De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III) K. Schilder bewerkt door J. Kamphuis GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen, signatuur: 6 B 9 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III) van K. Schilder in de editie van prof. J. Kamphuis uit 1965. De driedelige serie De Kerk omvat de verspreide publicaties van K. Schilder over de Kerk. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina 1] k. schilder DE KERK III [pagina 2] K. SCHILDER OOSTERBAAN & LE COINTRE N.V. GOES - 1965 [pagina 3] K. SCHILDER VERZAMELDE WERKEN DE KERK REDACTIE: L. DOEKES - P.A.C. SCHILDER C. VEENHOF - W.G. DE VRIES AFDELING III DE KERK - DEEL III DIT DEEL WERD BEWERKT DOOR PROF. J. KAMPHUIS [pagina 517] INHOUD De pluriformiteit 5 Een misvatting inzake artikel 27 der Geloofsbelijdenis 12 Is volgens de vaders der belijdenis Rome een kerk? 18 Is Rome ‘Kerk’ volgens Calvijn? (I) 21 Is Rome ‘Kerk’ volgens Calvijn? (II) 28 De zogenaamde ‘erkenning’ van den doop 34 Van Toorenenbergen, De Cock, Kuyper, dr. De Bondt 36 Een schijnberoep op Petrus Dathenus 41 Verweer in ‘De Heraut’ 50 Frankfortiana 53 Trente en Sadoletus 58 Frankforts moeiten en Calvijn 64 Antwoord van ‘De Heraut’ 72 ‘Er zijn daar nog gelovigen...’ 73 Antwoord aan dr. De Bondt (I) 79 ‘Afgodendienaars’ naar dr. H. Kaajan en ds. Douma 82 ‘Kentekenen en symbolen’ (I) - (Antwoord aan dr. A. de Bondt) (II) 88 ‘Symbolen’ en ‘Kenmerken’ (II) - (Antwoord aan dr. A. de Bondt) (III) 95 Onjuiste polemiek 100 ‘Goud waard’ - volgens dr. H. Kaajan 101 Ds. J. Douma over het geval - Knox 107 ‘Polemiek’ van ‘Friesch Kerkblad’ 111 Enige onjuiste dilemma's in pluriformiteitsvertogen 114 ‘De kerk moet...’ - Maar welke ‘kerk’? 131 De ‘K’ van Vonkenberg 131 Over ‘moederlijke’ tucht 132 Een mijlpaal in de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk 136 Pluriformiteit der kerk (I) 141 Pluriformiteit der kerk (II) 146 Pluriformiteit der kerk (III, slot) 151 Barthianisme en Christelijk Onderwijs 153 Secularisering 159 Om den bijbel 164 Het smoesje inzake de schijnheilige smoesjes 168 Dr. K. Dijk, ‘Kerk en Politiek’, T. Wever, Franeker, 1945 169 [pagina 518] Over kerk en staat 171 Dialoog 174 Dialoog 175 Sluiting cursus aan de Theologische Hogeschool 1945/6 177 ‘Moeder’ - Lyriek 186 Isolement en isolationisme 187 Wat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (I) 187 Wat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (II) 196 Wat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (III, slot) 199 De zere plek 202 De kerk na twee bevrijdingen 205 Geef ons een kerk, en bewaar ons voor de secte 217 Ds. Van Teylingen moest maar overgaan tot de Hervormde Kerk 219 Wereldraad van Kerken en Antichrist 221 Quantum of quale: overeenstemming of gemeenschap 226 Barth over de pluriformiteit 230 Ds. Bos over het adresseren van de valse kerk 231 Houdt wat gij hebt 238 Buiten de kerk geen enkele zaligheid (I) 244 Buiten de kerk geen enkele zaligheid (II) 248 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit I 251 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit II 254 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit III 258 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit IV 265 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit V 268 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit VI 272 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit VII 278 De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit VIII 282 Lichaam I 287 Lichaam II 291 Lichaam III 295 [pagina 519] Naar aanleiding van ‘Grootegast’, I 297 Naar aanleiding van ‘Grootegast’, II 300 Naar aanleiding van ‘Grootegast’, III 302 Naar aanleiding van ‘Grootegast’, IV 304 De kerk, een lichaam, dat van Christus is 307 ‘Zichtbare’ en ‘onzichtbare’ kerk - twee grootheden bij Calvijn? ‘Bifariam’ 315 Van verkeerd begrepen Latijn en nog wat 321 Calvijn over bindende leeruitspraken inzake de zichtbare kerk 326 Pluriformititis 330 Festus Hommius over afwijking van de belijdenis aangaande de Kerk 336 ‘Dolerend’ 341 Aanvullende opmerkingen bij de ‘pluriformiteit der kerk’ 343 De remonstranten en de pluriformiteit 349 Zijn de buitenlandse confessies bindend ook inzake ‘De Kerk’? 355 ‘Ware’ en ‘valse kerk’: veranderde betekenis der woorden 357 Ware of valse synagoge 363 Gods kinderen ‘onder het juk’ 365 Manipulaties met het ‘onzichtbare’ kerkfantoom 370 Gereformeerde politiek 373 Zuidema - Zijlstra over ‘de plaats van de kerk’: confictie tegen confessie 382 Phlogistisch noch dephlogistisch 389 ‘Op’ of ‘Van’ of ‘Zonder’ de rails? 396 Een hart onder de riem 406 De mythe der onzichtbare kerk als ‘transcendent’ ‘lichaam van Christus’ 418 Problemen, begrippen, interpretaties 428 ‘De tyrannie verdrijven...’ 429 ‘Alle burgers en inwoners en landgenoten... 432 De mythe van het ‘concentratie’-‘punt’ 438 ‘Geref. Weekblad’ (Hervormd) en Zijlstra's boek 443 De les 444 Oecumenisch interview met Christus 445 Men mag geen ‘ware kerk’ aanwijzen? 449 De zakdoek 452 ‘Normatief’ 453 Ware kerk en waar huwelijk 455 De ene katholieke kerk, exemplaar van een soort? 456 [pagina 520] Kerk als soort? 458 Een brok ‘heid’ 458 Vuur, water, was 459 Uw oecumenische taak 467 Wie ‘erkent’ nu eigenlijk anderer doop? 479 Interkerkelijkheid 481 Hooggeleerden-kerk? 485 Dissiderend? Nog geen dissident! 486 2009 dbnl / erven K. Schilder / J. Kamphuis schi008kerk05_01 unicode K. Schilder, De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III) (ed. J. Kamphuis). Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes 1965 DBNL-TEI 1 2009-04-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: K. Schilder, De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III) (ed. J. Kamphuis). Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes 1965 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/schi008kerk05_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De pluriformiteit *) De heer T. van Popta toont zich in ‘IJm. Kb.’ bezorgd over het door prof. Hepp weder ontketende pluriformiteitsdebat **). Hij is bang, dat de tegenstellingen onder ons zullen worden toegespitst. Wij zijn er ook bang voor. Maar juist daarom is het debat zo nuttig. Het is het enige medicijn, om te verhinderen, dat de tegenstellingen blijvend gemaakt worden. Ik zie de zaak zó - en ik heb ook wel ‘objectieve gronden’ voor deze mening, dat er maar een kleine verslapping van de aandacht nodig is, om een kerkelijke uitspraak bij stemming te zien aangenomen, welke eens en voor goed de tegenstanders der pluriformiteitsidee zou brengen in de positie van de nietovertuigden, die door een toevallige kleine meerderheid van theologen in de minderheidspositie zouden zijn gebracht. Dat kan slechts verminderd worden door argumentatie in de pers. Publieke bespreking is derhalve éventjes een openbaarwording van bestaande tegenstellingen. Maar voorts is ze een prachtig wapen tegen het blijvend maken er van. Het feit ligt er nu eenmaal, dat een deel der broederen op allerlei wijze tracht, bepaalde meningen van hun groep aan anderen voor te schrijven. De aanvallen, die sinds 1934 in het openbaar of in semi-publieke bijeenkomsten ondernomen zijn op hen, die meenden, dat sommige pluriformiteitstheorieën, zoals ze onder ons ingang zochten te winnen, onjuist waren, hebben in scherpte niet verloren. En nu één van beide. Degenen, die van oordeel zijn, dat de pluriformiteitsopvatting van meer dan één met de eerlijk uitgelegde belijdenis niet strookt (wij maken onderscheid tussen dézen en genen), zwijgen om den lieven vrede, en onder den indruk van een of ander ‘vredes-offensief’; - maar dán moeten ze aanzien, dat een proces, dat reeds enkele jaren lang doorloopt, verergert het proces van langzame begunstiging van Kuypers pluriformiteitsleer. Of, zij gaan spreken; maar dán dient ook op de kwestie nader te worden ingegaan, en komt bloot te liggen, wat anders had kunnen toegedekt blijven. *** Voor mijzelf meen ik, in betrekking tot de pluriformiteit, aan toespitsing der tegenstellingen niet gedacht te hebben. Inzake de kerk {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef ik vóór 1933, en ook daarna, onderscheiden artikelen, die ik nog nimmer serieus bestreden acht. Maar ik raakte niet aan de opinie van prof. dr. H.H. Kuyper, hoewel ik reeds sinds jaren van oordeel ben, dat zijn beantwoording van dr. Buizers gravamen op een kardinaal punt (de bedoeling namelijk van artikel 27 der belijdenis) den toets niet kon doorstaan. Ik raakte evenmin aan de mening van prof. dr. K. Dijk, tegen wiens referaat ‘Buiten de Kerk geen zaligheid’ ik eveneens enkele bedenkingen had en heb; want, al constateer ik dankbaar, dat een deel van mijn bezwaren tegen prof. Kuypers betoog ook bij hem blijken te leven, ik meen tevens, dat de referent op het kardinale punt niet heeft ‘doorgebeten’ tot op het been (57). Ook sprak ik niet over wat ik intussen reeds jaren lang werkelijk meen, dat namelijk de stand der kwestie er niet op verbeterd is, sinds dr. A. Kuyper over de zaak schreef. Met dit laatste bedoel ik dit: a. Dr. A. Kuyper heeft eens rondweg geschreven, dat de manier, waarop de geloofsbelijdenis over de kerk spreekt, een ander kerk-begrip op den voorgrond plaatst, dan in veler pluriformiteitslering uitwerking kan vinden. Die taal was duidelijk; en, wijl ik geloof, dat ze wáár is, ware het mijns inziens goed geweest, dat dit ook openlijk erkend bleef. Evenwel, later heeft men de belijdenis zó leren lezen, dat de afstand tussen haar en de voorgestane pluriformiteitsidee al kleiner werd. Men heeft dr. A. Kuypers mening zó verdedigd, dat zijn eerlijke en spontane belijdenis van daareven overbodig scheen geweest te zijn. Toch ligt juist dáár de eigenlijke zenuw bloot. b. Oppositie tegen de pluriformiteitstheorie is officieel wel geheel en al onder ons mogelijk gelaten, want tot nu toe heeft geen enkele synode het bestaan, aan deze mening haar sanctie te geven. Maar intussen is er wél een poging gewaagd, om deze oppositie in den hoek te duwen, waar het niet erg prettig is. En dat soms op een manier, die, indien ook de opponenten ‘met scherp wilden schieten’, zoals hun immers wel eens voorgedaan is, aanleiding worden kon tot zeer onaangename stemmingen. Er is bijvoorbeeld geschreven, dat de ware en valse kerk moeilijk te onderscheiden zijn. In de ijver vergat men, dat de belijdenis het toch eigenlijk precies andersom zegt. Stelt u eens voor, dat nu de opponenten van de pluriformiteitsidee eens daarover een aanklacht gingen indienen: de man, die dit schreef, verandert de belijdenis! Te dwaas, om over te spreken, zegt u? Maar ik heb zotter dingen gezien, en zie ze nog. Het vreemde, en, voor wie het mij eens is, feitelijk onlogische van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de huidige situatie blijkt nu hierin te liggen: zij, die feitelijk zich verdedigen moesten, zijn in den aanval, en omgekeerd. Naar mijn stellige overtuiging had dr. A. Kuyper geen gelijk in zijn pluriformiteitsleer, doch wel hierin, dat zij feitelijk niet zó maar met den tekst en den gedachtengang der confessie te verbinden was. Men moest, vond dr. Kuyper, die belijdenis dan ook maar eens wat veranderen. Dat was royaal gesproken. Even royaal kwamen toen de anderen in het geweer. In het ‘Gereformeerd Theologisch Tijdschrift’ of elders werd door Doekes, Bos en anderen bezwaar ingebracht. Doekes sprak van een ‘averechtse bewijsvoering’, en liet zeer duidelijk uitkomen, dat feitelijk de belijdenis zelve in geding was, de belijdenis, opgevat naar haar eerlijke bedoeling (ik verneem, dat daar nog al eens over gesproken wordt tegenwoordig). En zij stonden heus niet alleen. Reeds lang vóór hen hadden anderen hun bedenkingen ingebracht. De kwestie stond dus eigenlijk zó: dr. Kuyper moest zich verdedigen, de anderen, zich beroepende op de confessie, vielen hem aan. Aan déze situatie nu is wel een en ander veranderd. Men heeft, en het ging langzaam genoeg, en daarom des te succes-voller (succes evenwel is nog geen zegen), de rollen omgekeerd. Die op de defensieve houding waren aangewezen, namen niet zozeer het offensief, als wel de offensieve houding aan; zo sterk als het eerste is, zo zwak kan de tweede zijn; ik verzoek daarom offensief en offensieve houding niet te verwarren. Eerst werd betoogd: dr. A. Kuypers pluriformiteitsleer is met de belijdenis wél te verbinden, men behoeft hem niet lastig te vallen. De defensieve houding. Toen evenwel later dr. C.M. Buizer met zijn bekend gravamen tegen de belijdenis kwam, werd de situatie ietwat meer ingewikkeld, en de rust min of meer verstoord. Dr. Buizer was zelf een toegewijd voorstander der zogenaamde pluriformiteit; hij vond, dat de confessie niet ‘den geest van Christus’ ademde, ze was niet wijd genoeg, niet verdraagzaam genoeg, niet breed genoeg, enfin, men kent de kettingredenering al op een uur afstands. Alleen maar, zo zei dr. Buizer, men moet niet wetenschappelijk knoeien. Mijn pluriformiteitsdenkbeelden, dat weet ik zelf wel, zijn niet overeenkomstig de belijdenis; déze ademt een anderen geest, zij is veel benepener; komt, laat ons dus de confessie wat veranderen. Zo ontstond zijn gravamen tegen de belijdenis. De knuppel in het theologische hoenderhok. En in het kerkelijke tevens. Tegelijkertijd hing destijds in de lucht enig meer of minder vaag {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen naar uitbouw der belijdenis. Er lag in dat verlangen ook wel een decoratief element. Men had namelijk dr. Buizers gravamen op zij gelegd. Dat ging, zo zei men terecht, uit van een misvatting, als zou de geest van Christus vreemd zijn aan de artikelen der confessie. Maar op de kwestie, waar het nu op aankwam, of namelijk de belijdenis in artikel 27 spreekt van de kerk óók in institutairen zin, ging men niet in. De Zeeuwse synode zei tot dr. Buizer: gij hebt gelijk, wat dát betreft; en zij stelde daarmee ook dr. A. Kuypers spontane uiting, hierboven gereleveerd, in het gelijk. De Leeuwarder generale synode ging op die kwestie niet nader in. Wel pakte zij den draad op, daar, waar dr. Kuyper hem had laten liggen, en zei toen: we moeten de hele kwestie maar eens nader bekijken, en de belijdenis ‘uitbouwen’, ook voor wat die ‘door velen’ aangenomen pluriformiteit betreft. Buizer stond dus ter zijde, maar hij zou wel nader van de zaak horen! De uitbouw! Dan zou de confessie met de pluriformiteit worden geconfronteerd. *** Zodanige uitbouw nu