. De Heer Vies-Admirael aen boort, Al van de Roode vlagt, Die kreeg straks een Brander aen boort, So dra hy binne lagt, Maer hy gelijck de vromen, Koos stracks een ander Schip, Hy deed den Vyand schroomen En brogt haer in de knip. 9. En ons Vies-Admirael valjant, Van Rotterdam hoort aen, Die toonden hem ook wel konstant, Tegen zijn Vyand te slaen; Hy heeft daer stracks genomen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Oorlogs-Schip heel groot, Nu mogten de France wel schromen, De Spanjaers sitten in nood. 10. En Capiteyn van der Poth vermaert, Vogt als een Leeuw verwoed En dat al op zyn houte paerd, Hy gaf zijn volk goe moed, Hy sey Courazy lustigh, Sa Mannen weerd u nou, Den Vyand raeckte vlugtig, Hy nam vier schepen gou. En Wassenaer dien vromen Held, Die hielt hem mee constant, Hy was mee als een Leeu in 't veld, Al tegen den vyand, Hy heeft daer mee ook genomen, Al met zyn Sloep hoort aen, Een Galjoen sonder schromen, Wel kostelijck gelaen. 121. Den Admirael van Spanjen groot, Die was haest in den Brand, Wy ruywieneerde de heele vloot, En joegender veel op strant, Daer gingen wy uyt halen, Veel kostelijcke waer, Veel huyden, kisten, En Balen, Campeesy hout was daer. 13. Looft nu al samen dan den Heer; Die varen met Schip Dort, So geef Hy ons zijn zeegen meer, Hy helpt ons haest weer vort, En God sal ons dan geven, Hier naer het Hemels lot, Ons Capiteyns naem verheven, Is Barent van der Poth. De Beroemde Victori, van 't Jaar 1702. Waar in aangeweesen werden alle de voornaamste Sinne-Beelden, die haar in dese Victori hebbe vertoont soo wel wat te Lant als te Zee is verovert, alles in Curieuse Vuerwerken, ook het nemen en ruineren van de Franse en Spaanse Vloot by Vigos, alles gesien in 'sGravenhage, den 13. December 1702. Voys: Wispeltuerige Matroos. Hoe is heel Hollant op de been, En dryven vreugt in 't algemeen, Over haer kloekheyt en beleyt, En den Segen in den Streyt, Want wy hebben de Glory, En Victory. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle Steeden groot en kleyn, Soo dankt men God in 't Algemeyn, Die ons soo kloek heeft by gestaen, Als wy den Vyant grepen aen, Looft God geeft hem de glorie, Voor dees Victori. In alle Steeden navenant, Is het met vreugde vuer beplant, Iden zijn hert dat is verheugt, En in blijtschap, en vol vreugt, Dat men Lof singt en glori, En Victori. Het Hof van Hollant doet niet mis, Maere toonen dat 't haar vreugde is, Dat haer Helden aen alle kant, Soo te water als te Lant, Hebben prijs behaelt en glori, En Victori. Den Haeg uytnement en niet slegt, Syn veel Vuer-werken opgeregt, Verciert in den Vyver ten toon, Sinne-beelden fray en schoon, Van de behaelde glory, En Victory. 't Tyater van den Staet Generael, Dat voorwaer is het prinsepael, Die met een Tempel is beplant En Afbeelsels aen alle kant: Die aenwijsen de glori, En Victori. De Hoop, De Liefde, En Eendragt: De Faem, Geregtigheyt met magt, Op den Tempel een Werelts Kloot, Daer 't Fortuyn op staet seer groot, Afgebeelt vol van glory, En Victory. Daer op een seer groote Kroon, Met al de Wapenen heel schoon, Van het vereenigt Nederlant, En haar Bontgenooten plysant, Die is al tot glori, En Victori. En de gewonnen Steeden al, En de Spaansen en Fransen val, Dieder in Vigos is gebeurt, Daer Vrankrijk en Spanjen om treurt: Britten en Hollantse glori, En Victory. En voor de Staten van Hollant, Ziet men de Schilden ook geplant, En Piramides vol van vuer, Waer by de Leeuw staet in postuer, Vertoont sijn kragt en glorie, En Victorie. Daer op de Maegt sit in postuer, In vreugde heel sonder getruer, Met Sinne-Beelden romtom haer, Die waerdig zijn te aenschouwen daer, Seer deftig en in glori, En Victori. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} En in de Vyver siet men klaer, De Vloot vertoonen haer seer raer, Als het by Vigos is geschiet, Tot Spaense en Franse verdriet, Ons een eeuwige glori, En Victori. Dit alles staet seer fraey en net, Met Vuer-wercken mooy opgeset, Dat ider een het hert verheugt, Pictonnen brande mee tot vreugt, Dit verwekt in ider glori, En Victori. By de Vyver en aen de Wal: Hoort men 't Canon met bly geschal, En ook alle de Klocken klanck, En Trommen en Trompetten sanck, Herpoken vol van glori, En Victori. Komt siet ook op het Buyten-Hof, Daer Branden de Pictonnen of, Ider die is in vreugde hier, Door Nederlant maekt men goet sier, Tot Helden Lof en glori, En Victori. Op den grooten Tooren siet men schoon, Veel Ligten branden als een kroon, En het vertoont hem als een Boog, Al in den Avont Hemels hoog, Ider maekt vreugt en glori, En Victori. Waar dat men Ziet den Haag alom, Zyn Vreugde vieren rom en tom, Men stort ook menig frisse fluit, Op Nederlands welvaaren uyt, 't Is vol vreugd en vol glorie, En Victorie. Een Nieuw Lied van de Batailje voorgevallen by Eekeren, tusschen de Franschen, en het kleyn Leger van Haer Hoog Mogende, op den 30. Juny 1703. Voys: Ag Cupidootje kleyn &c. Den laesten van Juny, Op de na middag, Viel buyten de Lini, t' Ekeren een slag, Veel bloed Wierd vergoten, So Duytsche als ook Frans, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Duyzende doorschooten, So Paerden als Mans. Bouflers quam zeer spoedig Met een groote magt, Vertoonde zig moedig, Geheel onverwagt, Coupeerde de passen, Verzuymde geen tijd Om zo te verrassen De Duytsche subijt. Geen blijd liet hy sparen, Geen tijd wierd verlet, Tot datze al waren, Omringd en bezet, Om niet 't Eschappeeren, Maer geheel te verslaen, Doe liet hy chargeeren, En viel op haer aen. Hier toonden de Franse, Dat haer niet was bang, Al duurden dit danse, Dien halve dag lang, Streeden als Barbare, Ja meer als gemeen, Vermits zy wel waren, Meest drie tegen een. Daer hoorde men vroepen, Avans Bataljon, De Holandsche Troepen, Hernamen het Canon, Met de toebehoren, Munitie en Kruyd, 't Welk eerst was verlooren, En meer andre buyd. Sy sloegen de Franse, Weer uyt zeker pas, Schoons' haer met verschanse, Bedekt hadde ras, Haer Canon en Dooden, Sy lieten in 't Vuur, Met de rest zy vlooden, De druyf was te zuur. Le povre Gens d'Arme, Verhoopte daer eer, Maer 't wierde haer zo warme, Dat ze keerden weer, Verliet de Standare, Met Poke en Vaen, So als van de hare, Meer hebben gedaen. 't Kleyn Leger der Staten, Verloren doe veel, Dog Bouflers moest laten, Ruym een groter deel, De kans ging sig keeren, Doen zag men wel haest Monsieur retireren, Confuis en verbaest. Dus ging hy vertrekken, Met een stille trom, De nagt quam hem dekke, Hy zag niet meer om, Wijl hem niet kost baten, Magt list nog geweld, Moesten zy verlaten, Het bebloede Veld. Wie kan genoeg roemen, Dit volk van den Staet, Om niemand te noemen, En eyder Soldaet: So hooge als lage, Te Paerd en te Voet, Hebben haer gedragen, Als Leeuwen vol moed. De Franse Noblesse, Sijn zeer gedegoutreert, Van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Caresse, Ditmael gesouffreerd, Van die plompe Natie, By haer als onweerd, Dog groot van courasy, So haer de tijd leerd. Wel Konink der Franse, Hier hebt gy mijn stof, Tot Lauriere kranze, Voor het Franse Hof, Hoie steygerd u glory, Gelukkige Troon, Of is die Victorie, Voor uwe Soons-Soon. Een Samen-spraek, gehouden over de Battalje van Hoogstet, op den 13 Augusti. 1704 Voys: Wie ontwaekt den Adelaer. Beyervorst. Wellekom Monsieur Tallard, Wellekom nu by Hoogstetten, Met u France heel galjand, Om den Adelaer te zetten, Uyt sijn Rijk en van zijn Throon, Om my dan de Keysers Kroon. Op te setten dat Louys, Met Contract my vast beloofde, Mits Condietie ik voor prijs, Duc de Berry tot een hoofde, Kroonen tot Roomsch Koning zou, Maer og! og! ik heb berou. Monsr Tallard. Waerom spreekt gy van berou, Siet mijn dertig duysent Helden, Met Kanonnen en kartou, Komen met ons magt te Velden, Samen 't quaed aen u gedaen, Wederom vergelden gaen. Beyervorst kom uyt 't gevaer, Tot Hoogstetten om te strijden, Tegen Roos en Adelaer, Lodewijk en zal 't niet lijden, Datmen u tot Donawaerd, Scherp scheerden zo den baerd. Marlebourg. Francen haen kraeyd niet te vroeg, Kund gy nog al meer verdragen, Is die krou niet groot genoeg, Of {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} verwagd gy meerder slagen, Nu mijn Helden valt 'er aen, Doedse van hier drijven gaen. Prins Eugenius. Duydse knegten 't gaed u voor, Om den Vos nu te bespringen, Volgd my na op dit spoor, Dat wy mogen Te Deum singen: Liever laten goed en bloed: Eer wy wijken nu een voed. Hompes. Nu Hollanders aen den dis, Wild geen kruyd en lood nu sparen: Houd u kloekmoedig en fris, God die zal ons nu bewaren, Om dien Franschen dwingeland, Eens te jagen dier van kand. 