Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld Reynier Rooleeuw Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld van Reynier Rooleeuw in de derde, vermeerderde herdruk uit 1702. Het oorspronkelijke werk dateert uit 1681. p. 3: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst: ‘Een handvol [...] dien overvloed.’ p. 53: het foutieve strofenummer 4 is veranderd in 6. p. 253: Psalm 1. → Psalm 2. 1v rool001schr02_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Meertens Instuut, Gesloten Kast C 15 Reynier Rooleeuw, Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld. Weduwe P. Arentz, en C. van der Sys, Amsterdam 1702 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld Reynier Rooleeuw Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld Reynier Rooleeuw 2012-10-30 SW colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Reynier Rooleeuw, Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld. Weduwe P. Arentz, en C. van der Sys, Amsterdam 1702 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/rool001schr02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuurlyke gezangen, Gerijmt, en op nieuwe Zang- wijzen gesteld door Dr. Reinier Rooleeuw. Den derden druk, vermeerdert. t’Amsteldam, By de Wed: P: Arentz, en C: van der Sys; Boekverkoopers, in de Beurs-straat, in de drie Raapen. 1702. {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanspraak Aan den Lezer en Zanger. Gunstige Lezer, en Stichtelijk-rijm-lievende Zanger, Ik draag U E. alhier op deze Schriftuurlijke Gezangen; van welke ik in ’t eerst geen gedachten had, om die in ’t licht te geven; dewijl ik dezelve over eenige jaren slechts tot mijn eigen oefening en opwekking te zamen stelde, en zomtijds in ’t gezelschap van eenige goede vrienden voorzong. Zy waren, en bleven in ’t eerst zeer weinige in ’t getal; maar zijn allenskens onder de hand vermeerert, en door de rijkheid en toevloejing van de stichtelijke stof, waar uyt dezelve bestaan, tot een matelijk getal aangewassen. De Heylige Schrifture, die een onuytputtelijke schat van allerleye {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelsche, en tot God en ’t goede aanleidende dingen in zich behelst, verschafte my gestadig nieuwe opwekkelijke voorwerpen, en mijn lust en genegenheid porde my, onder deze zoete en stichtelijke Rijm-oefeningen om dezelve by de voorgaande te voegen. Maar door zeer veele goede vrienden (die eenig genoegen, en op wekking in deze Gezangen vonden) al voor eenigen tijd verzocht, en ernstig aangepord zijnde, om dezelve niet langer onder my alleen te behouden, maar aan allen tot algemeene nut en stichting door den druk gemeen te maken, heb ik eindelijk daar toe bewilligt. De Stof, waar uyt deze myne Gezangen bestaan, is meest genomen uyt de Heylige Schrifture des Nieuwen verbonds; welke my hier toe verschafte de heerlijkste voorwerpen; als namelik, de allerheiligste leeringen, de heerlijke daden, heilzame weldaden en wonderwerken van onzen Heer en Zaligmaker Jesus Chri- {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} stus: Mitsgaders zijn Geboorte, Leven, Lyden en Dood, Opstanding, Hemelvaard, en Afzending van zijn Heiligen Geest. Waar by gevoegt is een Gezang aangaande de Waarheid en Voortreffelijkheid van de Christelijken Godsdienst. Als ook eenige Gezangen, die genomen zijn uyt de Schriften der Apostelen. Eindelijk besluit ik mijn werkje met eenige andere Gezangen, die verscheyde stichtelijke stof, en opwekkingen des gemoeds, tot de Goddelijke Liefde en vereeniging, verhandelen. Waar van sommige van de voorste voor dezen wel in andere boeken gedrukt, maar nu verandert en verbetert zijn. Dit alles heb ik, na mijne geringe kennis, beknoptelijk getracht by een te trekken en te zamen te stellen; zoo wel aangaande de Schriftuurlijke stof en inhoud, als de bygevoegde Leeringen uit dezelve; om dat lange en wijdlopige uytbreidingen in Gezangen gemeenlijk verdrietig vallen, en zelden uytgezongen, en ook van weini- {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} ge uytgelezen worden; maar korte en beknopte verhandelingen voor de Zangers, en dikwils ook voor de Lezers aangenamer zijn, beter onthouden worden, en derhalven meer nut tot stichting in de harten nalaten. Ik weet wel, dat ik deze heerlijke stof, na hare waarde nergens na zal verhandeld hebben, en in veele gebrekkelijk zal geoordeeld worden; wat raad hier toe? als dat een ander, (nu ik het mijne na mijn geringe bequaamheid gedaen, en dus verre gebragt hebbe) zoo hy zich hier toe bequamer vind, hier door opgewekt mocht werden, om iet beters tot algemene stichting voort te brengen. Vorders, heb ik deze Gezangen zoo gesteld, datse meest alle, niet alleen op bekende, en daar nevens aangewezene, maar ook op nieuwe, en met moeite van my uitgevonden Wijzen, konnen gezongen worden: waar van ik het eerste vers op noten, {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} en gemakkelijk van zang gesteld heb; zoo dat ze lichtelijk ook van weinig-geoeffende in de Muzijk-konst, zullen konnen geleerd en gezongen worden. Gebruyk dan, dat is, lees, of zing deze Gezangen tot uwe opbouwing in het goede, en in de Liede tot God de Heer, en tot onzen Heiland Jesus Christus: alzo namelik, dat zijn heilige wandel en Leeringen, groote Liefde en weldaden, aan de menschen, toen Hy op aarden verkeerde, en gevolgelijk ook aan ons bewezen, neffens, de andere dingen, in deze Gezangen afgebeeld, uwe harten door ’t zingen of lezen mogen ontsteken, om Hem in zijne deugden getrouwelijk na te volgen; op dat gy en wy ook met Hem, en door Hem, de eeuwige Zaligheid mogen verkrijgen. Dit achte ik myn schuldige plicht te zyn, U E. voor te houden; de uwe, en myne is, daar na yverig te trachten; waar toe dat niet alleen deze Gezan- {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, maar ook alle onze oefeningen moeten strekken. Hier toe wensche ik, dat de Heere U E. en my zyn nodige zegen en hulp verleene. Neem deze mijne korte aanspraak in ’t goede, en Vaar wel. R. Rooleeuw. {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Dr. Reinier Rooleeuw, Op het uytgeven van sijne Schriftuurlijke Gesangen. Ga voort, voort, mijn vriend Rooleeuw, ga voort, En ley vast heen na d’enge poort, Door soet geluyd van maar gesangen, Die na het Hemelrijk verlangen. Vermeng ’t vermaaklijk met het nut; So strekt het soet de deugd een stut: So kan men sagt in ’t hart doen stromen, Dat anders swaarlijk in wil komen. Hoe dikwils heeft uw stem, in ’t goed’, Een spoor verstrekt voor ons gemoed! Nu sal uw pen noch wijder strekken, Om ’t hart van velen op te wekken. Galenus Abrahamsz. {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Schriftuurlijke Gezangen, Van Dr. Reinier Rooleeuw. Heylig’ Aandacht van Gebeden Uyt ’t men uyt een treurig hert, Als ’t gedrukt word, en bestreden, Van weemoedigheyd, en smert; Maar Gezangen, rijk van prijs, Om de vreugde te vermeeren Op een Goddelijke wijs, Tot den prijs en lof des Heeren, Uyt ’t men uyt den overvloed Van een welbewust gemoed. Rooleeuw heeft den mond ontsloten; In die stichtelijke stof; En zijn Geest wordt uytgegoten Tot des Alderhoogsten lof, En den lof van zijnen Zoon; Met zijn voorbeeld, en zijn daden, Te vertoonen op een toon Die al ’t aardsche leert versmaden: Want zy steekt den yver aan, Om dat Voorbeeld na te gaan. D’Onderweze Schriftgeleerde, In het geen Gods Rijk betreft, {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hy in zijn huys verkeerde, Brengt, wanneer hy dit bezeft, Oud en Nieuw voort uyt zijn schat: Twijl het Reukwerk der Gebeden, Uyt het Gouden Wierookvat, Daar ’t de Heiligen besteden, Zich vermengende in dien toon, Lieff’lijk opstijgt voor Gods troon. Bidden, danken, dan, en loven, Uyt die volheid des gemoeds, Mengt, in ’t opwaarts gaan na boven, Wat weemoedigs, en wat zoets; Maar het mengt zich op de maat: Heylig’ Herten wilt niet schromen, ’t Konst-stuk, dat hier in bestaat, Leert d’uytsporigheid betoomen; Leert gematigt zijn in vreugd, En in droefheid zijn verheugd. J. Oudaan. {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Overlyden Van Dr. Reinier Rooleeuw. Hoe voelt sich myn gemoed geraakt, Om, van weemoedigheid gedreven, Myn Vrinden haren lof te geven, Zoo ras de tyding my genaakt Dats’ uyt dit leven zyn verschey’en: Die lofspraak is een treurig schrey’en. Reinier Rooleeuw, Rooleeuw Reinier, Die, in zachtmoedigheid, en zeden, Den Leeuw van Juda nagetreden, Gedoopt waart met dat heylig vier, Dat op zyn Pinxter-feest genoten, Met zulk een kracht wierd uytgegoten. Zoo hebt Gy ’t eyndlyk afgeleyt: Met een gerust en stil geweten, Tot op zoo dunnen draad gesleten Van ’t webbe en ’t kleed der ydelheyd; Waar met de Geest een poos beweven Om-her-voert dit bouvallig leven: Terwylze zucht, om, vry gemaakt Van ’t dienstb’re der verderffenisse De heerlykheyd der Erffenisse Der kind’ren Gods, waar na ze haakt, Te naad’ren, door verlost te worden, Met zich van ’s lichaams band t’ontgorden. Maar ’t geen met lydzaamheyd verwacht, Van d’onbezwykb’re Hoop bestendigt, Zich met het end der Loopbaan endigt, Daar ’t vast Geloof den loop betracht, Het hier den prys ziet opgehangen, Dat ’t uyt genade wenscht t’ontfangen. {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} In zulk een stand heeft dan de Heer Ook Rooleeuw op de wacht gevonden, En zacht en lieff’lyk hem ontbonden, Terwyl hy zuchte meer en meer: Maar Die, in zulk een zelfs-verkleening, De herten doorzoekt, weet de meening. Nu leyt dan ’t lieff’lyk Orgel stom, ’t Geen plag in al zyn longepypen, Den lof des Heeren te begrypen: Of houd het, onder ’t Geestendom, Van sterker Geesting volgedrongen Nu stem-accoord met d’Engle tongen? Voor zeker ja! daar d’eerenstof Van Heylig, Heylig, Heylig, Heere, Gebroken word het Lam ter eere, Met zich verdubb’lend’ eerenlof; Voor ’t Lam, dat waardig is t’ontfangen Den lofgalm aller zegezangen; Als ’t geen geslachtet, in de dood Verwonnen heeft; en Heer der Heeren, Gezeten op den Troon der eeren, Van nu af wil zyn Gunstgenoot, Als die haar Broeder word geheten, Doen zitten daar hy is gezeten. Die hem met zynen bloede kocht Uyt alle Talen en Geslachten, En aller Volk’ren Voortgebrachten; En heeft hen Gode toegebrocht, En hen, tot Priest’ren Gods verheven, Als Koningen het Ryk gegeven. Wat voegt ‘er op de Heerlykheyd, Als wederkeerend’ eerenklanken? Om ’t Lam te loven, en te danken, Dat waardig is de Majesteyt, De Kracht, den Rykdom aller schatten, De Sterkte, en Wysheyd t’saam te vatten. {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinier Rooleeuw, waar vaar ik heen Met uwen Geest! die in uw’ leven ’t Talent aan uw te Leen gegeven Om ’t wel en vruchtbaar te besteen Hebt naar uw kennis, uytgegoten Aan Zang, aan Snikken, en aan Noten. Maar wat was ’t voorwerp van die Zang? Wat d’onderneming van die Snikken? Wat, daar die Noten zich toe schikken? Uws Heeren lof, uw’ leven lang; ’t Zy met zyn Goedheyd op te halen Of met zyn wond’ren af te malen. Hoewel ’t ook dus u niet voldoe. Want in al t’engen maar benepen Bleef horten ’t geen gy had begrepen En ’t ging al stamelende toe: Zoo kost het Werktuyg hier genomen, Onmoog’lyk tot die hoogte komen. Is ’t wonder! daar we maar ten deel Hier kennen, en, in ’t profeteren, ‘t Volkomen onderwerp ontberen Van ‘t heerlyk en volmaakt geheel; Die als in spiegel-flikkeringen, In duyst’re raadsel zien der dingen. Maar nu gekent in ’t eeuwig Licht, O Rooleeuw! word in ’t eeuwig leven Te zien, te kennen, u gegeven Van aangezicht tot aangezicht, De Springbron aller Heerlykheden; Waar aan gy moogt dien lof besteden: Waar aan gy moogt, en wilt en kunt, Want God, op zynen Troon gezeten, En ’t Lam, hun eere toe te meten, Is hier het een en eenig punt: Hier mag, is ’t licht te sterk gerezen, De Glaze-zee de Spiegel wezen, {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spiegel van geen vlek gevat, Van geen beneveling beslagen, Om in dat glas te kunnen dragen Den glans van ’t Godd’lyk Aanschyn; dat Somwyl noch met te sterke stralen Mocht op de Zaal’gen nederdalen: Waarom de Dieren hier misschien, Zich met hun vleug’len, nevens d’ Eng’len, Gelyk s’ hun lofspraak t’samen-meng’len, Het aanschyn dekken, onder ’t zien; Opoff’rend’, op hun Cyter-klanken, ’t Phiolen reukwerk, onder ’t danken. Laat los Rooleeuw; ik kan niet meer; Laat los, Gy vliegt te ver voor-henen; Wy van een enk’len blik beschenen, Bezwyken, en vervallen weer Tot daar, van waar wy henen zonden Den Geest, noch aan haar schors gebonden. Hier komt ons weer die treurigheid, Om ’t lieff’lyk byzyn onzer Vrinden Waar van wy ons versteken vinden, Bekruypen, dat men zucht en schreit: Tot dat de Hoop, waar op w’ ons’ vesten, Ook dit verlies verwint ten lesten. J. Oudaan, Overleden op Hemelvaartsdag, den 11 Mey 1684. binnen Amsterdam. {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Schriftuurlijke Gezangen. Van Dr. Reinier Rooleeuw. O Zaal’ge Ziel! vergode mensch! Die al zijn lust, en rust, en wensch, Heeft in Gods Wet, en in zijn wandel: Die altijd spreekt van Deugden handel: Die Godes Majesteit en Magt Heeft vast gedrukt in zijn gedacht: En Christus heyl’ge Leer, en Leven Als in zijn hart heeft opgeschreven, En volgt het Licht van Godes Geest; Leeft Zalig: maar hier na noch meest. Tot aanwas van dit zalig Leven, Heeft ons Rooleeuw dit Boek geschreven, En Christus groote Heyligheid, Tot nut, rijmkunstig uytgebreid: Om onze harten op te wekken, En na den Hemel op te trekken. Hier is zeer geestig t’saam gevoegt ’t Geen ziel en ooren bey’ vernoegt, Zoet-vloeyend’ en vol deugde-krachten: Ziel-roerig, en met gôe gedachten; Gebeden, Lof, en heil’ge Reên, Zijn stichtelijk gesteld by een: Om heylig onzer zielen oogan Altijd te houden opgetogen. {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees, zing, en hoor met een gemoed, ’t Welk lust heeft in het hoogste Goed. Gaa voort, Rooleeuw, ons te vermaken In God, en Christelijke zaken; En ley ons op het Deugden-spoor: Wy volgen op het zoet gehoor, Van uwe Stichtelijke Zangen, (Die wy met dankbaarheid ontfangen) Waar door gy het gemoed verheugd, En pord ons aan tot Deugd met vreugd; Die gy, door ’t aangename zingen, Den mensch doet in het harte dringen: Waar door hy zich goedwillig buygt Na ’t geen hem reed’lijk overtuygt. Om na zyn Zaligheid te wenschen, Tot Godes eer, en ’t heyl der menschen. Leef lang, mijn waarde Vriend, Rooleeuw, Tot nut van dees verdurven Eeuw: Wilt goede ziels Recepten geven, Waar door de mensch mag eeuwig leven. D. Velius. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegen-wensch Op de Schriftuurlijke Gezangen Van Dr. Reinier Rooleeuw. Komt zangers en gy zangeressen, Hier hebt gy uytgelezen lessen, Getrokken uyt Gods heilzaam woord: Kom, maak een lieffelijk accoord: Om t’samen met Rooleeuw te zingen Zijn dagelijkse oeffeningen, Die hy gerokmt heeft, en de maat Van zijn gezangen voor u slaat. Wilt een van dese boekjes kopen, En doet het voor uw oogen open: Door-leest en zingt het heel aan ’t end, Tot dat gy het van buiten kend. ’t Is kort en goed by een gebonden, Waar in den Inhoud word gevonden By na van ’t gantsche Nieuw Verbond, Het geen gy daar uyt lesen kond. Wilt met Ootmoedigheid beginnen, Bekleed uw geest daar meê van binnen: Zy is een Moeder van de Deugd; Waar op gy u verlaten meugt, Gaat met uw Heer den Berg op treden: Neemt acht op u acht Zaligheden, Die hy den zijnen heeft belooft, Die hem gehoorzaamt en gelooft. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tree voort, ghy zult noch wond’ren vinden; ’t Gehoor der dooven, ’t zien der blinden; Hoe stomme spreken; kreup’len gaan, Melaatse reyn by yder staan: De bloedgang stopt, en hoe de pijnen Van de geraakten haast verdwijnen; De Zee en Winden neêr geleid In haar verwoede onstuymigheid: De Sieken van haar quaal genesen, De Dooden uyt den Dood verresen: Die van den Saten wierd gequeld, Ontbonden van zijn boos geweld. En wat daar meerder van mag wesen, Kund gy tot Godes eere lesen ’t Geen wyder voor u uytgebreyd, Kan dienen tot uw Zaligheid. Blijft in dees oeff’ning dan bestendig, Tot gy dit boekje draagt inwendig: Of dan ’t uytwendig wierd verleyd, t’Inwendig u ’t uytwendig zeyd. Laat geen bequame uur verlopen; Maar soekt die met hem uyt te kopen: Eer u de tijd te ras ontgaat, Uw stemmen liever horen laat. En gy die zingen kund, noch lesen, Maar echter wilt aandachtig wesen; Wanneer een ander zingt of leest, Verheugt u met hem in den geest. Stiert uw verstand en uw gedachten, Om het gehoorde te betrachten. Neemt deze goede lessen aan Met haar, die u hier in voorgaan. Soekt by de vromen te verkeeren, Gaat met haar in het huys des Heeren: Sit by haar neer, maakt dat gy wert {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ziele met haar, een hert. Toont u genegen Lerelingen In dese brave oefeningen: Zoo dat gy daar door opgewekt, Veel and’ren ook ten voorbeeld strekt. Om zoo te zamen God te prijsen, Laat uw gezang ten Hemel rijsen: Op dat uw stem de wolken door Eenstemmig klink’ in zijn gehoor. Indien gy u hier na wilt voegen, Zoo zal uw Vriend hem vergenoegen: Zijn arbeyd acht hy heel beloond, Als gy uw vlijt hier in betoond. Dan zal hy hem te recht verblijden, Als hy beleven mag die tijden: Dat hy de vruchten daar van ziet; Die yder voor zich zelfs geniet. Prijst hem, die u zoekt aan te prijsen Zijn lied’ren, op verscheyde wijsen; Waar door hy Godes eer beoogt, En dat gy vrolijk leven moogt, Zoo hier als na dit sterf’lijk leven. God wil hier toe zijn zegen geven. Waar meê dat ick mijn wensch besluyt. Leef met Rooleeuw eeuw in eeuw uyt. S. Feytama. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Der Schriftuurlijke Gezangen. Inleiding-zang. Heilweg door Jesus Christus geopenbaard. 1 Korten inhoud van Jesus Christus Leering, op den bergh. Matth. cap. v. vj. vij 5 Inhoud en Samenschakeling van de acht Zaligheden, Matth. cap. v. 3, &c. 11 Verscheide Vrucht van ’t Woord des Euangeliums, uit Matth. xiij. 3, &c. 14 Van de Cananeesche vrouw, Matth. xv. 22. Op het Gebed toegepast 18 Van de Boetvaardige Zondares, Luc. vij. 36, &c. afbeeldende het Berouw. 20 Gierigheids ellend, uit Luc. xij. 13, &c. 24 Bekeerings noodzakelijkheid, uit het voorbeeld van de Galileers, en de Vygeboom. Luc. xiij. 1, &c. 27 Van het Gebed, genomen uit de Leere en het Voorbeeld van Jesus Christus, en zijne Apostelen. 30 Nodiging tot de Hemelsche Maaltijd, Luc. xiv. 16, &c. 35 Van ’t vereischte tot Verzaking van zich zelven, uit Luc. xiv. 26, &c. 39 De Verloren en Wedergevonden Zoon, Luc. xv. 11, &c. 42 Ongelijke End der vrome Armen, en onvrome Rijken, uit het voorbeeld van de Rijke en Lazarus, Luc. xvj. 19, &c. 46 De tien Melaatsche, Luc. xvij. 12. toegepast op de deugd van Dankbaarheid. 51 {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacht tegen de Zorgeloosheid, uit de toestand der menschen in de laatste dagen. Luc. xvij. 26. 54 Gevaar des rijkdoms, uit het voorbeeld van dien rijken Jongeling, Matth. xix. 20. 59 Van de Blinde, Luc. xviij. 35. en de Blindgeborene, Johan. ix. 1. gepast op de geestelijke Blindheid. 63 Begeerte tot de Heer Jesus, uit het Voorbeeld van Zaccheus, Luc. xix. 1, &c. 67 Beklag van Jesus Christus over Jerusalems ellenden, Luc. xix. 14, &c. 71 Noodzakelijke Wacht, uit het Voorbeeld der Wijze en Dwaze Maagden, Mat. xxv. 1, &c. 75 Getrouwheid in de ontfangene gaven, uit de gelijkenis der Talenten, Matth. xxv. 14, &c. 79 Laatste Oordeel, uit Matth. xxv. 31, &c. 83 J. Christus is de geestelijke Harder. Joan. x. 1. 91 Opwekking van Lazarus, Joan. xj. 1, &c. toegepast op de Opwekking der Vromen uit den dood. 93 Voete-wassching, Joan. xiij 4, &c. toegepast op de Ootmoedigheid. 98 Troostelijke Aanspraak van Jesus Christus aan zijne Leerlingen, Joan. xiv. xv. xvj. 102 Troostelijk Gebed van onzen Heer Jesus Christus, Joan. xvij. 110 Vreugde-zang over de Geboorte van onzen Zaligmaker. 115 Satans Verzoeking aan Jesus Christus, in de Woestijn. Matth. iv. 1. 119 Verheerlijking van Jesus Christus op den berg. Matth. xvij. 1. 124 Het Lijden van Jesus Christus in het Hof Gethsemane. Matth. xxvj. 36. 128 Zijn Lijden van de Joden. 133 {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Lijden van de Heidenen, zijn Kruyciging, en Dood. 138 Zijn Opstanding uit den dooden. 145 Zijn Hemelvaard. 150 Het afzenden van den Heiligen Geest. 153 De Waarheid en Voortreffelijkheid van de Christelijke Gods-dienst. 157 Voortreffelijkheid van de Liefde, uyt 1 Cor. xiij. 1, &c. 165 Wapen-rusting en Strijd der Christenen, uyt Ephes. vj. 13, &c. 169 Christelijke Deugden-keten, uit 2 Petr. 1. vers 5, &c. 173 Oordeel-dag, tot Schrik der Godlozen, en troost der Vromen, uit 2 Petr. iij. vers 3. 177 Gezangen van verscheide Stichtelijke en opwekkelijke stof. Goed Voornemens Versterking. 182 Houwelijks Zegen-zang. 184 Houwelijks Zegen-wensch. 187 Rein-en Kuysheid van harte. 190 Verlangen tot den Heer J. Christus. 192 Middelen tot de Goddelijke Liefde en Vereeniging. 196 Uitbreiding over het Gebed van onzen Heer Jesus Christus. Matth. cap. vj. vers 9. 201 Lofzang van Maria. Luc. 1. 46. 204 Lofzang van Simeon. Luc. 2. 29. 206 Raad tegen de Vreese des Doods, Twee-spraak tusschen Klager en Trooster. 207 {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardsche en Hemelsche Gezindheyd. 211 Stand van een Afgedwaalde, en Wederbekeerde Ziel tot God den Heer. 214 De Goddelijke Alwetenheid en Altegenwoordigheid. 218 Weering der Beletzelen van de Goddelijke Liefde. 221 Verkiezing van de Schepper boven de Schepzelen. 224 Verlangen na het Eeuwig Zalig leven. 227 Onderscheid van de bewegingen der Goddelijke Genade in de wedergeboorne, en der Nature in de onherboorne. 230 Liefde-vlammen tot de Heer Jesus Christus. 235 Erkentenis van des Heeren Weldaden. 237 Opwekking tot de Goddelijke Liefde, om zijne Schoonheid boven die van de Schepselen. 239 Ziels verlangen tot den Heer, en zijne Liefde. 242 Lof over des Heeren Goedheid, in de Schepping, en Herschepping. 244 Psalmen en Liederen. Psalm I. 251 Psalm I. 253 Psalm III. 255 Psalm VIII. 258 Psalm XVI. 260 Psalm XXIII. 263 Psalm CIII. 265 Verjaar-lied. 269 Verjaar-lied. 271 Verjaar-lied. 274 Houwelijks Zegenwensch. 278 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding-zang. Heil-weg, door onzen Heer Jesus Christus geopenbaard. Stem: Gy die uyt ’s Werelds droom ontwaakt. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Word hy met recht een dwaas geacht, Die niet en weet, en noit bedacht Zijns levens ooge-wit en end; De midd’len daar toe ook niet kend: Die is dan wijs, en wel bera’en, Die ’t beid’ hem laat ter harten gaan, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat end hy na dit leven hoopt, En ook de weg, die derwaarts loopt. 2. O wel hem, die dit beide weet, En daar toe vlijt en tijd besteed! Wat heeft ’t vernuft niet al bedocht, En scherp na ’t eerst, en ’t laatst gezocht, Geredentwist, daar na gegist! Nochtans de waare grond gemist. Geen wonder: want wat mensch bedenkt, Dat ons alleen den Hemel schenkt? 3. Dat ’t oor noit hoord, en ’t oog noit zag, Bragt Godes Zoon klaar aan den dag, Het hoogste wit, het zalig goed, Waar na een wijs mensch doelen moet: Hy steld ons ook de midd’len voor Daar toe, zoo klaar, dat wie dit spoor Bewandelt, en daar op volherd, Dit heil gewis deelachtig werd. 4. Hier toe heeft hy door ’t Hemelsch Woord De menschen krachtig aangespoord; Op dat die daar door van de zond Te met gereinigt in den grond, Ontvloden ’s wer’lds begeerlikheid, Die tot de ziel-verderfnis leid, Na lighaam, ziel, en geest herbaard, Deelachtig werden Godes aard. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Die and’re leert, dringt sterker aan, Als hy dien weg zelv’ heeft gegaan. hoe klaar blijkt dit in onzen Heer, Volmaakt belever van zijn Leer! Die toond, door ’t geen Hy zelve doet, Dat elk zoo leeven kan, en moet. God beeld ons af, door zijnen Zoon, Volmaakte Deugd, en deugden Loon. 6. Dit alles (waar toe ver-gezoek?) Vind ik in mijnes Heeren Boek, Vervuld van deze Hemel-stof: Het is gelijk een schoonen Hof, Alom zoo heerlijk, schoon beplant, Datm’ haars gelijke nergens vand. Dies laat ik menschen hoven staan; ’t Lust my in ’s Heeren Hof te gaan. 7. Wat zijn hier bloemen, veel, en schoon In ’t Hof van Iesus Godes Zoon! Wat vruchten, die mijn oog aanschouwt, Gewassen aan dit Groene Hout! Hoe schoon! verscheiden na elks keur! Vol ziel-verquikb’re geest en geur! Vraagt gy, wat zynz’? Al wat men ziet, Dat van, en door Hem is geschied. 8. Zie hier, voor uw, en mijn gemoed, Een handvol [...] dien overvloed; Zoo van zijn Leer, en heilzaam Woord, Tot troost alom van Hem gehoord; Als van zijn Wond’ren, zonder tal, Hoe Hy tot hulp, in noodsgeval, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De kranken heeld, de dooden wekt, En elk, door Weldoen, tot Hem trekt. 9. Zijn heerlijke Geboort’ op aard, En ’t geen Hem vorder wedervaard: Hoe Hem de Duyvel heeft verzocht, Maar tegen Hem gantsch niet vermogt. Hoe Hy op ’t hoog gebergte stijgt, Een voorsmaak van den Hemel krijgt. Zijn bitter Lijden, en zijn Dood; Wat Heerlikheid Hy na genoot. 10. In alles, zie hier in Gods Zoon Een beeld, zoo heerlik, en zoo schoon. Van alle Deugd, en Heiligheid, Van Liefd’ op God, en mensch geleid, Van hulp, Ontferming in de nood, Van Lijdzaamheid tot in de dood, Dat wie ’t door oog van zijn gemoed Aanschouwt, daar op verlieven moet. 11. Laat dees Gezangen, waarde Heer, (’t Sijn uwe) strekken tot uw Eer. ’t Strekt tot uw Eer, als maar een hert Hier door tot U getogen werd. ’t Zijn bloemen uit uw eigen Hof: Ach! laatze geuren, tot uw Lof. Op dat het alles wederstroomt Tot U, o Bron, waar uit het koomt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Korten inhoud van de Leering van onzen Heer Jesus Christus, op den berg. Matth. Cap. v. vj. vij. Stem: Al wie Godsaliglijk. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wilt gy den Hemelweg recht kennen, en be-treden, Klim op den berg, en zit als leerling by uw Heer. Hy opent zijnen mond, en voert dees Hemelreden Van Ze’en en Zalighe’en; ver boven Moses Leer. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Die Arm zijn in den geest; Bedroeft; zacht van gemoede; Die hongren na de deugd, Barmhartig; Rein van hert; Die na de Vrede staan; Die lijden om het goede, Den zulken ’t Hemelrijk van God gegeven werd. 3. Mijn Leerling, als een Zout, een Licht, een stad, moet letten, Dat hy elk licht en sticht; tot ’s Vaders lof en eer. Denk (uit dees nieuwe Leer) niet dat Ik Moses wetten Afschaf: O neen. Dewijl Ik die volmaakter leer. 4. Geen zelfs de minste der gebo’on, die Ik nu leere, Zal blijven ongedaan. Wie dan die overtreed, Gestraft, maar die ze doet, beloond word van den Heere. Dies moet uw deugd veel meer zijn, als de Wet u heet. 5. Want zy verbied het Doo’n: maar Ik de Toorn en ’t Schelden; En dat op zwaarder straf, als zy in zich vervaat. Verzoen u dan (want eer geen dienst voor God zal gelden) {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Met uwen Broeder, en met elk, op verscher daad. 6. Zy doemt het Overspel; maar Ik ’t onkuisch aanschouwen. Bedwing dan oog en hand, als ergerlijke le’en: Zy laat licht scheiding toe den mannen van hun vrouwen: Maar Ik gantsch niet, ten zy om hoerery alleen. 7. Zy straft den Eedbreuk: Ik kom ’t Zweeren zelf verbieden. ’t Zy by den Hemel, of by aard: zeg, Neen, of Ia. Zy gunt u wraak. Ik zeg, weerstaat geen boze lieden, Die u aan Lighaam doen, of Goed, of Vryheid scha. 8. Zy zegt uw naasten lieft, uw vyand zult gy haaten. Ik zeg, bemind hem, helpt, bid voor uw weerparty. Volg dus uws Vaders aard, die weldoet boven maten, Aan quaad’ en goede. Zijt daar in volmaakt, als Hy. 9. Zoek, als gy Aalmoes doet, en Bid, geen lof der menschen: Maar Gods, die ’t heim’lik ziet, en opentlijk vergeld. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bid stil: mijd woordgerel: God kend uw nood en wenschen, Eer gy Hem bid. Uw be’e zy Hem dus voorgesteld: 10. O Hemels Vader, geef dat na uw Hooge waarde Uw naam geheiligt, en uw Rijke werd vergroot. Uw wil geschie, gelijk in d’Hemel, zoo op aarde. Verleen ons yder dag ons dagelijksche brood. 11. Scheld ons de Schulden quyt, gelijk wy elk vergeven. Wy bidden, dat Gy ons niet in verzoeking leid, Maar van den bozen red. Want U, o Hoogverheven, Is ’t Koningrijk, en macht, en eer in eeuwigheid. 12. Want u vergeving zal, of niet, van God geschieden, Na gy aan elk u al, of niet, vergeeflijk toond. In ’t vasten toon u bly, niet treurig voor de lieden. God ziet verborgen deugd, en opentlijk beloond. 13. Vergadert hier geen schat, slechts tot verdervers voordeel. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar boven, daar geen roest, noch mot, noch dief haar deert. Vest daar uw hart; en ’t oog van rein verstand en oordeel. Maar geen twee Heeren, als God, en den Mammon, eert. 14. Daarom wilt niet te zeer voor lijf, noch leven zorgen: Hy die de vogels voed, en bloemen ciert op ’t best, Draagt veel meer zorg voor u. Zorg dan niet voor den morgen. Zoek gy Gods Rijk en Recht. Uw toemaat is de rest. 15. En oordeelt niet; want gy voor ’t oordeel zul verschijnen. Dies eer gy splinter-kijkt, u van uw balk ontslaat: Geef ’t Heilige geen hond, noch peerlen werp voor zwijnen, Bestraf noch leer niet die harnekkig u versmaat. 