Het aengenaem lysterken, kluchtigh en bevalligh singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte liedekens Jacobus de Ruyter Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het aengenaem lysterken, kluchtigh en bevalligh singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte liedekens van Jacobus de Ruyter in de eerste druk, die verscheen tussen 1710 en 1733. p. 39: mersch → mensch: ‘Menigh mensch is sulcke vloo’. p. 49: het foutieve versnummer 7 is gewijzigd in 2. p. 60: het foutieve versnummer 3 is gewijzigd in 3a. p. 60: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar, dat is hier tussen vierkante haken toegevoegd: ‘T[ur]cken’. p. 62: het foutieve versnummer 4 is gewijzigd in 3. p. 67: het versnummer 4 is tussen vierkante haken toegevoegd. ruyt001aeng01_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl ebook DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 5 C 45 Jacobus de Ruyter, Het aengenaem lysterken, kluchtigh en bevalligh singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte liedekens. Andreas Wydts, Brugge z.j. [ca. 1710-1733] Wijze van coderen: standaard Nederlands Het aengenaem lysterken, kluchtigh en bevalligh singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte liedekens Jacobus de Ruyter Het aengenaem lysterken, kluchtigh en bevalligh singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte liedekens Jacobus de Ruyter 2014-12-17 AHZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacobus de Ruyter, Het aengenaem lysterken, kluchtigh en bevalligh singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte liedekens. Andreas Wydts, Brugge z.j. [ca. 1710-1733] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ruyt001aeng01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} HET AENGENAEM LYSTERKEN, Krachtigh en Bevalligh Singende veel nieuwe en noyt meer van te vooren ghedruckte Liedekens. Bestaende in Eerbaere Kluchten, Vryagien, Mey en Drinck-liedekens, Hekel-sangen, en meer andere aengenaeme Codderyen. GHEMAECKT DOOR JACOBUS DE RUYTER, Tot vermaeck van alle Sangh-lievende JONCKHEYDT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TOT BRUGGHE, Ghedruckt by Andreas Wydts, Stadtsdrucker inde Breyël-straete inden H. Geest. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost-liedt op den droeven staet van 't Spaensch Nederlant Voys: Ick drinck den nieuwen most. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1.O Spaensche Nederlandt; Ghy wort van allen kandt Gepluckt, verwoest, en jammerlijck verscheurt: Ghy kloecken Leeuw, ghy nu met reden treurt? g' Hebt qualijck Leven meer, Vriendt en Vyandt quellen u even seer, Ghy zijt bedrogen, ghy zijt ghetoghen In d' alderdroefsten staedt, Van Vrienden, en Vyanden quaedt. 2.In een Duytschen Heldt Was al u hoop ghestelt. Eylaes sijn kloeck en Edelmoedigh Hert, In u ellenden voelt oock groote smert. Wat is 't u helpen kan; Stopt de Fonteynen, daerse kommen van, Dat zijn u Sonden, die u soo wonden, De Sond' is de Fonteyn, Van al u quaelen ende pijn. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Godt ons met 't selve slaet, Daer men me doet het quaedt, De fransche moden, en den franschen wijn, Tot sond en quaet van ons gebesight zijn. Nu oock den franschen haen, Godt als een roe gebruyckt om ons te slaen, Niet by ghevalle komt ons dit alle, 't Is Godt en anders gheen, Die ons hier straft al in 't ghemeen. 4.De Goede met de Quae, Bekoopen 't even nae, Maer aende goede is 't tot meerder Kroon, En aende quaede is 't tot meerder schroom, Een straf van sonden groot, Tot beternis oock van hun Leven snoot, Hier al het lijden, en al 't castijden, Is Godts Bermhertigheydt, Veel meer als sijn Rech-veerdigheydt. 5.Hier beter ghekastijdt, En beter men hier lijdt, Als wel hier naer: want 't is hier korten tijdt, En alles weynigh, maer in d' eeuwigheydt, Betaelt men schroomigh dier, In d' Helsche Vlam of wel in 't Vaghevier, Ons sonden schulden; dus met ghedulden, Voor uwe sonden lijdt, Soo wort ghy seker eens verblijdt, 6.Dit is den besten raedt, De beste daet, en baet, Met een leetwesig hert uw' sonden staeckt, U Leven betert, en goe voornemen maeckt, Gheduldigh alles lijdt, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Godt betrauwt: soo sult gy met'er tijdt Zijn met verblijden, naer dit droef lijden, Maeckt vanden noot een deught, Dat vaert u hier, en hier naer vreught. Gheen Lijden, Pijn, of Aerebeyt Is weert voor 's Hemels Eeuwigheydt. Voor korten tijdt te lijden, Verhopt Eeuwigh Verblijden. Gheen Sonden sonder Straf, Gheen Kooren sonder Kaf. Troost-lied in alle lijden, en verdriet. Voys: 'k Wil voortaen met Bachus swieren. Ofte: Van Liere bo liere. 1. 'T CRuydt Camillen seer betorden, Groyt dies dobbel ende meer, Veele saecken sietmen worden Oock verbetert even seer, Door het stooren, door het roeren, Door het perssen, door het slaen, Dit selfs weten oock de Boeren, Die met Boeren omme gaen. 2.Siet hoe sy de Aerde roeren, Ende quellen door den Ploegh, Waer door sy van d' aerden voeren, Graen seer goet, veel, en ghenoegh, Maer als d' aerd blijft ongequollen, Niet gheploeght en niet ghewiet, Sal het onkruyt alles vollen, Men dan niet als onkruyt siet, 3.Het Ploegh-ijser sietmen blincken, Als het wel ghebesight is {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders sal de roest hem krincken, 't Wercken 's ijsers luyster is, Siet de Vleghen slaen de Graenen, Door het slaen de Graenen fijn, Siet de pers de druyven praemen, Door het perssen komt den Wijn, 4.Door het stampen Speceryen, En de Peper krijghen kraght, Siet de Cruysen, en de Slaeghen, Als de Ziel die niet veracht, En verduldigh wilt verdraghen, Sal de Ziele gheven kracht, Door de perssen, ende slaghen, 's Hemels wijn, en graen betracht. 5.Soeten troost, wijn, ende graenen; Glorij, luyster, kracht, en deught, Baert het Cruys, en droeve traenen, Droefheydt bringht voore waere vreught, Als het Cruys de Ziel komt ploeghen, Sy des Hemels vruchten draeght, Die hem tot het Cruys wilt voeghen, Dien aen Gode meest behaeght. 6.Niemant is hier vry van lijden, Noch den Koninck, noch den Paus, Alleen die saligh verblijden, Die patiency heeft voor saus, Patiency saus, is seer krachtigh, Patiency cruyt is seer goet, Dit is seker en waerachtigh, Dat sy aenbrenght 't meeste goet. Naer Lijden komt Verblijden, Lijlden is een groot profyt alsmen het al geduldig lijdt. Vanden noot maeckt eene deught, Soo wordt gy in't lest verheught. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-kracht, en profijt van den wijn. (Voys) Alsvooren. BAcchus segghen de Poëten, Heeft den Wijngaert eerst bedaght, En ghevonden, en gheweten, En der wijnen kracht versocht. Wie dat zijn de wijngaers vinders, Is al 't self, maer dit is klaer, Dat den wijngaert heeft twee kinders, Den druyf, en den wijn te gaer. 2.Dese zijn van groote krachten, Ende groote nuttigheydt, Maer den wijn is meest te achten, En geeft meer kracht en profijt, Als die soete wijngaerts druyven: Want melancholijcke pijn, Doet den edelen wijn verschuyven, En hy is goe medecijn. 3.By der Persiaenen Koninck, Was dees questij eens gestelt, In het hof, en 's Konincks wooningh, Wat dat heeft het meest ghewelt, Wat dat heeft de meeste krachten, In het heele 's werelds rondt, De verstanden dus betrachten, Die dit raetsel vinden kont. 4.Vele seyden, een schoon vrauwe, Is het sterckste, dat sy kan: Want s' heeft Samson konnen hauwen, Winnen oock dien stercksten man, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele seyden oock met reden, Dat 't geldt hadt de meeste macht, Maer den wijn, soo segh Ick heden, Heeft de meeste macht en kracht, 5.Den wijn eertijds heeft verwonnen, Noë heel der sweirelds heer, Grooten Alexander konnen Winnen heeft hy, en noch meer, Die geen legher kost verwinnen, Wint alleen onmatigh wijn Matigh wijn die sterckt de sinnen, Maer onmatigh is fenijn. 6.Wijn geeft moedt aen de soldaeten, Wijn versterckt de oude lien, Wijn maeckt deftigh Advocaeten, Wijn doet droefheydt henen vlien, Wijn die kan het al doen danssen, Wijn die doet al vroyelijck zijn, Waelen, duytschen, ende Franschen, Paep, non, quesel', en begijn. Voorder lof, kracht, en uytwercksels vanden wijn. (Voys) Inde eeuw van Adams Tijden, ofte over ettelijcke jaeren, als Grampeer was een kleyn kindt. 1. DAer de vrientschap is gebroken, Heeft den wijn dees wonder kracht, Dat hy weer kan liefde stoken, Dat den peys wert ingebracht, Met den wijn verstoorde menschen, Drijncken Peys naer hunne wenschen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Want' er toch niet soeter is, Als daer peys, en vrientschap is. 2.Als der oude lieden krachten, Hun begeven, kan den wijn, Hun verquicken tot 't betrachten, Van het geen kan nuttigh zijn, 't Melck en 't sogh der oude lieden, Die als 't kinders henen vlieden, Als me seght soo is den wijn, Wijn wijn doet al vroylijck zijn. 3.Wijn heeft oock dees wonder krachten, Dat hy eenen geck maeckt wijs, Wijn doet hem sy-selven achten, Dat hy schijnt niet eenen thijs, Ofte kloten vol ghebreken, Maer een Cicero in 't spreken, Dit gedacht geeft hem den wijn, wijn wijn doet al vroylijck zijn. 4.Den wijn die doet oock den vrecken, Veele geven mildelijck, En hy maeckt wijse de gecken, En de aerme maeckt hy rijck, Selden sietmen aerme schijnen, Vol gedroncken vande wijnen, wijn verdrijft dees aermoe pijn, wijn wijn doet 't al vroylijck zijn. 5.Die 't hooft heeft vol muysenesten, Ende oock niet slapen kan, Is den wijn ten alderbesten Medecijn voor sulcken man, Edel aerme ende rijcken, weerelijck en Geestelijcken, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor die groot'lijcks zijn in pijn, wijn wijn doet 't al vroylijck zijn. 6.De gesontheydt van den Koninck, Moet men drincken sonder hoet, Daer en is soo stringh geen moninck, Die daer geen bescheet op doet, wijn doet klincken onse kelen, wijn doet singen ende spelen, Soet musijcke geeft den wijn, wijn wijn doet al vroylijck zijn. 7.Voor het lest soo moetmen drincken, Op ons Festivants Santee, Dat ons kelen lustigh klincken, Vivat die den wijn bringht mee, Niemant magh dit refuseren, Vivat die ons wel tracteren, Vivat die ons geeft den wijn, Die ons al doet vroylijck zijn. Bevalligh en leersaem liedt vanden wijn mis-presen. (Voys) Als vooren. 1. IN de eeuw der gulde tijden, Eer dien grooten overvloet, Der diluvij, had doen lijden, Alle vlees der sonden boet, Eer de schoonheydt oock der vrauwen, Sond' en ruysen hadt gebrauwen, was den wijn dan onbekent, En de menschen ongewent. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Men sagh dan de menschen leven, Meer als neghen hondert jaer, Men sagh d' aerd' de menschen geven, Jeughd en vreughden allegaer, Onder 't loof der groene boomen, En by klaere water-stroomen Ider woond in pays en vree: want 'er nievers was een stee. 3.Silver ende gaude Mijnen wistmen dan te vinden niet, Diamanten, en robbijnen, Inde Zee men liggen liet, Nochtans 't waeren gulde tijden, Als men stelde het goudt besyden, Ieder een die was dan rijck, Ende leefde vroyelijck. 4.Herders, ende Herderinnen, In het groene jeughdigh gras, Pleeghden suyver liefd en minnen, Ider een vol vreughden was, En met lusten liekens songen, En sy dansten, en sy sprongen, Op de moesel, ofte fluyt, In een puur onnooselheydt. 5.Gulden eeuw die is verdwenen, d' Yser eeuw die quam dan aen, Als de menschen zijn verschenen, Het goudt, ende Bacchi traen, Alle soort van groote sonden, Heeft den wijn en 't geldt gevonden, Niet dat wijn en 't geldt zijn quaedt, Maer 't misbruyck en overdaedt, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Quaede uytwercksels vanden wijn in overdaedt. (Voys) Alsvooren. SIet wat onheyl ende quaden, wat al groot en menigh sond, want al schanden ende schaden, Van onmatigh wijn voortkomt, Hy verkort des menschen leven, Doet hun schudden ende beven, Hy brenght voort het flerecijn, Onverdraegelijcke pijn. 2.Hy beneemt des menschen sinnen, Reden, krachten en verstant, Maeckt den mensch een beest van binnen, En van buyten t' allen kant, Meer als sotten ende dwaesen, Doet hy vijse grillen raesen, Ende spreken vremde tael, Mer als gecken altemael. 