'Smorgens vroeg eer 't was schoon dag, Quam Brid Leeuw, En Duydsche knegten, Tallard door de mist niet sag, Voor dat wy al aen 't vegten, Waren met dien Fransen Haen, Maer hoor hoe 't hem is vergaen. Franschen Marquis, schrijvende aen zyn Vrind. Vrinden ik heb droeviger dag, Van mijn leven nooyd versleten, Daer soo dodelijken slag, En Louis zo wierd gebeten, Ag! mijn tranen, vloeyen weg, Als ik u de waerheyd zeg. Sestig duysent man seer schoon, Die voor onsen Koning streden, Ja het puykje van de kroon, Hebben daer vry wat geleden: Dat 'er twaelf duysent man, Nauwelijx daer quamen van. Tallard met den Adel groot, Moesten haer gevangen geven, Maer de meeste die zijn doot, En verdronken, Ag! zijn leven, Groter slag nooyt voor Louis, Groter rou nooyt voor Parijs. Den Hollander. Men zag Phaeton wel haest, Uyt de hoogte nederdalen, Dat de Wereld stond verbaest, Want de Adelaer zijn stralen, Met de Roos, Leeu zo het scheen,. Dat hy uyt Duysland verdween. Beyervorst aanschoud dit spel, Raekt gy met u vrind aen 't dalen Gaet vry by u Metgesel, Om meer goude mund te haelen, Daer gy vast was door verkogt, En aen Lodewijk verknogt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet gy niet hoe dat u Broer, voor al zijn verradereyen, By Louys daer mede voer, So raekt gy nu ook in 't leyen, Met Marsin gaet in arrest, Gy zijt Vrankerijk een pest. Gaet in rou nu na Parijs, Men zal vloeken men zal schelden, Dat gy lacy zeyd Louys, Hebt gelaten al mijn Helden, In de piek en in de ley, Weg vervloekte van mijn zey. Denkt op dat onnosel bloed, Dat gy eertijds hebt vergoten, Of dat nu geen wraek en doed, En je so komt te ontbloten: Van Vorstendom en staet, Dat is loon van u verraed. Want wy dagten in den strijd, Hoe dat gy in Brabant dede, Hollanders van nu benijd, Hoe dat gy haer in de Vrede: Overgaf den Franschen Haen, Daerom wy zo vinnig slaen. Holland, Brid, En heel Duysland, Sijn verblijd met haer Victory; Dat gy en Louis aen kand, Met u magt en met u glory, Van u beyde raekt fotu, Al u Vrienden zegt adieu. Soldaete Vreugde Lied, met de Brabandse Meysjes, hoe zy verwellekomt zijn, by veel van haer oude bekende. Voys: Wat ziet men niet al vreugde maken. Hoe komt Mercuur zo snel gevlogen, Brengt hy ons tijding van het slaen: men ziet de Blijdschap uyt zijn oogen, Jupiter die is op de baen, Mars toont zijn kragten na vermogen, Yder een wil ten Velden gaen. Romdom dom dom zo slaen de Trommen, Terrere de Trompetten klinkt, En 't grof Canon dat hoord men brommen, Yder Soldatje zijn Sabel blinkt, Sa komt ten {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Velden nu allommen, Want men daer in vreugde zingt. Tienen, Leuven en Meggelen mede, Dat haest zal zijn aen onze kand, De Brabandse meysjes zoet van leden, Nemen een Soldaetje by der hand, 't Is mafoy af daer op heden, Het Brabantse bloempje leyt in 't zant. Mijn Margootje goed van kleure, Die ik voor deze wel had gekend, En wist wel de Hollandse geure: Daer sy wel meer toe was gewend, Viva Soldaetjes 't is de fleure, te speelen met roosjes excellent. Men ziet haer mee een Teetje drinken, Smorgens de Koffy navenant, En Meggels Bier met vreugde schinken, De Violon gaet abondant, Viva Soldaten van de Staten, Die hebben nu de overhand. Antwerpen, Brussel, Villevoorden, Alle de meysjes van een fatsoen, Die meenig Soldaet zijn hart bekoorden, 't Is om te hebben eenen soen, Wy payen haer met zoeten woorden, Het is ider zijn lust te doen. Cupido die ontziet geen wapen, Nog Venus geen scherp geweer, Men ziet daer meenig Roosje gapen, Die daer wel vallen voor u neer, 't Is nu geen tijd om veel te slapen, De Trom die slaet nu gaen wy weer. Het is nu Soldaetje zonder zorge, Yder een is even verblijd, Ons Generaels willen niet borge, Soeken de Vyand in den strijd: De Trompet klinkt vroeg in de morge, So gaet het met ons nu altijd. Op de Battailje voorgevallen by Luzara, op den 15. Augusty 1702. Op een bekende Voys. Men hoort uyt Itali, Van een zware slag, Geschiet in Augusti, Den Vijftienden dag, Daer menig braef Helt, Wiert neder gevelt, Geschooten, Doorstooken, Veel duysent getelt. Aen den Fransen Koning, Quam flux een Courier, Verhaelde die actie, Op franse manier, Le Duc Ville- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} roy Die was dien Envoy, Pour dire, Au Sire, Voje croye moy. Doen liet men strak singen, In de stadt Parijs, Te Deum Laudamus, Voor Koning Louwijs, Wegens zijn soons-soon, Op den spaensen throon, Victori, met glori, Was voor sijn persoon. Mais Sire tout doucement, Het is niet gewis, voorbarige tijding, Die loopen veel mis, Het is een abuys, Men sag seer confuys, De France, En Spaense, Geslagen in kluys. Den Prince Eugene, Een groot generael, Van 't Keyserse Leger, Betoonde ditmael, Zijn wijse beleyt, Met groot dapperheyt, In alle, Gevalle, Werdt zijn roem verbreyt. Dien Edele Prince, Agte geen gevaer, Schoon le Duc Vendome, drie tegen twee waer, Zo ras men begon, 't Gespeel met Canon, Zo dansten, De Fransen In confusion. De Duytsche Armade, Sy drongen sterk aen, Zoo groote als kleyne, verlangden te slaen, Zy schroomden geen vuer, Stonden als een muer, Gesloten, En schooten, Ter bequamer uer. Dus weeken de franse, Want de duytse magt, Haer dapper vervolgde, Tot de donk're nagt, Men dreef haer 't velt uyt, Sy lieten tot buyt, Muniti, Provisi, Enfin tout verbruyt. Een Lied gemaekt tot aanmoedigen van alle kloekmoedige Ruyters, en Matroosen die haer in het Jaar 1703. tegen den Vyant hebben begeven, soo te Water als te Lant. Voys: Men hoordent Meysje kermen. Sa sa vroome Zoldaten, Gy moet nu vroeg te Veldt, voor 't Lant en voor de Staten, Tegen 't vyants gewelt, Want sy komen verschijnen, Al met haer magten groot, En wilt geen Vyant vreesen, Ontsiet geen Kruyt nog Loot. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat Vrankrijk En Spanjen, Nu samen heel zijn een, Den Keyser en Brittanjen, Daer seyt gy mee gemeen, En den Konink van Pruyssen, Zal tonen ook zijn magt Nieuwenburg daer neven, Zal toonen heel zijn kragt. Zel Lunenburg meede: Die maken haer bereyt: Zy zijn met ons in vreede, Rusten haer tot den stryt: En den Landt-Graef van Hessen: Die toont hem al vroeg klaer: Om den Vyant te verdrijven: En te doen loopen daer: En te doen loopen daer. Ziet hier alles toerusten, Mars hangt het Wapen an, En wilt hem gaen verlusten, Gelyk een kloek Krijs-man, Met alle zijne Knegten, Te voet en ook te Paert, Is hy gereet om tot vegten, En wet het blanke zwaert, En wet het blanke zwaert. Triton blaest op zijn Horen, Nepthuyn maekt de Vloet klaer, En wil de Zee doorboren, En siet na geen gevaer, Maer laet zijn Vlagge wayen, van boven uyt den top, En wil zijn Vyant mayen, van de voet tot aen de kop, van de voet tot aen de kop. Verheugt u Batavieren, Nu komt de Somertijt, Want door u Krijgs-manieren, Kent men u in den Strijdt, By Griecken en Romeynen, Daer sijt gy hoog geagt, Al daer u Leeuw komt schijnen, Daer is een heel ontsag, Daer is een heel ontsag. U seeven Pijlen bloedig, In eenen Bandt met lof, die hebt gy verkreegen moedig, En daer is nog niet of, Wiltse voorder bevlegten, Want gy hebtse met goet, En bloet soo gaen bevegten, Tegen u Vyants moet, Tegen u Vyants moet. Laetse u niet ontrucken, Gy Leeuwen kloek van aert, Nog geen tacken afplucken, Bewaertse met u Zwaert, Gy seeven vreye Landen, Die voert den Oorlog zwaer, Tot schrik van u Vyants stranden, Als gy maer komt by haer, Als gy maer komt by haer. Men hoort de Trompet klincken, En ook de Trommel slaen, En men siet al Zeylen blinken, Ree voor den Oceaen, Waer op den Zee-Leeuw kragtig: Is vol moet {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} nu ter tijt Hollanders Zeeuwen magtig, komt het is nu weer tijt, Komt het is nu weer tijt. Den Hemel wilt u kroonen, Met een Victorie goet, Op dat wy mogen wonen, In vreede met voorspoet, En dat het zwaert mag raken, Wederom in zijn schee: En wy daer door bekomen, Eene gewenste vree, Eene Etc. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Victorie Lied, het welke de Geallieerde tegen de Frans hebben bevogten by Stolhoven, op den 3. 