kan een zegen zijn, indien werkelijk wordt voortgeredeneerd op den goeden grondslag. Maar uitbouwpogingen, die in de uitgelegde confessie zouden willen indragen wat feitelijk niet op haar basis staat, noch met haar grondgedachten zich verbindt, betekenen een rechtstreeks gevaar voor de kerk. Naar mijn mening lag dit gevaar destijds voor de deur in de periode, toen men van uitbouw vóór en na den mond vol had. Het gevaar lag voor de hand, dat men de pluriformiteit confessioneel zou gaan vastleggen. En ook andere ‘onrijpe’ denkbeelden (men spreekt vandaag nog al eens over ‘onrijpe’ denkbeelden...). Gelukkig is daarvan niets terecht gekomen. De thetische uitbouwberg heeft, als we ons eufemistisch uitdrukken, een muis gebaard; hetgeen we om der wille van waarheid en vrede ook den antithetischen accusatieberg van 1936 van harte toewensen. Alleen maar, bij die baring is een klein, een heel klein ongelukje gebeurd. Een ongelukje, in afmetingen even klein. als dat bij muizengeboorten past, waarop dan ook niemand ooit weer terug zou komen, allerminst ondergetekende, indien men niet dat kleine ongelukje als een groot geluk ging voorstellen, en ons min of meer er aan binden wilde. We hebben het oog op een zinsnede in het rapport, waarin destijds de uitbouw der confessie, ook op het punt dier door ‘velen’ (niet {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} door de kerken, gelukkig!) aangenomen pluriformiteit, werd ter zijde gesteld. De rapporterende commissie betoogde, dat er wel praktische moeilijkheden lagen op het pad der onderlinge waardering van de bestaande kerkelijke instituten, weshalve dan ook van een ‘oecumenisch’ gesprek over de pluriformiteit niets had kunnen komen, maar, zo zei ze, máár: - de pluriformiteit was door de belijdenis niet uitgesloten. Men kan dat lezen in een rapport, uitgebracht ten behoeve van de Groningse synode. Natuurlijk stond het de rapporterende commissie volkomen vrij, dat te beweren. En aan de synode, de bewering aan te horen en door den druk der Acta te vermenigvuldigen. De synode kan al wat in rapporten staat, niet controleren, en er evenmin breed op reageren. Zij kan slechts staan voor haar eigen beslissingen. Op zichzelf betekent zo'n rapport dan ook geen ernstig gevaar, stel, dat het zich ergens in vergist. Gevaar ontstaat er alleen, als anderen later op zo'n rapport weer afgaan, en hun best doen, de beweringen, en eventuele vergissingen, die er in staan, voor te stellen als commune noties, dewijl ze nu eenmaal van synodewege door den druk vermenigvuldigd zijn. Dán wordt de voorzichtigheid der synode (die een rapport niet voor eigen rekening neemt) voorbij gezien. En dán wordt de defensieve houding omgezet in een offensieve, zodra men namelijk den opponenten der pluriformiteitsleer er mee het zwijgen op wil leggen. Naar mijn bescheiden mening nu is er dat gevaar tegenwoordig onder ons. De commissie, die destijds in Groningen rapporteerde, heeft zich op een gevaarlijk pad begeven. Zij heeft zich gerefereerd aan artikelen, in de pers verschenen. Op zichzelf was dit verklaarbaar - in dien tijd. Het was de periode, waarin de goede plant der onderlinge critiek onder ons niet erg bloeide. We hadden destijds een parlement, waaraan de weldaad van een loyale, en tevens sterke oppositie, niet gegund was. Zij, die vroeger tegenover de pluriformiteitsleer den eenvoudigen zin der belijdenis hadden doen spreken, waren min of meer in de minderheid geraakt, en enigszins op leeftijd gekomen, indien niet reeds gestorven. De anderen stonden nog in de overigens op haar eind lopende Kuyper-weet--het-altijd-periode, en werden grif geloofd. De stem der tegenwoordige ‘jongeren’ 1) die op reformatie aandrongen, werd nog niet gehoord. Een en ander maakt begrijpelijk, dat de Groninger commissie zich {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} er toe verleiden liet, in een synodaal rapport te verwijzen naar enkele persprodukten inzake de pluriformiteit, waaruit dan huns inziens te concluderen zou zijn, dat pluriformiteit met de belijdenis wel te verbinden viel. Zo iets - en men kan daaruit zien, hoe wij vooruitgegaan zijn - zó iets zou vandaag niet meer zo vlot gebeuren. Als vandaag een synodale commissie zou zeggen: dit en dat is een axioma, want het staat in dit en dat blad (‘De Heraut’), of in dit en dat referaat (dr. K. Dijk), dan zouden anderen dadelijk tegenwerpen: ja, maar, in een ander blad staat het net andersom: we moeten dus óf niemand citeren, óf rustig argumenteren. Hetgeen maar goed is: de voorzichtigheid wordt er mee gediend, de onderlinge polemiek werpt haar vruchten af. Destijds evenwel stond de zaak anders. De oppositie (d.w.z. de oorspronkelijke defensie) was verzwakt, en de groep, die meende, dat dr. A. Kuyper gelijk had gehad inzake de pluriformiteit, had weinig of geen oppositie meer te duchten. En zo gebeurde het, dat de rapporterende commissie (van de synode wél te onderscheiden) schreef: onze bewering, dat de pluriformiteit door de belijdenis niet uitgesloten is, behoeft geen nader bewijs: onder meer in enkele precies aangegeven artikelen van ‘De Heraut’, alsmede in een referaat van dr. K. Dijk, kan men het bewijs vinden. Causa finita. *** Nu meen ik persoonlijk, reeds jaren lang, dat noch ‘De Heraut’, noch de toenmalige dr. K. Dijk er in geslaagd zijn, tegenover dr. C.M. Buizer het bewijs te leveren, dat nodig zou zijn, wilde men ons doen geloven, dat de belijdenis voor de pluriformiteitsredenering van dr. A. Kuyper en sommige anderen werkelijk plaats inruimt. Ik zou in gewone omstandigheden over die zaak evenwel gezwegen hebben, want ik vind - misschien is dat een zwakheid, waarover ik schuld moet belijden - ik vind het in de gegeven situatie niet prettig, tegen ‘De Heraut’ en tegen prof. dr. K. Dijk te opponeren. Ik zou het ook niet nodig gevonden hebben, want de gevaren, die soms mijns inziens dreigen van de zijde der pluriformiteitstheorieën, zou ik hebben kúnnen helpen bestrijden in een synodale commissie, onzen lezers niet onbekend. Eerst als een eventuele poging daar zou gestrand zijn, zou er behoefte zijn tot publikatie, en tot het ‘op tafel leggen van het hart’, waarvoor het, naar de getuigenis van één der Groningse commissieleden, wel de tijd is. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien dan ook zowel prof. Hepp als prof. Dijk het werk aan de synodale commissie van 1939/1940 zouden hebben overgelaten, zou ik wat ik thans schrijf, niet geschreven hebben. Ik had dan én prof. Kuyper (‘De Heraut’) én prof. Dijk (referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’) met rust gelaten. Bekend kan zijn, dat niet ik de aanvallende partij ben in de huidige menigsgeschillen. Evenwel - prof. Hepp heeft gemeend ds. Feenstra te moeten aanvallen en de leiding van het ‘Jongelingsblad’ steunde hem daarin. Prof. Hepp durfde de meisjes, over het hoofd van het Bestuur van den Meisjesbond heen, op te wekken tot een actie bij dat Bestuur, vanwege dien ds. Feenstra. Ik vind dat eigenlijk een beetje overmoedig van iemand, die over de pluriformiteit al eens eerder (naar eigen getuigenis) (ook) ds. Feenstra aanviel 2), die daarna (door mij) uitvoerig is beantwoord 3) *), en op dat antwoord niets heek gezegd. Was het nu nog bij prof. Hepp gebleven, dan zou ik waarschijnlijk nóg niet hebben geschreven wat ik nu schrijven ga. Prof. Hepp toch is al eens beantwoord door mij, wat de zaak van het beroep op Calvijn betreft. Maar ook prof. Dijk heeft zich in de aangelegenheid gemengd. Hij heeft enerzijds prof. Hepp duidelijk zijn misnoegen doen horen over diens aanval op ds. Feenstra, maar anderzijds toch de geit (der protesten tegen prof. Hepps betoogloos protest) en de kool (ener eigenaardige interpretatie der confessie, als zou deze voor de pluriformiteit ruimte maken) gespaard. Ik bedoel daarmee niets onvriendelijks, want prof. Dijk heeft zijn mening reeds in 1920 gepubliceerd; dat hij er aan vasthield, versta ik. Alleen maar, prof. Dijk ging zelfs zó ver, te beweren, dat de Zeeuwse synode (die dr. Buizer had toegegeven, dat de confessie in art. 27 de kerk niet los van het instituut gedacht had) ongelijk had. Daarin ging prof. Dijk verder dan de Leeuwarder synode zelf, welke duidelijk had uitgesproken niet in te gaan op de kwestie, of de Zeeuwse synode goed gezien had. Nu de zaken zó staan, moet ik wel spreken. Het is min of meer mijn roeping, nu men aandringt. Ik ga dat ook doen. Ik heb dat niet gezocht, maar geloof ook, nu anderen mij wel hebben genoopt tot nadere verklaring, hiermee onze kerken te kunnen dienen. Polemiek? Maar die den dogmaticus van Kampen willen staande houden onder verwijzing naar een synodaal rapport, zullen toch een antwoord verwachten? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga tevens nu de rollen omkeren. Ik verdedig niet meer. Maar ik ‘val aan’. Men heeft het zelf gewild, althans geriskeerd. Ik beweer vrijmoedig, dat én de ‘Heraut’-artikelen, waarnaar de rapporterende Groninger commissie verwees, én voor een geringer deel ook het referaat van prof. Dijk, dat tegenover ‘De Heraut’ gedeeltelijk positie nam, maar niet radikaal, den zin der confessie in art. 27 niet zuiver weergeven. Dat van de zijde van deze ‘Heraut’-interpretatie de deformatie ‘dreigde’. En dat, al had ik liever de pers hier buiten gehouden, het in de gegeven situatie beter is een en ander nu ook maar ronduit te zeggen. Opdat de aanvallers van heden (1936 en daarna) óf tot nader bescheid zullen komen (het volk denkt toch óók nog), óf ietwat spaarzamer zullen worden met hun aanvallen. Opdat men precies wete, wat men aan mij heeft, doe ik het openlijk. In den Kamper studentenalmanak, 1940, onder het oog van curatoren derhalve *), en ook hier, populairder, in ons blad. Ik hoop het te doen in een reeks losse artikelen, onder aparte titels. Dat is misschien prettiger dan wanneer ik den strengeren vorm van vervolgartikelen kies. Een misvatting inzake artikel 27 der Geloofsbelijdenis **) In ons vorig nummer lieten we reeds uitkomen, dat naar onze mening dr. C.M. Buizer door de Gereformeerde Kerken nog niet is ‘afgehandeld’. Wel is hem gezegd, dat hij de confessie onrecht deed, door te beweren, dat ze den geest van Christus niet ademde. En dát was natuurlijk een uitspraak, waarmee we het allen volkomen eens zijn. Wij horen in de belijdenis de liefde en de geloofsgehoorzaamheid aan het woord komen; en we achten, dat ze aan de Schrift, en dús aan den ‘Geest van Christus’, recht doet; zulks dan in tegenstelling met de pluriformiteitsidee, die dr. Buizer voorstond, en die in haar meest bekenden vorm de doorwerking van Christus' Woord en Geest maar tegenstaat. Op dit punt is aan dr. Buizer klare en goede wijn geschonken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel, men ‘zat’ daarna nog met zijn argumentatie op een ander punt. Dr. Buizer stond de pluriformiteitsgedachte voor en had zich in dezen aangesloten bij dr. A. Kuyper. Natuurlijk slechts in hoofdzaak; als ik van ‘aansluiting’ spreek, dan bedoel ik daarmee niet den énen pluriformiteitsvoorstander met den anderen te identificeren; de broeders zijn het onderling op alle voorname punten totaal oneens; hetgeen maar goed is ook, wanneer het min of meer ‘onrijpe ideeën’ betreft, die ‘nog niet op de studeerkamer eerst rustig ingedacht zijn’. Op zulke ‘onrijpe ideeën’ stuit ieder, die naar de details der diverse pluriformiteitstheorieën een onderzoek instelt; ik hoop dus niemand met dit woord te beledigen. Toen nu dr. Buizer zeide: mijn pluriformiteitsgedachte kan ik met de confessie niet verbinden (waaraan hij dan ook ‘schoon gelijk had’), kwamen de Gereformeerde Kerken voor de vraag te staan: is dr. Kuypers pluriformiteitsgedachte dan wél met de confessie te verbinden? De generale synode, die over dr. Buizer te handelen had, heeft in haar eigen beslissingen die precaire vraag terzijde gesteld. Men zou op heel het onderwerp, in het gemeen genomen, nog wel terugkomen, bij den uitbouw der belijdenis! Maar van dien uitbouw kwam niet. In zó verre sprak ik uit, dat de Gereformeerde Kerken het geval-Buizer nog niet hebben afgehandeld. Evenwel, prof. dr. H.H. Kuyper heeft in ‘De Heraut’ de vraag, waarvoor de Gereformeerde Kerken door het incident-Buizer gesteld waren, van een particulier antwoord voorzien. Dát antwoord luidde bevestigend. En de synodale commissie, waarvan we verleden week spraken, heeft nog eens bij die artikelen van ‘De Heraut’ waarderend den vinger gelegd. Nu menen wij, in tegenstelling met deze commissie, dat in deze ‘Heraut’-artikelen de plank misgeslagen is. Hiervoor uit te komen is wat anders dan spijkers op laag water zoeken. Het gaat toch om niets minder dan om het recht verstaan van de confessie. Ons oordeel is, dat ‘De Heraut’ de confessie heeft misverstaan; dat ze met name aan artikel 27 van onze Geloofsbelijdenis een zin heeft opgedrongen, die aan dit artikel vreemd is. Dat het blad door die misduiding van artikel 27 een brug sloeg tussen een idee van dr. A. Kuyper én de confessie, welke brug niet had moeten geslagen worden; en dat we daarom, zullen we in dezen terug kunnen keren tot ons eenvoudig-gereformeerd, en gemeenschappelijk geloof, ons moeten ontdoen van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de parafrase, die ‘De Heraut’ van de confessie gegeven heeft. Parafrase is ditmaal op te vatten als poging-tot-parafrase. *** Dr. Buizer (daarin van de zijde van Zeeuwse predikanten terecht gesteund), had opgemerkt, dat in artikel 27 sprake was van dezelfde kerk als die ook in artikel 28, 29 en 30 was behandeld. Hij vond, dat daar uit bleek, dat de confessie van geen pluriformiteit iets wist. ‘De Heraut’ nu heeft daartegenover als haar mening gesteld, dat in artikel 27 sprake was NIET VAN DE ZICHTBARE KERK, MAAR VAN DE KERK ALS VOORWERP DES GELOOFS. Dit in de eerste plaats. Nu moet het mij van het hart, dat wat men noemt de ‘zichtbare kerk’ voor mij in alles een voorwerp des geloofs is. Evenals de zichtbare Jezus van Nazareth. Of de leesbare bijbel. Of het tastbare sacrament. Maar dat laat ik thans rusten. Hoofdzaak is, dat volgens prof. dr. H.H. Kuyper, den schrijver in ‘De Heraut’, artikel 27 zou handelen NIET VAN DE ZICHTBARE KERK. In de tweede plaats poneerde ‘De Heraut’, dat het in de (in artikel 27 beleden) EENHEID der kerk NIET OM DE INSTITUTAIRE, MAAR OM DE GEESTELIJKE EENHEID te doen zou zijn geweest...volgens Calvijn. Nu moet het mij al wéér van het hart, dat de goede ‘institutaire eenheid’ der kerk voor mij de ‘geestelijke’ is. En dat ik om een ‘geestelijke’ eenheid, die niet institutair wil zijn, geen sou geef. Ik houd het maar liever met de broeders, die vóór het zelfonderzoek zijn, als ze beweren, dat we uit de goede, dat wil zeggen wetsconforme werken moeten kunnen nagaan, dat iets werkelijk ‘geestelijk’ is, uit den Geest. En om die reden zou ik Calvijn op dit punt moeten tegenspreken,...indien althans ‘De Heraut’ diens gevoelen zuiver had weergegeven, wat intussen niet waar is. Maar ook dat laat ik rusten. Hoofdzaak is, dat volgens prof. Kuyper artikel 27 niet doelt op de institutaire eenheid. *** In deze beide punten nu wordt de confessie onrecht gedaan, naar mijn stellige mening. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} We zullen ten bewijze van die stelling ditmaal eens andere confessies laten spreken. Even noemen we de Westminsterse, omdat er bij sommigen tegenwoordig voor haar zo grote belangstelling blijkt te bestaan. Volgens ‘De Heraut’ handelt artikel 27 over de ‘onzichtbare, mystieke’ kerk; maar in artikel 28 v. wordt dan overgesprongen op de zichtbare, niet mystieke. Het onjuist gestelde dilemma, hierboven met een enkel woord even aangewezen (het dilemma, waarbij de kerk zichtbaar, en dan géén voorwerp des geloofs, of onzichtbaar, en dan wél een voorwerp des geloofs genoemd wordt), begint zich hier al lelijk te wreken. Onzichtbaar-mystiek. Zichtbaar-institutair. Maar de Westminterse belijdenis denkt er - gelukkig - anders over. In cap. 25, § 1, noemt zij de katholieke (algemene) of universele kerk onzichtbaar. Maar in § 2, onmiddellijk daarop volgende, wordt van de zichtbare kerk evenzeer beleden, dat ze is katholiek of universeel. Onder ons neigt men, althans in zoverre men de leiding van de toenmalige ‘Heraut’ volgt, tot de gedachte: de universele kerk van artikel 27 is onzichtbaar (‘De Heraut’ constateerde deze onzichtbaarheid, dit mystiek zijn, van de in artikel 27 bedoelde kerk, en die wordt in artikel 27 dadelijk katholiek of universeel genoemd). De Westminsterse Belijdenis evenwel zegt: de kwestie van zichtbaar en onzichtbaar mag men niet in dien zin stellen of oplossen, dat men de universele kerk onzichtbaar, en de plaatselijke, of landelijke kerken zichtbaar noemt. Want ook de zichtbare kerk is universeel en katholiek. En de universeel-katholieke is zichtbaar. Ze neemt immers de institutaire vormen aan, zoals uit de Westminsterse Confessie duidelijk blijkt. *** Liever nog wijzen we ditmaal op de Franse Belijdenis. Van haar is gebruik gemaakt bij de opstelling der Nederlandse; ze verdient dus speciaal onze aandacht. Let men in de Franse Belijdenis op artikel 26, dan blijkt dit in bedoeling vrijwel overeen te komen met ons artikel 28. In beide artikelen lezen we, dat niemand zich afzonderlijk houden mag (zich {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} op zichzelf mag houden). In beide, dat men de eenheid der kerk moet bewaren en onderhouden; het woord, dat in het Frans ‘eenheid’ aanduidt, is door latere synoden expres zó gecorrigeerd, dat nog scherper de tegenstelling met hen, die apart staan, en met particuliere ‘devoties’ zich vergenoegen, kan worden tot uitdrukking gebracht. In beide staat, dat men zich tot de kerkelijke samenleving voegen moet, aan welke plaats God ze ook zou hebben tot stand gebracht. In beide ook, dat men dit doen moet, ook al zijn de overheden en haar edicten of plakkaten er tegen. Beide eindigen met de opmerking, dat wie anders handelt, Gods gebod tegen zich heeft. De overeenkomst is dus wel treffend. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat ook het hieraan voorafgaande artikel, in de Franse confessie dus artikel 25, in de Nederlandse artikel 27, over dezelfde kerk zal willen handelen, de kerk onder hetzelfde aspect zal willen zien. Temeer, omdat het op de besproken artikelen dan weer volgende artikel én bij de Franse, én bij de Nederlandse confessie weer eenzelfde onderwerp behandelt: de onderscheiding namelijk tussen ware en valse kerk (Fr. 27 en 28, Ned. 28). Welnu, het in de Franse confessie als artikel 25 bekende en met ons artikel 27 overeenkomende geloofsartikel belijdt de kerk als heilig, en onschendbaar. Maar het wijst meteen duidelijk aan, dat het hierbij niet gaat over een ‘onzichtbare’, ‘mystieke’, om ‘institutaire’ eenheid nog niet zich bekommerende, of van het instituut abstraheerbare grootheid. Want men krijgt in de Franse confessie dadelijk te maken met de prediking, en het predikambt, met de erkenning van zijn gezag, de beroeping en ambtsvervulling der dienaren des Woords. Altemaal dus zaken van het kerkelijk instituut: Woorden sacramentsdienst. Nog in een ander opzicht is de Franse confessie leerzaam. Men heeft, ook in de genoemde ‘Heraut’ - artikelen, ter ondersteuning van de pluriformiteitsidee zich nog al eens beroepen op Calvijns uitspraak, dat er ook onder de roomse hiërarchie nog ‘sporen’ der kerk zijn. Die ‘sporen’ dienen dan vaak als bewijs, dat de kerk pluriform is; en van de aanwezigheid dier sporen onder Rome of elders wordt dan straks geconcludeerd op de aanwezigheid van ‘de’ ‘kerk’: bijvoorbeeld in Rome. Het door ons nog onlangs *) in aansluiting aan vroegere uitspraken gesignaleerde gevaar, dat men de kerk als VER- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} GADERING op den achtergrond zou dringen onder beroep op de vroomheidskwaliteiten van gelovige individuen, die buiten de wettige VERGADERING toch wel Christus' eigendom kunnen zijn, demonstreert zich in zulke redeneringen, naar onze mening. Wie nu liever niet naar de mening van een particulier persoon, doch naar die van de confessie vraagt, die zij gewezen op het Franse artikel 28. Daar wordt met zo veel woorden erkend, dat er onder de roomse hiërarchie nog een klein restje, ‘quelque petite trace’, van de kerk is. Geen wonder ook: de reformatie voltrekt zich niet zo maar in een ommezien; en het enorme instituut der roomse kerk is niet in een korte spanne tijds overal in al zijn plaatselijke en regionale afdelingen, in Polen of te Garderen op de Veluwe bijvoorbeeld, geplaatst voor de keuze: vóór dan wel tégen het onvervalste evangelie van Christus Jezus. Maar tegelijk toont die Franse Belijdenis, dat men het roomse instituut terwille van die sporen der kerk, die nog zuchten onder het juk, geenszins mag plaatsen onder een pluriformiteitsschema. Dán toch zou men ingaan tegen de belijdenis, en van die ‘spóren’ meer maken, en vooral wat ánders maken, dan ze zijn: resten, maar geknecht, wanstaltig, niet pluriform, doch deform. Het roomse instituut wordt veroordeeld; wie er aan meedoet, scheidt zich af van het lichaam van Christus Jezus. Pourtant nous condamnons les assemblees de la Papaute, veu que la pure verite de Dieu en est bannie, esquelles les Sacremens sont corrumpus, abastardiz, falsifiez, ou aneantiz du tout, et esquelles toutes superstitions et idolatries (zo schrijft Müller, 228) ont la vogue. Nous tenons donques que tous ceux qui s'y meslent en telz actes et y communiquent, se separent et retranchent du corps de Iesus Christ. Men zal den roomsen doop niet overdoen, staat er meteen bij; maar, als wilde men voorkomen, wat toch onder ons in de laatste jaren wel het geval geweest is, dat men namelijk zou zeggen: niet-óverdopen betekent toch op een of andere manier erkenning van het dopende instituut als kerk - in hetzelfde artikel, waarin herhaling van den doop wordt uitgesloten, wordt toch zo nadrukkelijk de naam kerk aan Rome ontkend, en het roomse ambt over heel de linie onbevoegd verklaard. Het niet-overdopen is geen erkenning van den doop; het nalaten van den tweeden doop is geen bukken voor het beweerde ambt van de roomse ‘kerk’, doch alleen maar een bukken voor God, die de KRACHT van den doop toebedelen kan waar Hij wil. Wij zijn gebonden, Hij blijft vrij. Over heel de linie treft men bij Calvijn dezelfde gedachte. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft onder ons in de laatste jaren met dat niet-herdopen niet goed geopereerd in de debatten. Het heeft met erkenning van het dopende instituut niets te maken, met de pluriformiteit evenmin. Wie op dien grond zou willen beweren, dat ook Rome, of een ander instituut, dat doopt, daarom op een of andere manier als kerk is erkend, gaat rechtstreeks tegen Calvijn en de confessie, naar haar bedoeling, of ook wel naar haar duidelijke uitspraak, in. De naam van ‘kerk’ wordt door Calvijn ontzegd aan Rome, in hetzelfde verband soms, waarin hij waarschuwt tegen herhaling van een onder roomse hiërarchie eenmaal toegedienden doop. Is volgens de vaders der belijdenis Rome een kerk? *) Ds. A.M. Boeijinga verklaart in ‘Haarlemsch Kerkblad’, dat velen met hem blij zullen zijn, dat de pluriformiteit weer ter tafel gekomen is, wijl immers ‘onze belijdenis van de kerk het waard is’, en er over deze kwestie volkomen helderheid moet komen. Op gelukkige wijze heeft hij, teneinde daaraan mee te werken, in zijn orgaan naast elkaar geplaatst het ‘hoor’ en ‘wederhoor’. Het ene een uitlating van prof. Dijk, het andere een van mij. In het van prof. Dijk aangehaalde stuk wordt opgemerkt, dat Calvijn, wiens oordeel ook naar mijn mening voor het verstaan der belijdenis veel waarde heeft, zelfs aan de roomse kerk den naam kerk niet heeft ontzegd. We lezen: ‘Nimmer heeft Calvijn aan de roomse kerk den naam kerk en het praedicaat christelijk ontzegd’. Behalve Calvijn vraagt ook Guido de Brès onze aandacht. Hij is, zoals men weet, de opsteller der Nederlandse geloofsbelijdenis. Prof. Dijk merkt in zijn referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’ op, dat de confessie in art. 28 zich scherp uitdrukt, ‘maar’, zo lezen we (57): ‘Hier mag niet vergeten worden, dat hij zich in dit artikel speciaal richt tegen de Anabaptisten...en tegenover hen wijst de Nederlandse Geloofsbelijdenis op de grote betekenis der zichtbare kerk, gelijk ook Calvijn heeft gedaan, die haar mater fidelium (moeder der gelovigen, K.S.) noemde, en evenzeer den eis stelde, dat de gelovigen zich bij haar hebben te voegen. En stel nu, dat De Brès bij dit laatste reeds de Gereformeerde Kerk op het oog heeft gehad, wat in dit artikel niet ligt uitgedrukt, dan gaat hij toch in geen enkel opzicht te ver, wanneer hij den eis stelt, dat de gelovigen zich bij haar te voegen hebben. Wanneer wij in het instituut, dat God ons schonk, de meest zuivere openbaring zien van het lichaam van Christus, zijn we niet ongeestelijk-exclusief, als we de pretentie voeren, dat ieder, die Christus als Koning erkent, zich bij dat instituut moet aansluiten. De pluri- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} formiteit mag de betekenis van het instituut niet op zij dringen, en wij sluiten daarmee nog niemand van de zaligheid uit’. *** Wat nu De Brès betreft, het is uit diens eigen geschriften wel gebleken, dat hij den naam kerk ontzegt aan de Wederdopers. Hij spreekt in zijn zeer interessant en uiterst leerzaam geschrift ‘De Wortel, den Oorsprong ende het Fundament der Wederdoopers’ (La Racine, source & fondement des Anabaptistes, 1575, de Nederlandse vertaling in 1589) de Wederdopers aldus aan: ‘Boven desen, so segt my doch eens, ghy goede lieden, die daer voorgeeft ende segt dat uwen roep oprecht ende Wettelycken is, door wien zijn uwe Dienaers beroepen ende gesonden? zijn sy niet van uwer Gemeynte beroepen? Ende onze Dienaers, door wien ende van wien meynt ghy datse ghesonden zijn, naedemaal ghy haren roep also versmaet ende versaekt? Ghy weet immers wel, dat sy in haer Ampt ende bedieninghe gheroepen zijn door de stemme ende ghemeyne bewillinge der geheelder Ghemeynte: ende naer Vasten, Bidden, ende aenroepinghe des Goddelichen Naems, volghende de Apostolische instellinghe aenghenomen, ende in haren roep, door oplegginghe der handen, bevesticht zijn. Wat reden hebt ghy dan om te seggen, dat ue Predicanten van Godt geroepen, ende de onsen van der weerelt ende van der Menschen beroepen zijn? Wij hebben doch alreede bewesen, dat uwe Ghemeynte de waerachtige Kerke niet en is: hoe sal dan de beroepinge van uwen Dienaren oprecht ende van Godt wesen, welcke (segge ick) van onheylige Menschen, iae van verloochenende Christenen beroepen zijn? 1) folio 41 A. Het citaat is sprekend, want het ontzegt den naam ‘ware kerk’ aan de Wederdopers, legt de vraag van de wettigheid der ambten voor de consciëntie, en laat zo zien, dat het niet uit de in een bepaald instituut aanwezige kracht van vroomheid, doch uit de trouw van den ambtsdienst (met name der prediking) de kerk zich legitimeren moet. Uitvoerig heeft De Brès, fol. 37a-38b aangetoond, dat de wederdopers op den naam kerk geen aanspraak konden maken. Reden? Dat zij de apostolische leer niet wilden aannemen. ‘Hierom so bidde ick u, dat ghy doch eens wilt ophouden van lieghen, seggende, dat ghy de waerachtige Ghemeynte Christi zijt. Want soude sulcx waer ende alsoo wesen, soo moest men van den tijden Christi af tot nu toe, altydt Wederdoopers gevonden hebben’ (38a). Hoe in dit gedachtenraam De Brès over de gereformeerden denkt is gauw te verstaan. Het doet zich ook duidelijk lezen (38a): {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Want aengaende ons, wy sullen wel haest ende lichtelijck bewijsen connen, dat sichtent den tijt der Apostelen tot nu toe de kercke oft gemeynte altijts geweest zy, die ons geloove ende Godsdienst gehadt ende ghehouden heeft. Even verder lezen we: Gaet henen dan ende roemt u noch de kercke Christi te zijne: ghy siet doch opentlijcken wel het contrarie. Voorts, wat is daer ter weerelt dat eenichsins dienen mochte om onse leere te verduysteren, ende te bewijsen dat wy de oprechte Gemeynte Christi niet en zijn, hetwelck ghy niet en voortgebracht hebt? Ende alle u voornemen en streckt nerghens toe dan de Ghemeynte Jezu Christi te scheyden, ende de Godtzalige vergaderinge te verstroyen. Hiermede zijt ghy gelijck den Jerobeam, die een nieuwe Godsdienst ende een Kercke nae zijn goetduncken ende meyninge oprechte, om daer door het Volck van der waerachtigher Kercken, welke binnen Jeruzalem was, af te scheyden ende te verleyden. Dat De Brès hier de gereformeerde kerk als de ware aandient, is niet langer twijfelachtig. Later zal hij aantonen, hoe ook na de scheuring van de twaalf stammen in het tienstammenrijk veel goeds is overgebleven, hoe onder het diepe verval toch de sacramenten hun kracht behielden, wijl God Zijn belofte niet introk en dus een tweede besnijdenis (als aequivalent van een tweeden doop) voor de bekommerde gelovigen niet nodig, ja verkeerd was. Ten aanzien van den doop, die onder Rome geschied is geldt hetzelfde. Anders evenwel staat het reeds met het avondmaal, binnen Rome bediend. En wat de vergadering betreft, die onder het pausdom geschiedt, die heet herhaalde vergadering van den Antichrist. Wat Calvijn betreft, men heeft ook van hem vaak soortgelijke uitlatingen naar voren gebracht als we met betrekking tot den onder Rome bedienden doop zoëven bij Guido de Brès tegenkwamen. Maar het is niet juist op dien grond te concluderen, dat Calvijn nooit den naam van kerk aan Rome ontzegd heeft. Dat heeft Calvijn wél gedaan. In ‘De Heraut’ is in de dagen van het gravamen - Buizer erop gewezen dat Calvijn in een brief aan Lelio Sozzini over de onder Rome nog aanwezige ‘sporen’ der kerk zo waarderend geschreven heeft. Het is volkomen juist. Maar die brief aan Sozzini is geen argumentatie vóór de bewering dat Calvijn Rome den naam van kerk niet ontnemen wil. Het is net andersom: Calvijn maakt Sozzini op die manier duidelijk, hoe hij het bedoelt, in welken zin het op te vatten is, als hij den naam kerk aan Rome ontzegt. Op de plaats waar ik thans schrijf heb ik de bron niet bij de hand, doch ik ben op aanvraag bereid ze te noemen. Ze is trouwens gemakkelijk te vinden. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Men sla in het Corpus Reformatorum maar de correspondentie van Calvijn na, de brieven zijn genummerd, de lijst der geadresseerden is alfabetisch te raadplegen. Getroost men zich die kleine moeite, dan zal men dra hebben gezien, dat de door ‘De Heraut’ geciteerde brief aan Sozzini een tweede, een vervolgbrief was. De eerste, daaraan voorafgaande, zegt letterlijk, dat Calvijn Rome den naam van kerk ontzegt (detrahimus). Alleen maar, hij doet dat zó en zó, op die én die manier, bijvoorbeeld met weigering van den herdoop enzovoort. Op die details, die nadere bepalingen van die weigering van den kerknaam is dan blijkbaar Sozzini teruggekomen, en daarop heeft Calvijn dan weer geantwoord in den zoëven gereleveerden vervolgbrief. Maar al wat daar in staat, is een nadere concretisering en verduidelijking van de hoofdzaak, en van de hoofdstelling: dat namelijk de naam van kerk aan Rome wordt ontzegd. Wie er voor opkomt, dat men de belijdenis zal uitleggen en verstaan in den klassieken zin, dient met deze dingen wel te rekenen. Inderdaad, ds. Boeijinga: de belijdenis is het waard, dat we op een en ander zorgvuldig letten. Dat kan best gebeuren zonder animositeit. Het is ons samen toch er om te doen, de belijdenis der vaderen eerlijk te lezen en te bewaren. Is Rome ‘Kerk’ volgens Calvijn? (I) *) Onze lezers herinneren zich uit ons vorig nummer dat prof. Dijk nog in 1939, in een beschouwing over de pluriformiteitsdebatten van tegenwoordig, handhaafde wat hij reeds in 1920 in overeenstemming met ‘De Heraut’ van dien tijd had geponeerd, dat namelijk Calvijn nooit den naam Kerk aan Rome zou ontzegd hebben. Reeds hebben we verleden week die stellige bewering onjuist genoemd. We gaan daarmee thans verder. Niet, om de strijd te vergroten, maar om den invloed te breken, die van uitlatingen als van prof. Hepp tegen ds. Feenstra uitgaat, en aan te tonen, dat we onzen strijd tegen de pluriformiteitstheorieën niet voor niets hebben aangediend als poging tot reformatie der kerk. Het oude spoor werd verlaten en moet weer teruggevonden worden. Nu men wat ik thetisch schreef, antithetisch bestrijdt, moet ik wel spreken. En waar ik nog al ingrijpende klachten uitte, ben ik wel bewijs schuldig. Wie dat niet geven wil, moet maar liever niet klagen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat ons in dit alles alleen om het goed lezen der belijdenis, die accoord van gemeenschap is. Wij duchten hierbij niet het gevaar, dat men ons zal gaan verdenken van antipapisme. Tegenover het communisme, het nationaal-socialisme, en andere verderfelijke stromingen, doen roomsen soms beteren dienst dan hier en daar dragers van den gereformeerden naam. We zitten dan ook heus niet in het schuitje van wijlen dr. A.J.Th. Jonker, die in 1889 bij Bredée te Rotterdam een tegen ‘De Standaard’ gerichte brochure gaf onder den titel: ‘Kalvinistische Ingenomenheid met Rome’. En kersteniaanse sympathieën zijn ons eveneens vreemd. Rome heeft een intellectuele betekenis van den eersten rang; ook apologetisch kunnen wij Rome niet missen, ondanks diepe verschillen. Maar wanneer het zó ver komt, dat onder ons ook het kerkbegrip, en de waardering van het kerkinstituut en van de institutaire eenheid zou moeten bepaald worden onder den invloed ener beschouwing, die ontkent, dat Calvijn den naam van kerk aan Rome ooit ontzegd heeft, dan kan men alle ‘antipapisme’ verfoeien, en nochtans de sterke woorden die Calvijn tegen Rome aandurft, naspreken willen. Het spijt me, maar dan heeft Jonker sommige uitspraken van Calvijn beter gelezen. Ten bewijze nu, dat Calvijn - geestelijke vader onzer belijdenis - over Rome anders oordeelt, dan ‘De Heraut’ en prof. Dijk beweerden, wijzen we op enkele getuigenissen. We letten eerst op Calvijns bespreking van Jeremia 27:16. Naar de vertaling van prof. Aalders staat daar: ook tot de priesters en tot heel het volk heb ik gesproken: zo zegt de Heere: geef geen gehoor aan de woorden der profeten, die u profeteren: zie, het gerei van 's Heeren huis zal teruggebracht worden...enz. Hier gaat het dus tegen leugenprofeten. In zijn verklaring laat Calvijn zich zeer ongunstig uit over de roomse bisschoppen. Hij geeft een opsomming van de kentekenen van hun verval, en constateert dan, dat God hen daarom te schande maakte 1), zoals onder het Oude Testament, ‘onder de wet’, ook reeds den priester van Israël overkomen is. Zoals laatstgenoemden de valse profeten steunden en recommandeerden, zo sturen vandaag de roomse bisschoppen hun monniken er op uit, en dergelijke praatjesmakers, rederijkers (rabulae), die het domme volkje naar hun spreekgestoelte weten te trekken. En waarop komt hun boodschap altijd maar weer neer? Wel, men moet maar acht {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} geven op de heilige Katholieke Kerk. Wat is die Katholieke Kerk? Als de paus een synode saamroept, dan zullen daar wel die herenmet-den-mijter zetelen: maar waar dient het toe? Om vast te stellen, wat dien rederijkers (praatjesmakers, rabulae, het woord kan ook rechtsverdraaiers betekenen), die nu eenmaal de officiële dispuutvoerders zijn, belieft. Wij zien dus, dat onder het pausdom alle dingen zó in de war gelopen zijn, dat die verschrikkelijke ontbinding in niets van de vroegere zich onderscheidt 2). Vervolgens, - als Calvijn zijn preek houdt over Efeze 2:19-22 - dan komt daarbij (51, 429) ook weer de roomse kerk ter sprake. Waarop, zo vraagt Calvijn, waarop zijn de roomsen gefundeerd? Op hun concilies en decreten, op gedachtenspinsels van mensen, die naar hun mening hoog boven de Schrift uit steken. Maar de kerk moet op het Woord en op Christus zelf gegrond zijn; daarom zo besluit Calvijn de treffende passage (51, 432), verdient de hoon en de smaad, dien de roomsen onzer Heere Jezus Christus aandoen, dat Hij hen afwijst, en dat zij daarvoor zijn afgesneden van de Kerk Gods 3). Wat de roomsen Kerk noemen is een monster, want er is geen hoofd, in zoverre Jezus Christus er niet boven staat, en zelfs part noch deel er heeft 4). In een preek over Daniël 12:5-7 keert die klacht, nu geheel zonder enige beperking, terug. De roomsen beroemen zich wel op den naam van Kerk, maar - als zij van de Kerk spreken, betekent dat niet meer, dan dat zij gewagen van een lichaam zonder hoofd 5). Christus alleen is het Hoofd der Kerk. In zijn preek over I Corinthe 10:15-18 constateert Calvijn, dat men van oordeel kan zijn, dat onder het pausdom de Kerk heel en al opgeheven is, verdwenen is: et de là on peut iuger qu'en la Papauté l'Eglise a esté du tout abolie...Hoe zal men daar de Kerk Gods zoeken? Puis qu' ainsi est, comme cerchera-on là Eglise de Dieu? (49, 660/1). De Kerk zoekt men in Rome tevergeefs, zo verzekert Calvijn. Als hij Hosea (2:2) hoort eisen, dat de kinderen Israëls zullen twisten {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun ‘moeder’, twisten, ‘omdat zij’, zegt de Heere, ‘mijne vrouw niet is en Ik haar man niet ben, opdat zij hare hoererij wegdoe van haar aangezicht en haar overspel van tussen hare borsten’, dan beluistert Calvijn daarin een ook tot ons gerichte vermaning, om in gevallen, waarin wij zelf voor het probleem van ontrouw der Kerk staan, ons niet te vleien met de verzekering dat de Kerk dan toch maar des Heeren bruid is, en dat de Heere toch niet ontrouw is? Zo spreken de roomsen. Maar intussen bedenken zij niet, dat hun moeder met velerlei ontucht geheel en al bezoedeld is; ze denken niet, dat zij verworpen is, omdat de Heere niet langer zó veel schanddaden van haar kon verdragen 6). Niet de Heere gaf van Zijn kant den scheidbrief aan Zijn kerk: die is er wel, maar niet God is daarvan de oorzaak. In zijn Commentaar op Hosea 4:5 geeft Calvijn soortgelijke beschouwingen (42, 273). Daarom - aldus in de preek over II Timotheüs 3:14, 15 - mogen de roomsen wel stoffen op hun moeder, de heilige kerk, maar die kerk, die zij hun moeder noemen, is een school des Satans, die Jezus Christus heeft opzij gezet en uitgebannen 7). Dat is geen krasse uitspraak, in het vuur der rede onbedacht ontvallen, want in de reeds genoemde preek over Daniël 12:5-7 keert haast letterlijk dezelfde klacht weer; thans heet de roomse kerk een synagoge der hel 8). De papisten kunnen parades houden, dat de kleine kinderen er bang van worden, en ze denken zo, dat ze met hun mooi gezicht voor de kerk moeten worden aangezien. Maar de Schrift leert het wel anders 9). Ook Joël 2:32 weerspreekt Rome. als het, wijzend op zijn grote getallen, den kerknaam ten onrechte voor zich opeist 10). Durven de roomsen luidkeels zichzelf kerk, en ons schismatiek noemen? Welk een dwaasheid: het valt gemakkelijk aan te tonen, dat zij niets hebben van het heilige gezag der kerk 11). {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk? Maar naar Handelingen 2:42 is men daar volhardende in de leer der apostelen, in de gemeenschap, de breking des broods en de gebeden. En dat zijn vier kentekenen, waaruit men het ware en echte aangezicht der kerk kan onderscheiden. Vraagt men dus naar de ware kerk van Christus? Hier staat haar beeld getekend, en daaruit kan men wel zien, hoe frivool de eigenroem der roomsen is, als ze in opgeblazenheid den kerknaam uitbazuinen, en dat niettegenstaande hun zonde tegen de leer der apostelen - men kan de dwaze aanmatiging van de annexatie van den erenaam der kerk voor de roomsen zonder veel moeite weerstaan 12). Ware kerk? Maar Jesaja (33:22) noemt den Heere onzen rechter en wetgever; welnu, daar is de ware kerk, waar Hij als zodanig wordt erkend. Onder welken schijn durven dan de roomsen al maar door van kérk praten, waar ze toch de ware regering der kerk, gelijk door Mozes, de profeten en Christus deze is ingesteld, verwerpen en hun eigen verzinsels en kramerijen daarvoor in de plaats stellen? 13). Rome ontzien als kerk? Maar het moet ons gaan als Ezechiël, tot wien gezegd werd (2:6): en gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden, wanneer zij u weerstaan en verwerpen. Zo moeten ook wij niet bang worden, als die machtige, dreigende roomsen verwaand constateren, dat zij de kerk zijn, en dit willen bewijzen onder beroep op ononderbroken, dóórlopende successie (van de dagen van Petrus af) en met andere argumenten; het behoeft op ons geen indruk te maken, als zij luidkeels en vervaarlijk met den kerknaam en met de apostolische autoriteit ons aan boord komen 14). Misschien is nog wel het duidelijkst, wat Calvijn opmerkt bij de behandeling van Jeremia 18:18. Een tekenende episode: de profetie van Jeremia, aldus prof. Aalders, ‘blies den haat van zijne tegen- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} standers aan tot een fellen gloed. Ze staken de hoofden bij elkaar en kwamen overeen een aanslag tegen hem te smeden. Dat motiveren ze op de volgende wijze: “nooit ontbreekt onderrichting aan een priester, of raad aan een wijze, of een woord aan een profeet”’. We laten de uitlegkundige kwesties verder rusten; het gaat om Calvijn en Rome. Calvijn zet zich dadelijk schrap: als hij die brutale zelfverzekerde autoriteitjes van Israël ziet conspireren, en hun zelfvertrouwen hoort tekenen, dan merkt hij op: die behekste priesters hebben genoeg aan hun mooien titel, maar o wee, kijk niet naar de werkelijkheid. Nog duidelijker 15) zijn in Rome de verhoudingen. Calvijn geeft dan een lange lijst van al de argumenten waarmee Rome zich als kerk aandient; het is een repetitie van al wat we al tegenkwamen. En nu gaat Calvijn vergelijken. Die priesters uit Jeremia's dagen waren tenminste nog wettig geroepen, en ook was daar nog de kerk. En die oudsten uit Jeremia's omgeving konden nog hun gezag laten gelden. Het volk van den ouden dag was nooit zonder profeten; zij konden dus makkelijk genoeg het eenvoudige volkje op sleeptouw nemen. Maar als we nu eens gaan vergelijken, dan komt dat roomse ‘allegaartje’ (colluvies) er nog niet eens zó goed af, dan staat het nog heel wat ten achter bij de Joden van eertijds. Want als zij beweren, de kerk te vertegenwoordigen, dan is juist dát het fijne puntje, waar alles om draait; en dan zullen ze tenslotte er niet om heen kunnen, de principiële vraag te entameren, wat de kerk nu eigenlijk wel is. Zijn we daarover uitgepraat, dán krijgen we een tweede kwestie: of zij namelijk wettige bisschoppen en hoogwaardigheidsbekleders zijn. Want hun roeping is niet in Gods Woord gegrond, ze zijn met z'n allen niet anders dan scheurmakers (schismatieken), hetgeen men trouwens ook onder verwijzing naar hun eigen kerkelijke rechtsregelen kan aantonen; heden ten dage toch heeft een kerkrechtelijke verkiezing bij hen niemendal te betekenen. Conclusie: die roeping, waarop ze zo driest en zo brutaal prat gaan, bestaat eigenlijk niet meer 16). *** {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Me dunkt, deze en dergelijke uitspraken zijn duidelijk genoeg. Tegenover ‘De Heraut’ en prof. Dijk houd ik vol, dat Calvijn wel degelijk aan Rome den naam kerk ontzegd heeft; en ik voeg er aan toe, dat ik niet goed versta, hoe men, om de pluriformiteit der kerk te verdedigen, zo kras schrijven kan als prof. Dijk het deed: ‘nimmer (!) heeft Calvijn aan de roomse kerk den naam Kerk en het praedicaat christelijk ontzegd.’ Het meest frappante in heel dit vriendschappelijke (maar niet overbodige) debatje vind ik nog, dat ik voor het schrijven van bovenstaande regelen geen enkel geleerdheidsvertoon en geen bijzondere inspanning nodig heb gehad. Wat ik hierboven schreef, was voor iedereen gauw genoeg bij elkaar te lezen: een paar aantekeningen uit het register op Calvijns werken maken en de stof ligt zó voor het grijpen. Van het beschikbare materiaal heb ik slechts een heel klein gedeelte gebruikt; desverlangd kan ik het met tientallen van gelijkelijk sprekende uitlatingen van Calvijn aanvullen. Toch hangen sommigen zó erg aan een pluriformiteitstheorie (misschien moet ik zeggen: zijn ze zó vooringenomen, of zó bang voor het prijsgeven van lievelingsdenkbeelden van...enkele decenniën, en voor het verstoren ener niet geheel ‘verdiende’ rust) dat prof. Dijk maar nauwelijks een paar zinnetjes als bovenstaande heeft te schrijven, of overigens gemoedelijke en beste broeders nemen het aanstonds in de kerkbode over. Laat ik deze broeders-overnemers in gemoede mogen waarschuwen: als de jeugd straks hun leiding gaat wantrouwen, is dat mijn schuld niet, doch die van henzelf. Het is de tijd niet, om elkaar maar klakkeloos na te schrijven, en aan het eenvoudige volk voor te zetten, wat ons het gemakkelijkst is, en dan van hetgeen er tegenover gesteld wordt, geen nota te nemen. Het leven gaat verder; en het is geen stelletje losbollen, maar vaak de kern van onze jonge stormtroepen, die hoe langer hoe attenter wordt, als kerkbodes doorgeven wat niet verantwoord is, omdat het nu eenmaal strookt met hetgeen de redacteur van een vertrouwd voorganger of vriend op blind gezag heeft {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen. Men moet de zaak der calvinistische reformatie geen schade toebrengen. Dat het gevaar daartoe aanwezig is, zal niemand ontkennen, die, nadat hij kennis genomen heeft van bovenstaande door ons afgewezen beweringen, óók nog eens naleest Calvijns Vera ecclesiae reformandae ratio, zo iets dus als Calvijns ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’. Daar vraagt hij: ‘Hoe onbeschaamd is dat nu toch eigenlijk, den naam der kerk zelf te gebruiken, om de kerk te onderdrukken? (VII, 611.) Die zó handelen (Rome), die usurperen den kerknaam (612): zij eigenen hem zich maar toe. Als zij op Cyprianus zich beroepen, die van één episcopaat spreekt, waarvan dan de bisschoppen elk voor zich een deel onder zich hebben (de bekende slagzin, dien men onophoudelijk bij de vaderen aantreft), dan beroepen de roomsen zich ten onrechte op hem. Want Christus is de grote éne Bisschop, en de roomsen hebben Hem door den paus vervangen. En zijn dus schismatiek (617)! Ze zijn allemaal schismatiek (633). Evenwel, we zijn er nog niet. Prof Dijk heeft ook geconstateerd, dat volgens Calvijn het verbond Gods in het pausdom nog aanwezig is. Hij betoogt dit op grond van Calvijns ‘bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland’. Wij moeten dus ook dit geval eens van nabij bezien. Is Rome ‘Kerk’ volgens Calvijn? (II) *) We schreven verleden week, ook onze aandacht te geven aan het ‘bekende advies’, dat volgens prof. Dijk Calvijn aan den hervormer van Schotland, John Knox, zou hebben gegeven, over den doop van ‘roomse (!) kinderen’. Wat is daarvan aan? Knox had Calvijn gevraagd (brief nr. 3106, C.R., 17, 619) of tot den doop konden worden toegelaten: onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden, en zulks voordat de ouders met berouw tot de kerk waren wedergekeerd, of hun kinderen zelf den doop konden begeren. Vervolgens, of aan roomse monniken en priesters, die niet in kerkdijken dienst zijn, en er ook niet geschikt toe zijn, hun jaarwedde moet worden uitgekeerd, ook in geval zij nog de oude dwaalleer verbreiden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In brief nr. 3128 (17, 666 v.) geeft Calvijn zijn antwoord. Ons interesseert natuurlijk alleen wat hij op de eerste vraag ten bescheid geeft. Voor we ervan kennis nemen, moeten we even horen wat ook thans nog volgens prof. Dijk (Bazuin, 29 december 1939) dit antwoord van Calvijn behelst. Letterlijk schrijft prof. Dijk: In zijn bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland, over den doop van roomse kinderen, heeft hij onomwonden uitgesproken, dat in het pausdom het verbond Gods nog aanwezig is, en zijn erkenning van den roomsen doop sluit mijns inziens de erkentenis van Rome als Kerk in! Ik weet niet, of prof. Dijk die laatste kwestie, van de z.g. ‘erkenning’ van den roomsen doop, nog op het advies aan John Knox betrekking laat hebben. Hoe dit zij, we verwijzen daarvoor naar wat we reeds hebben opgemerkt, hetgeen tegenover prof. Dijks opinie (plus die van ‘De Heraut’) rechtstreeks óver staat. Naar mijn mening is er van een positieve ‘erkenning’ van den doop geen sprake. Die term is wel vlot, maar, op den keper beschouwd, niet juist. Het niet-nog-eens dopen is géén erkenning van het dopende instituut als kerk (een gedoopt darbist zou ik niet herdopen, maar ik erken darbisten niet als kerk). Dit blijve evenwel rusten. Een tweede opmerking vooraf. Is het waar, wat prof. Dijk schrijft, dat namelijk John Knox Calvijn advies vroeg over den doop van ‘roomse kinderen’? Waar staat dat eigenlijk? We hebben Knox zelf laten spreken; die handelt niet, tout court, over den doop van roomse kinderen, doch over den doop van onechte kinderen of bastaarden (spurii), over den doop van idololatrae (afgodendienaars) en van geëxcommuniceerden. Zijn die nu zo maar saam te vatten onder den verzamelnaam roomse kinderen? Ik geloof er niets van. Het zijn heel gewone, of liever, wel buitenissige, maar dan toch formeel voor de verantwoording der gereformeerde kerk officieel neergelegde kindertjes. Men moet zich maar eens even indenken hoe het op ons eigen zendingsterrein gaat. Daar staan onze zendelingen ook voor allerlei moeilijkheden. Hier is een Soembanees, gedoopt, al of niet na behoorlijke voorbereiding. Hij hoort bij de kerk, maar o wee, hij offert nog aan de afgoden, de voorvaderen. Ginds is een Soendanees, gedoopt, lid van de kerk, maar hij kan het niet laten, er een grotere of kleinere collectie vrouwen op {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} na te houden; soms ‘trouwt’ hij er gauw nog eentje bij, nét voor hij gedoopt wordt, want daarná gaat het niet meer...Elders nóg zo'n broeder, gedoopt, lid van de kerk, maar teruggevallen in oude heidense praktijken, paardendiefrecidivist, of echtgenoot van een nieuw vrouwtje, genomen - het was ook zo verleidelijk en voor den landarbeid zo voordelig - ná den doop, ondanks de vermaning van dominee. Een geëxcommuniceerde. Drie soorten, wil ik maar zeggen, waarvan iedere zendeling de gevallen weet bij tientallen, en waarover tot op den huidigen dag adviezen gevraagd worden aan de zendende kerk, aan zendingsdeputaten, aan professoren in het kerkrecht. Nu, John Knox vroeg advies aan...Calvijn. De gevallen zijn natuurlijk in zó verre onderscheiden, dat die zendingsarbeiders tot heidenen komen, die nog nooit van het christendom gehoord hebben, en dat Knox te maken had met een gereformeerde kerk, bijeengebracht uit wie met Rome hadden gebroken. Maar evenmin als in zulke gevallen een zendingsdeputaat zou rapporteren, dat de missionaire predikant in kwestie advies heeft gevraagd in zake den doop van heidense kinderen, evenmin moet prof. Kuyper in ‘Hamabdil’ (bl. 126) of prof. Dijk in ‘De Bazuin’ rapporteren, dat Knox advies vroeg over den doop van roomse kinderen. Het probleem was anders. Het ging over kinderen, die voor rekening der gereformeerde kerk lagen, maar waarvan de ouders allesbehalve sierlijke leden der kerk waren. De laatste definitie, die Knox geeft, is alvast duidelijk: hij zegt namelijk dat het gevallen betrof van kinderen, wier ouders nog niet met berouw (recipiscentia) zich weer onder de tucht (subdiderint) der kerk geplaatst hadden, of, die, waar de ouders in zonden bleven (de geëxcommuniceerden namelijk) nog niet zelf mondig waren geworden. *** Misschien is prof. Dijk in zijn weergave van de vraag, die Knox aan Calvijn gesteld heeft, in vertrouwen afgegaan op wat prof. Kuyper schreef in ‘Hamabdil’ (bl. 126), die constateerde, dat met de door Knox als afgodendienaars aangediende lieden ‘roomsen bedoeld zijn’. Maar dat is niet bewezen. In zijn commentaar op 1 Cor. 5:11 (waar Paulus zegt, dat de gelovigen zich niet moeten vermengen...met afgodendienaars), merkt hij op (49, 385), dat de betekenis van dat woord hier onzeker is. Hoe kan iemand, die den naam van Christus noemt, afgoden dienen? De ene uitlegger, zegt nu Calvijn, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt aan dat het hier gaat over mensen, die, evenals vroeger de Israëlieten en Samaritanen, slechts ten halve bekeerd waren; een andere exegeet meent op zijn beurt, dat Paulus hen op het oog heeft, die, hoewel den afgodendienst officieel afgezworen hebbende, toch uit mensenvrees in het geheim er nog aan meededen. Calvijn kiest het laatste gevoelen; men moet zulke mensen wel uit de gemeente weren, maar aan den anderen kant toch ook de omstandigheden waaronder ze leven, niet uit het oog verliezen. En vervolgens is het ook ons doel van heden niet zonder betekenis, dat hij eraan toevoegt: ‘ik zeg dat daarom, opdat men niet mene, zo uiterst streng te moeten optreden tegen hen, die heden ten dage verstrooid (!) zijn onder de pauselijke tirannie (het zijn dus verstrooide gelovigen, maar zwak! K.S.) en zich nog bezoedelen door allerlei verkeerde gebruiken; wel acht ik hen in dezen, zo schrijft Calvijn, zwaar schuldig, en streng te bestraffen, en voortdurend te vermanen, om nu niet langer slechts ten halve Christus te volgen, maar ik zou ze niet willen excommuniceren, want ze leven onder andere omstandigheden 17). Ligt deze verklaring niet eerder voor de hand, óók voor die gevallen, waarover Knox Calvijn advies vraagt? Volgt men deze lijn niet, dan krijgen we het eigenaardige geval, dat in Knox' aan Calvijn gestelde vraag roomse kinderen (die dus niet voor de verantwoordelijkheid van de gereformeerde kerk liggen), zó maar midden tussen andere kinderen genoemd worden, die het wél doen (onechte kinderen, kinderen van geëxcommuniceerden). Volgt men daarentegen ónze opvatting, die Calvijns eigen opinie uit den Corintherbriefcommentaar getrouw weergeeft, dan loopt de gedachtenketen in Knox' vraag om advies van een leien dakje. Trouwens, het door Calvijn gegeven advies wijst in zijn letterlijken tekst duidelijk aan, dat het in Knox' geval inderdaad liep over kinderen van mensen, met wie de kerk zich eenmaal ingelaten had. Want (667), bijna aan het slot van zijn desbetreffend advies gekomen, waarschuwt Calvijn ertegen, dat men kinderen van den doop zou weren, waarvan het vaststaat, dat ze tot het huisgezin der kerk {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} behoren 18)! En dat met die ‘afgodendienaars’ geen roomsen, doch kerkleden (als hierboven omschreven) bedoeld zijn, blijkt hieruit, dat Calvijn zegt: bij elke nieuwe vermeerdering van hun gezin moet men ze scherp vermanen, om zich waarlijk den Heere te geven 19). Wat die geëxcommuniceerden betreft, die moet men opwekken zich met de kerk te verzoenen. In elk geval is dit wel duidelijk, dat Knox' vraag, Calvijn voorgelegd, door prof. Dijk, en vooraf (1907) ook door prof. Kuyper, onjuist is weergegeven. Het liep NIET over ‘roomse kinderen’. Nu eenmaal het probleem, dat Knox Calvijn voorlegde, door de hoogleraren Kuyper en Dijk in hun pluriformiteitsverdediging niet juist gesteld is, ligt het voor de hand, dat zij ook Calvijns advies niet recht verstaan. Mijns inziens blijkt dat ook. Calvijn antwoordt Knox (we verkorten, en vertalen dus niet letterlijk) ongeveer het volgende: Niet zonder reden 20) vraagt ge, of men kinderen van afgodendienaars en van geëxcommuniceerden tot den doop kan toelaten, in de periode 21), waarin de ouders nog geen betering des levens hebben 22). Neen, waarlijk niet zonder reden, want de heilige dingen moet men heilig houden. En zeker is het, dat ze ontheiligd worden, als de heiligheid van dit mysterie (den doop) zonder onderscheid wordt toegekend aan buitenstaanders 23) (‘dopen wat in het doophuis komt’! K.S.), of ook, als iemand wordt opgenomen in de kerk (door den doop) zonder goede doopgetuigen (om de stipulaties te kunnen aangaan) die men onder de wettige leden der kerk kan tellen 24). Omdat nu in de zaak van den doop eigen inzicht moet wijken voor de autoriteit van Gods gebod, moeten we in eerste instantie nagaan, wie het zijn, die Hij roept tot den doop. Welnu, de belofte geldt niet slechts het kroost van iederen gelovige in eersten graad, doch in duizend geslachten. Daaruit is het te verklaren, dat de kracht en de werking van den doop niet vernietigd is, ook al is onder het pausdom (dat wil zeggen: in de periode vóór de Reformatie!! K.S.) de vromigheid des levens meermalen 25) in nóg zo toenemende mate schuil {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan. Oorsprong zowel als betekenis van den doop moet men uit de belofte beoordelen. Voor ons is het dan ook een uitgemaakte zaak, dat het uit heilige en vrome voorouders gesproken nageslacht, ook al waren voorouders of naaste ouders afvalligen, toch behoort tot het lichaam der kerk. Zozeer het een slecht en dwaas bijgeloof was onder het pausdom (vóór de Reformatie, K.S.) aan Joden en Turken maar de kinderen te ontstelen of onder hun handen weg te rukken, en ze dan maar een-twee-drie te gaan dopen (denk aan moeilijkheden op het zendingsterrein, K.S.), zo is aan de anderen kant toch een tekort doen aan het recht der kinderen, als men daar, waar de christelijke belijdenis niet geheel verdwenen of uitgedoofd is, de kinderen weert van het gemeenschappelijk symbool (den doop, K.S.). Want het is niet billijk, als uit oorzaak van later ingetreden bederf der ouders, de loop der goddelijke genade zou worden afgebroken, indien namelijk God drie eeuwen of nóg langer geleden hen verwaardigd heeft te worden aangenomen als zijn kinderen. Om kort te gaan, evenals van iederen gedoopte geldt, dat hij niet tot den doop toegelaten wordt alleen maar ter wille van den énen man, die zijn vader is, doch vanwege Gods in