16. Hier toe behoeft gy hulp: dies bidze van den Heere, Zoek yv’rig: want zulk een verhorings toe zeg heeft. Wat Vader weiger brood zijn kind’ren die ’t begeeren? Veel meer uw Vader, die Hem bid, zijn gaven geeft. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Maar wien? die all’ het goed, dat hy zich toe zou wenschen, Zoo gaarn aan andre doet: na inhoud van de wet. Dus gaat door d’enge poort: doods bree weg gaan veel menschen, Op ’t naauwe levens pad word schier geen voet gezet. 18. Verleiders schouw, die in een schijn van schapen komen. Kentz’ aan hun wolven aard: qua vrucht den boom verdoemt. Niet elk, die roept, Heer, Heer, word zalig; maar recht vromen. Ik ken voor mijne niet, die slechts van deugden roemt. 19. Al die dit hoort en doet, is wijs, en vast bestaan zal, Als ’s Huis, op steen gebouwt, verduurt des storms geweld. Die ’t hoort, maar niet en doet, een dwaas is, Die vergaan zal, Als ’t Huis, op zand gebouwt, door storm Word neergeveld. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud en Samenschakeling van de acht Zaligheden, Matth. Cap. v. vs. 3. &c. Stem: Psalm I. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Zoekt gy, o mensch, na heil en Zaligheid, En na den weg, die zeker derwaarts leid, Kom tot Gods Zoon; aanhoor zijn heil’ge Reden, Volmaakte Wet, en Hemels Zalig-heden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Want uit zijn mond brengt Hy een Leere voort, Die noit zoo wijs, en hemelsch is gehoord. 2. Gelukkig Hy de Arm’ in geest verklaard; Want voor haar word het Hemels rijk bewaard. Gelukkig zijn, die om haar zonden Treuren; Want hen de Troost des Heeren zal gebeuren. Gelukkig zijn, die zacht zijn van gemoed; Zy zullen d’aard’ beërven tot haar goed. 3. Gelukkig, die een dorst en honger heeft Na ’t Recht: want hem de Heer verzading geeft. Gelukkig, die Barmhartig zich betoonen: God zal haar met Barmhartigheid beloonen. Gelukkig zijn, die na de Vrede staan: Want God neemt haar tot zijne kind’ren aan. 4. Gelukkig, die vervolgt word om de Deugd: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hem hoort toe het Hemelsch ryk vol vreugd. Gelukkig gy, als u de menschen smaden, Vervolgen, en om My, met alle quaden Beliegen: O! spring op van vrolikheid: Want groot is ’t Loon in d’Hemel u bereid. 5. Die Arm van geest, zijn Nietheid kent kent en zond, Bekendz’, Ootmoedig in zijns Harten grond. Gebreks gevoel baart in hem ’t zalig Treuren Na God, op dat zijn hulp hem mag gebeuren. Dit zond-getreur maakt hem gedwee en zacht, Vergevend’ gaarn het leed hem toegeragt. 6. Maar by’t berouw tracht Hy met Vurigheid Na ware Deugd en na Gerechtigheid. Maar op dat God zich zijner zoud erbermen, Zoekt hy zich ook om ’s naastens nood t’Ontfermen. Wanneer dus trouw van hem gearbeid werd, Komt door Gods hulp een Reinheid in zijn hert. 7. Hy dus gered, draagt zorg voor andre me’e, En vordert hen tot Gods en ’s naastens Vree: Maar als hy dus elk sticht, en ook den quaden, Voorsteld en straft haar zonden en misdaden, Werkt dit in haar, in plaats van liefde, haat, En, na ’t voorvalt, Vervolging, Kruis, of Smaad. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Geen Wereld-wijs dees Hemels Leere kent; Maar achtze dwaas, rampzalig, vol ellend. Doch, Heer, gy, die zijn wijsheid acht voor zotheid, Door ’t geen den dwazen dwaas is, ons tot God leid: Door armoe rijk, door treuren maakt gy bly, Door smaad ge-eerd, door kruis en vanden vry. 9. Dit pad is hard, doch schep, mijn ziele moed, De Heer belooft u hier een Hemelsch goed: ’t Is voor en na, Heil, Vreugde, Zalig, Zalig, Neig oor en hart tot Hem zoo Hemeltalig. Quyt u getrouw in deze zijn geboo’n: Hy geeft ook trouw al dit beloofde Loon. Verscheyde Vrucht van ’t Woord des Euangeliums uyt Matth. xiij. vers 3. &c. Stem: Indien de rijkdom maakt gerust. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Waarom of Godes leerzaam Woord {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In aller harten, die ‘t aanhooren, Niet brengt gewenschte vruchten voort, Daar ’t yder klaar komt voor zijn’ oo-ren? Haar redenskracht elk overtuigt; Haar loon, zoo schoon, tot deugden buigt. 2. ’t Schort niet aan ’t Woord, maar aan ons zelf, Door niet genoeg daar op te merken: Na ’t min of meer ’t gemoed bedelf, Zal ’t min of meerder daar op werken. De Heer heeft ons dit onderscheid Dus door gelijk’nis uitgeleid. 3. Eens Zaaiers zaad, uit ruimen hand, Viel op den weg, daar ’t vogels aten, Daar op een hard en steenig land; ’t Ging haast op, zonder diept’ te vaten. Door weinig vocht en wortel, word Het door de Zon verbrand, verdord. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ander tusschen doornen viel, Wiens sneller opgang ’t zaad verstikte. Maar ’t geen in beter aard zich hiel, Welk wel doorploegd tot vrucht hem schikte, Bragt overvloedig vruchten voort, Doch meer, of min, na goeden oord. 5. De zin heeft Iesus dus verklaard: Dit Zaad ’t Woord; wie ’t met zijn’ ooren Slechts hoort, maar niet in ’t hart bewaard, Fluks komt de duivel dat verstooren. Dat het niet daal’ van ’t oor in ’t hert, En hy geloov’ en zalig werd’. 6. Maar die is als het steenig land, Die ’t Zaad des Woords ontfangt met vreugden: Maar ’t heeft in hem geen vasten stand, Noch diepe wortelscheut tot deugden: Want als vervolgings hitt’ ontstaat, Om mijne Leer, hy ’t Woord verlaat. 7. Die mensch het Doornig land afbeeld, Die ’t Woord aanhoord, met naau opletten: Maar Rijkdom, aardsche Sorg, en Weeld’ Hem zoo bezetten in haar netten, Dat hy (door ’t Woord wel eer verquikt) In deugde-wasdom word verstikt. 8. Maar die het Zaad des Woords behoud In ’s harten wel beploegden akker, Draagt, en geeft vruchten hondert voud: Doch (na hy sterker is, of zwakker) {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel meer of min, na hy zich quyt, Getrouw na kennis, kracht, en tijd. 9. Hoe klaar en schoon steld onzen Heer In dees gelijkenis voor oogen, Waarom zoo weinig door zijn Leer Recht worden tot de deugd getogen; En hoe van vierderleije Zaad Maar een tot goede vruchten staat. 10. Dat Godes Woord niet daalt in ’t hert, Ontstaat uit domme achteloosheid: Of dat het ongevoelig werd, Door zond’, en meer of minder boosheid: Of dat door vlees- of oogen-lust ’t Opgaande licht word uitgeblust. 11. Maar die het diep in ’t hart inlaat, Door hooren, leezen, overdenken Van heil’ge Leer, daar in vervaat, En ’t Loon, dat God op deugd wil schenken, Dringt door al wat door zond belet; En zich tot deugde-vruchten zet. 12. Maar, wijl, O Heer, dit edel zaad Licht in zijn opgang zou versmoren, (Verdrukt door zwaar vervolg en haat, Verstikt door weeld, en vlees bekoren,) Uw Geest het zoo bedauw, besproey, Dat het tot rijpe vruchten groey’. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Cananeesche Vrouw, Matth. xv.vs. 22. &c. op het Gebed toegepast. Stem: O Kersnacht. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hoe klaar steld onzen Heer voor oogen, En dikmaal, van wat groot vermogen By God ’t aanhoudend smeken is, Verzeld met Ootmoed, en Ver-trouwen; Waar van wy ’t voorbeeld hier aanschouwen; Daar ’t beide klaar gebleken is. 2. Een vrouw van Kana bad, en kermde, Dat Iesus zich haars kinds ontfermde, Zwaar van den bozen geest bekoord. Doch Hy (schoon vol van mededogen) Geliet zich tot haar niet bewogen, En gaf haar niet een eenig woord. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Gy zoekt, o Heer, wel na ’t verloren, Wilt echter, badze, my verhoren. Maar Hy gaf haar dit hard bescheid: ’t Betaamt niet, dat ik ’t brood der kind’ren Den hondjes geeven zou, en mind’ren Israëls deel, hem toegeleid. 4. Zy dus tot tweemaal afgeslaagen, Hield moed, en woud noch niet versagen; Maar kleefd’ Hem dus ootmoedig aan: Ia, Heer, de hondekens genieten De brokjes, die ‘er overschieten; Laat my daar van slechts een ontfa’en. 5. Door kracht van dit zoo groot vertrouwen, Kon d’Heer niet meer zich binnen houwen: Haar worstelen Hem overwon. Uw sterk geloof, dus lang verschoven, O Vrouw komt al ’t belet te boven. Waar op Hy voort haar be’e vergon. 6. Laat dees Heidin tot voorbeeld strekken, Om u, o Christen, op te wekken: Maar zoo gy slechts u Christen noemt; Haar yver u, zoo laauw in ’t smeken; Haar aandrang u, zoo haast bezweken; Haar groot uw klein geloof verdoemt. 7. Volg gy, mijn ziel, dit goede baken; Soek Iesus door ’t Gebed te naken: En volg, als zy Hem achter na. Houd aan, vertrouwt, doch zoo ootmoedig, Als zy, ook Hy zal (is ’t niet spoedig) Gewis u helpen, vroeg of spa. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Hy schijnt te met zijn hulp t’ontrekken; Doch om te sterker op te wekken, Om in ’t Gebed te houden aan: Op dat wy des te hoger wegen Sijn gunst, door moeyt’ en pijn verkregen; Dan daar geen werk om is gedaan. 9. Ach! Heer, wel eer hier aangebeden, Maar nu ten Hemel ingetreden, Verhoor den bidder, die U vreest. O! trek mijn hart zoo sterk na boven, Dat ik vol aandacht en gelove, U bidd’ in waarheid, en in geest. 10. Op dat staag in mijn ziel ontbrande Een vuur van heilig’ offerhande; Welk (als wel eer het offervuur) Van boven door uw geest ontsteken, Op vlamm’ door bidden en door smeken, Vol lof en dank, die eeuwig duur’. Van de Boetvaardige Zondares, Luc. vij.vs. 36, 37. &c.afbeeldende het Berouw. Stem: Gelijk de Salamander. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Die door de smert, om zijn bedre-ven zonden, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boetvaardig, voor den Heer, Stort zijne tranen neer, Word eer van God genezing toegezonden: Dan die gerust, niet voeld zijn ziele-won-den O! zalig, die hier treuren! Want ’s Hemels troost en vreugd zal hen gebeuren. 2. Dit toond de Heer, ter middagmaal gebeden, Wanneer tot Hem een Vrouw, Geraakt door diep berouw Van haar voorleen ontucht en quade zeden, Beschaamt van achteren is toegetreden. O Salig zond-beweenen! Waar op de Heer zal troost en vreugd verleenen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Daar heeft zeer klaar ’t boetvaardig hart gebleken, Dat zy tot zond voor heen Misbruikt was hare le’en; Haar oog en mond, tot ydel zien en spreken; En ’t hair verciert om quade lust t’ontsteken. Dit baard’ een heilzaam treuren, Op dat haar troost van Iesus mogt gebeuren. 4. Heel anders doetze nu, als s’uit haar oogen Een beek van tranen giet, Die langs zijn voeten vliet; En (zie, wat Ootmoed en Berouw vermogen) Haar hair gebruikt zy om die af te droogen. O Zalig zond-betreuren: Want dit haar troost van Iesus de’e gebeuren. 5. Ook met haar mond zy, tot meer boete-teken, Zijn voeten heeft gekust, En dus haar Liefd’ geblust, Als zy die had met Nardus-zalv bestreken. Dus heeft Berouw, Ootmoed, en Liefd’ gebleken. Op dit boetvaardig treuren, Quam Iesus door zijn troost haar hooft opbeuren. 6. Maar ’t Phariseesch verwaand gemoed verachte Dees Vrouw; ia ook den Heer: Die hem dus strafte we’er; Haar liefde-werk gy aan my niet betrachte, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies hebt gy geen vergeving te verwachten. Maar op uw zond betreuren, Zal u, O Vrouw, vergiffenis gebeuren. 7. Kom hier, gy door berouw geraakte zielen: Voor ’t hair-en lijf-cieraad, Kom met uw treurgewaad, Beweenen voor uw Heer, met ned’rig knielen, Dat oyt uw lusten op het quade vielen. Ach! wilt dit diep betreuren; Op dat u troost van Iesus mag gebeuren. 8. ’t Gebruik der le’en en zinnen moet omkeeren, (Nu van qua lust ontlast) Dat die aan deugde vast, Zich dienstbaar buygen onder ’t jok uws Heeren, Om hem alleen te dienen, lieven, eeren. O Saal’ge vrucht van ’t treuren! Want Iesus troost en vreugd zal u gebeuren. 9. Tot U, o Heer (die roept, kom tot my naken, Vermoeid’ en angstig hert, Van zonde gaarn ontwert,) Koom ik zondrouwig; wilt mijn ziele raken, En vry van zond, maar aan U dienstbaar maken: Op dat my na dit treuren, Uw Hemel-troost en vreugde mag gebeuren. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Gierigheids ellend, uit Luc. xij. vers 13. &c. Stem: Verlies van heil. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Zoo alle zonde doodwaard leid, Waar word een zond gevonden, Zoo ziel-verderflijk, als de Gierigheid? De Bron-a-der aller zonden, Die de zie-le doodlijk won-den. 2. Dit Quaad zag d’Heer in hun gemoed, Die hy dees Les quam geven: Sie toe: ’t hangt niet aan rijkdoms overvloed, Dat de mensch daar van zou leven. Wacht u, om ‘er aan te kleven. 3. Voorts toond Hy dezes ondeugds aard, Die diep in ’t hart verborgen, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} In goeden schijn het geld vergaard en spaard, Om het leven te verzorgen, Voor d’onzeek’re dag van morgen. 4. In ’t voorbeeld van dien Rijken mensch, Wiens land was overladen Van koorn en vruchten, na en boven wensch, Veel meer als hem quam te stade, Nut, om armen te verzaden. 5. Met rijkdom ook de zorg aanwast. ’t Was: waar in zal ik houwen Al mijn gewas en goed op een getast? Ik zal schuren breken, bouwen, En mijn goed daar in betrouwen: 6. En zeggen: moed, mijn ziel, houw moed: Zie daar, voor lange iaren, Voor u vergaard een rijken overvloed, Rust nu, eet en drinkt, laat varen Droefheid: plukt de vrucht van ’t sparen. 7. Dus Hy: Heel anders God: o dwaas! Die dezen nacht zult sterven. Voor wie zal dan uw voorraad zijn? Helaas! Niet voor u; een a’er zal ’t erven. Zulke rijke ’t Rijk Gods derven. 8. Leert hier, die gierig woeld en wroet, Belet, bezet, vol slommer, En slaaft en draaft na ’t geen g’hier laten moet, En dat noch met angst en kommer. Word voor wijs, niet langs hoe dommer. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Zegt gy: dat is geen Gierigheid, Als ’t door rechte sporen. Maar, had Hy ’t goed door onrecht opgeleid? Neen: ’t was op zijn land geboren: En nochtans ging hy verloren. 10. Vraagt gy, wat Gierigheid dan zy? ’t Geld zoeken, en behouwen; Als deze Rijke, en door afgodery, Niet op God, maar ’t goed betrouwen, En den armen naasten schouwen. 11. Vermijd dat dit zijn gierig woord: Mijn land, mijn goed, all’ mijne. O neen! ’t is Gods, die ’t alles toebehoord: Leeft gy, geeft gy, ’t is van ’t zijne. Waan van eigendom verdwijne. 12. Zoo Hof en Land veel voorraad geeft, Zeg niet; waar zal ik ’t sturen? Deel het uw naasten, die te weinig heeft: Laat die armen zijn uw schuren, Daar ’t voor mot en rot zal duren. 13. O! die zijn goud aan God betrouwt, En deelt in broeder-nooden, Voor zich een buydel maakt, die noit veroud, Zulk een Rijke is Rijk in Gode, Gierigheids verderf ontvloden. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekeerings noodzakelikheid, uit het voorbeeld van de Galileers, en den Vygeboom, Luc.xiij. 1. &c. Stem: Indien de rijkdom maakt gerust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hy spiegelt zich aan andre recht, Die uit haar schade trekt zijn leering: ’t Welk ons d’ervaring daaglijks zegt, Doch meer Gods Reden tot bekee-ring; Die voorhoud, wat zwaar ongeval Verzuymers treft, en treffen zal. 2. Merk, hoe dit Iesus hen verklaard, Die Hem een droeve boodschap brachten {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandie Pilatus door het zwaard Liet onder ’t beesten offer slachten. Zy scheenen in haar oogen snood,. Om dat zy le’en zoo wreden dood. 3. ’t Geen weinig trof, past Hy op all’, Dien hy dit baken voorgezet heeft: Meynd gy, dat zy, of die de val Des toorns te Siloam verplet heeft, Godloozer zijn als andre li’en, Die leven, en zulk quaad ontvli’en? 4. O Neen! want gy hebt zoo wel schuld Als zy; dies zult gy dus ook sterven, Zoo gy u niet bekeeren zult. Want God uit veel die ’t zwaar verkerven, Doemt zomtijds weynige te straf; Of ’t andre beet’rings indruk gaf. 5. Hy komt tot wraak ongaarn, en loom, Maar na lang uitstel, wis en bitter: Als klaar verbeeld die Vijge-boom. Tot vrucht geplant van zijn bezitter, Die op zijn tijd na vruchten ziet; Maar ’t geen hy zocht, en vond hy niet. 6. Dies sprak hy tot zijn hovenier: Drie jaren koom ik vrucht vergad’ren, Vergeefs. Houw uit. werpt hem in ’t vier, Hy pronkt slechs met onnutte blad’ren, En trekt veel voedsel uit der aard, Hy is de plaats niet langer waard. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Maar die verbad hem dus: Ach! Heer, Vergun noch een, tot die drie jaren, Tot dat ik om hem graav, en weer Ommest’, ik zal geen kosten spaaren: Of hy noch eindlik vruchten gaf: Zoo niet, houw hem dan namaals af. 8. De Ioodsche stam, van God geplant, Door Iesus Leer dry iaar besproeid is; Ommest door der Apost’len hand: Geen beet’rings vrucht daar op gegroeid is, In plaats van vrucht, maar ydel loof. Dies gafze God tot ’s vyands roof. 9. Maar dit verbeeld ook ons geslacht, Verrijkt met meer als Ioodsche, zegen. God heeft ook meer, en lang verwacht Ons boete-vrucht; doch schaars verkregen. Noch wacht Hy; maar zal ’t wraak besluit, Na vruchtloos wachten, voeren uit. 10. Langmoedig Heer, hoe lang en zeer Blyft Gy ons tot Bekeering noden! Ia bid, dat elk zich noch bekeer, Terwijl hem tijd word aangeboden. Omgraav, ommest noch eens uw boom, Op datter goede vrucht van koom’. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Gebed, genomen uit de Leere en het Voorbeeld van onzen Heer Jesus Christus, en van zijne Apostelen. Stem: Psalm 36. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De weg, die na den Hemel leid Tot God, en zijn gemeenzaamheid, Zijn deugd en heil’ge zeden. Waarom gestadig onzen Heer Die leerd’ op aard; doch geene meer, Als vurige Gebe-den. Wat brengt Hy schoone leering voort {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Te voren noit van mensch gehoort) Van Aandacht, Bidden, Smeken! Zijn voorbeeld gaf zijn Leere klem. In zijn Gezanten is ’t na Hem, Ook beyde klaar geble-ken. 2. Voort in zijn leering a op den berg Geeft Hy zijn volk b het pit en merg Van ’t recht Gebed tot Gode. c Bid, zegt Hy, zoekt, en kloppet aan. d Bid, om verzoekinge t’ontgaan, In angst, in kruis en noden. e Zijt sober, waakt en Bid altijd, Op dat gy ’t oordeel Gods ontglijd, En staat voor ’s menschen Zoone. f ’t Is nu de tijd, dat die God vreest, Hem bidd’ in waarheid en in geest, En ware dienst betone. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. g Door voorbeeld hy voor oogen zet, Dat elk aanhoud’ in het Gebed, Geduurzaam, onbezweken. h Gelijk die onbeschaamde vriend Sterk aanhield: zoo is God gediend Door sterk aandringend smeken. i Gelijk die weduw onvermoeid, Zich tot dien quaden rechter spoeit, En Hem, door stadig quellen, In ’t end tot recht bewogen heeft; Zal God, die meer meedogen heeft, Zijn bidder lang uitstellen? 4. k Meest, die ootmoedig bid; als klaar Toond die verslagen Tollenaar, l En d’Hooftman over hondert, Die Iesus macht, en zich te snood Beleed voor Hem, die om zijn groot Geloof zeer was verwondert. Merk, hoe die m Cananeesche vrouw Van bidden niet aflaten wouw, Schoon tweemaal afgeslagen. Zy bleef den Heer ootmoedig by Met sterk geloof; hier door heeft zy Den zegen weg gedragen. 5. Hoe schoon is’t, als, die andre sticht, Zelfs wandelt in het deugden-licht! Als wy hem zien betrachten. n Gedurig was Hy in Gebe’en; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomtijds met and’re, meest alleen: o Ia bad wel gantsche nachten. p Hoe troost-en-leer-rijk is die Bee, Die Hy voor Hem, en andre dee, En ons, om ’t heil te erven! q Hoe vurig bad Hy, toen Hy leed, Met sterk geroep, tot bloedig zweet! Hy bad tot aan zijn sterven. 6. Dus ging die Grote Meester voor. Zijn trouwe dienstknecht volgt zijn spoor. r Bid, zegt hy, altijd vurig. s O Held, doet aan Gods wapening: Doch boven schild, en helm, en kling, t Bid, smeek in geest gedurig. v In zorg, ’t Gebed tot God laat gaan. x Waak, en houw sterk in ’t Bidden aan. y Bid in het Lijden mede. Bid, die in zonden zijt geraakt. z En, wijl der dingen eynd genaakt, Waak, nucht’ren in Gebede. 7. Hoe Bad die a Kroon der Martelaars! Hoe ook, b d’Apost’len vol gevaars, Dat huys, en c kerker beefden. d Hoe ernstig bad Cornelius! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} e Hoe Paulus, onder ’t treurgekus Van haar, die aan hem kleefden! f Als Satans doorn hem plaagde zeer, Heeft hy (gelijk zijn Heer wel eer) Driemaal om hulp gebeden. g Hy knield, hy smeekt zoo onvermoeyd Voor zijne kind’ren: ja hy vloeyt, Te bidden, van Lofreden. 8. O Mensch! wat ziet en hoort gy hier Al Bidders, vol van Hemelsch vier, Vol aandacht, vol gelove! Och of gy ook bewoogen werd, En voeld’ een opgetogen hert, Als zy, tot God, na boven! Niet is’er, dat u eer en meer, Als Bidden, vordert tot den Heer, Om zijne gunst t’aanvaarden: Gy houd met Hem als samenspraak. O onuitspreeklijk ziel-vermaak! O Hemel, hier op aarden. 9. O Rijke God, die ’t all’ bezit: Dat U een arme worm aanbid, Hebt Gy gantsch niet van noden. Maar Gy, uit liefde tot den mensch, Hebt hem, ver boven hoop en wensch, Uw vriendschap aangeboden: En eischt maar, dat hy door ’t Gebed Zich open, en ontfanklijk zet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor U, om in te dalen. Ach! trek my tot U, bene’en: Laat my door heilige Gebe’en Uw gunst van boven halen. Nodiging tot de Hemelsche Maaltijd, Luc. xiv. 16. &c. Stem: Psalm 1. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Dwaas, die in armoe, voor veel stukken goud Hem aangeboo’n, verkiest een steen of hout. Maar veel meer is diens dwaasheid te be-klagen, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die ’t Hemelsch goed, van God Hem opgedragen, Voor ’t aardsch verruilt. O wel- en wijs- bedacht! Die ’t beide wikt, en dan na ’t beste tracht. 2. Dit bleek in die Genoden tot het Maal, Van God bereid in ’s Hemels opperzaal. Hy lietse nu, en dan zeer vriend’lik noden: Maar elk van hen wees af Gods trouwe boden, Met arm’ uitvlucht, ’t zy van zijn akkerbouw, Of ossen-kooy, of Liefde tot zijn vrouw. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Aldus was Eer-, en Oog-, en Vleescheslust, En is noch ’t goed, daar d’aardsche mensch in rust. Dies God ontzeid, zijn bruiloft oit te smaken, Aan hen, die daar zo weinig werk van maken, Dat zy om ’t ydel werelds poppe-goed, Den schoonen Hemel stoten met de voet. 4. Wat doet de Heer, barmhertigheids Fonteyn! ’t Heil dus versmaad maakt Hy aan elk gemeyn: Belast zijn bo’on, in alle straten, hoeken, De blinde, kreup’len, armen op te zoeken. d’Ellendige na ziel, verlate li’en, Doch reed tot hulp, laat Hy zijn gunst aanbien. 5. Maar wijl dit Feest te heerlik was en groot Voor dit zeer klein getal, voor heen genood, De Heer zijn gunst veel verder uit gaat breiden Aan d’Heidenen, vervreemd, ver afgescheiden Van ’t vree-verbond, en brengtz’ in eene rang Met ’t Ioodsche volk, door vriendelijken dwang. 6. O Goedheid Gods! die ’t goed, dat Hy geniet, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo rijkelijk een armen worm aanbied; Die ’t Ioodsch geslacht tot zijne bruiloftgasten Zoo ernstig nood, of hy na haar zou vasten. Maar ’t had de walg van ’t Hemelbrood; bekoort Door Esaus moes, verslempt’ haar eerstgeboort. 7. Maar God, van Liefd noch evenrijk en groot, Heeft ons nu tot zijn Hemelfeest genood, Vol opgedist, daar wil Hy ons verzaden, Maar wy, als zy, vroeg zat, ja overladen Met draf van Eersucht, Rijkdom, en Wellust, Zijn hongerloos, en zonder Hemel lust. 8. Braak uit, O mensch, dien aardschen draf, en smaak Die Hemel spijs, tracht Hong’rig na ’t vermaak Van ’t Feest des Lams, dat alle vreugd en weelden, Aan lighaam, ziel en geest, ons af komt beelden. Hierom, trek aan het deugden-bruilofts-kleed; Op dat uw Heer, als gast, u welkoom heet. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ’t vereischte tot Verzaking van zich zelven uit Luc. xiv.26. &c. Stem: Al die woond in ’s Hemelsthronen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wie als Leerling wil verkeeren By de grootsten Heer der Heeren, En zich buigen onder hem; Zijn wil na zijn wil en stem; Reed om alles te verzaken, Om ten Hemel in te raken; Moet zich wijs’lik eerst bera’en, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat zwaar werk Hy aan zal gaan. 2. Hoor dit Iesus aan de scharen, die hem volgden, dus verklaren: Al wie my zoo lief niet heeft, Dat hy om My overgeeft Vader, moeder, vrouw en kind’ren, Broeders, Susters, die hem hind’ren, Ia ter dood zijn leven bied, Acht Ik voor mijn Leerling niet: 3. Want wie My recht wil behagen, Moet als Ik, zijn kruice dragen, En, gelijk Ik voor hem ga, Volgen mijne treden na. Hier moet hy zijn werk van maken: Best dan, dat in ’t eerst te staken, Zoo hy zich niet moedig kent, Dat Hy ’t voeren zoud ten end. 4. Die een toren op wil bouwen, Moet eerst goede reek’ning houwen Van de kosten tot den bouw, Of hy ’t wel volvoeren zou. Want zoo, na den grond te heyen, Hy moet uit het timm’ren scheyen, Word Hy als een dwaas belacht; Die zijn scha niet eer bedacht. 5. Die een Vorst wil krijg aanzeggen, Moet bedaart eerst overleggen, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Of hy met tien duizend li’en Tweemaal tien het hooft durft bi’en: Anders krijgt hy vree-gedachten. Zoo ook die met enkle krachten Flaauwt voor ’s vyands dubble macht, Liever zich van strijden wacht’. 6. Toren bouwen is uw staven, Christen mensch, diep moet gy graven, En den grond zoo vast beslaan, Dat deugds-timm’rings hecht mag staan, En door deugd-stof, torens-wijze, Hemelwaard, om hoog op rijze. Al uw goed, ja bloedig zweet Diend daar aan de kost besteet. 7. Christus eischt zeer zwaare plichten, Daar natuur zou onder zwichten: Dies voor d’aanvang neem beraad, Of gy om hem spot en smaad Van de wereld, haat van magen, En zijn kruis zoud konnen dragen; Op dat gy versaagt, daar na Niet bezwijkt voor schand en scha. 8. Alles moet gy overgeven; Nergens mag uw hart aankleven, ’t Sy aan Wellust, Eer, of Goed, Alles gy verlaten moet. Anders zijt gy hem niet waardig: Hy eischt trouw in ’t klein zoo vaardig, Als m’t groote: kies, of deel. Half werk, wil Hy niet, maar heel. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Doch houw moet, wilt niet vertsagen: Hy belast; maar helpt ook dragen; En maakt (zoo gy zelv niet zwicht,) Hard en zwaar werk, zacht en licht. Hy belooft, na kruice, blyheid, En na arbeid, rust en vryheid Na ’t verzaken, vol genot Van Lust, Eer, en Goed, by God. De Verloren en wedergevonden Zoon, uit Luc. xv. 11. &c. Stem: Courante la bare. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O volheid van ontfermenis! Die steeds van God, dien overrijken Vader, En onuitputtelij-ken a-der, Afvloeid op ons, tot ziels be-houdenis: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar door Hy laaft, en mild bestroomt Die vol berouw tot Hem, door Iesus koomt; Verlegen met zich zelv’, en Hem wil horen. Dit blijkt zoo schoon In des Verloren, En Gevonden Soon. 2. Merk, onzen Heer dit in het beeld, Zeer zieleroer- en troostelijk, vertonen. Eens Vaders, die zijn beide Zoonen Haar Erfenis seer mild heeft toegedeelt. De Iongste scheid zich onbedacht Van Hem, en heeft zijn goed’ren doorgebragt: Dies Hy ellendig moest van honger quynen, En eyschte draf, De spijs der zwijnen: ’t Welk hem niemand gaf. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. O scheel van voor- en tegen-spoed! Daar weeld ’t gevoel van zonder ging bedelven, Bragt hem ellend weer tot zich zelven. Mijns Vaders knechten (sprak hy) zijn doorvoed Van brood, daar ik van honger quyn. Wel aan, ik ga, en voor Hem dus verschijn: Mijn zond ik voor U, Vader, niet verschoone. Maak Gy, met recht, My, van uw Zoone, Tot uw minste knecht. 4. Wat ’t opzet goed, goed ook de daad. Zond-rouwig ging Hy na zijn Vader henen: Die hem van ver zag naad’ren, weenen, Van tranen nat, en smeken om genaad’. Dies ’t Vaders hart, zeer diep geraakt, Van Liefde brand, en tot zijn Zoon genaakt; Viel om zijn hals met uitgestrekte armen, En troostb’re stem, Vol van ontfarmen, En Hy kuste hem. 5. Doch hy ootmoeidig schuld beleed, En zich den naam en ’t recht van Zoon onwaardig! Waar in de Vader gantsch goedaardig, Hem we’er hersteld, als Hy hem ’t beste kleed, Een ring aandoet, en schoenen past, En nodigt op ’t gemeste Kalf te gast; Verheugt, dat Hy zijn Zoon, als dood te voren, Op ’s levens pad, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En gantsch verloren, Weergevonden had. 9. Dit beeld ons klaar voor oogen leid De stand der af-en weer-gekeerde ziele: Wiens lusten eerst op ’t aardsch zoo vielen, Dat zy zich verr’ van God haar Vader scheid, Zijn gaven in wellust verteerd, Haar trouw verlaat, en met de wer’lt boeleerd. Dies zy, berooft van ’t Hemelsch zoet, ellendig, Zoekt smaak en lust In ’t aardsch uitwendig, Dat geen honger blust. 7. Door druk en angst zag s’haar ellend; De troost van God en wer’ld, van haar gevloden: Dies zoekt zy Hem weer in haar noden, Haar schuld, en zich zijn gunst onwaard bekent. Die goede God, die ’t hart dus ziet Ootmoedig, haar verzoeningskus aanbied, Beschenktze met zijn Geest, tot meer verbinding, En ’t kleed van deugd, En ondervinding, Van des Hemels vreugd. 