4. en 25. April 1703. onder het beleyt van den Prins Louwies van Baden, tegen de Franse Generaels Monsieurs de Villars en Tallard, die tot vyf mael toe de Lienie hebben geforseert, en zijn met verlies van Ses-Duysent Dooden te rug geslagen, en Tweeduysent Gevangens behalven haer Gequeste, en daar by veel Canon en Bagasie by de Geallieerde verovert, en verscheyde Vaandels en Standaarden, en zijn voorts gevlugt tot onder Straetsborg. Voys: Ik heb nog gisteren Schryvens gekregen. Hoe zwaeyt het zwaert aen alle kanten By alle Helden nu ter tijt, Ider is tot den strijt bereyt, En wil zijn {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} kloekheyt voort gaen planten, Gelijk als men men nu hoort en siet, Als aen den Boven-Rijn is geschiet. Daer Villaers quam met groote magte, Ende viel op de Lienie aen, Hy dagt ons Volck heel te verslaen, Daer op spanden hy aen sijn kragte, Maer het is hem gevallen duer, Als hyder most wijken met groot getruer. Tallard die en dee ook niet minder, Marseerden op de Linie aen, Met vijf-en-veertig duysent Man, Die al meenden sonder hinder, Te overweldigen met kragt, Ende door te breeken met alle magt. Maer de beroemde Prins van Baden, Gaf order haest aen alle kant, Dat het Canon most zijn geplant, En ging de Franse lust versaden, Al met het schroot uyt het Canon, Ende uyt Musketten en Muskaton. Villars en Tallart gingen raet pleegen, Om dit nog meer te wagen gaen, En vielen weder moedig aen, Men ontving haer ook wel ter deegen, tot vijf mael toe heel onvervaert, Want ider was Krijgs-man van aert. De Trompet klonck aen alle ende, Met Herpouk en Trommel klank, De Vyant scheen als in bedwank Want hy en wist hem niet te wende, Of hy stiet over al zijn kop, Zoo most hy weer het haase pat op. Ruyters, Dragonders, Voet-Soldaten, 't Was al vol moet en dapperheyt, Ja alle Ridders in den strijdt, Zo dat den Vyant daer most laten, Ses duysent Mannen op dat pas, Ende verlaten het velt ook ras. Daer by nog twee duysent gevangen, En veel Bagasie van zijn treyn, Gebroocken is nu haer desseyn, Dat haer nu valt duer en bange, Als sy dencken om dit onthael, Zo sal het berouwen haer altemael. Daeer by ook 't Canon verlaten, En wijcken na Straetsborg aen, Om daer in veyligheyt te staen, Door schrik van al onse Soldanten, Dieder nu in haer Leeger staen, Daer syder met schanden voor vlugten gaen. Verheugt u Geallieerde te samen, Dieder al zijn in een Verbondt, Ende dankt Godt met hert en mondt, Voor dees Victory seer bequame, Toont uwe moet en kloek verstant, Ider voor de Vryheyt al van zijn Lant. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rouw-klagt op de Doot van de Heer Minno, Baron van Coehoorn, Generael van de Artillerey, Luytenant Generael van de Infanterey, Directeur Generael vande Fortifications der Staaten Generael der Vereenigde Nederlanden, Gouverneur en Luytenant Generael van Vlaenderen, en de Forten op de Schelde in Brabant, Collonel van een Regiment te Voet &c. Overleeden in 's Gravenhage, op den 17. Maart 1704. Voys: Ach Isabel hoop van myn leven. Mars die schijnt geheel bezweken, In desen tijdt, Nu dat de Faem hem komt tonen een teeken van veel droevigheyd, Dat Neerlant is een Helt ontvallen: Tot haer groot verdriet, die tegen 't Frans gebiet, Haer werken en Wallen, Maakten haest tot niet. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Die meer als Hercules zijn kragten, Stont te verstaen: Als hy door vuer en vlam, quam met zijn magten, Zoo wast haest gegaen, Sijn beleyt was niet te begrijpen, Waer dat hy quam voor, Dat most buygen het oor, En danssen na zyn pijpen, die daer speelden voor. Hy was een schrik voor de Vyande, Aen allen kant: Wanneer zijn naem, haer Steden maer aenranden, Of Canon wiert geplant, Zoo beefden strak haer ingewanden, Voor dien Ridder vroom, die sonders schrik of schroom, de Vyanden dee beven: En haer hiel in toom. Waer van Keysersweert sal getuygen, En de Stad Bon, Hoe dat sy haer daer hebben moeten buygen: Voor zijn grof Canon, Granaten Bomben en Carrassen en Musketten blank, Gaf haer een droeven sank, Ja al sonder verrassen, 't Most in sijn bedwank. En nog veel meer andere Steden, Tot haerder spijt, Die sy hadden onder den schijn van Vreeden, Genomen heel subijt, Die dee hy haer met haest verlaten, Door zijn Vuyr en Stael, En weer geven al te mael, alles tot onser baeten, Als een vroom Generael. 't Fort Sint Donaes was haest gewonnen, Door sijne hant, Wanneer hy maer daer op stelden Canonnen, En Mortiers geplant, doen sag men haer werken vervallen, Tot roem voor den Staet, Dat sy met droef gelaet, daer mosten geven alle, Ja als despiraet. Zijn naem besproeyt de gansche werelt, Zo ider siet, En met een Lauwer-krans geheel beperelt, Tot Vyants verdriet, Hy en ontsag noyt vuer nog degen, of een sterke Vest, Het sy in wat gewest, Of Hagel Wint of Regen, Het most buygen op 't lest. Die heeft de doot eylaes verslonden, En neer gevelt, O doot! dorst gy met uwe prickel wonden, Treffen zo een Helt, die Neerlandt so ten dienst kon wesen, In den tijt van noot, O felle wreede doot! Most gy u pijl en peesen, Werpen in zijn schoot. Om Coehoorn van ons af te rucken, De bloem van 't Lant, Die vromen Helt zijn levens draet te plucken, Sonder tegenstant, Gy bestreyt ider sonder schromen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Konink Prins of Heer: Gy veltse al daer neer: Ider moet voor u schromen, En voor u scherp geweer. 't Is waer wy moeten alle sterven, Als Stof vergaen, Want niemant heeft 't leven hier te erven, Die altijt sal bestaen, Maer Helden lof sal noyt verdwijnen, Zo lang der Sterren staen, Of als men Son en Maen, By Menschen sal sien schijnen, En noyt onder gaen. Op de Glorieuse Overwinning der Stadt Landouw. Voys: Wie ontwaekt den Adelaer. Wel hoe staet den Haen ontstelt, Nu sijn kraajen wert benomen, En sijn krygsmagt neergevelt, Die in Duytslant sonder schroomen, Daer maekten soo goede sier, Maer 't is nu Monsieur quartier. Op de Schellenburg en Hoogstad, Daer zy kreegen so veel slaagen, Liepen doen na Landouw rad, Daer mense mee uyt siet jaagen, Niet door list of vals verraet, Maer door kloekheyd metter daed. Schoon sy hertneckig en stout, Haer daer in al diffendeerden, Haer Poorten wel geslooten hout, Waer in dat sy haer verweerden, Nog moeten sy buygen hier, Voor het stael en voor het vier. Daer Monsieur de Labanie, Niet van had sulke gedagten, Maer steund op le Roy Louwie, Sou hem ontsetten met magten: Maer hy blyft wel van die kant Vreest voor slaagen en voor schand. En alle dat Frans gespuys, En den Beyer-Vorst daer neven, Yder van haer soekt een kluys, Om te houden maer zijn leven, Zo als mar ons magt quam aen, Zy ook uyt Trier loopen gegaen. En meer Steeden daer ontrent, Die sy al hebben verlaeten, Marlborg is by haer bekent, Met zijn Ruyters {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en Zoldaten Die sy vreese als de pest, Om dat hy haer jaegt uyt 't nest. Den Rooms Koning kloek van aert, Heeft nu Landouw in zijn handen, Dat hy der door vuer en zwaert, Haer daer uyt dreef heel met schanden, Haer Meynen en Wercken veel, Smeet hy over hoop geheel. Schoon sy vielen veel tijds uyt, Om onse magt te verpletten: Dan maekten ons Volk weer buyt, Want sy vielen in de netten, Datter veel tijds niet een Man, Van die Troupen en quam van. Ons Batterijen wel geplant, Om de Stad aen alle zeyden, Te beschieten aen allen kant, Dat den Vyant niet kost meyden, En schoon sy maekten hier en daer, Al afsnijdinge voor haer. Dan sag men aen onse zey, Weder nieuwe Wercken maken, Met het Canon al op een rey, Daer men haer mee quam genaken, En onse Mortiers gewelt, Heeft haer desseyne ontstelt. Zo dat sy haer sien ontbloot, En haer wercken gans vervallen, Al manqueert geen kruyt of loot, Zo leggen om werken en wallen, Die met magt sijn neer gevelt, Door den Rooms Konings gewelt. Waerop sy de Trommel slaen, En de witte Vaen uytsteeken, Dat sy de Stad nu afstaen, Als sy maer met het eer teken, Van Soldaten trekken uyt, Geven al de rest tot buyt. Zo wert verdooft de Lely glans, de Franse dwingelandyen, door d'Geallieerde kans, Die den Haen nu niet kan meyen, Zo dat hy aen Duytslant wel Langen tijd gedenken sel. Daer den Brit en Adelaer, Met de Batavieren samen, Haer hebben getoont voorwaer, Alle als Helden bequamen, De Beyerse en Fransen magt, Drie-mael onder de voet gebragt. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de verovering in Catalonje, dewelke de Marquis de Areconsel die al daer met agt duysent Man twee voorname Stede heeft ingenomen, en voor tien duysent Man Geweert heeft gevonden, waer door sy Carel de derde voor haren Erf-Heer heben uytgeroepen, als getuygt de Amsterdamse Courant van den 13. Augustus 1705. waer op de Vloot van Lissabon is gezeylt, met veel Ruyters en Soldaeten om een desseyn uit te voeren, onder het beleyt van Carel de derde Koning van Spanjen. Voys: Wat siet men niet al vreugde maken. Hoe is nu alles in de roeren, In veele Landen breet en wijt, Ja by borgers en Boeren, 't Schynt dat een yder wil ten strijd, Of dat men sal den Oorlog voeren, Van 't Oost tot aen het Weste wijt. Van Catalonje siet men schryven, Dat daer alles is op de been, En maken de Oorlogs bedryven, Met dese Landen heel gemeen, Waerom dat nu de Vorsten krijgen, En Spanjen raekt heel tegen een. Agt duysent Man zijn in der Wapen, Die haer voor Carel stellen klaer, Zeggen nu is den tijd geschapen, Dat men sal roepen openbaer; Carel de derde met het Wapen, Sal ons helpen uyt 't Frans gevaer. De Stad Girona groot van waerde, En Rixo in 't beste van het Land, Daer geen Frans-man sig openbaerde, Voor tien duysent Man men Wapen vant, Het is verandert daer op aerde, 't Schijnt nu in een andere stant. De Marquis d'Areconsel mede, Is daer reets met agt duysent Man, En soek daer een desseyn op hede, Om {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} daer alles te tasten an Ontsiende daer geen Franse Vrede, Schoon dat die daerom is heel gram. Anjou die schijnt hier om te sugten, En soekt te rapen al by een, En met het Kercke goet te vlugten, Dat Spanjen sal brengen op de been, Waer van den tijd sal geven vrugten, Want 't ongedult wort daer gemeen. Louwies le Roy den Fransen Koning, Die schijnt hier door geheelt ontroert Dat hy Anjou zijn Soon Soons woning, Van hem sal werden afgevoert, Want hy siet wel deze dese Kroning, Maer op Carels welstant loert. Van Lissabon is ook gekomen, Tyding die ons is aengenaem, Dat onse Vloot is sonder schromen, In Zee gelopen seer bequaem, Met veel Ruyters en Helden vromen, Seer diep al in den Occiaen. Al om een desseyn uyt te voeren, Weer op de Spaense Monarchy, Waer door Spanjen is al in roeren, Zo onse Vloot daer quam verby, By groot ja Borgers en Boeren, Riep yder Cadix is in ley. 'k Hoop dat den Hemel ons sal geven, Nu Koning Carel is op de Vloot, Dat wy met vreugt sullen beleven, Dat ons Vyanden sijn in noot, En dat sy voor ons kragten beven: Haer hooft leggen in Carels schoot. Op het Veroveren van de Sterke Stadt Dendermonde, door de Geallieerde op den 5. September 1706. die alle Krygsgevangens zijn gemaakt, de Manschap bestaande in twaalf hondert Man, daar onder 300. Dragonders met haare Paarden die afgenomen zijn. Voys: Lestmaal Vryden mijn een Carel, &c. Wel hoe is Hollandt in vreugde, En ook yder een verblijt, En met vrolijcke geneugde, En dat tot Louwies syn spijt, Dat men nu singt van Victory, Over het Spaens Nederlant, Daer hy op stelden sijn {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} glory Dat hy 't soo had overmant. Maxmiljaen dient niet vergeten, Dien beroemden Beyer-Vorst, Die zijn stuk is afgemeeten, Met Joseph die mede dorste, Als een Bisschop van heel Keulen, En daer by nog Prins van Luyck, Die hy meenden mee te heulen Ja heel in een Franse fuyck. Maer verkeert soo sijn de kansen, De Huerrelinge sijn gegaen, Verlaten Steeden en Schansen, En durft op geen Lant meer staan, Want hy vreest Louwies sijn plagen, Dat die hem sou vallen deur, Want hy kan geen Wijn verdragen, Al de Druyven zijn te suer. Vendomen quam uyt Itaelje, Spoeden hem na Vlaenderlant, Om seer haestig een Battaelje, Te wagen op zijn eygen hant, En hy sou Meenen ontsetten, Den Brit en Hollanders slaan, En de Geusen meest verpletten, Dat se met schant souden gaan. Maer 't was een fueri der Fransen, Die hy haest liet over gaan, Hy wou op zijn Neerlants danssen, En de Engelse verslaan, Maer dien Haen verlaet zijn kraeyen Hout hem kort onder zijn vest, En laet hem met woorden paeyen, Hy komt niet eens uyt zijn nest. Ja laet hem Meenen ontrucken, Dendermonden ook ontgaen, Dorst gy hier geen Bloemen plucken, Om een kans te vangen aen, Dendermonden most sig buygen, Op Louis Verjaerden dag, Als Vendome sal getuygen, Dat den Beyer-Vorst aensag. Zijn Gragten Werken en Wallen, Wierden daer gedemonteert, En met stormen aengevallen, Dat den Gouverneur haest deert, Dat hy moet die Stadt opgeven, Met zijn Volck groot en kleyn, En het Garnisoen daer neven, Moeten al gevangen zijn. Of bent gy int slaep gevallen, Vendome groote Generael, Doen daer vlogen de Vuyr-Ballen, Uyt het klinkende Metael, Kogels ende Hant-granaten, Ontsagen geen Stad nog Wal, Tot sy het moesten verlaten, 't Wiert ten buyt hier voor ons al. Sal Parijs Te Deum singen, Over dese groote Feest, En in 't ront van vreugde springen, 't Is zijn Geboorten {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dag geweest Dat Dendermonden is gekomen, In de Geallieerde Magt, Louis wilt haer kragten schroomen, Want sy loeren op u kragt. Denkt om de voorgaande tijden, Doen u Haen kraeyden te seer, Dat en kon den Brit niet lijden, d'Haen die moet laten een veer, Want de Leeuw die is aen 't brullen Wagt zijn klauwen op dit pas, Want hy soekt u op te hullen, Hy staat fel in 't Harrenas. Een pertinent Relaas van het Belegeren en Innemen der Sterke Stad Aeth, die op den 2. October 1706 met Accoort is overgegaen, en het Garnisoen tot Krygs-Gevangen gemaekt. Op de Voys: Van de Vlaamse Meysjens. Maakt Blijdschap allekant, Daer is weer Tijng gekomen, vol Vreugden abondant, dat men de Sterke Stad van Aeth, Gewonnen heeft tot roem en lof, Van onse Staet. De France vogten daer, Met twee duysent Soldaten, Seer Furieus te gaer, En meenden die Stad met geweld, Nog voor Louwijs te houwen, Maer wierden geknelt. Men kreeg haer werken in Konterscharp en Ravelyne, En wat men daer om vin, Van Batteryen, Sterk en groot, die zy hadden gemaekt, Om te hebben geen noot. Doen zy sagen voorwaer, dat men haer quam soo naere, doen sloegen zy aldaer, de Camade heel gezwin, Om te Capituleere En dat na haer zin. Maer neen men sloeg haar af, men wou haer pardonneere, Als zy haer overgaf, Voor Krijgsgevangens altemael, Of men sou haer beschieten, Weer in 't Generael. Men gink naar Vygeland, de Stad weer kannonneeren, Lustig aen alle kant, Tot dat zy sagen pertinent, dat voor haer stont te wagten, Niet als groot ellend. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sloegen doen weer rat, de Chamade heel spade, Eer dat men haer kreeg vat, Want het quam op een knijpen aan, dat men op haer een Storm Sou hebben gedaen. Sy gaven hun te gaer, Voor Krijgsgevanges over, En alles most aldaer, Blijven geheel in onse hant, Van alles watter was, Kanon en Proveyand. De Francen meenden nog, de Stad te gaen ontsette, maer hadden haer bedogt: Zy maekten wel bravoire daer, met al haer Ruytery, maer quamen niet te naer. En soo mosten zy daer: De Stad zien overgeven: Het geen dat haer viel zwaer: En doen gingen zy spatten heen En lieten daer ons Volk, In de Stad mee treen. Laeten wy dan dees tijd, Den Heer hier over danken: Dat hy ons in de Strijd: So gehollepen heeft van 't Jaer: Dat men de eene Stad: Gekregen heeft na d' aer. De Victorie bevogten door den manhaften Engelsche Admiraal Bings, op den 24 en 25. Maart 1708 tegens de Fransse Vloot, onder den Graven de Fourbin; welke den gewaande Prins van Walles tragten in Schotlant te brengen; maar door de Engelsse en Hollanders geattakeert dapper geslagen de Vloot verstroyd, en veel Schepen genomen zyn. Stemme: Wispelturige Matroos. Kom Vrinden hoort toe met genugt, Hoe dat Lowies nu sit en sugt: Sijn desseyn dat is nu heel mis: Met het Prinsje van Wallis: die meenden te gaen landen: Raekt tot schanden. 2. Heel lang hadden sy toegerust, Een Vloot al op de Vlaamse kust, Die men voorsag van Kruyt en Loot, En Canonnen kleyn en groot, Sy maekten alles klaren, Om te varen. 3. Men heeft daer ook nog opgeset, Veel Battaljons hier wel op let, Te samen menig duysend Man, Om {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} die Togt te nemen aen, En t'samen te gaen varen, Al te garen. 4. Den seventienden Maert dit hoord, Raekten sy uyt Duynkerken voord, Den gewaenden Prins als een Held, Was al mede 't Scheep besteld, En quam by Nieupoort mede, Op de Reede. 