Vreugde-bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden C. Rhijnenburgh Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vreugde-bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden van C. Rhijnburgh, in de derde druk uit 1661. Het jaar van uitgave van de eerste druk is onbekend. In het origineel ontbreken p. 161-176. De titels van de liederen op p. 163, 168, 172 en 177 zijn tussen vierkante haken toegevoegd. 2 rhij002vreu02_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1 E 22:1 C. Rhijnenburgh, Vreugde-bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden. Claas Theunisz, Medemblick 1661 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Vreugde-bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden C. Rhijnenburgh Vreugde-bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden C. Rhijnenburgh 2012-06-27 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: C. Rhijnenburgh, Vreugde-bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden. Claas Theunisz, Medemblick 1661 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/rhij002vreu02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Rhijnenburghs Vreugde-bergh, Bestaende in Ziel-suchten, Bruylofts-Gesangen, en Stightelijke Vermakelijkheden. De derde Druk, van nieus oversien en verbetert. Tot Medenblick, Voor Claas Theunisz. Boeck-verkooper op de Nieuwestraat, in ’t vergulden A, B, C. 1661. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Ieught. O Maaghden, deftigh Volk: O soete Iongghelingen: Al scheen de Geest schier uytgeblust, Daer quam noch weer een nieuwe lust. Om u by Winter-tijdt te brenggen aan het singhen. Ik had met groote lust voor desen al besegelt, De gronden van de ware Leer, Daar veele na verlangden seer. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Davids Harpe-toon en maat-sangh na-geregelt. Maar op het oordeel van veel Gods-geleerde Mannen, Die ’t hielden voor een sware saak’, En echter sonder laak of wraak, Soo blijft dit eeuwich uyt de ruyme lucht ghebannen. Wat nuttigheydt doet dan een rijmer met sijn dighten? Wanneer hy aan den lichten dagh, Sijn saakken niet vertoonen magh Om and’re neven hem daar door te mogen stighten. Wat wort’er hedendaaghs al ydelheydt geleden? Tot nadeel van de Iongge Ieucht, En quetsingh van de kuyssche deught: Ia tot een onder-gang van alle goede seden. Dit denk ik menighmaal en ben daar in verwondert Dat niemandt daar op toe en siet; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijle Godt sijn pylen schiet, En dikwils onder ons sulkke dinggen dondert. Maar dit voor-by gegaan, wy moeten immers buygen; Soo heb ik met een snelle Pen, Schoon ik met and’re besigh ben, Dit af-gemaalt, ’t welk van mijn inborst sal getuygen. Al is ’t niet seer gepronkt wilt u daar aan niet stooten, Ik hoop het op een ander Iaar, Indien wy ’t leven met malkaar, En soo ’t u wel bevalt, met bet’ringg’ te vergrooten. In Medenblick den 20. van VVijn-maant 1655. C. Rhijnenburgh. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter-liedt. Stemme: Een Ionkvrouw’ die mijn hert doorwonde. 1. De winter bangh en guer vermaart, Vertoont hem als een Heer: Al wat de Somer gaart en spaart Dat neemt de Winter weer: Sy is van aart en wesen kout, Soo dat men dikwils beeft; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hy staat wel te degen stout Die wat te branden heeft. 2. De Vorsten bijster ongedaan Die komen grilligh in; De Vriesen vallen daar op aan Met een verkoude sin, Den blauwen Heer van Klappertant, En Krimpen sijn gebuyr, Die dringen ook met macht in ’t Lant En kruypen naar het vuyr. 3. Die nu wel aardigh rijden kan, Sal hem in haasten spoen, Na buyten met de Schaatsen an {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Om daer sijn best te doen: Maar daar is ook veel sonde by, ’t Is meest al ydelheydt, Het Rijden met de Dansery Heeft weynigh onderscheyt. 4. ’t Is ysselijk voor Man en Vrou Daar ik de naam van voer; Mijn Vader hiet de groote Kou, Het Water is mijn Moer, En ik haar Dochter ben het Ys, Soo dat my elk wel ken: Maer veeltijts wort het yemandt wijs Als ik ghebooren ben. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Daar wort my soo veel toe-betrout, Als yemandt hier ontrent: Al ben ik maar drie dagen out Ik worde strax berent. Van eersten af heb ik geen vree: Siet hoe mijn saakken staan, En leef ik noch een dagh of twee, Dan gaat het harder aan. 6. Men drukt my met soo groote macht Dat alles scheurt en kraakt, Dies word’ ik haast te niet gebracht En t’eenemaal mismaakt: Maar ghy die daar soo vluchtigh rijt, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid’ u denk het vry, O Vrfienden! dat u levens tijdt, Veel snelder loopt dat ghy. Toe-gift op de winter. Stem: Mijn Harp bekleedt met rouwe. 1. Gaat ghy Lupaart tot de Mieren, En besiet aldaar ’t Leven van die kleyne Dieren, Ende leer van haar Wakker wesen in den morgen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u jongge Ieucht, Dat ghy niet en hebt te sorgen Als ghy niet en meught. 2. Siet de Beesjes reppen, roeren, Met gesta’ge vlijt, Om haar noodruft in te voeren Voor de barre tijt: Als ‘er niet en valt te soekken Schoon men harde loopt, O! dan hebben sy haer hoekken Vol en opgehoopt. 3. Soo ghy dan soekt wel te varen, Slaat de handen an, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Om in tijdts wat op te garen Voor den Oude Man: Want die in haar Ieught niet sparen, O! wat baet veel goets: In haar oude koude Iaren Gaan sy barre-voets. Ziel-sucht. Stem, Psal. 51. 1. O groote Godt! ghy die na desen tijt, Als Rechter sult rechtveerdigh komen rechten, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En alles in een ooghenblik beslechten, Tot eeuw’ge vreucht en eyndeloos gekrijt, Mijn Ziel in my smelt wegh, als ik daar aan Gedenkke, ‘k voel een trillingh door mijn leden En roep, O Godt! wie sal voor u bestaan? Soo ghy na recht wilt in ’t gerichte treden. 2. ‘k Heb tegen u duysent-maal misdaan; Mijn sonden zijn, ik moet het openbaren, Groot van ghetal, en meerder dan de haren Mijns hoofdes, die sy verr’ te boven gaan. Niet is in my daar ik op steunen mach: Want d’aarde draaght gheen mensch van deuchden blooter, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dat ik aan mijns Moeders borsten lach, Maak ik de schult noch alle dagen grooter. 3. Al wat de Son en wat de Maan bestraalt, Staat op om sich aan my te mogen wreken Dewijl ik van u Rechten afgeweken In veelderley omwegen heb gedwaalt. Dat meerder is de Goddelijkke Wet Beschuldight my: want van mijn kintsche Iaren Tot heden toe wert die van my besmet, En ghy vervloekt al die die niet bewaren. 4. Waar sal ik dan gaan vlien? Waar sal ik heen Om vry te zijn? Och! dat ik dat eens wiste. Waar anders dan tot u, o Vrome Christe! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Heylant, mijn Verlosser, anders geen. Ik steun op u en valt voor u te voer, Al roepen tot den Hemel mijne sonden: Veel sterkker roept u suyver-makend’ bloet, Om mijnent wil gevloeyt uyt uwe Wonden. 5. Mijn sonden meer in menight’ dan het zant, Zijn machtigh my voor Gode te beklagen: Maar sterkker ghy om die al uyt te vagen, Nadien ghy hebt behouden d’overhant: Dewijl ik dan beken en open doe Verstoot my niet, O Vorst! uyt Davids zade! Maar dekt mijn schuld’ met u verdiensten toe, En ondersteunt my voort met u genade. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-sucht. Stem: Treurt Edel Huys Nassou. 1. Verheft u diep gesucht, En steygert in de lucht, Dringht door de Wolkken henen, O Heere! geeft verdragh: Hebbet acht op mijn wenen, Mijn jammer en gheklagh. 2. Wilt doch een aerden vat, Een dor en nietigh blat, Soo bijster niet vervolgen: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Let op mijn droeve galm, En weest niet te verbolgen Op een verschrookten halm. 3. Ik weet en ik beken, Dat ik wel waardigh ben Van u te zijn verlaten: Maer siet my gunstigh an, En kastijdt my met maten, Dat ik het lijden kan. 4. Soo ghy met uwen Knecht Wilt treden in ’t gherecht: Soo ghy, o God! wilt merkken, En u ghesichte slaan {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn sondige werkken? Ach! ’t is met my gedaan. 5. Ik legh in dieper noodt, Omcingelt van de doodt, En hende by ’t verderven: Waar sal ik henen gaan, Om wat troost te verwerven? Want ik kan niet bestaan. 6. Ik vluchte sonder sorgh Tot uwe Soon, mijn Borgh, Tot Christum mijnen Heere, Wegh-nemer van mijn schult Van mijn schand’ en oneere, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alles heeft vervult. 7. Hy is mijn hooghste wensch. Wel-saligh is de mensch Die ghy vergeeft de sonden. O Iesu! Meester, Vrient, Ghy geneest mijne Wonden Wt liefd’ en onverdient. Tranen Christi over Ierusalem. Stem: Geef my te drinkken na mijne dorst. 1. Ierusalem! Ierusalem! Siet u verderf is op u hakken: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ghy mijn Genaden-stem Slaat in de windt, u hooge takken Die sullen haast ter neder-sakken; Daar is een Volk groot van getal, Dat u rond-om ter aarden smakken, En tot een steen-hoop maken sal. 2. Ghy zijt van oudts geweest die Stadt, Die ik soo seer heb opgetogen: Tot wien ik heb mijn lust gehadt, Met wien ik nu noch ben bewogen, Dat ik u soud’ vergad’ren mogen Gelijk een Hen haer Kiekkens doet: Maar ghy en hebt u niet gebogen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn gunste schopt ghy met de voet. 3. Och waer ’t dat ghy hart-nekte Ioo’n, Dat ghy den tijdt van mijn genade, Die u als noch wordt aangeboo’n. Bekend’, en ginght met my te rade, Wat soudt ghy dan een sware schade Ontduykken, die nu op u wacht, Noch wijken sal van uwen zade, Tot dat de wraak is uyt-gewracht. 