Lenteloveren C.P.E. Robidé van der Aa Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Lenteloveren van C.P.E. Robidé van der Aa in de derde druk uit 1845. De eerste druk is uit 1840. 2, 4 robi001lent01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl eigen exemplaar dbnl C.P.E. Robidé van der Aa, Lenteloveren. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1845 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Lenteloveren C.P.E. Robidé van der Aa Lenteloveren C.P.E. Robidé van der Aa 2011-04-08 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: C.P.E. Robidé van der Aa, Lenteloveren. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1845 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/robi001lent01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} LENTELOVEREN. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} LENTELOVEREN. veer het AANKOMEND GESLACHT. VERZAMELD DOOR Mr. C.P.E. ROBIDÉ VAN DER AA. Met Platen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te AMSTERDAM, bij G.J.A. BEIJERINCK. 1845. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme kinderen. ‘Zusje schrei niet, volg mijn schreên, Spoeden we ons naar de edle heên, Die zoo vaak reeds hulp wou schenken; Rust ook moeder nu in 't graf Zij die haar zoo mildlijk gaf, Zal gewis ook ons gedenken!’ ‘Zusjclief al huilt de orkaan, Ginder lacht ons uitkomst aan, Kleed en voedsel zal ze geven, Die, mééwarig van gemoed, Altijd wel aan de armen doet; Voor haar naasten schijnt te leven.’ ‘Hier, hier woont ze, kloppen we aan: - Mogt de deur ras opengaan, En men liefd'rijk ons gedenken! 't Zou, na moeders vroegen dood, Ons verlaat'nen, werk en brood Even als te voren, schenken.’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme tweetal toeft er lang; - 't Hart slaat angstig - 't wordt haar bang Nu de woning blijft gesloten, Nu geen enkel troostrijk woord Tot haar komt door de enge poort, En geen laaf'nis wordt genoten. 't Is daar buiten koud en guur Langzaam kruipt het pijnlijk uur, Eenzaam worden wijk en straten..... Toeft niet langer arme twee! 't Huis waar liefde woonde en vrêe, Is sinds gisteren, verlaten. Ach! de dood, die niets ontziet Spaarde ook de edle weduwe niet, Die, als dorkas, leefde op Aarde; Rust haar stoflijk deel in 't graf, Zij, die de armen mildlijk gaf, Smaakt nu 't heil van hooger waarde. Kinderen! schoon uw hoop verdween Toch zijt gij hier niet alleen, God zal uwer zich erbarmen; Hij, die niets op Aard vergeet, Vog'len dekt en bloemen kleedt, Is gewis een God der armen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De ooijevaren te Tubingen. Dat het instinkt bij sommige dieren, dikwerf verbazend sterk werkt, bewezen voor eenige jaren de ooijevaren te Tubingen, eene stad in Beijeren aan de Neckar gelegen. Een student had aldaar eenen wilden ooijevaar in zijn nest door een geweerschot verwond. Voor deze onvoorzigtigheid trokken al de ooijevaren uit den omtrek, partij, tegen eenen tammen ooijevaar die zich jaren had opgehouden op de plaats van het Collegium Illustre, waar de student woonde en het schot gelost was. In het voorjaar toch dat op dit jaar volgde, verscheen er een wilde ooijevaar op het dak van het collegie-gebouw en trachtte den tammen tot zich te lokken. Deze gekortwiekt zijnde, kon echter aan die uitnoodiging niet voldoen, en nu gaf hemde wilde ooijevaar een bezoek, dat alles behalve vredelievend was, en den tammen op bek- en wiek-slagen te staan kwam. De wil- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de bezoeker herhaalde dit meermalen in hetzelfde jaar en verscheen, in het daarop volgende voorjaar, van drie andere vergezeld, weder op de plaats van het Collegie, alwaar zij den tammen met zoodanige verwoedheid aanvielen, dat deze, alleen aan tijdig ontzet, het behoud van zijn leven te danken had. In het derde voorjaar verscheen een nog veel grooter troep wilde ooijevaars, daar ter plaatse, en viel met vereenigd geweld den tammen Tubinger aan, die, voor er ontzet kwam opdagen, onder dien aanval bezweek, als een offer van de wraak die zijn geslacht genomen had over het vroeger verwonden van hunnen makker. Van redelijke menschen zou men moeijelijk een meer overlegd en herhaald plan van aanval kunnen verwachten. Dat zij ons innigh wit, Dat God ons hert bezit. Mr. j. de bruse {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Le reveil de l'enfant. Maître du ciel et de la terre, Et mon âme et ma voix bénissent ton amour! C'est toi qui m'endormis d'un sommeil salutaire. Toi qui viens m'éveiller lorsque renaît le jour. Pour que je repose tranquille, Ton appui paternel et tes soins bienfaisans, Ont, pendant cette nuit, protégé mon asile: Avec quel intérêt tu veilles tes enfans! O Dieu que ma familie adore, Daigne prêter l'oreille à mes premiers aceens, Et puisque ta bonté me donne un jour encore, Ne me retire pas tes regards tout-puissans! Père de tout ce qui respire, Mon enfance de toi réclame une faveur: Que je puisse aujourd'hui travailler et m'instruire, Pour te glorifier de la bouche et du coeur. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Grand-Etre! divine lumière! Ton solcil de retour brille sur l'horizon; Que jusqu'à son coucher je t'appelle mon père, Comme tous les mortels qui révèrent ton nom. Oh! que jamais, je ne t'oublie! Je retrouve partout ta tendresse pour moi: Qu'an sentier des vertus, Seigneur, toute ma vie S'écoule sous tes yeux et soit digne de toi! auguste clavareau. Spreuk van Musleh Eddin Sadi. Bezoek uw' vriend niet drok; het zal de liefde sterken. Te veel, doet elks gebrek van wederzij' bemerken, En 't stuit; de vriendschap koelt. Of anders went m'er aan. Tot beide aan 't zelfde leed te zamen kreupel gaan. Mr. w. bilderdijk. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth Frij. De beeldtenis der vrouw, welke gij hier voor u ziet, is die van eene Engelsche, tot de Gods dienstige gezindte der Vrienden (hier te lande Kwakers geheeten) behoorende. Hare kleeding en hoofddeksel komt u, mijne kleine vrienden! welligt vreemd voor; maar gij moet bedenken, dat de gehuwde vrouwen der Kwakers gewoon zijn, zich op deze eenvormige en eenvoudige wijze te kleeden, en dat indien uwe moeders even zoo gekleed waren, gij lieden, in de kleeding van de achtenswaardige elisabeth frij, niets vreemds zoudt vinden. Ook is het u, daar en boven, bekend, dat wanneer men, overeenkomstig lands gebruik, net en zindelijk gekleed is, de kleeding zelve niets omtrent onze zedelijke waarde afdoet; maar dat de gcede gezindheden, en bovenal de daden der menschen, veel meer onze aandacht verdienen, dan wel hoe zij er in de kleêren uitzien; en wij willen daarover dan ook niet langer uitweiden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik noemde, zoo aanstonds, elisabeth frij eene achtenswaardige vrouw. En waarom is zij achtenswaardig? Ik zal het u met één woord zeggen; omdat zij zoo goed en zoo liefderijk jegens hare evenmenschen gezind is. ‘Wel -’ zult gij mogelijk zeggen - ‘dat zijn wij ook, of wij willen het wezen, als wij ouder zullen zijn geworden.’ ‘Dat is een prijzenswaardig voornemen; en ik geloof, dat gij bij dat voornemen volharden zult. Maar, laat ik u eens iets vragen: Zult gij ook goed en liefderijk gezind wezen, jegens uwe medemenschen, die aan anderen veel nadeel, schade en verdriet hebhen aangedaan, en hun veel kwaads toebragten? Het kan u niet onbekend zijn hoe dieven, huisbrekers, afzetters, brandstichters, ja, zelfs moordenaars in gevangenissen worden opgesloten, opdat zij anderen geen meerder kwaad zouden doen, en, door het missen hunner vrijheid, gestraft zouden worden; en nu vraag ik u, of gij, omtrent die ongelukkige misdadigers ook goed en liefderijk gezind zijt?’ Zegt het maar ronduit hoe gij er over denkt! Ik zal het u niet kwalijk nemen, wanneer gij mij antwoordt: ‘Hoe zouden wij menschen, die anderen kwaad doen, kunnen liefhebben?’ {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begeer dan ook niet, dat gij die misdadigers zult lief hebben, zoo als uwe ouders, bloedverwanten en onderwijzers, als uwe speelkameraden, vrienden en vriendinnen; maar ik verlang alléén, dat gij bedenkt, hoe diep ongelukkig die misdadigers zijn, omdat zij, de een meer, de andere minder kwaads hebben bedreven; en dat een ongelukkige, ook hij, die zulks door eigen schuld is geworden, aanspraak heeft op ons medelijden. En wanneer wij nu met iemand medelijden hebben, dan zijn wij reeds daardoor omtrent hem goed en liefderijk gezind. En zijn wij nu, omtrent een' misdadiger medelijdend en goed en liefderijk gezind, dan zijn wij zulks, niet omdat zoo iemand een misdadiger is, maar omdat hij, door het doen van het kwaad, tegen God en den naaste gezondigd heeft en daardoor ongelukkig is geworden. Nu zult gij, jongelieden! hoop ik, begrijpen, om welke redenen men omtrent gevangenen, goed en liefderijk gezind kan wezen. Elisabeth frij was en is nog zoo gezind, en hoe zij er toe kwam, om zóó te worden, en hoe zij hare liefderijke en goede gezindheden, door daden toonde, dat wil ik u eens verhalen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze achtenswaardige vrouw is de derde dochter van wijlen john Gurneij, geboortig van Earlham in het Graafschap Norfolk. Zij werd in den schoot des overvloeds opgevoed, en had zich aan het genot van alle vermaken kunnen overgeven; maar reeds vroeg leerde zij het vergankelijke der wereldsche vreugde kennen, en schepte daarom behagen in het uitoefenen van weldadigheid en van een Godsdienstig leven. Zij bezocht, in den omtrek harer woning, de armen en de zieken, aan deze hulp en raad schenkende. Zij gaf gelegenheid tot het oprigten van scholen; waarvan zij er eene in het ouderlijk huis daarstelde, en waarover zij zelve het bestuur en opzigt had. Mij dunkt, gij moet Elisabeth nu reeds beginnen lief te krijgen; niet waar? In het jaar 1800 trad zij in het huwelijk met den heer joseph frij, koopman, te Londen. Thans is zij moeder van eene talrijke familie, die door haar, met de grootste zorgvuldigheid en liefde, is opgevoed, terwijl zij intusschen bleef voortgaan met het betoonen van weldadigheid aan hulpbehoevenden. Haar voorbeeld leert ons hier, hoeveel men doen kan, wanneer men goed en liefderijk {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} gezind is; ja het is zoo: gewillige arbeid valt niet zwaar; en het werk dat men met liefde onderneemt en voortzet baart geene moeite. Twaaf of dertien jaren gehuwd geweest zijnde, hoorde zij veel spreken van den deerniswaardigen toestand waarin de vrouwelijke veroordeelden in de gevangenis van Newgate te Londen, zich bevonden. Met eene harer bloed verwanten bezocht zij, in 1813, dezen kerker voor de eerste maal en vond er de gevangenen in de bedroevendste omstandigheden. Die misdadige vrouwen, meisjes en kinderen, zaten daar bij elkander en jongeren en bejaarden ondereen vermengd. De meesten waren uit den behoeftigen stand en dus armoedig gekleed, sommigen half naakt. Daar vond zij gezonden en zieken, kwijnenden en stervenden. Aan bezigheid of arbeid werd niet gedacht; schoolonderrigt werd niet gegeven en godsdienst of godsdienstig onderwijs was er niet. En die vrouwen, meisjes en kinderen hadden vroeger weinig of niets geleerd en wisten van God noch zijn gebod, omdat hunne opvoeding verwaarloosd was en hunne ouders verzuimd hadden hen te laten onderwijzen, of in eenig handwerk te oefenen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was reeds een groot ongeluk; maar nu kwam er nog een tweede ongeluk bij, te weten, dat die vrouwen, meisjes en kinderen, niet alleen onkundig maar ook onbeschaafd en ondeugend waren, en zich aan het bedrijven van allerlei kwaad hadden schuldig gemaakt, en dat was dubbel ongelukkig. Elisabeth frij zag dit en gevoelde zich met medelijden jegens deze gevangenen aangedaan. In plaats van haar te verachten en alle deelneming onwaardig te keuren, dacht zij ernstig na over hetgeen zij gezien en gehoord had, en overlegde bij zich zelve, of er niets zou kunnen gedaan worden, waardoor die ongelukkige toestand te verbeteren ware. Menig ander zou gedacht hebben: ‘Die menschen zijn zóó onkundig, zóó onbeschaafd, en zóó slecht, dat er niets aan kan gedaan worden,’ maar zoo dacht de goede en liefderijke vrouw niet; in tegendeel zij overlegde gedurig, op wat wijze zij voor die vrouwen meest nuttig werkzaam kon zijn. Met dat overleg verliep veel tijds en deze en gene omstandigheden verhinderden haar, gedurende drie jaren, haar opgevat voornemen te volbrengen. Intusschen had zij dien langen tijd niet nutteloos laten voorbijgaan; zij had met andere {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} welgezinde vriendinnen geraadpleegd en derzelver medewerking gevraagd, hierbij aan de les van Salomo gedenkende: ‘Die naar raad hoort is wijs.’ In 1816 bezocht zij, met eenige harer vriendinnen, Newgate ten tweeden male en nu ving het werk der verbetering aan. Eerst werden die geheel verwaarloosde ongelukkigen van de noodigste kleederen voorzien en aan zindelijkheid en orde gewend; later bezorgde zij aan allen den noodigen arbeid, ten einde haar tot werkzaamheid en vlijtbetooning op te wekken. Hieraan was een gepast onderwijs in lezen, schrijven en rekenen verbonden, terwijl elisabeth frij de godsdienstige onderrigting op zich nam, en hare vriendinnen haar ondersteunden in dit werk der christelijke liefde. Zij las de gevangenen iets voor uit den Bijbel, vooral uit het Nieuwe Testament, waarin de gesprekken, de gelijkenissen, de weldaden en wonderwerken, en het leven en sterven van den heer jezus, zoo eenvoudig en roerend, beschreven zijn, en voegde daarbij hare raadgevingen, opwekkingen, vermaningen, bestraffingen en vertroostingen; alles met de bedoeling, dat die misdadige vrouwen, meisjes en kinderen betere menschen zouden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Dat was van haar goed en liefderijk gehandeld, niet waar, en daarom zult gij, gewis deze brave, godsdienstige vrouw lief krijgen. Vroeger was het in Newgate voor geen beschaafd mensch uit te houden, en hoorde men niets dan vuile en ongebondene taal, lasteringen, verwenschingen, vloeken, twisten en gekijf; maar sedert den tijd, dat elizabeth frij haar werk aanving, is dat alles veel ten beste veranderd. Door arbeid, schoolonderwijs en godsdienstig onderrigt is de vorige ongebondenheid, luiheid, onkunde en de verregaande zedeloosheid en ongodsdienstigheid vervangen, en alles ten goede veranderd. De brave, verstandige en godsdienstige vrouw en hare menschlievende vriendinnen hebben, door liefderijken ernst en onvermoeide volharding, ongelukkige schepsels, die, door onzedelijkheid, tot naast, ja, somtijds tot beneden het redeloos dier waren gezonken, tot menschen weten te vormen; haar tot haren Schepper en het geloof aan God en jezus christus gebragt, en er bevinden zich vele onder haar, die, bij haren dood, met de hoop des christens in hare harten, deze wereld voor een beter leven verwisseld hebben. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar waarheid zegt een bekend spreekwoord: ‘Leeringen wekken; voorbeelden trekken’ en die spreuk is ook door elisabeth frij en hare vriendinnen bevestigd. Want naar mate hare pogingen in de gevangenis te Newgate met een gewenscht gevolg werden bekroond, vestigden zij hare aandacht op de overige gevangenissen in Londen, waarin vrouwelijke veroordeelden waren opgesloten. De gunstige gevolgen daarvan werden bekend, en nu vormden zich, op haar voorbeeld, op onderscheidene plaatsen in het vereenigd koningrijk van Groot-Brittannie, een aantal Vrouwenvereenigingen, met het doel om aan de Zedelijke verbetering van misdadige vrouwen, meisjes en kinderen te arbeiden. Denkt intusschen niet, lieve jeugd! dat elisabeth frij, terwijl zij zich met de belangen der gevangenen bemoeide, hare eigene pligten, als huisvrouw en moeder voorbij zag of verwaarloosde. Neen, hierin was en is zij nog een voorbeeld van trouw, ijver en naauwgezetheid. Door goede orde op hare zaken te stellen en haren tijd te verdeelen en wel te gebruiken, werd het haar mogelijk het eene te doen zonder het andere na te laten; en, hoe drok hare huishouding ook wezen mogt, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} toch wist zij den tijd te vinden, om de gevangenissen en de gevormde vrouwenverenigingen, in haar vaderland, te bezoeken, en overal, door raadgeving en voorbeeld, veel goeds te stichten. Later heeft haar invloed zich in andere landen van Europa doen kennen; en volgde men haar na in Rusland, Frankrijk, Zivitseriand, Duitschland en elders. Dit was vooral het geval, toen zij op hare reizen de drie laatstgenoemde gewesten, en onlangs, in 1840, ook Nederland, Pruissen en Belgie bezocht, en in ons vaderland bevorderlijk was aan de daarstelling van twee vrouwenvereenigingen te Amsterdam en te Zwolle, ten nutte der vrouwelijke gevangenen. Alhoewel elisabeth frij meest door hare daden en menschlievende handelingen is bekend geworden, zoo heeft zij toch een beknopt werkje geschreven, waarin zij hare Opmerkingen omtrent het bezoeken, het verzorgen en besturen der vrouwelijke veroordeelden heeft medegedeeld, en tevens aanwijst, op welk eene wijze de Vrouwenvereenigingen ten nutte van de personen van haar geslacht kunnen arbeiden in de scholen, de gasthuizen en gevangenissen of in allerlei inrigtingen van weldadigheid. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar, wat ik ulieden wegens deze verstandige, brave, liefderijke en godsdienstige vrouw wilde mededeelen. Voorzeker zult gij haar daarom hoogachten en lief hebben, en vooral, wanneer ik ulieden verzeker, dat zij er niet aan denkt, om met het goede, dat zij, gedurende zoo vele jaren, deed en tot stand bragt, te pralen; maar gedurig, met eene beminnelijke nederigheid erkent, dat zij God niet genoeg kan danken, dat Hij haren arbeid, ten nutte van hare ongelukkige medemenschen, die van den weg der deugd waren afgeweken, zoo bijzonder heeft gelieven te zegenen. Die nederigheid is het kenmerk, dat hare menschenliefde de ware en echte is, als voortspruitende uit dankbaarheid aan God, die haar den lust, de opgewektheid en de vermogens verleende, om anderen, ook zelfs misdadigen, te kunnen weldoen. Met die liefderijke gezindheden kunnen wij de misdaad haten en verfoetjen; zonder den misdadiger te verachten, of hoogmoedig op hem neder te zien. Wij behooren maar altoos God te danken, die ons brave en Godsdienstige ouders en leermeesters schonk, onder wier opvoeding en leiding wij al die, nuttige kundigheden konden verzamelen, die {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ons in staat stellen in kennis, beschaafdheid zedelijkheid deugdsbetrachting en Godsdienstige gezindheden toe te nemen en te vorderen, terwijl zij, die eene verwaarloosde opvoeding genoten, en, bij gebrek aan onderwijs, in onbeschaafdheid en zedeloosheid opgroeiden, diep te beklagen zijn, en wezenlijk ongelukkig zijn te noemen. Mijne jeugdige Lezeressen kunnen welligt, ouder geworden zijnde, ook geroepen worden, om de pligten der menschenliefde te vervullen. Mogt dit zoo zijn, dan wensch ik haar hartelijk toe, dat zij aan elisabeth frij mogen denken, en haar mogen navolgen in goedheid, ijver, geduld, volharding en liefderijke gezindheid ook omtrent dwalenden en ongelukkigen, rustende op het beginsel van dankbare liefde jegens God en den Zaligmaker, die ons zelfs geleerd heeft vijanden wel te doen. w.h. warnsinck bz. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen mijn jongste zoontje jarig was Meimaand, wees gegroet! Die een' toovergloed Spreidt door heel Natuur; - Waar ik blik of tuur, Wond'ren zonder tal Schept in beemd en dal, En aan al wat leeft Jeugdig leven geeft! Meimaand, wellekom! Met uw' voog'lendrom, Welker zang'rig koor Galmt het luchtruim door; Wier gefluit en slag Streelt ons oor bij dag; Daar het zoet gekweel 's Nachts van Philomeel, In het statig woud, Mij van slaap weêrhoudt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubbel welkom thans, Daar ge een' groenen krans En een bloemenkroon Vlecht voor mijnen zoon! Daar gij d'eersten keer Voert den dag mij weêr, Toen 'k den lieveling Van mijn gade ontving; Toen het dierbaar wicht Zag het levenslicht, En den levenskreet 't Eerste hooren deed! Heerelijke Mei, Van der maanden rei 't Sieraad en de kroon, Door uw jeugdig schoon! Maand, waarin mijn kind Zijnen jaardag vindt! Waard zijt gij me en goed, Welkom! wees gegroet! Liever, dan met ernst te staren Op de rampen en gevaren, Die, mijn kind, in later jaren Kunnen dalen op uw hoofd, Wil ik van het heden zingen: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever, ja, dan in te dringen In de duizend wisselkringen, Die den achtergrond omringen, Merk ik op de zegeningen, Die de voorgrond mij belooft! Als ik uit mijn' stille woning De oogen sla in 't morgenuur Op den rijkdom der Natuur, - Als ik zie haar prachtvertooning, Die in dit gezegend oord Oog en hard alôm bekoort; Als 'k in avond mijmeringen Aan verbeelding gun haar' loop, Dan, dan doet de zoetste hoop Bronnen van genot me ontspringen. Met mijn jongsken aan de hand, Dwaal ik door het korenland; Zeg hem, hoe we uit voedzame aren Brood en spijze zamengaren; Hoe een Vader, dien hij niet Als zijn' aardschen Vader ziet, Alles voor den mensch laat groeijen, - Ook het gras voor paard en koeijen Doet ontspuiten in de wei, En voor 't schaap de bruine hei. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan weêr zie 'k in bosch en laan 't Knaapje met mij medegaan; 'k Wijs hem berk en beuk en eiken, Die als tot de wolken reiken; Of hij luistert naar 't gesuis Van de somb're dennentoppen, En gelijkt het bij 't geruisen Van de vruchtb're regendroppen, Of bij 't statig golfgedruisch. Of hij merkt op 't duizendvoud Van de zangers van het woud; Vraagt mij, wie daar zit of springt? Wie daar ginder fluit en zingt? Wie daar, in de hooge lucht Bijna 't starend oog ontvlugt? - Doet mij kinderlijk beklag, Dat hij geen' er grijpen mag! - Of wij wand'len heuvelwaart. Opgetogen, blikt en staart 't Kind, in 'tbloeijend, lagenend Eden, Dat zich uitstrekt daar beneden. Spoedig kent hij stad en vlek Van den Eem tot aan den Lek; Noemt mij Amersfoort en Rhenen; Wijst naar Utrechts Dom mij henen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} En vertoont mij, te gelijk, Duursteê bij het grijze Wijk. - Dan weêr ziet hij op den toren Van het liefderijke Door-n, Dat daar schilderachtig ligt In der woudenkroon van 't Sticht. (1) Of hij kijkt, aan de and're zij, Naar het wondervreemd gerij Van den paardeloozen wagen, Vogelsnel daar heen gedragen Langs het spiegelgladde spoor, Maar-n 's heîde en heuv'len door; En hij plaagt me, om meê te rijden En naar Amsterdam te glijden, Om aldaar aan vriend en maag Te vertellen, dat hij graag, Ak zij komen uit de stad, Hun wil wijzen 't schoonste pad! Of ik leid hem overal Langs de hoeven in het dal; - 'k Breng hem in de schoone dreven, Die het aad'lijk huis (2) omgeven; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Toon hem daar en bloem en vrucht Aan den boom uit warmer lucht; - 'k Wijs hem 't oud en achtbaar slot, (1) Dat den tand des tijds bespot, En ons nog herdenken doet Aan de ridders en hunn' moed. - 'k Wijs hem.... o, nog eindloos meer Schoons en heerlijks, heinde en veer; Beemden, sloten, (2) in 't verschiet, Aan den krommen Rhijnschen vliet. Eind'lijk wil hij, 't wand'len moê, Naar zijn' lieve moeder toe; Komt hij t'huis, dan moet zij 't hooren; Hoe veel nieuws hem kon bekoren; Tot hij, duizendwerf gekust, Zinkt in kinderlijke rust. Zóó, zóó dweep ik menig keer En verheug mij stadig meer, Dat wij met onz' eerstgeboren' Wonen in het heerlijk Door-n; Want, het rein, natuurgenot Vormt het kinderhart voor God. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve Meimaand! wees gegroet, Met uw' zachte toovergloed, Met uw groen en bloemenpracht, Met uw zangers, dag en nacht! Welkom, welkom, vijfde dag, Dat ons 'teerst de blijde lach Van den jaar'gen zoon verrukt! Bloemen, hem ter eer geplukt, Met een nooit gekend gevoel, Sieren kamer, wieg en stoel; Maar het wicht begrijpt nog niet, Dat men hem die hulde biedt! Lieve Meimaand! ga, - maar keer Telkens voor den liev'ling weêr, Met uw groene lentepracht, Met uw zangers, dag en nacht! Dat wij steeds, met blij verrukken, Hem ter eer uw bloemen plukken, Ook, als hij het weet en ziet, Dat zijn oud'ren paar ze biedt! Doorn, den 5 Mei 1840. r.p. verbeek. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Breugel en Don Juan van Oostenrijk. I. Breugel is een klein dorpje in de provincie Noord-Braband gelegen en tot het kanton Eindhoven behoorende. In het begin der 16de eeuw bevond zich daar een arme jongen die zijne ouders nooit gekend had, en die leven moest van hetgeen weldadige menschen hem gaven. Niet altijd werden zijne beden om voedsel of nachtverblijf even liefderijk verhoord; niet zelden verweet men den tengeren, ziekelijken knaap dat hij tot niets deugde, en deed er te gelijk de vraag op volgen, waarom hij niet werkte voor den kost, en meermalen zag hij het zich als eene gunst toegerekend, om het verworpen overschot van het middagmaal met de honden te deelen, en den kouden winternacht in eene schuur op stroo te mogen doorbrengen. En toch was de kleine petrus niet lui: dikwijls had hij het beproefd om, even als andere {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} boerenknapen, op het veld te arbeiden; doch zijn zwak gestel gedoogde het niet; - bij den minsten arbeid, overdekte een te overvloedig zweet zijn gelaat, onverduurbare pijnen folterden zijn ligchaam, en meer dan eens viel hij buiten kennis naast de schoven neder die hij poogde op te binden. De weinig beschaafde ingezetenen lachten om die weekelijkheid, en, door spot en hoon vervolgd, ontvlood peter dan hun bijzijn. Onze knaap zag echter spoedig in, dat ieder iets in de wereld dient te verrigten om de kost te verdienen, en beproefde nu, door eenen hem aangeboren aanleg daar toe gedreven, heiligen beeldjes in boomschors te snijden, die hij de godsdienstige boerinnen aanbood, welke hem gaarne daarvoor eetwaren of eenig geld uitreikten; en daar die grove beeldjes zeer in den smaak der landlieden vielen, beveiligde hem dit weldra tegen gebrek. De pastoor van het dorp, die in dit werk van den onbeschaafden knaap, eenig kunstvermogen meende te onderkennen, verschafte hem penseelen en waterverwen, en stond hem zelfs toe, om in eenen hoek van zijne keuken zijne werkplaats op te rigten. De gekleurde teekeningen van peter waren spoedig zoo gezocht in den omtrek, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij er niet genoeg vervaardigen kon om aan de aanvraag te voldoen, en derzelver opbrengst stelde hem in staat om zich goed en warm te kleeden en het noodige aan te schaffen om een klein kamertje, dat hij nu gehuurd had, van huisraad te voorzien. Hier nam hij zijnen intrek met eene oude arme vrouw, die hem vroeger wel eens in zijnen behoeftigen toestand getroost had, en werkte nu ijverig voort. In kennis geraakt zijnde met eenen ingezetenen van Breda, leidde deze hem bij de schilderijen rond, die de kerk aldaar bevat, en onderrigtte petrus hoe deze kunststukken met olieverwen geschilderd waren. Bijna acht dagen lang bezocht peter dagelijks die kerk en bestudeerde zoo ijverig de schilderijen aldaar voorhanden, dat hij, van het noodige gereedschap voorzien, naar zijne nederige woning teruggekeerd, terstond met olieverwen begon te schilderen. Dezelfde Bredasche burger bragt hem in kennis met den schilder peter koek van aalst, die het arme weeskind, terstond met raad en leiding voorthielp, en van wien peter de eerste lessen in het kunstmatig schilderen ontving, zich tevens bij eenen daartoe geschikten onderwijzer vlijtig oefenende in het lezen en schrijven; dat hij tot hiertoe mede niet geleerd had. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Straalde in de onvolkomenste stukken van peter reeds veel oorspronkelijkheid door, zoo dat zijne burlesque voorstellingen zeer gezocht werden, de schilder oogste er slechts geringe vruchten van in, dewijl hij zijne stukjes voor eenen matigen prijs aan eenen kunstkooper afleverde, die de groote winst die ze hem opbragten voor zichzelven behield. Toen hij echter op zekeren morgen weder met een beschilderd doek onder den arm naar Breda stapte, ontmoette hem een jong rijk gekleed edelman, door een oud deftig heer en drie knechts, allen te paard gezeten, vergezeld. ‘Zeg eens jongman!’ zeide de Heer zonder veel complimenten, ‘mag men weten wat gij daar onder den arm draagt.’ ‘Ja wel,’ antwoordde Peter, ‘waarom niet? het is een schilderij dat ik naar de stad breng om het daar te verkoopen.’ ‘Laat het mij eens zien, misschien ontsla ik u dan wel van de moeite van verder te gaan!’ Peter reikte het schilderstuk aan den edelman over, die, hetzelve met de meeste naauwlettendheid langen tijd bezigtigd hebbende, vroeg: ‘Wie heeft u den belangrijken last opgedragen om dit stuk te gaan verkoopen?’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel niemand mijnheer! want het schilder stuk behoort mij zelven toe.’ ‘Wat, dit heerlijke kunststuk zoude u behooren, - gij zijt een leugenaar of een dief?’ ‘Noch het een noch het ander, heer ridder! Dit stuk is mijn werk en behoort mij dus van regtswege, en ik ga het bij den kunstkooper jacob elias te Breda brengen, die ik denk dat er mij wel eene goed klinkende mattoen (*) voor zal ter hands tellen.’ ‘Houd mij toch voor zoo onnoozel niet, dat gij denken kunt, dat ik dit sprookje gelooven zoude. Dit meesterstuk kan het werk niet zijn van eenen boerenknaap gelijk gij. En indien alles waar ware hetgeen gij er mij van vertelt, dan zoudt gij als de maker weten, dat het schilderij, instede van één mattoen er honderd waardig is. Voor dien prijs zijn zij zelfs in Spanje niet meer te bekomen.’ ‘Wat vertelt gij mij daar?’ riep peter, op eene wijze die zijne verbaasdheid kenschetste. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schilderstuk draagt, wel is waar den naam niet, dien ik anders op al die stukken van denzelfden meester geplaatst vond, maar het is toch kennelijk van dezelfde hand; die waarheid van teekening en stoutheid van kleuren, kenmerken van breugel. ‘En toch noemt men mij eenvoudig peter, mijn' vader noch moeder heh ik ooit gekend - maar ik woon te Breugel en als meester elias zich niet geschaamd heeft, mij, zoo Goddeloos; omtrent de waarde van mijn werk te bedriegen, dan zal het hem ook weinig moeite gekost hebben, om den naam van mijne woonplaats als die van den schilder op te geven. Niets echter is zekerder, dan dat ik het stuk geschilderd heb, dat gij daar in handen hebt.’ ‘En hebt gij dan ook den Babelschen torenbouw geschilderd?’ ‘Zeker edel heer! en de bekeering van paulus, en de moord te Bethlehem en menige boerenkermis ook.’ ‘Dewijl dit alles dan zoo is, verzoek ik u deze twee honderd gouden Lammen aan te nemen en mij het stuk af te staan. - Keer naar uw dorp terug; ik wil met u gaan en een paar maanden bij u les nemen; vijfhonderd gelijke muntstukken zal ik u als mijn leergeld doen toetellen.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bij de heilige maagd! ik bid u edel heer! om niet zoo met mij den draak te steken, - hoe zou het mogelijk zijn dat ik zooveel konde verdienen?’ ‘Don louis quixada’ zeide de ridder tot den grijsaard die hem volgde, ‘doe het geld aan den jongman ter hand stellen, dat ik hem heb aangeboden, en laat hem u een bewijs in ontvang afgeven, waarbij hij zich verbindt mij, gedurende twee maanden in het schilderen te onderwijzen.’ ‘Gedurende twee maanden?’ zeide de verbaasde grijsaard, ‘vergeet mijn edele Heer don juan dat wij last ontvingen met hem de Nederlanden door te reizen, en dat men niet reist als men twee maanden in het zelfde dorp vertoeft?’ Ik heb u reeds meer dan eens verzocht don quixada, om mij niet lastig te vallen met die voorschriften, waarop gij u gedurig beroept, en die u, ik weet niet door wien, zouden gegeven zijn. Ik gevoel geen' den minsten lust die op te volgen. Ik begeer thans naar Breugel te gaan, en ik denk er te blijven schilderen. Gij kunt onzen bedienden kennis geven, dat gij u naar Breda begeeft en mij daar zult opwachten, en zult hen tevens wel het noodige te mijnen dienste, naar Breugel doen overbrengen.’ {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De grijsaard, bemerkende dat alle tegenbedenkingen nutteloos waren, gaf toe, en de edelman, die wij nu weten dat don juan heette, begaf zich met peter naar diens nederige woning, die spoedig door de bedienden van den nieuwaangekomen gast geheel werd opgeknapt en, even als de overige vertrekken van het huis, die tegen ruime betaling door de daarin wonende landlieden werden verlaten, behoorlijk gemeubeld en in goeden bewoonbaren staat gebragt. Niemand was meer verbaasd over deze plotselinge herschepping dan de oude huishoudster, die niet wist hoe zij het had, en die onophoudelijk de kostbaarheden bekeek, die het boersche huisgeraad vervangen hadden. - II. Eene innige vriendschap vestigde zich weldra tusschen de twee jongelieden, en terwijl peter zijne uiterste pogingen aanwendde om don Juan in de geheimen zijner kunst in te wijden, en aan dezen vertelde hoe hij, als een arme verlaten wees, door gebrek een schilder geworden was, deelde de edelman hem gulhartig die bijzonderheden mede, welke over zijne geboorte eenen zoo geheirazinnigen sluijer getrokken hadden. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Ratishonne geboren, was hij aldaar, onder toezigt van don louis quixada, door eene duitsche matrone, Barbara van blomberg, opgevoed. Hoezeer de teedere zorg der voedster de moederlijke betrekking aan vreemden onwillens verried, had zij alleen het verlof om haren lieveling zelve op te voeden, aan de afgelegde gelofte te danken, van hem nimmer hare betrekking op hem te znllen verraden. Van kindsbeen af was hij omringd geweest van al de gemakken der weelde, had men hem als eenen kleinen vorst behandeld en ieder zijner grillen ingewilligd. Wilde men hem iets doen verrigten, dan sprak men van daartoe ontvangene bevelen van magthebbende personen, die men gehoorzamen moest. Vroeg de knaap dan, wie die personen waren, dan zweeg men en herinnerde hem vroeger gegevene bevelen om naar niets te vragen. ‘Ziedaar’ vervolgde don juan, ‘wat mij het leven vergalt, wat mij zwaarmoedig en treurig maakt, - al mijne schatten zoude ik willen geven, mogt ik mijne moeder aan het hart drukken, mijnen vader kennen. Hoe wild en onbestendig, hoe los en onhandelbaar ik zijn moge, ik zou ondergeschikt en gehoorzaam tvorden aan haar die mij des avonds als haren {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon zegenend de handen oplegde! Maar dat geluk is voor mij niet weggelegd; mijn gouverneur heeft mij zelfs verboden om immer eenig onderzoek naar mijne afkomst te doen, mijne geboorte is een geheim, en moet een geheim blijven. En de weg naar roem die voor den edelman open ligt, is voor het kind zonder naam gesloten. En toch wil ik dat de wereld van mij spreken zal; - met uwe hulp wil ik een beroemd schilder worden, en zal ik Europa dwingen, onze beide namen niet dan met geestdrift te noemen. Roem te verwerven is het doel van mijn streven des daags, van mijne droomen des nachts. Mij eenen naam scheppen, dien met eer omkransen, door vermaardheid adelen, - wapenschild en geslacht, die het noodlot mij onthield zelf verdienen, - de eerste van mijnen stamboom zijn, en dien eervol aan mijne nakomelingen achterlaten, ziedaar, wat ik verlang, wat ik gevoel dat de kunst mij geven kan. Wees gelijk ik; waart gij niets dan een bedelaar, toen Spanje en de Nederlanden u, den boerschen knaap, reeds zonder dat gij er eenig denkbeeld van hadt, vereerden. De kunst en het genie zijn alleen in staat dit te bewerken. Welnu, ik wil als gij die kunst en dat genie ter hulpe roepen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik behoef niet, gelijk gij, tegen de verhinderingen der behoefte te worstelen. De helft van den weg is reeds afgelegd, gij zult mij helpen de andere helft over te komen niet waar mijn kunstbroeder?’ En hierop de hand van peter met geestdrift vattende, omarmde hij dezen regt hartelijk, en de beide jongelingen zwoeren elkander, in dit uur, eene eeuwige vriendschap. III. Op zekeren morgen reed een met stof bedekte koerier het dorpje Breugel binnen, zoo dat alle moedertjes haar spinnewiel vaarwel zeiden, en de arbeiders op het land de spade lieten rusten, om dit voor hen vreemde verschijnsel aan te gapen. Hij was de overbrenger van brieven voor don quixada, die dezen in eenen zekeren staat van verrukking bragten, en terwijl hij naar de schilderplaats van peter snelde, onophoudelijk deden uitroepen: ‘Naar Spanje, naar Spanje! kom aan don juan! maak u gereed, men wacht ons in Spanje.’ ‘Ik dank u hartelijk oude heer!’ zeide de edelman lagenend ‘ik kies Breugel boven Madrid; ik denk er nog een paar maanden bij aan te knoopen; en dan met peter naar Italie te reizen.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heilige maagd! wat zegt gij daar? Niet naar Spanje te gaan, en dat wel zonder verwijlen, zoude tallooze rampen op onze hoofden doen nederkomen.’ ‘A1 hing er het leven aan oude! ik blijf; - niemand zou zich daar over buitendien veel bekommeren: ik ben immers alléén op de wereld en kan vrijelijk dat leven in de waagschaal stellen?’ ‘Dat kunt gij’ hernam quixada ‘gij kunt over uw hoofd, hoe groot eene zonde dit zij, beschikken, maar zoo gij dit ook over het mijne deedt, zoudt gij de zergen, die ik van uwe eerste kindschheid af voor u droeg, gewis slecht beloonen. En nu bid ik u, om, zoo gij niet nog heden met mij naar Spanje vertrekken wilt, mij met uwe dagge te doorsteken, ten einde mij voor al die folteringen te bewaren, die mijn grijs hoofd anders stellig verbeiden.’ Don juan bleef niet ongevoelig voor de tranen en de wanhoop van zijnen gouverneur; ‘welaan’ sprak hij na zich een weinig bedacht te hebben, ‘ik zal gaan. Maar wie ben ik dan toch, dat zulke magtige en te ontziene personen zich bemoeijen met het geen ik doe en het geen ik nalaat?’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wanneer ik niet in mijne verwachtingen worde teleur gesteld, dan zal u dit alles nu wel in Spanje worden opgehelderd.’ ‘Kom, laat ons dan alles tot ons vertrek in gereedheid brengen; peter zal mij wel vergezellen, niet waar?’ - Deze reikte zijnen vriend de hand en gaf aan zijne bedrukte huishoudster den last om alles tot zijn vertrek gereed te maken. Snel ging de reis voort, don quixada scheen groote haast te hebben en verspilde het goud met milde handen, om de postiljons tot spoed aan te moedigen; welras bereikte men de omstreken van Valladolid. Bij het doortrekken van een bosch in de nabijheid der stad, ontmoette hen de koninklijke jagtstoet. De ontsteltenis van don quixada was zoodanig, dat zijne reisgenooten niet wisten wat hem zoo plotselings overkwam. ‘Afgestegen jongelieden!’ schreeuwde hij, ‘werpt u op de knieën ter aarde! de Koning nadert ons, in 's Hemels naam haast u af te stijgen.’ En nederknielende werd hij spoedig daarin door de andere gevolgd. Zoodra de koning hen ontwaarde, herkende hij terstond don quixada en, zich tot don juan wendende, zeide hij tot dezen: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij zijt don juan niet waar?’ ‘Ja Sire!’ ‘Ik heb u terstond herkend, gij gelijkt sprekend op uwen vader, kent gij dien?’ ‘Neen sire, ik ken hem niet, doch zoo gij hem kent, dan bezweer ik uwe majesteit, bij den hemel en uwen doorluchtigen vader keizer karel V, van hem mij te noemen. Het is eene weldaad, die de engelen u eens zullen toerekenen, want dagelijks zal ik hen bidden u daarvoor te zegenen.’ ‘Sta op jongeling! uw vader is een roemrijk vorst - het is de mijne, de groote karel - gij zijt mijn broeder!’ Don juan meende in dit oogenblik van blijdschap te zullen sterven; terwijl philips vervolgde: ‘Sta op don juan van oostenrijk! - Mijne heeren! begroet in dezen jongeling den broeder van uwen koning.’ En zijnen arm in dien van don juan stekende, wandelde hij met dezen naar zijn paleis. IV. Reeds den volgenden dag kwam don juan van oostenrijk, zijnen vriend peter bezoeken, die in de woning van don quixada gastvrij was {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen; de edele vorsten zoon was echter niet zoo opgeruimd als toen hij achter den schildersezel te Breugel nederzat. ‘Broeder!’ zeide hij, ‘want zoo wil ik u blijven noemen, hoe geboorte-afstand ons ook scheidt; broeder! gij ziet mij onder den last der grootheid en aanzienlijkheid gebukt; de koning wil dat ik een geestelijke worde, hij zegt dat de staatkunde van Spanje dit gebiedend van mij vordert. Maar noch het purper, noch de pausselijke kroon, die men mij in de verte voorhoudt, kan mij in verzoeking brengen om eene gelofte af te leggen, voor welke ik terug beef. In het veld wil ik mijnen broeder ten dienst staan; - met den degen wil ik de eer mij waardig maken 's keizers zoon te heeten. Ik zal zoo aanhoudend en vurig den koning mijnen heer smeken, dat hij zal moeten eindigen aan mijnen wensch toe te geven.’ - Don juan van oostenrijk zag inderdaad zijne wenschen verhoord; philippus II liet hem eerst tegen de Mooren ten strijde trekken, om hem later naar de Nederlanden als landvoogd af te vaardigen. Don juan vond echter ook op die loopbaan niet dat, wat zijne eerzucht zocht, daar hem op het einde zijns levens de kans van den oorlog zoo tegen liep, dat hij ineenedr°ef- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} geestigheid verviel, die aan wanhoop grensde. Men wil, dat deze zijnen dood zoude verhaasd hebben, schoon andere beweren, dat hij in 1578 aan de pest zou gestorven zijn, die in zijn legerkamp heerschte- weder andere zeggen, dat hij door vergif omkwam. Peter, die op raad van zijnen vriend den naam had aangenomen, dien de kunstkooper op zijne eerste stukken geplaatst had, wijdde zich met nieuwen moed aan de schilderkunst. De voorspoed lachte hem, dank zij zoowel zijner talenten als de edelmoedige bescherming van zijnen vriend den landvoogd, bestendig aan; hij vestigde zich later, eerst te Antwerpen en toen te Brussel, huwde met de schoone dochter van zijnen voormali gen leermeester peter koek van aalst, en stierf, met achterlating van twee zonen, in hoogen ouderdom in 1570. Beide die zonen waren mede kunstschilders van naam; - peter, de oudste, volgde de manier zijns vaders; doch de andere jan, onder den naam van den fluweelen breugel beroemd geworden, overtrof beiden verre, als zijnde een kunstenaar van den eersten rang. Het Fransch van berthoud vrij gevolgd. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} À Ma Mère, le jour de sa fête. O toi, dont je tiens l'existence, Toi, qui formas mon coeur sur les vertus du tien. Charme de tous mes jours, appui de mon enfance. A ta voix, sur tes pas, j'ai marché vers le bien! De ma reconnaissance aceepte un faible gage: Tu m'appris a t'aimer; c'est ma plus chère loi; Ma Mère! qu'il m'est doux de chérir ton ouvrage Jusques dans mon amour pour toi! auguste clavareau. Een goed ghewisse is de rijckste schat en het kostelickste juweel dat er oijt gevonden was; niet dat zoo stout is, en met zoo vaste schreden gaet, zelfs in 't midden van groot gevaer. Mr. j. de brune. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloemen. Wat zijn mijn lieve bloemen schoon, Wat zijn ze rijk en mooi! Zij staan als koningskindjes, Zoo schittrend is haar tooi. Zoo vorstlijk zijn zij uitgedost, In rood en blaauw en geel, Met kleine gouden kroontjes. En blaadjes van fluweel. Maar ach, haar aanzijn is zoo broos, Zoo kort haar bloei en vreugd, En - 't kan mij soms doen zuchten - Zoo is het beeld der jeugd! En echter, bloempjes, 'k heb u lief; En zijn wij broos als gij, Dat uw bevallige onschuld Ons beeld dan tevens zij. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de Hemel-Vader goed. Die ons die bloemen schenkt, Ze met zijn zonnc koestert En met zijn regen drenkt! Hij geeft ons meer dan graan en wol En meer dan overvloed, Ook zangers in het lommer En bloemen voor den voet. Maar is deze aarde reeds zoo schoon, O, hoe vol zaligheid Moet dan de hemel wezen, Die Jezus ons bereidt! j. ter gouw. In een' slechten rok steekt dikwerf even zoo Teel en somtijds meer ijdelheid, dan in een hofkleed. Pachter martijn. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware weldadigheid. Onder de edele godvruchtige vorstinnen rangschikt men te regt maria lecksinsca, gemalin van lodewijk XV, koning van Frankrijk, welker geheele leven niet slechts aan de vervulling dier pligten gewijd was, die als echtgenoot en moeder op haar rustten, maar te vens aan de betrachting der zoodanige, welke de godsdienst van jezus, ons jegens onze naasten voorschrijft. Zoo had zij in haar paleis eene kamer afzonderlijk ingerigt, tot een magazijn ter voorziening in den nood der armen. Men vond daar al het benoodigde, van de eerste windselen des zuigelings af, tot de laatste doodwade toe. Deze kleedingstukken, gedeeltelijk door haar zelve, gedeeltelijk onder haar opzigt vervaardigd, werden of eigenhandig of door vertrouwde personen daar, uitgedeeld, waar zij den nood der armen konden lenigen. In hetzelfde vertrek bevond zich eene apotheek, in welke een met haar vertrouwen vereerd persoon, de noodige geneesmiddelen ten dienste der behoeftige zieken te Versailles, gereed maakte. - {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Overtuigd, dat men, om waarlijk wel te doen, zich zelve eenige opofferingen moet kunnen getroosten, verkocht zij niet zelden een gedeelte harer kleinodiën, om de opbrengst daarvan tot weldadige oogmerken te besteden- altijd zorgende, dat dit zoo geheim geschiedde, dat men er aan het hof niets van bemerkte, daar niemand meer afkeerig konde zijn dan zij, van hare milddadigheid voor de oogen der menschen ten toon te spreiden. Ook hierin volgde de edele Vorstinne de voorschriften na, door den Heiland der wereld gegeven, toen hij sprak: ‘Hebt acht dat gij uwe aalmoezen niet doet coor de menschen, om van hen gezien te te worden! anders hebt gij geenen loon bij uwen Vader, die in de Hemelen is........als gij uwe aalmoes doet, zoo laat uwe linker (hand) niet weten, wat uwe regter doet; opdat uwe aalmoes in het verborgene zij: en uw Vader, die in het verborgene ziet, die zal het u in het openbaar vergelden. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Stanzas aan mijne dochter. Naar Mme. Perrier. Rom, kindlief, kom, en luister naar uw' moeder Behoud baar raad en hoor naar haar gebod; Wordt gij bestraald door 't fakkellicbt der rede Dan schenkt de toekomst u een heilrijk lot. De kuische schaamte alleen zij uwe siere; Geene ijdelheid worde ooit door u gedoogd; De waarheid slechts gaat met natuur vereenigd; De schoonheid wordt slechts door 't talent verhoogd. Ziet gij des morgens 't schoone roosje pralen, Bedenk dan dat het 's avonds niet meer leeft; Een oogenblik vernielt alle aardsche schoonheid: Men blijft steeds schoon wanneer men deugden heeft. Mogt u het onheil op uw paden volgen, Bewapen met een ed'le trots uw hart; De wanhoop maakt beschroomden diep klcinmoedig. Terwijl een kalm gelaat het noodlot tart. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar was het dat de Hemel heldre dagen Van rein geneugt' en overvloed u gaf, Dan zij uw hart ontsloten voor den armen, En wissche uw' hand zijn' bittre tranen af. O! zijt vooral beducht voor blinde liefde. Op dwaze hartstogt volgt een schrikbaar wêe, Wilt gij uw huisselijk geluk vcrzek'rcn, Dan kieze, met uw hart, de rede mcê. Wees immer wijs, voorkomend, zacht en vriendlijk. Haat vleijerij die pronksters steeds verzelt; Opregtheid zij op uw gelaat te lezen, En door uw blik de deugd van 't hart vermeld. O mogt ik in mijn' laatste stonde spreken: ‘Voor elk gevaar heb ik mijn kind gered!’ Met vreugde zou ik uit dit leven scheiden Als 'k uw geluk de kroon had opgezet. h. perk. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkt den Sabbathdag, dat gij dien heiligt. De dag des Heeren is een rustdag - en die denzelven tot gewoon werk bezigt, is een Sabbathschender. - Het is zeer te betreuren, dat sommige vermogenden en aanzienlijken dit niet willen begrijpen, en dat menig werkbaas zijne knechts dwingt, om op zondag te werken. Een loffelijk voorbeeld gaf ook ten deze, de vroeger door ons aangehaalde koningin van Frankrijk maria lecksinsca. (*) Zich op zekeren tijd te Fontainebleau bevindende, verneemt zij, dat men, ten spijt van een uitdrukkelijk verbod des konings, openlijk werkte aan eenen in aanbouw zijnde schouwburg. De Vorstin ontbiedt den aannemer bij zich, en vraagt aan dezen: Hoe hij het wagen durft, ongehoorzaam ie zijn aan God en zijnen koning? Deze beroept zich op het bestaand gebruik en zegt, dat hij het werk heeft aangenomen vóór lut bevel des konings {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} was afgekondigd, dat hij op de zondagen gerekend heeft, en dat, wanneer hij op die dagen niet laat werken, het gehouw niet op den bestemden tijd kan voltooid zijn, en hij alzoo de aanzienlijke premie verliezen zal, bij het bestek toegezegd als het werk op dien tijd voltooid ware. De vorstin doet den aannemer het bedrag dier premie opgeven, ontsluit hare cassette en stelt hem de vrij aanzienlijke som terstond ter hand, onder toevoeging der volgende behartigingswaardige woorden: ‘Zie daar, neem dit, en gij zult geene schade te duchten hebben, - doch sluit nu ook terstond uwe werkplaats, en wacht u in het vervolg wel, om verbindtenissen aan te gaan, die gij niet vervullen kunt, dan door de wet Gods met voeten te treden, en ongehoorzaam te zijn aan de bevelen van uwen Koning!’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouderliefde. Duifje, dat met snellè vlugt Ras mij weer verlaat, Als gij door het ruim der lucht Tot mijn' Vader gaat, Neem mijn' stille kinderbeê Voor den edlen grijsaard meê. In het sterke burg gevaart Aan het gindsche meer, Ligt de grijze, mij zoo waard, In den kerker neêr, Dien een trouwloos bondgenoot Voor den dappren graaf ontsloot. Spoed u, als de zonnegloed Zinkt in 't westen neêr, Breng dan mijnen liefde-groet Aan dien Vader weêr, Wreed ontscheurd aan 't eenig kind, Dat zoo teeder hem bemint. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg hem, dat er eer noch deugd Bij den wreedaard woont, Die zich in zijn leed verheugt, En mijn' onschuld hoont; Die ons arme vaderland Daaglijks sloopt door moord en brand! Meld hem, hoe langs bosch en veld In den duistren nacht, Ik nog tijdig hen ontsneld Aan des woestaards magt; - Hoe ik in dien bangen stond Hier een' stille vrijplaats vond! Zeg hem, dat een moedig heer Ras zijn kerker naakt, Knecht en wachter velt ter neer En zijn' ketens slaakt! Daar de Schepper van 't Heelal Wis mijn pogen zeegnen zal. 'k Houd niet langer u terug Kleine bode, spoed! Vader wacht, o breng hem vlug Mijnen kinder-groet! Naak hem veilig, naak hem snel! Trouwe kinder-hoô, vaarwel! {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ouderliefde.==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Martha. Ons vaderland is een vlak land, - men vindt daar geene trotsche bergen, geene, door diepe afgronden afgewisselde rotskloven, die elders zoo zeer medewerken tot het vormen van stoute natuurtooneelen, en toch is er menig plekje, waar de heuvelachtige grond eene afwisseling van hoogten en laagten doet ontstaan, die het oog aangenaam verrast. In zulk een oord woonde martha, de werkzame huisvrouw van klaas wildhoef, wiens ruime boerderij aan de helling van eenen heuvel gelegen was, van achter welken, de kerktoren van het naaste dorpje, uit hoog geboomte zijn dunne spits verhief. In den ganschen omtrek kende men geene opgeruimder boerin dan martha, die, schoon ze reeds vijftig zomers beleefd had, er nog zoo blozend en welgedaan uit zag, dat menige jonge deerne het haar mogt benijden. - En toch was martha's levensweg niet altijd effen en glad geweest, en toch tooiden de bloemen des voorspoeds niet altijd haar pad, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en hadden de stormen des onspoeds vaak hare levenshulk vreesselijk geteisterd. Op haar 16de jaar reeds eene ouderlooze weeze, reikte zij hare hand aan eenen man, die, genoegzaam eens zoo oud als zij, meer het oog had op martha's bezittingen, dan op haar rein en schuldeloos hart. Godsdienstig opgevoed, zag het onergdenkende meisje niet, wat lage hartstogten achter het masker van vroomheid verborgen waren, dat wouter klaverkamp behendiglijk zich had voorgehangen, en geloofde zij aan de verzekeringen van genegenheid en trouw haar door iemand gegeven, die in den omtrek harer geboorteplaats in goeden reuk stond, en die er uiterlijk knap genoeg uitzag, om een meisje voor zich in te nemen, dat weinig verder geweest was dan het naaste zeedorp, waar haar iederen zondag de kerkklok opriep om Hem te vereeren, dien zij reeds vroeg als den schepper en onderhouder van alles wat haar omringde, had leeren kennen en eerbiedigen. Mogt martha zich in het behoud van haren eerstgeborenen verheugen, een drietal kinderen dat aan dezen opvolgde, werd haar door den dood ontrukt. Veel leed het gevoelige moederhart door deze herhaalde verliezen, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral omdat zij bij wouter geen' troost vond, die zich al ras als een hartvochtig: en baatzuchtig mensch aan haar had doen kennen, en die, terwijl hij zich telkens beijverde om de ontslapene kleinen zoo onkostbaar mogelijk ter aarde te doen bestellen, zich niet schaamde er bij te voegen, dat het weder een eter minder was. Men kan ligt nagaan hoe grievend dit gedrag des vaders voor eene vrouw zijn moest, welker ziel fijner gevoelde dan dit bij zulk slag van menschen gewoonlijk het geval is; doch zij zocht haren troost in de godsdienst, en door de luimen en wenschen van haren man, zoo veel mogelijk in te willigen, had zij ten minste, bij al de bekrompenheid, waarin deze haar dwong te leven, huisselijke rust, dat zij teregt voor het onschatbaarste goed in het huwelijks leven hield. Wouter was door zijn huwelijk, eigenaar van eenige pinken geworden, die ter vischvangst voeren, en een inkomen opleverden, dat meer dan genoegzaam was, om hem en zijn gezin, van het noodige ruim te voorzien. Hoezeer nu, bij de bekrompene wijze waarop klaverkamp leefde, deze inkomsten jaarlijks niet voor de helft werden verteerd, zag de hebzuchtige man ge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} durig naar gelegenheid uit, om meerdere winsten te verkrijgen, en werd weldra een smokkelaar in zoodanige goederen, als door napoleons strenge verbods-wetten gedrukt, niet dan ter sluiks op het vaste land mogten worden ingevoerd. Toen martha dezen geheimen handel vanharen man bemerkte, schrikte zij niet weinig van het ge raar waar in zich deze gestoken had. Niet alleen toch kende zij de strenge straffen, die er toenmaals tegen het sluiken waren afgekondigd; maar haar helder verstand doorzag terstond, hoe het ook tegen de voorschriften van den Bijbel aandruischte, om, op zulk eene ongeoorloofde wijze, geld te winnen, en zij onderhield er wouter meer dan eens, met liefderijken ernst over en trachtte hem, doch te vergeefs, te overtuigen, dat onregtvaardig verkregen goed nimmer gedijdt. Daar wouter uit den aard zeer wantrouwend was, en zich altijd verbeeldde dat anderen hem zochten mede te nemen, misschien wel, omdat hij zich zelden daar ten volle toe in staat rekende, ging hij altijd zelf mede in zee, als er eene eenigzins belangrijke partij goederen moest worden binnen gesmokkeld. Had martha aan zich zelve nimmer de gevaren ont- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} veinsd, die aan deze reizen verbonden waren, haar angst was niet weinig vermeerderd, sedert wouter had kunnen goedvinden, zich van hunnen 14 jarigen jacob te doen vergezellen, die eene bijzonder fraaije hand schreef, en het Engelsen vrij vlug konde spreken; want hoe hoog zuinig klaverkamp was, het had jacob niet ontbroken aan eene goede opleiding, misschien wel omdat de vader toen reeds berekende, hoe veel het hem waardig zijn zoude, iemand te bezitten, dien hij zijn geheel vertrouwen schenken en tot alles gebruiken konde. Daar jacob bijzonder vlug van begrip was, had zijn vader hem spoedig in al de geheimen van zijnen handel ingewijd, en bewees hij dezen werkelijk zoo goede diensten, dat zij den smokkelhandel nu in het groot dreven, en in een jaar zoo veel verdienden, dat klaverkamp aan zichzelven moest erkennen, nu werkelijk een rijk man te kunnen heten. Intusschen veranderde hij niets in zijne levenswijze, en dwong hij zijne vrouw nog altijd, tot het verrigten van zoodanig werk, als men gewoonlijk door eene dienstmaagd doet verrigten; iets dat jacob, hoe jong hij was, zeer tegen de borst stuitte, die innig veel van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne goede moeder hield, en gaarne naar haar luisterde, als zij hem, in de weinige uren die hij te huis doorbragt, goede indrukken zocht mede te deelen; iets dat zij nimmer verzuimde, hoezeer wouter er vaak over knorde, zeggende ‘dat zij door hare oude wijvenpraat den jongen verweeklijkte.’ - Sedert lang toch had klaverkamp het masker van godsdienstigheid, dat hij vóór zijn huwelijk droeg, afgeworpen, en was van lieverlede, door zijnen gedurigen omgang met zulk schuim van zeevolk, als gewoonlijk den smokkelhandel drijft, even ruw en onbeschoft geworden als zij. Had die verboden handel bestendig groote voordeelen opgeleverd, de tijd brak ook aan dat wouter de wrange vruchten van zijn ongeoorloofd gedrag zoude plukken. Op eenen donkeren zomernacht, terwijl de smokkelaars zich gereed hielden, om eene aanzienlijke partij koffij en suiker binnen te brengen, was dit plan aan de keizerlijke douanes verraden, en werd zijn rijk beladen vaartuigje, in hetwelk de goederen buitengaats, waren overgeladen, door twee welgewapende sloepen, aan den ingang van de Maas overvallen en aangehouden, Daar de bemanning wist, wat lot hen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeidde, boden zij dapperen tegenstand en vonden, na een hardnekkig gevecht, in hetwelk klaverkamp sneuvelde, eenigen der equipage, door de duisternis begunstigd, gelegenheid om met de boot te ontvlugten en daarmede eene Engelsche haven op te zoeken. Had martha in dien nacht, daar de wind het geknal der geweerschoten, die op zee vielen naar haar overbragt, veel angst doorgestaan, dewijl eene geheime stem in haar binnenste haar influisterde, dat wouter en jacob daar wel bij zouden zijn, - zij ontstelde echter niet weinig toen, in den volgenden middag, hare woning door gensdarmes omsingeld, van den kelder tot den zolder doorzocht, en alles wat er zich in bevond, in naam des keizers in beslag genomen werd; zij vernam ter naauwernood wat er aanleiding toe gegeven had, doch hoorde van het lot van man en zoon niets, dat haar bekommerd gemoed kon gerust stellen. Daar de persoon, die aan het bestuur der douanes de nachtelijke expeditie verraden had, er tevens had bijgevoegd, dat alles voor rekening en op last van wouter klaverkamp plaats greep, en de huiszoeking niet weinig bewijzen had opgeleverd, dat hij de smokke- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} laar was, dien men sedert zoo lang te vergeefs had trachten op te sporen, werd zijn gansche inboedel ten behoeve van het rijk verkocht, en aan martha naauwelijks vrijheid gelaten om, bij het verlaten der echtelijke woning, hare noodigste kleederen met zich te voeren. Hard, uiterst hard was het voor de brave vrouw, om zóó de woning te worden uitgezet, in welke zij in hare kindsheid zoo veel genoegelijke uren gesleten had; maar men maakte in die dagen met de smokkelaars weinig complimenten, de koloniale waren, die men er nog bij menigte vond, werden verbrand, en alles wat klaverkamp toebehoorde, ten behoeve van het rijk te gelde gemaakt. Geduldig verdroeg martha dien tegenspoed, verliet het dorpje waar zij geboren was, en nam haren intrek bij eene zuster van hare moeder, die eenige uren van daar, in eene andere provincie woonde. De weduwe wildhoef ontving de ongelukkige regt liefderijk en verzuimde niets, om haar over de groote verliezen die zij geleden had, te troosten, haar altijd de mogelijkheid voorspiegelende, dat man en zoon nog eenmaal zouden terug komen. Toen echter in het laatst van 1813 de zee {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} weder vrij werd, en er gelegenheid kwam om weer zekere berigten in te winnen, kwam er tijding dat de pink de jonge Martha, op welke zich klaverkamp en zijn zoon hadden bevonden, na een hevig gevecht met de Fransche douanen in het kanaal gezonken was. - Dit berigt ontnam aan martha de laatste flikkering van hoop; zij was weduwe en kinderloos, en had al de kracht noodig, welke de godsdienst haren belijders schenkt, om onder zoo vele en zoo herhaalde rampen niet moedeloos te bezwijken. Achttien jaren later nuttigde een bedaagd huisman, die er welvarend uitzag, met zijnen flinken 13 jarigen zoon het middagmaal, terwijl de paarden voor den ploeg uitrustten, en eene vrouw met een blozend meisje op den arm, welgevallig aanzag, hoe hare lievelingen zich vrkwikten aan het maal, dat zij hun zoo even in het veld gebragt had. Die groep werd gevormd door het gezin van klaas wildhoef, die zich die-n dag onledig hield, om met behulp van zijnen eenigen zoon, eenen hoogen akker, niet ver van zijne woning gelegen om te ploegen; hij was tegenwoordig de gelukkige echtgenoot van martha die, nadat zij vijf jaren lang weduwe {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest was, zich had laten overhalen, om hart en hand aan den zoon harer moei te reiken, die op eene eigen hofstede, niet ver van die zijner moeder gelegen, een ongehuwd leven leidde. Was Martha's eerste huwelijk, door allerlei wederwaardigheden gekenmerkt, die tweede echt vloeide over van Gods mildste zegeningen. Zij had een braaf, werkzaam, echt godsdienstig man, twee gezonde kinderen en een ruim bestaan, terwijl de tijd, die alles slijten doet, het vroegere leed zoo op den achtergrond geschoven had, dat martha er slechts zeer zelden meer aan dacht, hoezeer er toch wel eens eene traan in hare oogen welde, als de eene of andere buurvrouw over hare volwassen kinderen sprak, en zij dan aan haren jacob dacht, die, als zij hem niet zoo noodlottig had moeten verliezen, nu ook reeds een knappe welgezeten huisvader konde geweest zijn. Er waren wederom twee jaren verstreken; de koude December lucht deed meeren en vlieten reeds stollen, en door den met spek en worst ruim voorzienen schoorsteen, van wildhoefs woonvertrek, huilde de snerpende oosten wind met zulk eene kracht, dat de oude kees, die in den hoek van den haard lag te sluimeren, er van wakker Werd. Grommend, spitste het {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘zij zag met welgevallen hoe hare hevehngen zich verkwikte’==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwe dier de puntige ooren - sprong eensklaps op, liep naar den kant van de voordeur en begon hard te blaffen. - Martha, die bij de lamp in den Bijbel zat te lezen, sloeg het boek digt, hoorde dat klaas, die bij het vee in den stal was, de deur ontsloot, en last gaf om het rijtuig in de schuur te brengen. Terwijl zij nog bij haar zelve nadacht, wie nog zoo laat de hoeve konde bezoeken, trad klaas met eenen vreemdeling het woonvertrek binnen. De heer die wildhoef vergezelde, was rijzig van gestalte, doch had zich zoodanig tegen de koude gewapend, dat men zijne wezenstrekken niet goed kon onderscheiden; met eenen buitenlandschen tongval wenschte hij martha goeden avond, die zich haastte om het vuur op te stoken, en den vreemden eenen stoel in den warmsten hoek van den haard aan te bieden. Deze plaatste zich zonder vele pligtplegingen te maken, en toen hij de ruige muts afzette die hem het hoofd tot over de ooren bedekt had, bleven de twee vriendelijke oogen, die de eenigzins bruine doch geregelde wezenstrekken versierden, vrouw martha zoo onophoudelijk aanstaren, dat deze er eenigermate verlegen door werd, - eene verlegenheid die niet weinig vermeerderde, toen de vreemde {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} er met eene geroerde stem op volgen liet, ‘ik bemerk wel dat jacob klaverkamp hier geheel vergeten is moedertje!’ ‘Aeh hoe kunt gij dat zeggen mijnheer!’ zeidemartha onthutst, die goede jongen is mij nooit uit de gedachte - niet langer dan gisteren, heb ik aan klaas nog het kerkboekje getoond, dat ik hem op zijn' twaalfden verjaardag ten geschenke gaf. - Neen, al is een kind dood, de moeder vergeet het nooit.’ - ‘Dood,’ hernam de vreemde, ‘dood, wie heeft u dat wijs gemaakt?’ ‘Wijs gemaakt?’ vroeg martha verwonderd, ‘wel hij is met zijnen vader met de pink vergaan, waarmede zij de laatste maal uitzeilden, er is man ncch muis van teregt gekomen.’ ‘En wanneer ik u nu eens zei de dat zulks onwaar is, en dat de equipage van de pink gered is, wat zoudt gij dan zeggen?’ ‘Dat het onmogelijk waar kan zijn, dat gij u zeker vergist mijnheer!’ antwoordde martha ‘Voor God is niets onmogelijk,’ zeide de vreemde ‘de pink de jonge Martha is vergaan, maar de equipage is gered en uw zoon leeft.’ ‘Goede God! hernam martha de handen te zamenvouwende terwijl zij er met blijkbaren angst op volgen liet. ‘En wouter?’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is gesneuveld in het gevecht met de Douanes.’ Eene naauwelijks hoorbare zucht ontsnapte martha's boezem en met blijde verrukking liet zij er op volgen, ‘En waar, waar bevindt zich dan mijn jacob?’ ‘In uwe armen moeder,’ zeide de vreemde en omklemde, met woeste vreugde, de verbaasde martha, die naauwelijks aan de waarheid van des vreemdens betuiging geloof durfde slaan. -Zij staarde hem twijfelend aan; doch knelde weldra den wedergevonden zoon, met innige blijdschap, aan haar hart; het naauwlettend moederoog had den verlorenen aan eene langwerpige doodvlak herkend, die haren jacob, onder het regter oor, onderscheidenlijk kenmerkte. Wij zullen niet trachten het tooneel af te schetsen, dat verder plaats greep, toen moeder en zoon zoo regt gevoelden, wat het zeide, elkander nog hier op aarde te mogen wedervinden; noch verhalen welk eene blijdschap de terugkomst vanden doodgewaanden zoon, in de woning van wildhoef heerschen deed, maar ons bloot bepalen, tot eene; korte mededeeling van jacobs lotgevallen.. In het gevecht met de Douaniers was hij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij ernstig aan den voet gekwetst geraakt; een oude knecht zijns vaders had hem, die hulpeloos op het dek lag, in de boot nedergelaten, en hij was behouden in Engeland aangeland, zonder te weten, wat er van zijnen vader geworden was. - Om niet van gebrek om te komen, had hij daar dienst genomen, op een schip, dat tot eene reize naar de Oost-Indiën zeilree lag; toen hij te Bengalen aanlandde, stond de wond aan zijnen voet, door verkeerde behandeling aan boord, zoodanig, dat men vreesde tot eene afzetting van dat lid te moeten overgaan; het schip had dus, zonder hem, de terugreis ondernomen, en hij was ten huize van eenen inlander achter gebleven. Na jaren in ondergeschikte betrekkingen, nu hier dan daar, in de Oost-Indiën werkzaam geweest te zijn, was het hem eindelijk gelukt, zooveel bijeen te vergaderen, dat hij, in de binnenlanden eenige woest liggende gronden kon aankoopen, door welker ontginning hij, niet zonder moeite en vlijt, een aardig kapitaaltje bijeen had weten te brengen, met hetwelk hij nu naar het vaderland was terug gekeerd. - Bij herhaling had hij naar Holland aan zijnen vader geschreven; doch daar alle brieven zonder antwoord bleven, dit eindelijk opgege- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, altijd voornemens zijnde om nog eenmaal naar zijnen geboortegrond terug te keeren. Dat hij zulks niet eerder had kunnen doen, was hem wel tot eene groote teleurstelling geweest, maar hij konde er niet toe komen, om zonder genoegzame middelen, om vrij en onafhankelijk te leven, het Vaderland weder op te zoeken. - De hoogbejaarde schoolmeester, die hem in zijne jeugd onderwees, was de eenige geweest die zich, in het zeedorpje waar zijne ouders gewoond hadden, zijner herinnerdej van dezen had hij, bij zijne aankomst aldaar, den dood zijns vaders en het tegenwoordig verblijf zijner moeder vernomen, en zich gehaast om derwaarts te snellen. - Jacob klaverkamp kocht kort hierop een klein landgoed in de nabuurschap, en had het plan gevormd om daar, door het moederlijk gezin omringd, zijne dagen in werkzame rust door te brengen; doch martha en haar man waren niet over te halen, om hunne boerderij te verlaten;- - zij bleven wie zij tot hiertoe geweest waren, ijverige, aan hunnen stand verkleefde landlieden, die zich, hoe ruim God hunnen arbeid zegende, niet aan weelde overgaven maar gaarne ongelukkigen bijstonden. Door allen die {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hen kenden geacht en geëerd, leidden zij een regt genoeglijk leven, dat jacobs nabijheid niet weinig vervrolijkte - die zich op hun voorbeeld beijverde, om zoo veel goeds in den omtrek te stichten als hem maar eenigzins mogelijk was. Behartigingswaardige les van vader Cats. Geluckigh is de mensch, die als hij gaat te bedt, Sijn rekeningh met God geduurigh effen set. Geluckigh is de mensch, die, als het licht begint, In zijn verlichten geest een nieuwen werelt vint. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene, in droom, volbragte reize naar de zon. Wat ziet men in eenen Droom niet al vreemde dingen! De arme man die des avonds verkleumd van koude naar bed ging, en geen stukje broods vond om zijnen honger te stillen, droomt des nachts dat hij een paleis bewoont, waar weelde en pracht hem in de oogen schitteren en waar de uitgezochtste spijzen, in gouden schotels, hem worden voorgediend. - Het onbezorgde knaapje dat zich moe gedarteld heeft, ligt naauwelijks te bed, of hij droomt, dat hij, zonder vleugels en alleen door de beweging zijner armen, de lucht klieft, en even gemakkelijk boven de hoogste torens zweeft als de ooijevaar, wanneer hij, op eenen zomerschen morgen, statig op zijne breede wieken drijvende, die groote kringen beschrijft waardoor hij zich boven de wolken verheft, en eene hoogte bereikt, van waar hij zich, aan het meest scherpziende oog, slechts als eene kleine zwevende stip vertoont. - Ik heb eenen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} man gekend die in zijnen droom zich zei ven zag begraven: - eenen jongeling die het paard, waarop hij lustig voortreed, allengs eene menschelijke gedaante zag aannemen: - een' ander' die, hoewel hij nooit eene vreemde taal geleerd had, nogtans droomde in Petersburg te zijn, en aldaar met de inwoners volmaakt Russisch te spreken. Verwonder u dus niet, jeugdige Lezer of Lezeresse, dat ik eenen droom ga verhalen, die niets minder behelst dan eene reize naar de zon en terug. Misschien vraagt ge, of het wel mogelijk zij, zulk eene verre reize te droomen, in den korten tijd dien men doorgaans aan den slaap wijdt?- Vijf, zes, hoogstens zeven uren, zegt ge, brengt men des nachts slapende door; ter- wijl eene reize naar de zon en terug, ten minste vijftig jaren zou vorderen, zelfs dan, wanneer men, met den spoed eens afgeschoten kanonkogels, de beide afstanden konde afleggen. - Deze zwarigheid echter verdwijnt, als ik u zeg dat ik niet naar het middelpunt onzes wereldstelsels reisde, met den slakkengang eens voortvliegenden kanonkogels, maar met de alle verbeelding te boven gaande snelheid des lichts; en dewijl eene zonnestraal, iederen polsslag, bijkans veertig duizend duitsche mij- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} len aflegt, zoo had ik slechts acht minuten noodig om op de zon aan te komen. Op mijne terugreize bleef ik evenwel iets langer onder weg, dewijl ik toen, hier en daar in het uitspansel, eenige oogenblikken vertoefde, ten einde datgene, waarop toen mijne aandacht bijzonder gevestigd werd, met meerdere opmerkzaamheid gade te slaan. Stel nu, dat mijn droom zes uren geduurd hebbe, dan kan men, zoo als ge weet, in dien tijd nog al wat hooren en zien, vooral wanneer men met oplettendheid hoort en ziet. Of dit laatste nu met mij het geval geweest is, durf ik van mij zelven niet getuigen, maar zal uit mijne reisbeschrijving moeten blijken. Het verwonderde mij al aanstonds niet weinig dat, zoodra ik mij boven den dampkring der aarde bevond, het daglicht allengs verminderde, en de duisternis toenam als of geene zon aan den hemel schene. Ik had mij steeds verbeeld dat hoe nader men bij dit hemelligchaam kwame, hoe meer licht ons overal zou omringen; en zie, nu had het tegendeel plaats; daar ik allerwegen eenen donkeren nacht rondom mij bespeurde, en alleen mijn ligchaam door de zon verlicht werd. Wanneer iemand mij, in den toestand in welken ik mij daardoor be- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vond, gezien hadde, zou hij mij misschien gehouden hebben voor eenen vuur- of lichtklomp, in menschelijke gedaante, en die, met de snelheid des bliksems door den Ether zweefde. Een ander verschijnsel dat mijne opmerkzaamheid trok, was de buitengewone glans waarmede de sterren, en zelfs de melkweg, te midden der duisternis, aan den donker blaauwen hemel schitterden. Op de aarde kan men, wegens den dampkring die haar overal omringt, zich onmogelijk een denkbeeld vormen van dit luistervolle verschijnsel, en ik houde mij overtuigd dat, wanneer de zon mijn ligchaam niet beschenen en daardoor zigtbaar gemaakt hadde, het schijnsel der sterren zulks gewis zoude gedaan hebben. Niet minder bevreemde het mij, dat ik, in den aanvang mijner reize, door eene zoo snerpende koude werd aangegrepen; terwijl ik mij vroeger had voorgesteld, meerdere warmte te zullen ondervinden, naarmate ik de zon naderde, en dat ik zelfs aan eene ondragelijke hitte, in hare nabijheid, zou blootgesteld wezen. Deze koude intusschen duurde gelukkiglijk slechts zeer korten tijd; daar ik mij, na verloop van naauwelijks tien minuten, reeds te midden des damp- of lichtkrings bevond, in welken de zon gehuld is, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} en waardoor, op dit hemelligchaam, dit gansch bijzondere plaats heeft, dat men er geenen nacht of geene wisseling van jaargetijden kent; ofschoon het zich, even als de aarde, om eene as, en, met al hare planeten, om een uitermate groot hemelligchaam wentelt. Zeer leed deed het mij intusschen, dat ik op mijnen weg, zoo min van de planeet Venus als van Merkurius, iets hoegenaamd bespeurde; daar toch de banen dezer beide hemelligchamen tusschen de aarde en de zon liggen. Maar, zij bevonden zich, op dat oogenblik, aan gene zijde onzes zonnestelsels; en welligt tot mijn geluk; want, in plaats van op de zon aan te landen, zou het, in het tegenovergestelde geval, zeer wel hebben kunnen gebeuren, dat ik door eene dier beide planeten ware aangetrokken geworden. Hoe dit zij, ik bevond mij weldra te midden des lichtkrings die de zon omgeeft, en terwijl ik door denzelven nederdaalde, ontwaarde ik bij mij zelven een onuitsprekelijk weldadig gevoel. Behalve eene liefelijk koesterende warmte en het zachtste schijnsel, was het, als of de lichtstof die ik inademde, mij verzadigde en mijne begeerte naar spijze ten eenemale onderdrukte; terwijl onbeschrijfelijk heerlijke {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geuren, die van de zon opstegen, mij nog daarenboven op de aangenaamste wijze verkwikten. De reine wellust, dien ik op dat mij onvergetelijk oogenblik smaakte, stemde mijn hart zoo vrolijk, dat ik onwillekeurig uitriep: ‘Voorwaar, dit is een der hemelen waarvan in Gods woord gewaagd wordt!’ En naauwelijks waren deze woorden mijnen mond ontglipt, of ik bevond mij in gezelschap van een wezen, welks beminnelijk voorkomen mij, op het eerste gezigt reeds, het onbepaaldst vertrouwen inboezemde. Ach, smeekte ik hem, wees gij mijn leidsman in deze mij zoo geheel vreemde gewesten der zaligheid, en ontdek mij iets van den mij zoo onbekenden aard en bestemming der zon. Werd reeds hare uitwendige heerlijkheid, sedert de vroegste eeuwen, op aarde zoo zeer bewonderd, dat de verblinde mensch zich voor haar in het stof boog, en haar als de weldadigste godheid vereerde, wijl zij licht en leven, blijdschap en zegen alomme verbreidt, hoe ondenkbaar schoon moet zij zich dan aan hem vertoonen, die haar van nabij beschouwen mag. Volg mij op deze hoogte, was zijn antwoord, en overzie van hier het beneden u liggend dal. - Ik volgde hem derwaarts, en nu werd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn oog getroffen door het malsche groen dat den heuveligen grond bedekte. Hier en daar bemerkte ik kleine boschjes, welker frisch geboomte met bloemen van de schitterendste verwen prijkte; terwijl duizend gevleugelde zangers de liefelijkste toonen slaakten, of vrolijk tusschen het gebladerte huppelden. In plaats van vederen, was hun ligchaam met het zachtste dons bedekt, welks gloed mij als topazen en robijnen in de oogen schemerde. In het midden des dals zag ik, uit den bloemrijken grond, eene fontein van liehtstof opborrelen, die, terwijl zij tot eene aanmerkelijke hoogte sprong, alle denkbare kleuren aannam, en dan in vonken, als een regen van zuiver goud, nederviel; waarna zij eene bevallig kronkelende beek vormde, in welke eene menigte, mij geheel onbekende vloedbewoners, van de fraaiste vormen dartelde, en waarvan sommigen zich nu en dan boven dezelve verhieven, of zacht over de oppervlakte heen gleden, en eene straal van vuur achter lieten, die den weg aanwees langs welken zij gekomen waren. Op geringen afstand van daar, vloeide deze beek in een klein meer, op welks zacht golvenden spiegel, ik eene soort van zwanen ontdekte, met fijn gekrulde donzige vederen, waarop schier al {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleuren van de ons bekende colibri schemerden; terwijl zij op den kop eene kuif droegen van drie hemelblaauwe struisvederen, welke, na iedere indompeling, als met gouden vonken bezaaid schenen. Niets echter boeide zoo zeer mijne aandacht, als de plaats waar de beek in het kleine meer stroomde. Uit de vermenging namelijk, van beider zoo onderscheidene vloeistoffen, scheen eene gisting of scheikundige werking te ontstaan, waardoor zich eene andere vloeistof ontwikkelde, die als eene zuil van bengaalsch vuur om hoog steeg, en den mij omringenden ether, als met citroen en rozengeuren vervulde. ‘O, naamloos heerlijke natuur! o, prachtvolle schepping, juichte ik; voor welke soort van verhevene wezens heeft God u met zoo onuitsprekelijken luister uitgedost.’ Wie zijn, in het mateloos heelal, de bevoorregten zijner liefde, welke Hij waardig keurt deze zon te bewonen! - Dat zijt gij, o mensch, viel mijn geleider mij in de reden: voor den gezaligden aardbewoner is dit het tweede vaderland; en reeds hebben, sints ruim zes duizend jaren, millioenen uwer natuurgenooten bezit van hetzelve genomen. - O, zalig oogenblik, riep ik toen in verrukking uit, dan zal ik thans {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hier mijne dierbare ouders, mijne lieve betrekkingen mogen ontmoeten! - Matig uwe vreugde, hernam hij, en leer met geduld den dag verbeiden, dien God voor deze ontmoeting bepaald heeft: zoo ge nu reeds dit geluk deelachtig werdt, hoe afkeerig zoudt ge dan van de aarde worden, en hoe wars van de genietingen welke zij voor uwen nog volgenden leeftijd bespaard heeft; het zij u genoeg te weten, in welken hemel zij zich bevinden; eenmaal hoop ik u hen te zien omhelzen: eenmaal ontmoet ge hier ook de stamouders des menschelijken geslachts en, onder hunne tallooze nakomelingen, al diegenen welke zich tot God bekeerden, nevens hen die geene zonden gekend of gedaan hebben. - Hoe, vroeg ik verwonderd, zijn er ooit aardbewoners geweest welken de schuld van adam niet aankleefde! - Op hoe vele kindertjes, hernam hij, en op hoe vele zuigelingen, sloeg de hemelsche Vader niet medelijdend het oog, en nam ze weg van hunne ouders, alvorens de onschuld van hen geweken was: aleer zij onderscheid wisten tusschen goed en kwaad: en welke andere gevolgen der zonde hebben zij dus ondergaan, dan alleen den dood, den zoo vaak van God afgebeden dood. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier begreep ik mijnen leidsman niet, en meende dat hij mij te kennen wilde geven, dat er vaak aardsche ouders gevonden werden, die God gesmeekt hadden dat hunne lievelingen vroeg sterven mogten, en daarom gaf hij mij volgender wijze zijne meening nader te kennen. - Sedert de vroegste tijden, zeide hij bevonden er zich hier gezaligde echtgenooten die, bij hun verscheiden, al hun kroost op aarde achterlieten, en dus, in dit beter vaderland, als kinderloos aankwamen: zij smaakten hier wel eene ongestoorde zaligheid, te midden hunner afgestorvene ouders en voorouders; maar ontdekten toch vele in hun oog, nog gelukkiger echtgenooten; dewijl deze zich, behalve van hunne ouders en voorouders, ook van eigene kinderen omringd zagen, welke laatste slechts zeer korten tijd op aarde geleefd, hadden, en die hunne ouders reeds vroeg naar deze gewesten der onsterfelijkheid waren voorgegaan. Het verwondere u dus niet, voegde hij er bij, dat eerstgemelde ouders ook zeer dikwijls het gelukkig oogenblik verbeidden, dat een hunner nakomelingen van de aarde tot hen kwame, om hunne zaligheid te verhoogen. En hoe dikmaals verleende God hun die be- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte: liet zij dat een hunner eigene kinderen of een hunner kleinkinderen hun geschonken werd. O, hoe vaak was ik dan getuige van de onuitsprekelijke zaligheid dier echtgenooten! Hoe vaak hoorde ik hen dan hunnen dank uitgalmen. Maar ook, hoe vaak zag ik hen dan ootmoedig neêrgebogen, om van Hem die hen zoo zeer begunstigd had, te smeken, dat Hij-op aarde al diegenen zijnen goddelijken troost wilde schenken, die, wegens den dood des vroeg afgestorvenen, in diepen rouw verkeerden. Welk een aangenaam licht, zeide ik, verspreidt deze openbaring over de wegen die de Voorzienigheid dikwijls met den mensch op aarde houdt. Zij neemt een teêr bemind kindje van zijne ouders, om het, aan gene zijde des grafs, in de liefkozingen zijner gezaligde betrekkingen te doen deelen. O, wisten de treurende ouders van zulk een kindje, waarom God het zoo vroeg van hen nam, hoe getroost zouden zij het in den Hemel naoogen, en zich verheugen bij de gedachte: het pand onzer liefde bevindt zich in de armen onzer eigene dierbare ouders: deze hebben God gebeden het te mogen bezitten, en Hij heeft hun zulks vergund. - Herinnert ge u geen voorbeeld, vroeg toen mijn geleider, dat de vader van een {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijk kroost, eerst zijne vrome echtgenoote, en kort daarna een zijner kinderen door den dood kwam te verliezen? O, hernam ik, hoe dikwerf was ik getuige daarvan, en hoe vreesselijk hard troffen deze dubbele slagen dan den troosteloozen man. - En toch, was het weder antwoord mijns leidsmans, en toch was de dood van het kindje een blijk van Gods liefde: want de moeder had Hem om eenen harer op aarde aehtergelatene telgen gebeden, en nu deed Hij naar de begeerte haars harten, en schonk haar den meest dierbaren harer lievelingen: maar liet tevens haren echtgenoot niet zonder kroost op aarde! En zoo ziet ge, welk een naauw verband er tusschen den Hemel en de aarde plaats vindt: de eene helft deszelfden huisgezins, bewoont den eerste, terwijl de andere helft nog op de aarde vertoeft. Terwijl hij alzoo sprak, werd mijn gehoor getroffen door een zielstreelend maatgezang, dat op eenigen afstand, werd aangeheven. Het was een veelstemmig jubellied, waarin accoorden voorkwamen zoo als ik die nimmer op aarde gehoord had. Zoodra die hemeltoonen in het dal weêrgalmden, zwegen eensklaps de duizende vogelen die mij omringden. Het was als of die malsche geluiden hen te zeer roer- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den, om hunnen wildaang te kunnen vervolgen; en ik zal dus wel niet behoeven te zeggen, welken onbeschrijfelijken indruk ze op mij zelven maakten, nu eene zoo diepe stilte rondom mij heerschte. Waar is de zanger, waar de zangeres, zelfs de meest beroemde, welke ooit zulke toonen slaakte? De mensch is nog niet geboren; ja, te vergeefs zal men steeds onder de stervelingen hem zoeken, wiens stem ik zou kunnen vergelijken bij die der hemellingen. Hun gezang drong mij door merg en been, en schokte dermate mijne zenuwen, dat ik aamechtig nederzeeg. - Wat deert u, vroeg mijn Leidsman, die in biddende aandacht het gezang scheen te volgen. Ontwaak uit uwe bedwelming; want ik zal u de gelukzaligen doen zien, die gij den lof van Jehovah God hoort bezingen. En nu greep hij mijne hand, om mij derwaarts te geleiden. Maar, o wonderbaar gevoel! Terwijl hij mij aanraakte, was het als of duizend elektrieke vonken uit zijne hand in de mijne stroomden, zich tintelend door mijn geheele ligchaam verspreidden, en een nieuw leven door mijne aderen deden vloeijen. Ik volgde hem nu naar gene zijde des dals, en bemerkte aldaar eene wolk die eene uitgebreide, en van boschrijke heuvelen omring- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlakte overschaduwde. Ik weet den zachten gloed, welken dit lucht verschijnsel van zich gaf, niet beter te vergelijken dan bij dien des dageraads, wanneer de zon, uit den nacht te voorschijn tredende, langzaam de oosterkimraen nadert: purper en goud gloeijen u dan tegen, en rozenroode lichtspranken breken door de morgenschemering heen. Zoodanig nu waren de wisselende glansen der hemelwolk die, hoemeer ik haar naderde, te duidelijker de voorwerpen deed uitkomen, welke zij overschaduwden. En zoo ontwaarde ik dan, ofschoon op aanzienlijken afstand, eene menigte hemelsche wezens, van welker aangezigten en kleederen een licht straalde, als ware het dat der zon zelve; terwijl ik, uit hunne verschillende bewegingen, meende te ontdekken, dat zij niet slechts op de oppervlakte der zon wandelden, maar ook het vermogen bezaten om den ether te doorklieven, gelijk onze duiven door de lucht zweven. Wegens den grooten afstand, kon ik zulks echter niet duidelijk genoeg onderscheiden, om het stellig te durven verzekeren: maar, nader bij mij, en onmiddel ijk onder de zoo prachtig gloeijende wolk, ontdekte ik eene tallooze schare van andere hemelsche wezens, in volko- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} men menschelijke gedaanten. Het waren mannen en vrouwen, zonen en dochteren, kinderen en zuigelingen, allen in witte kleederen, die uit lichtstof en ether schenen geweven te zijn. Be vaders hadden hunne zonen aan de hand, de moeders hare dochters en zuigelingen: en zij die, helaas, na hun verscheiden, hier geenen vader of geene moeder gevonden hadden, werden door de ouders der andere kinderen zoo liefderijk bejegend, als ware het hun eigen kroost. Deze menigte nu was het, welker lofzangen ik van verre vernomen had, en die ik thans van zoo nabij mogt hooren jubelen. Wanneer de mannen hun lied geeindigd hadden, vervingen hen de vrouwen: na deze hoorde men de zuigelingen, terwijl de slotzang door geheel de schare te gelijk werd aangeheven. O, hoe gaarne had ik de taal verstaan in welke zij zoo eerbiedig zongen! Maar het was eene hemeltaal die ik niet verstond; ofschoon ik wel bespeurde dat hare welluidendheid, die der aardsche talen verre overtrof. Ik verzocht derhalve mijnen geleider, mij het beurtgezang dezer onsterfelijke natuurgenooten, tot mijne meerdere stichting, te willen vertolken. - Hoe zou ik u zulks kunnen weigeren, ant- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde hij mij minzaam, daar ik hoop, en ook eenigermate durf vertrouwen, dat ge uwe aardsche loopbaan godvreezend zult voleinden om, na uw sterven, deze volzalige gewesten te bewonen, en uw danklied met dat dezer heiligen te vereenigen. De schare der vaders met hunne zonen, hebt ge hooren zingen: Loof Gods magt die onbeperkt Gadelooze wondren werkt. Want zijn gunst alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. Daarop hebt ge de moeders met hare dochters hooren aanheffen: Loof den Heer met dankbre stem, In dit schoon Jerusalem. Want zijn gunst alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. Toen juichten de zuigelingen: Loof der kleine kindren God: Driewerf zalig is hun lot: Want reeds vroeg van de aard gegaan. Kwamen zij hier schuldloos aan. En eindelijk hief de vereenigde schare gezamenlijk dezen slotzang aan: Loof, op hoogen hemeltoon, Abrams God en Davids zoon. Want hoe groot een zaligheid, Heeft zijn liefde ons hier bereid. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dankte mijnen Leidsman eerbiediglijk voor deze mededeeling, en, daar zijne welwillendheid te mijwaarts onuitputtelijk scheen, zoo verzocht ik, hem nog eene vraag te mogen doen. - Doe er mij nog velen, hernam hij; ik zal trachten mijne antwoorden naar uwe vatbaarheid in te rigten. - Van die vrijheid dan gebruik makende, betuigde ik hem mijne verwondering van, in deze gewesten, Gezaligden van zoo verschillenden leeftijd te ontmoeten. Tot hiertoe, zeide ik hem, had ik mij altijd verbeeld dat er, in den Hemel, geen onderscheid bestond tusschen volwassenen en zuigelingen; maar dat ze allen, naar geest en ligchaam, even volkomen ontwikkeld waren; de vroegst gestorvenen echter meer dan zij die later in den Hemel waren aangekomen? - Meendet gij dan, vroeg hij mij, dat de verscheidenheid, die op Aarde in alle Gods werken doorstraalt, en die zoo zeer van zijne magt getuigt, als zijnen roem verhoogt, hier minder zijne schepselen kenmerkt? Gij onderstelt, zoo als ik bemerk, wel is waar reeds eenig onderscheid tusschen de Gezaligden; met betrekking tot den tijd welken een ieder hunner hier heeft doorgebragt; maar, wanneer dit alleen hunne verscheidenheid kenmerkte, O, hoe vele genoe- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gens zou dan eene moeder derven, die, eenen zuigeling door den dood verloren hebbende, dat kindje hier niet meer als dienzelfden zuigeling wedervond: of een vader, die zich hier niet verder met de vorming zijns zoons konde bezig houden, wijl het knaapje, hem ontwassen zijnde, thans geene vaderlijke leiding meer behoefde. Neen, o neen! Van dat geluk heeft God den kinderlievenden vader en de zuigeling minnende moeder niet willen berooven: wie als grijsaard stierf, geniet hier als grijsaard den eerbied aan zijne jaren verschuldigd, en wien op den schoot zijner moederden levensadem ontglipte, blijft het voorwerp der moederlijke teederheid: maar, hetzij grijsaard, hetzij kind, beiden zijn in die verschillende leeftijden hier volmaakt. Immers hebt ge, uit den mond der zuigelingen, den lof des Heeren even volkomen hooren verkondigen, als uit dien der rijpere van jaren? Maar, vroeg ik verder, hoe voorzien de vaders hier in de behoefte hunner kinderen, en de moeders in het voedsel harer zuigelingen. - Hebt ge dan, hernam hij, niet reeds aan u zelven bemerkt dat, noch hitte noch koude, noch honger noch dorst u kwellen, sedert ge u aan deze plaatse bevindt? De Almagtige heeft hier, voor den hemelling, eene He- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} melsche spijze bereid, gelijk Hij den mensch met eene aardsche bedeeld heeft. Die hemelspijze is duizendmaal minder zelfstandig dan de uwe, wijl het geestelijke ligchaam van den zonbewoner, uit duizendmaal fijner stof geweven is. Hier ademt men bestendig de welriekendste geuren in, en deze zijn het aangename, het verkwikkende voedsel des hemellings: hier dringt het nimmer verflaauwende licht door de poriën naar binnen, en versterkt meer dan de meest vaste spijzen des aardbewoners: en, gevoelt men al lust naar eene buitengewone verkwikking, dan baadt men zich in het gouden vocht eens meers, gelijk dat waarop ge de struiszwaan ontdekt hebt, en, na iedere indompeling, is het als of een nieuw levensbeginsel in hem ontwaakt. - Welligt, zoo dacht ik bij mij zelven, vind ik, in het geen mijn leidsman mij zoo even van het voedzame des lichts mede deelde, het wonder aangaande mozes verklaard, toen hij veertig dagen zonder voedsel op den Sinai doorbragt: immers verkeerde hij aldaar in Jehovah's tegenwoordigheid, en in het licht zijner heerlijkheid? En strekt daarenboven het licht niet ook den mensch eenigermate ten voedsel? Doen licht en warmte onze vruchten, niet rijpen, doen zij de druif {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zwellen, en, wanneer men die eet, voeden we ons dan niet met het licht welk zich met de vrucht vereenigde. Ja, voegde ik er bij, wie weet of de scheikunde het eenmaal niet zoo ver brenge, dat zij de lichtstof, zoo niet als het eenige, dan toch als een der voornaamste bestanddeelen van alle aardsche ligchamen ontdekt. Het schijnt, zeide mijn leidsman, dat ge zwijgende hebt nagedacht op hetgeen ik u van de voedende kracht des lichts verhaalde: begeert ge thans niet ook iets te weten van het blinkend gewaad waarin ge uwe gezaligden hebt gehuld gezien? -O, hernam ik, hoe wenschte ik mij ook daarvan eenig denkbeeld te kunnen vormen! - Gij moet u, was zijn antwoord, dat bekleedsel geenszins voorstellen als een middel om zich tegen hitte of koude te beveiligen - trouwens ik weet dat ge, zoo min van de eerste als van de laatste, hier iets ondervonden hebt - maar als een lichtvormig en der welvoegelijkheid allezins betamend kleed, dat aan iederen zonbewoner, hij zij grijsaard of kind, onafscheidelijk verbonden is. Zijn fijn stoffelijk ligchaam namelijk, bezit de eigenschap van onophoudelijk de op de zon alom verspreide lichtstof, aan te {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken; zich, als, het ware, daarmede te verzadigen: zoodat, waar hij ga of sta, en of hij sneller dan langzamer zich bewege, hij altijd in dit wolkenvormig bekleedsel gehuld blijft: alleen het hoofd, de zetel der voorname zintuigen, bezit die lichtaantrekkende kracht in minderen graad, ofschoon ge zult opgemerkt hebben dat, ook dit gedeelte des ligchaams, niet geheel van lichtschijnsel ontbloot is. - Bij deze verklaring verzonk ik in diep gepeins. Hoe uitnemend, zeide ik bij mij zelven, strookt deze beschrijving met het geen in onzen Bijbel vermeld staat, van zoo menigen hemelling die, in blinkende kleeding, zich, op aarde aan den mensch vertoonde; en, hoe toepasselijk is zij ook op mozes, toen het licht van zijn aangezigt straalde, na dat hij veertig dagen en nachten op den Sinaï had doorgebragt. Dewijl ik intusschen vreesde, dat mijn geleider, uit mijn herhaald pijnzen, welligt mogt besluiten dat ik, omtrent zijne gegevene verklaring, eenigen twijfel voedde, zoo zeide ik hem, dat hetgeen hij mij van de innige vereeniging des lichts met het ligchaam der zonbewoners had medegedeeld, mij te aannemelijker voor kwam, daar een soortgelijk verschijnsel, hoe flaauw ook, bij sommige aardsche voorwerpen bespeurd {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Immers, zeide ik, hoe vele planten zijn er niet, waarmede het licht zoo naauw verbonden is, of, in welke het zich zoodanig heeft opgehoopt, dat zij zeker schijnsel van zich geven; terwijl de oogen onzer huiskatten, in de duisternis, als vuurkolen glinsteren; om niet te spreken van den zoo bekenden glimworm, van de eijeren sommiger krokodillen, van phosphorische zelfstandigheden, welke allen ten bewijze zouden kunnen strekken, dat het licht bij hen is opgehoopt, of dat zij, daarmede overzadigd zijnde, er weder een gedeelte, op eene voor ons oog merkbare wijze, van afgegeven. En, ware ons gezigt scherper, dan zouden we datzelfde verschijnsel misschien bij alle andere ligchamen, en zelfs op ons eigen gelaat bespeuren, en daaruit het gevolg trekken, dat de lichtstof het voornaam bestanddeel aller aardsche zelfstandigheden uitmaakt, en ook daarom uit ieder ligchaam kan ontwikkeld en zigtbaar gemaakt worden. Ofschoon nu dat licht zich, op eene meer in het oog loopende wijze, rondom de zon en de vaste sterren schijnt vereenigd te hebben, is het toch ook overal elders door de uitgebreide schepping verspreid: zoodat diegenen wel gelijk zouden kunnen hebben, welke meenen dat de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zon geen licht aan de aarde mededeelt, maar het aldaar, in alle voorwerpen reeds voor handen zijnde licht, slechts opwekt of ontbindt; gelijk zulks omtrent de warmtestof plaats heeft. Terwijl ik zoo sprak, zag ik toevallig naar boven, en ontwaarde nu dat de kring, welke de oppervlakte der zon, als met een kleed van licht, alomme bedekt, voor de zonbewoners zelven niets van dat verblindende heeft, hetwelk den aardbewoner belet dit hemelligchaam aantestaren. Ook bespeurde ik dat het zonnelicht, in plaats van met een eentoonig wit te schitteren, gelijk op de aarde, hier daarentegen al de malsche kleuren van den regenboog in zich vereenigt, welke kleuren echter, niet gelijk bij de zoo even genoemde lichtverheveling, steeds scherp van malkander gescheiden zijn, maar onophoudelijk zamensmelten, en telken oogenblik nieuwe en ondenkbaar heerlijke mengelingen vertoonen. Wel verre van het oog te verblinden, of zelfs te vermoeijen, ondervond ik daarentegen dat het den weldadigsten invloed op mijn gezigt uitoefende, en het zoo zeer versterkte dat ik, even als de zonbewoner, door den lichtkring kon heen zien en, daar achter, even duidelijk den ver- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} afgelegen Uranus, met zijne manen, kon ontdekken, als den minder verwijderden Saturnus met zijnen kring; welke beide hoofd planeten nevens de aarde, zich toen juist aan dien kant der zon bevonden. Wie weet, zeide ik zaehtkens bij mij zelven, wie weet wat al nieuwe wonderen die beide wereldbollen bevatten! Wie weet, welke geheel andere redelijke en redelooze wezens dezelve bewonen! Wie weet eindelijk, wat die dubbele ring is, waarmede ik van hier Saturnus zie schitteren, en waarom deze merkwaardige planeet nog daarenboven zeven manen behoeft. Ik had deze woorden zoo zacht mogelijk uit gesproken, en toch, mijn leidsman had ze verstaan; en nu mijne nieuwsgierigheid eenigzins willende te gemoet komen, zeide hij. Een maal zult ge met de inrigting dier hemelligchamen bekend worden. - Hoe, hernam ik, zullen wij, aardbewoners, vroeger of later op die planeten worden overgebragt? - Niet dat antwoordde hij, maar ge zult met hare redelijke bewoners eenmaal in aanraking komen Kom vlij u hier naast mij neder, om dienaangaande iets van mij te vernemen. Er bestaan, zeide hij, in de uitgebreide schepping Gods, geene met rede begaafde {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} wezens, die niet voor de eeuwigheid geschapen zijn. Maar een met rede begaafd wezen is steeds voor volmaakbaarheid vatbaar, en kan zich dus onmogelijk gelukkig achten, met eenen stilstand in zijn aangeboren streven naar grootere volkomenheid; of, wat hetzelfde is, in een eeuwig onveranderlijken toestand, hoe betrekkelijk volmaakt die op zich zelven zijn moge: zulk eene onveranderlijkheid zou in eentoonigheid ontaarden, en een hoogst onaangename toestand kunnen genaamd worden. Daaruit volgt derhalve, dat er, tot eenen eindeloozen heilstaat, eene trapswijze opklimming van geluk behoort. Die vermeerdering van geluk kan echter niet bestaan in zinnelijke genietingen; maar alleen in eene voortgaande ontwikkeling der geestvermogens, gepaard met veredeling des harten. Om nu zulk eene ontwikkeling te bevorderen, moet het verstand noodzakelijk telkens met nieuwe voorwerpen van kennis worden bezig gehouden en verrijkt. Maar eene planeet, of ieder ander hemelligchaam, deze zon zelfs niet uitgezonderd, kan onmogelijk zoo vele nieuwe voorwerpen blijven aanbieden, als tot eenen eeuwigdurenden voortgang van kennis vereischt worden: er komt natuurlijk eenmaal een tijd, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe spade ook, waarin een met rede begaafd wezen al datgene heeft leeren kennen, wat de plaats zijns verblijfs, hoe grootsch en verscheiden ook uitgedost, hem niets leerzaams meer kan aanbieden; of, waarin de geheele reeks van voorwerpen ter leerzame beschouwing is uitgeput. Dat begrijp ik volkomen, was mijn antwoord, en hij vervolgde aldus; - Er moet bijgevolg, om volmaakt gelukkig te zijn, eenmaal een einde komen aan eenen toestand, in welken niet meer te leeren valt; en een nieuwe staat, die nieuwe voorwerpen ter verdere verstands ontwikkeling aanbiedt, moet op dien eersten volgen. Daarin nu heeft de groote schepper des heelals ook zoo mildelijk als wondervol voorzien; mildelijk, want hoe mateloos groot, hoe ondenkbaar uitgebreid zijn de hemelen; - en wondervol; want niet een der millioenen zonnestelsels, bevat twee voorwerpen van denzelfden aard; terwijl allen te leeren kennen, uwe en uwer natuurgenooten bestemming is. De aarde nu is den mensch als eerste standplaats aangewezen, en zijne tweede zal deze zelfde onuitsprekelijk schoone zon zijn. Doch niet slechts zullen zich hier de gezaligde aardbewoners vereenigen; maar {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de met rede begaafde wezens aller planeten, die tot dit zonnestelsel behooren, zullen zich hier eenmaal verzamelen: van hen zult ge alles vernemen wat ter vermeerdering uwer kennis, en daardoor ter verheerlijking uws scheppers, strekken kan: door hen zult ge, met de geschiedenis en bijzondere eigenschappen der andere planeten, zoo naauwkeurig bekend gemaakt worden, als of gij zelve die werelden bewoond haddet; terwijl, zij, van u en uwe natuurgenooten de geschiedenis van het menschelijk geslacht en het eigendommelijke der aarde vernemen zullen. En, mag ik nu niet vragen, of deze onderlinge mededeelingen en onderwijzingen, gevoegd bij al de wonderen die de zon zelve u en hun te beschouwen zal aanbieden, wel minder dan eene betrekkelijke eeuwigheid zal vereischen? Ik noem het eene betrekkelijke eeuwigheid, dewijl eenmaal het tijdstip aanbreekt, waarop ook deze zon niets meer ter vermeerdering van het geluk harer bewoners zal kunnen aanbieden. O, hoe vele duizenden jaren zijn er noodig, riep ik uit, om, van zulk een deel van Gods schepping, slechts eene oppervlakkige kennis te erlangen! Ja, ik begin het thans eenig- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zins te verstaan, hoe een eeuwigleven noodzakelijk wordt, om zich van Gods grootheid eenig waardig begrip te vormen. En welligt is dit nog niet het al; want hoe luttel weinig beteekent dit eene zonnestelsel, bij de millioenen andere waarmede het blaauwe veld des Hemels bezaaid is. - Dit zonnestelsel, antwoordde mijn geleider, maakt slechts de voorbereiding onzer wetenschappelijke vorming uit. Eerst dan, wanneer wij die millioenen andere zonnestelsels zullen hebben leeren kennen, en wanneer wij zoo vele millioenen eeuwen zullen doorleefd hebben, eerst dan begint voor ons de eigenlijke eeuwigheid, waarin wij onze verkregene kennis nuttig, dat is tot Gods heerlijkheid en tot ons heil, zullen kunnen aanwenden, op dat allergrootste en alles overtreffende middelpunt der schepping, rondom hetwelk alle Melkwegen, met hunne millioenen zonnen, wentelen, en waar God, als het