5. Den twintigste des morgens vroeg, Wanneer de klok drie uren sloeg, Doen haelden sy haer Zeylen op, De Vlaggen stonden ook in top, Sy gingen sonder feylen, In Zee zeylen. 6. En namen koers na Schotlant heen, Sy dagten nog op geen geween, En vreesden voor geen Engels Vloot, Of Hollands Schepen kleyn en groot, sy meenden met verstanden, Vry te landen. 7. Maer doen ging men se volgen ras, Onderhaeldense net van pas, Wy spogen niet als Kruyt en Loot, so dat Fourbin den moed ontschoot, En sogt met droevig sugten, Weg te vlugten. 8. Op saterdag by Avond-stond, Men Fourbin aen het vlugten vond, Hy nam de donkerheyt te baet, En dagt te zijn een goeden raed, Dat hy vlugten met schanden, Uyt ons handen. 9. Den vijf-en-twintigsten dit hoord, Zo quamen wy haer weer aen boord, En tasten haer doen dapper aen, Den Fransman die verdroot het slaen, Zo dat hy onderwylen, Heen ging zeylen. 10. Hy dagt; laet ik maer vlugten rad, Den Vyand is ons aen het Gat, Hoe raekt ik nog den Vyand mis, Met ons Prinsje van Wallis? Lowies sal moeten sugten, om dees klugten. 11. Al onder den Vyand te slaen, Zo tasten wy de Schepen aen, Die wy kloekmoedig met een spoed, Kregen vol van Helden moed, Voor Matroos uyt gelesen, Moest Buyt wesen. 12. Wy kregen menig Officier,. Al van het Fransse ligt gezwier, De Franssen stonden heel verplet, Als sy soo raekten in het Net, Het was al om Genaden Dat sy baden. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Al zyn sy nu het vegten moe, Veel Schepen na Duynkerken toe, Die hebben spoedig en heel ras, Afgenomen haer den Pas, Soo dat Prinsje van Wallis Niet met al is. 14. Oorlof Liefhebbers al-te-mael, Pryst vrey den Engels Admirael, En ook de Hollands Helden stout, Die Lowies hebben so gekrouwt, Maer geeft aen God de Glorie, En Victorie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Same spraak, tusse den Koning van Vrankryk, en den Gouverneur van Meenen. Voys: Al wat ik doe &c. Koning Og Stadt Meene die na mijn behagen Heel vast en deftig na mijn zin gebout: Wel groote spyt ik moet u hoore klagen, Gy wort van binnen nu geheel benout, Dog daar zijn reden, gy wort bestreden, Den Generael Salis, Daer den Autuer van is. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Prinse Ouveere, al die groote Heeren, Ik weet sy sijn begaeft met goet verstant, Om met pracktijk die Stad te attaqueeren, Ik hoor het Canon is nu aldaer geplant, Om tot mijn rouwe, U te benouwe, dat ik hadt noyt bedogt, Dat gy sout zijn besogt. Gouverneur Ja Koning Lodewijk gy moogt wel wage, De groote toestelt die hier wort gemaekt, En nogtans hoort gy hoe ik mijn gedrage, Daer is veel volk al van kant geraekt, Ik heb my gedraegen schier alle dagen, En ben gevallen uyt, En ik kreeg weynig uyt. Koning. Og Gouverneur ik hoor u kloeke daden, Was ik in staet als men voor dese plagt, Ik loof den Vyand vond hem niet geraden, Im aen te tasten soo een Stad van kragt: maer droevig strijden, aen alle zijden, Wy sijn an leeger kant, soo hier als in Duytsland. Ik had gehoopt u nog te assisteeren, En heb ontbooden dertig duysent Man, Zy zijn in marsch om u te seconderen, maer ik hoor dat het u niet helpen kan, Door die Marleborgh, Draeght groote sorg, En heeft so mooy en net, De pas van haer beset. Gouverneur. Wel kander dan geen hulp voor my komen, Is al mijn dapperheyt vergeefs gedaen, Het smijten van twee hondert sestien Bommen, Als hy voor weynigh dagen wel heeft gedaen, Het is bevonde in korten stonde, 't Was tusschen dagh en nagh, Gelijk als yder sag. Waer door ik haer ook meende te verjagen, Maar ziet zy zagen 't aen met groot playzier, Soo dat ick aen u Coning wel magh klagen, Dat zy niet vreesen voor geen vlam of vier, Dit doet mijn sughten staet te bedughten, Dat ik in korten tijdt, Mijn Stadt sal raken quijdt. Coningh Hebt goede moet en wilt soo niet verflouwen, Och laet u Volk deftig houden post, Daer zijn meer Steen geweest in benouwen, Die nader handt nog spoedig zijn verlost, 't Is niemendalle, u stercke wallen, Die kunnen houden standt, Nog lang voor den Vyandt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouverneur. Hoe kont gy Coning van de sterkte praten, Daer is voor haer geen Stadt so vast gegront, Aenziet mijn Wallen wat winde gaeten, 't Is niet als schieten, wat ick zie in 't rond, Door 't stadig Bommen, dien tot mijn kommen, Den Alderbesten Man, Hem daer niet houwen kan. Daerom so wilt mijn toch ten beste raeden, Geloft men vry het is nu haest gedaen, Sy zijn by nae onder de pallisaden, En stellen nu de handt mortieren aen, Ook 't allen zeyde, Wolsacken reyden, Waer door ick nu met spoet, De Stadt haest geven moet. Koning. Weet Gouverneur wat ick u sal belasten, Wilt moedig vechten tot den laasten Man: Ik hoor zy willen Reysel an gaen tasten, Dat hem nog minder diffenderen kan, Wilt niet verflouwen, Soo gy cont houwen, Voor al een dag of tien, Ick mag daer na dan zien. Dat ick ten eynde van dit droevig Jare, Magh spoedig senden weer een Ambassaet, Versoeken in de Vreden te verklaren, Aen Engeland, de Keyser en den Staet: Ik zie van te vooren, 't is dogh verlooren, Neem ick noch lang respijt, Ick raek Parijs noch quijt. Samenspraak tusschen den Marquis de Caraman, Gouverneur van Meenen, en den Generael Salisch. Voys: Van den Spaansen Ruyter. Marquis de Caraman Wie komt hier voor mijn Stadt, Dat ik 'er hoor zoo radt, De Trommen en Trompetten, Komt hier een Vyant aen, Om mijn te verpletten, Hy sal haest wyken gaen. Van dese beroemde Vest, Hier in het Vlaems gewest, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geheel niet zal buygen, Voor Bommen nog Cartou, Dat de Werelt zal getuygen, Dat uw verdriet is nouw. Mijn werken zijn bereyt, Met Canon daer op geleyt, En mijn Soldaten moedig, Die staan voor u bereyt, Om te vegten bloedig, Sa toont maar wie gy zyt. Den Generael Salisch. Ik sal y Gouverneur, Haest brengen in 't getreur, En u wel leeren danssen, Ja u pletten tot gruys, Met de Wallen en Schanssen, Als ik deed 't Konings Huys. Oostende en Ramelis, Daar gy van weet gewis, Met alle uwe knegten, Sy kennen onse tael, En weeten dat in 't vegten, Meenig sprong door het stael. Hondert half Cartouwen zijn, Voor u de Medicijn, En driehondert Hantmortieren, En vijftig groote mee, Dat zijn de Banieren, Om u te dwingen mee. U gragten wijt en groot, Sal ik door kruyt en loot, Doen vullen met u Wallen, Wanneer mijn grof Canon, Geeft zijne Vuyr-Ballen, Vlugt dan haest na Bourbon. Gouverneur Caraman. Ik sal mijn Konings eer, Betragten nog veel meer, Als al de andere Steden, Daarom o generael, Laat Meenen in vreeden, Vreest voor mijn goet onthael. 'k Weet gy zijt een Soldaet, Ik ben ook in der daet, En sal het u betoonen, Met meenig braef Krijgs-helt, Dieder nog in woonen, 't Sal stutten u gewelt. Ik en ben niet vervaert, 'k Vrees Kogels vuer nog zwaert, Nog geen van al u magten, U dreygen mijn niet deert, Van alle uwe kragten, Generael rettireert. Generael Salisch. Dit sal u vallen duer, Soo ik daer in mijn vuer, Moeten brengen tot een wonder, Dat dreunen sal de aert, Als van den donder, U Borgers leven spaert. Monsieur ik raey u best, dit is nu voor het lest, En wilt maer accordeerren, dat u Volck en gy, Vry mag passeeren, Eer gy raekt in de ley. Voor u en is dog niet, Als hert seer en verdriet, En geen onset te hoopen, De Passen zijn beset, Niemant kant van u ontlopen, Gy zijt al in ons net. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugden-Lied over het verydelen der Fransse Aanslagen en Dessyn, dat hy voor had op Schotland, om den gewaande Prins van Wallis Koning te maken; en hoe zyn Vloot door de Engelsche is verstroyd, en weer met schande na Duynkerken sijn gekeerd, op den 31 Maart 1708. Op een bekende Voys. Marcuerus Marcuerus, Brengt ons nieuwe mare, Nieuwe mare Duynkercke was een Vloot gereet, Om na Schotlandt te vare, Dat wist alle man dense dense dat wist alle man, O Fransse Haen. Prins Wallis Prins Wallis Was Ridder geslage, Ridder geslage, Sint Joris was sijn Patroon, Hy sal het hem beklage Dien jonge bloed dense dense dien jonge bloed, Heeft geen voorspoed. Pappie Pappie die wou hem Koning maken, Koning maken Van Schotland maer het is mislukt, Hy salder soo wel geraken, Als de Prins Contie dense dense, Als den Prins Contie In Polen die. Met vreugde met vreugde, Sag mee, de Franssen vare Al van Duynkerke na Schotland, Over Neptunis Bare, Heel de Fransse Vloot dense dense, Heel de Fransse Vloot, Kleyn ende groot. Om spoedig om spoedig, haer dessijn uyt te voeren, Uyt te voeren, Standaerd wayden van de steng, Dat was de leus wild hooren, Dat sy waren Vrind dense dense, dat sy waren Vrind, Die haer bemind. Sy dagte sy dagte, Met haer magt te Landen, Magt te Landen, Te Edenburg aen de Wal, Of aen de Schotse stranden, Maer hy quam te laet dense dense, maer hy quam te laet, Met sijn verraet. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy vonden sy vonden, In plaets van vrind vyanden Vrind vyanden, Verwagten hem met grof Kanon, Van Forten ende stranden, en de Engelse vroom dense dense, En de Engelsse vroom, Hieten hem welkoom. Sy joegen sy joegen, de Franssen na Duynkerke, Na Duynkerke, Monsieur die koos het Hasen-pad, Sonder yet uit te werken, Te niet is haer desseyn dense dense, Te niet is haer dessyn, dank de Heer gemijn. Ag lacie ag lacie, Fortuyn dat gaet sig wende, Gaet sig wende Sijn Rekening was sonder Waerd, Verraed dat is ten ende, Nog vyf schepen groot dense dense, Nog vyf schepen groot, Bleven in den nood. Dees mare dees mare, Vliegt door de Fransse Lande, Fransse Lande, Hy brandter geen Victorie van Haer vreugt verkeerd in schande Want hy siet sijn hooft dense, dense, Want hy siet sijn hooft, Wie had dit gelooft. Victory-Liedt, op de Beroemde en Glorieuse Bataalje, voorgevallen tusschen het Leger der Geallieerde en de Franse, op den 11. en 12. July 1708 ontrent Oudenaarden in Vlaanderen, alwaar de Franse Toetaliter sijn geslagen. Voys: Trompen en Tromppetten De Faam die komt verbreyden, De grooten Oorlogs Lof, Mars toont aen alle zyden, de Prinsen van het Hof, Van Lodewijck zijne kragt, En alle Franse magt, En Vendome, die met schroome, Niet verwagt. Dat men hem sou in toomen, Met magt en groot gewelt, Geheel en sonder schroomen, Vendome had gestelt, De Prinsen allegaer, Van Lodewijk voorwaar, Sijn Huys-genooten, die 't verdrooten, Dit gevaar. In Bossen en Stravellen, Soo was den Fransen Haen, Hy meenden hem te stellen, Maer daer quam op de baen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Bulau de Generael, Die niet als vuer en stael, Liet uyt Donderen, met verwonderen, Dese quael. De Sabel sag men zwieren, De Trommen hoort men slaan, De Trompet quinkelieren, Met op steeken van de Vaan, Valt men hier op den Frans, Die heel verkeerd de kans, Met de Siandermen, hoort men kermen, Nu altans. Ons Generaele same, Hielden hier een Krijgsraet, Om den Vyant bequame, Nog op dees heete daet, Te tasten aen vol moet, En yder waegt zijn bloet, Om de Glory, En Victory Metter spoet. Marlborg Ouwerkerk, Eugenius dien Helt, Die toont hem in dit werk: Het minste niet ontstelt, Prins Friso komt sweer ras: De Franssen op dit pas, Attaqueeren, In 't Marseeren, Daer hy was. Vendomen stont verslagen, Sijn desseynen mislukt, dat hy in dese dagen, De Lely sag geplukt, Het Huys des Koninks groot, Van eer en moet ontbloot, Die al liepen, En zaem riepen, In de noot. Is hier nu geen genaden, Monsieur geeft bon quartier, Toont ons uwe weldaden, Wy geven ons alhier, Samen in uwe hant, Wy zijn dog overmant, Van Brittanje, En Oranje, Van Hollant. Twaelf duysent gevangen, En dooden nog veel meer, Zo siet men met verlange, Dat Fortuyn neemt een keer, De Franse Son verdwijnt, Die soo flickerent schijnt, Nu zijn Glory, En Victory, Neemt een eynt. Daar op hy gink braveeren, Van al zijn Prinsen groot: Sy Hollant soude leeren, 't Hooft leggen in de schoot, Maer Lodewijk gy siet, U Dolphijns verdriet, dat Vendome, Is gekomen, Heelt tot niet. Gent dat quam gy verrassen, En Bruggen niet te min, Vendome wou op passen, Krijgen Oud'naerden in, Passeeren soo de Ley, Met al zijn Ruytery, Marleborg, Sonder sorg, Quam haer by. Generaels en Collonellen, En Officieren zaem, Mag men haer Lof vertellen, die hielden haer bequaem, Ja ook al het gemeen: Waren vol moet met een, Als Mars knegten, Om te vegten, Groot en kleen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De Faem sal het uytdonderen, Soo wijt de Sonne gaet, Philp sal sig verewonderen, Sijn Grooten Vaders staet, Dies magt hem helpen sou, dat is nu in de rouw, Lieve Vrouw Loretten, Wilt ontsetten, Uyt benouw. De Monarchie der Franse, Raekt al zijn glory quijt: die Natie was aen 't danssen, dat Parijs dapper spijt, Wel twintig duysent Man, g'Vangen en in de Pan, Zijn gelaeten, Tot ons baten, Van Frans Jan. Vaendels en Standaren, Bagasie en Canon, Alle die Franse schare, Van 't heele Huys Borbon, de Prinsen ook met een, Vlugten met het gemeen, Na alle wijken: sag men strijken, Groot en Kleen. Za Britten en Bataviere, Maekt vreugde nu althans: Vlegt Kronen van Lauw'rieren, Geslagen is den Frans: Hier heeft men samen stof: Te singen Godes lof: Voor zijn Genade, En weldade, Aan ons Hof. Een Lied, over de Gesegende en Gelukkige Bataljens, in Hispanje, Bevogten door 't Leger van den Konink Karel, op het Leger van Duc de Anjou, op den 27. July en de 20. Augustus 1710. Voys: Van de Spinnekop. Wat geluyd, Wat geluyd, Van vreugd om dat trekt uyt, Anjou met al zijn Haenen: Men riep al in Madrid langs straet: Uyt Catalonje Karel slaet: En wilt ons Vryheyt baenen. 2. Anjous Zon Anjous Zon: Belooft Louis Bourbon, Als 't Karel maer wil dulden: Zal al de Catalanen fier: doen Rijgen aen zijn Spaens Rapier, hem daer te doen Inhulden. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Van 't Prinsdom, van 't Prinsdom: Maer Carel vraegt waerom: mijn Trouwe Catalanen, Ik die de regte Scepter zwaeyd, Schoon dat u Haen nog Konink kraeyd, Een Weg wy zullen baenen. 4. Blijft dan staen, Blijft dan staen: 't Canon dat is aant gaen, Anjou komt trekt mijn tegen, Gy hebt u Groot Papa beloofd, Dat gy myn Catalanen 't hooft: Sou Rijgen aen u Degen. 5. Villedaer, Villedaer, Sag Stanhope nog maer: Met veertien Esquadronne, Daer hy om zijn Jnfantery, Te dekken zijn Cavallery, Geheel liet agter komen. 6. Maer wel haest, Maer wel haest: Zag men daer seer verbaest, Villedarius aen 't vlugten: De gantsche Ruytery van Flip, Van Starrenberg inde knip, Dien Armen Prins hoord sugten. 7. Bontekraey, Bontekraey, Roept nu Marquis de Bay: Villedary is getuygen: Hoe duyster dat Anjous Zon staat: voor Konink Karel Ondergaet, En voor hem neer moet buygen. 8. Balanguur, Balanguur: Gy staet Phlip vry wat duer. In Lerida moet vlugten, Anjou schrikte hy Karel siet, voor Groot Papa geen kleyn verdriet, Dat hy geeft sugt op sugten. 9. Schept maer moet: schept maer moet, Louis seyd tot den Bloed, Wilt Saragossa dekken, Laet leggen Fraga Lerida: Trekt over de Rivier Cinca, Doed Karel daer vertrekken. 10. Op dien Raed, Op dien Raed, Wierd Carel disperaet: Anjou met zijn rapailje Den twintigsten Augustus men sag, Op Karel schieten met den dag: Zoo gong 't aen de Batalje. 11. Maer soo ras, maer soo ras, Of het den Duyvel was; Ging Phlip voor Karel vlugten: Met rooye-loop, En Kous op 't hooft: Van Troon en Scepter scheen berooft; Louis hoord Anjou sugten. 12. In Madrid, Phlip nu sit, Daer hy sijn Wyf nu bid: Met hem te willen Vlugten: Na Burgos en Pam- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} plona voort Zoo 't aen mijn Groot Papa nog hoort, Wat hoor ik voor Gerugten. 13. Wie komt daer, Wie komt daer: t'Is of het Carel waer, Hy doed mijn soo ontstellen, Ik moet een Aar geopent zijn: voor schrik, koors, Bloed-spou, En voor pijn, Hy soekt mijn neer te vellen. 14. Groot Papa, Groot Papa, Van al ontbloot ik sta ey wilt u dog erbarmen: 't Is alles weg met enen slag: Manschap, Canon, Bagasie ag: 't Hert breekt mijn van 't kerme. 15. Want de Troon: Want de Kroon, Op 't Hoofd des Keysers Soon, De Grandes willen setten, De Haan, en Vos, die hebben uyt Met dese Slag ist al verbruyd, Louis wild daar op letten. 16. Stiert mijn ras, Stiert mijn ras, Vendome met een Pas, Of ik moet 't Rijk verlaten, Want Villedary was ik moe: De Bay moest na Pamplona toe: stiert Geld, Kanon, Soldaten. 17. Op de Vlugt, op de vlugt: Moet ik op dit gerugt: Zy willen Carel kronen, Zy roepen jaagt Phlip na Parys, met Wyf en kinderen na Louis, soo komen sy mijn loonen. 18. Sta wat stil: sta wat stil: Wijf kijkt eens door dien Bril: En siet Vendome hangen, Tusschen 2. Ezels werd de Man: Gedragen in een lievrejan: Waer mag ik na verlangen. 19. Haen en Vos, Haen en vos, Hoe speelt gy tans soo los, Phlip wou den Baars vergallen: Valenci, Arragon, Navar: Castillien 't raekt al in de war: 't Wil Carel al toevallen. 