4. Och! of ghy noch verstandigh waart, En socht u vreed’ in dese dagen: Maar neen, ghy zijt van stijven aart, Weerspannigh om mijn Iok te dragen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Leere kan u niet behagen, Ghy lastert Godt en spot met my: Daarom wert ghy ter ne’er geslagen, V ongeval is hende by. 5. V luyster is aan ’t ondergaan. Een machtigh Heyr sal uyt het Westen Af-spatten, en sich neder-slaan Rond-om u Stadt en hooge Vesten, Al u cieraet sal zijn ten besten Den Krijghsman, die op beyten loert, En ghy Ghebreen ghy sult ten lesten Gevankelijk zijn wegh-gevoert, 6. Den hongger die een man ontmant, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal u seer scherp aan d’een zijd’ quellen, En ’t sweert dat sal aan d’ander kant V jongge manschap neder-vellen, Soo dat men niet sla konnen tellen De dooden die daar sullen zijn, Dan sal de schrik u soo noch knellen, Dat ghy versmelten sult van pijn. 7. Benautheyt sal u ’t ingewant Verbrekend’ doen de Ziel uyt-braken, Een vliegend’ vuyr, een snelle brant, Sal metter haast tot in u daken In-vlammen, en tot kolen maken Die groote Stadt vol kostelheen; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat de steen (na ’t grousaam blaken) Niet blijven sal op d’ander steen. 8. Dan sal het zijn, als dit geschiet, Godt Abrahams, Godt onser Vad’ren, Godt Isaax helpt ons niet, Godt Iacobs wilt u tot ons nad’ren En in genaad’ ons we’er vergad’ren: Hoe komt het dat ghy achter blijft? Wy stuyven wegh als dorre blad’ren Die flux de windt daar hene drijft. 9. De wrake Gods, als die begint, Siet niemant aan, verschoont geen dinggen: Maar vlieght al voort gelijk een wint, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En treft soo wel de Suygelinggen Als d’Oude, wie sal haar ontspringen? Want daar en is haar niet soo soet, Als met gewelt te mogen dringgen Op ’t Goddeloos verbastert bloet. 10. Ik hebbe na u heyl gesocht Op dat ook ghy wierdt aangenomen: Maer ghy hebt u verderf gewrocht, En haastigh sal het op u komen: Doch als het komt, dan sult ghy schromen, Ik heb het u voor he’en geseyt: De Slachter siet komt af van Romen, t’Uytvoeren Gods rechtveerdigheyt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Ierusalem heeft dit betreurt, En, och! of wy daar aan gedachten: Want even dat is haar gebeurt, Dat selve staat ons ook te wachten; Wy steunen veel op eygen krachten, En meenen vast ’t en mach geen quaat: Maar Salem sagh met dwase klachten, Dat Godt hem niet bespotten laat. 12. Hy wacht wel lang: maar schelt niet quijt. Sijn lanksaamheydt dient tot verswaren Der straf als in voor-leden tijt, Hoe is de Werelt doe gevaren? Hy gaf haar hondert twintigh Iaren {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat daer na de Suntvloedt quam, En al, op die met Noach waren, Verdelghd’ en van der aarden nam. 13. Hoe seer dat ons den Hemel dreyght, Hoe dat hy laat sijn toorne blijkken, Wie isser die sijn herte neyght? Die van het quaat soekt af te wijkken? En ’t Zeyl des hooghmoets neer te strijkken? Eylaas! niet een die daar na spant. O Tijdt! waar sagh men uws gelijkken? De boosheyt heeft nu d’overhant. 14. Maar Godt na sijn rechtveerdigheyt, Sal een-maal rechten hier beneden {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De Werelt, die in ’t boose leyt: Want Sions ongerechtigheden Die worden niet by hem geleden. Oierusalem die wijst het aen: Soo wy geen beter wegh in treden, ’t Sal ook met ons haast zijn gedaan. De sonden,, slaan wonden. Stem: Het was een Man in vreemde Landen. 1. O Werelt! vol oneenigheden, V boosheyt meer dan overweeght. O tijden! O bedroefde zeden! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wort de sond’ op ‘t hoochst’ gepleeght? Dronkkenschap en Hoerery, Pronk en praal en hoovaardy, Men siet Meer als ‘er in de Steden Van Sodom is geschiet. 2. O wonder! hoe de reyne oogen Des Grooten Godts, die hooge sit En alles siet, dit konnen doogen, Dat sijne toorn niet meer verhit: Doch hy stuyrt soo menighwerf Boden uyt van ons verderf: Maar laas! Al onse doen en pogen Is even boos en dwaas. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Och! och! soo wy niet op en waken, Om eens van sonden af te staan, Soo sal hem Godt in wraak opmaken, En dapper met sijn Roeden slaan: Als van veelen wordt gedacht, Die te gronde zijn gebracht, Vergaan, Begint sijn toorn te blaken, Daar is geen uytten aan. 4. Wy hebben ’t aan ons self bevonden, En menighmaal van verr’ gehoort, Wat vruchten dat de vuyle sonden, Wat plagen datse brengen voort: Maar wie is ‘er door geleert, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy hem tot God bekeert, Van ’t quaat? Wie die sijn ongebonden Verkeerde wegen laat? 5. Wy sien soo veel verscheyden Roeden, Die beyde Mensch en Vee betreurt, Van Winden en van hooge Vloeden, Gelijk noch onlanks is gebeurt, Doe de dijkken hier en daar Scheurden, borsten van malkaar, Ontwee En storten, met het woeden Der golven, in de Zee. 6. Noch bleven wy de selve gasten, Daar wierd’ geen beterschap gedaan, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} En mits wy daar niet op en pasten Soo greep ons Godt veel harder aan: Als hy ons met siekte sloegh Die veel duysend’ menschen joegh, Na ’t graf Maar ook, door dit aantasten, Liet noch de Mensch niet af. 7. Sijn grimmigheyt die strekt haar verder: Soo datse nu seer hoogh op-brandt, Hy wekt, hy sendt ons een Verwerder, En geeft ons twist met Engelandt, Daar ontmoet ons vroegh en spaad’ Veel verlies en groote schaad’, Ter Zee, Dit drukt ons noch veel harder {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ’t oyt te vooren dee. 8. Wat krijgen wy veel sware nepen? Dat menigh aan het herte raakt? Wat missen wy veel schoone Schepen? Dat menigh Koopman bijster maakt: Ia wat brenght dien Oorlogh an? Anders, datse menigh Man, Veel Volk Vernielt, en wegh gaat slepen In d’onder-aartse kolk. 9. Hoe seggen nu des werelts Grooten, Wie had’ het oyt van haar gelooft? Dat Engelandt haar soud’ ontblooten, Soud’ hebben van haar macht berooft: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het komt van boven af Dese Landen tot een straf, En och! Na soo veel harde stooten Wie siet het eynde noch? 10. Noch gaat de mensch sijn oude wegen Dies hebben wy des Heeren handt Noch tegen ons: want met sijn Regen Hy over-dekt het gantsche Landt, Dat de Velden ondergaan En geheel in ’t Water staan, Bedomt: Soo dat ons nu voor Zegen Slechts onheyl over-komt. 11. Besiet het Landt ’t en kan niet bloeyen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is geen tier sijn jeucht vergaat; Godt laat een doos Gedierte groeyen, Daar hy het Landt al-om me’e slaat. Siet hoe ons de Muys benauwt, Over-al het Gras af-knauwt, Vermalt, Soo datter voor de Koeyen Schier niet te bijten valt. 12. Het schijnt by-na of al de plagen En straffenm daar van over-langh Egypten-landt me’e wierd’ gheslagen, Ons dreygen met den ondergangh: Segh doch eens waar is althans Hollants roem en schoone glans? Verdooft. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} God nam voor-leden dagen De Kroone van ons hooft. 13. Hy houdt ook noch niet op van kijven: Maar sal ons met een gramme moedt, Soo langge wy de sonde drijven, Besoekken met veel tegenspoet: Ia hy sal noch druk op druk, Ongeluk op ongeluk, Seer straf, Soo langge wy dus blijven, Op ons doen komen af. 14. Wat staat ons op het lest te wachten? Soo wy met die van Nineve Niet op en staan, de sond’ verachten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En doen gelijk Manasse de’e, Als te worden uyt-geroyt Hier en daar te zijn verstroyt, Verdaan, En met vergeefsche klachten Wan-hopigh dolen gaan. 15. Laat ons dan tot den Heere treden, En bidden dat hy ons doch spaar: Wat weten wy (door veel Gebeden) Of hy ons noch genadigh waar. Onse God die is getrou, Soo wy toonen recht berou, Hy sal Na sijn barmhertigheden, Ons wel-doen over-al. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Na lijden,,verblijden. Stem: Mijne Harp bekleedt met rouwe. 1. O mijn Ziele! weest te vreden, Wacht u Bruydegom. Alle dingen, hier beneden, Komen eynd’lijk om: Draaght u kruys, al geeft het pijne, Met kloekmoedigheyt, En ghedenkt, dat God de sijne Soo ten Hemel leyt. 2. Doet God dit tot uwen besten, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt dan ook gedult, En gelooft dat ghy ten lesten V verheugen sult, Als het Glas komt uyt te loopen Vanb u bitter kruys, En de Doodt begint te sloopen Dit vergank’lijk Huys. 3. Siet eens op u Salichmaker In u hooghste noodt, Op u trouwe Ziel-bewaker, Die tot in de Doodt Heeft gheleden boven maten, Dat hy riep, Mijn Godt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom hebt ghy my verlaten Tot des Werelts spot. 4. Al sijn leden, bangh van lijden, Sweeten bloedigh sweet, En hy sagh aan alle zijden Niet dan herte-leet, En hoe-wel hy was onschuldigh Nochtans even stil Droegh hy hem daar in geduldigh Na des Heeren wil. 5. Maar hoe dat hy was verschoven Buyten uyt-geleyt, Hy is ingegaan daar boven {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In sijn heerlijkheyt, Daar hy plaatse sal bereyden, Om na dese tijdt V seer heer’lijk in te leyden Dat ghy by hem zijt. 6. Laat het u dan niet verdrieten, Onder ’t kruys te staan, ’t Mach u hier een wijl ontschieten ’t Sal eens over-gaan: Alle die volstandigh blijven, Tot de leste snik Sullen eeuw’ge vreuchd’ bedrijven Boven in Gods Rijk. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaste troost der geloovigen. Stem, Psal. 103. 1. O Christen Ziel! dit is, al na mijn swerven, Mijn een’gen troost in leven of in sterven, Dat ik alleen den Heere Christum ken, En houde voor mijn trouwe Salighmaker Mijn hooghste goedt, en Slape-loose-waker, Diens eygen ik met lijf en Ziele ben. 2. Die my tot troost van beven wierd’ geschonken. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik lagh in smaatheyt ne’er-gesonkken, En ghy my uyt den afgrondt op-gehaalt: Die met sijn bloedt, sijn dierbaar bloedt volkomen, Mijn sonden, ook het Hant-schrift wegh-genomen, En al de schult voor my heeft af-betaalt. 3. Die na sijn gunst en louter wel-behagen, My van ’t gewelt des Duyvels heeft ontslagen, En soo bewaart voor allerley gevaar, Dat selve niet het minste hayr van allen Op aarde, van mijn hooft, kan neder-vallen, ’t En zy dan dat het Gods believen waar. 4. Die my soo veel ontelbare weldaden {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewesen heeft om niet: maar uyt genaden, Dat alle dingh tot mijner saligheyt Moet dienen, die my door sijn Geest daar neven Verseekkert van het eeuwigh-durend’ leven, En hem voortaan te leven maakt bereyt. 5. Op dat ik dan in dese troost mach leven, En salighlijk mijn lesten adem geven, Leert my, O God! mijn Schepper boven al Verstaan, de last van mijn ellend’ en sonden, Hoe ik daar van verlost word’ en ontbonden, En wat ik u daar voor vergelden sal. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De kennisse der ellende is uyt de Wet. Stem, 10 Geboden. Ofte, Neraea schoonst’ van u geburen. 1. Als ik my tot Godts Wet omwende En hoore wat die tot my spreekt, Dan, dan bespeur ik mijn Ellende, Dan sien ik wat my noch ontbreekt. 2. Sy wil dat ik van gantscher krachten Liefhebben sal den Heere Godt Met woorden, werkken, en gedachten: Want dit is het voornaamst’ Gebodt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Daar na dat ik mijn naasten mede, Gelijk mijn self beminnen sal: Dit is de grondt van rechte vrede, In dese twee bestaat het al. 4. Maar als ik dit bedenk van degen Hoe veele koom ik hier te kort? Hoe stribbelt mijn gemoedt daar tegen? Schoon dat my sulks geboden wort. 5. Mijn dwaas verstant kan dat niet vaten: Maar is van aan-begin ge-aart, God en mijn Naasten steets te haten, ’t En zy Godts Geest my weder-baart. 6. Och! dat ik eens werd’ omgedreven, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat het my gingh na mijn wensch, Hoe soud’ ik dan na Gode leven? Ik wenschte my een ander Mensch. Die God vertrouwt,, heeft wel gebouwt. Stemme, Psalm 3. 1. Wel op, mijn Ziel! wat kunt gy meer begeeren? Dan dat die God en Vader onses Heeren, Die Hemel, Aard’en alle dingh daar by Geschapen heeft, en tot den dagh van heden Noch onderhoudt in haar volkomen leden, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Christi wil mijn God en Vader zy. 2. Op wien ik vast en ongetwijffelt bouwe Van wien ik dit onwankkelbaar vertrouwe, Dat hy my noyt verlegen laten sal: Maar allesins van d’een op d’ander morgen, Na lijf en Ziel met noodruft sal versorgen, Soo langh ik ben in dese jammerdal. 3. Het quade dat hy my komt toe te senden Dat sal hy wis tot mijnen besten wenden, En redden my uyt alle mijn gequel: Want hy kan dat als een Almachtigh Rader, En wil het doen als een getrouwe Vader, Waar op ik my in hem te vreden stel. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo God het voeght my ook genoeght. Stem, Psal. 103. 1. Ik ben in God mijn Schepper wel te vreden, Die Hemel, Aard’, en alles hier beneden Uyt niet gemaakt en wijss’lijk heeft gebouwt, Die door sijn macht en wonderlijck besturen Dit groote Rond’, en alle Creaturen, Gelijk als met sijn handt noch onderhoudt. 2. Ia soo bestuurt, dat goed en quade Iaren, Dat loof en gras, gesontheyt, qualijk varen, Dat regen, drooght’, tempeesten over ’t Landt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook spijs en drank, armoed’ en rijkke dingen, En wat het zy, niet by geval indringgen: Maar komen van sijn vaderlijkke handt. 3. Wat nuttigheyt sal ons die kennis geven? Dat Godt dit al gemaakt heeft, en daar neven Noch onderhoudt door sijn Voorsichtigheyt. Eerst dat wy zijn in tegenspoedt geduldigh En dankbaarheyt te doen ons kennen schuldigh, Wanneer ons Godt doorvoorspoedt hene leyt. 4. Dat ook in al wat ons mach over-komen Den sterkke’ hoop en toevlucht werd’ genomen Tot onse Godt en Vader meer dan al. Verseekkert dat geen schepsel ons sal scheyden {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijne liefd’: maar dat die tusschen beyden Gelijk sy is, bestendigh blijven sal. 5. Al quamen ons veel duysenden omringen, Al wilden ons tien duysende’ bespringen, Wat soud’ het zijn: Want tegen sijne wil Soo konnen sy haar roeren noch bewegen, Sijn stercke handt die bindt haar, daer-en-tegen Wy sien op hem en zijn in hope stil. De mensch niet heeft, dat God niet geeft. Stem, Psal. 68. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. O Mensch! gaat eens in u gemoedt, En segh wat hebt ghy doch voor goedt Dat ghy niet hebt ontfangen? ’t Is Godt, die ons tot hem bekeert, ’t Is Christus die ons bidden leert, En na hem doet verlanggen: Roemt dan alleen des Hemels Heer, Prijst God, en geeft hem lof en eer, Die eenige Sprink-ader Van alle goedt, die my gewis Door Christum onsen Heylandt is Geworden onse Vader. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Veel hooger dan het schoon Gewelf, Ia hooger dan den Hemel self Komt sijne liefd’ te steyg’ren; Sijn goedigheyt gaat boven al, So dat hy ons veel minder sal Af-slaan en willen weyg’ren ’t Geen wy met een gebroken stem, Uyt een oprecht Geloof van hem Versoekken en begeeren, Dan onse Vaders hier op aard’ Verdorven, quaat en boos vermaard’, Ons aartsche dinggen weeren. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wy houden ons dan wel vernoeght Soo als het onse Vader voeght, Die daar is in de Heem’len: Doch laat ons van sijn Majesteyt, Die Hemels is, geen ydelheyt Gedenkken noch uyt-reem’len: Maar vlijtigh, met het innigh oogh Van ons gemoedt, altijdt om hoogh, Sijn heerlijkheyt betrachten, En soo van hem, die daar alleen Almachtigh is, en anders geen Dat noodigh is verwachten. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-sucht. Stem, Psalm 103. 1. lieve God! wat zijn wy swakke vaten? Wanneer als wy ons selven zijn gelaten, En ghy ons met u Geest niet ondersteunt: Veel willen op haar eygen krachten bouwen; Maar op hem self, of menschen te vertrouwen, Is of men op een broken riedt-stok leunt. 2. Dewijle wy dan door ons onvermogen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar mede wy van joncx zijn aangetogen, Geen oogenblik te degen konnen staan, En dat daar toe de Satan met sijn knechten, De Werelt en ons’ vleesch ons steets aanvechten, Ia dagh en nacht rondom ons henen gaan. 3. Wilt door u Geest ons sterkken en bevrijden, Op dat wy in die Geestelijcke strijden Niet ondergaan noch raken aen een kant: Maar tegen haar op-werpen sterkke vesten, Tot dat wy die geheel en al ten lesten Verwinnen, en behouden d’overhant. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} [Myn ziele wilt doch niet beminnen] Stem: Neraea schoonst’ van u geburen. 1. Myn Ziele wilt doch niet beminnen Een leven dat soo haast vergaat: Maar tracht daar na met hert en sinnen Dat eeuwigh duert, en vast bestaat. 2. Dit leven is een daag’lijcx sterven, En wort van aanbegin beschreyt, Dit leven is een stadigh swerven Vol ongemak en swarigheyt. 3. Klimt henen op door soet verlanggen: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nimmermeer de Ieucht veroudt, Geen eynd’ en is van heyl’ge Sanggen, En daar de vreught niet op en houdt. 4. Indien u schoonheyt kan vermaken, Daar salse zijn gantsch sonder vlek: Soo dat geen leedt haar roodt sal schaken, In eeuwigheyt vry van gebrek. 5. Daar sullen sy, die nu gaan quijnen En suchten onder ’t heylsaam kruys, Gelijk de Son seer heerlijk schijnen, En blinkken in des Hemels Huys. 6. Al wat ghy wenscht of kondt bedenkken, Dat sal daar zijn in overvloet: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Godt die sal de sijne drenkken Met beken der wellusten soet. 7. Onmog’lijk is om uyt te spreekken De vreuchde die daar wesen sal, Het goede sal haar noyt ontbreekken Door hem die alles is in al. 8. Sendt derwaarts dan al u gedachten, Laat die daar heen gerichtet staan, En wilt u Bruydegom verwachten, Om een-maal met hem in te gaan. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-sucht. Stemme, Psal. 9. 1. Wel op mijn Ziel, hebt goede moet. Na veel verdriet en tegenspoet, Dat ghy hebt uyt te staan en lijden, ’t Sal eens een tijdt zijn van verblijden. 