ware, zijnen zetel meer bepaald gevestigd heeft. Daar zullen we die tallooze werelden vol wonderen onder onze voeten zien wemelen: daar zullen zich alle denkende wezens uit de grenzenlooze schepping verzamelen, onderling verkeeren, zich hunne verkregene kunde mededeelen: daar zal geheel het {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} geschapene juichen, jubelen, .... ach, staak uw wondervol verhaal, riep ik uit: gij overspant mijn denkvermogen: ik duizel schier bij de gedachte aan zulk eene schepping, aan zulk eene eeuwigheid! Herrijs dan met mij, sprak mijn hemelsche vriend. En, als of dit woord mij nieuwe krachten mededeelde, stond ik op mijne voeten, en voelde mij eensklaps opgeheven van de zon om, in gezelschap mijns leidsmans, naar de aarde terug te keeren. - Ik zal u begeleiden, zeide hij, tot daar, waar de aan- trekkingskracht der zon, minder invloed op u zal uitoefenen dan die der aarde; en, op onzen togt derwaarts, zal ik gelegenheid vinden u op een en ander opmerkzaam te maken, hetwelk, om begrepen te worden, minder inspanning van geest van u vorderen zal. Ik bevond mij dus weldra zoo ver van de zon en den haar omringenden lichtkring verwijderd, dat ik andermaal door nachtelijk duister omringd werd; en nu ontdekte ik dat ieder mijner ademtogten, als eene lichtstraal mij neus en mond uitvloeide: ja, dat ieder deel mijns ligchaams eenen phosphorischen glans van zich gaf. Dit echter kwam mij, bij nadere overweging, niet dan zeer natuurlijk voor; want, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide ik bij mij zelven, gelijk ik op de aarde de dampkringslucht in- en uitadem, zoo heb ik, gedurende mijn verblijf op de zon, niet dan lichtstof in- en uitgeademd, en geheel mijn ligchaam is dus daarvan doortrokken. Intusschen verminderde dit verschijnsel van lieverlede, en ik kon er reeds niets meer van bespeuren, toen ik niet ver meer van de baan van Merkurius verwijderd was. Maar, aan den anderen kant, ondervond ik ook dat de hevige koude, die mij, op mijne reize naar de zon, had aangegrepen, mij thans niet hinderde; en zulks kwam mij voor een gevolg te zijn, van de overvloedige lichtstof waarvan ik nog inwendig verzadigd was, en die welligt nog zoodanig op de mij eigene warmtestof bleef werken, dat het mij ongevoelig voor de koude maakte. Toen ik ongeveer twaalf millioen mijlen van de zon verwijderd was, en dus tusschen de banen van Merkurius en Venus zweefde, verheugde ik mij niet weinig de aarde, naar mate ik haar naderde, in omvang te zien toenemen: zij scheen mij reeds grooter dan de volle maan en, daar zij hare verlichte zijde geheel naar mij toekeerde, kon ik, aan de gedaante der landen, zeer duidelijk bemerken dat schier geheel Azie nevens den stillen Oceaan, thans {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het daglicht genoot, terwijl dien ten gevolge, Europa, Afrika en de nieuwe-wereld in de duisternis lagen. Het vaste land van Azie scheen mij echter veel sterker verlicht, dan Nieuw-Holland, en dit onderscheid moet misschien daar aan toegeschreven worden, dat het laatste werelddeel nog schier geheel bedekt is met bosschen, die het zonnelicht minder sterk terugkaatsen. De uitgebreide zeeën evenwel, die ik voor oogen had, vertoonden nog grooter duisternis dan Nieuw-Holland; ofschoon ik, te midden derzelven, hier en daar eenige sterk verlichte stippen en vlekken bespeurde, welke ik als zoo vele eilanden erkende. Maar, onder die verlichte deelen, bevond er zich, omstreeks den zuidpoolkring, een, dat mij verwondering baarde: hier ontdekte ik namelijk eene zeer sterk verlichte streep, die mij toescheen niet anders te kunnen zijn, dan een aldaar aanwezig land, dat op onze wereldkaarten nog niet is afgebeeld; terwijl deszelfs buitengemeene verlichting misschien aan de menigvuldige sneeuw, waarmede het bedekt is, en aan de ijsbergen die het omringen, moet toegeschreven worden: de sneeuw toch kaatst het zonnelicht sterker terug dan het land, en het land sterker dan {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de zee; dewijl het water de zonnestralen als het ware opslorpt. Nog kwam het mij voor, op omtrent gelijken afstand van de beide aardpolen, een groot rond en sterk verlicht vlak te ontwaren, dat ik aanvankelijk voor een uitgebreid, maar tot hiertoe nog niet ontdekt eiland in den stillen Oceaan hield: doch ik overtuigde mij weldra, dat het onze maan wras, die thans hare donkere zijde naar de aarde wendde. Doch, een veel belangrijker verschijnsel wachtte mij nu. Sedert ik de zon verlaten had, was mijn weg regtstreeks naar de aarde gerigt: maar, eensklaps gaf mijn leidsman thans eene andere wending aan denzelven, en nu maakte hij mij opmerkzaam op een hemelligchaam dat ons met groote snelheid naderde, en hetwelk ik aanvankelijk voor eene mij onbekende planeet hield. Hemel, riep ik uit, heb ik misschien het geluk eene maan te ontdekken die om Merkurius wentelt! - Merkurius, hernam mijn geleider, zal wel geene maan behoeven, en, zoo hij er al eene hadde, zoudt ge haar thans aan deze zijde der zon niet ontmoeten. Het hemelligchaam dat wij te gemoet ijlen, is eene komeet op hare reize naar de zon! - Hoe, vroeg ik mijn leidsman {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} verwonderd, hoe kan dat eene komeet zijn, daar het voorname kenmerk van zulk een hemelligchaam haar ten eenemale ontbreekt, te weten, een verlichte fakkel dien wij haar staart noemen. - En toch, hernam hij, heeft zij eenen zeer aanmerkelijken staart, maar waarvan gij niets ontdekt, uithoofde wij deze komeet naar de zon zien komen, in dezelfde rigting waarin wij ons thans van dat middelpunt verwijderen: zoo kunt ge ook den staart van een groot dier niet zien, wanneer ge u vlak voor hetzelve plaatst: doch, naarmate onze rigting van die der komeet afwijkt, zal haar staart u allengs zigtbaar worden. En inderdaad, toen we de baan van Venus doorsneden, en de komeet thans op zijde hadden, ontstelde ik schier op het gezigt van die vele millioenen mijlen lange lichtstreep, welke de komeet achtervolgde. O, riep ik in verrukking uit, wat stroom van vuur werpt deze wereld op haar pad! Met welk eene verdubbelde snelheid nadert zij de blakerende zon! Hoe onverschrokken treedt zij dien onmetelijken kloot van licht onder de oogen; ja, hoe schijnt ze te hijgen, om in zijne stralen zich te baden! Ziedaar dan eene geheele wereld die zich, bij hernieuwing, aan {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den vuurdoop onderwerpt, om, onder meer dan een zonnestelsel, de grootheid des Scheppers te gaan vermelden! Mij dunkt, ik zie haar reeds overwinnend uit het bad herrijzen, en hoor reeds alle mijne natuurgenooten, die van de aarde haar aanschouwen, uitgalmen: ‘De Hemelen vertellen Gods eer en het Uitspansel verkondigt zijner handenwerk!’ Ò, mijn leidsman, vertel mij toch iets van zulk een wondervol deel der Schepping; of, zoo dit voor mijne bevatting te hoog is, moge ik dan ten minste iets weten van de vlammende toorts waarmede het den blaauwen hemeltrans verlicht? - Wanneer ik u eenigzins met den aard eener komeet bekend maak, hernam hij, zal het u niet moeijelijk zijn, u een denkbeeld te vormen van den brandenden fakkel die haar vergezelt. Eene staartstar, zeide hij, is een doorschijnende hemelkloot, door welken de zonnestralen op gelijke wijze heendringen, als het licht eener kaars of lamp, door een fleschvormig glas. Achter, of aan de, van de kaars of lamp afgekeerde zijde der flesch, teekent zich eene verlichte streep, en deze zoudt ge een staart kunnen noemen, hoezeer het niet anders is dan het schijnsel van de kaars. Op dezelfde wijze dringt het licht der zon door het ligchaam {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} der komeet, en teekent achter hetzelve, eene glanzige streep op den Ether welke het Uitspansel vervult; terwijl die streep zich noodwendig altijd aan dien kant der komeet vertoonen moet, welke van de zon afgewend is; zoo dat ze de komeet alleen dan schijnt te volgen, wanneer deze de zon nadert; maar van de zon terugkomende, gaat zij voor dezelve uit. Hierop nam ik de vrijheid te antwoorden, dat ik de mogelijkheid niet besefte, hoe de etherstof, die zoo oneindig veel fijner is dan de lucht, de zonnestralen achter de komeet zoude kunnen terugkaatsen, en alzoo, onder de gedaante eens fakkels, zigtbaar maken. - Dit bezwaar, hernam hij, zal ras bij u opgeheven worden, als ik u zeg dat, terwijl het zonnelicht door het ligchaam der komeet heenen dringt, het aldaar zulk eene scheikundige verandering ondergaat, dat, wanneer het achter de komeet met den Ether in aanraking komt, het zich met dezen verbindt; door welke verbinding die oneindig fijne stof zelve zigtbaar wordt. - Deze verklaring, zeide ik, zou mij alleraannemelijkst schijnen, wanneer ze op alle kometen konde toegepast worden; maar er zijn er immers ook die geenen staart of fakkel vertoonen? - Dit hangt af, was het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord mijns geleiders, van den meer of min donkeren aard der doorschijnende zelfstandigheid, waaruit die hemelligchamen zijn zaamgesteld, en van daar, dat sommigen door eenen geelen, anderen door eenen rooden en wederom anderen door een witten fakkel gevolgd worden: wanneer echter die zelfstandigheid geheel donkerverwig is, zoo dat de lichtstralen er niet kunnen doordringen, dan vertoont zich ook geene verlichte streep achter hen. Gij zult hetzelfde verschil bemerken, wanneer ge uwe kaars houdt voor eene flesch met water, azijn, bier of inkt gevuld. - Maar, vroeg ik verder; wanneer die hemelligchamen uit zulk eene stof zijn zaamgesteld, hoe kunnen ze dan bewoond zijn; want die stof zou dan eene vloeistof moeten wezen gelijk water, wijn of iets dergelijks? - Dit, volgt daaruit geenszins, hoorde ik toen mijn leidsman antwoorden; want alle doorschijnende ligchamen verkeeren in geenen vloeibaren staat het witte, geele of roode glas is doorschijnend, en toch zijn het zeer harde ligchamen; terwijl de diamant harder is dan ijzer en staal. Gesteld echter dat de kometen altemaal uit vloeistof bestonden, zou dan de groote maker des heelals geene redelijke wezens hebben kun- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} nen scheppen, welke in die vloeistof wonen, en die hem te midden derzelve verheerlijken? O, vergelijk toch de gesteldheid der andere werelden niet bij die uwer aarde, waar slechts redelooze dieren de vloeistof bewonen; en meen ook niet, dat alle verstandige wezens uit zoo ruwe stof gevormd zijn, als de mensch. Ik weet wel, was hierop mijn antwoord, dat de tot ons zonnestelsel behoorende planeten, niet allen dezelfde digtheid hebben, of, met andere woorden, dat ze niet allen van denzelfden aard en zwaarte zijn. De stof, waaruit onder anderen de planeet Saturnus is zaamgesteld, is vijftien maal ligter, of, heeft vijftien maal minder digtheid dan de aarde. En daaruit volgt derhalve, hernam mijn geleider, dat alle bewerktuigde ligehamen op Saturnus, ook uit eene zoo veel fijner stof geschapen zijn: maar, ongeacht den fijneren of min stoffelijken aard dezer bewerktuigde schepselen, vindt men, in het uitgebreid gebied des heelals, werelden welker digtheid nog zoo veel malen geringer is dan Saturnus, dat het stoffelijk omkleedsel harer bewoners bijkans een geestelijk ligchaam zou kunnen genaamd worden, en nu voeg ik hier, ter bevrediging uwer weetgierigheid bij, dat de kometen zulke {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} werelden zijn. - Indien, zoo riep ik toen uit, indien ik niet het geluk hadde stellig overtuigd te zijn, dat ge mij, noch kunt noch wilt misleiden, zou ik zulk eene verzekering nooit durven aannemen: want, hoe kunnen bewerktuigde wezens, eene wereld bewonen, die zich somtijds eeuwen lang aan de zonnewarmte onttrekt; of die, om mij zoo eens uit te drukken, te ver in den nacht der eeuwige ruimte wegzinkt, om van daar de zon te kunnen aanschouwen, veel min haren invloed te kunnen genieten: immers, er zijn staartstarren die haren loop zoo verbazend ver uitstrekken, dat ze meer dan vier duizend jaren behoeven, om van daar tot de zon terug te komen. O, driewerf rampzalige komeetbewoners; hoe groot is het duister waarin gij veroordeeld zijt om te dolen: een eeuwige nacht overdekt uwe beide halfronden: eene ijzingwekkende koude verstikt iedere levensvonk: eene alles doodend...... Hoe ras, viel mijn leidsman mij hier in de reden, hoe ras vergeet ge mijne jongste vermaning: Vergelijk de gesteldheid der andere werelden niet bij die uwer aarde, en verwar geene planeten met kometen: de eersten zijn hemelbollen die uit de ruwste stoffen des Heelals gemaakt zijn, en welker bewoners {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} even grofstoffelijk, even behoeftig, even zinnelijk zijn: alleen in de nabijheid der steeds verwarmende zon, kunnen ze bestaan, kuunen ze leven. Wat zeg ik: leven.....neen, zelfs dat kunnen ze niet, zonder overvloedige spijs en drank van even zoo ruwstoffelijken aard, als waaruit zij zelven geschapen zijn. Ja, wat meer is, dit hun bestaan, dit hun leven is, zelfs onder het genot van het meest zelfstandige voedsel, nog niet verzekerd: want, door eenen gedurig terugkeerenden slaap moet dat leven nog verfrischt, versterkt, vernieuwd worden. O, grofzinnelijke planeetbewoner, hoe vele uren moet ge in dien staat van bewusteloosheid doorbrengen; hoe vele zijn uwe behoeften, en hoe weinig bezielende kracht vindt ge in u zelven, om het leven te kunnen blijven genieten! Maar, o, driewerf gelukkige komeetbewoner, wien het gevoel zulker behoeften niet ieder oogenblik kwelt: u deert geene hitte of koude: uw fijnstoffelijk omhulsel wordt door geene dierlijke gewaarwordingen geprikkeld, noch door ruwstoffelijk voedsel onderhouden; uwe krachten worden slechts eenmaal, bij iederen omloop om de zon, hernieuwd, en, in hare nabijheid, zwelgt gij, in volle teugen, licht en warmtestof in, om, alzoo verzadigd, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} op nieuw de reize naar de verstafgelegen streken aan te nemen: gij behoeft de eentoonige baan der planeten om de zon niet slaafs te volgen; maar doorkruist het zonnegebied in alle rigtingen; nu vind ik u in de nabijheid van Merkurius; morgen nadert gij Venus; later bespiedt uw scherpziend oog den reusachtigen Jupiter en den afgelegen Uranus! Nog eens; o, driewerf gelukkige komeetbewoner, wat al wonderen Gods leert gij op uwe gloriebaan kennen: ja, hoe vaak zweeft gij jubelend door een ander zonnenstelsel, en verzadigt uwen geest aldaar met nieuwe ontdekkingen! Hoe beschamend viel dit antwoord voor mij uit! En nogtans was ik blijde mij daardoor van mijn vooroordeel, tegen die soort van hemelligchamen, teruggebragt te zien: ook bedankte ik mijnen leidsman regt hartelijk voor zijne zoo heusche, als overtuigende teregtwijzing, en wierp toen nog eenen laatsten blik van verbazing op de voortsnellende komeet, om thans ongestoord mijn terugkeer naar de aarde te voleinden. Doch, een nieuw wondertooneel verbeidde mij in het ruim der Hemelen. Bij mijn vertrek van de zon, was ik namelijk zoo regtstreeks op de aarde afgegaan, dat hare geheel verlichte zijde, nevens die der {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} maan, mijwaarts gekeerd stonden: maar, zoodra mijne aandacht op de komeet gevestigd werd, hadden we die eerste rigting verlaten en waren dit hemelligchaam genaderd. Daar door nu vond ik thans de aarde en de maan, in een geheel anderen stand tegen over mij geplaatst, zoo dat de laatste mij niet meer hare geheel verlichte zijde toekeerde, maar zich slechts als eene verlichte fakkel vertoonde, veel grooter echter dan die welke ik ooit van de aarde aan haar bespeurd had. Maar ook bevond ik mij thans op naauwelijks dertig duizend mijlen afstands van dezelve, en reeds maakte mijn geleider mij op deze en gene bijzonderheid, haar betreffende, opmerkzaam.- Ziet ge wel, vroeg hij mij, hoe veel grooter duisternis op de buiten- dan op de binnezijde der maan heerscht? En inderdaad, ik moest bekennen dat, wanneer de maan, van de aarde gezien, slechts een paar dagen oud genaamd wordt, hare geheele schijf zich nogtans eenigzins verlicht vertoont; terwijl de sikkel, die thans hare buitenzijde verlichtte, als eene kool vuur bij het overige der schijf afstak! zoo groot was de duisternis die aldaar allerwege heerschte. Kunt ge me dit verschil verklaren? vroeg {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn leidsman. - Ik weet, antwoordde ik na een oogenblik peinzens, ik weet geene andere reden daarvan te geven, dan dat de binnenzijde der maan eenig licht van onze aarde ontvangt, terwijl op hare buitenzijde het schijnsel van niet eenig ander hemelligchaam genoten wordt. - Zoo is het, hernam hij, maar van waar komt het dan toch wel dat, onder gelijke omstandigheden, de binnenzijde der maan niet altijd even veel licht van de aarde ontvangt? - Dit, was mijn antwoord, heb ik nooit opgemerkt. - Het is ook naauwlijks te bemerken, zeide hij; maar ge zult mij toch toestemmen dat, wanneer geheel het verlichte oostelijk halfrond der aarde, maanwaarts gekeerd is, zulks veel helderer schijnsel op de maan veroorzaakt, en dus ook de voorwerpen aldaar duidelijker doet uitkomen, dan wanneer het halfrond, tusschen Azie en Amerika, zich in die rigting vertoont; dewijl de groote waterplas, die het westelijk halfrond bedekt, het licht veel flaauwer op de maan terugkaatst, dan de groote afdeelingen der oude-wereld.- Dit begrijp ik volkomen, zeide ik, en wanneer ik ooit het geluk moge hebbe mij aan de beoefening der verhevene sterrekunde te wijden, zal ik, bij de beschouwing onzes trawants, wel {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} degelijk op dat onderscheid acht geven; want wie weet of ik, onder de meer gunstige omstandigheid, niet eenig maanvoorwerp ontdek, of ten minste duidelijker zie, dan in het andere geval. Dit gezegd hebbende, zag ik mijnen leidsman in het aangezigt, om te vernemen hoe hij over deze mijne woorden bij zich zelven dacht; en zie, voor het eerst ontglipte hem nu een lach! En waarlijk, mijn onnoozel gesnap verdiende zulks wel: maar dit spottend lachje strekte mij toch tot leering; want meermalen had ik zeer ernstige lieden hooren beweren, dat het lagchen eene zondige daad was; terwijl mij thans bleek dat zulks niet altijd waar kon zijn; dewijl toch een hemelling er zich dan niet aan schuldig zou maken. Vestig thans, zeide hij verder, uw oog op de beide halfronden der maan, en zeg mij welk ander onderscheid ge aan dezelven bespeurt. Mij dunkt, hernam ik, dat het beneden halfrond, of de naar de aarde gekeerde zijde der maan, aanmerkelijk platter is dan de andere helft; doch waaraan zulks zij toe te schrijven, is mij ten eenemale onbekend. - De oorzaak van dit verschil, zeide hij, ligt in den vroegeren of oorspronkelijken toestand {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} der maan: zij bevond zich, even als uwe aarde, in eenen vloeibaren staat, en de gedaante, welke ieder afzonderlijk daarna verkreeg, regelde zich naar hare verschillende bewegingen. De aarde, in eenen vloeibaren staat verkeerende, en, in slechts 24 uren zich om hare as wentelende, moest zich daardoor natuurlijk onder den evenaar verheffen, ten koste harer beide polen, welke op die wijze eenigzins geplat werden, doch de maan draait zich maar eenmaal in 28 dagen om hare as, en, door deze trage beweging, kon zij zich dus onder haren evenaar niet uitzetten. Maar, oefende de asomwenteling geenen invloed op hare gedaantevorming uit, des te meer deed zulks haar verbaasd snelle loop om de aarde; in welker gezelschap zij jaarlijks, niet minder dan 120 millioenen mijlen, dat is ruim dertien duizend in het uur, aflegt: geheel hare buitenzijde, of geheel haar onzigtbaar halfrond, zette zich, daardoor uit, en verkreeg alzoo, in het midden die aanmerkelijke verhooging welke gij, van de plaats waar wij ons thans bevinden, zoo duidelijk onderscheiden kunt. - Inderdaad, het verschil tusschen de beide halfronden der maan, bleek mij in dat opzigt zoo aanmerkelijk te wezen, dat eene reize, van de eene pool naar de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, op het zigtbaar halfrond, vele mijlen minder zou bedragen, dan dezelfde weg, onder gelijke omstandigheden en langs dezelfde middaglijn, op de buitenzijde der maan. Het was echter niet de gedaante alleen, waardoor zich de maan van de aarde onderscheidde; ook al de overige deelen harer oppervlakte, vertoonden iets geheel eigendommelijks. Vroeger had ik mij die maan-oppervlakte altijd voorgesteld, als in zeeën, meeren, eilanden, bergketens en vast land afgedeeld; maar