8. Zoekt hier uw troost, benauwt gemoed, Beladen met, verslagen om uw zonden. Zoek troost by wien ze word gevonden, By God, die hier zoo vriendelijk, zoo goed, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vol van Liefde word vertoond, Als noit in ’t hart van aardsche Vaders woond; Dies naak ootmoedig, als een kind, uw Vader: Op dat Hy mee U troostlijk nader’ Met een kus van vree. 6. Ach! Vader, die zoo te’er bemind Ia zoekt en roept all’ uw verloren Zoonen, Gereed, om elk genaa te tonen, Die Gy van ’t zonde-doolpad weder vind. Ik ook gedwaald van U, doch mo’e Van doolen, keert boetvaardig na U toe, Met tranen van berouw, en vol verlangen, Dat ik van Dy, Mijn God, ontfangen, Eeuwig by U zy. Ongelijke End der vrome Armen en onvrome Rijken, uit het Voorbeeld van de Rijke en Lazarus, Luc. xvj. 19. &c. Stem: Licht werden in den mensch . Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hoe ongelijk is hier het lot der aards-ge-zinden, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En Gods bemin-den! Die zijn hier veeltijds rijk, in weeld, en hoge staten: Dees’ arm, verla-ten. Die hebben hier wel ’t best; maar namaals ’t quaaste; Hier haar Hemel, na haar Hel. Maar hier Wee, en na Wel Is voor de laatste. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Dit kan in ’t voorbeeld van dien Armen, en dien Rijken Zeer leerzaam blijken. Dees kostelijk gekleed, aan wellust daagliks kleefde, En vrolijk leefde. Daar Laz’rus arm en naakt, krank voor zijn’ oogen, Hong’rig om zijn kruymen bad. Maar Hy, schoon zat, en had Gantsch geen meedogen. 3. Doch ziet, hoe beider lot, eerst Lazarus ellenden De dood komt enden! Want na de dood wierd Hy, die levend was verschoven: Gevoerd na boven, In Abrams schoot van d’Engelen des Heeren. Waar na ook die Rijke sterft, En ’t graf van ’t goed maar erft: Geen dood kon ’t weeren. 4. Die levend niet en nam zijns naastens pijn ter herten, Lijd zelv nu smerten: Ia ’t zien van Lazarus, in Abrams schoot gedragen, Verzwaard zijn plagen. Nu bad Hy, die dien dorstigen verachte, Dat die met een druppel vocht Zijn tong verkoelen mocht, Die van dorst smachte. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Doch Abram sprak; wel eer uw goed uw lust verzade, Toen had hy ’t quade. Nu keert de beurt. Gods troost zijn smert nu doet verdwijnen; En gy lijd pijnen. Ook wonen wy zoo verre van d’onvromen, Dat van ons tot bene’en, Noch ook van u niet een: Tot ons kan komen. 6. ’t Was voor hem nu te laat, dies bad hy voor zijn broeders: Haar zelfs geen hoeders: Zend Laz’rus, dat hy hen dit meld’, op datze mijden Mijn zond’, en lijden. Hy we’eêr: laat zy haar plicht uit Moses leeren: Wie van hen niet hoord Gods stem, Zal zich, al zond ik hem, Geensins bekeeren. 7. Leer hier, twee zonden, zeer gemeen aan u, o Rijken, Geheel ontwijken: Van Overdaad in huis, in kleedren, drank en spijzen, Hebt een afgrijzen: Van Gierigheid, dat gy voor broeder armen Oit uw hart en handen sluit. Ach! sluit uw ziel niet uit Van Gods ontfarmen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. O treurig end van weeld! op zatheid, lekkernijen Volgt honger lij’en. O vrolijk end van druk! op honger, dorst, versmading Volgt ziels verzading. Och of gy diep bedacht, dat na dit leven Andre zouden binnen gaan, Maar gy moest buiten staan, Hoe zoud gy beven! 9. Als de verdoemde zien (hoe zal ’t haar pijn vergroten!) Zich gantsch verstoten: Maar vrome, eertijds van haar versmaad, nu hoog in eeren, By God verkeeren. Dan zal ’t gesmeek, noch traanen iet vermogen. Straf volgt wis op lang’ ontrouw. Het al te laat berouw Vind geen meedogen. 10. Leer dan, wild gy hier na geen straf, maar loon verwachten, Haar liefd’ betrachten; En sober aan u zelv, maar wild aan Christus leden Uw goed besteden. Deelt zoo zijn’ armen, dat die Rijke Koning U, ook arm, in zijnen dag Door haar ontfangen mag In zijne woning. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De tien Melaatsche, Luc. xvij. 12. toegepast op de Deugd van Dankbaarheid. Stem: Wie van de menschen, Heere, Psalm 15. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Van alle Deugd, te loven, Gaat geen in lof te boven De deugd van Dankbaarheid, Die Weldaads lof verbreid; Waar door (hoe groter gaven, En dat aan arme slaven,) Elk, voor ’t genoten goed, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met dank vergelding doet 2. Hoe weinig vind dit plaatse! Als bleek in die Melaatse, Die vol afschouwlijk zeer, Onrein, van ver den Heer Aanriepen: heb ontfarmen, Ach Iesus, (troost der armen,) Met ons, geef hulp en baat Voor ’t ongeneeslik quaad. 3. Den Heiland zag haar smerte, En haar gelovig herte: Gaat, zegt Hy, alle tien, Laat u de Priesters zien, Of zy u zuiver schouwen. Toen bleek haar groot vertrouwen: Zy gingen; en terstond Wierd elk in ’t gaan gezond. 4. Elk was dit heil verschenen: Doch gaat ondankbaar henen. De tiende keerde we’er, En viel voor Iesus neer: Hy dankte God den Vader, Ook dezen zijn Weldader, En maakt voor all’ de schaar Gods macht dus openbaar. 5. Word dan Gods gaaf versweegen Van die ondankb’re negen? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees vreemd’ling overluid (Sprak Iesus) roept die uit: Staat op, uw groot vertrouwen Op God, heeft u behouwen: Ga, dien met lijf en geest Hem, die u dus geneest. 6. Wat was aan yder Iode Al goeds geschied van Gode! Die haar, na ziel melaats, Onrein, vervuld, vol quaads, Doorwond in all’ hun leden, Van boven tot beneden, Heeft ernstig door zijn Zoon Genezing aangeboo’n. 7. Doch weinig haar ellenden Recht voelden, en erkenden; Of zochten voor hun quaad By Iesus hulp en raad. Hy wou ze gaarn medeelen, En all’ haar qualen heelen. Wat was ‘t? Zijn dank en loon Was ondank, smaad en hoon. 8. O Christen, toon meer eere Als zy aan God den Heere: Gy laagt in zielen nood, Ellendig, krank ter dood, Melaats, onrein, vol wonden, Ia dood in uwe zonden. Uw quaal genas uw Heer, En gaf u ’t leven we’er. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Tracht dan, voor die weldaden, ’t Verplichte hart ’t ontladen Van schuldig eer-bewijs, Uw God tot dank en prijs. Men kan ’t wel nooit vergelden: Doch Hem zijn lof te melden, Acht Hy, die ’t alles heeft Veel, schoon gy ’t zijne geeft. 10. Ach! Heer, die my, inwendig Melaats, ter dood ellendig, Door ’t heilzaam Woord en Geest Genas, en noch geneest, Uw gunst quam op my neder: O! laat mijn ziel ook weder Opstijgen na U toe, Van Danken nimmer moe. Wacht tegen de Zorgeloosheid, uit de toestand der menschen in de laatste dagen. Luc. xvij. 26. &c. Stem: Hoe ongelijken lot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar gy uw oog verspreid, De gantsche wereld leid. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Diep in de boosheid. Elk leeft, als of hy waar’ Heel buiten ziels gevaar, In Zorgeloosheid. De vrome, wijs, en vol van heilig schromen, Merkt op het einde, dat gewis zal komen. Maar, Ach! de aardsgezinde, Verdoolde, gansch verblinde, Niet merken op dien grooten dag des Heeren. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar wis zy zal hen allen Eens schielik overvallen, Als zy gerust in weeld by een verkeeren. 2. ’t Zal gaan in mijnen dag, Sprak Iesus, als het plag In Noës dagen: Als ’t hem ten tijde Lots Met de verachters Gods Heeft toegedragen. Zy leefden in wellust, in houwen, trouwen; In kopen en verkopen; planten, bouwen: Tot Noë, met zijn zeven, In d’Ark behield zijn leven; Maar al de rest in ’t water is gestorven: En Lot van God gespaard is, Door Engelen bewaard is: Maar ’t Godloos volk door ’s Hemels vuur verdorven. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Dus zal Ik onverwacht, Gelijk een dief by nacht, Elk overkomen: Als ’t schijnt een veil’ge vre’e, Word hen door ’t nakend wee Al ’t aarsch benomen. Lots wijd, een zout pilaar, zy u een baken, Om niet terug te zien na ’s werelds zaken, Ia huisen, hoven, erven, In ’t algemeen verderven. Maak los uw hart, om nergens aan te kleven. Die dan het lijf verkiezen Te houden, zal ’t verliezen; Maar die ’t verliest, bewaren in het leven. 4. De Harte-kenner let Op elk zoo nauw en net: Dit kond gy merken, Als in ’t gericht Gods Zoon Zal geven straf, of loon Na yders werken. Van twee by een in een huis, op ’t bed, of akker, Zal Hy afscheiden d’een van d’andre makker; De twee vereenste vrinden, Elk van zijn meest beminden; Ia, man van vrouw: doch vrome van onvromen. Dees worden dan verlaten; Maar (wat kan deugd al baten!) De vroome van Hem heerlik opgenomen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Och of gy recht bekend’ Haar blijd’, uw droevig end, O aardsche slaven! Die zorgeloos gerust, Geheel in uw wellust Diep legt begraven! Hoe durft gy dwaze met de wijzen spotten, En waand u wijs, de vrome wijze, zotten? Als die vergeefs zich quellen Door vreeze van een Helle, Of hopen op een Hemel na dit leven. Ach! blinde, krijgt eens oogen, En ziet, uw waan is logen: Want na de dood word loon en straf gegeven. 6. Hierom, O mensche, waakt, De Rechter, die genaakt, Mogt u verrassen. Word door uitstel van tijd Niet traag, maar toon meer vlijt, Om op te passen. ’t Uur van zijn komst in onwis en verborgen, Van ’s avonds, of by nacht, of in den morgen: Op dat wy (zoo veel mooglik) Op yder uur, en oog’blik Gereed, gekleed, met lampen in de handen, Met opgeschorte lenden, Ons na zijn aanklop wenden, En in ’t Geloof en Liefde tot Hem branden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevaar des Rijkdoms, uit het Voorbeeld van dien Rijken Jongeling, Matth. xix. 20. Luc.xviij. 18. &c. Mensche, wilt gy zeker gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Dwaas is ’t geen die mensch bestaat, Die met pakken zwaar bela-den, Een zeer hogen berg opgaat: Zoo is Hy niet wijs beraden, Die door Rijkdoms last gedrukt, Wil ten Hemel gaan, gebukt. ’t Is won-der, zoo ’t gelukt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Iesus, die den Hemel-reis Nauw beperkt heeft, leert de vromen Rijkdoms zwaar belet voor ’t vleis, Om ten Hemel in te komen. In dien Iong’ling toond Hy klaar All’ die Hem wil volgen naar Des Rijkdoms groot gevaar. 3. Dees’ had vroom geleeft (zoo ’t scheen) Na de wet, wel eer geboden: Om ten leven in te tre’en, Vraagt hy, is my meer van noden? Waar op d’Heer, die zijn gemoed Kende vast aan ’t aardsche goed, Hem deze reden doet: 4. Zoekt gy na ’t volmaakte pad, Ga, verkoop, veel uit uw have, Dus verkrijgt g’ een Hemel-schat; Volg My na; Ik geef die gave. Maar Hy ging weg zeer ontsteld: Hard viel ’t scheiden van zijn geld. Liefs derven, Liefde meld. 5. Iesus sprak: Hoe overzwaar Komt een Rijken in den Hemel: Met min arbeid en gevaar Gaat door ’t naalden-oog een kemel. ’t Is niet mooglik, die op ’t goud, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zijn God en goed, vertrouwt, Dat hy oit God aanschouwt. 6. Wie zal dan (wierd Hem gevraagt) Zalig zijn? Wat helpt ons pogen? Elk tot Rijkdom liefde draagt. Waar op Hy: God heeft vermogen, ’t Zy door weldaad, kruis, of smert, Dat van Rijkdoms liefde ’t hert Los; en gy zalig werd. 7. Schrik, o Rijke, die dit woord Hoord den Mond der Waarheid zeggen. Gy kund niet door d’enge poort, Of gy moet uw last afleggen, Schoon gy dus of zoo u wend, Gy werkt u vergeefs aan ’t end, Zoo gy blijft, die gy bent. 8. Merk dan, hoe de Rijkdom schaad, Om te werden we’er geboornen; Want zy ’t noodig vruchtbaar zaad Gantsch verstikt, als onder doornen, Die des harten grond beslaan, t’ Hemelsch voedsel trekken aan: Gods Zon kan ’t niet ontfa’en. 9. Waant gy, als uw haav’ vermeert, Dat gy zegen hebt verkregen; Gy bedriegt u: want zy weerd Van u af de grootste zegen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkdom, eertijds in de Wet Als een zegen voorgezet, Is nu des deugds belet. 10. O! wat scheeld de stand van dy, (Staag om laag in ’t aardsch bedoven) Van die mensch, die los en vry, Heft zijn hart tot God na boven! Gy buigt onder ’t goud uw nek: Hy vertreed het goud, als drek, Door sterker Hemels-trek. 11. Poog dan, dat gy u ontwerd Uit dit net van angst en zorgen, Daar in gy in ’t end met smert Als een strik u zoud verworgen. Rijkdoms zucht ontsteekt qua lust; Dees de zonde, ziels onrust, En alle deugd uitblust. 12. Volg de les van Gods Gezant, O gy Rijke dezer aarde, Stelt geen hoop ’t losse pand, Maar op goed van hoger waarde. Leg u zelven weg een schat Door ’t meedeelen: baan dus ’t pad Voor u, na Godes Stad. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de blinde, Luc. xviij. 35. en blindgeborene Joan. ix. 1. &c. gepast op de geestelijke blindheid. Stem: Uit mijnes harten gronde. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wanneer de Zon, vol luister Klaar op den middag schijnt, Dan wijkt al ’s werelds duy-ster, En voor haar glans verdwijnt. Zoo ook dat Hemels Licht, Gods Zoon, daalt van den Hoogen, Bestraalt der blinden oo-gen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En geeftze klaar gezicht. 2. Zijn Licht bescheen op aarde De blind’ aan lijf en ziel, Waar door ’t gezicht opklaarde, En ’t vlies van d’oogen viel. Hoe helder scheen die Dag! Zoo dat een arme blinden In ’t donker hem kon vinden, Zoo klaar, of hy Hem zag. 3. Hy riep, vol van vertrouwen, Helpt Gy, die hulp kond bi’en, Laat mijn gezicht aanschouwen Het licht, dat andre zien. Hy, die noit smekend mensch Van Hem heeft afgewezen, Heeft dezen ook genezen; Zoo dat hy zag na wensch. 4. Der Zonnen stralen schieten Gemeen op allen uit: Elk kan haar Licht genieten, Die ’t licht niet buiten sluit. Zoo ook Gods Zoon, die Zon, Aan all’ die tot Hem lopen, In ’t harte voor Hem open, Zijn Hemelsch Licht vergon. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Hoe zocht Hy het verloorne! Hoewel ’t na Hem niet zocht; Gelijk die Blind-geboorne Misschien om Hem niet docht. Maar Iesus zag hem ras, Die Hem niet zien en konde: Wiens hart (dat Hy doorgronde) Des Lichts ontfank’lijk was. 6. Zijn werk moest klaar uitschijnen In dien genaden-dag: Haast zou de dag verdwijnen. ’s Nachts niemand werken mag: Waarom Hy, ’s werelds Licht (Die ’t wijl Hy hier zou wezen, Elks blindheid zou genezen) Dees blinden gaf ’t gezicht. 7. Merk: Hy genas zijn oogen Met zalv gemaakt van slijk, En gaf van Gods vermogen Hier door een heerlik blijk: Want dit gaf eer een schijn, Om ziende blind te maken, Als aan ’t gezicht te raken: Dies het van God moest zijn. 8. Hoe smaden, en hoe schempen De blinde Phariseen, Om ’t klare licht te dempen Dat in haar oogen scheen! Doch voor hen was geen kans; Want hoe zy ’t meer verdoven, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Te sterker straalde boven Zijn Goddelijke glans. 9. Want yder hoorde melden Des blinden wonderdaad, Die, onvertsaagt voor ’t schelden, Voor Iesus eere staat, Zelfs voor den groten Raad, Die hem daarom veroordeeld. Ons tot een heerlik voorbeeld, Om Iesus naam gesmaad. 10. Door dit zoo schoon belijden Blijkt hier in zijn persoon, Dat, die om Iesus lijden, Ontfangen treflik loon: Hier brogt Hy ’t hem te pas, Die eerst zijns lighaams oogen, Nu weder uit meedoogen Zijn blinde ziel genas. 11. Hy heeft de blinde Ioden Het Licht van ’t Godlijk Woord Langmoedig aangeboden; Maar ’t wierd van hen versmoord. Dies zy, na lang versma’en Van ’t licht, in kennis blinder, In deugden langs hoe minder, In zonden zijn vergaan. 12. Wy ook, als blinde, dwaalden In ellends donk’re nacht, Maar Iesus ons bestraalden En ’t Zalig Licht toebragt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijd zondens duisterheid, En gaat in ’t Licht der deugden, Langs ’t pad, dat u vol vreugden Na ’s Hemels Licht geleid. Begeerte tot den Heere Jesus, uit het voorbeeld van Zaccheus, Luc. xix. 1. &c. Stem: Gelukkig wiens gemoed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Gelukkig scheen wel eer die mensch hier op der aarden, Die Iesus Godes Zoon mogt in zijn huis aanvaarden. Veel’ hadden dat geluk: maar die Hem nu ontfangt, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En herbergt in zijn hart, veel meer geluk erlangt. 2. Dit beiderlei geluk is toen zeer klaar gebleken Indien Zaccheus, die zeer vurig was ontsteken, Om Iesus, waar van hem veel wonders was vericht, Te kennen, en naby te zien in ’t aangezicht. 3. Klein was hy van persoon: maar ’t grote ziels-begeeren Verheft hem boven ’t volk, veel nader tot den Heere. Hy loopt de schaar voorby, om boven andre li’en Hoog van een vijgeboom te beter Hem te zien. 4. De Heer quam daar, zag op, en ’t harte van dien vromen: Daal (sprak Hy) haastig af; ‘k wil heden tot u komen. Hoe zeer heeft hy gewenscht na ’t geen hem word belast! Hoe blijdlik daald hy, en ontfangt zijn waarden Gast! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Hier smaald der Ioden nijd: (die ’t heil zelv niet begeeren, Doch elk misgunnen,) zie, by zondaars Hem inkeeren. Veel beter gy (geraakt in ’t hart door Iesus Leer) Van gierig, mild, bied elk het zijn vierdubbel weer. 6. Waar op de Heer: Ik zal zijn huis mijn heil betonen; Want hy is door ’t geloof ook een van Abrams Zoonen. Klein was voor hem ’t verlies van meer dan ’t halve goed, Nu Iesus hem verrijkt zoo dubbel na ’t gemoed. 7. Zaccheus beeld ons af der Heid’nen groot verlangen Na Iesus: die (als Hem de Ioden niet ontfangen) Tot haar, hoewel door zond van Gods verbond vervreemd. Inkeert, en na den Geest in haar zijn woning neemt. 8. Volg dan, O Christen, na dit voor u leerzaam baken, Die haakt dat gy den Heer, en Hy u mogt genaken: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dring door des werelds schaar, en loop het all’ voorby, Dat u in ’t naad’ren van uw Heer tot hinder zy. 9. In deze loopbaan moet gy loopen zonder rusten, En staan niet stil voor Eer, of Rijkdom, of Wellusten. Door vurige gebe’en klim met uw hart om hoog, Op dat gy Iesus krijgt in uwes zielen oog. 10. Hy die uw Liefd tot Hem, uw arbeid, ernstig pogen Aanschouwt, word dus tot u door wederliefd bewogen. Stel voor Hem, als Hy komt, een rein en open hert, Op dat het voor zijn Geest een heil’ge Tempel werd’. 11. O! hoogste top van Eer, dat zulk een Hemelsch Koning Dees aardsche hut zijns slaafs gewaardigt tot zijn woning! Gy, die Hem hebt, draag zorg, dat Hy niet van u ga. Gy, die Hem noch niet hebt, tracht ‘er gedurig na. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag van Jesus Christus over Jerusalems ellenden, uit Luc. xix. 14. &c. Stem: O Lam Godes onschuldig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Als algemeene plagen Al om de menschen dreigen, Dan zal hen elk bekla-gen, En voelt den nood, als ei-gen: Maar hoor hier Iesus ker-men, En zich uws noods ontfermen: Die nu niet weenen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijn hard, als steenen. 2. Ziet, Hy komt aangereden, Met bly gejuich der scharen, Als Koning, om zijn Vreede Aan Salem t’openbaren. Hy was tot haar begerig, Maar zy van Hem afkerig: Dit trof zijn herte, Met diepe smerte. 3. Als Hy de Stad genaakte, Dacht Hy aan haar ellende, Die zoo zijn ziele raakte, Dat Hy haar droevig ende Beweende vol medogen, Met tranen in zijn oogen: En sprak dees woorden, Dat elk die hoorden: 4. Och of gy noch ten lesten Bekend’ in uwe dagen, ’t Geen tot uw Vreed’ en besten Ik u heb voorgedragen! Maar nu is ’t u verborgen. U naakt een droeve morgen, Laat gy verlopen De Dag noch open. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Haast zullen uw vyanden Uw hoog’ en sterke wallen, omringt, door sterker handen Ter aard doen nedervallen: Uw schoon gebouwden Tempel Neerslechten tot den drempel; Dat werelds wonder Geeft God ten plonder. 6. Als zy uw kind’ren doden, Veel hondert duizend zielen: (Behalven d’hongersnoden, En ’t vuur, die ’t voort vernielen.) En die noch overblijven Gevanklik henen drijven, Verjaagt met schanden Door alle landen. 7. Dit zal u wis gebeuren, Die ’t aanzoek van genade (In plaats van zond betreuren) Hartnekkiglijk versmade. Gy haat uw Koning, goedig, En vriend’lik en zachtmoedig. Nu zal een wreden U gantsch vertreden. 8. Dit bleek klaar, toen haar zonden De maat van toorn vervulden: Gods wraak heeft haar gevonden, En zware straf doen dulden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat zy die de klachten Haar’s Konings toen belachten, Van groot’ en kleenen Belacht, nu weenen. 9. Hun Val, O Christen, leere U staan; want het is te duchten, Dat gy, als zy, uw Heere Doet om uw zonden zuchten, En uw ellend betreuren Die nadert aan uw deuren. Maar weinig vragen Na zijn weeklagen. 10. Knot Hy der Ioodsche Stammen Naturelijke takken; Licht (zoo g’ Hem doet vergrammen) Zal Hy u ook uithakken; Ia wortel, stam en telgen Uitrukken en verdelgen. Ach! val die Goede Dan in de roede. 11. Van zond, de bron van plagen, Bekeer u tot de deugden; Op dat in plaats van klagen, Hy oorsaak heb van vreugden; En ’t quaad, dat op d’onvromen Hier en hier na zal komen, Van u afwende, En heil toezende. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodzakelijke Wacht, uit het Voorbeeld der Wijze en Dwaze Maagden, Matth. xxv. 1. &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wat heil hen naakt, die hier steeds waken in het goed’; Wat scha, die zorgloos oit in heil’ge plicht vertraagden, Steld Iesus klaar voor elk opmerkelijk gemoed, In dees’ gelijkenis der Wijz’ en Dwaze Maagden: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als ook, hoe deugde-schijn van Zijn niet klaar bekent, Hier na klaar blijken zal, aan ’t blijd’ en droevig end. 2. De Dwaze voerd hy in, met lampen in haar hand, Maar deugden-oly zy gantsch achteloos vergaten. De Wijze quamen ook met lampen, maar in brand, Vol oly van Geloov’ en Liefd’ in ’s harten vaten, Haar Bruigom in ’t gemoet. Maar als zijn komst verbeid, Sliep elk; de Dwaze niet, de Wijze welbereid. 3. Maar schielijk wierd gehoord in ’t midden van de nacht Een groot geroep: Ziet toe, de Bruigom komt u tegen: Ontwaakt uit uwen slaap, staat yv’rig op de wacht, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat uit Hem te gemoet, die tot Hem zijt genegen. Zy stonden t’samen op, en waren in de weer, Om wel-vercierd, gelampt, t’ontmoeten haren Heer. 4. De Dwaze spraken toen aldus de Wijzen aan: Deelt ons wat Oly me’e, de lampen ons begeven. De Wijze we’er: O neen! dat is ons niet gera’en: Wy hebben pas genoeg, om by haar licht te leven. Zoekt by hen, die wel eer (o quade toeverlaat!) Verkochten zonder deugd deugds-loon, nu troost en raad. 5. Zy gaan dan: Doch terstond verscheen de Bruigom daar, Die d’andre welbereid met Hem ter bruiloft leide, En sloot de deur. Te laat bad Hem der Dwazen schaar; Ach! Heer, doe open: maar vergeefs zy kermd’ en schreide: Want dus wees Hy haar af: van My u elders wend, Gaat weg, gy, die Ik nooit voor mijne heb gekent. 6. Merk hier op, o mijn Ziel, met aandacht tot uw Leer; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Om altijd, over al, zeer ernstig op te passen Op uw bevolen plicht: want anders mogt uw Heer Met onverwachte komst u zorgeloos verrassen. Zoo waak dan dag en nacht: O neem uw zaken wis; Zijn komst gaat vast, de tijd Wanneer, onzeker is. 7. Verlaat u op geen mensch, die zonder heiligheid Van leer en leven u den Hemel durft beloven. Hoe menig dus gevleid, en schadelijk verleid, Helaas! laat zich van deugd en Hemel-vreugd beroven! O mensch, zie zelve toe, sta zelv’ op trouwe wacht; Want zelv’ ontfangt gy loon, na ’t werk van u betracht. 8. Ach! Heer, mijn God, na dien ik mijne zwakheid ken, Zoo voeg ik, na uw woord, gebeden by het Waken: Wilt my, die buiten U noit vast noch zeker ben, Door uwen Geest zoo sterk, omzichtig, wakker maken, Dat ik, kloek op mijn wacht, de Zorgeloosheid schouw, En U, in lief en leed, blijv totter dood getrouw. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Getrouwigheid in de ontfangene gaven, uit de gelijkenis der Talenten, Matth. xxv. 14. &c. Stem: Als ‘t voorgaande . Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De Heer, die gaven geeft, na elks verscheiden stand, Met yder handelt, als een Koning, die zijn knechten, Eer Hy verrey-zen zou, zijn goed’ren steld ter hand, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En elk beval zijn werk getrouwlik te verrechten: Den eenen gaf hy vijf Talenten, d’an-dre twee; Den derden een; op dat elk na vermogen dee. 2. Hy, dien van zijnen Heer vijf waren toebetrouwt, Ley die tot winning aan, en won noch vijf Talenten: Zoo ook die, dien de twee, zijn twee niet ledig houd, Maar na zijn maat getrouw, won Hy ook goede renten. Doch die het een’ ontfing, begroef het onder d’aard, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo dat het voor zijn Heer geen winning heeft gebaard. 3. Maar als na langen tijd hun Heere reek’ning hiel, En zag de winst, die d’eerst’, en twede had gewonnen, Gaf Hy elk lof en loon: Wel, gy getrouwe ziel, Die ’t weinig hebt bediend, zoo trouw als g’hebt gekonnen; Ik zal u over veel ook zetten, om uw deugd. Gaat in, mijn vrienden, gaat in uwes Heeren vreugd. 4. De laatste sprak: Ik kend’ u voor een harden Heer, Die vruchten voor u zocht, maar zonder eerst te zaaien: Dies ik bevreest, begroev uw geld: zie, daar is ’t weer; Gy hebt het uwe, schoon gy niets daar van zult maaien. Dat ik wingierig ben, wist gy, o luye knecht, Sprak d’Heer, zoo doem ik u uit ’t geen gy zelve zegt: 5. Zeg, waarom dan mijn geld, dat ik u overdeed, Zoo wel als d’andre twee, niet aangeleid tot Voordeel? Ontneem hem zijn Talent, en geef ’t die ’t welbesteed. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie ’t zijne wel gebruikt, krijgt meer: doch zwaarder oordeel Naakt hem die ’t zijn verzuimt. Werpt hem in duisternis, Daar, voor de vreugd, geween, en tandeknersing is. 6. Hier uit, O Christen, leer, dat ook des menschen Zoon, Die verre van ons schijnt, doch met zijn kracht, na by is, Gewis afkomen zal uit zijnes Vaders Throon, Ter reek’ning van zijn goed, dat u, en elk, en my is. Zoo dier van Hem betrouwt; en dat Hy streng gericht Zal houden over elks hier in verzuimde plicht. 7. Laat u dan uw Talent zoo diep ter harten gaan, Dat gy zoo wel uw klein’ als groot’ ontfangen gaven Tot dienst van uwen Heer, en naasten legget aan. Gedenk, dat die haar pond, hoe klein, onnut begraven, Niet meer, als die het groot verzuimt, zal zijn verschoont Van God, die trouw in ’t klein, zoo wel als ’t groot beloond. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Als ik dan overdenk, O Heer, mijn harte beeft, Dat ik met het Talent, dat Gy my hebt gegeven, Tot noch geen grooter winst gedaan heb. Ach! vergeeft ’t Verzuim van ’t goed, en ’t quaad zoo achteloos bedreven. Ik neem ’t nu beter voor. Geef, dat ik mijn Talent Zoo trouw beste’e, dat Gy my grooter waardig kent. Laatste Oordeel, uit Matth. xxv. 31. &c. Stem: Als ‘t voorgaande. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Op dat d’aanmerking van den grooten Oordeel-dag Een diepen indruk geev’ van straf, en van beloning, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo steld ons Iesus voor, zoo klaar of elk het zag, Hoe Hy des menschen Zoon, ontsachlijk als een Ko-ning, In ’s Hemels Maiesteit, zal brengen ten besluit, En door der Eng’len dienst zijn Oordeel voeren uit. 2. Hy zal door d’Hemel-boo’n, tot zijnen dienst bereid, Alom de volk’ren doen voor Hem te voorschijn komen; {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} En als een harder, van de bokken, schapen scheid, Zal Hy de vromen ook afzond’ren van d’onvromen. De schapen zal Hy aan zijn rechterhand doen gaan; De bokken zullen aan zijn slinker zijde staan. 3. Dan zal de Koning hen, die staan ter rechterzy, Zijn vriendelijke stem, tot zaligheid, doen horen: Komt gy gezegende mijns Vaders, erft met My, Het Hemelsch Koningrijk, waar toe gy zijt verkoren: Van God, al eer de grond des werelds was geleid. ‘k Erken uw deugd, en ’t werk van uw Weldadigheid. 4. Want Ik had honger, en gy spijsde My met brood: Wanneer Ik dorstig was hebt gy My drank gegeven: En vreemdeling, hebt gy My in uw huis genood: En naakt, mijn le’en bekleed, en onderstut mijn leven: Zeer zwak en krank, hebt gy My menigmaal bezocht: Gevangen, hebt gy My verquikking toegebrogt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Dan zal ’t rechtvaardig volk, verwondert, dat de Heer Haar kleine deugdenwerk zoo heerlijk wil belonen, Hem dus antwoorden: O Genadig Heer, wanneer Had Gy gebrek, dat wy U konden hulp betonen? In honger, dorst, met spijs en drank? U vreemd met dak? U naakt bekle’en? U krank, gevangen, doen gerak? 6. Waar op de Koning uit dees aangename re’en: Al wat gy oit van groot’ of kleine liefdewerken Aan mijne broeders, ia ook aan mijn minste le’en Gedaan hebt in mijn naam, zal Ik zoo hoog aanmerken, (Zoo naauwen band van Liefd’ is tusschen My en haar) Als of het aan My zelfs van u bewezen waar. 7. Maar dus zal Hy ook hen, die staan ten slinker zy, Zijn schrikkelijke stem, tot hare straf doen hooren: Gaat weg, vervloekte schaar, gaat henen weg van My, In ’t eeuwig helsche vuur, dat door Gods strenge toren {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Is voor den duivel en zijn engelen bereid, En u, die na hem aard in ongerechtigheid. 8. Want Ik had honger; maar gy weigerde My brood: En dorst: maar gy My noit tot laving drank verstrekte: En vreemd; maar gy hebt My ter herberg niet genood: En naakt: maar gy mijn le’en met kleedren noit bedekte: Ook was ik krank; maar gy hebt noit om My gedocht: En in gevank’nis; maar gy hebt My noit bezocht. 9. Waar op d’onvrome schaar, om ’t oordeel Gods t’onvliên Aldus verschonen zal voor Hem haar quade gangen: Heer, wanneer hebben wy U hongerig gezien, Of dorstig, vreemd’ling, naakt, of krank, of een gevangen, En U niet mild met spijs en drank, als onzen vriend, Met herberg, kleed, bezoek, in uwen nood gediend? 