2. Vertroost u met het Hemels Hof, Dat niet en geeft dan vreuchde-stof, Daar Christue u met vreuchde-Sangen, Der Engg’len eenmaal sal ontfangen. 3. Heer, ik verlangh met vyerigheyt, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats die gy my hebt bereyt, In u Palleys en Rijk daar boven Te sien, om u altijt te loven. 4. Ik ben hier in dees ronde ringh Des Werelts, slechts een Vreemdelingh Wtlandigh als mijn Vaders waren, Die tot haar rust zijn heen gevaren. 5. Dit leven, kort en vol gewoel, Gaat snelder dan een Wevers-spoel: En als ik hier al langh vernachte, Wat is het dat ik dan verwachte? 5. Is ’t niet de Heer? Ia Heer, wanneer Sal ’t zijn? want ik verlangge seer {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Na u, gelijk een Hert besweekken Van dorst na verssche Water-beekken. 7. Daar boven is mijn Vaderlandt, Daar ik mijn vleesch heb tot een pandt: Mijn Burgerschap is in den Hemel, Wegh dan met al het aardtsch gefemel. 8. O aldersoetste Bruydegom! V Bruydt verlanght. O Iesu! kom, Kom haastigh om haar in te halen In u Palleys en Vreughde-Zalen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de dief op ’t stelen past soo groeyt te met de rouwe bast. Stem: Rosemondt die lach gedoken. 1. Hey verheught u Ionggelinggen, In de dagen van u Ieught, Laat u keeltjes helder singgen, Dient u van des Werelts vreught, Speelt en queelt, en jokt en malt, Doet vry dat u wel bevalt. 2. ’t Geen u oogen, door ’t aenschouwen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenighsins vermaken kan, Wilt dat niet te rugge houwen, Neemter u geneuchte van, Speelt en &c. 3. Wandelt in uws herten wegen, Dient u van de groene tijt: Want nu komt het best gelegen Nu ghy jonk en jeuchdigh zijt, Speelt en &c. 4. Wilt geen blijde geest versteuren, Doet de suffert van u gaan: Want nu mach het u gebeuren, Wordje oudt dan is ’t gedaan. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelt en &c. 5. Dat men niet en kan bewaren Dient in tijdts te zijn gebruykt: Koot dan in u jongge Iaren, Eer de Ieught daar onder duykt. Speelt en &c. 6. Denkt, ’t en sal u geensins voegen, Als den ouden dagh begint, En met rimpels sal beploegen Wat men geestigh in u vint. Speelt en &c. 7. Maar, O dwase Ionggelinggen! Soo ghy dus u tijdt besteet, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ik dit aan u bedinggen, Dat ghy van te vooren weet, Dat u Godt om desen al Voor ’t Gericht doen komen sal. 8. Alles wordt daar op-genomen Wat een yeder doetof laat, En de dagh sal seekker komen Dat men dan sijn gantsche staat, Van sijn leven, doen en al, Een-maal reden geven sal. 9. Die nu lacchen, sullen weenen, Als dat strengh Gerecht begint: Siet, wy seggen ’t u voor heenen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaat het doch niet in de wint: Denkkend’ altijt op die dagh Die geen mensch voor-by en magh. Tot den Heere sich begeven is ’t begin van ’t eeuwigh leven. Stem: Laura sat lest aan de beek. 1. Dient u Schepper in de tijt Van u Ieught, O Ionggelinggen! Maakt u van de Werelt quijt, En van alle aardtsche dinggen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt u geyle tochten dwinggen, Dat ghy niet daar henen gaat, Daar de Dronkaarts lustich kitten En de lichte Koyen sitten Opgepronkt in haar cieraat. 2. Wilt het blosjen van u Ieught, En het groentje van u leven Aan de Werelt, noch tot vreucht, Noch tot wellust, over-geven, Verre zy van u gedreven, O! het is noch al te vroegh, Sorge voor de Ziel te dragen, Na de staat van onse dagen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben wy noch tijdts genoech. 3. Ieught die is maar enkkel rook, Als een bloemken in ’t vertoonen, En de Doodt, het bleke Spook, Weet van niemandt te verschoonen: Want sy raakt soo wel de Kroonen Als een slechte Harders staf, Niemandt isser uyt-genomen: Maar sy moeten alle komen Onder in het donkker graf. 4. Och! hoe menigh roode mondt? Och! hoe veel gebloosde wanggen: Die men smorgens sagh gesondt, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn met delluw wit bevanggen, Eer de Son is onder-ganggen. Och! hoe menigh moedigh quant Komt des morgens uyt-gespronggen, Die ten grave wort gedronggen, Eer den avondt komt te lant. 5. Is het dan niet alderbest, Elkken dagh alsoo te achten, Even of die waar de lest En met heyl’ge na-gedachten Op des Heeren komst te wachten: Want wy sien het in der daat, Dat de Son aen veele menschen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ’t wel anders souden wenschen, Op den middagh onder-gaat. 6. Is het dan niet wel geraan? Ia seer verre ’t best van allen, Van de werelt af te gaan, Met de werelt niet te mallen, Om daar mee niet eens te vallen, Als des Heeren groote dach Branden sal gelijk een Oven, Daar de boose ingeschoven, Roepen sullen, Wee en ach! 7. Om dit onheyl niet te sien En tot beter plaats te varen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dient den Heere Iongge-lie’n, Soekt hem in u groene Iaren, Wacht niet tot de grijse hayren, Tot dat ghy niet meer en meught, En de sterkke ne’er-geslagen, V niet langger konnen dragen: Maar nu in u frisse Ieught. Die voor d’Hemel d’Aarde kiest dikwils alle beyd’ verliest. Stem: Geeft my te drinkken na mijne’ dorst. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ghy dertel volk en wulps-gebroet, Ghy die u tijdt en levens-dagen Onnut verspilt, verquist, verdoet In ydelheyt, met rijden, jagen, Om ’t wild’ gediert’ te mogen plagen, Ey lieve stut u malligheyt, Op dat ghy niet en hebt te klagen Wanneer de Ziel van ’t lichaam scheyt. 2. Den Esau loopt ghy vlijtigh na Door eggen, haagh en vuyle wegen: Maar ghy komt ook met hem te spa, En mist u Vaders milde Zegen, Daar tien-maal meer is aangelegen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan al het geen daar ’t oogh na siet. Ghy roept en schreeuwt, en daer-en-tegen Gods roepen dat en hoort ghy niet. 3. Wat nuttigheyt komt u daar van, Als ghy het Wilt na u begeeren Getroffen hebt, Wat hebje dan? Als slechts een handt vol lichte veeren, Die ghy en meer wel meught ontbeeren: Maar, neen, u dwaasheyt is te groot, Ghy doodt die u niet konnen deeren, En ghy zijt self in sonden doot. 4. ’t Gedierte van naturen vry, Soekt ghy met lust onvry te maken: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar selve van u slaverny, Geredt en vry te mogen raken, Versuymt ghy vast u eyghen saken; Ey lieve neemt dit wel in acht, En wilt voortaen u Iagen staken, Daar zijnder veel door omgebracht. 5. ’t Is met Adonis soo gegaan, Van Seugen is die geest verslonden: Acteon ginck het ook bestaan: Maar is na veel en sware wonden Gegeten van sijn eygen Honden, En denk, hoe menich Nimroths kindt, Al is het kloek ter Iacht bevonden, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Sigh van het wilt verwonnen vindt. 6. Indien ghy dan verstandigh zijt, Gaat hene’ doodt u aartsche leden, Iaaght na de deught, en wilt u tijt Tot hooger Iacht, als nu, besteden Want alle dinggen hier beneden Die eynden: Zijt ghy niet beschroomt? De tijdt die gaat met rasse schreden, O dertel Volk! de Doodt die komt. Die d’Aard’ veracht,, op d’Hemel wacht. Stem, Psalm 100. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Als ik des Werelts doen te deegh, Na mijn vernuft, eens over-weegh, Niet isser dat my meer behaaght, Dan dat men hem na Gode draaght. 2. Want al wat hier beneden leyt Vergaat, en is slechts ydelheydt: Maar die sijn hert na boven stuyrt, Die vindt een goedt dat eeuwigh duyrt. 3. Prijs-waardigh is de jongge Ieucht, In wien de lust ontsteekt tot deucht, Die steeds het oogh op Christum slaat, Waar door sy recht ten Hemel gaat. 4. Die soo een last in hem gevoelt, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En nergens dan na boven doelt, Die heeft gantsch niet met d’aard’ in ’t sin: Maar houdt den Heer voor sijn gewin. 5. O! dat die lust noyt op en hiel Tot rust en troost van mijne Ziel, En tot mijn Heylandts lof en eer, O God! dit is al mijn begeer. Tranen van I.I. over ’t af-sterven van sijn Vrouwe. Stem: Geef my te drinkken na mijne’ dorst. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Och! of mijn hooft vol waters waar: Hoe souden dan mijn oogen gieten? Door ’t missen van mijn Weder-paar, Wat soud’er uyt mijn oogen vlieten, En bigg’lend’ langs mijn wangen schieten Een brakke dou, een trane-vloet? Mijn leven schijnt my te verdrieten, Haar sterven my oock sterven doet. 2. O Liefste! doe ghy d’aard’ verliet, Doe is terstont mijn vreuchd’ verdwenen: Want sonder u kan ik my niet Vermaken, als ik deed’ voor henen, Mijn Son, die heeft wel eer geschenen: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar al die glans is uyt-gedooft; Mijn lacchen is verkeert in weenen, Sint dat ghy my zijt af-gerooft. 3. Mijn bangge Ziel mach om het leet, Dat my bespringht, by-na niet denkken; Het schijnt, hoe-wel het niemant weet, Als of het sal mijn sinnen krenkken, In tranen sal ik noch verdrenkken, En daar is niet een enkkel Vrient Die my bestaat wat troost te schenkken. Dat ik daar van moght zijn gedient. 4. Wat treft een Mensch soo seer, als dit Dat yemant in sijn oude dagen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Wijf en al wat hy besit, Werdt van de doodt te saam ontdragen: Mijn kind’ren my seer dikwils vragen, Als my die vlagen komen aan, Wat port u doch om soo te klagen? Ey! Vader, wie heeft u misdaan? 