3.Hy doet stamelen de tongen, Dat de tonghe yser slaet, Doet de beenen kromme sprongen Doen, en waggelen op straet, Hy doet 't herte sijn secreten Openen, en laeten weten, Dat hem meest daer naer berauwt, In sijn hooft oock daerom krauwt. 4.Hy verduystert oock de oogen, Datse sien wel twee voor een, Hy doet 't aensicht leelijck tooghen, Geeft een verw ongeneem, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet als swijnen ende kloeten, In het slijck en modder vroeten, Datmen valt in gracht of sloot, Ofte somtijds over boort. 5.Hy doet maeghden worden hoeren, Hy brauwt veele onkuysschen lust, Hy doet veele d' hoorens voeren, Hy maeckt menigh man ontrust, Hy doet menigh al quijt raecken, 't Gene zijn hun beste saecken, Goet, en eer, en gesontheydt, Leven, Ziel, en saligheydt. 6. † Noë vinder van de wijnen, wetende sijn krachten niet, Naeckt en bloot komt te verschijnen, Datme schamel leden siet, En dien grooten Alexander, En noch menigh duysent ander, Hebben hunnen vriendt gedoodt, wijn gedroncken meer als noot. 7. ‡ Machabeus roem der helden En onwinbaer in den strijdt, Hem sijn vyandt neder velde, Door wijn in onmatigheydt. § Amon een van Davids soonen, Op een loose feest gekomen, Door den wijn in overdaet, Hem hier Absolon doodt slaet. 8.Moorden, ende bloet vergieten, Ende veel onkuyssche daet, Siet men komen ende vlieten {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt den wijn in overdaet, † Twee sijn Dochters heeft beslapen, Lot door veele wijn te gapen, wijn is quaet in overdaet, Maer is goet in rechte maet. Cluchtigh liedt van eenen satten boer gheschoren van een swijn, en van den barbier. (Voys) Inde eeuw van Adams tijden. 1. EEnen Boer heel sat gesopen, Opeen boere kerremis, was aen eenen kant gecropen, En vol vanden boeren dis, Gaf hy cost en dranck weeromme Uyt sijn mondt, en om en omme, Sijn Backhuys bespogen was, En viel soo in slaep in 't gars. 2. Dit geroock, en quam te mercken Een Swijn datter liep op 't hof, Aen sijn broer het boere vercken, Leckt het swijn sijn backhuys of, Desen boer twee-voetigh vercken, Quam oock eenighsins te mercken, Dat sijn backhuys leckt het swijn, En sey 't magh alsoo niet zijn. 3. Meester Jan seyd hy scheert sochte Scheert my eenen kermis baert, 't was hetscheer-mes soo hem dochte: want hy was soo wel gesnaert, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het lecken van het swijne Hem het scheer-mes docht te sijne Dus een soo twee-voetigh swijn, Moest van 't swijn geschoren zijn. 4. Dien Boer ginck hem noch ter degen Stellen om te vryen fray, Heeft in 't lest een Bruyt gekregen, En wiert Bruygom met May-Kray. Soo hy Bruygom was geworden, Is hy naar de stadt getorden, Om t' hebben een Bruygoms baert; Hy docht 't is de pijne waert. 5. Meester zeyd hy wat moet costen Om t' hebben een Bruygoms baert, 't Is al 't self wat gelden moste, Ick ben hier van niet vervaert. Den Barbier sagh aen den kloeten, En sey 't sal wat costen moeten, Sit maer neer wy maeckent wel, 'K scheer u als een fray gesel. 6. Den Barbier die ginck dus scheeren Den Boer wel twee uren lanck, Dickwils liet hy hem antheeren Den spiegel seer preus en franck, Datter niet en sou manquieren, Ginck met poyer 't hayr oock cieren, Den Boer docht dit sal al veel Kosten, oock dit rieckend meel. 7. Als den boer nu was gheschoren, Ley daer neer een goudt ducaet, Docht oock 't is niet al verloren, En soo liep hy stracx op straet, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den Barbier die niet en wiste, den ducaet uyt 's boere kiste, Riep den boer en sey mijn vriendt, Geeft my dat ick heb verdient. 8. den Boer op sijn duym ginck bijten, Ende sey niet datte meer, Een ducaet die ben ick quijtte, 'k Ley hem inden winckel neer, den barbier die ginck hem vinden, Ende sey by suyckerlinden, Boeren scheyren is mijn winst, Boer goen dagh 't is t' uwen dienst. Kluchtigh lied van eenen bescheten boer op de bier-banck, ende bruygom daernaer geworden. (Voys) Alsvooren. 1. EEnen quinckel Boer geseten, Op de bierbanck op een keer, Heeft soo in sijn broeck gescheten, dat het stonck al even seer, Ieder sey wie heeft doen craecken, door een scheet sijn achter kaecken, Foey het stinckt als eene pest, Of een swalpey uyt het nest. 2. den boer sey hier op gesopen, Laet my klagen en gy niet, want ick sitt' in mijn syropen, 't Midden inne met verdriet, En ick moet mijn gat noch vagen, dus ick moet hier van meest klagen, Gy-lie hebt het inden neus, Dat komt uyt mijn achter-beus. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. dese schijte-broeck ter degen, Jonckman ende satte swijn, Heeft noch even een gekregen, Dat hy Bruygom quam te zijn, Soo geen scheeven pot of panne, Oft geen decksel kander anne, Seghtmen, en 't wordt al verkocht, Datme siet te mert gebrocht. 4. Nu de bruyloft wiert gehauwen, Was den klunten wederom sat, En hy heeft het soo gebrauwen, Dat hy sigh bespogen hadt! En wederom bedropen, In sijn broeck met stront syropen, Ginck hy slapen aenden kant, Daer hem oock sijn bruyt soo vant. 5. Dese quam by bruygoms moere, Ende maeckte groot misbaer, Ende grees gelijck een hoere, En de moeder sprack aen haer: Dochter waerom soo gekreten? Moeder sey sy wilt ghy weten, 't Is om dat ick heb versint, Wie dat vaeght 't beschete kindt. 6. Bruygoms moere sprack met reden, Alle Moeder vaeght haer kindt, Seer gewilligh wilt besteden, Dese moyt want sy 't bemint, Moeder sey de bruydt wilt vagen, U kindts stront hier achter d' hagen, 't Is mijn bruygom en u kindt, Dat gy heel bescheten vindt. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Jonge jeught wilt dit onthauwen, Wat een quaet is sattigheydt, En als gy u stelt tot Hauwen, Siet meest naer de deught altijdt, Een wijf meest om gelt te trauwen, Of schoon vel 't sal u berauwen, Die den sot trauwt om sijn kot, Verliest kot en houdt den sot. Aerdighe en kluchtighe boeren vryagie. (Voys) Ick drinck den nieuwen most. THeun eenen goeden sack, Die kreegh juyst groote kack, Als hy was besigh met te vryën fray, Dit Compliment, sprack hy mijn lieve May Liefde moet liefde zijn, Maer kacken gaet voor al: want groote pijn, En swaere packen zijn groote kacken, 't Swaerste dat om draghen is, Dat is den kack en stront ghewis. 2. De Liefd' is een swaer pack, Maer swaerder groote kack, Die groote kack heeft en niet kacken kan, Is groote pijn voor vrauw en oock voor man, Liefde is oock groote pijn, Als liefd' met liefd' niet geloont magh zijn, Dus liefde draegen, en kack-huys vragen, Is geern' bey ghedaen, Ende volbrocht is aenghenaem. 3. May die dit compliment, Verstont seer pertinent, Gaet lieven Theun seyd'sy, en kack wel fray, En brenght een beetjen op u tong voor May, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Theun seyd' ten waer niet goet, Mijn lieve May 't is beter dat ghy doet, Crom Eyers doren, zijn goot voor 't Kooren, Die daer wilt hebben van, Ghekockt dat hy dan leckt de Pan. 4. Als Theun nu had ghedaen, Is weer by May gegaen, En Maey die sey, waerom soo lang gebeyt, En Theun die sey, ick hebbe daer geleyt, Te koelen eenen quant, Die my gequollen heeft en veel missant, May was verslagen en quam te vragen, Waer light dien dooden man, Wel hoe wel Theun waer komde van. 5. Hy leydt achter de scheur, Mijn lief en siet niet suer, Sey Theun maer gaet hem toch eens sien met my May ginck met Theun sy sag den quant besy May sey is 't anders niet, Komt met my en eens de mijne sien, 't Zijn ander drollen om buyck te vollen, Twee-mael op eenen dagh, Ick sulcken drollen leggen magh. 6. Elck een van Mayens drol, Was een Melckteele vol, Men sagh daer worsten ende pasteyen staen, Al sonder karsten maer met cruymen aen, Nieman in stront hem stoort, m' En beter dit als vuyle Venus hoort, Oft van gebreken van ander spreken, Oft anders fout of feyt, 't Is beter vannen strondt gheseyt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluchtigh liedt, en boere vryagie. (Voys) Graef Willem sadt op soldere. EEn Boer die ginck uyt Vreyen, 't Was eenen viercant ront, En aen sijn Soete-liefveken, Seyd' hy uyt 's Herten grondt, Ach Truytien lieve Truytien, Ick heb u al soo lief. Als een die groote kack heeft, En die soeckt sijn gerief. 2. En Truytjen sey gy klunten Wat compliment is dat, En comt niet meer weeromme, Ghy vryer van mijn gat. En hebt gy my niet liever Als eenen grooten kack, Ghy zijt maer eenen klunten, En eenen slechten sack. 3. Als een beseeckten sacke, Thijs heeft beschaemt gestaen, En moest van sijn lief Truytien Soo droef dan henen gaen. Daer naer soo is het eens gebeurt Dat Truytien was te gast, Op eene boere kerremis, En wiert wel overlast. 4. Met eenen grooten kacke, 't Kack-huys was niet ter hant En sy en koste niet wel gaen Jewers aen eenen kant. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan begost sy te peysen Op haeren vryer Thijs, En sy sprack by haer selven, Thijs sey dan seer wel wijs. 5. 'k Heb u soo lief mijn Truytien Als eenen groote kack. Hoe geeren sau ick kacken gaen, Dit is groot ongemack. Thijs was soo geeren oock getrauwt En hadde my soo lief, Als een die groote kack heeft En die soeckt sijn gerief. 6. Sy is ten lesten quyt geraeckt, 't Welck quijt sy geeren was. En heeft den selven avent, Noch Thijs ontboden ras. Thijs is flux aengekomen Maer t' huys dat was al toe, Hy heeft dan voor het vensterken, Ghevrydt, al was hy moe. 7. Thijs sey mijn lieve Truytjen, Door 't vensterken gekust, Laet my u dan eens kussen, 'k Heb toch soo grooten lust, 't Is doncker niemant sal het sien, Truy wel ghekermest hadt. In het open vensterken Truy stelde haer bloot gat. 8. Thijs kuste haer achter kaecken, En Truy van achter blies, Maer Thijs die sey mijn lieve Truy U asem stinckt soo vies. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wilde dat ick koste sien, My dunckt u achter kaken zijn. Goe nacht mijn lieve Truytien, En houdt u altijdt fijn. 9. Jonckheyt die uyt vreyen gaet, Vrydt niet als desen quant, Vrydt oprecht in eerbaerheydt, Rieckt waer ghy zyt aen lant. Soo sult ghy niet bedrogen zijn, Versint eer ghy begint. En wilt met Godt beginnen, En siet wat dat gy mint. Kluchtigh liedt. Van de simpelheydt van eenen siecken boer, ende sijne dienst-maeght. (Voys) Sommes nous pas bienheureux. Of stroytjen, ende koltjen vier. 1. EEenen Boer had groote pijn, Eenigh tijdt aen sijn maghe, Ende ginck den Docteur vragen, Hier voor een goe medecijn, Maghe water moet ghy drincken, Sey den Docteur smergens vroeg, Doet de Dienstmaeght dat u schincken Wel gedistileert ghenoegh. 2. Hier me ginck den Boer naer huys, En in plaets van maghe water, Hadt verstaen een maghets water, Die recht maeght was net en kuys, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ginck aen sijn Maerte vraegen Of s' een suyver maghet was, Dat haer water sijne mage, Dan genesen soude ras. 3. Als het van goe bier en wijn, In haer maegh en leren flessen, Om sijn borst en dorst te slessen, Sau ghedilteleert wel zijn? Sy sey meester wat te vragen, Ick ben seker een goe maeght, Kan mijn water uwe maeghe Wel genesen, dat men 't waeght. 4. In u tegenwoordigheydt, Sal ick maecken alle morgen, Wilt my maer goe wijn besorgen, 't Sal te beter sijn bereyt, Daer en sal niet aen manqueren, Sey den Boer dus drinckt wel wijn, Laet het oock wel distileren, Want 't moet kuys en suyver zijn. 5. Als Maerte smergens vroegh, Ginck haer maeghde-water maecken, Liet een braeve schete kraecken, Den Boer sey ach 't is genoegh Datter geen stront brocken volgen, Al uyt uwen achter mont, Want ick sau wel zijn verbolgen, Dat het waer gemenght met stront. 6. Sy hier op dees antwoort gaf, Meester ghy en moet niet vresen, Geene brocken sullen komen, 'k Blaese maer het schuymken af, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het sou te claerder zijn, 'k Blaese met mijn achter-mond, 't Sal te beter u genesen, En te meer u zijn gesont. 7. Siet nu meester is 't niet klaer? 