Rossy, dat krantenkind An Rutgers van der Loeff GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Universiteit van Amsterdam, signatuur: F 93 666   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Rossy, dat krantenkind van An Rutgers van der Loeff uit 1952. De illustraties zijn van de hand van Rein van Looy.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. 2) is niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] ROSSY, DAT KRANTENKIND   [pagina ongenummerd (p. 3)] A. Rutgers van der Loeff-Basenau   Rossy, dat krantenkind   Illustraties van Rein van Looy   MCMLII Uitgeverij Ploegsma - Amsterdam-C.   2004 dbnl / erven An Rutgers van der Loeff   rutg005ross01_01 An Rutgers van der Loeff, Rossy, dat krantenkind. Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam 1952   DBNL-TEI 1 2004-08-19 LvtL colofon toegevoegd 2005-01-13 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: An Rutgers van der Loeff, Rossy, dat krantenkind. Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam 1952 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/rutg005ross01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Op het kermisterrein van de grote tentoonstelling was het zo vol, dat de mensen maar heel langzaam konden voort komen. Ze bewogen zich traag langs de zweefmolens en schietkramen, langs alle lokkende tentjes met ijs en gekoelde thee en watermeloen, en uit de lucht gezien leek het alsof ze voortschoven in dikke, samengekleefde drommen. ‘Hoe veel mensen zouden er wel zijn?’ vroeg de man aan het meisje. Ze zaten samen in een schommelbakje van het Reuzenwiel. Wanneer het rad ronddraaide, hing het bakje helemaal schuin en de wind suisde om hun oren. Maar nu stonden ze even stil om passagiers in en uit te laten of misschien ook wel voor de aardigheid om de mensen in de bengelende bakjes eens van boven af te laten neerkijken op al die drukte daar beneden. ‘Net een mierenhoop,’ zei het meisje. ‘Helemaal geen mierenhoop, niks mierenhoop,’ zei de man. ‘Alleen mensen kunnen zo iets doen.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En daarmee doelde hij op heel dat rumoerige en kleurige gedoe daar onder hen, al die rode, witte, gele, groene, gestreepte {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en effen tentdaken en -daakjes, al dat lawaai van luidsprekers en muziek en duizenden roezende en schreeuwende stemmen, al die geuren, al dat gedrang, al dat plezier en al dat verlangen van de mensen om dingen te doen, te zien en te horen die anders zijn dan wat ze op alle andere dagen van het jaar doen, zien en horen. ‘Wat een kabaal, hè?’ zei het meisje. ‘Hierboven lijkt het net gonzen,’ zei de man. Ze luisterden allebei. ‘Zou er iets aan het wiel kapot zijn?’ ‘Nee, waarom?’ ‘Het duurt zo lang.’ De man antwoordde niet. Hij was erg stil voor zijn doen, maar dat zou wel niet lang duren. Hij tuurde naar een groen dak van een van de vele witte gebouwen, die op het ernstiger deel van het geweldige tentoonstellingsterrein lagen. ‘Hoe zou zij het nu maken, denk je?’ vroeg hij. ‘Onze Eleonora Roswita Alberta?’ Het meisje keek verdrietig dezelfde kant op. Zij léék alleen maar een meisje. Zij was de vrouw van Ricky Carlotto, en Ricky Carlotto was de man naast haar in het bakje. Maar zij was een heel jonge vrouw en niemand zou gedacht hebben dat die twee daar al lang getrouwd konden zijn en zelfs een kind hadden. ‘Ik weet het niet,’ zei ze langzaam. En het scheelde niet veel of er kwamen weer tranen in haar ogen. Ze hadden Eleonora Roswita Alberta zo héél alleen en zo verschrikkelijk erg klein moeten achterlaten in het grote, witte tentoonstellingsgebouw, waar de medische apparaten werden vertoond. Operatietafels, straal-apparaten, tandartsstoelen en kasten vol dingen waar een gewoon mens niets van begrijpt. En in dat ene kleine witte kamertje de allernieuwste electrische stoofwieg of couveuse, voor te vroeg of te klein geboren kindertjes. Met de kleine, véél te kleine E.R.A. er in. ‘Ze wordt verzorgd als een millionnairsdochter,’ zei Ricky. ‘Ze moesten eens weten dat haar vader van 's ochtends tot 's avonds een rammelende vrachtauto rijdt.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Twee verpleegsters voor één zo'n klein ding,’ zei zijn vrouw dromerig, starend naar het groene dak daar verderop. Toen schoof zij haastig het doekje, dat zij over haar krullen droeg, wat steviger naar voren, want er ging een trilling door het Reuzenwiel. ‘We gaan weer,’ zei ze. Maar tegelijkertijd riep een machtige stem door een luidspreker naar boven dat ze geduld moesten hebben en zich niet ongerust moesten maken. Er werd even iets verholpen aan de machinerie. ‘We hangen hier dus toch niet voor de aardigheid; valt me van ze tegen,’ zei Ricky. ‘Ik vind het hier boven prettiger dan beneden in al die drukte. En het is hier koeler,’ zei het meisje. Zij heette Mary, maar hij noemde haar altijd Baby. En zijn echte baby noemde hij bij al die mooie lange namen, die hij had verzonnen omdat dat het enige was wat ze hun dochtertje hadden kunnen geven bij haar geboorte. En ook omdat hij het leuk vond dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand zo veel moest opschrijven. Want Ricky Carlotto was óók nog erg jong. Hij was negentien en zij achttien. ‘We zijn een mooie vader en moeder,’ zei Ricky, terwijl hij door zijn zwarte haren streek. Zijn strooien hoed lag op Mary's schoot. ‘Hier zitten wij lekker in het Reuzenwiel, terwijl onze dochter beneden in het tentoonstellingsgebouw door duizenden mensen wordt bekeken en ons geld opbrengt, zo klein als ze is.’ ‘Honderd dollar,’ zei Mary ernstig. ‘Honderd dollar verdient ze voor ons, en zij weegt nog geen twee en een half pond. En we krijgen duizend dollar,’ zei ze langzamer, ‘duizend dollar, als ze dood gaat ...’ ‘Gebeurt niet,’ zei Ricky vastberaden. ‘Gebeurt absoluut niet. Bedenk maar eens even: zij krijgt de beste, de allerbeste, de allerfijnste verzorging die er bestaat. Millionnairs- en senatorenkinderen krijgen het niet beter. Het gebéúrt niet, Baby. Ze is klein, maar taai. Zul je zien. 't Zit in de familie. Mijn grootmoeder is óók honderd jaar geworden. Wel vijf dokters hebben ons verteld dat dit de beste kans is die er voor haar bestaat!’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog nooit is een kindje zo goed verzorgd als onze Eleonora,’ zei Mary. ‘Roswita Alberta,’ vulde Ricky aan. Hij hield van volledigheid. Voorlopig tenminste, nu hij nog zo'n kersverse vader was. Drie weken is nog niet lang. ‘Ik wil die duizend dollar nóóit hebben,’ zei Mary met een trillende stem. ‘Nooit! Als ze ... Maar je hebt gelijk, Ricky, ze wordt verschrikkelijk goed verzorgd,’ herhaalde zij nog eens, alsof zij zichzelf wilde gerust stellen. Maar dat hoefde eigenlijk niet, want welke baby had nu twee verpleegsters en twee dokters en flesjes melk die door de moedermelkcentrale in Chicago in ijs per vliegtuig werden verstuurd, elke dag opnieuw? Nee, ze hadden er goed aan gedaan hun kind af te staan voor de medische demonstratie van de modernste stoofwieg. Ze bewezen niet alleen aan hun kind en zichzelf een dienst, maar ook aan de medische wereld, had de directeur van het ziekenhuis gezegd. ‘De medische wereld trekt nut van onze dochter,’ zei Ricky en hij voelde zich trots daar hoog aan de hemel, ver boven alle andere mensen, in het bakje van het Reuzenwiel. ‘Er hebben al drie artikelen over haar in de krant gestaan. En over alle mensen die naar haar zullen komen kijken. Dat zijn niet alleen dokters. Want er is nog nooit zo'n klein kindje in deze Staat geboren.’ ‘Ze weegt zo weinig, dat ze haar gewicht altijd met dikke letters drukken,’ zei Mary. En opeens pakte zij weer Ricky's arm, want zij werd weer bang, zoals ze nu al drie weken lang bang was geweest dat ze haar kindje weer zou verliezen. Het was zó klein! Het was te klein voor deze wereld. Het kón bijna niet blijven leven. Maar het had 't nu al bijna drie weken uitgehouden, en nu was er wel een kans dat het goed zou gaan, had de dokter gezegd. Er was een kans. En ondertussen lag het kleine ding nu in het smetteloos witte, electrisch verwarmde wiegje achter glas en werd bekeken door vele, vele mensen die het aanzagen als een kermiswonder. ‘Kind, knijp me niet zo!’ zei Ricky. ‘Zij haalt het. Geloof me, zij haalt het, Baby. Ik ben niet bang. Heb je niet gezien hoe zij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} alles had? Hel emaal álles wat een mens moet hebben? Benen, armen, haartjes, vingertjes, teentjes, nageltjes, tandjes ...’ ‘Tandjes!’ wierp Mary tegen. ‘Je verbeeldt je veel en je geeft hoog op van je kind, maar als je zegt dat zij tandjes heeft, weet ik meteen dat je haar nog niet eens goed bekeken hebt. En wat nog erger is: dat je dom bent. Welke baby heeft nu tandjes!’ Ricky keek even onthutst, maar daarna zwaaide hij met een brede armbeweging haar verontwaardiging weg. Hij voelde zich prettig en overmoedig hier hoog in de lucht. Voor zijn part mocht het nog uren duren. Dat mankement daar beneden was hem welkom. En wat nog mooier was, hij kon straks met goed fatsoen zijn geld terug vragen. Zijn geld? Wis-en-drie niet! Het was het geld van Eleonora Roswita Alberta. ‘We moeten haar honderd dollar goed besteden, Baby,’ zei hij ernstig. ‘We moeten het verschrikkelijk goed besteden,’ zei Mary plechtig. ‘We mogen niet meer dan twee dollar hier op de kermis uitgeven. En die moeten we haar later terugbetalen,’ zei hij weer. ‘Ja, dat moeten we niet vergeten te doen,’ zei zijn vrouw, terwijl zij met haar ellebogen op de rand van het luchtbootje ging leunen en een blik vol liefde naar het groene dak van het medische tentoonstellingsgebouw wierp. ‘Eigenlijk zouden we het geld op de Spaarbank moeten zetten,’ zei Ricky en hij keek naar de strakblauwe lucht boven hun hoofden. ‘Ja, eigenlijk wel,’ stemde zij aarzelend toe. ‘Maar er is zo veel nodig straks, als ze groter wordt ... Groter wordt,’ zei ze nog eens, ‘Ricky, zeg, kun jij je voorstellen dat ze echt groot zal worden, zoals andere mensen, zoals jij en ik, dat ze bij voorbeeld van die dikke zwarte krullen zal krijgen zoals jij hebt, en dat zij - ja, dat zij bijvoorbeeld een aardig winkelmeisje zal worden dat mooie witte blouses verkoopt enne ...’ ‘Ik zal blij zijn als zij op haar tiende verjaardag over een toonbank heen kan kijken,’ zei Ricky. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ging een zachte, trillende schok door het Reuzenwiel en een ogenblik later zette het zich langzaam in beweging. Van beneden kwam nu, boven al het rumoer en gejoel van de kermis uit, de schetterende stem van de omroeper. Maar de twee daarboven luisterden er niet naar. Ze keken afwezig naar het groene dak van het grote witte gebouw daarginds en droomden van de toekomst, ver en nabij. Ze droomden van de dag dat ze hun te kleine dochtertje niet meer op de tentoonstelling in de modernste stoofwieg zouden hebben liggen, maar goed en wel thuis, op hun eigen koudwater-flatje, in - ja, in wat? ‘We zouden nu een echte wieg voor haar kunnen kopen,’ zei Mary, even dromerig langzaam als het grote wiel draaide. ‘We zouden er best een kunnen betalen, zo een als je in de grote magazijnen ziet staan, helemaal rose, met gordijntjes en zo, en met witte kant en een grote rose strik van echte zij ...’ Het wiel ging sneller draaien en zij keek Ricky aan. Hij schudde zijn hoofd. ‘Baby, Baby,’ zei hij. ‘Daar heb je nu al het gevaar van de rijkdom. Eerst was je tevreden met het kistje dat we zelf in orde hebben gemaakt.’ Hij streek met zijn hand door zijn te lange, zwarte krullen, die wapperden in de wind. ‘Ik zal Zaterdagavond je haar weer knippen,’ zei Mary.. Hij hoorde het niet eens. Ze moesten nu schreeuwen. Tegen de wind en tegen het rumoer waar ze nu laag overheen vlogen. ‘We kunnen beter een kinderwagen kopen,’ riep hij. ‘Dan komt ze nog eens in de frisse lucht. Kunnen we 's Zondags met haar gaan wandelen. Zal haar goed doen!’ Zijn vrouw knikte. Zij hield haar doekje en haar rokken vast. ‘Maar luiers en kleertjes moeten we ook kopen,’ riep ze. ‘En de rest op de Spaarbank,’ schreeuwde Ricky. ‘Op de Spaarbank verdubbelt het, zomaar, zonder dat je er iets voor doet. Als we vijftig dollar uitgeven voor een pracht van een kinderwagen op kogellagers dan vindt zij op de Bank toch honderd dollar als zij achttien is!’ ‘Maar de kleertjes,’ riep Mary. Het Reuzenwiel draaide harder en harder. De mensen in de luchtschommeltjes gilden en lachten. Ricky schreeuwde: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou ja, dan nog een paar dollar voor een stelletje van die prutskleertjes. Belachelijk. Ik steek mijn duim maar omhoog en dan zeggen we: we moeten kleertjes hebben voor een kind van dié maat.’ Zijn vrouw antwoordde niet; zij keek hem alleen maar aan. Soms kon zij zich opeens veel ouder voelen dan hij - gek was dat. Hij hield haar zijn grote, platte, wat groezelige werkduim voor en riep nog eens: ‘Niet veel groter dan mijn duim is ze!’ ‘Je overdrijft,’ zei Mary, maar hij hoorde het niet eens. Hij liet zijn zwarte haren vrolijk in de wind wapperen en maakte plannen: over de kinderwagen op kogellagers, over de Zondagse wandelingen, over zijn baantje, dat hij op een betere auto zou komen te zitten en grotere afstanden zou rijden, dat hij meer geld zou verdienen, dat hij tenslotte zelf een vrachtauto zou kopen en zelfstandig zou gaan werken. Dat ze een mooi huisje zouden bouwen en dat Eleonora Roswita Alberta het fijn zou vinden dat ze bij zulke prima ouders terecht was gekomen. En dat ze haar groot en stevig en net zo gezond als andere kinderen zouden fokken met eieren en biefstuk en melk en room ... Rengng! Een harde schel kondigde het eind van de rit aan. Het wiel ging langzamer draaien en zij waren de eersten die moesten uitstappen. ‘Jammer,’ zei Mary. ‘Maar we hebben waar voor ons geld gehad,’ zei Ricky. ‘Ze hebben ons een paar extra rondjes gegeven, vanwege het oponthoud. Ik durf het geld nu niet terugvragen.’ ‘Ik zou me dood schamen,’ zei zijn vrouw. ‘'t Is maar om het kind,’ zei hij. ‘Maar ik durf niet.’ ‘We betalen het immers later terug,’ zei Mary. ‘O ja, met gemak,’ zei Ricky en hij streek zijn krullen een beetje glad, voordat hij zijn strooien hoed weer opzette, maar ze wilden niet erg. ‘Zou ik niet voor één keer echt naar de kapper gaan om me te laten knippen?’ zei hij. ‘In zo'n schuine stoel, lui achterover, met een groot wit laken om me heen. En me dan meteen laten scheren, met lekker dik zeepschuim en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} een vent die de punt van je neus vasthoudt ...’ ‘Dat lijkt me anders niet prettig,’ zei Mary. ‘Dan voelt een man zich een mán, Baby. Je moet het me niet kwalijk nemen, maar als jij de schaar in mijn haren zet, voel ik me een kleine jongen die elk ogenblik de kans loopt dat hij voor straf vroeg naar bed moet.’ ‘Je praat weer te veel,’ zei Mary. ‘Veel te veel.’ ‘Dat is mijn Italiaanse bloed. Mijn grootmoeder praatte van 's ochtends tot 's avonds. Daarom is mijn vader naar Amerika gegaan.’ ‘Dat heb je me al eens verteld.’ ‘Maar nou die kapper. Zou ik daar niet voor één keer naar toe gaan? En me goed kort laten knippen zodat het voor een hele tijd in orde is?’ ‘Het groeit toch te hard,’ zei zijn vrouw. ‘En daar gáát dan weer een goede halve dollar, of tenminste bijna.’ Ze liepen in de gloeiende hitte temidden van de stotende, drommende mensenmassa en werden gedrongen in de richting van een kraam met hoog opgestapelde stukken watermeloen. Het rode sap leek er uit te druppen en de schillen waren felgroen in het harde zonlicht. Als je er dichtbij kwam, voelde je hoe de koelte er af sloeg. Het water liep Ricky in de mond. Hij voelde hoe Mary opeens zijn arm stijver kneep. Hij keek haar niet aan. Ze bleven stokstijf staan voor de hoge koele bergen van parten rood vruchtvlees met groene schil. ‘Lekkere gekoelde watermeloen, nergens zo koel en zo zoet als hier! Gekoelde watermeloenen, de fijnste ten Westen van de Mississippi. Koel, koel en fris!’ riep een dikke man achter de toonbank die net zo rood was als zijn vruchten. ‘Twee stukken,’ zei Ricky en hij telde vijftig cent neer. ‘We betalen het haar toch weer terug,’ zei hij tegen Mary. ‘Met gemak. Als het deze week niet is, dan de volgende week.’ Ze liepen verder, langzaam etend van hun verrukkelijke gekoelde parten meloen, waarvan het sap langs hun kin droop. Mary's ogen zochten over haar stuk meloen en over de veelkoppige mensenmenigte heen in de richting waar zij het groene dak van de medische afdeling wist. Maar zij kon het niet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zien, het was te ver, op een heel ander terrein. ‘Ga mee,’ zei ze tegen Ricky. ‘We moeten hier niet langer blijven. Ga mee naar Eleonora.’ ‘Roswita Alberta,’ zei Ricky nog al onverstaanbaar, het meloensap opzuigend. ‘Ga mee,’ zei zijn vrouw weer en zij trok hem voort aan de mouw van zijn hemd. ‘We gaan nog even naar haar kijken en dan gaan we naar huis. Dat is beter.’ Toen ze eindelijk uit het gedrang op het kermisterrein kwamen, schoof Ricky zijn hemdsmouwen, die hij had opgestroopt, naar omlaag. Hij zette zijn hoed, die zowat in zijn nek hing, meer naar voren en een tikkeltje scheef. Hij trok zijn broek op, sjorde een beetje aan zijn riem en ging van een slenterpas over in een vastberaden stap. Iedereen kon nu zien: daar gaat een man die hier iets te maken heeft. Mary volgde hem. Ze liepen over de brede paden tussen de prachtige grasvelden en mooie paviljoens waar alle verschillende afdelingen waren ondergebracht. Er waren paviljoenen van Zuidamerikaanse staten, er waren paviljoenen van de vliegtuig- en auto-industrie, er was een grote Indiaanse afdeling met allerlei kleinere gebouwtjes waar je kon zien hoe de moderne Indianen zalm visten en inblikten, hoe ze weefden en sinaasappels kweekten en zilver smeedden; er was een paviljoen van de haven van New York en daarnaast een groot Chinees paviljoen met een {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} restaurant en een theetuin en allemaal kleine gele vlaggen met zwarte draken. ‘Al gaf je me het hele Chinese keizerrijk, ik zou nog niet willen ruilen,’ zei Ricky. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Mary. ‘Ik zou dat kleine mormel van ons niet willen ruilen tegen alle rijkdommen van de keizer van China.’ ‘Hoe kom je er bij? Natuurlijk niet,’ zei Mary. ‘Toch begrijp ik er niks van,’ zei Ricky. ‘Waarom zijn wij nou zo gek op dat prutsgevalletje in die stoofwieg? Twaalf magere ribbetjes, een staartstukje, twee kromme beentjes, een paar armpjes van niks, spleetoogjes, een scheef mopsneusje en een mond als van een kikker. Waarom zijn we daar nu zo gek op? En waarom zijn we er nog tróts op ook?’ Hij schudde zijn hoofd, nam zijn hoed af, droogde zijn bezweet voorhoofd, gooide zijn hoed in de lucht, ving hem op zijn hoofd op en zette hem weer recht. Hoe dichter ze de Medische Afdeling naderden, des te rechter kwam zijn hoed te staan. ‘Begrijp jij er iets van?’ vroeg hij nog eens aan Mary, die naar de punten van haar schoenen liep te kijken. ‘We zijn nu ouders geworden,’ zei ze langzaam. ‘En dan ben je wel eens een beetje gek.’ ‘Ben ik niet met je eens,’ zei Ricky en nu trok hij zijn hoed helemáál recht. Ze stapten de drempel van het grote witte gebouw over alsof ze er thuis waren. De portier groette joviaal. ‘Ze is vast wel weer een paar grammetjes aangekomen,’ zei hij opgewekt. ‘Het gaat de goeie kant op, hoor! Beslist de goeie kant. Je zult nog beleven dat het een reuze meid wordt! Doe haar de groeten.’ Ricky nam zijn hoed af en hield hem plechtig voor de borst, terwijl Mary de volgende glazen deur open duwde. Gang, witte deur, gang, glazen deur. En daar stonden ze voor de glazen wand, waarachter het witte kamertje was waarin hun dochter in de stoofwieg lag. Twee verpleegsters in smetteloos witte uniformen stonden over de wieg gebogen. Ze waren bezig met een gummi slangetje. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat denk je dat ze doen?’ fluisterde Mary angstig. ‘Ik weet niet,’ fluisterde Ricky. Er stonden nog wel een paar dozijn andere bezoekers met de neuzen tegen de glazen wand gedrukt. ‘Wat een scharminkeltje toch,’ zei iemand. ‘Zal wel niet in leven blijven,’ zei een ander. ‘En als ze nou in leven blijft, wie zegt dan dat ze later in leven blijft? Zulke kinderen worden geboren om weer te sterven.’ ‘Zeker te vroeg geboren. Als 't blijft leven, zal het in elk geval wel een beetje achterlijk zijn.’ ‘Kijk eens hoe klein dat kopje is. Daar kunnen nooit genoeg hersens in zitten. En mooi is anders.’ ‘Dat portretje in de krant was mooier. Maar ja, kranten, hè, die zijn nooit te vertrouwen. Ze schreven ook dat zij helemaal gezond was en dat haar niets mankeerde - dat ze alleen te klein was.’ ‘En zwak natuurlijk, hè, dodelijk zwak. Nou, 't zal mij benieuwen hoe dat afloopt. De krant zal er wel over blijven schrijven. Maar zo'n wieg toch - wat ze niet allemaal uitvinden! Vroeger zou zo'n kind geen uur in leven zijn gebleven.’ ‘Akelig toch voor zulke ouders. Maar ja, dat kan nou net van alles zijn. Ze zullen wel niet tot de besten behoren dat hun kind hier op de tentoonstelling ligt. Kijk, nu zijn ze klaar, de zusters. Och, nu kun je de kleine goed zien. Kijk, ze gaapt - toch wel lief, hè?’ Al die tijd waren Mary en Ricky roerloos blijven staan. Ricky kneep zijn hoed bijna fijn in zijn handen en Mary stond met haar voorhoofd tegen het glas gedrukt. Er was een rode ronde vlek te zien, nu zij opkeek en de bezoekers nastaarde die eindelijk langzaam wegschuifelden om andere wonderen te gaan zien. Ricky tikte tegen de glazen wand. Een van de verpleegsters in het kamertje keek op, glimlachte en wenkte dat ze elkaar in de zijgang zouden ontmoeten. ‘Het gaat erg goed met uw dochter,’ verklaarde zij even later, toen ze in de koele, naar ontsmettingsstoffen ruikende gang {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden. ‘Zij is tien gram aangekomen sinds gisteren, zij heeft 969 bezoekers gehad, vijf verslaggevers en twee directeuren van ziekenhuizen. U ziet, ze is nog klein, maar ze doet belangrijk werk. En als ik U was, zou ik niet meer in angst zitten. We halen er haar door, U zult het zien.’ In de bus op weg naar huis zei zelfs Ricky niet veel. Hij draaide zijn hoed tussen zijn handen rond en keek nijdig naar een hondje op de schoot van zijn overbuurvrouw. Mary frommelde met haar zakdoekje en veegde zo nu en dan een stille traan weg. Pas toen ze al vlak bij huis waren en bijna moesten uitstappen zei ze: ‘Jij durfde de zuster ook niets te vragen over later. Ik bedoel of zij ooit sterk en helemaal goed kan worden ...’ ‘Laat de mensen maar kletsen,’ zei Ricky opeens woest. ‘Ze weten er geen barst van. En ze zijn misschien alleen maar jaloers omdat zij iets bijzonders is. Heeft een van hún kinderen ooit op een grote tentoonstelling gelegen en de medische wetenschap gediend? Zijn verslaggevers en directeuren van ziekenhuizen ooit naar hún kinderen komen kijken?’ Hij kwakte zijn hoed op zijn hoofd. ‘Maar die dokters komen naar de electrische wieg kijken, niet naar ons kind,’ zei Mary zacht. ‘Onzin!’ flapte Ricky er uit. ‘Onze dochter moet hun die wieg demonstreren. Zonder haar zou dat prul niets waard zijn.’ ‘We moeten er uit,’ zei Mary. Zij was blij, want Ricky praatte een beetje te hard. Ze moesten nog een eind lopen naar de H-straat. Hier waren geen groene grasvelden meer, geen mooie witte gebouwen, geen zacht windje dat de geur van rozen aanvoerde. De lucht trilde warm en bedompt boven het hete asfalt, groepjes kinderen hingen om de lantaarnpalen en maakten gekheid op de stoepen met de verveloze ijzeren leuningen. De huizen waren groot en hoog, van vuile donkere steen en met alle blinden dicht tegen de hitte. Het leek alsof er geen mens woonde, maar in werkelijkheid woonden er veel te veel mensen. Een man lag te slapen op de vuile gang van de verdieping waar Ricky en Mary woonden. Ze hadden er een kamer en verder {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} een keuken die ze met twee andere gezinnen moesten delen. Ricky rammelde met zijn sleutel en opende de deur. Voordat Mary naar binnen ging, keek zij nog even naar de slapende man, naar het sinaasappelkrat op wielen van haar buurjongetje en naar de verslonsde kinderwagen van het gezin aan de overkant van de gang. ‘Er is hier nog wel plaats voor onze kinderwagen,’ zei ze met een bevend glimlachje naar Ricky. ‘Reken maar,’ zei Ricky met een stem die ook een beetje trilde, want de verpleegster kon hun nóg zo veel hoop geven, maar de overmoed die ze hadden gevoeld in het Reuzenwiel was verdwenen nadat ze de stemmen van het publiek over hun dochter hadden gehoord. Ze keken allebei tegelijk naar het met bloemetjesgoed overtrokken kistje dat tegen het voeteneind van hun ijzeren ledikant stond. ‘Dat ding,’ zei Ricky opeens weer fel, ‘dat ding trapt ze finaal uit elkaar over een maand of wat. Wil ik wat om verwedden. Zo sterk wordt ze. En die kinderwagen, die kómt er. Wit gelakt met verchroomde stangen en met de beste kogellagers.’ ‘Ik zal hem elke week met witte was wrijven,’ zei Mary. ‘Hij mag er niet gaan uitzien zoals de andere kinderwagens hier in huis.’ ‘En zij zelf zal ook heel anders zijn dan de andere kinderen hier in huis en in het hele blok. Klein en fijn zal ze zijn, altijd schoon en netjes. De mensen zullen denken: wat doet dat meisje uit de villawijken hier in deze straat die wel een vuilnisbelt lijkt? Kijk eens naar haar smalle witte handjes! Dat kan toch niet een kind van Ricky Carlotto, de vrachtrijder, zijn? En kijk die pijpekrullen en die witte strikken, en die verstandige lieve ogen die zo nadenkend kijken! Dat kan toch niet een kind zijn van Mary Carlotto, die in de kruidenierszaak van Max Brothers achter de toonbank met de vleeswaren staat en worstjes verkoopt? Ricky trok zijn wenkbrauwen op, hij trok zijn schouders op, hij schudde met zijn hoofd en gebaarde met zijn grote, altijd wat vuile handen, die in de groeven nooit schoon wilden wor- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Hij stond te redeneren, helemaal in zijn eentje, tegen de kale lampepeer die midden in de kamer aan een bochtig snoer bengelde, want Mary was naar de kast gegaan en luisterde al lang niet meer. Zij sneed brood en haalde de margarine te voorschijn en een stuk salamiworst dat naar knoflook rook. ‘Kom eten,’ zei ze. ‘Knoflook moeten we haar nooit geven,’ zei Ricky. ‘Daar is zij te fijn voor. Knoflook ruik je nog uren nadat het is gegeten. Knoflook past bij arme Italianen, die naar dit nieuwe land zijn gekomen om er rijk te worden en die er maar nauwelijks hun broodje verdienen met veel zweet en veel rugpijn.’ ‘Knoflook is gezond,’ zei Mary. ‘Kan me niet schelen,’ zei Ricky, terwijl hij een geweldige hap worst nam en er een stuk brood achter aan duwde. ‘Kan me niet schelen,’ herhaalde hij vrijwel onverstaanbaar. ‘Maar háár maken we gezond zonder knoflook. We werken en sparen net zo lang tot we een huisje buiten kunnen hebben en daar plant ik slaboontjes en bloemkool en augurken. En op zomeravonden ga ik liggen wieden, en zij komt naar me toe en zegt: Vader, ik wil je helpen. Maar dan zeg ik: Daarvoor zijn je handjes te fijn, kind. En dan zegt zij: Vader, ik wil toch wat voor je doen. Waarop ik weer: Je kunt voor me zingen, kind. Dat Italiaanse wiegeliedje, weet je wel? - Want zij krijgt een mooie stem, Baby. Mijn moeder had ook een mooie stem. En mijn grootmoeder ook, alleen gebruikte die hem te veel. - En dan zeg ik weer tegen haar: Kind, als je groot bent, krijg je een piano van me. - Op afbetaling natuurlijk,’ Ricky nam weer een hap en bleef even stil. Hij kauwde heftig en slikte zo, dat zijn adamsappel op en neer wipte. Toen de helft verwerkt was, kon hij weer verder gaan: ‘Want ze zal het waard zijn, Baby. We moeten haar alles geven wat we kunnen.’ Mary draaide papillotten in haar blonde haren en knikte zachtjes. ‘Ja,’ zei ze. ‘We moeten haar alles geven wat we kunnen, als ze ...’ Ze had willen zeggen: als ze in leven blijft, maar dat kon zij niet over haar lippen krijgen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} II Soms gaat het in het leven heel anders dan de mensen denken. In veertien jaar kan er veel gebeuren en ook wel niet gebeuren. Dit laatste betreft vooral dromen, die niet in vervulling zijn gegaan. Zo stond er op een voorjaarsdag in de woning van de familie Carlotto een sprietig meisje achter de wastobbe. De wastobbe was groot en het meisje klein. Veel te klein voor haar leeftijd; zij was heus veertien, maar je zou haar nog geen dertien willen geven. ‘Rossy,’ had haar moeder gezegd voordat zij vanmorgen vroeg naar haar werk ging, ‘Rossy, je kookt vandaag maccaroni met tomatensaus. En je zorgt dat de was aan kant komt.’ Maccaroni koken was gemakkelijk, tomatensaus koken was ook niets aan, maar de was, dát was iets. Hadden ze nu maar een wasmachine zoals bijna iedereen, maar ze hadden er nu drie maal een op afbetaling genomen en telkens had er iets gehaperd aan de maandelijkse betalingen, zodat de machine elke keer was teruggehaald. Rossy zuchtte en om zichzelf een beetje te troosten stopte zij haar armen tot ver over de ellebogen in het warme, schuimende sop en bleef, hangend over het oude wasbord, een tijdje staan peinzen. Haar gedachten vlogen nogal gek op en neer, want eerst dacht zij aan de bloeiende kastanjebomen op het kruispunt van de H-straat en de Washington-straat en toen dacht zij aan de poes die gejongd had in de garage aan de overkant, en daarna zag zij haar vader opeens achter het stuur van zijn grote vuurrode truck zitten, met allemaal rammelende, lege appelkratten in zijn wagen, en opeens wenste zij dat zij niet zulke grote, wijd uitstaande oren had. Zij haalde haar armen uit het sop, veegde het schuim er af en liep naar het spiegeltje boven de ladenkast. De baby, die in een kistje op de grond lag, dacht dat zij naar hem toe kwam en begon opgewonden met zijn beentjes te trappelen. Maar zij ging voor de spiegel staan en keek zichzelf streng aan. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze keek tamelijk lang. Veel te lang. Niemand moet zo lang naar zijn eigen gezicht kijken. Dat vond zij tenslotte ook en toen stak zij haar tong uit. ‘'t Is niks gedaan,’ zei ze. En daarmee bedoelde ze niet alleen haar te grote oren die door het dunne rossige haar kwamen kijken, maar heel dat bleke, spitse gezichtje met die veel te grote ogen, waarin zij zelf niets aardigs kon zien. Maar dat was een kwestie van smaak. Zij ging naar de wastobbe terug, maar eerst knuffelde zij even de baby. ‘Mormel dat je bent, klein mispunt, waarom maak je zo veel vuil? Rossy moet maar wassen, zij wast haar hele handen kapot en jij gaat maar gewoon door met vuile broeken maken. Ik zal het je wel betaald zetten!’ En zij pakte en knuffelde hem dat hij kraaide van de pret. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar toen sprong zij opeens op en was met drie elegante danspassen bij de tobbe. Zij hief haar handen omhoog, zoals zij wel eens op een film zwemsterren had zien doen die demonstraties gaven, rekte zich hoog op de tenen, wiebelde even, giechelde {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} een ogenblik, rekte zich daarna ernstig weer zo hoog als zij kon en dóók opeens met zo'n vaart de tobbe in, dat ze er werkelijk bijna in was gevallen. ‘Nou opschieten,’ zei ze tegen zichzelf, ‘nou verschrikkelijk hard opschieten, anders kan ik Benny niet op tijd gaan halen.’ Benny - of eigenlijk Benito - was vier jaar en moest om twee uur van de kleuterschool worden gehaald. Dan stopte zij hem in bed, totdat om een uur of halfvier de groteren thuis kwamen. Meestal gingen die dan direct op straat spelen, soms namen ze zelfs niet eens de moeite boven te komen, dus veel last had ze niet van ze. Het waren vooral Johnny en Benny die haar in beslag namen. En natuurlijk het huiswerk.   Straks de maccaroni op tijd opzetten. En de tomaten vast laten sudderen. Een beetje gehakt voor balletjes had er natuurlijk niet op kunnen over schieten, maar wie weet, Zondag! Vleessaus was toch het lekkerste, maccaroni met vleessaus en knoflook!   Och ja, het was wel een beetje anders gegaan met Eleonora Roswita Alberta dan de jonge Ricky Carlotto en zijn vrouw het zich indertijd hadden voorgesteld. De mooie naam was versleten tot een simpel Rossy en niemand in de buurt zag een kind uit de villawijken in het sprietige sloofje dat zolang ze zich konden herinneren haar broertjes en zusjes in een oude kinderwagen had voortgezeuld. Zielig was zij niet, daarvoor keek zij veel te wakker uit haar ogen, en aan medelijden en spot, omdat zij zo klein was, kwam het ook niet toe, want iedereen, die haar kende, had respect voor haar. Er was in het hele blok geen enkel ander gezin dat zo groot was als dat van vrachtrijder Carlotto en een groot deel van de lasten kwam op de schouders van de oudste dochter neer. ‘Carlotto is weer zonder werk,’ zeiden de buren. ‘En dat met acht kinderen. Het is maar goed dat zijn vrouw een vaste baan heeft.’ Maar Carlotto was de enige niet. Er liepen in die jaren zo velen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} werkeloos rond, soms duurde het maanden, soms jaren; als je geluk had duurde het een paar weken. Van een tuintje met slabonen en rozen was nog nooit iets gekomen. En in plaats van de gedroomde piano was het een wastobbe geworden. ‘Als Johnny vanmiddag nu maar niet huilt, zodat Mom kan slapen,’ dacht Rossy, terwijl zij met een teil vol nat goed naar het raam liep. Zij boog naar buiten om de lijn vol te hangen. Zij hing een groot, rose hemd van haar moeder uit en trok de lijn door het katrol, zodat het hemd verder weg kwam en er plaats kwam voor een overall van haar vader. ‘Mom is tegenwoordig veel te moe,’ zei ze ernstig tegen de blauwe katoenen overall. ‘Als ze 's morgens om vijf uur weg gaat, loopt ze in de gang te wankelen van de slaap. Op straat gaat het al beter, maar laatst toen ik haar nakeek, zag ik haar even tegen een lantaarnpaal leunen.’ Zij hing nu luiers uit, steeds de lijn door het katrol verschuivend. Eén luier, twee luiers, drie luiers, vier, vijf, zes, zeven, acht - en toen de broekjes, een, twee, drie, nee, ze dééd het niet meer, zij telde ze niet meer. Gelukkig kwam zij nu aan de enkele stuks van de grotere kinderen. ‘Jullie moet zorgen dat Mom 's middags rustig kan blijven doorslapen,’ zei ze streng tegen drie meisjesjurkjes en twee gestreepte jongenstruitjes. ‘Waarom moeten jullie altijd schreeuwen en vechten en elkaar de dingen uit de handen rukken. Je kunt net zo goed stilletjes binnenkomen en aan Mom denken die er om zeven uur weer uit moet om de hele avond te gaan boenen en schrobben bij die ellendige Max Brothers.’ Eigenlijk waren die Max Brothers niet zo ellendig, maar Mary had het hun woest kwalijk genomen dat ze haar na haar derde baby niet meer achter de toonbank met de vleeswaren hadden terug geplaatst. ‘Mrs. Carlotto, het spijt ons, maar die plaats is niet meer open.’ Ze hadden inmiddels een aardig jong ding achter de vleeswaren gezet. Net zo aardig en jong als Mary Carlotto zes jaar geleden zelf was geweest. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar U kunt als werkvrouw komen. 's Morgens van half zes tot negen, en 's avonds van zeven tot half twaalf. Vijf en twintig dollar in de week. Meer kunnen we u niet bieden. U weet het, de tijden zijn slecht.’ Ja, dat de tijden slecht waren wist Mary ook. Maar dat de tijden zo veel jaren zo slecht zouden blijven wist zij toen niet. Zij had het aangenomen. ‘Maar goed op ze, nee, dát ben ik nooit meer geworden,’ zei ze altijd. Rossy wist het, Mom was ‘niet goed’ op de Max Brothers en daarom was zij ook ‘niet goed’ op de Max Brothers, zij vond ze ellendig tuig en zij wenste ze allerlei lelijks toe, maar ze betwijfelde sterk of de Max Brothers zich er iéts van aantrokken. ‘Ze wéten misschien niet eens dat we niet goed op ze zijn,’ zei ze nijdig tegen een gele katoenen jurk van haar moeder, waar zij een grote koffievlek niet uit had gekregen. ‘Koffievlekken,’ zei ze tegen het brede beddelaken, dat haar erg moe maakte, omdat het zo zwaar van het water was, ‘koffievlekken, pas dáár voor op, want dat zijn de gemeenste vlekken die er zijn.’ Nu deed haar rug langzamerhand zo'n pijn dat zij wel had willen huilen, maar zij was nog lang niet klaar; de lijn hing pas half vol en zij moest een nieuwe teil vol nat goed gaan halen. ‘Toch proberen of ik kan huppelen, want dat helpt,’ mompelde ze, terwijl zij terugliep door de verveloze vuile gang, en zij maakte een kleine vermoeide luchtsprong. ‘Je kunt hier ruiken wat alle buren eten,’ ging zij voort en zij stak haar neus omhoog. Zij snoof krachtig en daarna glimlachte zij opgelucht: ‘Niemand heeft vlees, helemaal niemand heeft vlees. Gelukkig maar, want ik zou het anders niet uithouden.’ Zij greep naar haar maag, lachte daarna zichzelf uit en zei in het voorbijgaan tegen de oude, door zijn veren zakkende kinderwagen: ‘Wij tweeën nemen straks Johnny even mee, als we Benny gaan halen.’ ‘'t Is mooi warm weer,’ zei ze in de kamer tegen de tobbe. ‘Mooi warm weer, alle was zal gauw droog zijn.’ Daarna zei ze een hele tijd niets meer, want ze ging aan het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wringen en dat vond ze het naarste en vermoeiendste werk dat er bij was. Het sop was ook al lang niets meer. Grauw van het vuil en zonder één kruifje schuim. De maccaroni! Het was hoog tijd. Tien minuten koken en dan de hele pan dik in kranten gewikkeld in het ledikant van Pop en Mom. De lappendeken er over en dan kon je je best verbeelden dat daar een soepkippetje lag gaar te smoren. Tjee, wat was dat sop akelig vuil! Nu nog gauw de laatste restjes. Ze zou proberen te zingen, dan voelde ze haar handen en vooral haar rug niet zo erg. Zij ging vanavond maar erg vroeg naar bed, zodra zij klaar was met haar krantenroute. Ze kon om halfnegen terug zijn, als zij hard liep en als ze een beetje bofte met de bus. Moest vader de jongens maar in bed jagen. Het laatste goed hing aan de lijn. Langzaam liep zij naar het keukentje. Langzaam sneed zij een teentje knoflook aan kleine, kleine stukjes. Zij tilde de deksel van de pan met tomaten op en deed de knoflook er bij. ‘'t Ruikt toch wel lekker,’ zei ze treurig en toen zakte zij aan de tafel neer, met haar hoofd op de armen. Haar handen roken naar knoflook en bleekpoeder en de huid van haar vingers was helemaal rul en rimpelig van het lang in water zijn. ‘Tóch word ik misschien nog wel eens danseres,’ mompelde zij zachtjes, zo zachtjes dat zij meende dat ze het alleen maar dacht. Want het was een denkbeeld dat zij nooit hardop durfde uitspreken. Een verlangen, waarover alleen gezwegen kon worden. Er klonk een kreetje van Johnny in de kamer. Hij had gelijk, het was hoog tijd hem op te nemen, te verschonen en zijn fles te geven. Maar zij bleef nog even zitten. Zij was zo moe. En haar rug deed zo'n pijn. Johnny was weer stil. Hij had alleen maar even willen zeggen dat hij er óók nog was. Maar hoor, daar was het weer: een korte, flinke schreeuw. Rossy keek op. ‘Johnny is de gemakkelijkste en liefste baby die we ooit hebben gehad,’ zei ze tegen de kruk van de kamerdeur. ‘Maar ... maar ik hoop ... ik hoop, dat hij de laatste {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} is,’ voegde zij er zacht en bijna beschaamd aan toe. En opeens liet zij haar hoofd weer op haar kleine vermoeide armen vallen en snikte het uit.   