Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen Wiete Ringers Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen van Wiete Ringers uit 1686. 1, 2, 3, 4 ring003stic01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes scans Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 6 A 16 Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen. Hans Gyselaar, Franeker 1686 Wijze van coderen: standaard Nederlands Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen Wiete Ringers Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen Wiete Ringers 2012-08-21 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Wiete Ringers, Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen. Hans Gyselaar, Franeker 1686 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ring003stic01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} STICHTELIJK SANG-PRIEEL, belommerd met HET HOOGE LIED SALOMONS, ENDE ANDERE HEILIGE GESANGEN, op Neder-duitsche dicht, met bi - gevoegde sang - letteren, gesteld door VITUS RINGERS, Doctor der Philosophië, Meèster der Vrië Konsten, ende Dienaar des Goddelijken Woords tot Ried. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot Francker, bij Hans Gyselaar, Ordin. Landschaps Academie Boekdrukker. 1686. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit-gegeeven volgens gewoone Kerkenordre deeser Landen. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt aan den Hoog-edel-gebooren heer Jr. Sicco van Goslinga, Uit Franekeradeel, als Edelman, Volmacht ten Lands-dage van Friesland. MIsdoenik, HOOG-EDELE HEER, dat ik mijn gansloose sang-werk met Uw' H. Ed.s glinsterende naam vercier; vergeev 'et mijne stoutheid, ende wijt het uwe heusheid; die mi so vripostig gemaakt heeft. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dit mijn, door de weerdigheid der stoffe wel kostelijk, maar van mi seer ruw ende oncierlijk toe-getakeld, Sang-prieel, voor de oogen der werreld, soude geopend worden; dochte mi, dat het een beschermer toegeeigend te sijn van noden hadde, wiens naam aan de voor-gevel prijken mochte. Groote redenen had ik Uw' H. Ed. daar toe te verkiesen: Want, behalven dat Uw' H. Ed. van seer Hoog-Edele Stammen voort-gesprooten sijnde, ook ('t welk Uw' H. Ed.s adelijke weerdigheid tot grooten luister is) met treffelijke kennisse van menigerleij {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} deftige wetenschappen begaavd, met het dierbaar juweel van Gods-dienstigheid bepronkt; ja so met deugden op deugden gestapeld, versien te wesen blijkt; dat ik mijn logge hand en stompe pen (om Uw' H. Ed., wiens jonkheid veel besneeuwde hoofden beschaamt, na waarde te prijsen) niet vertrouwende, ende de sedigheid van Uw' H. Ed., die met veele lov-tuitingen niet vermaakt wordt, kennende, Uw' H. Ed.s roem, met alle daar toe behoorende verven op 't papier-paneel af te schilderen niet onderneemen durv. 't Welk ik (die 't geluk gehadt heb lange {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd bi Uw' H. Ed. te woonen, ende seer gemeensaam te verkeeren, om Uw' H. Ed. met mijne geringe kennisse te dienen) weetende, daar door aangeprikkeld wierd, Uw' H. Ed., als sijnde een, door hoogheid van afkomst, ende van eigen deugden, ende daar bi ook van ampt seer aansienlijk persoon, dit mijn geringe werkje (op dat 'et met Uw' H. Ed.s glans-rijke naam becieraad sijnde, van de fitse aanvallen der venijnige gal-braakers des te meer bevrijd mochte sijn) toe te eigenen. So is 't daarenboven, dat de uitneemende, van Uw' H. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. aan mi beweesene, wel-daaden mi dat beveelen. Ik moet, en wil geeren bekennen, van het Hoog-Edele Huis van Goslinga so groote ende menigvuldige goedheden genoten te hebben; dat ik al mijn leeven daar aan verplicht ben. Selvs Uw' H. Ed.s Hoog Edele Vader (wiens lov tot sulken hoogte is op-gesteigerd; dat ik die niet beter verbreiden kan, als met eerbiedig stil te swijgen) heeft mi so met gunsten over-laaden; dat, die mi toe-genegen sijn, met vreugde; mijn haaters, met nijdigheid haar daar over verwonderen. Dit alles heeft mi aan-gepord Uw' H. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. dit boekje, so als het is, op te draagen; om so aan Uw' H. Ed; ende te saamen ook aan Uw' H. Ed.s Hoog-Edele Vader, door aan sijn H. Ed.s Soon; ende aan Uw' H. Ed.s Hoog-Edele Suster, door aan haar H. Ed.s Broeder dit toe te eigenen; mi openbaarlijk dankbaar te betoonen. Te meer ben ik, om Uw' H. Ed. deese mijne Sang-oeffeningen op te offeren, aan-gemoedigd; door dien ik Uw' H. Ed. wiste een groot Lievhebber van gesang, ende in Sangkunde veele mijlen voort-getreden te sijn: en daar en boven om dat Uw' H. Ed. aan de selve op een besondere wij- {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} se recht heeft; door dien se voor een groot gedeelte in Uw' H. Ed.s kruid- en boom-gaard tot Donjum (als ik daar somtijds wat wandelde) gebooren sijn. Ik gebruik dan die vripostigheid, dat ik Uw' H. Ed. dit mijn geringe werkje op-draag; ende versoek, dat Uw' H. Ed. (dien te saamen met Uw' H. Ed.s Hoog-Edele Vader, en Suster, de rijke segen des Alderoppersten van mijn gansche herte wordt toe-gewenscht) het gunstelijk gelieve aan te neemen; ende Uw' H.Ed. sal altijd bevinden; dat ik ben, ende blijv Uw' H. Ed.s Onderdaanste Dienaar vitus ringers. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. Gvnstige christen leeser ende sanger; GElijk een boog, die altijd gespannen is, lichtelijk barst; ende een speeltuich-snaar, die staag tot een hooge toon is op-gevijseld, haast aan stukken spat: so is het ook, dat een mensch door geduirige boek-oefeningen ras wordt af-gesloovd. Daarom heb ik somtijds onder mijne gewoone besigheden een klein uit-span-uirtje gemengd. Doch om die tijd niet onnut te laaten voorbi glippen, heb ik op sulke stonden, eerst het Hooge Lied Salomons, ende daar na enige andere heilige gesangen op Neder-duitsche dicht (om op enige oude ende nieuwe vooisen gesongen te worden) gesteld. Ik heb (doen ik, noch niet tot een besondere gemeente (om haaren herder te sijn) beroepen, tot Franeker woonde) dat werk (als ik somtijds enige tijd, tot mijne verlustinge, buiten de Stad was) al begonnen, ende voor een groot gedeelte uit-gevoerd: maar na dat de Heere mi in sijnen {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} oogst tot Britsum (om daar een arbeider te wesen) uit-gesonden hadde, heb ik het (of als ik wat in mijn hov, of door na-gelegene velden wandelde, of als ik enige dagen verder van huis gereisd was) so voltrokken, dat 'er dit kleine boekje van geworden is; dat ik (dewijl ik het niet onstichtelijk achte te sijn) door den druk heb gemeen gemaakt. Ik weet wel, dat het de viesigheid van veele in deese letter-eeuw niet voldoen sal: maar die dienen te denken; dat het van een, die de Dicht- ende Sang-kunde seer min geoefend heeft, ende dat noch op gebrokene uiren, is opgesteld. Doch weinig is 'er miaan gelegen, wat 'er deese of gene kibbel-suchtige woorden-sifters van oordeelen. 't Is niet licht te doen dat elk behaagt. Ik sal meenen veel gewonnen te hebben, so 'er van enige menschen God door geloovd, ende si gesticht worden. Ik heb so groot gevoelen niet van mi selv, dat ik mi inbeelden soude, dat mijn geringe werkje allen, die 't begluiren, smaakelijk soude sijn. Ik sal reekenen, mi wel geweerd te hebben, so het enige weinige wel-gevallig is. Ook is mi niet onbekend, dat al van andere sulke stoffen, als in dit boekje vervaat sijn, in gedichten sijn over-geset: maar ik denk so, dat het verscherden toe-richten ende op-dissen der spijsen die dikwils wel eeten doet. En om met des te meer verscheidenheid den Leeser ende Sanger te gerieven, heb ik het Hooge lied Salomons (sijnde een samen-spraak) sodanig gedicht; dat met ijder verwisseling der redenvoeringen een andere rijm-trant ende vois aan-vang neemt; waar door bi-gekomen is, {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} dat daar in sommige gesangen seer kort, sommige langer sijn. Ende so heb ik ook met de, op malkanderen slaande, Seege-toonen van Mose, ende Mirjam, met baar bi-hebbende geselschappen, die se (als haar de Heere uit Pharaôs grouwel-vuisten verlost hadde) opneurden, gehandeld; ende ook met den XCIsten Psalm, den welken niet alleen ik, maar ook andere, veel verstandiger als ik, hebben geoordeeld ook een samen-spraak te vervaten. Doch het Lied van de seege-praalende Christus (sijnde een na-volginge der vii. eerste versen van het LXIIIste hoofd-stuk van Jesaia) ook samen-spraaks-wijse gesteld, heb ik wel op verscheidene voisen, maar eenerleij rijm-trant gevoegd; so dat alle deelen van dat Lied ook op eenerleij wijse, die de Sanger, na sijn believen, uit de daar voor-gestelde kan uit-kippen, mogen gesongen worden. Wat aan-gaat nu de, door * sang-letters uit-gedrukte, Voisen, in dit Sang-prieel bevlochten; van die heb ik sommige van treffelijke Sang-meesters uit-geschreeven; sommige van hooren singen geleerd, ende dan in * sang-teikens op papier gebragt; twee selve geheel gemaakt. Dunkt u, dat ik hier of daar wat tegen de wetten der Sang-kunde gesondigd heb; houd 'et een onbedrevene Sang-beminnaar, die sich geensins voor een Sangkundige uitgeevt, te goede. Weet ook, dat ik altemets, als mi deese of gene voise wel, maar de gewoone, van andere {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} daar op gepaste, rijm-trant niet behaagde, op sulken vois een andere rijm-trant, die mi beter aanstonde, gevoegd; ende ook somtijds de vois wel een weinigje daar na gedraaijd heb. Stoot 'er u niet aan, als gi onder de voisen sommige vindt, die van enige, door een dol voor-ordeel gedreevene waan-wijse voor vuile uit-gescholden worden. Dat is so wanweetene beschuldinge; dat se geen wederleggen weerdig is. Waarom sommige voisen vuil of quaad genoemd? daar doch alle voisen niet anders sijn, als saamen-stellingen van verscheidene, hoogere ende lagere, rassere of loomere, sang-toonen; die gewisselijk in haar selv niet quaad sijn, en (so 'er geenige quaade reden of gebeerde op gevoegd is) niemand iets quaads voor-schilderen. Ik beken, 't is waar; dat op veele voisen vuile liedstoffen gepast sijn: Doch daarom sijn de voisen niet quaad, maar de lied-stoffen, aan die voisen opgedrongen; ende de voisen sijn tot dat quaad misbruikt. Is 't dan een Christen quaalijk passende, dat hi de sulke den Duivel als uit sijn klauwen rukt, ende tot een heilig gebruik toe-eigent? Schoon immers de sulke door misbruik verongelijkt sijn; daarom dient nochtans der selver goed gebruik niet wech gebannen te wesen: anders moest ook onse gewoone Psalm-voisen, die in de Kerken hier gesongen worden (so haast se van iemand tot vuiligheid misbruikt wierden) terstond het openbaar ende besonder goed gebruik ontsegd sijn. Doch om de als vuil uitgemaakte voisen van die, haar t' onrecht aan-gewreevene, beschuldinge te suiveren, hebben so geleerde mannen so ouwederspreekelijke re- {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} denen gedaan; dat ik soude trachten de sonne een lamp-licht te ontsteeken, so ik het haar uit de handen neemen wilde. Vat 'et ook niet averechts op; als gi in mijne gedichten enige woorden die, onder 't gemeen seer gebruikelijk sijnde, van sommige eigen-sinnige viesaards in haare versen (met wat recht, weet ik niet) plaatse geweigerdt wordt, bejegent. Ik veele der selver van seer beteekenende beteekenisse, ende geen genoegsaame bewijsen tegen haar beschouwende, heb die ballingen in mijne rijm-regels geeren woon-steede vergund. Mi behaagt geensins dat doen van veele datse die woorden, die na haar sin wat te gemeen sijn, daarom verachten; ende een bende oude verschimmelde ergens uit een hoek voor den dag haalen, die si (so si se selv al verstaan, 't welck dikwils hapert) andere vaak sonder verklaaringe niet wel inprenten konnen: hoewel ik bekennen moet, selve daar niet geheel vri van te wesen. Een woordtje moet ik noch ook seggen, aangaande het, in dit werkje van mi gebruikte, spellen: Weet, dat ik daar in mi niet heel eng heb gebonden; denkende, dat het spellen onser Nederlandsche woorden aan so nauwe boeijens niet gekluisterd is, als der Hebreeusche, Grieksche, Latijnsche, ende andere diergelijke, die juist so, als se van die oude Schrijvers, uit welkers boeken die taalen geleerd worden, geletterd sijn, ende niet anders mogen geboekstaavd worden. Ik heb dan de Nederlandsche vriheid gebruikt, ende in het spellen {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn eigen sin gevolgd. En dewijl somtijds menig weeken, ja maanden verliepen, dat ik niet een telgje aan dit Sang-prieel vlocht; sult gi sien, dat ik in het boekstaaven selve dikwils van mi selven verschil. Doch alle mijne spellingen evenwel, die niet door druk-feilen sijn benadeeld, meen ik sodanig te wesen, dat se genoegsaam te verdedigen sijn: is dan aan enige verscheidenheid, die 'er in is, veel gelegen? En wat soud' ik in 't schrijven deeser rijm-regelen, mijn hoofd veel om 't spellen gebroken hebben? daar doch mijn voornemen aangaande dit werkje niet was spellen te leeren; maar heilige gesangen te dichten. Doch om u niet met te lange Voor-reden, aan de in-gang van dit Sang-prieel, op te houden; wil ik daar een eind van maaken; ende u (na dat gi de, tot mijn onverdiende lov, van tot mi genegene Vrienden, aan de deur van deese Liedlover-hut vast gehechte, eer tafereelen sult voorbi gesien hebben) ter poort IN-LEIDEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Εγϰ∞μιηςίϰο῾ν hujus Ad reverendum, Doctum, pium D. Vitum Ringers L.A.M. Phil. Doct. & verbi divini praeconem in Ecclesiâ Riedanâ fidelissimum, nec non ad amicum lectorum. VOlvi ac evolvi, perspexi saepè legendo Laudavique tuum, Doctor perdocte, libellum: Sermonisque stylus gratus, methodusque canendi, Qualem hic observas, quâ cantica dulcia cantas Arrisére mihi valde, nec omittere possum, Quò laudes operis referam, celebremque laborem Talem, sanè instar qui floret oletque rosarum: Quò quoque commendem cunctis mortalibus orbis, Illis praecipuè, Dominum qui pectore toto Assumunt, ejusque petunt extollere nomen. Sistite vos hic, vos, purâ pietate Parentem Qui colitis summum, huc animos advertite vestros. Qui Jesum Christum vultis, sponsumque loquentem {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Quêis audire placet, cum sponsâ accurrite cuncti. Materia hoc parvo praescribitur optima libro: Hic dum sponsa rogat, sponsus respondet amenâ Voce, sui mulcens illam dulcedine cantûs: Dum flendo tristis quaerit, cum sponsus abesset, Invenit illa illum, toto quem pectore amabat, Qui modò turbatae reddit solatia menti, Exhilaratque animam tanto maerore gementem, Quae lachrimas oculis tacitò & suspiria cordi Ac voci tristem questum defendit & omnem Tristitiam pellit, mox & lugere remittit. Talia proponit Ringers, dum cantica Regis, Extollens Dominum, gratos pervertit iu hymnos. Qualia praescribis nobis, Doctissime Doctor? Spiritus illustret Sanctus tua carmina sancta, Irradietque tuos quoque Spiritus iste labores. Sic vovet PETRUS ANTONIDES, V.D.M. in Ecclesiâ Aelsumanâ. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eeren van den Soetsingenden Digter Vitus Ringers, Meester der Vrië kunsten, Wiisgeer, ende Preekheer van Ried. op sijn stigteliik sangprieel. Singt ons van de Liederen Sions. MOgte ik met Cherubiine pennen Op Sions heilig toppunt rennen, En was mi dat een Helikon: Ik soud' seer hereliik opsingen, So datme bi de hemellingen Miin iversangen horen konn. De Leuw en Beer en Ruesbedwinger, De lieveliike Psalmesinger, {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} D' Hebreuwse Apollo op Moria, Soude ik naduenen nu in 't vleien Tot God om hulp', dan in 't beschreien Miins sonds, dan 't lov, Halleluja: Maar daar hore ik dien braaven Ringers Soet spelen met siin vlugge vingers Op eenen Nederlandse ve'el Een reeks van d' Harpeslagers Psalmen, Daar hoor' 'k op Friese herders halmen Het selvde ook blasen uur siin keel. Miin Vriend, hore ik nog and're dingen! Ik hoor' de gulde bruudlov singen Van u met een vergode tong', d' Welk die drie duusend Spruekespreker, Die Tempelbouwer, Sions Preker (Door godliik vuur ontsteken) song. Hi song hoe dat de Bruud (het herte Van lievd' doorgrievt) voelt minnesinerte, {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} En iilt na haaren Bruudegom; Waar si hem vindt, daar moets' hem roemen, Si moet het gants begeerliik noemen, Wat in hem is en aan en om: Hoe minliik datse hem kann strelen En hem 't verhemeld' herte ontstelen: Hoe datse hem om kussjes vleit; De Bruudegom (beweegt door 't vleien) Soekt haar na 't ledekant te lei'en, Na 't ledekant met lievd' doorspreidt. Daar priist hi haar' volmaakte leden Haar' schoonheid, en haar' heil'ge seden, Haar' minliikheid, haare eerbaarheid, Daar noemt hi haar siin Bruud, Vriendinne, Siin Suster, Duuve, Koninginne, Siin Liev, die hem in 't herte leit. Dus worden honderd duusend monden (Te schateren uw' lov) ontbonden, {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk' roepen t' saam eendragtigliik: Uw' geest draavt juust na 's Konings spooren, Uw' tong' laatt fig als 's Hemans horen, En duent een hemelse musiik. Wi wensen dat de bruudlovs salen (Alwaar de Bruud en Bruud'gom pralen) We'ergallemen uw' bruudlovs sang, En dat het, de beschaavde ooren Van 's Bruudtjes Suster so doorbore, Dat si na 't bruudlovs feest verlang': Alsdan sullt gi in witte kleeden (Genoodt) tot deese bruudlov treden Met haar, daar d' eene streelt de ve'el, Een ander blaast de fleuit, een ander Mengt keel en snaaren door malkander, Een ander priist uw Sangprieel. J: v. JUKKEMA Harlinger, Kenspruek Sonder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} End, {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad eundem. INveniuntur Apes, Animalia sedula latos Vere novo laetis decoratos floribus hortos, Undique munitos septo, peragrare volatu Praecipiti, strictas redolenti melle cavernas Ut repleant; Ipsis verum si spiret Odorem Herba venenatum, damnosos atque liquores Fundat, mox alacres illi valedicere tenant; Sed gratas repetunt herbas, & flore repletas Fragranti, semper sudantes roscida mella, Nec nisi stipati copioso melle recedunt, {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Quo moesti poterunt Animi juvenumque senumque Mulceri, tristesque suos deponere morbos. Haec si perpetuò solerti mente revolvam; His Apibus minimis jam jam Doctissime Ringers Comparandus cris summo cum jure, quod amplo (Posthabitis nugis ac sesquipedalibus illis Verbis atque jocis, sibi quae futilia fingit Vulgus) permultis edas sudoribus Orbi Humanae Regis Salomonis Mystica menti Dicta, simul longè densis immersa tenebris, Quas naturalis penetranti mentis ocello Vix Homini superare datur; modulamine dulci Mirificis aptata modis, mulcentia blandè Pectora, praegrandi curarum pondere pressa, Ac etiam tumidis ventorum cincta procellis, Quaeque satis nostris sapiunt jucunda palatis, Dulcia pergrato superantia mella sapore. Hicce Libellus enim protrudit Dogmata mille, Quorum Caelesti mentes satientur amore, {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Undique perfusae mirâ dulcedine Cantûs, Suavia reddentes commotis murmura Linguis; Discitur hic probitas & Amor, discedere Livor Atque voluptates coguntur? Docte per Orbem Divulgare Liber totum; Te discat, Teque Futura Posteritas habeat. Tibi tandem voveo, Ringers, Sis Scriptis faelix, sis magnus, clarus & ore, Fama tuam celebret Famam, Nomenque perennet. Amico suo optimo ponebat S. GREYDANUS M.D.S.F.C. {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Geestelijk en Geestrijk Sang-prieel van den Eerwaardigen, Godzaaligen en zeer Geleerden, Vitus Ringers, Ph. Doct. en getrouw Dienaar des Goddelijken Woords tot Ried. 't IS vrij, en goed; ja zoet te zingen: Maar meest van Geestelijke dingen: Gezang en Dicht is Heemel-gaav; Te eel, om in aardz' ydelheeden, Ten hoon des Geevers, te vertreden: Waard, datse weer ten Heemel draav. {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zong Den Leyder der Hebreeuwen, En Jesse's Zaad, in voorig' eeuwen. Zoo zongen d' Eng'len eens; jaa zoo Sij noch met duisend zaal'ge Zielen, Voor Godes troon (al juigchend') knielen. Zoo zingt g' hier ook, Jong Heemel-boo, Den Zang der Zangen van den Wijsen, Ja Wijsten Vorst, op zoete wijsen, En hert verheugend Rijm en Maat; Hoe heusch (als Bruigom) d' Hemel-Koning Elk Ziel (als Bruid) troont tot sijn wooning, Met weerzijds zoete minne-praat. Hoe zomwijl wordt 't gezicht verhindert; En haar gemeenschap schijnt vermindert; Doch Liefd oneindig blijvt gevest. Och! mogt Gij all (door 't heuglijk hooren) De Jeugd met vreugd tot Deugd bekooren, Uw wensch, uw wit was 't, en haar Best; {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Twijl deese, diep in zorg verzonken, En die, door 's werelds weelde dronken, Niet denken dan op lijvs geneugd: En nauw eens 't hoofd ten hemel heffen, Om zielen zoetheid te bezeffen; Veel min te zoeken d' hoogste vreugd. Dank heb dan Ringers; die uw' gaaven, Van God, gegunt niet gaat begraven; Maar 't Licht stelt op den kandelaar. Elk moet uw konst en yver loven: En wenschen voort dat God van boven Uw werken kroon', en loon' hier naar. gesteld door NICOLAUS JARICHIDES WIERINGA. Rien parfaid. {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aliud. DUm vitium vitare; sacram dum quaerere Vitem, Cum Patre supremo, & cum sancto Flamine, Christum; AEternaeque viam vitae dum carpere rectam; Carmina grata canens, hortare; piissime Vite! Te laeti laudant sancti: sed ringere (Ringers!) Toxica livoris faciunt ter tetrica pravos. In honorem Amici non invitus cecinit, N.J. PISCATOR, Lib. Art. Stud. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleidinge. HEt lust mijn Sang-lust, 't is haar wil en wensch te grasen In 't teist' rend' klaver-veld der Opper-waarheids-bla'en: Si gaat den dicht-basuin tot lov des Hoogsten blaasen: Tot heilig lied-werk spant si haar gewrichten aan. Si vlecht voor 't salig volk, dat reik-halst, hijgt na boven, EenPril. d.i. aardig. Ik seg pril en eel: niet ten aansien van mijn geringe rijmen, maar ten aansien van de heilige en heerlijke stoffe. pril en eel-priëel van siel-verquikkend' kruid; Dies is haar draaven in Jehovâs letter-hoven; Daar haalt sc 't blader-dak der lommer-twijgen uit. 'k Heb daar toe ('k weet het) geen bequaamheid van mi selven: 2 Cor. III. 5. Maar God is 't, God, die mi tot 't goede krachten geevt: Mijn hulp heb ik van hem,Jes. LXVI. 1. die d' hooge hemel-welven Ten throon-gestoelt', en d' aard ten voeten-schammel heeft. Ik sing (o Christen volk!) geen opgesmukte grillen Der leugen-goden van het domme heidendom, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Rom. I. 23. Dat voor een blok gekniel en offer-bloed ging spillen, 1 Cor. VIII. 1. En brogt het leevend' vee voor doode beelden om. Ik sing niet van Apol, of 'sVulcanus, dien de Heidenen, versierden den God des viers, en door een valuit den hemel mank geworden te sijn. Vier-vorsts manke beenen; Of hoe Mercurius het dieven-hand-werk deed; Of Bacchuss gulsigheid; of Venuss hoere weenen. 1 Cor. X. 14. Die heiden-stoffe past geen mensch die Christen heet. Ik wend mijn deunen niet tot ijd'le minne-praatjes, Die duisend duisend stuk te veel geneurijd sijn; Hoe Cloris Philida bi 't groen der mirte-blaadtjes, En Damon Daphne klaagt sijn malle minne-pijn; Hoe Mopsus Nisa trouwt; hoe Titer na sijn Phillis Door bosch, en berg, en dal, vol sweet en swoegen, vliedt; Of hoe dat Coridon staag vrijdt om Amarillis. Eph. V. 4. Dat nietig sot-geklap betaamt een Christen niet. Ik blaas geen krijgs-allarm voor ijs're leger-drommen, Die, onder 't naar geluid van 't donderend' metaal, En 't raasen der trompet, getrouwd aan schorre trommen, De menschen slagten met het dood'lijk lemmer-staal. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik swijg; hoe 't Keisersch' heir op 's oorlogs moord-toneelen De Turken nederhakt, en vleesch en beend'ren kervt; En moedig stappend' op gekloovde bekkeneelen, Het hongerige sweerd in 't lauwe purper vervt. Een ander, die 't behaagt, mag strijds-verhaalen lijmen, En tot een toon van krijg en leger-stormen tre'en; Die 't doen wil, 't staat hem vri. Ik wijs mijn lust tot rijmen Na d' heil'ge bladeren van 't boek des Heeren heen. Ik vlecht geen lauwer-krans om Alexanders hairen; Ik sing van Caesar niet, die in de dood-slag-school Sich manlijk queet; en door 't gejuich der wapen-schaaren, Al seege-praalend' steeg op 't hooge Capitool. Ik maak geen schilder-quast, om steden op te tojen: Het lust mi niet Homeers bepronkte leugen-bla'en Om Priaams woesteTrojen. stad en hov na 't sin te trojen: Ik verg geen rijmen, dat si Romen roemen gaan. Die 't doen wil, mag sijn dicht na d' oudeLeiden. Burgt-stad leiden, Daar Holland konsten queekt: of laat sijn singens-graagt'. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 's rijken AmstelsAmsterdam. dam; of tusschen 't lind-woud weiden In 'tGravenhaage's. vlek, dat vorsten selvs en groote graaven haagt. Ik blaas een ander toon: tot heilige gesangen Uit 't Opper-waarheids-boek, leg ik mijn dichten aan. Het lust mijn Sang-lust, 't is haar wenschen en verlangen, Na 't kostelijk geschrivt van 't Godd lijk woord te gaan. Wat treffelijke stof! hoe waardig steeds te singen! Wat is 't een edel veld, waar in mijn Sang-lust weidt! Wat is 't een gaaloos boek! wat spreekt het hooge dingen! Spreuk. XXII. 20. Wat glansig pronk-juweel! hoe vol van heerlijkheid! Wat is 't een dierb're schat! Al 't geen de rijke gronden Van Ind'jen leveren; all' 's Gangess perel-givt; Psal. XIX. 11. Al 't silver, al het goud, dat ooit mijn-graavers vonden, CXIX. 72. 't Moet alles swichten voor dat kostelijk geschrivt. Wech, oud vermuft Atheen! wech, met uw' leugen-schetsen! Job. XVII. 17. Jchovâs boek is waar, vol waarheid heel bebouwd. 't Is waardig, dat men 't gaat in 't duirsaamst' koper etsen; Job. XIX. 24. Ja dat men 't in een rots met ijs're beitels houwt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sijn heil'ge schrivten, van den heil'gen God gegeeven,2 Tim. III. 16. Tot heiligen gebruik; en trouw te boek gesteld Van heil'ge mannen, door den heil'gen Geest gedreeven:2 Pet. I. 21. 't Sijn heil'ge dingen, die dat heilig boek vermeldt. Wat schaft het soetigheid! wat lekkerni van troosten!Psal. CXIX. 103. Veel meer als honich-seem, of enig suiker-schaal;1 Cor. XIV. 3. Of al het geurig kruid van 't sonne-brandig Oosten.Psal. XIX. 11. Dat boek, dat is 't, waar uit ik stof van deunen haal. Eerst sing ik 't Hooge lied, dat pronk-puik der gesangen, Dat Davids wijse Soon, de Scepter-torsser schreev. Dan queel ik Mosess vreugd', en Isr'els seege-klangen; Si droog door 't meir gestapt, daar 't Nijl-volk dood in bleev. Dan swiert mijn Sang-lust in het geurig hov der Psalmen. Dan deunt se Jesuss strijd, en braave seege-praal. Dan gaat se 't soet gesang der Moeder-maagd uitgalmen. Die heil'ge stoffen sijn 't, die ik in dicht verhaal. Wel aan dan, Christen volk! koom, sing dees lieder-toonen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom, blond-gehairde kruin! koom, oversilverd hoofd! Laat dees gesangen doch in uwe keelen woonen; En deun, dat uw' gequeel door 't lucht-gewelvsel kloovt. Al sijn mijn rijmen slecht; en niet met konst beslagen; Al is mijn Veder stomp; mijn mag're sang-kund loom: Laat u de waardigheid der heil'ge stof behaagen Die port mijn dicht-lust, dat s' in 't licht koomt sonder schroom. Koom, Sang-beminnaars! laat uw' tongen t' saamen paaren, Laat uwe stemmen aan malkander sijn getrouwd. Koom, Jubals kind'ren! krabt de luit- en cither-snaaren; En streelt het darm-gespin op 't klinkend' vedel-hout. Laat 't uitgelijnd' metaal der clavicimbel dreunen: Of spreekt om maat-gesangClavicordium. haar sachte suster aan: Of doet de reijen vanStertstuk. haar dubb'le maagschap deunen: Of laat den speel-boog-pees op 't schat'rend'Trompet marijn. balk-werk gaan. Koom, blaas door 't koper heen der heldere trompetten; Vermeng dat aardig met een aangenaame rij' Van lievf'lijk-hoorige schalmeijen en cornetten; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En voegt 'er 't soet gepijp der fijne fleuiten bi. Laat uwe Vingeren op d' orgel-Clavieren. sleutels dansen; Op dat de dunne lucht, in 't winden-hol geparst, Een oopen doorgang vind, en uit sijn kerker-schansen Door 't konstig pijp-gebouw met klaare klanken barst. Koom, sing so, Christenen! gaat heil'ge toonen blaasen; En wilt doch gunstig op mijn dicht-werk oogen slaan: Het lust mijn Sang-lust, 't is haar wil en wensch te grasen In 't teist'rend' klaver-veld der Opper-waarheids-bla'en. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Col. III. 16. 17. Het Woord Christi woone rijkelijk in u in alle wijsheid: leert ende vermaant malkanderen, met Psalmen, ende lov-sangen, ende geestelijcke liedekens, singende den Heere met aangenaamheid in uw' herte. Ende al wat gi doet met woorden ofte met werken, [doet] het alles in den naame des Heeren Jesu, dankende God, ende den Vader door hem. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hooge lied Salomons. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Jes. V. 1. Nu sal ik mijnen Beminden een lied mijnes Lievsten singen van sijnen Wijngaard. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hooge lied Salomons: WAAR IN Samen-spraaks-wijse gehandeld wordt van het geestelijk houwelijk tusschen Christus de Bruidegom, ende de Kerke sijne Bruid. De spreekende Persoonen sijn BRUIDEGOM: de Heere Jesus Christus. BRUID: de Kerke. DOCHTEREN JERUSALEMS: Ledemaaten der Kerke, van de welke sommige sijn sterk, sommige swak in den geloove. BI-WIJVEN: Die haar voor de waare Kerke uitgeeven, maar het niet sijn. MAAGDEN DER BI-WIJVEN: het gemeene volk der valsche kerken, dat sich van de groote verleiden laat. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste hoofd-stuk: WAAR IN Na het opschrivt (1); De Bruid verlangt te gevoelen de lievde haars Bruidegoms (2): si segt de Dochteren Jerusalems, dat si wel swart is door 't beschijnen van de sonne, doch nochtans lievfelijk is (5): Vertoont haar gevaar onder de valsche broederen (6): bidt den Bruidegom, dat hi haar, waar sijne weiden sijn, aanwijse (7): Daar op antwoort haar de Bruidegom (8): hi prijst haar van wegen haare schoonheid (9): beloovt haar nog meerder cieraad (11). De Bruid geevt te kennen haar groote blijdschap, die se schept uit de lievde des Bruidegoms (12). Hi toont het behaagen dat hi heeft aan de Bruid (15): ende Si is hem dankbaar, verheffende sijne schoonheid (16). Siverhaalt de vruchtbaarheid haarer bedsteede (16): ende de treftigheid haarer huisen (17). Hier sijn spreekende BRUID, BRUIDEGOM. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Het hooge lied, 't welk Salomons is. Bruid. Sang: O Ch dat mijn lieve Brui---degom Mi rijk'lijk schonk (daar bid ik om) De kussen van sijn weergaaloo -- se lippen! Want (o mijn Liev!) uw' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} groo -- te lievden sijn Veel beter als d' aanlokkelij --- ke wijn, Waar na men siet des werrelds kind' -- ren trippen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hi kusse mi met de kussen sijnes monds; want uwe uitnemende lievde is beter dan Wijn. Och dat mijn lieve Bruidegom Mi rijk'lijk schonk (daar bid ik om) De kussen van sijn weergaloose lippen! Want (o! mijn Liev!) uw' groote lievden sijn Veel beter als d' aanlokkelijke wijn, Waar na men siet des werrelds kind'ren trippen. Uwe oliën sijn goed tot reuke; uwen naam is eene olië, die uitgestortet wordt: daerom hebben u de maagden liev. Uw' oliën sijn seer bequaam Tot reuk; uw' naam is aengenaam, Uw' naam is als een balsem, die gevloten {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit 't vles-verlaat, wel-geurig rookt: daarom Wordt gi bemind van 't kuische maagdendom, Dat draagt voor u een lievd' in 't hert beslooten. Trekt mi, wi sullen u naaloopen; de Koning heeft migebragt in sijne binnen-kameren; Ei! trekt mi, trekt mi; dat ik u Steeds naa-loop, en het quaade schuw'; Wilt mi tot u met lievde-kabels haalen. De Koning, die 'k oneindig meerder acht Als 't aardsche scepter-volk, heeft mi gebragt In sijne gansch doorluchte binnen-saalen. Ik sal een hertelijke vreugd Bedrijven; ik sal seer verheugdWi sullen ons verheugen ende in u verblijden; wi sullen uwe uitnemende lievde vermelden, meer dan den wijn: In u sijn, Liev! naar u is mijn verlangen: Ik sal uw' lievden (die wis groote sijn) Verkondigen ver boven alle wijn: Ik sal uw' lov uitschat'ren met gesangen. D' oprechte, dien uw' goede handDe oprechte hebben u liev. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds wel doet, sijn tot u ontbrand Met lievde-vier, dat nimmer sal verdwijnen. Ik ben swart, doch lievfelijk (gi Dochteren Ierusalems!) gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomons. 'k Ben (Sions Docht'ren!) swart doch lievfelijk; 'k Ben Kedars tent in bruine kleur gelijk; Nochtans ook schoon, als Salomons gordijnen. Siet mi niet aan, dat ik swartachtig ben, om dat mi de sonne heeft bescheenen: de kinderen mijner moeder waaren tegen mi ontsteeken, si hebben mi geset tot een hoederinne derwijngaarden: mijnen wijngaard, dien sk hebbe, en heb ik niet gehoed. Aanschouwt mi niet met walg; hoewel Ik swartjes ben; om dat mijn vel Van d' heete brand der son wat is bescheenen. Mi haateden mijn valsche broers niet min; Si stelden mi haar wijngaard-hoederin; 'k Verliet de mijn', na d' haare ging ik heenen. Segget mi aan, [gi] dien mijne siele liev heeft! waargi weidet, waar gi [de kudde] legert in den middage: want waarom soude ik sijn als eene die haar bedekt bi de kudden uwer metgesellen? Ei! segt, Gi, dien mijn siel bemint, Waar is 't, daar m' uwe weiden vindt? Waar legert g' in den middag uwe schaapen? Want waarom soud' ik sijn als een, die haar Van droevheid dekt, omswervend' hier en daar Bi die seer valsch haar noemen uwe knaapen? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang. Psalm 12. Doet ons bistand--- SO gi 't niet weet; o Schoonste van de wijven! So gaat doch uit op mij- ner schaapen spoor: Uw geities moet g' in klaver-weiden drijven, Daar d herd'ren u haar woon-stoed stellen voor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien gihet niet en weet, o! gischoonste onder de wijven so gaat uit op de voet-stappen der schaapen; ende weidet uwe geiten bi de wooningen der herderen. So gi 't niet weet; o Schoonste van de wijven! So gaat doch uit op mijner schaapen spoor: Uw' geitjes moet g' in klaver-weiden drijven, Daar d' herd'ren u haar woon-steed stellen voor. Mijne Vriendinne! ik gelijke u bi de peerden in de wagens van Pharao. Vriendin! Vriendin! ik acht in alle deelen U boven all' de peerden, die gespand Sijn in 't gereid der treftige garreelen Van Phar'os koets, in 't trots AEgypten land. Uwe wangen sijn lievelijk in despangen; uwen hals in de peerlsnoeren. Uw' kaaken sijn seer liev'lijk in de spangen; Uw' schoone hals is wonder-kostelijk Met ketenen van oester-vrucht omhangen, Het puikste puik van 't Indiaansche rijk. Wi sullen u goudene spangen maaken, met silveren stipkens. Wi sullen u (o Lievste!) spangen smeeden Van teist'rend' goud, uit Ophirs hert gesocht, Op 't aardist', als een praal van cierlijkheden, Met stipkens van fijn silver door gewrocht. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid. Sang: O! Kers-nacht--- TErwijl de groote Opper-koo --- ning In d' alderhoogste hemel-woo ---- ning Sit heerlijk aan sijn ronde dis, Bi d' heil gen, die sijn lov staag neuren; So geevt mijn nardus sijne geu --- ren, So rijk, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 't waarlijk treff ---- lijk is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Terwijle dat de Koning aan sijne ronde tafel is, geevt mijn nardus sijnen reuk. Terwijl de groote Opper-kooning In d' alderhoogste hemel-wooning Sit heerlijk aan sijn ronde dis, Bi d' heil'gen, die sijn lov staag neuren; So geevt mijn nardus sijne geuren, So rijk, dat 't waarlijk treff'lijk is. Mijn Lievste is mi een bundelken myrrhe, [dat] tusschen mijne borsten vernacht. Mijn Lievste, die mijn siel doet hupp'len, Is mi een puidtje myrrhe-drupp'len, Dat bi mijn borsten steeds vernacht. Mijn Lievste is mi een tros van cyprus, in de wijngaarden van Engedi. Hi is mi als een cyprus-trosje, Dat in een lustig wijngaard-bosje Van Engedi is voort-gebragt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Noster natus est salvator--- SIet, gi gi sijt schoon, Vriendinne! Gi sijt krachtigh schoon voorwaar: Oogen hebt gi, vol van minne, Als der duiven, kuisch en klaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siet, gi sijt schoone, mijne Vriendinne! siet, gi sijt schoone, uwe oogen sijn duiven [oogen]. Siet, gi gi sijt schoon, Vriendinne! Gi sijt krachtig schoon voorwaar: {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Oogen hebt gi, vol van minne, Als der duiven, kuisch en klaar. Bruid. Sang: Als Daphnis einst spatzieren gieng. SIet, gi sijt weergaa-loos schoon, Lievste Bruid' gom, Godes soon! Gi sijt gansch vol liev'lijkheden: Ons voortreff'lijk bedsteed bloeit, Dat 'er {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} groente vrak uitgroeit, Als uit vruchtb're ak - - ker - steeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sict, gi sijt schoon, mijn Lievste! ja lievelijk: ook groene onse bedsteede. Siet, gi sijt weergaaloos schoon, Lievste Bruid'gom, Godes soon! Gi sijt gansch vol liev'lijkheden: Ons voortreff'lijk bedsteed bloeit, Dat 'er groente vrak uitgroeit, Als uit vruchtb're akker-steeden. De balken onser huisen sijn cederen, onse galerijen sijn cypressen. Onse huisingen sijn sterk, Onvergank'lijk ced'ren-werk Sijn haar vaste balken-rijen; Van het best cypressen hout Sijn seer aangenaam geboud Ons doorluchte galerijen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede hoofd-stuk WAAR IN De Bruidegom verhaalt eerst sijne groote weerdigheid, (1) daar na des Bruids uitstekendheid boven de Dochteren (2); ende si sijne uitnemende voortreffelijkheid boven de Soonen. (3) Si vertelt de sorge en vertroostinge des Bruidegoms nevens haar (3): spreekt de Vrienden des Bruidegoms [vroome oprechte Leeraars] aan, dat si haar, krank van lievde sijnde, versterken (5); wenscht van de Bruidegom ondersteund ende omhelsd te worden (6). De Bruidegom besweert de Dochteren Jerusalems, dat si den rust des Bruids niet steuren (7). De Bruid verheugt haar over de komste des Bruidegoms (8): verhaalt sijne vriendelijke noodinge aan haar (10); ende sijn waarschouwinge tegen de vossen (15). Geevt te kennen de onderlinge lievde tuschen haar en haaren Bruidegom (16); ende bidt om sijne komste tot haar. (17). Hier sijn spreekende BRVIDEGOM, BRVID. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Psalm 116. Ik heb den Heer liev--- IK ben gelijk een geur'ge roose-bloom, Die liev'lijk wast in Sarons braave weijen: Ik ik ben als een leli der valleijen, Die 't fijnste goud verdoovt in schoonheids roem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een roose van Saron, een lelie der dalen. Ik ben gelijk een geur'ge roose-bloem, Die liev'lijk wast in Sarons braave weijen: Ik ik ben als een leli der valleijen, Die 't fijnste goud verdoovt in schoonheids roem. Gelijk een lelie onder de doornen, also is mijne Vriendinne onder de dochteren. Gelijk een leli, die men deftig uit Een distel-bosch het hoofd om hoog siet steeken; So is 't als bi de docht'ren wordt geleeken Mijn Herts-vriendin, mijn uitverkoren Bruid. Bruid. Sang: Geen smert en duirt des menschen ronden tijd--- GElijk een boom, die lekk're appels draagt, Veel beter is als duisend {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} mag're ei ---- ken; So overtreft hi, die mijn siel behaagt, De soonen; geen kan sijne glans bereiken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als een appel-boom onder de boomen des wouds, so is mijn Lievste onder de soonen: Gelijk een boom, die lekk're appels draagt, Veel beter is als duisend mag're eiken; So overtreft hi, die mijn siel behaagt, De soonen, geen kan sijne glans bereiken. In sijne schaduw' heb ik grooten lust;Ik hebbe grooten lust in sijne schaduwe, ende sit 'er [onder]: ende sijne vrucht is mijn gehemelte socte. Geneug'lijk is daar onder mijne wooning: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Vrucht, waar meed' hi mijn gehemelt kust, Is soeter, als ooit suiker was of honing. Hi voert mi in het wijn-huis; ende de lievde is sijne baniere over mi. Hi heeft mi in het wijn-huis ingebragt, En geevt mi van sijn ed'le most te drinken: Hi laat sijn lievd, die 'k driemaal dierbaar acht, Als sijn banier aan mi seer helder blinken. Ondersteunt gi licden mi met de fleßen; versterke mi met de appelen; want ik ben krank van lievde. Ei! schraagt gi lieden mi met flessen; beur Mijn hert op, 't welk mijn Liev met min doorgrievde; Versterk mi doch met soet citroene-geur; Want ik ben krank van overgroote lievde. Sijne slinker band si onder mijn hoofd, ende sijne rechter-hand omhelsemi. Ik wensch, dat hi sijn slinker-hand liet sijn Tot steunsel van mijn hoofd, en al mijn leden, Sijn rechter-hand omhels' mi, dat ik vijn De vol-op van sijn goedertierendheden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Jets moet ik u Laura vraagen--- IK besweer u, hoort mijn woorden, Sions Dochters, d' in dees' oorden Bi de rheeën sijt op 't veld, Of ook bi de vlug ge hinden! Steur geen rust van mijn beminde; Wacht u, dat gi haar niet quelt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik beswere u, gi Dochteren Jerusalems, [die] bi de rheeën, ofte bi de hinden des velds sijt! dat gi die lievde niet op en wekt, nochte wakker en maakt. tot dat het [deselve] luste. Ik besweer u, hoort mijn woorden, Sions Dochters, d' in dees' oorden Bi de rheeën sijt op 't veld, Of ook bi de vlugge hinden! Steur geen rust van mijn beminde; Wacht u, dat gi haar niet quelt. Bruid. Sang: Engelsche fortuin. WAt hoor ik daar! het is mijns Lievsten stem: En (Wat een luk!) daar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} sien daar sien ik hem: Hi koomt tot mi; hem hindert kluit nog steen; Hi huppelt o - - - ver de gebergten heen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Dat] is de stemme mijnes Lievsten; siet hem, hi komt, springende op de bergen, huppelende op de beuvelen. Wat hoor ik daar! het is mijns Lievsten stem: En (wat een luk!) daar sien daar sien ik hem: Hi koomt tot mi; hem hindert kluit nog steen; Hi huppelt over de gebergten heen. Mijn Lievste is gelijk een thee, ofte een welp der herten: siet, hi staat achter onsen muir, kijkende uit de vensteren, blinkende (of glinserende als een bloeme) uit de traliën. Mijn Lievste koomt veel rasser als een rhee, Of als ooit welp der snelle herten dee. Sie daar, hi staat daar achter onsen muir: Gewis hi waakt voor ons tot ijder uir. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi kijkt hi kijkt ter venster-tral'jen uit, Veel glansiger als enig bloem-rijk kruid. Mijn Lievste antwoordt, ende seit tot mi: Staat op mijne Vriendinne! mijne Schoone! ende koomt. Mijn Lievste roept mi; o! wat goedighe'en! Hi seit tot mi met vriendelijke re'en: De Bruid verhaalt de woorden des Bruidegoms. Sang: Exultate mentes piae---- STaat doch op, mijn Liev! mijn schoone! Mijn Vriendin! staat op, en koomt: Siet nu nu gaat sich vertoonen Beter tijd; wees niet beschroomd: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, de stuire winter-dagen, Spits van buijen, sijn voorbi: Van de felle re- gen-vlaagen Is nu 't lucht-gewelvsel vri. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone! Mijn Vriendin! staat op, en koomt: Want siet, de winter is voorbi: de plas-regen is over, hi is overgegaan. Siet, nu nu gaat sich vertoonen Beter tijd; wees niet beschrooomd: Siet, de stuire winter-dagen, Spits van buijen, sijn voorbi: Van de felle regen-vlaagen Is nu 't lucht-gewelvsel vri. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloemen worden gesien in den lande, desang-tijd genaakt; ende de stemme der tortel-duive wordt gehoord in onsen lande. Nu staan hier de vrakke landen Schoon met bloemen opgepronkt; 't Hert moet u in vreugd ontbranden, Siet g' hoe blier het veld toelonkt. Nu genaakt een tijd van singen: Hoor, hoe fleuit de nachtegaal! Hoor, hoe gaat de lucht doordringen 's Tortel-duivjes soete taal! De vijge-boom brengt sijne jonge vijgskens voort; ende de Wijn-stokkengeeven reuk [met haare] jonge druivkens: staat op, mijne Vriendinne! mijne Schoone! ende koomt. Siet, de vruchtb're vijge-bossen Brengen goene vijgjes voort, Met soet geur'ge jonge troffen Staat de wijn-gaard rijk geboord: Overdekt met bloeisel-kroonen Prijkt het swangere geboomt. Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone! Mijn Vriendin! staat op, en koomt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Duive, sijnde in de klooven der steenrotsen, in 't verborgene eener steiler plaatse! toont miuwe gedaante, doet mi uwe stemme hooren: want uwe stemme is soete, ende uw gedaante is lievelijk. O mijn Duiv, die in de klooven Van een rots verborgen sijt; Die, van 't boos-doend' rot verschooven, In een steilt' haar wreedheid mijdt! Laat mi uwe stem doch hooren, Breng uw, aanschijn-glans voor 't licht: Want uw' tong behaagt mijn ooren; Liev'lijk is uw' aangesicht. Vangt gi lieden ons vossen, de kleine voßsen, die de wijngaarden verderven: want onse wijngaarden [hebben] jonge druivkens. Vangt gilieden ons de vossen; Vangt beid' oud en jong gelijk; Si sijn d' ed'le wijngaard-bossen Uittermaaten schaadelijk. Wilt dan (dat g' haar vangt) doch slooven, Grijp die schuimers, vleugelt haar: Want ons vruchtb're wijngaard-hoven Sijn van jonge druiven swaar. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verhaal van des Bruidegoms woorden geindigd sijnde, spreekt de Bruid aldus. Sang: D wie so selig muß doch seijn--- MIjn Alderlievste is de mijn, En ik ben mijns Beminden: Hi weidt daar geur ge roo --- sen sijn En leliën te vinden. Tot dat die dag, die dag aanblaast, En alle schad wen vluchten: Keer om, mijn Liev! koom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} met der haast, En schenk mi uw genuchten: Wees als een snelle snelle rhee, Of als een welp der herten, Dat schijnt der winden vlucht in see Op Bethers kruin te tarten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn Lievste is mijn, ende ik ben sijn, die weidet onder de leliën. Mijn Alderlievste is de mijn', En ik ben mijns Beminden: Hi weidt daar geur'ge roosen sijn En leliën te vinden. Tot dat dien dag aankoomt (of aanblaast) ende de schaduwen vlieden: keer om, mijn Lievste! wordt gi gelijk een rhee, ofte een welp der herten, op de bergen van Bether. Tot dat die dag, die dag aanblaast, En alle schad'wen vluchten; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Keer om, mijn Liev! koom met der haast, En schenk mi uw' genuchten: Wees als een snelle snelle rhee, Of als een welp der herten, Dat schijnt der winden vlucht in see Op Bethers kruin te tarten. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde hoofd-stuk; WAAR IN De Bruid verhaalt, dat si haaren Bruidegom sochte; ende hem in 't eerst niet vindende (1), in het soeken voortging; (2) dat si hem na eenig soeken vonde; ende hem gevonden hebbende, vast hield (4). De Bruidegom besweert de Dochteren Jerusalems, dat si de ruste des Bruids niet steuren (5). De Dochteren Jerusalems verwonderen haar over de vrimoedigheid ende treffelijkheid des Bruids, opkomende uit de woestijne (6). De Bruid spreekt van des Bruidegoms bedde, koetse, en de heerlijkheid der hemelsche bruilovt, onder gelijkenissen van Salomons bedde, koetse, ende bruilovt (7). Hier sijn spreekende BRUID, BRVIDEGOM, DOCHTEREN JERVSALEMS. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid. Sang: Ik sucht, ik ween, ik klaag--- 'k SOcht dien mijn siel bemint, Doe 'k op mijn leger-pluimen Lag sluig, gelijk een sorg'loos kind, In donker-nacht te sluimen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik socht des nachts op mijn leger hem, dien mijne siele liev heeft: 'k Socht dien mijn siel bemint, Doe 'k op mijn leger-pluimen Lag sluig, gelijk een sorg'loos kind, In donker-nacht te sluimen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar heb ik hem gesocht,Ik socht hem maar ik en vond hem niet. Met groot verlang omwonden: Maar heb (hoe dat ik soeken mocht) Mijn Liev doe niet gevonden. [Ik seide:] (2) Ik sal nu opstaan, ende in de stad omgaan, in de wijken ende in de straaten; Ik seid': ik sal opstaan, En 't leui gemak verlaaten; Ik sal nu in de stad omgaan, In wijken en in straaten: Daar sal ik neerstig sienIk sal hem soeken, die mijne siele liev heeft; Te soeken mijn Beminde; Wat soude mi een luk geschie'n, So ik mijn Liev mocht vinden! Ik heb hem daar gesocht,Ik sochthem, maar ik en vond hem niet. Ik vroegse die daar stonden; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar heb hem (hoe ik socken mocht) Ook doe nog niet gevonden. De wachters, die in de stad ommegingen, vonden mi: [ik seide:] hebt gi dien gesien dien mijne fiele liev heeft? De wachters quam ik bi, Die in de stad omgingen: Ik vroeg haar ernstig: kont gi mi Bi mijn mijn Herts-lievste bringen? Doe ik een weinigsken van hen wech-gegaan was, vond ik hem, dien mijne sicleliev heeft: Doen ik een kleine stond Van haar was weg-gegangen, Beurd' mi, dat ik gelukkig vond Mijn Liev, mijn siels verlangen. Ik hield' hem vaste, ende en liet hem niet gaan tot dat ik hem in mijnes moeders huis gebragt hadde, ende in de binnenste kamer van de gene, die mi gebaard heeft. Ik klamd' hem vast als staal, Om niet van hem te scheiden; Ik dacht' hem in het binnen-saal Mijn's moeders in te leiden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Menuet. IK besweer u, hoort mijn stem, Docht'ren van Jerusalem; Die bi rheeën sijt op 't veld, Of bi vlugge hinden! Wacht u, dat gi noit ontstelt 't Rust-soet mijn's beminden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik besweere u, gi Dochteren Jerusalems, die bi derheeën, ofte bi de hinden des velds sijt! dat gi de lievde niet op en wekt, nochte wakker en maakt tot dat het [haar] luste. Ik besweer u, hoort mijn stem, Docht'ren van Jerusalem, Die bi rheeën sijt op 't veld, Of bi vlugge hinden! Wacht u, dat gi nooit ontstelt 't Rust-soet mijn's beminden. Dochteren jerusalems. Sang: Laura sat laast bi een beek--- WIe koomt uit de wildernis, Daar 't so vol so vol gevaaren, Moeren, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} steilten, klip--------pen is? Siet! si treedt als rook pijlaaren: Riekend van soet-geur'---ge waa----ren, Myrrh' en wierook; en daar bi Wat de warme suiderlanden Kruid inoogsten, allerhande Kostelijke speceri. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie is si, die daar opkoomt uit de woestijne als rookpijlaaren, berookt met myrrhe, ende wierook, [ende] met allerleij poeder des kruideniers. Wie koomt uit de wildernis, Daar 't so vol so vol gevaaren, Moeren, steilten, klippen is? Siet! si treedt als rook-pijlaaren: Rickend' van soct-geur'ge waaren, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Myrrh' en wierook en daar bi Wat de warme suider-landen Kruid in-oogsten, allerhande Kostelijke speceri. Bruid. Sang: O! heilig salig Bethlehem--- A Anschouwt het bed van Salomon, Dat tsestig helden steeds om- ringen, Uit Isr'els volk, die maan en son Staag schild ren siet met staale klingen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet het bedde, dat Salomo heeft, daar sijn tsestig helden rondom van de helden Israels. Aanschouwt het bed van Salomon, Dat tsestig helden steeds omringen, Uit Isr'els volk, die maan en son Staag schild'ren siet met staale klingen: Die altemaal sweerden houden, geleerd ter oorloge, elk hebbende sijn sweerd aan sijne heupe, van wegen de schrik des nachts. 't Sijn lijv-trawanten, wel bereid Ten oorlog; scherpe lemmers hangen Haar aan de heup'; dat schrikk'lijkheid Dees' schoone rust-plaats niet omvange. De koning Salomo heeft sich een koetse gemaakt van den houte Libanons. Een koets heeft koning Salomon Gemaakt, wiens vaste planken waaren Uit ced'ren hout van Libanon: De pijlaaren der selve maakte hi [van] silver: Van silver goot hi de pijlaaren: De vloer heeft hi van goud bereid,Haaren vloer [van] goud: haar gehemelte [van] purper: het binnenste was bespreid met de lievde van de Dochteren Jerusalems. 't Gewelv van purper: met de minne {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Sions Docht'ren was bespreid Seer cierlijk dees' karos van binnen. Gaat uit, ende aanschouwt (gi Dochteren Sions!) den koning Salomo, met de kroone, daar mede hem sijne moeder kroonde op den dag sijner bruilovt, ende op den dag der vreugde sijnes herten. Gaat, Docht'ren van Jerusalem! Siet Salomon; hoe heerlijk toonde Sijn kroon, waar mee sijn moeder hem Ten dag sijn's bruilovt-vreugds bekroonde. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde hoofd-stuk; WAAR IN De Bruidegom prijst de Bruid van wegen haare schoonheid (1): segt haar, dat hi tot den doorluchtigen dag sijner heerlijker koomste op den Myrrhe-berg en Wierook-heuvel wesen sal (6): beloovt haar, dat si gew is bi hem sal koomen (8): betuigt sijne lievde tegens haar (9); ende prijst haar nog voorder (10). De Bruid roept den Bruidegom aan (15); si bidt dat de winden haaren hov door-waijen, en dat de Bruidegom kome, ende de vruchten ecte (16). Hier sijn spreekende BRUIDEGOM, BRUID. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Esprit qui fais mouvoir mes--- S Iet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, O! mijn Vriendin- ---ne! Vw' oo--gen sijn, gelijk der duiven, kuisch en klaar; Als diamanten sijn si glinst' rend', vol van min---ne: Si sijn omloverd met uw' aardig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vlech---ten-hair. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siet, gi sijt schoone, mijne Vriendinne! siet, gi sijt schoone; uwe oogen sijn duiven-[oogen], tusschen uwe vlechten: Uw' hair is als een kudde geiten, die [het gras] van den berg Gileads afscheeren. Siet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, o! mijn Vriendinne! Uw' oogen sijn, gelijk der duiven, kuisch en klaar; Als diamanten sijn si glinst'rend', vol van minne: Si sijn omloverd met uw' aardig vlechten-hair. Uw' sachte lokken sijn als geiten, die opraapen Het groen fluweele gras van 't vruchtb're Gilead. Uwe tanden sijn als een kudde [schaa-(3) Uw'pen], die geschooren sijn, die uit de wasch-steede opkomen: die al 't saamen tweelingen voortbrengen, ende geene onder haar en is jongeloos, Uw' tanden sijn gelijk een troep snik-witte schaapen, Die nieuws geschooren sijn, en gaan uit 't water-bad: Die schaapen spreek ik van, die tweeling-vruchten baaren, En onder welke geen is sonder suigend'lam. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe lippen sijn als een schaarlaaken snoer; ende uwe spraake is lievelijk: de slaap uwes hoofds is als een stuk van een graanaat-appel, tußchen uwe vlechten. Uw' purp're lippen sijn veel schoonder, of se waaren Het best scharlaaken snoer, dat oit van Tyrus quam. Uitnemend' lievelijk en soet is uwe spraake: Veel cierelijker als in 's menschen oog ooit waar Een doorgesne'en graanaat, sijn uw' roos-roode kaaken; Omlommerd sijn se met uw' aardig vlechten-hair. Uwen hals is als Davids tooren, die gebouwd is tot ophanginge van wapen-tuich, daar duisend rondassen aanhangen, altemaal fijnde schilden der helden. Uw' blanke hals die is als Davids braave tooren, Die tot een wapen-huis van hem getimmerd is; Daar duisend beukelaars, der helden heugnis-spooren, Ophangen destiglijk, tot haar gedachtenis. Uwe twee borsten sijn gelijk twee welpen, tweelingen van een rhee, die onder de leliën weiden. Vol hert-verquikkend' vocht sijn uw' twee borste-vlessen, Si prijken treff'lijk als twee welpen van een rhee Uit eener dracht, die haar met 't vett' der weiden leszen, Daar 't vol van roosen is, en geur'ge leeljen mee. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat dien dag aankoomt, ende de schaduwen vlieden, sal ik gaan tot den myrrheberg, ende tot den wierook-heuvel. Tot dat die dag aan koomt, en alle schad'wen vluchten; Sal ik den Myrrhe-berg, en wierook-rots opgaan. Geheel sijt gi schoone, mijne Vriendinne? ende daar en is geen gebrek aan u. Gi sijt geheel seer schoon, mijn Liev! mijn siels genuchten! Ja schoon sijt gi, aan u sijn geen gebreken aan. Bi mi van den Libanon of, O! Bruid! koome bi mi van den Libanon af; siet van den top van Amana, O! van den top Senirs ende Hermons, van de wooningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden. Gi sult (o! Bruid!) bi mi van Libanon wis komen, Ja, komen bi mi van den Libanon: aanschouwt Van Amana, Senir, van tusschen Hermons boomen, Van d' heuv'len, daar het leeuw- en luipaard-rot sich houdt. Gi hebt mi het herte genomen, mijne Suster! o! Bruid! gi hebt mi het herte genomen, met eene van uwe oogen, met een keten van uw en hals. Gi hebt mijn hert geroovd, en t' uwaarts heen getogen; Mijn lieve Suster! gi, mijn Bruid! gi hebt gewis Gi hebt mijn hert geroovd, met een van uwe oogen; Met 't snoer-juweel, dat om uw hals geschakeld is. Hoe schoone is uwe uit nemende lievde, mijne Suster! o! Bruid! hoe veel beter is uwe uitnemende lievde, dan wijn! ende de reuk uwer oliën dan alle speceriën. Hoe schoon (o! Suster! Bruid!) is uwe groote minne! Hoe verre overtrest die d' alderbeste wijn! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} O! uwer ool'jen reuk, hoe ver wint die (Vriendinne!) De speceriën, die in 't rijk Arab'jen sijn! Uwe lippen (o! Bruid!) druipen van honich-seem; honich ende melk is onder uwe songe; ende dereuke uwer klederen is als de reuke van Libanon. Uw' roos'ge lippen (o! mijn lieve Bruid!) die traanen Van lekk're honich-seem; het foetst' van fuiker-riet En melk is op uw' tong; als Liban's ceder-laanen Is uwer kleed'ren geur, ja als een balsem-vliet. Mijne Suster! o! Bruid! gi sijt een besloten hov; eene beslotene welle; eene versegelde fonteine. Gi sijt een destig hov, bewaard met sterke sloten; O! Suster! Bruid! gi fijt een bron van helder nat, Die met een ijs're muir onwinbaar is beschooten, Een segel-vast fontein, die silv're wat'ren spat. Uwe scheuten sijn een paradijs van granaat-appelen, met edele vruchten, cyprus met nardus. Uw' braave ranken sijn een lust-hov van granaaten, En ander liev'lijk oeft; haar reuk is aangenaam, Nardus, ende saffraan, calmus, ende cancel; Met allerleij boomen van wierook; myrrhe, ende aloë, mitsgaders alle voornaamste speceriën. Als cyprus, nardus, met saff'raan en honing-raaten, Soet-aamige caneel, en calmus-vrucht te saam: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eed'le boomen, die gestaag aan alle siën Van wierook sweetend' sijn, van myrrh'en aloë, Als d' aldergeurigste, der geur'ge speceriën, Die ooit de blonde pruik der sonne rijpen dee. Bruid. Sang: Run lob mein seel den Derren O! Spring-bron van de ho--ven! O! Put van lee----vend nat; Dat rijk'lijk vloeit van ho--ven Uit Libanon gespat! Koom, Noord- en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Suide-winden! Doorwaait mijn hsv ei! koomt! Dat speceri te vin- den Koom' aan het schoongeboomt. O! dat mijn Liev genaak---te Tot sijnen hov! o! dat Hi d' eed'le vruchten smaakte, En met behaagen at! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O! Fonteine der hoven! Put der leevende wateven, die uit Libanon vloeijen! O! Spring-bron van de hoven! O! Put van leevend' nat, Dat rijk'lijk vloeit van boven Uit Libanon gespat! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaakt, gi Noorden-wind! ende koomt, gi Suiden-wind! door waait mijnen hov, dat sijne specerien uitvloeijen: o! dat mijn Lievste tot sijnen hov quame, ende ate sijne edele vruchten! Koom, Noord- en Suide-winden! Doorwaait mijn hov; ei! koomt; Dat speceri te vinden Koom' aan het schoon geboomt. O! dat mijn Liev genaakte Tot sijnen hov! O! dat Hi d' eed'le vruchten smaakte, En met behaagen at! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vijvde hoofd-stuk; WAAR IN De Bruidegom geevt te kennen het behaagen, dat hi heeft aan de vruchten des Bruids (1). Si beklaagt de faute, van, haar begaan; dat si haaren Bruidegom, die haar vriendelijk aansprak (2), versuimd hadde in te laaten (3): Verhaalt, dat si daar na opgestaan sijnde, om hem de deur te openen (5), hi weggegaan was; 't welk haar seer smerte; dat si hem sochte, maar niet vonde (6); ende in de handen der trouwloose wachters viel, die haar qualijk bejegenden (7); geevt de Dochteren Jerusalems haare groote lievde tot hem te kennen (8): Die vraagen haar na hem (9): si antwoort haar, verheffende sijne voortreffelijke schoonheid (10). Hier sijn spreekende BRUIDEGOM, BRUID, DOCHTEREN JERUSALEMS. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Psalm 45. Mijn hert wil nu een seer schoon lied voortbringen--- 'k BEn in mijn hov (o! Suster! Bruid!) gekomen; Ik heb met vreugd' geplukt van d' eed'le boomen Mijn myrrhe en mijn specerië-vrucht; Mijn ho- nich-seem gesmaakt met groot genucht; Ik heb mijn wijn en mijnen melk gedron- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: O! Vrienden! proev dees' rijk'lijk ingeschonken Banketten; eet, en drink, wilt vrolijk sijn; Wordt dronken (o! mijn Lievste!) van dees' wijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben in mijnen hov gekemen, o! mijn Suster! o! Bruid! ik hebbe mijne myrrhe geplukt, met mijne specerie; ik hebbe mijne honich-raten met mijnen honich gegeeten; ik hebbe mijnen wijn, mitsgaders mijnen melk gedronken: Eetet, Vrienden! drinket, ende wordet dronken o! Lievste! 'k Ben in mijn hov (o! Suster! Bruid!) gekomen; Ik heb met vreugd geplukt van d' eed'le boomen Mijn myrrhe en mijn specerië-vrucht; Mijn honich-seem gesmaakt met groot genucht; Ik heb mijn wijn en mijnen melk gedronken: O! Vrienden! proev dees' rijk'lijk ingeschonken Bankerten; eet, en drink, wilt vrolijk sijn; Wordt dronken (o! mijn Lievste!) van dees' wijn. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid. Sang: Sal ik nog lang in heete tranen--- IK sluimde, maar mijn herte waakte: Mijns Lievsten stem (die klopte) was; Doet op, mijn Schoone! mijn Volmaakte! Mijn Duiv! mijn Suster; koom doch ras; En doet mi open; want mijn hair Is nat van dauw; mijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} lokken-krans is swaar Bevochtigd met nacht-drupp'len (Liev) voor- waar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik sliep, maar mijn herte waakte: de stemme mijnes Lievsten, die klopte, was: doet mi open, mijne Suster! mijne Vriendinne! mijn Duive! mijne Volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne hair-lokken met nacht-druppen. Ik sluimde, maar mijn herte waakte: Mijns Lievsten stem (die klopte) was; Doet op, mijn Schoone! mijn Volmaakte! Mijn Duiv! mijn Suster! koom doch ras, En doet mi open; want mijn hair Is nat van dauw; mijn lokken-krans is swaar Bevogtigd met nacht-drupp'len (Liev!) voorwaar. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hebbe mijnen rok uitgetogen, hoc sal ik hem weder aantrekken? ik hebbe mijne voeten gewasschen, hoe sal ik se weder besoedelen? Ik seid: ik heb mijn rok uittogen, Sal ik die weer om 't lichaam slaan? Mijn voeten afgespoeld met looge, Sal ik door 't smodd'rig stof weer gaan? Mijn Lievste trok sijne hand van het gat [der deure]; ende mijn ingewand werdt ontroerd om sijnent wille. Doen week mijn Liev, van 't deuren-gat; En 't ingewand wierd' mi ontroerd, om dat Ik so onheus hem afgeslagen hadd'. Ik stond op, om mijnen Lievsten open te doen: ende mijne handen drupten [van] myrrhe, ende mijne Vingers van] vloeijende myrrhe, op de hand-haven des slots. 'k Ben van mijn leger opgestanden, Ik woud' mijn Lievste open doen: Van myrrhe droopen mijne handen Aan 't grendel-hoofd: ik ging mi spoe'n, Dat hi niet lang sou buiten staan; Ik deede mijnen Lievsten open, maar mijn Lievste was geweeken, hi was doorgegaan: Mijne siele ging uit van wegen sijn spreeken; ik socht hem, maar ik en vond' hem niet, ikriep hem, doch hi en antwoorde mi niet. Ik heb de deur met haasten opgedaan; Maar, ach! doe was mijn Lievste weg-gegaan. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe stremde mi het bloed in d' ad'ren, Ik viel in swijm; als ik gedacht, Hoe soet sijn stem tot mi quam nad'ren, Die ik so smaad'lijk heb veracht: Ik socht hem; 't hert was mi in klem; Maar vond' hem niet: ik riep met luider stem, Maar hoord' (helaas!) geen antwoord-roep van hem. De Wachters, die in de stad ommegingen, vonden mi; si sloegen mi, si verwondden mi: de wachters op de muiren namen mijn sleuijer van mi. Terwijl ik socht, wierd' ik gevonden Van muiren-wachters, die trouwloos Mi schopten, sloegen, en verwondden; Mijn sleuijer roovden wonder-boos. Ik besweere u, gi Dochters van Jerusalem! indien gi mijnen Lievsten vindt, wat sult gi hem aanseggen? dat ik krank ben van lievde. 'k Besweer u, Sions Dochterdom! Als gi hem vindt, so segt mijn Bruidegom; Dat 't hert mi krank van lievd' is om en om. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochteren Jerusalems. Sang: Un peu d' amour est necessaire--- EI! wat is uw Liev (laat hoo---ren) Meerder als eenander vrind? Dat gions so hebt beswooren: Schildert ons een woorden-print (Schoonste vrouw!) van die gi mint; Ei! wat is uw' liev (laat hoe--ren) Meerder als een ander vrind? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is uw' Lievste meer dan een[ander] Lievste? o! gi Schoonste onder de wijven! wat is uw' Lievste meer dan een[ander] Lievste, dat gi ons so beswooren hebt? Ei! wat is uw' Liev (laat hooren) Meerder als een ander vrind? Dat gi ons so hebt beswooren: Schildert ons een woorden-print (Schoonste vrouw!) van die gi mint; Ei! wat is uw' Liev (laat hooren) Meerder als een ander vrind? Bruid. Sang: Psalm 103. Mijn siele wilt den Heer met lov-sang prijsen--- MIjns Lievstens glans verdoovt all' 's hemels lichten: Voor sijne schoont' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} moet al, wat mooi is, swichten: Hi is seer blank en wond'rens-weerdig rood: Sijn vaandel swaait hi over groote troppen, Van meer in tal als tienmaal duisend koppen: Mijn Liev is schoon; hi is geweldig groot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn Lievste is blank ende rood, hi draagt de baniere boven tien duisend. Mijns Lievstens glans verdoovt all' 's hemels lichten: Voor sijne schoont' moet al, wat mooi is, swichten: Hi is seer blank, en wond'rens-weerdig rood: Sijn vaandel swaait hi over groote troppen, Van meer in tal als tienmaal duisend koppen: Mijn Liev is schoon; hi is geweldig groot. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn hoofd is van het fijnste goud; van het dichtste goud: sijne hair-lokken sijn gekruld, swart, als een raave. Sijn hoofd is als het goud uit Ophirs gronden, Het fijnst', het dichst', dat ooit mijn-graavers vonden. Sijn hair is kroeuws, en swart, gelijk een raav'. Sijne oogen sijn als der duiven bi de waater-stroomen: met melk gewaßchen, staande [als] in kaskens [der ringen.] Sijn oogen als der duiven bi de beeken; Die aardig als in ringen-kasjes steeken, En als met melk gespoeld sijn, klaar en braav. Sijne wangen sijn als een beddeken van specerie [als] welriekendetoorenkens: sijne lippen sijn [als] leliën, druppende van vloejende myrrhe. Gansch liev'lijk sijn sijn' weergalose kaaken Als bedden, die vol speceriën blaaken; Als torentjes van reuk-uitwas'mend' kruid. Sijn lieve lippen sijn als leli-blommen, De beste myrrh' en and're geur'ge gommen Die druppen daar heel overvloedig uit. Sijne handen sijn [als] goudene ringen, gevult met turkois: sijn buik is [als] blinkende elpen-been, overtogen met sapphiren. Als gouden ringen, die aan haare randen Beset sijn met turkois, sijn sijne handen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn buik is als het gladst' yvoir, waar aan Sapphiren sijn, hoe veel! of 't swermen waren. Sijne schenkelen sijn [als] marmer-pilaaren, gegrondet op voeten van het dichtste goud: Sijne gestalte is als de Libanon, uytverkooren als de cederen. Sijn schenkels sijn als marmere pijlaaren, Die vast gegrond op gouden voeten staan. Als Libanon, is sijn gestalte, treftig Als ced'ren, die heel cierlijk staan en deftig. Sijn gehemelte is enkel soetigheid, ende al wat aan hem is, is gansch begeerlijk: sulk een is mijn Lievste, ja sulk een is mijn Vriend; gi Dochters van Jerusalem! Sijn mond is soet, seer liev'lijk is sijn stem. Al wat aan hem is, dat is gansch begeerlijk. Sulk eenen is mijn Liev, mijn Vriend, so heerlijk Is hi; O! Docht'ren van Jerusalem! {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sesde hoofd-stuk; WAAR IN De Dochteren Jerusalems vraagen de Bruid, waar den Bruidegom te vinden is; willende hem met haar soeken (1): Daar op antwoordt si haar (2). De Bruidegom roemt de Bruid van weegen haare schoonheid (4): hi segt; dat; schoon 'er veel Bi-wijven, en onder die sodanige, die haar swetsen Koninginnen te wesen, ende by de selve veele Maagden sijn (8); nochtans maar een eenige waare Bruid is (9): den welken als de Bi-wijven en haare Maagden beginnen te sien, verwonderd sijn over haar treffelijkheid (10). De Bruidegom segt, dat hi sijnen hov besoekt (11). Hi roept de Bruid tot sich (13). Hier sijn spreekende DOCHTEREN JERUSALEMS, BRUID, BRUIDEGOM, BI-WIJVEN met haare MAAG DEN. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochteren Jerusalems. Sang: Hoe leg ik hier in dees' elende--- WAar is (o! Schoonste van de wijven! Uw Alderlievste heen gegaan, Die wi so schoon so schoon beschruven Van u straks hoorden? wijs ons aan; Waar is hi, segt ons, in wat hoeken? Wi willen hem ook met u soeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is uw Lievste heenen gegaan? o! gi schoonste onder de wijven! waar heenen heeft uw' Lievste het aangesichte gewend, op dat wi hem met u soeken? Waar is (o! Schoonste van de wijven!) Uw' Alderlievste heen gegaan, Die wi so schoon so schoon beschrijven Van u straks hoorden? wijs ons aan; Waar is hi, segt ons, in wat hoeken? Wi willen hem ook met u soeken. Bruid. Sang: Menuet. MIjn Liev, die al mijn lust is en verbliën, Die is gegaan in sijn beswan- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gerd hov, Bi bedden met reuk-rijke speceriën: Hi weidt met vreugd in ho- ven, groen van lov; Hi samelt leel'jen, die hi scheidt Van 't onkruid af: hi is vol goedigheid: Mijn Liev is mijne, En ik ben sijne, Die onder geur'--- ge leel'jen weidt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn Lievste is afgegaan in sijnen hov, tot de speceri-beddekens, om te weiden in de hoven; ende om de leliën te versamelen. Mijn Liev, die al mijn lust is, en verbliën, Die is gegaan in sijn beswangerd hov, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bi bedden met reuk-rijke speceriën: Hi weidt met vreugd in hoven, groen van lov, Hi samelt leel'jen, die hi scheidt Van 't onkruid af; hi is vol goedigheid: Ik ben mijes Lievsten, ende mijn Lievste is mijn, die onder de leliën weidet. Mijn Liev is mijne, En ik ben sijne, Die onder geur'ge leel'jen weidt. Bruidegom. Sang. GI sijt seer schoon, gi sijt veel schoonder (mijn Beminde!) Als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Thirzâs, praalend metsel-pronk; Seer liev'lijk sijt g', in u is meer- der schoon te vinden, Als in Jerusalem ooit blonk: Gi sijt verschrikk'lijk als slag-ordens met standaaren, Die stout met staalen wapens staan. Wend d' oogen af van mi, want uw soet-lonkend staaren Doet mijne siel geweld schier aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Gi sijt schoone (mijne Vrindinne!) gelijk Thirza; lievelijk, als Jerusalem: schrikkelijk als [slagordens] met banieren. Gi sijt seer schoon, gi sijt veel schoonder (mijn Beminde!) Als Thirzâs praalend' metsel-pronk; Seer liev'lijk sijt g' in u is meerder schoon te vinden, Als in Jerusalem ooit blonk: Gi sijt verschrikk'lijk als slag-ordens met standaaren, Die stout met staalen wapens staan. Wendt uwe oogen van mi af, want si doen mi geweld aan: Uw hair is als een kudde geiten, die ['tgras] van Gilead afscheeren. Wend d' oogen af van mi, want uw' soet-loakend' staaren Doet mijne siel geweld schier aan. Uw' sachte lokken sijn als geiten, die opraapen Het jeudig gras van Gilead: Uwe tanden sijn als een kudde schaapen, die uit de wasch-steede opkomen, die al t' saamen tweelingen voortbrengen, ende onder de selve en is geene jongeloos. Uw tanden sijn gelijk een troep snik-witte schaapen, Die nieuw'lijks gaan uit 't water-bad; Die tweelings baaten, en niet uit haar lammers raaken: Uwe wangen sijn als een stuk van eenen granaat-appel tusschen uwe vlechten. Veel cierelijker als ooit waar Een doorgesne'en granaat, sijn uw roos-roode kaaken, Omlommerd met uw' vlechten-hair. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar sijn tsestig Koninginnen, ende tachtentig Bi-wijven: ende maagden sonder getal. Schoon tachtig Bi-wijvs sijn, en tsestig Koninginnen, En daar ontelb're Maagden bi: Een eenige is mijne Duive, mijne Volmaakte, de eenige haares moeders; si is de suivere der gener die haar gebaard heeft: als de Dochters haar sien, so sullen si haar wel-geluksalig roemen, de Koninginnen, ende de Bi-wijven; ende sullense prijsen. Een eenig is mijn Duiv; mijn Schoone, mijn Vriendinne, Haars moeders eenige is si, Haars baarsters suiv're: 't rot der Maagden sal se roemen, Wanneer 't haar siet, de Bi-wijvs met, En 't Koninginnendom sal haar gelukkig noemen, Van veel verwond'ring gansch verset. Bi-wijven met haare maagden. Sang: Galiard. WIe is 't, die wi daar so schoon aanschouwen? Is het niet eenpuikvan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} alle vrouwen? Die daar uit-siet als des dag'raads lonken, Die wi als de silv're maan sien pronken? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie is si, die daar uit-siet, als de dageraad: schoone gelijk de maane: Suiver als de sonne: Schrikk'lijk als [slagordens] met banieren? Wie is 't, die wi so daar schoon aanschouwen? Is het niet een puik van alle vrouwen? Die daar uit siet als des dag'-raads lonken, Die wi als de silv're maan sien pronken? Wie sien wi soo heerelijk daar praalen, Suiver als de gulden sonne-straalen? Wie sien wi so wonder-deftig swieren, Schrikk'lijk als slag-ordens met banieren? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: Fortuin helas pourquoy-- 'k BEn tot het noten-hov, die schoone plaats, gegaan, Om aan te sien, hoe dat de groene vruchten staan, De vruchten der valleij: om aan te schou- wen, of De wijngaard-bosschen sijn bepronkt met blossem-lov: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben tot den noten-hov afgegaan; om de groene vruchten der Valleije te sien, om te sien of de wijn-stok bloeide, de granaatboomen uitbotteden. 'k Ben tot het noten-hov, die schoone plaats, gegaan, Om aan te sien, hoe dat de groene vruchten staan, De vruchten der Valley: om aan te schouwen, of De wijngaard-bosschen sijn bepronkt met blossem-lov: Te sien, of d' edele granaate-bomen met Een soet verciersel van veel knoppen sijn beset. Eer ick het wiste, settede mi mijne siele [op] de wagens van mijn vri-willig volk. In haast, veel rasser, als een snel-gewaaide wolk, Quam ik op 't koets-gespan van mijn vri-willig volk. Keert weder, keert weder, o! Sulammith! keert weder, keert weder dat wi u mogen aansien. Wat siet gi lieden de Sulammith aan? si is als eene reije van twee heiren. Keert weder, keert doch weer, keert weder, Sulammith! Keert weer, dat wi u sien, u, die mijn Lievste sijt. Ei! schowt gi lieden, schowt de Sulammithe aan; S' is als twee heiren, die ten strijd gewapend staan. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sevende hoofd-stuk; WAAR IN De Bruidegom prijst de Bruid van wegen haare schoonheid (1): hi beloovt haar met sijne hulpe bi te wesen (8). De Bruid is verheugd, dat si haars Bruidegoms is, en van hem bemind wort (10): ende begeert met hem de velden te besoeken (11). Hier sijn spreekende BRUIDEGOM, BRUID. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: O booSe Domme jeugd--- HOe schoon (O! schoonste Vrouw! O! Prinsen Dochter!) staan Vw' braave gangen! g' hebt heel schoone schoenen aan. Vw' heup-omdraai- jingen sijn als een pronk-juweel Van dierbaar schaakel-wark, een konstenaars geteel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe schoon sijn uwe gangen in de schoenen, gi Prinsen Dochter! de omdraaijingem uwer heupen sijn als kostelijke ketens, sijnde het werk van de handen eenes konstenaars. Hoe schoon (o! schoonste Vrouw! o! Prinsen Dochter!) staan Uw' braave gangen! g' hebt heel schoone schoenen aan. Uw' heup-omdraijingen sijn als een pronk-juweel Van dierbaar schaakel-werk, een konstenaars geteel. Uwen navel is [als] een ronde beeker die geenen drank en ontbreckt: Uwen buik is [als] een hoop tarve, rondom beset met leliën. Uw' navel is recht als een ronde beker, dien Geen drank ontbreekt, maar die met most is steeds versien. Uw' buik, verklaar ik, dat een tarven-hoop gelijckt, Die lievelijck rondom met leli-transen prijkt. Uwe twee borsten sijn als twee welpen, tweelingen van een rhee. Vol hert-sterk-drupp'len is uw' aardig borsten- twee, Si blaak'ren beide schoon als tweelings van een rhee. Uwen hals is als een elpenbeenen toren: Uwe oogen sijn [als] de vijvers te Hesbon bi de poorte Bath-rabbim: Uwe neuse is als de tooren van Libanon, die regen Damascus siet. Uw' blanke hals is als het best albaster-steen, S' is als een tooren van het blinkenst' elpenbeen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' held're oogen sijn als Hesbons vijver vloe'n, Wiens silver-klaare vocht langs jeugdig oever-groen, By Bath-rabbim de poort met sachte golvjes vliet: Uw' neus lijkt Liban's toorn, die na Damascus siet. Uw' hoofd op u is als Carmel; ende de hair-band uwes hoofds a's purper. De Koning is [als] gebonden op de galeriën. Als Carmel is uw' hoofd; als kostel purper-stof Is d' hairband om 't prieel van uwer lokken lov. Ik d' Opper-koning ben door lievd' als vast geboeid Op galeriën, so ben ick met min begloeid. Hoe schoone sijt gi, ende hoe lievelijk sijt gi (o! Lievde!) in wellusten! Hoe schoon sijt gi! O! Lievd! hoe wonder-lievelijk Sijt g' in wellusten! wat sijt gi bevalliglijk! Deese uwe lengte is te vergelijken bi eenen palm-boom, ende uwe borsten bi [druiv.]trossen. Uw' lengre set ik bi een palm boom, hoog van top; En uwe borsten bi druiv-trossen, vol van sop. Ik seide: ik sal op den palm-boom klimmen, ik sal sijne takken grijpen: so sullen dan uwe borsten sijn als [druiw]-trosion aan den wijn-stok, ende de reuke uwer neuse als appelen. Ik seide: ik sal op den palm-boom klimmen gaan; Ik sal mijn handen aan sijn braave takken slaan: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} So sullen dan (o! Bruid! uw' borsten, vol van vocht, Als d' eelste trossen sijn, van wijngaard voorgebrogt: De reuk van uwe neus sal als der app'len sijn; Ende uw' gehemelte als goeden wijn, die recht tot mijnen bemindengaat, doende de lippen der slaapende spreeken. En uw' gehemelte als overlekk're wijn, Wijn, die recht uit recht aan tot mijn beminden naakt, Wijn, die der slaapers tong tot spreeken gaande maakt. Bruid. Sang: Philida. IK ben ik ben mijns Beminden; 'k Ben mijns Lievstens eigendom: En hi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan mi gaan binden Sijne lievd. O! Bruidegom, Die tot mi in min wilt branden! Laat ons uitgaan in de landen; Laat ons, daar de dorpen staan, (Lievste-liev!) vernachten gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben mijnes Lievstens ende sijne genegendheid is tot mi. Ik ben ik ben mijns Beminden, 'k Ben mijns Lievstens eigendom? En hi heeft aan mi gaan binden Sijne lievd'.Koom mijne Lievste! laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen. O! Bruidegom, Die tot mi in min wilt branden! Laat ons uitgaan in de landen; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons, daar de dorpen staan, (Lievste-liev!) vernachten gaan. Laat ons vroeg ons opmaaken na de wijn-bergen; laat ons sien, of de wijnstok bloeit, de jonge druivkens haar open doen, de granaat - appel- boomen uitbotten: daar sal ik u mijne uitnemende lievde geeven. Koomt, laat ons ons vroeg opmaaken Na de wijngaard-bergen heen; Laat ons sien, of bloeisels blaaken Aan des wijnstoks groene le'en Of de druivjes haar ontsluiten, De granaate-botten spruiten: Daar sal ik ik, uw' Vriendin, (Liev)! u geeven mijne min. De dudaim geven reuk, ende aan onse deuren sijn allerleije edele vruchten, nieuwe ende oude: O! mijn Lievste! die hebbe ik voor u weggeleid. D'aardige dudaim bloeijen, En uitwas'men rijkelijk Aangenaame reuk; daar groeijen Eed'le oeften lievelijk Nieuw' en oud aan onse deuren: Liev! die vruchten, soet van geuren, Smaakelijk door soetigheid, Heb ik voor u weg-geleid. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Het achtste hoofd-stuk; WAAR IN De Bruid wenscht den Bruidegom in den vleesche geopenbaard te sien (1): Sibegeert van hem ondersteund en omhelsd te worden (3). De Bruidegom besweert de Dochteren Jerusalems, dat si de ruste des Bruids niet sleuren (4). De Dochteren Jerusalems verwonderen haar over de deftigheid des Bruids, opkomende uit de woestijne ende leunende op haaren Bruidegom (5). De Bruid segt de opwekkinge van haar aan den Bruidegom gedaan (5): Si bidt, om nooit van sijne lievde gescheiden te worden (6): Si spreekt van haare Jonge Suster (Gemeinte uit de heidenen) (8). De Bruidegom geevt te kennen de sorge, die hi voor sijnen wijngaard draagt (11): Hi beveelt, dat de Bruid hem haare stemme hooren laate (13). De Bruid wenscht na de haastige komste des Bruidegoms (14). Hier sijn spreekende BRVID, BRVIDEGOM, DOCHTEREN JERVSALEMS. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid. Sang: Sarabande. OCh dat gi mi (o! Lievste!) waart een broeder! En dat gi soogt de borsten mijner moeder! Dat ik u op dees' lag're straaten vond; Ik soud' u kussen met mijn mond; Ik souw mijn armen om uw' lenden slaan; Ook souden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} si mi niet verachten gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Och dat gi mi als een broeder waart, suigende de borsten mijner moeder! dat ik u op de straaten vonde! ik soude u kussen; ook en souden si mi niet verachten. Och dat gi mi (o! Lievste!) waart een broeder En dat gi soogt de de borsten mijner moeder! Dat ik u op dees' lag're straaten vond! Ik soud' u kussen met mijn mond, Ik souw' mijn armen om uw' lenden slaan, Ook souden si mi niet verachten gaan. Ik soude u leiden, ik soud u brengen in mijnes moeders huis, gi soud't mi leeren: ik soude u van specerije-wijn te drincken geven, ende van 't sap van mijne granaat-appelen. Ik soud' u in mijns moeders huising leiden, En gi soudt mi met uwe leering weiden: Ik soud' u drank van kruider-wijn, en soet Toebeek'ren eel granaate - bloed. Sijne slinker-hand sionder mijn hoofd, ende sijne rechterhand omhelse mi. Dat onder 't hoosd sijn slinkerhand mi si, En sijne rechter-hand omhelse mi! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang. Courante. A Anhoort mijn woorden, Gi, din dees oorden (O Sions Docht'ren!) spoort! Ik ik besweer u, hoort; Belet doch niet, Dat mijn Vriendin ge- niet Een soe --- te rust, Haar's her ---- ten lust; Sie toe, dat gi haar vreugd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} niet blust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik besweere u, gi Dochteren Jerusalems! dat gi die Lievde niet op en wekt noch wakker en maakt, tot dat het [deselve] lust. Aanhoort mijn woorden, Gi, d'in dees oorden (O Sions Docht'ren!) spoort! Ik ik besweer u, hoort; Belet doch niet, Dat mijn Vriendin geniet Een soete rust, Haars herten lust Sie toe, dat gi haar vreugd niet blust. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochteren Jerusalems. Sang: Poliphemus aan de strande--- WIe is 't, die w' uit de woestijnen Sien verschijnen, Die daar treedt so deftiglijk? Si wiens fraaije leedtjes leunen, Ende steunen Op haar Liev so lievelijk? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is si, die daar opklimt uit de woestijne, ende haar lievelijk leunt op haaren Lievsten? Wie is 't, die w' uit de woestijnen Sien verschijnen, Die daar treedt so destiglijk? Si wiens fraaije leedtjes leunen, Ende steunen Op haar Liev so lievelijk? Bruid. Sang: Bon Dimel hoch da tom ids her--- 'k HEb (Liev!) u onder d' appel-boom Gewekt; daar heeft in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} sinerten-stroom Uw' swang're moeder u gebaard; Met smert u voorgebragt op d' aard'. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Heb (Liev) u onder de appel-boomOnder den appelboom hebbe ik u opgewekt, daar heeft u uwe moeder met smerte voortgebragt, daar heeft se [u] met smerte voortgebragt, [die] u gebaard heeft. Gewekt; daar heeft in smerten-stroom Uw' swang're moeder u gebaard; Met smert u voortgebragt op d' aard. Set mi als een segel op uw' herte, als een seegel op uwen arm: want de lievde is sterk, als de dood De yver is hard, als het grav haare koolen, sijn vierige koolen, vlammen des HEEREN. Laat mi een segel op uw' hert En armen sijn, dat ik niet werd' Verlaaten; want de lievd' is groot, S' is sterk s' is sterk, gelijk de dood: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't grav is d' yver wonder-hard: Een vier, dat d' heetste vlammen tart, Sijn haare koolen, 't is een gloed, Daar alle brand voor swichten moet. Veele wateren en souden deese Lievde niet konnen uitblusschen: ja de rivieren en soudense niet verdrinken: al gave iemant al't goed van sijn huis voor deese lievde, men soude hem t' eenemaal verachten. Geen water-stroomen, geen rivier Souw blusschen ooit dit minne-vier: Schoon iemand al sijn schatten bragt Voor deese lievd', hi wierd' veracht. Wi hebben eene kleine Suster, die nog geene borsten en heeft: wat sullen wi onse Suster doen in den dag als men van haar spreeken sal? Een kleine Suster hebben wi, Daar sijn nu nog geen borsten bi: Wat sullen wi s' (als men haar Sal spreeken) doen, dat nuttig waar? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} So si een muir is, wi sullen een paleis van silver op kaar bouwen: Ende so si een deure is wi sullen se rondom besetten met cederen planken. Wanneer als marm'ren muir-werk si Onwrikbaar is; dan sullen wi Op haar een kostelijk kasteel Van silver timm'ren wonder-eel. So s' als een deur, die open staat, Het waare woord inrijden laat, Wi sullen haar bestekken gaan, Met ced'ren planken-hout omslaan. Ik ben een muir, ende mijne borsten sijn als toorens: Doe was ik in sijne oogen als eene die vreede vindet. Ik ben een muir, mijn borsten sijn Als toorens van een flonk're schijn: 'k Was in sijn oogen seer bemind, Als eene, die den vreede vindt. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom. Sang: De x. Geboden. Heft op u hert--- EEn vruchtb're bergh vol wijngaard-boomen Had Davids scepter- swaaijend' Soon; Daar op liet hi veel hoeders koomen, En nedersetten met der woon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Salomo hadde eenen wijngaard te Baal-Hamon: hi gav desen wijngaard van de hoeders: Een yder bragt van de vrucht des selven duisend silverlingen. Een vruchtb're berg vol wijngaard-boomen Had Davids scepter-swaaijend' Soon; Daar op liet hi veel hoeders koomen, En nedersetten met der woon. Die bragten ijder voor de vruchten Hem duisend silverlingen aan. Mijn wijngaard, dien ik hebbe, is voor mijn aangesichte: De duisend [silverlingen] sijn voor u, O! Salomo! maar twee honderd sijn de hoeders van de vrucht des selven. Maar ik gaan (sonder ooit te vluchten) Mijn wijngaard selver gade slaan. De duisend silv're penning-schijven Die sijn voor u, o! Salomon! Maar tweemaal honderd laat gi blijven Voor 't volk, op wien het hoeden ston. O! gi Bewoonster der hoven! de metgesellen merke u op uwe stemme: doet [se] mi hooren. O! Hovs-bewoonster! Uitverkoren! De metgesellen (o! mijn Bruid!) Die neigen na uw' stem haar ooren: Laat mi doch hooren uw' geluid. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid. Sang: Ontwaakt gi Nederlanders--- KOomt haastig, mijn Beminde! Weest als een welp der hinden, Of rhee die bi 't geboomt Der specerië-bergen, De winden schijnt te tergen: Koomt haastig, Lievste! koomt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Koomt haastelijk, mijn Lievste! ende weest gi gelijk een rhee, of gelijk een welp der harten op de bergen der speceriën. Koomt haastig, mijn Beminde! Weest als een welp der hinden, Of rhee, die bi 't geboomt Der specerië-bergen De winden schijnt te tergen: Komt haastig, Lievste! koomt. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Openbar. XIX. 9. Salig sijn se, die geroepen sijn tot het Avond-maal van de Bruilovt des Lams. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Seege-sang van Mose, ende de kinderen Israëls; Doen de Heere haar uit de hand van Pharao verlost hadde. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm: LXXVII. 20: 21. (O God!) Uwen weg was in de see, ende uw' pad in groote wateren: ende uwe voet-stappen en werden niet gekend. Gi leidet uw' volk, als eene Kudde; door de hand van Mose ende Aaron. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Seege-sang van Mose, ende de kinderen Israëls; Doen de Heere haar uit de hand van Pharao verlost hadde. (II. boek Mos. XV.) (1) DOE SONG MOSE, ENDE DE KINDEREN ISRAELS DEN HEERE DIT LIED, ENDE SPRAKEN, SEGGENDE: Sang: O grootheit van Gods lievd--- M Ijn tonge! rep u, juich, laat seege-toonen sweeven, En deun des {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren lov; hi hi is hoog verheven; Hi heeft het oorlogspaard, 't geharnast ruiter-schoft In't woeste golven-diep der wilde see geploft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik sal den HEERE singen, want hi is hooglijk verheven; het peerd ende sijnen ruiter heeft hi in de see geworpen. Mijn tonge! rep u, juich, laat seege-toonen sweeven, En deun des Heeren lov; hi hi is hoog verheven; Hi heeft het oorlogs-paard, 't geharnast ruiter-schost In 't woeste golven-diep der wilde see geplost. De HEERE is mijn kracht ende lied, ende hi is mi tot een heil geweest: deese is mijn God, daarom sal ik hem een lievfelijke wooninge maken; hi is mijnes vaders God, dies sal ik hem verhefsën. De Heere is mijn kracht; hi doet mi vrolijk singen; Hi is mi tot een heil; hi doet mijn siel opspringen; Mijn God is 't, ik sal hem een wooning timm'ren gaan; Mijns vaders God, ik sal hem eere-galmen slaan. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De HEERE is een krijgsman; HEERE is sijn naame. De Alderhoogste is een krijgs-man, sterk in 't vechten: Jehova is sijn naam.Hi heeft Pharaos wagens ende sijn heir in de see geworpen: Ende de keure sijner hoofd-lieden sijn verdronken in de Schelfsee. Hi heeft de wapen-knechten Van Pharao, hi heeft die scepter-draager mee, Met wagen, peerd, en al, gedompeld in de see: AEgyptens machtig heir, selvs d' ijs're helden-bonken, De keur der hoofden sijn in 't roode meir verdronken: De afgronden hebben se bedekt: si sijn in de diepten gesonken als een steen. De diepten dekten haar; si sonken plots'lijk heen In 't gonsend' water-grav, gelijk een swaare steen. O! HEERE! uwe rechter-hand is verheerlijkt geworden in macht: uwe rechter hand (O! HEERE!) Heeft den Viand verbrooken. Uw' rechter-hand is seer in macht verheerlijkt; Heere! Uw' rechter-hand (o God! heeft d' overwreede beeren, 't Viandig Nijl-kants-volk vernield; uw' kracht is groot, G' hebt in een oogen-blik 't verwoede rot gedood. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende door uwe groote hoogheid hebt gi, die tegen u opstonden, omgeworpen: Gihebt uwen brandenden toorne uitgesonden, die se verteerd heeft, als eenen stoppel. G' hebt door uw' hoogheid haar, die tegen u opstonden, Om ver gebonsd; gi hebt uw' heete toorn gesonden, Die heeft haar fel verteerd; gelijk de scherpe tand Des viers de stopp'len kervt, en haast te mortel brandt. Ende door het geblaas van uwen neuse sijn de wateren opgehoopt geworden, de stroomen hebben over einde gestaan, als eenen hoop: de afgronden sijn stijv geworden in het herte der see. Door 't blaasen uwer neus hebt gi de gladde wat'ren De wat'ren opgehoopt, en doen om hoog opklat'ren; De stroomen wierden stijv in 't hert van 't golven-veld, Het vloeis-gesinde nat als muiren vast gesteld. De viand seide: Ik sal vervolgen, ik sal achter haalen, ik sal den buit deilen: mijne siele sal haarder vervuld worden, ik sal mijn sweerd uittrekken, mijne hand salse uitroeijen. De viand snorkte, snoov, en schreeuwde seer verbolgen: Ik sal se (dat ik s' in mijn kloeren krijg) vervolgen; Ik sal mijn lust voldoen; verdeilen plonder-buit; Mijn kors'le kling ontkle'en, en roejen Isr'el uit. Gi hebt met uwen wind geblaasen, de see heeft se bedektisi sonken onder als lood in geweldige wateren. Maar 't miste Pharao: Wat volgd'er op sijn raasen? Gi gi (gaaloose God!) hebt met uw' wind gebkaasen; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De see bestelpt'se all'; si sonken heen als lood In 't woeste nat, so sijn en vorst en heir gedood. O! HEERE! wie is als gi onder de goden? Wie is als gi verheerlijkt in heiligheid, Vreeselijk in Lov-sangen, doende wonder? O God! wie is als gi? dat heidens dom verdichten Van ijd'le goden, 't moet voor uwe Godheid swichten; Wat is een asgod? Niet: Gi sijt in heiligheid Verheerelijkt; gi sijt een God vol majesteit. Gi gi sijt vrees'lijk in lov-sangen; doende wond'ren. Gi hebt uwe rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft se verslonden. Gi strekt' uw' rechterhand; gi smeetse sluks naar ond'ren In 't schrikk'lijk buld'rend' vocht; si sijn bedobd in 't sand, In 't hongerige diep van 't water-torssend' land. Gi leidet door uwe weldadigheid, dit volk, dat gi verlost hebt: Gi veert se sachtkens door uwe sterktetot de lievelijk wooninge uwer heiligheid. Gi leidt (o goede God!) door uw' weldadigheden Dit volk, dat g' hebt verlost uit wreede dienstbaarheden: Gi voert se door den arm van uw' almachtigheid Na 't lievf'lijk wooning-steed van uwe heiligheid. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De velken hebben 't gehoord, si sulled tsidderen: weedom heeft de ingesetene van Palestina bevangen. De volk'ren sullen (als si 't hooren) tsidd'rend' vreesen; Vol weedom sal het heir van Palestina wesen; Dan sullen de Vorsten Edoms verbaasd wesen; bevinge sal de machtige der Moabiten bevangen: Alle de ingesetene van Canaan sullen versmelten. Besturven sullen dan selvs Edoms vorsten staan; Verschrikkings doornen-roed' sal Moabs grootste staan. Versmelten sullen die in 't prille pronk-land leeven Van 't vruchtb're Canaän;Verschrikkinge onde vreese sal op hen vallen. Door de grootheid van uw arm sullen si verstommen, als een steen: tot dat u volk (HEERE!) henen door koome, tot dat dit volk benen doorkoome; dai gi verworven hebt. Si sullen swaar met beeven En bibb'ren sijn bekneld; een felle dwarrel-vloed Van schrik sal vallen op 't afgoden-dienend' bloed. Als steenen sullen wis de dolle heiden-drommen Door d' hooge grootheid van uw' sterken arm verstommen: Dat door haar heen (o God!) uw' volk haar schreeden schrept, Uw' volk door heene koomt: dat gi verworven hebt. Die sult gi inbrengen, ende planten se op den berg uwer ervfeniße, ter plaatse welkegi, (O! HEERE!) gemaakt hebt tot uwe wooninge: het Hetligdom, 't welk uwe banden gestichtet hebben, O! Heere! Die sult gi b rengen in het land haar toebeslooten; Gi sult se op den berg van uwe crv'nis pooten; {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter plaatse die g' u hēbt ten wooning toegericht, Het heilig heiligdom door uwe hand gesticht. De HEERE sal in eeuwigheid ende geduiriglijk regeeren. De hooge Opper-vorst, de groote Heer der heeren Die sal geduiriglijk en eeuwiglijk regeeren. Want Pharaos peerd, met sijnen wagenen, met sijne ruiters, sijn in de see gekomen, ende de HEERE heest de wateren der see over hen doen weder-keeren: Maar de Kinderen Israels sijn op het drooge in het midden van de see gegaan. Die God, die God is 't, die (doen Pharao in see Gegaan was met sijn heir) haar all' verdrinken dee; Hi heeft de stroomen op d' AEgyptenaars geworpen; Si moesten 't nat (waar op de dood straks volgde) florpen. Maar Isr'el is door 't meir op drooge grond getre'en Door d' holle galeri der water-muiren heen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} (20) ENDE MIRJAM DE PROPHETESSE, AARONS SUSTER, NAM EEN TROMMEL IN HAARE HAND: ENDE ALLE DE VROUWEN GINGEN UIT, HAAR NA, MET TROMMELEN ENDE MET REIJEN. (21) DOE ANTWOORDE MIRJAM HAAR-LIEDEN: Sang: Quand la bergiere. SO; sing so; sing, dat 't lucht-welv dreunt; Tsa lustig! deunt Des Heeren lov; laat t' sijner eer Gesangen sweeven; Want hoog verheven Is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Opper-heer: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} So; sing so; sing, dat lucht-welv dreunt; Tsa lustig! deuntSinget den HEERE, want hi is hooglijk verheven: Des Heeren lov; laat t' sijner eer Gesangen sweeven; Want hoog verheeven Is d' Opper-heer. Hi heeft de Nijl-vorst en sijn heirHi heeft het peerd met sijner ruiter in de see gestortet. Gestort in 't meir Het peerd en ruiter in de schoot Der woeste golven Geheel bedolven, Geveld, gedood. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Bivoegsel. Dank-lied der kinderen Israëls Als in een dorstige Woestijne de Heere haar in een put (die si door sijn aanwijsinge gegraaven hadden) overvloedig water gav. (IV. boek Mos. XXI.) (17) DOE SONG ISRAËL DIT LIED: Sang: Hei, hei, op mijn brak--- SPring, spring op met held're wat'ren, Put, dien in de wildernis Ons {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Jehova schonk so vris! Sing, sing op, laat keeltjes klat'ren, Jacobs volk, dat op den dis Drank-vocht krijgt tot laavenis! Bring, bring op tot God uw schat'ren, Loov hem, die so goedig is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Spring, spring op met hel'dre wat'ren, Put, dien in de wildernisSpringt op, gi put! singet daar van bi beurte. Ons Jehova schonk so vris! Sing, sing op, laat keeltjes klat'ren, Jacobs volk, dat op den dis Drank-vocht krijgt tot laavenis! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Bring, bring op, tot God uw' schat'ren, Loov hem die so goedig is. Giput, dien de Vorsten gegraaven hebben; dien de Edele des volks gedolven hebben, door den Wetgever, met haare staven! Gi, gi, die hier sijt gegraaven (Dierb're put!) in dorstig land! Gi sijt ons een kostel pand: Si, si, die de Vorsten staven Torssen, selvs ook Mosess hand, Dolven u in 't woeste sand: Wi, wi, die om dorst te laaven, Kreeten, lesschen onse brand. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank-lied der kinderen Israëls; Als haar Sihon, de Koning der Amoriten (die het land der Moabiten tot aan Arnon ingenomen hadde) van God in handen gegeeven was. (IV. boek Mos. XXI.) (27) DAAROM SEGGENSE DIE SPREEK-WOORDEN GEBRUIKEN: Sang: Noster natus est salvator--- WAkker, wakker, schrep uw schreeden, Koom te Hesbon; moedig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} volk! Rep u, toon uw' dapperheden Stuw te gaar, gelijk een wolk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koomt tot Hesbon: Wakker! wakker! schrep uw' schreeden, Koom te Hesbon; moedig volk! Rep u; toon uw' dapperheden; Stuw' te gaar, gelijk een wolk. Men bouwe ende bevestige de stad Sihons. Bouwen wi nu Sihons wallen, Dat geen yf're ram haar kloovt, Dat se voor geen mookers vallen. Riep der Amoriten hoofd. Want daar is een vier uitgegaan uit Hesbon, een vlamme uit de stad Sihons: Vier, dat voer uit Hesbons muiren, Vlam, die vloog uit Sihons stad, Snelde tot de na-gebuiren, Knelde mensch, en vee, en schat: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wreed ging d' oorlogs-brand verteerenSi heeft verteerd Ar der Moabiten, [ende] de heeren der hoogten Arnons. Ar, der Moabiten pronk; En het rot der trotse heeren, Dat op Arnons hoogten blonk. Wee u, Moab! gi volk Chamos sijt verloren: Wee u, wee u, Moabs kind'ren! Volk, dat d' afgod Chamos eert! U quam d' Amoriter hind'ren; Swaare ramp is 't, die u deert. Chamos kon geen hulpe toonen;Hi heeft sijn soonen, die ontliepen, ende sijn dochters, in de gevankenisse geleverd aan Sihon den Koning der Amoriten. Chamos dreev sijn dochters uit; Chamos leverde sijn soonen Slaavs aan Sihon tot een buit. Sihon kreeg so Moabs landen; Ende wi hebben se nedergeveld: Maar hi wierd se weder quijt Israëls geklingde handen Over wonnen d' Amorijt. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Hesbon Hesbon is gevangen Tot aan Dibon; 't winnend sweerd Hesbon is verloren tot Dibon toe: ende wi hebbense verwoestet tot Nophah toe, welke tot Medeba toe [reikt]. Heeft tot Nophah toe gegangen, 't Land aan Medeba verteerd. Jacob, sterk gesterkt van boven, Heeft doen sneuv'len 's viands macht. Dies laat ons Jehova looven, Die soo aan sijn volk gedacht. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesai: XII. 4. 5. Danket den HEERE, roept sijnen naame aan, maakt sijne daaden bekend onder de volkeren: vermeldt, dat sijn naam verhoogd is. Psalmsingt den HEERE, want hi heeft heerlijke dingen gedaan; sulks si bekend op den ganschen aard-bodem. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste psalm. Sang: Psalm 116. Ik heb den Heer liev--- GElukkig is gelukkig is de man, Die in geen raad der boos heid-bou- wers wandelt: En die niet staat, bi volk, dat wrevel handelt, Op 't grou- wel-pad; maar houdt sijn voet'er van. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Welgeluksalig is de man, die niet en wandelt in den raad der godloosen; noch staat op den weg der sondaaven, noch sit in 't gestoelte der spotteren. Gelukkig is gelukkig is de man, Die in geen raad der boosheid-bouwers wandelt; En die niet staat, bi volk, dat wrevel handelt, Op 't grouwel-pad; maar houd sijn voet 'er van. Die op den bank van 't swadd'rig spotterdom Niet sitten gaat; sijn tong, en haar gebuiren Den hel-vorst niet tot ratels wil verhuiren; Maar haat al 't praat, dat lelijk is en krom. Maar sijn lust is in des HEEREN wet, ende bioverdenkt sijne wet dag ende nacht. Wiens herten-lust is in Jehovâs wet; Daar son en maan hem staag in besig vinden; Wiens oogen haar aan 's Heeren letters binden; Wiens lijv en siel op deugd-doen is geset. Want hi sal sijn als een boom, geplant aan water-beeken, diesijnen vrucht geevt in sijnen tijd, ende welkes blad niet af en valt: ende al wat hi doet sal wel gelukken. Hi lijkt een fraai bi helder beeken-wijn Geplante boom in vrakke veld-gehuchten; Wiens blad niet valt; die swanger is van vruchten. In al sijn doen fal hi gelukkig sijn. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo en sijn de Godloose niet; maar als het kaf, dat de wind heenen drijvt. Also is 't met de goddeloose niet; Si sijn als kaf, dat felle bulder-winden Verstuiven doen, en plots'lijk wech verswinden; So dat men 't niet bestendig blijven siet. Daarom sullen de godloose niet bestaan in 't gerichte; noch de sondaars in de vergaderinge der rechtveerdigen. Geen boose sal bestaan in Gods gericht, Geen helle-wicht in 't heil-getal der vroomen. Want de HEERE kent den weg der rechtveerdigen: maar de weg der godloosen sal vergaan. Maar op den weg van die het hert betoomen Om goed te doen, heeft God een gunst-gesicht. Het grouwel-volk ontbeert dat groot geluk; Si erven wis veel tonnen schats van rampen; Haar wacht een vier, haar eeuwig aan te klampen; Daar jammer is, ellende, smerten, druk. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De XXIVste psalm. (1) Een psalm Davids. Sang: Trompet Marijn. HEt aardrijk, en wat si alom Bevat, is Godes eigendom: Het gansch beel-al, al die daar leeven, Al die of hoog of laag omsweeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het aardrijk, en wat si alomDe aarde is des HEEREN, mitsgaders haare volheid; de werreld, ende die door in woonen Bevat, is Godes eigendom: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gansch heel-al, al die daar leeven, Al die of hoog of laag omsweeven. Want hi heeftse gegrond op de seeën, ende heeft se gevestigd op de rivieren. Hi heeft in 's werrelds middel-rond Bewoonb're droogten vast gegrond, Rond-om met groote water-swieren, En schoon borduird met veel rivieren. Wie sal klimmen op denberg des HEEREN? ende wie sal staan in de plaatse sijner heiligheid? Wie sal des Heeren berg opgaan? Wie op sijn heil'ge vloering staan? Die rein van handen, ende suiver van herten is, die sijne siele niet op en heft tot ijdelheid, ende die niet bedrieglijk en sweert. Die 't hert heeft rein, en reine handen, En haat meineed en and're schanden. Die sal den seegen ontvangen van den HEERE, ende gerechtigheid van den God sijnes heils. Die mensch sal veel geluk geschie'n Hi sal Jehovâs gunste sien, Op hem sal rijke segen vlieten, Hi sal groot goed van God genieten. Dat is 't geslachte der geener, Dat die na hem vraagen: die uw aangesichte soeken; [dat] is Jacob, Sela! Dat is dat is het vroom geslacht, Dat d' Heere soekt, hem eert en acht; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sijnse die met Gods behaagen Den naam van Jacobs kind'ren draagen. Heft uwe hoofden op, gi poorten! ende verheft u, gi eeuwige deuren! op dat de Koning der eeren ingaa. Hef, poorten! hef der posten top, En set uw' eeuw'ge deuren op; Daar koomt een heerlijk heerlijk Koning Heen stijgen tot sijn heil'ge wooning. Wie is de Koning der eeren? De HEERE, sterk ende geweldig; de HEERE, geweldig in den strijd. Wie is die Vorst der heerlijkheid? 't Is God vol macht, vol majesteit, Wiens arm kan wond'ren sterk uitrechten, 't Is God, die krachtig is in 't vechten. Heft uwe hoofden op, gi poorten! ja heft op, gi eeuwige deuren! op dat de Koning der eeren ingaa. Hef, poorten! hef der posten top, En set uw' eeuw'ge deuren op; Daar koomt een heerlijk heerlijk Koning Heen stijgen tot sijn heil'ge wooning. Wie is hi, deese Koning der eeren? De HEERE der heirschaaren; die is de Koning der eeren. Wie is de Vorst der heerlijkheid? 't Is God vol macht vol majesteit; 't Is God, de groote Heer der heeren; Die is, die is de Vorst der eeren. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De XXXIVste psalm (1) [Een psalm] Davids: ALS HI SIJN GELAAT VERANDERD HADDE VOOR HET AANGESICHTE VAN ABIMELECH, DIE HEM WECH JOEG, DAT HIDOORGING. Sang: Exultate mentes piae---- AL mijn leeven sal ik looven D' op---perhoo-----ge Hemel vorst, Die, wat onder is, of boven, Door sijn krach---ten stiert en torst: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeu----wig huist in mijn gedachten 't Prij---sen van den besten Heer: In mijn mond sal steeds vernachten 's Al--dergrootstens lov en eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} א Ik sal den HEERE looven t' aller tijd; sijn lov sal geduiriglijk in mijnen mond sijn. AL mijn leeven sal ik looven D'opperhooge Heemel-vorst, Die, wat onder is, of boven, Door sijn krachten stiert en torst: Eeuwig huist in mijn gedachten 't Prijsen van den besten Heer; In mijn mond sal steeds vernachten 's Aldergrootstens lov en eer. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ב Mijne siele sal haar roemen in den HEERE; desachtmoedige sullen 't hooren, ende verblijdsijn. BLijd'lijk roemt mijn siele veilig In Jehova o! wat vreugd! 't Braav sachtmoedig volk, dat heilig, Dat beswangerd is van deugd, Sal het hooren met verblijden; Dat de sterkste Hemel-kracht. Mi goed-gunstig quam bevrijden; En mijn plaagen t' onder-bragt. ג Maakt den HEERE met migroot, ende laat ons sijnen naamte saamen verhoogen. COomt, o! vroome! prijs den Heere; Maak hem groot, dien grooten God: Wakker! sang-basuint sijn eere: Lustig! lustig! salig rot! Coomt! ontsluit ontsluit uw' monden, Loov den Opper-prins met mi: Coomt! laat ons sijn lov verkonden; Ijder breng sijn lippen bi. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ד Ik hebbe den HEERE gesocht, ende hi heest mi geantwoord, ende mi uit alle mijne vreesen gereddet. DOen ik d' Alderhoogste sochte; Heb ik troost van hem ontva'en: 'k Sag; dat hi mi hulp aanbrogte; Gunstig mi quam bi te staan: Als ik was geboeid met beeven; Nauw met naare nood beset; Veilig borg hi mi mijn leeven; Heeft mi uit den angst geredt. ה Si hebben op hem gesien, ja [hem] als een water-scroom aangeloopen; ende haare aangesichten en sijn niet schaam-rood geworden. EEnig heeft op God haar oogen 't Heilig recht-geloovig volk Vast gevest: si stormden, vloogen, Als een snelle water-kolk, Op dien Vorst: en haare wangen Wierden niet met purper-verv Van verslaande schaamt bevangen: 't Hert was sonder schrikken-kerv. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ז Deese ellendige riep, ende de HEERE hoorde; ende hi verloste hem uit alle sijne benauwdheden. FEl met groot ellend bestreeden, Met veel angsten hard beva'en, Overstelpt met swaarigheden, Riep ik d'Opper-helper aan: Hi, dien mijn begeerten sochten, Hi verhoorde mijn gebed, En heeft uit benauwde tochten Mi genaadelijk ontset. ח DeEngel des HEEREN legert sich rondom de gene, die hem vreesen, ende rukt se uit. GOdes engelen beschansen Als die vreest den hoogen God Heg'ren haar, als bol-werk-transen, Om 't geloovig menschen-rot. Heil'ge sterke hemel-schaaren Slaan 't geheiligd aard-geslacht (Dat si haar voor quaad bewaaren) Seer getrouw en vlijtig acht. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ט Smaakt, ende siet, dat de HEERE goed is: welgeluksalig is de man, [die] op hem betrouwt. HOe goed-gunstig d'Opper-koning Is, ei! proevt dat, smaakt, en schouwt: Soeter is sijn lievd, als honing; Kosteler, als teist'rend goud. Salig, die op God staag leunen; Die sich vast op hem verlaat! Salig, wiens geloovig steunen Op den Aldersterksten staat! י Vreest den HEERE, gi sijne heiligen; want die hem vreesen, en hebben geen gebrek. INnig rijk, met Gods genaaden Wel begaavd herboorendom! Vrees de Grootste, gaat sijn paden Trouw bewandelen alom. JA, ei! vrees den Heer der heeren, Vrees hem, want Jehovadoet; Dat sijn volk niet koomt t' ontbeeren Nooddrust, die het hebben moet. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} כ De jonge leeuwen lijden armoede, ende hongeren: maar die den HEERE soeken, hebben geen gebrek van enig goed. KLampt het honger-lemmer leeuwen, Wreede woud-tirannen aan; Dat si beemd en bosch beschreeuwen, Seer benauwde galmen slaan: 't Vroome volk (des Heeren benden) Dat om hoog haar oogen keert, Wordt door armoed, door ellenden, Door gebrek nooit gansch verteerd. ל Komet, gi kinderen! hoort na mi; ik sal u des HEEREN vreese leeren. LUistert luistert na mijn woorden, Kind'ren! let op mijne re'en; Dat gi na mijn lippen hoorde! Wend na mi uw' ooren heen: Ik sal u den vrees des Heeren (Kind'ren! koomt mi neerstig bi) Trouw, en recht recht-sinnig leeren: Kind'ren! kind'ren! hoort na mi. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} מ Wie is de man, die lust heeft ten leeven? die dagen liev heeft, em 't goede te sien? MEt wat slijk beslaande menschen, Sukkelend' in d' aardsche pijn, Is het rechten ernst, te wenschen, Dat si wel-gelukkig sijn? Wie is 't, die graag goede tijden, Garen saal'ge sonnen sag; Liev heeft menig, met verblijden Soet bestraalde, leevens dag? נ Bewaart uwe tonge van't quaade, ende uwe lippen van bedrog te spreeken. NEem doch wech de boose reden; Ban ban uit het lelijk praat; Ei! vervoeij die vuiligheden; Wacht u voor dat stinkend quaad; Dat geen bank van schaade-klippen, Dat geen swadderig bedrog, Ooit sich huis-vest op uw' lippen: Wacht u neerstig, wacht u doch. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ס Wijkt as van het quaade, ende doet het goede: soekt de vreede, ende jaagt se na. O! Wijkt af, wijkt af van sonden, Wijkt van 't siele-krenkend quaad: Vlied de slimme grouwel-vonden Met een recht afgrijs en haat: Gaat u steeds in 't goed besteeden; Doet dat recht is, vroeg en spaa; Soekt de lievelijke vreede, Jaagt se vlijtig vlijtig na. ע De oogen des HEEREN sijn op de rechtveerdige, ende sijne ooren tot haar geroep. PRijs den Heer: hi wendt sijn oogen Op 't rechtveerdig menschen-rot: Haar word nooit sijn lievd onttogen. Weet; de gaaloos groote God Is haar gunstig; neigt sijn ooren Seer genaadelijk tot haar, Om goed-hertig aan te hooren 't Roepen van sijn vroome schaar. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} פ Het aangesichte des HEEREN is tegen die gene, die quaad doen; om haar gedachtenisse van der aarden uit te roejen. QUaadheid-timmeraars, verdervers, Grouwel-pleegers, wreede sijn ('t Is gewis) ellenden-ervers. Sonden-loon is ramp en pijn. God laat op de goddeloose Sijn vertoorend aansicht staan, Rukt se wech van d'aard, die boose, Doet s' in 't eeuwig vier vergaan. צ Si roepen; ende de HEERE hoort; ende hi redtse uit alle haare ben autheden. REcht rechtveerdige die roepen God met vierig bidden aan Hi verhoort sijn lieve troepen; Laat tot haar sijn hulpe gaan. Als si seer beangstigd steenen, Ende suchten droev en swaar Helpt de Heer haar uit het weenen, Redt se uit het naar gevaar. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ק De HEERE is na bi de gebrokene van herten; ende hi behoudt de verslagene van geeste. SEer goed-gunstelijk, genaadig, Ontfermhertig, toegedaan Is Jehova, seer weldaadig, Sielen! die gebrooken staan: Graag wil God, om troost te draagen, Bi gescheurde herten sijn; Die recht sijn van geest verslagen, Rukt hi uit hun angst en pijn. ר Veele sijn de tegenspoeden des rechtveerdigen; maar uit alle die reddet hem de HEERE. TEgenspoeden, traane-tijden, Menig treurigheden-tal Hebben vroome hier te lijden, In dit rampig jammer-dal. Maar de Vorst, die aard en hemel Door sijn vuisten sterk regeert, Redt se uit het ramp-gewemel, Dat het haar niet eeuwig deert. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ש Hi bewaart alle sijne beenderen; niet den van dien en wordt gebroken. UIttermaaten vrank en veilig Worden door den Heer behoed Al de beend'ren van sijn heilig; Dat op die geen breek-slag woedt. VEilig veilig is 't bewaaren, Dat die bonken-reeks gebeurt Van Jehova der heir-schaaren; Geen van allen word gescheurd. ת De boosheid sal den godloosen dooden; ende die den rechtveerdigen haaten, sullen schuldig verklaard worden. WEe de boose! schrikk'lijk sterven Doet haar 't grouw'lijk sonden-quaad: In onbluschb're brand verderven Sal hi, die de vroome haat. De HEERE verlost de siele sijner knechten; ende alle, die op hem betrouwen, en sullen niet schuldig verklaard worden. Godes volk sal heil beschouwen, Eeuwig vrank van d' eeuw'ge pijn: Die op d' Oppervorst vertrouwen, Sullen vri-gesprooken sijn. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De XLVste psalm. (1) EEN ONDERWIJSINGE, EEN LIED DER LIEVDEN: VOOR DEN OPPER-SANG-MEESTER, ONDER DE KINDEREN VAN KORAH, OP SCHOSCHANNIM. Sang: Esprit qui fais mouvoir mes--- MIjn overkoo-------- kend' hert dat bobbelt op, mijn a- a'--ren Die hup--pelen van vreugd; ik sing een deftig, lied Van't Puik der ko- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen; mijn tong wil lov-re'en gad'--ren, Veel snelder, als een pen geswinde lett'ren schiet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn herte geevt (of bobbelt siedende) een goede reden op; Ik segge mijne gedichten uit van eenen Koning; mijne tonge is eene penne eens veerdigen schrijvers. Mijn overkookend' hert dat bobbelt op, mijn ad'ren Die huppelen van vreugd; ik sing een deftig lied Van 't Puik der koningen, mijn tong wil lov-re'en gad'ren Veel snelder, als een pen geswinde lett'ren schiet. Gi sijt veel schoonder dan de menschen kinderen; genaade is uitgestort in uwe lippen; daarom heeft: God gesegend in eeuwigheid. Gi sijt veel schoonder, als der menschen schoonste soonen, O Vorst! genaad is in uw' lippen uitgestort; {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' glans verdonkert all' selvs diamante-kroonen; 'k Weet, dat g' in eeuwigheid van God gesegend wordt. Gord uw' sweerd aan de heupe o! Held! uwe majesteit ende uwe heerlijkheid. Gord aan (galoose Held!) gord aan uw' dapp're degen, So blinkt uw' majesteit en uwe heerlijkheid. Ende rijd voorspoediglijk [in] uwe heerlijkheid, op het woord der waarheid, ende rechtveerdige sachtmoedigheid: ende uwe rechter-hand sal u vreeselijke dingen leeren. En rijd voorspoediglijk door 's werrelds woonb're wegen Op 't woord der waarheid, en rechtveerd' sachtmoedigheid. Uw' rechterhand sal sterk der boosen benden bonsen. Uwe pijlen sijn scherp, volken sullen onder u vallen: [si treffen] in 't herte van des Konings vianden. Wat sijn uw' schichten scherp! si sijn als vier'ge gloe'n, Gi schietse, dat s' in 't hert van uw vianden gonsen: Gi, gi sult onder u veel volk'ren vallen doen. Uwen throon (o! God!) is eeuwiglijk ende altoos; het scepter uwes Koningrijks is een scepter der rechtmatigheid. Uw Koninklijke throon (o God! o groote Koning!) Die waggelt nimmermeer, maar staat in eeuwigheid; {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' braave Scepter-stav (een destige vertooning!) Is kost'lijk glinsterend', vol van rechtmatigheid. Gi hebt gerechtigheid liev, ende haatet godloosheid: daarom heeft u (o! God!) uwe God gesalvd met vreugden-olie boven uwe medegenooten. Gi mint gerechtigheid, nooit heeft u recht verdrooten, Al 't boos-doen haat g', al is 't vernist met schoone schijn: U heeft (o God!) uw' God met vreugden-salv begooten Ver boven alle, die uw' meed'genooten sijn. Alle uwe klederen sijn myrrhe, ende aloë, [ende] cassië; uit de elpenbeenen palleisen, van waar si u verblijden. Uw' gansch gewaad, dat heel van goud en peerlen schimmert, Dat riekt van cassië, van myrrh', en aloë, Uit praal-palleisen van het gladst' ivoor getimmerd; Wat vreugd! wat staan 'er staag tot uwen dienste ree! Dochters van Koningen sijn onder uwe kostelijke [staat dochteren]: de Koninginne staat aan uwe rechterhand, in 't sijnste goud van Ophir. Veel vorsten dochteren sijn onder uw' staat-joff'ren: De Koninginne prijkt aan uwe rechterhand, Bepronkt met edel goud, uit d' onderaardsche koff'ren Van 't brandig Ophir, 't rijk, het schat-uitlevrend' land. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort, 0! Dochter! ende siet, ende neigt uwe oore: ende vergeet uw' volk ende uwes vaders huis. Aanhoort, o! Dochter! hoort, en siet, en neigt uw' ooren; Vergeet vergeet uw' volk en uwes vaders huis. So sal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid; dewijle hi Heer is, so buigt u voor hem neder. So sal uw's schoonheids min des Konings hert door booren; Uw' heer is 't, kniel voor hem, maar voor geen vreemd'; sijt kuis. Ende de dochter van Tyrus, de rijke onder den volke, sullen uw' aangesichte met geschenk smeeken. Het wijd-beroemde volk; de stoet der maagde-reijen Van 't prachtig Tyrus, dat van rijkdom overvloeijt, Sal voor uw' aangesicht veel staci-givten spreijen, En juichen, dat de lucht van vreugde-galmen gloeijt. Des Konings Dochter is geheel vereerlijkt inwendig; haare kleedinge is van gouden borduirsel. Des Konings Dochter is met kostelijk cieraadje Inwendig opgecierd; haar kleed is goud gestik: In gestikte kleederen sal si tot den Koning geleid worden: De jonge dochteren, [die] achter haar sijn, haar medegesellinnen sullen tot u gebragt worden. Si sal tot u (o Vorst! O Godd'lijk personaadje!) Gaan in borduird' gewaad, en menig peerlen-strik. Een sleep staat-jofferen, gedost in purper-laaken, Verselt de Koningin;Si sullen geleid worden met alle blijdschap ende verheuginge; si sullen ingaan in des Konings paleis. Si sullen, seer verheugd, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} In gaan in 't gaaloos plein van 's Konings elpen-daken, Daar 't alles kostel is, vol heerlijkheid en vreugd. In plaatse van uwe vaderen, sullen uwe soonen sijn; gi sultse tot vorsten setten over de gansche aarde. In plaats der vad'ren, sal een reeks sijn uwer soonen, Die g' over 't aard'rijks rond tot vorsten stellen sult. Ik sal uwes naams doen gedenken van elken geslachte tot geslachte: daarom sullen u de volken looven eeuwiglijk ende altoos. Uw's naams gedachtenis sal ijder eeuw' bewoonen: Voor eeuwig eeuwig blijvt 't volk met uw' lov vervuld. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De LIIste psalm. (1) EEN ONDERWIJSINGE DAVIDS: VOOR DEN OPPER-SANG-MEESTER. (2) ALS DOEG, DE EDOMITER, GEKOMEN WAS, ENDE SAUL TE KENNEN GEGEEVEN, ENDE TOT HEM GESEID HADDE: DAVID IS GEKOMEN TEN HUISE VAN ACHIMELECH. Sang: Delvenaaretje. WAt roemt ǵ in 't quaad? wat swetst ǵ in bloed te plengen? Ge- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} weldige! wat snuivt uw' trotse kop? Uw haat kan mi uit Godes gunst niet brengen, Sijn goedertierenheid houdt nimmer op. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat roemt gi u in 't quaade? o! gigeweldige! Gods goedertierenheidt [duirt doch] den ganschen dag. Wat roemt g' in 't quaad? wat swetst g' in bloed te plengen? Geweldige! wat snuivt uw' trotse kop? Uw' haat kan mi uit Godes gunst niet brengen, Sijn goedertierenheid houdt nimmer op. Uwe tonge denkt enkel schaade: als een geslepen scheer-mes, werkende bedrog. Uw tong bedenkt veel wreede woorden-klippen, Die schaade doen; geen scheer-mes is so fel, Als 't luid-slaand' lid, dat achter uwe lippen Vol grouw'len krielt; tot boos-doen vliegt gi snel. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Gi timmert steeds een proev-stuk van bedriegen: Gi hebt het quaade liever dan het goede; de leugen dan gerechtigheid te spreeken! Sela! Gi hebt het quaad veel liever dan het goed: Gi sijt versot op snood moordaadig liegen; Gerechtigheid verschopt gi met den voet. Gi hebt liev alle woorden van verslindinge, [ende] eene tonge des bedrogs. Gi mint gestaag slok op slok op te blaffen; G' hebt grooten lust aan lippen vol bedrog. God sal u ook afbreeken in eeuwigheid: hi sal u weghraapen, ende u uit de tente uitrukken: ja hi sal u uitwortelen uit den lande der leevendigen. Sela! Dies sal wis God u schrikk'lijk schrikk'lijk straffen; Wat baat sult gi dan sien van uw' gepoch? D'Almachtige sal uw om verre scheuren, Wechraapen met sijn slaande rechterhand, Wechrukken van uw trotse tente-deuren, Uitwort'len uit het adem-torsend' land. Ende de rechtveerdige sullen 't sien, ende vreesen: ende si sullen over hem lagchen, [seggende]: De vroome sullen op dat straffen letten Als God so slaat dien grootschen grouwel-guit; {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Si fullen haar met heil'ge vrees ontsetten: Ook sullen si dan roepen lagchend' uit: Siet den man, [die] God niet en stelde tot sijne sterkte, maar vertrouwde op de veelheid sijns rijkdoms: hi was sterk geworden door sijn beschaadigen. Dat is die man, die niet op God vertrouwde, Maar hoop en troost op menig praal-tuichs-kas, Op doode goud-en silver-koff'ren bouwde; Die groot en sterk door veel beschaaden was. Maar ik sal sijn als een groene olijvboom in Godes huis: ik vertrouwe op Gods goedertierenheid eeuwiglijk, ende altoos. Maar ik sal blijven in des Heeren wooning, Als een olijv-boom, schoon door groenigheid: Mijn siel vertrouwt (o groote Opper-koning!) Altijd op uwe goedertierenheid. Ik sal u looven in eeuwigheid, om dat gi 't gedaan hebtt; ende ik sal uwen naame verwachten, want hi goed is voor uwe gunstgenooten. 'k Sal eeuwiglijk uw' lov (o God!) verbreiden; Om dat gi gi, die al uw willen doet, Het hebt gedaan: ik sal uw' naam verbeiden; Want die is all' uw' gunstgenooten goed. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De LXXste psalm. (1) [EEN PSALM] DAVIDS, VOOR DEN OPPER-SANG-MEESTER: OM TE DOEN GEDENKEN. Sang: Menuet. IK bid ik bid u, groote God! Koom; help mi, haast u, haast; Ver- - - - lost mi van 't viandig rot, Dat mi veel schimp aanblaast. Laat haar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaamd en schaam-rood sijn, Die na mijn siele staan; Ver----heugd sijns' om mijn ramp en pijn; Ei! gaat haar trots verslaan; Ver-----strooitse, schande volg haar na, Die haar om mijne schaa, Mijn plaagen, Mijn klaa- gen, En lijden Verblijden, Enjuichen: ha, ha, ha! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast u, o! God! om mi te verlossen; o! HEERE! tot mijner hulpe. Ik bid ik bid u, groote God! Koom, help mi, haast u, haast; Verlost mi van 't viandig rot, Dat mi veel schimp aanblaast. Laat se beschaamd ende schaam-rood worden, die mijne siele soeken: laatse achterwaarts gedreeven ende te schandë worden, die lust hebben aan mijn quaad. Laat haar beschaamd en schaam-rood sijn, Die na mijn siele staan; Verheugd sijns' om mijn ramp en pijn; Ei! gaat haar trots verslaan; Laat se te rugge keeren tot loon haarer beschaaminge; die daar seggen; ha! ha! Verstrooitse, schande volg haar na, Die haar om mijne schaa, Mijn plaagen, Mijn klaagen, En lijden Verblijden, En juichen: ha! ha! ha! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat in u vrolijk ende verblijd sijn, alle die u soeken: laat de liev-hebbers uwes heils geduiriglijk seggen: God si groot gemaakt. Laat die u soeken, sijn verheugd; Die na uw' heil-goed haakt, Laat die uitschat'ren vol van vreugd: Ons God si groot gemaakt. Doch ik ben elendig ende nooddrustig, o! God haast u tot mi: gi sijt mijne hulpe ende mijne bevrijder; HEERE! en vertoevt niet. Ik word beschimpt, versmaad, bespot, Ik ben vol sinert en druk; Koom, help mi, haast u, goede God! Verdrijv mijn ongeluk; Gi sijt mijn hulp; laat uwe kracht Mi uit dees jammer-klacht, Dit weenen, Dit steenen, En liën Bevriën; Vertoev niet, toon uw macht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De XCIste psalm; Gesteld als een saamen - spraak tusschen god, ende de propheet, ende een geloovige toehoorder. Propheet, Sang: Sarabande. DIe in de koop're schansen, D' onwrikb're muiren-transen Van's Op- per-hoogen schuil-plaats leevt; Die saal'ge burger heeft Jehovâs krachten Ten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} scherm en schut; Hi sal in 't schad vernachten Van Godes lommer-hut. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die in deschuilplaatse des Alderhoogsten is geseten, die sal vernachten in de schaduwe des Almachtigen. Die in de koop're schansen, D' onwrik'b're muiren-transen Van 's Opper-hoogen schuil-plaats leevt; Die saal'ge burger heeft Jehovâs krachten Ten scherm en schut; Hi sal in 't schad vernachten Van Godes lommer-hut. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloovige toehoorder. Sang: Pavane d' Espagne. IK spreek den Hemel-woonder aan: Tot u wil ik om hulpe gaan; Gi sijt mijn toevlucht, daar gewis Het schuilen veilig veilig is; Gi sijt mijn burcht, mijn wooning-slot, Mijn bolwerk, hoog vertrek, mijn god; Ik stel op u {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} (O! Heer!) Mijn siels-vertrouwen neer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik sal tot den HEERE seggen: Mijne toevlucht, ende mijne burcht: mijn God, op welken ik vertrouwe. Ik spreek den Hemel-woonder aan: Tot u wil ik om hulpe gaan; Gi sijt mijn toevlucht, daar gewis Het schuilen veilig veilig is; Gi sijt mijn burcht, mijn wooning-slot, Mijn bolwerk, hoog vertrek, mijn god; Ik stel op u (o! Heer!) Mijn siels-vertrouwen neer. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Propheet. Sang: C. Pypers Pavane. JA steun op God; hi sal u redden van het net, Dat li----stig is geset Door 's vogel-vangers vuist om u in war te strik-----ken: Hi sal van 't pestig vier, die smettelijke brand (Al vult se lucht en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} land) Door sijne ving'ren u genaadelijk ontwrik-----ken. Hi sal u dekken met sijn schoot-vri vler------ken-dak, Gisult omloverd sijn met sijn' bewaa- ring-vleug'-------len. Sijn waarheid is een schild, dat nimmer boog of brak. De nacht-schrik sal u met haar boeijens niet bebeug'- --------len: En̄ ook des daags sult gi niet vreesen Voor 't schichten-spits, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat uit de flits Seer fel en fits Geschooten snort; daar voor sult gi niet bibb'- rend' we-----sen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want hi sal u redden van den strik des vogel-vangers: van de seer verdervlijke pestilentie. Ja steun op God; hi sal u redden van het net, Dat listig is geset, Door 's vogels-vangers vuist, om u in war te strikken: Hi sal van 't pestig vier, die smettelijke brand (Al vult se lucht en land) Door sijne ving'ren u genaadelijk ontwrikken. Hi sal u dekken met sijne vlerken, ende onder sijne vleugelen sult gi betrouwen: sijne waarheid is een rondasse ende beukelaar. Hi sal u dekken met sijn schoot-vri vlerken-dak, Gi sult omloverd sijn met sijn bewaaring-vleug'len. Sijn waarheid is een schild, dat nimmer boog of brak. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Gi en sult niet vreesen voor den schrik des nachts; voor de pijl, die des daags vliegt. De nacht-schrik sal u met haar boeijens niet bebeug'len: En ook des daags sult gi niet vreesen Voor 't schichten-spits, Dat uit de flits Seer fel en fits Geschooten snort, daar voor sult gi niet bibb'rend' weens. Voor de pestilenrie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderv, dat op den middag verwoestet. Gi beevt niet voor de pest, die in de donkerheid Haar vier'ge vonken spreidt: Noch voor 't verderv, dat op den middag gaat vernielen. Aan uwe sijde sullender duisend vallen, ende tien duisend aan uwe rechterhand: tot u en sal 't niet genaaken. Al waren duisend stuk aan uwe slinker-kant, En aan uw' rechter-hand Tien duisend, die de dood ging met haar kling ont-sielen; Tot u, dien God beschermt, sal 't vlammige geweer Met haar gewette sneed so deerlijk niet genaaken. Alleenlijk sult gi het met uwe oogen aanschouwen; ende gi sult de vergeldinge der godloose sien. Uw' oogen sullen 't sien, als 't punt der straffe-speer De goddcloose treft, en kop en romp doet kraaken: Gi sult het vris en vrank aanschouwen; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Als groot ellend Sich na de bend Der boosen wendt, Sond-vergelding-sweep haar kervt met geessel-touwen. Geloovige toehoorder. Sang: Gavotte. IK weet het, dat Jehovâs kracht Alleen mijn helper is: Dies roept mijn siel: O! Opper-macht! Gi sijt mijn burcht gewis; Gi sijt mijn to evlucht-hoek, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik mijn troost aan soek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want gi (HEERE) sijt mijne toevlucht. Ik weet het, dat Jehovâs kracht Alleen mijn helper is: Dies roept mijn siel: O! Opper-macht Gi sijt mijn burcht gewis; Gi sijt mijn toevlucht-hoek, Daar ik mijn troost aan soek. Propheet. Sang: Pavane Philippi. GI hebt (geluk-----kig mensch!) den Alderhoogsten Ko- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ---------ning, Den Aldermach--tigsten, tot uw' vertrek gesteld. Geen quaad sal u geschie'n: uw' dubbel-soete woo------ning Wordt met geen slim--me plaag, geen grimmig leed gequeld. De Grootste sendt een eng'------len-schaar, Die u op uwen weg bewaar: U draag op handen; dat uw' voet Geen stee--ne-stooten-pijn ont- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} moet. Geluk! geluk! geluk! Op ada'ren, leeu------------wen, draaken, Sult gi uw' treeden staan, beschut voor klauw en kaaken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den Alderhoog sten hebt gi gesteld tot uw' vertrek. Gi hebt (gelukkig mensch!) den Alderhoogsten Koning, Den Aldermagtigsten, tot uw' vertrek gesteld. U en sal geen quaad wedervaaren; noch geen plaage sal uwe tente naderen. Geen quaad sal u geschie'n; uw' dub bel-soete wooning Wordt met geen slimme plaag, geen grimmig leed gequeld. Want hi sal sijne engelen van u beveelen, dat se u bewaren in alle uwe wegen. De Grootste sendt een eng'len-schaar, Die u op uwen weg bewaar: Si sullen u op de handen draagen, op dat giuwen voet aan geenẽ steẽ en stootet. U draag op handen; dat uw' voet Geen steene-stooten-pijn ontmoet. Geluk! geluk! geluk!Op den fellen leeuw, ende d' adder sult gitreedẽ, gi sult den jongen leeuw ende de draake vertreedẽ. Op add'ren, leeuwen, draaken, Sult gi uw' treeden slaan, beschut voor klauw en kaaken. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} God. Sang: Sarabande. DEwijl 't geloovig hert mi vieriglijk bemint; Sal ik hem redden, als hi tegenspoeden vindt: Ik sal hem in een tooren-tent Opheffen, die mijn naa- me kent. Hi sal mi roepen; ik sal hem Verhooren sijn gebe--den-stem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewijle hi mi seer bemint [spreekt God] so sal ik hem uithelpen: ik sal hem op de hoogte stellen; want si kent mijnen naame. Dewijl 't geloovig hert mi vieriglijk bemint, Sal ik hem redden, als hi tegenspoeden vindt: Ik sal hem in een tooren tent Opheffen, die mijn naame kent. Hi sal mi aanroepen; ik sal hem verhooren: In de benanwdheid sal ik bi hem sijn, ende ik sal der hem uittrekken, ende sal hem verheerlijken. Hi sal mi roepen; ik sal hem Verhooren sijn gebeden-stem. In tijd van swaarigheid, benauwdheid, kommer, pijn, Sal ik geduirig ik geduirig bi hem sijn; Ik sal gestadig met hem gaan; Ik sal hem trouw te hulpe staan; Ik sal verswinden doen de plaag; En hem verhoogen uit het laag. Ik sal hem met lankheid der dagen versadigen; ende ik sal hem mijne heil doen sien. Ik sal die vroome, die so recht-vertrouwend' is, Een lange daagen-reeks toebeek'ren op sijn dis: Ook sal hem dat geluk geschie'n, Dat ik hem gunstig sal doen sien Mijn eeuwig eeuwig eeuwig heil, Daar vreugd' is sonder einde-peil. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De CXIIIIde psalm. Sang: Te Vlissingen leit een jacht bereid--- DOe d' Heere Israëls geslacht Vit 't overwreed AEgypten voerde; Doe Jacobs huis wierd' uitgebragt Van 't volk, dat vreemde tongen roerde: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doe Israel uit AEgypten: toog: het huis Jacobs van een volk dat een vreemde taale hadde: Doe d' Heere Israëls geslacht Uit 't over-wreed AEgypten voerde: Doe Jacobs huis wierd' uitgebragt Van 't volk, dat vreemde tongen roerde: {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} So wert Juda tot sijn heiligdom; Israël sijne volkomene heerschappië. Doe bleek (spijt Phar'os wapen-drom) Doe bleek, dat d' Israëlsche schaaren Van Gode tot sijn heiligdom En heerschappi verkooren waren. De see sagt't, ende vlood: de Jordane keerde achterwaarts. De woeste see die sag het aan, En ging veld vluchtig hene strijken; De helder-stroomende Jordaan Liet haaren vloed te rugge wijken. De bergen sprongen als rammen: de heuvelen als lammeren. De groote bergen sprongen op, Gelijk in 't veld de radde rammen; De heuvels slingerden den kop, En huppelden als wakk're lammen. Wat was u, (gi see!) dat gi vloodt? gi Jordane! dat gi achterwaarts keerdet? Wat was u, (see!) wat quam u aan, Dat gi so gingt veld-vluchtig strijken? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat u, (glad-golvige Jordaan!) Dat gi uw' vloed te rug liet wijken? Gi bergen! dat gi opsprongt als rammen'gi heuvelen als lammeren. Wat was u, (bergen!) dat g' uw' top So tsidd'rend' droegt, en sprongt als rammen? Wat u, (o! heuvels!) dat g' uw' kop So schudd', en hupp'len gingt als lammen? Beevt (gi aarde!) voor het aangesichte des Heeren: voor het aangefichte van den God Jacobs. Gi aarde beev voor d' Opper-vorst; Voor Jacobs God;Die den rotsteen veranderde in eenen water-vloed; den keisteen in eene water-fonteine. die water-stroomen Deed uit een rots', voor Isr'els dorst, Uit kei-steen drinkb're bronnen koomen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De CXXste psalm. (1) een lied hammaaloth. Sang: O Nan, of Tanneken. VEelbenauwdheid deed mi steenen, Druk had mi beset, Druk had mi be- set; 'k Hefie doe tot God mijn weenen, Die verhoorde mijn gebed. Nu nu bid ik u ook, Heere! Helpt mi nu, o! God! Helpt mi nu, o! God! Red mijn siel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van wreede beeren, 't Woedend' valsche-tongen-rot. Wat sal u 't bedriegen Baaten! leugenaar! Hebt g' al winst van 't liegen? Wreede lasteraar! Quaa- de tongen (vuil gebroed!) Sijn als pijlen, die verwoed 's Moor-mans flitse snorren doet; Fel sijns als een heete gloed, Als jenever-brand. Als jenever- brand. Ach! ik woon in kedars tenten; Ach! ik swerv in Mesechs land. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Leev bi twisters band, 'k Leev bi twisters band: Ik wil vreed; die wreev- laars prenten 't Oorlogs lemmer vast in d' hand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veel benauwdheid deed mi steenen,Ik hebbe tot den HEERE geroepen in mijne benauwdheid, ende hi heeft miverhoord. Druk had mi beset, Druk had mi beset; 'k Hefte doe tot God mijn weenen, Die verhoorde mijn gebed. O! HEERE! reddet mijne siele van de valsche lippe: van de bedrieglijke tonge. Nu nu bid ik u ook, Heere! Helpt mi nu, o God! Helpt mi nu, o God! Red mijn siel van wreede beeren, 't Woedend' valsche-tongen-rot. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal u de bedrieglijke tonge geeven? of wat salse u toevoegen. Wat sal u 't bedriegen Baaten? leugenaar! Hebt g' al winst van 't liegen? Wreede lasteraar! Scherpe pijlen eenes machtigen: mitsgaders gloeijende jenever-koolen. Quaade tongen (vuil gebroed!) Sijn als pijlen, die verwoed 's Moormans flitse snorren doet; Fel sijn s' als een heete gloed, Als jenever-brand, Als jenever-brand. O! wee mi! dat ik een vreemdeling ben [in] Mesech: dat ik in de tenten Kedars woone. Ach! ik woon in Kedars tenten, Ach! ik swerv in Mesachs land. Mijne siele heeft lange gewoond bi de gene die den vreede haaten. 'k Leev bi twisters band, 'k Leev bi twisters band: Ik ben vreedsaam: maar als ik spreeke, sijn si aan d' oorloge. Ik wil vreed; die wreev'laars prenten 't Oorlogs lemmer vast in d' hand. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De selvde psalm; op een ander trant gedicht. (1) Een lied Hammaaloth. Sang: Daphnis gieng fur weinig tagen--- MEt veel angsten fel besprongen, Riep ik God: hi hoor -- de mi. Red m ook nu van valsche tongen, Heere! van bedrie -- geri. Baat u 't vuil bedrog {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} al? boose! Foei! uw' lippen (goddeloose!) Sijn als uit een sterke hand Pijlen; als jenever-brand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met veel angsten fel besprongen, Riep ik God: hi hoorde mi. (2) Red m' ook nu van valsche tongen, Heere! van bedriegeri. (3) Baat u 't vuil bedrog al? boose! (4) Foei! uw' lippen (goddeloose!) Sijn als uit een sterke hand Pijlen; als jenever-brand. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} (5) Ach! dat ik in Mesech sweeve, Droev in Kedars tenten woon! (6) Ach dat ik bi menschen leeve, Die staag wreev'len sijn gewoon! (7) Ik ben vreedsaam; vreede! vreede! Roep ik: maar die grouwel-wreede Klinken straks den krijgs-trompet: So sijn si op twist geset. De selvde psalm; breed-spraakelijk gerijmd. (1) Een lied Hammaaloth. Sang: Hou op, die geil gedicht of minneklachten maakt--- HEt weder-denken van wel eer gesmaakt geluk, Dat is een troost-banket {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} in tijd van bitter druk: Dies oogt mijn siel terug, na wech-gedraavde da ---- gen; En kijkt, hoe voormaals God sijn hulp mi toe quam draagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het weder-denken van wel eer gesmaakt geluk, Dat is een troost-banket in tijd van bitter druk: Dies oogt mijn siel te rug na wech-gedraavde dagen; En kijkt, hoe voormaals God sijn hulp mi toe quam draagen. Het heugt mi, dat ik fel door vrees wierd aangetast; Ik was in nood, gevaar was aan gevaaren vast; Dat 't hert mi hard met smert, en angsten werd bevochten: Ik lag met schrik bestrikt, geprangd met bange tochten. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen bad ik God om gunst: ik sproeid' een traanen-beek Ten oog-fonteinen uit; ik stierde mijn gesineek Na d' Opper-helper heen; ik brievde hem mijn weenen, En kommer-klachten toe, mijn hikken, suchten, steenen. Jehova hoorde mi; mijn bidden wierd geprent In 't hulp-toesegging-boek; doe kreeg mijn quaal een end: De Grootste voerde mi, die krom in kuilen bukte, Op hooger tinnen vrank, dat mi geen jammer drukte. (2) Nu is 't weer lijdens tijd voor mi; ik ben benauwd; Ik word van wreevelaars baldadig toegesnauwd; Onmenschlijk word ik van ontmenschte mensch-gedrochten Met vinnig mond-geweer bloed-dorstig aangevochten. Nu troost ik mi; dat God wel eer een gunstig oor Tot mijn gebeden bragt, en gav mijn klacht gehoor: Ik roep Jehova aan in mijn so smert'lijk lijden. Hem bid ik, hem alleen, die mi wel eer bevrijdde. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} O! Alderhoogste Vorst! wiens flonker-throon gewis Op 't sterre-glinst'rend blauw der hemel-transen is: Wiens ving'ren over al d' onwinb're scepter swaaijen, En 's werrelds groote kreits na uw' believen draaijen! Almachtige, die al kont doen, wat u behaagt; Die 't gansch heel-al-gebouw met uwe vuisten schraagt! Ootmoedig werp ik mi (o! God!) voor uwe voeten; Ik send u mijn gebed; koom mi met gunst ontmoeten. Ei! red mi van het quaad, het wreed viandig rot, Dat mi beschimpt, belacht, en sinaadelijk bespot. Verjaag de stank-lucht, die des boosaards valsche tonge Uitpuistert uit het hol der vuil verrotte longe. Verlos mi van dat volk, dat in het spreek-lid torst Een wonden-kervend sweerd, met slang-venijn bemorst: Wiens lippen slim bedrog en grouw'lijk liegen spreijen. Koom; help mi, help mi doch; verhoor verhoor mijn schreijen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} So roep ik God om hulp: En, waarlijk, soud' ik niet? Ik dobber in een see van ongestuim verdriet: Ik word bestormd, geklotst door wind van valsche keelen, Die met bedriegen steeds, of 't helden-werk was, speelen. (3) Wat baat sal 't liegen u aanbrengen? leugenaar! Wat nuttigheid wordt gi van 't loos bedrog gewaar? Wat winst wat winst sal u het laster-braaken geeven? Dat gi so vlamt om staag in grouwsaam praat te leeven. (4) Wat is een quaade tong een ijsselijk gedrocht! Al wierd' het aardrijk door na 't vuilste vuil gesocht; Daar wierde nergens ooit iets lelijker gevonden, Als toom-loos taal-tuich in vergivte boose monden. Bereis al 't nat en droog in 's werrelds middel-rond; Van daar de son sijn pad in d' ooster-kimmen vond, Tot alles, daar hi sijn saffraane wagen mende: Doorsnuffel ijder hoek, daar gi uw' oog kont wenden: {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Gi vindt niet slimmer, als een av'rechts woorden-lid, Dat ongebreideld in het hol der kaaken sit. Een see-man vreest veel quand van onbesienb're klippen; Veel meerder onheil doen bedriegelijke lippen. Hebt gi een schicht gesien, die uit een krijgers boog Geschooten, door de lucht met vrees'lijk snorren vloog? Verbeeld in uw' gedacht, hoe sterke helden-handen Den doodelijken pees der staalen flitse spanden: De pijl wort opgeset, en met het snoer gebonsd, So wort si afgelost; het spitsig riet dat gonst; En so het iemand dan aan 't lichaam koomt te nad'ren, Het boort door spieren heen, door senuen, en ad'ren. Noch is een quaade tong veel slimmer wond-geweer, Die quetst geweldelijk in goed, in bloed, in eer: En dringt tot in de siel met sinertelijke pijnen; En doet dien, die se treft, in grooten jammer quijnen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenk een gloeijend vier van droog jenever-hout, Daar duisend mutsaards sijn tot branden t' saam gebouwd: Wat heete gloed! se roost d' omstaanders kop en schonken; En waasemt kluwens uit van rook, en vlam, en vonken. Een onbesnoeide keel is veel verwoeder brand; Wiens hitte menigmaal beglimt het gansche land: Wat heeft se al gesengd, en naam, en schat ontstolen? Wat heeft se gloed gestookt van wreede oorlogs koolen? (5) Ach! wat verdriet is 't mi, wat is 't een sielen-kerv, Dat ik als vreemdeling bi goddeloose swerv! Dat ik als balling gaan in Mesechs land te dutten! Wat hert-seer! dat ik woon in Kedars boose hutten! (6) Wat heb ik lang bi wreed, bi wreev'lig volk geleevd! Bi volk, dat krijg bemint, van vreed' een afkeer heeft; Bi volk, dat gretig is tot onrecht- doen genegen; Bi volk, dat grouw'len gaat met beide vuisten pleegen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} (7) Ik ben een vreedsaam man, ik prijs haar eendracht aan: Maar straks dan hoort men haar den twisten-trommel slaan, Het lemmer girst van leer, si spannen bitse boogen; Verwoedheid siet men haar uitglinst'ren uit haar oogen. De CXXIIIste psalm. (1) Een lied Hammaaloth. Sang: Ach! schoone nymph! aansiet een machtig koning- IK hef tot u, ik hef tot u mijn oogen; Galoose Godlijkheid, D op {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welvsel der lasuiren sterre-boogen Vw' setel hebt bereid! Gelijk een knecht sijn heer, een maagd gesta--dig Haar vrouw aansiet; so staaren wi (O on- se God!) op u, tot gi Ons sijt genadig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik heffe mijne oogen op tot u, die in de hemelen sitt. Ik hef tot u, ik hef tot u mijn oogen; Gaaloose Godd'lijkheid, D' op 't welvsel der lasuiren sterre-boogen Uw' setel hebt bereid! {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, gelijk de oogen der knechten sijn op de hand haarer heeren: gelijk de oogen der dienst-maagd sijn op de hand haarer vrouwe: also sijn onse oogen op den HEERE onse God, tot dat hi ons genaddig si. Gelijk een knecht sijn heer, een maagd gestadig Haar vrouw aansiet; so staaren wi (O! onse God!) op u, tot gi Ons sijt genaadig. Sijt ons genadig, o! HEERE! sijt ons genaadig, want wi sijn der verachtinge veel te sad. Genaad! O! God! sijt ons genaadig, Heere! Genaad! O! God! genaad! Want ons vianden als verwoede beeren, Beknauwen ons met smaad: Onse siele is veel te sad des spots der weeldigen, der verachtinge der hoveerdigen. Dat weeld'rig volk soekt ons veracht te maaken: Wi sijn gansch sad van schimp en spot, Die dat so boos hooveerdig rot Steeds gaat uitbraaken. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De selvde psalm, In de Friesche taal gedicht. Gunstige Christen Leeser en Sanger; Het is een leugen-laster, die de Friesche taal van quaad-willige menschen wordt aangewreeven, dat de selve bot en plomp soude sijn, ende nergens anders toe als tot spotternië ende ijdelheid gebruikt konnen worden. Mijns oordeels mag deese taal geensins bot geheten worden, maar ik acht de selve destig te wesen, en sodanig, dat se voor geen der Europische spraaken behoevt te swichten: en dat derhalven sulke Friesen, die so t' onrecht de taal van haare voorouderen met so leelijke verven afschilderen, ende die gene, van welke si gesprooten sijn, voor plompaards ende ijdel-hoosden uitschelden, met een brand-merk van ondankbaare kinderen te teekenen sijn. En wat aangaat het gene sommige uit een dol voor-oordeel waanen, dat dese taal niet als tot ijdelheid soude gebruikt {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} konnen worden; dat, meen ik, dat sich selven genoeg wederleit: want was dat waar, dat dese spraak niet anders als tot ijdel geklap dienen konde, so waaren 'er die menschen ellendig aan, die alleen Friesch spreken konnen; en derhalven dese taal altijd (niet alleen in den burgerlijken wandel, maar ook in 't waarnemen der Gods-dienst-oeffeningen) gebruiken moeten: En waarom kan se daar toe niet worden aangewend? Die God immers, die uit alle geslachten, taalen, volken, ende natien sijne uitverkoorene heeft, die kan ook met allerleije taalen gediend en gepresen worden. Maar gi segt: De Friesche spraak vindtmen hedendaags dikwils tot ijdelheid in geschrivte gesteld. Ik antwoord: 't Is waar, ende te beklaagen: doch men vindt nog al veel eernstige dingen in deese taal beschreeven: En wort se nu veel misbruikt; so is 't dan hooge tijd, dat men d' er des te meer een goed gebruik van maakt; want immers het misbruik neemt het goede gebruik niet wech: De Latijnsche spraak is van de Babelsche hoere met haaren mis bevuild; soude men daarom tot verhandelen van suivere ende heilige dingen geen latijnsche tongen en pennen gebruiken mogen? en geen taalen sijn 'er, die niet misbruikt sijn, soude men se daarom dan alle achter de bank werpen? Laat het u dan met vreemd dunken, dat ik eenige Psalmen in de Friesche taal heb overgeset; maar lees en sing de selve tot Gods eere, ende tot uwer ende uwes naasten stichtinge; gelijk se van mi ten dien einde gedicht ende geschreeven sijn. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Ien liet Hammaaloth. Sang: Loovt God den Heer--- O Allirgreatste, di fol kreftin gong jen trean Op 't stierre-schijld'rig Blââuw der heege hijmmil meitse! Mijn eagin sjen op jo, ik stjoer jo mijn ge- bean; Verheer mijn kleijin doch, en lit jen help ontweitse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} O Allirgreatste, di vol krestin gong jen trean Op 't stierre-schijld'rig blââuw der heege hijmmil meitse! Mijn eagin sjen op jo, ik stjoer jo mijn gebean; Verheer mijn kleijin doch, en lit jen help ontweitse. (2) Lijk as in tjienst veint op sijn mâstirs eermin sjoecht; Lijk as di famnin op hor brea-vrouws hânnin kijtse; So sjen wi op nei jo, o! Gôd! ous rôppin tjoecht Nei jon to; sein jen gunst, gong ous vertriet verlijtse. (3) Wes ous genaadig, ei! wes ous genaadig, Heer! Want folle schimpjin gean ous boose ljoe todrjieuwe. (4) It het ous lang vortret; ei! lit ous doch neat meer In spot fen wijld'rige heeg-holske minskin bljieuwe. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De CXXIIIIste psalm. (1) Een lied Hammaaloth, van David Sang: Wie sal mi van de lievde genesen--- SO d' Opper-prins , de sterkste strijder, In ons benauwde staat, Nu niet geweest was ons bevrijder, (So schater Jacobs saad) Had God ons niet behoed; Doe 't boos viandig bloed, Veel wreede t' saam opstonden Om ons {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} heel neer te slaan; Si hadden ons verslonden; Wi waaren wis vergaan, Wan- neer haar toorn begon in vlam te staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} So d' Opper-prins, de sterkste strijder,'t En waare de HEERE, die bi ons geweest is, segge nu Israël: In ons benauwde staat, Nu niet geweest was ons bevrijder; (So schater Jacobs saad) 't En ware de HEERE, die bi ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden: Had God ons niet behoed; Doe 't boos viandig bloed, Veel wreede t' saam opstonden, Om ons heel neer te slaan; Doe souden si ons leeven dig verslonden bebben, als haaren toorn tegen ons ontstak. Si hadden ons verslonden; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Wi waaren wis vergaan, Wanneer haar toorn begon in vlam te staan. Doe souden ons de wateren overloopen hebben: een stroom soude over onse siele gegaan hebben. Doen hadden woeste water-golven Moorddadig en verwoed Ons overloopen, en bedolven; Doe souden de stoute wateren over onse siele gegaan sijn. Een dolle baaren-vloed Had ons wis overstroomd; Had God haar niet betoomd, En niet voor ons gestreeden. De HEERE si geloovd, die ons in haare tanden niet en heeft overgegeeven tot eenen roov. Geloovd si onse God, Hi, die niet heeft geleeden, Dat ons 't viandig rot Als roov-goed kreeg ten doel van haar gespot Onse siele is ontkomen als een vogel, uit den strik der oogel-vangers; d strik is gebroken, ende wi sijn ontkomen. Wi sijn ontkomen uit haar handen, (Spijt al haar snood gemik) Als vogels uit de kluister-banden Der loos gestelde strik. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Net is gescheurd; en wi Sijn van haar woeden vri. Onse hulpe is in den naame des HEEREN, die hemel ende aarde gemaakt heeft. 't Is God, 't is d' Opper-hooge, Wiens hulp tot ons genaakt; Die d' aard', die d' hemel-boogen, Die 't alles heeft gemaakt; Die God is 't, die ons helpt, die ons bewaakt. De CXXVIste psalm. (1) Een lied Hammaaloth. Sang: Schoon harderin, gi doet mi sterven--- WAnneer Jehova Sions benden, Vit boeij en band, Van 't moeilijk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} oord der kerker-grensen wendde, Na 't vrië vaderland; Geloovde 't oor, ge- wend tot klaagen, En'toog, tot swaarverdriet, Haar eigen selv schier niet; 't Was, of wi droomen sagen, Gelijk in slaap geschiet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als de HEERE de gevangëne Sions weeder bragt; waaren wi gelijk de gene, die droomen. Wanneer Jehova Sions benden, Uit boeij en band, Van 't moeilijk oord der kerker-grensen wendde, Na 't vrië vaderland; Geloovde 't oor gewend tot klaagen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't oog tot swaar verdrïet, Haar eigen selv schier niet; 't Was, of wi droomen sagen, Gelijk in slaap geschiet. Doe werd onse mond vervuld met lagchen, ende onse tonge met gejuich: doe seide men onder de heidenen: de HEERE heeft groote dingen aan deese gedaan. Met lagchen wierd' ons' mond bevangen, Het hert met vreugd', De tonge klonk van vrolijke gesangen, So waaren wi verheugd. Doe riep het heidendom: aan deese Heeft God wat groots gewracht: De HEERE heeft groote dingen bi ons gedaan; [dies] sijn wi verblijd. So was 't: de Opper-macht Heeft wond'ren ons beweesen; Dies juicht dit vroom geslacht. O! HEERE! wendt onse gevankenisse, gelijk water-stroomen in 't suide u. Het ov'rig volk, dat, noch in banden, Na vriheid dorst, Verlos verlos dat uit der wreev'laars handen; {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} O! alderhoogste Vorst! Wat soud' uw' hulp-toon liev'lijk luiden! Hoe aangenaam en soet! Gelijk een water-vloed, In 't brandig dorre suiden, Het gras verquikken doet. Die met tranen saaijen, sullen met gejuich maaijen. Die met gesucht en traanen saaijen, In ongeneugd, Die sullen met gejuich en deunen maaijen, Gedompel-diept in vreugd. Die het saad draagt, dat men saaijen sal, gaat al gaande ende weenende: [maar] voorseker sal bi met gejuich weder komen, draagende sijne schooven. Die 't kooren in de kouter-klooven, In sand en aarde smijt; Die truirt op d' eerste tijd; Maar rispt hi volle schooven; Dan juicht hi seer verblijd. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De CXXVIIste psalm. (1) Een lied Hammaaloth, van Salomo. Sang: Jst in ber welt ein wonder-merf--- So d' Hemel-woonder 't huis niet bouwt; Vergeevs sijn 's timm raars handen; Vergeevs verspilt men steen, en hout, En ijs're metsel-banden. Als God niet op de schild-wacht staat; So doet de wachter gansch geen baat; Hi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} kan voor geen gevaaren De stad een wenk bewaaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} So de HEERE het huis niet en bouwt, te vergeevs arbeiden des selven bouw-lieden daar aan: so de HEERE de stad niet en bewaart, te vergeevs waakt de wachter. So d' Hemel-woonder 't huis niet bouwt; Vergeevs sijn 's timm'raars handen; Vergeevs verspilt men steen en hout, En ijs're metsel-banden. Als God niet op de schild-wacht staat; So doet de wachter gansch geen baat; Hi kan voor geen gevaaren De stad een wenk bewaaren. Het is te vergeevs, dat gi lieden vroeg op staat, laate opblijvt, eetet brood met smerten: het is also, dat hi 't sijnen beminden [als in] den slaap geevt. Vergeevs is 't dat gi vroeg ontwaakt, En werkt straks op den morgen; En 's avonds laat aan 't slaapen raakt; En eet uw' brood met sorgen: Als u de Heer sijn hulp niet sendt; 't Is al vergeevs, wat gi aanwendt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar God geevt sijn beminden, Dat s' als in slaap het vinden. Siet, de kinderen sijn een erv-deel des HEEREN; des buik vrucht is eene belooninge. Een weldaad Gods is 't, dat men siet Veel kind'ren in sijn wooning; De vrucht des lichaams is die niet Een trestige belooning? Gelijk de pijlen sijn in de hand eenes belds; sodanig sijn de soonen der jeugd. Als pijlen, in de staalen vuist Eens machtigen ten strijd gehuisd; Soo sijn de sterke soonen, Die sijn haars vaders kroonen. Wel-gelukkig is de man, die sijnen pijl-koker met de selve gevuld heeft: si en sullen niet beschaamd worden, als si met de vianden spreeken sellen in de poorte. Wat is 't een wel-gelukkig man, Die veel so schoone schichten In sijn pijl-koker tellen kan? Si sullen gansch niet swichten; Si sullen nimmer sijn beschaamd; Wanneer 't viandig rot haar blaamt: Als s' in de poort haar spreeken; Wort nooit haar moed besweeken. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De selvde psalm, In de Friesche taal gedicht. (1) Ien liet Hammaaloth, fen Salomo. Sang: De geest en kan in kruis--- AS d' heege Hijmmil-prins neat selver 't hous giet meitse; Om neat is al {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} it wurk fen redde timmir-ljoe. Om neat is 't, dat in heap fen sted-bewer- jirs weitse; As 't Allirgreatste eag neat op di schilwacht stoe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} As d' heege Hijmmil-prins neat selver 't hous giet meitse; Om neat is al it wurk fen redde timmir-ljoe. Om neat is 't, dat in heap fen sted-bewerjirs weitse; As 't Allirgreatste eag neat op di schilwacht stoe. (2) Vergees is 't, dat in minsk lang foor 't opgean der sinne It sliepin is vergien, en hi fen 't bed opstiet; In fen 't arbeidjin neat foor tjuister-jôn wol rinne; Vergees is 't, as di Heer sijn sein neat seinin giet. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is neat, dat ljoe hor brea mei swiere hollin ijtte; Al het jo dwaan, is neat, as d' Opper-hân neat helpt: Maar Gôd di jouwt it faak sijn volk, eer dat jo 't wijtte; Jo wirde as ijn sliep mei folle goed bestjelpt. (3) In greate woldaad fen om heeg is 't, ljeave pânnin Fen tijgge bern ijn sijn wen-keamir-pleats te sjen. (4) As stiele pijlin ijn der bôgge sjiettirs hânnin; So binne soonin, di ten help der ââddirs tjen. (5) In wol-gelukkig minsk; di sokke wapins folle Ijn sijn pijlkôker het, ijn need him bi to stean! Jo binne neat verbaasd, neat schammins-read sen holle, As j' ijn di porte mei hor feinin sprekkin gean. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De CXXVIIIste psalm. (1) Een lied Hammaaloth. Sang: Fransche air. GElukkig mensch! gelukkig st' aller landen, Die d' Heere vreest, en in sijn wegen gaat! Gi eet met vreugd van d' arbeid uwer handen; Met vrolijk- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} heid wort g'aan u dis versaad: Uw' luk is groot; 't sal u voorspoedig gaan, De Hemel-vorst sal u te hulpe staan; Hi sorgt voor u; wat hebt g' een schoo- ne wensch! Wat hebt gi 't goed! O welgelukkig mensch! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wel-geluk salig is een ijgelijk die den HEERE vreest, die in sijne wegen wandelt. (1) Gelukkig mensch! gelukkigst' aller landen, Die d' Heere vreest, en in sijn wegen gaat! Want gi sult eeten den arbeid uwer handen, welgeluksalig sult gi sijn, ende het sal u wel gaan Gi eet met vreugd van d' arbeid uwer handen; Met vrolijkheid wort g'aan uw' dis versaad: Uw' luk is groot; 't sal u voorspoedig gaan, De Hemel-vorst sal u te hulpe staan; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi sorgt voor u: wat hebt g'een schoone wensch! Wat hebt gi 'tgoed! O! wel-gelukkig mensch! Uwe huis-vrouwe sal wesen als een vruchtbaar wijn-stok aan de sijden uwes huises: uwe kinderen als olijv-planten rondom uwe tafel. Uw' lieve vrouw sal aan uw' sijde woonen, Soet-bloeijend' als een vruchtb're druive-boom. Gi sult ook, als een laan olijve-kroonen, Beboordwerkt met een groene blader-soom, In 't rond, gelijk een kring der volle maan, Uw' kind'ren sien rondom uw' tafel staan. Siet, also sal seekerlijk die man gesegend worden, die den HEERE vreest. Met segen wordt hi, die den Heere vreest, Behuisraad van dien hoogen Opper-geest. De HEERE sal u segenen uit Sion; ende gi sulchet goed Jerusalems aanschouwen alle de dagen uwes leetens. De goede God sal u uit Sion seeg'nen: Hi sal op u doen wonder-rijkelijk Een gansche vloed van segen-druppels reeg'hen: Hi sal uw' luk ophoopen goediglijk. Gi sult verheugd Jerus'lems welvaard sien. Ende gi sult uwe kinds kinderen sien: vreede over Israël. Die vreugd die vreugd die vreugd sal u geschie'n, Dat gi in uw' geslacht een borlend' well' Kinds kind'ren siet; en vreed in Israël. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De CXXXIIIste psalm. (1) Een lied Hammaaloth, van David. Sang: D wie so selig muse doch sein--- HOe goed is 't en hoe lie----velijk? Wat is 't een soet vertoonen, Dat broederen eendrachtelijk In vreede t' saamen woonen? Dat 's als het ko- stel oli-nat, 't Welk' rijk'lijk uitgegooten Op 't hoofd Aarons, nederspat, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En koomt in 't baard gevloten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Siet, hoegoed, ende hoe lievelijk is het, dat broeders ook te saamen woonen? Hoe goed is 't, en hoe lievelijk? Wat is t een soet vertoonen, Dat broederen eendrachtelijk In vreede t' saamen woonen? 't Is gelijk de kostelijke olie op het hoofd, neder-daalende op den baard, den baard Aarons: die neder-daalt tot op den soom sijner kleederen. Dat 's als het kostel oli-nat, 't Welk rijk'lijk uit-gegooten Op 't hoofd Aarons, neder-spat En koomt in 't baard gevloten: Dat voorts vol geur al lager straalt Tot op sijn kleeder-boorden 't Is gelijk den dauw Hermons, [ende] die neder-daalt op de bergen Sions: Want de HEERE gebiede aldaar den segen, [ende] 't leeven tot in der eeuwigheid. Als dauw is 't, die op Hermon daalt, En Sions eed'le oorden. Daar broeder-vreed gehuisvest leit, Daar stapelt God sijn segen; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leeven tot in eeuwigheid Dat wordt al daar verkreegen. De selvde psalm, In de Friesche taal gedicht. (1) Ien liet Hammaaloth, fen David. Sang: Geen smert en duirt des menschen ronden tijd--- HEt is goed? het docht it lieaff' lijk foor, Dat broerin,fremd fen 't leeltje {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} leeltje kib----jin, Ijn tijgge freed en frjônschip mei eltjoor Vol ljeafd (so 't heert) as rjuchte broerin, libje? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is it goed? het docht it ljeaff'lijk foor, Dat broerin, fremd fen 't leeltje leeltje kibjin, Ijn tijgge freed en frjônschip mei eltjoor Vol ljeafd (so 't heert) as rjuchte broerin libje? (2) Dat is as d' oolje, di uitgettin wier Wol-roukind' op Aarons priestir-holle, Di ijn sijn bird, en der fen dinne fier Ijn 't seam-wurk fen sijn klean om leegins rolle. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} (3) 't Is as in dââuw, di swiet op Hermon reint, En op it heeg fen Sions griene ribbin. Der broere-ljeafd hous-hââdding het, der seint Sijn seining Gôd, der jouwt hi yvig libbin. De CXXXVIste psalm. Sang: Ein fint geborn zu Bethlehem. KOom, loov Jehova, loov hem bli: Want goed is hi: Sijn groo- te goedertierenheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Loovet den HEERE, want hi is goed: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Koom, loov Jehova, loov hem bli: Want goed is hi: Sijn groote goedertierenheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Loovet den God der goden: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Koom sing den God der goden lov; G' hebt deunens stos: Want sijne goedertierenheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Loovet den Heere der heeren: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Prijs aller heeren Opper-heer, Verbreid sijn eer: Want sijne goedertierenheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Dien, die alleen groote wonderen doet: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hem, die so menig wonder-werk Doet kragtig-sterk: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien, die de hemelen met verstand gemaakt heeft: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die 't hemel-welv heeft uitgespand, Met groot verstand: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Dien, die de aarde op het water uitgespannen-heeft: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die 't drooge land, die 't water-nest Heeft vast gevest: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Dien, die de groote lichten heeft gemaakt: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die groote fakkels heeft gesteld In 't hemel-veld: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. De sonne tot heerschappië in den dag: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hi schiep de son, wiens blond gesicht De dag verlicht: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De maane ende sterren tot heerschappie in den nacht: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Wrocht maan en sterren, daar de nacht Door wordt versacht: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Dien, die de AEgyptenaars geslagen heeft in haare eerst-geborene: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die 't Nijl-volk sloeg, dat plaagend' oord, Haar eerst geboort: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Ende heeft Israël uit het midden van hen uit-gebragt: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die Isr'el uit dat boos geslacht Heeft uitgebragt: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Met eene sterke hand, ende met eenen uitgestrekten arm: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Doen bleek sijn macht, sijn sterke hand, En groot verstand: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien, die de Schelf-see in deelen deelde: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die 't vloeijend' nat der Roode see Verdeeld' in twee: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Ende voerde Israel door het midden van de selve: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. En gav, dat Isr'el daar gansch droog Te voet door toog: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Hi heeft Pharao met sijn heir gestort in de Schelfsee: want sijne goedertierenheid is in der eeuwijheid. Die Phar'o en sijn heir-kracht mee Verdrinken dee: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Die sijn volk door de woestijne geleid heeft: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die Jacobs volk in de woestijn Tot loots woud' sijn: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Die groote koningen geslagen heeft: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die menig vorst, die scepter droeg, Geheel versloeg: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Ende heeft heerlijke koningen gedood: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die koppen, schoon door 't kroonen-dak, Haar leeven brak: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid Sihon, den Amoritischen koning: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hi maakte Sihon, d' Amorijt, Sijn adem quijt: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Ende Og, den koning van Basan: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. En hi heeft Og ook, Basans hoofd, Van macht beroovd: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende heeft haar land ten erve gegeeven: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hi deeld' haar land (een braave buit!) Ten erve uit: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Ten erve sijnen knecht Israël: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ten erve kreeg 'et Israël, Uit sijn bevel: Koom, loov hem, want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Die aan ons gedacht heeft in onse nederigheid: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die, doen ons leed wierd' toe-gebragt, Aan ons gedacht: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Ende hi heeft ons onsen tegenpartijders ontrukt: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die ons, doen ons de viand drukt', Haar heeft ontrukt: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Die allenvleesche spijse geevt: mant sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Die God, die all', wat adem heeft, Haar spijse geevt: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. Loovet den God des hemels: want sijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Koom, loov dien God, wiens throon gewis Den hemel is: Koom, loov hem; want sijn goedigheid Die blijvt, die blijvt, die blijvt in eeuwigheid. De CLste psalm; (1) Halelu-jah. Sang: Menuet. LOovt den hoogen Op--per-heer; Deunt gesangen t' sijner eer; Loovt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in sijn wer--ken om; Loovt hem in sijn hei--ligdom; Loovt den God van groo---ter machten, In 't uitspan---sel sij---ner krachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Loovt God in sijn heiligdom: loovt hem in het uitspansel sijner sterkte. Loovt den hoogen Opper-heer; Deunt gesangen t' sijner eer; Loovt hem in sijn werken om; Loovt hem in sijn heiligdom; Loovt den God van grooter machten, In 't uitspansel sijner krachten. Loovt hem van wegen sijne mogendheden: loovt hem na de menigvuldigheid sijner grootheid. Loovt hem om sijn mogendheid, Om sijn groote heerlijkheid. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Loovt hem met geklang der basuine: loovt hem met de luite, ende met de harpe. Bralt sijn lov met singen uit; Loovt hem met basuin-geluid; Mengt daar harpe-toonen onder, En des trommels grov gedonder: Loovt hem met de trommel, ende fleuite: loovt hem met snaaren-spel, ende orgel. Laat het klinkend' luiten-hout Soet eenstemmig sijn getrouwd Aan de pijpend' sijne fleuit, Dat de klang door 't land heen steuit; Laat de sacht gekrabde snaaren Met het orgel t' saamen paaren. Loovt hem met hel-klinkende cimbalen: loovt hem met cimbalen van vreugdengeluid. Loovt hem met het wonder-schel, Vrolijk-schat'tend cimbel-spel; Deunt den lov des Heeren; deunt, Dat het lucht-gewelvsel dreunt. Alles wat adem heeft, loove den HEERE. Loovt hem al wat mond kan reppen, Al wat adem-lucht kan scheppen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm XCII. 2. 3. Het is goed, dat men den HEERE loove: ende uwen naame Psalmsinge, o! Alderhoogste! Dat men in den morgen-stond uwe goedertierenheid verkondige; ende uwe getrouwigheid in de nachten. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De seege-praalende Christus. Ofte na-volginge der seven eerste versen van 't drie en tsestigste hoofd-stuk van Jesaia. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Jes: LIII. 7: 8. Als een lam werdt hi ter slachtinge geleid, ende als een schaap, dat stom is voor het aangesichte sijner scheerders, also en deedehi sijnen mond niet op. Hi is uit den angst, ende uit het gerichte wech-genomen: ende wie sal sijnen leev-tijd uitspreeken? want hi is afgesneeden uit het land der leevendigen: om de overtreedinge mijnes volks is de plaage op hem geweest. Luc: XXIIII. 26. En moeste de Christus niet deese dingen lijden, ende [also] in sijne heerlijkheid ingaan? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De seege-praalende Christus. Ofte na-volginge der seven eerste versen van 't drie en tsestigste hoofd-stuk van Jesaia; WAAR IN Van Christus triumphante opstandinge uit de dood, ende de daar voorgegaane strijd, prophetischer wijse gehandeld wordt. Sang. Vraage van Jesaia. Vois: O nacht jaloersche nacht--- WIe sien ik daar? Wie is 't? Wie koomt so treftig treeden; En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} seege-praalende van 't grouw'lijk Edom gaan? Wie of verwinnaar keert van Bozra? Sijne kleeden Sijn sprenkelig; daar sijn veel purp're vlekken aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie is deese, die van Edom koomt, met gesprenkelde kleederen, van Bozra? (1) Wie sien ik daar? Wie is 't? Wie koomt so treftig treeden; En seege-praalende van 't grouw'lijk Edom gaan? Wie of verwinnaar keert van Bozra? Sijne kleeden Sijn sprenkelig; daar sijn veel purp're vlekken aan. Deese, die vercierd is in sijn gewaad? die voort-trekt in sijne groote krachk? Wie is 't? Een pronk-gewaad vol goud en peerle-steeden Sien ik (wat teister-glans!) dien braaven held beslaan: Hi trekt in eigen kracht. Wat puik van dapperheden, Die sonder leger-hulp kan sulken daad bestaan! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen-sang. Antwoord van Christus. Vois: Esprit qui fais mouvoir mes--- IK ik Gesalv-------de ben 't. Beschouwt mi seeg-----rijk tree- ----den, En heer--lijk, in triumph, als overwinnaar, gaan: Ik ben't, wiens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} werk het is, het Leeraar-amptbeklee--den: Ik spreek gerechtigheid; dat wijst mijn lee---ren aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben 't, die in gerechtigheid spreeke; Ik ik Gesalvde ben 't. Beschouwt mi seeg-rijk treeden, En heerlijk, in triumph, als overwinnaar, gaan: Ik ben 't, wiens werk het is, het Leeraar-ampt bekleeden: Ik spreek gerechtigheid, dat wijst mijn leeren aan. Die machtig ben teverlossen. Ik ben 't, die machtig ben uitSiet Jes. xxi. 11. Daar wordt het land der Edomijten Duma geheten. Dumâs duist're steden Mijn volk te redden; en van d' eeuw'ge ramp t' ontslaan: Ik ben verlosser, ik, vol kracht, vol dapperheden. Geen ander, man kan sulk verlos-werk ooit bestaan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Sang. Tweede vraage van Jesaia. Vois: O nacht jaloersche nacht--- Siet de 225ste blad-sijde. Waarom sijt gi rood aan uw' gewaad? O! Goddelijke Held, die so manhaft koomt treeden! Wat is u doch gebeurd? Hoe is 't met u vergaan? Met bloed-verv-vlekken sijn uw' schitterende kleeden Besprenkeld: ik bemerk daar gloeijend purper aan. Ende uwe kleederen alt eenes die in de Wijnperse treedt? Als die haar arbeid in het wijn-pers-tre'en besteeden, En 't roode druiv-gewas met voeten stukken slaan; Is uw gewaad bespat. O! Pronk van dapperheden! Hoe is dat so? Ei! segt; ei! doet mi dit verstaan. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen-sang. Tweede antwoord van Christus. Vois: Esprit qui fais mouvoir mes--- Siet de 227ste blad-sijde. Ik hebbe de perse alleene getreeden: ende daar en was niemand van de volkeren met mi: ende ik hebse getreeden in mijnen toorne, ende hebse vertrapt in mijne grimmigheid: ende haar kracht is gesprengd op mijne kleederen, ende al mijn gewaad heb ik besoedeld. jaar mijner verlosten was gekomen. Ik heb de pers alleen alleen de pers getreeden: En geen der volk'ren quam, om mi te helpen, gaan. 'k Heb toornig 't viand rot vertrapt; so dat mijn kleeden Sijn met haar bloed bevlekt; haar kracht-rood sprong'er aan. Want de dag der wraake was in mijn herte: ende het Die dag was in mijn hert, om wraake te besteeden Aan d' helle-benden, en haar macht om ver te slaan. Het jaar was opgedaagd, dat ik (mijn dapperheden Die porden) voor mijn volk de loss-krijg uit souwd' staan. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van de tegen-sang. Ende ik sag toe; ende daar en was niemand, die hielp; ende ik ontsettede mi; ende daar en was niemand die ondersteunde: daarom heeft mijn arm mi heil beschikt, ende mijne grimmigheid die heeft miondersteund. Ik sag; en niemand quam tot mi met hulp toe-treeden. Mijn mens'lijk herte voeld' op haar veel angsten gaan. Daarom, mijn Godheids arm ging mi met kracht bekleeden, En gav mi heil. Mijn toorn die bragt mi steunsel aan. Ende ik hebbe de volkeren vertreeden in mijnen toorn; ende ik hebse dronken gemaakt in mijne grimmigheid: ende ik hebbe haar kracht ter aarde deen neder-daalen. Ik ging aan 't viand-volk mijn grimmigheid besteeden: Ik ging se trappen, en den kop te mortel slaan: Ik schonk haar toorne-wijn: ik deed vol dapperheden Haar kracht-bloed vlieten, en op d' aard' geronnen staan. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-sang. Dankbaarheid van 't volk des Heeren. Vois: De geest en kan in kruis --- WI sullen tot een toon van God te looven treeden; Sijn goedertieren- beid met vreugd uitbuld'ren gaan. Ons' lippen sullen wi met lov-sang-klan- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ken kleeden; En stellen ons met vlijt tot dank --- betoonen aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik sal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lov des HEEREN; na alles dat de HEERE ons heeft beweesen, ende de groote goedigheid aan den huise Israëls die hi haar beweesen heeft, na sijne barmhertigheden, ende na de veelheid sijner goedertierenheden. Wi sullen tot een toon van God te looven treeden; Sijn goedertierenheid met vreugd uitbuld'ren gaan. Ons' lippen sullen wi met lov-sang-klanken kleeden; En stellen ons met vlijt tot dank-betoonen aan. Wat sien wi d' Opper-vorst al goed aan ons besteeden! Hoe voelt hem Israël met lievde-straalen slaan! Hoe grondeloos is 't diep van sijn barmhertigheden! Dies is 't ons' plicht staag reed tot dank-bewijste staan. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Pet: III. 18. Christus heeft eens voor de sonden geleeden; hi rechtveerdig voor de onrechtveerdige: op dat hi ons tot God soude brengen; die wel gedoodet is in het vleesch; maar leevendig gemaakt door den Geest. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De lov-sang van Maria. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} (Luc: I. 42.) Gesegend [sijt] gi onder de vrouwen; ende gesegend [is] de Vrucht uwes buiks. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De lov-sang van Maria. (Luc: I.) (46) Ende Maria seide: Sang: Gelukkig wiens gemoed --- MIjn siel maakt groot den Heer, en glanst een deun-geblaaker. Mijn geest is seer verheugd in God mijn Salig-maaker. Hi heeft genaadelijkuit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} sijn verheven hoogt' De laage laagheid van sijn dienst-maagd aan-geoogd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn siele maakt groot den Heere. Mijn siel maakt groot den Heer, en glanst een deun-geblaaker, Ende mijnen geest verheugt hem in God mijnen Salig-maaker. Mijn geest is seer verheugd in God mijn Salig-maaker: Om dat hi de nederheid sijner dienst-maagd heeft aan-gesien: Want siet, van nu aan sullen mi salig spreeken alle de geslachten. Ende heilig [is] sijnen naam. Hi heeft genaadelijk uit sijn verheven hoogt' De laage laagheid van sijn dienst-maagd aan-geoogd. Van nu aan sullen de besielde mensch-geslachten, Vol van verwondering, mi mi wel-salig achten. Want groote dingen heeft aan mi gedaan hi die machtig is: Want groote dingen heeft door sijn al-sterke kracht De Aldermachtigste aan mi nu uitgewracht. Heel heilig is sijn naam.Ende sijne barmhertigheid is van geslachte tot geslachte, over de gene die hem vreesen. Sijn goedigheid sal wesen, Van stam tot stam, op all' de sielen, die hem vreesen: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig is dat volk; want Gods barmhertigheid Verselschapt ijder een, dien God aan 't herte leit. Hi heeft een krachtig werk gedaan door sijnen arm: hi heeft verstrooid de hoogmoedige in de gedachten haarer herten. Die Prins van 't hemel-hoog en aardsche laager-landen Die heeft een krachtig werk gedaan door sijne handen. Hi heeft het overdwaalsch' het trots laatdunkig rot Verstrooid, om ver gebonsd, haar's herten raad bespot. Hi heeft machtige van de throonen af-getrokken, ende nerige heeft hi verhoogd. Hi heeft de machtige, de goud-gehulde lokken, De purp're tabberden van throonen af-getrokken: Maar heeft de ned'rige goed-gunstelijk beoogd; Hi heeft haar opgeheft, en uit het stof verhoogd. Hongerige heeft hi met goederen vervuld: Ende rijke heeft hi ledig wech gesonden. Die hi van swaare dorst en honger hoorde steenen, Die ging hi groote maat van goederen verleenen: Maar die eerst rijk en vol, sich weeld'rig heeft getierd, Die heeft hi naakt, en bloot, en ledig wechgestierd. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi heeft Israel, sijnen knecht, opgenomen; op dat hi gedachtig waare der barmhertigheid, Sijn Israël, sijn knecht, die sijn bevel betrachte, Heeft hi verheft; dat hi aan sijn genaade dachte, (Gelijk hi gesproken heeft tot onse vaderen, [namelijk] tot Abraham, ende sijnen saade) in der eeuwigheid. (Gelijk hi eertijds aan ons' vad'ren heeft geseid, Aan Abr'ham en sijn saad) tot in der eeuwigheid. Besluit. GAaloose Opper-vorst! Ik moet u eeuwig danken; Dat mi uw' segen torst. Gaaloose Opper-vorst! Ei! laat dees lieder-klanken Te nut sijn menig borst, Dat na uw' lievde dorst. Gaaloose Opper-vorst! Verhoor ook dit mijn janken. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van de BEGINSELS der LIEDEREN, gesteld op deese VOISEN; te vinden op deese blad-sijden. Aanhoort mijn woorden, 's Hooge lieds VIIIste hoofdstuks IIde gesang. Courante. Of, o! Angenietje, Of, Als Morpheûs gekomen. 91. Aanschouwt het bed van Salomon, - - - - - 's Hooge lieds IIIde Hoofdstuks IVde gesang. O! heilig, salig Bethlchem. 46. Al mijn leeven sal ik looven, De XXXIVste Psalm. - - Exultate mentes piae. - Siet deese vois ook op de 32ste blad-fijde. 129. As d' heege Hijmmil-prins neat selver 't hous giet meitse; De CXXVIIste Psalm, in de Friesche taal gedicht. De geest en kan in kruis Siet deese vois ook op de 232ste blad-sijde. 202. 'k Ben in mijn hov (o! Suster! Bruid!) gekomen. - 's Hooge lieds Vde hoofdstuks eerste gesang. Psalm 45. Mijn hert wil nu 59. 'k Ben tot het noten-hov, die schoone plaats, gegaan. 's Hooge lieds VIde hoofdstuks Vde gesang. Fortuin helas pour quoy. 79. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewijl't geloovig hert mi vieriglijk bemint; - - 's XCIsten Psalms VIde gesang. - - - - - Sarabande. Of, goe wensch! goe wensch! 167 Die in de koop're schansen, 's XCIsten Psalms eerste gesang. - - - - - Sarabande. Of, 'k Moet lievde vervloeken, 155. Doe d' Heere Israëls geslacht - De CXIIIIde Psalm. - Te Vlissingenleit een jacht 169. Ei! wat is uw' Liev (laat hooren) - - 's Hooge lieds Vde hoofdstuk IIIde gesang. - Un peur d' amour est necessaire, 65. Een vruchtb're berg, vol wijngaard-boomen, - - 's Hooge lieds VIIIste hoofdstuks Vde gesang. - De X Geboden. Heft op uw' hert; 98. Gelijk een boom, die lekk're appels draagt, - 's Hooge lieds IIde hoofdstuks IIde gesang. - Geen smert en duirt des menschen. Siet die vois ook op de 210de blad-sijde. 26. Gelukkig is gelukkig is de man, De eerste Psalm. - - Psalm 116. Ik heb den Heer liev; Siet deese vois ook op de 25ste blad-sijde. 123. Gelukkig Mensch! gelukkigst' aller landen, - - De CXXVIIIste Psalm. - Fransche air. Of, 's Morgens in 't kriekjen al van de dage, 205. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Gi hebt (gelukkig mensch!) den Alderhoog sten Koning, - 's XCIsten Psalms Vde gesang. Pavane Philippi. Of, vanneer het hert nu klaar. 164. Gi sijt seer schoon, gi sijt veel schoonder (mijn Beminde!) Als Thirzâs - 's Hooge lieds VIde hoofdstuks IIIde gesang. - Nieuwe, van mi selv gemaakte, vois. 74. 'k Heb (Liev!) u onder d' appel-boom. 's Hooge lieds VIIIste hoofdstuks IVde gesang. - Bon himel hoch da fom ich her / Of, Ik koom van hoogen hemel-saal; 94. Het aardrijk, en wat si alom Bevat, - - - De XXIVste Psalm. - Trompet marijn. Of, Tsa Hollanders koomt ten strijd, Eer dat gi raakt uw' steden quijt. 126. Het is it goed? het docht it ljeaflijk foor, - - De CXXXIIIste Psalm in de Friesche taal gedicht. - Geen smert en duirt des menschen ronden tijd. Siet deese vois ook op de 25ste blad-sijde. 210. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weder-denken van wel eer gesmaakt geluk, De CXXste Psalm. - Hou, op die geil gedicht, of minne-klachten maakt. 178. Hoe goed is 't, en hoe lievelijk? De CXXXIIIste Psalm. O! wie so selig muss doch sein. Siet deese vois ook op de 32ste blad-sijde. 208. Hoe schoon (o! Schoonste Vrouw! o! Prinsen Dochter!) staan 's Hooge Lieds VIIde hoofdstuks eerste gesang. - O! boose domme jeugd! Of, Nu leev ik in verdriet. Of, Als ik uit wand'len gaa; 82. Ja steun op God; hi sal u redden van het net, - 's XCIsten Psalms IIIde gesang. C. Pypers pavane. Of, Daar wordt geredensift. 159. Ik ben gelijk een geur'ge roosebloem, - - - 's Hooge lieds IIde hoofdstuks eerste gesang. Psalm 116. Ik heb den Heer liev, Siet deese vois ook op de 123ste blad-sijde. 25. Ik ben ik ben mijns Beminden; - - 's Hooge lieds VIIde hoofdstuks IIde gesang. Philida. Of, Lievste gisijt ongestandig, 85. Ik besweer u, hoort mijn woorden, - - - 's Hooge lieds IIde hoofdstuks IIIde gesang. - Iets moet ik u Laura vraage. Of, Rijke see met al u schatte. 29. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik besweer u, hoort mijn stem, 's Hooge lieds IIIde hoofdstuks IIde gesang. - Menuet. - - - 43. Ik bid ik bid u, groote God! De LXXste Psalm. - Menuet. - - - 151. Ik heb de pers alleen, alleen de pers getreeden: - - Vierde gesang des Lieds van de seege-praalende Christus. - - - Esprit qui fais mouvoir. met musijk-noten op de 50, 141, 227ste bladsijden uitgedrukt. 230. Ik hef tot u, ik hef tot u mijn oogen; - - - De CXXIIIste Psalm. Ach! schoone nymph! aansiet een machtig Koning. 185. Ik ik gesalvde ben 't, - Tweede gesang des Lieds van de seege-praalende Christus. - - - Esprit qui fais mouvoir Siet deese vois ook op de 50, 141ste bladsijde. 217. Ik sluimde; maar mijn herte waakte; - - - 's Hooge lieds Vde hoofdstuks IIde gesang. - Sal ik nog lang in heete traanen. Of, De diere tijd baart veel ellende. 61. Ik spreek den Hemel-woonder aan: - - - 's XCIsten Psalms IIde gesang. - - - Pavane d' Espagne. - 157. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet het, dat Jehovas kracht 's XCIsten Psalms IVde gesang. - - - Gavotte. Of, Tsa wilt'er mijn paardekensadelen, 163. Koomt haastig, mijn Beminde! 's Hooge lieds VIIIste hoofdstuks VIde gesang. - - Ontwaakt gi Nederlanders! 100. Koom, loov Jehova, loov hem bli; - De CXXXVIste Psalm. Ein fint gebern zu Bethlehem. 212. Loov den hoogen Opper-heer; De CLste Psalm. - - Menuet. - - 219. Met veel ang sten fel besprongen, - - De CXXste Psalm. - Dapnis gieng fur weinig tagen 176. Mijn Alderlievste is de mijn', 's Hooge lieds IIde hoofdstuks VIde gesang. O! wie so selig muss doch sein. 36. Siet deese vois ook op de 208ste blad-sijde. Mijn Liev, die al mijn lust is, en verbliën, 's Hooge lieds VIde hoofdstuks IIde gesang. Menuet. Of, Droomen! o droomen! Of, Een rijken graav in sijner boskagie. 72. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn overkookend' hert dat bobbelt op, - - De XLVste Psalm. - Esprit qui fais mouvoir Siet deese vois ook op de 50, 227ste bladsijden. 141. Mijns Lievstens glans verdoove all' 's hemels lichten: 's Hooge lieds Vde hoofdstuks IVde gesang. - Psalm. 103. Mijn siele wilt den Heer met lov-sang prijsen. 66 Mijn siel maakt groot den Heer, Lov-sang van Maria. - Gelukkig wiens gemoed. 237. Mijn tonge! rep u, juich, laat seege-toonen sweeven, Seege-sang van Mose ende de Kinderen Israëls, doen haar de Heere uit de hand van Pharao verlost hadde. O! grootheid van Gods lievd! 105. O! Allirgreatste, divol kreftin gong jen trean De CXXIIIste Psalm; in de Friesche taal gedicht. Loovt God den Heer. 190. Och dat gi mi (o! Lievste!) waart een broeder! 's Hooge lieds VIIIste hoofdstuks eerste gesang. Sarabande. - 89. Och dat mijn lieve Bruidegom 's Hooge lieds eerste hoofdstuks eerste gesang. Nieuwe, van mi selv gemaakte, vois. 13. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} O! Goddelijke Held, die so manhaft koomt treeden! Derde gesang des Lieds van de seege-pralendeChristus. O! nacht jaloersche nacht. Met musijk-noten op de 225ste blad-sijde uitgedrukt. 229. O! Spring-bron van de hoven! 's Hooge lieds IVde hoofdstuks IIde gesang. Run lob mein feel den Herren. Of, Mijn fiel den Heer wilt prijsen. 55. Siet gi gi sijt schoon, Vriendinne! 's Hooge lieds eerste hoofdstuks IVde gesang. Noster natus est Salvator: Siet deese vois ook op de 117de blad-sijde. 21. Siet, gi sijt schoon, gi sijt seer schoon, o! mijn Vriendinne! 's Hooge lieds IVde hoofdstuks eerste gesang. Esprit qui fais mouvoir mes Siet deese vois ook op de 141, 227ste blad-sijde. 50. Siet gi sijt weergaloos schoon; 's Hooge lieds eerste hoofdstuks Vde gesang. Als Daphius einst sparzieren gieng. 22. So d' Hemel-woonder 't huis niet bouwt; - - De CXXVIIste Psalm. Ist in der welt ein wonder-werf. 199. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} So d' Opper-prins, de sterk ste strijder, - - De CXXIVste Psalm. Wie sal mi van de lievde geneesen. 192. 'k Socht dien mijn siel bemint; 's Hooge lieds IIIde hoofdstuks eerste gesang. Ik sucht, ik ween, ik klaag, 40. So gi't niet weet; o! Schoonste van de Wijven! 's Hooge lieds eerste Hoofdstuks IIde gesang. Psalm 12. Doet ons bistand; 17. So; sing so; sing, dat 't luchtwelv dreunt; - Seege-sang van Mirjam, en de Israëlitische vrouwen, als de Heere het volk Israëls uit de hand van Pharao verlost hadde. Quand la bergiere. Of, Uw' geile lievd, o! Venus kind! 112. Spring, spring op met held're wat'ren, - - Dank-lied der Kinderen Israëls; als in een dorstige woestijne de Heere haar in een put (die sij door sijn aan-wijsinge gegraaven hadden) overvloedig water gav. Hei, hei, op mijn brak. Of, Wel-gelukkig, die sijn gangen 114. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat doch op, mijn Liev! mijn Schoone! 's Hooge lieds IIde hoofdstuks Vde gesang. Exultate mentes piae. Siet deese vois ook op de 129ste blad-sijde. 32. Terwijl de groote Opper-koning, 's Hooge lieds eerste hoofdstuks IIIde gesang. O! Kers-nacht! - - 21. Veel benauwdheid deed mi steenen; - - De CXXste Psalm. O Nan, Of Tanneken. Of, Edele Grieken pronkt met gaaven. 172. VVaar is (o! Schoonste van de wijven!) - 's Hooge lieds VIde hoofdstuks eerste gesang. Hoe leg ik hier in dees' elende? 71. Wakker, wakker, schrep uw' schreeden, - - Dank-lied der Kinderen Israëls; als haar Sihon, de Koning der Amoriten (die het land der Moabiten ingenomen hadde) van God in handen gegeeven was. Noster natus est salvator; Siet deese vois ook op de 21ste blad-sijde. 117. Wanneer Jehova Sions benden De CXXVIste Psalm. - Schoon herderin! gi doet mi sterven; 195. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hoot ik daar! het is mijns Lievsten stem: - 's Hooge lieds IIde hoofdstuks IVde gesang Engelsche fortuin. Of, Indien mi God gav in mijn ouderdom, 30. Wat roemt g' in 't quaad? wat swetst g' in bloed te plengen? De LIIste Psalm. - Delvenaartje. - - 147. Wie is 't, die wi daar so schoon aanschouwen? - - 's Hooge lieds VIde hoofdstuks IVde gesang. Galiard. Of, Lievste liev! ik sweer bi deese boomen, 77. Wie is 't, die w' uit de woestijnen - - 's Hooge lieds VIIIste hoofdstuks IIIde gesang. Polyphemus aan de strande, 93. Wie koomt uit de Wildernis, 's Hooge lieds IIIde hoofdstuks IIIde gesang. Laura sat laast bi een beek, 44. Wie sien ik daar? Wie is 't? Wie koomt so trestig treeden; Eerste gesang des Lieds van de Seege-praalende Christus. - - O! nacht jaloerschenacht! 225. Wi sullen tot een toon van God te looven treeden; - - Vijvde gesang des Lieds van de Seege-praalende Christus. - - De geest en kan in kruis Siet deese vois ook op de 202de blad-sijde. 232. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschouwinge wordt aan den Leeser ende Sanger gedaan; dat dit Sang-prieel met wat mos van druk-feilen is bewossen: waar onder sijn op deese Blad-sijden, en deese regels, deese grovere, dus te verbeteren. 96, 11, men haar men van haar 163, 4, Sond-vergelding-sweep De sond-vergelding-sweep Alle andere, waar van sommige onder de lees-letteren, sommige onder de musijk-noten gevonden worden, laat ik op het gunstig toe-sien van de gebruikers deeser Lied-lover-hut staan. * musijk-noten. * musijk-noten.