't Is soo claer als spaensche wijne, 't Is een goede medecijne, Het geneest u wel voorwaer, Ick kan het wel distileren, Drinckt het uyt, Godt segent u, Daer en sal niet aen manqueren, 't Sal u wel bekommen nu. 8. Den Boer met dat maeghe-nat, Heeft toch luttel baet gevonden, Heeft sijn dienstmaeght dus gesonden, By een docteur naer de stadt, Den docteur heeft dus geschreven, Een recept op het papier, Wilt u meester dit in geven, Seyd hy met warm bier. 9. Sy met 't briefken t' huys soo quam, Ginck geen Apoteker spreken, Ende ginck het briefken steken In het bier 't welck hy in nam Docteur hadt haer me doen draegen, Een Suppository lanck, Ginck die knabbelen en knaegen, Om 't hebben wat camerganck. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken tot lof vanden boeren staet. (Voys) Herders al soetjens al sonder ghetier. 1. GEen Staet soo edel hier op der aerden gaet, Als wel den Boeren Staet, Adam den eersten Heer was Boer al even seer, Den eersten mensch den ploegh in sweet sijns aensicht joegh, Van hem komt allen Koninck, ende Heer, Eelman is dus als eenen Boer niet meer. 2. Noë oock 's wereldts Heer, en Vader Abraham, Der Patriarchen stam, Saul, en David, en de Koningen na hem, Van Israël zijn meest al Boeren hier geweest, Dus d' edel Boeren moeten sijn geacht, Nochtans de Boeren worden meest veracht. 3. Den Paus, en Bisschop, Keyser en Koningh me, En alle die van stë, En Practisienen al, en oock de Cooplien al, 't Moet leven al altijdt by Boeren aerebeyt, Dus d' edel Boeren moeten zijn geacht, Nochtans de Boeren worden meest veracht. 4. In oorlogh tijden worden sy meest gheplaeght, Ghepluntert en verjaeght, Den Boer betaelt het al, den Boer moet lijden al, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Goe Boeren schept noch moedt: 't is Godt die dat al doet, Godt wondt en salft, hoe meer is hier u pijn, Hoe meer u vreughden hier naer sullen zijn. Clucht-liedt vande geldt-pijn. (Voys) Van het flerecijn, alsoo 't begint. 1. LIeven Heer wanneer sal 't wesen Dat mijn geldt-pijn wordt genesen? 't Is een kruys, 't is een kruys, Als geen geldt en is in huys. Platte buesen, en geldt-pijnen, Kan geen salve doen verdwijnen. 't Is een pijn, 't is een pijn, Meerder als het flerecijn. 2. In het ganstje was te doene, Dat wy lestmael in het groene, Met goe bier 2. Maeckten lustigh goede chier, En ons buycxken lustigh volden, En wy speelden en wy rolden, Dat my spijt 2. Wierdt mijn lesten stuyver quijt. 3. Nu en weet ick niet wat maecken Om aen schijven te geraecken, Jan crediet 2. Kan ick vinden nievers niet, 'k Sagh lest op een deur geschreven Van een herbergh in 't goe leven, Heden geldt, 2. Morgen 't borgen vry gestelt. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 'k Had nog juystigh voor een stooptjen, Ende ick gingh met een looptjen, En den Weert 2. Ontfingh gelt als 't was verteert, 's Anderdaghs ick quam weeromme, En den Weerdt sey wellecomme, En ick sey 2. Is het nu te borgen vry. 5. Hy sey neen maer het is morgen, Nu voor geldt maer morgen borgen, Al verbruyt 2. Jan credijt die is hier uyt, Als een met beschete sacken, Most ick my gaen henen packen, Doen verstont 2. Dat dien morgen nimmer komt. 6. Voor Jan nagel met sijn maetje, Dus ick hielt een drooghe praetje Met den Weerdt 2. En mijn keel bleef ongesmeert, Dus mijn vrauwens beste keussen, Moet ick naer de woecker leussen, Dat sy 't niet 2. En weet, want 't is een quae Griet. 7. Sy sau m'op mijn backhuys smijten, 't Is al 't self al sal 't my spijten, 't Moeter aen 2. 'k Sal haer vraegen me te gaen, En om t' samen op te trecken, Want als sy komt me te lecken, Sy dan niet 2. Kijven al mijn quaede Griet. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Jan wat sien ick u daer haelen, O ghy stelt noch ander malen, Hebt verset 2. Mijne keus, en oock ons bedt, 'k Sal u kaecken open schrabben, En 't bier uyt den bucyk u krabben, En gy gaet 2. Uyt den huyse of op de straet. 9. Lieve Griet mijn suycker doostje, Mijn schoon lief mijn soete roostje, Noch een keer 2. Opghetrocken, dan niet meer. Seker 't biertjen van het ganstjen, Is soo goet voor u en Hanstje, Jae dat ghy 2. Langer leven sult daer by. 10. Loopt gy satten fielt, ghy vercken, Maer belooft my dan te wercken, 'k Ben te vreen 2. Gaet dan naer den woecker heen. Jae mijn lief mijn hert mijn leven, 'k Sal gaen wercken meer als seven, Sa dan heen 2. Opgetrokcen 'k ben te vreen. 11. Griet is 't niet een lecker biertjen, Maecken wy nu niet goe chiertjen, Eens verblijdt 2. Is niet aerremoed altijdt. Maer Jan wat sal het dan wesen, Als 't geldt uyt sal zijn naer desen, Achter uyt 2. Met het schip van sint reyn uyt. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Tant-pijn is wel groote pijne, Groote pijne is 't flerecijne, Maer geldt-pijn 2. Is de meest: geen medecijn, Nochte salf kan haer genesen, Anders niet als neerstigh wesen, En ghespaert 2. En met Godt soo geldt vergaert. Bevalligh en leersaem Liedt vande goden van 't geldt, ende van Bacchus en Venus. (Voys) Liere bo liere. PLuto, Mammon, Goden van 't geldt Mogen niet zijn in d' helle gestelt, Den vetten Bacchus Godt der wijnen, Met die schoone Venus Goddin, Mogen niet wel in d' helle verschijnen, Om dat s' hebben veel deughden in. Deughden van 't Geldt, Bacchus ende Venus wel ghebruyckt. * 2. Geeft den wijseman seght dat 't gelt, De menschen in 't goe leven stelt, Dat hy oock den Hemel kan koopen, † Door het geldt ons Christus seyt, Men schept van 't gelt oock vreugt met hoopen, Van veel ellenden het geldt bevrijdt. 3. Den vetten Bacchus oock versoet, Veel bitterheden, en hy doet {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lust verheugen droeve herten, En den ouden, en kouden man Hy verquickt, en weert sijn smerten, En hy brenght gesontheydt an. 4. Bacchus is vriendt met Venus Goddin, Vande liefde, en soete min: Sonder hem sy soude verkouden, Sonder Venus soude vergaen Menschen stam: want sy moet houden 't Menschelijck geslachte staen. 5. Ick Floris houde met Bacchus aen, En ick houde dit vaste staen, Dat die de noble Bacchi wijnen Drincken wel, noyt komen in d' hel. Want Bacchi vreught die komt verdwijnen, Met te rusten, en slapen wel. 6. En die wel drinckt, die slaept oock wel, En hy komt oock niet in d' hel, Die wel slaept en doet geen sonden, En daerom in d' helle niet komt, Dus de glaesen toe den gronden, Wilick uytdrincken t' allen stont. Ondeughden of onheylen. Vanden wijn en 't geldt qualijck gebruyckt of begeert. (voys) Als vooren. 1. MAer Floris hoort mijn reden aen, Als ghy veel drinckt sult gy sat gaen, En daer door sult ghy quijt raecken, U goet, u geldt gesontheydt me, U eer, u ziel, u beste saecken, In 't lest in d' hel sult vaeren me. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ick wil dan naer het geldt gaen sien, Want dat is goet by alle lien, Ick wil een rijcke Joffer trauwen, Al is 't een hoer of een diefin, 'k Sal aende schrijven lustigh houwen, 't Geldt recht of krom staet in de sin. 3. Floris gy zijt niet wel aen lant, Die om de wante trauwt de dant, Verliest de wante, en houdt de dante, En hy krauwt sijn hooft op 't lest, En hy krijght hoorens voor sijn wante, En wordt koeckhoeck op sijnen nest. 4. * En al die willen rijcke zijn, Met onrecht komen sy tot hun pijn, En vallen in des duyvels lagen: † Want den wortel van alle quaet, Oorlogh en oock van alle plaegen, Inde begeerlijckheydt bestaet. 5. Om 't gelt is datmen oorlogh voert, Om geldt wordt oock het landt beroert, Om geldt worden maeghden hoeren, Om geldt een huys wordt mottekas, Om geldt koeckhoes hoorens draegen, Om geldt verkoopmen al den bras. 6. Om geldt het recht dat wort oock crom, Om geldt soo wordt den rechter stom, Om geldt soo veel processen drijven, Om geldt soo waeghtmen ziel en lijf, Om geldt sietmen vechten en kijven, Om geldt wordt dief man en wijf. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Floris hoort naer goeden raedt, Alles is quaedt in overdaet, Pluto, Bacchus, Venus meden, Ghebruyckt met reden ende wel, Hebben veele nuttigheden, Qualijck gebruyctk, sy brengen in d' hel. Bevallilgh liedeken van eenen gierighen mensch vergheleken by een swijn, eenen esel, en by de slaven die de goude mijnnen graven. (Voys) 'k Wil voortaen met Bacchus swieren. Ofte Lire bo Lire. 1. EEn Swijn ende eenen Vrecken, Is een fray ghelijckenis, Van hun en is niet te trecken, Soo langh als hun leven is, Een vet Swijn en eenen Vrecken, Vet van geldt, naer hunne doodt Kanme lustigh aen hun leeken, Sijn dan goet voor aermen noot. 2. 't Swijn is beter lot gegeven Als den vrecken: want het doet Deught sijn selven in sijn leven! Maer den vrecken sigh niet voedt, Noch sy selven, noch een ander Jont hy eenigh goedt of baet, Als den Esel sey Cassander, Altijdt eenen vrecken gaet. 3. Eenen Esel wordt geladen Met goe spijse, kost en dranck, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hy moet sigh slecht versaeden Met hoey en stroy door bedwanck: Oock gelaeden is den Vrecken Met gout, silver, geldt en goedt, Doch hy wilt hier van niet lecken, Maer met slechten kost sigh voedt. 4. Hy soud sijnen dreck uytsiften, Om 't gruys daer te haelen uyt. Zijn dat niet wel dwaese driften, Weet voorwaer te lacchen uyt! Die de goude Mijnnen graven, Gaeren 't goudt maer voor hun niet. Vreckaerts wercken oock als slaven, Dogh door hun geen vreughts geniet. 5. Houdt dit voor goe les, en leert! Werckt wel neerstigh, sparigh zijt, Maer werckt meest voor Godes eere, En voor uwe saligheydt. Geeft, en u sal zijn gegeven, Deelt den armen van u goedt, Hier, en hier naer sult gy leven, Geluck-saligh met voorspoedt. Bevalligen lof van den dreck of strondt. (Voys) Philis mijn tweede ziel. 1. O Mensch gy zijt verblindt, En gy zijt heel ontsint; Want gy veracht de saecken veel van weert, En slechte saecken gy verblindt begeert, Siet, gy veracht en vlucht den stront, Nochtans den stront u meer te baete komt, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gout, of silver, ofte diamant! Den stront is meer profijtigh aen het landt. 2. Den stront die baert veel goet, Den stront veel 't leven voedt. Maer wat baert togh het gout, en wat brenght voort, Den rijckdom, die de menschen soo bekoort? Het gout dat baert ons alle quaet, Door 't gout oock menigh Rijck, en landt vergaet: 't Gout baert den Oorlogh, die het al vernielt, Door 't gout soo wort' er menig mensch ontzielt. 3. Maer siet wat baert den stront, En wat baet van hem komt? Des menschen voester Ceres de Goddin, En Bacchus voester van de soete min, De blijdtschap ende medecijn, Van die in droefheydt en in sieckten zijn, Dit baert ons al den kostelijcken stront, En 't aerts gewas al van den stront voortskomt. 4. Godts Woordt ons self dit seyt, En leert ons dees waerheydt! Dat als een vroom onvruchtbaer komt te zijn, * Dat hy door stront ontgaet gekapt te zijn. Den aerremen verheft oock Godt † Uyt eenen stront tot 't alderhoogste Lot, Soo David sey, maer nijdt, en door het gelt Is niemant oyt van Godt in eer gestelt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Den lof van een luys. (Voys) 't Wil voortaen met Bacchus swieren, of Lyre bo Liere, >&=c. of La timbals. 1. WAt plagen moet ick lijden Ick onnoosel Luysken hier? Alle menschen my benijden, Somtijdts werptmen my in 't vier: Somtijts komtmen my te kraecken, Dat my heel begeeft mijn bloedt, En springht somtijts op de kaecken Van die my de doodt aendoet. 2. 