Toch leefde de familie Carlotto niet zonder droom, o nee. Pop had de droom opgezet, toen hij nog heel jong was, maar eerlijk gezegd was het Mom die er voor zorgde dat de droom nog wel eens verwezenlijkt zou kunnen worden. Elke week ging er een deel van haar vaste inkomen in een spaarpot, die voor de veiligheid niet thuis aan een spijkertje was opgehangen zoals in het begin, maar aan de hoede van de personeelschef van Max Brothers was toevertrouwd. Twaalf jaar lang was zij al aan het sparen en hoe veel er precies inzat, wist zij niet, maar het moest een aardig sommetje zijn. De extra Kerst-gratificaties waren er ook altijd ingekomen, en zo nu en dan, als Ricky een lange tijd achter elkaar geregeld verdiend had, had zij ook wat van zijn loon naar de spaarpot gesmokkeld. Liever sparen voor een eigen huisje, had zij gedacht, dan een wasmachine en een radiotoestel en veel te dure kleren op afbetaling kopen, zoals de andere gezinnen in hun blok deden, zodra ze geregelde inkomsten hadden. ‘Ik weet dat je pijn in je armen hebt, kind,’ zei ze tegen Rossy na zo'n zware wasdag. ‘En ik weet ook dat de pijn in je rug nog veel erger is. Maar je weet waarvoor we werken.’ Rossy knikte dan, ze zei niet veel. Zij was de drie keren dat Pop een wasmachine had besteld, toch wel erg blij geweest. Mom begreep het wel. ‘We hebben eerlijk ons best gedaan de afbetalingen vol te houden,’ zei ze, ‘maar aan de Spaarpot heb ik niet willen komen.’ En ook niet aan wat ik wekelijks aan de Spaarpot afdraag, dacht zij er voor zichzelf bij. Mary Carlotto dacht aan de Spaarpot altijd met een hoofdletter. Rossy antwoordde weer niet. Zij dacht eigenlijk niet aan haar pijnlijke rug en kapotgewassen handen. Zij zag Pop voor zich, zoals hij met de hoed achter op zijn zwarte krullen een winkel binnenstapte en met veel drukte een wasmachine bestelde. - Hij bedoelde het zo goed. En zij herinnerde zich hoe het was, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} die laatste keer dat er mannen kwamen om de machine weer weg te halen. Pop zat juist breeduit in de keuken aan de jongens een mop te vertellen, waar hij zelf al erg om lachte, terwijl de jongens nog ernstig afwachtten wat voor grappigs er zou komen. Mom kwam binnen, en achter haar kwamen de twee mannen. Mom keek streng en vastberaden, zoals zij de laatste jaren veel vaker keek. Pop hield op midden in een bulderend gelach en Carlo en Seppo kregen het grappige van de mop nooit te horen. De wasmachine werd weggedragen onder ijzig zwijgen. Maar de droom van het eigen huisje was onaangetast gebleven. Toch had het jaren lang zo hopeloos geleken; een eigen stukje grond, een eigen huisje. Maar deze winter, pas een maand of wat geleden, had Mom tegen Rossy gezegd: ‘Ik geloof dat er nu langzamerhand wel genoeg in de Spaarpot zit om een heel klein lapje grond te kopen voor een lage prijs, ergens waar anderen geen huisje willen zetten. Vlak bij de spoorbaan, of onder de rook van een fabriek of misschien in de buurt van de vuilverbranding. Want ja, goedkoop moet het zijn.’ ‘Of dicht bij de waterval,’ stelde Rossy voor. De waterval trok haar meer aan dan de vuilverbranding. Aan het geraas zou je wel wennen. Maar de waterval wees Mary af. ‘Nee,’ zei ze beslist, ‘daar staan alleen hutjes van asfaltpapier, oude kistjes en afval. Bovendien zetten die armoedzaaiers hun huisjes daar zó maar neer, niemand heeft er een eigen stukje grond. En op een kwade dag, als het er te erg wordt, jaagt de politie ze weg. Het zijn allemaal squatters die daar wonen. Nee, niet bij de waterval.’ De waterval lag vlak buiten de stad, niet ver van Rossy's krantenwijk. Zij besloot er in het voorjaar eens te zullen gaan kijken. Als zij zich in de wijk haastte, kon zij het nog wel vóór donker doen. Misschien was het er niet zo erg als moeder meende. Tenslotte wás een waterval toch veel leuker dan de vuilverbranding of de vieze lucht van de een of andere fabriek. Nee, dan was de spoorbaan nog het beste ... Maar langs de spoorbaan woonden vooral negers, arme negers, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in oude houten huisjes, soms niet veel meer dan krotten, met scheefgezakte veranda'tjes en scheefgezakte trapjes. Ze hadden er wel een eigen stukje grond, dat was waar, en ze verbouwden er zelfs een beetje tabak en groenten. Maar om daar tussen te wonen? Zij had er al verdriet genoeg van gehad dat zij op school vriendin was met Sammy. De aardigste jongen van de klas, maar een kleurling ... Nee, de spoorbaan had ook zijn bezwaren. Dat vond Mom zeker ook, want ze hadden er nu al in maanden weer niet over gesproken. Het was zeker erg moeilijk een stukje grond te vinden dat vreselijk goedkoop was, omdat niemand anders het wilde hebben, en tegelijk toch zó, dat de familie Carlotto het wél wilde hebben. Rossy zuchtte, terwijl zij nu de kleine Johnny schoon en droog weer in zijn kistje legde. ‘Jij krijgt later een eigen huisje, met een tuintje,’ fluisterde zij hem toe. ‘Je zult misschien helemaal niet meer weten dat we hier in dit grote huurhuis hebben gewoond, met al die trappen en gangen die vies ruiken. De leuningen kleven van de vettigheid en op alle muren staan akelige tekeningen en scheldwoorden. Je ruikt hier al het eten, en hoort hier alle ruzies en zelf kun je ook nooit rustig ruzie hebben. Er is altijd wel iemand die je hoort en het verder vertelt. Maar jij Johnny, voordat jij lopen kunt, hebben we een eigen huisje, wedden?’ Zij praatte zichzelf moed in op die manier. Ook al een beetje {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij vurig hoopte dat, als het huisje er eenmaal goed en wel was, er dan toch misschien wel op een wasmachine afbetaald zou kunnen worden? Zo eenvoudig lagen de zaken natuurlijk niet, maar dat kon Rossy niet weten. Terwijl zij voor de zoveelste keer de deksel van de pan met sudderende tomaten oplichtte en haar bovenlip naar de punt van haar neus opkrulde om goed te kunnen ruiken of het lekker werd, hoorde zij de sleutel in het slot steken. Het was Mom. ‘Hallo, Rossy!’ Mom was moe, dat kon je zo zien. En zij hield iets achter haar rug. Rossy kon er niets aan doen, maar haar ogen dansten gewoon achter moeders rug om van nieuwsgierigheid. Mom lachte. ‘Je mag het best weten. Het was een verrassing zo lang ik er mee bezig was, maar nu is hij af.’ Zij stak haar oudste dochtertje een pakje toe. Rossy's rode, rauw gewassen kleine vingers haalden er het papier af zo vlug als ze konden. Bevend van plezier hield zij daarna de nieuwe rose, katoenen jurk voor zich uit. ‘Ik heb er drie ochtenden over genaaid,’ zei Mom. Dat klopte. Mom was drie dagen achter elkaar laat thuis gekomen. Zij had dus genaaid bij Mrs. Plummer. Die bezat een naaimachine. Moeder mocht er gebruik van maken als zij het portaaltje van Mrs. Plummer schrobde of de ruiten lapte. De hals van de jurk met de kin vastklemmend op de borst en het middel strak om haar mager lijfje trekkend, danste Rossy op het spiegeltje af, waarin zij deze morgen haar oren had afgekeurd. Nu stond haar gezicht heel anders. Haar neus krulde van plezier, haar mondhoeken lachten en de grote ogen straalden van vreugde om moeders verrassing. Zij had er zó naar verlangd, maar zij had het niet durven vragen - denkend aan de Spaarpot en aan het grote doel. Met deze nieuwe rose jurk was het bijna alsof zij geen pijn meer in haar rug had. ‘Er zit een flinke zoom in,’ zei Mom, ‘want je zult toch wel ééns gaan groeien.’ Die laatste woorden deden een beetje van het plezier af, maar niet erg veel, want Rossy had er zich al lang mee verzoend dat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zij klein was. ‘Ik ben klein,’ zei ze altijd. Nooit zei ze: ‘Ik ben té klein.’ En voor zichzelf had zij er vaak bij gedacht: ‘Voor een danseres is het een voordeel als je klein bent. Dan nemen ze je gauwer bij nummertjes waarbij ze je in de lucht moeten gooien.’ Want het stond voor haar vast, dat dit onherroepelijk bij het dansersvak hoorde: er werd met je gegooid en gesmeten. Zij had het al twee maal in een film gezien. En het was het enige waar ze een beetje tegenop zag. Maar geen rozen zonder doornen - dat had Rossy al lang begrepen. ‘Mom, mag ik hem nu meteen aan?’ Ze keken beiden naar het verflenste, te korte jurkje, dat bij het wassen door de boezelaar heen nat was geworden en nu grote kringen vertoonde. Mom knikte toegeeflijk, zij kon de blijdschap en het verlangen van het kind zo goed begrijpen. Rossy maakte drie snelle luchtsprongetjes en ze zei: ‘Dan ga ik in mijn nieuwe jurk Benny van school halen. En ik neem Johnny mee in de wagen. Maar eerst zal ik U maccaroni opscheppen. Ik eet later wel met de anderen. En U gaat lekker slapen, zodra U gegeten hebt, hoor! Niet eerst nog rommel opruimen, dat doe ik wel als ik thuis kom. Ik heb vanmorgen niets anders dan de was kunnen doen.’ Zij sprong weg, met haar nieuwe jurk in de hand. Zij verdween in het tweede kamertje dat hun flat rijk was. Rossy sliep er met haar drie zusjes en met Benny in één geweldig zwart ijzeren ledikant dat even breed als lang was. ‘In zo'n bed sliep vroeger de koning van Engeland met zijn halve hofhouding,’ zei Pop altijd, wanneer zijn meisjes zich om beurten beklaagden dat ze geen plaats genoeg hadden. Benito sliep, zolang hij nog zo klein was, overdwars aan het voeteneind. Hij was best tevreden met zijn plaatsje, want al zijn zusjes kropen in hun slaap altijd als egels in elkaar. ‘Als we nog eens een lot uit de loterij trekken,’ zei Pop wel eens, ‘dan koop ik voor jullie allemaal een flinke hondenmand.’ Voordat zij haar mooie nieuwe jurk aantrok, begon Rossy energiek haar haren te borstelen. Net alsof zij hoopte dat die {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} pruik in één dag nog wel eens mooi en glanzend kon worden. Zij borstelde en borstelde in haar kort onderjurkje en haar hoekige schouderbotjes en puntige schouderblaadjes wipten op en neer onder haar dunne huid. ‘Nog steeds vel over been. Ik zie aankomen dat we daar nooit soep van zullen kunnen koken,’ zei Pop soms. Pop maakte altijd grappen, lang niet altijd leuk, maar of ze wou of niet, Rossy moest toch steeds wel een beetje lachen. Pop keek er zo gek bij - hij hoopte altijd zo erg dat iemand zou lachen. Pop was in sommige dingen net een groot kind. Daarom moest Mom ook wel extra flink zijn. En daarom leek zij misschien ook zo veel ouder, hoewel ze in werkelijkheid een jaar jonger was. Maar werken kon Pop reusachtig en handig was hij ook! Hij had nu al een hele tijd een goed loon verdiend, hij had de laatste anderhalf jaar meer geluk gehad dan de vorige jaren. Rossy was benieuwd hoe veel er van zijn loon naar de Spaarpot zou zijn verhuisd, want in het gezin hadden ze er niet veel van gemerkt. ‘Bij de Carlotto's schijnt het niet zo best te gaan. Misschien oude schulden uit de slechte tijd die ze moeten afbetalen,’ had zij laatst een van de buurvrouwen horen zeggen. ‘Bij ons zijn het geen schulden, maar een Spaarpot, die 't 'm doet!’ zei Rossy tegen de spiegel en zij schudde fier haar flink geborstelde, sprietige haren. Daarna trok zij met een vaartje de jurk over haar hoofd. ‘Lekker koel, dat nieuwe goed,’ fluisterde zij tevreden tegen zichzelf, terwijl zij een beetje schokschouderde in de prettig wijde pofmouwtjes. Een heel ander gevoel dan de nauwe armsgaten van haar oude jurk. Zij raapte met rimpels in haar neus de oude jurk op, hield hem voor zich uit en zei: ‘Erg, érg oud ben je - ik kan me niet eens meer herinneren dat ik je gekregen heb.’ Maar ze hing hem toch netjes aan een haak. ‘Ik zal toch niet altijd mijn nieuwe kunnen dragen,’ zuchtte zij. Zij danste naar de keuken en draaide op drie tenen rond voor haar moeder, die zich inmiddels zelf had opgeschept. ‘Is 't {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} lekker?’ vroeg zij, verlangend een prijsje te horen over haar kookkunst. Maar zij wachtte het antwoord niet af. Draaide nog eens rond en zei daarna: ‘Het goed is nog te stijf en te nieuw om mooi uit te waaieren. Wacht maar, tot het eenmaal gewassen is!’ En zij draaide voor de derde maal rond. Het rokje stond werkelijk nog te stijf en bovendien was het misschien niet ruim genoeg geknipt. Hoe heb ik het in mijn hoofd gehaald om rose voor dat kind te nemen, dacht moeder Mary in stilte, terwijl zij de maccaroni naar binnen lepelde met haar ogen peinzend op haar oudste gericht. Blauw had zij moeten hebben, bij die rossig blonde kleur van haar haren. ‘Rossy, zal ik vanavond nu eens papillotten in je haar zetten?’ vroeg zij. Maar het kleine meisje schudde beslist van nee. ‘Dan lachen de jongens me uit,’ zei ze. Zij tripte om de tafel heen, naar het gasstel. ‘Seppo noemt me al een nuf, als ik éven op mijn tenen loop,’ zei ze. De tomatensaus borrelde en geurde zo lekker. - Zal ik nu vast wat eten of zal ik toch maar wachten, dacht zij. Zij had er zo'n zin in. Maar zij was er niet zeker van of het genoeg was en daarom kon zij toch beter wachten tot de anderen er ook waren. Mom zette haar lege bord onder de kraan. ‘Nu gaat U naar bed,’ zei Rossy. ‘En neemt U vooral de maccaroni mee, dat hij warm blijft. De tomatensaus warm ik straks op, als ik met Benny terug ben.’ ‘De pan staat nog in bed,’ zei Mom vermoeid. ‘Ik heb er alleen maar wat uitgenomen en hem weer toegedekt.’ Rossy keek haar moeder bezorgd na. ‘Ik kom je toestoppen als je er in ligt,’ zei ze hartelijk.   Die avond was het alsof zij de krantenroute twee maal zo vlug liep als anders. Het kwam allemaal door de rose jurk. Misschien ook wel omdat het zo'n mooie, vroege zomeravond was, met de eerste geurende rozen van het jaar. De stad was beroemd om haar rozen. Er was een heel rozen- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} park, waar de vreemdelingen en kwekers naar kwamen kijken. En er waren hele lanen waar de telefoonpalen en straatlantaarns begroeid waren met rozen. Zij had ook van die straten in haar wijk. Zij was altijd blij, dat zij die krantenroute had genomen en geen ander. ‘Kind, je bent gek,’ had Mom gezegd. ‘Het is veel te ver van huis. Te vermoeiend. En de bus is duur.’ Maar zij had koppig doorgezet. Zij wist dat zij ook iets anders moest zien in haar dagelijks leven dan de arme volksbuurt waar zij woonde. ‘Het is een goede wijk en de bus kan er best af,’ had zij geantwoord. En zij had er nog nooit spijt van gehad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vanavond liep zij zo vlug en licht, dat zij zich gemakkelijk verbeelden kon dat zij een vlinderdans deed. Tuinpad op, tuinpad af, houten verandatrap op, houten verandatrap af. Het waren grotendeels nette villa's van tamelijk rijke mensen waar {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de krant bezorgde. De huizen waren in deze buurt wit of rose en ouderwets. De gazons waren netjes geschoren en op zo'n vroege zomeravond als nu hoorde je overal de kleine grasmaaimachines ratelen die door de huisvaders werden voortgeduwd. ‘Het is zo'n mooie avond vandaag,’ zei ze tegen zichzelf. ‘Ik ga nu eindelijk eens naar de brug bij de waterval om naar die squatterhuisjes te kijken. Ik geloof dat Mom zo moe is, omdat zij verdriet heeft. Zij heeft zó lang gespaard en nu kan ze geen lapje grond vinden dat goedkoop genoeg is.’ Als je op de brug bij de waterval stond, wilde je eerst je oren wel dichthouden, omdat het neerstortende water zo'n dreunend geraas maakte dat het bijna pijn deed in je hoofd. Rossy stond op de brug en keek naar de schuimende, geelbruine rivier, die zich na haar val geërgerd onder de brug door scheen te haasten. Hoe gauwer zij uit de stad verdween hoe beter. De mensen waren niet te vertrouwen. Rossy wist het wel dat door de mensen aan de rivier een deel van haar waterkracht onttrokken werd om er electriciteit van te maken. Daar links lag de electrische centrale. Er recht tegenover, op de andere oever, stonden de squatterhuisjes gebouwd op een smalle strook grond. Er achter verrees een rotsig terrein met kleine struiken en sparren. Over een paar weken zou daar de brem bloeien. De huisjes zagen er klein en armzalig uit. Om er te komen moest je opzij van de brug naar de oever afdalen langs een vrij steil pad, dat glad en uitgelopen was. Zij hoorde een paar jongens roepen en vechten, ergens riep een schelle vrouwestem en achter een van de huisjes was een man bezig een vastgebonden hond te slaan. De daken waren van gegolfd plaatijzer of asfaltpapier en er kringelde rook uit de schoorsteentjes die zo mager waren als regenpijpen. ‘Mom zal wel gelijk hebben,’ zuchtte Rossy. ‘Het zal hier wel niet beter zijn dan bij ons. Je hebt hier wel een eigen huisje - voor zo lang als het duurt tenminste - maar de wanden zijn zo dun dat je nog de vrijheid niet hebt, en van kou en hitte zullen ze hier heel wat erger te lijden hebben dan wij. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Om van het lawaai nog maar niet te spreken.’ ‘Maar als de brem gaat bloeien,’ zei ze even later tegen een lantaarnpaal, ‘als de brem gaat bloeien ...’ Zij keek omhoog, alsof zij vóór zich de helling met de stralend gele struiken zag, alsof zij er tegen op wilde klimmen ... Maar: ‘Och nee, och nee,’ zei ze ouwelijk en trok haar hoofd tussen haar magere schoudertjes. ‘Die rivierdampen in de nacht - rheumatiek, natuurlijk rheumatiek.’ Zij bleef een tijdje zwijgen en liep door als een gewoon mens. Zij liep dus rechtuit en praatte niet tegen zichzelf of tegen iets anders. Zij haastte zich, want het begon schemerig te worden. Ze was bijna weer in haar krantenwijk. Op de meeste veranda's brandde nu een lichtje; daar zaten de mensen in luie stoelen of op schommelbanken een beetje te praten of te lezen. Er ritselden hier en daar kranten. Ze liep op een tamelijk donker stukje, waar de straat tussen hoge bermen doorliep. De huizen lagen hoog. Zij rook dat vlakbij een kastanje stond te bloeien. Opeens kwamen uit de schaduw onder een groepje donkere bomen twee mannen een tuintrapje af. Ze liepen achter elkaar en de een zei tegen de ander: ‘Het is onverkoopbaar, dat stukje grond. Er kan geen fatsoenlijk huis staan. Bovendien is er geen water, er zijn geen leidingen voor wat dan ook. Er hebben altijd negers gewoond tot nog toe. Een opluchting voor de buurt dat ze weg zijn.’ De andere man schraapte zijn keel. ‘Hun huisje is verbrand?’ ‘Een oud houten krot, ja. Het stond er al voordat hier villa's werden gebouwd.’ ‘Waar zijn ze terecht gekomen na de brand?’ De man, die de vragen stelde, had een veel jonger en vriendelijker stem. Rossy zorgde er voor vlak achter hen te blijven lopen. Maar toen bleven ze staan en dat werd moeilijker. Zij kon toch niet om hen heen gaan draaien. Zij bukte zich en begon haar veters los te maken en weer vast te knopen. Met wijdopen oren. ‘Die nikkers? Ergens aan de rivier of bij de spoorbaan beland {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk. Die lui redden zich overal. Ze zijn al met een hondenhok tevreden.’ De jongere man schraapte weer zijn keel. Rossy kreeg een hekel aan die oude man. Zij dacht aan haar vriend Sammy, die óók zwart was ... ‘Maar wat doe je nou met zo'n stukje grond? Het ligt er al drie jaar, zeg je, en er is nog geen bod op geweest.’ Rossy's hart begon nu zo te hameren, dat zij bijna niets meer kon verstaan. Het was alsof het in haar oren bonsde, terwijl zij daar gebukt over haar schoen stond. Ongemerkt - tenminste dat hoopte ze - kroop zij een beetje nader. ‘Wat doe je daar toch, kind?’ vroeg plotseling de oudere man. ‘'k Ben een kwartje kwijt, meneer,’ zei Rossy en zij voelde zich blozen om haar eigen slimheid. ‘Hier heb je een ander,’ zei de jonge man. Ze keek hem aan en zag dat hij een smal gezicht had en een bril met een gouden rand die een beetje glinsterde in het zwakke licht. ‘Vooruit, ga naar huis, zulke kleine meisjes behoren al lang in bed te liggen.’ Hij zei het niet onvriendelijk. Maar Rossy richtte zich zo hoog mogelijk op en antwoordde: ‘Ik ben al zo goed als vijftien.’ De mannen lachten en toen werd ze zo kwaad, dat het haar gemakkelijk viel tot vlak onder hun neus te komen en te vragen: ‘Wat is het adres van dat ellendige lapje grond?’ ‘17de Straat 403. Maar voor een kwartje is het niet te koop,’ zei de jongere man nog steeds lachend. Rossy keek hem priemend aan, zó kwaad was ze, maar hij merkte het niet eens, want opeens vroeg hij dwars over haar hoofd heen: ‘Zeg, waarom kopen de buren dat smalle strookje niet bij hun terrein?’ En de ander antwoordde: ‘Dat zijn zulke vijanden van elkaar dat ze niet willen dat hun tuinen aan elkander grenzen.’ ‘Ze wachten dus op een soort van bufferstaat,’ lachte de jongere man weer. ‘Hemel kind, sta je daar nu nóg?’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar bemoei je je mee?’ vroeg de oudere opeens driftig. ‘Maak dat je wegkomt, krielhen!’ En de rood-gloeiende punt van zijn sigaar maakte een dreigende zwaai door de lucht. Rossy holde. Niet omdat zij bang was, maar omdat zij wist wat ze weten wilde. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} III Als we hier maar passen!’ zuchtte Rossy, terwijl zij nadenkend haar knie krabde. ‘Nou, en als we er niét passen, dan moeten we maar zorgen dat we er gáán passen,’ zei ze opeens strijdlustig en zij krabde nog veel erger. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zij zat op een klein cementen stoepje dat grotendeels overwoekerd was door onkruid. Het stoepje en de schoorsteen, dat waren de enige overblijfselen van wat eens een huisje was geweest op nummer 403. De verkoolde resten van vloer en wanden waren al lang overgroeid met gras en onkruid en zelfs door een jonge braamstruik. ‘Ik vind jullie afschuwelijk,’ zei ze tegen de wolk van dansende muggen die haar van alle kanten belaagden. ‘Maar je moet je niet verbeelden dat je me hier vandaan krijgt!’ Het was een warme lichte Juni-avond en zij had juist haar kranten rondgebracht. Elke avond zat zij nu op dit stoepje. Zij snoof genietend de zoete geur van de wilde blauwe lupinen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} op die in bossen op het smalle strookje grond bloeiden en zij voorspelde de braamstruik dat haar vruchten in September door de familie Carlotto zouden worden opgegeten. Voorzichtig woelde zij met de hak van haar schoen een plekje grond bloot en liefkozend liet zij de aarde langzaam door haar vingers glijden. Of zij sprong op en sloeg haar armen om de stam van een boom en legde haar wang tegen de ruwe schors. Dan trok zij haar schoenen uit en liet haar voetzolen kriebelen door de zachte graspluimen. Zij bukte zich en plukte een halm: ‘Als dit gras rijp is, zitten wij in ons eigen huisje,’ droomde zij hardop. ‘Ons eigen huisje. We kunnen kippen gaan houden en konijnen. En met Kerstmis versieren we onze eigen levende sparreboom in de tuin. Tuin - nou ja, maar we gaan er een tuin van máken.’ Zij keurde voor de zoveelste maal haar droomdomein: een onzinnig smal en knobbelig stukje grond. Zij keek maar niet te veel naar de schraal begroeide rotsgrond die hier en daar tussen het gras te voorschijn kwam en die weinig beloofde. De verwilderde heesters, de zoet geurende blauwe lupinen, zelfs de brandnetels en vooral het verwaarloosde maisveldje, hoe klein ook, boden meer hoop. ‘Oostindische kers gaan we zaaien,’ zei ze, ‘en zonnebloemen. En rozen, natuurlijk rozen. Wat tabak voor Pop en mais voor de kippen. En groenten, sla en lekkere zoete worteltjes. Ja, wat dacht je? Waarvoor heb je anders een tuin?’ Zij stond weer voor de kleine braamstruik, die wortel had geschoten - samen met gras en onkruid - tussen de verkoolde resten van het oude huisje. ‘Zoete, zwarte, dikke bramen, ja, dat is het lekkerste wat ik weet,’ zei ze tegen de braamstruik. ‘En bramenjam - misschien kunnen we wel bramenjam maken! Beloof me, dat je je best zult doen?’ ‘Och sufferd,’ schold zij zichzelf onmiddellijk daarna uit. ‘Als we hier gaan bouwen, moet die arme braamstruik er immers aan geloven!’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stond op één been en krabde haar hoog gehouden scheenbeen, want die muggen staken allerverschrikkelijkst. ‘We zullen nog wel geen geld voor horren hebben,’ peinsde ze. ‘Wat zullen we doen om die lelijkerds buiten te houden?’ ‘Ik wou dat hier een uil woonde,’ zuchtte zij even later, weer op het stoepje gezeten. ‘Een oude, erg wijze uil. Verschrikkelijk wijs moet hij zijn, want hij moet me allerlei soorten van raad geven. Er zijn zo vreselijk veel dingen die ik graag zou willen weten. Bij voorbeeld: óf we hier wel komen wonen ...’ Zij had nog nooit in haar leven iets zó vurig gehoopt als dit. En zij had zo het gevoel dat het al iéts zou helpen, als zij hier elke avond kwam en zo stukje bij beetje bezit nam van het terrein. Als je maar dééd alsof iets van je was, dan wás het ook al een beetje van je. Toch kwam de twijfel haar besluipen. ‘Maar Mom heeft het adres op een stukje papier geschreven,’ hield zij zichzelf voor. ‘Zij likte aan het potlood om het goed duidelijk te kunnen opschrijven, en als ze het heeft opgeschreven, dan zal zij er ook wel iets mee gedaan hebben. Want waarom schrijf je zo iets anders op?’ Het begon schemerig te worden. Onder de bomen was het al echt donker. Beneden op straat reden auto's voorbij met schelle lichten. Het verkeer, dat van stad kwam, belichtte met zijn bermlampen telkens een stuk van de hoge berm aan de overkant, een rozenhaag, een telefoonpaal en daarachter de eerste twee treden van de witte veranda van Dokter Duncans huis. Het was een mooi huis en er woonden drie kleine jongens, die Huck, Finn en Tom heetten. Als een vreemde mogendheid het kleine krantenmeisje Rossy Carlotto had uitgestuurd om het doen en laten van de mensen in de 17de Straat te bespionneren, zou zij het niet beter hebben kunnen doen. ‘Ik wil alles van mijn toekomstige buren weten,’ had Rossy tegen zichzelf gezegd op de dag na haar ontdekking van nummer 403. ‘Ik wil weten hoe ze heten en wat ze doen en of ze aardig of akelig zijn. En of ze lid van de vrijwillige brandweer zijn.’ Zij had namelijk zo'n idee dat als er in de buurt maar genoeg {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen lid van de vrijwillige brandweer waren, er minder kans was dat hún huisje eenzelfde lot zou treffen als het kleine huisje waarin de negerfamilie had gewoond. Het zou haar een prettig veilig gevoel geven. Pop was ook altijd lid van de vrijwillige brandweer geweest in hun oude blok. Ze oefenden geregeld en als hij thuis kwam, had hij veel bier gedronken. Een echte brand geblust had hij nog nooit. Twee keer was hij er bij geroepen, maar elke keer was hij te laat gekomen. Arme Pop, en hij had er zich zó op verheugd. Misschien kon hij hier in de 17de Straat ook lid van de vrijwilligers worden. Dan kwam hij meteen een beetje in de vrienden. En misschien kreeg hij nog wel eens een echte brand te-blussen ook. Als ze maar niet vonden dat Pop te hard om zijn eigen grappen lachte, want het waren hier allemaal een beetje ander soort mensen. ‘Ze zijn hier zo netjes, heel anders dan thuis in ons blok,’ zuchtte Rossy en zij liet een klein, zwart glanzend torretje over haar hand lopen. ‘Jij hebt een mooi glimmend jasje en toch kruip je altijd overal rond. Ik snap niet hoe je zo schoon kunt blijven. Zonder zeep en wasbord. De Lieve Heer heeft het goed met jullie gemeend. Maar wacht maar, als we hier komen wonen, dan ga ik buiten wassen en dan wordt het een pretje. Ik ga waslijnen spannen van hier naar ...’ zij sprong weer op en danste weg door het gras, naar een stevige kleine eik, ‘... naar hiér, en van hier naar ...’ zij danste verder naar een mooie, glanzend groene hulstboom, ‘... dáár. Au nee,’ zij had zich geprikt en koos snel een andere boom. Er was een struik met kleine, gele wilde roosjes, die grappig geurden, en daar bleef zij steken. Gebukt, de handen achteruit gestrekt, snoof ze de kruidige lucht op. ‘Nog nooit zo iets lekkers geroken!’ Maar opeens stond zij weer rechtop en zij stampte even met haar blote voet op de aarde. ‘Ja, akelig netjes zijn die mensen hier. Maar we zullen ze laten zien dat wij ook netjes kunnen zijn. Ik zal wassen, wassen, wassen tot mijn vingers er paars van zien.’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ging weer op het stoepje zitten en zuchtte, erg diep, drie keer achter elkaar. Maar toen vond ze dan ook dat ze genoeg had gezucht. Ze sloeg heel vinnig naar de dansende muggen en zei nog eens: ‘Maar verbeeld jullie je maar niet, dat je me hier vandaan krijgt. Dit is het fijnste stukje grond dat we ooit hadden kunnen vinden. Er kan een huisje op dat groot genoeg is voor ons allemaal, en dan houden we nog een heleboel over voor een tuin. En wat de buurt betreft, om netjes te zijn hoef je nog niet veel geld te hebben! Ik zal er wel voor zorgen dat alle kinderen schone oren en kortgeknipte nagels hebben en ik zal ze de scheldwoorden leren waarmee Huck, Finn en Tom van dokter Duncan elkaar uitschelden. Die klinken fijner dan de onze, al zijn ze even lelijk. En als we dan later een wasmachine hebben, dan ga ik leren naaien en dan zullen jullie eens zien hoe keurig we allemaal voor den dag kunnen komen. En Pop - ja, Pop zal ik vragen of hij een klein beetje minder hard zou kunnen lachen. Zo hoor je nooit lachen hier in de straat. Het kan natuurlijk ook wel komen omdat ze minder plezier hebben dan Pop. Zou dat kunnen? Wat denk je eigenlijk?’ Dit laatste vroeg zij aan de maan, die citroengeel van achter de donkere vlierstruiken was komen schuiven. Maar de maan bleef dom en rond aan de hemel hangen en het meisje op dat stoepje tussen het onkruid begreep wel dat zij haar vraagstukken zelf moest oplossen. ‘Ik vraag niks aan Pop,’ besloot ze. ‘Pop is Pop en hij is goed zo als hij is. Ze moeten maar aan hem wennen. En ze mogen blij zijn als hij lid van hun vrijwillige brandweer wil worden.’ Die vrijwillige brandweer zat haar hoog, dat was duidelijk. Misschien kwam het omdat zij de eerste avonden dat zij hier was gekomen met haar vingers gewroet had naar de verkoolde resten van wat eens een huisje was geweest. Een klein houten huisje - precies zoals zij er een zouden willen bouwen. Een klein houten huisje waarin een hele familie had gewoond. Negers waren het geweest. En de buurt had ze wei willen wegkijken. Maar dat was niet gelukt. Toen had op een avond het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur zijn werk gedaan. Misschien een petroleumstel dat was omgevallen ... En kleine houten huisjes branden zó weg. Toen móésten ze wel verhuizen. Misschien woonden ze nu ergens bij de spoorbaan, of misschien bij de waterval. In elk geval hadden ze niet de moed en zeker ook geen geld gehad om hun huisje hier weer op te bouwen. Hun stukje grond hadden ze in de haast voor een appel en een ei aan een man verkocht die gedacht had er goede zaken mee te kunnen doen. ‘Maar dat heeft je niet glad gezeten, slimmerik,’ zei Rossy en zij dacht aan die onvriendelijke oude man met zijn gloeiend sigarenpuntje in het donker. Zij had uitgesnuffeld wie de buren waren. Dokter Duncan aan de overkant was die jonge man met die gouden bril, die op die avond zo vriendelijk was geweest. Al nam ze hem kwalijk dat hij had gezegd dat zulke kleine meisjes al lang in bed moesten liggen. Hij had drie zoontjes en een vrouw en twee auto's, een voor hem en een voor haar. Hij was aardig, maar hij was geen lid van de brandweer, misschien omdat hij dokter was ... Op nummer 401 woonde een oude heer met zijn huishoudster. Het was een lieve oude man met bosjes haar in zijn oren en een grijze sik, maar zijn juffrouw was een stuk venijn. Wanneer zij, Rossy, hun in het schemerlicht de krant kwam brengen, hoorde ze op het tuinpad hun schommelstoelen op de veranda al kraken. Die van de oude heer schommelde heel zachtjes, rustig en bijna een beetje verlegen; die van de juffrouw schommelde driftig en onregelmatig, net of de stoel en de juffrouw het nooit eens konden worden. Zo'n soort juffrouw was dat. De ruzie met de buren van nummer 405 kon wel eens bij háár liggen, dacht Rossy. En geen van beiden waren ze lid van de brandweer. Maar de juffrouw was er een van Eerste Hulp bij Ongelukken en dat rode kruisje naast de voordeur was van haar. Op nummer 405 woonden twee dames van middelbare leeftijd. Ze leken vrolijk en vriendelijk en erg welbespraakt. Ze hadden het altijd bijzonder druk, brandden veel lichten - helemaal onnodig, vond Rossy - en heel dikwijls werd er gezongen of piano gespeeld of er werd gekaart en gelachen en ge- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} danst. Het rook er soms lekker naar eigengebakken taart en het was al twee maal gebeurd dat ze het kleine krantenmeisje, dat altijd zo holde, hadden teruggeroepen voor een glas ijslimonade. Alles bij elkaar genomen leken de dames Brocker niet kwaad. Maar 401 en 405 wilden dus niet aan elkaar grenzen. Ze wachtten op een bufferstaat, wat dat ook zijn mocht. ‘Een bufferstaat,’ peinsde Rossy, die lang niet dom was, hardop. ‘Een bufferstaat, dat zal wel zoiets zijn als een stootblok tussen twee kwade buren in.’ Zij krabde nu langzaam en grondig haar beide scheenbenen. ‘Maar aan die vriendelijke oude heer kan het niet liggen. - Krabben moet ik trouwens ook afleren, als ik netjes wil worden,’ voegde zij er pardoes achteraan. En zij stak vastberaden haar beide handen achter haar rug. Maar haar benen jeukten te erg. Zij sprong op. ‘Nog éven naar de jonkies kijken, voordat ik naar huis ga,’ mompelde zij en haar voeten hoog uit gras en onkruid optillend liep zij over de onregelmatige grond naar de schoorsteen, die geblakerd en afgebrokkeld eenzaam was blijven staan. Een stel gaaien had er een nest in gebouwd en Rossy, die niet wist dat gaaien gemene kleine roofvogels zijn, vond de jonkies lief en grappig. Op de open plek tussen de bomen bescheen nu de maan de brokkelige schoorsteen van de kleine, overwoekerde ruïne en een klein meisje dat op haar tenen over de oneffenheden wipte. Rondom onder de bomen en struiken was het donker geworden en zelfs in nummer 405 was het vanavond stil. Opeens stond het meisje roerloos. Het was alsof zij zich hoog op haar tenen uitstrekte. Haar handen gingen omhoog, langzaam, langzaam tot boven haar hoofd en toen opeens maakte zij een sprongetje. Daarna stond zij weer onbewegelijk, de armen schuin omlaag gestrekt, gespannen tot in de toppen van vingers en tenen. ‘Ik ga een manedans doen,’ fluisterde zij verrukt voor zichzelf. ‘Niemand kan me hier zien. Een manedans ...’ Bliksemsnel trok zij haar oude, te nauwe jurk over haar hoofd, liet hem in het gras vallen en begon te dansen. Zij danste licht {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} als een vlinder in haar naar bleekpoeder ruikend wit katoenen onderjurkje. Zij danste met alles wat zij had, met haar armen en benen, met haar haren en zelfs met haar neus, met heel haar klein, te mager lijfje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Haar lippen openden zich en haar ogen keken dodelijk ernstig, veel te ernstig voor een manedans. Maar dat kwam misschien omdat zij danste met heel haar hart dat zo vol vurige, ernstige wensen was. Als de gele maan of de domme dansende muggen of de roofzuchtige gaaien niet allemaal te veel van zichzelf en hun eigen gedoetje vervuld waren geweest, zouden ze hebben kunnen begrijpen dat hier een jong, klein mens alles in dans bracht wat ze hoopte en vreesde, wat zij verlangde en liefhad. Het was niet alleen de droom van een eigen huisje die zij danste, de droom van een wasmachine en voorspoed, de droom van dansschoenen en het toneel, - nee, zij danste heel de ernst van haar kleine leven, zij danste de hoop op een beetje geluk in de toekomst. Misschien zat daar toch wel die wijze uil, naar wie zij een uur geleden zo had verlangd, ergens tussen de donkere takken verscholen. Misschien dat die er dan toch wel een tikkeltje van begreep. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Vier weken later - alle kinderen hadden vacantie van school - bonkte er een zware vrachtwagen tegen de berm van nummer 403 op. De berm was te hoog en de wagen sukkelde weer naar beneden, maar na een nieuwe aanloop bestormde de enorme rode truck de stenige, met gras begroeide berm ten tweeden male en reed triomfantelijk het kleine strookje grond op waar alles wegschoot wat tot nog toe zo vredig in die kleine wildernis had geleefd. Een breed spoor van platgereden gras en duizendkruid en geknakte wilgeroosjes leidde tot midden op het terreintje waar uit de rode truck een heel huishouden rolde. Een vader met een rood bezweet gezicht en zwarte krullen, druk gebarend met handen en armen; een moeder, tamelijk dik, met nog blond kroezig haar onder een verflenst hoofddoekje. Zij dirigeerde de kinderen, die van alle kanten uit de wagen sprongen, kalm en vastberaden. Drie jongens die allemaal op de vader leken, vier meisjes die op geen van beiden leken en een baby die onmiddellijk brullend dwars over alle obstakels begon te kruipen. Wat er daarna werd uitgeladen was onbeschrijflijk: een oud fornuis, pannen en potten, kisten met klein gerei, beddegoed, twee enorme ledikanten met koperen knoppen, matrassen en strozakken, een paar tafels, stoelen, een manke schemerlamp met franje, het geraamte van een ladenkast en een half dozijn hoog opgetaste laden waarvan de halve inhoud al weldra op het gras verspreid lag, een wastobbe vol etenswaren, een stel oude koffers en tenslotte een geweldige stapel tweedehandsplanken en -balken, een paar rol asfaltpapier en een berg oude bakstenen. Het was op een Zaterdag en de 17de Straat had zich verheugd op een rustig week-end. Tegen de tijd dat alles uit de rode truck was gelost wisten ze wel dat daarvan niets zou komen. Er werd geschreeuwd en gezaagd, geroepen en getimmerd. Er werd gehuild en gescholden en gelachen en gerammeld en gekletterd. De dames van nummer 405 zetten luid de radio aan {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} om het rumoer te overstemmen en de huishoudster van 401 sloeg met een klap alle ramen dicht en liet aan de kant van 403 alle jaloezieën naar beneden ratelen. Maar Huck en Finn en Tom Duncan slopen de weg over en kropen tegen de berm op. Voorover liggend in het hoge gras zagen ze toen van alles gebeuren. Ze zagen hoe de man met de zwarte krullen zich stenen liet aangeven door een klein jongetje met zwarte krullen. Een grotere jongen stond cement te roeren en weer een ander bikte oude stenen uit elkaar. De man metselde een soort oven en daar boven op kwam een grote ijzeren pot te staan. De vrouw kwam aanlopen met twee emmers water die ze ergens had gehaald en begon op een plank twee geweldige rode kolen te snijden. Een klein meisje pro- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} beerde een iets groter meisje op te tillen om in de vervallen schoorsteen te kunnen kijken, maar toen vielen ze samen op de grond en bleven in het gras liggen giechelen. De moeder richtte zich op en riep ze, het was alsof zij de kinderen aan touwtjes overeind trok; en toen ze bij haar kwamen, gaf zij hun de kool schoon te maken. Zelf ging zij het grootste meisje helpen bij het opzetten van een tent, ze sleepten er beddegoed naar binnen en toen ze daar bijna mee klaar waren, zette opeens de baby die met een lang touw aan een boom was vastgebonden, weer een keel op van heb-ik-jou-daar. Het meisje vloog er op af. ‘Een wesp, een wesp!’ riep ze. En terwijl alle kinderen overal vandaan opvlogen om de wesp zijn gemene streek betaald te zetten, zoog hun moeder op haar knieën het gif uit het dikke rode armpje van hun krijsend broertje. ‘Kijk die knullen!’ zei Huck tegen Tom en Finn en vol minachting keken ze alle drie naar de gillende en springende jongens met hun rode koppen en zwarte krullen en naar de vier sprietige, kleurloze meisjes die zwaaiend met takken op de wespenjacht gingen. ‘Die meiden kakelen als kippen,’ zei Finn. De vader was ondertussen bezig een hoog, smal geraamte van latten te timmeren, dat hij daarna bekleedde met asfaltpapier. Hij keek niet op of om; alleen trachtte hij zo nu en dan iets verstaanbaars te schreeuwen, tussen zijn benen door, of achterom met een stel spijkers in zijn mond. ‘Timmeren kan ie,’ zeiden de jongetjes Duncan. Maar toen Pop Carlotto tenslotte een grote, lege ton in dat huisje naar binnen sleepte, keken de jongens elkaar aan. Ze grinnikten. ‘Een toilet!’ hoonden ze en trokken hun neus op. Maar dat was niet terecht. Want het begon, eerlijk gezegd, geweldig lekker te ruiken naar de kool, die met een flink stuk vet spek lag te sudderen in de ijzeren pot op het vuur. Het vuur brandde goed en daar hadden de jonge overburen gelukkig respect voor. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Zodra het ‘toilet’ klaar was, verdwenen stuk voor stuk alle leden van de familie in het hoge, smalle huisje en toen eindelijk iedereen aan de beurt was geweest, begon de vader iets te roepen wat de jongens Duncan helemaal niet konden verstaan. Maar hij hield zijn buik vast en lachte bulderend, dus het zou wel grappig zijn. In een grote kring ging nu de hele familie zitten, nadat ze eerst in een teil met water hun handen hadden moeten wassen. Het oudste meisje stond er bij om toezicht te houden. De moeder schepte volle borden op en toen iedereen tenslotte heftig aan het eten was, merkten Huck, Finn en Tom eindelijk dat ze ook geweldige honger hadden. Ze sprongen opeens op en renden weg, nagejouwd door Seppo, Carlo en Benny Carlotto, die woedend opvlogen, omdat ze tot hun enorme verontwaardiging plotseling begrepen dat ze bespied waren geworden. ‘Vuile spionnen, vuile spionnen!’ ‘Ja, nóú weglopen, hè? Lafbekken!’ ‘Ga zitten!’ siste Rossy, en zij trok eerst Seppo en toen Benny aan het zitvlak van hun broeken in het gras terug. Carlo werd door zijn moeder teruggeduwd en toen de drie jongens aan de overkant waren verdwenen, namen ze weer genoegen met hun bord kool met spek en slobberden gretig.   's Avonds, toen tegen het vallen van de duisternis ook nog een soort van tent van latwerk en asfaltpapier was klaar gekomen en alle Carlotto's zich in hun verschillende afdelingen - de truck deed ook dienst - te slapen hadden gelegd, begreep de 17de Straat dat het ernst was geworden met de verkoop van het onmogelijke strookje grond waarop de negerfamilie Carlyle had gewoond al lang voordat de nette villa's in de buurt werden gebouwd. Of de ruil een verbetering voor de 17de Straat betekende, was de vraag. De negers in hun armoedig bedoeninkje waren tenminste betrekkelijk stil en bescheiden geweest en dat was beslist niet iets wat je van die Italianen kon zeggen, die Carlotti heetten of zo iets. Gek, het was bijna dezelfde naam. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb dat krantenkind er bij gezien,’ zei de kwade juffrouw van nummer 401, want zij had wel alles dicht gegooid, maar zij had toch door de spleetjes staan gluren. ‘Zo,’ zei mijnheer Macarthy. ‘Dat lijkt me anders een vriendelijk meisje.’ ‘Een schraal scharminkel is ze,’ snibde juffrouw Pipper, ‘een onbeschaafd volkskind, dát is ze.’ Meneer Macarthy keek juffrouw Pipper over zijn bril heen aan. Hij zei nooit iets onvriendelijks, hij deed het altijd op die manier, zo over zijn bril heen. Juffrouw Pipper kleurde, ‘'t Zijn Italianen. Dat zijn allemaal van die schreeuwlelijkerds,’ probeerde zij nog. Meneer Macarthy keek haar weer over zijn bril heen aan. En toen zweeg ze verder. Op Zondagochtend kwam een van de anders zo opgewekte dames van nummer 405 met een verlept gezicht naar beneden en vroeg verontwaardigd aan de ander: ‘Heb jij vannacht een oog kunnen dichtdoen, Emily?’ Emily antwoordde: ‘Mij hebben ze pas tegen zonsopgang gewekt. Tegelijk met de vogeltjes.’ ‘Wat bedoel je? Hebben ze de vogeltjes ook gewekt?’ vroeg de oudste zuster driftig. De ander knikte vermoeid, maar ze zei vergoelijkend: ‘Maar tot op dát ogenblik heb ik geslapen.’ ‘'t Is een schande. Heb je dat huilende kind dan niet gehoord?’ Emily schudde neen. ‘En die vader - die mán - met dat afschuwlijk rode gezicht, heb je die niet horen snurken?’ vroeg juffrouw Maggy, zelf zo rood dat het niet roder kon. ‘En al die kinderen ... slápen noemen ze dat; het was steeds een onderdrukt giechelen en roepen van de tent naar dat hok en van dat hok naar de tent. Het is toch ook bespottelijk, zo veel kinderen! Het is precies een konijnenfamilie.’ ‘Of een mezennestje met al dat aardige gefladder en getjilp,’ zei Emily die bij gelegenheden wel eens versjes schreef. ‘Noem jij dat maar gefladder en getjilp,’ zei de oudere zus- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, terwijl ze kwaad aan haar halsketting rukte. ‘Het was nog niet licht of daar begon het al, hameren, zagen, hakken, smijten, om van het roepen en schreeuwen nog maar niet te spreken.’ Nu trok ze zo hard aan haar ketting dat hij stuk ging. Terwijl ze samen over de vloer kropen om de kralen bij elkaar te zoeken; zei Emily: ‘Ze werken heel hard.’ ‘Al dat getimmer en lawaai - alsof daar ooit een fatsoenlijk huis van kan komen!’ ‘Misschien zijn het squatters - hebben ze zich zo maar van dat terreintje meester gemaakt omdat ze ergens anders geen onderdak hadden. Dan zal de politie ze wel gauw weer wegjagen.’ Emily voelde dat ze een kleur kreeg. Zij schaamde zich dat haar stem zo hoopvol had geklonken. Eerlijk gezegd waren haar dit soort buren ook niet erg welkom. ‘We moeten proberen menslievend te zijn,’ zei ze tegen haar zuster. ‘Maar waar ben je?’ voegde zij er beduusd aan toe, want er was niemand te zien. Juffrouw Maggy was driftig achter de weggerolde kralen aangekropen en achter de sofa verdwenen. ‘Hier!’ Zij stak haar hoofd boven de rand uit. ‘Maar je moet niet denken dat ik menslievend ga zijn tegen zulke buren. Dan worden ze zo lastig als vliegen die de stroop ruiken. En squatters? Het zijn helemaal geen squatters. Die vrouw heeft aan Ellen verteld dat ze de grond hebben gekocht.’ ‘Gekocht?! Pas op je haarnetje! Waarom kwam ze hier?’ ‘Zij wilde water tappen. Maar ik heb tegen Ellen gezegd haar verderop te sturen. Anders krijgen we elke dag die last. Waterleiding is daar niet.’ ‘Die stakkerds moeten dus elke dag met dozijnen emmers water sjouwen?’ ‘Stakkerds!’ Juffrouw Maggy legde de opgeraapte kralen kwaad op tafel en begon ongeduldig aan haar haarnetje te frunniken. ‘Nou ja.’ ‘Oliedom zijn ze geweest een stukje grond te kopen waar geen enkele leiding ligt. Geen water, geen gas, geen electriciteit ... {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was natuurlijk goedkoop. Zulke mensen zijn altijd op koopjes uit. Ze zijn zelf ook goedkoop. Die schelle stemmen, dat luide lachen, dat gesnurk en die stinkende kool. En dat pleetje! Heb je ooit zo iets ordinairs gezien als die vreselijke retirade van die mierenhoop hiernaast?’ Nu was juffrouw Maggy werkelijk zó kwaad - maar dat kwam door alles bij elkaar: niet slapen, zulke buren, de ketting en het haarnetje. ‘Dat kleine huisje? Och,’ zei juffrouw Emily Brocker vergoelijkend. ‘Och, in z'n soort is dat nog wel netjes.’ ‘Precies!’ snibde haar oudere zuster. ‘In zijn soort! Maar dat is het juist, het soort! Zulke zwartogige armoedzaaiers van overzee horen hier niet. Het zijn geen fatsoenlijke Amerikanen. Ze passen niet in deze straat. Maar we zullen het die dikhuiden wel laten voelen. Indringers, dát zijn het!’ Juffrouw Maggy Brocker snoof verachtelijk. Juffrouw Emily knipperde met haar ogen. Zij was het er niet helemaal mee eens, maar Maggy was nu te opgewonden voor een redelijk gesprek. Het was beter het nu hierbij te laten. Zij dofte haar kleine blonde krulletjes een beetje op en verschoof een kleedje op een tafeltje. En toen zei ze toch nog: ‘Maar onze voorouders waren ook arm en zijn ook van overzee komen varen.’ ‘Ja, juist!’ zei juffrouw Maggy. ‘Maar ze kenden hun plaats. Ze drongen zich nergens op. Ze trokken de bossen in en gingen geen water halen bij de buren.’ ‘Er waren toen meer bossen dan buren,’ zei Emily nog, maar toen zag zij dat Maggy zich toch werkelijk meer opwond dan goed voor haar was. ‘Ik zal de auto vast uit de garage rijden,’ zei ze haastig. ‘We zijn al laat voor de kerk.’ ‘Ik ga niet naar de kerk vandaag. Geen denken aan. Op een dag die begint met gestoorde Zondagsrust! En trouwens, ik zou het huis niet alleen durven laten, met die zigeunerbende hiernaast. De preek? Nee, daar zou ik nu toch niet naar kunnen luisteren.’ Het scheelde niet veel of juffrouw Maggy snikte het uit. Maar: ‘Hebben we wel genoeg coca-cola voor vanavond?’ bedacht zij opeens. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een hele kist. En drie kilo meloen in de koelkast,’ zei juffrouw Emily. ‘En ik heb bij de winkelier gisteren ook nog twee van onze kippen uit de diepvries gehaald.’ Juffrouw Maggy fleurde zichtbaar op. ‘'k Ga maar wat pianospelen,’ zei ze. ‘En jij vertelt me later wel wat de dominee heeft gezegd.’ Toen Emily met een wit strooien hoedje boven op haar kapperskrullen en met haar rode handtas aan de arm al één glanzend been in de auto had gestoken, riep zuster Maggy haar nog van de veranda toe: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Er is één goed ding - hun retirade staat aan de kant van Pipper!’ Emily sloeg het portier dicht. Op dat ogenblik zei mevrouw Duncan in het huis van dokter Duncan tegen haar man: ‘Onze rumoerige nieuwe overburen hebben gevraagd of ze elke morgen en avond hier water mogen komen tappen. Ik vind {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} het buitengewoon vervelend om te weigeren, maar hoe kán ik zo iets toestaan?’ ‘Die mensen zullen het water toch érgens vandaan moeten halen. Hoe kregen de Carlyles het?’ vroeg de dokter gehaast, want hij moest weg naar een patiënt. ‘Die haalden het bij juffrouw Pipper, op 405. Grootje Carlyle deed er de was voor, en 's Zaterdags kwam ze helpen met bakken.’ ‘Is er dan nu niet net zo'n soort oplossing te vinden?’ vroeg de dokter. ‘Maar als ik jou was, liet ik het hen voor niets halen.’ ‘Maar geef je zulke mensen een vinger, dan nemen ze gauw een hele hand,’ zei mevrouw Duncan. Dokter Duncan liet even zijn blik vallen op haar beringde handen. Hij zei niets. ‘Als die vrouw elke middag een uur voor me wil werken ...,’ zei zijn vrouw weifelend. ‘Dan wordt dat kostbaar water.’ ‘'k Zal eens zien,’ beloofde zij, terwijl er een glimlach om haar mooie lippen speelde. ‘We zullen het misschien wel eens kunnen worden, die Mrs. Carlotto en ik.’ Haar man haastte zich weg en zij deed hem uitgeleide, maar terwijl hij het tuinpad af en naar de auto liep, keek zij langs hem heen naar de overkant, waar al sinds de vroege ochtend een luid hameren en zagen verkondigde dat de Carlotto's niet stil zaten. Maar terwijl zij keek, zag zij iets anders: stapels strijkgoed, een drooglijn vol was, een bakblik met lekkere warme koekjes, allemaal in ruil voor het water uit haar kraan. Zij draaide zich langzaam om. Ondertussen staken in de garage Huck, Finn en Tom de koppen bij elkaar. ‘'t Zijn schoffies.’ ‘Daarom kunnen ze nog wel lollig zijn.’ ‘D'r zit daar vast een wespennest.’ ‘Wedden dat ze niet weten hoe ze 't moeten uitbranden?’ ‘'t Zijn sukkels.’ ‘Ik zou anders best willen helpen timmeren,’ zei Finn opeens. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of cement roeren en metselen, jô.’ ‘Maar al die meiden. Kunnen we nog last mee hebben.’ ‘We gaan ze fijn pesten. Dat 's gezond voor ze.’ ‘Hadden ze maar niet moeten komen.’ ‘Nou kunnen we daar nooit meer spelen.’ ‘Och man, nou hebben we toch die jongens om mee te vechten en die grieten om te pesten? Ga mee! We gaan weer kijken.’   Die Zondagavond was er een feestavondje bij de dames Brocker. Het was warm, alle ramen en deuren stonden open, er klonken stemmen en op de veranda gloeiden sigaretten-puntjes. Er werd gelachen en er rinkelden glazen. ‘Je kunt horen dat er brokjes ijs in zitten,’ fluisterde de kleine Angiolina tegen de iets oudere Maria. Samen lagen ze in het gras, met de neuzen zowat door de mazen van het hek van nummer 405. Ze lagen echt te spionneren en als Rossy hen had betrapt, zou ze haar beide zusjes bij de haren hebben weggesleept. ‘Ja,’ fluisterde Maria, terwijl ze ingespannen luisterde, met een scheef hoofd en klein geknepen ogen. Zien konden ze niet veel in de halve duisternis, maar horen een heleboel. ‘Stukken ijs zitten er in, en lepeltjes, mooie lange lepeltjes,’ fluisterde ze. ‘Vast wel van zilver. Hoor maar, het zijn net klokjes die tingelen.’ Angiolina's kleine hoofd knikte heftig. ‘Ja, vast wel zilver,’ zei ze eerbiedig. ‘Zou het erg lekker zijn?’ vroeg zij even later, ‘'t Is vast ananaslimonade. En wat zouden ze nog meer hebben.’ ‘Worstebroodjes en hamburgers met piccalilly,’ zei Maria vastbesloten. ‘Ik denk misschien - misschien - of nee - ja,’ de kleine Maria aarzelde als een kind dat met een handje centen voor een toonbank vol lekkers staat. ‘Ik denk misschien - ja - saucijsjes en appeltaart en roomijs en - nou, dat is ook eigenlijk wel genoeg.’ ‘Wat lachen die mensen gek, hè?’ fluisterde Maria weer. ‘Net of ze 't niet menen.’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee kleine meisjes op hun buik in het gras, luisterden scherp. Ze hielden hun hoofden scheef van inspanning. Opeens ving Maria iets op. Iets van: onmogelijke nieuwe buren. Zij lichtte haar bovenlijfje zo hoog mogelijk uit het gras en boorde de neuzen van haar schoenen in de grond. Hoor! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar was weer die stem, de stem van een vrouw: ‘dat krantenkind, ja - armoedzaaiers - ja, afschuwelijk - horen en zien vergaat je - al die kinderen, net een apentuin.’ Toen sprong Maria op. Voordat zij het wist had zij ook de verbijsterde Angiolina op haar voeten getrokken. Zij sleurde het kleine kind mee, struikelend over een steen, door brandnetels heen, en tussen de twee vlierstruiken door. Maar toen rukte Angiolina haar hand los en zei: ‘Jij bent de baas niet. Ik wilde nog blijven.’ ‘Heb je dan niet gehoord wat ze zeiden?’ siste Maria zo zacht als zij kon. ‘Slápen jullie nog niet, lelijke kinderen?’ kwam Rossy opeens. Het was alsof zij in de duisternis voor hen uit de grond was verrezen. De meisjes antwoordden niet. ‘Vader en moeder slapen zelfs al,’ zei Rossy. Maria barstte opeens in huilen uit. Zij sloeg een mager, wit armpje voor haar gezicht en trachtte haar snikken te smoren. ‘Kom mee,’ zei Rossy. ‘Je maakt de anderen wakker.’ En zij {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nam de kinderen mee naar de tent, waar nu alleen de vierjarige Sylvia lag te slapen. ‘Al vier jaar en dat sabbelt nou nóg op haar duim,’ zei Angiolina kwaad, want ze begreep nog steeds niet waarom Maria haar opeens had weggetrokken van dat leuke hoorspelletje. ‘Mispunten!’ stootte Maria uit. ‘Mispunten en opscheppers, dát zijn ze!’ ‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg Rossy, die er al evenmin iets van begreep. Bij horten en stoten kwam het verhaal er uit. Rossy was blij dat het pikdonker was in de tent, want zij voelde hoe het bloed naar haar wangen schoot. ‘Armoedzaaiers’ en ‘een apentuin’ ... Zij begon te trillen. Zij was doodsbang dat zij ook zou gaan huilen. ‘Trekken jullie je schoenen uit,’ beval zij scherp. ‘En wees stil, anders wordt Sylvia wakker. Misschien heb je het verkeerd verstaan.’ ‘Ik kon het niet horen,’ zei Angiolina. ‘Zie je wel,’ zei Rossy met een bevende stem. Zij kneep zichzelf in de arm om geen snik te laten horen, maar haar keel deed afschuwlijke pijn. ‘Zie je wel,’ zei ze nog eens, machteloos. ‘Ik heb het goed verstaan,’ fluisterde Maria fel. ‘Maar als je het niet geloven wil, mij goed.’ En haar snikken gierden opeens weer door de tent. Rossy trok haar zusje tegen zich aan en duwde het kleine warrige hoofd hard tegen haar eigen magere schouder. ‘Stil maar, stil maar,’ fluisterde ze zacht, en zij streelde met haar vrije hand de schokkende kleine rug. ‘Stil maar, we zullen ze laten zien dat het hier geen apentuin is. En dat we geen armoedzaaiers zijn,’ voegde zij er nog zachter en verbetener aan toe. ‘Het zou ónze schuld zijn als ze dat bleven denken.’ Maar toen kon zij zelf eigenlijk ook niet meer en zachtjes voegde zich haar ingehouden huilen bij het snikken van haar zusje. De negenjarige Angiolina schopte haar schoenen met zo'n vaartje uit dat ze de andere twee om de oren vlogen. ‘Au!’ schreeuwde Maria. Maar het had toch geholpen, want {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Rossy en zij lieten elkaar los en Rossy kon weer zeggen: ‘We moeten gaan slapen. Vooruit, we kleden ons uit. Weet je, ze hebben mij toch wel eens ananaslimonade gegeven, als ik de krant kwam brengen.’ ‘Zie je wel,’ fluisterde Angiolina, ‘zei ik het je niet? Ananaslimonade. Ananaslimonade en saucijsjes en appeltaart met ijs en ...’ ‘Och kind, hou je mond,’ zei Maria. ‘Je weet er niks van.’ ‘Rossy zegt het toch zelf? Ananasli ...,’ maar verder kwam ze niet, want Rossy beval streng: ‘Stil zijn en slapen gaan! Anders zeg ik het morgen aan moeder.’ ‘Jij klikt tóch nooit,’ waagde Maria nog even. Maar toen werden ze toch allebei stil. De beide kleintjes sliepen gauw op dit late uur, na wat diepe zuchten en nog een beetje nahikken van Maria. Maar Rossy lag nog lang wakker. Zij lag op haar rug, met haar handen onder haar hoofd gevouwen en keek strak de duisternis in. Zij trachtte het grote verdriet dat zij voelde te bedwingen, maar het was te moeilijk. Zachtjes biggelden telkens een paar tranen langs haar linker- en rechterslaap naar beneden. Zij verroerde zich niet en liet haar kussen en haren nat worden. Het was dus gebeurd wat zij in 't diepst van haar hart had gevreesd. Het oordeel was al geveld. ‘En toch had ik me er zó op verheugd hier te komen wonen,’ kwam het eindelijk heel zachtjes uit haar mond. ‘Zo verschrikkelijk op verheugd ...’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} V De grote teil met dampend warm water stond al uitnodigend klaar. Twee handdoeken er naast en een geweldig stuk rose zeep. ‘Echte badzeep van de Max Brothers,’ zei Rossy om de kinderen lekker te maken. ‘Als je je daarmee hebt gewassen, blijf je de hele nacht lekker ruiken.’ ‘En tóch wil ik niet het eerst,’ zei Maria kattig. ‘Waarom moet ik nou áltijd het eerst?! Ik doe het niet.’ Zij had haar kousen al uit en voelde met een vuile blote teen in het warme water. ‘Het is trouwens véél te warm.’ ‘Dat duurt maar even,’ zei Rossy. Zij roerde met haar hand in het water en zei overtuigend: ‘Het is nu juist op z'n lekkerst.’ ‘Och kind,’ zei Maria. Maria was tenslotte al tien en vond het bespottelijk dat zij nog haar Vrijdagse Zaterdagavondbad moest hebben onder toezicht van haar oudere zusje. Net alsof zij ook nog bij die troep kleine meisjes hoorde die half uitgekleed en giechelend of kibbelend de keuken vulden. Nu vluchtten Sylvia en Angiolina naar de donkere woonkamer en renden daar om de tafel heen op vlugge kousevoeten. Rossy sprong door de deuropening. Zo helder verlicht als de keuken was, zo geheimzinnig duister was de kleine woonkamer, waar de winternacht zwart achter de spiegelende ruiten stond. In de keuken waren de gestreepte katoenen gordijntjes zorgvuldig dicht getrokken, maar de ramen van de kamer leken wel zwart ijs. Rossy rilde. Je zag er aan hoe koud het buiten was. Maar de kamer zelf was lekker warm, de oliekachel loeide, eigenlijk brandde hij te hard. In één van de twee zwarte ramen zag zij een stuk van de lichte keuken weerspiegeld. Zij zag het fornuis en de dampende teil en Maria die nog steeds met één teen in het water roerde, terwijl zij langzaam en met tegenzin haar jurk losknoopte. ‘Vooruit jullie,’ zei Rossy, terwijl zij als een verkeersagent de twee kleinste meisjes naar de keuken dirigeerde. ‘Jij komt {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} straks aan de beurt,’ zei ze het donker in. Vaag onderscheidde ze de box, waarin de kleine Johnny in slaap was gevallen. Johnny viel nog niet in de termen om de Zaterdagse Zaterdagavondbeurt met de jongens mee te maken. ‘Wanneer mogen wíj nou eens op Zaterdag en de jongens op Vrijdag?’ klaagde Angiolina. ‘Mom heeft het zo ingericht omdat jullie er knapper in zijn een dag langer schoon te blijven,’ zei Rossy. ‘Het is dus net zo iets als dat je een mooiere hoed krijgt omdat je er netter op bent en de jongens alleen maar een pet.’ ‘Een hoed!’ smaalde Maria. ‘We hebben nog nooit een van allen een hoed gehad.’ ‘Nu ja, maar bij wijze van spreken,’ zei Rossy beslist. ‘Ik kan me wel zo schoon houden dat ik alleen maar om de veertien dagen in bad hoef,’ bedacht Angiolina en een zalige glimlach verscheen op haar aardig rond gezichtje. Zij bloosde van plezier. ‘Dan krijg jij twee hoeden,’ zei Maria. ‘Van wie?’ ‘Van Rossy natuurlijk.’ ‘Hoe kan dat nou?’ ‘Als ze achttien is, kind, en bij de Spaarbank kan. Rossy is de enige van ons die rijk is. Dat weet je toch wel. Massa's dollars en er komen steeds kleine dollartjes bij.’ Maria snoof bij de gedachte, alsof zij nu al kon ruiken wat voor heerlijkheden er allemaal over ruim drie jaar van Rossy's geld gekocht konden worden. ‘Tracteer je, als je er bij kan?’ vroeg zij begerig. ‘Natuurlijk tracteer ik,’ zei Rossy grif. ‘Stel je voor, dat ik niet zou tracteren. Maar dan moet je nu zonder zeuren in de teil gaan.’ Maria besloot haar verzet op te geven. Zij vond dat zij nu voldoende had aangetoond dat ze een eigen wil had. ‘Als het er op aankomt, kan ik natuurlijk in bad gaan wanneer ik wil,’ zei ze, terwijl zij in het warme water stapte en voorzichtig ging zitten om de teil niet te laten overlopen. ‘Zeker,’ zei Rossy, terwijl zij de smalle rug van haar zusje {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} begon te boenen. ‘Doe je gezicht en je oren vast zelf, wil je?’ vroeg ze. Maria begon proestend haar gezicht te wassen. De kleinere meisjes stonden te kijken alsof ze dit schouwspel nog nooit hadden gezien. ‘Blaas nog eens belletjes,’ stelde Angiolina voor. ‘Dan moeten jullie tellen. Doen we wie het 't langste kan,’ antwoordde Maria met dichte ogen, bang dat zij er zeep in zou krijgen. ‘Geef je rechterbeen,’ beval Rossy. ‘Nee, sufferd, je réchter.’ Daar viel heel wat aan te boenen. Ondertussen kronkelde Maria zich in een houding, waarin het haar toch nog mogelijk zou zijn belletjes te blazen. Zij stopte haar gezicht onder water en Angiolina begon te tellen. ‘Een, twee, drie, vier -’ ‘Zes, acht,’ zei Sylvia. ‘Je maakt me helemaal in de war,’ en Angiolina stampte even met haar kleine zachte voet op de vloer. ‘Vijf, zes -’ Proestend hief Maria haar gezicht uit het water op. Een gordijn van water droop uit haar haren, terwijl ze zei: ‘Jullie doen vals. 't Is al acht, 't was nou al negen geweest.’ ‘Over doen!’ besliste Rossy. Maria boog weer voorover. ‘Een, twee, drie, vier -’ ‘Wat zijn dat voor bobbeltjes?’ vroeg Sylvia, en zij wees met haar klein rood vingertje op de ruggegraat van haar oudere zusje. ‘Wervels, allemaal wervels,’ zei Rossy, die nu de linkervoet van Maria schrobde. ‘Je moet straks je nagels knippen, Maria,’ zei ze kort. ‘Zeven, acht, negen -,’ prevelde Angiolina met dichte ogen om zich niet te laten afleiden. ‘Gekke dingen,’ mompelde Sylvia en zij liet langzaam haar vingertjes over Maria's ruggestreng glijden. ‘Wervels, allemaal wervels,’ zei ze zachtjes. ‘Ga weg!’ Maria schoot uit het water op. Het golfde over de rand van de teil en op de vloer. ‘Wat doe je, ga weg, het krie- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} belt,’ zei Maria en zij wreef over haar magere rug. ‘Hoe verwas je?’ vroeg zij daarop aan Angiolina. ‘Weet ik niet meer,’ zei Angiolina beteuterd. ‘Maar het borrelde leuk,’ voegde zij er aan toe om haar zusje te troosten. ‘Nog één keer,’ zei Rossy, ‘en dan moet Angiolina in de teil. Vooruit!’ Maria boog zich voor de laatste keer voorover en Angiolina begon weer te tellen, vastbesloten zich nu door niets van de wijs te laten brengen: ‘Een, twee, drie, vier, vijf -’ Op dat ogenblik klonk er een oorverdovende knal in de woonkamer en een vlam schoot met schel licht door de donkerte daar. Maria begon te gillen. Zij sprong uit het water en griste haar kleren bij elkaar. De twee kleinere meisjes stonden verbijsterd, met grote schrik-ogen, en zagen nog juist hoe het vuur in de kamer zich verspreidde voordat Rossy de half open deur dicht smakte. ‘D'r uit,’ hoorden ze de gesmoorde stem van hun oudste zusje zeggen en ze voelden zich geduwd en getrokken naar de buitendeur. Rossy graaide aan kleren, handdoeken en bedekking bij elkaar wat zij pakken kon. Het leek alsof zij een dozijn armen had. ‘D'r uit!’ zei ze nog eens, hees van angst, en zij duwde haar zusjes, rillend en half aangekleed, Maria alleen met een oude mantel omgeslagen, de bijtende kou in. De kinderen klappertandden van angst en kou. ‘Wat gebeurde er?’ vroeg Maria, die op het ogenblik van de knal met haar hoofd onder water zat en minder duidelijk dan de anderen had gezien wat er gebeurde. ‘De oliekachel, ontploft,’ hijgde Rossy. ‘Waar moeten we naar toe?’ vroeg Angiolina. Sylvia stond bibberend te huilen. En al gauw begon Angiolina ook. Ze stonden in de duisternis. Er viel wat zwak licht door het keukenraam waar de gordijnen waren voorgetrokken. Om de hoek van het huisje zagen ze het licht van de vlammen spelen op het bosje kale vlierstruiken recht tegenover de ramen van de woonkamer. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Rossy trok haar zusjes de andere kant op. ‘Vooruit, jullie gaan naar nummer 401. Juffrouw Pipper zal jullie wel helpen.’ ‘Dat mens?’ protesteerde Maria zwakjes. ‘Ze heeft een Rode-Kruisbordje op haar deur,’ zei Rossy nog. ‘Waarom ga je zelf niet mee?’ klonk klagelijk Angiolina's stem door het donker. Ze waren al een eind op weg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik - ik - ik weet het zelf niet,’ zei Rossy verward. Zij greep naar haar hoofd. Zij had het gevoel dat zij iets heel belangrijks had vergeten. Iets geweldig belangrijks. Maar wat? Wat was het? Er moest nog iets - Opeens wist zij het. Zij gilde van angst. Rukte de buitendeur van de keuken weer open en stortte naar binnen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘John, Johnny!’ In twee sprongen was zij bij de deur van de kamer, die zij had dichtgegooid. Daarachter hoorde zij een ruisen en knetteren. De kruk van de deur voelde gloeiend. Zij trok haar hand terug. Zij greep naar haar keel, had het gevoel dat zij zou stikken van angst en ellende en wankelde een paar passen achteruit. Bijna viel zij over de teil water die daar nog stond. Toen, zonder zich verder te bedenken, sprong zij in het water, dompelde zich helemaal onder, zodat zij er met druipende kleren en druipende haren weer uitkwam. Weer greep zij de deurkruk. Zij rukte de deur open en meteen loeide het vuur haar tegemoet, aangewakkerd door de tocht uit de keuken. De koude luchtstroom van buiten verdubbelde de kracht van de razende vlammen. Toch stond nog niet de hele kamer in brand. Een verstikkende rook deed haar naar adem happen. ‘Eerst de keukendeur sluiten,’ prevelde zij hees. Zij sprong terug, sloot de buitendeur, die door de trek dichtsmakte. Het geloei verminderde meteen. ‘Zie je wel,’ zei ze zachtjes, als om zichzelf moed in te spreken. Maar zij voelde zich wanhopig. Zij griste het kleedje van de keukentafel en dompelde ook dat onder water. Het was alles het werk van enkele seconden geweest en toen was er geen ontkomen meer aan, zij moest de brandende kamer in. Een stap, twee stappen, de hitte was ondragelijk, het vuur schroeide haar gezicht, zij bukte zich, zij ging op haar knieën liggen, zij kroop vooruit. Zo was het beter, dichter bij de vloer was het niet zó erg, de rook was er minder verstikkend. En zij kon vooruit komen. Hoe, dat wist zij zelf nauwelijks. Het ene ogenblik voelde zij brandende pijn, het andere ogenblik weer niets, haar ogen prikten en staken, zij huilde en hijgde, maar zij was nu al bij de box. Nu moest zij opstaan. De vlammen sloegen om haar heen. ‘Johnny!’ Zij wist dat zij het probeerde te zeggen, maar er kwam geen geluid over haar lipen, die droog waren als gebarsten leer. ‘Johnny,’ probeerde ze nog eens. Zij hoorde een schorre klank en was verbaasd over haar eigen stem. Nu deden {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gezicht, haar schouders en haar rechterarm onduldbare pijn. Zij graaide in het wilde, zij kon niets zien. Daar was hij. Zij had hem. Samen met de kleine jongen, die geen teken van leven gaf, liet zij zich op de grond vallen en langzaam kroop zij terug. Te langzaam, maar zij kon niet gauwer. Zij wist nauwelijks meer wat zij deed. Zij besefte niet eens dat zij het kind onder het natte tafelkleedje en onder haar eigen geschroeide lichaam tegen de vlammen beschermde. Zij bereikte de deur. Zij kwam in de keuken. Achter haar stond nu het hele huisje in vlam. De deur van de keuken begon ook te branden. De acetyleenlamp op de keukenkast gaf nog steeds zijn helder licht, alsof er niets aan de hand was. Rossy richtte zich op. Zij hield het vochtige, roerloze bundeltje met Johnny in haar linkerarm, waarvan de mouw was weggebrand en die er zo afschuwelijk uitzag dat zij er niet naar durfde kijken. Maar haar rechterarm deed nog meer pijn, toch kon zij haar handen nog gebruiken. Zij wilde de keukendeur openen om naar buiten te vluchten. Zij had geen kracht meer en de trek van het vuur hield de deur dicht. De kruk draaide gewillig, maar zij kreeg geen beweging in de deur zelf. De rook werd steeds vreselijker, zij had het gevoel niet meer te kunnen ademen. Achter haar drong de verschroeiende hitte weer op. Zij legde Johnny op het deurmatje neer en sprong naar het raam, met haar verbrande handen en armen sloeg zij wild de vensters in. De scherven rinkelden buiten op de grond. De koude lucht stroomde als fris water naar binnen, maar als op commando loeide gierend het vuur weer hoger op. Zij kon echter weer ademhalen. Ze sprong terug en probeerde de deur nu nog eens. Ditmaal lukte het. Zij sleurde het bundeltje met Johnny naar buiten en vluchtte met hem in haar armen de duisternis in, het huisje - hun kleine droomhuis - brandend achterlatend. Hoe zij tenslotte zorgende mensenhanden bereikte, wist zij niet meer.   In de hal van nummer 401 zaten drie zusjes Carlotto op een rijtje. Ze leken als drie druppels water op elkaar, met hun {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} sprietige haren, hun dodelijk bleke, starre gezichtjes en de grote, donkere ogen. Hun ronde kinderkinnen trilden en hun lippen stonden bevend half open. Ze hadden de wonderlijkste kledingstukken aan: een kamerjas van mijnheer Macarthy, grote pantoffels, waarin als stokjes hun magere benen staken, warme sjaals en een oude bontjas van juffrouw Pipper. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Juffrouw Pipper zelf was in de keuken bezig melk voor hen te warmen en mijnheer Macarthy wandelde met zijn handen op zijn rug en bijtend op zijn snor als een schildwacht voor hen op en neer. Sylvia volgde hem met haar ogen - heen en weer, heen en weer - Juffrouw Pipper kwam met dampende glazen melk. Haar lorgnet bengelde aan een kettinkje voor haar borst en de melkglazen die ze moesten beetpakken waren veel te warm. ‘Ik kan niet,’ zei Angiolina zachtjes en toen begon ze opeens weer verschrikkelijk te huilen. Juffrouw Pipper zette het blad met glazen zenuwachtig op het haltafeltje neer en keek naar de voordeur. ‘Ik begrijp niet waar jullie zusje blijft,’ zei ze, ‘het kind had al lang hier moeten zijn.’ ‘Met Johnny,’ zei Maria. De zusjes hadden inmiddels ook be- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht wat Rossy had doen achterblijven. ‘Ik heb jullie moeder opgebeld bij de Max Brothers,’ zei juffrouw Pipper. ‘O nee,’ zeiden Maria en Angiolina tegelijk. Ze zouden wel tot in eeuwigheid hier willen blijven zitten als ze maar niet aan Mom hoefden vertellen dat hun huisje was verbrand en dat misschien Johnny ... en wie weet Rossy ... Waarom kwam ze nu niet? Niemand zou kunnen zeggen wat voor geluid hij had gehoord, maar opeens liepen juffrouw Pipper en mijnheer Macarthy tegelijk naar de voordeur en de kleine meisjes keken met grote ogen de donkere nacht in en zagen eerst niets. Maar juffrouw Pipper bukte zich en toen mijnheer Macarthy ook, iets langzamer, en toen droegen ze samen iets naar binnen dat Rossy moest voorstellen. Ze legden haar midden in de hal neer en toen ging mijnheer Macarthy terug en droeg nog een vodderig pakje naar binnen dat hij op een stoel legde en voorzichtig opensloeg. De kinderen letten meer op Rossy en toen mijnheer Macarthy Johnny bij Maria op schoot legde en geruststellend zei: ‘Hij leeft en hij mankeert niets,’ keken de meisjes nauwelijks op. ‘Wanneer komt dokter Duncan nu?’ vroeg juffrouw Pipper radeloos. ‘Hij kan elk ogenblik hier zijn,’ antwoordde mijnheer Macarthy. Juffrouw Pipper had een deken over Rossy gelegd en een kussen onder haar hoofd. Maar op het kussen had zij eerst een krant gelegd, want Rossy's haar was voor het grootste deel van haar hoofd geschroeid en de verbrande eindjes vielen er zomaar af. Eigenlijk konden de kleine meisjes helemaal niet zeggen waarom ze nu wisten dat dit Rossy was, want herkennen konden ze hun zusje helemaal niet. Haar gezicht was rood gezwollen en van haar ogen was niets te zien. Ze konden alleen maar staren, huilen was zelfs onmogelijk en ze wisten niet hoe lang dit geduurd had tot de oude mijnheer Macarthy naar hen toekwam en ze stuk voor stuk mee- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} nam en ergens in een andere kamer zette, op een canapee naast elkaar. ‘Alles komt in orde,’ zei hij. ‘De hoofdzaak is dat ze allebei nog leven, die narigheid zit alleen maar aan de buitenkant, moet je denken.’ Even later kwam hij met een gekleurde sprei die hij over hen heen legde en nog weer later bracht hij hun de lauw geworden glazen melk. ‘Nu drink jullie deze glazen leeg, met kleine slokjes, maar aan één stuk door. En als je netjes doet wat ik zeg, dan heb ik straks iets heel lekkers voor jullie.’ Ze konden helemaal niets zeggen, ze zaten maar naast elkaar te rillen en te beven. Angiolina probeerde het klapperen van haar tanden te bedwingen en: ‘Dank U wel,’ te fluisteren, maar wat er kwam was alleen maar een droge snik en toen liet ze haar tanden maar weer klapperen. Hij duwde hun de glazen melk in hun handen en ze begonnen gehoorzaam te drinken. ‘Kleine slokjes, kleine slokjes, zo ....’ Hij liet hen alleen. In de hal waren ondertussen dokter Duncan en juffrouw Pipper met het oudste kind bezig. ‘Een ernstige derdegraads verbranding. Ik heb het hospitaal al opgebeld,’ zei dokter Duncan. ‘Haalt ze het, dokter?’ ‘Ik denk het wel, maar hoe!’ zei de nog jonge dokter ernstig. Een kind in zo'n vreselijke toestand te zien raakte hem altijd nog meer dan wanneer hij een volwassene zag lijden. ‘Zij is terug gegaan om haar broertje te halen,’ zei mijnheer Macarthy. Dokter Duncan knikte. Van het hoofd van Rossy Carlotto was zo goed als niets meer te zien. Alles was verbonden. Ook de armen waren al verbonden, nu waren ze bezig met de schouders. ‘Ze is gelukkig bewusteloos,’ zei dokter Duncan. ‘Zij was al buiten met haar zusjes en toen is zij weer naar binnen gegaan om haar broertje te redden,’ zei juffrouw Pipper, harder dan nodig was. Haar stem trilde, of zij wilde of niet, hard praten hielp daar niet tegen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokter Duncan knikte weer. ‘Om haar broertje uit het vuur te halen,’ schreeuwde juffrouw Pipper nu, want zij wilde antwoord hebben. ‘De kleinste mensen zijn soms plotseling de grootste helden,’ zei dokter Duncan langzaam. ‘God moge geven dat zij hier redelijk doorheen komt. We hebben zulke mensen nodig hier op de wereld.’ Er stond opeens een klein mal figuurtje tussen de knielende dokter en mijnheer Macarthy in. Het was Sylvia met een sjaal van juffrouw Pipper om die achter haar over de vloer sleepte. ‘We hebben onze melk op, mijnheer Macarthy, en wat krijgen we nu?’ De oude heer gromde iets wat niemand kon verstaan en liep naar de keuken. Even later kwam hij terug met drie flinke koude kippenkluiven op een bordje. ‘Wat is dat?’ vroeg Sylvia, die graag iets had gezien dat meer kleur had. Mijnheer Macarthy wierp een schuldige zijdelingse blik op juffrouw Pipper, die druk bezig was de dokter te helpen, en antwoordde niet. Hij legde zijn vinger op zijn lippen en troonde het kind mee naar de kamer. Zij volgde hem aarzelend, steeds achterom kijkend naar de stille verbonden figuur van haar zusje op het witte laken daar midden in de hal. De sjaal sleepte achter haar aan; tevergeefs trachtte zij hem met een handje op te houden. Toen ze over de drempel waren en buiten het gehoor van juffrouw Pipper, bukte mijnheer Macarthy zich en fluisterde: ‘Kip.’ ‘O, kip!’ zei Sylvia. Het was alsof hij over voetzoekers had gesproken, zo gretig was opeens de uitdrukking van haar gezichtje. Toen de auto van de Geneeskundige Dienst voorreed, kloven de drie zusjes ernstig op hun kippenkluif. Toen Rossy op de draagbaar naar buiten werd gedragen en in de auto geschoven, kloven ze nog. En toen de auto langzaam van de 17de Straat de Washington Avenue op draaide, waren ze bezig hun vingers af te likken. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hun moeder kwam, lagen ze diep in slaap in de twee brede logeerbedden, en toen de volgende morgen bij hun wakker worden de bleke winterzon onder de half neergetrokken rolgordijnen naar binnen scheen, zeiden ze eerst helemaal niets, maar toen wisten ze opeens alles weer. Zachtjes lieten Maria en Angiolina zich uit de bedden glijden en langzaam liepen ze naar het raam. Daar zagen ze hun huisje. Nee, ze zagen het juist niet. Ze zagen een rokende, zwarte hoop waar wat mensen omheen stonden te kijken. De schoorsteen stond nog half en er was iets dat het ijzeren fornuis zou kunnen zijn. Dunne rooksliertjes kringelden recht omhoog en in het vale wintergras lag een eindje verderop het autopedje van Benny. ‘Me pop,’ snikte Angiolina opeens. Ze gierden het beiden uit van het huilen en vlogen als bij afspraak naar de bedden terug, waar ze insprongen, de dekens over hun hoofden trokken en huilden, huilden zoals ze nog nooit in hun leven hadden gedaan. De bedden schudden er van en kleine Sylvia, die zich er uit had laten glijden, stond verwezen naar het geschok onder de dekens te kijken. Totdat juffrouw Pipper binnenkwam, met een blad waarop drie glazen warme melk, te warm om aan te pakken. ‘Dit zal jullie goed doen,’ zei ze. ‘Huilen helpt niet.’ Voorzichtig kwam een rood behuild gezichtje onder de dekens uit. ‘Waar is Mom?’ vroeg een bevende kleine stem. ‘Je vader en moeder zijn de hele nacht in het ziekenhuis geweest,’ zei juffrouw Pipper. Zij zette het blad met de glazen neer. ‘Jullie moesten je nu maar gaan aankleden.’ ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Maria weer. ‘De jongens zijn bij dokter Duncan aan de overkant.’ Juffrouw Pipper zette de glazen van het blad op de tafel en toen weer van de tafel op het blad. ‘Die melk is niet zo warm,’ zei ze. ‘En Rossy - hoe is het met Rossy?’ vroeg Maria tenslotte. Juffrouw Pipper voelde nog eens aan de glazen, eerst aan het ene, toen aan het andere en tenslotte aan het derde. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe is het met Rossy?’ vroeg Maria nog eens, nu een klein beetje harder. ‘Dat is nog niet zeker te zeggen,’ zei juffrouw Pipper. ‘Maar de dokters daar in het hospitaal zijn erg knap.’ ‘Erg knap,’ herhaalde Sylvia. En toen begonnen ze zich alle drie gehoorzaam aan te kleden, maar niemand zei een woord. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Ondertussen waren die knappe dokters met Rossy bezig. Rossy zelf wist van niets. Zij was nog steeds bewusteloos en dat was maar gelukkig, want de pijn zou te erg zijn geweest om te dragen. Ze hadden haar weer helemaal opnieuw verbonden. Haar hals, armen en schouders waren er het ergst aan toe. Maar ook haar hoofd en gezicht waren lelijk verbrand; het restje van haar afgeschroeide haar was weg geschoren en ook al had zij haar ogen kunnen gebruiken, dan zou zij nog niets hebben kunnen zien door de massa dikke witte windsels waarin haar hele hoofd stijf zat ingepakt. Boven haar hing een toestel waaruit langzaam een donkere vloeistof weg zakte. Het had iets te maken met een band om haar bovenarm en allerlei ingewikkelds er om en er aan. Een dokter en twee zusters waren nog met Rossy bezig, toen aan het eind van de lange, lange nacht in de wachtkamer Carlotto en zijn vrouw eindelijk even mochten binnenkomen om hun dochter te zien. ‘Twee minuten,’ had de hoofdzuster gezegd. ‘Denkt U dat ze het haalt, zuster?’ had hij angstig gevraagd. ‘We doen alles wat mogelijk is,’ was het antwoord. ‘Zij krijgt op 't ogenblik haar tweede bloedtransfusie.’ De zuster liep voor hen uit door de brede witte ziekenhuisgang. ‘U begrijpt dat het een hoge uitzondering is dat U even naar binnen mag? Twee minuten dus.’ En zij had de deur voor hen open gehouden. ‘Dank U, zuster,’ had Mary Carlotto gefluisterd. En toen stonden ze in een kleine, smetteloos-witte behandelkamer waar het vreemd rook naar ether en iodoform. Op een operatietafel, onder het schelle licht van een grote lamp, lag een kleine, in windsels gewikkelde figuur met een veel te groot hoofd. Aan niets, helemaal aan niets was hun dochtertje te herkennen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En zo stonden ze daar, gedurende de twee kostbare, verbijste- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} rende minuten: een verslagen vader en moeder, met gezichten vaal door gebrek aan slaap, hij met een krampachtige mond en verwarde zwarte krullen, waar hij steeds zijn vingers door heen haalde in een gebaar van radeloosheid; zij dodelijk moe, uitgezakt en vroeg oud, vandaag vele jaren ouder dan gisteren en gisteren al ouder dan zij had moeten zijn. Haar armen hingen ontspannen, de handen in elkaar, met een natte verfrommelde zakdoek er tussen. Maar haar ogen waren uitgeschreid. Bij hem biggelden langzaam twee tranen omlaag, hun weg zoekend langs donkere groeven en zwarte baardstoppels. Zijn zo verweerd en bewegelijk gezicht met de rimpels van het vele, overdadige lachen dat hij anders deed, stond verbijsterd en on- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig als dat van een kind en toen zijn vrouw zich stil omkeerde en even zijn mouw aanraakte, begon zijn kin te bibberen. ‘We moeten weg,’ fluisterde zij. En ze nam hem mee. Op de gang keken ze elkaar aan. ‘We hebben misschien te veel willen hebben in ons leven,’ zei ze zacht. ‘Veel kinderen en een eigen huisje. Nu moeten we het verder overlaten.’ Een hese snik ontsnapte hem. Zij legde weer een hand op zijn mouw en zei zacht: ‘Ricky.’ Ze had hem in lang niet zo genoemd. De laatste jaren waren ze altijd Pop en Mom geweest, ook voor elkaar. ‘Weet je nog?’ zei ze. ‘Weet je nog hoe taai zij was toen ze een baby was? Twee en een half pond woog ze en niemand dacht dat zij het zou halen. De kranten schreven er over dat het een wonder was toen ze bleef leven. Zo taai was zij toen - en zo taai is zij misschien nog.’ Carlotto knikte, zijn gezicht trok grimassen en misschien voor het eerst in zijn leven bleef hij een antwoord schuldig. Ze liepen langzaam door de verlaten gang en hij deed zijn best het geluid van zijn zware voetstappen te dempen. ‘We moeten het overlaten,’ zei ze nog eens zacht, terwijl zij dwars door een matglazen deur staarde die hun de weg versperde. Het leek alsof zij de deur niet zag, zij keek ergens in de verte. En daar zag zij misschien hoop. ‘We moeten vertrouwen,’ fluisterde ze. ‘We moeten vertrouwen hebben, Ricky. Het is de bedoeling dat we leven met vertrouwen, anders heeft het geen zin. Het hele leven niet ...’ Carlotto morrelde in zijn zak. Zij wist dat hij nu het elastiekje van zijn tabaksdoosje schoof en er een zelf gerolde sigaret uit haalde. ‘Je mag hier niet roken,’ fluisterde zij. ‘Maar dan heb ik 'm vast bij de hand,’ fluisterde hij terug. Zij keek naar hem op en lachte even. Hij was haar grootste kind. ‘Waarom lach je?’ vroeg hij verbaasd. Nu zweeg zij. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlak voor de uitgang groette hij de portier in zijn loge met een zwaai van zijn arm. De sigaret al tussen de vingers. De frisse ochtendlucht gaf hem nieuwe moed. Hij haalde diep adem, pakte zijn vrouw onder de arm en zei: ‘Een kop sterke koffie zal ons goed doen.’ Ze liepen over het binnenplein naar de poort. ‘Ik weet een rustige cafetaria hier vlak bij,’ zei hij. ‘Ik moet zo gauw mogelijk naar Max Brothers,’ antwoordde ze. ‘Vragen of ze mijn avonddienst door een ander willen laten overnemen.’ In de poort groette Carlotto een andere portier met een nog bredere armzwaai. De sigaret tussen de lippen. Hij werd duidelijk steeds meer zijn oude zelf. ‘Die Rossy van ons,’ zei hij, ‘die goeie ouwe Ross, dat 's een taaie, hoor, die haalt het wel, zul je zien. Sapperloot, wat een flink kind hebben we daaraan. Daar kan geen ander meisje tegen op! Dat haalt zo maar haar broertje uit een brandend huis ...’ Opeens zweeg hij. Hij staarde strak voor zich uit, als was hij van een nieuw beeld geschrokken. ‘...brandend huis,’ mompelde hij nog even, als een ding dat opgewonden is en nog even doordraait. Zijn vrouw zweeg, haar lippen strak getrokken. ‘Ergens een kop koffie, ergens waar het rustig is,’ prevelde hij ontsteld. ‘Ik moet nadenken.’ Op dat ogenblik kwam hun een jongeman achterna gerend uit de poort van het ziekenhuis. Hij hield met één hand zijn hoed op zijn hoofd vast en in de andere had hij een aantekenboekje en een vulpen. Zijn losse regenjas fladderde achter hem aan. Op zijn hielen kwamen nog twee anderen, met dezelfde haast. ‘Bent U Mr. en Mrs. Carlotto?’ vroeg de jonge man hijgend, nog voordat hij hen had bereikt. ‘Dat zijn we,’ zei Carlotto. ‘U hebt een dochter daar’ - hij wees naar de ziekenhuispoort - ‘die een jongen uit een brandend huis heeft gered?’ ‘Ja zeker,’ zei Carlotto. De jonge man schroefde gehaast zijn vulpen open. Het leek {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij spijt had dat niet al eerder te hebben gedaan. ‘Hoe heet ze? Hoe oud is ze? Heeft ze een baantje? Zo nee, op welke school? Wat is de kleur van haar ogen?’ Mom Carlotto deed een stap achteruit; Pop fronste zijn wenkbrauwen en deed een stap vooruit. Hij keek dreigend. Maar de man liet hem geen tijd. ‘Ik ben van de Chicago Herald,’ zei hij haastig. ‘Mijn naam is Stefenson. Deze andere heren zijn ook verslaggevers. Mr. Jones van de Oregon Post en Mr. MacFluffy van de Portland Daily Mirror. We zouden het buitengewoon op prijs stellen, als U ons het een en ander zoudt willen vertellen. Mogen we U beiden een kop koffie aanbieden?’ Al pratend troonde hij hen mee. Hij liep voorop met Pop Carlotto een pas achter hem aan. Mary Carlotto volgde het tweetal aarzelend en veel te langzaam naar de smaak van de heetgebakerde jongeman. Hij wierp telkens vragen over zijn schouder, schreef al druk en riep naar de twee andere verslaggevers die volgden: ‘Pracht stof! Wat een artikel! Uw dochter komt op de voorpagina! Wedden?’ riep hij tegen Carlotto. ‘Dat interesseert me niet,’ zei Carlotto nors. ‘Of mijn dochter weer op de been komt, dát interesseert me.’ Ze hadden gevraagd welke verwondingen zij had opgelopen en bij de opsomming had hij opeens weer al zijn zekerheid verloren. ‘Twee bloedtransfusies al, zegt u? Tweede en derdegraads-verbrandingen! En de longen? Hoe is het met de longen?’ Ze gingen ondertussen een tamelijk donker, smal lokaal binnen, waar het naar bier van gisteren rook. Een van de mannen, Mr. MacFluffy van de Portland Daily Mirror, liep regelrecht naar de telefooncel. Mr. Stefenson bestelde luidkeels koffie en bleef ondertussen in zijn aantekenboek krabbelen. Ook Mr. Jones had het druk met schrijven. ‘Niks van de longen bekend,’ zei Carlotto. ‘Wat zou er mee kunnen zijn?’ ‘De ingeademde rook en de hitte hebben wel eens long-infecties tengevolge,’ zei Mr. Stefenson. ‘Maar als de dokters dat niet hebben genoemd ...’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze hebben bijna niets gezegd,’ zei Mrs. Carlotto. Even keken de verslaggevers naar de vermoeide bleke vrouw, die na de doorwaakte nacht niet veel waard scheen te zijn. Toen richtten ze zich weer tot de vader van het meisje - die zag er naar uit alsof hij wel los zou komen. Hij slurpte gulzig zijn hete, zwarte koffie naar binnen. ‘Nog een,’ bestelde Mr. Stefenson. Op dat ogenblik stopte met geknars van remmen een grote auto voor het lokaal. Er sprongen vier mannen uit, waarvan twee met fototoestellen. Ze vielen zowat naar binnen en struikelden over hun eigen voeten. Mr. Stefenson ratelde een aantal namen af, van de mannen en van hun kranten. ‘Ze komen een paar kleine opnamen maken. U zult daar niets op tegen hebben. Publiciteit is altijd een goed ding.’ ‘Wilt U lachen? De trotse ouders van een jonge heldin. Wilt U nú weer kijken zoals U daarnet keek? Levensgevaar van dochter nog niet geweken. Mr. Carlotto, wilt U maar even Uw koffie opdrinken? Na hevige ontsteltenis en spanning geeft een kop sterke koffie weer nieuwe moed.’ ‘Als je maar niet denkt dat dit gootwater sterk is,’ zei Pop, en toen ineens begon hij te lachen. Hij lachte zijn eerste lach na het ongeluk. ‘Maar ik moet zeker kijken alsof?’ En hij slurpte alsof ook het geluid gefotografeerd werd. Lampen flitsten, ze maakten de arme Mom nog bleker dan ze al was. Het klikte links, het klikte rechts, vragen regenden en Pop antwoordde steeds scheutiger. ‘Publiciteit?’ hoorde zijn vrouw hem nu zeggen. ‘Man, we weten er van mee te praten. Weten jullie wie die dochter van mij is? Eleonora Roswita Alberta heet zij eigenlijk. Zegt jullie dat iets? Och nee, broekjes waren jullie toen nog, behalve U, meneer,’ en hij richtte zich tot de kleine dikkerd die kennelijk de oudste was. ‘Zij is nu bijna vijftien jaar, al zou je dat misschien niet zeggen, als je haar zag. Klein is ze, en klein is ze altijd geweest. Herinnert U zich nu misschien iets, meneer? Nee? Eleonora Roswita Alberta Carlotto. Nee, nog niet? Uw memorie valt me tegen. Van een journalist had ik iets anders ver- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht. Maar misschien was U toen nog niet in het vak. Herinnert U zich de grote tentoonstelling in 1924? Herinnert U zich de indrukwekkende Medische Afdeling? Herinnert U zich een electrische stoofwieg? Nee? Allemachtig, hoe is het mogelijk!’ Pop Carlotto sloeg op de tafel dat de kopjes rinkelden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Onze dochter was de kleinste baby ooit in de Staat geboren,’ vervolgde hij. ‘Weken lang, maanden lang hebben de kranten vol over haar gestaan. In de Medische Afdeling lag zij in de electrische wieg en demonstreerde de deugdelijkheid daarvan. Geen ander kind zou dat zo goed hebben gedaan als zij, want een kleinere zuigeling was nergens te vinden, en levensvatbaar dat zij bleek! Levensvatbaar! Een taaie kleine duvel, dat was zij, dat is zij altijd geweest en dat is zij nog! Zet dat in je artikel, lui, zet dat gerust in je artikel. Klein maar dapper, blanke pit, gouden hart, schrijf dat gerust op. Een dochter zoals er geen ander op twee benen rondloopt. Koken kan ze, wassen kan ze, het huishouden doet ze, zeven jongere kinderen hebben {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} we en mijn vrouw en ik werken allebei. Als we Rossy niet hadden ...’ opeens zweeg hij weer. Hij zette de lege koffiekop aan zijn lippen, goot een laatste druppel naar binnen en zette de kop met een slag neer. Toen zei hij een lelijk woord. ‘Die kraan loopt niet meer. Nu de andere tappen,’ mompelde een van de krantenmannen in de achterhoede. ‘Hoe oud zijn Uw andere kinderen, Mrs. Carlotto? En hoe heten ze?’ ‘Waren ze bij de brand?’ ‘Is de baby ongedeerd?’ ‘Hoe hebben de kinderen zich gehouden?’ ‘Hebt U Uw woning al teruggezien?’ ‘Is er niets gespaard gebleven?’ ‘Zijn de buren behulpzaam geweest?’ ‘Wat zijn de liefhebberijen van Uw oudste dochter?’ ‘Wat heeft ze op haar laatste verjaardag gekregen?’ ‘Heeft zij vriendjes?’ ‘Gaat zij wel eens uit?’ Mary Carlotto antwoordde zo goed en zo kwaad als zij kon. Ook zij werd met koffie gevoerd en ze werd aangevuurd door bewonderende kreten aan het adres van haar dappere dochter, maar ze hadden op haar minder uitwerking dan op de vader. Zij antwoordde kort en vermoeid, maar zij deed haar best, want ergens achter in haar hoofd maalde de gedachte, dat dit Rossy geen kwaad kon doen. In de kranten komen en op de voorpagina misschien, omdat ze iets goeds had gedaan, kon haar geen kwaad doen. Ze vertelde totdat Pop weer op gang kwam. Er werd gevraagd: ‘Waar houdt ze het meeste van?’ ‘Kip met appelmoes,’ zei Pop opeens. ‘Maar de kip is er gewoonlijk niet bij. Een snee brood met appelmoes en suiker, daar is ze dol op. Dat kun je haar 's ochtends en 's avonds geven. Een snee brood met appelmoes en suiker.’ Alle mannen schreven druk, behalve de twee met de fototoestellen. De een werkte met de punt van zijn tong in een holle kies en de ander schilde een sinaasappel die hij uit zijn zak had gehaald. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Mom Carlotto keek er naar en zij kon het niet laten te hopen dat de man bedenken zou dat haar die sinaasappel heerlijk zou smaken. Maar toen begon hij hem langzaam zelf op te eten. ‘Onze andere dochtertjes hebben bij de buren allemaal kip gegeten gisterenavond,’ vertelde Pop. ‘Hebt U goede vrienden onder de buren?’ vroeg Mr. Jones. ‘Machtig goede vrienden,’ zei Pop, ‘machtig goed. Zoals die lui geholpen hebben gisterenavond! Alle kinderen zijn in de straat onder dak gekomen en in fijne bedden gestopt en met lekkernijen gevoerd. Kleren hebben ze gekregen en schoenen en ... Verbazend fijne lui, daar in onze straat!’ ‘Koffie!’ riep Mr. Jones, ‘En wilt U niet wat eten? Gebakken eieren, spek, tomaten?’ ‘De 17de Straat - dat is een goede woonbuurt, nietwaar?’ zei Mr. Stefenson. ‘Er staan nogal wat villa's, dertig, veertig jaar oud, er wonen renteniers, dokters, makelaars ...’ ‘U bedoelt: hoe komt vrachtrijder Carlotto daar nou te wonen?’ viel Pop hem in de rede. ‘Man, dat is een mooi verhaal, dat zal ik je vertellen, dat zou óók al niet gebeurd zijn zonder onze oudste dochter! Een slimme meid, een goeie meid, dat is ze, die goeie ouwe Ross van ons! Wat doet ze nog meer behalve het huishouden? Kranten bezorgen natuurlijk. De 17de Straat lag in haar wijk. En ze heeft d'r oren en ogen niet in d'r zak, lui, lang niet!’ Hij at zijn ontbijt gretig, grote happen toast met ei en spek gingen naar binnen, en ondertussen kwam het hele verhaal. Van de Spaarpot van Mom, van het lange uitkijken naar een stukje goedkope grond, van Rossy's ontdekking en tenslotte van het bouwen. ‘Met onze eigen handen, lui! De hele zomer hebben we gewerkt als paarden, alle kinderen hebben geholpen, gezaagd, getimmerd, oude stenen schoon gebikt, cement geroerd, bij het gieten van de fundering geholpen, maar reken maar dat eind September ons huisje af was! Het was klein, maar fijn, net als onze Rossy. Een woonkamer, waar ik en mijn vrouw sliepen, een kamertje voor de jongens, een kamertje voor de meisjes, alles met keurig nette kribben boven elkaar, ze stootten wel {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} eens d'r kop, maar dat mocht niet hinderen, het was voor mekaar, het was ons droomhuisje, ons DROOMHUIS, lui! Snappen jullie dat?! De volgende zomer hadden we het willen schilderen, daar waren we nog niet aan toe gekomen. Maar het was fijn zoals het was. We waren er gelukkig. De kinderen ook. We wilden kippen gaan houden en konijnen en groenten gaan kweken en rozen. Rossy vooral wilde rozen hebben. Zij houdt van alles wat mooi is en zij heeft er nog niet veel van gehad in haar leven.’ Hij zweeg weer even. De mannen om hem heen, op de stoelen, op de tafels, op de leuningen, schreven alsof ze een aardbeving aan het verslaan waren. ‘Houdt van alles wat mooi is,’ prevelde Mr. Jones. ‘Rozen. Muziek - houdt zij ook van muziek?’ Pop rook een mooi krantenartikel en beaamde geestdriftig: ‘Of ze ook van muziek houdt! Zij is dol op muziek, dol op pianospelen!’ ‘Piano natuurlijk verbrand,’ prevelde noterend Mr. Jones. Iedereen schreef koortsachtig. Niet alleen Pop Carlotto rook een mooi artikel, ze roken het allemaal en al lang. ‘Wat speelde zij het liefst?’ ‘Van alles, o, van alles.’ Pop maakte een brede armzwaai. Hij was vergeten dat buiten die kring van opdringende mannen zijn vrouw zat, alleen, voor een vrijwel onaangeroerd ontbijt. ‘Zij speelde van alles: sonates, menuetten, walsen ... Ja, van dansen houdt zij ook. Zij is gek op dansen. Zij zou liefst haar hele leven willen dansen.’ Hier bevond hij zich weer op veiliger terrein. Hij haalde wat ruimer adem. Als alles zwart op wit gedrukt werd ... Nou ja, dan was die piano toch tot as verbrand. ‘Heeft zij toekomstplannen? Wil zij zich in een of andere richting bekwamen? Geeft haar muziekstudie aanleiding tot zekere verwachtingen?’ ‘Dat is niet zo één, twee, drie te zeggen,’ zei Pop gewichtig. ‘Verwachtingen, ja, verwachtingen en dromen hebben we allemaal. En kleine meisjes in het bijzonder. En muziekstudie, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} muziekstúdie, nou ja, of je het nou bepaald stúdie zou mogen noemen ...’ Hij veegde met een breed gebaar wat kruimels van de tafel en tikte ze daarna van zijn knie. Opeens boog Mom Carlotto zich over haar tafeltje heen. Zij had het nog volle bord weggeschoven en viel met haar hoofd op haar armen. ‘Piano spelen,’ snikte zij. ‘Zij heeft nog nooit anders dan achter de wastobbe gestaan.’ Maar haar stern klonk zo gesmoord dat niemand haar kon verstaan. Ze letten ook niet erg op haar. Zij was zo stil en zij liet zich zo graag op de achtergrond dringen. Alleen één jonge man, de jongste van allemaal, hield op met aantekeningen maken. Hij stond op, schoof zijn stoel achteruit en kwam naar haar toe. ‘Kan ik iets voor U doen? Wilt U iets hebben?’ Hij stond over haar heen gebukt en klopte zachtjes op haar rug. Zij hief een betraand gezicht naar hem op en zei: ‘Breng me een paar sinaasappelen.’   Die avond om zeven uur, toen ze mochten terugkomen in het ziekenhuis, liet de dokter hen in een apart kamertje roepen. Hij wees hun stoelen aan voor zijn bureau en bood sigaretten aan. Maar Pop en Mom bedankten beiden. Ze waren zenuwachtig. Het duurde hun te lang voordat de dokter begon te spreken. Ze vertrouwden het niet. Maar toen zei hij opeens: ‘Halen doet ze het wel. Tenminste wat de brandwonden betreft. Iets anders is het of de longen zullen gaan opspelen. Er is kans op infectie. Dat kunnen we nu nog niet goed bekijken. Maar ook al blijft ze leven, dan is het de vraag of zij er heelhuids afkomt. De derdegraadsverbrandingen zijn ernstig, heel ernstig, heel ernstig.’ Hij zweeg, speelde met zijn potlood, maar keek hen toen opeens recht aan en zei: ‘Het is de vraag of zij haar handen zal kunnen behouden.’ De ouders antwoordden niet. Wat konden ze antwoorden? Mom had het gevoel of haar hart een steen was geworden en diep wegzakte, steeds dieper. Rossy's handen er af ... Rossy {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder handen ... Rossy's altijd zo bezige armen zonder ... ‘U moet goed begrijpen,’ zei de dokter, ‘dat we alleen in het allernoodzakelijkste geval tot amputatie zullen overgaan. We zullen dan Uw schriftelijke toestemming nodig hebben en verzoeken U daarom er over te denken. Maar weest U er van verzekerd, dat we alleen tot een dergelijke maatregel willen overgaan, indien er geen andere mogelijkheid bestaat. We weten wat het verlies van een paar handen betekent.’ Carlotto hief zijn grote knuisten op en liet ze weer vallen op zijn gespreide knieën. Hij hief ze weer op en liet ze weer vallen. Toen liet hij ze liggen en keek er naar. Zijn vrouw stond op, langzaam, zij wilde naar de deur lopen, zij had het gevoel hier niet langer te kunnen blijven, maar zij kon niet, haar voeten waren als van lood. Haar handen grepen in elkaar en zij kneep ze hard. ‘Het vreemde is,’ zei de dokter met nadrukkelijke kalmte, ‘dat een mens aan alle dingen went, ook aan het leven zonder handen. Er zijn tegenwoordig zo veel prachtige moderne hulpmiddelen, er zijn zelfs mensen die nog piano kunnen spelen met kunsthanden.’ ‘Die dingen kosten geld!’ riep Pop uit. Hij schreeuwde het uit, grof en wanhopig, want hij moest over zijn verdriet heen schreeuwen. ‘Geld zal wel te vinden zijn in dit geval,’ zei de dokter even rustig. Het was alsof zijn stem hen dwong weer kalm te gaan zitten, het was alsof hij hen met zachte kracht weer in de stoelen drukte. ‘Het meisje heeft zich opgeofferd, zij heeft het leven van haar broertje gered. Het leven van haar broertje is misschien wel haar beide handen waard.’ Hij zei het behoedzaam, maar overtuigend. Hij keek vooral de moeder aan. ‘Mrs. Carlotto, misschien wordt Uw jongste zoon later een knap dokter, en redt hij vele mensen het leven. Misschien ook zal hij de maatschappij andere grote diensten bewijzen.’ Mom trok haast onmerkbaar haar schouders op. Johnny een knappe dokter, dat was net zo iets als de pianostudie van Rossy van vanmorgen. Zij lichtte haar zware oogleden op en keek {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de dokter recht aan. Hij keek ook haar recht aan, met een vaste, volle blik. Dat duurde even. - Misschien heeft hij gelijk, dacht ze toen. Misschien wordt Johnny iets, zo geen dokter, dan toch iets goeds. En zelfs al wordt hij maar iets heel gewoons, al is hij alleen maar ónze Johnny, het was zijn leven of Rossy's handen ... Maar de prijs is hoog. Zij sloeg haar ogen weer neer en de dokter wist dat hij het gewonnen had. Deze vrouw zou het onvermijdelijke kunnen aanvaarden. ‘U mag nog even naar haar toe,’ zei hij opstaand. ‘Ik ga met U mee.’ Hij greep een witte jas van een haak aan de muur. ‘Zij is nu bij kennis,’ zei hij in de gang. ‘Maar zij heeft een sterk pijnstillend middel gekregen. Spreken of zien kan zij trouwens toch niet. Ik kan U één minuut geven vanavond.’ Zij lag nu op een klein zaaltje waar nog vijf andere bedden stonden. Er stonden witte schermen om haar ledikant, een zuster zat op een stoel naast haar bed te lezen. Ze stond op toen de ouders binnen kwamen. ‘Uw dochtertje is heel rustig,’ zei ze zacht. Daar lag ze. Alleen haar gezwachteld hoofd kwam boven het dek uit. Het bewoog zacht heen en weer en onder de dekens bewogen de armen. Ook zo onwerkelijk zacht. In het afschuwelijk dikke pak zwachtels dat het hoofd moest voorstellen was een kleine opening gelaten waarachter de mond moest zitten. Het was een smalle zwarte spleet waardoor niets was te zien. Het kind zuchtte - een soort van diep steunen, dat meer van onrust dan van pijn sprak. De dokter wenkte hen weer weg. En ze keerden zich om. De zuster sloot weer de schermen en pakte haar boek op. Zij keek op haar horloge en las door waar zij was gebleven. Op het binnenplein in het licht van de schelle booglampen zeiden Pop en Mom nog niets tegen elkaar. De avondlucht was koud. Buiten de poort zwegen ze nog. Pas twee zijstraten verder zei Mom: ‘Ik kan niet naar ons oude blok toe. Ook al weet ik dat iemand daar wel een bed voor ons vrij zal maken. Ik kán niet.’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stak zijn arm uit, sloeg die om haar heen en zei: ‘Ga mee naar de garage. Ik heb de sleutel. We gaan in de truck zitten, misschien vallen we wel in slaap. Er zijn ook dekzeilen.’ Ze hielden een kwartje voor de bus klaar en stapten in. Zaten daar, net als andere mensen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Carlo en Seppo brachten nu samen de kranten rond. Carlo, dertien jaar oud en met het begin van een baard in de keel, droeg de verantwoordelijkheid, maar Seppo spande zich het meest in. Hij rende de tuintrapjes tegen de steile bermen op, hij draafde de tuinpaden op en af en hij besprong de veranda's als was hij een ijlbode van de president der Verenigde Staten. Carlo daarentegen mikte zijn exemplaren, als het even mogelijk was, met een meesterlijke zwaai en een uiterst krachtige polsbeweging op de terreinen van zijn klanten en nam daarbij nauwelijks de moeite uit de hoeken van zijn ogen te controleren of zijn worp wel doei had getroffen. Zó zeker was hij van zichzelf. Hij bewoog zich door de villabuurt als een overwinnaar tussen zijn verslagen vijanden op het slagveld. En waarom niet? Waren de Pippers, de Duncans en de Brockers niet in het niet verzonken? Waren de Carlotto's niet de helden van de dag? Weliswaar waren Carlo en Seppo afwezig geweest toen de brand uitbrak, maar de glorie van het gebeuren en Rossy's roem straalden ook op hen af. En hier - hier in deze kranten kon iedereen dat lezen. Weliswaar stond er ook iets in over een dreigende oorlog in Europa, maar dat kon geen reden zijn waarom Carlo en Seppo zich zulke belangrijke personnages vonden. Iets anders was dat hun zuster Roswita met dikke, zwarte letters op de voorpagina stond. Jammer dat er geen portret bij afgedrukt was. Maar ‘DAPPER MEISJE SNELT DOOR VUURZEE OM BROERTJE TE REDDEN’ klonk reusachtig en tenslotte kon ieder zich daarbij een meisje voorstellen zo mooi als hij wilde - dat had ook wel wat vóór, want volgens haar broers was Rossy nu niet bepaald - nou ja, ze lag nu in het ziekenhuis ... ‘Ik vind het lam dat ik haar altijd voor een ondermaats sardientje heb uitgescholden,’ zei Carlo. Hij keek daarbij als een man die zich heeft voorgenomen een nieuw leven te beginnen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En voor spinnekop en mager konijn,’ somde Seppo op. Hij scheen er minder berouw van te hebben dan zijn oudere broer. ‘Per slot van rekening is ze een mager konijn,’ zei hij. Carlo mikte met merkwaardige trefzekerheid weer een krant op een tuinpad en keek somber. Hij wist niet hoe je anders moest kijken, als je je nobel en verheven voelde. Seppo holde weer naar de overkant met een exemplaar. Ze naderden de 17de Straat waar ze werden opgewacht door Huck, Finn en Tom Duncan met Benito. ‘Ha, die Sep!’ gilde Huck, toen Seppo op een sukkeldraf en buiten adem de hoek omsloeg. ‘Rossy staat in de krant,’ hijgde Seppo. ‘We staan er trouwens allemaal in. Vet gedrukt.’ ‘Laat kijken!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes jongenshoofden boven een krant - zo blank en blond en glad als de Duncanhoofden waren, zo rood en zwart en krullig waren de Carlotto-hoofden. Seppo wees met een vuile vinger. Niet dat het nodig was, want het stond er duidelijk genoeg: DAPPER MEISJE SNELT DOOR VUURZEE OM BROERTJE TE REDDEN. Gisterenavond sloeg door het ontploffen van een oliekachel een noodlottige brand uit in het kleine, door de vrachtrijder Carlotto bewoonde perceel no. 403 in de 17de Straat alhier. Het bescheiden huisje stond binnen enkele minuten in lichterlaaie. Ternauwernood hebben vier kleine meisjes zich uit de vlammen kunnen redden. Maar nauwelijks bevonden ze zich in de kille avondlucht of de oudste, Roswita, besefte dat een kleine jongen in de woonkamer was achtergebleven. Zonder zich een ogenblik te bedenken vloog zij terug, de vlammenzee in. Deerlijk gehavend, maar levend, en met het kleine broertje ongedeerd in haar armen, bereikte zij uitgeput de woning van een der buren. De moed en geestkracht van dit meisje mogen ons allen tot voorbeeld strekken. Voor verdere bijzonderheden zie pag. 9, 1ste kolom. Helaas bereikte ons zojuist het bericht dat voor haar leven ernstig gevreesd moet worden. ‘Dat laatste zetten ze er maar in om morgen weer een berichtje te kunnen schrijven,’ zei Carlo bedaard. ‘Ze hadden nog wel wat dikker gekund,’ zei Seppo. ‘Wat?’ ‘De letters.’ ‘Ik wil de bijzonderheden lezen,’ zei Huck Duncan. ‘Kalm aan,’ zei Carlo, die liever mondjesmaat uitdeelde om de spanning op te voeren. ‘We werken eerst de wijk af.’ De Duncans trokken met de Carlotto's mee. Als schietspoelen schoten de jongens om beurten de weg over om kranten te bezorgen. Carlo echter schreed voort en Seppo deed het nu ook wat kalmer aan. Achteraan sukkelde Benny met zijn onooglijk {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} autopedje, het enige aan de brand ontkomen stuk bezit van de familie Carlotto. Toen het laatste adres was afgewerkt, trokken de jongens zich terug naar hun eigen terrein: de garage van dokter Duncan. In de bijkeuken daarnaast stonden twee veldbedden opgeslagen, een voor Carlo en een voor Seppo en Benny. Er was een douchegelegenheid met een zilverkleurig gordijn er omheen en er lagen rose spreien op de bedden - alles bij elkaar zo mooi, dat de jongens Carlotto vonden dat ze er niet op achteruit waren gegaan. Op de treeplank van de auto van mevrouw Duncan en op drie oude benzineblikken schoven de jongens bij elkaar, de koppen weer boven de nu opengeslagen krant. Benny liep als een ongelukkig hondje om hen heen, zonder dat hij ergens een gaatje kon vinden. ‘Tjeeeeee!’ hoorde hij Tom zeggen. ‘Speelde ze piano?’ Carlo grinnikte en Seppo zei: ‘Au! Waarom stomp je me?’ ‘Haar lievelingsgerecht is kip met appelmoes,’ las Finn. ‘Ik ga moeder vragen haar dat te sturen.’ ‘Een couveuse-kind. Wat is een couveuse-kind?’ ‘Te vroeg geboren,’ las Seppo. ‘Klein, maar dapper. Dat zal waar wezen! O, toen óók al. 'k Vind het maar gek dat ze dat er bij halen.’ ‘Och man, dat vinden al die grote mensen interessant.’ ‘Maar het heeft er niks mee te maken.’ ‘Nee, natuurlijk niet. Maar die krantenvent heeft weer wat te schrijven en er zijn bendes mensen die er om gaan huilen, zó mooi vinden ze het,’ zei Carlo. ‘Misschien weten ze het nog van die tentoonstelling,’ opperde Finn. ‘Misschien hebben ze 'r toen gezien en dan is het toch wel leuk.’ ‘Och, wat je maar leuk vindt,’ deed Carlo onverschillig, maar zijn stem trilde van trots. ‘Het gezin Carlotto staat na de brand volkomen berooid,’ las Seppo weer. ‘Wat is berooid?’ Niemand gaf hem antwoord. ‘Moet je horen: hun kleine droomhuis met eigen handen ge- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwd na jarenlange opofferingen,’ las hij verder. ‘Is 't waar? Wat hebben we dan opgeofferd?’ ‘Och stommerd, jij niet!’ zei Carlo en hij nam zijn wollen muts af, krabde zijn hoofd en zette hem weer op. Seppo keek verongelijkt. ‘Het arme gezin,’ ging hij voort en hij krabde zich nu ook het hoofd, niet omdat hij jeuk had, maar omdat hij verlegen werd, ‘het arme gezin heeft zich jarenlang alles ontzegd om deze droom in vervulling te doen gaan’ - welke droom?’ ‘Jullie eigen huis, sufferd,’ zei Huck. ‘Au,’ gilde Tom. Benito had er genoeg van gekregen en vond het ogenblik gekomen de kleinste Duncan aan te vallen om zich een plaats in de kring te veroveren. ‘Au,’ zei Tom nog eens, ‘ben je helemaal gek geworden?’ Hij lag op zijn rug en Benny schopte wat hij kon om zich zo snel mogelijk naar binnen te dringen. Maar Finn gaf hem een zet, zodat hij over Tom heen viel. Benito vond het tijd worden dat hij ging schreeuwen. Het hielp, want Carlo sprong op en riep verontwaardigd: ‘Wie z'n huis is er nou verbrand? En wie z'n zuster ligt bijna dood in het ziekenhuis? Van Tom of van Benny? Dat wou ik wel es weten!’ Benito, die inmiddels was opgekrabbeld, maakte van de gelegenheid gebruik en drong zich met zijn zitvlak als een wig tussen Carlo en Finn in. Hij zat en was tevreden. ‘... de arme kinderen zijn voorlopig ondergebracht bij enkele buren, maar zelfs de liefderijkste zorgen zullen hen de eigen haard niet kunnen doen vergeten - het was geen haard, het was een oliekachel,’ zei Seppo, ‘en het was een rotding.’ ‘Je moet geen oliekachel, maar oliestóók hebben,’ zei Huck, dat is veel beter.’ ‘Idioot, dat is veel duurder,’ zei Carlo. ‘Gek eigenlijk, de schoorsteen is blijven staan, net als toen dat negerhuis verbrandde,’ zei Finn. ‘Nogal wiedes, de schoorsteen was van steen, de rest van hout. We hebben zelf alle oude stenen afgebikt, Seppo en ik, en Benny heeft ze gestoft.’ Carlo grinnikte een beetje zuur bij de herinnering. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Moet je horen,’ kwam Seppo weer, die het ernstigst las van allemaal. Zijn oren gloeiden donkerrood en zijn kleine karbonkelogen schitterden. ‘Ze willen ons misschien allerlei dingen gaan geven. Om te helpen. Hoor maar: wie geld of meubelen ter beschikking wil stellen, kan zich richten tot Mrs. Oliver Smithy, Anderson Avenue 805, Alhier.’ ‘Wat bedoelen ze toch met alhier. Jullie waren ook al alhier?’ vroeg Tom, die het tijd vond worden ook eens een duitje in het zakje te doen. ‘Ik vraag een nieuwe autoped,’ zei Benny, slim voor zijn jaren. ‘Dat is nou net het enige wat we niét nodig hebben,’ zei Carlo. ‘En toch vraag ik het - met luchtbanden,’ hield Benny vol. ‘Je bent altijd een beroerd jongetje geweest,’ zei Seppo vol minachting. ‘Mom altijd maar kauwgum afbedelen en lollies en weet-ik-niet-al-meer.’ Benny haalde de schouders op en stak zijn onderlip naar voren. Hij probeerde zich groot te houden, maar zijn lip begon opeens vervaarlijk te trillen. ‘Waar is Mom toch al die tijd?’ huilde hij. ‘Waar is ze toch aldoor?’ ‘In het ziekenhuis bij Rossy en bij de Max Brothers om te werken en misschien zoeken ze een nieuw huis om in te wonen, weet ik het!’ Carlo's stem schoot veel harder uit dan hij zelf bedoelde. Als hij goed nadacht vond hij het ook allemaal zo lollig niet. Maar je moest niet nadenken. Ze hadden het hier fijn en daarmee afgelopen. ‘Ga mee nog eens kijken? We vinden vast nog wel wat in de as,’ stelde Huck voor. ‘Nee,’ beet Carlo hem toe. ‘Waarom niet, jô?’ ‘'t Is me te koud!’ ‘Dat zal je menen!’ ‘Ik wil niet in die zwarte hoop rommel ploeteren, nou goed?’ beet Carlo hem toe. Het huilen stond hem nader dan het lachen, maar dat zou hij voor geen goud van de wereld hebben toegegeven, ‘'k Ga lezen,’ zei hij nors. ‘Lezen!’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom niet?’ ‘Heb je daar nou aan?’ ‘Meer dan je denkt.’ Carlo stond gemelijk op, stak zijn handen in zijn zakken en wilde weg slenteren. ‘Kijk uit waar je loopt,’ gilde Finn. ‘Je hebt op mijn tenen getrapt.’ ‘Zal mij een zorg wezen,’ antwoordde Carlo. ‘Wat mankeert die vent opeens?’ vroeg Huck verbaasd. Seppo keek zijn broer ernstig na. ‘Hij heeft er de p ... in,’ zei hij triest. Ook bij hem zelf was dat heerlijke gevoel van opwinding een beetje weggezakt. ‘Ik wil luchtbanden,’ zei Benito. ‘Och jong, klets niet!’ schoot nu ook Seppo uit, maar hij had er dadelijk spijt van, toen hij het betraande, vuile gezichtje van zijn broertje zag pruilen. ‘Je bent veel te groot voor een autoped, Benny!’ ‘Wat zal ik dán vragen?’ zei het hardnekkige broertje. ‘Een huis, nou goed?’ zei Seppo fel. ‘Een huis, precies zoals we er een hadden, het hoeft niet zo groot te zijn als dit huis hier, en het hoeft geen oliestook te hebben, maar wel een krib voor ons allemaal en een tafel om omheen te zitten en een fornuis om op te koken. En verder - nou ja, verder hoeft er eigenlijk niet veel.’ ‘Ik wil tóch liever een nieuwe autoped,’ zei Benito. Maar Seppo hoorde hem niet eens. Hij staarde hard naar de betonnen wand van de garage en zei: ‘Maar dat krijgen we nooit meer terug, nooit meer ... En we hadden het deze zomer willen schilderen ...’ Huck stootte Finn aan en zei zacht tegen Seppo: ‘Zeg jô, ga mee pingpongen.’ ‘Vooruit dan maar weer,’ zei Seppo. Hij stond op, schopte tegen de krant, trok zijn trui omlaag en zei: ‘Kom op, ik zal je wel weer es even verslaan!’ En hij stak zijn armen uit zijn te korte mouwen. De jongens Duncan grinnikten. Die Sep - hij kon niets van pingpongen, maar toch speelden ze graag met hem. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele avonden later fluisterde de hoofdzuster op de gang tegen Pop en Mom Carlotto: ‘U mag vanavond vijf minuten bij haar zitten. Het gaat al veel beter. De koorts is wat gezakt. Zij is rustig, heeft geslapen en haar ogen zijn zo dat ze U nu kan zien. Zij wachtte even, keek de beide ouders glimlachend aan en zei toen: ‘We hebben haar naar een aardig klein kamertje verhuisd waar zij alleen ligt. Dat is prettiger.’ ‘Maar hoe kan dat?’ riep Pop. ‘Dat is veel te duur, dat kan nooit!’ ‘Er zijn mensen die het willen betalen,’ zei de zuster. ‘Er is via de Portland Daily Mirror opdracht toe gegeven. Een soort comité heeft zich gevormd. En als U haar kamer binnenkomt, moet U niet omvallen. Zij heeft nogal veel bloemen gekregen.’ ‘Als je me nou,’ zei Pop. Toen ze de deur openden kwam de geur van een bloemenwinkel hun tegemoet; ook enkele manden met vruchten stonden er en een klein aquarium. ‘'t Is nog erger dan het circus,’ zei Pop en hij draaide zich van links naar rechts en van rechts naar links. ‘'t Is veel te veel,’ zei Mom zacht, stil met de handen over elkaar. Het was mogelijk dat Rossy hen kon zien, maar zij konden van haar niets zien. Zij lag vrij hoog tegen de kussens opgetrokken en het verband voor haar gezicht zat anders dan eerst. Er was nu niet alleen een opening voor de mond, maar ook twee voor de ogen. Het bleven echter kleine zwarte gaten waardoorheen zij niets konden onderscheiden. Toen ze aan het voeteneinde van het bed stonden, fluisterde Rossy's stem: ‘Hallo, Mom - Pop.’ Het was nauwelijks verstaanbaar, maar het was haar stem. ‘Hoe is het er mee, kind?’ Het hoofd knikte zachtjes. ‘Goed,’ fluisterde de stem. ‘Geen pijn meer?’ Er kwam geen antwoord. ‘Je staat in alle kranten,’ zei Pop, harder dan hij wilde. ‘In alle kranten sta je, alles van je hebben ze opgeschreven en in {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} de ene krant hebben ze het zus en in de andere krant hebben ze het zo verteld, maar mooi is het allemaal.’ ‘Toen ze verbonden moest worden, heb ik haar de krant al laten zien,’ kwam de zuster tussenbeide. ‘En er zijn al fotografen geweest, maar die hebben we de toegang geweigerd. Dat moet nog maar even worden uitgesteld.’ ‘Fotografen, hier?’ vroeg Mom geschrokken. ‘Rossy begint een bekendheid te worden, Mrs. Carlotto. Daar moet U niet gering over denken.’ ‘Zo maar opeens ...’ zei Mom langzaam. ‘Hoe is het met Johnny?’ fluisterde Rossy's stem. ‘En waar wonen jullie nu?’ ‘Alles is in orde, kind. We worden fijn geholpen,’ zei Pop. ‘En misschien komt er een woning in ons oude blok vrij, dan kunnen we weer allemaal bij elkaar zijn.’ ‘In het oude blok,’ fluisterde Rossy's stem. ‘Een kamer en een flinke keuken,’ zei Pop. Hij deed enorm opgewekt. ‘Een erg flinke keuken en eigen waslijnen op de binnenplaats.’ Mom stootte Pop aan en schudde heftig met haar hoofd. ‘O ja,’ fluisterde Rossy. ‘Johnny heeft van de dames Brocker een prachtig winterpak gekregen,’ vertelde Mom, ‘van blauw ripsfluweel met een witte bontrand.’ ‘Zal niet makkelijk schoon te maken zijn,’ fluisterde de stem achter het verband. ‘Mr. en Mrs. Carlotto, het is Uw tijd,’ kwam de hoofdzuster zeggen. Zij stak haar hoofd om de hoek van de deur en glimlachte vriendelijk. ‘Zij gaat reusachtig vooruit, vindt U niet? We zijn erg tevreden,’ voegde zij er aan toe. ‘Ja, zuster,’ zei Mom, terwijl ze zich omdraaide. Bij de deur keek zij om: ‘Dag, m'n kind, tot morgenavond.’ ‘Zet 'm op, Ross,’ fluisterde Pop en toen sloot de deur zich zacht achter hen. ‘Niet huilen, Rossy,’ zei de zuster. ‘Ik huil niet, zuster,’ klonk een geknepen, hoge fluisterstem achter het verband. En nog hoger: ‘Ik kan het niet eens.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is tijd voor je spuitje,’ zei de zuster. ‘Fijn, dat ze allemaal zo goed bezorgd zijn, hè?’ ‘O ja, fijn,’ kwam het bijna onverstaanbaar. ‘Fijn.’   ‘Ik geef U een kwartier,’ zei de hoofdzuster een volgende keer. Pop knikte minzaam: ‘Het is goed, zuster.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij droeg een heel pak kranten onder de arm. En het was alsof hij op wolken liep. Maar dat alles leek alleen maar zo, want soms viel hij er opeens met een harde plof doorheen en op de grond. Zoals nu: ‘Na Uw bezoek wil de dokter U weer even spreken.’ ‘Ja, zuster.’ Nu antwoordde hij als een schooljongen. ‘Is 't - is 't over haar - handen?’ vroeg Mom zacht. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat weet ik niet,’ ontweek de zuster. ‘De dokter verwacht U dus over een kwartier.’ Zij liep haastig weg. Rossy lag, net als de vorige keer, hoog tegen de kussens op. Maar haar houding leek zo onnatuurlijk met die stijf verbonden armen. Op het tafeltje naast haar bed stonden nu witte rozen en waar je ook maar keek in de kamer waren vazen en manden met bloemen opgesteld. Er stonden ook dozen en pakken, op tafel lagen stapels brieven. ‘Drie peignoirs en zes paar pantoffels’ zei het jonge zustertje dat bij de kast bezig was. ‘Nog een aquarium, een polshorloge en een jong poesje dat we zolang in de keuken houden. Verder orchideeën en 4 koude kippen in de ijskast.’ ‘Rossy, Rossy,’ zei Mom bezorgd en zij sloeg haar handen in elkaar. ‘Kind, dat je dat allemaal krijgt. Zo maar, van vreemden ...’ ‘Niks zo maar,’ zei Pop. ‘Zij heeft de wereld een voorbeeld gegeven. Lees zelf maar,’ en hij sloeg op zijn pak kranten. ‘Geen woorden genoeg hebben ze er voor. En 't staat niet alleen in de plaatselijke bladen, zuster, maar ook in de grote kranten die helemaal uit New York komen, dwars door de States. Hier, met letters als breekijzers,’ hij sloeg met de rug van zijn hand op een artikel en las: ‘GEEN SCHIJN VAN KANS DAT DIT ZWAKKE KINDJE DE DAG VAN MORGEN ZAL HALEN, ZEGT DOKTER IN 1924 VAN DE DRIE FONDS BABY ELEONORA ROSWITA ALBERTA. MAAR VEERTIEN JAAR LATER IS E.R.A. DAPPER ZORGENDE OUDSTE DOCHTER VAN GROOT GEZIN. EN ALS OP KOUDE WINTERNACHT BRAND UITBREEKT IN EINDELIJK VEROVERD DROOMHUISJE, REDT ZIJ MET HELDENMOED JONGSTE BROERTJE UIT HET VUUR. DE VLAMMEN TROTSEREND -’ ‘Zij heeft vandaag zó flink gegeten,’ onderbrak de zuster hem. ‘Als het aan haar lag, zou ze over een week weer op de been zijn. Maar dat vinden we een beetje te vroeg. En prachtig dat zij zich laat helpen! Ik heb aan die krantenmensen verteld dat zij niet alleen dapper was, toen zij haar broertje redde.’ ‘Zijn ze ook bij U geweest?’ vroeg Pop. ‘Geweldig, geweldig. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} We worden zo trots dat we barsten.’ ‘Maar waarom zou U barsten?’ vroeg de zuster onschuldig. Pop begon te lachen. ‘Hè ja, Pop,’ fluisterde Rossy. ‘Hè toe, lach nog eens zo.’ Pop daverde. ‘Het is toch anders dan anders,’ fluisterde Rossy's stem weifelend. ‘Ben je mal, kind,’ zei Pop en hij lachte nog een beetje na. ‘Vertel eens iets, Mom,’ fluisterde Rossy. ‘Carlo en Seppo doen nu samen de krantenwijk,’ zei Mom. ‘Ze hebben hem gedeeld de laatste dagen, want anders komen ze niet klaar. Ze worden overal aan de praat gehouden en ze krijgen koppen koffie en flesjes coca-cola en borden warm eten. En dan moeten ze allerlei dingen over jou vertellen, en gisteren hebben ze ruzie gekregen, want Seppo heeft verteld dat je zo mooi piano speelt en tegen de buren van die mensen heeft Carlo gezegd dat hij van niets weet. En nu heb je de poppen aan het dansen.’ ‘Ik heb tegen Seppo gezegd dat hij maar moest vertellen dat Carlo jaloers was op Rossy's piano,’ lachte Pop en hij sloeg zich op de knie. ‘Mijn piano?’ fluisterde Rossy verwonderd. ‘Ik vind het niets aardig,’ zei Mom. ‘Dat komt allemaal door die malle kranten, ze maken een mens gek. Eerst leek het wel aardig, maar ze overdrijven het zo. En als ze met leugens beginnen ...’ Zij keek verwijtend naar Pop. ‘'t Zijn geen leugens, 't zijn aardigheidjes,’ zei Pop. ‘Niks geen aardigheidjes,’ zei Mom. ‘We hebben nooit een piano gehad.’ ‘We hadden er toch altijd een willen hebben. Voor Rossy. Toen ze nog maar pas geboren was al,’ protesteerde Pop. ‘Maar hebben en willen hebben is twee,’ zei Mom. ‘We hebben toch ook steeds een huisje willen hebben en dat hebben we óók gekregen; waarom zouden we die piano dan niet gekregen hebben en dan zou ...’ Hij zweeg plotseling. Mom zweeg ook. Rossy in bed bleef doodstil. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U mag zich niet zo opwinden,’ zei de zuster, terwijl zij zonder dat Rossy het zien kon op haar patiënt wees en haar hoofd schudde. ‘Het wordt onze tijd,’ zei Pop, terwijl hij opstond. ‘Ik laat deze kranten hier, zuster, dan kan zij die eens bekijken als dat mag. Kan ze zien wat ze allemaal voor moois over haar schrijven.’ ‘Je loopt de verkeerde kant op,’ zei Mom tegen Pop op de gang. ‘We moeten naar de dokter.’ Pop keerde zich om, hij zei niets. Hij liep als een hond die bang is geslagen te worden. ‘Als het haar handen zijn,’ zei Mom, ‘als het haar handen zijn, moeten we ons er bij neerleggen, Ricky. We kunnen haar beter helpen, als we er eerst zelf vrede mee hebben.’ Pop bromde iets. Mom beet op haar lippen. Zij liep achter Pop, dat hij niet zien zou hoe bang zij zelf was. ‘Binnen!’ riep de dokter op hun kloppen. Hij stuurde de zuster, die in de kamer bezig was, weg. ‘Ja, ik heb U hier laten roepen om U te vertellen dat het zo niet langer gaat,’ zei hij, bijna boos. ‘We worden hier eenvoudig belegerd door journalisten en fotografen die bij Uw dochter willen worden toegelaten. Dat is natuurlijk onmogelijk. Terwille van de publiciteit, die Uw zaak en de hare vermoedelijk niet schaden zal, ben ik nu bereid tot één concessie: morgenmiddag mag één maal de gehele familie om haar bed gefotografeerd worden. Dat was namelijk het verlangen van die heren. Eén keer dus en daarmee uit! Vervolgens zal ik in de dagbladen doen bekend maken dat de eerste vereiste voor de patiënte RUST is. Rust, rust en nog eens rust! Morgenmiddag om drie uur worden dus haar broertjes en zusjes met U beiden hier verwacht voor de eerste en laatste opname die ik hier in het ziekenhuis zal toestaan. Ik hoop dat U het er mee eens bent.’ Hij keek hen aan. ‘Ja, dokter,’ zeiden ze tegelijk. ‘Zij heeft koorts, het gevaar is nog niet geweken, hier en daar zijn infecties opgetreden, van geringe omvang weliswaar, maar {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} we moeten nog uiterst voorzichtig zijn. Overigens laat het zich gunstiger aanzien dan enkele dagen geleden. Zij is inderdaad van taai hout gesneden.’ Hij glimlachte even. ‘En haar handen, dokter?’ vroeg Mom zacht. Hij trok even zijn schouders op in een gebaar van niet-weten. ‘Ik heb op 't ogenblik hoop dat ze gered kunnen worden, hóóp, niet de verwachting. Maar dat is al meer dan ik U eerder kon zeggen.’ Hij stond op. Het was de bedoeling dat ze afscheid namen. ‘God, wat zou ik dankbaar zijn,’ zei Mom, toen ze op straat liepen. Er biggelden langzaam een paar tranen over haar wangen. ‘En als het niet goed gaat,’ gromde Pop met een prop in zijn keel, ‘als het niet goed gaat, dan bouwen we een nieuw huis voor haar en dragen haar op ónze handen.’ Zijn vrouw glimlachte verdrietig in het donker. In z'n hart gelooft hij alweer dat het goed zal gaan, wist ze. Maar dat is niet de manier om het gevaar onder ogen te zien. ‘Heb jij geld voor de bus?’ vroeg ze. En ze reden naar hun oude blok.   Terwijl zijn vader en moeder in de bus zaten, sloop Carlo het huis van de Duncans uit. Hij stak de weg over en sprong tegen de berm aan de overkant op. Het was koud, helder weer, het vroor en de sterren konden het best zonder de maan af. De kale bomen en de geblakerde struiken stonden spookachtig op het kleine terreintje. Carlo zag alles: het uitgelopen paadje, de waslijnen, de verkoolde resten van de hoekbalken, de scherven, het misvormde fornuis, en de brokkelige schoorsteen. Hij stak zijn handen diep in zijn zakken en zette zijn kraag op. Eerst stond hij alleen maar te kijken. Toen liep hij er langzaam op af en stapte midden in de as en de rommel. Hij liep er dwars doorheen en weer terug, hij schopte de as omhoog en vernielde de neuzen van zijn laarzen. Harder en harder schopte hij, steeds driftiger heen en weer lopend door de verkoolde resten van hun huisje. De as wolkte omhoog en hij rook de bittere geur. Hij schopte zo {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kwaad, dat de as om hem heen regende, en hij klemde zijn lippen op elkaar. Maar opeens liep hij naar de eenzaam staande schoorsteen en sloeg er zijn armen omheen. En met zijn gezicht tegen de ruwe steen snikte hij het uit. Radeloos en fel. ‘Wat moeten we nou?’ beet hij tussen zijn tanden door. ‘Wat moéten we nou?’ Hij zakte door zijn knieën, schepte met zijn handen de as op, liet haar weer vallen en snikte: ‘Ik weet het niet.’ Hij drukte zijn voorhoofd weer tegen de schoorsteen en prevelde zachtjes: ‘Weet jij het?’ Maar wie hij bedoelde - de schoorsteen of Mom of God of wie dan ook - hij zou het niet kunnen zeggen. Hij bleef lang zo liggen. Tenslotte kwam de maan toch nog even naar de jongen kijken. Maar toen was hij koud tot in het gebeente en hij strompelde met moeite naar dokter Dun- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} cans huis terug. In bed vouwde hij zijn voeten tot onder zijn zitvlak, een kunst die hem in al zijn droefheid een zoete voldoening schonk. ‘Dat die Seppo elke nacht maar slaapt en slaapt alsof er niets is gebeurd,’ mompelde hij in het schemerduister van de kamer. Maar zelf sliep hij ook binnen tien minuten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII De kranten hadden zich al meester gemaakt van Rossy's verleden: op alle voorpagina's had vermeld gestaan hoe zij als baby voor haar kleine leven had gevochten; hoe duizenden burgers langs haar wieg waren getrokken en niet hadden kunnen geloven dat dit wichtje kracht genoeg zou opbrengen om het te winnen op de dood. Nu maakten ze zich ook meester van haar toekomst. Het was uitgelekt dat zij misschien een of twee handen zou moeten missen tengevolge van haar heldhaftig optreden. De kranten maakten er een sensatie van en een golf van medelijden sloeg door het hele land. Toen er nu ook nog foto's werden gepubliceerd van alle Carlotto-kinderen om Rossy's ledikant, vol ontzag starend naar de zwaar verbonden figuur in bed, en daarnaast van de deerniswekkende ruïne van het verbrande huisje, waren de gevolgen overweldigend. Als bij toverslag stonden er overal in de stad collectebusjes, op toonbanken in winkels, op lessenaars en bij loketten van kantoren en bankinstellingen. Er stond duidelijk op te lezen ‘Voor Roswita’ en ieder werd hartelijk uitgenodigd er een kleinigheid in te storten. Soms bleef het niet bij kleinigheden, want niet alleen wekte het geval ieders hartelijk medegevoel op, maar het werd ook een punt van eer voor de stad, die nu voortdurend op de voorpagina's van de grootste bladen paradeerde, om haar heldhaftige kleine burgeres zo goed mogelijk schadeloos te stellen. Het bleef echter niet bij de eigen stad. In het veel grotere Chicago werd iets opgericht dat het ‘Roswita Fonds’ heette. Er kwamen voor Rossy in het ziekenhuis gekrabbelde brieven van kleine kinderen met hun weekgeld er in, kwartjes en halve dollars. Er kwamen couverts met bankjes van tien en honderd, er kwamen cheques. Een kleine jongen stuurde een vijf dollar billet, waarbij hij had geschreven: ‘Ik hoop dat het goed met jou gaat en pas op dat niemand deze vijf dollars steelt.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Mom Carlotto werd zo verlegen door al die giften aan haar dochter, dat zij zich geen raad meer wist; Pop daarentegen leefde in de wolken en bijna wilde hij zijn baantje er aan geven. Maar daar stak Mom een stokje voor. ‘Je moet goed begrijpen,’ zei hij, ‘dat dit allemaal Rossy's geld is. Het is voor haar genezing en haar opvoeding, voor alles wat zij wil leren of worden of wat ze nodig heeft, en niemand van ons gaat er een cent van gebruiken zolang ik leef. Knoop dat in je oren.’ Pop Carlotto gaf haar groot gelijk. ‘Het is alleen dat een man hier een beetje dronken van wordt, Mary. Het is net alsof ik te veel op heb. Je moet het me vergeven.’ ‘Natuurlijk vergeef ik het je. Als jij maar niet vergeet wat ik je gezegd heb.’ Ze konden voor zichzelf trouwens ook blij zijn. Pop had opslag gekregen van zijn baas en Mary Carlotto was drie dagen na het ongeluk door de Max Brothers weer achter de vleeswaren gezet, net zoals in haar jonge tijd. ‘Ze verwachten dat je veel bekijks zult hebben, als Rossy's Mom,’ had Pop dadelijk gezegd. En zo zal het wel geweest zijn. Want Mary, of liever gezegd de Max Brothers, verkochten nu per dag meer vleeswaren dan anders in een hele week. Mom Carlotto was haar groter salaris waard. En in de nieuwe Spaarpot rammelde weer iets. Maar nog steeds hing het bestaan van Rossy's door verbranding verminkte handen aan een zijden draadje. Nog was er geen fatale beslissing genomen. En zolang de spanning duurde, stroomden de giften maar door. Er kwam niet alleen geld. Op een avond kwamen Mom en Carlo samen naar het ziekenhuis. De keukenzuster kwam hun in de gang al tegemoet hollen: ‘Mrs. Carlotto, wie heeft toch gezegd dat Rossy dol op kip was? Nu heb ik vier gebraden kippen in de koelkast hier boven en beneden in de grote keuken staan er drie en twintig in de koelcel. Wilt U er zo veel mogelijk mee naar huis nemen en vindt U goed, dat we de rest over andere patiënten verdelen?’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Mom Carlotto knikte. Carlo voelde het water in zijn mond lopen bij de gedachte aan gebraden kip. ‘En bevroren appelmoes krijgen we bij tientallen kilo's. Kisten met de fijnste appelen komen elke dag - het hele ziekenhuis eet appelmoes en appeltaart.’ ‘Dat is prachtig,’ zei Mom zacht. Als altijd voelde zij zich wanhopig verlegen onder zo veel goedheid. ‘Het poesje hebben we voorlopig ergens kunnen plaatsen,’ zei de zuster, ‘maar vandaag is er weer een jong hondje gekomen.’ ‘Geeft U dat maar aan mij mee, zuster,’ zei Carlo gretig. ‘Wat er verder is bezorgd, zult U wel weer van Rossy's eigen zuster horen,’ zei het meisje, ‘maar als ik U was, huurde ik maar vast een pakhuis.’ Mom glimlachte verdrietig. Ze hadden juist vandaag een woning gehuurd, dezelfde waar Pop en zij al met Rossy over gesproken hadden, een kamer en een keuken in hun oude blok. Gelukkig hadden buren aan het eind van de gang nog een kamertje willen afstaan voor de jongens. Maar het zou moeilijker dan ooit zijn er te wennen. Het was er bedompt, vuil en armoedig. Maar Rossy's geld zouden ze niet aanraken; dat zou maar al te bitter nodig zijn voor het geval dat ze - dat ze haar handen zou moeten missen ... Mom klemde haar lippen op elkaar. ‘Een hondje, Mom,’ fluisterde Carlo opgewonden. ‘Zullen we hem “Zeventien” noemen, naar onze straat?’ ‘Dat is onze straat niet meer, Carlo.’ De jongen zweeg. Hij voelde dat hij een kleur kreeg. Ze stonden voor Rossy's deur. Carlo trok aan zijn trui en Mom duwde een krul onder haar hoed. Sinds zij weer achter de vleeswaren stond, droeg zij een keurige kleine hoed met een paars fluwelen strik. Dat was ook prettiger bij al haar bezoeken in het ziekenhuis en voor als zij weer gefotografeerd werd. Ze waren nauwelijks over de drempel of de zuster begon alweer op te sommen: ‘Er zijn vandaag drie radiotoestellen gekomen’ - gisteren waren het er twee, dat maakte samen vijf - ‘twee armband- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} horloges, een poppenkamer voor Rossy's zusjes, 3 dozijn zakdoeken, ondergoed, kauwgum, truien en sjawls. Vijf legkaarten en drie abonnementen op tijdschriften.’ Zij haalde een lijstje uit de zak van haar schort en raadpleegde dat. ‘Verder hebben de Veteranen van de Wereldoorlog haar een oorkonde wegens buitengewone verdienste gestuurd met een chèque van 100 dollar te gebruiken voor haar opvoeding. En de afdeling Vancouver van het Amerikaanse Legioen heeft een médaille gezonden en een horloge met inscriptie.’ Zij zweeg en keek over het papier heen Mom en Carlo stralend aan. Maar Mom straalde niet terug. Iedereen scheen de Roswitakoorts te hebben, behalve Mom en Rossy zelf. Carlo stond van het ene been op het andere te hangen en keek verlegen van de een naar de ander. Eerlijk gezegd vond hij het allemaal reusachtig; hij begreep niet dat Mom zo effen deed. Maar zijn zusje in bed begreep er tenminste een beetje van. ‘Trek je er maar niets van aan, Mom, ik blijf toch gewoon Rossy, dat zul je zien.’ ‘Een hond, die te veel worst eet, wordt wild en ieder paard slaat wel eens op hol,’ zei Mom, bijna streng. ‘Ik kan immers niet op hol slaan,’ zei Rossy met een poging tot een grapje. Zij keek naar haar beide hulpeloze armen op het dek. Ook haar hals, haar schouders en een deel van haar hoofd zaten nog in verband. ‘Om op hol te slaan heb je vier benen nodig,’ zei ze zacht zonder haar moeder aan te kijken. Mom gaf geen antwoord. Zij had liever haar tong afgebeten dan dat Rossy iets had gemerkt van het brok in haar keel. ‘Waar is je médaille, Rossy?’ vroeg Carlo. ‘Alles is hier in de kast,’ zei de zuster. ‘Je zusje wil niets bij zich hebben behalve wat brieven.’ ‘Er ligt een brief onder mijn hoofdkussen,’ zei Rossy. ‘Haal die er maar onder uit en lees die nog eens voor. Carlo, lees jij hem maar voor. Hij is geschreven door een jongen, die ... Lees maar, dan zul je het wel zien.’ En terwijl Carlo begon te lezen, keek Rossy haar moeder aan, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} die daar zat met de beide handen in haar tamelijk brede schoot en met haar nieuwe hoed op die voor Rossy nog helemaal niet bij haar gezicht paste. Toch was ze helemaal Mom zoals ze daar zat, met haar lief, vermoeid gezicht en wat strakke mond. ‘Beste Roswita,’ las Carlo langzaam, ‘ik heb natuurlijk alles over jou in de krant gelezen, het is allemaal erg naar voor je wat er gebeurd is, maar ik wil je troosten, want met mij is net zo iets gebeurd. Het lijkt er niet helemaal op, want ik heb niemand gered, ik ben alleen gered, ze hebben me onder een huis vandaan gehaald dat in puin viel en toen ze me eindelijk hadden was ik niet veel meer. Maar ik leef toch nog. Ik heb geen handen meer en moeder heeft me gezegd dat ik dat aan jou moet schrijven want dat je er misschien door geholpen kunt worden. We hebben eerst erg veel gehuild, moeder en ik allebei, erg veel en ook tamelijk lang. Het duurde een hele tijd voordat het over was. Maar nu ben ik er aan gewend ik heb weer plezier in allerlei dingen en deze brief schrijf ik helemaal zelf want ze hebben mij erg goeie kunsthanden gegeven en daar kan ik van alles mee doen, schrijven en me postzegels sorteren en opplakken en ik heb een herbarium als je weet wat dat is en ze hebben me een prachtige grammofoon gegeven zodat ik altijd alle platen kan opzetten die ik wil en nu leer ik Spaans en dat zou ik anders ook nooit hebben geleerd. En jij kunt ook al die dingen gaan doen. Moeder zegt dat ik je moet zeggen dat als je je handen of iets anders moet missen er toch zo veel voor in de plaats kan komen en het is wel waar wat ze zegt, ik vind het ook. Ik kan niet meer ballen maar vroeger had ik geen postzegels en geen grammofoon en je leert van andere dingen houden als je iets anders niet meer doen kan, als je begrijpt wat ik bedoel. Moeder zegt dat ik nou wel genoeg heb geschreven ik hoop dat je het allemaal hebt begrepen want ik heb het niet alleen geschreven omdat moeder het zei. Dag, Helmy (dat komt van Helmuth en ik ben 13 jaar, al bijna 14).’ Carlo zweeg. De zuster was op haar tenen de kamer uitgegaan. Mom bleef stil zitten, haar houding was losser geworden en {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} er biggelden twee tranen langs haar wangen. Maar zij scheen het nu niet zo erg te vinden. Rossy's ogen in haar nog gevlekt gezichtje met de vurige littekens stonden groot en vochtig. ‘Hij heeft me een postzegelalbum gestuurd met zijn eigen dubbelen er in,’ zei ze zacht. ‘En hij heeft er in geschreven: je moet er écht mee verder gaan want je zult het best leuk gaan vinden. Ik zal je nog wel meer dubbelen van mij sturen.’ ‘Een reúze knul,’ zei Carlo met zijn overslaande stem. ‘Ik wil zo graag dat jij een brief voor mij aan hem schrijft,’ zei Rossy. ‘Er moet in staan dat ik erg blij ben met zijn brief en dat het goed met me gaat en dat ik vast postzegels zal gaan verzamelen, maar dat ik niet weet wat een herbarium is -’ ‘Dat weet ik wel,’ zei Carlo. ‘Een herbarium is -’ ‘Ik wil het niet van jou weten,’ zei z'n zusje. ‘Ik wil zo graag dat hij me nog eens schrijft. Ik - ik wil zo graag weten,’ zij aarzelde, maar ging toen toch door: ‘ik wil zo graag weten of hij - of iets - of er iets was wat hij ontzettend graag had willen worden vóórdat hij zijn ongeluk kreeg. Of er daarvoor nu ook iets in de plaats is gekomen, iets wat hij nu graag wil worden, bedoel ik.’ De zuster kwam binnen en zei: ‘Het is Uw tijd, Mrs. Carlotto.’ Mom stond op en snoot haar neus. ‘Ik zal hem zo goed mogelijk schrijven,’ beloofde Carlo, terwijl hij opstaand zijn eeuwig korte trui weer naar beneden trok. ‘Ik moet U van de keukenzuster zeggen dat er zes koude kippen beneden bij de portier liggen. Of U die mee wilt nemen,’ zei de zuster. ‘En nu gaan we Rossy lekker voor de nacht klaar maken.’ Lekker voor de nacht klaar maken ... Rossy zag elke avond weer op tegen de nacht. De nacht was zo lang, zo donker, zo pijnlijk en zo eenzaam. Zij was bang voor alle gedachten die haar besprongen, alle tranen die wilden komen en dikwijls ook kwamen, alle angsten die haar benauwden en beklemd hielden - in zo'n wilde vrees, dat zij {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} soms alleen al haar handen vrij zou willen hebben om ze voor haar mond te kunnen slaan om die schreeuw tegen te houden die daar steeds op de loer lag en bedwongen moest worden. Lekker voor de nacht klaar maken ... Mom en Carlo gingen weg, de bloemen gingen weg, zelfs de orchideeën die toch niet geurden; de mooie sprei werd opgevouwen en weggelegd, de lamp ging uit en tenslotte ging de zuster weg. Zij bleef alleen in haar hoge witte bed met alle schaduwen, schimmen en angsten in haar kale kamertje. Ja, zij behield de bel en die brief van die jongen die zij helemaal niet kende, Helmy ... Maar op de bel kon zij niet drukken en de brief kon zij niet pakken. De nachtzuster kwam haar een spuitje met een pijnstillend middel geven, zij kreeg pillen en een glas warme melk. Maar er bleef nog pijn en er bleven nog angsten en opwindende gedachten, ook in haar verwarde slaap. En heel vroeg was zij weer wakker en lag zij te staren in de stille, beklemmende duisternis, wachtend op een streepje grijs ochtendlicht onder het rolgordijn door. Wachtend op geluiden, snelle zachte stappen in de gang, geluiden van buiten op de straat, een enkele vogel, een auto, de eerste trolleybus een eind verderop ... Ook die vroege ochtenduren duurden zo lang, maar ze waren minder vervuld van angst dan de avonduren. De straatgeluiden, die behoorden bij het begin van elke nieuwe dag, hielpen haar, gaven een klein beetje moed en kracht. Ze waren voor haar werkelijker en van meer steun dan de zich steeds hoger optorenende stapels geschenken die elke dag werden bezorgd. Daar kwam de melkauto, die altijd zo rammelde - net alsof hij even over het trottoir ging wanneer hij de poort van het ziekenhuis binnenreed. Er kwam een stel arbeiders langs in de schemering, op weg naar de trolleybus - één maakte een grap en ze lachten. Zij hoorde hun harde stappen en hun stemmen nog lang in de stille straat. De vogels werden wakker - o, het was niet veel bijzonders, een stel kwetterende mussen en misschien wat spreeuwen en zo vroeg op de ochtend hadden ze ook nog niet zo erg veel praatjes, maar hun kleine geluiden vielen op in de stilte. Er kwamen meer auto's langs en pratende {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen, soms alleen een haastige, hard klinkende stap. En telkens weer hoorde zij de trolleybus die stopte en weer doorreed om mensen naar hun werk te brengen, vrouwen zoals Mom, die er in het donker op uittrokken om kantoren en winkels te gaan schoonmaken voordat de eigenlijke werkdag begon, en arbeiders, die in vroege ploegen in de fabrieken werkten. De stad had in deze dagen Rossy ontdekt, maar Rossy in haar stille ziekenkamer ontdekte ook de stad, en misschien niet alleen de stad, maar het leven, een veel grotere wereld dan zij tot nog toe had gekend. Een wereld vol hard werkende mensen, die allemaal hun vreugden en hun verdriet hadden, kiespijn en kleine babies en zorgen en misschien een kale lunchboterham in hun zak naar het werk. Ze hadden een abonnement op de trolleybus om naar hun werk te gaan, maar ze spaarden misschien het geld voor de kapper zo lang mogelijk uit en onder hun schoenen sloegen ze ijzeren zoolbeslag. Er waren erg veel schoenen met beslag, dat kon ze horen. Een ontzettend verlangen om van dit alles weer deel uit te maken beving haar. ‘Ik wil de kinderen weer naar school zien gaan,’ zei ze zachtjes, ‘en ik wil de straatstenen weer onder m'n voeten voelen en ik wil mensen zien zoals Pop en Mom, die gelukkig en ongelukkig tegelijk zijn en die helemaal echt leven. Ik hoef niet meer alles te hebben wat ik had.’ Maar dan dacht zij weer aan haar handen en begreep helemaal niet hoe zij ooit een beetje gelukkig zou kunnen zijn zonder. ‘En toch moet het, toch móét het,’ fluisterde ze in de steeds lichter wordende ochtendschemering. ‘En Helmy zegt dat het kan. Hij heeft zelf geen handen. Hij zegt: je krijgt er zoveel dingen voor in de plaats. Hij bedoelt natuurlijk niet zulke dingen als horloges en médailles en radiotoestellen, maar zoiets als zijn postzegels of andere mooie dingen waar je een heleboel bij dénken kan. Want wat je denkt, daar komt het op aan. Als je denkt: ik kan niet dansen, dan ben je ongelukkig. Maar als je denkt: ik kan fijn zingen of zo iets, dan ben je gelukkig.’ Zij zuchtte diep. En toen probeerde ze zachtjes te lachen, maar dat lukte niet zo best. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent een sufferd,’ zei ze tegen zichzelf, ‘een echte sufferd, want dat verzin je nu wel allemaal zo mooi, maar je doet net andersom. Je denkt juist steeds aan alles wat je niet meer zal kunnen. Dansen bijvoorbeeld. Je denkt steeds aan dansen. Alsof een mens op z'n handen danst!’ ‘Maar als je écht wilt dansen,’ zei een andere Rossy, die in datzelfde bed lag, ‘als je helemaal echt wilt dansen, dan heb je ook je armen nodig en je handen en je vingers. Die heb je geweldig nodig, want daar dóe je zo veel mee. Een danseres zonder handen bestaat niet. Hoe kun je nu ooit blijdschap of verdriet of onverschilligheid zonder handen dansen?’ ‘Dan moet je iets anders kiezen om te worden,’ zei de verstandige Rossy weer. ‘Je moet niet zo suf doen. Er zijn massa's dingen die je kunt kiezen. Je hebt nu geld om allerlei te gaan leren, wat je maar wilt. En je kunt Mom geld geven, dat ze niet hoeft te gaan werken en dan zal zij jouw hulp niet nodig hebben. Dan kun je bijvoorbeeld onderwijzeres worden -’ ‘Zonder handen? Onderwijzeres zonder handen? Hoe kan dat nou met al die kinderen? En je moet toch kunnen schrijven.’ ‘Helmy zegt dat je heel goed kunt leren schrijven met een kunsthand. Daar zijn ze tegenwoordig geweldig knap in.’ ‘Maar als er dan een kind lastig is?’ ‘Dan pak je hem alleen met je ogen. En je stem. En alles wat je verder nog hebt. Een kind aanraken mag toch niet van de wet.’ ‘En als de kinderen gaan spelen?’ ‘Dan ga je aan de kant staan kijken. Moeders kijken ook altijd.’ ‘Maar vóórdat ik onderwijzeres ben dan?! Ik wil zo graag nog spelen.’ ‘Rossy!’ zei de wijze Rossy streng. ‘Al had je vier handen, dan was je nu langzamerhand toch te oud om te spelen. Je bent zo goed als vijftien jaar.’ ‘Maar wassen dan? Ik heb het nooit zo prettig gevonden, maar om helemáál niet meer met mijn handen in lekker warm sop te kunnen ploeteren. Er zijn toch ook gezellige kleine wasjes ...’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan betaal je de wasman maar, rijkaard! En zelf ga je een mooie plaat op de grammofoon draaien en je zegt tegen Angiolina: haal eens even ijsjes met room, voor iedereen, en daarna ga je wandelen in de zon, en je ziet alles en je hoort alles en je kunt zingen en danspassen maken zo veel als je wilt, en je kunt een jurk voor Mom kopen en een trekharmonika voor Carlo, en de volgende dag kun je iets anders kopen voor de anderen en zo gaat dat maar door en je kunt zo veel danspassen maken als je wilt - nou, en als je dan nog ontevreden bent en zegt dat je niet gelukkig kunt zijn, dan ben je een sufferd, een sufferd!’ Het bleef een tijdje stil. Maar toen zei de onwijze Rossy toch nog: ‘Maar als je nu iets wilt dóen? Naaien of breien of koken en aardappels schillen?’ ‘Dat kan allemaal heel goed met kunsthanden. Je moet je natuurlijk wel oefenen en het zal wel een tijdje duren, maar als je oud bent, dan weet je niet beter meer en dan doe je alles net zo goed als anderen.’ ‘Zou ik oud worden? Zonder handen?’ ‘Waarom niet?’ ‘Misschien wil ik het niet.’ ‘O jawel, schrijf maar aan Helmy en vraag maar of hij je terugschrijft, dan zul je zien van wel.’ ‘Maar Helmy is misschien een heel bijzondere jongen.’ ‘Dan moet jij ook maar je best doen bijzonder te worden. Ik denk dat Helmy vroeger een heel gewone jongen was en het ook heel gewoon vond dat hij gewoon was en dat hij gewoon nergens over nadacht, ik bedoel dat hij alles had en gezond was en zo. Maar als zo iets vreselijks je overkomt, zo iets wat geweldig moeilijk is, dan wórd je misschien een beetje bijzonder, ik bedoel niet écht bijzonder, maar wel anders dan anderen, omdat je over een heleboel dingen anders gaat denken, en ook anders dan je vroeger zelf was. Helmy verlangde vroeger naar voetballen, maar nu niet meer, omdat hij een massa dingen heeft leren kennen waar een gewone jongen gewoon niet aan toe komt. Daarom is hij bijzonder gewórden. Zie je?’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar ik blijf vast altijd verlangen naar dansen,’ held de oude Rossy koppig vol. ‘Vast en vast en vast. Ik ben niet bijzonder en ik wil geens Spaans leren. Ik wil dansen en de kleren van de kinderen wassen en met Johnny spelen ...’ De andere Rossy zweeg tenslotte maar, ze schudde niet eens meer haar hoofd over zoveel onverstand. Toen eindelijk om zeven uur de zuster kwam om Rossy te wekken en haar de wasbeurt te geven, vond zij haar kleine patiënt met betraande wangen en hikkend van verdriet. ‘Wat is dat nu?’ deed ze verbaasd. ‘Hebben we niet lekker geslapen vannacht?’ ‘Ik wil geen Spaans leren,’ zei Rossy. ‘Maar wie zegt dat dat moet?’ zei de zuster. ‘Kom, hier is je glas melk en nu zullen we je eens lekker gaan verzorgen. We trekken het gordijn op, kijk, de zon schijnt vandaag alweer, en je krijgt de lekkerste zoetste sinaasappels uitgeperst voor je ontbijt en roerei met ham en toast. En als je dat allemaal netjes hebt opgegeten, dan komt de dokter je vandaag een vroege visite brengen.’ Rossy zweeg, zij was bang. De zuster praatte zo veel.   Er kwam niet één, maar er kwamen drie doktoren. En Rossy werd op een brancard naar een grote behandelkamer gereden en daar onder een schelle lamp gelegd. Ze zetten een schermpje over haar heen, zodat zij zelf niets kon zien van haar armen. Zij hoorde de dokters spreken, maar er waren veel vreemde woorden bij en zij begreep er niets van. Misschien kwam dat ook wel omdat zij zo bang was; het was alsof haar hart in haar keel hamerde. Toen werd ze teruggereden en ze kreeg een spuitje. 's Middags werd zij wakker en haar moeder en de dokter en de zuster waren bij haar. De dokter zei: ‘Rossy, we kunnen je rechterhand redden, maar je linker niet meer. We zullen je vanmiddag gaan opereren en daarna zul je zien dat je heel gauw beter wordt. Het is het beste zo. Wil je dat van mij geloven?’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was net alsof het niet waar was wat hij zei. Het was ook net alsof het niet echt Mom was, die daar stond. Zij was zo vreemd soezig in haar hoofd, dat zou wel van het spuitje komen. Of weer van een ander spuitje, er waren zo veel spuitjes. ‘Met mijn rechterhand kan ik wel wassen,’ prevelde ze, ‘en een beetje dansen ook wel. Dan hoef ik dus geen Spaans te leren of erg bijzonder te worden.’ ‘Je bent al tamelijk bijzonder, Rossy,’ zei de dokter. ‘Ze hebben tegen me gezegd dat ik een sufferd was,’ zei Rossy. ‘Nu zal de zuster je verder helpen,’ zei de dokter. ‘En je moeder is hier weer als je over een paar uur wakker zult worden.’   Terwijl het gebeurde, vloog het nieuws al door het land. Terwijl Rossy nog onder narcose lag en haar moeder bij haar zat, wachtend tot zij zou wakker worden, slenterde Sammy door het park, niet ver van het hospitaal. Het was het beroemde park waar de honderden soorten rozenstruiken stonden waarnaar de vreemdelingen kwamen kijken. Hier en daar zat er een bevroren donkere knop tussen de gesnoeide takken. Het gras was gelig, er hipten wat mussen op en neer, het was niet erg koud, maar er waren weinig mensen. Het was al betrekkelijk laat. Sammy hield een vroeg avondblad stijf onder zijn arm geklemd. Verder beet hij op zijn nagels. Hij had het al in geen jaren gedaan, maar als hij iets heel beroerds had, betrapte hij er zichzelf weer op. Hij stopte zijn handen in zijn zakken en klemde de krant nog harder tussen zijn bovenarm en zijn ribben. Hij schopte tegen kiezelsteentjes, hij hield zijn lippen naar binnen geklemd en je kon van buitenaf zien hoe zijn handen in zijn zakken vuisten waren. Maar het hielp allemaal niets. Hij kon zijn vriendin Rossy toch niet helpen. Een eindje verder op een bank zaten twee kleine meisjes. Sammy fronste zijn donker voorhoofd toen hij Maria en Angiolina Carlotto herkende. Hij begreep het wel, ze wachtten hier op {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hun moeder, die nu wel in het ziekenhuis bij Rossy zou zijn. Hij deed alsof hij hen niet zag. ‘Hee, Sammy!’ riep Maria zacht. Het klonk helder in het stille park. ‘Hee,’ zei Sammy. ‘Wat doe je hier?’ vroeg Maria. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Niks. Ik loop zo maar wat.’ ‘Kom bij ons zitten,’ nodigde Maria uit. ‘Ben je niet bang dat je getreiterd zult worden omdat je met een negerjongen zit?’ vroeg Sammy kwaad. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als Rossy daar tegen kon, kan ik het ook,’ zei Maria. ‘Je bent trouwens altijd de aardigste jongen uit Rossy's klas geweest. Dat zei ze altijd zelf.’ ‘Wat zou dat?’ vroeg Sammy. ‘Niks. Zo maar,’ zei Maria. ‘We hebben bubbelgum,’ zei Angiolina. En zij blies een grote taaie bel. ‘Ik wil later dokter worden,’ zei Sammy, zonder acht te slaan op de bel. ‘Chirurg.’ ‘Wat is dat?’ vroeg Maria. ‘Kijk nou es!’ riep Angiolina ongeduldig. ‘Een chirurg is iemand die zieke delen uit iemands lichaam snijdt en er dan weer iets goeds van maakt.’ ‘O,’ zei Maria. ‘Bij Rossy,’ Sammy kneep de krant tussen zijn bruine vingers, ‘bij Rossy nemen ze nu de linkerhand weg, omdat het beter is voor de arm, en van de rechterhand kunnen ze nog iets goeds maken.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Maria. ‘'t Staat in de krant. Zo ongeveer tenminste.’ Tegen zo'n kind als Maria moet je zoiets een beetje populair zeggen, dacht Sammy. Sammy zat nu in de vierde klas van de H.B.S. en wist al heel wat. Sammy was knap en als het hem op school door deze en gene niet zo duidelijk zou worden gemaakt dat hij maar een neger was, zou hij het er heerlijk vinden. ‘Hoe heet het ook weer?’ vroeg Maria. ‘Wat?’ vroeg Sammy. ‘Zo'n man.’ ‘Chirurg,’ zei Sammy. ‘Hoe moet je chirurg worden?’ vroeg Maria. ‘Studeren aan een universiteit - als je er toegelaten wordt tenminste,’ zei Sammy somber. ‘Waarom niet?’ zei Maria. ‘Heb je er wel eens van gehoord dat blanken en kleurlingen niet gelijk worden gesteld?’ blafte Sammy opeens. Maria haalde haar schouders op. Die toon vond zij niet te pas komen. Maar zij wilde wel de wijste zijn. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wil je bubbelgum?’ vroeg ze. ‘Waarom niet?’ zei Sammy en hij stak zijn hand uit. ‘Van binnen is jouw hand rose,’ zei Angiolina. Sammy trok zijn hand terug alsof hij zich had gebrand. ‘Net als de mijne, kijk maar,’ en zij stak haar kleine groezelige kleefhand uit. ‘Mooi zo,’ zei Sammy die zich groot wilde houden. ‘Ik kan de grootste bel van jullie allemaal blazen,’ zei Angiolina. Sammy kauwde. ‘Ik moet een beurs hebben om te kunnen studeren,’ zei hij, achteloos een bel blazend. ‘M'n cijfers zijn er goed genoeg voor, maar zie maar dat je 'm krijgt.’ Hij blies een grotere bel. ‘De mijne is mooier,’ zei Maria. ‘In het Zuiden is wel een enkele neger-universiteit en dan kom je uitsluitend in neger-hospitaals te werken.’ ‘Wil je dat dan niet?’ vroeg Maria. ‘Als het moet wel,’ zei Sammy langzaam. ‘Maar er zijn weinig plaatsen en massa's anderen die ook graag een beurs willen hebben. Trouwens -’ ‘Ja?’ zei Maria, maar toen knapte haar bel. ‘Ik wil ook graag werken voor mijn brood en studeren tegelijk,’ zei Sammy, ‘maar dan moeten ze je een kans geven. En dat krijg je hier in het Noorden misschien eerder gedaan. Ofschoon ze van bijna alle universiteiten negers weren. Maar in het Zuiden -’ hij zweeg. ‘Wat in het Zuiden?’ vroeg Maria. ‘Daar maken ze nóg meer onderscheid tussen blanken en mensen zoals wij.’ De beide meisjes kauwden en bliezen om het hardst. ‘Rossy maakte nooit onderscheid,’ zei Sammy dromerig. ‘Rossy maakte wel onderscheid,’ zei Maria. ‘Zij vond jou de aardigste.’ Sammy zweeg. Toen zei hij: ‘Wacht maar es tot we groot zijn.’ Maria trok haar schouders op. ‘Als ze jou het aardigst vindt, vindt ze jou het aardigst.’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent nog een klein kind, Maria,’ zei Sammy wijs. ‘Je weet nog niet veel van de mensen en de wereld.’ Ze bleven twijgen, Maria tamelijk verontwaardigd. Toen zei Sammy opeens met een vreemde, bijna hese stem en net alsof hij net niet ging huilen: ‘Als je Rossy spreekt, zeg dan dat je mij hebt gezien en dat het me niks kan schelen dat zij een hand minder heeft - ik bedoel, het kan me verschrikkelijk veel schelen om háár, maar - zeg maar, dat het voor mij geen verschil maakt. Ik blijf haar het aardigste meisje vinden dat ik weet. Nou aju!’ Hij stond op en liep hard weg zonder nog een keer om te kijken. ‘Jongens zijn gek,’ zei Maria. Pang - Angiolina's fantastisch grote bel knapte. ‘Ik heb van jullie gewonnen,’ zei ze. ‘Mákkelijk.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Sammy slenterde langzaam naar het ziekenhuis. Hij liep er om heen, twee keer, drie keer. Toen was er weer een uur om. Hij wilde wachten tot Rossy's moeder naar buiten kwam. Kon hij vragen hoe het met haar ging. Bij de hoofduitgang moest hij niet zijn. Dáár, waar die kranlui stonden, daar moest hij wachten. Het zouden tenminste wel krantenlui zijn, voor een deel tenminste, die kerels met die fototoestellen in elk geval. Wat los publiek bleef er om heen hangen, het wisselde geregeld, want niet iedereen had zo veel tijd. Enkelen bleven koppig staan. Nadat Sammy drie maal om het blok was gelopen, bleef hij ook staan en hij schaarde zich bij de getrouwen. Een dikke vrouw in een versleten zwart zijden mantel, veel te koud in Februari, nam hem wantrouwig op. Hij schoof een eindje verder. Een arbeider ging een stap voor hem opzij. ‘'t Kan niet zo lang meer duren,’ zei de man. ‘Mm - mmm,’ zei Sammy. ‘Ken je d'r ook?’ vroeg de man. ‘Mm - mmm,’ knikte Sammy. ‘Zij heeft in ons blok gewoond, voordat ze dat huisje van hun gingen bouwen,’ zei de man weer. ‘Altijd een kranige meid geweest.’ ‘Mm - mmm,’ zei Sammy. Hij wilde niet praten. Of misschien wilde hij eigenlijk wel, maar kon hij niet. ‘Ze komt hier ook wel weer doorheen,’ zei de man. ‘Vechten voor d'r leven, dat kan ze. We zijn lang d'r buren geweest. Toen m'n vrouw in het ziekenhuis lag voor de bevalling van onze derde, kregen de twee anderen mazelen. Of het uitgerekend was! Rossy had mazelen gehad en kwam ons helpen. Hoe we het zonder haar hadden moeten redden, weet ik niet. Maar kreeg ze me daar een week of wat later de mazelen voor de tweede keer! En lelijk ook. Maanden lang heeft ze nog wat aan haar ogen overgehouden en in het ziekenhuis is ze toen ook geweest. Maar ze heeft er zich niet laten onder krijgen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze is er maar weer fijn doorheen gekomen.’ ‘Op school kon ze niet goed zien,’ zei Sammy opeens. ‘Ze moest vooraan zitten.’ ‘Is 't waar?’ vroeg de man geschrokken. ‘Mm - mmm,’ zei Sammy weer. ‘Dus je bent een schoolkameraad van 'r?’ informeerde de man. ‘Voorzover een neger ooit kameraad genoemd kan worden,’ zei Sammy opeens fel. ‘Tut tut, vrindje, ik doe je niks,’ zei de man. Sammy zweeg. ‘Dus ze heeft toch iets overgehouden van die mazelen van ons,’ zei de man even later langzaam. ‘'s Niet gezegd, dat het dáár van kwam,’ zei Sammy. ‘Hm,’ zei de man. ‘Ze had er niet veel last van,’ zei Sammy. ‘Waar de een veel last van heeft, daar heeft de ander weinig last van,’ zei de man weer. ‘'t Hangt af van de lui hun karakter. Van Rossy Carlotto zullen we straks nog beleven dat ze weinig last heeft van het gemis van 'n hand!’ ‘Dat bestaat niet,’ zei Sammy kort. ‘Wedden dat Rossy ons dat nummertje gaat vertonen?’ zei de man. ‘Wedden dat ze er minder drukte van maakt dan m'n zuster van 'r eksterogen?’ ‘Ik ken Uw zuster niet,’ zei Sammy. ‘Bof je even,’ antwoordde de man. Sammy grinnikte voor het eerst op deze middag van akelige spanning. ‘'k Wou dat ze weer een behoorlijk dak boven haar hoofd kreeg,’ zei hij opeens tamelijk luid. ‘Voor als ze weer thuis mag komen.’ ‘Een huis? 't Mag waar zijn,’ beaamde de man en hij krabde achter zijn oor. ‘'t Zou wel kunnen dat we een pakje sneeuw krijgen vannacht,’ voegde hij er aan toe, wijzend op de grauwe avondlucht. Sammy zag de oude vrouw in de armelijke zijden mantel naar hen kijken. ‘Daar hè'je d'r!’ klonk plotseling een kreet. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Mom Carlotto kwam uit de poort. De mensen drongen op. Lampen flitsten, camera's klikten. Zij hield een arm voor haar ogen en weerde met de andere arm de opdringende journalisten af, die haar in een oogwenk hadden omsingeld. Toen zij haar arm liet zakken, zag Sammy dat haar oogleden rood en gezwollen waren en dat haar gezicht vlekkerig was. Klik - ging er weer een camera. De man, die de foto had genomen, brak zich een weg door de kleine drom van mensen en sprong in een gereedstaande auto. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen Sammy weer naar Mrs. Carlotto keek, stond haar zwarte hoed scheef en een paar grijsblonde uitgezakte krullen hingen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} er onder uit. Zij bette haar gezicht met een zakdoek en probeerde haar ondervragers te weren. Sammy hoorde niets van wat ze zei, maar hij zag haar tranen. Hij hoorde de arbeider naast zich vloeken. ‘Geef het mens liever een huis dan al die kouwe drukte,’ gilde plotseling de zware, oude vrouw in de versleten zwartzijden mantel. ‘Geef Rossy weer een eigen dak boven 'r hoofd voor als ze thuiskomt!’ schreeuwde pal daarop de man naast Sammy. De kleine menigte werd ogenblikkelijk aangestoken. De mensen riepen en schreeuwden om het hardst. De krantenlui keerden zich naar het publiek. ‘Geef 'r een dak! Geef 'r een dak boven d'r hoofd!’ gilde de oude vrouw snerpend door het gejoel heen. ‘Laat es zien wat jullie kunt, pennelikkers!’ ‘Ha!’ brulde een van de krantenkerels haar tegemoet, als nam hij de uitdaging aan. ‘Ha!’ en hij zwaaide met zo'n vaart zijn hoofddeksel in de lucht, dat hij Mrs. Carlotto daarmee de hoed van het hoofd sloeg. En toen stond zij daar zo ongelukkig en verdwaasd te kijken, dat Sammy het niet langer kon aanzien. Hij keerde zich op zijn hielen om, elleboogde zich door de inmiddels aangegroeide menigte heen en rende weg. Zijn bruine huid was grauw bleek. In de Portland Daily Mirror stond de volgende morgen op de voorpagina met dubbele spatiëring gedrukt: NU HET MACHTIGE HART VAN VRIJWEL DE GEHELE NATIE IN DIEPE BEWOGENHEID MEELEEFT MET ONZE HELDHAFTIGE ROSWITA, MOET HET MOGELIJK ZIJN HAAR DATGENE TE VERSCHAFFEN WAT HAAR HART HET VURIGST ZAL WENSEN. NIET IETS DAT GEHEEL VOOR HAARZELF IS, ZOALS DE VELE GELDGAVEN. NIET IETS DAT HAAR EERZUCHT OF IJDELHEID ZAL STRELEN, WANT DIE KENT ZIJ IMMERS NAUWELIJKS! MAAR IETS DAT SIMPEL, HUISELIJK GELUK VOOR HAAR ZAL MOGELIJK MAKEN! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} LEZERS! GE WEET HET AL! EEN NIEUW KLEIN DROOMHUIS! EEN EIGEN DAK VOOR HET ZWAAR GETROFFEN GEZIN! EEN WARM KLEIN HOME VOOR ONZE ROSWITA! BOUWVAKARBEIDERS! VAKVERENIGINGEN! LIGT HIER NIET EEN TAAK VOOR KERELS DIE HIER HUN BREDE SCHOUDERS ONDER WILLEN ZETTEN? OF VERGISSEN WE ONS? De uitdaging was doorgegeven. En Sammy, die het las voor een krantenstalletje op weg naar school, trok zijn wenkbrauwen op en glimlachte breed. Hij stak zijn linkerduim door het knoopsgat van zijn revers en wipte er mee heen en weer. Toen gooide hij zijn bundeltje boeken, gegespt in een leren riem, met een zwaai op zijn rug en beende verder naar school. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog voordat het avondblad ter perse ging, kwam het volgende bericht binnen van de voorzitter van de plaatselijke afdeling van het vakverbond der timmerlieden, Albert Quinny, die {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} overleg had gepleegd met de overige leden van zijn bestuur: ‘Geef ons het materiaal en we zullen binnen drie weken een compleet huis afleveren.’ Die avond kon iedereen in de krant lezen: ER ZIJN WARMHARTIGE KERELS IN ONZE STAD DIE HUN BREDE SCHOUDERS ONDER ONS PLAN HEBBEN GEZET. WE HEBBEN ONS NIET VERGIST! GEEF ONS HET MATERIAAL EN WE ZULLEN BINNEN EEN EN TWINTIG DAGEN EEN COMPLEET DROOMHUIS GEBOUWD HEBBEN! ZEGT ALBERT QUINNY. Het was de eerste keer dat Albert Quinny in de krant stond met dikke letters. Hij vond het prettig. Hij wilde dat het nog wel meer gebeuren zou. Brede schouders had hij en voortvarend was hij ook. Dat bewees hij wel toen hij aan de telefoon hing bij de voorzitter van de plaatselijke afdeling van het vakverbond der metselaars, die niet zo toeschietelijk was als Quinny had gehoopt. ‘Burgerzin en kameraadschap,’ zei Quinny, ‘dat zijn de eigenschappen waardoor onze natie groot is geworden. Onthoud dat, Bradley, let op wat ik zeg. Burgerzin en kameraadschap, zeg ik. Laten we de wereld tonen dat we die eigenschappen nog bezitten. Laten onze vakverbonden dat tonen! Bij de aanstaande verkiezingen -’ ‘Burgerzin en kameraadschap zei je toch, hè Quinny?’ vroeg Bradley aan de andere kant van de lijn. ‘Ja zeker, burgerzin en kameraadschap. Bestaat er iets mooiers?’ brulde voorzitter Quinny door de telefoon. ‘All right,’ blaatte Bradley. ‘All right.’ Zo kwam het, dat de vakbond van de metselaars zich in deze aansloot bij de vakbond van de timmerlieden. Voorzitter Quinny werkte verder met zijn brede schouders. Hij belde de voorzitter van de vakbond der betonwerkers op. En toen deze was gezwicht voor Quinny's aandrang tot kameraadschap en burgerzin en samenwerking had beloofd, kwam de beurt aan de voorzitter van de vakbond der stucadoors. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze man was een tweede Quinny. Hij had ook brede schouders en een warm hart en een politieke loopbaan op het oog. Hij sprak over burgerzin en kameraadschap nog voordat Quinny de woorden in de mond had genomen. Hij voelde zo veel voor het plan, dat hij bij wijze van spreken door de telefoonlijn naar Quinny toevloog. De voorzitter van de vakbond der timmerlieden had nog niet tot drie kunnen tellen na het neerleggen van de hoorn of de voorzitter van de vakbond der stucadoors zat al bij hem. ‘Kameraadschap en burgerzin,’ zei Leviathan. ‘Burgerzin en kameraadschap,’ verbeterde Albert Quinny. ‘We behoeven het niet in alle bijzonderheden eens te zijn om tot een nauwe samenwerking te komen,’ zei Leviathan edelmoedig. ‘Een goede samenwerking, een nobel doel, een zwaar getroffen gezin, de bouwvakarbeiders reiken de helpende hand, wat een propa -’ Albert Quinny onderbrak hem. Hij hief de hand op. ‘Daar behoeven we niet aan te denken, vriend. Waar het op aan komt is dit,’ en hij klopte met zijn rechterhand dreunend op zijn borstkas. ‘Waar het op aan komt is dit: of hier een warm hart klopt!’ Voorzitter Leviathan's hart klopte ook warm, dus dat kwam goed uit. Nu zetten ze er verder samen hun brede schouders onder. Albert Quinny zocht contact met de voorzitter van de vakbond van gasfitters en met de voorzitter van de vakbond der electrische installateurs, terwijl Manuel Leviathan de loodgieters, glazenmakers en huisschilders voor zijn rekening nam. Door de voorzitter van de vakbond van huisschilders werd het plan allerhartelijkst ontvangen. ‘Och man, klets niet,’ kreeg Mr. Leviathan te horen. ‘Klets niet over burgerzin en kameraadschap. Dat kind heeft toch ook niet zitten dubben over zulke gewichtige dingen toen ze het vuur in rende om haar broertje er uit te halen? Het spreekt eenvoudig vanzelf. Ik vind het prachtig. Je kunt rekenen op mijn volle steun, ik zal m'n mannetjes wel weten te vinden die hiervoor hun vrije tijd willen geven!’ ‘Dat mag ik horen,’ zei voorzitter Leviathan, die niets beters {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wist te antwoorden. ‘We moeten allemaal onze lui warm maken hun vrije tijd er voor te geven. Het wordt een feest dat huis te bouwen. Het wordt een genot. Er is alleen maar één ding dat ik niet snap: dat we er niet eerder aan hebben gedacht. Mijn vrouw heeft drie nachten gebreid aan een bedjasje voor dat kind en ik lig wakker in mijn bed en kom nog niet eens op het idee van een huis!’ ‘Ik merk dat U een warm hart hebt,’ zei Manuel Leviathan aan de andere kant van de lijn. ‘Een warm hart? Klets toch niet, Johnny! Een warm hart! Wie van ons loopt er met een ijsklomp achter z'n ribben? We zijn immers allen mensen?’ ‘En broeders,’ zei Mr. Leviathan. Hij hoorde even niets aan de andere kant van de lijn. Toen kwam er een droog: ‘Je weet het dus. Mijn volle steun. Goeiendag.’ Wat er allemaal in de kranten kwam over de wilskracht en de warmhartigheid van Albert Quinny en Manuel Leviathan was te mooi om waar te zijn. Toch moest het waar zijn, want de steen rolde harder en harder. Zó hard dat er op een goede dag in de krant stond dat een grote bouwmaatschappij gratis materiaal had aangeboden. WILBURY & MASON'S BOUWBEDRIJF N.V. ZAL BOUWMATERIALEN VOOR DROOMHUISJE GRATIS VERSTREKKEN. DE TOMELOZE ENERGIE DER BOUWVAKARBEIDERS EN HET GROOTSE GEBAAR VAN WILBURY & MASON'S BOUWBEDRIJF N.V. SCHENKEN ROSWITA NIEUW LEVENSGELUK. Een grote architectenfirma bood kosteloos ontwerptekeningen aan. Ze zond per vliegtuig een van haar medewerkers van het Oosten naar het Westen, naar Albert Quinny. ‘Het spijt me dat ik U heb moeten laten wachten,’ zei Quinny. ‘Maar ik had zo juist bij me een vertegenwoordiger van General Hardware die opdracht had ons een complete sanitaire installatie aan te bieden. De modernste badkamer met {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} automatische boiler, afgescheiden douche-gelegenheid en blauw marmeren bad.’ Toen de jonge architect zweeg, herhaalde Quinny nadrukkelijk: ‘Een blauw marmeren bad! Een droombad!’ De zwijgende jonge man zag een klein mager meisje voor zich met één hand en een blauw marmeren bad. ‘Wordt het niet een beetje overdreven?’ vroeg hij aarzelend. ‘Overdreven?’ spoot Quinny op. ‘Overdreven? Kan er iets overdreven zijn? Heeft zij niet bijna het hoogste goed gegeven dat een mens bezit? Heeft zij niet bijna haar jonge leven geofferd? En U spreekt van OVERDREVEN, als haar een bad wordt aangeboden?’ ‘Een blauw marmeren bad,’ zei de jonge architect bescheiden. ‘Juist, een blauw marmeren bad. Niets is te goed voor Roswita. Niets is te goed voor iemand die zichzelf zo kan vergeten. Het gaat er niet om dat zij een eenvoudig klein meisje is. Het gaat om wat er hier zit!’ En weer sloeg hij zichzelf dreunend voor de borst. ‘Zou zij klein en eenvoudig blijven als zij een blauw marmeren bad bezit en een droomhuis en nog zo veel meer?’ zei de jongere man ernstig. ‘Waar eenmaal een warm hart klopt,’ zei Albert Quinny, terwijl hij zichzelf weer voor de ribben sloeg, ‘daar blijft een warm hart kloppen.’ - Ik heb zelf nu al een dozijn malen in de krant gestaan, dacht hij, ik heb voorname contacten opgenomen, ik heb de aangenaamste relaties aangeknoopt en nog ben ik steeds eenvoudig. O, wat ben ik eenvoudig. ‘Neem een stoel, jonge vriend,’ schreeuwde hij opeens joviaal, ‘ga zitten, ouwe jongen. Je firma heeft me al geschreven. Ja, we moesten samen dat ontwerp maar eens gaan bekijken!’ En ze bogen hun hoofden boven blauwdrukken.   De glazenmakers waren ook niet voor de poes. Ze adverteerden dat ze in Roswita's droomhuis de modernste ‘perspectiefen zonneramen’ zouden aanbrengen. En hun bekendmaking werd de volgende dag gevolgd door een opvallende adverten- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} tie van een grote bloemist, die aankondigde voor de tijd van tien jaar Roswita's zonneramen van bloeiende planten te zullen voorzien. Quinny ging er een beetje onderdoor. Hij behield wel de leiding van de gehele onderneming in handen, maar steeds meer namen en firma's drongen zich naar voren en boden hun goede diensten aan. De Portland Daily Mirror schreef: NOG NOOIT IS EEN ZO EENDRACHTIGE SAMENWERKING VAN ALLE AUTORITEITEN EN INSTANTIES IN HET BOUWVAK TOT STAND GEKOMEN ALS NU, TERWILLE VAN EEN INVALIDE KLEIN MEISJE AAN WIE NIEUWE LEVENSVREUGDE MOET WORDEN GESCHONKEN. Sammy beet op zijn nagels toen hij dit las. ‘Invalide klein meisje,’ gromde hij met zijn overslaande stem. ‘Wat kunnen die kerels grof zijn met al hun gezwets over warmhartigheid. Als Rossy dit leest ...’ Rossy las het natuurlijk. Zij las alles. Zij las het meeste merkwaardig rustig, bijna koel. Maar bij dit berichtje kreeg zij een kleur. Tranen sprongen in haar ogen. ‘Ze doen alsof ik zelf niks meer kan,’ zei ze. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Mom Carlotto die bij haar voeteneinde zat. Zij hield de nieuwe hoed op haar brede knieën omdat zij Rossy haar permanent had laten zien. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze nog eens. Rossy zweeg. Het was zo moeilijk te zeggen wat zij voelde. Zij hief haar hoofd even op uit het kussen en zei: ‘Ze moeten niet denken dat ik ondankbaar ben. Dat ben ik helemaal niet. Maar - ze kunnen me niet alles geven, dat moeten ze niet denken -,’ zij aarzelde en zei toen zacht: ‘er moeten toch ook dingen voor mij overblijven, ik bedoel: dingen waarvoor ik zélf wil vechten. Mom Carlotto knikte goedig. Zij begreep het wel niet helemaal, maar zij knikte. ‘Je Pop heeft van zijn opslag een nieuw pak kunnen kopen,’ zei ze. ‘We willen er voor jou graag netjes uitzien.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De 17de Straat heeft jullie nooit zo netjes gezien,’ lachte Rossy door haar tranen heen. ‘En ze hebben het toch zo graag gewild.’ ‘Toch waren ze op den duur niet kwaad,’ zei Mom peinzend. ‘Omdat jij zo lief bent, Mom, en om Pops hartelijkheid - en misschien dat wij ons ook niet al te erg misdragen hebben, hoewel -.’ En zij dacht aan die keer dat Carlo Tom Duncan had afgeranseld, omdat die wurmen in hun emmers water had gedaan. ‘Ik ben blij dat we er weer komen te wonen,’ zei ze. ‘Morgen beginnen ze,’ zei Mom. ‘Morgen beginnen ze met bouwen. Vandaag is de boel al geruimd. Ze zeggen dat ze het in drie weken klaar zullen hebben. Jouw huis ...’ ‘Ons huis,’ zei Rossy. ‘Jouw huis,’ zei Mom. ‘Ons huis.’ ‘Jouw huis,’ ‘Ons huis.’ ‘Rossy, we kunnen hier geen ruzie maken. Wacht maar tot je thuis komt.’ ‘Thuis,’ fluisterde Rossy. ‘Ik kan het nog niet geloven. Thuis.’ Zij glimlachte met dichte ogen. Toen hief zij een van haar verbonden armen op, de kortste, en zei pijnlijk: ‘En dan?’ Mom antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze stil: ‘Johnny verlangt zo naar je. En wij allemaal ...’ ‘Mm - mmm,’ zei Rossy zacht en weer gleed een glimlach over haar mager gezichtje met de littekens. ‘Dat verlangen van jullie, dat is eigenlijk thuis,’ zei ze bijna onverstaanbaar. ‘Dat kunnen alleen jullie mij geven.’ Mom Carlotto kreeg een rode kleur die zich uitbreidde en dieper werd, terwijl zij haar hart opeens voelde bonzen. ‘Ik ben zó blij, dat je dat zegt,’ fluisterde ze. Maar Rossy verstond haar niet, want ze spraken allebei tegelijk en allebei even zacht. Rossy zei: ‘En daarom is het óns huis,’ maar dat verstond Mom weer niet. Dus daarbij bleef het. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} X Het was waar wat Mom Carlotto tegen Rossy in het ziekenhuis had gezegd: het terreintje van perceel 403 aan de 17de Straat was deze dag schoon geruimd. Voor een gewoon mens leek het een heel karwei, maar voor de twee geweldige machines, die voor dit doel waren afgestaan door de Bouwmaatschappij Samson & Sons was het een kleinigheid gebleken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 's Morgens vroeg waren ze komen aanzetten, denderend waren ze tegen de steile berm opgereden, sissend en dreunend hadden ze hun werk gedaan. Eerst was de stoom-schepmachine aan de beurt. Met een reusachtige ijzeren onderkaak hapte het monster de as, de scherven, de brokken steen op en smeet alles in de laadbak van een al even geweldige truck. De machinist in zijn cabine verrichtte enkele geheimzinnige handgrepen en het logge monster schoof zijn ijzeren snuit vol blutsen en deu- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ken op de overeind staande schoorsteen af en stootte de laatste rest van het huisje van de Carlotto's om als een torentje speelgoedblokken. De schoorsteen viel uiteen in aan elkaar gekoekte brokken baksteen, die door de machtige onderkaak werden opgehapt en in de truck geslingerd. Na gedane arbeid keerde het monster zich om, vol minachting voor zulk een gering karwei, en daverde de berm weer af, de rest van het werk overlatend aan de bulldozer die stond te wachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dreunend deed nu ook dit helgele gevaarte zijn aanval op het kleine terreintje, voortschuivend op zijn rupsbanden en de grond op zijn weg gelijkmakend. Vlierstruiken, stukken rots, de hulstboom, het kleine eikje, de waslijnen - alles viel ten offer aan het grommende, schuivende, gravende stalen beest, en voordat het middag was, lag daar een kaal, nuchter, schoon geveegd stukje bouwterrein, het allerkleinste stukje grond ooit door twee van die reuzenmonsters bewerkt. Toen denderde ook de bulldozer weer van de gehavende berm {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} af en Benito Carlotto en Tom Duncan, de enige kinderen die niet naar school waren en de hele ochtend hadden toegekeken, renden naar huis om te eten. Het was een welbestede ochtend geweest. De volgende dag kwamen de betonwerkers om de fundering voor het nieuwe huis te leggen. Ze werden begroet door een gure wind die ijzige, fijne regenvlagen in hun gezichten zwiepte. En natuurlijk door Benito en Tom, die niet van plan waren zich door iets te laten afschrikken. Huiverend scholen ze samen onder een oud stuk tentdoek zonder een ogenblik iets van al dat interessants te missen. Onder luid onbegrijpelijk geschreeuw werden uit twee vrachtauto's, die met veel geraas achteruit de berm waren opgereden, drie grote hopen gestort: zand, grint en cement. Een paar kerels gingen water halen en anderen laadden kruiwagens, een stapel planken en schoppen uit een truck. De betonmolen werd geïnstalleerd, er werd een kabel gelegd die van de weg kwam en een man scharrelde met een onbegrijpelijk kastje. ‘Wedden dat daar de electriciteit uitkomt?’ zei Tom. Benito keek met open mond. Er was een man met een hoed op die rondliep met een groot stuk papier, waarop een tekening stond; hij had een potlood achter zijn oor en hij deed alsof hij de baas was. Een ander zette maten uit, stak stokjes in de grond en schreeuwde lelijke dingen over de wind en de regen en over zijn vrouw die met een dikke voet in bed lag. Achter hem aan kwamen twee anderen, die touwtjes spanden tussen de stokjes, en zo kon je langzamerhand zien hoe groot het huis ging worden. De jongens kropen steeds dichterbij en waren verbaasd dat niemand hen wegjoeg. Uur na uur verstreek en ze merkten nauwelijks dat ze in de modder zaten. Er werden planken aangedragen en precies waar die touwtjes liepen werd een soort geraamte van hout getimmerd. De betonmolen werd volgeschept met zand, grint en cement, er kwam water bij, iemand haalde een handle over en toen begon hij te draaien. De mannen sjouwden in hun hoge werklaarzen door de modder en schreeuwden steeds minder. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Middags hield het op met regenen. Er kwamen weer wat grappen los. ‘Hee ukken,’ zei een van de mannen tegen Tom en Benito, ‘wordt het geen tijd voor jullie middagslaapje?’ Tom haalde zijn schouders op, maar Benito werd razend. ‘Ik slaap al in geen jaren meer,’ zei hij, en zijn ogen schoten vuur. ‘Ik ben Benito Carlotto,’ voegde hij er aan toe. ‘En wat zou dat?’ vroeg de man plagerig. ‘Ik ben de broer van Roswita Carlotto,’ zei Benito. ‘Roswita Carlotto? Nooit van gehoord,’ zei de man. Benny's mond viel open. Toen werd hij driftig. Hij maakte zich, koud en verkleumd als hij was, zo groot mogelijk en riep: ‘Dat zal ik aan Pop zeggen!’ De man schoot uit in een daverende lach. Een paar anderen grinnikten mee. ‘Die maat van mij is zo stom,’ kwam een grote, brede vent de kleine Benito te hulp, ‘hij weet niet eens wie president van de Verenigde Staten is.’ ‘Dat heeft er niks mee te maken!’ riep Benito kwaad. ‘Rossy kent iedereen!’ ‘Hoera voor Rossy!’ schreeuwde er een. ‘Mannetje,’ kwam een ander, ‘als het niet voor jouw zuster Roswita was, stonden we hier immers niet in de modder te ploeteren. Dit is een vrijwillig karwei en we zullen er mee doorgaan tot we verzuipen.’ ‘Verzuipen mag ik niet zeggen van m'n moeder,’ zei Benny zelfvoldaan. ‘Ik ook niet,’ zei de man. ‘Het was bepaald een vergissing.’ ‘Iedereen kan zich wel eens vergissen,’ zei Benny en hij keek de man, die zich het eerst veroorloofd had grappen met hem te maken, zo vernietigend aan, dat de kerels dubbel sloegen. ‘Ga mee, Tom,’ zei Benny en hij draaide zich om, want dit leek hem de veiligste manier om zijn figuur te redden. Zo kwam het dat de beide jongens niet meer zagen hoe kruiwagen na kruiwagen beton werd gestort tussen de ruwe planken, en hoe het fundament van het huis er stevig en geloofwaardig begon uit te zien. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen werkten als paarden, want ze wilden in één dag klaar zijn. Maar de duisternis viel en nog was het eind van het werk niet in zicht. ‘We gaan niet naar huis, lui,’ schreeuwde de voorman. ‘Er komt een truck van de brandweer om ons bij te lichten met schijnwerpers!’ En de zoveelste truck daverde de berm op. De koplampen verlichtten de gespannen en vermoeide gezichten van een groep arbeiders die om de molen stonden. Even later schoten twee schijnwerpers aan. Het terreintje werd fel verlicht. Als zwarte schimmen liepen de mannen met hun kruiwagens langzaam over de glibberige loopplanken die in de modder waren gelegd. Ze moesten oppassen niet uit te glijden. ‘Vóór middernacht zijn we klaar!’ schreeuwde de voorman. ‘Zet 'm op, jongens! Voor Roswita!’ Een auto reed het terrein op. Twee mannen in lichte regenjassen stapten uit en riepen: ‘Attentie alstublieft! Attentie!’ Alles stond stil. De kleinste man in regenjas stak zijn arm op en riep luid: ‘Warme koffie en sandwiches worden U aangeboden door de eigenaar van Restaurant ‘Trovatore’. Ge zijt vrijwilligers, ge doet meer dan Uw plicht; het restaurant ‘Trovatore’ stelt er een eer in ook meer te doen dan haar plicht! Leve Roswita!’ Een hoera'tje beantwoordde deze toespraak en de mannen verdrongen zich luid joelend om de auto waaruit de ene kop dampende koffie na de andere werd toegereikt aan de heren in regenjas die voor verdere distributie zorgden. De sandwiches volgden. De brandweerlui kwamen gretig dichterbij. In het helle licht van de schijnwerpers lag het werk een kwartier lang verlaten, terwijl in het zwakkere licht van de koplampen een opgewonden groep mannen om de koffieauto dromde. ‘Hee, komen jullie eens hier, je hebt nog niets gehad,’ klonk opeens een stem, en een man trok twee jongens naar voren in de lichtkring. Het waren Carlo en Seppo, die in de duisternis naar het werk hadden staan kijken. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zijn Carlotto's, zo zeker als twee maal twee vier is!’ riep een ander. De jongens grinnikten verlegen en staken hun handen in de zakken. ‘Je komt zeker es kijken of we wel goed opschieten?’ ‘Als jullie net zo veel praatjes hebt als dat kleine broertje van jullie, dan zul je het samen ver brengen,’ merkte weer een ander op. ‘Hier,’ zei de eerste man goedig en hij stopte hun twee stevige sandwiches in de mond. Gaf ze koffie. De jongens kauwden en dronken, grijnsden een beetje en zeiden niets. ‘Die spelen stommetje met z'n beiden,’ zei een. ‘Laat die kereltjes met rust,’ zei een ander. ‘We willen graag helpen,’ zei Carlo opeens, zo mannelijk mogelijk, maar het ongeluk wilde dat zijn stem juist weer oversloeg. ‘Helpen,’ zei Seppo met een volle mond. ‘Hoor es, 't is mooi genoeg dat we voor je zuster een huis bouwen, maar om nou ook nog voor kindermeid te gaan spelen ...’ ‘Plaag die jongens toch niet zo,’ zei de eerste man weer. ‘Natuurlijk willen die Carlotto's hun handen uit de mouwen steken ...’ Bij het woord ‘handen’ viel opeens een stilte. Het duurde maar een seconde, maar iedereen dacht op dat ogenblik hetzelfde. ‘Gaan jullie naar bed, jongens, het is al veel te laat,’ zei de voorman goedig. ‘Kom morgen maar eens terug. Dan gaan de timmerlui aan het werk. Dan heb je meer kans iets te doen te krijgen. Nu zouden jullie maar in de weg lopen. Goeienavond.’ Carlo en Seppo dropen af. Ze voelden zich in geen enkel opzicht heldhaftig en bijzonder zoals in de eerste dagen na de brand. ‘'t Is net of we nooit in de krant hebben gestaan,’ zei Seppo verontwaardigd, toen ze de weg overstaken. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bijkeuken van het huis van de familie Duncan brandde nog licht. Benny was toch al lang in slaap? ‘Wat zou er zijn?’ vroeg Carlo. ‘Weet ik het!’ zei Seppo. Ze liepen harder. Ze vonden dokter Duncan op de rand van Benny's bed zitten, terwijl Benny met verschrikte konijnenogen een thermometer in de mond hield. Zijn gezichtje was vuurrood en zijn oren leken in brand te staan. ‘Hij heeft kou gevat,’ zei dokter Duncan. Mevrouw kwam binnen met warme citroenlimonade op een blaadje. ‘Ik wil ook wel kou vatten,’ fluisterde Seppo. Carlo wierp hem een vernietigende blik toe. Dokter Duncan haalde de thermometer uit Benito's mond en keek er naar onder het licht van de lamp. ‘Die vrind van ons zal wel een dag of wat in bed moeten blijven,’ zei hij tegen de kwikkolom die boven de 40 wees. ‘'k Wil naar het huis kijken,’ zei Benny. ‘Dat kun je nog jaren lang doen,’ zei de dokter. ‘'k Wil zien hoe ze het bouwen,’ zei Benny koppig. ‘Ze zijn voorlopig nog niet klaar,’ zei de dokter. ‘'k Wil er alles van zien,’ zei Benny weer. ‘Ik wil het.’ ‘Jij moet dictator worden,’ zei de dokter. ‘Wat is dat?’ vroeg Benny. ‘Er is nóg zo'n Benito,’ antwoordde dokter Duncan raadselachtig. Benny zweeg. Tegen zo veel onzin kon hij niet op. ‘Ze zijn nog aan het werk,’ meldde Carlo. ‘Vóór middernacht zullen de fundamenten klaar zijn.’ Nu klonk zijn stem trots en gelukkig, het zou tenslotte hún huis worden. En hij had warme koffie gehad en sandwiches met leverworst. Alles bij elkaar was het nog niet zo'n gekke avond geweest. ‘Het zijn reuze aardige lui,’ zei Seppo. ‘Ze vroegen ons of we een handje wilden helpen, maar we zeiden dat we thuis moesten komen.’ Seppo zei het ijskoud, maar Carlo kreeg er een kleur van. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is Benny erg ziek?’ vroeg hij haastig aan dokter Duncan. ‘Ik schat zijn ziekte op een week,’ zei de dokter, terwijl hij de thermometer afschudde. En zo kwam het, dat Benito Carlotto niet kon zien hoe het huis de volgende dagen uit de grond schoot. Hij moest afgaan op de verhalen van zijn broers en de jongens Duncan. Tommy kwam de volgende morgen voor zijn bed heen en weer springen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Er staan massa's vrachtauto's, jô, die allemaal dingen uitladen. Planken en balken en stenen en cement en asbestplaten en buizen en hele ramen en ik weet niet wat al meer. En ze hebben al een loods getimmerd en zo'n gek huisje als jullie eerst ook hadden, weet je nog wel, en er zijn fijne auto's geko- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} men met heren met hoeden op en die hebben overalls aangetrokken en de vrachtauto's helpen uitladen. Ze sloegen de andere mannen, de gewóne mannen, op hun schouders en elkaar sloegen ze ook op de schouders en ze wreven in hun handen toen ze klaar waren en keken of ze soms ook blaren hadden gekregen. En toen reden ze weer weg in hun auto's.’ ‘Hmm,’ zei Benny, ‘'s nog al wat bijzonders!’ ‘En nou werken er twaalf timmerlui. Op de hoeken staan al balken overeind en ze werken geweldig hard, je kunt één stuk muur al zien staan en ook de balken waar het dak begint. En ze zeggen dat het huis over een week overeind zal staan. En dan gaan ze de ramen er in gooien en het dak er op smijten, zeggen ze, en dan komen de andere lui die de leidingen naar binnen brengen en de centrale verwarming bouwen en -’ ‘De radio,’ zei Benito. ‘En de ijskast,’ zei Tom. ‘En de badkamer,’ zei Benny. ‘En het toilet,’ zei Tom. ‘En de wasmachine,’ zei Benito, ‘de wasmachine voor Rossy.’ ‘Zou ze kunnen wassen met één hand?’ vroeg Tom. ‘Vast wel,’ zei Benny vol vertrouwen. ‘Met een machine, moet je denken, met een machine kan álles.’ Tom keek twijfelend. ‘Voor de meeste machines heb je twee handen nodig.’ ‘Bij een wasmachine niet,’ zei Benny beslist. ‘Pop zegt altijd: met een wasmachine doe je de grootste was met één pink.’ ‘O,’ zei Tom. ‘Alles bij elkaar is het wel fijn voor Rossy,’ vond Benito. ‘Als je bedenkt wat ze nou allemaal krijgt en dat ze maar één hand kwijt is. Ik denk niet dat ze zou willen ruilen.’ Tom zweeg. ‘Ik denk vást niet dat ze zou willen ruilen,’ zei Benny nog eens nadrukkelijk. ‘Als jij nou,’ begon Tom nadenkend, ‘een heel voetbalveld kreeg, met alles erbij, en een grasmaaimachine en een electrische trein en een boot en de allermooiste autoped en zakken vol snoep elke Zaterdag en médailles en een horloge, zou jij {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} je hand willen geven?’ vroeg hij.’ ‘Vast wel,’ schepte Benny op. ‘Geloof ik niet,’ zei Tom. ‘En als ik er nog een hond en een aquarium bij kreeg, dán helemáál,’ zei Benny. ‘Maar je zou je aquarium niet zelf kunnen schoonmaken en je zou nooit meer kunnen vechten en je hond zou misschien te sterk worden voor één hand en het snoep zou je natuurlijk tóch moeten delen en op je autoped zou je niet kunnen rijden en - nou ja, zo zou het met alles zijn,’ besloot Tom. Maar Benito zei, terwijl hij zich half oprichtte op zijn kussen: ‘Ik zou tegen iedereen kunnen zeggen: doe jij es even dit voor me, en haal jij es even een ijsje, en iemand moet me duwen en ze zouden me altijd m'n zin moeten geven, óm die hand, en ik zou het heel prettig hebben.’ ‘Nietes,’ zei Tom. ‘Welles,’ zei Benito. ‘Ik zou het veel prettiger hebben dan nu, want nu doet niémand m'n zin.’ ‘Je bent gek,’ zei Tom. ‘Je bent zelf gek,’ zei Benny overtuigd. ‘Zullen we wedden?’ ‘Wat wedden?’ ‘Dat Rossy liever d'r hand terug zou willen hebben en dan al die dingen weer terug geven?’ vroeg Tom. ‘Wedden om wat?’ vroeg Benito zakelijk. ‘Om eh - om de eer,’ zei Tom, die op dit ogenblik niets kon verzinnen wat hij graag kwijt wou zijn. ‘Niks eer,’ zei Benny. ‘Om jouw zakmes.’ ‘En jij dan?’ ‘Nou, als ik win, krijg ik je zakmes. En als jij wint, dan mag je het houden.’ ‘Da's niet eerlijk,’ zei Tom. ‘Waarom niet? Het doet er trouwens niet toe, want ik win het toch. Wie geeft er nu ooit een huis terug!’ ‘Ik wed alleen om de eer,’ hield Tom vol. ‘Nou, dan niet,’ zei Benito. ‘Het kan me trouwens niks schelen ook.’ En hij keerde zich kwaad naar de muur. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Weet best dat je kwaad bent omdat je niet naar het bouwen mag kijken,’ zei Tom, terwijl hij zijn handen in zijn zakken stak en de bijkeuken uitliep. Laat in de middag kwam Seppo. Hij zag er verhit en opgewonden uit. ‘'k Heb na school de hele middag geholpen, jô. En eten hebben we op het werk gekregen. Je raadt nooit van wie!’ Benito haalde zijn schouders op. ‘Nou, raad es?’ ‘Van die mannen daar,’ antwoordde Benito lusteloos. ‘Nee, van de dames Brocker! Ze hadden erwtensoep gekookt, met reuze stukken vlees er in, man, en vetogen van hier tot daar!’ ‘O,’ zei Benny. ‘Zeg je niks meer?’ ‘Wat moet ik zeggen?’ vroeg Benny. ‘Och sufferd, weet je niet meer hoe die in het begin op ons neerkeken? En later werden ze wel beter en ze hebben Johnny een paar dagen gehad en zo, maar nu opeens hebben ze ook de koorts te pakken, net als de rest van de stad. Ik geloof dat alle mensen zich suf denken wat ze wel kunnen doen om ons te helpen, of om in de krant te komen, je kunt nooit weten. Voor Roswita! roepen ze allemaal. Weet je wat ze nu op ons terreintje hebben gedaan?’ ‘Nee?’ vroeg Benny. ‘Ze hebben een doek gespannen tussen een stel palen en daar staat op geschilderd: Hier bouwen we aan Roswita's Droomhuis! Met rode letters. Het doek klappert in de wind en iedereen, die langs rijdt, kijkt er naar. Voor Roswita! En wij, die vroeger nooit geweten hebben dat Rossy Roswita heette. 't Was een veel te mooie naam voor haar, maar nou past ie op de een of andere manier bij haar.’ Seppo hield op met het kauwen van de appel waarmee hij bezig was en keek een ogenblik peinzend voor zich uit. ‘Wie z'n beurt is het om met Mom mee naar Rossy te gaan?’ vroeg Benny. ‘De mijne. Ik ga vanavond met Mom. Daarom ben ik nu thuis {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gekomen. Om me op te knappen. Kijk es naar me handen!’ Hij toonde een paar zwarte knuisten, waarmee hij tot nog toe in allen gemoede zijn appel had omklemd. ‘Wat zou dat?’ vroeg Benito, die er jaloers op was. ‘In een ziekenhuis moet je schoon zijn,’ zei Seppo. ‘En ik heb Mom beloofd een dasje om te doen.’ ‘Pff,’ zei Benito verachtelijk. ‘Een dasje, je bent gek!’ ‘Ik doe het niet alleen voor het ziekenhuis, ik doe het ook voor Rossy,’ zei Seppo stijfjes, terwijl hij een kleur kreeg. Benito zweeg, hoewel hij eigenlijk niet wist waarom. Hij probeerde zijn twee grote tenen te bewegen, terwijl de andere tenen niets deden. ‘Zeg,’ zei hij even later langzaam tegen Seppo, ‘zou jij Rossy iets willen vragen?’ ‘Wat dan?’ vroeg Seppo. ‘Zou je willen vragen of ze - of ze d'r hand terug zou willen hebben, als zij daarvoor alles zou moeten teruggeven wat zij nu gekregen heeft, het huis ook?’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Seppo zweeg even. Toen antwoordde hij bedachtzaam: ‘Ik weet niet of ik dat durf.’ ‘Waarom niet?’ ‘Zo maar.’ ‘Waarom dan niet?’ ‘Als ik Rossy was, zou ik helemaal niet over mijn handen willen praten,’ zei Seppo. ‘Waarom niet?’ vroeg Benny. ‘Jij bent een klein snertjoch, dat ben je,’ zei Seppo. Hij kon het immers niet uitleggen. Maar toen hij Benny's verontwaardigd gezichtje zag en bedacht hoe beroerd het voor hem was de hele dag in zijn bed te moeten liggen, terwijl er zo veel gebeurde, begon hij maar weer over de dames Brocker. ‘Ze hebben gezegd dat ze elke dag zullen koken zolang de mannen aan het huis werken,’ zei hij. ‘Elke dag willen ze voor twintig porties warm eten zorgen, zeggen ze. En warm drinken kunnen we ook komen halen, zo vaak we maar willen. Ze hebben op een stuk bordpapier geschreven: Wij stellen ons huis open voor de vrijwilligers die bouwen aan Roswita's Droomhuis. En dat hebben ze boven hun keukendeur geprikt.’ Benny antwoordde niet. ‘Over een week ben je weer beter,’ troostte Seppo, ‘en dan kun je het zelf zien.’ ‘Over een week,’ zei Benito somber, ‘dan smijten ze het dak er al op en dan gooien ze de ramen er al in.’ ‘Da's juist het interessantste,’ zei Seppo. ‘Die eerste week, daar is niks aan.’ ‘Dat zeg je nu maar,’ wantrouwde Benito zijn oudere broer. Seppo haalde zijn schouders op. ‘Ik ga me nu maar es opknappen,’ kondigde hij aan. ‘'t Wordt tijd.’ Een half uur later stond hij onherkenbaar met rood geboende oren en een glimmende neus voor Benny's bed. Hij droeg een pak van Finn Duncan, dat aan hem was overgedaan; zelfs zijn schoenen waren gepoetst en zijn zwarte krullen kletsnat achterover gekamd. Maar Benny's ogen werden onweerstaanbaar aangetrokken door het dasje dat zijn broer had omgestrikt. ‘Idioot,’ zei hij. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent zelf idioot,’ zei Seppo. En zonder zijn zieke broertje nog een blik te gunnen, liep hij weg. Het was de eerste keer dat hij Rossy zou opzoeken na de keer van de foto. Mom mocht om de andere avond komen, Pop ging één keer in de week met haar mee en een andere keer in de week mochten om beurten de kinderen. Alleen Carlo was er al twee maal geweest; dat had iets te maken gehad met een brief die geschreven moest worden naar de een of andere vreemde jongen, die Helmy heette. Seppo had nooit van hem gehoord en Carlo had er niet over willen praten. Seppo liep hard door en was veel te vroeg aan het ziekenhuis. Mom was er nog niet. Toen zij eindelijk kwam, was het nog geen tijd. Precies om zeven uur gingen de deuren open. Mom ging hem voor, trappen op en gangen door en over een portaal en toen weer een gang. En eindelijk klopte zij op een deur. Daar lag Rossy. Seppo schrok. Zo had hij het zich niet voorgesteld. Hij had alleen aan die hand gedacht. Maar haar gezicht en haar hals waren vol littekens, lelijke roodpaarse vlekken met een strakke, trekkende huid, die vreemd glom. Hij voelde hoe zijn keel werd dichtgeknepen. Hij kon niets zeggen van al die dingen die hij van tevoren had bedacht. ‘Dag, Sep,’ zei Rossy zacht. En zij lachte zo'n beetje. Hij kreeg geen geluid over zijn lippen. Mom had hem moeten waarschuwen. Maar Mom had er niet aan gedacht, want zij was er zelf al lang aan gewend. Zij was blij Rossy zo te zien, zij zag ook de vooruitgang elke dag. Seppo slikte. ‘Wat ben je mooi,’ zei Rossy bewonderend. Seppo kleurde. ‘Seppo is beduusd dat hij je zo ziet liggen in dit mooie kamertje tussen al die bloemen en mooie dingen,’ probeerde Mom te redden. Seppo slikte en slikte, hij voelde dat hij zou gaan huilen als er niet gauw iets gebeurde. Hij moést iets zeggen, hij moest iets verzinnen; alles wat hij had bedacht was hij vergeten. Hij keek naar de twee verbonden armen op het dek, de een korter {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de ander. Hij keek alsof hij nooit weer naar iets anders zou kunnen kijken. Liever naar haar verbonden armen dan naar haar gezicht dat zo was veranderd. En haar hoofd met dat gekke korte haar. En haar oor - er was iets met haar ene oor, maar hij wist niet wat. Kijken durfde hij niet weer. ‘Ze werken aan het huis,’ zei Rossy zacht. ‘Ik heb in de krant gelezen dat ze gisterenavond hebben doorgewerkt tot twaalf uur, bij het licht van schijnwerpers, en dat een restaurant koffie heeft geschonken en sandwiches heeft gegeven.’ ‘Toen we in Augustus zelf bouwden, ging het wel een beetje anders,’ trachtte Mom te schertsen. Seppo slikte. Hij wilde iets van de dames Brocker zeggen, die nu voor warme maaltijden zorgden, maar hij voelde hoe droog zijn keel en zijn lippen waren, en het leek alsof zijn tong zat vastgeplakt aan zijn verhemelte. Hij probeerde een geluid uit te brengen, maar hij hoorde dat er niets kwam. ‘Wat is er, Sep?’ vroeg Rossy. ‘Zeg het maar.’ Wat moet ik zeggen, dacht Seppo, wat kan ik verzinnen? Want de dames Brocker was hij al weer vergeten. En toen opeens, zonder dat hij zelf wist wat er komen zou, schoot het er uit: ‘Ross, zou je alles willen teruggeven, ook het huis, als je daarmee je hand kon terugkrijgen?’ Toen hij het had gezegd had hij zijn tong willen afbijten, maar het was te laat. Van donkerrood werd hij langzaam bleek, terwijl Mom en Rossy beiden kleurden. De bleke plekken op Rossy's gezicht werden zachtrood. Mom zat er ongelukkig bij en hief twee maal haar handen op en liet ze weer in haar schoot vallen. Seppo zelf ging van het ene been op liet andere staan en voegde er doodongelukkig aan toe: ‘Benny wou het weten. Hij is ziek. Hij maakt zich ongerust. Hij vroeg het me. Ik had het eigenlijk helemaal niet willen vragen. Maar eh - opeens zei ik het, terwijl ik eigenlijk aan heel iets anders dacht.’ ‘Waar dacht je dan aan?’ vroeg Rossy. ‘Doet er niet toe,’ zei Seppo. Hij hoefde nu niet meer te slikken om te praten, hij zou wel aan één stuk door willen spreken {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat andere, dat eerste, maar weg te praten. ‘Ik geloof dat ik aan het huis dacht. Weet je dat meneer Albert Quinny, die voorzitter is van de vakbond, zélf de hele dag in overall heeft meegewerkt? In geen jaren had hij gereedschap in zijn handen gehad, maar het ging hem nog best af, zei hij. Toen de mannen op het werk voor de krant werden gefotografeerd, stond meneer Quinny in het midden en hij lachte zo, dat je al z'n gouden tanden kon zien tot achterin.’ ‘Die Albert Quinny toch,’ zei Mom. ‘Hij is hoog geklommen en toch zo eenvoudig gebleven.’ ‘En de dames Brocker,’ zei Seppo nu, ‘die geven warm eten aan de lui op het werk. Ze bedienen zelf met aardige schortjes voor en de hele dag hebben ze warme koffie en warme soep voor wie wil.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Had je dat ooit gedacht?’ zei Mom. ‘Tegen het eind van de week hebben ze de dakspanten er op en dan mogen Carlo en ik er in klimmen en de vlag vastspijkeren.’ ‘De vlag op Rossy's huis,’ zei Mom zacht. ‘Ons huis,’ zei Rossy. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze hebben een spandoek beschilderd en daar staat op: We bouwen aan Roswita's Droomhuis,’ zei Seppo. ‘Droom je er echt wel eens van?’ Rossy schudde haar hoofd. ‘Ze geven me elke nacht iets om te kunnen slapen,’ zei ze. ‘Ik geloof niet dat ik droom.’ ‘Jammer,’ zei Seppo. ‘Dromen kunnen reuze zijn.’ Rossy antwoordde niet. Seppo had nog steeds vermeden naar haar gezicht te kijken. Nu hoorde hij haar zeggen: ‘Seppo, kijk me eens aan.’ Hij kneep zijn vuisten zo hard, dat hij zijn nagels in zijn handpalmen voelde; toen sloeg hij zijn ogen op en keek haar aan zonder te knipperen. ‘Wat was er daarnet?’ vroeg Rossy. ‘Niks,’ zei Seppo. ‘Je vond me erg veranderd, je bent geschrokken,’ zei zijn zusje zacht. ‘Niks hoor,’ zei Seppo, maar zijn stem trilde. ‘Jawel,’ zei Rossy. ‘Ik ben zelf ook geschrokken, ze hebben me gisteren voor het eerst een spiegel willen geven. Maar het gaat over, Seppo. Het wordt elke dag beter. Over een tijdje zie je er bijna niets meer van. Alleen in mijn hals en aan mijn ene oor blijft iets over, maar daar groeien mijn haren overheen. Het groeit nu al hard. Misschien krijg ik deze keer wel krullen. De zuster zegt dat zo iets wel eens gebeurt. In elk geval wordt het mooier, zegt ze, nadat het eenmaal afgeschoren is geweest.’ ‘Fijn,’ zei Seppo met een stem als van een klein meisje. ‘Als ik over een week of wat thuis kom, ben ik weer bijna net als vroeger,’ zei Rossy. ‘Kijk me maar goed aan, dan kun je het verschil duidelijk zien.’ Seppo keek. ‘Eigenlijk vind ik 't nu al helemaal niet erg meer,’ zei hij. ‘Hij weet niet hoe het geweest is, kind, anders zou hij het nu al prachtig vinden, zoals ik. Ik zie elke dag verschil,’ zei Mom. Rossy lachte even. Toen zei ze met een stem die gespannen klonk: ‘Mom, ik wil toch nog niet, dat U Johnny meeneemt voorlopig. Ik wil niet dat hij zal gaan huilen als hij me ziet.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Mom zweeg. Ze wist hoe Rossy naar Johnny verlangde, juist naar Johnny. Toen zei ze: ‘Misschien heb je gelijk, misschien kunnen we beter nog even wachten.’ ‘Het wordt Uw tijd, Mrs. Carlotto,’ kwam de zuster zeggen. ‘Seppo,’ riep Rossy zacht, terwijl ze bij de deur stonden, ‘Seppo, zeg maar aan Benny dat alles goed is zoals het is. Ik zou nooit alles terug willen geven om mijn hand terug te krijgen. Het is m'n linker maar en we hebben er niet alleen het huis en alles voor in de plaats gekregen. We hebben Johnny ook nog!’ Toen Mom en Seppo weg waren, wentelde zij zich zover zij kon naar opzij, ze duwde haar gezicht in het kussen en probeerde haar huilen in te houden. Maar dat was niet gemakkelijk. Zij beet in het kussen en zij trok haar benen hoog op, zo hoog als zij kon en kromde zich in elkaar. Maar de tranen kwamen, kwamen tóch, wat ze ook probeerde. ‘Johnny,’ snikte ze. ‘Johnny, ik heb jou er uit gehaald. Je leeft nog, je bent niet verbrand, en dat heeft me alleen maar mijn linkerhand gekost, daar moet ik toch blij mee zijn? Johnny, Johnny, daar moet ik toch blij mee zijn? Maar waarom kan ik dat dan niet? Moet ik er nog aan wennen? Helmy zegt dat je er aan went. Hij heeft me weer een brief geschreven. Ja. Hij zegt dat je aan alles went. Aan erg veel tenminste. En aan één hand gemakkelijk, zegt hij. Maar dat geloof ik niet. Ik geloof niet dat het gemakkelijk zal gaan. Hij zegt het maar om me te troosten. Maar áls hij het meent ... Hij kan het weten. Hij heeft zelf helemaal geen hand meer. Hij leert alles met kunsthanden doen. Het gaat goed, zegt hij. Heel goed, zegt hij. Heel goed -.’ Maar bij dat heel goed snikte zij zo wanhopig, dat zij schrok van het gierend geluid dat zij maakte. Opeens werd die andere Rossy in haar wakker, die Rossy die haar op haar kop gaf, als zij de moed wilde opgeven. ‘Je bent een mispunt,’ zei die andere Rossy. ‘En je bent schandelijk ondankbaar. Daar heb je warempel nog een hele rechterhand, waarmee je van alles kunt doen, en je hebt Johnny en je krijgt een mooi huis en je kunt alles gaan leren waar je zin in hebt, je hebt beurzen aan twee universiteiten aangebo- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} den gekregen, je hebt een massa geld en ik weet niet hoeveel andere dingen - en dan lig je nog te huilen! Bah! Je bent het aankijken niet waard. Ga weer gewoon liggen en stel je niet aan!’ ‘Ik stel me niet aan,’ verweerde Rossy zich nog, maar zij voelde zich al kalmer. ‘Je kunt over een week of wat met Johnny aan je hand in de zon gaan lopen. Johnny aan je hand, hoor je dat? En je zult kunnen dansen, zoveel als je wilt, je hele leven lang, totdat je benen te oud worden, en je kunt zwaaien en van alles doen met je rechterarm, zo veel als je maar wilt, en die linker hou je dan maar een beetje achterbaks. Aan het toneel kun je natuurlijk niet meer gaan, maar daar was je misschien toch alleen maar ongelukkig geworden. En wie zegt, dat je er goed genoeg voor zou zijn geweest, ook al had je vier armen gehad? Helmy wordt later tolk, heeft hij geschreven, hij wil mensen, die elkaar niet kunnen begrijpen, uitleggen wat de anderen bedoelen. Dat is een mooi idee. De mensen zullen jou wel eens moeten helpen in je leven, later, heeft zijn moeder tegen hem gezegd, maar jij kunt hún ook helpen, alleen op een andere manier. En daar heeft ze gelijk in. Jij moet ook iets verzinnen waarmee je andere mensen kunt helpen. Dan hindert het niet zo erg dat zij jou ook wel eens moeten helpen. Met dansen help je niemand. Het is een beroep van niks. Jij hebt altijd alleen maar gedanst voor je eigen plezier, waar of niet?’ ‘Ja,’ bekende de onwijze Rossy kleintjes. ‘Ja, dat is zo.’ ‘Zie je wel?’ zei de wijze Rossy streng. ‘Dansen is niks. Als beroep tenminste. Voor je plezier kun je het best nog doen. Maar kies dan iets verstandigs om te wórden.’ ‘Iets waarbij ik andere mensen helpen kan,’ zei de eerste Rossy aarzelend. ‘Helpen doe je soms ook voor je eigen plezier. Maar dat mag natuurlijk wel.’ De tweede Rossy gaf geen antwoord. Zij was weg. Op de een of andere manier waren de wijze Rossy en de onwijze Rossy samengesmolten. En toen de zuster binnenkwam, lachte de kleine patiënt met het geschonden gezichtje haar door haar tra- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} nen heen zo dapper toe, dat ze een gevoel van schaamte kreeg zonder dat zij wist waarom. Zij lachte het gevoel weg en zei vrolijk: ‘Nu gaan we je weer eens lekker voor de nacht klaarmaken, kind,’ ‘Ja, zuster,’ zei Rossy. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} XI Op de ochtend van de 14de Maart reed er een vuurrode truck met een handige, maar overmoedige zwaai uit de garage van de Coöperatie van Fruitkwekers. Pop Carlotto zat achter het stuur, zijn pet stond scheef en een sigaret stak schuin omhoog achter zijn rechteroor. Hij zong luid boven het geronk van de motor uit, alle brokstukken van aria's uit Italiaanse opera's die hij kende. Dat wil zeggen de wijsjes, want de woorden koos hij zelf, en dikwijls vergenoegde hij zich met een schallend trallala. Hij reed de kortste weg naar de Supermarket van de Max Brothers, en daar drukte hij drie keer op de claxon voordat hij uit de wagen sprong en het portier achter zich dicht klapte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mary Carlotto achter de toonbank met de vleeswaren kreeg een kleur en de personeelschef van Max Brothers keerde zich discreet om en zag niets. Want het was tegen het reglement dat iemand van het winkelpersoneel familiebezoek kreeg tij- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} dens de werkuren. Maar Mary Carlotto kon een potje breken - er was nog nooit zo veel ham en leverkaas verkocht als de laatste tijd. Pop stevende al even achteloos en overmoedig de grote glazen winkel binnen als hij met zijn truck de straat was opgedraaid. Hij zeilde voorbij de vakken met kleurige wintergroenten, en langs de aardappelen, de oranje penen, de ramenassen en de zakken sinaasappels, hij schoot rakelings langs de stapels verse, in cellofaan verpakte broden en met zijn elleboog scheerde hij juist voorbij een hoge toren van blikken zalm, om tenslotte een smal opgevouwen krant vlak onder de neus van zijn vrouw te houden. ‘Lees, Mary!’ zei hij. ‘Lees eens hoe onze jongens 'm dat geflikt hebben!’ Maar meteen trok hij de krant weer onder haar neus vandaan en begon zelf voor te lezen, met een luide fluisterstem en telkens met de vrije hand op zijn stevige, opgevouwen krant slaande. ‘Hoor: ROSWITA'S DROOMHUIS ONDER DE KAP. ‘Geef me drie weken tijd,’ zei Albert Quinny, ‘en ik lever het werk kant en klaar op. De handen van onze mannen jeuken. Geef ons de kans, geef ons materiaal, geef ons vertrouwen!’ De Bouwvakarbeiders kunnen trots zijn dat ze een man als Albert Quinny in hun eerste gelederen tellen. Maar ook wij kunnen trots zijn op deze stadgenoot, zoals we ook trots zijn op al die warm kloppende harten van talloze andere stadgenoten, die gehoor gaven aan zijn oproep. Immers, zij gaven hem de kans, zij gaven het materiaal en zij gaven hun vertrouwen. Velen van onze beste burgers gaven bovendien bun eigen krachten. Staken de directeuren en commissarissen van de N.V. Samson & Sons, van het Bouwbedrijf Wilbury & Co en van Burgess & Jollyan zich niet in overalls en hielpen zij niet mee de door hen geschonken materialen ter bestemder plaatse te {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ontladen? Hanteerde met Albert Quinny zelf de zaag en de hamer, als in de dagen toen hij nog een jong timmermansmaatje was? Het resultaat bleef niet uit. Het DROOMHUIS van onze kleine heldin staat onder de kap. Ter ere van deze gelegenheid was er gisteren een kleine plechtigheid. Onder de ogen van een talrijk publiek klommen de beide oudste broers van Roswita naar de nok en staken daar de vlag uit. Terwijl de vlag zich ontplooide, jubelde het publiek: Leve Roswita! De twee jongens, Carlo en Seppo geheten en respectievelijk 13 en 11 jaren oud, klauterden vervolgens lenig en driest onder het gejuich van de menigte tot op de nok en wuifden het publiek hartelijk toe. De dames Maggy en Emily Brocker, die zich deze weken bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt door het bereiden van 263 warme maaltijden voor de bouwende vrijwilligers, gingen rond met bladen dampende koffie en eigen gebakken suikerbollen. Men liet zich zeer prijzend over het gebak uit. Een speciale bode werd naar het hospitaal gestuurd met een proeve van het baksel voor Roswita. Hoe gelukkig moeten de ernstige grijze ogen van ons kleine meisje hebben gekeken bij de ontvangst van dit zoveelste blijk van hartelijkheid in deze grootscheepse hulpactie. Een hulpactie, die weer eens prachtig demonstreert - de woorden zijn van onze energieke stadgenoot Albert Quinny - de gulheid, de kameraadschap en de burgerzin van onze Amerikaanse natie. ‘Nou, hoe vind je 'm?’ vroeg Pop stralend. Zijn stem was tijdens het lezen hoe langer hoe luider geworden. Mom knikte. Zij wriemelde van achter aan haar schortje. ‘Je zegt niks! Hoe vind je onze jongens? Die Carlo en die Sep, daar boven op de kap én maar wuiven!’ ‘Ik zou mijn hart hebben vastgehouden, als ik het had gezien,’ zei Mom. ‘Kameraadschap en burgerzin,’ zei Pop, ‘dat zijn nou net de juiste woorden. Die Albert Quinny is niet alleen een man van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} daden, maar ook van woorden, en van goede woorden. Hij weet zijn lui mee te krijgen. Ik zeg je, Mary, ik weet heel best op wie ik mijn stem zal uitbrengen bij de aanstaande verkiezingen. Zo'n flinke, rondborstige, eenvoudige kerel, die zijn schouders ergens onder weet te zetten en die zichzelf niet te goed acht weer gereedschap in zijn handen te nemen, die hebben wij juist nodig. Ik zeg je ...’ ‘Daar komt een klant,’ fluisterde Mom en zij trok de strik van haar schortje nog eens aan. Pop maakte haar in publiek altijd wat zenuwachtig. ‘Ik zal wel gaan,’ zei Pop. ‘'t Is maar dat je weet hoe die jongens van ons in de krant staan. En ik heb iets voor je meegenomen, voor de gelegenheid, omdat ons huis onder de kap staat,’ ‘Rossy's huis,’ zei Mom. Hij reikte haar met zijn grote grove hand een klein pakje toe, in een kleurig zijden papier en met een zilveren lintje er om gestrikt. Mom bloosde. Toen stond de klant, een mager dametje met een bril op en een bontjas aan, naast Pop. Zij reikte maar net tot zijn elleboog en vroeg: ‘Hebt U vandaag goede ham? Niet te vet en lekker mals?’ Pop gaf zijn vrouw een reus van een knipoog en draaide zich op zijn hielen om. Even later denderde de motor van zijn truck en hij reed weg met veel kabaal. Terwijl Mom de ham afwoog, zei de klant: ‘U hebt een knappe grote man, Mrs. Carlotto.’ ‘Drie ons,’ zei Mom. ‘Hoe is het met Roswita?’ vroeg het dametje. ‘Zij maakt het goed,’ antwoordde Mom. ‘Ik heb in de krant gelezen dat zij vanmiddag haar eerste officiële bezoek mag ontvangen,’ zei het kleine mensje, overwegend of ze niet ook maar wat cervelaatworst zou kopen om een beetje langer met Mrs. Carlotto te kunnen praten. ‘Dat zal een heel ding voor haar zijn. Wordt het niet te druk voor haar?’ ‘De dokter heeft alles streng geregeld,’ zei Mom werktuige- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, want zij had dit de laatste dagen al zo vaak moeten zeggen. ‘Geeft U ook nog maar twee ons cervelaatworst,’ zei de klant. ‘Dat dappere, dappere kind! Als ik er aan denk hoe ...’ ‘Twee ons cervelaat,’ zei Mom met die glimlach, waarvan zij aan het eind van de dag altijd pijn in haar wangen had. ‘Wat kost het ontbijtspek op 't ogenblik?’ Er stond een modieuze, omvangrijke dame voor de toonbank. Mom glimlachte nog vriendelijker en zei dat het ontbijtspek twee cent was afgeslagen. Maar de eerste klant liet zich niet zo gemakkelijk wegwerken. ‘Straks komt zij in haar eigen huis - haar droompaleisje - waar zij weer gelukkig zal worden na alles wat zij heeft doorgemaakt. Uw Roswita, Mrs. Carlotto, is wel -’ ‘Bént U werkelijk Mrs. Carlotto?’ viel de tweede klant haar gretig in de rede. ‘Ik had het al zó gehoopt! Ik had er iets van gehoord dat U hier werkte. Ja, weet U, ik ben de beste vriendin van de vrouw van de procuratiehouder van Cannon & Milcamp, Ltd. U weet wel, die aangeboden hebben de centrale verwarming te leveren, en mijn vriendin zei juist gisteren: die mensen wéten nog niet hoe gelukkig ze zijn, met dié verwarming! Het modernste systeem van automatische regeling dat er bestaat! Een millionnair kan het niet beter krijgen. En dan zulke -’ ‘Hoe veel ontbijtspek wilde U hebben?’ vroeg Mom zacht. ‘Ach, geef maar wat, het doet er niet toe. We zijn met ons tweetjes. Ja, en mijn vriendin kent weer heel goed de dochter van de oude Watson, van Parker's Electric, die de keukenuitrusting cadeau geven. Ik heb mijn leven lang verlangd naar een electrische deegklutser en gehaktmolen, Mrs. Carlotto, maar zelfs al brandt ons hele huis af, dan zal ik hem nog wel nooit krijgen. De een heeft geluk en de ander niet.’ ‘Ik heb drie ons voor U ingepakt,’ zei Mom geduldig. ‘Ja, dat is goed, geeft U ook nog maar een blikje kalfsgehakt. En Uw dochtertje, maakt zij het goed? Geniet zij van alles? Ja? En twee blikjes kalfstong in gelei. Als U tenminste een goed merk hebt.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja zeker,’ zei Mom. En zij bukte zich een beetje stijf en moe naar de onderste plank. De twee dames raakten met elkaar in gesprek. Eindelijk bleef Mom alleen en kreeg zij tijd Pops pakje uit te pakken. Voorzichtig strikte zij het zilveren lintje los, legde het opzij, behoedzaam vouwde ze het zijden papier open. Toen kreeg zij een kleur van plezier. Want wat zij had gekregen was een kanten zakdoekje, zoals zij altijd had verlangd. ‘Die Ricky toch,’ fluisterde zij voor zichzelf, ‘die Pop toch! Hij denkt dat hij het nu kan doen. De lieverd!’ En even later bedacht zij: ik zal een mooie das voor hem kopen. Voor de Zondag en voor Rossy's thuiskomst. En nog weer even later: wat is het lang geleden dat we voor elkaar verrassingen kochten. Dat was nog voor Rossy, en zij lachte zacht.   {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pop kon niet laten voor de zoveelste keer met een omweg langs het ‘Droomhuis’ te rijden. Waarachtig, daar stond het nog, net als gisterenavond. De vlag wapperde in een fikse wind, en om en in het huis was werkvolk bedrijvig in de weer. Pop grinnikte, hij reed heel langzaam, toen stopte hij. Hij stak zijn sigaret op en ging met een elleboog gemakkelijk uit het {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} raampje leunen. Verliefd keek hij naar het huis. ‘Niks droom,’ prevelde hij tevreden, ‘helemaal geen droom. Het is een huis, een goed huis, een flink huis, een fijn huis en daarmee basta! Het staat er en het zal er blijven staan. We gaan er in wonen en we gaan er fijn in wonen ook. Kijk me nou dat geheister van die kerels eens aan. Dat zijn de radiatoren van de centrale verwarming die daar naar binnen gaan. De leidingen hebben ze al gelegd. De ketel staat al in de kelder, en wát voor een ketel, van zilver lijkt hij wel. Dat is nou een ding dat nooit uit elkaar zal ploffen. Nee, veilig en goed gaan we daar wonen. Een bliksemafleider bouw ik zelf op het dak. Als zij het tenminste niet doen. Maar laten ze nou es één ding vergeten! Dat zou ik machtig aardig van ze vinden. Heb ik ook nog iets te doen.’ Peinzend keek hij naar het huis. Toen mompelde hij langzaam: ‘'k Heb 't Mary nog niet eens verteld. Nou hebben ze me gevráágd voor de vrijwillige brandweer, en eerst wilden ze me niet eens hebben. 't Kan verkeren. Maar ik vraag me af: zou het ook zo gelopen zijn, als al die heisa er niet was geweest? Ze zeggen dat we zo'n democratisch land zijn.’ Pop schoof zijn pet wat naar achteren en grinnikte een beetje. ‘Daar heb je waarachtig Pipper,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Zij gaat uit wandelen. Dat gebeurt niet vaak.’ Juffrouw Pipper bleef met de rug naar hem toe voor het ‘Droomhuis’ staan en riep: ‘Oehoe!’ Pop kletste op zijn knie van plezier. Er kwam een man aanlopen, die luisterde naar wat juffrouw Pipper zei. Hij liep weg en ging een ander halen. Samen met die ander liep juffrouw Pipper weer naar huis. Pop krabde achter zijn oor. Na enig nadenken maakte hij de enig juiste gevolgtrekking: meneer Macarthy had zijn telefoon beschikbaar gesteld voor de bouwarbeiders en juffrouw Pipper liep met de boodschapjes. ‘En ze keek niet eens zuur,’ prevelde Pop Carlotto. Het was waar: juffrouw Pipper van nummer 405 was ontdooid, dankzij de brand en dankzij Rossy. Ze had zelfs van de suikerbollen van de dames Brocker geproefd en de volgen- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de dag had zij zichzelf overwonnen en was zij naar het recept gaan vragen. Niet dat zij niet lekkerder suikerbollen kon bakken, maar het was zo'n onverdachte aanleiding om er eens even aan te gaan en terrein te verkennen. De dames Brocker hadden ook voor een verzoening gevoeld, ze waren tenminste poeslief geweest. Juffrouw Pipper was ze daarna het recept van haar rozijnencake gaan brengen en daarna was alles koek en ei geweest. Niemand had meer gerept van de tijd dat de vriendelijkheden van de dames Brocker aan het adres van meneer Macarthy beslist te veel waren geweest voor juffrouw Pipper. Het was ook gemakkelijk onder deze omstandigheden, want nu kon iedereen steeds maar over de brand, het droomhuis en Roswita praten. En omdat iedereen in de 17de Straat werkelijk begaan was met Rossy, vergaten ze zo nu en dan een beetje zichzelf. Toch was juffrouw Pipper misschien de enige van wie je zeggen kon dat zij echt wat was veranderd; en dat Pop Carlotto dat zo maar aan haar manier van lopen kon zien, pleitte voor zijn mensenkennis, die anders niet erg groot was. ‘Er is iets met die Pipper,’ zei hij ongelovig, terwijl hij haar nakeek. ‘Maar ik mag hangen als ik weet wat het is.’ Als hij meneer Macarthy had gesproken, dan zou die hem misschien hebben toevertrouwd, dat de schommelstoel van juffrouw Pipper minder hard kraakte, dat ze de kussens minder hard sloeg en dat zij de biefstuk malser bakte. Samen hadden ze dan misschien kunnen besluiten, dat er in juffrouw Pippers leven een lichtje was opgegaan en dat Rossy daar niet onschuldig aan was. Maar zoals de zaken nu stonden, mompelde Pop alleen nog maar eens verbaasd: ‘Ik mag hangen ...’ En toen: ‘'k Mag wel opschieten, als ik nog op tijd aan de haven wil zijn.’ Hij begon te draaien, maar juist toen hij dat had gedaan en nu werkelijk wilde maken dat hij wegkwam, draaide een andere truck de hoek van de Washington Avenue om. Daarachter nog een en nog een en nóg een, totdat er tenslotte tien trucks in aantocht waren, die als een begrafenisstoet reden en halt hiel- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} den voor Roswita's Droomhuis. De voorste bokste tegen de berm op, reed voorzichtig een eindje door en kieperde zijn laadbak om. Een macht pikzwarte aarde gleed op de grond. De auto sukkelde weer naar beneden en reed weg. De volgende haalde dezelfde toer uit, nummer drie ook en zo deden ze allemaal, totdat heel het terreintje bedolven was onder een prachtlaag zwarte teelaarde en Pop's mond al verder en verder was opengezakt totdat hij niet verder kon. Maar toen de weg vrij was, klapte Pop zijn kaken weer dicht, schakelde in de eerste versnelling en boven het geraas van de motor uit brulde hij: ‘Aarde, vette zwarte aarde! Boontjes, sla en broccoli, rozen, lelies en seringen!’ Hij schakelde over in de tweede en zong: ‘Geef Ricco Carlotto regen, zon en een beetje goede grond en hij is een gelukkig man!’ Tenslotte schoot hij voort in de derde versnelling en neuriede alleen nog maar. Hij neuriede iets over kippen houden en mais planten, maar tenslotte wist hij het zelf niet meer en toen begon hij maar weer aan zijn aria's. Maar midden in ‘Cara mia’ hield hij op en bedacht: ‘Nou heeft dat kind vanmiddag die deftigdoenerij waar ze zo tegenop ziet. Als zij maar goed heeft geslapen vannacht. Geen pijn heeft gehad. 't Zal me wat worden, die ontvangst. Ik moet er op tijd zijn, met m'n zwarte pak aan. Ben benieuwd wat ze d'r nu weer komen aanbieden, want zonder ditten en datten schijnt het niet meer te kunnen. De een wil al meer geven dan de ander. 't Is toch wel machtig mooi van al die lui. Albert Quinny komt ook, ik zal 'm eens flink op zijn schouder kloppen, ja, dat zal ik doen.’ En toen ging hij weer door met ‘Cara mia’ waar hij was gebleven.   Och lieve hemeltje, wat zag Rossy er aardig uit, vonden Pop en Mom beiden. Zij zat rechtop in bed met een rose bedjasje aan en een lichtblauwe sjaal om haar hoofd en hals waar de littekens nog duidelijk zichtbaar waren. Haar gezichtje, waarin de vurigheid van de littekens langzamerhand was weggetrokken, had een kleur van opwinding en op haar hoofd groeide een soort van springerig dons dat haar heel aardig stond. Haar {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ogen leken groter en donkerder dan ze vroeger ooit waren geweest en de zuster had haar bleke lippen een heel klein beetje rood gemaakt. Maar haar lippen trilden, toen zij vroeg: ‘Zie ik er zo goed uit?’ Mom knikte en Pop zei: ‘Je ziet er knap uit! Je begint op je Mom te lijken zoals die vroeger was!’ Rossy glimlachte en keek naar haar moeder. ‘Hoe laat is het nu?’ vroeg zij. Aan Mom en Pop, aan Carlo en Seppo, aan Angiolina, Maria en zelfs de kleine Sylvia had zij polshorloges uitgedeeld, maar zelf kon zij er nog geen dragen. ‘Ze komen dadelijk,’ zei Mom. ‘Wat moet ik zeggen?’ vroeg zij. ‘Je moet ze bedanken,’ zei Mom. ‘Komt Carlo nog? Hij moet aan Helmy schrijven.’ ‘Carlo komt straks. Hij neemt Sammy mee.’ ‘Sammy?’ riep Rossy. ‘Komt Sammy?’ Zij kreeg een kleur van plezier. ‘Ik heb hem in zo lang niet gezien.’ Er werd geklopt. Achter de zuster aan kwamen twee heren in geruite pakken. De voorste droeg een kleine doos in zijn handen en hij keek daarbij als iemand die op een kinderpartij het blad met limonadeglaasjes naar binnen brengt. Hij begroette Rossy met een glimlach, waarbij zij alle gouden puntjes van zijn tanden zag, gaf de doos in handen van de tweede heer, die een beetje wazig keek, lichtte het deksel op en haalde er een corsage van witte orchideeën uit, zó mooi als Rossy nog nooit bloemen had gezien. Hij keek naar het kleine meisje in het grote bed en toen, als voerde hij een dansje met haar uit, tripte hij naderbij en spelde haar de orchideeën elegant op haar bedjasje. Daarna zei hij opgewekt: ‘Miss Roswita, het is ons een eer en een genoegen U namens Stetson & Doll's Verzekeringmaatschappij niet alleen deze kleine bloemenhulde te mogen aanbieden, maar tevens een brand-assurantiepolis, waardoor Uw huis en Uw inboedel zijn verzekerd voor een bedrag van 10.000 dollar voor de tijd van vijf jaar. Stetson & Dolls Ver- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeringmaatschappij wenst U van harte toe dat U lang en gelukkig moge wonen in Uw nieuwe Droomhuis en dat ge er volledig herstel moge vinden. Tevens hoopt Stetson & Dolls Verzekeringmaatschappij dat zij zich tot Uw vrienden zal mogen rekenen.’ De tweede heer maakte een lichte buiging en reikte Rossy een enorm lang, voornaam krakend papier toe. De zuster boog zich naar voren en nam het voor haar aan. ‘Dank U wel, meneer,’ zei Rossy. Zij wist niet wat een polis was, maar brand en verzekering begreep zij en daarom raadde zij wel zowat wat het allemaal betekende. Maar van 10.000 dollar werd zij duizelig, al was zij de laatste tijd wel wat gewend. ‘Dank U wel,’ zei ze nog eens zacht. ‘Ik ben er erg blij mee.’ ‘'t Is prachtig,’ zei Pop. ‘Die bloemen voor m'n dochter zijn prachtig en die verzekering voor het huis is nog prachtiger. Maar laat ik je wel even geruststellen, meneer, ons huis gaat niet weer in de brand. We stoken centraal, automatisch, we koken electrisch, we wassen electrisch en ik bouw zelf een bliksemafleider op het dak. Die 10.000 dollar zul je wel nooit hoeven uitbetalen. Je zult geen dure klant aan ons hebben, haha!’ Hij lachte opgewekt en schudde beide heren hartelijk de hand. Rossy keek verlegen naar de witte orchideeën op haar bedjasje en hoopte dat Pop niet ál te lang handen zou schudden. Toen ze weer opkeek, bracht Pop de beide heren schouderkloppend naar de deur. Nauwelijks waren deze twee bezoekers verdwenen of er kwam een andere heer die zo ernstig en gewichtig deed dat zelfs Pop er stil van werd. Hij vertegenwoordigde de burgemeester en overhandigde aan Roswita Carlotto - hij las haar naam van een papier, alsof hij er nog nooit van had gehoord - een médaille voor betoonde moed, beleid en trouw, waarbij hij tevens de felicitaties van de gehele gemeenteraad overbracht. En hemzelf was het een genoegen een zo dapper meisje de hand te mogen drukken. Rossy kreeg een kleur als vuur en keek naar haar nog steeds {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden rechterhand. Daarna langzaam naar haar linker. De vertegenwoordiger van de burgemeester bleef plotseling steken en iedereen hoorde Pops voeten schuifelen. ‘Bij wijze van spreken natuurlijk,’ redde hij zich er uit. ‘Handen schudden bij wijze van spreken. Iedereen weet dat Miss Roswita nog invalide is. Maar later, als ik haar eens tegenkom en zij wil nog wat van me weten, dan zal het me een genoegen zijn. Een waar genoegen.’ Hij glimlachte met een mond vol grauwe, ongelijke tanden en nam afscheid. Pop klopte hem niet op de schouder. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij maakte plaats voor twee oudere dames, waarvan de voorste even bleef staan en haar handen in elkaar sloeg alsof Roswita een verrassing voor haar was. De achterste, veel kleiner en magerder, keek eerst links en daarna rechts om de voorste heen en glimlachte Rossy stralend toe, met een hartelijk knikje en twee bengelende krulletjes onder haar hoed uit. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat heerlijk jou zo te zien, kindlief,’ riep de eerste uit. ‘Wat zie je er goed uit! Wat een echt gelukkig meisje ben je! Met zo veel mensen die van je houden en die je bewonderen! Kindje, kindje, word niet hoovaardig. Maar nee, daar ziet ze niet naar uit, is 't niet Clara?’ en zij wendde zich tot het kleine dametje dat nog steeds achter haar stond en nu hevig nee begon te schudden. ‘Nee, daar ziet ze niet naar uit. Ze ziet er naar uit dat zij nog steeds datzelfde lieve en eenvoudige meisje is dat voor haar ouders zo veel betekent. Is het niet zo?’ En zij keek Rossy en Mom om beurten aan. Mom knikte en Pop schraapte zijn keel om duidelijk te maken dat hij er ook nog was, maar de bezoekster ging al weer door: ‘Zullen we onze kleine Roswita nu maar meteen vertellen wat we hier komen doen? Ja-a, mijn kind, we komen hier uit naam van de verenigde vrouwenclubs van Portland, je bent ons aller lieveling geworden en nu bieden we je ons erelidmaatschap aan. Maar aan een erelidmaatschap alléén heb je niet zo veel. Daarom hebben we allemaal iets voor je geborduurd, iedereen heeft er een steekje aan gewerkt, ja, ja, nietwaar Clara?’ Het hoofdje met de bengelende krulletjes knikte gewillig. ‘En nu komen we het werk, dat we met zo innig veel liefde voor jou hebben gemaakt, hier aan je bed brengen. We vinden het heerlijk hier ook je moeder te zien, want goede dochters hebben gewoonlijk goede moeders, nietwaar Clara?’ Knik, knik van Clara, een effen gezicht van Mom en een verongelijkt gezicht van Pop. ‘We zullen het eens even voor je uitpakken, want dat kun je nu nog niet zelf, kindlief, maar gauw genoeg zul je weer handig genoeg zijn, hoor, daar ben ik zeker van. Ja, ja, Clara, zullen we het maar eens even voor haar uitpakken? Kijk eens hoe gespannen haar lieve gezichtje staat.’ De beide dames openden een tamelijk grote kartonnen doos, sloegen vele vellen wit vloeipapier open en toen hield Clara een klein servetje en haar vriendin aan twee punten een groot tafelkleed omhoog. Er waren talloze kleurtjes geborduurd met talloze steekjes en de beide dames keken Rossy zo stralend van verrukking en vol verwachting aan, dat zij een ge- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} baar maakte om haar beide handen in elkaar te slaan en een langgerekte uitroep van bewondering slaakte. ‘Prachtig,’ zei ze, ‘práchtig! Dánk U wel. Wat enig dat U dat allemaal zelf hebt geborduurd.’ Mom deed drie passen dichterbij en bekeek het werk in gebogen houding. ‘Dat U dat allemaal voor Rossy hebt gedaan,’ zei ze zacht. ‘Dat zo veel dames in de stad daaraan hebben gewerkt. Het is te veel, het is veel te veel. Ik weet nooit hoe we ...’ Maar zij werd in de rede gevallen, gelukkig maar, want zij wist niet hoe zij verder moest gaan. Het was voor Mom nog steeds allemaal erg verwarrend. ‘Te veel?’ vroeg de voorste dame. ‘Te veel waarvoor? Voor wie? Voor Roswita? Voor de heldenmoed die zij heeft opgebracht? Voor het voorbeeld dat zij ons allen heeft gegeven? O moeder Carlotto, als alle moeders ter wereld hun kinderen grootbrachten zoals u dat hebt gedaan, als alle vrouwen hun verantwoordelijkheid voelden, dan zouden er geen oorlogen meer zijn, we zouden eeuwige vrede hebben en de mensheid zou een heerlijke aarde bewonen.’ Bij deze woorden keek de dame voor de allereerste keer even naar Pop, niet alleen alsof zij hem nu pas ontdekte, maar ook alsof hij een stukje vuil was, iets waarmee zij in haar hoedanigheid van presidente van de Vereniging van Vrouwenclubs niets te maken wilde hebben - een mán, een van al die mannen die de wereldvrede bedreigden en het geluk, dat de vrouwen de mensheid zouden kunnen bereiden, in de weg stond. Als de vrouwen het maar voor het zeggen hadden ... Dit alles lag in die éne korte blik. Pop keek strak en klemde zijn lippen op elkaar; uit wraak keek hij niet naar het borduurwerk. Pop keek langs de dames heen strak naar de deur, en dat scheen tenslotte ook wel uitwerking te hebben, want nadat er nog enige bewonderende uitroepen waren geslaakt, zowel van de kant van de gevende als van de ontvangende partij, vertrok het paar. ‘Het wordt wérkelijk tijd dat we gaan, kindlief, we hebben je al te lang opgehouden en er staan nog meer liefhebbers te {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten die je graag een ogenblikje willen spreken. Kom, we gaan maar, het wordt heus tijd. Lieve Clara, vind je ook niet dat we maar moeten gaan?’ Clara knikte. Zij keek Rossy allerliefst aan met haar scheef gehouden hoofdje en zei: ‘Kindlief, dag kindlief. We zijn heel, héél blij dat we even bij je hebben mogen zijn.’ Rossy die op deze middag beurtelings rood en wit werd, bloosde nu weer hevig en glimlachte met trillende lippen. Het was zo vreemd allemaal en het leek haar zo overdreven. Maar lief was het wel. Toch begreep zij het niet, want vóór de brand had nooit iemand op haar gelet en toch was zij precies dezelfde geweest die zij nu was. Dat laatste wist zij heel zeker. En dikwijls had het haar nog meer moeite gekost de vloer te gaan schrobben na afloop van een grote wasdag dan het haar nu had gekost te besluiten het brandende huisje weer in te gaan om Johnny te halen. Stel je voor dat zij het niét had gedaan. En de vloer kon je desnoods wél ongeschrobd laten. En hoe was het dan met al die andere mensen die stilletjes óók vloeren schrobden als hun rug gebroken leek en hun ogen prikten? Kregen die soms ook geborduurde tafelkleden en médailles en nog zo veel meer? De middag ging voorbij. Het was eigenlijk niet te zeggen of hij kort of lang had geduurd. Maar vreemd was hij zeker geweest en van een beklemmende hevigheid. Na afloop was Rossy bezweet van vermoeidheid, terwijl Mom na al die onderdrukte opwinding stond te knikken op haar knieën. Maar Pop had een beste middag gehad, uitgezonderd het bezoek van die beide dames, en somde met smaak de oogst van de laatste uren op: ‘Een brandverzekeringpolis, een gouden médaille, een salonameublement, een eetkamer-ameublement, een bon ter waarde van 1000 dollar voor woning-stoffering, voor 300 dollar planten en zaaigoed voor de tuin, net op tijd, want de boel moet de grond in, een electrische koelkast, maar die hebben we al, en een pianola. Vooral dat laatste,’ en hij knikte Rossy zo hartelijk toe, dat zij het niet erg vond wat hij ging zeggen, ‘vooral dat laatste vind ik machtig aardig van ze, want ze denken dat {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} je piano is verbrand en dat je op een nieuwe nooit meer zult kunnen spelen, en dat vinden ze beroerd voor je, kind.’ Zijn stem klonk diep van bewogenheid, want hij zag op dit ogenblik zijn oude Rossy met twee handen voor de piano zitten die zij nooit had bezeten en hij hóórde haar muziek maken, terwijl hij zelf achterover in een leunstoel zat te genieten en Mom in de keuken verse koffie zette ... Rossy zag het allemaal in zijn ogen en zij vergaf hem zo gemakkelijk wat zij van een ander niet zou hebben kunnen verdragen. Pop was zo best, ook al was er wel eens een kleinigheid ... Zij lachte naar hem. ‘Fijn, Pop, die pianola,’ zei ze. ‘Gaan we echt van genieten, kind,’ zei Pop. ‘En we hebben nu een electrische koffiemolen,’ zei Mom, die Pops gedachtengang na al die jaren wel zowat kende. ‘Voor op Zaterdagavond.’ ‘Zou het nu niet een tikje vaker kunnen?’ vroeg Pop. ‘We zullen zien,’ zei Mom droog. ‘We moeten ons niet het hoofd op hol laten brengen.’ Zij dacht aan die dames, die haar zulke complimenten hadden gemaakt, en alsof Pop het rook, zei hij: ‘Wat een onzin kunnen die vrouwen toch praten.’ ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zei Mary Carlotto. ‘Pop, je moet vannacht in bed eens liggen bedenken wat voor stuk je het allerliefst op de pianola wilt hebben, want dat wil ik kopen,’ zei Rossy. ‘En dan gaan we dat elke Zaterdagavond spelen, terwijl Mom koffie zet. Ja? Als ik thuis ben ...’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} XII Het was de dag dat Rossy naar huis zou gaan. Zelf wist zij niet of zij gelukkig of ongelukkig was. Maar haar hart trilde in haar borst en toen de zuster binnenkwam om haar aan te kleden, zei ze met zo'n beverig stemmetje-van-niks: ‘Goeiemorgen, zuster,’ dat het meisje begon te lachen. ‘Zó opgewonden?’ vroeg zij. ‘Helemaal niet opgewonden,’ antwoordde Rossy met het zelfde bevend-hoge stemgeluid. ‘Helemaal niet opgewonden, maar zo gek.’ ‘De een noemt het opgewonden en de ander noemt het gek,’ lachte de zuster. ‘Je bent van de sokken, dat is alles. Dat zijn er zo veel die naar huis gaan, als ze hier een lange tijd zijn geweest.’ ‘En als ze anders thuiskomen dan ze zijn weggegaan,’ voegde Rossy er zacht aan toe. De zuster deed alsof zij dit niet hoorde. - Ik ben niet van de sokken en ik ben niet gek en ik ben niet opgewonden, dacht Rossy. Eigenlijk ben ik gewoon maar bang en blij tegelijk. Bang en blij om - om alles. Het zal zo vreemd zijn, alles is zo veranderd. Niets is meer gewoon. Het lijkt alsof er alleen nog maar dingen bestaan waarmee ik heel erg blij moet zijn en dingen waar ik heel erg bang voor ben. En ik verlang zo verschrikkelijk naar gewóne dingen. ‘Kijk eens!’ De zuster hield haar een beeldig zachtblauw mantelpakje voor. ‘Dat heb je gekregen om vandaag aan te trekken. En dit, en dit, en dit ...’ Zijden kousen, zijden ondergoed. ‘Erg mooi,’ zei Rossy. ‘Maar ik heb nog nooit zoiets gedragen.’ ‘Dan begint het tijd te worden,’ besloot de zuster. Rossy keek twijfelend langs zichzelf omlaag. ‘'t Is nog niks gedaan,’ zei ze weifelend. ‘En dit!’ De zuster hield haar een ketting voor van bleekrose stenen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Rossy knikte alleen maar. ‘Dan zullen we nu maar eens aan het werk gaan,’ zei de zuster. ‘Je mag je vandaag zelf wassen.’ Dát was een goed bericht. Het was alsof Rossy uit bed gegooid werd, zo vlug was ze er uit. ‘Kalm aan, niet te hard van stapel lopen,’ zei de zuster. Het was vreemd alles met één hand te doen, maar het ging. Het ging best. Zowel de rechterhand als de arm waaraan geen hand meer was waren geheel genezen. Alleen in haar hals waren nog littekens te zien. Dat zou misschien nog wel wat wegtrekken, zei de dokter, maar het zou lang duren. Rossy bekeek ernstig haar spiegelbeeld. ‘Mijn haar is niet zo gek,’ zei ze tevreden. ‘Het is altijd nog veel lelijker geweest.’ Er zat een kleine slag in en het was zo dik geworden dat het volkomen de beide veel te grote oren bedekte, waarvan het ene nu niet gaaf meer was. Zij schudde haar haren en lachte even. ‘Ik heb vroeger altijd mijn haren willen schudden,’ zei ze achterom naar de zuster, ‘en ik wilde altijd dat ze om me heen stonden wanneer ik ronddraaide op de punten van m'n tenen, maar ze deden nooit iets. Misschien doen ze het nu.’ Zij draaide rond, maar te langzaam, en zij wankelde, zodat zij zich met de rechterhand aan de wastafel moest vastgrijpen. ‘Toch heb ik het gevoel dat ze het zullen doen,’ zei ze zwakjes, en zij gooide met een koppig gebaar haar hoofd in de nek. ‘Steek jij je neus maar in de wind,’ zei de zuster. ‘Maar schiet op, want over een uur staat de auto voor.’ Een uur later wandelde Rossy langzaam en beverig aan de arm van de zuster door de gang. Zij had alle kleren aan die de zuster had uitgelegd en ze zag er erg mooi en volwassen uit. Maar zij trilde als een klein vogeltje en zij vond het helemaal niet prettig zo bekeken te worden. Want zij wérd bekeken. De deuren van bijna alle zalen en kamers waar zij langs kwam, waren open gezet. De patiënten, die hadden gevraagd Roswita te mogen zien langs lopen, wuifden en riepen. ‘Je bent de heldin van de dag, zie je wel?’ zei de zuster. Rossy antwoordde niet. Het benauwde haar, maar hoe kon zij dat zeggen? {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude en jonge mensen gingen rechtop in hun bedden zitten en wuifden en lachten, anderen hieven alleen maar het hoofd op en glimlachten. Zij hoorde roepen: ‘Hoera voor Roswita!’ ‘Lang zal zij leven!’ ‘Hou je taai, kind!’ en ‘Geef ze van katoen!’ Wie moest ze van katoen geven? Een oude vrouw in een kamer met twee anderen, die doodstil lagen, riep met een zachte, dringende stem: ‘Laat je niet van de wijs brengen, kind!’ Rossy keek om en glimlachte haar toe. De oude dame knikte hartelijk met wel drie, vier bemoedigende krukjes en toegeknepen ogen tussen een massa rimpeltjes. Rossy hield even haar schreden aarzelend in, maar er was geen tijd. De zuster liep door. ‘Het programma zit tot op de minuut in elkaar,’ zei ze, ‘en we zijn al wat te laat.’ Het programma? Er kwamen hun twee mensen tegemoet in de gang, een stevige jonge vrouw en een dodelijk bleke jonge man. Toen ze voorbij waren, hoorde Rossy de vrouw met een grove fluisterstem zeggen: ‘Dat was dat kind uit de krant, weet je wel?’ Dat kind uit de krant ... Buiten wachtte een grote donkerblauwe auto. Het leek alsof de chauffeur, die er naast stond, zijn wagen tot het laatste ogenblik gepoetst en gewreven had, zo glom hij, en ook zijn eigen donkerblauwe uniform had hij goed geborsteld. Rossy dacht aan Pop, altijd even kleurig en ruig, en zij bloosde. De chauffeur tikte aan zijn pet en opende het portier van de auto wijd. Samen met de zuster hielp hij haar naar binnen. ‘Nu moet je verder alleen, Rossy,’ zei de zuster. Rossy knikte. Zij voelde een brok in haar keel en kon niets antwoorden. De zuster wuifde en Rossy knikte en wuifde terug. De auto reed weg. Tussen haar en de rug van de chauffeur was een glazen wand. Zij was opeens erg alleen. Het was een lange weg door de straten. De chauffeur reed alsof hij porselein vervoerde. Rossy zat op het puntje van de achterbank en voelde zich steeds zenuwachtiger worden. Zij klem- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de haar tasje tegen zich aan en probeerde aan andere dingen te denken. De zuster had in het tasje de zilveren poederdoos gestopt, die zij had gekregen, en zelf had zij er Helmy's laatste brief in gestoken. Zij dacht aan Helmy en beet op haar lippen. Zij had hem geschreven of hij wilde komen op de dag van haar thuiskomst. Hij woonde niet zo erg ver weg. En het zou haar zo helpen. Maar hij had teruggeschreven dat hij niet kon. Hij zou de reis nooit kunnen maken. ‘Ik heb het je nog niet eerder gezegd,’ stond er in zijn brief, ‘maar ik heb niet alleen mijn handen verloren. Ik heb ook geen benen meer. Ik rijd in een wagentje en soms draagt moeder me in een mand. Ik hoop niet dat je er al te erg van schrikt. Ik had het je eigenlijk helemaal niet willen zeggen. Moeder zegt dat de meeste mensen het allerergste liever nooit willen weten en áls ze het weten, doen ze nog net alsof ze het niet weten. Ik kan dat niet begrijpen maar misschien word je wel zo als je ouder wordt. Moeder zegt, als ik maar nooit voor haar en voor mezelf ga verstoppen hoe erg ik het vind, dan zal het altijd wel uit te houden zijn. En het meeste wat moeder zei is wel uitgekomen. Ja, nu heb ik je het dus verteld en nu weet je waarom ik niet komen kan. Ik hoop voor je dat je het prettig zult hebben in het nieuwe huis en dat ze nu zullen uitscheiden met al die hopen van drukte. Dag, je Helmy.’ Dat had hij geschreven en daarmee reed zij nu naar huis en zij wist niet of zij er alleen maar veel verdrietiger of toch ook wel blij mee moest zijn. Zij klemde het tasje tegen zich aan en voelde nu ook het kleine boekje dat Sammy haar had gegeven op die dag dat hij op bezoek was gekomen. Sammy was veranderd, hij was veel ouder geworden; hij leek nu jaren ouder dan zij en toch was er iets waarin zij voelde dat ze zijn moeder kon zijn. Hij was te hard gegroeid en te langzaam gegroeid tegelijkertijd. Het boekje dat hij haar had gegeven, heette: ‘Het zijn maar de gedachten van een neger.’ Het was erg mooi, maar zo bitter. Zij had er om gehuild, maar zij was er ook boos om geworden. Zij had aan Sammy een heel kort briefje geschreven: ‘Je moet niet worden zoals de man van dat boekje., zo bitter en zo hard. Dat helpt niets.’ Sammy had er {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet willen zijn bij haar thuiskomst, het zou de buren maar hinderen, dacht hij. ‘Maar ik zal wel ergens in de buurt omhangen,’ had hij tegen Carlo gezegd. Sammy leek net op een vrucht die te snel rijp wordt: van buiten te hard en van binnen te zacht. - Hij moet nog veel leren, dacht Rossy, die zelf niet half zo knap was als Sammy. - Hij moet gaan studeren, hij moet een beurs krijgen, misschien kan hij wel een van de beurzen krijgen die ze mij hebben aangeboden - als ik er tenminste om vraag zolang ik nog zo beroemd ben, dacht zij er slim en een beetje spottend achter aan. Want Rossy had heel wat mensenkennis opgedaan in de laatste tijd. Ja, stel je voor dat hij door haar een beurs zou kunnen krijgen! ‘En je moet Helmy leren kennen,’ zei ze opeens, alsof Sammy naast haar op de bank zat. ‘Dan zul je eens leren dat je blij moet zijn dat je gezond en sterk en knap bent. Er bestaat niet alleen maar één soort van ongeluk in de wereld, Sammy! Jij bent zwart tussen allemaal verwaande blanke mensen, en Helmy heeft geen handen en geen benen meer, en zijn moeder moet hem dragen in een mand of rijden in een wagentje, en een heleboel mensen verliezen hun kinderen of hun vaders en moeders of hun werk of hun huisjes vliegen in brand; en dan krijgen ze niets terug, want zoals het bij ons is gegaan, zo gaat het bijna nooit. En anderen hebben weer andere soorten van ongeluk en iedereen moet toch leren met zijn ongeluk overweg te kunnen. Jij bent nu toevallig zwart, nou, wéés dan zwart en laat het niet alles wat wél goed en mooi is voor je bederven, want dat is zonde.’ Zij zweeg en draaide een beetje verlegen heen en weer. Het was gek dat zij hier in de auto hardop had gesproken. Malle gewoonte was dat toch van haar, in het ziekenhuis was het nog erger geworden dan vroeger. Maar het was net alsof zij er beter door kon denken. ‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan, kind,’ verbeeldde zij zich Sammy te horen antwoorden. Toen zei ze zacht: ‘Vroeger had ik nooit zo iets kunnen zeggen. Ik zou het niet geweten hebben. Maar nu - met mijn {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen soort van ongeluk - o, ik weet het wel, het is niet zo erg, er zijn dingen die duizend maal erger zijn, dat van Helmy bijvoorbeeld, maar het heeft me toch genoeg moeite gekost om - om, ja, om iets van ongeluk te kunnen begrijpen.’ De chauffeur verschoof iets in de glazen wand, zodat er een opening ontstond. Rossy schrok; hij heeft me gehoord, dacht ze. ‘We naderen de 17de Straat, Miss,’ zei hij. ‘Ja, meneer,’ zei Rossy. ‘Er staan hier al overal auto's geparkeerd, Miss.’ Wat bedoelt hij, dacht Rossy. Maar het was waar: er stonden overal auto's. Wat had dat echter met haar te maken? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ze draaiden de Washington Avenue op. Daar stonden twee hagen van auto's, met de mensen er in. Zodra ze de auto met Rossy er in zagen, begonnen ze op de claxons te drukken, het werd een oorverdovend saluut. Ze zwaaiden met vlaggetjes, ze strooiden confetti en slingerden serpentines. Uit een boom liet een stel jongens een hele papiermand met kleine witte snippers voor de auto neerdwarrelen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Rossy was verbijsterd. ‘Wat willen ze?’ vroeg zij. ‘Ze willen U feestelijk inhalen, Miss,’ zei de chauffeur, maar zij verstond hem niet eens, want hij had het raampje van het portier nu helemaal neergedraaid en elk ander geluid ging in het getoeter en gejuich verloren. De mensen in de auto's en op de treeplanken en op de bermen van de weg schreeuwden, wuifden en zwaaiden wild met hun armen. Rossy wuifde terug, heel voorzichtig en bescheiden, want zij kreeg er zo'n gek gevoel van. Nu sloegen ze de 17de Straat in. Daar was door de politie alles voor auto's afgezet. Alleen haar auto mocht er door. Maar mensen waren er bij massa's. Het krioelde. En overal dat opgewonden roepen en zwaaien. Voor nummer 403 was de weg vrij gehouden. Rossy's auto hield halt tussen twee drommen van mensen die een ogenblik stil werden, toen zij uitstapte. Zij voelde hoe zij bekeken werd en tuurde strak naar de punten van haar schoenen. Haar wangen gloeiden, maar langs haar rug leken druppeltjes ijswater te siepelen. Toen barstte het weer los, eerst een gejuich en toen de schetterende klanken van een heel blaasorkest dat op de berm stond opgesteld. Zij keek op. De koperen instrumenten blikkerden in de vroege April-zon en de gezichten er boven stonden bol en rood. Zij speelden: ‘Home, sweet home,’ Daarna keek zij langs hen heen en naar het huis. En toen was het alsof zij werkelijk droomde. Zeker keek zij ook alsof zij droomde, of slaapwandelde, want om haar heen werd het stil; alleen van verderop bleef het geroes van veel stemmen de lucht vullen. Daar stond het huis en het wás een Droomhuis. Wit en zo vriendelijk als zij nooit had durven hopen dat het zou worden, groene luiken, een groen dak en een groene voordeur, en met een grote veranda, waarop Mom en Pop en Carlo en Seppo, Angiolina en Maria, Sylvia, Benito en kleine Johnny stonden te lachen en te wuiven. Er wapperde een vlag boven op het dak en alle kinderen zwaaiden met vlaggetjes, behalve Johnny {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} die de zijne heel langzaam vlak boven de grond heen en weer bewoog en een beetje strak en wezenloos rondkeek in deze wonderlijke wereld van lawaai en opwinding. Hij zag zijn oudste zusje aankomen, aarzelend en op glazen benen liep ze het hellende tuinpad op, en hij prevelde zachtjes: ‘Hossy, Hossy.’ Dat was wat zij het liefst van alles had willen horen, maar de tetterende koperen klanken van het fanfarecorps vulden ieders oren en alleen Pop trachtte er overheen te schreeuwen: ‘Welkom thuis, dochter!’ Mom pakte zijn mouw beet, omdat zij een steuntje nodig had, en kneep in haar andere hand een zakdoek; en alle kinderen deden hun best niet naar de linkermouw van het lichtblauwe mantelpakje te kijken waaruit geen hand te voorschijn kwam. Ze waren van tevoren door Mom gewaarschuwd, maar het kon wel zijn dat het daarom extra moeilijk was. Vóór de veranda was een soort van tijdelijk platform gebouwd en daarop stonden drie in het zwart geklede heren die alle drie een arm naar Rossy uitstrekten en haar hartelijk en bemoedigend toelachten. Eén van hen kende zij: dat was Albert Quinny, die het huis had gebouwd. Albert Quinny daalde het trapje van het platform af en leidde haar aan de hand naar boven. Zij huiverde, er stond een snijdende wind, maar die scheen de geestdrift van de honderden, die zich om het huis en het platform hadden geschaard, niet te bekoelen. Een van de in het zwart geklede heren trad naar voren. Hij was de burgemeester en toen de muziek uitgespeeld was, zei hij iets voor een microfoon die vooraan op het platform stond opgesteld, en schudde Roswita daarna hartelijk de hand. Het zal wel haar schuld zijn geweest, want de burgemeester sprak hard genoeg, maar zij had er niets van verstaan. Toen kwam meneer Quinny weer, hij bood haar een prachtige gouden sleutel aan, van het huis, en hij zei ook iets voor de microfoon. Eigenlijk zei hij een heleboel, hij sprak veel langer dan de burgemeester, die nu beurtelings op zijn hielen en op zijn tenen stond te wippen. Zij verstond iets van moed en opoffering, hij {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak over Roswita en over kameraadschap en burgerzin. Zij glimlachte en zei: ‘Dank u wel.’ ‘Harder!’ riep iemand. Meneer Quinny trok haar voor de microfoon en moedigde haar aan: ‘Zeg het nog eens.’ ‘Dank u wel, meneer Quinny,’ zei Rossy. ‘Geef Albert Quinny een kus!’ schreeuwde een mannestem. ‘Sla een arm om hem heen, miss Roswita!’ Het was een van de persfotografen die zich voor het platform hadden opgesteld. ‘Lach!’ riepen ze. ‘En geef Quinny een kus!’ Rossy hief haar rechter arm op, sloeg die om meneer Quinny's hals en op haar tenen staande drukte zij vluchtig haar lippen op zijn wang. De camera's klikten. Het suisde nu in haar oren. Het draaide voor haar ogen. Zij verlangde naar Mom en Pop en de kinderen en Johnny, maar zij mocht nog niet bij hen. Als door een waas keek zij naar Mom, die haar bewogen toeknikte. - Straks, betekende dat, straks ... Toen kwam de derde heer in het zwart. Hij was de dominee van de naastbijgelegen kerk. Rossy schaamde zich, dat zij hem niet dadelijk had herkend. Zij had hem op Zondagmorgen wel eens aan de uitgang van zijn kleine witte kerk zien staan en zijn mensen na afloop van de dienst de hand zien drukken. Nu drukte hij haar hand en hij smeekte voor de microfoon de zegen van de hemel af voor dit huis, het droomhuis van Roswita. Deze keer verstond Rossy alles. En het gaf haar op de een of andere manier een rustig gevoel dat na al dat mensenwerk ook de hemel er bij betrokken werd. De dominee sprak nog een kort gebed uit en daarna schudde hij Rossy alweer lang en nadrukkelijk de hand en zei: ‘M'n kind, m'n kind ...’ Rossy wist niet goed hoe zij moest kijken; de dominee keek zo dringend meewarig, dat zij er nog een beetje benauwder van werd dan zij al was. En zij was moe, zij voelde haar knieën knikken. ‘Dank U wel, dominee,’ zei ze en zij was blij dat niemand {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} riep dat zij de dominee moest omhelzen. Opeens zag zij meneer Quinny naar Benito wenken. De kleine jongen kwam prompt aangelopen, van de veranda het platform op. Albert Quinny gaf hem iets in zijn handen en duwde hem toen naar zijn zusje toe. Rossy zag dat het een schaar was. Benito zei: ‘Dag Roswita. Alsjeblieft!’ en hij gaf haar de schaar. Zij bleef er aarzelend mee staan en zij wist niet of zij lachen moest of huilen. Benito die haar Roswita had genoemd, alsof zij hem nog nooit had gewassen en vertroeteld en uitgescholden! En die schaar - wat moest zij met die schaar? Hulpzoekend keek zij naar meneer Quinny, die er wel meer van weten zou. Hij wees naar de groene voordeur die van de veranda toegang gaf tot het huis en toen zag zij opeens het rode zijden lint dat daar voor was gespannen. Dat moest zij doorknippen, natuurlijk, dat lint moest doorgeknipt worden. Zij liep er heen met langzame kleine passen en de menigte om het huis begon weer ‘Hoera!’ en ‘Leve Roswita’ te roepen. ‘Hoor ze es!’ hoorde zij Benny opeens achter haar rug zeggen. Zij keek om en glimlachte naar hem en toen straalde opeens zijn hele gezicht en zijn twee bruine kwajongens-ogen knipoogden om beurten - 'k Vind 't reuze dat je d'r weer bent, zeiden die ogen. Rossy bleef voor het lint staan en op het ogenblik dat zij de schaar ophief en aller ogen op zich gevestigd voelde, begon de muziek weer te spelen. Het was ‘Home, sweet home’ voor de tweede maal, en deze keer stemde het haar gelukkig, want alles wat haar nog gescheiden had gehouden van haar huis was nu achter de rug. Zij knipte het lint door en iemand duwde de deur voor haar open. En daar stond zij, op haar eigen drempel. Zij keek in een kleine lichte hal waar bloemen stonden en een grote palm, en uit een keuken waar het lekker rook naar koffie en vers gebakken koekjes kwam Miss Emily Brocker gelopen in een gebloemd keukenschort, en omhelsde haar. Daarna vloog zij als een fladderende kip weer naar de keuken terug en Rossy liep {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam verder. Opeens was Mom naast haar, met een arm om haar schouders, en Pop liep aan de andere kant en achter zich hoorde zij het gekwebbel van de zusjes en Benito's schelle stem: ‘Ik wil naast 'r lopen!’ Zij lachte, terwijl de tranen over haar wangen stroomden en haar knieën beefden. Het was hier alles vreemd en toch zo goed met alle eigen mensen om haar heen en het zonlicht door de ramen, de vele bloemen en de geuren uit de keuken, waar nu de ovendeur van het fornuis dichtklapte. ‘Je zegt niks,’ zei Pop. Rossy keek naar hem op. Daarna keek zij naar Mom die lachte met een bevende mond. ‘Ik ben er weer,’ fluisterde zij. ‘Ik ben weer bij jullie.’ En toen omhelsde zij eerst Mom en toen Pop en toen Angiolina en Maria en Sylvia. En toen Johnny. Carlo en Seppo onttrokken zich wat aan de zoenpartij, en dat was maar wat goed van ze bekeken, want opeens flitsten er bliksemlichtlampen en klikten weer de camera's en heel de ontroerde, kussende en omarmende familie werd op de plaat vastgelegd, terwijl Carlo en Seppo rustig en mannelijk terzijde stonden. Als een troep opgeschrikte kippen stoof de familie Carlotto . uiteen en daarvan maakte Albert Quinny gebruik om ze naar de woonkamer te drijven waar de koffiekoppen en een reusachtige welkomsttaart met het Droomhuis in gespoten suiker klaar stonden. ‘Van de banketbakkersvereniging,’ zei Albert Quinny en hij wees op de taart. Op dat ogenblik kwam juffrouw Brocker weer binnen met een nog dampende gemberkoek op een grote schotel. Zij had haar schort afgedaan en haar krullen netjes geordend. Maar haar handen waren vochtig van inspanning en emotie en de bijzonder fraaie banketbakkerstaart gaf haar een verdrietig gevoel. De burgemeester, die wegens ambtsbezigheden moest vertrekken, dronk nog gauw een kopje warme koffie en vertelde aan de dominee dat dit niet goed was voor zijn maagzweer. De dominee bleek ook een maagzweer te hebben en omdat dit wel interessant was, bleef de burgemeester nog drie minuten lan- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ger dan hij had gewild. Pop klopte hij op de schouder, Rossy gaf hij een tikje op haar wang en Mom vergat hij helemaal, wat Mom wel rustig vond. De dominee en meneer Quinny wilden uit hartelijkheid niet alleen de gemberkoek, maar ook de banketbakkerstaart proeven en daarom bleven ze tamelijk lang, want niemand had de moed in dat mooie bouwwerk te snijden. ‘Het kind moet naar bed, Pop,’ zei Mom toen alle koffiekoppen met koude restjes in de kamer verspreid stonden. ‘Zij is vandaag voor het eerst zo lang op. Kijk maar eens hoe bleek zij ziet.’ Rossy zat zo wit als een doek in een hoekje van de canapé en nu was de rode tekening van de littekens op haar linkerwang weer duidelijk te zien. ‘Dan zetten we het mes er maar in,’ zei Pop en hij liep op de enorme taart af. ‘Deksels nog an toe, het lijkt wel of mijn oudste dochter al de bruid is met zo'n schuit van een taart!’ Maar Rossy ging naar bed voordat zij haar stuk taart op had en Maria droeg het achter haar aan de trap op, want ja, ze hadden nu een huis met een eigen trap en met vier echte kleine slaapkamers daar boven. ‘Jij en ik slapen samen met Johnny,’ vertelde Maria achter haar op de trap, terwijl zij langzaam in de arm van Mom naar boven liep. ‘En Angiolina slaapt met Sylvia. En vader en moeder helemaal alleen. En de jongens met hun drieën. Eerst wilden de groten Benito nog aan ons overdoen, maar ik heb gezegd: nee, dank je wel.’ Rossy luisterde niet erg goed. Zij voelde Moms stevige, warme arm en dat was voor haar op dit ogenblik alles. Als een klein kind liet zij zich uitkleden en in bed stoppen. Zij probeerde niet eens haar linkerarm weg te houden. Zij dacht aan Helmy's brief: als je maar niets verstopt voor jezelf en voor mij, zegt mijn moeder ... Het bed was veel lager en gezelliger dan in het ziekenhuis en gewoon op de houten vloer stond het schoteltje met het stuk taart. En Mom ging op de rand van het bed zitten. Rossy schurkte zich behagelijk tussen de schone lakens en {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zuchtte. Mom streek de haren van haar voorhoofd en zuchtte toen ook. Daarna zei ze: ‘Fijn, hè?’ ‘Ja. Fijn,’ zei Rossy zacht en zij trok haar rechterhand onder het dek vandaan en legde die op Moms knie. ‘Wat denk je, Mom,’ zei ze aarzelend, ‘zullen ze ons nu verder ...?’ Mom zweeg. Haar ogen stonden moe. Toen zei ze: ‘Ik hoop het, kind.’ Maar Rossy was bang dat Mom haar toch niet goed begrepen had. ‘Zullen ze ons nu verder met rust laten, denk je?’ ‘Ik hoop het,’ zei Mom nog eens. Maar zij voegde er achter aan: ‘Toch is het allemaal zo goed bedoeld en we moeten wel heel erg dankbaar zijn.’ Maar het was voor Mom moeilijk dankbaar te zijn. Het was een soort van nederigheid die zij had moeten leren in deze laatste tijd. Het had haar verward en het was haar te veel geweest. Pop daarentegen had alles blijmoedig aanvaard en had als ware hij een circusdirecteur voor elke volgende stunt in de handen geklapt. Mom glimlachte. ‘Ben je blij, m'n kind?’ vroeg ze. ‘Ja,’ knikte Rossy. ‘Maar het is net alsof ik het nog niet goed geloven kan. Het lijkt allemaal niet waar. En ik weet niet hoe het verder gaat.’ ‘Dat merk je gauw genoeg,’ zei Mom zacht. ‘Heel gauw zal alles heel gewoon zijn. En heel gauw zullen ze jou vergeten.’ ‘Ik hoop het,’ zuchtte Rossy. ‘Ik verlang naar gewoon.’ Mom zweeg en keek haar oudste kind ernstig aan. ‘Vanmiddag op de gang, in het ziekenhuis,’ zei Rossy langzaam en als met moeite, ‘was er iemand die van me zei: dat is dat kind uit de krant. En vroeger - och, zo erg lang is het nog niet eens geleden, het was in Augustus toen we net ons huisje aan het bouwen waren - toen hebben de dames Brocker van me gezegd: dat krantenkind. Ik vond het toen niet prettig en ik heb er om gehuild. Maar nu wil ik eigenlijk liever weer dat krantenkind zijn, veel liever dan dat kind uit de krant. Ik verlang er naar dat alles weer gewoon zal gaan, Mom.’ {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Mom knikte. ‘Dat zal gauw genoeg gebeuren,’ zei ze. ‘Misschien té gauw.’ ‘Dat kan niet,’ zei Rossy opeens heftig, ondanks haar moeheid. Mom glimlachte. ‘Ik ga nu naar beneden,’ zei ze. Angiolina kwam om de hoek van de deur kijken nadat Mom was weggegaan. ‘Tjee, wat een mooi ondergoed heb jij!’ riep zij uit, toen zij Rossy's kleren over de stoel zag hangen. ‘En wat een mooie nachtjapon! Van zij!’ ‘Willen we ruilen?’ vroeg Rossy. ‘De mijne is van katoen,’ zei Angiolina eerlijk. ‘En hij is je natuurlijk te klein.’ ‘Juist fijn,’ zei Rossy. ‘Dan lijkt hij op mijn oude katoenen nachthemden waar ik uitgegroeid was.’ Na deze aanmoediging werd Angiolina zeer bereidwillig. Zij vloog om haar klein katoenen nachtjaponnetje te halen. ‘Jammer dat hij niet versleten is,’ zei Rossy. ‘Nou doe je idioot,’ zei Angiolina. ‘Misschien wel,’ zei Rossy. ‘Misschien ook niet. Maar omdat jij het niet begrijpt is het nog niet idioot.’ Zij had zin om weer eens gezellig te kibbelen, maar Angiolina was te lauw. ‘Waarom eet je je taart niet op?’ vroeg zij vriendelijk. Rossy zweeg teleurgesteld. Maria kwam zeggen dat Angiolina beneden moest komen. Het werd te vermoeiend voor Rossy, had Mom gezegd. Pops zware stap klonk op de traptreden. Hij kwam binnen met een bord. ‘Het is geen kip,’ zei hij. ‘Maar Mom dacht dat je dit zou willen hebben.’ Het was een snee brood met appelmoes, een doodgewone boterham met appelmoes. ‘O Pop, je had me niets heerlijkers kunnen brengen,’ zei Rossy zacht. Pop keek naar het machtig fijne stuk taart op de vloer en zei: ‘Van dat vrouwvolk begrijp ik soms niets.’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pop, heb je de pianola al laten spelen?’ vroeg Rossy. ‘Ik zal een stukje voor je laten draaien, kind,’ zei Pop. ‘Een bar mooi stuk waarbij je hart zowat omdraait. En als het uit is, draai jij je op een oor en dan ga je maffen. Beloof dat aan je ouwe Pop.’ Rossy lachte hem toe. En even later daverde het geluid van de pianola door het huis. Rossy vond het mooi, maar zij begreep dat Pop het nog veel mooier vond. ‘Goeie ouwe Pop,’ mompelde zij. ‘Fijn dat ze er weer is, die taaie Ross van ons,’ zei Pop beneden in de kamer. Hij zat met Mom op een canapé. Carlo, Seppo en Benito zaten op een andere canapé en Maria, Angiolina en Sylvia op de derde. Ze hadden te weinig stoelen gekregen, maar te veel canapé's. Pop had er echter niets op tegen. Hij vond het heel aardig zo. Hij trok aan zijn pijp, zwaaide met zijn been op de maat van de muziek en was gelukkig. En boven lag Rossy te luisteren en was bijna gelukkig.   Maar zij kon niet slapen die nacht. Gespannen lag zij in bed, in een soort vreemde opwinding. Zij luisterde naar alle kleine geluiden van het stille huis vol slapende mensen en kinderen. Een kreuntje van Johnny, Maria die zich plotseling omgooide in bed, het zwakke snurken van Pop dat overal door heen klonk, gekraak op de jongenskamer. Het was alsof het huis zelf ook nog kraakte van nieuwigheid en het rook sterk naar verf en vernis en naar de lak van de verwarmingsradiatoren. Rossy lag stijf op haar rug, de benen recht gestrekt en de armen gespannen, het was alsof zij op iets wachtte, zij wist niet wat. Met wijdopen ogen staarde zij naar de wit geschilderde zoldering met de rechtlijnige schaduwen en lichtvlakken van de smalle balken. De dunne lichtgroene rolgordijnen waren neergetrokken, maar ze lieten nog veel licht door. Het was een heldere nacht met maan en sterren en een wind die om de vier hoeken van het nieuwe huis leek te waaien om het eens goed van alle kanten te bekijken. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Mischien hield die wind haar ook wel zo wakker. Het viel haar hoe langer hoe moeilijker stil te liggen. Het was alsof haar voetzolen jeukten om er uit te springen. ‘En waarom niet?’ dacht zij opeens opstandig. ‘Ik mankeer niets meer. Ik ben beter. Ik kan opnieuw beginnen.’ En met een sprong stond zij op de grond, de dekens lagen opzij geslingerd. De koele, glad geverniste houten vloer voelde prettig onder haar blote voeten. Zij liep op haar tenen naar het raam, liet het gordijn omhoog schieten, zachtjes zodat Maria en Johnny niet wakker konden worden. Zij keek neer op het kale, door de maan verlichte stukje grond rondom hun huis. Alles was nieuw en leeg en de aarde was platgetrapt door alle mensen van vanmiddag. Pops heerlijke teelaarde ... Gras zou hij zaaien en bloemen zou hij planten en zijn geliefde slaboontjes en augurken, rozen en tomaten, alles wat hij vroeger gehoopt en gedroomd had. Op zomeravonden zou door het open raam de pianola klinken en Mom zou koffie zetten en de kinderen zouden spelen en leren en ... En zij? Wat zou zij, Rossy, doen? ‘Ik weet het wel,’ zei ze strijdvaardig tegen de onbewogen maan, die boven de schoorsteen van de dames Brocker stond. ‘Ik weet het wel. Ik ga weer naar school. Ik ga gewoon naar school terug, ik wil een massa leren en een massa lezen. En als ik een heleboel weet van de mensen en van de wereld, dan zal ik ook wel weten wat ik verder moet doen. Hoe ik het moet doen om mensen te kunnen helpen - mensen zoals Helmy, als ze geen moeder meer hebben, of mensen zoals Sammy, die bitter zijn om dingen die ze niet hebben of om dingen die nog niet kunnen - nog niet, want alles wat onrechtvaardig is, zal wel ééns veranderen. Of niet?’ Zij keek naar de maan. Er trokken een paar dunne wolkenflarden voor. De maan antwoordde niet. ‘Iedereen moet leren met zijn eigen ongeluk overweg te kunnen,’ zei Rossy streng, alsof de maan iets anders had beweerd. De wind floot door de bomen en struiken van de buurtuinen en Rossy keek weer naar hun eigen strookje kale grond. ‘We beginnen opnieuw,’ fluisterde ze. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zag zij opeens Benny's kleine oude autopedje liggen. Er schoot een zeldzaam warm gevoel in haar omhoog, zij lachte. En zij lachte niet maar zo'n beetje. Heel haar smalle, bleke gezichtje straalde in het maanlicht, terwijl zij keek naar dat oude autopedje van Benito, het enige stuk dat de brand had overleefd en dat, net als vroeger, ergens in de tuin slingerde. ‘De apekop,’ fluisterde ze. ‘Ik zal hem morgen een flink standje geven dat hij zijn boel weer niet heeft opgeruimd.’ En zij lachte en lachte en bleef maar lachen, heel stil, in haar dooie eentje. Opeens wist zij het. Als je geen ongeluk kende, kende je ook geen echt geluk. En zoals iedereen zijn eigen ongeluk had, zo had ook iedereen zijn eigen geluk, of je nu dansen mocht, of dat je mensen kon helpen die het nodig hadden ... En plotseling, voordat zij het zelf wist, stond zij met de rechterhand hoog geheven en de linkerarm achter haar rug, hoog op haar tenen uitgestrekt en rond ging het! Zij draaide als een tol en rekte zich omhoog in het te kleine, wit katoenen nachtjaponnetje van Angiolina. Zij voelde dat haar haren uitstonden en zij schudde haar hoofd en lachte met open mond. ‘Ze doén het!’ fluisterde ze buiten adem. Nog twee keer draaide zij langzamer rond, zij zag beurtelings de schemerige kamer en de maan, de schemerige kamer en de maan, en toen zij hijgend en beverig op bed viel, wist zij dat zij gelukkig was met de mensen, de aarde, de hemel en zichzelf. Daarna trok zij het laken strak over zich heen, pakte met haar rechterhand een hoek beet en kneep er hard in. ‘Dit van nu moet ik goed onthouden voor als het morgen weer moeilijk is,’ fluisterde zij zacht.