10. Waar op Hy ten besluit haar dus zal spreken aan: Om dat gy noit iet zulks deed aan mijn minste leden, Zoo acht Ik dat zoo hoog, als aan My niet gedaan. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier op gaan zy (vergeefs zijn all’ haar tegenreden) Ter eeuw’ger straf: maar (o hoe groot is ’t loon van deugd!) De vroome in ’t Leven, vol van eeuwig Hemelvreugd. 11. O Mensch, beschouw in dees leerzame schildery, Dat eenmaal Godes Zoon een recht gericht zal houwen Van elk, en die alleen van straf zal spreken vry, Om namaals ’t aangezicht zijns Vaders aan te schouwen, Niet die slechs van zijn Woord, schoon naauwe kennis heeft, Maar die het in der daad getrouwelik beleeft: 12. Niet die slechts daar van spreekt, veel en scherp redeneert: Maar die vol Liefde Gods uitvloeit in Liefdewerken; Die hy hier hoort, dat d’Heer zoo ernstelijk begeert, Dat Hyze boven al in ’t oordeel aan wil merken: En, onder ’t deugden-tal, alleen van deze meld, En, na men die nalaat, of doet, het vonnis veld. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Betracht dan alle deugd, doch Liefdeplichten meest: Toon u door broeder-liefd, met innerlijk meedogen, Om uwes naastens nood aan lighaam, ziel en geest, Als of z’uw eigen was, hartgrondelijk bewogen. Doch by ’t meedogen voeg ook d’uiterlijke daad: Zeg niet: (vermoogt gy meer) word warm en word verzaad. 14. Ziet gy uw broeder arm; ontbreekt hem spijs en drank: Zwerft hy als vreemd; of heeft hy niets om zich te kleden: Zo hy in banden is, verschoven, zwak, of krank; Deelt hem uw overschot; om meer noch te besteden, Besnoey uw veel behoeft, van voedsel, huys en hof, Van kleed’ren, van gemak: tot groter weldoens stof. 15. Ontbeert hy ’t voedsel van Gods Woord, hem onderricht. Doold hy van ’t zalig spoor, herbreng hem op deugdspaden. Ontbreekt hem ’t deugdekleed, vermaan hem tot zijn plicht Hem, zwak in het geloof, versterkt door troostb’re raden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hy gevangen door een groot’ of minder zond, Hoop, dat hy zich daar van ontslaa, zoo veel gy kond. 16. Dat uw geheelen mensch, van lighaam en gemoed, Verstrek tot dienst aan zijn gebrekkelijke leden: Den lammen tot een handl den kreupelen een voet; Den blinden tot een oog; den stommen tong en reden. Uw wijs verstand verstrekk’ d’onwijzen tot een raad; De droevigen tot troost. Zijt aller toeverlaat. 17. Ach! Heere Iesus, die my hier zoo klaarlik toond, Dat de Barmhartigheid zal roemen tegen ’t oordeel; En korten tijd gepleegt, zal eeuwig zijn beloond; En voor een aardschen dienst ons geven Hemelsch voordeel: Ontsteek mijn hart met Liefd’; op dat zoo lang ik leef, Ik my tot broederdienst volkomen overgeef. 18. Op dat hier namaals, in uw grooten oordeel-dag, Ik ook Barmhartigheid by U, mijn Koning vinde; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En onder ’t Schapen-tal uw zegen horen mag: En Gy my ook verzaad, en laaft, en als beminde Zeer heerlik overkleed, en in uw wooning leid, Versterkt, van dood bevrijd, verblijd in eeuwigheid. Jesus Christus is onzen geestelijken Harder, uit Joan. x. 1. &c. Stem: Het best heb ik verkoren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Men acht van alle menschen Gelukkig hem op aard, Die vind, na keur en wenschen, Een vriend, zoo trouw en waard, Wiens wijsheid hem ten nut is, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In alle nood, hoe zwaar; Wiens raad, en daad zijn stut is, Ook zelfs in doods gevaar. 2. Misschien is die te vinden, Schoon nauw van duyzend een. De trouwst van alle vrinden Is onzen Heer alleen. Die niet slechs lijfs-gevaren, Maar zielen-nood, hoe groot, Kan weeren; ja bewaren In ’t leven uit de dood. 3. Merk, hoe die Overgoede Op aard dit elk voorhiel, Die hong’rig van gemoede, En dorstig was na ziel: Ik ben, zeid Hy, die schenke Het brood, dat zielen voed; En mild u laav’ en drenke Uit ’s Levens watervloed. 4. Ik ben die Hemel-Zonne, Ik schiet mijn stralen uit, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En elk mijn klaarheid gonne, Die ’t Licht niet buiten sluit. Al wie in haren luyster Zijn treden zet, en richt, Die wandelt niet in ’t duyster, Maar in des Levens Licht. 5. Noch gaat zijn liefde verder, (O Liefde, noit vol-roemd!) Als Hy zich onzen Herder, En ons zijn Schapen noemt: Die onder het geleide En van zijn Geest, en Woord Ons voerd op ’s Levens weide, En wie zijn stemme hoord. 6. Een Harder, die vol Goedheid (Wie slaapt)ons zo bewaakt; Dat ons geen wolfs verwoedheid, Geen dief, noch moord genaakt: Zoo Goed, dat Hy zijn Leven Voor zijne Schapen steld, Om ’t Leven haar te geven, Vrij van des doods geweld. 7. Doch om dees vrucht te rapen Hier, en hier na van Hem, Zoo moeten wy, als Schapen, Ook luyst’ren na zijn stem: Geen vreemde stemmen ga-slaan Van mensch, of wer’ld, die vleid: Maar Hem alleen, en na-gaan, Zijn Deugd en Heiligheid. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Eenvoudig, vreemd van boosheid, Onnozel, vol van ’t goed, Gedult, Wraak-en Weer-loosheid, Zoet, en zacht van gemoed, Vol Ootmoed, Liefd’en Vrede, Gelijk in Zijn, en Schijn, Was d’Harder: alzoo mede Zijn Schapen moeten zijn. 9. Gaat in door deze Deure, Volg Hem op ’t deugde-spoor, Zijn Staf uw hooft opbeure, Flaauw niet, gy raakter door: Zoo dat, als gy dien in-slaat, (Zoo Goed is die u mind) ’t Zy dat gy uit- of in-gaat, Uw ziel haar weide vind. 10. O Harder onzer Zielen, Bewaar uw Lamm’ren kooy, Laat haar geen Wolf vernielen, Steeds hong’rig na een prooy. Ach! hoedze, Heer, behoedze Van deugds afpadigheid; Met geest’lik voedsel voedze Op ’t pad der Zaligheid. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Opwekking van Lazarus, Joan. xj. 1 &c. toegepast op de Opwekking der Vroomen uit de dood. Stem: Van Psalm 65. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Zyt gy, mijn Ziel, belust t’aanmerken Gods grootste Liefd’ en Macht, Die Hy door zijne wonderwerken In zwakke menschen wracht: Wel aan, slaat uw aandachtig’ oogen Op Iesus zij-nen Zoon; Die Godes Goedheid, en vermogen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons heerlijk steld ten toon. 2. Die heeft van beide blijk gegeven Door wond’ren, veel en groot! Doch meest als Hy de menschen in ’t leven Hersteld heeft uit de dood: Als Hy de doode slechs aanraakte, En (’t geen noit was gehoord) Als ofze sliepen, wakker maakte, Door zijn doordringend Woord. 3. Aan Lazarus, die nu gestorven, Vier dagen lag in ’t graf, Bleek dit, als Hy hem, onverdorven, Het leven weder-gaf. Elk wonderwerk van Hem kon strekken Tot ’s Vaders heerlikheid; Doch boven al, door dit opwekken Wierd Godes Eer verbreid. 4. Hy, die elks harte zocht te buygen Tot rein geloof in Hem, Wou daarom dat veel ooggetuygen (Tot waarheids sterker klem) Dit wonder zouden klaar aanschouwen, Gewrocht door Godes hand, En dus Hem voor hun Heiland houwen, En Hemelsche Gezant. 5. Merk, hoe de Heer, wanneer Hy nader Quam by dees dooden graf, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn oog en stem hief tot den Vader, En Hem hier Eer van gaf: Op dat die schare klaar zou merken Zijns doens Autheur en Heer, En wy, van ’t goede, dat w’uitwerken, God off’ren all’ de Eer. 6. Daar bleek zijn grote macht van Gode, Als Hy met name riep; Kom, Lazarus, kom uit gy dode, Niet anders of hy sliep. De dode ontwaakt, staat op, gaat henen, Door kracht van dit bevel. Bedroefde Susters staak uw wenen: Ontvoogd is dood, en hel. 7. Wat is dit voorbeeld troost-en leer-rijk Van Iesus groote kracht; Veel meer nu Hy verhoogt en heerlijk, Heeft doods en levens macht. Hy zal, gelijk Hy deed ontwaken Wel eer door zijne stem, d’Ontslap’ne namaals wakker maken! De dood zal vli’en voor Hem. 8. Die stem zal (tot der vromen voordeel Gehoord alom en verd, Staat op gy dode, kom ten oordeel:) Doordringen oor en hert. Die Stem; die Laz’rus zijn beminde Hier riep uit doods verderf, Ook roepen zal de God-gezinde Tot eeuwig leven erf. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Wie vreest de dood? Gy, Heer, zult dalen Met Stem’ en veld-geschrey, Om uit het graf ons op te halen Door Eng’len sterk geley: Geef, dat uw stem nu klink’ in d’ooren, En ’t hart zoo roer tot deugd, Dat wy hier na die bly stem hooren: Staat op tot ’s Levens Vreugd. Voete-wassching, Joan. xiij. 4. &c. toegepast op de Ootmoedigheid. Stem: Alleen niet ’t kruis van Godes Zoone. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Geen Leeraar sticht meer in verkeering, Dan die beleeft zijn eigen leering. Veel zijn ‘er, die hun wet, Zeer nauw gezet, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebben voortgebracht, Maar niet zelfs betracht. De volmaakte Wet-belever Is Iesus onze Wettengever. 2. Volmaakte Deugd stelt Iesus Reden, Hy drukt die uyt door heil’ge Zeden. Neem vry zijn Leven voor, En loopt het door: ’t Is van Liefd’ vervuld, Wraakloosheid, Geduld: Daar zijn Ootmoed klaar uyt lichte, En elk in Woord en Daden stichte. 3. Van Ootmoed heeft Hy ons gegeven Een blijk in ’t laatste van zijn Leven: Want schoon Hem alle Macht Was toegebracht, En Hy nu van d’aard Gaan zou Hemelwaard, En zijn Vader Hem verhogen, Heeft Hy zich eerst op ’t laagst gebogen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De laatste dienst geeft hoogste winsten; Want Hy, de Meeste, diend der minsten, Daar Hy aan tafel zat, En met haar at, Gaf Hy haar, gelijk Liefds en Ootmoeds blijk; Hy hun Heer, zoo rijk van have, Verlaagt zich als een arme slave. 5. Hy legt dan ne’er zijn opperkleed’ren, Omgord zich zelv, O diep verneed’ren! Schept water: dus bereid, Tot dienstbaarheid Hy zich overgaf, Wiesch haar voeten af; Ia door Ootmoeds groot vermogen, Ging Hy die met een doek afdrogen. 6. Zult Gy, Gods Zoon, my zondaar wassen! Zegt Petrus, ’t zou my beter passen: Dat duld ik nimmermeer. Waar op de Heer: Zoo gy ’t niet toelaat, Maar My tegenstaat, Zult gy van mijn deel niet erven. Die My gehoorzaamt, zal ’t verwerven. 7. Hy zwichte voor dit ernstig dreigen, En quam voor Iesus (wil dus neigen:) Ach! Heere, wasch dan my ’t Heel lighaam vry: Ieses sprak; diens grond Rein is van de zond, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Wasch zijn voeten slechs van smetten, Die zich daar daaglijks licht aanzetten. 8. Den Reinen van het zondig leven Zal zonde-smet te met aankleven, Door feil van naauwe wacht, Of kleine kracht: Daar van hem Gods Geest Reinigt, en geneest, Hoort hy hem, in ’t zond-afmanen En wascht die af door boete-tranen. 9. Wat wil zijn Daad tot leering zeggen? Dit gaat Hy ons aldus uytleggen: Gy noemt My, Heer; met recht: Dies yder knecht Ik mijn voorbeeld zet (Doens en latens wet) Ik mijn voorbeeld zet voor oogen, Hy volg My trouw, na zijn vermogen. 10. Staat, Hoogheid, Eer, laat Ik: dies laatse. Ootmoed betracht Ik: dies aanvaatse. Door Ootmoeds diepe grond In daad, en mond, Poog’ de minst’ en meest’ Elk, na lijf en geest, Nedrig, dienstbaar gaarn t’ ontmoeten; Dit is ’t recht wasschen van de voeten. 11. O Iesus, door ootmoeds betoning, Der Heeren hoogste Heer, en Koning, Geef, dat elk onderdaan Langs deze baan {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Volg U op de voet: En wy door Ootmoed, Dienen, duyken, laag verneeren, Hier na verhoogt met U regeeren. Troostelijke Aanspraak van de Heere Jesus Christus aan zijne Leerlingen, Joan. xiv. xv. xvj. Stem: Van Psalm 133. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De grootste Trouw, die vriend aan vriend kan toonen, De grootste Liefd’ eens Vaders tot zijn zoonen, Blijkt, als ze duurt, zoo lang hy leeft, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En den geliefden ’t all‘ ten besten geeft. Uw Liefd‘, o Iesus, was zoo overgroot; Een vriend, en Va-der tot ter dood. 2. Vol teed’re zorg komt Gy voor heen bereiden d’Apostel-schaar, (bedroeft om ’t nakend scheiden Van U hun Heer) dat geen van haar Bezweek van vrees voor onheil en gevaar. Dus vriend- en leer-lijk trooste Gy hen all’, En ons, in diergelijk geval: 3. Laat droefheid u niet al te zeer ontroeren, En van ’t geloov’ in God en My vervoeren. Mijns Vaders Hemelsch groot Paleis Is woning-rijk, daar Ik nu henen reis, Op dat Ik daar voor u een plaats berey, Dan koom, en u daar in geley. 4. De Weg tot God, de Waarheid, en het Leven {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben Ik, door My alleen word het gegeven; En die My kent, den Vader ziet. Want ‘t geen Ik spreek is ’t zijn’, en ’t mijne niet, En ’t geen Ik doe: Hierom geloof me vry, Ik ben in Hem, en Hy in My. 5. Gy zult (laat dit uw zwak geloof versterken) Doen die Ik doe, ja groter Wonderwerken; Want Ik tot God opga, om dit, En al te geven, waarom gy My bid; Ia zoo gy My gehoorzaam lieft en vreest, Den andre Trooster, Godes Geest: 6. Die Geest, die u zal leiden in Gods Waarheid; De blinde wereld ziet niets van zijn klaarheid. Gy kent Hem, schoon in kleine maar; Haast word gy van zijn volheid gantsch verzaad. Wat schaad mijn gaan? gy draagt, in mijne stee, Dien blijden Trooster eeuwig mee. 7. Doch schoon Ik ga, ‘k zal u geen Weezen laten, Maar haast (welk heil de wereld niet zal vaten,) We’erzien, en met u zijn gepaard. Zoo gy My lieft, en mijn geboo’n bewaard, Ik, die uw Liefd’ met Liefd’ belonen zal, En God, uw hart bewoonen zal. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. O groote Troost! waar op haast volgt een meerder, Mijns Vaders Geest, van alles u een Leerder, En van mijn Vree, die Ik u laat, Die ’s werelds vreugd en vree te boven gaat: Dies zijt verheugd, en laat uw droefheid na; Om dat Ik tot mijn Vader ga: 9. Tot God den Vader, voor wiens groter krachten, Gy dan van My meer, als nu, hebt te wachten. Gedenk hier aan, wanneer ’t geschied. De Satan komt, wiens macht Ik doe te niet! Doch Ik, ter Liefde Gods, die ’t My gebood, Geef My gehoorzaam in de dood. 10. Ik ben de ware Wijnstok, God de Bouwer: Draag vrucht in My, als ranken, langs hoe trouwer; Op dat Hy u niet af en snoey, Maar reinig’, op dat daar meer vrucht aan groey. Scheid gy (schoon rein, door ’t Woord my ingelijft) Van My, gy zonder vruchten blijft. 11. Kleef vast aan My, getrouw, en zonder wanken, Aan My den Wijnstok, gy als goede ranken, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan My, door wien gy vruchtbaar word; Maar buiten My versterft, verderft, verdord! Blijft gy in my, gy krijgt wat gy begeert. Draag vruchten, zoo word God ge-eerd. 12. Doch zal dees band van My en u beklijven, Zoo doed uw best, om in mijn Liefd’ te blijven, Door ’t blijven in mijn Liefde-wet, Dat gy, als Ik, voor elk uw leven zet, Voor vriend en vyand, daar Ik in voor ga: Gy zijt myn vrienden, volgt gy ’t na. 13. Geen dienstknecht weet ’t geheim van zijnen Heere; Als gy, dien ik als vrienden alles leere, En hoger nu als knechten acht. Gy, tot dit heil van My verkooren, tracht, Dat gy (waar door uw bidden God behaagt) Steeds deugd’ – en liefde – vruchten draagt. 14. Maar zoo hierom de werelt niet wil laten, U, die door deugd haar ong’lijk zijt, te haten; Gedenk, wat My, uw Heer weervaard, Ook treffen moet de knecht, die na Hem aard. De wer’ld is tegen My en u zoo wreed, Als die van My, noch God niet weet. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Zy kan haar haat en zonde niet verschonen; Zy hoord mijn Woord, en ziet My ook betonen Veel wond’ren, noit voor heen gewracht. Maar datze zonder oorzaak My veracht, Zal blijken door ’t getuygen van dien Geest, En u, die met My zijt geweest. 16. Dat nu de wereld, bitter en verbolgen, U zoo zal haten, en ter dood vervolgen, En meinen, dat het Godsdienst zy; Daar ’t is, om datze God niet kent, noch My Heb Ik u voor mijn scheiden al voorzeid, Op dat gy u daar toe bereid. 17. Want Ik ga heen tot die My heeft gezonden: Uw hart vol droefheid houd uw tong gebonden, Dat gy niet vraagt; waar gaat Gy heen? Ik ga tot heil van u, en ’t algemeen: Want zoo Ik blijf, zoo blijft de Trooster na; Dien Ik zal zenden, zoo Ik ga. 18. Dan zal die Geest, die ’t hardste hart kan buygen, Van Ongeloof de wereld overtuigen; Als ook van mijn Rechtvaardigheid: Dit blijkt, om dat My God ten Hemel leid; {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook van het Oordeel, als zy door mijn macht Den Duivel heel zien ’t onderbragt. 19. ‘k Zeg nu niet meer; uw zwakheid zoud ’t bezwaren; Die Geest der Waarheid zal ’t u al verklaren; En dat de wer’ld weervaren zal, Hy (tot mijn lof) u openbaren zal, En all’ wat ’s Vaders is en Mijns gemeen U melden, en door u elk een. 20. Een korten tijd zult gy mijn aanschijn dervan; Maar haast My zien herleven na mijn sterven: Gy droevig schreyen, zult om My, Als all’ de wereld lacht, verheugd en bly: Doch snel verkeert de rouw, die hy bedrijft, In vreugd, die eeuwig by u blijft. 21. Een zwangre vrouw, als uur, en nood verschijnen Van baren, kermt: doch haast vergeetz’ haar pijnen, Van vreugd, om haar geboren vrucht. Gy ook, om My in ’t graf besloten, zucht; Maar word (My ziend’ uit ’t graf als nieuwgebaard) Vol blijdschap, die noit van u vaart. 22. Dan hoeft gy My, als nu, niet meer te vragen: Al wat gy bid, word u dan opgedragen. Bid slechs de Vader, in mijn naam, Of stof van vreugd! gy krijgt het altezaam. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Geen uw verstand nu duyster schijnt en zwaar, Word door mijn Geest dan licht en klaar. 23. ‘k Zal dan ook God, als nu, voor u niet smeken; Hy heeft u lief; zijn Liefd zal voor u spreken; Om uw Geloof, vol Liefd, in My, Dat Ik uw Heer van God gezongen zy. Nu zeg Ik ’t klaar: Mijn Vader zond m’ op aard, Ik keer tot Hem weer Hemelwaard. 24. De Heer voert voort: (als elk dit had beleden: Nu spreekt Gy klaar’, en niet meer duystre reden. Gy, Heer, die ’s harts bedenking zaagt, Weet alles; want Gy wist die, ongevraagt: ’t Welk ons Geloof ten vollen overhaalt, Dat Gy van God zijt neergedaalt.) 25. Geloof gy nu, dus moedig; die voor ’t strijden, Haast zult, vertsaagt, alleen My laten lijden? Maar Godes hulpe blijft My by. Dit zeg Ik, tot uw vaster steun op My, In all’ uw druk, en nakend ongeval: Houw moed, gy overwind het al. 26. Dus vloeid die mond van Goddelijke reden, Vol Liefde, Troost, vol Leer tot heil’ge zeden. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sterkt Hy zijn bedroefde schaar, Voor vrees van lijden, nood, en doods gevaar! Nadien de hulp, die Hy tot noch haar dee, Gods Geest zouw doen, in zijne stee. 27. Die Geest, wel meest aan die toen Iesus hoorden, Word nu ook ons belooft in deze woorden; Niet, die nu wonderwerken doed; Maar het na goed- en God-gezind gemod Bewerkt, versterkt, verlicht en richt ter deugd. En zeker maakt van ’s Hemels vreugd. Troostelijk Gebed van onzen Zaligmaker Jesus Christus, Joan. xvij. Stem: Wanneer de zon in ’t morgenrood. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. O grote Liefd’ van onzen Heer Tot zijn verkoren Elve! Hy zorgt voor haar zoo zeer en teer {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ia meer, als door Hem zel-ve: Want na dat Hy haar had versterkt, En op hun zwakke hart gewerkt, Door kracht van troostbre reden, Zoo laat Hy ’t niet by zijne stem; Maar heeft voor haar, gelijk voor Hem, Zijn Vader dus gebeden. 2. Hy hief ten Hemel hart en oog, En sprak, gantsch opgetogen; Ach! Vader, nu uw Zoon verhoog, Dat hy U mag verhogen: En, door uw macht, aan allen geef Het middel, dat hy eeuwig leef, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Welk ligt in deze Leere; Elk U, den eenen waren God, En Iesus den Gezalfden tot Gezant, erkenn’ en eere. 3. Ik heb uw hogen Naam verbreid! Uw werk verricht op aarden; Laat My by U die Heerlikheid, Die ‘k voormaals had, aanvaarden. Ik heb uw Wil aan elk verklaard; En d’uwe hebben die bewaard, Die Gy My hebt gegeven: Bekennen ook, dat Ik uw Woord Van niemand,als U, heb gehoord, My door U voorgeschreven. 4. Voor deze bid Ik nu alleen, Niet voor die My niet hooren: Maar hen, die U en My, als een; En eigen toebehoren. Dewijl Ik van hier tot U ga; Maar hen laat in de wereld na, Bewaartze, Heyl’ge Vader, In uwen Godsdienst, op dat zy Volmaaktelik, gelijk als Wy, Vereenigt zijn te gader. 5. Zoo lang Ik haar te voren ging, Ik haar by U bewaarde; Dat geen, als een, verloren ging, Van alle deugd ont-aarde. Ik bid dan, eer ik van haar ga, Laat hen mijn Vreugd in ’t harte na. Om dat z’uw Woord beminnen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hen de Wereld zeer gehaat, Wiens boosheid hen niet aan en staat, Als met My eens van zinnen. 6. Scheid daarom haar niet van der aard, Maar van des zelfs qua’ zeden: Zy zijn, als Ik, niet wer’lds ge-aard; Zoo ’t Hooft is, zijn mijn Leden. Des maaktze heilig meer een meer Door uwe Waarheid mijne Leer: Want Gy hebt My gezonden Geheiligt, dies Ik My voor haar Ook heil’gen zal; op datz’ hier naar Ook heilig zijn bevonden. 7. Doch Ik bid ook voor and’re mee, Die oit in My geloven; Datz’ eenig zijn, met Ons in Vree: Dit trekt de wer’ld na boven. Ik deel hen mee de Heerlikheid, Die Gy, Heer my hebt toegezeid; Op dat Wy t’saam gemeen zijn, Volmaakt vereend, als Gy in My, Op dat de wereld My bely: Want Wy door Liefde een zijn. 8. Laat doch, O Vader, daar Ik koom, Ook komen alle vromen, En haar ook uit uw Liefde stroom, Mijn heerlikheid toekomen: Want, Vader, Gy rechtvaardig bent; De wereld heeft u niet gekent, Als Ik en mijn Beminden; Dien Ik uw naam noch meer verklaar, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat Ik door uw Liefde haar Aan U en My verbinde. 9. Dit is uw troostelijk Gebed, O Iesus, waarde Heere! Hoe vol, voor die ‘er naauw op let, Van ziele-troost, en Leere! Als Gy, door aandacht diep getreft, Uw’ oogen na den Hemel heft, Leert Gy ons van ’t gewemel Der aardsche dingen afgekeert, Tot God, vol sterke Ziels begeert, Staag opzien na den Hemel. 10. Zoo mensch tot mensch oit Liefde had, Uw Liefde gaat daar boven; Om ’t Heil, daar Gy voor U om bad, Bid Gy voor die geloven; Toen op de Leer van U gehoort; Maar nu door der Apost’len Woord. Wien kan die Liefd’ bedenken! Dat Gy voor ons om ’t Leven bid, ’t Geen Gy, O Zalig Heer, bezit; Ia ons dat ook wild schenken! 11. Maar wien? Die, volgens uw Gebod. En Bee, uw Woord bewaard heeft; Die met U een als Gy met God, Door deugd uw heil’gen aard heeft, Geef, Heere, dat wy met U een In Geest, in Wil, in Re’en, in Ze’en, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Door vast aan U te houwen, Als trouwe Leden aan ons Hooft, (Gelijk Gy bad, en hebt belooft) Uw’ Heerlikheid aanschouwen. Vreugde-zang over de Geboorte van onzen Zaligmaker Jesus Christus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Ziet op, O Christen, slaat uw ooge Op ’t heilzaam Licht, dat uit het hooge, Van God, zoo goed, zoo rijk, En vol ontfer-mings blijk, Nu op ons nederdaalt, En gunstelijk bestraalt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat als een Zon, vol He-mel-luyster, Verlicht, verdrijft al ’t zon-dig duyster. 2. Dit Licht, dat niemand quam te voren, Is Godes Zoon, ons nu geboren: Wiens glans, en hooge waard’ (Schoon hier zoo arm gebaard) Klaar in elks oogen scheen: Gaa slechs na Bethlem heen: Gy vind Hem, en hoort Eng’len reyen, En Harders, daar zijn lof uytbreyen. 3. Komt daar dien Eerstgeboren zoeken Gods Zoon, gewonden slechs in doeken; Het bed, daar Hy op leid, Is in een krib gespreid, En onder ’t beesten dak, Verzien van slecht gerak. Hy arm moet voor de rijke wijken, Die haar, en alle zouw verrijken. 4. ’t Geen mensch versmaad, geeft God meer Eere. Want ziet, een Engel, van den Heere Gezonden, gaat voorby Het hof en heerschappy; Maar Harders waarder acht, (Gesteld by ’t vee ter wacht) {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Te melden Dien, Die als een goeden En groten Harder hen zou hoeden. 5. En vreest niet sprak die Hemel-bode, Ik breng u blijde maar van Gode, Voor alle volk op aard; Want heden is gebaard Den Heiland, lang voorzeid, Tot aller zaligheid, Van God met zalving overgoten Tot Koning, boven zijn genooten. 6. Hier op veel duyzend Hemel-schaaren, Terstond gereed, Gods Lof verklaaren, Al wat in d’Hemel leeft O God, U eere geeft, Dat Gy ’t verbond van Vree Deelt aan de menschen mee: Op dat door Vree met U, en allen Gy in haar schept een welgevallen. 7. By d’Hemel laat zich d’aard ook hooren, Van blijdschap om dees Nieuwgebooren. De Harders brengen stof, En Anna, tot Gods Lof. De vroome Simeon (Dien God zijn bee vergon) Omhelst dit Kind, en opgetogen Van vreugd, den Heiland gaat verhogen. 8. De Wijze brengen Hem ook offer, De schatten, uit haar rijke koffer, Van Wierook, Myrrh’ en Goud, ’t Geen Oosten dierbaar houd: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebben Hem met een Als Koning aangebeen. Zy quamen uit zeer verre hoeken. Hoe moesten wy dan Iesus zoeken! 9. Laat deze wolk van Lofgetuigen Uw hart, door vreugd, tot Iesus buigen; In Wien verborgen leid Ons Heil en Zaligheid. Van ’t Wee, tot ’t eeuwig Wel, Voerd ons Emmanuël: Want Hy komt God met ons vereenen, En daar toe Woord en Geest verleenen. 10. En Iesus (naam wel uitgevonden!) Is een Behouder van de zonden: Want in ’t Gena verbond Vergeeft Hy alle zond; En van haar heerschappy En macht maakt Hy ons vry; Ook van haar straf, het eeuwig sterven; En doet ons ’t eeuwig Leven erven. 11. Verheugd u dan, O volk, verkoren, Te zien die Zoon, voor u geboren. Doch (na zijns Vaders stem) Hoor, en gehoorzaam Hem, in all’ uw doen en laat, Zoo wel goed, als quaad; Want niemand, als den zondverzaker, Is hy van Zond een Zaligmaker. 12. Elk U, O Vader, dank betoone, Voor deez’, om ons geboren Zoone: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens Leer en Levens beeld Ons ook tot zoonen teeld, Zoo elk van ons zoo leeft, Als Hy gewandelt heeft. Geef, dat wy ’t doen, en zoo volherden, Dat wy, als Hy, uw kind’ren werden. 13. Ik koom, O Iesus, U ook prijzen, En offer U op, met de Wijzen, Voor Goud, mijn geest en zin, Vol rein geloof, en Minn’: Voor Wierook, ook mijn gebe’en: Voor Myrrh’ mijn aardsche le’en, Gedood, op ’s harts altaar ten brande. Ontfang, O Heer, deez’ Offerhande. Satans Verzoeking aan onzen Heer Jesus Christus, in de Woestijn. Stem: Heeft iemand door gestadig draven. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Des Hemels Kroon volgt eerst na ’t Lijden Een Christen, die zijn loop begint, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een sterken Vyand moet bestrijden, Zoo lang, tot hy hem overwind. Maar hy word sterk In ’t worstel perk, Door ’t voorbeeld van zijn ze-ge-pralend Hooft, Die dezen Vyand heeft zijn macht berooft. 2. Hy ziet Gods Zoon zelv’ hier beneden Van d’helsche Vyand aangerand, Door listen, en geweld bestreden, In beide krijgen d’overhand. De boze Geest Belaagde meest {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer, (want hy ons op ons zwakste vat) Als hy na ’t lange vasten honger had. 3. Zijt Gy, sprak hy, Gods waarde Zoone? Na inhoud van die Hemel-spraak; Wel aan, dat Gy, of Hy ’t nu toone, En uit dees steenen broden maak. Maar Iesus weer: Mijn God en Heer My, door zijn woord, en all’ wie Hem vertrouwt, Ook zonder brood, in ’t leven onderhoud. 4. De boze Geest hervat het weder, En voerd Hem op des Tempels hoogt’: Werp U, sprak hy, van boven neder: Want God, die Naauw uw doen be-oogt, Een Eng’len tal Beveelen zal, Dat elk U draag op handen, en bewaar Voor alle ramp, ja ’t minste lijfs gevaar. 5. Merk Satans list: daar staat geschreven, Zegt hy; en dus ’t bedrog vernist. Maar zie zijn pijl te rug gedreven Op hem, en dus die scheut gemist. d’Heer gaat hem weer Met schrift te keer: God wil niet, dat men Hem verzoeken zal: Dit doet hy, die zich werpt in ongeval. 6. De Duyvel tweemaal afgeslagen, Heeft Hem een derde strijd bereid, En op een hogen berg gedragen, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} En toond’ Hem ’s werelds heerlikheid. Al dit, sprak hy, Behoord aan my: Ik stel die macht en kronen in uw hand, Indien Gy my aanbid, als Gods gezant. 7. Weg, lasteraar, weg, ziel-verrader, Sprak Godes Zoon: gy aangebe’en? Neen: Ik aanbid mijn God en Vader, (Na zijn bevel,) mijn God alleen. De Satan mijd, Verliest de strijd. Dus zegepraald de Heer, Gods waarde Vriend, En word met spijs door Engelen gediend. 8. Kom hier ten strijd, gy kloeke helden, Die oyt uw vyand gingt te keer; Maar noyt dees sterken Vyand velden, Hier overwonnen van uw Heer. Geen vleesch en bloed Hier strijden moet: Uw Vyand uit geen vleesch, maar geest, bestaat; De waapnen ook, daar men de slag mee slaat. 9. Uw Vyand zal den strijd beginnen, En komen u op ’t zwakst’ aan boord; Om u door Wellust te verwinnen, Of Eer-en Oog-lust, sterk bekoord. Kamp, als uw Heer, Met zijn geweer. En, houd uw Vyand in het strijden aan; Houd aan, als Hy, en gy zult hem verslaan. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Uw Heer bereid zich door Gebeden: Kiest Eenzaamheid, en heeft gevast: ’t Geen Hy ons ook, aldus gestreden, Om vast te staan, doorgaans belast. De Soberheid Het hart bereid Tot aandacht, ernst, tot waken in ’t Gebed; ’t Gebed geest kracht, en Satans macht verplet. 11. Maar ’t sterkste wapen, in het strijden, Is ’t geestlijk zwaard, uws Heeren Woord: Hier mee moet gy, als Hy, afsnijden Als wat tot zonden u bekoord. Dit Woord, bedacht Steeds, dag en nacht, De zond, en deugd, en ’t loon voor oogen steld. Dit sterkt de ziel, en breekt ’s Vyands geweld. 