'k Wordt gejaeght in alle hoecken, 'k Wordt vervolght aen allen kant, Inde hoecken, inde broecken, En te water, en te landt: Nochtans 'k ben soo eel geboren, Edelder als eenigh dier, Boven alle dier verkoren, En m' en acht my niet en zier. 3. Mijn geboort is by de menschen, Daer ben ick geboren van; Wat is voor een dier te wenschen Meerder edeldom? wat kan Eenigh dier sigh soo beroemen, Als ick, soo van stam en bloedt? Nochtans om my te verdoemen Ieder een sijn beste doet. 4. d' Ander dieren sietmen woonen In speloncken van het wout, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in stallen sigh vertoonen, Of wel op der boomen hout; En mijn wooningh is in huysen, 'k Slaep in lijwaet saght en soet, Noch de ratten, noch de muysen Hebben 't seker niet soo goet. 5. d' Ander dieren spijs zijn kruyden, Gers, of haver hoy of stroy; Maer ick ete van de luyden En des menschen vleesch seer moy. Mijnen dranck is bloedt der menschen, Weerdiger als allen wijn; Geen gediert heeft soo sijn wenschen, Geen kan soo geluckigh zijn. 6. Uyt de menschen menschen komen, Oock de Luys uyt menschen komt! Maer 't meest dat den mensch moet schroomen Die uyt menschen komt, is sond. Mensch, die wilt hoveerdigh wesen, Uyt u komt soo vuyle beest; Maer dat oock uyt u by desen Komt is sond, het vuylste meest. * 7. David Koningh en Prophete, Ende man naer Godes hert, Vergelijckt sig wel te weten By een Luys, of Vloyken swert. Spaert dan menschen d' edel huysen, En de vloykens edel bloedt, Van u maeschap, Edel huysen, En van u oock opgevoedt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een vloy, die een luys genoot heeft, bevalligh ende leersaem. (voys) Sommes nous pas bien heureux. Of Stroytjen ende kooltjen vier. 1. EEn Vloy uyt een Heeren huys Was gaen wandelen te lande Naer het dorp van Gravesande, Daer sy vondt een mager Luys, In een arm Boeren huysken. De Vloy sprack de Luys dus-aen: Och mijn Nichte mager Luysken, Komt, en wilt eens met my gaen. 2. Siet ick noode u te gast, Komt en siet eens hoe ick woone In een huys seer net, en schoone, En daer alles op my past. Komt nu t' avondt met my eten, End slapen in mijn huys, Seker 'k sient hier al bescheten, Ende slecht, gy arm Luys. 3. In een schoone Ledikant, In schoon lywaet sult gy slapen, Goeden droem sult gy oock rapen, En al hebben abondant: Wilt gy oock noch met my woonen, 'k Ben te vreden Nichte Luys, By een Joffer soet en schoonen Slapen sult in een schoon huys. 4. 't Luysken hoort dees reden aen, Ende laet hem dus geseggen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder voorder t' overleggen, Ende is soo me gegaen. Sy gaen 't avontmael dus eten By een schoon en edel maeght, Aen haer borstjens sy geseten Smeeren lustigh onversaeght. 5. Want daert 't saghst en 't soetsten is, En oock 't alderbeste bloetjen, En oock 't aldersoetste goetjen, Beste spijs en laefvenis. Maer de Joffer sulcke gasten Niet gewent by haer te sien, Quam strackx naer hun lijf te tasten, En riep haere meyt Catrien. 6. Die quam met licht by Joffrauw, En men gonck dees gasten soecken, En men vontse in de doecken; Maer het vloyken was te gauw, Dat is desen dans ontsprongen, Ende is het wel ontvlucht, Maer sy 't aerm luysken vongen, 't Welck liet droevigh sucht op sucht: 7. Ende sprack aldus in noot: Vloytjen Nicht g' hebt my bedrogen, Waer ick met u niet getogen, 'k En sau nu niet zijn gedoodt, Hadde ick my gerust gehauwen In mijn arm huys-gesin: Want men speurt daer niet soo nauwe, Hondert Luysen meer of min. 8. Eylaes 't gaet oock dickwils soo By de menschen, die soo vleyen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon woorden veel verleyen, Menigh mensch is sulcke vloo, Menigh mensch is sulcke luysken, Niet te vreen met sijnen staet, En verlaet sijn ouden huysken, Dat hem rauwt daernaer te laet. 9. 't Quackel-beentjen soetjens queelt, En in 't net de quackels raecken: 't Gaet oock soo in 's weereldts saecken, Soetjens fluyt hy, ende speelt Met schoon woorden, met soet praten Eenen Jonghman menigh faut, En sal 't meysken swanger laeten, Dat daernaer seer droef berauwt. 10. De Vloo hadt de Luys genoot, Om by haer te gast te kommen, Om te smeeren, om te brommen, Maer dees noodingh was haer doodt. * Absolon was soet te spreken Sijnen broeder Ammon noot, Maer hy is hier doot gesteken, Dus dit nooden was sijn doodt. 11. Weereldt is een valsche Vloo, Duyvel is valschen verrader, Meer als Absolon, en quader, Nooden u oock dickwils soo, Tot de eere, tot wellusten, Tot het geldt oock wordt genoot, En gy meynt hier in te rusten, En eylaes het is u doodt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevalligh leersaem liedt vande pluymstrijckerye, ende waerheydt. (voys) Petit Brisagh, of van d' eenigheydt: komt lieve bruydt, >&=c. 1. DE Tijtels van mevrouw pluymstrijckery Zijn dees: Princesse van mauvagery, Marquiese van het neerlants hoerendael, Gravinne van Mercury leugentael, En vrouw van slempendael. 2. En vrouw van koekhoes hoorendragers stadt, Vrouw van bedriegers, en der vossen padt Van banqueroute lant, en d' aerm stadt, Een kael Mevrouw, die niet een naegel hadt Om te krauwen haer gat. 3. Dees kael Mevrouw, ghekomen hier in 't landt, Van alle soort van menschen heel playsant Is sy ontfangen, en wel getracteert, En over al is sy wel gelogeert, Vereert en gefesteert. 4. Jonck vrouw de waerheydt, een seer schoone maeght, Seer edel, en daer yder een naer vraeght, En daer een yder sijnen rom van draeght, Dat hy die heeft, en dat hem die behaeght, Die wordt van veel verjaeght. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Sy vondt op haeren wegh op seker tydt, Die schoone maeght, Jonckvrouw rechtveedigheydt: Sy ded' haer klacht, dat sy togh nievers hier Vondt een logiest, of eenigh kleyn plesier, Sprack dus op dees manier: 6. Eylaes, mijn suster, maeght rechtveerdigheydt, By alle staeten ben ick uytgeseyt; Nochtans sy toonen alle t' hebben my; Maer als ick hunne fauten segge vry, Een yder haet dan my. 7. In 't Princen-hof, daer heb ick eerst gaen sien, Om een Logiest, oock by al d' edel lien; Maer 't point d' honneur, en vrouw pluymstrijckery, Vrouw Paillardies, en vrouw van slemperny Deden verhuysen my. 8. By Procureurs en Advocaten me, En Cooplien, peysd' ick, sal ick vinden sie, Oock Winckeliers; maer hier vrouw gierigheydt, Meest over al die heeft my uytgeseyt, En met goe schijn beleyt. 9. In 't huys des Heeren heb ick dan gaen sien, En oock by veele geestelijcke Lien; Maer 'k voer hier oock, gelijck in 't Princen hof: 'k Wiert wel onfaen, als ick sprack nievers of, Als van hun eer en lof: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Maer als ick waerheyt, hun de waerheyt sey, Soo weesen sy my oock terstont voorby. In Cloosters oock vondt ick vrouw haet en nijdt: Meest over al soo ben ick uytgeseyt, Ick aerme waerheydt. 11. Hier op soo sprack de maeght Rechtveerdigheydt: Hierom dit landt soo veel ellenden lijdt: Een Aerdebevingh is 'er nu geschiet, Teecken van meer ellenden en verdriet, Men klaer Godts tooren siet. 12. 't Saysoen des jaers schijnt oock verkeert al heel: Den somer, winter toont door regen veel! Winter van water hadt gebreck seer groot: 't Gaet al verkeert! het landt is heel in noot Door onse sonden groot. Vervolgh vande selve materye op den selven voys. 1. OP seker tijdt Mevrouw Pluymstrijckery Vont Joffrouw Waerheydt op de lange rey: Mevrouw pluymstrijckery die sprack haer aen, En sey: Joffrouw, van waer komt gy van d' aen? Komt wilt gy met my gaen? 2. Joffrouw de Waerheydt sey waer gaede gy? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier op soo sprack Mevrouw Pluymstrijckery: Ick reyse naer het lant van Melody, 'k En twijffel niet, gy sult hier wesen vry, En lustigh en bly. 3. Sy zijn dan t' samen naer dat landt gegaen; Het is het landt, daer woont den Baviaen: Het is het simmen, en der Apen landt; Sy zijn daer aengekomen heel playsant, In het schommynckel landt. 4. Sy wierden in der Apen Koninckx Hof Terstont geleyt met eeren ende lof. Men vraeght dus aen Mevrouw Pluymstrijckerij, Wat dunckt u van ons schoone Monarchij? Mevrouw wat seghde gy? 5. Hier op Mevrouw Pluymstrijckerij die sey: 't Is seker schoon geen Koningh heeft hier by; Noch grooten Turck, noch grooten Persiaen, Noch grooten tartaer, noch den Indiaen, En komen hier niet aen. 6. Hier op Mevrouw Pluymstrijckery die wierdt Van yder een ge-eert, en seer geviert. Men vraeghde dan aen Joffrouw Waerheyt oock? Sy sey de waerheydt: 't is al Apen spoock Gy zijt maer beesten oock. 7. Sy wierdt hierom gebeten, en verscheurt, Op vele plaetsen is dit noch gebeurt, Dat men de Waerheydt haet, en smaet, en bijdt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Joan Baptist wierdt 't leven hierom quijt. Waerheydt hier vele lijdt. 8. Al wort de waerheydt even noch gedoot, En oock verscheurt van vele menschen snoot: Sy triumpheert, en wint in 't lest altijdt; Al is 't dat sy hier dickwils vele lijdt, Sy wint in d' eeuwigheyt. Van Reyntjen de Vos. Hoe hy eenen boer bedroogh, passende opden arts-ketter Maerten Luter. (voys) Herders hy is gheboren. 1. REyntje Vos, van nature Oolijck, schalck, ende vals, Sagh op een seker ure Hans Boer, een goeden hals Rijden met sijne ker, en Vostjen sagh van ver Op de ker kieckens staen, Hy wau daer geeren aen. 2. Vostjen gingh vooren loopen, Daer Hans passeert het veldt, Om dat hy soude koopen De kieckens sonder geldt. Vos, die geliet hem doodt, Bleef liggen by de sloot/ Den Boer sagh Vostjen aen, En bleef wat stille staen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hy doght, dus is geschoten, En Vostjen die is doot, Dit komt my wel te loten, 't Komt wel voor mijnen noot, Ick gae met 't Vostjen om, Vos doodt is willekom, Eyers, vleesch, ende melck, Dat sal my geven elck: 4. En dan sal ick verkoopen Het Vostjens vel voor geldt, Hy sal my niet ontloopen Op mijne ker gestelt. Van 't peerdt dus ginck hans Boer, En Vos, die lagh op loer, Wierp op sijne kerre ras: Want meynde doodt hy was. 5. Dus op de ker gesmeten 't Gemeynde Vostjen doodt, Liet hy Hans Boer haest weten, Dat sijne doodt was snoot, En maer geveynsdelijck; Dus beet hy al gelijck De kieckens af den hals, En was oock noch soo vals. 6. Dat den Boer niet kost weten, Dat hy de kieckens al Hadt listigh doodt gebeten, En in een goe getal Die van de kerre wierp, Die hy daer naer op riep, En liet de ker soo gaen, Die hy soo hadt ontlaen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Noch Vossen met twee voeten Vindtmen aen dien gelijck; Eenen wy stellen moeten, Loos en boos uytterlijck: Dien Maerten Luter is, Snooden Vos voor gewis, Die by Hans Ceurvorst quam, Den Vorst hem oock op nam. 8. Hy ginck den dooden maecken Dien Vos, dien Hipocriet, Doodt voor des wereldts saecken, Den Ceurvorst Saxen siet, Die heeft hem door gevoert, Heel Duytslandt wierdt ontroert, En als den Vos seer snoot Beet sijne kieckens doodt. 9. Dat is sijn ondersaeten Beet hy naer ziele doodt, Saxen verloos sijn Staeten Door dat boos Vostjen snoot. De Ketters vossen zijn Loos, ende duyvels fijn, Die dooden menigh ziel, Dat s' in de helle viel. Den vos heeft de kraen ghenoodt. (voys) Ick drinck den nieuwen most. 1. DEn Vos hadt eens wat broodt, En heeft de Kraen genoot, Maer het was meest om t' houden goeden brom Met kraemers vleesch, sy sau zijn willekom: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Vostjen sprack haer aen, En sey: mijn nichte, mijn seer lieve Kraen, Ick hebbe lecker broodt, En alles goet voor uwen hongers noot, Komt met my eten, en weest geseten, Hier in dit jeughdigh groen, Daer is het al te doen. 2. De Kraen die soght wel 't broodt, Maer niet het Vostjen snoot, En sey: Cosijn de Vos, ick ben te vreen t' Eten met u een goede maeltijdt heen; Maer ick ben niet gewoon Te sitten elders op eenen boom: Want 'k sien daer pluymen, die doen my ruymen, My dunckt van u gepluymt, En dat 't vet is geschuymt. 3. Maer lieve hoort my aen, Sey 't Vostjen aen de Kraen: Dees pluymen, die gy hier bevreest siet aen Zijn hier gebleven van een goeden Haen, Hy liet wat pluymen hier, Als hy met my gemaeckt had goede chier, Hier me wau loonen, en daer me toonen De Feest aen hem gedaen, En is soo wegh gegaen. 4. Neen sey de Kraen, Cosijn, Gy zijt my al te fijn 'k Moght hier oock laeten van mijn pluymen veel: Want g' hebter veel gebeten af de keel. Men moet zijn fijn met fijn, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En soort met soort beter te gare zijn, Niet licht geloven, die veel beloven, En sien wie dat het is, Die u noot tot sijn dis. 5. U broodt staet my wel aen, Maer niet by u te staen, Met Heeren kriecken eten is niet goet: Want sy met steenen schieten, dus wel doet Die met sijn soort verkeert, En goe lien, daer wordt hy më vereert. Om wat te brommen in prijckel kommen, 't Is dwaesheydt wel ter keur, Adieu Vos, ick gaen deur. Kluchtigh leersaem liedt. Hoe den vos den beer bedroghen, en daer naer noch uytgelacchen heeft. Men onstaet niet met sijn ongeluck, Men wordt noch uytgelacchen inden druck. Op de voys: Philis mijn tweede ziel. 1. DEn Beer heeft van natuur, Dat hy haet alle suur, Dat hy bemindt seer alle soetigheydt: Daerom den honigh wort voor hem bereydt Tot een lock-haes, dat hy bemint: Daerom des menschen vernuft, dit versint, Dat men in eenen hollen eycken boom, Open gekloven honigh stelt ten toon. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. En dat is soo gemaeckt, Dat als den Beer dit raeckt, Dat het toesluyt, als eene muyseval. Den Vos den schalcksten van de dieren al, Hadt soo een Beere val gesien, En quam den Beer den honigh aen te bien; Hy wist de stricken, en de lagen wel, Maer aenden Beer seyd' hy nievers af el. 3. Als van den honigh soet, En sey: Cosijn veel goedt Heb ick gevonden voor u appetijt Als voor een Koningh honing veel bereyt, Dien is geleyt in een groot hout, By dien bergh in 't Poolsche wester wout. Den Beer die sey: 'k danck u Cosijn Reynaert, En quispelde van blijdtschap sijnen staert. 4. Hy ginck dan heen terstont, En bly den honigh vont, En viel met 't backhuys ende pooten aen, Den hollen boom die is strackx toe gegaen, Het vel van 't hooft, en pooten me, En oock den steert een deel bleef in die ste. Het was geluck, dat hy sijn lijf kreegh uyt, En dat 'er niet en bleef oock heel sijn huyt. 5. Den Vos die sagh van ver Den wel-bedrogen Beer, Al jancken komen met 't vel van sijn hooft, Daer hem de Beere val had van berooft, Sijn ooren oock die was hy quijt, En oock sijn pooten vel bleef inden strijt, Een brock oock van sijn steert was afgebrocht, Soo dier heeft hy dien honigh dus gekocht. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Wel hoe Cosijn! de Beer, Is 't nu soo waerm weer, Sey Vostjen, dat geen muts op 't hooft en staet, Met blooten hoofd', en sonder handtschoen gaet, En woegh den steert oock veel te swaer, Dat gy een goe stuck laet achter hier of daer, Of g' hebt den honigh misschien soo betaelt, Uyt Boere kist van u soo heen gehaelt. 7. Gy schelm, gy verraer, Die my dit allegaer Heb doen verliesen, sey den aermen Beer, En nu lacht gy my uyt even seer: Dat ick kost loopen als ick plaght, Tusschen mijn tanden waert gy haest gebracht En ick onstae niet met mijn ongeluck, Gy spot, en lacht my noch uyt inden druck. 8. Des werelts aert dit is, Oock duyvels aert dit is, En menigh mensch is als dien Vos soo vals; Bedrogen is oock menigh slechten hals, Als desen Beer met honigh soet, Om wat welluste, om wat werelts goet, En als hy deerlijck bedrogen is, Noch vanden duyvel uytgelacchen is. Liedeken van de vliege, en de miere. (voys) Philis mijn tweede ziel. 1. DE Vliegh quam by een Mier, En sey: gy slechte dier, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy aerm sloor, die als een esel muyl Werckt heel den dagh, om wat graen in een kuyl, Te garen, als de Boeren doen, Soo slaeft gy oock, en gy zijt oock soo coen, En stout, dat gy de Boeren steelt hun graen, Waer voor sy hebben vele moyt gedaen. 2. Gy kruypt lanckx d' aerde slecht, En ick, siet vliege met een snelligheydt Al daer ick wil, oock sonder aerrebeyt, Gy eet maer graen, en slechten kost, En ick eet suycker, en drinck nieuwen most, Ick eet oock vlees, en menigh lecker brock, Oock soete druyven, en goe wijnen slock. 3. Gy woont in een spelonck, En siet ick lustigh pronck In schoone huysen, oock in 's Koninckx hof, By Joffers, ende Edellien Verkeer ick, somtijdts sult gy my oock sien Kussen een soete, jongh, en edel maeght, Die my op haere teere wangen draeght. 4. Dus bidt, gy slechte sloor, Dat Godt Jupijn u hoor, En u geef vleugels, oock een vliege maeckt. Hier me de Vliegh heeft haer sermoen gestaeckt, Dit hoord' al aen de wijse Mier, En gaf haer antwoord wel op dees manier: Gy Monsieur Vliegh, gy eelman van mijn gat, Gy stoeft wel seer hoveerdigh, ende prat. 5. Yder heeft u in haet, Yder een u versmaet, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy zijt niemants vriendt, als vanden stront, Daer gy alleen gerust op sitten kont, Aen yder zijt g' een vloeck, en spoock, Gy quelt d' onnoosel peerden, koyen oock, Gy suypt het bloedt van menigh peert en koe, En die onnoosel beesten maeckt gy moe. 6. Gy zijt een lege pry, Somers zijt gy wat bly, Maer 's winters zijt gy meer oock als half doodt, En lijdt dan honger, ende grooten noot, Een yder oock, die slaet u doodt, Als hy maer kan: want gy rooft seer snoot, En maer bederft goe spijsen, ende dranck, En aen goe spijsen brenght gy vuylen stanck. 7. Gy Vliegh, gy lieghter aen, Dat ick maer roof het graen, Ick neme maer, het geen verloren gaet, En 't geen gevallen yvers is op straet: Des somers werck ick neerstigh seer, En 'swinters ben ick dan als eenen Heer; Gy leef' op roof, en 's winters zijt g' als doot En in gebreck, en aerremoede groot. 8. Leert dat hier jonge jeught, Dat aerrebeyt verheught, Als g' in den somer van u jonckheydt werckt, Dat dit den winter van u oudtheydt sterckt: Dus gaet gy luyaert tot de Mier, En leert van haer neerstigh te wercken hier; Maer eerst, en meest naer 't eeuwigh leven tracht, En d' opgeblasen lege Vliegh veracht. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken van den Eenhooren, vergleken by Christus, wiens kracht gelijck aen die vanden Eenhooren seght de Schriftuur. Num. 23. (voys) Trompet Marin. 1. STercksten van de Dieren Den Een-hooren is, Niemant moet hy vieren, Noch Leeuw, noch Draeck gewis, Noch de Olyfanten, hy verwin het al, Geene krachten, geene machten vreesen sal. 2. Eenen eens te Romen In het Dieren perck, Lietmen aldaer komen Vele Dieren sterck, Om met hem te vechten, hy verwan het al, Oock de Leeuwen, ded' hy schreuwen, brieschen al. 3. Hy had hier doorsteken Eenen wilden Stier, En siet wonder treken, het doorsteken dier Bleef aen sijn hooren hangen, hy wierp het om hoogh, Als gesmeten bal te weten henen vloogh. 4. Is oock heel sachtmoedigh, En niet lighte gram, Ende oock niet bloedigh, Somtijdts als een lam, Maer eens gram geworden is hy vreeselyck, Sal verslinden, dat kan vinden al gelijck. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Voor al 't fenijne Sijn Eenhooren is Seker medecijne Kostelijck ghewis, Maer als gout, en peerels is Eenhooren weert, Weert te achten, door sijn krachten, weert begeert. 6. Niemant kan hem vangen Als een suyver Maeght, Hy komt met verlangen, Naer haer toegejaeght, Hy gaet sijn hooft leggen in haer soeten schoot, Valt in slape met vermake // liefde groot. 7. Dan de Jagers komen, Vangen hem dan snoot, Ende sonder schromen Brengen hem ter doodt. A gy Christen zielen, wien is hy geseyt Dien Eenhooren, hier te vooren uutgeleyt? 8. Jesus Godt Almachtigh Is hy wel oprecht, Als Eenhooren krachtigh, Niemant in 't gevecht Kan hem overwinnen, nochtans als een lam, Is sachtmoedigh en ootmoedig, niet light gram. 9. Maer geterght door sonden Is gram vreeselijck, En eens gram bevonden Straft hy schroomelijck; maer als hy quam rusten in een magets schoot Is gevangen, en gehangen, en gedoot. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Maria die reyne Maget honigh soet, Tot ons algemeyne Welvaert ende goet, Wist hem te behagen, quam in haeren schoot, En met lusten, ginck hy rusten inde doodt. 11. Door haer wy genieten Dien Eenhooren goet, Die voor ons vergieten Heeft gewilt sijn bloedt, Is aen ons geworden seker medecijn Voor ons sonden, doode wonden, doodt fenijn. Liedeken van Cupido, en de Doodt. (voys) Sommes nous pas bienheureux, Of Stroytjen, ende kooltjen vier. 1. CUpido, en oock de doodt In een herbergh t' samen raeckten, Ende goede chiere maeckten, Ende wierden vrienden groot, Ende gingen g'heel sat slapen, Stonden vroegh op noch half sat, Gingen elck een lochtjen rapen, Ende trocken naer de stadt. 2. Cupido half sat en root, Heeft onwetende genomen, Sonder eenigh vrees of schromen Den pijlkoker van de doodt: Oock de doodt sonder haer weten Nam Cupidos koker aen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een backxtjen wat geseten, Elck is op sijn jacht gegaen. 3. Cupido voor eerst die quam By een Meisken jonck van jaren, Schoon, en fris, en rijp om paren, Dus hy sijnen boge nam, Ende meynt op haer te schieten Eenen pijl van soete min, Maer eylaes hy laet uytvlieten Een pijl, die de doodt had in: 4. En die schoon, en jonge Maeght, Rijck, en Edel van geslachte, Die een yder soo groot achte, Die haer Ouders soo behaeght, Wordt met een gemisten pijle Getreft, en eylaes valt doot, Ende dat op korte wijle, Yeder was in droefheydt groot. 5. Oock de doodt, die niet en wist, Dat sy was soo fray besteken Met Cupidos minne-treken, Heeft haer pijlkoker gemist: Dus aen een ouden grampere Een gemisten pijl sy gaf: Want sy dochte bon confrere, 't Is tijdt, dat gy zijt in 't graf. 6. Ende siet Grampeer die wort Met een minne-pijl geschoten In sijn oud' en koude koten Wordt een minne-vier gestort, En Grampeer begint te vryen Een jongh, ende soete Maeght, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En Grampere gaet sich verblyen In de min, die hem behaeght. 7. De Doodt, en Cupido oock Geven vele blinde slagen, En sy nievers-naer en vragen, En zijn beyd een vremde spoock. Deught, en wijsheydt, ende reden Maecken vry van allen druck, Die sijn tijdt wel heeft besteden Is de doodt oock een geluck. 8. Cupido, en oock de doodt Hebben alle bey geen oogen, Komen sigh oock meest vertoogen, Daer men-se oock noyt ontboot. De Doodt treft de jonge lieden, En Cupido d' oud' ophist, Seer verkeert hun pijlen vlieden, Dickwils heeft hun pijl gemist. Liedeken. Hoe den mensch verblint wordt. (voys) Van Caecilia, of, Als vader Adam spitte. 1. DEn Arent eenen vogel, die niet versaet en wert, Als met vleesch vande dieren, die weet oock eenen Hert Tot sijne proy te vinden; Al is den Hert soo groot, Hy krijght hem door 't verslinden, Van sijne oogen doot: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy komt met sand te laene Sijn vleugels, en te slaene Die in den hertens oogen ghevlogen op sijn hooft; 't Herte wordt van sijn oogen, en van sijn licht berooft. 2. Den duyvel is den Arent, een grijpevogel is, ‡ Den Hert is 's menschen herte: soo tuygt Schriftuer gewis. Den duyvel weet te vinden Oock desen loosen vont, Van 't herte te verblinden, En Ziele door de sond. Soo krijght hy haer tot proye, En in sijn helsche koye: Hy slaet haer in de ooghen wat sandt van aerdtsche goet, En komt haer soo verblinden, dat sy niet en bevoet? 3. En oock niet komt bemercken Godes rechtveerdigheydt, De doodt, of oock de helle, die onverwacht subijt Haer sullen eens aenkomen: Als d' Arent soo den Hert, Het licht hem heeft benomen, Hy soo onstuymich wert, Dat hy snel komt te loopen, Of tegen boom of hoopen Van steenen, ofte rotsen, en 't hooft in stucken stoot, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Of valt van hooge rotse in diepe dellijng doodt. 4. Den Arendt den verblinden Hert volgend over al, Komt hem in 't lest verslinden in eenigh diepe dal. Dit konnen soo te vinden In 's mensche Ziele oock, Die sigh oock laet verblinden Soo van het helsche spoock. O sinneloose menschen, Die hier niet anders wenschen, Als snoode vuyl wellusten, gy zijt oock soo verblindt, Wordt wijs, eer 't wordt te laete, en dit eens wel versint. s' Hebben oogen, en sy en sullen niet sien. Psalm. 113. Van de gelegentheyt van dezen tijdt. (voys) Godt honck aen 't Cruys, of, den nacht komt aen, den vaeck noodt ons tot slaepen. 1. WAt wonder jaer, en al wat wonder jaeren Zijn onsen tijdt, ons eeuw voorby ghevaeren? Wat schroomigh vier, wat bloedigh vreet getier, Den vreeden Mars door oorlogh heeft onsteken? Europa gans heeft desen dans Seer droef gesien. Rekenen, ende beken {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Van menschen bloedt heeft men gesien Door heel Europa vloyen, ende vlien. 