Liedjes voor kinderen Hendrik Riemsnijder logo_bibl_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Liedjes voor kinderen van Hendrik Riemsnijder uit 1781. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier op iedere regel herhaald. p. VIII: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. 2, 4 2 riem009lied01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur: OK 1 Rie Hendrik Riemsnijder, Liedjes voor kinderen. Isaac van Cleef, 's Gravenhage 1781 Wijze van coderen: standaard Nederlands Liedjes voor kinderen Hendrik Riemsnijder Liedjes voor kinderen Hendrik Riemsnijder 2011-10-21 Automatisch toegevoegd tbv Onze Kinderboeken Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Hendrik Riemsnijder, Liedjes voor kinderen. Isaac van Cleef, 's Gravenhage 1781 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} LIEDJES VOOR KINDEREN. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} LIEDJES VOOR KINDEREN, DOOR HENDRIK RIEMSNYDER. In 's GRAAVENHAAGE, By ISAAC van CLEEF, MDCCLXXXI. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Zie daar wederom een klein Werkje, ingericht om aan de Jeugd op eene vermaakende wyze eenige nuttige lessen mede te deelen. Het zyn Liedjes, waarvan de onderwerpen leerzaam zyn, en de woorden geschikt op aangenaame en gemeenzaame wyzen van Airtjes, meestendeels uit Opera's, om dat zy niet alleen het meest bekend zyn, maar ook het Muziek van die Stukjes afzonderlyk in ieders handen is, of gemakkelyk te bekomen. De Lieder für Kinder van den Heer Weisze, gaven my aanleiding tot deeze Zangstukjes - Zy zyn 'er vrye naarvolgingen van - en niemand, denke ik, zal het, met reden, berispelyk kunnen vinden, dat ik van Gedichten Liedjes gemaakt heb? myn oogmerk in deezen is goed. De woorden van een Liedje, door eene streelende melody ondersteunt, drukken zig, ongevoelig, sterk in het geheugen; en de blyde Jeugd zingt {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne. Ik heb my derhalven van dat middel bedient om die neiging in de hand te werken, en stof verschaffende aan de Jeugd, om haaren lust tot zingen te voldoen, poog ik dat onschuldig vermaak teffens gepaart te doen gaan met het nut van eene opwekkende leering. Waarschynlyk zullen kinderen zoo gaarne kleine Liedjes zingen, als zy kleine Gedichten opzeggen; en elk weet hoe veel nut door den Heer van Alphen, met zyne onövertrefbaare kleine Gedigten voor Kinderen, (waarin ook andere zyn voetspoor met vrucht volgden,) te weeg gebragt is. Het moet elk gevoelig hart met het streelendst genoegen vervullen, de zuiverste zedelessen van Godsvrucht en Deugd, zoo bekwaam geschikt naar het begrip van hen voor wien zy dienen moeten, te hooren vloeijen uit de zagte lipjes van een bevallig kind, dat door het genoegen waarmede het zulks verrigt, en door de blyde aandoening die het daarby vertoond, zyne oude- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} ren de lieflyke hoop doet voeden, dat in het reder hart van hun dierbaar kroost het goede zaad niet vruchteloos gezaait word, maar eenen ryken oogst van vruchten belooft. Te tragten om het hart van de Jeugd tot Deugd te vormen, is eenen wezenlyken dienst aan het menschdom bewyzen; en de zwakste pooging, om tot dat heilzaam oogmerk mede te werken, verdient aanmoediging: zy kan mogelyk tot eenig nut verstrekken. Ontvang dus, waarde Landgenooten, ook myne pooging hiertoe gunstig! - Ik heb, tot nu, omtrend myne reeds uitgegeevene Dichtwerkjes, dat vermaak genooten. Myne naargevolgde Fabelen en Vertelsels, zoo wel als twee laatere Stukjes, (toen, om reden, naamloos uitgegeeven,) naamenlyk: myne Dichtlievende Rhapsodiën (1779) en de, in het laatst des voorleden jaars, by den Drukker deezes uitgekomene Proeven van Dichtlievende kleinigheden, tot uitspanning van den Geest, zyn ont- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen op eene wyze die my tot aanmoediging verstrekken kan. Ik wensch ook aan deeze Liedjes een goed onthaal toe! Dat zy door uwe kinderen met vermaak gezongen; maar, nog meer! dat zy door hunne harten gevoelt mogen worden, is de bedoeling van myne pooging. De twee laatste Regels op Bladz. 91. gelieve men aldus te veranderen: Door ééndragt en geneegenheid Word onder Maagschap heil verbreidt. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedjes voor kinderen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeëigening aan twee lieve kinderen. Lieve telgjes, kleine vleijers, hupp'lend vergt gy my iets af! Kom! 'k zal een geschenk u bieden, dat, voor u, deez' Zangnimph gaf. Maar gy vraagt: ‘Wie is die Zangnimph?’ Is deez' naam u onbewust? - 'k Zal ze u nader leeren kennen, als ik eerst u heb gekust. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze is de vaderlyke liefde, de allerteêste liefde op aard', Die by my niets dan de liefde voor uw' moeder evenaart. Dat haar' zoete zang deez' lessen kragt geeve, en tot nut u biê: Sterker nog leert u haar leven, dat is lout're harmonie. Blyst haar' vreugde, blyft myn' blydschap; speelt vry, schuldelooze jeugd, Schept vermaak, maar leert, al speelend, vroeg u wyden aan de Deugd. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jonge boompje. Wys: Annette, à l'age de quinze ans. Of: Annette, vyftien jaar omtrend. DIt Boompje, dat zoo tierig groeit, En reeds zoo vol en welig bloeit Is hier geplant met my gelyk; 't Verheft zyn' topjes, En is aan knopjes Vol vruchten ryk. Het loont alreeds de nyv're hand Van den Tuinier, die 't heeft geplant: En die zyn' vreugd vergroot zal zien, Als 't eens, volwassen, Hem zal verrassen En vruchten biên! Deez' kleinen boom ben ik gelyk: Ook nog, als hy, aan hoop slegts rijk, Bloei ik, beloovende, in myn' jeugd; In ryper dagen Zal 'k vruchten draagen Van Eer en Deugd. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der onschuld. Wys: Dans un verger Colinette. Of: In een Boomgaard Colinette. 't Hart voelt zig van vreugde blaaken, Dat uw' invloed steeds geniet, Streelende Onschuld! uw' vermaaken, Baaren kwelling noch verdriet. Gy doet waar genoegen smaaken, Schoon de wellust voor u vliedt. Gy strooit bloemen, frisch van geuren, Op het spoor, dat ik betreê; Gy, gy weet my op te beuren, Gy verschaft my rust en vreê; 'k Weet van morren noch van treuren, Deelt gy me uwe lachjes meê. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Myne snelle levensdagen Voert gij, onberoert, voorby. Naberouw, mismoedig klagen, Noch bekomm'ring kwellen my. Gy doet moeite ligter draagen; Met u, speele ik vry en bly. Laat myn hart op u steeds roemen; En in laater levenstyd Altoos myn' Vriendin u noemen, Die me in tegenspoed verblydt. Laat my steeds vermaaken doemen, Waarvan gy de bron niet zyt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het veldviooltje. Wys: Dans un bois solitaire & sombre. Of: Onlangs tot eenzaamheid geneegen Waarom bloeit gy zoo afgeleegen Zagt veldviooltje, in 't eenzaam dal? Waarom verschuilt ge u, ongeneegen Te pryken in der bloemen tal? En toch, zoo ras gy zyt geplokken, Schenkt ge ons een liefelyker geur Dan veele, die het oog verlokken Alleen door sierlykheid en kleur. Gy kunt het beeld des Ootmoeds heeten, Die need'rig in de stilte woont, En elk, die hem te schatten weeten, Met vroome dankbaarheid beloont. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonheid en hoogmoed. Tweezang. Wys: Timide, froid & languissant. Of: Doris staat my in 't minst niet aan. Galathé. Oordeelt men veeltyds niet verblind? Ik hoor u staêg Fillis een' schoonheid noemen; Zie me eens aan! Voorzeeker, ik vind Dat toch mijn' schoonheid de haare verwint. Damon. Ja, Galathé, uw schoon is te roemen, Ge overtrest Fillis, gelooft het vrij! Maar indien Fillis zoo schoon al niet zij, Zij is daartegen zoo trotsch niet, als gij. (bis) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Mai-zang. Wys: Où Ninette t' elle? Of: Ninet, myn' beminde, Hoe vrolyk, hoe streelend, Hoe blydschap meêdeelend', In nieuwe gewaaden Met frissche sieraaden Belonkt ons de Mai! Het groen siert de struiken, De bloempjes ontluiken; Natuur, weêr herbooren, Verkwikt, als te vooren, Woud, Akker, en Wei. Maar moet niet het Wezen Dat alles dus wrogt, Het eerst zyn gepreezen En dankbaar gezogt? Zeker! zeker! deezen, deezen }bis. Dank zy aan 't genot verknogt. } {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood. Wys: Jusques dans la moindre chose. Of: Tot in de allerminste dingen. Veele Cryzen ziet men sterven, Wien de Wysheid nog ontbrak, En wier leven, 't welk zy derven, Nooit door edle daaden sprak. Onbetreurt om Deugd of Gaaven, Is 't beklag, dat men hen geeft: ‘Zij, die eindlyk zyn begraven, Hebben lang genoeg geleeft.’ Zoude ik dan niet yvrig streeven, Om, door wetenschap en deugd, Vroeg, en altoos zoo te leeven Dat, al stierf ik in myn' jeugd, Braaven mynen dood beklagen, En deez' wensch myn' graszerk dekt: ‘Och, dat zyne levensdagen ‘Langer waren uitgerekt! (Da Cupo.) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De appel. Wys: C'est la fille à Simonette, Of: 't Dogtertje van moei Thereze. Jantje, die laatst bloempjes plukte, Vondt, terwyl hy beezig was, By een bloem, waarnaar hij bukte, Eenen appel in het gras. Dit gezigt kon hem vermaaken, Greetig valt hy op zyn' buit; ‘Ha! riep hy: dat zal my smaaken! Waarlyk, 't ziet 'er lekker uit!’ Maar hy had pas toegebeeten, Of wierp grillend, gram van zin, D'appel weg. ‘Wie kon dat weeten? Foei, daar zit een worrem in.’ Schoone schyn had Jan bedrogen: Doch hij leerde, en dit was goed, Dat geen' fraai versierde logen Immer ons bedriegen moet. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De vryheid. Wys: Maudit Amour, Raison severe, Waarom, waarom doet gy me ontbeeren Lief Nachtegaaltje, uw' schellen toon, Die in het woud, Natuur ter eeren, Natuur ter eeren, Voorheen zoo lieflyk klonk en schoon? (bis.) In eene kooi, die blinkt, gezeeten, Volöp voorzien van lekk're beeten, Voor 't weêr beschut, steeds opgebeurt, Zingt ge egter niet, maar kwynt en treurt. (bis.) Wat kunt gy meer voor u verlangen? Of baart het u, lief beesje! pyn Om dus alhier by my gevangen By my gevangen En naar uw' wensch niet vry te zyn? (bis.) Welaan, vlieg heen! 'k wil u niet dwingen..... Hoe! luister!.. Ja! 'k hoor u reeds zingen! En voor het heil dat gy geniet Streelt en beloont me uw keurlyk lied. (bis.) {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De waare grootheid. Wys: La Garde passe, il est minuit. Of: 't Is Nacht, de wagt gaat hier voorby. Een Krygsman dorst naar roem in 't veld, En waant dat hem daar de Eer verzelt Wanneer zyn zwaard veel menschen velt. Als bloed stroomt langs zyn' treden, Hy land verwoest en steden, Noemt men hem Groot en Held. Maar neen: hem, die zig zelv' bestrijd, De Deugd verëert, het kwaaddoen myd, En met vlyt, en met vlyt, en met vlyt Als menschenvriend altyd Zyns naasten heil graag wil vermeêren, En door zyn voorbeeld leeren: Hem zy dien naam gewyd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kaartehuis. Wys: J'avois egaré mon fuseau. Of: Myn klosje was een keer aan kant. Lacht, goede luidjes, lacht maar vry! Daar ligt nu myn huisje verbrooken; 't Woei onverwagt om ver; en gy Gy lacht! maar nu ook eens gesprooken, Gy zelf, wien dit nu schynt een' klucht, } bis. Gy zelf bouwt veeltyds in de lucht. } Is aan de pragt en heerlykheid Wier glans u zoo kan bekooren, En die uw' waan en hoogmoed vleidt, Meer duur of geluk wel beschooren? Een oogenblik, een rasse druk } bis. Stoort veeltyds eensslags ons geluk. } {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De waare rykdom. Wys: Ah! qu'il est doux! ah! qu'il est agreable Of: Wat is het zoet het menschdom te verpligten! Waarom toch zwerft, om geld en groote schatten Op afgeleegen zeën de mensch? Als of hem niet één waereld kon bevatten Noch stillen zyn' begeerte en wensch? Krygt hy al eens 't geneuchlykst lot, } bis. Dan stoort de dood al zyn genot. } Dit goed is 't niet, dat men zig moet verwerven: Een Wyze, die het best verkiest, Zoekt eenen schat, die nimmer kan bederven, Noch dien hy door den tyd verliest. Deugd is het, die dit heil bereid; } bis. Zy volgt ons na in de eeuwigheid. } {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vischje aan den angel. Wys: Oubliez jusqu' à la trace. Of: Wilt tot 't denkbeeld toe vergeeten. 't Kleine Vischje speelt en dartelt, 't Volgt zyn' lust op in deez' vliet, En, daar 't onbedagtzaam spartelt, Merkt het 's Visschers aanslag niet, Die, zoo valsch en loos als vleijend, Met zyn' aas aan d'angel lokt; 't Vischje vind dat aas verleiênd: (bis) 't Schiet begeerig toe, en slokt. Ach! wat durfde ge u vermeeten? Arme diertje, 'k zie gy bloedt! Hadt gy toch niet toegebeeten, Noch uw' wuften lust geboet!..... Laat ik nimmer dwaas begeeren, Noch verleiding toegang biên! Laat my uit uw voorbeeld leeren, (bis.) 's Waerelds lokäas steeds te ontvliên. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De waterbel. Wys: Ja, Mimi; in korte tyden. Zie dat blaasje eens glinstrend zweeven! Wie had iets zoo fraais verwagt? Maar een luchtje raakt hem even: Weg is hy, en al zyn' pracht! Hy gelykt de jonge Heeren, Wier verdienste niets bedied, En toch trots zyn op hunn' kleêren: Trekt die uit, dan zyn ze een niet. (bis.) {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine menschen. Wys: Quand on sait aimer & plaire. Of: Laat ons zaam in Vriendschap leeven. Zoo ik Swift geloof mag bieden, (Mooglyk mat hy niet te ruim:) Zyn in Lelieput de lieden Niet veel grooter dan myn duim; 't Moeten dus wel muggen lyken, Wil men hen van verr' bekyken! Zag men my daar onverwagt, 'k Wierd 'er voor een' Reus geächt! Ieder zou me ontzien en vreezen!... Maar zoo 'k dan niet wyzer waar', Zou my achting zyn beweezen? Zeeker, neen! die kleine schaar' Mooglyk meer begaast met reden, Grooter in verstand en zeden, Riep gewis dan, onbedeesd: ‘Groot van leest, maar klein van Geest!’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlieg. Wys: Je vais te voir, Charmante Lise. Och, arme vlieg! ik zie u zweeven Om 't licht der kaars; doch te onbedacht. Die valsche glans kost u het leven Daar ge eeve een bly genoegen wagt. Myn hart! lokt me ooit, vol valschen luisters De looze Wellust, schoon in schyn, O! denkt dan, dat zyn banden kluisters, Zyn' zoetheên steeds verderslyk zyn, (Da Capo.) {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorneemen. Wys: à l' Amitié rendons hommage Of: Laat ons de Vriendschap hulde bieden. In myne Jongheid moet ik streeven, Met yver en lust, Dat ik, als Gryzaart eens moog' leeven Vernoegt en gerust. Ik wil de vreugd der jeugd wel smaaken, Die hart en geest bescheiden vleidt; Maar schuuwen altoos die vermaaken, Wier streeling naberouw bereid. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon. Wys: Tout me dit que Lindor est charmant. Of: Alles zegt my dat Lindor is zoet. Ik groet u, vol vreugd, ô heerlyk licht! O Zon, voor wie het duister zwigt, En wier nieuwen luister my straalt in 't gezigt! Hoe groot is des wyzen Scheppers magt Die uwe majesteit en pracht, Tot ons heil en vreugde aan 't lucht gewelf te voorschyn bragt! Door u word kragt gegeeven Aan 't laage en aan 't verheven', Den Eik, en 't laagste gras; Gy schenkt aan elk gewas Bloei en groei en leven. Even ook zoo doet Hy, die wys en goed, Steeds menschliefde voed; Mild is zyne hand, Lichtend zyn verstand: Mogt ik naar zyn voorbeeld streeven! (da Capo.) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De ydele pracht der kleêren. Wys: Prenez de nos Bouquets. Beschouw deez' Tulp! hoe schoon Spreidt zy ten toon Haar' kleuren! Zie! 't kan elk verrukken! Maar neen, slegts schoon van kleur, Doch zonder geur, Wekt zy geen lust tot plukken. Vergeefsch is 't, dat, door ryk gewaad Een Zot naar achting staat; Hy moog' zig smukken; De dwaas word toch versmaad, 't Kan niet lukken, De dwaas word toch versmaad. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De musch en het tortelduifje. Wys: J'étois gisant à eette place. Een wufte musch, die hupp'lend pikte, Zag eens een Tortelduifje, en sprak: De mensch is dwaas; waarom beschikte Hy u meer voorrecht, meer gemak? Gy word gevoedt, ik word verdreven; En evenwel, beken het vry, Dat ik, veel listiger dan gy, Meer vrolykheid bezit en leven. (bis.) Dat komt, (liet zig het duifje hooren:) Om dat ge een stouten roover zyt. Ik neem alleen 't geen me is beschooren, En krenk den mensch in goed noch vlyt. Zy, die hunn' waaren pligt niet kenden, Zyn nimmermeer bemind geweest. Wat voordeel geeft vernuft en geest Als men 't niet nuttig aan wil wenden? (bis.) {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Het clawier. Wys: Ce que je dis est la vérité même. Of: Dat ik u zeg, zyn oprechte waarheden. Wat zagte vreugd verschasfen my uw' snaaren Zoetklinkend, streelende Clawier! Gy kunt my lust, verkwikking, aandagt baaren, In de eenzaamheid vind ik 't genoegen hier! Hoe lugtig klinkt gy, als ik blyde, Hoe klagend kweelt ge als ik droefgeestig ben! Verrukkend stemt gy t' allen tyde Als ik in zang Gods heil erken. (da Capo.) O! dat myn hart zig nimmermeer ontsluite Voor 't loos gevlei van valschen lust; Dat ik altoos verlokkende aandrift stuite, Nooit vreugde zoek' ten koste van myn' rust! Zoo zuiver als uw' toon is, even Zoo zuiver zy 't vermaak, dat ik my bie'; En immer blyv' myn gantsche leven Een' zoete en zagte harmonie. (da Capo.) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriendschap. Wys: Je suis un serrurier, un serrurier d'Amour. Een vriend, die my getrouw tot eenen spiegel strekt, En myn' souten, en myn' souten niet bedekt; Die my vry durst doemen Wanneer myn pligt bezwykt: Is waarlyk vriend te noemen, } bis. Schoon hy geen vriend gelykt. } Schoon hy geen vriend gelykt. (bis.) Maar hy, die my steeds vleit, en nimmer iets verwyst, En myn' woorden en myn' daaden altoos pryst; Die me ontheft van klagten Eer' myn berouw nog blykt: Is eenen vyand te achten, } bis. Hoe vriend'lyk hy gelykt. } Hoe vriendlyk hy gelykt. (bis.) {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den slaap. Wys: Amour! Amour! acheve ton Ouvrage. o Slaap! o Slaap! laat my uw' zoetheid smaaken, Wiegt my nu zagt in rust! maar ach! Indien ik eens niet mogt ontwaaken, Myn oog niet meer den morgen zag? O, dan schynt Uit dat duister 't Licht, vol luister, Dat nooit verdwynt; En my wagten Nimmer nagten Daar my 't eeuwig licht beschynt. (da Capo.) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De tyd. Wys: Vous l'Ordonnez, je me ferai connoitre. Gelyk het vogt, met droppels by elkander Door eene Beek word vlietende afgeleidt, Zoo volgt ook steeds in 't meir der eeuwigheid Onöpgemerkt, 't eene oogenblik het ander. Het grootst genot, de Tyd, is niet te ontbeeren. En o! hoe snel verdwynt die tyd, hoe ras! Het oogenblik, dat thans aanweezend was, Is thans reeds weg, en zal nooit wederkeeren. Van welk belang, van welke onschatbre waarde Moet dus den mensch elk oogenblik niet zyn! Verliest hy dien in nutteloozen schyn, Hy vindt zyn' schaê door niets geboet op aarde. O, hoe veel tyd, door yd'len lust gedreeven, Verkwistte ik reeds! die stonden zyn voorby, Dat nu voortaan elk uur my dierbaar zy! Weg poppespel! 'k wil niet als kind meer leeven. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrees. Wys: Vous avez toutes des attraits. Ik wil eens in dit donker woud My eenzaam stil vermaaken, En 't zoet der Lente smaaken Door niemand beschouwt. Ja, dat nu hier myn zang Des Nachtegaals toon, Zoo streelend zoo schoon, Al luisterend vervang'! Ik zal... maar... zacht... 'k hoor iets!... helaas!... Wat is dat? welken geraas!... Ja... 't komt... waar zal ik nu vlién? Daar laat het zig zien! Wat is het?... een Haas! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De kraai en de nachtegaal. Wys: La lumiére la plus pure. Kleine schreeuwert! 'k zou wel wenschen (Sprak tot Filomeel de Kraai:) Dat ik wist, waarom den menschen Uw gezang toch schynt zoo fraai? Gy zwygt dikwyls: ik daartegen Doe staâg hooren myn geklap, En ik kan geen mensch bewegen Om te pryzen myn gesnap! Is 't alleen te doen met praaten? (Zei hierop de Nachtegaal:) Die zig altyd hooren laaten, Voeren meest een' zotte taal. Gy weet niet van pas te zwygen, Maar relt stadig éénen toon; En dit kan geen lof verkrygen, Niemand vindt uw' klanken schoon. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De nyd. Wys: Helas! dirai-je à Maman. O, wat hoor ik van elk een Mynen makker ongemeen Om zyn vlyt en yver roemen; Hem bekwaam en schrander noemen, En verheffen boven my! boven my! Zoo, dat ik hem schier beny'. Maar wat baat my mynen nyd? Stil ik dus 't gegrond verwyt? Zal men dààrom my meer pryzen, Minder achting hem bewyzen? Neen; maar streeve ik hem voorby Hem voorby, Dan ook pryst men zeeker my. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme man. Wys: Oui, je l'aime pour jamais. Of: Ja, ik min hem voor altyd. DE ZUSTER. 'k Bid u, laat ons heenen gaan; Kyk dien beed'laar toch niet aan. (bis.) Hoe verhongert staat zyn wezen! 't Dor geraamte doet my vreezen! Neen; het walgt my hem te zien. (bis.) Kan het geschieden, Dat gy aan lieden Zoo veracht, kunt aandagt biên? (bis.) DE BROEDER. Neen, ik zal hem niet ontvliên; 'k wil al zyne elende zien. (bis.) Die de elend niet leert bevatten Kan ook nooit naar waarde schatten. Het geluk, 't welk hy geniet, (bis.) Noch daar voor loven Hem, die van boven Dat geluk hem gunstig biedt. (bis.) {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gryzaart. Wys: Men zag Dametas langen tyd. Ik zag een' Gryzaart, styf en krom, Hy kroop gebukt, met traage schreeden; Zijn oog, verzwakt door ouderdom, Deedt hem zoo 't scheen onzeeker treeden: Hy viel; de Gryzaart viel! en ach! Zyn val verwekte een wreed gelach. Wat hadt ik meêly' met dien man! Zou my zyn leed geen' deernis baaren? Wie d' ouderdom bespotten kan, Geen achting toond aan gryze hairen, Verdient niet dat hem jeugd thans streel', Of ouderdom ooit word' zyn deel. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ydele schoonheid. Wys: Quand j'étois dans mon jeune age Of: In myn' jonge blyde dagen de jongeling voor een' spiegel staande. Ja, 'k ben mooi! myn' schoonheid waarlyk Is aanlokkelyk en frisch; En deez' spiegel toondt my klaarlyk Dat dit geen' verbeelding is. Zie, hoe spreekend staan deeze oogen Wat een bloozend blank gelaat! En deez' mond! deez' winkbraauws boogen! Niets, niets vind ik dat misstaat. Als ik glimlach, dan vertoonen Tanden zig als elpenbeen, En een kuiltje in beide koonen Schept my nieuwe aanvalligheên. 't Blonde hair, zyn golvend zwieren Word met recht voor fraai geroemt: Ja, Bevalligheden sieren My, die schoon mag zyn genoemt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuster. Broeder, nog geen jaar geleeden, Was ik ook zoo schoon, als gy! Elk prees myn' bevalligheden, Ieder vleide en streelde my. 't Blanke vel, de zwarte hairen, 't frisch gelaat, het glinst'rend oog En myn' zagte trekken, waren Iets, dat elks bewondring toog. Doch die schoonheid is vervloogen: Kinderziekte ontrukte ras Aan myn aanzigt, aan myne oogen Wat weleer' bevallig was! Maar dit baart my toch geen' klagten: Neen; ik heb daardoor geleert, Voor het waare schoon slegts te achten Wat noch tyd noch toeval deert. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlyt. Wys: Un Tonnelier vieux & jaloux. Of: Een Kuiper vol jaloursche pyn. Aangenaam en vol nuttigheid, Prysbaare vlyt! is te allen tyden 't Loon, dat gy aan de Jeugd bereid Die haare kragt u toe wil wyden. Dat de geeuwende luiaart staâg Lustloos over verveeling klaag', Naarstigheid, naarstigheid maakt dat de tyd }bis. Bykans altoos te ras ontglyd. } Hem, die blymoedig werkzaam is, Tressen maar zelden ziekte of pynen; Graagte verzelt hem aan zyn' disch, Zattigheid doet zyn smaak nooit kwynen; 's Nagts, door geen naaren droom verschrikt, Smaakt hy een' rust die zagt verkwikt; En hy ryst, en hy ryst steeds welgemoed }bis. Zoo ras de zon 't licht scheemren doet. } {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrolyk, gezond en wel te vreên, Weet hy zig naar den tyd te voegen. Werkzaam in nutte bezigheên, Smaakt hy in zyne jeugd genoegen; Achting en roem en waardigheid Vindt hy zig voorts, als man, bereidt; Misnoegen, misnoegen, zorg noch verdriet } bis. Kwellen hem in zyn' Grysheid niet. } Alles doet hem alöm, verblydt, Vruchten van zyne vlyt aanschouwen; Van zynen wélbesteeden tyd Zal hem geen oogenblik berouwen. Vlytig nog in zyn' ouden dag Schuuwt hy een nutloos stuurs geklag. Naarstigheid, naarstigheid is zynen staf } bis. Die hem gerust geleidt naar 't graf } {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De uil. Wys: Sous le nom de l'Amitie. Schuuw, en als bevreest voor 't licht, Verbergt, in duistre holen Verbergt, in duistre holen Zig de Uil voor elks gezicht: Waarom blyft hy verschoolen? Om dat 't geen hy verricht Nooit den glans, nooit den glans Dulden kan van 't helder licht. Laat ik vlieden elke daad Die dwaas of boos kan heeten, Die dwaas of boos kan heeten, En wroeging agterlaat! Een zuiver goed geweten Voedt voor het licht geen haat En vreest nooit, en vreest nooit 't Onderzoek van eene daad. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het uitwendig aanzien. Wys: Lubin aime sa Bergere, Tusschen hoog gegroeide Boomen Stondt een laage kromme stam: Zy, door hoogmoed ingenomen, Wenschten dat de Beit'laar kwam Om den stompert te doen vallen... Ziet! de kunst'naar komt reeds aan... Ach!... daar! hy velt hun allen, } bis. En laat den krommen staan. } Laat ons nimmermeer op aarde Trots zyn op gestalte of pracht: Ydele uiterlyke waarde Heeft 'er veel' ten val gebragt. Door verwaand en trots braveeren Worden nyd en haat gewekt: Maar..... nyd noch afgunst deeren } bis. Hem, die het oog niet trekt. } {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaaglied. Op den dood van een jong meisje. Wys: J'aimois, j'étois aimé, Of: Ik minde en was bemindt. De doodklok luidt! voor wie? Ach! 't is voor Dirce, die, Nog geene week geleeden, Met bloempjes fraai versiert. En vol bevalligheden Haar' Jaardag heeft geviett. Schoon, als de Dageraad, Blonk toen haar lief gelaat. My dunkt haar nog te hooren: ‘Zie, (sprak zy:) welke straf Wat ramp is my beschooren? Myn' Bloemen vallen af!’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! wie had toen gedagt, Dat ze in dien zelven nagt Zou, als haar Bloemen, vallen? Helaas! zy, ieders vreugd, De schoonste bloem van allen, Verwelkt in de eerste jeugd! Zy, die de Lent' geleek, Ligt, als haar doodkleed, bleek. Hoe ras is 't schoon vervloogen! Zy, eerst aan gaaven ryk, Wat toondt zy nu onze oogen? Een koud gevoelloos lyk. Haast wordt aan haar gebeent' Den laatsten dienst verleent. 'k Zal naar haar grafzerk streeven Met Bloemen, ied're Lent'. Maar zal ik dan nog leeven? Ach, wien is zulks bekent! {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geschenk. Een broeder aan zyne zuster. Wys: Contente, je chante. Of: Te vreden, 'k zing heden. Hoe fleurig, hoe keurig, Hoe aangenaam, hoe geurig, Ei zie! hoe fraai en kleurig Deez' frisschen Perzik is! Ja, Zusje, gewis Zyn' trekken Verwekken U graagte, indien ik niet mis? Daar! wilt hem ontvangen! Voldoe myn verlangen: Bly schenk ik hem, want ik smaak', Als 'k vreugd doe erlan..... gen, Een streelend en dubbel vermaak. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De begeerte om het aanstaande te weeten. Wys: Wy draagen met gelyke zinnen. Zoo goed als wys houdt Gods beschikking Bedekt, wat ons genaakende is; Zou die bewustheid een' verkwikking, Of zou ze een' straf zyn? ja, gewis: Want stondt my voorspoed aan te treffen Dan zoude ik my te trots verhessen, En missen ligt myn doel, Door zorg'loos wangevoel. Door wangevoel. Voorzag ik ramp, dan zoude ik beeven; De aanstaande smart, door angst vergroot, Zou al de zoetheid van myn leven Vergallen, welke ik thans genoot. Ik wil niet dwaas nieuwsgierig wezen, Noch voor ver af zynde onheil vreezen, Maar rusten vergenoegt In 't lot, my toegevoegt. My toegevoegt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Roekelooze begeerte. Wys: C'est la fete du village. Of: Wie wil hooren van de Tooren. Ha, wat heeft die Schimmel gaaven! } bis. (Riep een knaapje:) zie, ei zie! } Zie, zie! zie, ei zie! Och! laat ik 'er eens op draaven! } bis. 'k Bid, dat my die gunst geschiê. } Zie, zie! zie, ei zie! } Eer' ge een dwaazen wensch wilt vieren } bis. (Sprak de Ruiter:) toets uw kragt! } Wagt, wagt! wagt! ei wagt! Zoo ge een Paard reeds wilt bestieren, } bis. Waagt ge uw leven onbedagt! } Wagt, wagt! wagt, ei wagt! } {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De koorde danser. Wys: Menuet de Loccatelli. 'k Zag hem dan Den beruchten man, Die zoo kunstig op een koord danssen kan. 'k Zag hem zwaaien, Springen, draaien; Men yst 'er van! 't Is een' kunst, ja waarlyk, Die men leert bezwaarlyk: Maar, ei zeg my, (Staat me een vraag vry,) Tot wat nut dient zy? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lam. Wys: J'ai perdu tout mon bonheur. Of: Al myn gluk word my ontzeid. Lieve, kleine onnooz'le Lam! Gy speelt zorgloos, bly en tam; Geen vrees doet u beeven. (tweemaal.) Helaas! hy, die u streelt en viert, Word door eigenbaat bestiert: Hy staat, hy staat bloeddorstig u naar 't leven. Aan dit rood schoonschynend koord Sleept men u ter slagtbank voort: Gy schynt niet te schroomen. (tweemaal.) De hand, die gy nu likt en kust Zal, van meêly' onbewust, Wel haast, wel haast uw schuldloos bloed doen stroomen Smaak, onschuldig beesje, smaak Smaak gerust het zoet vermaak Dat ge u vindt bereiden, (tweemaal.) Geniet uw' korten tydperk nu; Want, helaas! wat baatte 't u Wist gy, wist gy wat lot u is bescheiden? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grootste geluk. Wys: Dieu d' Amour, en ce jour. Dat 't gewis. Wenschlyk is Ryk en in aanzien te leeven, Zal 'k niet weêstreeven, 'k Geef deez' getuigenis: Maar 't grootst geluk kan hieten Wanneer wy, vry van schyn, Dat geluk, dat wy genieten, Ja zelfs het grootste waardig zyn. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene geringe beleediging. Wys: Mes ensans travaillons gaiment. Klein Jantje speelde onlangs op 't Land, En voelde door een' By' zig steeken: Straks riep hy toornig: ‘'k zal my wreeken’! Hy wierp met steenen, kluiten, zand; En, schoon het Bytje was ontweeken, Zogt nochtans zyne woeste hand Den korf der Byen stuk te breeken. Wat won hy met zyn dol bestaan? Hy zag zig ras, bedeesd, verslagen, Door steek op steek gewond, verjaagen: Hem viel de gantsche zwerm toen aan. Dit was zyn' schuld; hy moet niet klagen Maar leeren, meer bedaard, voortaan Een kleine spyt geduldig dragen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De pop van sneeuw. Wys: Lubin est d'une figure. 'k Zag een' man van sneeuw laatst maaken; O, geen fraaier zag men ooit! Maar de zon begon te blaaken: Straks versmolt hy, pas voltooit. Hem geiykt een zotte pronker: Slegts van verre schynt hy kloek; Maar hoe ras versmelt de jonker Voor verstandig onderzoek. Hy blinke uitwendig, Zyn' pracht, en magt Is nimmer bestendig, En heeft geen kragt. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De maan. Wys: Pour orner ma retraite. Gintsch uit dat wykend duister Verschynt de zilv're Maan. Met welk' een zagten luister Lacht zy ons vriendlyk aan? Haar licht spreidt op de toppen Van het woud een vuurig rood. Hoe schittren gras en knoppen Op 's aardryks ruimen schoot! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch haar gelaat, zoo oopen, Zoo zagt, schynt onzen lust Bedaardlyk aan te noopen Tot kalme stilte en rust. - Zoo noopt de wysheid mede, Hem, wien haaren invloed vleidt, Altoos tot rust, tot vrede, En tot zagtmoedigheid. Het licht der zonne straalen Leendt luister aan de Maan, Die anders duister dwaalen En steeds bedompt zou staan. - Zoo leendt de Deugd ook waarde Aan de wysheid, hier beneên: 'k Zoek wysheid dus op aarde, Ja, doch door Deugd alleen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het leeuwrikje. Wys: Ce n'est que dans la retraite. Worden dan uw' blyde toonen, Die de booden zyn der Lent', Op die wreede wyz' erkent Dat de mensch, die u moest loonen, Listig, listig u belaagt, En in zyn net roofgierig jaagt? Lieve Leeuwrik, mededogen Baart my uw gevaar en pyn! Neen, zoo wreed zal ik nooit zyn Om naar uw verderf te poogen!..... Maar wat zeg ik? ik vergeet Dat ik u juist deez' middag eet {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De gehoorzaamheid. Wys: Colinette est faite, pour plaire. Jolietje, myn Hondjen, is willig, Hy doet wat ik van hem verlang; Doch is hy zomtyds eens wat grillig, Dan dreig ik hem, 't Beest is gedwee en bang. Doch is hy zomtyds eens wat grillig, Dan dreig ik hem, 't Beest is gedwee en bang (bis.) En zou het my verdriet verschaffen, Als ik, verdient, my zie bestraffen? Dit zou gewis my niet betaamen: Myn hond zou my alsdan beschaamen. Jolietje, myn Hondjen enz. (da Capo.) {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De dwaaze wensch. Wys: Je le compare avec Louis. o! Dat ik eens een Vogel waar', Die in de lugt zoo snel kan zweeven, En over bosch en bergen streeven, Bevryd van moeite en van gevaar! Ik zou dan her- dan derwaarts vliegen: Ik zou dan her- dan derwaarts vliegen: Geen verhaal, geen verhaal zou my meer bedriegen. Zou my meer bedriegen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik koos gewis den schoonsten oord, Waar altoos Lent en Zomer bloeijen, Waar keurlyk Ooft en Bloemen groeijen, Waar alles oog en zin bekoort! Nu eens zoude ik naar 't luchtzwerk stygen, Nu eens zoude ik naar 't luchtzwerk stygen, Dan door zang, dan door zang 't luistrend woud doen zwygen 't Luistrend woud doen zwygen. Ik zou... maar zagt! ik hoor een schoot Daar stort een vogel bloedend neder! 