12. O Heer, Gy hebt hem overwonnen. Maar onze Vyand, zonder rust, Heeft tegen ons weer strijd begonnen, En lokt tot Vleesch-, Eer-, en Oogen-lust. Nu dreigt hy, boos; Dan vleid hy, loos. Hoed ons (zoo zijn w’ in ’t strijden onbevreest) Voor dezen Quaden, door uw Goede Geest. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheerlijking van Jesus Christus op den berg. Stem: De liefde voortgebragt.Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Het heil van God bereid, Dat Hy hier na zal schenken, Des Hemels heerlikheid Kan geen vernuft bedenken: Geen Philo-sophen leer Gaf daar van oyt verklaring, Als Iesus onzen Heer, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door Godlijk’ openbaring. 2. Hy stelde klaar ten toon De Zaligheid der vromen: Maar dat Hy, Godes Zoon, Zelv’ eerst die zouw bekomen, In Konings Majesteit; Om ’t eeuwig heerlijk Leven, ’t Geen Hy had toegezeid Den zijnen ook te geven. 3. Van dit zijn Koningrijk Gaf Hy (schoon arm, verschoven) Op aard een heerlik blijk Om ’t elk te doen geloven. Hy nam met Hem alleen Drie Iongren, die Hy scheide Van d’andre, en met Hem heen Een hogen berg opleide. 4. Daar (’t scheen onmogelik) Wierd Hy voor aller oogen, Als in een ogenblik Met Hemel-glans omtogen; Zijn helder aangezicht Blonk, als het zon-geschitter; Zijn kleed ook, gantsch verlicht, Sneeuw-wit, ja noch veel witter. 5. By Hem twee achtbre mans, Elias, daar verschenen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En Moses, ook met glans Bestraald rondom haar henen: En hebben Hem voorzeid Zijn lijden, en zijn sterven, Als ook de Heerlikheid, Die Hy daar na zouw erven. 6. Maar Petrus heel verbaast, Door ’t geen hy zag verschijnen, Uyt vreze, dat wel haast Dees’ Hemel mogt verdwijnen, Sprak, Heere, houw hier stee, Laat ons van hier niet scheiden, Maar voor U, en die twee Drie woningen bereiden. 7. Toen dekt’ een wolk-gordijn Dees’ heerlijke vertoning. Geen Hemel lang kan zijn Van duur, op d’aardsche woning. Men hoorde daar een stem: Dit is mijn uitverkoren, Geliefde Zoon; en Hem, Geen and’re zult gy horen. 8. Hoe word een mensch met kracht Verrukt en opgetogen, Wanneer hem, onverwacht, Iet heerlijks komt voor oogen! Waar door zijn geest beroerd, Niet weet van ’t aardsch gewemel, Maar word als opgevoerd Tot in den derden Hemel. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Maar al dat schoon gaat heen, Hy kan ’t niet lang behouwen. Ach! die de heerlikheen Des Hemels mag aanschouwen, (Die boven aardsch geneucht Zijn verre te verkiezen,) Geniet de volle vreugd, En zalze noit verliezen. 10. Daar hy by Godes Zoon Geen twee, maar alle vromen Zal zien, tot zijnen throon, Verheerlijkt, opgenomen; En blinken als de Zon In ’t Rijk van God, hun Vader; En drinken uit de bron Des heils, met hem te gader. 11. O Hemelsch ziel-vermaak! Wie word daar toe verkoren? Die, na die Hemel-spraak, De Zoone Gods zal horen; Hem volgen in zijn Leer, En in zyn heil’ge treden; Voor al, als hier zijn Heer, Veel bezig in Gebeden. 12. Zie, hoe Hem, op zijn Be’e, Dit Godlijk Licht bestraalde; En onder ’t Bidden mee {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Geest op Hem neerdaalde Die sterk tot God genaakt Met bidden, danken, loven, Word van zijn Geest geraakt, En opgevoerd na boven. Het lijden van onsen Heer Jesus Christns in het hof Gethsemane. Stem: Wanneer het hert nu klaar.Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Die ’t Lijden van den Heer beschouwt tot in zijn Sterven, Vind daar de grootste proef van Heiligheid en Deugd, Volmaaktste Lijdzaamheid, van ’t leven gaarn te derven {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor vyand: ’t rechte pad tot heer-likheid en vreugd. Wel aan, mijn ziel, volg Godes Zoon, In ’t hof, en ziet zijn bangheid aan: Daar na der Ioden smaad en hoon: Dan ’t Lijden aan ’t Kruys uytgestaan. Wie leed oit zoo veel smert, van buyten, en van binnen? Wie streed zoo kloek van hert, en kon dus overwin-nen? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De Heer, wanneer het uur genaakte van zijn Lijden, Begaf zich met zijn Elv’ in ’t hof Gethsemane; Leid Zebedeus Zoons, en Simon wat ter zijden, Aanschouwers van zijn vreugd; nu van zijn droevig Wee. Daar wierd Hy diep van angst geraakt: Ik ben (sprak Hy) benauwt ter dood. Blijf hier, en yvrig met My waakt. Ach! slaapt, en laat gy My in nood, Alleen? O neen. Want noit blijft hy in noden steken, Die nedrig, vurig, en aanhoudend’ is in ’t smeken. 3. Hy knield dan neer, en bad; Ach! Vader, wend ter zijden Dees uur van zwaren angst en bangheid, dien Ik ly. Doch wilt Gy, dat Ik drink dees bittre kelk van Lijden, Wel; niet na mijne, maar uw wil geschie-de My. Gy Petrus in ’t beloven sterk Meer dan de tien, veel zwakker zijt. Hoe komt, dat gy (nu ’t gaat aan ’t werk) Geen uure met My wakker zijt? O! waak, en bid, eer u verzoeking komt verstrikken. Of moet uw will’ge geest na ’t zwakke vlees zich schikken? {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Elk sliep, en lag in rust: maar Iesus waakt’, en werkte In ’t bidden: maar toen angst ging boven menschen macht, Zag Hy een Engel op Hem dalen, die Hem sterkte: Maar Hy in zwaren strijd, bad met te meerder kracht. Daar vloeid zijn zweet, als drupp’len bloed, Zoo ernstig bad Hy Dien, in nood, (Met sterk geroep, en tranenvloed) Die Hem verlost’ uit vrees van dood. Zoo zwaar is Hy verzocht door angsten, druk en pijnen: Op dat Hy hebb’ in nood meedogen met de zijnen. 5. Als Hy, gelijk voor heen, tot driemaal had gebeden, Vond Hy ze noch in slaap. Maar zijn verrader waakt. Doch Hy gesterkt, gaat hem kloekmoedig tegentreden, Die met gewapend volk het weerloos Lam genaakt; En durfd’ (o boosheid!) door een kus, En schijn van Liefd’, zijn Heer verra’en: Die sprak, verraad g’uw Heere dus! Wel, zoekt gy My; laat deze gaan. Maar tot een blijk, dat Hy zich willig weerloos stelde, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy aanstonds door een woord hen all’ter aarde velde. 6. Zoo deed toen Petrus niet: maar wou voor Iesus strijden, Als hy des Priesters knecht door ’t zwaard het oor af slaat. Dien Ieses heeld’; en sprak: Ik eisch een weerloos lijden. Wie ’t zwaard om mijnent wil gebruikt, door ’t zwaard vergaat. Meind gy, dat niet in noods-geval Mijn Vader, op mijn bidden, My Veel duyzend Englen zenden zal? O! neen. Zijn wil is dat Ik ly. Na Leer, doet d’Heer: en liet zich binden van de Ioden. Maar d’Elv’ (als Hy hen had voorzeid) zijn weg gevloden. 7. Kom hier, verlege ziel, benauwt, verdrukt, bestreden, Kom, keer u tot uw Heer, en leer van Hem uw plicht; Welk’ is, te waken in aandachtige gebeden, Ootmoedig, onvermoeid; op dat g’in nood niet zwicht. Bid vry, als Hy, te zijn ontlast. Doch gy, als Hy, gelaten zijt. Buyg onder God, als Hy ’t zoo past, Als voor u best, dat gy noch lijd. Uw zorg, uw borg zy Hy, de sterkste, wijst’ en besten: Hy kan, Hy weet, Hy zal u hulpe doen ter lesten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Leer ook van Hem; door ’t zwaard noit Lijden af te keeren; Schoon gy van een tyran, ook hoe onschuldig, lijd. Zoo leed hier ook uw Heer; doch wouw zich niet verweeren: Beval zich God: Gy ook; en voorts geduldig zijt. Gy hebt geen zwaard tot schut van doen, Daar gy vervolgers mee afzet: Meer dan een Englen legioen (Des noods) is reed op uw gebed. Geen nood te groot, als u Gods dienstbre Hemelscharen, Voor ziels gevaar, hoe zwaar, omleeg’ren en bewaren. Het lijden van onzen Heer Jesus Christus van de Joden. Stem: Van Psalm 72. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Geen zwaarder kruis van smaad of slagen Komt op den vromen aan; {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dan ’t geen hy van hen moet verdragen, Dien hy heeft welgedaan. Dus leed de Heer, wanneer de Ioden, Voor al ’t genoten goed, Dien gantsch Onnooz’len, als een snoo-den, Na ’t leven staan, verwoed. 2. Ziet, hoe die wreede met Hem spoeyen Na Kai’phas, en zijn Raad: Daar stond dit weerloos Lam, in boeyen, Voor Rechters, vol van haat. Wat billik recht kon Hy verwerven Van Hem, die raadsman was, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Hy voor all’ het volk moest sterven? Hier bragt hy ’t Hem te pas. 3. Hy wil Hem vangen in zijn woorden, En na zijn Leere vraagt: Waar op de Heer; vraagt die My hoorden: ‘k Heb klaar daar van gewaagt. Waar op een knecht van dezen Rechter, (Zijn Heer gelijk in ’t quaad, Als ook Onnozelheids bevechter,) Dit heilig aanzicht slaat. 4. De Heer, in plaats van toorn, en wreken, Toont d’hoogste Lijdzaamheid, En door zachtmoedig tegenspreken Die smaad dus wederleid: Is ’t quaad dat gy My hoorde zeggen, Kom, overtuig me vry: Is ’t goed, en niet te wederleggen, Waarom dan slaat men My? 5. Doch als den Raad, door qua’ getuygen, Met leugens Hem betijgt, En port tot spraak, om ’t recht te buygen, Hy best acht, dat Hy zwijgt. Weerom, gevraagt met hooge eden, Of hy Gods Zoone waar; Zweeg Hy niet, maar heeft zulks beleden Rond uit, in ’t openbaar. 6. Dees Rechter toen, van ’t recht verbastert, Als recht, zijn kleed’ren scheurt, En roept; hoor, hoe Hy Gode lastert. Elk doemt zijn lijf verbeurt. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! moedwil, niet meer in te binden; Dees spouwt Hem in ’t gezicht: Die slaat, en smaad, door spotlijk blinden, De bron van Eer, en Licht. 7. Maar laat ons zien, hoe ’t Petrus maakte; Die, na zijns Meesters Leer, Niet tegen zijn Verzoeker waakte: Hy volgd’, uit angst, van veer, En oogd’ hem na, en wacht’ op ’t ende: Maar stond en zat, te re’e, By yd’le dienaars, spotters bende, En gaf de zonde ste’e. 8. Want als een Maagd hem op quam strijden, Dat hy met Uesus waar, En, na beloft’, Hem moest belijden, Verzaakte hy Hem daar: Ia zweert ten tweeden, en ten derden, Dat hy niet van Hem weet. Helaas! de zond wast door ’t volharden. De vloek quam by den eed. 9. Zijn goede Heer met hem bewogen, Dat hy niet heel verviel, Aanzag hem met doordringend’ oogen: Dit aanzien trog zijn ziel. Toen dacht hy door ’t gekraay der hane, Aan zijn beloofde trouw: Hy gaat na buiten, smelt in tranen, Doorsne’en van bittre rouw. 10. Leer hier, mijn ziel, in kruis u troosten: Gods Zoon word zelfs geplaagt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier lijd de Vroomste van de boosten, d’Onnooz’le doodschuld draagt. De Beste word voor snoodst gehouwen; De Wijste, voor een zot: De Schoonste durftm’ in ’t aanzicht spouwen: d’Eerwaardste word bespot. 11. In all’ dit sma’an, slaan, last’ren, schelden, Toond’ Hy zich vry van schuld: En woud ’t niet, schoon Hy kon, vergelden; Maar droeg ’t met groot geduld. Gy ook zoo: doch laat niet vermoorden, Bescherm uw onschuld vry: Belijd Gods Zoone: maar met woorden Vol zacht geduld, als Hy. 12. Laat Petrus voorbeeld u doen waken; Mijd al wie lokt tot quaad: Want quaad doen, is den Heer verzaken, Met woord, of metter daad. Denk dan, als gy den Haan hoort kraaien, Dat Iesus ziet op dy, En vraagt, (om ’t hart tot deugd te zwaaien,) Waarom verzaakt gy My? 13. Heeft ’s Heeren Aanzien, door ’t gevoelen Van Zond, uw ziel geraakt; Met Petrus gaat uit ’s werelds woelen; Van Boet’ geen uitstel maakt. Beween met harten-leed uw zonden; Verlaatz’, en pleeg de deugd; Zoek God door tranen; Die, gevonden, Uw droefheid keert in vreugd. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lijden van onzen Heere van de Heidenen, zijn Kruiciging, en Dood. Stem: Hoe ongelijken lot. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De wreedheid, niet verzaad Alleen met spot en smaad, Zoekt bloed te plengen. Haar bloedraad samen spand, Om door der Heid’nen hand Hem om te brengen. Men bind d’Onnooz’len, als een dief, of rover; {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men geeft Hem in Pilatus handen over. Hoe wroegen, en hoe wringen Die dertig Zilverlingen (Te lagen prijs voor dien onschat-b’ren Koning,) Het hart van dien Verrader! Ver van berouw; maar nader Aan wanhoop, dien de dood volgt tot beloning. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Dit voorbeeld hen niet baat, Die valslijk door Pilaat Den Heer aantijgen Oproer, en heerschappy: Zijn leven sprak Hem vry; Dies wou Hy zwijgen. Maar vraagtmen, of Hy Koning was; door reden Heeft Hy zijn Hemelsch Koningrijk beleden. d’Onnooz’le deugd uytlichte, Zoo klaar, voor ’t Roomsch gerichte, Dat Hem Pilaat vry keurd’, en niet strafwaardig. Zijn vrouw ook in haar dromen Zag d’onschuld van dien Vromen; En sprak; Laat af van Hem, Hy is Rechtvaardig. 3. Maar, ach! de felle Iood Dingt echter na zijn dood, Geen onschulds hoorder: Elk met verwoede stem Roept; Kruist Hem, weg met Hem; Laat los den Moorder. De Rechter zwigt; doch meind door ’t handen-wassen Van Iesus bloed-schuld, haar die toe te passen. Maar die verwoede menschen Zich deze vloek toewenschen! Zijn bloed koom’ over ons, en onze kind’ren. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloed-straf van dien Vromen Is haast op hen gekomen; En duurt tot heden, zonder te vermind’ren. 4. Doch zijn de Ioden wreed; Gy dan, die Christen heet, Toon meer meedogen. Aanschouw, hoe dat Pilaat Gods Zoon met geessels slaat, Met weenend’ oogen. De moedwil gaat uw Koning smaadlik honen En ’t eere-waardigst Hooft met doornen kronen; Men druks’er in met slagen, Om pijn by spot te dragen, By laster-re’en, by smaad, en vuyl bespouwen. De Ioden, hard als steenen, Aanschouwen ’t zonder weenen. Ia juichen om zijn smart en harts-benouwen. 5. Ach! ziet Hem afgemat; Van zweet en bloed bespat, Zijn Kruis noch dragen, Met afgesloofde le’en. Kom, Simon van Cyreen Hem onderschragen. Gy vrouwen, die Hem volgt met jammer-klagen, Beween uw eigen volks ellend en plagen. Dus draagt en torst die Goede Tot Golgotha, gansch moede; Die ademloos, van dorst byna verstikte. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} men gaf Hem niet met alle, Als drank van myrrh’ en galle, Hem, Die hun lijfs-en ziele-dorst verquikte. 6. Daar word Hy naakt gestrekt, De leden uitgerekt, Op ’t kruis gebonden: Men drijft de nagels heen Door vleesch, door zeen en been, Met diepe wonden. Daar hangt Hy smaadlijk, (doch met Eer-bekroning; Iesus van Nazaret der Ioden Koning.) In ’t midden van twee moorders, Als Hooft der Rijksverstoorders. Die Goede bid noch voor die Hem ontlijven: Laat, Vader, dees’ onvromen Uw wraak niet overkomen! Zy weten niet, wat quaad z’aan My bedrijven. 7. By pijn quam all’ mans spot; Is Hy de Zoon van God, Laat Hy ’t nu tonen. Iood, Heiden, priester-schaar, Ook d’eene moordenaar, Hem bitter honen. Maar d’andre straft hem dus; wy lijden waardig Dees straf; Hy lijdze mee, doch is Rechtvaardig. Hy, in ’t gelove krachtig, Bad, Heer, zijt mijns gedachtig, Wanneer Gy zult uw Koningrijk bekomen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg u ware reden, Sprak Iesus, gy zult heden Met My in ’t Paradijs zijn opgenomen. 8. De Zon op klaren dag Bezweek, als zy aanzag Dees Zon bezwijken; Mijn God, mijn God, riep Hy, Waarom verlaat Gy My, Nu troost moet blijken? Verlaten? Neen, O Iesus, Die ’t betrouwen Ter dood onwank’lijk hebt op God gehouwen. Hy dorst na ’t zalig-ende, ’t Was al volbragt, en wende Tot God zijn stem, met deze troost-verklaring. Mijn Vader, in uw handen Stel Ik mijn Geest te pande. En gaf zijn Geest aan God, in zijn bewaring. 9. God uit zijn hogen throon Gaf tekens, dat zijn Zoon Hier had geleden, Door wondren hier gebeurd; Des Tempels voorhang scheurd’ Heel tot beneden. De rotzen zag men splijten, d’aarde beven, De graven open gaan, de dooden leven. d’Aanschouwers staan verwondert, En d’Hooftman over honderd. Wat zijn hier al Getuigen, hoe veelvuldig! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Die all’ met volle monden, Tot Godes Lof, verkonden; Hy is Gods Zoon, Rechtvaardig, en Ontschuldig. 10. Ziet in dees schildery, Hoe groot het Lijden zy Van onzen Heere. Hoe zwaar zijn pijn en smert, Hoe veel, hoe wreed, hoe herd, Hoe vol oneere: Voor Liefd’, de grootste haat van vreemd’ en vrinden: Voor Goed, het snoodste quaad, van zijn Beminden. Hy lijd in all’ zijn leden, Van boven tot beneden. Merk boven dit, hoe zwaar op Hem aanvielen Den angst en bangigheden, Die Hem alom bestreden. Dus leed de Heer in lighaam en in ziele. 11. Dit Lijden, schoon zoo groot, Verwon Hy, en de Dood: Nu leeft Hy heerlik. Dit ’s u, O Christen held, Die met Hem gaat te veld, Zeer troost- en leer-rijk. Word gy om Iesus naam, gelijk een snoden, Gehaat, gesmaad, mishandelt; wil m’u doden. Neem op uw Kruis, en draag het, Gaat achter Hem. O! waag het. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrik voor geen nood, hoe groot; voor pijn, noch sterven, Merk aan, hoe Godes Zoone, Dus kreeg der kroonen Kroone. Lijd gy met Hem, gy zult ze met Hem erven. 12. O! Iesus, Godes Zoon, Des Lijders vreugd en loon; O! steun der zwakken; Laat noit, die om U lijd, In nood, gevaar, of strijd, Uw hulp ontzakken. O! Gy door kruis, en zwaren angst Beproefde, Meedogend met elks nood, troost der bedroefde; Ach! wilt ons noit begeven, Maar neemt men ons ook ’t leven, Ontfang de geest: O! laatze, Heer en Koning, In ’t Paradijs verheugt zijn: Daar na in volle vreugd zijn, By U, en God uw Vader, in zijn Woning. De Opstanding uit den dooden van onzen Heer Jesus Christus. Stem: Van Psalm 1. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hoe blonk die schoone Zon, Gods Zoon hier op der aard! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die in zijn Leven, en zijn Lijden,door zijn stalen Elk mensch verlicht’, en trok de harten Hemelwaard. Die Zon scheen door zijn dood ten ondergang te dalen: Maar ging veel schoonder op; brak door de nev’len heen Des doods, ten derden dag: en schijnt in eeu-wighe’en. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zijn graf verzegelt, en verzekert was met wacht: Vergeefs; want macht noch list Hem in de dood kon houwen, Die leven, dood, en al verkreeg in zijne macht. De doode staat hier op. Getuigen zijn die vrouwen Van ’t Godlijk Wonderwerk, door Englen haar verklaard: Daar na d’Apost’len, wien ’t de Heer zelv’ openbaard. 3. Hier bleek geen menschen, maar Gods Macht: het aardrijk beeft, Uyt Goddelijk ontzag: een Engel nederdaalde, (Bestraald met glans van Hem, die leeft en ’t leven geeft, Hier aan zijn Zoon) en eerst de steen van ’t graf afhaalde; De wacht, schier dood van vrees, verlaat zijn wacht, en ’t veld; Gesteld voor menschen, maar geen Engelen geweld. 4. Vreest gy, o vrouwen, niet, als zy, sprak Gods gezant, Die Iesus, schoon gekruyst, noch zoekt, als uw Beminden, Gy eert Dien yder acht verloren, en in schand; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek Hem niet meer in ’t graf, Hy is ‘er niet te vinden. God heeft Hem opgewekt, in Eer en Heerlikheid. Gaa heen; gy zult Hem zien, gelijk ik heb gezeid. 5. d’Apost’len hebben Hem gezien, en ook gelooft, En zochten elk door re’en dees zaak te doen geloven. Gy Ioden zaagt die ook; maar als van zin berooft, Zocht gy die Waarheids glans door leugens te verdoven. De wachter, omgekocht, verbreid de leugen voort, Heel anders, dan hy zelfs gezien had, en gehoord. 6. De Raad zelv’ overtuygt, bedacht dees leugen-vond: Zijn Iong’ren stalen Hem, terwijl de Wachters sliepen. Hoe wist dit slapend volk, wie zulken daad bestond? Elf visschers? zoo vertsaagt, dat s’ Hem in nood ontliepen? Geloofden die ook, dat Hy een verleider waar; Wat dreef hen dan voor Hem in nood en doods gevaar? {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hy dan verrezen, leeft; ja eeuwig leeft Gods Zoon. Gy zult Hem levend zien; ook die Hem hebt doorsteken, Als Hy verschijnen zal, ontzachlijk op zijn throon, En ’t leed (ten zy Hem erkent voor Koning) wreken. Gy zult Hem levend zien, o vrome, die verbeid Zijn komst, op dat gy leeft met Hem in eeuwigheid. 8. Als gy als ware le’en, met uw verheerlijkt Hooft Vereenigt, leven zult, en noit meer konnen sterven. Zijn opstaan zeker maakt het leven, u belooft; Om dat, ook opgewekt met Hem in vreugd te erven. Ach! Heer, geef, dat ik hier zoo met U leev’ en ly, En sterv’, dat ik hier na ook eeuwig leev’ met Dy. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemelvaard van de Heer Jesus Christus. Stem: O Kersnacht. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wel aan, mijn ziel, die hier beneden, Dus lang uw Heer zijt na getreden, Hef u met Hem op van der aard: Beschouw in Hem, hoe trouwe deugde, Van God in ’t end bekroond met vreugde, Hem voerd van d’aar-de Hemelwaard. 2. Kom, voeg u by d’Apostel-scharen, Die Iesus by zich liet vergaren: Zie daar by een, op ’s Heeren eisch, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Gelovig tal van mans en vrouwen, Alleen gewaardigt, aan te schouwen Zijn groot’ en blijde Hemel reis. 3. Zy hadden nu hun last gekregen, Als hy ze gaf zijn laatste zegen: Waar op Hy hen na buyten leid, Ter plaats, voor heen van angst en lijden; Maar nu (o wiss’ling) van verblijden, Want daar begon zijn Heerlikheid. 4. Zie daar, een wolk komt nederdalen Op Gods bevel, om op te halen Zijn waarden Zoon van d’aard om hoog. De wolk verstrekt Hem tot een wagen, En voerd Hem op, daar zy ’t aanzagen, Ver boven reik van ’t sterflijk oog. 5. Elk oogd’ Hem na, schoon weg gevaren. Wat blijft gy na den Hemel staren? Dus luid tot hen der Eng’len taal: Gelijk uw Heer is opgenomen, Ten Hemel zal Hy wederkomen, Tot troost der heil’gen altemaal. 6. Nu is Hy in zijns Vaders Woning; Daar Hy als Opper-Heer en Koning, Heeft alle macht en heerschappy. Al schijnt Hy ver van ons getogen, De vrome zijn noit uit zijn oogen; Hy ziet, Hy kent, en blijftze by. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hy is by zijn’ en onzen Vader, En komt de vrome harten nader, Als Hy op aarden is geweest. Nu naakt hy haar (o blijdschaps oorzaak!) Ia woond by haar (o Hemels voorsmaak!) Van binnen door zijn Goeden Geest. 8. Hy zorgt, en waakt voor haare ziele, Dat geen verderver hen verniele: Hy hoortze zuchten, ziet haar nood: Verlokt de wereld, Hy om-ermtze; Vervolgt de Satan, Hy beschermtze; En redz’, in ’t sterven, van de dood. 9. Treur dan, mijn ziel, niet om zijn scheiden: Hier door moest Hy u plaats bereiden. Was dit op aard tot God zijn bee, Dat namaals mogten al de vromen, Met Hem, zijn Heerlikheid bekomen; Nu bid Hy ’t in den Hemel mee. 10. Tot U, o Iesus, in den Hoogen Word ons verlangend hart getogen: Hier schijnen wy van U berooft. Ach! wanneer zullen uw getrouwe Uw en Gods aangezicht aanschouwen. Vereen uw Leden met haar Hooft. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Het afzenden van den Heiligen Geest. Stem: Ziet op, O Christen. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Zoo heils genot oyt mensch verheugde, Toen was’er stof der grootste vreugde By die, op wien de Heer Zond van den Hemel neer Den Geest van Hem belooft; Tot blijk, dat Hy haar Hooft, Gekomen was ter plaats behouden, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar zy als Le’en ook ko-men zouden. 2. De gaven Gods noit nedervielen, Dan in ontfangbr’ en open zielen: Dat op dees Heil’gen past, Die, na haars Heeren last, Eendrachtelijk by een In smeken en gebeen, Gedurig, vurig, sterk verlangen, Om dien beloofden Geest t’ontfangen. 3. Daar komt hy op hen altemalen, Snel onder een geluyd, neerdalen: Een wind vervulde ’t huys, Doch niet met schrik-gedruys Van bliksem vuur, onweer, En donder, als wel eer Het volk des Wets met angst verbaasde; Maar die hen stil en zacht aanblaasde. 4. Een vuur, als van verdeelde tongen, Heeft hare harten doorgedrongen: Gods Geest door Hemels vuur Verteerd’ hun aardsch natuur, Bestraalt, verlicht, omkeert, En maaktze God-geleerd; Van vlode, koen; van zwakke, sterken, In ’t moedig melden van Gods werken. 5. Hun talen-spreken, zonder tolken, Verbaasd’ alom d’uytheemsche volken: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zulken kracht en klem Was toen die Visschers stem: Doch niet van most of wijn; O neen! ’t had re’en, noch schijn. In ’s werelds oog schijnt hy wel dronken, Die van Gods Geest mild is beschonken. 6. Hoor Petrus, eerst zoo licht bezweken, Nu onvertsaagt voor Iesus spreken, Van Godes Geest, en kracht Aan, en door Hem gewracht, Dat zijn doordringend Woord Elks hart zoo heeft doorboord, Dat op dien dag drie duyzend zielen Gelovig, Iesus Leer toevielen. 7. O! Grote kracht (wie kanze baten) Van Godes Geest in zwakke vaten! Die ’t sterke dus verheerd, Door ’t weerloos Woord bekeert; Hy maakt de monden stom Van ’t Iood- en Heidendom; De gantsche wereld doet Hy buygen Door ’t Woord van weinige Getuigen. 8. ’t Woord, toen gesproken, nu beschreven Door mannen van Gods Geest gedreven, (Derhalven (dit gaat vast) Door Godes wil en last) Ons nu, als toen een wet Van doen en laten zet. Laat ons dan luyst’ren na hun Woorden, Als of wy Iesus zelver hoorden. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Op dat zijn Geest ook daal van boven Op ons, die door haar Woord geloven: Die door een sterker trek Ons hart tot deugden wek; Diens vuur’ge Hemel-gloed Ontsteekt ons laauw gemoed, Doorstraal de geest, verlicht de zinnen, Versterk het hart, in ’t God-beminnen. 10. Die Geest, die krachtig maakt van binnen, Om ’t vleesch, en zonde te verwinnen: Ons overstort met vreugd; Ia ook in kruys verheugd; Des Erfnis onderpand, En ’t Zegel van Gods hand. Ach! laat ons noyt door zond bedroeven Dien Geest, die wy zoo zeer behoeven. 11. Gy schonkt uw Heil’gen, op haar bede, Uw Geest, O Heer, wy bidden mede, Dat van die Zon en straal Ook op ons nederdaal, Die ons verlicht’, en reicht’ In alle deugde-plicht, En van al ’t zondig duyster scheide: Maar tot U, Eeuwig Licht, geleide. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waarheid en Voortreffelijkheid van de Christelijke Godsdienst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hef op, mijn geest, gepord door Waarheids sterke drang, Een stof, tot Godes Lof, in stichtelijk gezang, Van Iesus Godes Zoon: Laat elk de reden hooren; Waarom gy Hem uw Heer, zijn Leer waarachtig houd: {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En op die Waarheid zoo ontwijflik vast betrouwt, Dat gy die tot uw Wet en Re-gel hebt verkooren. Daar ’t Iood-en Heidendom verwerpt, vervolgt, verdoemt Uw Heer, zijn Leer, en ’t Volk na zijnen naam genoemd. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wel aan, hoor na bewijs: Had oyt een Leere re’en Van Waarheid, zoo bezit die Iesus Leer alleen; Van God verzegelt met klaar uitgedrukte merken, Zoo in die leere zelv’, als in Hem, dieze gaf. Geen Wet zoo heil’ge plicht, als deze, vordert af, Volmaaktste Zeden, in Gedachten, Woorden, Werken: Van Liefd’ tot God, en Mensch; van Reinheid van gemoed. Rijk in Beloften, niet van Aardsch, maar Hemelsch Goed. 3. Voorts is ook Iesus Leer van menschen voortgeplant, Arm, weerloos, ongeleerd; dien-volgens door Gods hand; En heeft tot spijt van Nijd, en ’t listig tegenmijnen Van wijz’ en kloeke li’en, van aardsch geweld en macht, In korten tijd, byna de Wereld t’onderbragt; d’Afgoden mond verstomt, haar diensten doen verdwijnen: En schoon een Leer van Kruys, door Kruys vervolgt, gesnoeid, Heeft zy, hoe onderdrukt, in ’t Kruys op ’t schoonst gebloeid. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De groote Leeraar, Die dees Leere luyster geeft, Is Jesus Diese zelfs volmaaktlik heeft beleeft; Van misdaad noit bestraft; Want Hy heeft noit gezondigt; Vol Liefd’ en Lijdzaamheid, die zoo zijn hart bezat Tot elk, dat Hy aan ’t Kruys, ook voor zijn Moorders bad. Die ’t heerlik Hemelsch Loon (dat Hy eerst had verkondigt) Ook zelfs verkreeg; als bleek, door ’t zenden van zijn Geest. Wat Wette-gever is zoo treflijk oyt geweest? 5. Nu, dat die Iesus oyt op aarden heeft gewoond, Word niet alleen ons van zijn vrienden klaar getoond, Maar van zijn haters zelv’, als Heidenen en Ioden; Ook dat Hy heeft geleerd, en Wonderen gewracht: En eindelijk van haar aan ’t kruis is omgebragt. Maar zy ontkennen zijn opstanding uyt den dooden. Doch ’t overtuigt geweet door klare Waarheids kracht, Zoekt die te smoren, door haar omgekochte Wacht. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Maar dat hy waarlik in het leven is hersteld, Ons van d’Apostelen eenparig word verteld; Als die, daar na, by Hem verkeêrden veertig dagen, Verzekert menigmaal, door tasten, hooren, zien, Dat Hy zijn eigen vleesch, geen geest, haar oog quam bi’en. Tot Hy ten Hemel voer, dat zy ‘t, en meer aanzagen, Dees zaak getuygen zy, zo rond, oprecht, en trouw Dat ik eer niemand, als haar niet geloven zouw. 7. Zegt gy: dit kan van hen arglistig zijn verdicht. O Neen! Haar blijkb’re deugd weerleid uw zeggen licht. Profijt, gemak, of eer, is ’t oogwit van bedriegen. Maar zy, om Iesus naam, van ’s werelds gunst ontbloot, Zijn arm, gesmaad, vervolgt; ja gaan verheugd ter dood. Noit zal, tot ’s levens schaa, een wijs mensch wetens liegen. Nu, dat d’Apost’len wijs, verstandig zijn geweest, Ook vroom en heilig, blijk dien, die haar schriften leest. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Hier by versterkten zy dit haar verkondigt woord Door Wonderdaden, noit zoo groot, en veel gehoord: Tot blijk, dat Iesus, en haar Leere was van boven; Want God geen leugenaar (dewijl Hy valsheid haat) Verheerlijkt, noch zijn Leer versterkt door Wonderdaad. Wilt gy (schoon ongerijmd) haar Wond’ren niet geloven, Merk dan een Wonder aan, het grootst’, dat gy begeert, Dat zonder Wonderwerk de wereld is bekeerd. 