2. Die stercke Borght van heel het Christendomme, Die Keysers stadt van Weenen wiert allomme Seer fel berent, ende seer woest geschent Van drymael hondert duysent vreede krijgers, Dat T[ur]cken heyr, die als een beer, Of als dry hondert duysent woeste tijgers. Bloet-dorstigh waeren, ende vreet, Tot 't gans verderf van 't Christendom vereet 3. Een ster gesteert, een schroomige Comete, Was hier van al waerachtigen prophete, Die ons voorseydt al dit quaedt, en droefheyt Maer onsen Godt, rijck in bermhertigheden Liet weenen niet in dat verdriet, Maer heeft genaede groot aen ons besteden, Door Maria, Godts Moeder soet, En Joseph oock, die ons haer voorspraeck doet. 3a. De Christenen, met beternis van leven, Hebben alsdan sigh tot dees twee begeven; Om door dees twee, Maria Joseph më Van Godt te krijgen hulp, ende ghenaede, En quam seer wel Godts hulpe snel. Christi Stadthouder Innocent die raede, Als herder aen sijn schaepkens goet, En als een Vader aen sijn kinders doet. 4. Gy vroomen leeuw der Spaensche Nederlanden, Eertijdts een schrick, en schroom voor u vyanden, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is dien glans, hoe is dien lauwer krans, Hoe is dien ouden overschoonen luyster Vergaen in roock, in romp in spoock? U ouden glans, die licht nu gans in 't duyster, Gy zijt gewondt seer doodelijck, U 's herten bloedt perstmen af jammerlijck. 5. Welck is hier van de oorsaeck en de reden? Om dat gy niet tot Godt hebt gaen besteden In goeden tijdt deught, ende danckbaerheyt Om dat ghy hebt door sonden Godt vergeten, En in boosheydt geleeft altijdt. Godt heel rechtveerdigh, die laet u noch weten, Die in de sond, hertneckigh sey, Dat swaerder straffen u noch zijn bereyt. 6. Maendt van September, dagh van thien, en achte, Die Aerde bevingh, die noyt iemant wachte, Is teecken klaer van straffe meerder swaer; En is 'er noch geen beternis van leven, Maer m' heeft gesien in Stadt van Brugghe sweven, 't Voorgaende jaer in 't openbaer. En ander oock veel boose daet, 7. O mensch! ghy hebt in 't hooft u light, en oogen, Nochtans g' en siet niet, dat u Godt komt toogen, Vrywilligh blint, vrywilligh oock ontsint. Doet open mensch u oogen, en u leven Wilt beteren, met droeve stem Wilt bidden Godt, en wilt u oock begeven Tot Maria, en Joseph më, Soo krijght gy troost, en hulp en peys en vrë. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluchtigh liedeken. Stemme: Wel Joosken ben gy de weelde moe. 1. Ons Hansken hadd' geiren een fray vrouw Maer hy blijft altijdt sitten, In het hoecksken vande schouw, Den uyl en kijckt niet uyt Naer sijn ghewenschte Bruydt Den uyl sit in de keucken Met d' handen in den sack. Daer gapt hy naer de reucken Van den bruy-pot met gemack. 2. Daer leeft hy als in luy-leckerlandt, Hy wacht tot dat den Vogel Hem van selfs vlieght in den tandt. Hy meent dat hem 't gebraet, Naerloopen sal op straet, Hy meynt te vangen Visschen In boter ende vet Maer 'k vrees dat hy sal missen Ende visschen achter 't net. 3. Gy platscack is 't dat gy haeckt en snaeckt, Dat u Vrouw Echo antwoordt, Spreeckt eerst en roept dat 't kraeckt Want een oprechte Maeght, En schenckt niet ongevraeght, En geeft niet ongebeden En komt niet ongenoot, Een Maeght die anders dede Waer oprecht maer een malloot. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Wel Hansken seght waerom vreesde gy, s' En sullen u niet bijten, Gaeter vryelijck eens by. Gaet spreeckt uw vrijster' aen, Siet of g' haer aen soudt staen, En vreest voor geen blauw schenen, En zijt toch niet verveert Maer gaet 'er recht op henen, Siet oft s' uwen dienst aenveert. 5. Uw' Vrijster sit ginter voor haer deur. Sy hoort dat gy soudt komen, Daerom doet s' haer soo schoon veur. s' Is half aen u verkocht Eer gy-se hebt besocht, Sy sit daer gansche dagen En wacht met groot verdriet, My dunckt ick hoor-se klaegen, Dat gy niet eens uyt en siet. 6. Gaet aen versoeckt de lieve Meyt, En biet' er maer eens geldt voor, 'k Wedd' dat g' haest gevangen zijt En of sy u terstont Geen wedermin en jont, En wilt u niet bedroeven Weest vrolijck van gemoedt, 't Is maer om u te proeven, Dat u Vrijster u dit doet. 7. Een Vrijster en magh den eersten keer, Het jae-woordt soo niet geven, Want 't en waer geen groote eer, Om soo een fraey fatsoen, Moet gy wat moeyt om doen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mint die moet volherden Al lijdt hy wat verdriet, en soo sal 't eens gewerden, Dat noch niet en is geschiet. Liedeken vande beulingen. Stemme: Bacchus heeft ons den wijn bestelt. Een seker mager Edelman, Gelijcker nu veel zijn, Die hadd' ontrent den Nieuwe-jaer, Geslagen, den vet Swijn, En van het edel Verckens-bloet, En van het vette Lies, Had hy doen maken Beulingen, Seer lecker ende exquies. 2. Die vette bloede Beulingen Hadd' hy aen alle zy, Soo lievelijck en vriendelijck Gekruydt met specery, Dat sy met hunnen edelen En aengenaemen geur, De keucken vulden met perfum En roken 't heel huys deur. 3. Een schotel van die Beulingen Die sont hy door sijn Maert Voor een Nieuw-jaer aen sijn schoon Lief, Voor rijck en schoon vermaert, En om noch overvloediger Te quijten sijne plicht, Sondt hy haer met dees Beulinghen, Dit hups Nieuw-jaer gedicht. 4. Ick moest u voor een Nieuwe-jaer Oft voor een minne pant, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereeren met een peirle-snoer Oft puyck van Diamant, Maer nu en zijn 't maer Beulingen Die uwen Vryer geeft, Den Vryer die geeft dat hy heeft Is weerdigh dat hy leeft. 5. g' En hebt noch gelt noch goet van doen, Noch Peirl' of Diamant, Gy hebt noch hondert ploegen landt, g' Hebt alles abondant. U en gebreck maer Edel bloet By al uw' machtigh goet Daerom seynd ick u Beulingen, Gemaeckt van Lies en Bloedt. 6. O Vryster gy zijt vet van goedt, En ick ben Eël van bloedt, Voeght uw' vet goedt by mijn Eël bloedt, Soo wordt den Beulingh goedt. Is mijn Eël Bloedt u willekom, Neemt my voor Bruydegom, Paert uwe vette Kore-blom Met mijnen Edeldom. 7. Als sy dit Dicht gelesen had, Schoot sy in haere tes, En gaf voor drinck-geldt aen de Maert', Een quaertjen vijf of ses, Sy seyd' groet my u Meester seer, Hy is geestigh Man, Hy magh my selver in persoon Daer breeder spreken van. 8. De Maert neegh fraey, en trock naer huys {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit gewenscht bescheet, Den Edelman liep stracks naer de smis, Want 't yser was toen heet. Hy heeft de saeck soo verr' gebrocht, Door sijnen kloecken geest, Dat hy heeft vande Beulingen Gemaeckt een Bruyloft-feest. Minne-liedt. Stemme: O Galathe, >&=c. 1. UYt Adams sijd' heeft Godt gebout de vrou, Op dat den man sijn Vrau uyt goeder trou, Uyt al sijn sinnen, sou vierig minnen, En als sijn eygen Hert lief hebben souw. 2. Lief gy zijt mijn eygen vleesch en been Ick leef in u en niet in my alleen, O schoon Vriendinne, die ick beminne Maeckt ons twee zielen in een Lijf gemeen. 3. ô schoone Rachel laet my Jacob zijn en helpt mijn bange ziel eens uyt de pijn Verdryft mijn suchten door u genuchten g' Hebt my gewont, zijt oock mijn medecijn. 4. De doot, de bleeke doot, de doot alleen Is 't spoock het welk ons scheyden kan van een Ons vreught en lijden, druck en verblijden Sal soo langh wesen onder ons gemeen. 5. Laet ons soo leven op het Aerderijck Dat wy hier naermaels in het Hemelrijck In s' Hemels hoven, Godt eeuwigh loven, En worden aen de Engeltjens gelijck. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Den A. B. C. Stemme: Philis mijn tweede ziel. 1. A. ADam van mijn Ziel' B. Beeldt waer voor ick kniel, C. Ciersel van gheheel het aerdtsche dal D. Duyfken sonder ergh oft sonder gal, E. Enghel die my troost aen doet, F. Fackel van mijn brandende gemoedt, G. Glans en glori' van ons Houwelijck, H. Hemel van mijn Ziel op 't aerderijck. 2.I. Jeught van mijn jeught, K. Kist vol soete vreught, L. Luyster die mijn oogh met glans verciert, M. Mede-hulp van Godt my toe-ghestiert, N. Noort sterr' daer mijn Schip naer drayt, O. Ooghe die mijn aengesicht verfrayt, P. Paradijs vol van wellustigheydt Q. Quint essenti' van mijn vrolijckheydt. 3. R. Roosken sonder smert, S. Sleutel van mijn hert, T. Troost en toeverlaet van hert en sin, V. Vier en vlam van mijn ghetrouwe min, W. Wellust die mijn hert verblijdt, Y. Yghen, woon-plaets van de schoonigheyt, Z. Zeyl-steen die mijn liefd' t' uwaerts treeckt, En in mijn ziel u suyver min ontsteeckt. [4.] O alderliefste Bruydt Mijn A. B. C. is uyt Die ick in School van Venus heb geleert {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer uwen Bruyd'gom u nu med' vereert O soete Maeght ick heb noch stof Om breeder te beschryven uwen lof Maer nu voor desen keer scheyd ick daer uyt, Gheeft my een eerbaer kusjen tot besluyt. De bruydt antwoordt. 1. A. AEs van mijn ghemoedt, B. Brandt die Liefde voedt C. Center daer mij hert en ziel naer sinck, D. Diamant van mijnen Trouwen Rinck, E. Eer van 't Mannelijck gheslacht, F. Fleur der jongmans daer mijn ziel na tracht G. Gayken dat my Godt gegeven heeft, H. Hert waer door mijn jeughdig hert herleeft. 2. I. Jeught die 't al verdooft K. Kroone van mijn Hooft L. Leven dat mijn leven bloeyen doet M. Minnaer die mijn hert in liefde voet N. Nardus lieffelijck van geur O. Oorspronck van mijn levendigh couleur P. Perel die mijn borst met glans verciert Q. Quecker die mijn jeught op-queckt en viert. 3. R. Rust-plaets van mijn hert S. Salvingh van mijn smert T. Tweede ziel vereenight in een lijf U. Vreught waer door ick al mijn pijn verdryf W. Wensch, en wit van mijn jeught Y. Ynde, en beginsel van mijn vreught Z. Ziel van mijn ziel, licht van licht Hert aen mijn hert door liefdes bant verplicht. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hier eyndt mijn A. B. C. Nochtans de renome Van uwen lof en is daer med' niet uyt En even-wel maeck ick hier een besluyt, Want ick en heb geen letters meer, Om voorders iet te beschrijven tot uw' eer, Ben ick noch bot, peyst dat ick leeren sal, En u hoe langhs hoe meer vereeren sal. Vertroostinghe over d' Overledene, door de bruyloft van de levende. Stemme: Trompet marin. Leander. LIefste Rosalinde, waerom weende gy? Seght my wat is d' oorsaeck van u droef gheschrey Ick sal u misschien haest komen maeken bly Waerom sucht ghy, waerom ducht ghy Segghet my? Rosalinde. 2. Ah! Leander mijnen nood is al te groot Ick beween mijn Vader en mijn moeders doot Ick sit hier alleen, ick ween, ick sucht, ick krijt Vader, Moeder, Suster, Broeder, 'k Bent al quyt. L. 3. Soete Rosalinde, 't doet my selve pijn, 'k Wenschte dat in droefheyt wesen kost de mijn Oft dat uw gesucht wiert onder ons gemeen, Ick soud' helpen, ende stelpen Uw' gheween. R. 4. Daer en sal noyt van mijn weenen zijn com-af {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat ick sal rusten neffens hun in 't graf, Ach! mijn lieve moeder waer ick toch by u 'k Ben mijn leven, dat ick leve Nu al mu. L. 5. Sus, sus, Rosalinde, sus en krijt niet meer, Troost u met den wille van den grooten Heer, Peyst dat yder mensch die Godt het leven gaf Eens moet sterven, en bederven In het graf. R. 6. 'k Danck u seer Leander dat gy in mijn smert Soekt te zijn den trooster van mijn droevig hert: Gy troost my met woorden, maer 'k en krijgh daerom Mijn beminde, doode vrienden Niet wed'rom. L. 7. Is 't dat mijnen trouwen dienst aen u behaeght Ick sal uwen Vader wesen soete maeght, Den man daer men d' ouders om verlaete moet Is u naerder, als u Vader, En uw' Bloedt. R. 8. Soetjens wat Leander meynt gy dat een maeght Soo terstont tot yeder weder-liefde draeght, Van de goede jaghers wort het wildt verfoeyt, Dat sigh vanghen, laet, en langhen Sonder moeyt. L. 9. Gy weet Rosalinde dat mijn hert u mindt, Meer als eenen Vader mint sijn eygen kint, Ick heb' u verkoren voor mijn weerde vrouw, Rosalinde, mijn beminde Gheeft m' uw Trouw. R. 10. Gy kont sterck bewegen mijn jongh hert en sin Ick voel my genegen tot u weder-min {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' bevalligh spreken is mijn Hertjens-dief 'k Kies Leander, en geen ander Voor mijn Lief. L. 11. Liefste als gy my uw' Trouw zijt gevende Soo vergeet de doode om de levende Bidt Godt voor hun ziel; maer en weent niet meer Als ghy meught nu; soo verheught u In den Heer. R. 12. Meer als eenigh kint sijn Ouders minnen kan Sal ick u beminnen mijnen lieven Man, Wy zijn Bruydt en Bruygom; wy zijn man en wijf; Wy-lie krielen met twee zielen, In een lijf. L. 13. Eer de thiende maendt sal sien de Sonne-schijn Sult gy hoop ick moeder en ick vader zijn, En soo zult gy weder krijgen van den Heer, Vader, Moeder, Suster, Broeder, Wenscht ghy meer. R. 14. Door de lieffelijcke woorden soo vol geest Keert mijn droevig sterf-huys in een bruyloffeest Door den soeten troost die gy mijn hert aendoet Keert mijn Lijden, in verblijden 't Seur in't 't soet. Het nieuw herstelde liedeken vanden lof der boeren handel, Stemme alsoo 't begint. 