5. Het eene dat en kan ik niet, Daar wil ik ook niet tegen-strijden, Dat is door Godts bevel geschiet, Die woud’ mijn weder-helft bevrijden, Verlossen uyt haar pijn en lijden En voeren tot een beter staat: Daar sy in vreught haar sal verblijden, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alle vreughd’ te boven gaat. 6. Maar dat de mensch de mensch soo quelt, En d’een op d’aar soo wort verbeten, Met overlast en strengh gewelt, Dat kan het vleysch soo niet vergeten: Indien ik oyt met wil of weten Naar yemants na-deel heb gesocht, Soo word’ het my we’er in-gemeten: Maar dat en heb ik noyt gedocht. 7. Doch als mijn Ziel haar wel besint, Dan geef ik my noch wat te vreden: ’t Is ydelheyt, ’t is rook en wint, Ia ydelheyt der ydelheden, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat van de menschen hier beneden Dus wort bemint en na-gejaaght: Wy komen hier met naakte leden, En niemant die wat met hem draaght. 8. Waar toe dan om een handt vol rook Vol ydelheyt en water-bellen, Soo veel gewelt, soo veel gespook, Soo bats en hevigh op te swellen, Om plotselijk my ne’er te vellen: Maar niet te min, kom, strijkt het al, Ik wil op God mijn hope stellen, Die my noch eens verhoogen sal. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen, over ‘t verlies van den Manhasten Zee-helt, Maarten Harpertss Tromp. Treurt Edel Huys Nassou, &c. 1. Roeyt Bataviers, ach! ach! Want in de laatste slagh Is voor het Landt gevallen Een Man, een dapper Helt, Ia de braafste van allen, Is heden ne’er-gevelt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. O Tromp! ghy zijt die geen, Daar ik om sught en ween, Mits u ’t geluk mislukte, Ghy zijt het Hollants Son, Die de doodt ons ontrukte, Eer men u missen kon. 3. Och! hadde Godt gewilt, Dat ghy niet waart gespilt: Maar noch by ons gebleven, Ghy haddet Engelant Door uw’daden doen beven, Ia t’eenemaal ontmant 4. Wat meent ghy Enggels-man? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Tromps doodt u helpen kan Of sal tot voordeel strekken? Godt, Heerscher boven al, Sal een ander verwekken, Die Tromp wel volghen sal. 5. Wy zijn van oudts befaamt, En Bataviers genaamt, Daar ghy van weet te spreekken, Wanneer de Spaanse Vloot Wierd’ de Vlagh af-gestreekken, Dat u en haar ontschoot. 6. Wy steekken noch vol moedt, En wenschen niet dan spoedt, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Om u te doen gevoelen Een proef van Hollants macht, Dat sijn lust niet mach koelen Daar Spanjen vast om lacht. 7. Waar ’t soo van ons verstaan, Als ’t is van u gedaan Doen, tegen recht en reden, Ghy onse Schepen hielt, Tromp had’ langh al verleden V gantsche macht ontzielt. 8. Die trouwen Heldt verdween, Dat hy niet eer mocht heen Om u van onse Wallen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloekmoedigh af te staan, Dat u trots en u brallen In rou mocht ondergaan. 9. Hoe machtigh dat ghy waart, Soo was hy niet vervaart: Maar trad’ u onder d’oogen, Tot dat sijn Edel hert Met een Loodt van om-hoogen Recht in-getroffen wert. 10. Och! had’dit niet gebeurt, Tromp had’ u Vloot verscheurt, En t’eenemaal verslagen: Ia al de glans verdooft, Daar uoogen na sagen, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En van u eer berooft. 11. O waarde Tromp!geen tijt, Schoon ghy niet meer en zijt, Sal u van ons verdrijven, Soo langh de Werelt staat Sal u naam by ons blijven Tot Nederlandts cieraat. 12. Ghy hebt u loop gedaan, V kampen af-gestaan In dit rampsaligh leven Waar uyt ghy zijt geleyt, En in rust hoogh verheven, Rust dan in eeuwigheyt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In laudem ejusdem. Maxima pro Patria virtus effundere vitam est. Hac causa aeternam Tromp tibi nomen exit. Een ander op de selve. Stem: Mijne Harp bekleet met rouwe. 1. Nederlantsche Batavieren Als ghy komt aan strant, Vleght een Krans van Lauwerieren En van Amarant, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het Edel Hooft te kroonen Van die vromen Helt, Die sijn liefde te betoonen Wierde ne’er-gevelt. 2. Doet u Schepen aan met rouwe, Smijt u pronck om deer: Want die vrome, die getrouwe Tromp en is niet meer. Sucht ghy Helden, ghy Soldaten, Ghy Matroosen sucht, Had hy ’t leven niet gelaten, Ghy waar ’t niet gevlucht. 3. Och! wat hebben wy verlooren {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oprechte Vrient, Die, van dat hy wierdt gebooren, Trouw’lijk heeft gedient: Spanjen kan daar van getuygen, En Duynkerken mee, Als sy voor hem moesten buygen Op haar eygen Nee. 4. Noyt en sagh men hem verslagen Als hy soude gaan Om de Vyandt na te jagen En te randen aan: Maar kloekmoedigh onbesweekken Trad’ hy wakker an, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo noch onlanx heeft gebleekken Tegen d’Enggels-man 5. Doen de slagh was op sijn beste, En heel winbaar stondt, Liep sijn leven op het leste Als hy wierdt gewondt Met een Bus-kloot, die daar raakte ’t Herte, ’s levens keest, En terstondt de bandt ontschaakte Dat hy gaf sijn Geest. 6. Doch hy is seer hoogh verheven Uyt dit aartsche huys, Tot een beter staat van leven, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyten moeyt’ en kruys: Daar hy eeuwigh wel sal rusten In volmaakte vreught, Daar sijn Ziel haar sal verlusten Met een nieuwe Ieught. In laudem ejusdem. Quam vis tectus humo, vivis semper que manebit Nomen apud Batavos Tromp generose tuum. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste woorden van den H. Lieutenant Admiraal Maarten Harpertsz Tromp. Stem: De soete Lent komt voor den dagh. 1. Vaart wel mijn Volk, Ik heb gedaan Te kruyssen op Neptunus weyden, En ben bereyt met Godt te gaan, Die my tot hier toe heeft bescheyden, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn komst verbeyden Die haast volgen sal, Om my te leyden Uyt dit Iammerdal. 2. Och! dat ik mocht in dese Slagh Mijn trouwe dienst aan ’t Landt besteden, Den Enggels-man soud’ dese dagh/ Sijn wiekken kort sien af-gesneden, En al sijn leden Vol van smert en pijn, En ghy soudt heden Overwinners zijn. 3. Maar neen God heeft dat niet gewilt, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Is over my aldus besloten: Daar is al volk genoegh gespilt En menschen bloedt genoegh vergoten, Op beyde Vloten Soo van d’een als d’aar, Ter ne’er geschoten: Maar noch meer van haar. 4. Vaart wel noch eens, mijn Ziel verlanght Inwendigh om met Godt te spreken: Want na de flaaut’ die my bevanght, Sal haast de bandt mijns levens breken. ’k Heb noyt geweken, Nu begeeft het my; {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer! hoort mijn smeken: Want ik ben na-by. 5. Gelijk een Hert seer dorstigh tracht Na ’t suyver nat van verssche gronden, Alsoo verlanght mijn Ziel met kracht Na u, en wenscht te zijn ontbonden. Delght uyt mijn sonden Beyde groot en veel: Want in u wonden Rust mijn troost geheel. 6. Mijn Ziele singh noch eens een Liedt Hier is het eynde van u swerven, De Doodt en is soo bitter niet {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door ‘t Geloof in Christo sterven; ’t Vleesch moet verderven Sal het we’er op-staan, Sal ’t beter erven ’t Moet te niete gaan. 7. Al wie de Doodt met vreught verbeyt Die kan sy schaad’ noch hinder geven, Maar door de Doodt wort haar bereyt De wegh, om hoogh te zijn verheven, En daar beneven Ook een goedt geleyt, Na ’t Opper-leven In der eeuwigheyt. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. O groote God! voltrek u werk, En laat u liefd’ noch eens ontbranden Tot u soo duer-gekochte Kerk, V Tortel-duyf in dese Landen, Slaat haar Vyanden Daar sy soo voor vreest. In uwe handen Geef ik mijnen Geest. Die aan den armen niet en geeft, gheen erfdeel in den Hemel heeft. Stemme: Venus hoe hebje my aldus bedocht. 1. Al was ik soo veel schatten heer Als d’Oceaen, dat groote Meer, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan in sijn ruym bevaten, Of soo veel, als ‘er Sterren aan, De Solder van den Hemel staan, Die niet en zijn te praten, Wat soudt my mogen baten? Mogen baten? mogen baten? 2. Indien ik dan met dat gebrek Gingh swangger, van die rijkke Vrek Die niet en mocht ontbeeren: Ia selver ook, gelijk men siet, De kruymen van sijn Tafel niet, Die Laas’rus, vol van sweeren, Ootmoedigh quam begeeren, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Quam begeeren, quam begeeren. 3. Ellendigh was ik dan gestelt, En woud’ het snoo verleydend’ Gelt Veel liever laten varen, En koos veel eer droogh Roggen-broodt En Water voor den hongers-noodt, Eer dat het my soud’ baren Een eeuwigh Ziel-beswaren, Ziel-beswaren, Ziel-beswaren. 4. De Rijkke-man die had’ het ruym, En evenwel daar mocht geen kruym Voor Laas’rus overschieten: Waar voor hem we’er geen droppel vocht, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Abraham gebeuren mocht, Om op sijn tongh te gieten, En koelingh te genieten, Te genieten, Te genieten. 5. Siet daar eens wat een swarigheyt In rijkdom, geldt, en schatten leyt, Met gierigheyt door-dreven: De rijkke Vrek trekt op de vaart, En sinkt daar heen ter Hellen-waart: Maar Laas’rus wert verheven In ’t eeuwigh Vreuchde-leven, Vreuchde-leven, Vreuchde-leven. 