'k Herroep myn' dwaazen wensch nu weder! Wat heil, dat ik hem niet genoot! Hoe groot- (Gods gunst zy steeds geprezen!) Hoe groot- (Gods gunst zy steeds geprezen!) Is 't geluk, is 't geluk, om een mensch te wezen! Om een mensch te wezen! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduwe. Wys: Voila, voila la petite Laitiére. Of: Daar komt, daar komt het klein melkmeisje binnen. Daar loopt, daar loopt myn' schaduuw voor my heenen } bis. Zie eens, hoe groot ik nu wel ben! } Zeker, hierdoor beschaam ik hen Die me onbedagt te veel verkleenen: Ja, kom nu nader vry, erken Dat ik slegts klein u heb gescheenen, Doch dat nu blykt, hoe groot ik ben. (bis.) Daar loopt, daar loopt myn' schaduuw voor my heenen } bis. Zie eens, hoe groot ik nu wel ben! } Maar hoe! daar 'k naauw' myn' grootheid ken, Raakt door een wolk myn schim verdweenen! Gintsch staat een Heer, die ziet dit, en Hy lacht? gewis om my, zou 'k meenen, Dat 'k zoo dwaas van verbeelding ben. (bis.) Maar wagt, maar wagt, wie weet wat kan geschieden? } bis. Hoe groot hy schynt en zig verheft! } Als onvoorziene ramp hem treft, Zyn gouden schyn eens ras doet vlieden: Dan wordt zyn' waarde eerst recht bezeft; Men zal den man naauw' aanzien bieden, Dien men eerst hadt zoo zeer verheft. (bis.) (da Capo.) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlinder. Wys: Une fille est un oiseau. Zie, hoe schitt'rend, leevend, schoon, Welk een gloed, wat fraaie kleuren, Ieder om het schoonst te keuren, Spreidt deez' Vlinder nu ten toon! 't Diertje, dat eerst van geen waarde, Als een wurmpje kroop op aarde, En my byna afkeer baarde, Vliegt nu vrolyk opgewekt. 'k Zie 't in een Kapel herbooren, } (bis.) Die onze oogen kan bekooren } En eens kenners aandagt trekt. (bis.) } Dit moet my tot leering strekken, (bis.) Nooit gevolgen slegts te trekken Uit den uiterlyken schyn; Want het kan wel mooglyk zyn, (bis.) Dat hy, dien wy nu niet achten, Hooger stygt, dan ik kan tragten. Zie hoe schittrend enz. (da Capo.) {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De byën. Wys: Des simples jeux de son enfance. ô Bytjes, ik beschouw uw' woning!... Terwyl de zon verkwikkend schynt Vergaêrt gy uwen schat van honing, Eer' nog de zomertyd verdwynt. Gy puurt uit ryk bebloemde beemden Het zoet dat gy met nut bereidt; Werkzaame vlyt en lust vervreemden Uit uw gebied de ledigheid. Als hagel, wind en guure vlaagen Het frisch gebloemt verwelken doen; Als veld noch beemden groen meer draagen En alles kwynt in 't dor saizoen: Dan zit ge in volle voorraadschuuren Gerust; en nood dringt u niet aan Om, vaak veracht, by norsse buuren Naar onderstand en hulp te staan. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw yver, dien gy steeds doet blyken, Zorgt niet voor uw bestaan alleen: Gy wilt ook andren mild verryken, En zyt van nut in 't algemeen. Gy doet veel winst aan hem behaalen, Die voor uw' korf behoorlyk zorgt; Met woeker ziet hy zig betaalen, Die u in tyd van schaarste borgt. Dat bloeijend uw geslagt vermeêre! U geen verblyf ooit worde ontzegt! Dat u vreemde inbreuk nimmer deere Noch stoore uw pryslyk burgerrecht! 'k Zal my voor u zorgvuldig toonen, En planten bloemen hier ter steê; Uw' vlyt zal my daarvoor beloonen, En deelen me eens uw honing meê. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De begunstigde drift. Wys: Kloris, die myn hartje rooft. de zuster. Kleine raazer, houdt toch op! Zal dat tromm'len, dat al uuren Heeft geduurt, nog langer duuren? Schoon ik beî myne ooren stop Raast het nochtans door myn hoofd. Dat zulk lastig rustverstooren Aan u zelven kan bekooren, Hadt ik zeeker nooit gelooft. de broeder. Kleine wysneuze ydeltuit, 't Staat u wel my te bedillen! Zoudt gy zelv' wel hooren willen Dat gy uwen tyd verbruidt? Met een zotte Poppekraam Dan eens zus dan zoo te speelen, Moet dat eindlyk niet verveelen? Is een pop zoo aangenaam? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuster. Zoete uitspanning en vermaak Is ook onder pligt te tellen; Maar 'k zal niemand daarmeê kwellen: Stille speelgoed is myn' zaak. Ja, een Pop, 'k beken het vry, Kan my veel genoegen geeven; 'k Weet 'er aartig meê te leeven, Maar een trommel! voegt die my? de broeder. Wat zal 'k zeggen? 't moet zoo zyn! 't Een' is zoo veel waard' als 't ander'; Gy zyt even wys en schrander, In uw oog, als ik in 't myn'. Elk bemind de speelpop zeer Waar zyn' zinnen 't meest toe neigen: U is lust tot poppen eigen, My tot woelig tromm'len meer. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De morgenstond. Wys: Lubin, pour me prévenir. Of: Daar Lubyn my dienst doen kan. Welkom, schoone morgenstond! o Wat zyt gy heerlyk! Alles, alles, in het rond, Toondt zig onwaardeerlyk. Welken wellust, wat vermaak Blyft voor my verborgen, Als ik niet by tyds ontwaak Met den blyden morgen! Alles wat myn oog beschouwt Streelt me aan alle kanten: Duin en heuvel blinkt van goud, 't Gras van diamanten. 't Schel gezang in woud en lucht Schynt u bly te danken; Dal, en akker, en gehucht Vangen all' die klanken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Brasser, log door overdaad, Wilt vry vadzig gaapen, En, daar gy u zelven haat, 't Zoetst vermaak verslaapen; Blyf onkundig, wat al schoon, Welk een' pracht, wat luister, De ochtendstond nu spreidt ten toon; Ronk in somber duister! Ik wil ondertusschen my Peinzend hier vermaaken, En de zoete lekkerny Dier verrukking smaaken. - Is ons reeds op 't aardsche dal Zoo veel vreugd beschooren, O, wat heil, wat wellust zal Namaals ons bekooren! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De dryftol. Wys: Monseigneur, Lubin m'aime. Myn drystol blyst steeds loopen, Als ik hem zweepen wil; Maar houd ik op met noopen, Straks ligt hy werkloos stil, - Wien 't luk steeds rust doet smaaken, Word veeltyds traag tot goed: Maar als hem rampen raaken, Ontwaakt vaak Deugd en Moed, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene beek. Wys: Faut attendre avec patience, Lief Beekje, die, zagt voortgedreeven, Voorby my stroomt! hoe minne ik u! Mogt toch altoos myn gantsche leven Aan u gelyk zyn, zoo als nu! Schoon gy geen goudzand op doet wellen Noch parel op uw' bodem groeit: Van ryker zegen ziet m' u zwellen, Daar ge akker, woud en beemd besproeit. (bis.) Moet ge eens langs bogtige oevers stroomen, Dan baant gy, kronk'lend, u een spoor; En schoon gy spoelt langs dorre zoomen Komt hier en daar een bloempje u voor! Uw' golfjes kabb'len ongedwongen, Onstuimig nooit, altoos gedwee; Zoo klaar als ze uit de bron ontsprongen, Zoo zuiver vloeyen ze ook in zee. (bis.) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vogelnestje. Wys: Viens Jeannette, sur l'herbette. Ha! dat lukt nu! Vinkjes, 'k heb u! Hier is 't nest. 'k Heb eindlyk u verrast! Schoon gy spartelt, En u martelt, 't Is vergeefsch; ik houde u al te vast. Maar, hoe klaagend, Hygend, jaagend; Tjilpt en zwerft het oud'ren paar nu rond! 't Schynt me ontferming af te smeeken! Zoude ik hen van hoop versteeken? Voelde ik niet vaak blydschap kweeken Door hun' zang, als ik me eens hier bevond? (bis.) {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot belooning Stoor 'k hunn' woning, Door hen zelf van mos en stroo gebouwt, En waar toe ik (Ach, wat doe ik!) Nooit iets gaf!.. 'k voel dat het my berouwt. Welk een' smarte Trof ons 't Harte Wierdt ik ook myne Oud'ren eens ontrooft! Neen; daar hebt ge uw' jongen weder, Lieve zangers! daal nu neder; Eerlang word my, zagt en teder, Hun gezang, met u verëent, belooft. (bis.) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Op twee duifjes. Door eene kat verslonden. Wys: Je suis simple & née au village. Wat hebt ge o wreede kat bedreeven? Hoe durfde gy 't u onderstaan! Wat hadt u de onschuld toch misdaan? Myn lief paar Duifjes naamt gy 't leven! Myn' Duifjes! 't is met u gedaan! Wat heb ik veel vermaak gevonden, Als ge uit myn' hand uw voêr genoot, En korrend uwen dank my boodt! Nu heeft dîe wreede u fel verslonden, In haaren klaauw vondt gy uw' dood. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, valsche kat, ik zal my wreeken, Zoo ras gy raakt in myne magt. Hoe zeer gy my te vleyen tragt Door kwisp'len en door looze treken: Weet, dat de strengste straf u wagt... Doch zou' die wraak my wel iets baaten? O Neen: 't wierdt vruchteloos verrigt. Het muizen is der katten pligt; Zy kunnen 't snoepen kwalyk laaten, En daardoor is dit kwaad gestigt. Gy volgde uw' aangebooren' neiging, Die u, als dier, steeds eigen is: My leert, als mensch, myn hart gewis Een eed'ler drift! geen wraak bedreiging Maar menschen pligt: vergiffenis. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de gezondheid. Wys: Pour un peuple aimable & sensible. Gy die my zuiver vloeit door de aêren, My sterkte schenkt, en lust, en moed; Die my geneugt en vreugd kunt baaren, Myn' zinnen scherpt, myn' smaak voldoet; Die aan alle dingen Bevalligheden mededeelt, En maakt dat blyde en vol veranderingen My alles streelt: my alles streelt: Gezondheid, hoogst geluk op aarde! Door u wordt ons de waereld schoon. Gy overtreft zeer ver in waarde Den grootsten schat, de rykste kroon. Gy verzoet ons leven, Verkleint den last, vergroot den lust, En aan uw' zyde, en aan uw' zyde zweeven Vermaak en rust, vermaak en rust. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, gy schenkt roozen aan de wangen; Aan de oogen gloed; aan 't ligchaam pragt; Den boezem geeft gy zagt verlangen; De leden vaardigheid en kragt; Aan de ziel vermogen Tot onderzoek van waar of schyn; Voor 't kleinst geluk, doet ge ons, door u voltogen, Gevoelig zyn, gevoelig zyn. Mogt ik u steeds, als thans, genieten, En met dat wenschlyk heilgenot Een goed en nuttig doel beschieten, En dankbaar zyn daarvoor aan God! Doch zoo 'k u mogt schenden Door misbruik ooit: dan bid ik, zwigt! Vaak leeren ziekte en kwaalen en elenden Den mensch zyn' pligt, den mensch zyn pligt. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter. Wys: Monseigneur, voyez mes Larmes. 't Lief Saisoen, zoo vol behagen, Zyn wy kwyt; daar guure vlaagen Uit het buldrend noorden jaagen: Alles rilt van kou' wat leeft; Woud en beemd schynt rouw te draagen; De aarde is yzer; 't schepsel beeft. (bis.) 'k Moet myn heil wel hoog waardeeren, Dat ik kan de koude weeren: Turf en hout en warme kleêren Schutten my voor ongemak; Ik hoef niets te ontbeeren, Veilig rust ik onder dak. Maar hoe krimpt by zulke tyden Hy, die met gebrek moet stryden, En elende en armoê lyden, Ja dien nooddruft zelfs ontbreekt, En die toch de schaamt wil myden Dat hy om een aalmoes smeekt! (bis.) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hongrig, koud, door nood bestreeden, Strekt hy, ziek en mat, zyn' leden Op wat stroo: ligt zyn zyn' beden Dat zyn einde spoeden mag! Ach! Ach! Voel zyn' smart met mededogen O myn hart! en laat ik poogen Ongezuimt, naar myn vermogen, Liefderyk hem hulp te biên! Maakt u 's naasten ramp bewogen, Dan verdient gy heil te zien. (bis.) {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Het uitstel. Wys: Depuis que Lisette est partie. ‘o Neen, van daag niet! morgen! morgen!’ Zeggen gemeenlyk traage liên: ‘Ik kan het heden niet bezorgen; Morgen? ja, dan zal men het zien! 'k Wil deezen dag nu eens gaarne rusten, Alles heeft zyn' bekwaamen tyd. Morgen kryg ik weêr nieuwe lusten; Morgen dan werk' ik eens met vlyt’. Maar waarom toch van daag niet? morgen Moet 'er iets anders weêr verrigt; Dan vindt gy weeder nieuwe zorgen: Ieder dag toch heeft zynen pligt. Wilt den tyd, die nu is, thans besteeden, Want wat gedaan is, is gedaan; Wie weet wat drokke bezigheden Morgen u nog te wagten staan? {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy die niet voortgaat, vordert nimmer. 't Oogenblik van den snellen tyd, Ken geenen stilstand, maar spoeit immer En wy zyn hem voor altoos kwyt. 't Uur alleen dat ik nu nut besteede, Kan ik zeggen: behoort aan my; Maar wie weet of het volgend mede My tot genot beschooren zy? Ieder dag, zonder nut versleeten, Moet in het boek van myn bestaan Slegts een blad dat verklad is, heeren: En heb ik dan myn' pligt voldaan? Neen, ô neen: laat ik my zóó gedraagen, Dat 'er een' goede daad van my Heden, morgen en alle dagen Staa geschreeven op elke zy'! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloozing. Wys: Jeune & novice encore. Wat doet myn' wangen gloeyen Zoo schielyk op een' keer? Ik voel de bloozing groeyen, En slaa myne oogen neêr. Ligt staa ik nu, vermeeten, Tot eenig kwaad bereidt: Helaas! en myn geweten Raadt my voorzichtigheid. 'k Zal die vermaaning hooren En op myn' hoede zyn, Eer' my iets mogt bekooren Dat knaaging baart en pyn. Bloei, bloei ten allen stonde, ô Onschulds kleur! bloei frisch! Och, dat nooit lust tot zonde U van myn aanzich wisch'! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het roozeknopje. Wys: Le Coeur de mon Annette. Of: Laat ons zaam vreugde raapen. Wiens lust zoudt gy niet noopen Lief Roosje! zagt van blaên! Half toe en half reeds open, Lacht gy my lieflyk aan! Doch schoon ge u ziet Nog frisch bedaauwt, door koeltjes zagt ontmoet, Ontsluit u niet, Of gy verschroeit wel haast door hette en gloed. In d' ochtend van myn leven, Den Roozeknop gelyk, Bloei ik door lust gedreeven En steeds aan wenschen ryk: Maar zoo 't gemoed Zig oopent voor begeerte of wellusts schyn, Dan zengt die gloed En 't jeudig hart verwelkt zeer ras in pyn. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de boeken. Wys: Amour, Amour, qu'elle est done ta puissance. Hoe minn' ik u, ò nutte en fraaie Boeken! (bis.) Wat valt by u de tyd my kort! 't Verlangen doet me u willig zoeken; Ik voel dien pligt door lust geport. (bis.) Der wyzen kennis, hoog te schatten, Deelt ge onderwyzend meê aan my; Gy doet my ongeveinst bevatten, Wat ydle schyn of waarheid zy. Gy, gy leert my, wat noodig is te weeten, (bis.) En toondt waarom, en wat ik ben; Door u leer' ik de pligten meeten Aan welken 'k my verbonden ken. (bis.) Ge ontvouwt my klaar den loop der tyden; Der Ryken op- en ondergang; Wat driften meest den mensch bestryden: Begeerte, heerschzucht, lust, belang. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, gy doet my 't schoon der Natuur beschouwen (bis.) En wat al wond'ren zy verspreidt: De kleinste worm en 't stofje ontvouwen My 's Scheppers wys en goed beleid! (bis.) En leez' ik uw' gewyde zangen ô Dichters! die de Deugd bezingt! Dan voel ik dat een bly verlangen. Verrukkend in myn harte dringt. ô Boeken! ja, gy zult myn' vreugd steeds blyven, (bis.) Gy zult myn' beste uitspanning zyn! Gy doet my nut den tyd verdryven, Gy vormt myn' smaak, en maakt dien fyn. (bis.) Hoe dank' ik hen, die 't eerst uw' waarde My kennen deeden, en wier vlyt My leerend uw gebruik verklaarde! Hen zy myn besten dank gewyd! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vermaak van weldoen. Wys: Ami, qu'en mes bras je presse! Wat zoet doet de gaaf my smaaken Aan dien armen man bedeelt! Ik voel myn harte blaaken Van vreugde, die me inwendig streelt. Die man! hoe aangedaan Met wat zichtb're teêre ontroering, Met wat dankb're hartvervoering, Zag hy my daar weenend aan! weenend aan! Daar dus 't weldaadig medelyden Zoo veel geneugt in zig besluit O, laat dan dikwyls my verblyden Die zuiv're vreugd, die te allen tyden Uit wél doen en ontserming spruit. (Da Capo.) {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het afbeeldzel. Eener geliefde moeder. Wys: Ah, que l'Amour est chose jolie! Ach! dit verbeeldt het vriendelyk wezen Van myn' Mama, waardig gepreezen! } bis. Zy is het; ô Ja! } Zoo minzaam staat haar wezen, Als ik hupp'lend bly, (zoo draa Ik des morgens ben verreezen,) Haar kusje haalen gaa. Ach! dit verbeeldt het vriendelyk wezen Van myn' Mama, waardig gepreezen! waardig gepreezen! Zy is het; ô ja! Doch hoe schoon de kunst moog' pryken, Zy moet voor Natuur toch wyken: 't Beeld voert niet die teed're taal, 't Laat niet als 't principaal, Als 't principaal, Teedre liefde blyken. Ach!... Ach!... Ach!... Ach!... Dit verbeeldt enz. (da Capo.) {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De onbedagtzaamheid. Wys: Un sin chasseur qui suit à pas de loup. Of: Een jager fyn, die volgt met loos beleid Een weeld'rig Ros, wien vryheid, lust, en spel Veel meer dan 't juk en arbeid vleiden, Rukte zig los, en vlood naar de open weiden; Daar kende hy dwang noch gekwel, 't Vermaak scheen hem daar veel geneugt te bereiden (3 maal.) Hy leefde bly, Van zorgen vry, En liep steeds leêg heen en weêr, Of hy lag zig neêr, Zoo lang de dagen, Zoo vol behaagen, Duurden van den Lent- en Zomertyd. (bis.) Maar 't barre Noorden Trof ras deeze oorden, En 't veld raakte al zyn' luister kwyt. Een weeld'rig Ros (da Capo.) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter kwam; en kou' en ongemak Gevoelde 't paard. Naar alle wegen Vloodt hy toen heen; maar alles liep hem tegen, Hy vondt nergens voedsel noch dak, En stondt, maar te laat, toen bedroeft en verlegen. (3 maal.) Helaas! helaas! Riep hy: ik dwaas! Had ik wat werk niet vermyd In deez' korten tyd, Dan vond ik heden My wel te vreden Met dak verzorgt, en met voêr voorzien. (bis.) O, wat een lyden Voor kort verblyden! Wie zou' niet de onbedagtheid vliên? De winter kwam (da Capo.) {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Het winterkoningje. Wys: Peut-on affliger ce qu'on aime? Of: Kan men zyn liefdes voorwerp kwellen? Gy zyt, ô zangers! alle ontweeken, Naar elders heen; En gy alleen Zwerft nog, Roodborstje! in deeze streeken. Gy sjilpt in bladerlooze boomen: Maar gintsch hangt lokaas: wilt dien schroomen! Kunt gy uw' honger niet verzaden, Koom dan by my, ik zal u geenszins schaden. Gy zult u wel ontvangen zien, Ik zal u willig schuilplaats biên, (da Capo.) Gy zult by my geen mangel lyden; Nooit wreed geplaagt, Noch ooit gejaagt, Kunt gy in vryheid u verblyden. Spring, zweef, en huppel naar behaagen, Geen kooi, lief beestje! doe u klaagen! - Tot dat de Lente ons zal genaaken, Zal my uw' zang, uw' zagten zang vermaaken, En uw tevredenheid leert my Dat 'k ook vernoegt met weinig zy. (da Capo.) {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Valsche en waare lof. Wys: Azor! Azor! envain ma voix t'appelle! Of: Azor! Azor! vergeefsch zoek 'k u te aanschouwen. Ik hoor, ik hook my in myn wezen pryzen; } bis. my in myn wezen pryzen; } Men zegt: haar schoon en haar' bevalligheid Ziet men vast daaglyks hooger ryzen! Maar dit is 't niet, dat my hetmeeste vleidt. (2 maal.) Ik zou, ik zou met meer vermaak my hooren pryzen Om myn verstand, en deugd, en zedigheid. en deugd, en zedigheid. De tyd, de tyd kan groot en schoon my maaken, Ik ben myn groei aan zynen loop verpligt: Maar voor het schoon van 't hart te waaken Zulks word veel meer door myne zorg verrigt, Om 't te volmaaken. (3 maal.) Word my den lof gegeeven Dat ik dien pligt voldoe, En stemt ook daar beneven (bis.) Myn hart dit toe Dan heb 'k dien lof, dien zegen Met recht verkreegen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De spin. Wys: Triomphez, tendre Alcindor! Werk vry, werk, ô schrandre Spin! 'k Zal u niet in uw* vlyt weêrstreeven. Werk vry, werk, ô schrandre spin! Uw kunstig weeven Vermaakt myn' zin. Hoe zagt, syn, en aartig, Hoe ordenlyk, vaardig, Hoe zagt, syn en aartig Sluit draad in draad! Tot uw' kunst, bewondring waardig, Is, o Spin! geen mensch in staat. (da Capo.) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Blyf, blyf vry hier in deez' hoek; 'k Zal u niet uit uw' kring verjaagen. Blyf, blyf vry hier in deez' hoek; 'k Zal zorge draagen Voor kwaad bezoek. Ik wil eens ontvouwen Door vlytig beschouwen, Ik wil eens ontvouwen Wat gy wel wint? Met wat oogmerk of vertrouwen Gy uw' web zoo kunstig spint? (da Capo.) Hoe! wat zie 'k? loert gy op buit? Uw weefzel doet een Vliegje kleeven. Hoe! wat zie 'k? loert gy op buit? Gy rooft haar 't leven En zuigt haar uit! Uw kunst is gelegen Om moord slegts te pleegen? Weg! zy staat my tegen, Al scheen zy groot. Wat zegt kunst, hoe hoog gesteegen, Als haar doel is boos en snood? (da Capo.) {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eenen boom in den herfst. Wys: Chere Annette, reçois l'hommage. Uw fraaie kruin verliest zyn' blaêren, ô Boom! reeds ruischt, verdroogt, uw loof; En wat uw' top nog schynt te spaaren Hangt dor en bleek den wind ten roof. Zoo schoon als nuttig was uw leven, Met eere neigt ge u dus ter rust: Uw' vruchten hebt ge ons mild gegeeven! Uw lommer schonk ons koelte en lust. (bis.) Wanneer de herfst des levens mede My roepen mogt naar 't rustend graf, Wat heil! zoo ik dan stierf in vrede En men met recht den lof my gaf, Dat ik veel vruchten heb gedraagen, En elk gewillig, naar myn' magt, Van nut te zyn, den nood te schraagen En wél te doen steeds heb getragt! (bis.) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Broederlyke eendragt. Wys: Lison dormoit dans un bocage. Of: Lysje sliep eens in 't Bosch in 't lommer. Broeder en Zuster. broeder. Zusje! wy wand'len opgetoogen! Hier word m'alom, iets liefs gewaar! Slaa op die Duifjes eens uw' oogen: Ei zie, hoe minnen zy elkaêr! Wat de een' verheugt, verblydt ook d'ander; Zy zweeven vrolyk, wel te vreên, Altoos by een, altoos by een. Voorzeeker, zy bestaan elkander Als wy, zoo 'k meen: als wy, zoo 'k meen: Want bunne Liefde is ongemeen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster. Ik zou het meede, als gy, vertrouwen. Maar Broêrtje! kyk! ook hier een blyk! Wilt deezen wyngaard eens beschouwen! Zyn' ranken, alle aan trossen ryk! Zie hoe zy om den stam zig winden; De een leeft tot 's anders nut alleen. Zy schynen één; zy schynen één. Zy zyn wis broederlyke vrinden, Als wy, zoo 'k meen: als wy, zoo 'k meen: Want hunne liefde is ongemeen. broeder. O ja, zy zyn 't gewis! wy minnen Elkander ook, gelyk als zy. Een overëenkomst onzer zinnen Bindt my aan u, en u aan my. Ik kan geneugt noch blydschap smaaken, Als ik uw streelend byzyn mis. O! 't is gewis, o! 't is gewis, Een' Liefde moet gelukkig maaken Als de onze is, als de onze is: Ons hart geeft dit getuigenis. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster. Broeder, in myn' vermaaklykheden Zyt gy, 't is waar, myn speelgenoot; Maar dit is niet alleen de reden Die myne min tot u vergroot: Door neiging en natuur gedreeven, Voel ik, dat sterker band my bindt. ô ja, ik vind, ô ja, Ik vind Dat u, gelyk myn eigen leven, Myn hart bemind; myn hart bemind; 'k Ben uw' vriendin, gy zyt myn vrind. beide te zaamen. Laat ons altoos die vriendschap voeden, Oprecht en trouw in vreugd en smart. Dat nyd, belang, noch kwaad vermoeden Ooit sluipe in ons beminnend hart. Geen twist noch tweedragt mooge ons scheiden, Maar eendragt, pligt, dienstvaardigheid, Maake ons bereid, maake ons bereid Tot onderling geluk voor beiden. Door ééndragt en geneegenheid Word onder Maagschap heil verbreidt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene moeder; op haaren geboortedag, door haare kinderen. Wys: Depuis l'enfance on me répéte, Anders: Vaartwel, ô Beemden en Valeyen! Deez' dag, zoo welkom, schonk u 't leven Dat de oorsprong van ons leven is; Duldt, beste hoedster! dat we u geeven Een blyk van blyde erkentenis! Wat heil, dat we u tot moeder kregen! Ons har: gevoelt al uw' waardy. Der Vorsten kindren smaaken zegen, Maar zulk een' zegen niet, als wy. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon duizend handen, op hunn' wenken Tot hunnen dienst steeds zyn bereid: Wy zien ons grooter voorrecht schenken In uw' getrouwe tederheid. Men moog' hen vry volöp onthaalen Met alles wat hunn' smaak slegts streelt: Wat kan by 't zoet der kusjes haalen Waarmeê gy liefd'ryk ons bedeelt! Hunne ongewisse kindsche schreeden Bestiert doorgaands een vreemde band: Maar wy, wy waagen de eerste treden Steeds veilig aan uw' zeekre hand. Gy wekt ons sluimrend denkvermogen, Voert onze zielskragt aan het licht, Stelt perken aan ons driftig poogen, En toomt steeds onzen wil door pligt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy schetst de Deugd aan onze zinnen Bevallig, heilryk voor, en zoet; En door ons waarlyk teêr te minnen Ontsteekt gy liefde in ons gemoed. Uw waakend oog blyft onverdrooten Ons steeds zorgvuldig gade slaan, En 't kleinst geluk, door ons genooten, Doet u het grootst genoegen aan. Uw' lessen vormen ons ten goede, Maar o! uw voorbeeld nog veel meer! Mogt ook in ryper tyd uw' hoede Steeds voor ons waaken, trouw en teêr! Och! wierdt bestendig in ons leven De rykste Vrucht door u gemaait Van 't zaad, dat gy door hoop gedreeven Thans in ons jeugdig harte zaait! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vader aan zyne kinderen. Lieve Telgen, waardste Schatten, Speelt vry om en op myn' schoot! Als myne armen u omvatten, Ben ik als een Vorst zoo groot. Uw gestamel, hoe gebroken, Is welspreekenheid voor my; En ik voel myn hart ontlooken Op uw minzaam lief gevly. Als uw' handjes zagt my streelen, En uw oogje vriendlyk lacht, O! dan dunkt my wil 'k niet deelen In der waereld schoonste pracht! Ik neem deel aan uw' vermaaken, Met een' grange inschikk'lykheid, En poog dus op nieuw te smaaken 't Schuldloos zoet dat kindren vleidt. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, wilt u by my vervoegen! Teêr, myn kroost, omhelze ik u? Altoos blyve uw bly genoegen Even schuldelooos, als nu! Onschuld blyve uw hart bewoonen; Vindt in kwaaddoen nimmer vreugd! Steeds moogt gy u vrolyk toonen, Maar verwaarloost nooit de Deugd! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} LYST DER LIEDJES, MET DE WYZEN. I. Toeëigening aan twee lieve Kinderen. Bladz. 5 II. Het jonge Boompje. 5 Wys: Annette, à l'age de quinze ans, uit de Opera Annette & Lubin. III. Lof der onschuld. 6 Wys: Dans un verger Colinette, uit de Opera Le Tonnelier. IV. Het Veldvjooltje. 8 Wys: Dans un bois solitaire & sombre. V. Schoonheid en Hoogmoed. 9 Wys: Timide, froid & languissant. VI. Mai-Zang. 10 Wys: où Ninette t'elle? uit de Opera Ninette à la Cour. VII. De Dood. 11 Wys: Jusques dans la moindre chose uit de Opera on ne s'avise jamais de tout. VIII. De Appel. 12 Wys: C'est la fille à Simonette uit de Opera Annette & Lubin. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. De Vryheid. Bladz. 13 Wys: Maudit Amour, Raison severe uit de Opera Le Peintre amoureux. X. De waare Grootheid. 14 Wys: La Garde passe, il est minuit uit de Opera Les deux avares. XI. Het Kaartehuis. 15 Wys: J'avois egaré mon fuseau uit de Opera Le Deserteur. XII. De waare Rykdom. 16 Wys: Ah! qu'il est doux! ah! qu'il est agreable! uit de Opera Le Marchand de Smirne. XIII. Het Vischje aan den Angel. 17 Wys: Oubliez jusqu'à la trace uit de Opera Le Deserteur. XIV. De Waterbel. 18 Wys: Ja, Mimi, in korte tyden. XV. De kleine Menschen. 19 Wys: Quand on sait aimer & plaire. XVI. De Vlieg. 20 Wys: je vais te voir, charmante Lise, uit de Opera On ne s'avise jamais de tout. XVII. Het Voorneemen. 21 Wys: à l'Amitié rendons hommage. XVIII. De Zon. 22 Wys: Tout me dit que Lindor est charmant uit de Opera Le maitre en droit. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. De ydele pragt der Kleêren. Bladz. 23 Wys: Prenez de nos bouquets uit de Opera Raton & Rosette. XX. De Musch en het Tortelduifje. 24 Wys: J'étois gisant à cette place uit de Opera Les deux Chasseurs & la Laitiere. XXI. Het Clawier. 25 Wys: Ce que je dis, est la verité méme uit de Opera Le Roi & le Fermier. XXII. De Vriendschap. 26 Wys: Je suis un Serrurier, un Serrurier d'amour uit de Opera La Pupille rusee. XXIII. Aan den Slaap. 27 Wys: Amour, amour, acheve ton Ouvrage uit de Opera On ne s' avise jamais de tout. XXIV. De Tyd. 28 Wys: Vous l'ordonnez, je me ferai connoitre uit de Opera Le Barbier de Seville. XXV. De Vrees. 29 Wys: Vous avez toutes des attraits uit de Opera l'Aveugle de Palmyre. XXVI. De Kraai en de Nachtegaal. 30 Wys: La lumiére la plus pure uit de Opera l'Aveugle de Palmyre. XXVII. De Nyd. 31 Wys: Helas! dirai-je à Maman. XXVIII. De Arme Man. 32 Wys: Oui, je l'aime pour jamais. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX. De Gryzaart. Bladz. 33 Wys: Men zag Dametas langen tyd. XXX. Ydele Schoonheid. 34 Wys: Quand j'étois dans mon jeune age. XXXI. De Vlyt. 36 Wys: Un Tonnelier vieux & jaloux uit de Opera Le Tonnelier. XXXII. De Uil. 38 Wys: Sous le nom de l'amitié. XXXIII. Het uitwendig aanzien. 39 Wys: Lubin aime sa Bergere uit de Opera Annette & Lubin. XXXIV. Klaaglied, op den dood van een jong Meisje. 40 Wys: J'aimois, j'étois aimé. XXXV. Het Geschenk. 42 Wys: Contente, je chante uit de Opera Ninette à la Cour. XXXVI. De Begeerte om het aanstaande te weeten. 43 Wys: Wy draagen met gelyke zinnen. XXXVII. Roekelooze Begeerte. 44 Wys: C'est la féte du Village uit de Opera Ninette à la Cour. XXXVIII. De Koordedanser. 45 Wys: Menuet de Loccatelli. XXXIX. Het Lam. 46 Wys: J'ai perdu tout mon bonheur uit de Opera Le Devin du Village. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} XL. Het grootste Geluk. Bladz. 47 Wys: Dieu d'Amour, en ce jour uit de Opera Les mariages Samnites. XLI. Eene geringe Beleediging. 48 Wys: Mes ensans, travaillons gaiment uit de Opera Julie. XLII. De Pop van Sneeuw. 49 Wys: Lubin est d'une figure uit de Opera Annette & Lubin. XLIII. De Maan. 50 Wys: Pour orner ma retraite uit de Opera Annette & Lubin. XLIV. Aan het Leuwrikje. 52 Wys: Ce n'est que dans la retraite uit de Opera Annette & Lubin. XLV. De Gehoorzaamheid. 53 Wys: Colinette est faite, pour plaire uit de Opera La Clochette. XLVI. De dwaaze wensch. 54 Wys: Je le compare avec Louis uit de Opera Les trois Fermiers. XLVII. De Schaduwe. 56 Wys: Voila, voila la petite Laitiére uit de Opera Les deux Chasseurs & la Laitiére. XLVIII. De Vlinder. 57 Wys: Une fille est un oiseau. uit de Opera On ne s'avise jamais de tout. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIX. De Byën. Bladz. 58 Wys: Des simples jeux de son ensance uit de Opera L'Aveugle de Palmyre. L. De Begunstigde Drift. 60 Wys: Cloris, die myn hartje rooft uit Lustig en Mahaut, Muzikaal Tydverdryf. LI. De Morgenstond. 62 Wys: Lubin, pour me prévenir uit de Opera Annette & Lubin. LII. De Dryftol. 64 Wys: Monseigneur, Lubin m'aime uit de Opera Annette & Lubin. LIII. Aan eene Beek. 65 Wys: Faut attendre avec patience uit de Opera Les trois Fermiers. LIV. Het Vogelnestje. 66 Wys: Viens Jeannette, sur l'herbette. LV. Op twee Duifjes, door eene Kat verslonden. 68 Wys: Je suis simple & née au Village uit de Opera Julie. LVI. Aan de Gezondheid. 70 Wys: Pour un peuple aimable & sensible uit de Opera Henri IV, ou la Bataille d'Ivry. LVII. De Winter. 72 Wys: Monseigneur, Voyez mes larmes uit de Opera Annette & Lubin. LVIII. Het Uitstel. 74 Wys: Depuis que Lisette est partie. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} LIX. De Bloozing. Bladz. 76 Wys: Jeune & novice encore uit de Opera Annette & Lubin. LX. Het Roozeknopje. 77 Wys: Le Coeur de mon Annette uit de Opera Annette & Lubin. LXI. Aan de Boeken. 78 Wys: Amour, amour, qu'elle est donc ta puissance! uit de Opera Tom Jones. LXII. Het vermaak van wél doen. 80 Wys: Ami, qu'en mes bras je presse uit de Opera Tom Jones. LXIII. Op het afbeeldzel eener geliefde Moeder. 81 Wys: Ah! que l'amour est chose Jolie uit de Opera La Fée Urgele, ou ce qui plait aux Dames. LXIV. De onbedagtzaamheid. 82 Wys: Un fin chasseur qui suit à pas de loup uit de Opera Le Roi & le Fermier. LXV. Het Winterkoningje. 84 Wys: Peut-on affliger ce qu'on aime? uit de Opera Le Deserteur. LXVI. Valsche en waare Lof. 85 Wys: Azor, Azor, envain ma voix t'appelle! uit de Opera Zemire & Azor. LXVII. De Spin. 86 Wys: Triomphez, tendre Alcindor! uit de Opera la belle Arséne. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} LXVIII. Aan eenen Boom, in den Herfst. Bladz. 88 Wys: Chere Annette, reçois l'hommage uit de Opera Annette & Lubin. LXIX. Broederlyke Eendragt. 89 Wys: Lison dormoit dans un bocage uit de Opera Julie. LXX. Aan eene Moeder, op haaren Geboortedag, door haare Kinderen. 92 Wys: Depuis l'enfance on me répête uit de Opera l'Aveugle de Palmyre. Anders: Vaartwel, ô Beemden en Valeyen, uit Lustig en Mahaut, Muzikaal Tydverdryf. LXXI. Een Vader aan zyne Kinderen. 95 TER BOEKDRUKKERYE VAN JACOBUS van KARNEBEEK, 's Lands-Kleinzegel en Stads-drukker, IN 's GRAAVENHAAGE.