1. ALs Vader Adam spitte, En Moeder Eva span, Waer vondtmen dan de Heeren, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft eerst Edelman? Weet Pausen en Prelaten, Die wonder zijt ghe-acht, Weet groote Potentaeten, Die Eel zijn van Geslacht, Weet Menschen allegader, Dat Adam is uw' Vader. Waerom dan menigh keeren De Boeren soo versmaed? De Boeren en de Heeren, 't Comt all' van Adams Zaedt. 2. Den eersten Boer was Adam, En oock den eersten Heer Wat willen dan de Heeren Als Boeren wesen meer? En hebt doch gheen ghedachten, Soo ghy den Boer ontmoet, Dat hy is te verachten, Als van on-edel Bloedt: Laet 't Edel Bloedt hier steken, Wilt van dit Bloedt niet spreken; Want, wat pofijt is t' haelen In 't Bloedt der Edelheydt, Terwijlen ghy sult daelen Tot de Bedorventheydt? 3. Wilt ghy noch voorder treden, En wesen meer voldaen? Ick spreeck met booghsaem leden, U edelmannen aen. Hoe soudt ghy Koetsen voeren, En volghen uwe Pracht, 't En waere dat de Boeren {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Betaelden hunne pacht? Hoe wiert uw' vreughdigh Leven Dus jeughdigh voorts ghedreven, Soo sigh de Boeren stelden Buyten uw' woeste Landt, En lieten uwe Velden Vervallen in het Zandt? 4. En wou den Boer niet raepen Van smorgens vroegh al aen, Oock spitten ende spaeyen, En alles gade slaen: En hiel den Boer geen Koeyen, Geen pluym noch voet Gediert, En wist hy niet te snoeyen 't Geen ongheregelt swiert, En wilde hy niet winnen Het vlas om me te spinnen, Indien hy (als voor desen) Geen sorgh en droegh all'-om, Wat sou op Aerd'rijck wesen Den ganschen Edeldom? 5. 'k Will' dit meer luyster gheven. Van wie quamp David voort? En wat hebt ghy, uw' leven, Van Sauls Stam ghehoort? Waer vindmen Eel te wesen d' Afcomst van Abraham? En waer uyt was 't (voor desen) Dat Lots Geslachte quam? En noch meer ander Helden, Roemdadigh inde velden, Die altijdt, en all'-ommen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten hooghsten zijn vermaert, Zijn sy niet voorts-ghekommen Van Boeren op der Aerd? 6. Nu, raekende de Kleeren Van Sijden en Satijn, Die daghelijcks vermeeren, En overvloedigh zijn, De Waepens en de Standen, Den Sleyp en all' den Treyn, Het Erfdeel van de Landen, Den Eeldom in 't Gemeyn, Saghmen die niet beginnen Van Boeren en Boerinnen, Die t' alle kanten veel zijn? Och jae. Wel waerom dan En souden sy niet eel zijn Soo wel als eenigh Man? 7. Voorts, waer het niet te wenschen, Dat men wel drucken kon In d' herten vande Menschen De Spreuck van Salomon? Den Aermen en den Rijcken (Seght hy met Woorden soet) Den Ed'len van 's gelijcken, Oock het on-edel Bloed; Den Eenen en den And'ren, Ontmoetende Malcand'ren, Zijn Schepsels van den Vader, Van Soon en Geest geseyt, Dry, en maer Een te gader, In alle Eeuwigheydt. Den Rijck' en Arem staen by een: Den Heer is Schepper van hun Twêen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de seven Hooft-sonden. Stemme: Het nachtegaeltje kleyne. WAt is hier 's menschen leven, Niet anders als verdriet, Eylaes g'heel boos en kranck, Ider wilt zijn verheven, Die komt van eenen niet, Al is sijn tijdt niet lanck, Elck een soeckt den opganck, Om te komen te staeten, Hier groot te zijn gheacht, O mensch wat sal 't u baeten, Als u de doodt versmacht. Men tracht te wesen rijcke, Hier op het 's wereldts dal, Vergaert men geldt en goedt, Mensch wilt van sonden wijcken, Eer gy komt tot den val, Valt Godt den Heer te voet, Eer dat gy sterven moet, Wilt voor uw ziele sorgen, Uw sonden doch beweent, Want gy en hebt geen morgen, Ten sy s' u Godt verleent. Komt die hooveerdigh wesen, Denckt op Godts purper kleedt, Als gy 's morgens opstaet, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt eerst Godts Passy lesen, Denckt op sijn Bloedt en Sweet, Dat is den besten raedt, Soo valt gy in geen quaedt, Wilt dogh naer deughden trachten, Houdt doch d' eeuwige doodt, Altijdt in uw ghedachten, Wie gy zijt kleyn of groot. Gierigen mensch wilt vreesen, Die hier het geldt en goedt, In uwe kiste spaert, Verdruckt de Weeuw en Weesen, En leeft in overvloedt, Denckt hoe g' uw ziel beswaert, En waer de selve vaert, Doet af-standt van uw sonden, En deelt den armen mee, Eer dat gy wordt verslonden, Leeft doch met Godt in vree. Onkuysschen mensch wilt suchten, Die hier leeft als een beest, In groote dertelheydt, Wilt gy de hel ontvluchten, Doch Godt den Heere vreest, Maeckt u tot deught bereyt, Denckt op uw Saligheydt, Eer dat het is te laete, Schouwt de Onkuysscheyt snoot, Het sal uw ziele baeten, Als gy sult wesen doodt. Menschen wilt hier oock leeren, Die leeft in haet en nijdt, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer u de doodt verrast, Wilt van sonden bekeeren, Want het is meer als tijdt, Hier dient wel opghepast, Godt waerschouwt ons voor 't last, Daerom betert uw leven, Laet af uw Nijdigheydt, Godt sal u naemaels geven, d' Eeuwige Saligheydt. Bekeert oock Gulsigaeren, Van sonden doet af-stant, Eer gy 't te laet beklaeght, Wilt uw vrauw niet beswaeren, Doet u kinders by-stant, Eer dat gy wordt geplaeght, Godt om ghenade vraeght, Laet af uw gulsigh drincken, Soo sult ghy al gelijck, Hier naermaels g'heel klaer blincken, By Godt in 't Hemelrijck. Komt die in gramschap leven, Wijckt oock van sonden af, Leght af uw quaet terstont, 't Is te laet Godt t' aenkleven, Als 't lichaem tot in 't graf, Maeckt nu met Godt verbondt, Terwijl gy zijt gesont, Wilt doen veel goede wercken, Ick hoop den Heer u sal, Naer ziel en lijf verstercken, Hier in dit traenen dal. Traege menschen wilt spoeyen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Oeffent u in de deught, Want het is meer als tijdt, Wilt in Godts liefde bloeyen, Terwijl ghy kont of meught, Godt geeft u noch den tijdt, U van de Traegheydt mijdt, Denckt op uw leste uren, Hoe het met u sal gaen, Misschien moeten beseuren, Voor 't quaedt door u ghedaen. Wel aen voor 't lest gy rijcke, Deelt doch den armen mee, Oudt ende jonge Lien, Op dat wy al gelijcke, Eens leef in peys en vree, En Godt voor eeuwigh sien, Met hem moghen verblyen, Boven in 's Hemels Throonen, Die plaets is ons bereyt, 'k Hoop daer met Godt te woonen, Voor inder Eeuwigheyt. Een alleen van dese sonden, Konnen 't hert en ziele wonden, Denckt dan hoe een mensch moet leven, Die besit, niet een, maer seven. Liedeken van den Gouverneur van Zeelant. 1. O Werelt vol van overdaedt, Wat baent gy open wegen, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot alderhande quaedt, Tot vraeck, bederf en moort, Een saeck noyt meer gehoort, Sal ick u brengen voort.bis. 2. In Zeelant is dit fait geschiedt, Ter tijdt doen Heroogh Carel, Hier voerde 't groot gebiedt, Sijn Gouverneur bekent, Heeft hem tot quaedt gewent, En kreegh een droevigh endt.bis. 3. Hy sloegh een geyle dertel oogh, Al op een Edel Vrouwe, 't Geen hem op 't lest bedroogh, Hy sprack mijn heete lust, Sal nimmer zijn geblust, Voor gy mijn vlamme blust.bis. 4. Sy als een eerbaer kuyssche Vrouw, Sprack liever, sou ick breken Met u de echte Trouw, Soud' ick mijn lieven Man, Doen sulck een grauwel aen, Ach spreeckt daer nimmer van.bis. 5. Hy met een obstinaet gemoet, Hy gingh naer huys toe keeren, Heel toornigh en verwoet, En liet van stonden aen, Sijn Dienaers henen gaen, En haelt haer Man gevaen.bis. 6. Hy beticht hem met landt verraedt, De Vrouw geheel verslagen, Die vraeghde op heeter daedt, Wat magh de oorsaeck zijn, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dus mijn Man vol pijn, Hier moet gevangen zijn.bis. 7. Hy sprack u Man wout 't lant verraen, Ick sal hem door beuls handen, Doen 't hooft van 't lichaem slaen, Maer by mijn macht ick sweer, Volbrenght gy mijn begeer, Ghy krijght u Man dan weer.bis. 8. De faut wort hem vergeven dra, Volbrenght gy mijne wille, Soo krijght u Man ghena, Dus kiest in dit geval, Mijn wil te doen voor al, Of ick hem straffen sal.bis. 9. De kuyssche Vrouwe toont mits dien, Seer bitterlijck aen 't schreyen, Sal ick mijn Man dan sien, 't Hooft vallen voor hem neer, Of af-staen van eer, En dat om sijn begeer.bis. 10. Mijn lieve Man is my soo goet, Als eenigh schat op d' aerde, Of als mijn eer my doet, Mijn Eer mijn rechte pandt, Mijn Man mijn rechte handt, Moet een van bey van kant.bis. 11. Den booswicht nam haer byder handt In 't midden van haer claegen, Wierp haer op 't lijdekant, En heeft seer ongerust, Sijn geel en dertel lust, Tot walgens toe geblust.bis. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Hy spack doen Vrouwe gaet maer heen Op mergen mooght gy haelen, U Man uyt het geween, Bedroeft is sy gegaen, Hy liet van stonden aen, Haer Man het hooft af-slaen.bis. 13. Des morgens opent sy haer deur, En ginck vrymoedigh terden, Voorts naer den Gouverneur, En sprack groot-mogend' Heer, Geeft my mijn Man doch weer, Voor mijn geschonden eer.bis. 14. Hy riep twee Dienaers voor den dag, Die brochten haer ter plaetse, Daer sy haer Man aensagh, Daer lagh hy sonder hooft, Van 't bloedigh sweert verdooft, En 't leven vreet ontrooft.bis. 15. Sy viel op 't doode lichaem neer, En kuste sijne wangen, En schreyde om haer eer, Trock 't hair uyt d' heirsse pan, En riep o snoo tijran, Vermoort gy soo mijn Man.bis. 16. Sy ginck als sinn'loos en vermoedt, En claeght het aen haer Vrienden, Haer aldernaeste bloedt, Den Gouverneur ô schant, Heeft my mijn eer ontmant, Mijn Man geleyt in 't sant.bis. 17. Haer Vrienden spraken Nicht wel hoe, Laet ons van Zeelant reysen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstont naer Hollandt toe, Bekennen daer dit quaedt, En grouwelijcke daedt, Aen d' Hertoogh groot van Staet.bis. 18. Men ginck seer haest en ongemeen, Te Delft binnen rijden, Men ginck ten Hove treen, Sy sprack den Hertoogh aen, Liet hem de saeck verstaen, Hoe dat het was gegaen.bis. 19. Ach vreeckt de doodt van mijnen Man Vreeckt mijn geschonden Eere, Soo iemant vreken kan, U valschen Gouverneur, Die bracht my in 't getreur, Bestelt hem straf daer veur.bis. 20. Den Hertoogh sprack u wel versint, En let wel op u reden, Hy is my een goe Vriendt, Dus seght in dit geval De suyvere waerheydt al, 'k Sweer ick hem straffen sal.bis. 21. Maer soo 'k dees saeck onwaer bevint, Soo sal ick u doen smaecken, De doodt die u versint, Ick daegh hem voor het Recht, Dus hier in overleght, Bedenckt wel wat gy seght.bis. 22. Sy sprack mijn Heer is dat niet waer, Soo laet mijn lichaem saegen Omstucken van malkaer, Of helpt my onder d' aerd' {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een scherprechters sweert, De doodt my niet verveert.bis. 23. Den Hertoogh liet den hoogen Raedt, Terstont ten Hoof vergaeren, Om dit vervloeckte quaedt, Te straffen ongemeen, Men liet de Vrauw alleen, Al in een Kamer treen.bis. 24. Doen quam dat booswicht voor den dag Voor d' hoogen Raedt verschijnen, En sprack met bly gelagh, Wat 's d' oorsaeck doch mijn Heer, Dat ick om u begeer, Kom reysen hier dus ver.bis. 25. Den Hertoog sprack hem vreeslijck aen, Gy eer vergeten schelm, Wat quaedt hebt gy gedaen, Een eerbaer Vrouw verkracht, Haer Man ter doodt gebracht, Denckt dat gy straf verwacht.bis. 26. Hy sey wie leyt my dit te last, Het zijn verdichte logens, O Vorst daer is niet aenvast, Stelt mijn partye ten toon, Ick sweere by de goon, Hy krijght verdiende loon.bis. 27. Den Hertoog sprack o Gouverneur, 'k Sal oprechtelijck u thoonen, Men hopen 't hem de deur, Doen wierdt sijn hert belaen, Hy sagh de Vrouwe aen, Bedroeft daer voor hem staen.bis. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Den hertoog wiert als obstinaet, Sey kent gy wel dees Vrouwe, Die hier nu voor u staet, Die is u vyandin, Die ghy door geyle min, Dwonck naer u lust en sin.bis. 29. Hy viel schaemt ter aerden neer, Den Hertoogh sprack met reden, Herstelt dees Vrouw haer eer, Ick wil tot straffens schult, Dat ghy haer met gedult, Tersont hier echten sult.bis. 30. Don Carel vreaghde aen dees Vrouw, Of sy haer wou begeven, Met hem in d' echte trouw, Sy sprack o Vorst ken kan, In d' echt niet nemen aen Den moorder van mijn Man.bis. 31. Hy sprack 't sal u niet schaed'lijck zijn, Gy sult oock vraeck genieten, Voldoet den raedt van mijn, Soo voort door Vrienden raet, En d'Hertooghs soeten praet, Sy 't ja-woordt geven gaet.bis. 32. Dus wordt de Weduw' weer de Bruyt, En 't Huwelijck voor waerden, Wierden geschreven uyt, Al leyt sy noyt geen craem, En hy te sterven quaem, Soo bleef sy erfgenaem.bis. 33. Doen wierdt den Priester voortgehaelt, En 't Huywelijck voor waerden, Is voor den Raedt bepaelt, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Gouverneur sprack Heer, Wy dancken d' Hertoogh seer, Voor dees genoten Eer.bis. 34. Don Carel sprack zijt gy te vreen, Ja Heer en wy vertrecken, Met alle danckbaerheen, Sprack hy seer lief-getal, Mijn Bruyloft-feest die sal Oock volgen na geval.bis. 35. Neen sprack den Hertoog vermaen, Nu moet gy de Justicie, En my nu oock voldoen, Sa sa knielt voor het sandt, Op dat gy door beuls handt, Werdt hier gestraft met schandt.bis. 36. Hy badt den Vorst om lijfs genae, Den Hertogh sprack met reden, Scherprechter volght nu dra, En volght nu mijnen last, En geeft dees snooden gast, Het loon hem toegepast.bis. 37. Men sloegh hem 't hooft af met een slagh, Het welck de jonge Weduw, Met blijdtschap al aensagh, Sy kreegh naer sijne doodt, Al sijn goederen groot, Dat holp haer uyt den noot.bis. 38. Dit is waerachtigh soo geschiedt, By Hertoogh Carel de stoute, Als de Chronijck bediedt, Dus hier me wordt vertoont, Dat straf geen vriendt verschoont, Maer 't quaet sijn meester loon.bis. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de vrage, wat gewin en nuttigheydt de vlas-blomme aenbrenght. Stemme: Vanden Kluysenaere. 1. FLora komt haer weer vertoonen, Met haer Bloemen op het Landt, Die het Veldt seer aerdigh kroonen, En vercieren t' allen kant, Met seer fray en schoon koleuren, Staen nu in haer eerste jeught, Die seer schoon het Veldt bordeuren, 't Geen d' aenschouwers het verheught. 2. Veele sietmen hun berommen, En geven meest hunnen lof, Aen veel raer en schoone Blommen, Die sy hebben in hun Hof, Maer een Blom die ons komt geven, Door haer steel ghemaeckt en baet, Dient door lof veel meer verheven, Want sy 't al te boven gaet. 3. De Vlasblom is meest te achten, Die den mensch geeft een groot goet, Haer lof wil ick dan betrachten, Door dien dat sy leven doet, Borgers, Boeren, Winckelieren, Kooplien, Wevers al gelijck, En al die dit goet hantieren, Sietmen worden dickwils rijck. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Het gemack dat ons komt jonnen, Aen den mensch dat is seer groot, Want men sou schaers leven konnen, Indien ons niet uyt den noot Hielp' het geen het Vlas komt teelen, Lijnwaet 't geen tot groote rust, 't Lichaem van den mensch komt streelen, En veel ongemacken blust. 5. Sy geeft oock aen menigh Meysken, Door haer steel, een groot gewin, Want sy daer door menigh reysken, Jongmans trecken tot haer min, Door Neusdoecken, schoone kraegen, 't Welck een Dochter aerdigh staet, Om de Jonghmans te behaegen, Geeft in 't vryen groote baet. 6. De Vlasblom dan dient gepresen, Want geen Blom op 't aerdts geschal, Hoe schoon sy komt opgeresen, Soo veel nut oyt geven sal, Schoon sy voor de Gaes moet wijcken, 't Welck gedeurt een korten tijdt, Is by haer niet te gelijcken, Die het lijf van plaegen vrijdt. Liedeken van de heerschappye van Venus. Stemme: Alsoo 't begint. 1. CUpido Godt der minnen, Brenght nu alles aen den dans, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En stort verliefde sinnen, In de Dochters en Jongmans, Nu inden Somer-tijdt, Is dat een yder vrijdt, d' Een raeckt tot sijn besluyt, En d' ander werdt de Bruydt, De wereldt raeckt aen 't branden, Al de jeught wilt seffens uyt. 2. De groote Potentaeten, Krijghsman, Borgers en Matroos, En konnen 't oock niet laeten, Yder soeckt een rinse doos, Coopman en Winckelier, Den Cramer en Grossier, Den cloecken Ambochtsman, Den Boer of Acker-man, Het loopt al om te trouwen, Die daer toe geraecken kan. 3. Anthoen soeckt Anthonette, En Passchier Passchasia, En Rosier sijn Rosette, Cornelis Cornelia, Christoffel mint Christijn, En Jacob Jacomijn, Ambroos Ambrosia, Martinus Martina, Een yder soeckt sijn gayken, Ja hy loopt het achter na. 4. Dan sietmen noch wel loopen, Twee of dry naer eene Meyt, Die 't dan somtijdts bekoopen, Met een blauwken soo men seyt, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} David en Daniel, Loopen naer Isabel, Geraert naer Boudewijn Met Hans naer Willemijn, Een yder wilt de naeste Vande soete Dierkens zijn. 5. Abram stelt sijne sinnen, Door 't gesicht van Silvia, Anselmus doolt in 't minnen, Van de schoone Helena, Paulus van Pauwelijn, Amant van Angelijn, Carolus van Clara, Andreas van Sara, En Adriaen van sijne Wel-beminde Agatha. 6. Lenaert die raeckt aen 't raesen, En Quitin volght sijne spoor, En loopen peur als dwaesen Naer Magriet en Leonoor, Balthasar naer Florens, Lucas naer Amorens, Hendrijck naer Henderijn, En Joseph naer Justijn, En Pieter Jan en Carel, Naer Rosa, Martha, Pirijn. 7. De Boertjens en Boerinnen, Vryen oock al onder een, Herders en Herderinnen, Vindtmen dickwils met hun tween, Want Joris, Joos en Claes, Theunis en Bonefaes, By Mayken, Claesken Tan, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En Griet, Betken en An, En Lieven met sijn Goolken, Kommen t' samen achteran. 8. Filiander trouwen Herder, Mint Philida boven maet, En Celadon gaet veerdigh, Schoon dat hem Astrea haet, Hylas en Dianier, En Dafnis en Rosier, Claerind' en Coridon, Amaran en Damon, Filiander en Belinde, Galathe en Celidon. 9. Dochters die tot haer dagen En soo ver gekomen zijn, Dat sy het selver vraegen, Als Anna aen Valentijn, Barbara aen Reynier, Marij aen Olivier, Josijne aen Servaes, En Agatha aen Raes, En Petronel aen Symoen, En Maeghdalena aen Donaes. 10. Dus verstreckt d' Heerschappe Van Cupido breedt en wijt, Hy doet de Jongmans vryen, Of sy worden selfs gevrijt. dit geschiet over al, In 't Bosch by Bergh en dal, In Steden en in 't Hof, dus geeft hem altoos lof, Van uwe jonge jaeren, Tot gy wederkeert in stof. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken vande verkeerde wereldt. 1. DE saecken zijn soo ver gekommen, 't Is al bekaeyt, Democrates spreeckt beter als den stommen, dat de werelt draeyt, Een Kerck-Uyl wilt een Arent zijn, Een Mossel een Dolphijn, Een Snotte-muyle schoon, Een Errewete een Boon, Een Kackstoel eenen Troon. 2. Een Mol wilt op den thooren swemmen Vulthoon is Vis, den Molensteen wilt op den solder klemmen, Jooren heet Mathijs, 't Schaep wilt met 't roer te wachte gaen, den Puyt trouwt met den Haen, den Pispot wert genayt, den luyen Palinck crayt, Zuyt-oost Lanteiren drayt. 3. Den Oester kleedt hem in Scharlaken, Spijt het den Snoeck, den winter kout en vuyl maeckt heete kaken, 't Glas vaeght Schoteldoeck, den Blaesbalck en den Trommelstock, danst op den Holleblock, den Noten-boom draeght geldt, den Caes in tween gedeelt, Springht lustvoet over 't Veldt. 4. Een Mutsaert smoort een Toebac-pijpe, den Almanack, Wort fris en moru als een Ramburg rijpe {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In een Peyster-sack, Als een Bagijn van achter niest, Pilatus Koninck kiest. de Vloer sit op den eert, de Panne quispelsteert, de Galge rijdt te Peerdt. 5. De Catten spelen met de Caerte, Of Tijcketack, dat Spinnewiel babinde warme Taerten, 't Waer een wonder saeck, Dat 't Wafel-yser mutsen droegh, den Cooren-luys me loegh, Ten is niet veel gesien, Of dit al kan geschien, Vraeght het aen ander Lien. 6. De Muyse-val maeckt Mantelijnen, Van scheur-papier, In 't Pense-craem groyt walvis met dosijnen, draf in 't Meenens Bier. den Besem-steert die soeckt de vloyen, den Claver-sot een Swijn, de Tatse voert de Luys, Vervlotte Melck Versuys, Een Nuchter Nonne-buys. 7. Een klunten sal hier tegen seggen, 't Is arm bediet, den Pekelharijnck kanmen in Tonnen leggen, Maer mijn woorden niet, Soo wie dit Liedt in als gelooft, 'k Sou seggen dat sijn hooft, Is een oudt Wijfs goreel, Sijn Neus een Pijck-houweel, Sijn Kraegh een Soppe-teel. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken tot leeringe der godtvruchtige weduwen. Stemme: Vanden cluysenaere. WEduwen volght doch wijsen raedt, In uwen Weduw'lijcken staet, Wilt u altijdt wijselijck draegen, En Schouwt des satans boos fenijn, Leeft te samen naer Godts behaegen, Wilt gy een rechte weduw' zijn. 2. doet oock als Judith heeft gedaen, wilt in uwe slaep-kamer gaen, Als uwen Man is overleden, Verset doch al de ydelheyt, Stort in uw eenigheydt gebeden, En u tot alle deught bereydt. 3. Wilt nemen uwen tijdt wel waer, Gy sult een weduw zijn eerbaer, Met vasten, bidden ende waecken, Wilt uw natuer kastijden wel, En wilt oock d' ydelheden versaecken, Soo en komt gy in geen gequel. 4. Als een Elisabeth doch leeft, En noyt gheen quaedt exempel geeft, Wilt Godt den Heere altijdt beminnen, Met Maria sijn Moeder soet, Gy sult alsoo den Hemel winnen, Hier naer genieten 't eeuwigh Goedt. 5. de Suyverheydt aen Godt behaeght, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Leest of ghy waer een peure Maeght, Neemt Godt voor uw Bruygom gepresen dient hem gestadelijck met lust, Uw bedt moet reyn en suyver wesen, daer sulcken Bruydegom op rust. 6. En kiest geen ander wederpaer, Voght soo de Tortel-duyve naer, En wilt geen ander Man meer trauwen, Bemindt de reyne suyverheydt, Gy sult het Hemelrijck aenschouwen, Hier naer voor inder eeuwigheydt. De Maeghden zijn verheft door Suyverheyt Maer als de Weduwen wel leven, Hun is den Glory-Tack bereyt, Die Godt komt aende Maeghden geven. EYNDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel vande liedtjens die in dit liedtboecksjen begrepen zijn. ADam van mijn Ziel' Fol 67 Aes van mijn ghemoedt. 68 Als Vader Adam spitte. 71 Bacchus seggen de Poëten. 7 't Cruydt Camillen seer betorden. 5 Cupido Godt der minnen. 87 Cupido, en oock de doodt. 55 Daer de vriendtschap is gebroken. 8 De saecken zijn soo ver gekomen. 91 Den Arent eenen Vogel, die niet versaedt en werdt. 57 Den Vos hadt eens wat broodt. 46 Den Beer heeft van natuur. 48 De Vliegh quam by een Mier. 50 De Tytels van Mevrouw pluymstrijckery. 40 Een seker mager Edelman. 64 Een Vloy uyt een Heeren Huys. 37 Een Swijn ende eenen Vrecken. 32 Een Boer die ginck uyt Vreyen. 20 Eenen Boer had groote pijn. 22 Eenen Boer heel sat gesopen. 14 Eenen quinckel Boer geseten. 16 Flora komt haer weer vertoonen. 86 Geen Staet soo edel hier op der aerden gaet. 25 In de eeuw der gulde Tijden. 10 Lieven Heer wanneer sal 't wesen. 26 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefste Rosalinde, waerom weende gy, 69 Maer Floris hoort mijn reden aen. 30 O Spaensche Nederlandt. 1 O Mensch gy zijt verblindt. 33 Op seker tijdt Mevrouw Pluymstrijckery. 42 Ons Hansken hadd' geiren een fray Vrouw. 62 O Weireldt vol van overdaedt. 78 Pluto, Mammon, Goden van 't geldt 29 Reyntjen Vos van nature. 44 Stercksten van de Dieren. 53 Siet wat onheyl ende quaden. 12 Theun eenen goeden sack. 18 Uyt Adams zijd' heeft Godt gebout de Vrouw. 66 Wat is 's Menschens leven. 75 Weduwen volght doch wijsen raedt. 93 Wat al plaegen moet ick lijden. 35 Wat wonder Jaer, en wat al wonder Jaeren. 59 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} † Gen. 9. v. 12. ‡ Simon Machabaeus. 1. Mach. 16. v. 16. § 2. Reg. 13. v. 28. † Gen. 19. v. 32. * Eccl. 7. v. 13. † Luce. 16. v. 9. * 1 Timos. 6. v. 9. † 1 Timo. 6. v. 10. * Lucae 13. v. 9. † Psalm. 112. v. 6. * 1. Regum. 24. v. 15. * 2. Regum. 13. v. 28. ‡ Psalmo 41.