9. O Eed’le Ziel! siet wat ghy doet, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt na dit vergank’lijk goet Soo sorgelijk niet jagen: Maar vat met lust die schatten aan Die eeuwig zijn, en niet vergaan, Laat daar op sijn geslagen Het oogh van u behagen, V behagen, u behagen. Die noch vast aan d’Aarde hanght. Na den Hemel niet verlanght. Stem: Schoonste Nimphje van het Wout. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ghy die soo geduyrigh slaaft, Loopt en draaft Om veel schatten op te garen, En niet sorget voor het lest En het best, Dat de Ziele wel mach varen. 2. Siet de dwasen Rijkke-man Doch eens an, Die sijn opperste behagen, Die sijn hooghste wensch en vreught, En geneught Op den rijkdom had’ geslagen. 3. Ziele, seyd’ hy, weest gerust, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet u lust, Maakt u hooft geen grijse haren: Want ghy hebt tot u gevoegh Goedts genoegh, Wel versien voor veele Iaren. 4. Maar wat seyd’ de Groote Godt? O! ghy Sot, Dese nacht sal sonder beyden, Dese nacht soo sal de Doodt, Met een stoot, Ziel en lichaam komen scheyden. 5. Dat ghy nu hebt opgeleyt, En bereyt, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme dwaas, voor wie sal ’t wesen? Siet, dus kan de hooghste staat, ’t Minste quaat Van de Ziele niet genesen. 6. Is t dat Godt u geldt en goet, Overvloet Hier op aarde komt te geven, Seght hem al uw’ leven lank Lof en dank, Sonder vast daar aan te kleven. 7. Dat ghy ook misdadigh geeft Die niet heeft Die met kommer is behangen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sult weder vroegh en spa, En hier na Duysent-fout van Godt ontfanggen. Wanneer de Vrijsters seggen neen, soo volght daar op een blaeuwe scheen. Stem: Lestmaal gink ik op eenen morgen. 1. Wel Vryer hoort dan sonder gekken, Ik segge met een vast besluyt, Dat ghy wel meugt van my vertrecken, En kijkken om een ander uyt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Met u te paren Ben ik ongesint, Dus laat my varen: Want ’t is enkkel windt Dat ghy met my begint. 2. Ghy zijt voor my te grooten Ionkker, En ik voor u te slechten Meyt: Ook houd’ ik gantsch niet van een Pronkker; Maer ben gewent tot zedigheyt. Ik heb de gronden Van u gheest getast: Maar niet gevonden Als een raeuwe Gast, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my toch niet past. 3. V Schip en vindt alhier geen haven, Dat is, ghy meught wel henen gaan; ’t En past niet dat de swarte Raven Soud’ woonen by de witte Swaan. ’k Heb eens gelesen, En my dunkt voorwaar ’t Hoort soo te wesen, Twee al-eens te gaar Die maken een goedt paar. 4. Noyt sagh ik van mijn gantsche leven, En dat ook niet gebeuren sal, Dat sigh gingh tot den Arent geven {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Duyfjen slecht en sonder gal. Gaat tot de Dieren In het groene Wout, Siet hun manieren, Hoe hem yeder houwt En sijns gelijkke trouwt. 5. Nu dan, om kort en goedt te maken, Ik segge noch, gelijk voor heen, Dat ghy wel meucht u liefde staken: Want ik het niet met u en meen. ’k Wensch u een ander, Beyde schoon en rijk, Wy zijn malkander {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Al te ongelijk Als ik u wel bekijk. Maaghden wilt dit wel onthouwen, valt niet al te licht aan ’t trouwen. Stem: Het was een fraey rijk Burgers kindt. 1. Wel Nan is nu de maatschap uyt, En al de vrientschap sleten, My dunkt so: want gy zijt de Bruyt, En laat het niet eens weten, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moeyt my wel te degen Maar meest van uwent wegen, Dewijl men seyt mijn Waar heeft de Meyt Haar sinnen op-geleyt. 2. Wat denkjedoch? Ey segget my, Wanneer ghy komt te trouwen, En hebt een Man-hooft aan u zy, Dat ghy dan zijt behouwen? Op sulke dwase gissingh, Volght wel een dwase missingh: Want met de Man mijn O lieve Nan! Komt eerst het lijden an. 3. Daar zijn ontrent den Echten-staat {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo veel verscheyden quellen, En als het al ten besten slaat Daar valt genoegh te stellen: Men kan het niet verbloemen, En ’t is niet wel te noemen, Men hoort en siet mijn Soo veel verdriet Dat ik daar van verschiet. 4. Soo niet dat ik den Echten-staat Soud’ schijnen te verachten: O neen! ik toon alleen het quaat Dat daar in staat te wachten: Dat veele dit bedachten, Sy souden soo niet trachten {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zijn getrouwt mijn ’t Is haast gehouwt Dat dikmaal langh berouwt. 5. Een Vrouw’ wort door een Man geacht, Gemaakt tot een Gravinne, En wordt ook door een Man gebracht Op niet, tot een Slavinne, Den eenen met sijn deugen, Den ander met sijn teugen; Dit set een Vrou mijn Indruk en rou, Tot laster van de Trou. 6. Iou Bruy’gom die wil ook wel soo Te met een reysjen kitten, Ia blijft wel om een haver-stroo {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nachtjen over-sitten: Maar wil hy dese rankken Nu soekken af te danken, En dat hy ’t quaat mijn Geselschap laat, So isser noch wat raat. 7. Soo mach het noch met u geen noot, God geef hem sulkke sinnen. Men seyt gemeen’lijk heeft hy koot, Of sal hy noch beginnen: Hy krijght te met de Iaren, Ik hoop hy sal bedaren, ’t Is beyde scha: Maar ik versta, Noch beter voor als na. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Maar siet daar komt hy selver aan, ’t Is tijdt voor my te scheyden, Ons praten dat is nou gedaan, Ik laat u met u beyden, God wend’ u saak ten besten, En ik wensch u ten lesten, Dat ghy u Ieught mijn In vreed’ en vreught Met hem verslijten meught. Bruylofts-gesang. Stemme: Roosemondt die lach gedoken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. O! Wat is ’t een soet vermaken? O! wat is ‘t een schoone vreught? O! wat zijn ’t gewenschte saken? O!wat is ’t een reyn geneught? Als men na der liefden aart In den Echten-staat vergaart. 2. ’t Is voorwaar een groote Zegen: Ia de grootste die men vandt, Als men van Godt heeft gekregen Sulken lieve, waarde Pandt, Als men krijght tot sijn behouw, Een deughtsame wijse Vrouw’. 3. ’t Houwelijk is waard’ gepresen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een eerelijkke staat, Als het eerbaar deftigh wesen Daar mee vergeselschapt gaat: ’t Is een sake die te saam God en Mensch is aangenaam. 4. ’t Is van hooger handt gekomen En van Gode ingeset, Daarom dient het waar-genomen Als een Goddelikke Wet: Want ’t en is niet goedt, seyd’ hy, Dat de Mensch alleene zy. 5. Nu wel aan dan ghy Gepaarde, Die geworden zijt tot een {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt den Echten-staat in waarde Die ghy nu sult gaan betre’en, En beleeft die voort en voort Na den regel van Godts Woort. 6. Sool sal u geen druk beswaren, Dan sal u ook geen verdriet Van den Hemel weder-varen, En u huys genaken niet: Maar wat ghy sult nemen aan Sal u altijdt wel vergaan. 7. Dit wilt u den Hemel geven, En dit gunnen wy u mee, Dat ghy beyde langh meught leven, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieughdigh, vreuchdigh, wel te vree, Bloeyen, groeyen met malkaar Van het een in ’t ander Iaar. 8. Bruydegom ik wensch voor ’t leste V, en u Eerbare Bruyt, Dat u volgen mach het beste Als ghy beyd’ u leven sluyt: Dat ghy namaals ’s Hemels vreught Eeuwighlijck genieten meught. Doove-bruyloft. Stem: Een Ionkvrouw die mijn hert doorwondt. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Wel wat is dit? O Iongge-lien! Ghy brenght geen kluchten voort. ’t Is nu geen tijt van bangh te sien, Set droefheyt over-boort: Men houdt dit voor een vreughde-dagh, De Bruydegom en Bruyt Die vragen wat u schorten mach, Sy hooren geen geluyt. 2. ’t Is of men by een doode waakt De Bruyloft wordt geschent: Ia slimmerof men Hoedtjes maakt, Daar is noch vreughd’ ontrent: Hoor, Vrienden, op een vrolijk Feest En past geen bangh gelaat, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar dienen best een blijde Geest, En sangh, en soete praat. 3. Siet, wat is hier een soete Schaar Van Maaghden sonder gal, Daar moog’lijk over vijftigh Iaar Niet een van wesen sal: En of ’t soo waar, wat sal het zijn? Als oudt en koudt, en af, Met ongemak, en sware pijn, Ten lesten naar het graf. 4. Noch weet ik niet wat datter schuylt, Het is hier noch geen deegh, De Vryer suft, dat Meysjen pruylt, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is wat in de weegh; Hier suchter een ik weet niet hoe, Sal die niet over-gaan, Soo word’ ik u geselschap moe, En laat mijn singgen staan. 8. Kom, Schenkker, langh een Roemer Wijn Dat is de beste raat, ’t Sal dan misschien wel beter zijn Als die eens omme-gaat/ De Wijn verquikt een droeve geest, En maakt de keeltjes klaar, Daar past een deuntjen op het Feest, Ter eeren van dit Paar. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-lied. Stem: Edel Karssou. 1. O Bruydegom! De tijdt doet my gedenkken, Hoe dat het was geseyt: Dies ik nu kom Aan u een deuntje schenkken, Dewijl het stuk soo leyt, Om met vrolijkheyt My tot u Feest te wenden, ‘k Wensch ghy meught, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Die staat in vreught, Beginnen en volenden. 2. Wat ist een lust, Voor die te samen paren, Als liefde met haar gaat. O! wat een rust, Sal nu noch weder-varen, En volgen op de daat Van den Echten-staat, Die ghy nu sult betreden. ’t Is een saak Van groot vermaak, Een Hemel hier beneden. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. ‘t Most groote pijn, Het mosten harde slagen, En wel een sware last Van droefheyt zijn, Die ghy niet soudet dragen, Soo ghy daar wel op past: Houdt u altijdt vast En wilt malkander helpen, Rechte Trou, Kan groote rou, Seer light door eendraght stelpen. 