9. Zoo word de Waarheid ook van Iesus Leer bekend Uyt Prophecy van ’t Oud’ en Nieuwe Testament, Van dingen, die geen mensch kon voor den uitkomst weeten: Als Iesus Lijden, Dood; de Voortgang van zijn Wet; Der Ioden straf; daar na den Afval; alles net Voorzeid, en ook vervuld. Waar uit men af kan meeten, Dat ’t geen noch overblijft; aangaande Babels val, ’t Groot Oordeel, Christus Rijk, ook wis geschieden zal. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Hoe heerlik blijkt en blinkt de Leer van Godes Zoon! Zy stoot all’ andre van, en klimt zelv’ op den Throon Van die oyt wetten gaf: haar monden zwijgen, zwichten; Zelfs Moses, voor die Zoon, tot wine des Vaders stem Klaar van den Hemel sprak: Hoort, en gehoorzaamt Hem. Hoort Hem dan, alle gy, die volgt uw blinde lichten, Die niet in God, Gods Zoon, en ’t eeuwig Loon gelooft, En blijft van God, Gods Zoon, en ’t eeuwig Loon berooft. 11. Hoort Hem, die na zijn naam u zelve Christ’nen noemd; Zijt gy in ’s harten grond die, daar uw mond van roemd, Zoo leen tot zijne Re’en uw wil, verstand, en ooren, Geen Leer van mensch, hoe wijs, hoe achtbaar, ingezet, Confessy’, kerk-besluit, zoo ’t strijd met Iesus Wet. Al sprak ’t een Engel zelfs, gy moet ‘er niet na hooren. Noch heim’lik Licht of Geest zy regel uws gemoeds. Proev’ alles aan Gods Woord; dat zy alleen uw toets. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. O! die aan Iesus Wet zich zoo gansch overgeeft, Dat hy, als Iesus die beleeft heeft, ook beleeft, Behoeft van zijne Leer geen Waarheids mond-verklaring; ’t Beloofde Goed, daar hy in ’t Woord van hoord en leest, Die Ziele-rust, en Vree, Verzeegling van Gods Geest, Bevind hy Waar te zijn, hy smaaktze door ervaring. Gelijkmen best de kracht van goeden artzeny Door ondervinding kent, hoe heilzaam datze zy. 13. O! Iesus, Die alleen uw Koninglijke Wet Van Weten, Willen, Doen, voor hart en ooren zet; Geef, dat ik my die steeds tot Richtsnoet stel te voren; Die leez’, om te verstaan; verstaa, om die te doen; Al doende, meer verstaa; om meer in deugd te spo’en: En zegg’ uytwillig; spreek, O Heer, uw knecht zal horen. Op dat ik ’t grote Goed, in ’t Woord my toegezeid, Ook Waarlijk ondervind, hier, en in eeuwigheid. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortreffelijkheid van de Liefde, uit I Cor. xiij. Stem: Door eigen-liefdes opgewek. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Van al wat op der aarden is, Het geen de menschen loven, Indien een deugd van waarden is, Niets gaat de Liefd’ te bo-ven. De Liefd’ is ver het alderbest, De Liefd’ van God den Heer; van Wien zy (diep in ’t hart gevest) {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daalt tot de menschen neer. Waarom ook onzen Heere De Liefd’ in zijne Leere Het grootste der geboden noemd; En Paulus zijn Gezant Die boven alle gaven roemd, Of hoog-begaaft verstand. 2. Hoor hem het geen hy hoog verheft, Met Liefde vergelijken: De Liefde, zegt hy, overtreft, ’t Moet alles voor haar wijken. De Liefd’, als alles deugden stut, Omvangt s’ in haren schoot; {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zonder Liefd’ is ’t al, hoe nut, Onnut, ja dor, en dood. Schoon iemand kon verhalen Met all’, ook Englen-talen Zeer hoge leer, ’t is altemaal, Zoo hy geen Liefde heeft, Als klank van schel, of van metaal, Die geen beduyding geeft. 3. Al had ik gaaf van Prophecy, En het geheim doorgronde Van alles wat verborgen zy, En alles weten konde: Schoon ik, door groot Geloof versterkt, Maak bergen tot een dal, Indien de Liefd’ in my niet werkt, ’t Is alles niet met al. Al schonk ik al mijn have Den armen, tot een gave: Ia schoon ik ’t lighaam (dit gaat veer) Ten vuur ook overgaf, Doch zonder Liefd’, ik voor den Heer Trek daar geen voordeel af. 4. Maar Liefde, daar zy ’t hart bewoond, En voerd op hoger trappen, Straald uit door Deugden, die zy toond, Vol Godlijk’ eigenschappen. De Liefde, vol Langmoedigheid, En vaart niet toornig uit. In ’t weldoen blijkt haar Goedigheid, Die stuursheid buiten sluit. Zy kropt geen Nijd in ’t harte; Maar treurt om ’s naastens smarte. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen loosheid, of lichtvaardigheid Vertoond s’ in re’en, noch ze’en. Verheft zich door Hoogaardigheid Niet boven andren heen. 5. Onschiklijkheid in praat, gewaad, En daden zal zy vlieden. Ook zoektze niet haar eigen-baat, Tot scha van andre lieden. Zy, over ongelijk of smaad, Geen bittre wrok en voed. Van niemand Denkt zy eenig Quaad; Veel min, dat zy ’t hem doet. Zy zal haar noit Verblijden Dat andre in zonden glijden, Op dat zy vromer werd geacht: Maar gunt elk haren aard, Dat hy de ware deugd betracht, ’t Welk in haar vreugde baard. 6. Word iemand door een zond verrast, Zy zal die Dekken, doven: En hoort s’ iets quaads tot zijnen last, Het best van hem Geloven. Is ’t quade waar, zy Hoopt noch al, Of ’t hem berouwen mogt; Dies zy hem gaarn verdragen zal, Of s’hem behouwen mogt; De Liefd’, die wy beschrijven, Zal hier, en eeuwig blijven. ’t Zy talen, kennis, prophecy, Zy zullen al vergaan: Voeg daar ’t Geloov’, en Hope by. De Liefd’ zal eeuwig staan. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. O Eed’le Liefd’, van God gedaald! O bron van heil, en vreugden! De ziele, van uw kracht bestraald, Vloeid uit tot alle deugden. Gy maakt de mensch van Godes aard, Want God vloeid uyt van Goed. Zoo krijgt hy, die gy wedervaard, Een God-geaard gemoed. Die na uw vurig draven, Deelt gy uw dierbre gaven. Want gy, O Liefde, zijt de band, Waar door ’t Godzoekend hert Hier en hier na, in d’hoogste stand, Met God vereenigt werd. Wapen-rusting, en strijd der Christenen, uyt Ephef. vj. 13. &c. Stem: De mensch, wiens hart gelijk een vruchtbaar aard is. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Die strijden moet met kloeke weerparty, Die listiger en sterker is dan hy, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Moet, om hem het hooft te bi’en, Zich van waap’nen wel voorzien; Om zich zelven te verweeren, ’s Vyands slagen af te keeren, Hem te wonden, en verhee-ren. 2. Een aardsch soldaat, hoe sterk, schoon hy verkiest Het best geweer, noch wel de strijd verliest. Maar een krijgsknecht in den Heer, Die zijn vyand gaat te keer, Andre waapnen heeft verkoren; Waar door (strijd hy na behoren) Hy ’t gevecht noyt heeft verloren. 3. Kent ’s Vyands aard, dien gy bestrijden moet: Hy is niet zwak, als gy, uyt vleesch en bloed; Maar een boze, loze Geest, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Machtig, strijdbaar, noyt bevreest. Trek dan aan Gods Wapenrusting, Van het hooft tot aan de voeten; Om met voordeel hem t’ ontmoeten. 4. Een krijgsman staat te vaster, loopt gezwind, Die omgegord, de lenden t’samen bind. Gy ook zoo, met Waarheids band Schort de lend’nen van ’t Verstand: Waarheid kennis daar in kome, ’t Harte, daar van ingenomen, Poog zijn lusten te betomen. 5. Die strijd, zijn borst met harnas eerst om-ringt; Op dat geen pijl daar door in ’t harte dringt. Zo moet gy uw hart behoe’n, Door Rechtvaardigheid te doen; Om, door deze deugd gedreven, U, en elk, en God te geven ’t Zijne, door rechtvaardig leven. 6. Een oorlogsman, door ’t lopen veel vermoeyd, Nu hier, dan daar, zijn voeten houd geschoeyd. Staat, o Christen, ook bereid, Om de Leer van Zaligheid, Waar gy komt, aan elk t’ontleden, Breng de blijde boodschap mede Over al van Godes Vrede. 7. Een krijgsknecht diend voor al een stale schild, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ’s vyands scherp geweer zijn kracht op spilt. Gy, O Christen, ook verdoov’ Op de Schild van uw geloof Satans pijlen, die begoten Met verzoekings gift, geschoten Op die schild, aan stukken stoten. 8. ’t Geloof op God, en dat Hy deugd vergeld, Breekt Duyvels list, verlokking, en geweld: Want zy u (dreigt hy verwoed) Sterkt door ’t Loon van ’t Zalig Goed. Lokt hy aan door ’t aardsch uytwendig; Tegen ’t aardsch, los onbestendig, Steld zy ’t Hemelsch, vast onendig. 9. Een schild het hart, een helm het hooft bewaard, Voor ’t treffen van des vyands doodlijk zwaard. By ’t Geloof de Hoop geleid, Als een Helm der Zaligheid, Weert noch meer uws Vyands krachten: Hoop, door ’t blijde Loon-verwachten, Leert u vrees van dood verachten. 10. Een krijgsman, schoon voor ’s vyands zwaard bevrijd, Neemt zelv’ het zwaard, daar hy hem mee bestrijd. Komt de Duyvel u aan boord; Door het Geestlijk Zwaard, Gods Woord, (’t Welk ontdekt zijn list en lagen, Deugd, en ’t Loon klaar voor komt dragen,) Word hy manlijk afgeslagen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Dus toegerust ten stijd, ga noch niet heen: Gy komt te kort, strijd gy niet door gebe’en. Smeek en houw in ’t Bidden aan, Om Gods Geest tot hulp t’ontfa’en: Die u zoo zal strijden leeren, En dees wap’nen wel regeeren, Dat g’uw Vyand af zult keeren. 12. Mijn Vyand, Heer, staat tegen my in ’t perk. Ach! ik ben zwak; hy is my veel te sterk: Maar ik acht zijn macht gering, Door uw sterke Wapening: Voeg uw Geest ook aan mijn zijde; Op dat ik, die moedig strijde, Door de Zegen my verblijde. Christelijke Deugden-keten, uyt 2 Petr. 1. vers 5,6,7. Stem: Kom, Jesus, Godes Zoon. Of, de Lofzang van Maria. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Gy, die na ’s Levens Kroon, Van Iesus, Godes Zoon {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier boven opgehangen, Een sterk verlangen krijgt, En yvrig loopt en hijgt, Om die van Hem t’ontfangen. 2. Die ’t werk met ernst begind, ’t Is nodig, dat g’ u bind, Aan deze goude Keten, Van Deugde-schakels vast En schoon aan een gepast: Niet een en diend vergeten. 3. Van deze Deugden ry In order d’eerste zy ’t Geloof, dat gy moet bouwen Op God, en op zijn Zoon, En ’t eeuwig Levens loon, Onwanklijk, vol Vertrouwen. 4. ’t Geloof werkdadig zy; Derhalven voeg ‘er by De Deugd, om altijd dapper, Vol moeds, van eersten aan {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In ’t goede voort te gaan, Staag vuriger; noyt slapper. 5. De Deugd-lust komt te nut, Door Kennis onderstut Der Christelijke plichten, Van ’t nodig goed en quaad, En al wat raad, en baat, En in de Deugd kan stichten. 6. De Kennis niemant baat, Als hy ’t by ’t Weten laat; Of schoon hy treflijk spreken, En andre leeren kan; Hy blijft de zelve man, En in zijn zonden steken. 7. De grond-deugd, die zy leid In u, zy Matigheid: Die leert u gantsch * onthouwen Van overdaad, na eisch En driften van het vleisch: En hare lusten schouwen. 8. De Matigheid bereid’ Uw ziel tot Lijdsaamheid; Die u, na Gods behagen, Vervolging, kruys en smert, Met een gelaten hert Stantvastig leert verdragen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Draag zorg, in ’t geen gy lijd, Dat gy Godsdienstig zijt, Oprecht, als voor Gods oogen; Hem eert in doen en laat, Aandachtig voor Hem staat, In ’t Bidden opgetogen. 10. Uw Godsdienst God behaagt, Als gy ook Liefde draagt Tot die van Hem gebaard zijn, Dat is, de Broed’ren mind, Uw naauw aan haar verbind, Die een met u van aard zijn. 11. Laat Broederlijke Min Niet uyt, maar sluyten in De Liefd’ tot alle lieden: Om haar na ziel en lijf, Ook vyand, mild gerijd In noden aan te bieden. 12. Wie zag oyt schoonder ding, Als deze schakeling Der goude Deugden-keten! Al ’t goud is hier by valsch. Cierd gy daar mee uw hals, Men mag u zalig heten. 13. Want wie die Deugden heeft, En daaglijks trouw beleeft, Door Vaste deugds gewennis, Die sal noyt ledig staan; Maar wast gedurig aan In zijnes Heeren kennis. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Maar die die Deugden derft, In ’t donker zwierd, en zwerft: Dewijl hem, als de blinden, Het nodig licht ontbreekt, En hy in zonden steekt, Kan hy geen heilpad vinden. 15. O! dat gy u dan quyt, Met all’ uw tijd en vlijt, Die Deugden wel te leeren! Want yder eigenschap Verstrekt uw tot een trap Na ’t Koningrijk des Heeren. Oordeel-dag, tot schrik der Godlozen, en troost der Vromen, uyt 2 Pet. iij. vers 3. &c. Stem: Van Psalm 68. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hoe troostlijk is ‘t, en over zoet, Te denken voor een vroom gemoed, Dat God zijn deugd zal kronen! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe angstig is ‘t, vol harte-leed, Te denken voor een quad geweet, Dat God zijn quaad zal lo-nen! De vrome drukt met diep ontzag In ’t hart dien groten Oordeel-dag: Die eens gewis zal komen. De quade vreest, zoo hy ’t gelooft: Zoo niet, hy poogt, dat hy verdooft Zijn vrees en pijnlijk schro-men. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Hy, die met deze Waarheid spot, Zoekt (schoon s’ uytroept de komst van God) Haar stem in hem te smoren: En twijl hy in zijn lusten weid, Hy ’t hart met valsche reden vleid: Die hy dus elk laat horen: Wat blijk is van dien Oordeel-dag, Van God voorzeid? ’t is nu, als ’t plag, Toen d’oude zijn ontslapen, De menschen op, en ondergaan; De wereld blijft noch vast bestaan, Gelijk die is geschapen. 3. Maar willens is hem onbekent, Dat God (doe al dit zichtbre wend Na zijn bevel, en wenken) De Hemel, die nu lang bestaat, En d’Aard, waar om het water gaat, Door ’t water kan verdrenken. Gelijk van ouds eens is geschied, Als Hy de boze wereld liet Door ’t water overzwelgen: Zoo zal Hy Hemelen en aard, En ’t Godloos volk, ter straf bewaard, Door ’t vuur hier na verdelgen. 4. Maak dan, o mensch, geen valsch besluyt. Hy steld zijn komst niet eeuwig uyt: ’t Schijnt lang in uw gedachten. By hem (hoe lang ’t ons dunken mag) {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Is duyzend jaar als eenen dag, By ’t eeuwig niets te achten. De reden, die den Heere pord, Dat hy zijn komst houd opgeschort, Is niet als loutre Goedheid. Hy gund tot Beet’ring ruyme tijd, (Die veelen, ach! onnut ontglijd) Op dat Hy elk tot Boet leid. 5. Maar ’s Heeren dag zal onverwacht Opkomen als een dief by nacht. Gods toorn, ter wraak ontsteken, Zal d’Hemelen, dat vaste werk, Zoo onbeweeglijk, groot, en sterk, Doen splijten, rijten, breken, Omkeeren met een sterk gedruys, En gantsch vermorzelen tot gruys, Doen smelten, en verbranden. Al wat dit Heel-al samenknoopt, (Als Elementen) word gesloopt, Door kracht van sterke handen. 6. Het Aardrijk, en ’t geen is van aard, Als tot die zelve straf bewaard, (Waarom ’t niet langer staan zal) Hoe schoon, hoe groots, hoe vast-gesteld, Door groot geweld ter neer geveld, Met d’Hemelen vergaan zal. ’t Zal alles staan in vlam en gloed, Met all’ die Goddeloosheid doet. Die zich nu niet bekeeren, Geworpen in de vuur’ge poel, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dragen, vol van smerts gevoel, De strenge straf des Heeren. 7. O Mensch, in ’t hart noch niet vereelt Door zonden draag voor u dit beeld Van Gods ontsachlijk oordeel. Denk niet: de Dood besluyt het al: Die dag misschien noyt komen zal; Wat geeft dat beeld dan voordeel? Zeer veel: want schoon het was onwis: (Daar ’t zonneklaar, en zeker is) Zoo ga niet aan op gissen: Maar denk, het mogt waarachtig zijn: De vrome dan deelachtig zijn Aan ’t Heil, dat ik zouw missen. 8. Maar gy, die ’t heilig zielen-oog Blijmoedig heft tot God om hoog, En durft zijn komst verwachten; Ia haakt, dat uwes Heeren dag, Tot uw verlossing komen mag, Vol heilige gedachten: Stel dan (nu alles moet vergaan) Godsdienstig all’ uw wandel aan; Op dat gy van de zonden In ’t hart gereinigt, onbesmet, Onstraflijk voor zijn Throon gezet, In Vrede werd bevonden. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuurlijke Gezangen, Die verscheide stichtelijke stof, en opwekkingen de gemoeds verhandelen. Goed Voornemens Versterking. Stem: O Kersnacht. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Als ik aan ’t Eeuwig Zalig Leven Ga mijn gedachten overgeven, En ’s Hemels heerlikheid beschouw; Zoo denk ik, ach! te snood is d’aarde,, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat ik, om zoo gerin-ge waarde, Mijn eeuwig heil verwiss’len zouw. 2. Haar korte vreugd volgt lang’ ellende: Dat ’s wer’lds begin, en dit haar ende; Haar loon bedrog, en ydelheid. Heel anders is ’t met ’s Hemels vreugde: Na korte pijn, en trouwe deugde, Volgt blijdschap, die noit van u scheid. 3. ’t Is tijd, mijn ziel, begin te vatten, Dat ’s Hemels onwaardeerb’re schatten Al d’ aardsche ver te boven gaan. Kund gy dit klaar en diep beschouwen, Niets zal u langer tegenhouwen. Ook ’t zwaarste daarom uyt te staan. 4. Wel aan, niet meer te rug geweken: ’t Is nodig, om eens door te breken Al wat door zond beletzel steld. Het hart van deugd-lust ingenomen Dringt aan, om d’Hemel te bekomen. De sterke neemt die met geweld. 5. God wil, en moet alleen gediend zijn. Geen boven Hem mag onze vriend zijn. Blijf Hem getrouw tot in de dood, In ’t deugde-pleegen, zonde-mijden, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In ’t zelfs-verzaken, kruys te lijden. Hy zal ook trouw zijn in uw nood. 6. Gewen u, steeds Hem aan te hangen, Met zuchten, smeken, en verlangen. Geen dienst Hem oyt zoo wel beviel, Als Hem tot offerhand te geven (De kracht van het Godsdienstig leven) Een altijd opgeheven ziel. 7. Laat eens, O God, zijn afgetogen Al ’t duyster van mijns harten oogen, Door uw instralend’ Hemels licht; Op dat ik nimmer menschen klaarheid Meer volge, maar alleen uw Waarheid. O geef my een zoo klaar gezicht. Houwelijks Zegen-zang Stem: Hoe ongelijken lot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Elk mensche van natuur Bemind zijns wezens duur En schrikt voor sterven. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy poogt met alle vlijt, Dat hy van dood bevrijd Mag ’t leven erven. Doch wenscht by ’t leven, dat nimmer ende; Als ook gelukkig zy, vry van ellende. Verkreeg men dit met wenschen, Gelukkig waar elk mensche: Daar nu gelukkig zijn, en wijs te ach-ten, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die langs de rechte wegen, Waar door het word verkregen, Na ’t eeuwigdurend zalig Leven trach-ten. 2. Dit hemelsch Goed, zoo waard, Zoekt menig mensch op aard; Maar zal ’t noyt vinden. Dees’ heeft zijn heil gesteld In wellust, eer, en geld, En rijke vrinden. Een ander meend, dat hy door Houwlijks paren, Zich van de dood in ’t leven zal bewaren, Als hy door veele kind’ren Zijn stam bevrijd voor ’t mind’ren. O zwakke levens stus! Hy zelfs moet sterven: Zijn kind’ren, die nu leven, Misschien hem haast begeven; En met hem ’t eeuwig zalig leven derven. 3. Tot U, vereende Twee, Strekt dan mijn wensch en be’e, Dat gy moogt paren, Niet slechts door aardsche knoop, Als de gemenen hoop In Echt vergaren. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Wensch, dat uw Trouw alleen zy in den Heere, Door vaste liefd’ tot hem, en sterk begeeren Na ’s Hemels ware goed’ren, Met heilige gemoed’ren, Gedurig, vurig in de loop der deugden: Op dat Hy u ook geve Hier na ’t gewenschte leven, Het eeuwig heerlik Leven, vol van vreugden. Houwelijks Zegen-wensch. Stem: De Nachtegaal met zoeten toon, Zijnde een Canon met 3 stemmen. Ook met 2 versen op de stem van Psalm 127. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Elk mensch had gaarn geluk en vree, Bevrijd van alle ramp en wee, Op aard, en in den Hemel mee. 2. Dit wenscht men vast elkander toe. ’t Goedwenschen wordmen nimmer moe. Waar toe ik ook het mijne doe. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Een yder zijne tong ontsluyt, En spreekt dit aangenaam geluyd; Geluk, O Bruydegom en Bruyd. 4. Ik zeg het ook, als wel gedaan: Maar kund gy zoo ’t geluk ontfa’en, Zo komt gy gy daar gemak’lijk aan. 5. Maar ’t middel weinig word bedacht In ’t wenschen, van de meeste kracht, Waar door ’t Geluk word toegebracht. 6. Dat is de Deugd en Heiligheid, Van Godes Zoon ons voorgeleid, In Leer en Leven uytgebreid. 7. Dit is alleen de rechte baan, Waar langs men, zonder stille staan, Moet na ’t gelukkig leven gaan. 8. Ik wensch U dan, vereende Ieugd, Te trachten na de ware Deugd, De weg tot waar geluk en vreugd. 9. De wereld zal u wonder zoet Voorstellen all’ haar poppe-goed, Om te verlokken uw gemoed. 10. Zie toe, dat zy u niet verdooft; Want daar in zy geluk belooft, Zy van het waar geluk berooft. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Wat zijn haar goed’ren? ydelhe’en; Waarom zy word van yder een Gevleid, gevrijd, en aangebe’en. 12. Zy bied u wellust, eer, en schat. Zie toe, dat gy daar niet na vat: Het lokt en leid van ’s Hemels pad. 13. Trek dan uw zinnen van der aard: Gewen, en stiertze Hemelwaard. Daar word geluk voor u gespaard. 14. Wat wensch ik u voor ’t laatst noch meer? Alzo te trouwen in den Heer, Dat gy noyt wijkt van zijne Leer. 15. Dat gy in ’t goed’ elkander mind; U t’saam, maar meer aan God verbind: Die zy alleen uw liefste Vrind. 16. Ik dan u eerst gelukkig houw, En roem dan zalig uwe Trouw, Die u nu maakt tot Man en Vrouw. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Rein-en Kuisheid van harte. Stem: Wat is ’t onvernoegde mensch. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. O wat is ’t een groote schat voor die ’t vat, Rein en Kuysch te zijn van binnen! Voor verzaakte vleesches lust, Zie-le-rust Eeuwiglijk by God te winnen. 2. Schoon d’onkuysche zich verbeeld Enkle weeld, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Is geen ware vreugd, maar logen. Hy die ’t hart daar henen wend, Vind in ’t end Zich te jammerlijk bedrogen. 3. Maar die daar van zich vermijd En besnijd ’t Hart inwendig, schoon met smerten; Hy gedenk’, hoe d’Heer toezeid Zaligheid Aan de Rein’ en kuysche harten 4. Harten, die van slaverny Los, en vry Van het aardsch, na ’t Hemels jagen; Om ontleegt van vleesches weeld, Onverdeeld God te dienen, en behagen. 5. Hierom buyg ik my, O Heer, Voor U ne’er, Gy versterker van de zwakken; Laat, op dat ik ’s vleesches zin Overwin, My uw hulpe niet ontzakken. 6. ‘k Heb gemaakt een oog-verbond, En met mond, Om die na uw wil te richten. Laat ik met mijn oogen-le’en, Of mijn re’en, My, noch andre noyt ontstichten. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. By mijn hart’ en zinne-wacht Voeg uw kracht, Tegen ’t zondige verlokken: Dat ik noit van binnen voe’, Maar uytroe’ Al wat wellust aan kan fokken. 8. Trek mijn liefde van der aard Hemelwaard, Tot U, en der zaal’gen erven: Laat gedurig daar mijn geest Houden Feest; Dan zal aardsche lust versterven. Verlangen tot den Heere J. Christus. Stem: Kom Jesus Godes Zoon. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Gy Heere, zijt alleen Mijn heil, en anders geen, Fonteine vol genaden, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die altijd water geeft, En nochtans volheid heeft, Om alle te ver-zaden. 2. Gy geeft geduriglijk; En blijft noch even rijk; Die schoon Gy in het duyster Altijd uw licht verspreid, Nochtans uw klarigheid Verliest noit van zijn luyster. 3. Mijn ziel, van alles schuw, Verlangt en dorst na U: Want ik, als onbekende, Leev hier in ballings-stand, Ver van mijn Vaderland, In droefheid en ellende. 4. Maar Heer, mijn borger-recht Is by U weg gelegt In d’Hemelen om hooge, Het land der levenden, Daar Gy uw broederen Voor heen zijt in getogen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Ach wanneer komt die dag, Dat ik U volgen mag! Wanneer zult Gy my toonen Die woonplaats in uw Rijk, Die Gy my eeuwiglijk Bereid hebt te bewoonen? 6. Op dat my daar omvatt’ Het licht der Heil’ge Stad, Die Hemels Zon, mijn leven; Daar aardsche Zon en Maan Niet zullen d’eer ontfa’en, Haar schijnsel in te geven. 7. Daar God (die z’ heeft gesticht) Haar klaarheid, en haar licht, En ’t Lam de kaars zal wezen: Wiens glans verlichten zal Het Goddelijk getal Der gener, die U vrezen. 8. Hoe lang, ach Heer! hoe lang Zal ik noch in bedwang Des lichaams hier omzwerven? In ’t jammer-tranen dal, In ‚t land, dat heel en al In ’t booze, moet verderven? 9. Laat, goedertieren Heer, Mag ’t zijn, mijn ziel niet meer {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vreemd’ling zijn verschoven Op aarde; maar voer my, Verlost van slaverny, In ’t Vaderland, hier boven. 10. Daar is de druk ten end, Als Gy U tot my wend, Mijn tranen af te droogen. Daar zal ik aangedaan Met witte kleed’ren staan Voor uw’, en Godes oogen. 11. Dan word in overvloed Door u mijn lust geboet, Wanneer ik door de stralen, Uws aangezichts verheugd, In eeuwig zaal’ge vreugd, Mijn harte zal ophalen. 12. Dan zal tot lof van Dy Gestadig nevens my Den Heil’gen tong ontspringen: Om t’samen voor en na ’t Hemelsch Alleluja Met d’Engelen te zingen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelen tot de Goddelijke Liefde en Vereeniging. Stem: Van Psalm 133. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Heilgierig mensch, zoo gy u voeld bevangen In ’t hart met eed’le lust, en sterk verlangen, Dat zoekt, en zucht na Heils genot, Na Liefd’, en na Gemeenschap met uw God’: Kom tot uw Heer, die gaat u zelve voor, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En wijst u ’t pad: volg Hem op ’t spoor. 2. Den rechten weg, om Liefde Gods te naken, Wijst Hy u aan, door alles te verzaken, Dat u van Godes Liefd ververt: Zoo dat gy met een gantsch goedwillig hert, Pleegt alle Deugd, maar all’ Ondeugd vermijd, Die tegen Godes Liefde strijd. 3. De deugd, die Hy eerst leerd, en zelve voor doet, Is grondeloze Nedrigheid en Ootmoed, Geteeld door Kund van Eigen Niet, Geleken by Gods Alheid, en gebied: Waar door gy vlied all’ Eigen lof en Eer, U buygend onder elk ter neer. 4. Hier tegen kant zich ’t vleesch, met all’ de knechtem Des bozen vyands, die gy moet bevechten, Oog. Wel-lust, trots’ Hovaardigheid, De boze Nijd, en dulle Toornigheid. Doch all’ haar kracht word gantslik uytgedooft, Zoo gy hun voedzel haar ontrooft. 5. Hoe vruchtbaar is ‘t, die zonden te verwinnen, Want tegen ’t vleesch versterkt dit zeer van binnen; En voert dien mensch tot hoger trap, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} En aller Deugden aard, en Eigenschap: Die, als de dochters van Ootmoed gebaard, Hem brengen tot een heil’gen aard. 6. Die leeren hem; zeer gaarn, ja met verblijden, Spot, Hoon en Smaad, om Liefde Gods te lijden. Oprecht’ Eenvoud bereid zijn hart, Dat het geheel Rein en Onnozel werd; En Willig Arm van ’t aardsch aankleeflijk goed; Gehoorzaam in all’ wat hy doet. 7. Hier leerd hy, om die Deugden te behouwen, Zich zelven Mis-, maar Gode vast-vertrouwen: Ook met de Vreeze Gods verzeld, Vol Goede Wil, volstandig, als een held, Geduldig gaan door Druk, en Tegenspoed; Tot dat al ’t zuur verkeer in zoet. 8. Als hy dus zoekt, en zucht na zijn beminden, Komt hy in ’t end de Liefde Gods te vinden: Die in dit Nedrig harte daalt; Doch met zijn Troost en vreugde meest onthaalt, Als hy ook aan zijn Naasten liefd’ betoond. God Liefd’ met wederliefde loond. 9. Gods liefde-vuur ontsteekt hem meer van binnen. Hy meer Ontvonkt, zal God noch meer beminnen; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} En ’t minnend hart Hem heel opdraagt: En waakt, dat hy in alles Hem behaagt. Geen Deugd, zoo groot, hy slaatse vlijtig ga; Geen zond, zoo klein, hy laatze na. 10. Doch hier mee laat de Liefde hem niet rusten: Alleen Gods Byzijn kan zijn geest verlusten, Dies komt hy staag met zijn Gebe’en Vrymoedig voor ’t aanbidlijk Aanschijn tre’en; Doch met een Reine ziel, vol diep ontzag, En Ootmoed, zoo veel hy vermag. 11. Ziet, hoe een mensch, een aardworm, met den Heere, Gelijk een vriend Gemeenzaam mag verkeeren (O on-uytspreeklijk ziel-vermaak!) En houden met Hem heil’ge Samenspraak! Daar hy, verlegen, vind zijn troost en raad; In nood, een wijk en toeverlaat. 12. Hy andre laat door Oef’ning Wijsheid zoeken; Hy leertze hier meer, dan uyt alle Boeken. Geen Wereld-wijzen oyt ervaart, Wat diept’ van Wijsheid God zelv’ openbaard; Wat kracht tot Deugd; wat Aandacht in ’t Gebed; Wat ernst Gods Geest die ziel by zet. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Door dees zoo sterke Liefd’ tot God den Heere, Wast in zyn ziel een sterker God begeeren. Geen hart na ’t water dorst zoo zeer, Als hy verlangt na zijnen God en Heer: Hy haakt en zucht vast na dien blijden dag, Dat hy zijn God aanschouwen mag. 14. Zoo lang hy dan van God noch is afwezig, Is hy altijd in heil’ge plichten bezig, Noit ledig, vol van rijke stof, Met mond en hart te melden Godes lof; ’t Verliefde hart weld al na boven toe, Van Lof en Danken nimmer moe. 15. Hy in zijn ziel, diep in-en op-getogen, Houd altijd God (als zag hy Hem) voor oogen: Die is zijn Koning, hy zijn Knecht: Aan Wien hy door een vaste Liefd’ gehecht, Zijn Goede Wil, en Hart laat tot een pand, En opdraagt tot een offerhand. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytbreiding over het Gebed van onzen Heer Jesus Christus, Matth. vi. 9 Stem: O Vader ons. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. O Vader die ons d’eere doet, Dat wy met vryheid van gemoed, Als kind’ren tot U mogen gaan, En U, als Vader, roepen aan: Op dat in geest, als uyt hert, Gy van ons aangebe-den werd’. 2. Tot U, die ’s Hemels hoogt bewoond, En daar uw Majesteit betoond, Vol kracht, vol macht, vol heerlijk licht, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnaaklijk voor ons aardsch gezicht, Heft zich ons hart op van der aard, En zend zijn zuchten Hemelwaard. 