hoe geheel anders vond ik zulks thans gesteld, nu ik haar al meer en meer nabij gekomen was. Haar dampkring was met geene wolken bezwaard; ik vond er niet eene enkele rivier of beek, geene enkele zee, zelfs geen meer, en bijgevolg ook geene eilanden: in plaats van lange bergketens, ontwaarde ik eene menigte, op zichzelven staande, hoogere en lagere kegels, die schier alle vuurspuwende bergen schenen te zijn, en het toch niet waren. Toen mijn leidsman mijne groote verwondering dienaangaande bemerkte, zeide hij mij: de dampkring der maan is, in vergelijking van dien der aarde, zoo ijl, dat hij geene wolken zou kunnen dragen, en bijgevolg is de regen alhier een onbekend verschijnsel; doch {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gebrek wordt vergoed, door dampen die bestendig uit de maan opstijgen en, aan de oppervlakte, het weinige vocht mededeelen, dat voor den groei des schralen plantenrijks vereischt wordt; terwijl het overbodige weder in den schoot der maan dringt, om van daar op nieuw naar buiten gedreven te worden. Wegens deze zelfde gesteldheid des dampkrings, zijn ook stormwinden, donder, bliksem, regenbogen en wat dies meer zij, hier ten eenemale onbekend. Maar, daarentegen is niets zoo verschrikkelijk als het uitbraaksel der berden! stel u echter dit uitbraaksel niet onder de gedaante van kokende lava voor: want het zijn slechts dampen welke die bergen uitwerpen. En welke soort van dampen meent ge? Helaas, het is geene vruchtbaarmakende daauw, maar een alles verpestend gas dat zich in de ingewanden der maan ontwikkelt, en zijnen doodenden adem over hare oppervlakte verspreidt. Somtijds geraakt dat gas plotseling in brand, en dan! neen, dan is de vreesselijkste aardbeving niet te vergelijken bij de tooneelen van verwoesting welke daaruit onstaan; dan trilt, dan beeft, dan siddert alles, en geheel de maan schijnt hare uiteenspatting nabij! Ge ontroert mij, riep ik verschrikt uit! Hoe {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel andere gedachten had ik mij tot hiertoe van de maan, die getrouwe gezellin onzer aarde, gevormd! - Mij zelven, hernam hij, doet het leed u zulk eene beschrijving te moeten mededeelen: maar gij hadt toch wel iets dergelijks van deze uwe bijplaneet kunnen gissen: immers, wat al aanmerkelijke veranderingen hebhen uwe sterrekundigen reeds, sedert eeuwen, aan hare oppervlakte bespeurd, en hoe vele nieuwe omwentelingen bespeuren ze vooral thans, nu hun bespiedend oog door zoo voortreffelijke middlelen geholpen wordt? Verbeeld u dat ze slechts een enkel verlicht punt op de maan eenige verandering zien ondergaan, of het zien verdwijnen, welk een onafzienbaar gedeelte van hare oppervlakte onderstelt zulks niet, op eenen afstand van meer dan vijftig duizend mijlen: ja, niets minder dan een uitgestrekt gewest ondergaat dan die verandering, of verdwijnt van hare oppervlakte, en stort zich in de holle ingewanden der maan! - En van daar dan welligt, hernam ik, die peillooze afgronden, naast die hemelhooge bergen welke onze sterrekundigen op dezelve ontdekt hebben? Terwijl ik alzoo sprak, waren wij dit hemelligchaam zoo nabij gekomen, dat hare uitgebreidheid mij onmetelijk scheen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en nu verwachtte ik dat wij een oogenblik op dezelve vertoeven zouden, om hare eigenaardige inrigting, maar vooral hare redelijke bewoners-zoo zij die hadde - eenigermate van nabij te leeren kennen. Maar eensklaps nam onze weg eene andere rigting door het ruim der Hemelen, en ik bemerkte dat ik mij, met verdubbelde snelheid, van de maan verwijderde, om naar de aarde terug gevoerd te worden. Ach, vriendelijke leidsman, riep ik uit, weiger mij toch niet op eene bijplaneet aan te landen, die in zulke naauwe betrekking tot de aarde staat..... Beware mij daarvoor de Hemel! antwoordde hij met half bevende stem. Volg mij haastiglijk! Verwijder u! Ontvlugt een zoo rampzalig oord, waar niet dan jammer heerscht; waar niets dan godslastering gehoord wordt; waar angst en schrik de bewoners folteren! De zeeman, die zijn schip, door weêr en wind begunstigd, ziet voorwaarts snellen; die zich reeds de vreugde voorspiegelt, welke zijne behoudene aankomst onder zijne dierbare betrekkingen verspreiden zal, maar die, in den eerstvolgenden nacht, plotseling door het geroep van: Brand aan boord! uit zijne kooi gerukt wordt, kan niet meer ontstellen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ik, op het vernemen dezer woorden. Helaas, riep ik uit, is het dan op de maan, met de bewoners, even zoo rampzalig gesteld als met hunne planeet! Zenden zij geene lofzangen hemelwaarts? Deelen zij niet in de gunst van Hem, wiens lof door engel en mensch verkondigd wordt? - Zij hebben daarin gedeeld, was zijn plegtig antwoord maar.... Ga voort, smeekte ik hem, en verberg mij niets van hetgeen eene planeet betreft, die mij tot heden meer dierbaar was dan iedere andere wereld van ons zonnenstelsel; eene planeet die eenen zoo grooten invloed op de aarde uitoefent; van welke vele mijner natuurgenooten zoo zalig droomen; welker zachte glansen zoo aangename denkbeelden verwekken, en, in welker twijfelachtig licht, de grafzerken zich zoo aandoenlijk vertoonen. Ach, openbaar mij hetgeen ik daarvan weten mag: ik zal trachten mij zelven te vermannen, om, gelaten en kalm, al het treurvolle te vernemen, wat ge mij zult willen mededeelen. - Waarom, hernam hij toen, waarom zou ik weigeren u dienaangaande eenig onderrigt te geven; het kan zoo heilzame gevolgen hebben: uwe natuurgenooten zullen toch eenmaal van u vernemen wat groote dingen ge op de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zon gezien hebt: gij zult gewis hen met den heilstaat hunner gezaligde broeders en zusters bekend maken: dat ze dan uit denzelfden mond ook iets vernemen van de wanhoop der maanbewoners! Uwe aarde, zeide hij nu, was weleer de woonplaats van meer verhevene, meer volmaakte wezens dan de mensch: het waren onsterfelijke schepselen die God daarop geplaatst had, en voor welken hij de keur zijner zegeningen scheen bespaard te hebben. Eene veel krachtiger natuur dan de tegenwoordige, verspreidde hare reusachtige gewrochten heinde en verre over de oppervlakte: alles was, om het zoo eens te noemen, op grootscher voet ingerigt, en volgens breeder schaal afgemeten: in een woord, de aarde was zoo veel heerlijker uitgedost, als de redelijke wezens uitnemender waren dan de mensch. Onder die eerste bewoners echter, bevonden er zich sommigen, en ten laatste, helaas, velen die hunnen Schepper den eerbied en de dankbaarheid begonnen te weigeren, welken zij hem verschuldigd waren: zij werden hoogmoedig op hunne schitterende hoedanigheden; achtten zich van hem onafhankelijke wezens; ja, waanden zei ven goden te zijn. Hieruit {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond allengs verwijdering tusschen hen en hunne overige natuurgenooten: deze vereerden steeds dankbaar den Allerhoogste, en maakten zich aan geene afwijkingen schuldig: maar daardoor, helaas, haalden zij zich den onverdienden haat, den nimmer eindigenden wrok der anderen op den hals. Deze haat en deze wrok, o, tot wat vreesselijke tooneelen gaven zij aanleiding, en welk aanzienlijk deel der schoone aarde veranderde daardoor in eene plaats van vloek en verwoesting. Waren die bewoners der eerste aarde sterfelijk geweest, gelijk de mensch, o, dan zou men zich hebben kunnen vleijen met eenige verademing, na den dood der goddelooze schare: maar hij, dien gij een' koning der verschrikking noemt, was onder die huishouding niet bekend, en de haat en de wrok verkoelden dus nimmer: neen, maar zij namen steeds toe tot het einde der dagen; tot het tijdstip door God bepaald, om die eerste wereld te oordeelen. En toen .... toen werden de boozen van de goeden gescheiden, Gij hebt, ofschoon op aanzienlijken afstand, eenigen der laatsten op de zon ontmoet, en zoudt de andere op de maan gevonden hebben, hadde ik u derwaarts geleid. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Hemel, dan zijn het gevallen engelen die de maan bewonen! riep ik ontroerd uit: dan is de planeet, die de aarde zoo aanminnig aanlacht, het verblijf der duivelen! O, hoe diep zinkt zij van nu aan in mijne schatting, en hoe ongevallig is mij voortaan haar spookachtig licht! Neen, de invloed dien zij op de aarde uitoefent, heeft geen e waarde meer in mijn oog; want wie kan behagen vinden in de weldaad die een verafschuwd voorwerp u aanbiedt. - Zal de maan u daarom niet langer bekoren, wijl ge thans hare rampzalige bestemming hebt leeren kennen? vroeg mij mijn leidsman. Zal dan ook de diamant u voortaan onedeler schijnen, wijl de afgrond u dien aanbiedt? Zult ge de schoonheid van leeuw en tijger minder bewonderen, wijl deze prachtige dieren zoo vele uwer natuurgenooten verscheuren! Of zal eindelijk de zon zelve u daarom minder dierbaar worden, wijl zij zoo menigen zieke, naar het ligchaam pijnigt; zoo menigen zieke, naar den geest, hatelijk is, of wijl haar vuur zoo menig gewest blakert en verkoolt? - Hoe, hernam ik, hoe kan de zon den eenen mensch pijnigen, den anderen hatelijk worden? - Zoo ge ooit, antwoordde hij, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zware hoofdpijn gevoeld hebt, zult ge u nog wel herinneren, hoe smartelijk het schitterend zonnelicht uwe oogen kwetste; en, weet ge daarenboven niet, hoe de werkers der ongeregtigheid datzelfde licht haten, en zich slechts in de duisternis verheugen? En wat zijn de gevallen engelen anders dan werkers der ongeregtigheid die hunne misdrijven in de duisternis volbragten; maar die thans ook hunne straf in de duisternis ondergaan? Hoe hoor ik u alzoo spreken? vroeg ik verwonderd: de maan immers telt bij dagen van 14 maal 24 uren, en, gedurende al dien tijd, beschijnt de zon een harer halfronden; en, ofschoon ik u toestem dat hare nachten even lang zijn, zoo wordt die duisternis toch zeer gematigd, daar zij van de aarde een 14 maal sterker licht ontvangt dan de aarde van haar. Hoe kan dan, van den maanbewoner, gezegd worden, dat hij steeds in de duisternis verkeert? - Dit zult ge begrijpen, was het antwoord mijns geleiders, wanneer ik u nader met zijnen toestand bekend make. Gij hebt op de zon, den onuitsprekelijk weldadigen invloed des lichts op hare bewoners bemerkt: ge hebt ook iets gezien van de gadelooze pracht welke dat licht alomme ten toon spreidt, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en met regt verdienen dus die gelukzaligen, kinderen des lichts, genaamd te worden. Maar, zoo weldadig dat licht voor dezen is, zoo vreesselijk en ontzettend is het voor de rampzaligen, die alleen in de duisternis eenige verademing vinden, en daarom ook den huivering wekkenden naam van, kinderen der duisternis, dragen. Het licht namelijk, dat op den zonhewoner zoo heilzaam werkt, veroorzaakt den maanhewoners de onlijdelijkste smarten; het heeft op hen dezelfde uitwerking als het vuur op den aardbewoner, en het is dus natuurlijk dat zij steeds de duisternis zoeken, om die pijnen te ontgaan. Doeh, waar vinden zij die duisternis, zoo niet op de van de zon afgekeerde zijde der maan? Daarhenen snellen ze dus, en daar zouden ze wenschen te kunnen verblijven: maar zie, na verloop van 14 dagen, stijgt ook aldaar de gevreesde zon boven de kimmen, en haar licht drijft hen voor zich henen naar de duisternis, en wel met zoo veel snelheid, dat de rampzaligen niet een oogenblik rust kunnen genieten, en alzoo in eenen staat van eenwigdurende vlugt verkeeren. Ofschoon nu de omtrek der maan slechts 1460 mijlen bedraagt, zoo moet toch die afstand in 28 dagen door {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hen worden afgelegd, om niet door het pijnigend zonnelicht achterhaald te worden. En, vergeet daarbij niet de zoo bezwarende omstandigheid van, onder dat eeuwige vlugten, het voedsel te moeten opzamelen, dat de zon gedurende haar veertiendaagsch licht, heeft doen ontkiemen; een voedsel, zoo raauw en schraal als de mosplant uwer poolgewesten! - O hemel, riep ik uit, welke ellende schetst ge mij! Nu versta ik eenigermate wat het zegge, in de buitenste duisternis geworpen te worden, en wat ik te houden hebbe voor, den worm die niet sterft, en het vuur dat niet wordt uitgebluscht. - Én ook, voegde hij er bij, herinnert ge u gewis het knersen hunner tanden, zoo dikwijls zij de aarde aanschouwen, die plaats huns voormaligen misdadigen levens? Die aarde, gij weet het, vertoont zich aan hun oog 14 maal grooter dan u de maan; en, 14 dagen lang, hebben ze die dus op hunne vlugt voor oogen! Zeg mij, hoe, moet dat gezigt hen kwellen? - Ik begrijp, was mijn antwoord, dat de aanblik der aarde hen even zoo moet folteren, als de schim eens vermoorden het geweten des moordenaars foltert, en dat hun lot veel dragelijker zou wezen, wanneer zij op eene andere {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor de aarde oozigtbare wereld hun rampzalig leven leidden, gelijk ik mij tot hiertoe ook altijd verbeeld had.-Zoo hebt ge dan toch, hernam hij, vroeger wel eens aan de plaats des verblijfs der veroordeelden gedacht? - Zeer dikwijls, was mijn antwoord, maar zonder daarbij aan een bepaald oord, buiten ons zonnestelsel, te denken. - Gij zult mij toch toestemmen, voer hij voort, dat ieder zonnestelsel, welk dan ook, geheel vreemd is aan het onze, en dat alzoo, alles wat tot het onze behoort aan geen ander zonnestelsel zou voegen. En, wanneer ik het overigens bewonder, dat de zon ten verblijve uwer gezaligde natuurgenooten gekozen is, dan moet ik ook de keuze der maan, als verblijf der veroordeelde aardbewoners, niet minder eigenaardig vinden. - Ik moet u zulks toestemmen, zeide ik, en zal trachten mij aan het denkbeeld te gewennen, dat de aarde den wanhopigen blik der rampzalige maanbewoners tot zich trekt, maar ook dat zij het vriendelijk oog der zonbewoners steeds op zich vestigt. Niet alleen het oog der Zonbewoners, maar ook hun hart, hernam mijn geleider; want hoe herinnert hen de aarde aan hunne kinderen en kindskinderen die aldaar nog ver- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren; en hoe spoort zulks hen aan om voor dezen te bidden, dat God hun zijne engelen zende, om hen te bewaren van den weg des verderfs. - Zou God waarlijk, vroeg ik hierop, zijne engelen op aarde zenden, om den mensch te beschermen? - Wat hebt gij van de engelen geleerd? vroeg mijn leidsman op zijne beurt. - Het zijn, was mijn antwoord, gedienstige geesten die van God uitgezonden worden, om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen. - En wie, vroeg hij toen, wie is u te gemoet gezonden, toen ge van de aarde naar de zon reisde? - O, ik weet het, riep ik uit; gij zijt een dier hemelsche wezens welke ik in 't verschiet op de zon bemerkte: een engel zijt gij; in u erken ik die meer is dan een mijner gezaligde natuurgenooten. O, wees steeds mijn engel, wanneer ik op aarde zal terug gekeerd zijn, en voer mij andermaal van daar, wanneer de laatste snik mijnen boezem ontvlugt! - Hoe kunt ge dit alles van mij begeeren, voer hij voort, daar ge in mij slechts een dienaar des Allerhoogsten erkent, ofschoon bereidwillig om iederen zijner wenten te gehoorzamen. Wandel steeds als voor zijn aangezigt, en gij zult het eenmaal niet te vergeefs gedaan hebben; want onuitsprekelijk {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} goed is Hij dengenen die Hem vreest, en zijn Hemel staat open voor een ieder die zijne schreden hemelwaarts rigt. Zie, hoe de zon, niet de maan, maar de aarde aantrekt, als wilde zij eenen iegelijk, die de aarde bewoont, mede tot zich trekken en allen onuitsprekelijk gelukkig maken. Ga henen, en verkondig uwen natuurgenooten wat gij gehoord, wat gij gezien hebt; wijs hen iederen dag op de zon, iederen avond op de maan! Hier verliet mij mijn leidsman, en keerde terug naar de woning des lichts. Het geen hij mij tot nu toe nopens de maan had medegedeeld, had mijne aandacht zoo zeer van ieder ander voorwerp afgetrokken, dat ik niet wist in welken oord der onmetelijke ruimte ik mij thans bevond. Ik voelde mij wel naar een bepaald punt aangetrokken; maar, in de rigting die mij derwaarts leidde, bemerkte ik niets, en geene andere voorwerpen dan verafgelegen sterren, flonkerden in het nachtelijk duister. Doch stel u mijne verbazing, bijkans zou ik zeggen, mijne ontroering, voor, toen ik, in dat nachtelijk duister, op nieuw eensklaps eene blinkende sikkel ontwaarde; eene sikkel van het zuiverste licht, en ten minste duizendmaal grooter dan die welke de maan ons vertoont, daags {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} na dat wij haar nieuw noemen. Wat mag wel die verbazend groote sikkel wezen? riep ik in mijne eenzaamheid uit, en weldra overtuigde ik mij dat het de aarde zelve was. Toen ik namelijk, met mijnen geleider, in de nabijheid der maan was gekomen, had hij plotseling zulk eene rigtingaan mijnen terugkeer naar de aarde gegeven, dat deze laatste mij hare donkere zijde toekeerde en ik niet eerder iets van haar ondekte, dan nu ik, hoogstens 5000 mijlen, van haar verwijderd was. Geen wonder derhalve, dat de sikkel zich thans zoo onmetelijk groot vertoonde, en zich van het eene uiterste des hemels naar het andere scheen uit te strekken. Hoe meer ik naderde, des te meer zag ik de sikkel in breedte toenemen, of haar licht vermeerderen, en de aarde, om zoo te spreken, haar eerste kwartier bereiken. Allengs kwam ieder deel der oppervlakte, van het naar mij toegewende halfrond, uit de duisternis in het licht. Ik kon reeds duidelijk de verschillende landen van oostelijk Europa onderscheiden: weldra kwamen ook de westelijke streken van dat werelddeel aan het licht. Want de aarde wentelt zich met verbazende snelheid, van het westen naar het oosten, om hare as; en nien behoeft naauwelijks {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} een half uur te wachten, om een land als Frankrijk, uit den nacht tot den dag te zien overgaan. Maar, onder al de landen van ons werelddeel was, er geen dat mijne aandacht zoo zeer trof als Groot-Brittanie. De verbrokkelde gedaante dezer eilanden, nevens de kleine archipels die zich noord-oostwaarts van Schotland uitstrekken, gaven, op den afstand van waar ik dit rijk thans uit de duisternis zag te voorschijn treden, aan hetzelve de gedaante eener vrouw die, eene bazuin blazende, het zonnelicht te gemoet snelde. De wateren, die tusschen deze groote en kleine eilanden stroomen, kon ik nog niet onderscheiden, en derhalve kwam het mij voor, als een aan eenhangend geheel. Het hoofd der vrouwelijke gedaante, werd door de Hebrides voorgesteld: de Orcades en Schetlanden vormden de bazuin: Schotland stelde het boven- en Engeland het onderlijf voor; terwijl Ierland de sleep van haar luchtig gewaad scheen aan te duiden. Zoo bijkans beeldt men de Faam af, zeide ik bij mij zelven, terwijl haar snelle voortgang naar het oosten, haar nog meer op deze boodschapster van den heidenschen Jupiter deed gelijken. Terwijl ik mij zoo met deze beschouwing verlustigde, en ik de aarde al meer en meer {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij kwam, hoorde ik op eens eenen ontzettenden knal onder mijne voeten; terwijl duizende echo's dat vreesselijk geluid schenen te herhalen. Het was een verschrikkelijke donderslag dien ik gehoord had, welks galm door de verschillende luchtlagen werd teruggekaatst, en een dof gerommel, tot op groote afstanden, verspreidde. Daar mijne aandacht tot hiertoe zoo zeer op Groot-Brittanie was gevestigd geweest, had ik niets bemerkt van de zware wolken die zich, regts van mij, op een gepakt hadden. Ondertusschen werd ik door dezen vervaarlijken slag uit den slaap gewekt, en mijn droom had uit. Ware zulks niet gebeurd, dan hadde ik welligt nog andere bijzonderheden in den dampkring onzer aarde ontdekt. Doch het berouwde mij niet, thans in mijnen slaap gestoord te worden: ik had toch, in mijnen droom, reeds zoo veel merkwaardigs gezien en vernomen, dat meerdere bijzonderheden misschien tot verwarring van denkbeelden zouden geleid hebben. Ja, veel had ik gezien, en veel had ik vernomen; maar van dat alles, zullen de zon- en maantooneelen mij steeds onvergetelijk blijven, en, gehoorzaam aan het bevel mijns heraelschen leidsmans, zal ik niet ophouden de jongelie- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} den te vermanen, in hunne jeugd, in hunnen rijperen leeftijd en in hunnen ouderdom - wanneer zij dien bereiken mogen - zoo te leven, dat zij eenmaal door God worden waardig gekeurd de woning des lichts te mogen binnentreden; om daarin de eindelooze vreugd hunner reeds zalige natuurgenooten, te deelen. w. van den hull. Lijdzaamheid. Gij, als een hooger macht wort teghen U gedreven. Soo lijt 'et met gedult; waertoe het tegenstreven? Sijght neder in het stof en toont een buijghsaam hert Want die onwilligh lijt, die lijt te meerder smert. cats. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Estelle. Jeune vierge, que la nature Se plut à combler de ses dons; Dans ces beaux lieux ton âme pure Vient-elle chercher des leçons? Estelle, si douce et si bonne, Le calme règne dans ton coeur: Puisse la paix qui t' environne Prolonger long-temps ton bonheur! Entends-tu la bruyante roue Qui tourne et fait bondir ces eaux? Vois-tu comme le flot se joue En retombant sur d'autres flots? Ce bruît, c'est le fracas du monde Où chacun s'égare et se perd, Et la joie est comme cette onde Qui passe sur un tapis vert. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Semblable à la vie éphémère, Cette onde coule chaque jour? Et sa course, hélas! passagère, Quitte sa rive sans retour! Fille du Printemps, cette rose Que ta main ravit aux Zéphyrs, Au soleil du matin éclose, Est l'emblême de nos plaisirs. Son éclat en a la durée; Vainement tu la vois briller: Cette rose, belle et parée, Ne s'ouvre que pour s'effeuiller. Splendeur, plaisirs, tout est chimère: Ce monde offre un aspect trompeur; Estelle, il n'est, sur cette terre, Qu'un seul vrai bien: la paix du coeur! auguste clavareau. {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding estelle.==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ostiaken. In dat uitgestrekt gedeelte van Aziatisch-Rusland, dat men Siberie noemt, treft men eene der grootste rivieren der oude wereld aan, die uit de vereeniging der Katunja en Bya ontstaande, den naam van Oby draagt. Aan den oever van dien stroom huist de volksstam der Ostiaken, een der eerste welke de Russen, bij het in bezit nemen dezer landstreek, aan zich onderwierpen. Van middelbare lengte en niet forsch van ligchaamsbouw, bleek en terugstootend van gelaatstrekken, de lange roode haren sluik om het hoofd hangende, hebben de Ostiaken niets aantrekkelijks j zij zijn daarbij vreesachtig, schuw en traag, zoo dat zij alleen dan werken als de nood er hen toe dringt. Hunne kleeding is bijna van alle andere bekende natiën onderscheiden, en wordt uit door hen bereidde beestenvellen te zamen gesteld, die zij over de bloote huid aantrekken, alleen de rijken dragen er hemden onder. Gewoonlijk zijn die kleederen bij de man- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nen uit rendieren- of otter-vellen vervaardigd, waarbij zij laarzen dragen, die van uit elkander gesnedene en weder aaneengenaaide rendieren-pooten zijn te zamen gesteld, waaraan zij zolen vasthechten, die met het borsteligste gedeelte van de huid bezet zijn, om het uitglijden op de bevrozene sneeuw te beletten. De vrouwen dragen niets dan een kleed van bont, dat van voren open is, en des winters kousen van bereid leder. De haren hangen in twee vlechten op den rug en zijn door een koord aan elkander verbonden. De vermogendste dragen er echter banden van geel laken in, waarop allerlei kleine figuurtjes, van rood of geel koper, zijn vastgehecht, die haar soms tot op de kuiten afhangen. Zoowel de vrouwen als de meisjes versieren hare ooren met koralen van allerlei kleur, aan koperdraad geregen, en bedekken zich het gelaat met eenen gezoomden en met franjes omzetten sluijer:- nimmer vertoonen zij hare gelaatstrekken aan eenen vreemdeling, ja de meisjes verschijnen alleen ongesluijerd voor hare moeder. Het schoonste sieraad eener Ostiaaksche vrouw is, dat de handpalmen, de onderarm en het voorste gedeelte der beenen getatoueerd zijn. Zij teekenen hiertoe de figuren die zij verlan- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, met een zeker smeersel, op de dus te versieren ledematen af, en prikken dezelve vervolgens met eene naald uit, tot dat het bloed te voorschijn komt. De mannen merken zich op gelijke wijze de voorhand, met het onderscheidingsteeken, waar mede zij in de openbare registers staan aangeduid. Dit merkteeken dient hun, bij hunne onkunde in de schrijfkunst, tot handteekening. Bij ongesteldheden laten zij zich echter, op andere deelen des ligchaams, insgelijks figuren inprikken, die zij voor een even krachtige geneesmiddel houden, als de Europeaan zijnen laatkop. Hoezeer zij op de vogels met pijlen ter jagt gaan, is zulks meer eene uitspanning, dan eene bezigheid gelijk het visschen, waarmede zij een groot gedeelte des jaars zich onledig houden, bestaande hun voornaamste voedsel in visch. Gedurende den zomer, trekken zij met draagbare tenten, naar de vischrijkste streken; maar des winters wonen zij in vaste gebouwen, die meestal vele familiën te gelijk tot verblijf dienen. In hangende wiegen, leggen de moeders hunne zuigelingen neder. Aan de beste honden, en wel bepaaldelijk als zij jongen hebben, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt een gedeelte hunner slaapsteden ingeruimd. Doch de trek-honden slapen buiten de hut, in welker midden een vuur brandt, dat tot algemeen gebruik dient, en waarop ieder zijn eten gereed maakt, als hem zulks lust, daar er geene vaste tijden voor den maaltijd gehouden worden, etende ieder als hem de honger daartoe aandrijft. De afval van visch wordt, op dit zelfde vuur geroost, ten dienste der honden en maakt dat eene korst van vet de geheele hut omgeeft en dikwijls in druppels nedervalt. De morsigheid, die er in die woningen heerscht, is dan ook zeer walgelijk, en bovenal bij de vrouwen, die er een slaafsch leven lijden en bijna alle werkzaamheden moeten verrigten, het merkbaarst. Als de Ostiaken zich denken ter jagt te begeven, doen zij hun best om den avond te voren te niezen; gelukt hun dit, dan merken zij dit aan als een teeken dat de jagt gunstig zal zijn, kunnen zij er echter niet toe geraken dan stellen zij de jagt uit. Dit volk geniet eene goede gezondheid, hoezeer zij zich met grove spijzen voeden en niets dan water drinken, echter rigten de kin- derpokken dikwerf groote verwoestingen onder hen aan. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste hunner zijn nog heidenen, en nemen zoo vele vrouwen, als zij de kost kunnen geven; die zij echter niet hooger dan als gewone huisdieren schatten, hoezeer zij zich zeldzaam eenige ligchamelijke kastijding jegens haar veroorloven, dan met toestemming van den vader der vrouw. Eene mishandelde gade ontvlugt de woning haars mans, begeeft zich naar haren vader, noodzaakt dezen, om aan haren echtgenoot den van dezen ontvangenen bruidschat terug te geven, en huwt met eenen anderen. Zoodra iemand den laatsten adem heeft uitgeblazen, wordt zijn lijk ter aarde besteld, waartoe men eenen niet zeer diepen kuil graaft, in welken men den overledenen, in zijn beste gewaad gehuld, nederlegt, met een mes, eene bijl en een zakje met tabak nevens zich. Zoo stelt men het lijk eenen korten tijd ten toon, gedurende welken de nabestaanden en vrienden zich terzelfder plaatse verzamelen, en de vrouwen zittende en de mannen staande huilen en luide weeklagten uiten, over den dood van den afgestorvenen. Is het een man dan wordt hij alleen door mannen; doch is het eene vrouw alleen door vrouwen begraven, in het eerste geval volgen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} echter zijne vier fraaiste rendieren, goed getuigd voor sleden gespannen, de lijkstatie. Eene cano waarvan de beide stevens zijn afgesneden dient tot lijkkist, die men met het hoofdeind naar het zuiden gekeerd op eene hoogte ter aarde bestelt. Dit verrigt zijnde, houdt men op de grafplaats eenen gedachtenis-maaltijd; de daarvan overschietende spijzen worden aan de buren van den overledenen uitgedeeld. De nabestaanden rigten vervolgens ten zelfden einde nog onderscheidene gastmalen aan. Geduld, verstand en tijd alleen, Maakt mooglijk wat onmooglijk scheen. Pachter Martijn. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaarsgroet. Vrienden! ziet, weer zijn we een' schrede, Verder op de levensbaan: 't Morgenrood eens nieuwen jaarkrings, Brak er heden voor ons aan. Weer een streepje is aangeschreven, Bij de jaren van ons leven; Met zijn vreugd, met zijn verdriet, Zonk een jaar in 't eind'loos niet. Weer heeft ons een' schrede nader Aan het doel der reis gebragt, Aan het Vaderland daar boven, Waar de Algoede zelf ons wacht. 't Was welligt de laatste schrede, Tot het rijk van licht en vrede, Waar ons eeuwge zaligheid, Na het leed der aard verbeidt. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Velen onzer reisgenooten, Zijn ontvallen aan ons hart, En in hooger sfeer verheven, Boven lijden, hoven smart. Velen minden we eindloos teeder, Ach! wij zien hen hier niet weder! Vrij ontvalle 't oog een traan: Zij zijn ons vooruit gegaan! Iedre jaarkring eischt zijne offers, Maar het is Gods wijs hestel, Liefde toch zijn al zijn' daden, Alles wat Hij doet is wel. Dat wij dus niet moedloos klagen, Eens heeft ook het uur geslagen, Dat met hen ons weer vereent, Die ons oog hier heeft beweend. Welligt treuren onze vrienden, Als dit jaar vervlogen is, En zij 't lief en leed gedenken Van 't voorleên, om ons gemis. Mooglijk zijn wij reeds genaderd, Aan het rijk dat ons vergadert, En staan wij aan 's levens end: Vrienden! 't is slechts God bekend. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort zijn onze levensdagen, Broos is ons geheel bestaan: Heden nog vol jeugd en leven, Morgen grijnst de dood ons aan. Spoedig is de draad geweven, Die ons hecht aan 'taardsche leven, 't Menschdom toch verstuift als kaf: 't Leven valt als bloesems af. O, dat wij dit steeds bedenken, Dat ons hart het nooit vergeet: Dan vindt ieder uur, voorzeker, Ons tot de overstap gereed, Die ons uit dit nietig leven, Met zoo meengen smart doorweven, Door zoo meenge storm beroerd, Naar het land der ruste voert. Wat zal 't nieuwe jaar ons baren, Zal 't geluk zijn en genot, Brengt het zegen ons en voorspoed, Spelt het ons een treurig lot: Zal 't met heil en vreugd getooid zijn, Met geblocmte ons pad bestrooid zijn: Of zal 't zorg zijn en verdriet, Die ons wachten in 't verschiet? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! dit kunnen wij niet weten, Dit ligt boven ons verstand: God, die boven starren zetelt, Houdt ons lot in Zijne hand, Maar, dat wij, wat ons moog treffen, 't Oog blijmoedig opwaarts heffen, Goed is 't, al wat God gebiedt: Vrienden! o vergeet dit niet. Dit vertrouwen schenke ons krachten, Spoor ons, door zijn' invloed, aan, Om blijmoedig voort te treden, Op de oneffen levensbaan. 't Zij dan vreugde ons wacht of smarte, Bidden wij met heel ons harte, Vol berusting in ons lot: ‘Dat Uw wil geschiede, o God!’ Zoo, zoo treden wij, vertrouwend, Dan de onzeekre toekomst in, En vervolgen onze reize, Vastberaden, blij van zin. God zij steeds en allerwegen, Ons nabij met zijnen zegen, Tot Zijn' hand ons eenmaal leidt, In het rijk der zaligheid. Amsterdam. F. wijsman. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fingalsgrot. Deze, geheel uit basalt-kolommen te zamen gestelde grot, een der prachtigste wonderen die de natuur oplevert, bevindt zich op het onbewoonde eiland Staffa een der Schotsche Hebriden, hetwelk slechts ééne Engelsche mijl lang en eene halve mijl breedte heeft. De Fingals Grot ligt aan het zuidwestelijk gedeelte des eilands. Zij wordt gevormd door twee colonnades van basalt, welke, regelmatig, digt op elkander staande, zich tot eene aanzienlijke hoogte boven de andere basalt zuilen verheffen en door eene geweldige massa rotssteen gedekt worden. De lengte der grot wordt op 250, de breedte op 50 voet geschat, (*) terwijl het instroomende water aan den ingang {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 en aan het einde derzelve 9 voet diepte heeft; het zeewater heeft hier eene onbeschrijfelijk schoone kleur en is zoo helder en doorschijnend, dat men reeds in het midden der grot, door de golven tot op den bodem heen ziet. Eene heerlijke uitwerking doet het van buiten invallend daglicht, en het instroomende water veroorzaakt eene zuiverheid in den dampkring welke men bij het bezoeken van andere grotten altijd mist. Slechts uiterst zeldzaam is de zee zóó kalm, dat men de grot met eene boot inroeijen kan; doch ook hier tegen is door de natuur voorzien: aan de regterzijde namelijk is een, omtrent 20 voet boven de zee verheven, en uit afgebroken basalt-kolommen zamengesteld voetpad, langs hetwelk men langzaam, naar het einde voort kruipt, doch welke togt gansch niet zonder gevaar is. Aan het einde der grot is een tamelijk ruim plein, uit bijna op gelijke hoogte afgestompte zuilen bestaande, van waar men de geschikte gelegenheid heeft, om het geheel te overzien. - De afbeelding die hier nevens gaat zal den lezer eenig denkbeeld kunnen geven van deze als het binnenste eener Gothische kerk, zich voordoende spelonk. - {==*10-*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding gezigt van de fingal's grot.==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlugteling. Ziet gij daar ginds dat eenzaam puin, Die stukken marmer en arduin, Vernielde tempelwanden? Dat puin was eens een' trotsche stad, Die vloten op de zeeën had, En heerschte aan verre stranden. Daar zit een man - in krijgsmansdos; Zijn' hand, gewoon het vurig ros In 't oorlogsveld te sturen, Steunt nu alleen het matte hoofd, En 't oog, van gloed en kracht heroofd, Staart op verwoeste muren. Herkent gij hem? dat Roomsch gewaad, Die forsche leest, dat harsch gelaat, Waarop geen traan wil vlieten? Vraag Alp en Atlas naar zijn' naam, Bij Po en Rhone klinkt zijn faam, Bij Marsers en Samniten. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is hij, die 't vreeslijk heir versloeg, Dat Rome een schrik in 't harte joeg, En vijftal consuls velde; De man, die Rome veilig streed, - De man, die Rome siddren deed, En tot een hloedbad stelde. Hoe, dappre moord'naar! vlugt gij dus? - Ja, dat is cajus marius,- (*) Die puinhoop is Kartagen! Daar zit hij zonder hulp of heul, Hij, Rome's redder, - Rome's beul, - Mag nergens schuilplaats vragen. Dit, heerschzucht, is uw wrange vrucht! Die veldheer, die voor sylla vlugt, Hij zwaaide zelf uw roede; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit puin, verworpen langs den grond, Waar hannibal voor 't outer stond, Was 't offer van uw woede. Hier, scipio emiliaan! Hier zweeft uw geest langs woeste paân Om 't gruis van Dido's wallen; En marius verneemt uw stem: ‘Kartago's puin veroordeelt hem, ‘Die 't kapitool doet vallen! ‘Ontaard Romein, uw naam verga! ‘Moest ik dan bij Numantia (*) ‘Daarvoor uw' moed bewonderen? ‘Die moed sloeg Cimber en Teutoon, ‘Maar - trots de wraak der helsche goôn- ‘Om Rome zelf te plonderen!’ - Weêr naakt een bode en roept: van hier! - De vlugteling verheft zich fier, En spreekt met norsche woorden: {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg, dat gij marius, gejaagd. ‘Hier op Kartago's puinhoop zaagt, ‘Meld dit aan 's Tibers boorden’ - Hij vlugt; maar, Romers! beeft te meer, Weldra keert hij en cinna weêr, En 't bloedbad in uw wallen! (*) Verbasterd Rome, vrees uw lot, - Zie op Kartago's overschot, En leer, hoe gij zult vallen! Zoo heeft onzaalge burgerstrijd Eens Rome ten verderf gewijd, Hoe hoog in magt verheven; En, marius! wat baatte uw moed? Als Consul zevenmaal begroet, Zien we u verachtlijk sneven! (†) j. ter gouw. {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de vaderzegen.==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakob ontrooft zijnen broeder Ezau den vaderlijken zegen. Ja kostlijk is de vaderzegen, Hij is de grootste schat op aard, Hoezeer hij, door bedrog verkregen, Een droeve reeks van jamm'ren baart. Al mogt het jakob toch gelukken Den zegen, ezad toegezeid, Zijn' blinden vader slinks te ontrukken, Hij heeft dien misstap lang beschreid, Geen goed, hoe groot, hoe hoog in waarde, Brengt den bezitter zielrust aan, Zoo, ter verkrijging, hij op aarde Van 't pad der deugd is afgegaan. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningin en de arme vrouw. De koningin van Frankrijk, maria lecksinska, van welke wij hier reeds vroeger gewaagden, (*) op zekeren tijd in het groote park van Versailles wandelende, ontmoette aldaar eene slecht gekleedde vrouw, die in de eene hand een potje hield en met de andere een kind droeg, terwijl een viertal kleinen haar volgde. De vorstin vroeg terstond, op de haar zoo eigen minzame toon, aan de arme vrouw, waar zij heenging? ‘Ik wilde mijn' man, die daar ginds als opperman werkt, zijn eten brengen mevrouw!’ luidde het antwoord. ‘En hoe veel daghuur kan uw man wel verdienen vrouwtje?’ - ‘Tegenwoordig twaalf stuivers, doch als de dagen korten, maar tien.’ - ‘En hebt gij bovendien ook nog eenig land dat gij bebouwt?’ - ‘Och neen mevrouw!’ - ‘Hoeveel kinderen hebt gij?’ - ‘Vijf en spoedig zal er een zesde bij komen.’ - ‘En wat kunt gij {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve dan wel verdienen?’ - ‘Ik niets, daar ik waarlijk genoeg in huis te doen heb om alles daar in orde te houden.’ - ‘Maar verklaar mij dan eens hoe gij het aan legt, om zeven personen, met twaalf stuiver daags of nog minder, te voeden; gij moet daartoe zeker een kunstgreep bezigen.’ - ‘Och, de kunstgreep is eenvoudig genoeg, hét bestaat in den sleutel dien ik hier hangen heb, ik sluit mijn brood achter slot, ten einde er altijd genoeg voor mijn' man overblijve, die de kost voor ons allen verdient. Als ik die kleinen liet begaan zij aten ligt in eenen dag op, waar zij nu eene week mede moeten toekomen.’ De diepgeroerde vorstin, drukte de arme moeder een tiental goudstukken in de hand, en voegde er liefdevol bij: ‘Maar nu moet gij uwe kindertjes ook eene grooter portie brood geven.’ - {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. de arme kinderen Bl. 1. de ooijevaren te tubingen Bl. 3. le réveil de l'enfant, door Auguste Clavareau Bl. 5. elisabeth frij, door W.H. Warnsinck, Bz Bl. 7. toen mijn jongste zoontje jarig was, door R.P. Verbeek Bl. 19. peter breugel en don juan van oostenrijk Bl. 26. a ma mêre, le jour de sa fête, door A. Clavareau. Bl. 42. de bloemen, door J. ter Gouw Bl. 43. ware weldadigheid Bl. 45. stanzas aan mijne dochter, door H. Perk Bl. 47. gedenkt den sabbathdag dat gij dien heiligt Bl. 49. ouderliefde Bl. 51. martha Bl. 53. eene, in droom, volbbagte reize naar de zon, door W. van den Huil Bl. 69. estelle, door A. Clavareau Bl. 131. de ostiaken Bl. 133. nieuwjaarsgroet, door F. Wijsman Bl. 139. de fingalsgrot Bl. 143. de vlugteling, door J. ter Gouw Bl. 145. jakob ontrooft zijnen broeder ezau den vaderlijken zegen Bl. 149. de koningin en de arme vrouw Bl. 150. bladvullingen, op bladz. 4, 6, 42, 44, 68, 130 en 138. (1) Christemeijer, het Lustoord. II p. 106, 130. (2) Het Huis Doorn. (1) Het Huis Moersbergen. (2) Sterkenburg, Hardenbroek, enz. (*) Een goud geldstuk uit den tijd van den heiligen lodewijk het eerst afkomstig, doch later zoo in Frankrijk, Vlaanderen als Holland ook onder andere vorsten geslagen. In Frankrijk heette zij Aignel, naar den stempel het Lam Gods (Agnus Dei) een vaandel dragende; in Vlaanderen en Braband moutons, mattoenen en in Holland Lammen. Men had ze dubbel en enkel, de laatste golden in de 14de Eeuw ƒ14 a ƒ15. (*) Vergelijk hier voren bladz. 45. (*) Wij zijn hier, de opgave en beschrijving gevolgd door s. van baalen, gegeven in zijn Reistogtje door een gedeelte van Schotland en deszelfs hooglanden, bij den Uitgever dezes, in het licht verschenen. Een boek dat wij tot een geschenk voor de aankomende mannelijke jeugd regt geschikt keuren. - De heer j. van wijk rz. geeft echter in zijn Alg. Aardrijksk. Woordenboek de diepte der grot op als te zijn 370, op eene breedte van 53 voeten. (*) Marius was geboren op een dorp bij Arpinium, (arpino, kon. der beide Siciliën, prov. Terra di Lavoro) van behoeftige ouders. Daar hij in zijne jeugd in hunnen kommer deelde, nam hij zeden aan, even ruw, als zijn gelaat barsch was. Hij was een man van eene reusachtige gestalte, van eene buitengemeene ligchaamskracht en van eene onbedwingbare stoutheid, - die niets kende dan den krijg, en beschaving en letteren verachtte. (*) Nog jong zijnde, diende marius onder scipio emilianus in het beleg van Numantia, en verwierf door zijne dapperheid dé genegenheid van dien grooten veldheer. (*) Marius, toen reeds meer dan 70 jaren oud, ging cinna nog in wreedheid te boven, de hoofden der edelste burgers zag men op staken ten toon gesteld, en zijne eigene officieren durfden hem niet dan bevend naderen. (†) Hij stierf in razernij, door buitensporig wijn drinken. (*) Vergelijk hiervoren bladz. 45.