4. Soo d’Opper-Heer V stedes komt begieten {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Vreughde-Wijn seer soet, Denkt, dat hy we’er Wil dankbaarheyt genieten, Als Gever van het goet: Soo u ’t kruys ontmoet, Weest niet te seer verslagen, Hebt het oogh Altijdt om hoogh, Op Godes welbehagen. 5. Ver-eende Twee, Het moet u wel-bevallen, De staat die ghy begint, Jaaght na de vre’e, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} En naar het soetst’ van allen Twee herten eens gesint: Daar men ’t ander vint, Daar kan men niet besluyten Als een Hel En groot gequel, Van binnen en van buyten. 6. O deughdigh Paar! Gepaart met hert en sinnen, Ik hope van u Tween, Dat ghy malkaar Gedurigh sult beminnen, En leven onder een, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder bitterhe’en, Met soo een vast verbinden, Dat geen nijdt Noch woorde-strijdt By u sal plaatse vinden. 7. Wat sal ik meer? Ik wensch u met u beyden, Al wat den Hemel heeft, Die wil soo seer V zaadt en staat uyt-breyden Als yemandt die nu leeft, Dat ghy van u geeft Veel Spruytjes, soete Kind’ren, Dat u e’el {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslacht niet heel En kome te vermind’ren. 8. Des Hemels-Heer Vervul u met sijn Zegen, In allen overvloet: Sijn gunst daal neer Gelijk een vette regen, Op alles watje doet, Datje worden moet Als aangename Boomen, Die geplant Staan aan de kant Van verssche water-stroomen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheyd-Liedt in t’samen-spraak van Vrijster en Vryer. Stem: Al wat men hier in dese Werelt siet. Vryer. O droevigh scheyden? Bangh en seer onsoet, Ist voor ons beyden Dat ik scheyden moet, Van mijn Vriendin, Hier wonende ontrent, Die ik den sin Mijns scheydens maak bekent. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijster. 2. Wat droeve klachten Hoor ik daar door deur? Vryer. Wilt die niet achten, Lief, ik ben daar deur: Rijst metter haast, En kleedt u met een veeg. Vrijster. Hoe dus verbaast, Wat isser in de weegh? Vryer. 3. Wy moeten heden Scheyden van malkaar. Vrijster. Wat droeve reden Spreekt de Liefste daar? Gy weest te vre’e, En laat u varen staan. Vryer. Lief, ik moet me’e, Daar helpt geen praten aan. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijster. 4. Hoe langh te varen Hebt ghy in u sin? Vryer. Ik gis twee Iaren, Of misschien wel min. Vrijster. O Lief, soo verd’? Ghy maakt mijn herte bangh: Vryer. Sus, sus mijn hert, Dat’s immer niet heel langh. Vrijster. 5. Het doet my quellen, Dat ghy u soo bloot Gaat hene stellen In perijkkels groot. Vryer. Lief met gedult Mijn wederkomst verbeyt, Die gy noch sult Weer sien met vrolijkheyt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. ‘k Heb een vertrouwen Dies geloof ik wel, Dat ik behouwen Weder-komen sel: Dit is de gront, Raak ik in ongeval Godt weet terstont Hoe hy my helpen sal. 7. Adieu mijn waarde Lief, ik segh Adieu, Mijn liefst’ op aarde Lief tot op een nieu: Denk eens om my Alst u qualijk gaat. Als ik om dy Sal denkken vroegh en laat. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander. Stem: Fortuyn ghy doet mijn sinnen, Vryer. 1. Ik gaan mijn Lief verklaren Hoe dat ik ben van sin, Om nog eens uyt te varen, En dat we’er Straat-waart in, Een reysje van twee Iaren, Of ook misschien wel min, En dan met liefd’ te paren Soo ik haar weder vin. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijster. 2. EyQ doch wie mach daar wesen? Dat’s wel een bitter woordt: My dunkt, ik heb voor desen Die stem wel meer gehoort. Ik moet eens buyten treden En kijkken: want ik gis: Ia voelt aan al mijn leden Dat het de Liefste is. Vryer. 3. Ik zal haar min’lijk groeten: Maar met een droef verhaal. O liefste Lief! wy moeten Nu scheyden ander-maal: Ik heb my gaan besteden {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Te varen na de Straat. Vrijster. Wat’s dat een droeve reden? Die ghy daar hooren laat. Vryer. 4. Kom, Lief, kom gaan wy binnen Te praten met malkaar. Vrijster. Hoe dus ontrust van sinnen, Bedaar. O Lief! bedaar: ‘k Loof niet dat ghy soudt meenen Te varen we’er spp verdt, En my alsoo met eenen Te plaatsen uyt u hert. Vryer. 5. Laat varen die gedachten En denkt om geen dingh min, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt op mijn komste wachten, ’t Sal zijn tot ons gewin. De reys is voor-genomen: Maar als die is gedaan Dan sal ik vlijtigh komen, En met u henen gaan. Vrijster. 6. Het zijn my nu alrede Twee reysen soo gegaan. Vryer. O neen, Lief! want de tweede Mocht voor een reys bestaan. Vrijster. Die wilt ghy dan vervaten Alleen tot mijn verdriet. Vryer. Ey Kindt! wat meught ghy praten, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is de meeningh niet. Vrijster. 7. ‘k Sal ’t noch eens onderleggen, En sien hoe ghy u draaght. Vryer. Dat niemant aars sal seggen, Dan dat u wel behaaght: Vrijster. Maar, och! sy staat my tegen De Straat, ik beef en schurk, Als ik gaan overwegen ’t Perijkkel van de Turk. Vryer. Men moet op Godt betrouwen, En hebben voort gedult. Vrijster. Ik hoop, dat ghy behouwen We’er over-komen sult. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryer. Dat gun ons God de Heere, In wien het al bestaat. Vrijster. Die u om sijns Naams eere, Behouwen varen laat. 8. Adieu mijn Lief, mijn Schoone, Vaart wel mijn hooghste lust, Vaart wel mijn troost, mijn Kroone, Noch eens van my gekust; Vryer. Vaart wel mijn Lief, mijn leven, Ik moet u soete mont Ook noch een kusjen geven, En blijf daar me’e gesont. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrijster het schip door de opswellende baren der zee na-ooghende, neurijt aldus in haar selven. Stem: Wie wil hoore singgen. 1. Vaar wel mijn Lief, mijn leven, Hoe nietigh is de Mensch? In God bestaat het geven Van al dat ik u wensch, Hy laat u spoedigh varen, En wil door sijn genaad’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} V over-al bewaren, O Lief! Voor p’rijkkel en voor schaad’. 2. Eylaas! daar gaat hy henen, De Prins van mijn gemoedt. Hoe ras is ’t Schip verdweenen? Door snelle golven vloet: Hoe wierd’ de boegh bevochten Van d’aangedreven Zee, Mijn oogen, soose mochten, O Lief! Die ginggen soetjes mee. 3. Hoe sal mijn hert verlanggen? Dat ik u we’er magh sien: Eer ik u magh ontfanggen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Verlangh mijn hert aan twien. Ik sal u Welkom hieten Met vreughden en gesangh, Dan sullen wy genieten, O Lief! Een soeten ommegangh. Minne-brief. Stem: O Paris wreet. 1. O Lief! Eerbaar, Na duysend’ goede nachten, Zijt hertelijk gegroet {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u Minnaar, Die menighmaal sijn klachten Met diep versuchten doet, Om dat ik moet Van u soo langge blijven? O! ’t verdriet en kan ik niet Ten vollen over-schrijven. 2. Ghy zijt, ik weet, Door mijn langdurigh varen Niet al te wel gerust: ’t Is my ook leet Dat ik het niet kan klaren, Te gaan naar onse kust: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik heb lust Naar u, uyt al mijn krachten, Waar ik gaan, Of sit, of staan, Ghy speelt in mijn gedachten. 3. ’t Is nu een Iaar, Of daar ontrent, geleden, Dat ik lest by u quam, En korts daar naar Met veel verscheyden reden Het droevigh af-scheydt nam, Van u, mijn Lam, En seyd’ met bleekke kaken, Weest te vre’en mijn O Lief! ik meen, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen langge Reys te maken. 5. Als ik verhaal Hoe wy te samen praten, En by my selfs betracht, Hoe menighmaal Wy met ons beyden saten, Tot over middernacht, Mijn herte lacht, Mijn geest verheucht van binnen, Elkke reys als ’t soet gepeys Daar van komt in mijn sinnen. 5. Na dit gheval Gaan ick mijn selven tegen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} qwEn denk in mijn gemoedt, Dat ik noch sal Gewenschte liefde plegen, En gaan in overvloedt Van het jeuchdigh soet, Wanneer als wy na desen, Met ons tween mijn In alles een En eygen sullen wesen. 6. Dies hoop ik nu, En heb het voor-genomen Te scheyden uyt de Straat, Om we’er by u, Mijn Lief te mogen komen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En volgens onse praat, Een schoon cieraat Voor u te brenggen mede: Soo de Heer, My ditmaal we’er t’Huys komen laat in vrede. 7. Dat sal geschien: Want Godt is onbesweekken, Mijn troost en toe-verlaat: Dan sult ghy sien Geen loose Minne-treekken Gelijk het veeltijdts gaat Maar in der daat Een hert in liefd’ ontsteekken: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia soo seer En noch veel meer Als ik soud’ konnen spreekken. 8. Eerbare Lief, Ik wensch, ghy langh meucht leven In goe gesondigheyt: Na dese Brief Meen ik niet meer te schrijven: Want als het was geseyt, ‘k Neem mijn af-scheyt Van hier om niet te dolen: Leeft in vre’e mijn En blijft hier me’e De Goede Godt bevolen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de kortheyt des tijdts, en sorgeloosheyt van ’s menschen leven. Stem: O! schoon Cariclea. 1. O mensche! wat ghy doet, Wat datje spreekt, en waarje gaat of staat, Denkt dit in u gemoet, Seght menighmaal tot af-stant van het quaat: Mijn Ziele zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ghy die soo dertel leeft, Dat ghy u mal en wonder driftigh Vleys, De ruyme toomen geeft, Laat af, en seght eens na een diep gepeys, Mijn Ziele, zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. 