3. Uw Naam, O Heere, bidden wy, Van yder mensch geheiligt zy: Zoo dat van dienst van andre Goo’n, Hy keer tot U, en tot uw Zoon; Uw voor zijn God, Hem voor zijn Heer Erkenn’, en onderdanig eer’. 4. Uw Koningrijk van heiligheid Breek door, alom wijd uitgebreid; Welks wetten, scepter, en bevel Zich elk gewillig onderstell’: Op dat uw Rijk van heerlikheid Hier na ons werde toegeleid. 5. Uw Wil aan ons geopenbaard, Zy zoo gehoorzaamd op der aard, Zoo vurig, vaardig, sta’eg betracht, Als z’ in den Hemel word volbragt. Geef, zoo ’t uw Wil is, druk en smert Te zenden een gelaten hert. 6. Verleen, Heer, uyt uw rijken schoot Ons heden dat beloofde brood, (Welks voorbeeld ’t Manna is geweest,) Dat Hemels brood, uw Heil’gen Geest. Geef ons ook ’t voedsel door uw hand, Tot ’s Lighaams nodig onderstand. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De zonden, oyt van ons begaan, Waar door wy in uw schuld-boek staan, Ach! reken niet tot strafs besluit; Maar scheld z’ons quyt, en wisch ze uyt. Gelijk wy ’s naastens schuld uytdoen, En wrok, noch wraak-lust by ons vo’en. 8. Laat ons, door voor-of tegen-spoed, Niet zoo versoeken in ’t gemoed, Dat wy daar door tot zond gebragt, Vervallen onder duyvels macht: Maar staat ons in de zwakheid by, En maak ons van den bozen vry. 9. Om deze beden bidden wy, Met vast vertrouwen, Heer, op Dy: Om dat Gy al-vermogend zijt, Mensch-lievend’, en medogend zijt: Die veel meer schenken kond, ja schenkt Dan iemand van ons bid, of denkt. 10. Want Gy bezit het Koningrijk, En d’Oppermacht, die w’al-gelijk U draagen op, en d’heerlikheid, Van alles, tot in eeuwigheid. Ach! wilt uw gunstig oore bi’en. Tot ons, en laat dees Be’e geschi’en. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lofzang van Maria, uyt Luc. 1. 46. Op de gewone Stem. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Myn ziel, vol lovens stof, Vergroot des Heeren Lof. Mijn geest, door vreugd bewo-gen Tot God, die my bereid Mijn heil en Zaligheid, Gevoeld zich opge-togen. 2. Dewijl ’t Hem heeft behaagt, My, zijn geringe Maagt, Gunstvaardig aan te schouwen. Van nu zal elk op aard, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Door ’t geen my wedervaard, My zeer gelukkig houwen. 3. Want in my Godes macht Een wonder heeft gewracht: Zijn naam zy hoog geprezen. Hy slaat genadig acht Op allerley geslacht Der gener die Hem vrezen. 4. Zijn arm, in krachten sterk, Verricht een heerlik werk, Ver boven menschen krachten. Maar Hy, veracht, bespot, Verstroyt ’t hoogmoedig rot In hare waan gedachten. 5. Die machtig zijn, in hoogt’ Heeft Hy verne’ert, ontvoogt, En van haar Throon gedreven: Maar kleine, en arm van goed, Doch nedrig van gemoed, Daar weder op verheven. 6. Die dorst en honger heeft Hy laaft en voedsel geeft, Tot volle lusts verzading: Maar rijke laat Hy staan, En ledig henen gaan Van Hem weg, met versmading. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hy heeft zijn lieve knecht Israël opgerecht, Door aan ’t Verbond te denken, Om Abra’m zijn genaad’, En zijn gelovig Zaad Een eeuwig erf te schenken. De Lofzang van Simeon, Luc. 2. 29. Op de gewone stem. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Gun, Heer, dat nu uw knecht, Na ’t Woord, van U gezegt, Van hier in vrede scheyde: Nadien mijn oogen zien Den groten Heiland, Dien Gy my, en elk berey-de. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Op dat dit Hemelsch Licht Der Heid’nen blind gezicht Alomme zouw bestralen, Door kennis van zijn Leer, En kracht van Geest, die ne’er Van Hem op haar zouw dalen. 3. Dit Hebt Gy dus beleid, Tot Isr’els heerlikheid; Als uyt wien is gesproten Hy, Die door zijne stem Haar roepen zal tot Hem, Als eygen bond-genoten. Raad tegen de Vreeze des Doods. Twee-spraak tusschen Klager en Trooster. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Kl. Driederley vrees my benart, En bezet alom mijn hart. Het eerst, dat my beweegt tot schrey-en, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is dat ik hier van daan moet scheyen. Hier by doet my ten tweden zor-gen, Of ’t heden wezen, zal of morgen. Maar ’t geen my meest van angst doet beven, Is vrees voor onheil na dit le-ven. Waar ik ben, sta, lig, of ga, Volgt my dit gedurig na. 2. Tr. Uyt de zonde spruyt uw druk, Oorzaak van ziels ongeluk. Het geen de zonde dan doet wijken, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een uw vrees van ’t hart zal strijken. Die ziele-quaal moet eerst geneezen, Om voor de dood niet meer te vreezen: Ia ’t wel gedenken aan u sterven, Is ’t middel, om de zond te derven. Dus getuigt een Wijze mond: syr.7.38. Doods bedenking weerd de zond. 3. Kl. Door ’t gedenken aan de dood Raak ik heel in stervens nood. Hoe kan my dan van droefheid helpen, ’t Geen my daar me’e komt overstelpen? Tr. Uyt zielen angst, en doods vervaartheid Helpt d’overweging met bedaartheid Van ’t scheiden uyt dees aardsche woning, Van zonde straf, en deugds beloning. Straf schrikt af en loon pord aan, Om van zond tot deugd te gaan. 4. Kl. Ach!wat baat mijn bange geest Hoop van loon, voor straf bevreest? ’t Gemoed, door zondige bewustheid, Blijft steeds in angst en ongerustheid: En durft voor ’t Aanschijn niet verschijnen, Daar alle zondaars voor verdwijnen. De vroome selfs word nauw behouwen! Hoe kan ik dan oit God aanschouwen? Waar toe dan dit overleg, Na uw raad? Mijn moed is weg. 5. Tr. Neem, o mensch, uw harte weer. Keer u tot uw Goeden Heer: Diens vrees u wel ter neer mag treffen; Doch hoop van gunst we’er op moet heffen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreest wel zijn toorn: maar kust zijn Goedheid; Doch zoo, dat z’u tot waare boet leid’. Oprecht berouw van alle zonden Geneest te met uw harte wonden. Laat dan ’t quaad, en oeffen deugd, Zoo wijkt druk voor ziele-vreugd, 6. Kl. Zwaar is ’t werk, om aan te gaan. Ach! waar haal ik kracht van daan? Tr. Van God, (want hier stuyt menschen reden,) Van God, door tranen en gebeden. ’t Gebed, gevoegt by ’t deugd-betrachten, Geeft aan de zwakke moed, en krachten: De moed en kracht werkt meerder deugden: God, op meer deugd, waar’ harten-vreugden. Kl. Gy beweegt my door uw raad. ‘k Volgze na op heeter daad. 7. Diep getroffen in ’t gemoed, Val ik U, O God, te voed. Gy roert mijn hart: dit harte-raken Van zonde-doodslaap doet ontwaken. Ontwaakt, doet Gy my klaar bespeuren De zond, als bron van ’t doodlijk treuren. Laat my dit klaar gezicht behouwen; Op dat ik door de zond te schouwen, Nu, ja zelfs in stervens nood, Niet meer vreeze voor de dood. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardsche en Hemelsche Gezindheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. ’t Is reedlijk, dat elk wensche, En trachte na het hoogste goed. Gelukkig is de mensche, Doe beste keur, en poging doet. Maar yder laat zich blinden Door ’t slechtst; dat hy het best niet ziet; En ’t hart aan ’t aardsche binden; {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar ’t He-melsch kent, en zoekt hy niet. 2. Hy laat den Hemel varen, Als van zijn oog te wijd en verd: Maar zich aan d’aarde paren, Als zich naby, ja in zijn hert: Daar hebben oog en ooren, Daar heeft de reuk, gevoel, en smaak Het geen hem kan bekoren Gedurig weer met nieuw vermaak. 3. O mensch, dit is de Wereld, Met haar aanlokkelijk cieraad Schuld, verguld, bepereld, Die gy zoo diep in ’t hart inlaat. Zy pronkt met goude kleeren (Haar dwaze minnaars te geval) Van Wellust, Schat, en Eeren, Maar heeft, en geeftze niet met al. 4. Zaagt gy de Wer’ld van binnen, Van all’ haar pracht en praal ontbloot, Gy zoudze noit beminnen, Hoe zeer zy u haar liefde bood. Wat is doch Schat en Wellust, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zoo gy uw nooddruft daar van scheid) Als hartzeer, last en quellust? Wat Eer, als waan, en ydelheid? 5. Indien dan tot beminnen Uw harte neigt en vaardig is, Kom zet, o mensch, uw zinnen Op ’t geen beminnens waardig is. Wilt gy dat ik u toone, Waar gy uw liefd’ op vesten moet? Op God, en op zijn Zoone; Die is, en geeft het beste goed. 6. Zoo gy u tot het zoeken Van ’t hoogste Goed voelt aangepord, Zoek in geen aardsche hoeken, Dat noit op aard gevonden word: Stijg boven al ’t verderflijk; Doch maar alleen met uw gemoed; Na by u is ’t onsterflijk, Daar vind gy ’t Alvernoegend Goed. 7. Het hart slechts afgetogen Van d’aard, en al wat is van aard, Moet zich door ernstig pogen Tot God verheffen Hemelwaard. Daar zal haar klaarlik blijken Het onwaardeerlik onderscheid Van ’t aardsch, niet te gelijken By ’s Hemelsch groote Heerlikheid. 8. O! die na waard kan vatten ’t Gewicht van dat beloofde Goed; Aardsch’ Eere wellust, schatten, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe groot, verstoot hy met de voet: Want God (dies is hy zeker) Die ’t hemelsch voor het aardsche schenkt, Hem uyt een volle beker Van Wellust, Schat, en Eere drenkt. Stand van een Afgedwaalde, en Wederbekeerde Ziel tot God den Heer. Stem: Wereld met uw schijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Als ik door den dag My voel aangedre-ven, Maak ik overslag Van mijn gantsche le-ven; En leg mijn harte-boek, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heer, voor U, open; Dat ik dan wel doorzoek, Niets door laat lo-pen: Zoo vind ik in zijn bladen ’t Beloop mijns levens klaar beschre-ven: Ook gaven en weldaden, Die Gy my rijklik hebt ge-geven. 2. Hoe ik los, of broos, Dikwils sloeg ten quaden; Of, al t’achteloos Week uyt deugdes paden. Van zond niet schouw genoeg, En zonds aanwennis; {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} En my niet trouw en droeg, Na kracht en kennis. De Deugd, (eerst wel begonnen) Verzuymd, wierd dus te met verloren. De zond, byna verwonnen, Quam in zijn kracht we’er als te voren. 3. Ach! waar ’t noyt geweest, Dat ik uwe gaven Van natuur en geest, Had onnut begraven! Als Gy my ook op ’t minst Gaaft twee Talenten, En eischte deugde-winst, Gaf ik geen renten. Gy zocht; ik liep verloren. ‘k Was doof, als Gy langmoedig klopte. Gy riept; ik wou niet horen; Maar oor en hart voor U verstopte. 4. ’t Staat daar openbaar Voor U, o Alweter. ‘k Weet het ook vry klaar; Maar Gy noch veel beter. Uw Goedheid, die uw straf Noch zet ter zyden, Perst my, ootmoedig, af Dit te belijden; Dat elk (hoe quaad geoordeeld,) Had hy (’t geen ik wel eer) bekomen, Tijd, kennis, heilig voorbeeld, In deugden meer had toegenomen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Groot is, Heer, mijn schuld; Ik heb geen verschoning: Grooter uw geduld, Zonder strafs betoning. Want Gy veel eer mijn ziel Noch eens ontmoette, Eer datze gantsch verviel Van alle boete. En door een krachtig trekken (Toen ik ’t niet dachte, noch verwachte) Quamt uyt haar doodslaap wekken, Op dat z’in ernst de deugd betrachte. 6. Ach! wat last hebt Gy Van mijn nek geschoven! ‘k Hef nu, los en vry Hooft en hart na boven: En wil niet meer, zoo dwaas, Ter aarden dalen; Maar ’t nodig zielen-aas Van d’Hemel halen. Van ’t aardsch mijn harte schuw is; Veel hoger strekt mijn sterk verlangen; Om niets, dat buyten U is, Maar U alleen heel aan te hangen. 7. O! die dezen schat Vind, na lang ontbeeren, Zal z’ (in ’t hart bevat) Hooger ook waardeeren. My heeft dit heerlijk Goed Tot zich getogen. O God, help mijn gemoed, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} In ’t verder pogen, In ‘t strijden, jagen lopen Na ’s Levens Kroon, ten toon gehangen: Op dat ik wis mag hoopen, Die na uw hand hier na t’ontfangen. De Goddelijke Alwetenheid en Altegenwoordigheid. Stem: Van Psalm 146. Of aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Groote God, hoewel Gy boven Al wat zich aan ’t oog vertoond, (By uw hoogte laag verschoven) In den hoogsten Hemel woond; Echter niets op aard geschied, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat uw oog niet door en ziet. 2. Uw gezicht (o Godlijk wonder!) Wereld, Zee, en all’ omringt; En wat boven, op, of onder Leeft, of wezen heeft, doordringt. All’ het verr’ is U ontrent, Al ’t verborgen, U bekend. 3. Gy weet, o mijn hart-doorgronder, Wat ik denke, doe, of zeg Op het naauwst, elk in ’t byzonder; Wat ik heim’lijk overleg, ’t Zy by donker, of by licht, Word doorstraald van uw gezicht. 4. Zoo oyt door mijn zinnen zwieren Yd’le lusten, sterk verbeeld, Gy doorzoekt mijn hart en nieren; ’t Geen daar heim’lijk word geteeld: Schoon ’t der menschen oog ontvlood, Staat voor ’t uwe naakt en bloot. 5. Voor U zijn gedachten, daden; Schijn en Zijn al even klaar. Ach! ik zouw my zelfs verraden, Scheen ik vroom, en niet en waar’, Of na quaad bedekt’lijk stond; Want Gy peild mijn diepste grond. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Dierbaar moet die kennis wezen Van u diep’ Alwetenheid; Want zy baard een heilig Vrezen Voor uw hooge Majesteit; Vrees, die als een nodig zout, My voor ziel-verderf behoud. 7. Met wat Vrees, en Eer-betooning Staat een hoov’ling voor zijn Heer! Met wat Vrees moet ik, mijn Koning, Voor U staan! Ach! met veel meer: Want geen oog als ’t uwe ziet, Wie geveinsd’lijk vreest, wie niet. 8. Uw alweten doet vertsagen Al wie noch van quaad bewust, Uw Gezigt niet kan verdragen: Zoo lang hem de zond ontrust, Vreest hy, dat Gy, Die zijn schuld Naauwer weet, ook straffen zult. 9. Maar wat troost geeft uw Nabyheid Aan een wel-bewuste ziel! O wat vrede, rust en blyheid, Om datz’U voor oogen hiel: Uw Byweezen haar verheugd, Als aanschouwer van haar deugd. 10. Bidze treurig; danktze blijde; Mijdze ’t quaad; betrachtze ’t goed; Hengt Gy, datz’ om weldoen lijde; {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeftze voor- of tegen-spoed ’t Is haar troost in all’ haar leed, Dat Gy ’t alles klaarlijk weet. 11. Laat, O Heer my hier uyt leeren, Voor U altijd, nacht en dag Zoo aandachtig te verkeeren, Of ik U voor oogen zag. Dat Gy stadig op my let, Dringt my sterk tot deugde-wet. 12. Zoet is ’t leven, nimmer eenzaam, Daar Gy tegenwoordig zijt. Maak my dan met U gemeenzaam; Hier, door al mijn levens tijd; Namaals eeuwig, o Mijn God, Door uw Byzijns vol genot. Weering der beletzelen van de Goddelijke Liefde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Myn hart, O God, gevoel ik aan-gedreven, Om U door Liefd’ gestadig aan te kleven. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ach was dit Hemelsch minnevuur, Eenparig met dezelve duur, Altijd in my, O Heer tot Dy, Na boven op-ge-heven! 2. Als dit wel gaat, dan word den yver moedig; Maar nu is ’t voor, dan weder tegenspoedig. Zomtijds een Liefde-vlam opstijgt, En dan weer flaauw ter neder zijgt! Maar als ik denk, ’t Is uw geschenk, Dan word mijn hart ootmoedig. 3. Het is uw gaav, en niet in mijn vermogen, Steeds in U Liefd’ te wezen opgetogen. Gy eischt van my niets boven macht; Maar dat ik slechts uw wil betracht. Gy van uw zy {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult dan ook my Te zijner tijd verhogen. 4. ’t Schort niet aan U; Gy wilt uw Liefde stralen Altijd in ’t open hart wel laten dalen: Want Gy uw gaven noyt onttrekt, Ten zy de ziel haar eerst bevlekt Door zonde-smet; En dus te met Komt van U af te dwalen. 5. Gy leerde my de wereld wel verzaken: ‘k Moet echter tegen haar gedurig waken, Dat zy my niet weerom bekruyp, En heimelijk in ’t harte sluyp. Hoor ik na haar, Ik loop gevaar, Dat zy m’haar slaaf zou maken. 6. Uw waarde gunst (het doelwit aller vroomen) Heb ik met arbeid en gebe’en bekomen. Ach! ziele-scha’ dan veel te groot, Ia smertelijker als de dood; Zoo my die schat (Eens wel gevat) Oyt weder wierd benomen. 7. Dewijl, O God, (’t is tot mijn scha’ gebleken) De zond alleen die Liefde band kan breken; Behoed my dan voor all’ ontrouw Der zonden, die ons scheiden zouw. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Hart, dat boeleerd, En van U keerd Word van Uw Liefd versteken. 8. Een draad den Vogel houd aan d’aard gebonden: Zoo ook de Ziel een klein-geachte zonde; Daar zy noch wetend’ blijft aan vast: Zo zy zich daar niet van ontlast, Stijgt zy van d’aard Noyt Hemelwaard: Die last drukt haar te gronde. 9. Gy wilt, O Reine Liefde, niet inkeeren In ’t hart, verslaaft aan twee verscheide Heeren: Laat my dan gener zonden knecht, Maar heel zijn aan uw dienst gehecht; Op dat ik win Tot loon, uw Min, Het Wit van mijn begeeren. Verkiezing van de Schepper boven de Schepzelen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Beschouw, mijn opgeto-gen geest, De Hemel, en de Aarde, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En wik het minste tegen ’t meest; ’t Kleinst tegen ’t grootst van waarde; Dan zal, gelegt op schalen, De Hemel d’Aard ophalen. De Wereld daalt en valt te licht, By ’s Hemels heer-lijk eeuwig wicht. 2. Weeg Ydelheid met Eeuwigheid, Al ’t Schepsel met de Heere; Op dat u hare Nietigheid Gods Vol- en Al-heid leere. O mensch, neig hart, en ooren, Om leerzaam aan te hooren, Hoe verr’ de Schepper in waardy, Onendig ’t Schepzel stapt voorby. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het Schepzel, onvolmaakt, en baart, In ’t hart geen vol vernoegen: En ’t zal, veranderlijk van aard, Nu dus, dan zoo zich voegen. Ook draagt gy het niet mede By u, op alle stede. Maar (’t geen haar nietigheid vergroot) ’t Verlaat u eeuwig in de dood. 4. Maar God de Heer, het Al-volmaakt, Ten vollen u verzadigt. En noit verandring Hem genaakt, Die, vast, zijn liefd’ gestadigt. Hy, nergens uytgesloten, Word over al genoten. En blijft, als ’t alles scheid van dy, U hier, en namaals eeuwig by. 5. Dees overwigt trekt mijn gemoed, Door krachtig overtuygen, Van ’t laage tot het Hoogste Goed, Om ’t hart daar toe te buygen. Wijk slechtste dan voor ’t Beste, Daar ik mijn Liefd’ op veste. Maar wijl dit Best niet is op aard, Wend zich mijn harte Hemelwaard. 6. Mijn God, mijn Goed; ja ’t Alderbest, ’t Geen ik heb uytverkoren. Ach! heb ik U, en mis de rest, ‘k Heb ’t al, en niets verloren. O! wit van mijn gedachten, By dagen, en by nachten! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot U mijn zuchten en gebe’en, En danken strekken stadig heen. 7. Ik zoek, o God, volmaaktste Goed, Ik zoek U, mijn beminde. Ach! kom my gunstig te gemoed, Dat ik u zoekend’, vinde: Gevonden noit begeve; Maar zoo getrouw aankleve, Dat ik als ’t waangoed van my vliet, U eeuwig, ware Goed, geniet. Verlangen na het eeuwig Zalig Leven. Stem: Ps. 137. met herhaling van de 2 eerste, of, Ps.112. met herhaling van de 4 eerste regels. Of aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hoe schoon en heerlik is uw Woning, Heir-scharen Heer, en Hemels Koning! Hoe vurig is mijn ziel ontsteken, Door sterk verlangen schier bezweken, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ontvonkt van binnen door ’t bestralen Van Liefde tot uw Hemels Zaa-len! O Zalig Huis, tot uwe Hoven Hef ik ’t verlangend’ hart na boven: Mijn ziel, geraakt, en diep bewogen, Gevoeld zich tot U opgeto-gen. 2. O Toeverlaat, en zeek’re Haven! O Rustplaats, na ellendig slaven! O Vaderland, dat ik noch derve, Die buyten U als balling zwerve. O Schoone Stad die God gesticht heeft, En boven Zon en Maan verlicht heeft! Uw klaren dag het al doorluystert, En door geen nacht oyt word verduystert. O Hemelsch Sion, Stad van boven, Wat tong kan U na waarde loven! {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wat is by U te vergelijken? Al ’s werelds pracht moet voor U wijken. Uw woningen, die vast gebouwt zijn, Van ’t kostelijkst’ doorluchtig goud zijn, Verrijkt door ’t edelste gesteente. O Stad der zalige Gemeente! Hoe blinken uwe goude straten! Hoe straalt uw Licht zoo uytermaten! Gods Heerlikheid verstrekt een Zonne, En ’t Lam, die U haar klaarheid gonnen. 4. Ach! die uw Schoonheid mag genieten, Dien zal ’t aanschouwen noyt verdrieten: Maar zich in uwe weelde baden, En zonder zatheid heel verzaden. Had oyt een mensch, dat hem verheugde; Hier is de volle bron van vreugde, Van blijdschap, zonder oyt te treuren! Van ruste, die geen twist zal steuren; Gezondheid, zonder oyt te quijnen; Als vry van alle ziekt’en pijnen. 5. De Welstand, die daar word genoten, Daar alle Wee word uyt gesloten, Is ’t Leven, dat men zel be-erven, Een Leven, zonder oyt te sterven: Volmaakt’lijk met een woord beschreven; Een Eeuwigdurend Zalig Leven. Mijn ziel, o Heer, voelt zich bevangen Na U met Liefd’ en sterk verlangen. Ach! wild my doch die gunst betonen, Om in dit Zalig Huys te wonen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Op dat ik U, o God en Vader, En Iesus mijnen Heere, nader, Met all’ het heilig volk hier boven Mag eeuwig prijsen, danken loven: Van lof en danken nimmer moede: Want Gy ons als met vollen vloede Van Zalighe’en zult overstroomen: Die wy tot U, van Wien ze komen, O! Bron van heil, weer zullen sturen. Daarom zal ’t Loven eeuwig duren. Onderscheid van de bewegingen der Goddelijke genade in de wedergeboorne, en der Nature, in de onherboorne. Stem: Van Psalm 118. Of aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Een Christen, op dat hy zijn leven Na eysch van Go-des wil bestuur, Doorzoek, waar door hy word gedreven, Of door Gods Geest, of door Natuur. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Haar strijdigheid, zeer diep verscholen, (Verlichte menschen zien ze klaar) Die licht in schijn van goed doet dolen, Staat dus voor al-len openbaar. 2. Natuur (dat is, die na het neigen En driften der Nature leeft,) Is loos, aantreklijk; die haar eigen In all’ haar doen voor oogen heeft: Maar de Genaad (dat is, die wandelt Na Godes Geest, die ’t hart bezit) Oprecht eenvoudig, alles handelt, Als voor Gods oog, zijn eenig wit. 3. Natuur wil nood’ haar lusten sterven, In ’t geen de zin van ’t vleesch vermaakt: ’t Welk de Genade gaarn wil derven, Om God, om wien zy ’t al verzaakt. Natuur door eigenbaats bekloeken, Doet niets voor andren als om winst: Daar de Genade ’t nut zal zoeken Van andre meest, haar eigen minst. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Natuur, tot Eer en achting vaardig, Buygt onder andre onwillig neer. Genaad’ acht zich all’ Eer onwaardig, Duykt onder elk, en God de Heer. Waarom Natuur ook vreest voor Lijden Van spot of smaad, door woord of daad: Daar de Genade, met verblijden, Om Iesus lijd de grootste smaad. 5. Natuur wil luy en ledig leven: Dies zy onwillig arbeid doet: Daar zich Genaad toe wil begeven; Gestadig bezig, maar in ’t goed. Natuur, geneigt tot mooye dingen, Gaat liever net, als slecht gekleed: Gena’, vernoegt met het geringe, Geen stof, noch geld tot pronk besteed. 6. Natuur, gezet op tijdlijk voordeel, Is om haar aardsch verlies bedroeft: Maar de Gena’, van beter oordeel, Treurt niet, om ’t geen zy niet behoeft. Wort zy vervloekt, verkort, bedrogen, Zy vaart niet uyt met gram gelaat: Want zy na ’t hemelsch opgetogen, Vind daar haar schat, die noyt vergaat. 7. Natuur is gierig; wil niet geven, Neemt gaarn, om dat s’aan ’t eigen hangt, Maar de Gena’, door ’t niet aankleven {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan iet, geeft liever, als s’ontfangt. Natuur wil zich in ’t aardsch vermaken, En schept in yd’le dingen lust: Genaad’ in God, en heilge zaken; En toomd haar vleesch- en oogen-lust. 8. Natuur wil zichtbre troost ontfangen, Tot streling van ’t bezwaard gemoed: Maar de Gena, door God t’aanhangen, Zoekt troost in God, en ’t hoogste Goed. Natuur doet alles om beloning, Het zy van geld, gemak, of eer: Genade zoekt geen gunst-betoning; God is haar loon; zy zoekt niet meer. 9. Nature pocht op rijke vrinden, Op oud en adelijk geslacht; En zoekt by rijke gunst te vinden; Vleid haar, en word van haar geacht: Maar de Genade (niet om veelheid Van magen, of geslacht verheugd) Acht boven adel, deugdes eelheid, Ia armen ook; doch om haar deugd. 10. Nature zal licht morrig klagen, Van ongemak, gebrek, of pijn: Maar de Genaad’ haar armoe dragen, En na Gods wil gelaten zijn. Natuur wil elks verstand doen hellen Na haar gevoelen, dat ze drijft: Gena wil gaarn zich onderstellen; Die andre meer, als zich toeschrijft. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Natuur wil horen, zien, en weten Veel nieuws, om wijs te zijn beroemd: Gena’ wil niet nieuws gierig heten, Die ’t als tot zond’ aanleidlijk, doemt. In ’t kort; zy leert haar zinnen tomen; Zy wil niet, datm’ haar gaven prijst, Maar God, van Wien ’t al is gekomen; Tot Wien zy ’t lof van alles wijst. 12. Maar die Gena’, waar van wy spreken, En is geen aardsch, maar Godlijk Licht; Een gaaf van God, en ’t eigen teken Der uytverkoornen, hoog verplicht; Een onderpand van ’t eeuwig Leven; Die ’t hart des menschen van der aard Opvoerd; om ‚t hemelsch aan te kleven, En hem van vleesch tot Geest herbaard. 13. Om die Genade te bekomen, Poog, dat Natuur verwonnen word: Na maat dat gy haar kund betomen, Word Gods Genaad’ in ‘t hart gestort; Die u inwendig in Gods waarheid Van dag tot dag vernieuwt, en leid, Bezoekt, bestraald met meerder klaarheid, Na ‘t beeld van Godes Heerlikheid. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde-vlammen tot de Heere Jesus Christus. Stem: Van de Lofzang van Maria, of van Simeon. Of aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Kom, Iesus, waarde Heer, Daal in mijn ziele neer; Genaak mijn geest van binnen: Op dat ik van de zond Gereinigt in mijn grond, U vurig mag beminnen. 2. O Volheid alles goeds! O Zonne mijns gemoeds: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} O Iesus, mijn Beminde, Zend in mijn ziel een blik Uws klaarheids, op dat ik U zoek, en U ook vinde. 3. O waare ziele-rust! O Bron van alle lust! O Rijkdom van genade, Geef, dat ik om uw Min En kennis, al ‘t gewin Des werelds acht voor schade. 4. O maak my los van d’aard, En trek my Hemelwaard; Op dat ik all’ mijn dagen, Als een getrouwe knecht, Heel aan uw dienst gehecht, Mijn hart U op mag dragen. 5. O Zoete slaverny! Wie is’er meerder vry, Dan die voor U gebogen, U hier in hoop geniet: d’Aanstaande vryheid ziet Met geestelijke oogen. 6. Kom, waarde Iesus, kom, Mijns zieles Bruydegom; Gy hebt s’ aan U verbonden. Geef, dat ik mijne trouw Onbreeklijk vast behouw, En noit bevlek door zonden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. O Heer, schoon ik noch vast Moet zijn aan ‘s lighaams last, Mijn geest, tot U verheven, Haak na dien blijden dag, Dat zy verheerlijkt, mag In vreugde by U leven. Erkentenis van des Heeren Weldaden. Stem: O Heilig, Zalig Bethlehem. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Geen ding het hart zoo zeer verbind Aan uwe Liefd’, O Hemels Koning, Als dat het daaglijks ondervind De blijken van uw gunstbetoning. 2. Noyt word van ons genoeg bedacht, (Om ’t hart tot U te doen ontvonken) Wat Gy aan ’t menschelijk geslacht Al Zaligheden hebt geschonken. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ach! Heer, Gy zijt op aard geweest Een milden uytvloed van genaden; Elk laafde Gy na lijf en geest, Door ’t rijk genot van Uw weldaden. 4. Gy hebt hier geen verlegen hert Oyt zonder troost van U gewezen; Maar elks ellenden, lighaams smert En qualen vriendelijk genezen. 5. De zondaar (als ’t gekrookte riet, Of als een lemmet, dat noch rookte) Verdelgde Gy, O Heere, niet, Gy, die Hem tot berouw aanstookte. 6. Uw Liefde, tot ons aller nut, Zocht de verdoolde te bewaren; Ia riep s’, om onder het beschut Van uwe vleugels te vergaren. 7. O Heyl-fonteyn voor ons gemoed! Want uyt het bloed van U vergoten Quam uwe Liefd’ in overvloed, Gelijk een stroom op ons gevloten. 8. Ons hart, o Goedertieren Heer, Rondom van uwe Liefd’ omvangen, Acht zich verplicht, om eeuwig weer Met wederliefd’ U aan te hangen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Opwekking tot de Goddelijke Liefde om zijne Schoonheid boven die van de Schepselen. Stem: Van Psalm 92. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Om ’t harte vast te stellen In uwe Liefd’, o Heer; Op dat het nimmermeer Van U, na ’t aardsch zouw hellen: Zoo ga ik eens te degen, Hoe lieflijk, schoon, en zoet Gy zijt, in mijn gemoed {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aandachtig overwe-gen. 2. Ga ik U vergelijken By al wat minnens waard, En heerlijk is op aard; ’t Moet voor uw Schoonheid wijken: Gelijk de flaauwe verven Geleken by het hoog, En Purper-schoon, in ’t oog Verbleken, en versterven. 3. Zie ik iet schoons, in menschen, Of eenig ander ding: Wat is ’t by U, gering, ’t Kan, en moet haast verslenssen. ’t Verslenst al voort in d’oogen Van die na ’t schoonste Schoon Van U, en van uw Zoon In Liefd’ is opgetogen. 4. ’t Gehoor van lieflijk zingen, Van snaren-spel, of fluyt, Dat door zijn zoet geluyd Door ’t oor in ’t hart kan dringen; Verrukt mijn geest na boven, Na ’t Hemelsch Eng’len Zang; Om met haar in een rang, Al zingend’ U te loven. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. ’t Genot door d’andre zinnen, Van reuk, gevoel en smaak, Schoon ’t mede geeft vermaak, Ontsteekt mijn lust van binnen, Na d’overzoete Zoetheid Van ’s Hemels Bruylofts-feest. Ach! Heere, schenk mijn geest De Voorsmaak, door uw Goedheid. 6. Zouw ’t aardsche my dan trekken, Hoe schoon ’t ook zy, tot haar? Neen, Heere, ver van daar: ’t Moet my tot U opwekken. Dewijl uyt U, O Vader, Al ’t schoon zijn schoonheid krijgt, O! best dan, datmen stijgt Tot U, den vollen Ader. 7. Is ’t aardsch zoo uytgenomen, En schoon, dat elk geniet; Daar ’t maar een kleine vliet Is, uyt uw Volheids stroomen: Hoe schoon zal ’t Goed dan wezen, Heo groot, vol heerlikheid, Dat Gy hebt weg geleid Voor alle, die U vrezen! 