20. Wel Bourbon, Wel bourbon, Hoe duyster schijnt u Zon: Daer sal geen Vreede komen: Zoo lang gy Phlip niet t'Huys ontbied, En God zijn Plage op u schiet, Met Pharo na de stroomen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamen-Spraak, over 't verlies van desen Oorlog, tusschen King Siems zyn Wyf, Louis Bourbon, den Beyer-vorst, en Duc de Anjou. Voys: Karel Konink van Engeland. King Sjems zyn Wyf spreekt. Ik filiciteer u Groot Louis Dat ik u nu haest sien sal binnen Parys, U Phlipje dat nobele baasje, Dat heel verbaast uyt Madrid, Komt springen zo ras als een Haasje, Laat Karel nu in 't besit. 2. Louis u heugt ook nog wel dien dag, Dat ik King Sjems mijn Man soo sag, Uijt Yerland met soo veel glory: Heden nu als u kleyn Soon, Daar had mijn Man soo de Victory, Maar lieter zijn Scepter en Kroon. 3. Den Beyer-vorst en Ceur Keulen bey, Kregen 't Hoogstetten ook vry geley, Zy moesten haar Rykdom laten, En vlugten ook na Parys, Verliesen haer glory en staten, Gaen Sivoe plee by Louis. Den Beyer-vorst spreekt. 4. Wy arme Prince met malkaar, Dien staen met Lodewijk in gevaer, Om nog eens te moeten bukken, Voor den Roos, Leeuw, Adelaer, Sy komen ons onder drucken, Ik siet aen Anjou seer klaer. 5. Daer komt hy uyt Spanjen na Parys, Gewen grooter smert ister voor Louis, Uxelles, en Pollignakje, De Preliminaire geeft mee, Tot Geertruydenberg een kakje, Send haer weg, en bid om de Vree. 6. Ik vrees wy sullen na Romen toe, En maken den Ouden Vader ook moe, Noyd sal ik mijn staaten beko- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} men Maer sterven als een Poltron, Soo heb ik door Anjou vernomen, En Lodewijk van Bourbon. Anjou spreekt. 7. Ik sugt ik kerm nu Groot Papa, Mijn Wijf en Kinderen schreeuwe mijn na, Wy zijn niet seker ons leven, Ik bid u roep ons dog tuys, Wy moetent aen Karel geven, Want 't is hier alles confuys. Den Groten Louis spreekt. Hou Kinderen krijg ik in overvloed, Sy suygen mijn af het herte bloed, Mijn Rijk Anjou gaet te gronde, En dat door die grooten slag, Ik had mijn wel aan u verbonden, Maer nu beklaag ik dien dag. 9. Want alle mijn schatten zijn uytgeput, Ik waggel ik waggel hier leyt mijn stut, Den Adelaer, Leeuw en Brittan je, Gevlogten als een snoer Die jaegen mijn Phlipje uyt Spanje, Voor Drommel en voor zijn moer. Een Samen spraak, tusschen de Generael Koehoorn, en de Stad Antwerpen. Stemme: Mastricht gy schoone Stede. Koehoorn. Stad Antwerpen overschone, Ik kom u spreken aen, Wilt mijn u gunst betoone, En mijn ten antwoord staen, Ontfangt van mijn den trou, Ag overschoon Jonkvrou, Lief gepresen, Wilt genesen, Mijn druk en rou. Antwerpen. Wie hoor ik lammenteere, Die my zijn trou quam bien, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zijt gy voor een Heere, ik moet u eerst eens sien, wat bent gy voor een man, Die mijn durft spreken an, Om te pare met malkare, wie bent gy dan. Koehoorn, Mijn lief mijn uytverkoren, Mijn soete Engelin, 'k ben Generael Koehoorn, Die u oprecht bemin, ik heb o soete Meyt, In desen Lenten tijd, dag en nagte, Met veel klagte, u gevrijd. Antwerpen. Zijt gy mijn Heer Koehoorn, So gaet terstond van hier, Gy doet moeyte verloore, Ick acht u niet een zier, Gy soekt door u gestreel, Mijn Roosje sonder steel, Weg te rucken, En te plucken, tot mijn deel. Koehoorn. Ach! neen mijn Lief verheve, Mijn bede niet versmaet Ik zal mijn voort begeve, Met u in d' Echten staet, Mijn Bommen en Cartou, die schenk ik u op Trou, Laet ons pare, met malkare, als Man en vrou. Antwerpen. Ik lag met al u vleyen, U smeken en getier, 'k Magh geen Hollanders leyn, Vertrekt terstont van hier, Of ik sal u met spoet, door mijn Soldate goet, doen vertrecke, sonder gecke, Op staende voet. Koehoorn. Antwerpen wat magje praten, Van u Soldaten siet, mijn Bomben en Garnaten, verschoonen niemand niet, U muyren stadt en wal, Forte en schanssen al, sullen komme, door mijn Bomme, tot een val. Antwrerpen. Wel ik sal u verwachte, Koehoorn komt maer aen want ik heb geen gedagte, dat het soo toe sal gaen, Als met de stad van Bon, die gy soo overwon, Met verasse, door Karkassen, En Canon. Koehoorn. Gy steunt op u Moerasse, En op u lossen gront, Ik sal u al de passen, Afsnijden in het ront, Houwen u Stad en Wal Als een rot in de val, Toerelesoere, dat geen toevoere, krijgen sal. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen. Tallard en Villars trouwe, Heb ik tot mijn faveur, Zullen daer wagt voor houwe, breken u Lijnje deur, Boufleers met goet verstant, sal aen de ander kant, mede invalle: dat gy alle Ruymt met schant. Koehoorn. Dat is te bont gesproken, Antwerpen voor dees reys; Mijn bloed is aen het koke, Als ik het over peys: Want sulk een dreygement, En ben ik niet gewent, 'k Heb u troeven, pochen en snoeven, al lang gekent. Ik sal u France Beeren: nog in een korte wijl; Wel anders dansse leeren: Houwen een oogh in 't zeyl: dat Villars en Tallard: Mijn niet speelt sulken part: mijn pottagie, Geneest krawasie: En al u smart. Za mijn vroome Soldaten: komt schiet Monsieur Boufleers: Met bommen en Granaten: Vlak in zijn France neers: En Schieten Catinat: Een Koogel in zijn gat: Dat Louyse: Moet gaen kiese: 't Hasepat. Een t'Zamen-spraak, tusschen den Prins Eugenius en de Stadt Ryssel. Op een aangenaame Voys. Godt geeft u goeden dag, Rijssel gy schoone stede, Ik breng u tot beklagt, Veel duysent knegte mede, Wel Edel Jonkvrou, Mijn jonk hert van liefde brant, Helpt mijn dog uyt den rou, Of anders moet ik van kant. Mijn Heer ik ken u niet, Wat zyt gy voor een Prince, Die soo klaegt van verdriet, En tragt na myn Provincie, Mijn Heer met rede, Oppert u voor desen keer, Want ik hoor wel aen u reden, Dat gy zijt een Man van eer. Men kent myn aen mijn fatsoen; En aen myn vrome daden, al die maer hoort mijn naem, Is straks met {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees belade Wel Edel Jonkvrouw, Mijn Jonkhert van liefde brant, Helpt myn dog uyt den rou, Of anders moet ik van kant. Myn heer ik ken u niet, Wat zyt gy voor Prince, Die al soo v eer van hier, kom vraege na myn Provincie, Ik heb geen Vrinden, als die ik beminnen sal, Dat is Louis den Veertiende, Anno een-en-veertig in 't getal. Juffrouw u schoonheyt doet, Myn komen al soo verre, Gy blinkt in myn gemoet, Gelyk een heldere Sterre, Laet u maer bewegen, 'k Ben den Prins Eugenius, Die tot u is wel genegen, En van liefde brant aldus. Myn Heer ik heb u verstaen, Zyt gy den Prince Eugene, Wilter maer stil weg gaen, Eer gy loopt twe blaeuw scheene, Het sou myn jammer spyten, Dan men zo een Prins vailjant, Dat sou qualyk gaen verwyten, Dat gy myn verliet met schant. Myn lief ten geeft geen noot, Ik sal u noyt verlaten, Ik blyff liever selver doot, Met veel van mijn Soldaten, Spreekter dog niet soo spytig, Myn liefde is noyt versmaet, Want de liefde die keert vlytig, In soo vreesselyken haet. U liefde oft u haet, kan myn in 't minst niet deeren, Ik heb menig braeff Soldaet, Om u van mijn te keeren, Wallen en ramparen, En Boufleer myn Gouverneur, Dat is geen bloyaert of verrader, Die staet 't hem te keur. Betrouwt maer op Bourbon, En op u sterke Wallen, Hondert stukken Canon, Die sal ik strack doen Brallen, Bommen en Carkassen, En Vierwerken klyn en groot, Die sullen u wel treffen, En u brengen in de noot. Prince doet maer u best, Laet u Canonnen kraken, breekt gy by dag myn Vest, by nagt sal ikse maeken, Gy mag maer vry schieten, Maer ik vrees dat u gewelt, In 't eerste sal verdrieten, En quetsen jouw menig Helt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa dan myn Canonniers, Sa maekt nu Batteryen, En gy myn Bombardiers, Wilt u de Stadt niet meyen, Schiet maer alles in den brant, Kerk, Klooster en Capel, Schiet de heele Stadt tot schanden, Want sy toonen haer rebel. Ik heb tegen u gewelt, Myn sterke Citadelle, En meenig braven Helt, Die haer ter weeren stellen, En nog Mortieren, Halvemaens en Bastion, Die sullen u niet vieren, Kom maer met u grof Canon. Hebt gy dan niet gehoort, Van al mijn kloeke daden, Hoe dat ik voor Torin, De Armee heb geslagen, Tenten en Bagagie, En al u grof Canon, Dat hebt gy moeten verlaten, En nu kom ik weerom. Ja Prince vol van eer, Ik heb nog in myn memorie, Maer ik vrees voor dese keer, Dat jouw en myne glorie, Gy sult verlaten, Want geen Turken hier en zyn, Maer brave France Soldaten, Kloek vailjant en daar toe fyn. Mijn Lief ten heeft geen noot, Ik sal u noyt verlaten, Ik blyft liever selver dood, met veul van mijn Soldaten, Daer syn myn handen, dat ik uwe hoogmoet zal, al haast brengen tot een schande, Met u brave Fransen al. Gy syt een dapperen helt, En daar toe nog een Prince, Maer ik vrees u gewelt, Nog in 't alderminste, Weester dog niet soo moedig, O Edele Prins vailliant; Ryssel dat en sal soo spoedig, Nog niet vallen in u hant. Allon mijn Bombardiers, Sa maekt nu batteryen, En gy mijn Cannoniers, Wilt u de Stad niet myden, Laat maar u Bommen, Door de Stadt aen alle kant, En in 't Casteel doen brommen, Ter eeren van den Prins vailliant. Burgers hout goeden moet, En bidt Godt al te same, Dat hy door Kristus bloet, Als een Barmhertig Vader, Vergeeft tog onse sonde, En misdaet groot en kleyn, Die door Kristus dierbaer wonde, Ons sal helpen uyt de pijn. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw vermakelyk Lied, op het innemen van de sterke stad Ostende, Op een nieuwe Voys. Doen ik laest voor 't schoon Oostende quam, Stond het in vlam; Daar was veel vier; En groot getier, En in de lugt gezwier, Van Bomben en Granaat, 't Veroorzaakte veel quaed, En maekte haer disperaet, En Monsieur de Graaf la Moth; Die stont gelyk Piet Snot, En zey ô! droevig lot Ons zaken die zyn verbrot, Stak uyt het witte vaen, Gelyk een Ariaen kraen; Doen was 't met haar gedaan, Daar me zijn wy gegaen. Sa vriende drinkt nu lustig aan, Laat het glas niet stillen staan, Of Venus schreyt, Of Cupido vryt, Men doet 'er alle spyt, Om dat Bachus benyt; Die hem tot alle vlyt; Van alle zorg bevryt, Elk toont hem als een Man, Met een volle kan; Van Bachus suyver nat, Dat worde wy nooyt zat, Of Cupido seyd dit of dat, Doen wy als een swyn, Altyd so dronken zyn, Baren ons geen zagryn, Venus is een Putijn. Kom dan onbevreest, Wy zijn genood op dees Feest, Van Bagchus ryn, Soo grote als klijn, Zal ons behulpzaam zyn; Op dat wy by de Wyn, Van de Moesel of de Ryn, Altijd zo dronken zyn, Elk vat een volle fluyt: En drinktse schoontjes uyt, En dan weer vol gedaan, Van deze Edele straal, Singt springt nu overluyt, Met Bas Fiool en Fluyt, De Kermis is uyt, Cupido is een guyt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op de beroemde Vreugde-Theaters, of de Tempel van Janus, die in 's Gravenhage in de Vyver stonde opgeregt, en wat daar op is te aanmerken, als mede voor het Stadhuys, en op de Tooren, als de Vreugde wierd geviert over den gesloote Vrede, tusschen Vrankryk en de Heeren Staaten Generaal; op den 14. Juny 1713. Stem: Ik drink de nieuwe Most, &c. Juygt Batavieren t'saem, En looft des Heere naem, Die ons alhier een vaste Vrede geeft, Waer door ons Nederlant opnieuw herleeft, Waer door d'Hollandze Thuyn, Geciert is, en de Maegt haere kruyn, Nu steets met Lauw'ren is beladen, Nu men in Vree herleeft, Het geen ons vreugde geeft. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy die 't nieuwschierig oog, Wel eertyds sloeg omhoog, Beschout nu eens het Nederlands Lust-prieel, Het Haegje soet, waer in dat men nu veel Rariteyten kan sien Het geen ik u hier alle gae bedien, Het geen hier waerdig is t'aanschouwe, Seer konstig en schoon, Dat cierlyk staet ten toon. Waer heeft oyt menschen hant, Diergelyk meer geplant, Als dt Theater alhier principael, 't Geen gy hier siet van den Staet Generael, Een vreugde Tempel net Die siet men daer kost'lyk hier op let, Met Wapenen seer fraey en aerdig, Van de Provincien al Tot zeven in 't getal. Het Sinnebeelt seer net, Op den Tempel geset, Beteekent ons de lang-gewenste Vree, En dat het Bloedig Zwaert rust in de Schee, Op dat een yder een In vree hier leeft tot welstant van 't gemeen, Komt sie aen d'ander kant eens vaerdig, De Goddin Pallas aen, Daer op 't Theater staen. Daer nevens aen Mercuur, Die steets van stont en uur, Ons tyding brengt wat datter al passeert, Voorts siet gy al het geene gy begeert, Twee Fonteynen seer klaer, Die siet men loopen op 't Theater daer, Romtom beset is met Vuerwerken, Kostelyk en seer schoon, Dat hier steets spant de kroon. 't Theater van Holland, Is dat niet wel beplant? Aenschout eens zaem de hoeken alle vier, 't is als met 't siet een aengenaem pleisier, De Tempel wonder schoon Van Janus die staet daer ten toon, Om aen hem offerhand te geven, Voor 't lang gewenste goet, dat hy ons Neerland doet. Hy die den Tempel sluyt, Scheyt met den Oorlog uyt, Maekt Twist en Tweedragt nu te saem tot niet, Aen de vier hoeken men vier Maegden siet, 't Zyn de Bevalligheen, Of de vier Gracien seyt men in 't gemeen, Die zijn geciert heel net en aerdig, Al op het Rooms fatsoen, Gelyk men plagt te doen. d'Hollandsche Maegt in top, Siet men daer boven op, In haeren Thuyn sitten als een Godin, Daer zy steets heeft geplant de Vryheyd in, En is gevlogten net, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenen Krans op haere Kruyn geset, In haer Tuyn met bevalligheden, Daer in s'haer selfs vermaekt, Terwyl de Leeuw hier waekt. Siet toe eens met pleysier, Den Leeuw spoegt Vlam en Vier, 't Oorlogs getuyg van Mars dat wert verbrant, 't Canon dat hoort men hier aen alle kant, Snaphanen met geluyt, Harpauk, Trompet, Simbaele ende Fluyt, Dat hoort men heeden Triompheeren, Al over dese Vree, Tot rust van Land en Stee. De Vyver staet in brant, Door 't vier aen alle kant, Siet de Piktonnen op de staken staen, Wyl 't Vierwerk sig alhier laet hooren aen, En yders hert verheugt, De Vyver-Goden die scheppen mee vreugt: Aen d'ander kant zoo ziet ook meede, Het Buyten-Hof eens aen, Piktonnen brandent staen. En hoort wat soet gerucht, Vuerpylen in de Lucht, 't Hollands Hof dat scheynt hier in den Brant, Wyl men hier doet aen Jupyn d'Offerhand, Het Haegs Stadhuys niet min, Dat is geciert als 't Hof van een Godin, Twee Oyevaers staen daer beneven, Een Leeuw tusschen haer leyt: Met groote moedigheyd. Spoegen het Baggus-nat, Dat ons maekt vol en sat, Terwyl men siet al op den Thooren hoog, Lantarens die in yder Menschen oog, Alhier seer netjes staen, Seer deftig met ligt wel belaen, Dus is den Haeg verciert heel aerdig: Met Vuer aen alle kant, 't Schynt hier als in den brant. Gaet nu de Straaten door, Geeft op 't gemeen gehoor: Wyl dat men hier te samen singt en springt, Dat haer geluyt door 't drift der wolke dringt, Veel vier aen alle kant, Dat siet men heede alhier in den brant, En drinken de Gesondheyd samen, Al van ons Neerlands Staet, 'k Wensch dat het haer wel gaet. Besluyt. Gedankt zy God den Heer, Die ons van boven neer, Dees Zegen nu alhier op aerden geeft, En onsen Staet die langen tyden heeft: Gesogt voor het gemeen: Een vree voor al 't zy groote ofte kleen, die men nu alhier heeft verkregen, dees lang gewenste vreugt: dat Nederland verheugt. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. B. Beroemde Spaanse Monarchie 43 Beroemde Nederlanden. 48 D. Den Laatsten van Juny, Op de namiddag. 55 De Faam die komt verbreyden. 80 Doen ik laast voor 't schoon Ostende quam. 91 E. Europa maekt vreugt aan alle kanten. 32 G. Godt geeft u goeden dag, Ryssel. 88 H Hoe is Brittanje weer verheugt. 23 Het lust my nu te zingen. 25 Hoe verblyt, Hoe verblyt, &c. 36 Hoe spreyt den Adelaar zyn Wieken. 38 Hoe is de Lelie zoo ontstelt. 41 Hoe kloek is de Leeuw in 't Velt. 49 Hoe is heel Hollant op de been. 53 Hoe komt Mercuur zo snel gevlogen. 59 Hoe zwaeyt het zwaart aan alle kanten. 63 Hoe is nu alles in de roeren. 69 J. Ik kom u begroeten ag schoonste Godin. 29 In 't Jaere Seventien-hondert klaer. 51 Ik filiciteer u Groot Louis. 85 Juygt Batavieren t'saam. 92 K. Komt gy Batavieren al. 19 Komt Vrinden hoort toe met genugt. 73 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Men hoort uyt Italien van een zware slag. 60 Mars die scheynt geheel bezweken. 65 Maekt blydschap alle kant. 72 Marcurius, Marcurius, &c. 79 N. Naeste gebuer hoe staat het leven. 9 O. Og Stadt Meenen die na myn behagen. 75 S. Staat stil gy Volk der zeven leden. 17 Sa sa vroome Soldaten 61 Stadt Antwerpen overschoone. 86 T. Treurt Engelant treurt, &c. 15 W. Wat droevig naer geschrey 13 Wie ontwaakt den Adelaar. 21 Waar zyt gy Spaanse Koning nou. 34 Wie fnuykt den trotsen adelaar, &c. 47 Wellekom Monsieur Talaard. 57 Wel hoe staat den Haan ontstelt. 67 Wel hoe is Hollant in vreugde. 70 Wie komt hier voor myn Stadt. 77 Wat geluyt, Wat geluyt, &c. 82 Eynde van het REGISTER, Van het GEUSE LIEDBOEK.