3. Ghy danssers die soo graagh Ten dansse gaat: maar na des Heeren Kerk Soo bijster loom en traagh Daar heene loopt: ja maak daar van geen werk, Ik vraagh u, Zijt ghy niet beschroomt? {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. 4. Ghy die vast dagh aan dagh Niet anders doet, als op de Iacht te gaan, Wat ik u bidden magh Houdt op, en spreekt u selven dikwils aan, O Ziele! zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. 5. Ghy die de meeste tijt Sit in de Wijn, en drinkt u krank en sot, Daar ghy soo besigh zijt, Dat ghy niet denkt aan Godt noch sijn Gebodt: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hoe dan, zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. 6. Ghy die, om schoonheyt, doet V aangesicht beschild’ren glad’ en net, O Iesabels gebroet! Maar weynigh op u Ziels gestalte let: Ik vraagh u, Zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. 7. Ghy die vast loopt en jaaght Om by malkaar te schrapen tijd’lijk goet, En weynigh sorge draaght {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ’t eeuwigh daar men meest om denkken moet: Ik vraagh u, Zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. 8. Ghy onbedachte Ieught Ghy Oude, die na d’aarde bukken gaat, Ghy, wie ghy wesen meught, Die trots en groot u soo veel dunkken laat, O Menschen! zijt ghy niet beschroomt? De Tijdt die gaat, de Doodt die koomt. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen, over ’t af-sterven van den eerwaardigen, God-saligen en hoogh-geleerden C. Posthumus, getrouwe dienaar I. Christi, in sijn gemeente tot Medenblik. Kan mede gesonggen werden na de toon; O Bataviers in Nederlandt draaght rou. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Stort sucht op sucht, O Medenbliks Gemeent! Galmt door de lucht Met u geroep, en weent, Weent om’t verlies van uwen Herder En overdenkt u schade verder. 2. Siet, wie de Doodt Van ons heeft wegh gerukt, Denk, wat een noodt Ons tegenwoordigh drukt, Wat onheyl dat ons komt verrassen. En schrey, ja schrey vry water-plassen. 3. Die soete mont, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons soo menigh Iaar, De rechte gront, De Leer van ’t suyver waar’ Heeft voor-gedient en uyt-gegoten, Leyt nu helaas dicht toe-gesloten. 4. Ontvrolijkt u: Daar leyt die waarde Man, Wiens tongge nu Geen spraak meer voeren kan, Gelijk sy deed’ doen hy noch leefde, Daar Doodt en Hel en al voor beefde. 5. Daar leyt die borst, Die vol van yver was, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Die straffen dorst, Wanneer het quam te pas, En wederom met deftigh spreekken Een bangge Ziel wist op te queekken. 6. Die borst, in wien Gods vrucht oprechte trou Licht was te sien, Die pijler van ’t gebou, Die sterkke Zuyl van ’t huys des Heeren, Moet ghy, O Stadt! te vroegh ontbeeren. Dat breyn-rijk hooft, Die geest, dat helder licht Sijn uyt-gedooft, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En wy daar van gesticht Ruym vijf-maal ses en seven Iaren, Die snellijk zijn voor-by gevaren. 8. Hoe menigmaal Heeft hy mijn hert geroert? Door soet verhael Mijn sinnen wegh-gevoert Na boven, daar hy in den Hemel Sit boven al het aartsch gewemel. 9. ’t Verlies valt suyr: Maar ’t ons na wensch gegaan, Het stervend’ uyr Had’ moeten achter staan, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [Treurt Medenblik / barst uyt in rou] {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [Geluk / O Jongge-lieden!] {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alle dingen hier beneden] {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wel wat klinkt daar in mijn ooren?] Beter wenschen Soo ik meer bedenkken kon. 7. ’t Is genoegh, en ik vermoede, Dat het goede V gestadigh volgen sal, Soo ghy wandelt recht te degen In de wegen Van die Alles is in Al. 8. Nimmer siet men die verwaten Noch verlaten, Die na Gods beveelen doen; Maar sy gaan als Palm en groeyen Voort en bloeyen, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ’s Winters Somers even groen. 9. Soo ghy dit van al u krachten Gaat vetrachten, O! ghy Bruydegom en Bruyt, ’t Sal u rust en vreugde geven Na dit leven, Alsje mondt en oogen sluyt. 10.l Bruyd’gom, lieft u Wel-beminde, Best gesinde, Houdt u wakker als een Man, Laat de daadt haar selven kroonen En betoonen Wat de Deught verrichten kan. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Iongge Bruyt neyght weer u sinnen Om te minnen Dese Man, u Echte deel: Leeft te samen langh en lustigh Soet en rustigh, Sonder twist en sonder scheel. 12. Hemel, laat u Zegen-stralen Rijk’lijk dalen Neder, op dees Iongge-lien, Geeft dat sy haar sinnen setten Tot uw’ Wetten, Om u Heyl te mogen sien. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-gesangh. Stem: Venus hoe heb je my aldus bedocht. 1. Geluk en heyl ver-eende Twee, Soo veel gelijk het zandt in Zee, Wiens ’t al noyt mensch voldede: De Zegen Ruths, te Bethlehem Haar wenschte met gemeener stem, Die wenschen wy u mede, In Liefde, Trou en Vrede, Trou en Vrede, Trou en Vrede. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. O Bruydegom! na langh gesoek, Vondt ghy dit Pandt, dies handelt kloek, En leeft met u Eerwaarde In soetigheydt: wort Zegen-rijk: V Huys sy Peres huys gelijk, Die Thamar Iude baarde, Niet van de minst’ op aarde, Minst’ op aarde, Minst’ op aarde. 3. O Bruyt! de Heer die eeuwigh leeft, Die Rachel en die Lea heeft Gezegent overvloedigh, Daar Israel door is gebouwt, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Die God, voor wien ghy zijt getrouwt, Maak u in alles moedigh, Gelukkigh en voorspoedigh, En voorspoedigh, En voorspoedigh. 4. V Liefde, die ghy hebt geleyt, Verandert noyt in bitterheyt, Geen onmoet kom u tegen, God maak u dat ghy metter tijt, Als Rachel en als Lea zijt, En stort op al u wegen, Sijn milde gunst en zegen, Gunst en zegen, Gunst en zegen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-gesangh. Stemme: Mijn Ziel maakt groot den Heer. 1. Kom laat ons met malkaar Ter eeren van dit Paar, Een Bruylofts-deuntjen quelen. Van hier bedroefde Geest: Want in een blijde Feest Daar mach men u niet velen. 2. ’t Is Bruyloft, en de Ieught, Wenscht anders niet dan vreught, Wie kan het haar verbieden? {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijdt die brenght het mee, En ik begin alree Volght ghy dan Iongge-lieden. 3. Siet Bruy’gom, siet het Pandt Aan u van hooger handt Geschonken in dit leven; Siet Bruyt, siet wederom, V Lief u Bruydegom, Van boven u gegeven. 4. Ghy Twee ghy zijt nu een, Elk anders vlees en been, O wonderlijk vermenggen! Elk heeft wat hy bemint: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} God laat u voor de wint Veel Iaren over-brenggen. 5. Van u doorluchte Ieugt, Moet ghy tot yeders vreugt Veel goede Spruyten winnen, Op dat door nieuwe kracht, V weder-zijds geslacht, ’t Weer leven magh beginnen. 6. Daar toe wil u de Heer, Geluk van boven neer In sijn genade geven, En dat u liefde duyr, Voor Vredes soet bestuyr, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan ’t uyt-eynd’ van u leven. 7. Soo moet het u vergaan, Soo moet het u beslaan, En op die trou volharden, Laat God u t’samen oudt, Laat God u t’samen koudt, En t’samen leelijk werden. 8. Te samen gaan ter Feest, Daar niemant minst noch meest, Komt oyt of oyt te trouwen, En daar men even-wel, Vol vreughde, buyten quel, Sal eeuwigh Bruyloft houwen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladt-wijser. A. Als ik my tot Gods Wet omwende, 45 Als ik des Werelts doen te deegh, 77 Al was ik soo veel schatten heer, 100 Alle dingen hier beneden, 172 D. De Winter bangh en guur vermaart, 6 Dient u Schepper in de tijdt, 67 G. Gaat ghy Lupaart tot de Mieren, 10 Ghy dertel Volk en wulps gebroedt, 73 Ghy die soo geduyrigh slaaft, 105 Geluk, O Iongge-lieden! 168 Geluk en heyl vereende Twee, 180 H. Hey verheught u Ionggelinggen, 63 I. Ierusalem! Ierusalem! 19 Ik ben in God mijn Schepper wel te vreden, 49 Ia gaan mijn Lief verklaren, 136 M. Mijn Ziele wilt doch niet beminnen, 57 N. Nederlandtse Batavieren, 90 K. Kom laat ons met malkaar, 183 O. O Maaghden deftigh Volk, o soete Ionggelinggen, 3 O Groote Godt! ghy die na desen tijdt, 12 O Werelt! vol oneenigheden, 28 O Mijn Ziele! weest te vreden, 38 O Christen Ziel! dit is, al na mijn swerven, 42 O Mensch! gaat eens in u gemoedt, 52 O Lieve God! wat zijn wy swakke vaten, 55 Och! of mijn hooft vol waters waar, 79 O! wat is ’t een soet vermaken, 118 O Bruydegom! 125 O droevigh scheyden! 132 O Lief! eerbaar, 144 O Mensche! wat ghy doet, 151 R. Roept Bataviers, ach! ach! 84 S. Stort sucht op sucht, 157 T. Treurt Medenblik, barst uyt in rou, 163 V. Verheft u diep gesucht, 16 Vaart wel mijn Volk, Ik heb gedaan, 95 Vaar wel mijn Lief, mijn leven, 142 W. Wel op, mijn Ziel! wat kunt gy meer begeeren, 47 Wel op, mijn Ziel! hebt goede moet, 60 Wel Vryer hoort dan sonder gekken, 108 Wel Nan is nu de maatschap uyt, 112 Wel wat is dit? O Iongghe-lien? 122 Wel! wat klinkt daar in mijn ooren? 174 Eynde. t’Enchuysen, Gedrukt by Willem Evertss. Boek-drukker, aan de Nieuwe Haven. Anno 1661.