8. Mijn ziel door Liefd’ ontsteken, Verlangt, O Heer, met smart, (Gelijk een dorstig Hart {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Na versche water-beeken) Na U, O mijn Beminde; Gy zijt dat heerlijk Goed, ’t Volmaakste Schoon, en Zoet. Ach! geef, dat ik U vinde. Ziels verlangen tot den Heer, en zijne Liefde. Stem: Van Psalm 86. Of aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. ’t Harte, door uw Liefd bevangen, Heere, word door sterk verlangen (Als van U eerst aangeroerd) Tot U weder opgevoerd. Aan U kleven al de krachten {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van mijn zinnen en gedachten. Heer, genaak dan ook tot my; Want ik leev niet zonder Dy. 2. Dwaze wereld, ga vry henen, Die my somtijds noch doet weenen, Door ’t herdenken, hoe ik my Voegde na uw zotterny. All’ uw weeld’, (als uyt den quaden) Streelen, vlyen, is verraden. Ik, die my van u ontsla, Volg een beter Heere na. 3. Gy, o Iesus, vol genaden, Bragt my op des levens paden: Des mijn ziel, van alles schuw, Zucht en vlucht alleen na U. Ach! aan wien zou ik my geven, Als aan U, O eeuwig leven? Buyten U is ’t alles snood; Ia het leven zelfs een dood. 4. ‘k Heb U zoekende gevonden, En mijn hart aan U verbonden. Heere: maak dees’ Liefde-band {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaster door uw onderstand. Laat my nu, als heel U eigen, noyt meer na de wereld neigen; My, die al haar dwaas vermaak! Heer, om U alleen verzaak. 5. O Gy Goedheids bron, en ader, Tot U koom ik, kom ook nader: Hoe verlang ik, Heer, na Dy! Kom, vereenig U met my. Laat my, door het bly genaken Van uw Liefd’, haar zoetheid smaken. Is een druppel nu zoo zoet, Wat is dan de volle vloed! Lof over des Heeren Goedheid, in de Schepping, en Herschepping. Stem: Van Psalm 97. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wat geeft Gy rij-ke stof, O Heere, tot uw Lof! Sla ik mijns harten oo-gen, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In aandacht opgeto-gen, Op uw geschapen werk, ’t Draagt all’ uw Goedheids merk, En meld uw Lof: Doch meest Uw Schep-ping na den Geest. 2. Des Hemels schoon Gebouw, (Daar ik de Zon aanschouw, Ons met zijn licht bestralen, Nu rijzen, dan weer dalen: De Sterren en de Maan, Nu op, dan ondergaan: Haar werk noyt stille staan,) Wijst my uw Grootheid aan. 3. Al wat het Aardrijk heeft, ’t Zy ’t al, of niet en leeft, Hoor ik met volle monden Haars Scheppers Lof verkonden. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vogels, en het Vee, De Visschen in de Zee, En ’t schoon Gewas op ’t veld, Elk Godes Lof vermeld. 4. Maar boven al, de Mensch, Het schoonst geschep, na wensch; Die niet, als ’t Vee gebogen Om laag, maar opgetogen, Zijn oogen heft van d’aard, Na U toe, Hemelwaard; Verplicht door eed’ler geest, Dat hy U, lieft en vreest. 5. Gy, Goedertieren Heer, Hebt boven dit, noch meer, Hem aan uw Lof verbonden; Als Gy hem door de zonden Voor Uonrein, en snood, Ellendig, krank, ja dood Het leven geeft, en hebt Hem dus van nieuws herschept: 6. Als Gy, O God, aanbied Een aarde worm, een niet, By ’t vriend’lijk zond-vergeven, Een eeuwig heerlijk Leven. Gy, Die hem zoo beschenkt, Begaaft, en laaft, ja drenkt In uw Genade-vloed, Wat zijt Gy Mild, en Goed! {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Mijn ziel, hier door geraakt, (Die mee die Zoetheid smaakt) Wil van der aard na boven, Om U, O God, te loven: Want zy, die ondervind, Dat Gy haar ook bemind, Wil niet meer slap, en slof, Maar kloek zijn, in uw Lof. 8. Voor al ’t genoten Goed, En dat Gy my noch doet, Mijn Lof tot U moet rijzen, En stem, met schone wijzen: Die, als het hart mee zingt, Zoetst in uw ooren klinkt. Laat, Heer, mijn Lof opgaan; En neem dit offer aan. Einde {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmen en Liederen, van Dr. R. Rooleeuw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Gelukkig hy, die in der boozen raad Niet wandelt, noch op zondaars wegen staat, Noch in ’t gesteolt der Spotters is gezeten; Maar hart en lust, om grondiglijk te weten Des Heeren wet, volkomen overgeeft, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dag en nacht die voor zijn oogen heeft. 2. Met recht word hy geleken by een boom, Geplant ontrent een versche water-stroom; Die op zijn tijd van vruchten wel geladen, Groeit onverwelkt, en houd zijn volle bladen. Zo wast in deugd die Godgezinge mensch, En al zijn doen gelukt hem na zijn wensch. 3. Zo gaat het niet met dat godloos geslacht, ’t Welk nimmer vrucht van deugden voort en bracht. Zy zijn als kaf, dat door ’t geblaas der winden Verstuift, verdwijnt, en nergens is te vinden. Geen zondaar zal voor ’t recht gericht bestaan. Hy houd geen stand daar vromen samen gaan. 4. Want God de Heer, wiens oog door alles gaat, Inzonderheid de vromen gade slaat, Hy kent haar weg, beleg, bedrijf, en handel, En keurt voor goed, en zegent haren wandel: Maar die godloos betreed der zonden pa’en Zal met zijn werk geheel tot niet vergaan. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hoe zegenrijk en zalig is de staat Des vromen mans, die ’t booze gantsch verlaat, Mijd spotters re’en, hun wandel, en verkeering: Maar heeft zijn lust in Gods volmaakte leering: Zijns Heeren wet: daar hy by dag en nacht {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op denkt, van spreekt, en die hy trouw betracht. 2. Die eed’le ziel gelijkt een vruchtb’re boom, Bevloeid, besproeid, van frissche water-stroom; Wiens vruchten op zijn tijd, na ’t jeugdig bloeyen, Vol tierig loof, tot volle rijpheid groeyen. Zo wast in deugd dit God-gezind gemoed. En ’t lukt hem wel al wat hy laat, en doet. 3. Maar anders gaat het met dat boos geslacht, ’t Welk nimmermeer goe vruchten voort en bracht. Als ’t kaf verstuift door ’t minst geblaas der winden, Verdwijnt haar glans: geen Godloos’ is te vinden, Noch kan bestaan voor Godes recht gericht; En zwicht ook voor der Vromen aangezicht. 4. Want God, wiens oog ’t ontvroom, en vroom gemoed Zeer klaar door ziet, den vromen kent voor goed; {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoont aan haar zijn kunstig welbehagen. Maar ’t Godloos volk, verderfs pad ingeslagen, Schoon ’t gaat al voort, voorspoedig, onvermoeid, Stort schielijk ne’er; en word heel uitgeroeid. Psalm 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Nu ik , o Heer, in druk, Omringt van ongeluk, Bedoven leg in ’t lijden, Hoe groot word het getal Van die, in ongeval Vyandig my bestrijden. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar meest mijn ziel doorsnijd, Te hooren hun verwijt: Wat kan het hem nu baten, Dat hy God heeft gedient? Die is niet meer zijn vriend, Maar heeft hem gantsch verlaten. 2. Doch ik heb beter moed. Gy zijt mijn God, en goed, Een schild voor my in ’t vechten. Wat schaad my spot en smaad; Nu gy mijn eer voorstaat, En ’t hoofd we’er op komt rechten. Want ik hief hert en stem Tot God, en smeekte Hem, Hy neigde my zijn’ oorgen; En heeft (om hulp gevergd) Van ’t heilige gebergt, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewaardigd my te hooren. 3. Ik leide my gerust, Ter ne’er, en sliep met lust, Tot dat ik weer ontwaakte: Want God was aan mijn zy, En ondersteunde my, Dat my geen kwaad genaakte. Al vielen op my aan, Om my ter ne’er te slaan, Veel duisend oorlogscharen: Al kwaam ’t al op de been, Zich leeg’ren om my heen, Het zouw my niet vervaaren. 4. Sta my, o Heere, by, Verlos, als eertijds, my, Toen gy all’ mijn vyanden Op hare kaken smeet, En gantsch verbrys’len deed Der goddeloozen tanden. Van U komt alle goed. Het heil in overvloed, Word van den Heer verkregen. Uw volk, o goede God, Verleent Gy vol genot Van wenschelijken zegen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Den viij. Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. O onze Heer, o Heer, hoe groot van waarde, Hoe heerlijk is uw naam alom op aarde! Gy hebt uw macht, en achtb’re Majesteit Ver boven al de Heem’len uitgebreid. 2. Die door de mond der kind’ren, zelfs die zuigen, Zo krachtelijk het hart kund overtuigen, Uws we’erpartijs, dat hy uw naam belijd, En noit uw macht wraakgierig meer bestrijd. 3. Hef ik mijn oog ten Hemel, opgetogen, Uw ving’ren werk, en blijk van uw vermogen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in de Maan en ’t schoon Gesternte blinkt; Een diep ontsag voor U in ’t harte zinkt. 4. Ik denk, hoe komt de mensch (by u te achten Een nietig ding) zo hoog in uw gedachten; Dat ’s menschen Zoon u zo ter harten gaat. Dat gy uw zorg en oogen op hem slaat? Pause. 5. Wat hebt Gy hem al goederen gegeven! Ia weinig min als d’Engelen verheven: Gy hebt door liefd’, die ’t Godlijk hart bevroont, Zijn hooft met eer en heerlikheid gekroond. 6. Die ook hem de heerschappy en macht geeft Van alles wat uw hand ooit voortgebracht heeft. Van all’ wat leeft, en minder is als hy, Wild Gy dat hy een opperheere zy. 7. Het tamme vee, de schapen en de ossen, Het wilt gediert, ’t welk zich onthoud in bosschen, In holen schuilt, of dolen gaat in ’t veld; Al deeze stelt Gy onder zijn geweld. 8. Die niet alleen; maar die van sneller vlucht zijn, De vogelen, die boven in de lucht zijn, De visschen, zo wel klein’ als groote mee’, Die zwemmen door de paden van de Zee. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. O groote God, o Heer, en onzen Heere, Hoe heerlijk is uw naam, hoe rijk van eere, Die Gy alom, tot aan des aardrijks end, Met diep ontsag aan allen maakt bekend Den xvj. Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. O God, bewaar my; want ik heb geleid Op u alleen mijn vaste ziels-vertrouwen. Te recht, mijn ziel, hebt Gy tot God gezeid: Gy zijt de Heer, dien ik daar voor wil houwen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doch ook beken: mijn goedheid, schoon geboden, Raakt niet tot u; Gy hebt ze niet van noode. 2. Maar tot uw volk, uw heil’gen hier bene’en: Na ’t heerlijk volk strekt al mijn ziels begeeren: Doch niet na hem, die giften gaan beste’en Aan and’re Goo’n: wiens smert Gy zult vermeeren. Ik zal haar drank en bloedig offer doemen, Ia zelfs haar naam niet met mijn lippen noemen. 3. De Heer is my mijn deel, mijn goed, mijn erf; Hy doet van heil mijn beker overstroomen. Gy zijt, van wien ik ’t heerlijk lot verwerf: Daar door heb ik een lieflijk land bekomen. Gy meet het toe met onbekrompe snoeren. Hoe schoon is ’t erf, daar Gy my in komt voeren. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Pause. 4. Ik loov’ den Heer, die my ten besten raad, Met onderwijs: dat Hy ook in de nachten, Diep in mijn hart, en nieren dalen laat. Die stel ik Hem altijd voor mijn gedachten. Ik heb Hem aan mijn rechter hand bekomen; Daarom zal ik nooit wankelen noch schroomen. 5. Hier over is mijn hart vol vroolijkheid; Mijn tong, vol eer, verheugt zich uitermaten: Ook hoop ik voor mijn vleesch, in ‘graf geleid, Een zeek’re rust. Want Gy mijn ziel niet laten Zult in de hel. Gy, die bewaart in ’t sterven, Niet laaten zult uw Heilige verderven. 6. Want Gy my ’t pad, dat na het leeven leid, Klaar toonen zult. O wat een uitgenomen Verzadiging van vreugden is bereid Voor my, en all’ die voor uw aanschijn komen! Uw rechterhand zal daar met lieflijkheden, Mijn ziel alom in eeuwigheid omkleeden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Den xxiij. Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Ik heb den Heer tot Harder, en Behoeder: Hierom ontbreekt mijn ziel geen noodig voeder. Hy leid, en voed my op begraasde streken. Hy laaft mijn dorst aan stille water-beeken. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hy voert m’in ’t spoor van deugd, tot ziel-verkwikking, Tot eer zijns naams. O wijze Godes schikking! 2. Dit geeft my moed, van nooit zijn hulp te derven; Al was ik ook in ’t grootst gevaar van sterven. Des hoef, noch zal ik voor geen onheil vreezen: Nu Gy, mijn God, wilt aan mijn zijde wezen; En met uw staf, als Harder, my bewaken. O wat een troost! geen wolf kan my genaken. 3. Mijn tafel discht Gy op vol lekkernyen; Zelfs in ’t gericht van mijne we’erpartyen. Gy zalft mijn hooft: en vuld met wijn mijn beker. Dies ik vol hoop, dat all’ uw heil my zeker Steeds volgen zal, wil in het huis des Heeren, En in zijn dienst altijd by hem verkeeren. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Ciij. Psalm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Myn ziele loov den allerhoogsten Heere. Breng t’saam de kracht van ziel en geest, tot eere Zijn heil’gen naam. Mijn ziele loov den Heer. Gedenk aan zijn weldaden doch te degen, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Omz’ een voor een aandachtig t’overwegen. Gedenk ze sta’ag: vergeet ze nimmermeer. 2. Hy is het, die al ’t kwaad van u bedreven, Op uw berouw, genadig heeft vergeven: Die u van all’ uw ziele-kwaalen heelt. Die van ’t verderf uw leven komt verschoonen, Ia met zijn gunst vol goedheid u bekroonen, Die Hy u vol ontferming mededeelt. 3. Met voedsaam brood verzadigt Hy uw honger. Hy maakt u, als een Arend, daaglijks jonger, Zo goed is God; doch niet aan my alleen. Hy doet ook recht aan iegelijk verdrukte, En onder last van dwingers neergebukte, Hy ondersteunt, en helpt haar op de been. 4. Die zijnen weg aan Moses openbaarde; En daar na ook aan Israël verklaarde {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn daden, die Hy aan haar heeft betoond. Barmhartig wort de Heer ons daar beschreven, Genadig, groot van goedheid, tot vergeven Gereed, die ’t quaad langmoediglijk verschoond. 5. Die ook niet haast tot dreigen uyt zal varen, Noch eeuwiglijk den toorn in ’t hart bewaren: Maar draagt ons lang met overgroot geduld. Hierom wil Hy (tot straf niet licht genegen) De zonden niet in juiste schalen wegen. Vergeld ons niet na grootheid van de schuld. 6. De Hemel stijgt zo hoog niet boven d’aarde, Als zijne gunst zich over zijne waarde, Die Hem in ’t hart ontzien, heeft uitgebreid. Zo verr’ als ook het oosten leit van ’t westen, Scheid Hy de straf des schulds van ons, ten besten, Van ons, en elk, die zich van zonden scheid. 7. Gelijk wy zien, een vader aan zijn zonen, Zo zal de Heer, ja meer, ontferming toonen Aan die Hem vreest, en met ontsag genaakt. Wijl Hy ons kent, en steeds in zijn gedachten {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn maaksel heeft, hoe zwak het is van krachten: Als maar van aard, en nietig stof gemaakt. 8. O brosse mensch, hoe nietig zijn zijn dagen, Als gras, en bloem, die slechts het oog behagen Van die ’t aanschouwt, zo lang ’t in bloeisel staat: Maar onverwacht door sterke wind, onweder, Of hagelbui getroffen, valt het neder. Zo haast de mensch ook op, en ondergaat. 9. De goedheid Gods zal eeuwig duurzaam wezen, Doch over haar, die Hem van harten vreezen. Hy laat ook zijn rechtvaardig ooge gaan Op kind’ren, en der kind’ren nageslachten, Die zijn verbond altijd getrouw betrachten, En yv’rig acht op zijn geboden slaan. 10. De groote God die ’t al in zijn geweld heeft. Zijn Konings Throon in d’Hemelen gesteld heeft, Wiens heerschappy het all’ in zich besluit. Gy engelen, kom Godes lof vermelden Loof Hem, loof Hem, gy sterke Hemels-helden, Die hoort zijn last, en voert ze vaardig uit. 11. Loof God den Heer ontelb’re legerscharen, Die tot zijn dienst komt voor zijn troon vergaren, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Hem behaagt, en leeft slechts tot zijn eer. Loof, loof den Heer, all’ zijner handen werken, Loof Hem, waar gy zijn Heerschappy kond merken. Loof Hem, mijn ziel, mijn ziele, loof den Heer. Verjaar-lied. Stem: ô Heilig Zalig Bethlehem. Of aldus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. De dag van ‘s Heylands blygeboort Gaf onlangs stof tot vreugde dichten; De uwe brengt weer nieuwe voort, En noodigt my u dus te stichten. 2. Wijl uw geboortedag, o vriendin, Kort volgt op die van uwen Heere; Zoo merk hier nutte leering in, Om daar uw plichten uit te leeren. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hy die na zijn geboort opwast In Wijsheid en in Heyl’ge zeden, U hier me’e stil, doch klaar belast, Hem kort te volgen op zijn treden. 4. Dat is, dat zijn voorbeeld en Wet Zy ’t licht en baken voor uw Ziele, Dat gy u staag voor oogen zet; Volg Hem die voorgaat op de hielen. 5. Hy is geboren dat hy dy Vrymake van de macht der zonden, Om onder zijne heerschappy Te staan aan zijn dienst vast verbonden. 6. O zoete stant van slaverny Des Ziels die onder God gebogen, d’Aanstaande vryheid wacht; die zy Reeds ziet met Geestelijke oogen. 7. Tracht zoo zijns aards gelijkenis In all’ uw wandel na te sporen, Dat door zijns deugds gestaltenis Hy geest’lijk werd’ in u herboren. 8. Dan zal de Vader (die zijn kind Ten zaal’gen leven wedervaarde) U hem in aard gelijk gezind In ’t leven ook by hem aanvaarden. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Verjaar-lied. Stem: Zyt gy in angst en schromen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Wat mag God oorzaak geven, Dat hy ons zoo veel ja-ren In vrede laat welva-ren? Zijn lust tot ons wel-le-ven. 2. Dees’ nooyt verdiende zegen Verwekt ons alle dagen ’s Geefts vruchten hier te dragen, Door wand’len in Gods wegen. 3. Gy ziet dan hier uyt klaarlijk, Dat nooyt in deugd te winnen, Maar altijd d’aardsche zinnen Te houden is gevaarlijk. 4. Ey keert doch eens na binnen, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} En is de dag van heden Noch beter als ’t verleden, Uw Ziel zal ruste vinnen. 5. Dit wil ik van u hoopen, Dit niet alleen maar meerde, Dat gy allenskens veerder Doordringt tot God te loopen. 6. Het Middelmatig pogen, Meynt menig dat genoeg is: Zoo loopt de Ieugd te vroeg mis, En werd (Helaas) bedrogen. 7. Maar om zoo niet te dwalen, ‘k Wensch, dat gy moogt verzaken Vroeg ’t aardsche schijn vermaken, En troost van boven halen. 8. O! die dit wel gevat heeft, Door vinding wat behagen God schept in ’t heylig dragen, Voor geen schat zulken schat geeft. 9. Als ik hier diep op merke, ‘k Moet schoon ik my bedroeve, Dat ik ’t noch al behoeve, U zoeken te versterken. 10. ’t Is wel gy alle Iaren, Als God ook heeft geboden, ’t Geen ’t lichaam heeft van noode Tot voedsel kund vergaren. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Het aardsch alleen verderflijk Kan u, O mensch niet voeden; De ziele moet behoeden Het eeuwig en onsterflijk. 12. ’t Meest is hier aangelegen, Te volgen, ’s Geests aanraden, En vleesches raad versmaden: Laat dit ook ’t zwaarste wegen. 13. Vergader zulke schatten, Waar door (schoon u verzaaken Al ’t geen oyt vleesch vermaaken) Gy staat door God t’omvatten. 14. Die ’t alles wil verliezen Om mijnent wil, en ’t leven, Zeyt Christus, voor my geeven, Ik voor mijn dienaar kieze. 15. Verleend u God veel goed’ren; Spijst; Laaft; Bekleed; en Herbergt; Bezoekt; en komt ongevergt Tot uw gevangen broed’ren. 16. Zoo g’u hier zoo weldadig Weglegt tegen ’t aanstaande Een vaste grond wechgaande Zult vinden God genadig. 17. In ’t kort, wilt hier zoo zaeyen, Niet na het vleesch ’t verderven, Maar na den Geest; tot erve {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult ’t eeuwig leven maeyen. 18. Geeft dat wy met vertrouwen O! Heer, u daaglijkx nad’ren: Van Ieugd en Deugd vergad’ren: En namaals u aanschouwen. Verjaar-lied. Stem: Kom Jesus waarde Heer. Of Lof-zang Maria. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Der Christ’nen beste Plicht, Waar van Gods woord berigt, Kan nooyt volmaakters wezen, Dan dat zy staag ’t gemoed Opscherpen tot het goed, Om God met ernst te vreezen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Is ’t altijd goed, te meer, Is ’t nu dewijl de Heer Op nieuws verrijkt uw Iaren, Dat gy gedachtig zijt, Dat met dees nieuwe tijd, Ook nieuwe deugd moet paren. 3. Dit is mijn Wensch en Bee, Dat Ziels nog Lichaams wee Uw rust hier ooyt komt storen, Die g’in God vind; en meest, Indien gy door den Geest, Allenskens werd herboren. 4. Hier toe geraakter geen, Of dood de aardsche Léen, En al waar ’t vleesch na lust heeft: Ten zy men met geweld ’s Vleeschs tochten nedervelt, De geest hier nooyt in Rust leeft. 5. Zoekt ’t Hemelsch, ’t aardsche derft, Leert sterven eer gy sterft, Op dat als u komt naken De stervens uur, te laat, Gy dan niet leert het quaad, (Dat nu tijd is) verzaken. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Vlied zotte Hovaardy, En dertle Pronkery: Veel liever in getogen Van Geeste zijt, en gaat, Na binnen, dat Cieraat, Is kostlijk voor Gods oogen. 7. Laat nooyt onvrugtb’re Re’en Van uwe lippen sche’en, Het quetst de Vroome ooren: Maar al wat stigting heeft, Breng voort, op dat het geeft, Genade dien die ’t hooren. 8. Eng is des Levens pad, Niet onreyns heeft ér vat: Zoekt dan geen Ruymt daar ’t naauw is: Gods woord men licht uytleyd Na ’s vleeschs gemaklijkheyd: Waar door men Traag en Laauw is. 9. Wel is ’t dan zond’lijkheyd Te plegen vrolijkheyd? O! neen, ik dat niet were: Dog daar by noodig vin, Dat zy schep haar begin, Uyt God, ik in hem keere. 10. Nu dan den Geeste leeft, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Na ’t beste vierig streeft, Tracht Christus na te aarden, Zoo z’u in hem vermaakt, En op zijn komste waakt, Den Hemel vind g’ op aarde. 11. O, zoete Slaverny! Wie isser meerder vry? Dan die voor God gebogen, Hem hier in d’hoop geniet, d’Aanstaande vryheit ziet, Met Geestelijke oogen. 12. Dit wensch ik u nu toe, Dat gy de wereld moe, Alleen God wilt begeren: En van het aardsche goed Aftrekken uw gemoed En om God ’t al ontberen. 13. Ach Heere! geeft dat wy Gestadelijk tot dy Opheffen hart en oogen; En waken in den Geest, Uw by zijn hier en meest Hier na genieten mogen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Houwelyks zegenwensch. Stem: Al die woont in ’s Hemels Thronen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. O Hoe wijs, en welberaden Is die mensch, die al sijn daden, Woorden, en gedachten wend Na sijns levens zalig end; Die door deugdlust ingenomen, Om dit eynde te bekomen, En op dat hy ’t niet verliest, Hulp, en goe-de midd’len kiest. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Keur van hulp is seer verscheyden, Wat elk best daar toe sal leyden. Dees’ acht daar toe best, dat hy Los van ’s Houwlijks banden zy: Die weer beter, dat hy trouwe; Op dat hy door hulp der vrouwe, Wisser, door die dubb’le kracht, ’t Zalig oogewit betracht. 3. Gy, vereende, kiest dit leste, Als voor u het alderbeste. Zoo gy na mijn oordeel vraagt, Hoe uw keure my behaagt? Wel: indien gy tracht door ’t paren ’t Zalig oogwit te bewaren: Qualijk: soo gy ’t niet behoud, Schoon na ’t aardsche wel getroud. 4. Zoo gy u dan soud verbeelden Aardsche rijkdom, vreugd, en weelden, Als ’t voornaamste van uw Echt, Ach! wat was uw keure slecht! Beter is ’t, alleen te blijven; Als elkand’ren aan te drijven, Dat men (van den Hemel wijd) Dieper in de wereld glijd. 5. Beter hoop ik van u beyden; Dat uw trouw u noyt zal scheyden Van de trouw, die gy altijd {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Heere schuldig zijt. Man en Vrouw verlaten Vader, En haar Moeder: maar met nader Band bestaat u God de Heer: Dies verlaat hem nimmermeer. 6. ‘k Wensch dan, dat uw echtlijk paren Zulk een liefd’ in u mag baren, Dat een wil, verstand, en wit Tot de deugd uw hart bezit: Dat g’elkaer, door goede reden, Needrig voorbeeld, heyl’ge zeden, Van het wereldsch leven trekt, En tot Godes liefd’ verwekt. 7. ‘k Wensch u dan geen aardsche zegen (Van onvrome meest verkregen) Van veel kind’ren, weeld, of goed; ’t Mocht u schaden na ’t gemoed: Maar een zegen, die door deugden U verrijkt met waare vreugden; Ia u zelfs (wat wenscht gy meer?) Kind’ren maakt van God de Heer. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Register Der Gezangen. A. Als algemene plagen. Pag. 71 Als ik aan ’t eeuwig zalig Leven. 182 Als ik door den dag. 214 B. Beschouw, mijn opgetogen geest. 224 D. De dag van ’s Heylands blygeboort. 269 De grootste Trouw; die vriend aan vriend kan tonen. 102 De Heer, die gaven geeft na elks verscheiden stand. 97 Der Christ’nen beste plicht. 274 Des Hemels Kroon volgt eerst na ’t Lijden. 119 De weg, die na den Hemel leid. 30 De wreedheid niet verzaad. 138 Die door de smert, om zijn bedreven zonden. 20 Die strijden moet met kloeke weerparty. 169 Die ’t Lijden van de Heer beschouwt tot in zijn sterven. 128 Driederley vrees my benart. 2 7 Dwaas, die in armoe, voor veel stukken goud. 35 Dwaas is ’t geen die mensch bestaat. 59 {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Een Christen, op dat hy zijn leven. 230 Elk mensche van natuur 184 Elk mensch had gaarn geluk en vree. 187 G. Geen ding het hart zoo zeer verbind. 237 Geen Leeraar sticht meer in verkeering. 98 Geen zwaarder kruys van smaad of slagen. 133 Gelukkig scheen wel eer die mensch hier op der aarden. 67 Gy, die na ’s Levens Kroon. 173 Gy, Heere, zijt alleen. 192 Groote Godt, hoewel Gy boven. 218 Gun, Heer, dat nu uw knecht. 206 H. Hef op, mijn geest, gepord door Waarheids sterke drang. 157 Heilgierig mensch, zoo gy u voeld bevan-gen. 196 Het heil van God bereid. 124 Hy spiegelt zich aan andre recht. 27 Hoe blonk die schone Zon, Gods Zoon hier op der aard. 145 Hoe klaar steld onzen Heer voor oogen. 18 Hoe ongelijk is hier het lot der aardsgezin-den. 46 Hoe schoon en heerlijk is uw Woning. 227 Hoe troostlijk is ‘t, en overzoet 177 {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Kom, Jesus, waarde Heer. 235 M. Men acht van alle menschen. 91 Mijn hart, O God, gevoel ik aangedreven. 221 Mijn ziel, vol lovens stof. 204 O. O Groote Liefd’ van onzen Heer 110 O hoe wijs, en welberaden. 278 Om ’t harte vast te stellen. 239 Op dat d’aanmerking van den grooten Oordeel-dag. 83 O Vader, die ons d’eere doet. 201 O Volheid van Ontfermenis. 42 O wat is ’t een groote schat. 190 T. ’T Harte, door uw Liefd bevangen. 242 ’T is reed’lijk, dat elk wensche. 211 V. Van alle deugd, te loven. 51 Van al wat op der aarden is. 165 W. Waar gy uw oog verspreid. 54 Waarom of Godes leerzaam Woord. 14 Wanneer de Zon, vol luyster. 63 Wat geeft gy rijke stof. 244 {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heyl hen naakt, die steeds hier waken in het goed. 75 Wat mag God oorzaak geven. 271 Wel aan, mijn ziel, die hier beneden. 150 Wie als leerling wil verkeeren. 39 Wilt gy den Hemel-weg recht kennen, en be-treden. 5 Word hy met recht een dwaas geacht. 1 Z. Ziet op, O Christen, slaat uw ooge. 115 Zijt gy, mijn ziel, belust t’aanmerken. 95 Zoekt gy, O mensch, na heyl en Zaligheid 11 Zoo alle zonde doodwaard leyd. 24 Zoo heyls genot oyt mensch verheugde. 153 Register der Psalmen. Gelukkig hy, die in der boozen raad. 251 Hoe zegenrijk en zalig is de staat. 253 Ik heb den Heer tot Harder, en behoeder. 263 Mijn ziele loov den alderhoogsten Heere. 265 Nu ik, o Heer, in druk. 255 O God, bewaar my; want ik heb geleid. 260 O onze Heer, o Heer, hoe groot van waarde. 258 Aanwijzing der Gezangen, die op eenderleye, of op de bygestelde Wijzen konnen gezongen worden. Word hy met recht een dwaas geacht, Wie zich ter hoger Scholen geeft Of: De Kroon is niet zoo waard en zoet. Of Psalm 100. 134. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoekt gy, O mensch, na heyl en Zaligheid. Dwaas, die in armoe, voor veel stukken goud. Waarom of Godes leerzaam Woord. Hy spiegelt zich aan andre recht. Hoe klaar stelt onzen Heer voor oogen. Wel aan, mijn ziel die hier beneden. Als ik aan ’t eeuwig zalig Leven. De weg, die na den Hemel leid. Hoe troostlijk is ‘t, en overzoet. Wie als Leerling wil verkeeren. ’t Harte, door uw Liefd’ bevangen. Van alle deugd te loven, als Psalm 15. uit Camphuysens Rijmen. Waar gy uw oog verspreid. De wreedheid niet verzaad, Elk mensche van natuur. Dwaas is ’t geen die mensch Bestaat, als, Maak mijn snaren een geklank. Of, Ware Ootmoed. Gelukkig scheen wel eer &c. als Gelukkig wiens gemoed. Of, Mijn hart ontvonkt. Wat heil hen naakt: die steeds hier waken &c. Hoe blonk die schone Zon; Gods Zoon &c. Men acht van alle menschen, als De zoete Mere- minne. Of Ik hoor trompetten klinken. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt gy, mijn ziel, belust t’aanmerken. Geen zwaarder kruys van smaad of slagen. De grootste Trouw, die vriend aan vriend &c. Heylgierig mensch, zoo gy u voelt bevangen. O grote Liefd van onzen Heer. Kan men zingen op de wijs van Psalm 91. mids herhaling van des zelfs vijfde, en zevende regel. Einde. a Matth. v. 1, 2. b vj. 9. c vij. 7. d xxvj 41. e Luc. xxj. 36. f Joan. iv.43. g Luc. xj. 1. h vers 5, i xviij. 1. k Luc. xviij. 13. l Matt. viij. 8. m xv. 22. n Matt. xiv. 23. Marc. 1. 35. Luc. xj. 1. o Luc. vj. 12. p Joan. xvij. 1. q Matth. xxvj. 39. Hebr. v. 5. Luc. xxij. 44. xxiij. 46. r Rom. xij. 12 1 Tess. v. 15. s Eph. vj. 13, 16, 17. t vs. 18. v Phil. iv. 6. x Col. iv. 2. y Jac. v. 13, 14, 15. z 1 Petr. iv. 7. a Act. vij. 59. Stephanus betekent een Kroon. b Act. iv. 24, 31, c 16, 25, 26. d Act. x. 1, e Act. xx. 26, xxj. 5. f 2 Cor. xij. 8. g Eph. iij. 13, 14, 1. 15, 16. Phil. 1. 3, 4. 1 Thess. 1.2.3. iij. 9. 10. Col. 1. 3, 9. * Het woord Matigheid betekent in de grond-text Onthouding