de geslachten dóórgaande verbond, zo kan men ook de kinderen van de kerk niet weren, alleen maar ter oorzake van één ouder. Maar - natuurlijk moet er iemand zijn, die als doopgetuige optreedt. Want niets is meer verkeerd, dan dat men in het lichaam van Christus zou inlijven zodanigen, van wie men niet hopen kan, dat zij zijn discipelen zullen wezen. Meldt uit den kring der verwanten niemand zich, om de vereiste garantie te stellen en de zorg voor de opvoeding op zich te nemen, dan wordt alles een vertoning en dan wordt de doop ontheiligd. In elk geval evenwel waarin na behoorlijke stipulatie een kind gepresenteerd wordt, schijnt ons elke noodzaak van afwijking afwezig. Men bedenke bovendien, dat we in een periode van overgang leven, vanwege de reformatie der kerk, en dat dit een heel verschil meebrengt tegenover den tijd, waarin de kerk wel en deugdelijk is geïnstitueerd en ingericht. Hieraan knoopt Calvijn dan de opmerking vast, dat men in zulk een overgangstijd nog wel met gemakkelijke condities kan volstaan, maar dat straks, heeft eenmaal de toestand zich geconsolideerd, de lijn weer strakker moet worden gehouden, en de ouders zelf de eerst aangewezenen zijn, om de stipulaties aan te gaan. *** Tot zover Calvijns advies aan Knox. We constateren - en nu men mij, met de beste bedoelingen natuurlijk, wil tegenhouden in wat ik zie als reformatie der kerk, moet men van mij verdragen, dat ik, die niemand aanviel, eindelijk maar ronduit spreek - we constateren dus het volgende: a. het ging niet over den doop van roomse kinderen, maar over moeilijke gevallen, zoals we die op het zendingsterrein, bij de evangelisatie, ja soms zelfs in ons eigen kerkelijk leven nog altijd tegenkomen; b. de regel, dien Calvijn stelt, erkennen we allemaal; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} c. prof. Kuyper in ‘Hamabdil’ had dan ook beter gedaan, geen betoog te leveren, zoals hij op blz. 125-130 deed, teneinde te bewijzen, dat er ‘een krasse tegenspraak’ (door hem daarna overbrugd) is tussen twee adviezen van Calvijn; te weten, dit advies aan Knox, én het andere, verstrekt aan Farel, en waarin Calvijn (ik volg nu verder zonder controle ‘Hamabdil’) het een dwaasheid acht, ‘hen te dopen, die niet gerekend kunnen worden, leden te zijn van onze gemeenschap; daar de kinderen der papisten hieronder behoren, zo zien we niet in, dat het geoorloofd is hun den doop te bedienen’. Want - blijkens het slot van zijn advies aan Knox, dat prof. Kuyper blijkbaar niet ten einde toe gelezen heeft, heeft Calvijn het over kinderen der papisten niet gehad; d. prof. Dijk heeft, nadat ‘Hamabdil’ door zijn haastige lezing Calvijns betoog een kwartslag den verkeerden kant uit heeft doen gaan, van dien kwartslag een halven gemaakt, door, wél het advies aan Knox, maar niet dat aan Farel te vermelden in ‘De Bazuin’ (1939); e. dat het verbond Gods in de dagen voor de Reformatie niet verdwenen was, is een waarheid, die niemand onder ons betwist. De kerk is er altijd geweest. Anselmus reken ik ook tot ‘mijn’ kerk, duizenden anderen eveneens. Het probleem is niet, of het verbond Gods vóór de Reformatie onder de pauselijke ‘tirannie’ nog er is, doch, hoe de verbondslijn loopt, nadat de stem der hervormers heeft geklonken, en het Woord Gods weer op den kandelaar is gezet, en tot ‘de ‘Entscheidung’ is gedwongen; f. het argument, waarmee we ook ditmaal prof. Dijk de pluriformiteit hoorden verdedigen, zulks ná den oproep dien prof. Hepp tegen ds. Feenstra deed uitgaan, kon ons niet overtuigen. *** Intussen, prof. Kuyper heeft (‘De Heraut’ 2096) ook op Datheen zich beroepen. Volgende week hopen we daar iets over te zeggen *). De zogenaamde ‘erkenning’ van den doop **) Zowel prof. Kuyper als prof. Dijk beijveren zich te betogen, dat een kerkelijk instituut (ook het onze) dat den doop, in een ander {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} instituut bediend, (onder bepaalde condities) niet hernieuwt, in geval de gedoopte van kerkelijk instituut verwisselt, daarmee dit dopende instituut factisch erkent als kerk. Ik verbaas me telkens weer over die redenering. Zijn soms ook de Roomsen al geneigd, den kerknaam te geven, aan hen, wier doop zij niet herhalen? Op het concilie van Trente, 7de zitting, 3 maart 1547, is met betrekking tot den doop vastgesteld, dat als iemand beweert, dat de doop, die door ketters in den naam van Vader, Zoon en Geest bediend is mét intentie, te doen wat de kerk doet, geen ware doop is, hij te veroordelen is 1). Zoekt men in het register onder ‘haeretici’ naar de betekenis van den naam ‘ketters’, dan wordt verwezen naar...de Protestanten. Alzo zou Rome op hetzelfde concilie, dat nog de protestanten aan den doem zou overgeven, hen als kerk hebben erkend? Wat dit concilie van Trente besliste, lag trouwens geheel in de lijn van vroegere besluiten. Toen Koning Leo IV van Klein-Armenië, dat destijds althans in naam met Rome verbonden was, paus Benedictus XII om hulp had gevraagd tegen de Saracenen (Hefele, VI, 653), antwoordde de paus, dat dan die Armeniërs eerst maar eens hun dwaling moesten herroepen. En er werd meteen werk van gemaakt ook: een synode werd bijeengeroepen, om de dwaling te formuleren. Niet minder dan 117 dwalingen werden opgesomd: grondige arbeid! Hoewel - niet zonder repetities, wat bij zo ruime fabricage geen wonder is. Tot de gewichtigste, die Hefele vermelding waard keurt, behoort, nr. 36 (blz. 655), dat zij allen, die van een andere kerk tot hen overkomen, overdopen. Daar wil de paus dus niets van weten. Heeft de paus daarmee al die instituten als kerk erkend? De paus is over het geval niet te spreken; hij laat zelfs aantekenen, dat (Hefele 656) enkele lieden, die op Armenische manier gedoopt waren, doch later op Latijnse manier waren herdoopt, in Florence van enige Armeniërs te horen hadden gekregen, dat deze Latijnse doop niet meer waard was, dan een doodgewoon bad, niets meer waard dan of (de kerkelijke taal in die dagen is niet preuts) een hond de goede lieden bevuild had. Men is dus op zijn eigen doop ter dege gesteld, wil hem, zelfs {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} als het herdoop geweest is (hetgeen in bepaalde gevallen nodig geacht werd) niet bespot zien: maar wil men toch niet dat de Armeniërs ieder herdopen, onverschillig waar hij vandaan komt. De Armeniërs hebben op deze aanklachten prompt met een ‘es ist nicht wahr’ geantwoord (Hefele, 659). Inzake het eerste punt volstaan ze met een eenvoudig ‘neen’; inzake het tweede constateren ze, dat ze van het incident onkundig zijn, maar nu ook hunnerzijds niet begrijpen, dat wettig gedoopten te Rome soms worden overgedoopt Ze kaatsen den bal terug (661). Men ziet het: van Armenië tot Italië, van Sis tot Rome is men het er over eens: niet zó maar herdopen, wie uit een andere kerk overkomt. Maar men denkt er niet over, te beweren: het zijn allemaal kerken, die instituten, waar ze vandaan komen. Toen Nicolaas I met de Bulgaren, die hem kwamen raadplegen teneinde in hun land met de kerk van Rome in contact te kunnen komen, handelde, kwam onder meer het feit ter sprake, dat een Jood, van wien niet vaststond, dat hij christen was, er heel wat gedoopt had. Kon dat maar? De doop, zegt Nicolaas, is toch geldig, als hij maar op de drieëenigheid of op Christus' naam is bediend. Zo ware meer te noemen. Ging men dit advies van Nicolaas, of het antwoord aan de Armeniërs. of de uitspraak van Trente bewerken op dezelfde manier, waarop bij ons over het advies van Calvijn aan Knox (zie begin van dit artikel) gehandeld is, wel, we konden zo maar concluderen, dat Rome de sterkste voorstandster is van de pluriformiteit. Het gravamen - Buizer was dan helemaal van de baan. Maar, hoe interkerkelijk-verbindend zulke opvattingen over de weigering van herdoop ook mogen zijn, als men ze doortrekt namelijk, we zullen er toch maar geen glossen over maken. Daar is de zaak te ernstig voor. We zullen ze alleen bestrijden, omdat het nodig is terwille van de reformatie onzer kerkbeschouwing. Van Toorenenbergen, De Cock, Kuyper, dr. De Bondt *) Dr. J.J. van Toorenenbergen heeft in zijn ‘Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de Leer der Hervormde Kerk’ (Utrecht, 1865, 213) deze stelling geponeerd: ‘De Roomse Kerk heeft zich door het concilie van Trente van de apostolische kerk gescheiden’. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Van Toorenenbergen ben ik het lang niet altijd eens; dit zij vooropgesteld. Maar als in zijn verdediging zijner pluriformiteitsleer (en in de daartoe aangeboden ‘interpretatie’ van artikel 27 der Belijdenis) prof. Kuyper zich beroept op Doedes, dan mag ik in bestrijding van dr. A. Kuypers (en anderer, niet aller) pluriformiteitsleer wel eens in Van Toorenenbergen neuzen. Ik doe dat met een tikje jaloersheid, als ik bedenk hoe men onder ons tegenwoordig zijn best doet, den kerknaam voor Rome te reserveren, nog wel op vermeend gezag van Calvijn. *** Van Van Toorenenbergen naar dr. A. de Bondt is de weg lang genoeg. Toch waag ik het er op, beide broeders naast elkaar te zetten. In ‘Credo’ namelijk heeft dr. De Bondt deze week een enkel woord gewijd aan de vraag, of Calvijn Rome al dan niet kerk noemt. In tweeërlei opzicht is dit artikel een vooruitgang. Primo moet men weten, dat het bestaan van ondergetekende door de lezers van gemeld orgaan deze week is ‘ontdekt’. Tot nu toe bestond ik voor het orgaan van prof. Hepp, althans in de binnenpagina, niet; hoogstens in Persschouw, in oratio obliqua alzo. In oratio recta werd ik wel bestreden, maar dan op een manier, die slechts voor ingewijden herkenbaar was. Thans heeft dr. De Bondt de methode van zijn redacteur met één slag veranderd. Wie weet, wat dat nog voor goeds opleveren kan! Dr. De Bondt is blijkbaar met mij van mening, dat de huidige meningsgeschillen, waarover prof. Hepp (geval - Feenstra) in de pers weer begonnen is, en anderen (prof. Kuyper, prof. Dijk enzovoort) hem zijn nagevolgd (voor wat het bespreken van dit thema betreft) in de pers een plaats hebben moeten. Hij vat althans het thema der pluriformiteit, dat prof. Hepp aansneed, weer op. Ook in dit opzicht is er dus tussen ons blad en dat van prof. Hepp overeenstemming. Wie weet, al weer, wat daaruit goeds voortkomen kan! Een vooruitgang dus, dit artikel. Ook om déze reden; dr. De Bondt zegt, dat het maar een kwestie van accent is, of Calvijn nu bekeken wordt op mijn manier, dan wel op die van prof. Dijk (en prof. Kuyper, voeg ik erbij). Dat staat er nu wel niet letterlijk zó, maar het ligt er toch in. Immers, prof. Dijk had geschreven (het was geen saamvatting, zoals dr. De Bondt meent, doch letterlijke aanhaling), dat Calvijn nimmer den naam van kerk aan Rome had ontzegd. Daartegenover had ik {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt: hij deed het wél. Vóór ik nog klaar ben, ik mag dat wel, zegt nu dr. De Bondt: ‘wij geloven, dat het accent bij Calvijn anders valt, dan prof. Schilder het voorstelt’. Zou men niet verblijd zijn wegens den goeden voortgang van ons kerkelijk leven? Nog maar een paar weken geleden verkondigde prof. Dijk, voorstander ener pluriformiteitstheorie: Calvijn ontzegt nooit den naam kerk aan Rome. Thans komt in het orgaan van een anderen pluriformiteitsverdediger, prof. Hepp, het zinnetje voor (vrij weergegeven): nu ja, hij deed het wel, maar het accent is wat anders dan Schilder het legt. Al zou dit laatste nu ook werkelijk waar zijn, dan hebben we toch al heel wat gewonnen. Ook al spreekt men een volzin anders uit, met ander accent, hij blijft er dezelfde volzin om. Men kan dan voorts zijn geleerde-termenapparatuur te hulp roepen, en met dr. De Bondt er van maken: ‘niet zonder meer ontzegd’, of: niet ‘in absoluten zin’ ontzegd, - in elk geval is dat wat anders, dan dat men poneert: nooit ontzegd. We noteren dankbaar, dat in het blad van prof. Hepp met mij van gedachten gewisseld wordt over de vraag, ‘op welke wijze Calvijn den naam kerk aan Rome ontzegt’. Voor deze hulp in het indeuken van den lichtgebouwden muur der pluriformiteitstheorieën ben ik het orgaan van prof. Hepp zeer dankbaar. Waar de polemiek al niet goed voor is. *** Overigens, dr. De Bondt heeft mij inzake dat ‘accent’ nog niet gewonnen. Het schijnt hem niet bekend, dat het prof. Kuyper geweest is, die destijds in ‘De Heraut’ in een artikelenreeks, waarnaar een synodaal rapport verwees, op den brief van Calvijn aan Sozzini gewezen heeft. Prof. Kuyper haalde daaruit: Calvijn erkent dat er overblijfselen van de kerk onder Rome zijn. Ik merkte op: ja, maar lees de hele correspondentie, dan blijkt, dat Calvijn in den voorafgaanden brief voorop plaatst, dat hij Rome den kerknaam ontzegt. Dat is het uitgangspunt, en daarna wordt dan het verwijt van inconsequentie ontzenuwd. En nu meent dr. De Bondt, dat dit ‘niet geheel juist is’. Nu, daarmee ben ik al content. Niet geheel juist. Het aantal waarheidsprocenten berekene wie kan. Als dr. De Bondt zelf toegeeft, dat Calvijn tegenover de pauselijke kerk wijst op de kerk van de Reformatie, en dat dan dat voor hem de ware kerk is tegenover de valse, pauselijke kerk, dan moge hij zich inspannen, om dan verder de con- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} cordie met de theorie - prof. Kuyper - prof. Dijk te redden, ik behoef daarop niet in te gaan. Primo, omdat ik, toen dr. De Bondt schreef, al weer nieuwe elementen had bijgebracht, waarmee ik nog een poosje verder gaan zal. Secundo, omdat dr. De Bondt zich vergist, als hij meent, dat Calvijns weigering van den herdoop van bij Rome gedoopten te maken heeft met een of andere erkenning van Rome als kerk. Daar schrijf ik trouwens ook over. Met genoegen wil ik dr. De Bondt van breder poging tot bewijsvoering dienen. Als hij het vraagt. En als hij dan belooft, in prof. Hepps orgaan daarop terug te komen. We kunnen elkaars artikel bijvoorbeeld dan overnemen. Doen? Bijdrage tot waarheid en vrede! *** Ja, maar, zo zal dr. De Bondt zeggen: ik héb al één bewijs naar voren gebracht. Behalve een paar uitspraken van de Institutie, die trouwens geheel stroken met wat ik beweerde, en waarop ik destijds breed ingegaan ben, toen prof. Hepp voor het eerst, dadelijk na mijn optreden in Kampen (!) in een almanak mij, volgens eigen zeggen, had bestreden *), wijst dr. De Bondt op een uitspraak van Calvijn in een brief aan den roomsen kardinaal Sadoletus. Ik had die op het lijstje van behandeling staan. Aan Sadoletus schrijft Calvijn volgens dr. De Bondt: ‘Maar - zult gij zeggen: wat is dat voor een aanmatiging: bij ons alleen is de Kerk en nergens anders ter wereld? Neen, Sadolet, dat onder Uw bestuur gemeenten van Christus voorkomen, ontkennen wij niet, maar wij beweren, dat de Roomse opperpriester, met heel de schare van valse bisschoppen, die daar de plaats der herders innemen, wilde wolven zijn, die er alleen op uit zijn, het Rijk van Christus te verscheuren, en te vernietigen, tot het een ruïne geworden is.’ Ook hieruit blijkt, aldus besluit dr. De Bondt, dat Calvijn in zijn scherpe veroordeling van de pauselijke hiërarchie niet voorbijziet, dat daar overblijfselen van de kerk van Christus zijn. Ja, ja, alsof dat nu iets zou betekenen voor de plaatsing van Rome onder het pluriformiteitsschema! Waarom loopt men toch over het grote vraagpunt heen? Overigens, waar zijn toch de dagen van De Cock en van Kuyper gebleven? Hebben die ooit ontkend, dat er onder de Haagse synode kerken waren, die nog ‘onder het juk’ waren, en die ze daarom vrij moesten maken? Welneen: juist omdat ze daarvan vast overtuigd waren, gingen ze van plaats tot plaats, plaatsten de mensen voor de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissing, en zeiden dan wat prof. dr. H.H. Kuyper in die goede dagen heeft geleerd, en wat we tegenwoordig blijkbaar niet meer geloven mogen, zonder van ‘nieuwlichterij’ beschuldigd te worden, hoewel het toch zo oud is... *) We herinnerden hierboven aan Van Toorenenbergen. Het concilie van Trente, dat voor hem van zo beslissende betekenis is, is saamgekomen 13 december 1545. Calvijns antwoord aan Sadoletus is gedateerd September 1539. Ruim zes jaar vóórdat officieel de band werd doorgesneden. Wie nu bedenkt, dat een reformatie, zelfs in het kleine Nederland, in de dagen van treinen of trekschuiten (doleantie en afscheiding) jaren en jaren duurt, kan zich meteen verzekerd houden, dat een reformatie, als destijds Europa wilde terugvoeren, Europa, met zó veel vorsten en vorstjes, onder zó sterke pressie van de overheid op de kerk, en met zó zware geografische moeilijkheden, en zó gebrekkige communicatiemogelijkheden, niet één-twee-drie voor elkaar te krijgen was. Als De Cock na zijn uitzetting had gezegd ‘l'église, c'est moi’ en niet had bedacht, dat er onder het ‘synodale juk’ plaatselijke gemeenten waren, door ‘de synode’ gepraesideerd (dat woord gebruikt Calvijn tegenover Sadoletus), of als Kuyper-Rutgers in dien geest hadden geredeneerd, dan zou de vroegere dr. H.H. Kuyper niet hebben kunnen schrijven, zoals hij het omstreeks 1892 toch metterdaad deed. Wat zegt dat nu toch voor ons probleem, of Calvijn, zes jaar vóór Trente er is, erkent, dat er nog altijd schapen van Christus, plaatselijke gemeenten, zitten te zuchten onder het juk van kardinalen? Was soms de reformatie al overal doorgedrongen? Geen sprake van! Was de band met Rome tot op de laatste vezel doorgesneden? Maar het concilie van Trente, 13de zitting (editie Mechelen, blz. 108) vertelt, plechtig genoeg, dat het met verlangen uitziet naar de komst der protestanten! Eerst aan het slot wordt de duimschroef goed aangezet. In 1537 hadden de Protestanten nog beraadslaagd, hoe zij zich houden zouden op het toegezegde, maar steeds verschoven concilie. Is men vergeten het Regensburgse interim? Men zou zich nog een poosje beraden, en afwachten hoe de zaken zouden lopen op het aanstaande concilie. Het is mij een raadsel, hoe de kinderen van De Cock en Kuyper kunnen constateren: Calvijn zag zes jaar vóór Trente nog kerken onder het juk, en daarom ontzegt hij den naam kerk niet aan de juk- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} opleggende gemeenschap. We raken al verder van de Doleantie en de Scheiding af, als we niet oppassen. Daarom is het nodig, tegen de meer dan dreigende deformatie op te treden. Zonder aanziens des persoons. Een schijnberoep op Petrus Dathenus *) We zouden, beloofden we, ook nagaan, hoe de professoren Kuyper en Dijk Petrus Dathenus in het debat betrekken. Prof. Kuyper schreef in ‘De Heraut’ (nr. 2096, 24 maart 1918) letterlijk als volgt: ‘Slechts op enkele, sterksprekende feiten wensen we te wijzen... Vooreerst op hetgeen geschied is in 1562, toen de Luthersgezinde Overheid te Frankfort, waar een deel der Nederlandse ballingen zich gevestigd had, eiste, dat de kinderen dezer Nederlanders in de Lutherse Kerk zouden gedoopt worden. Hoewel enkelen hiertegen bezwaar hadden, omdat zij met de Lutherse Kerk, die hen zo vervolgd had, geen gemeenschap meer wilden hebben, was het merendeel der gemeente het daarmede niet eens en ook de predikant dier gemeente, Petrus Datheen, niet. In een brief aan Calvijn, waarin hij deze twistzaak uiteenzet, zegt hij: “wij zeggen, dat wanneer we onze kinderen in de Lutherse Kerk (!, K.S.) laten dopen, we den doop gebruiken in een ware Kerk van Christus en door den dienst van hen, die wettig tot dit ambt geroepen zijn” (brief van 28 april 1562 in de Op. Omn. van Calvijn t. XIX bl. 397). Hier verklaart Petrus Datheen dus uitdrukkelijk, dat hij de Lutherse Kerk als een ware Kerk van Christus erkende. Nu is er zeker onder de predikanten van die dagen wel niemand geweest, die zulk een invloed op onze Gereformeerde Kerken heeft gehad als Datheen. Aan hem dankt ons volk zijn psalmberijming, zijn catechismus en zijn liturgie. Nog althans leeft zijn naam onder ons volk voort. En dat Datheen hier geheel het standpunt van Calvijn bleek te delen, toont genoeg, hoe onze beste Gereformeerden hebben gedacht.’ Tot zover prof. Kuyper over Datheen en de fine fleur der gereformeerden. Prof. Dijk blijkt van hetzelfde gevoelen te wezen. In zijn referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’ (1920) schrijft hij zonder enige restrictie: ‘Datheen heeft bijvoorbeeld onomwonden de Lutherse Kerk als een ware kerk van Christus erkend.’ Ten bewijze citeert dr. Dijk dan dezelfde plaats uit de werken van Calvijn, die ook prof. Kuyper genoemd had. Bovendien verwijst hij naar de na dit ‘Heraut’-artikel (immers in 1919) verschenen dissertatie van dr. Th. Ruys Jr., blz. 38. Meer niet. De zaak is blijkbaar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk, ook voor dr. Dijks besef. Hij legt de dissertatie van dr. Ruys in het verlengde van wat ‘De Heraut’ beweerd had. Want, al vermeldt dr. Dijk ‘De Heraut’ niet onder de bronnen, wij moeten toch wel aannemen, dat hij, wat ik verstaan kan, volkomen overtuigd was, dat ‘De Heraut’ geen uitspraken van Datheen door aanhalingstekens als letterlijke citaten zou aandienen, die helemaal geen citaten zijn. Toch is het zo, gelijk zal blijken. We moeten aannemen, dat dr. Dijk de door hem aangegeven bron (Calvijns brief zelf dus) heeft nagezien. En tevens dr. Ruys' dissertatie. Maar dán begrijp ik niet, hoe lezing van Ruys' dissertatie hem niet overtuigd heeft, dat wat ‘De Heraut’ als citaat van Datheen aandiende, helemaal niet door den man gezegd is. Ruys geeft van Calvijns brief, voor wat de onderhavige passage betreft, een Nederlandse vertaling, die hij aan Rutgers ontleend heeft. Welnu, zelfs wie alleen maar Rutgers' vertaling naslaat, moet, tenzij hij zich overhaast, onmiddellijk zien, dat ‘De Heraut’ met haar aanhalingstekens Datheen in den mond legt, wat hij niet zeide. Ik belijd gaarne, primo, dat mij zo iets ook overkomen kan; secundo, dat ik, zelfs nog onder vooropplaatsing van deze gulle erkenning, het meer dan onaangenaam vind, deze dingen hier te schrijven. Maar men pérst en perst áf. Op zichzelf was het al bedenkelijk genoeg, dat in de Gereformeerde Kerken omstreeks 1918 men den moed had, Buizer af te wijzen op gronden, die, voor zover gecontroleerd, ons reeds thans onvoldoende bleken. Ook gravamenindieners zijn broeders, die niet door onze schuld buiten de kerk mogen komen te staan. Bovendien, het raakte de belijdenis en haar interpretatie; en het doet pijnlijk aan, te zien, hoe met de historische interpretatie der Confessie in die dagen is omgegaan: citaten, die geen citaten zijn, beweringen, die er eigenlijk naast zijn. Maar goed, dat was alles verleden tijd. In het zoeken naar een beteren, meer confessiegetrouwen *), heb ik het pluriformiteitsbegrip bestreden vóór ik te Kampen benoemd werd: men wist, wat men deed. Na mijn benoeming ben ik op het ingeslagen pad doorgegaan, dankbaar, dat God mij daartoe, meer dan vóór dien, de gelegenheid bood. Ik ging verder, maar bestreed niemand onder de collega's. Ik zweeg over prof. Hepp, over prof. Kuyper, over dr. Dijk. Aanvallen in eigen huis deed ik niet, al was ik overtuigd, dat én ‘De Heraut’ van 1918, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} én het referaat van dr. Dijk van 1920 onjuiste informaties hadden gegeven. Ik wilde langs den weg der pers andere gedachten ingang doen vinden, zonder broeders op vergissingen te wijzen. Maar men viel van de andere zijde aan. Prof. Hepp begon (almanak); ik antwoordde, ook inzake details van zijn betoog. Daarna rust. Vervolgens kwam 1936; de professoren Kuyper en Hepp wilden de pluriformiteit in het debat betrokken zien. Best. Nog zweeg ik over de beschouwingen van ‘De Heraut’ en dr. Dijk (wetenschappelijke samenkomst Vrije Universiteit). Tijdens de synode van Sneek evenwel heropent prof. Hepp den aanval (geval-Feenstra) en haalt er de jeugd bij. Prof. Dijk, die in deze materie toch wel bewust handelt, valt prof. Hepp af wat de manier betreft, maar valt hem bij, wat de dogmatische hoofdzaak betreft. Onder zijn ogen doet het ‘Jongelingsblad’ mee: de mannelijke jeugd wordt ook ‘geïnstrueerd’, en verwezen naar het referaat van 1920. ‘De Heraut’, en ‘Credo’ komen los; dr. De Bondt, ds. Van Dijk (Zevenhuizen) krijgen daar het woord. Alles goed en best, ik mag dat meeleven der kerk wel. Maar dan moeten de broeders het ook verstaan, dat ik nu eindelijk verklaar, wat ik jaren lang vóór me hield. Ik verklaar, dat wat ‘De Heraut’ en, al of niet in goed vertrouwen op dit orgaan, dr. Dijk schreef, óók over Datheen, onjuist is; dat Datheen niet zei, wat men hem liet zeggen; dat de aanhalingstekens van ‘De Heraut’ ongeoorloofd zijn geweest; dat de consequenties, die men uit Datheens vermeende uitlating haalt, fictief zijn, wijl het citaat fictief is; dat dat elkaars beweringen al te vlot aanvaarden, hoe begrijpelijk ook, aan de Gereformeerde Kerken geen goed gedaan heeft, en haar verder van den zin der belijdenis heeft afgebracht (o ‘alarmkreet’ van prof. Waterink en van ‘De Heraut’!), en dat men dus maar eens wat voorzichtiger moest omgaan met de broeders, die hier waarschuwend den vinger ophieven. *** Laat ons, na deze ontboezeming (‘het hart op tafel’), het geval- Datheen eens wat van nabij bezien, allereerst in verband met wat verleden week door ons is behandeld. We beginnen met een tegemoetkomende onderstelling. Neem, zo zeggen we, neem eens even aan, onderstellenderwijs, dat de situatie in bovenstaande beweringen van de professoren Kuyper en Dijk scherp getekend was, zou dan Datheens opmerking, door ‘De {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraut’, en daar prof. Dijk ten beste gegeven, iets kúnnen betekenen ten gunste van een of andere pluriformiteitsleer? Wij menen: niets. Ten bewijze verzoeken wij te letten op volgende bijzonderheden. *** a. De door ‘De Heraut’ en dr. Dijk bedoelde brief is gedateerd op 28 april 1562. Nu heeft Datheen later zelf de historie van dien tijd beschreven. In het voorwoord van zijn Psalmberijming, gedateerd 25 maart 1566 ‘beklaagt Datheen zich, verdacht te zijn gemaakt, als ware hij ál te toegevend geweest inzake het laten dopen van kinderen in andere dan de Gereformeerde Kerken’ (diss. dr. Ruys, 258). Men zou haast zeggen: stil maar, goede vriend, wij in 1940 hebben Knox en Calvijn horen prijzen, wijl zij ruimhartig genoeg zijn een welwillende houding aan te nemen tegenover het dopen van kinderen van roomsen...Toch is Datheen van zúlk een lofprijzing niet gediend. ‘Ik en heb niet sonder groote droevenisse verstaen, dat ettelyke mynen naem tot eenen dekmantel haerer dissimulatie misbruyken, seggende, dat ik toelate, dat men de kinderkens in de Roomsche kerke wel mag laten doopen sonder sonde.’ (Ruys, 258.) Nu, zal men ondergetekende tegenvoeren, een kind in de Roomse kerk laten dopen, is nog wel wat anders dan aan John Knox schrijven over het dopen van roomse kinderen, waarover we verleden week ‘De Heraut’ en prof. Dijk hoorden berichten. Toegegeven. Alleen maar - men vergete niet, onder welke omstandigheden men destijds leefde. Als er geen eigen predikant te krijgen was, soms in geen maanden of langer? Als het (in de zuidelijke Nederlanden bijvoorbeeld, waar Datheens lastige broers ook vandaan komen) een doodvonnis betekenen kan, Romes doop voorbij te gaan? Als men door te wachten het ongedoopt blijven van het (zwakke) kind moet riskeren? En als dan (‘De Heraut’ en prof. Dijk zeggen, dat Calvijn het zo zag!), als dan in Rome het verbond Gods bewaard bleef? En als (het verhaal wordt eentonig) de naam kerk aan Rome nooit ontzegd is door Calvijn, gelijk ‘De Heraut’ en prof. Dijk ons komen verzekeren? Ik weet nog niet, of, als dat allemaal zo geweest was, Datheen zo'n zelfverdediging zou hebben nódig gehad, als we hierboven toch uit zijn pen zagen vloeien. Intussen, we waren nog niet helemaal klaar met dit punt. Volgens ‘De Heraut’ en prof. Dijk heeft Calvijn aan Rome nooit den naam kerk ontzegd; is ook dát bewijs van zijn breden blik en wordt daarna {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Datheen opgeroepen als bijkomend getuige ten gunste van overeenkomstige ruimhartigheid. Welnu - als nu Datheen zich verdedigt tegen de valse aanklacht van toegevendheid inzake doop in de Roomse kerk, wat is dan naar zijn eigen uitspraak de houding, die principieel hem geboden schijnt? Hij zegt het zelf. Hij verklaart (Ruys, 258), dat hij nooit iets anders heeft geleerd dan wat hij heeft geschreven in 1559. Dat was dan drie jaar voordat hij zijn brief aan Calvijn schreef! Waarschijnlijk, aldus dr. Ruys, 258, is hiermee bedoeld een geschriftje, dat in 1562 herdrukt is, dus net in het jaar, waarin hij met Calvijn correspondeerde. In dat boekje van 1559 had Datheen zich tegen een nog al irenischen broeder gekant. De man luisterde naar den naam: Jan Daelman. Daelman zijnerzijds had geponeerd: ‘Dat die Roomsche Kercke Christi is.’ ‘Dat he(m) niemant van der R. Kercke scheyden mach.’ ‘Ende dat een Christen alle die Rom. superstitien en afgodendiensten gebruycken mach sonder sonde.’ (Ruys 259.) Maar als daartegenover Datheen aan het woord komt, dan (Ruys 260) is hij ‘vooral zeer uitvoerig in zijn bewijs, dat “de Roomse kerke niet de kerke Christi” is en geeft de kentekenen der ware kerk aan’. En, zo voegt dr. Ruys er aan toe: ‘behalve op de H. Schrift en de kerkvaders beroept hij zich op Bullinger, Calvijn (!), Luther, Melanchton, Oecolampadius en Zwingli’. We staan even stil. In de dagen van het gravamen-dr. Buizer en van de synode van Sneek betoogden of betogen de professoren Kuyper en Dijk, dat Calvijn den naam kerk aan Rome nooit ontzegd heeft. Wij moeten, naar we vernemen, daarmee rekenen, want Calvijn is één der vaders van de confessie. Prof. Waterinks alarmkreet komt tegelijkertijd in ‘De Heraut’ en ‘Credo’. In ‘De Heraut’ en ‘Credo’ wordt tevens het woord gegeven aan dr. De Bondt, ds. Van Dijk, om nog eens te opponeren tegen hen, die zeggen: Calvijn heeft den kerknaam wél ontzegd. Ook Datheen wordt opgeroepen ten bewijze. Maar nauwelijks kijkt men Datheen even in de ogen, of hij verklaart: wilt u mijn standpunt weten? Welnu: Rome is den kerknaam niet meer waard; en nu ga ik aan Calvijn schrijven, op wien ik mij beroep. *** b. We herhalen: de ‘in haast’ geschreven brief, waarover het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} thans loopt, is gedateerd 28 april 1562. In den brief vermeldt Datheen, dat ‘nadat door een Raadsbesluit ons de bediening ontnomen was, de meeste onzer landgenoten hunne kinderen bij de dienaren der Duitse kerken ten doop gepresenteerd hebben’ (Ruys 37, Corpus Ref. 397). De Raadsbeslissing, hier bedoeld, viel in 1561. Eerst daarna hebben in de benauwdheid van hun ziel sommige ouders hun kinderen in een Duitse kerk van Frankfort laten dopen (zelf waren ze geen Duitsers, doch vluchtelingen van andere nationaliteit). De vraag is dus: hoe zag het er uit in die ‘Duitse kerk’ te Frankfort aan de Main (want dáár was het incident gebeurd)? Dr. Ruys schrijft daarvan: ‘De kerkelijke toestand te Frankfort was in het begin der 16e eeuw niet van dien aard, dat deze stad een aangewezen toevluchtsoord voor de Nederduitse vluchtelingen kon worden genoemd. De Lutherse partij toch had ook hier, evenals in geheel Noord-Duitsland, de macht grotendeels in handen. En dat deze partij tegenover de aanhangers der Zwitserse Reformatie niet al te sympathiek gestemd was, blijkt wel uit de verre van vriendelijke ontvangst, die den uit Engeland verdreven Calvinisten in Oost-Friesland ten deel gevallen was. Wel was de formula concordiae van Bucer, die er sedert 1542 van kracht was, in zulke bewoordingen gesteld, dat ook de Calvinistische opvattingen werden geduld, maar toch scheen zij ‘bij oppervlakkige beschouwingen in álle bestreden punten de Lutherse zijde te kiezen’. En sedert 1542 waren de verschillende vacaturen dan ook op een dusdanige wijze vervuld, dat ‘in 1554 tegenover twee zwakke, afgeleefde Zwitsersgezinde dienaren des Woords, wel een vijftal jonge, besliste, vechtgrage orthodoxe Lutheranen stonden.’ (19.) Tot zover Ruys. Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan zijn, dat 1e.hier de kerk van Frankfort niet Luthers genoemd wordt, doch voorgesteld als staande onder sterken invloed van een Lutherse partij; 2e.dat in die kerk ook predikanten waren (al waren ze dan in de minderheid) die de Zwitserse, Calvistische reformatie waren toegedaan; 3e.dat in de plaatselijke kerk van Frankfort de ‘formula concordiae van Bucer’ (een formulier, een accoord van samenleving!) daar van kracht was sedert 1542, dus al lang voordat Datheen in Frankfort kwam; 4e.dat daarin - zij het ook met een tendens van begunstiging der Lutherse partij - ruimte werd gelaten voor de Calvinistische opvattingen. Wanneer dus én prof. Kuyper én daarna prof. Dijk beweren: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e.in den brief van Datheen komt het woord ‘ware kerk’ voor als qualificatie van de Duitse kerk te Frankfort; 2e.derhalve heeft Datheen de Lutherse kerk als ware kerk aangeduid, dan antwoord ik: het is een vergissing. Als in een bepaalde plaatselijke kerk van vóór 1892 - laat ons zeggen - twee ‘Kuyperiaanse’ en vijf ‘Wisse-’ of ‘Van-Lingen-gezinde’ dominees werken, doch in die plaatselijke kerk is een accoord van samenleving, officieel vastgesteld, waarin aan de opvattingen van beide zijden ruimte gelaten wordt, is dan die gemeente ‘christelijk gereformeerd’ in den zin, dien het woord heeft na 1892? De kerkhistorie is er toch ook nog? Prof. dr. H.H. Kuyper, een onzer kerkhistorici, heeft zelf (‘De Heraut’ 2095) geschreven: ‘Het is althans in den aanvang der Reformatie, niet een wereldkerk, zelfs niet een nationale of landskerk geweest, die met het Pausdom heeft gebroken, maar het waren overal de plaatselijke kerken, zoals te Wittenberg, te Zürich, te Bern, te Genève, die het juk der hiërarchie hebben afgeworpen en tot de zuiverheid van het Evangelie zijn weergekeerd. Deze Kerken stonden aanvankelijk los naast elkander; van een kerkverband was nog geen sprake. Genèves kerk is zelfs op zich zelf blijven staan en heeft nooit tot de “Gereformeerde Kerk” van Zwitserland als onderdeel behoord.’ Nu geldt dit laatste volgens het niet nieuwe kerkrecht ook van de Gereformeerde Kerk van Kampen, Lutjebroek, Amsterdam, enzovoort. Maar dat blijve thans rusten *). Dit slechts willen we vragen: Wie geeft ons het recht, een plaatselijke kerk, waarin Luthersgezinden, maar ook Calvinistisch-gezinden als predikant werken, en die onder een (sedert verlengd) formulier van eendracht leeft (Bucers concordieformule) waaraan ook gereformeerden hadden meegewerkt 1), Luthers te noemen? Al kwamen de ouders, die van eigen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} eredienst beroofd, bij de door den gemeenteraad voorgetrokken kerk terecht voor den doop van hun kind, zij kwamen daarmee wel met een Duitse maar niet met een Lutherse kerk in contact. Hoe zou anders die formule van eendracht te aanvaarden zijn geweest? Hoe de plaats der niet-Lutherse predikanten? *** Zo min dus (zie verleden week *)) Knox Calvijn over den doop van roomse kinderen heeft geïnterpelleerd, zó min heeft Datheen over den (noodgedwongen) doop van gereformeerde kinderen in een Lutherse kerk Calvijn om advies gevraagd. Zoals in Delft en andere plaatsen een Waalse naast een Nederlandse kerk kan voorkomen, en in Rotterdam een Schotse naast een Noorse, en zoals deze nationale onderscheidingen tot geen prijs ‘zonder meer’ mogen verward worden met confessionele, zó is ook in Frankfort een kerk van vreemdelingen naast ene van Duitsers geweest. Die vreemdelingen waren toen nog niet te typeren door de Ned. Geloofsbelijdenis, want die moest nog gemaakt worden. En die Duitse was nog geen definitief Lutherse, want er waren nog niet - Luthers - gezinde predikanten, en men leefde er onder een eendrachtsformule. Ondergetekende, al heeft hij makkelijk praten na bijna vier eeuwen, zou, denkt hij, ook zonder gewetensconflict zijn kind hebben doen dopen in de Duitse kerk, en even sterk tegenstander zijn van de pluriformiteitstheorieën, die door dr. A. Kuyper zijn geïnspireerd. En nu kom ik vanzelf op de kwestie van dit schijncitaat. Leg wat ‘De Heraut’ Datheen in den mond lei, naast wat Datheen werkelijk schreef, en ge ziet de zakelijke verschillen: 1e. ‘De Heraut’ zegt, dat de overheid eiste, dat men de kinderen zou laten dopen in de Lutherse kerk. Maar de overheid eiste dat helemaal niet, en Datheen schrijft er geen woord van. De overheid mocht trouwens aanvankelijk de exotische Calvinisten wel lijden, al bezweek ze tenslotte voor het gekuip van invloedrijke adviseurs; 2e. ‘De Heraut’ noemt de Frankforter kerk tot twee maal toe Luthers, maar het woord Luthers komt in heel den brief van Datheen niet voor; wel vertelt Datheen, dat over den doop hij met de dominees der Duitse gemeente geen leergeschil had, en dat ze ook allerlei liturgischen omhaal, dien we bij vroegere en latere Luthersen herhaaldelijk aantreffen, in de doopceremonie achterwege lieten; bovendien zetten de Vlaamse discipelen van Datheen, bij de aanbieding van het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} kind voor den doop, de dogmatische puntjes nog eens duidelijk op de dogmatische i's; 3e. ‘De Heraut’ wekt den indruk door aanhalingstekens, als had Datheen letterlijk geschreven: ‘Wij zeggen, dat wanneer we onze kinderen in de Lutherse Kerk laten dopen, we den doop gebruiken in een ware Kerk van Christus...’ enzovoort; maar in werkelijkheid schreef Datheen (ik volg maar de vertaling- Rutgers, naar Ruys, 38): ‘Nu heeft echter dit laten-dopen-bij-de-Duitsers grote ergernis gegeven aan onze broeders landgenoten, die in Brabant en Vlaanderen zijn, en vervolgens ook aan hen, die te Santwich en te Londen in ballingschap leven; zodat zij ons beschuldigen van ik weet niet welken afval van de zuiverheid der leer en van onoprechtheid, en ons door hunne brieven ernstiglijk vermanen onze zonde hierin te erkennen. Wij daarentegen blijven vastelijk volhouden 2), dat wij ons te dezer zake van gene zonde bewust zijn. Want wij zeggen, dat wij den doop gebruiken 3) in ene ware Kerk van Christus, door den dienst van hen, die wettiglijk tot hun ambt door de overheid geroepen en door de gemeente goedgekeurd zijn.’ Het puntje, waar dus alles op aankomt, is uit onverklaarbare oorzaak door ‘De Heraut’ per abuis in den brief ingedragen. Maar het is fictief. 4e. ‘De Heraut’ wekt den indruk, ik zeg niet ‘opzettelijk’, en geloof dat ook niet, alsof daarmee ook het probleem der ambtelijke roeping was afgedaan. Men lette evenwel erop, dat het blad in zijn onnauwkeurige wijze van citeren wegliet het betekenisvolle detail, dat de overheid de predikanten had geroepen. Dezelfde overheid, die ook te beslissen had gehad over de toelating, in Frankfort, van de vluchtelingen, en die hun de Witte-vrouwenkerk had afgestaan. Men weet, dat meer dan één overheidslichaam destijds aan de heren, die de concordieformule hadden voorbereid, gezegd had: denk er aan, goede vriend, laat er geen polemiek komen, en zorg er voor, dat niet de éne theologische kemphaan zijn zin doordrijve ten nadele van den andere! Met andere woorden: de overheid had aanvankelijk (ook in Frankfort) er juist een stokje voor gestoken, dat de gemeente speciaal Luthers zou worden. Wat kon Datheen nu anders doen, dan hij deed? Finis voorlopig: ‘De Heraut’ liet zonder erg de overheid buiten het schijnbare citaat. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar juist zij had er voor gezorgd, dat in Frankfort de gemeente niet officieel Luthers mocht heten. Het door ‘De Heraut’ en prof. Dijk geconstateerde geval heeft dus in werkelijkheid zich nooit voorgedaan. En - dan moet men eens weten, hoe Calvijn op een en ander heeft gereageerd! *) Verweer in ‘De Heraut’ **) Prof. Kuyper schrijft in ‘De Heraut’, dat hij polemiek over de geschilpunten liefst zou vermijden. Wij hebben dat niet kunnen zien, toen prof. Hepp brochures schreef en medeleden ener synodale commissie beschuldigde van afwijking. ‘De Heraut’ deed toen mee. Evenmin, toen ds. Feenstra aangevallen werd. Prof. Kuyper deelt voorts mede, dat ‘het Rapport van de Deputaten, die door de synode van Amsterdam benoemd zijn om over deze geschilpunten advies te geven, zelfs aan de leden der synode niet is ter hand gesteld’. Wij constateren, dat lezers van onze bladen hebben kunnen lezen, dat er althans meer dan één rapport te verwachten zou zijn. Het enkelvoud zal hun daarom onjuist toeschijnen. Ook in Amerika heeft iemand - door onverklaarbare oorzaak - geschreven over dit door ‘De Heraut’ bedoelde rapport. Maar het is niet juist. ‘Intussen wil dit niet zeggen’, aldus ‘De Heraut’, ‘dat daarom de pers zou moeten zwijgen, wanneer min juiste voorstellingen worden gegeven, of dat men het recht niet zou hebben zich te verdedigen, wanneer men aangevallen wordt.’ Daarmee zijn we het eens. Leden der synodale commissie (prof. Hepp, dr. W.A. van Es, prof. Ridderbos, prof. Aalders, secunduslid,) en een lid van het synodale moderamen (dr. Keizer) schrijven over de bekende punten of laten er over schrijven in hun organen (‘Credo’, ‘Kerkblad Leeuwarden’, ‘Gereformeerd Theologisch Tijdschrift’). Zij doen dit allen tijdens de zittingen der Sneeker synode. Ook ondergetekende volgt gaarne hun lijn, evenals prof. Kuyper. Prof. Kuyper zegt ook iets over de pluriformiteit. En hij neemt enkele stukken over. Prof. Kuyper verklaart, dat ondergetekende ‘van deze plurifor- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} miteit der kerk niet weten wil’. Van welke niet? Dat is maar de vraag. Ik heb van het begin af aan duidelijk geschreven, dat ik van bepaalde pluriformiteitsconcepten niet weten wil. Ook dat ik het woord altijd ongelukkig vind, hetgeen wel blijkt uit de vele theorieën, die er in opgeborgen worden. Maar heb ik niet pas geleden cursief laten drukken, sommiger, niet aller pluriformiteitsleer te verwerpen? Ik dacht daarbij aan een door mij overgenomen reeks van prof. Greijdanus, geschreven lang vóór ik mee kon doen, doch mij eerst onder de ogen gekomen geruimen tijd nadat ik met schrijven over de kwestie begonnen was *) ‘Pluriformiteit’ - maar dan binnen de ware kerk. Het woord vind ik onduidelijk, en bedenkelijk, en ik heb zo'n vermoeden, dat er wel zijn, die het daarin met me eens zijn. In elk geval - prof. Kuypers mededeling is onvolledig en daardoor onjuist. Voorts zeggen én prof. Kuyper én een inzender, ds. J. van Dijk te Zevenhuizen, iets over het geval-Socinus. Ds. Van Dijk doet zijn best, den brief van Calvijn aan Socinus te vertalen. Dat is alleen maar makkelijk, want nu kunnen allen het lezen, dat Calvijn daarin den naam van kerk aan Rome inderdaad ontzegt. Alleen maar, hij doet het zo en zo, in dezen en dien zin. Juist dus wat ik zei. Dat ik onder het schrijven van mijn ‘Reformatie’-artikel niet precies pagina en deel noemde, geeft ds. Van Dijk heus nog aanleiding voor een opmerking. Hem zij herinnerd, dat ik precies aangaf, hoe men het stuk vinden kon. Natuurlijk had ik het eerst gelezen; wat ds. Van Dijk er uit aanhaalt, klopt dan ook a tot z met wat ik er van zei. Vervelend? Onnodig? Helemaal niet, goede vrienden. We boeken al weer winst. Hoor maar. a. Nog pas hoorden we zeggen: Calvijn ontzegt nooit den naam kerk aan Rome. Thans wordt in twee bladen van pluriformiteitsverdedigers, ‘Credo’ én ‘Heraut’, met mij gepolemiseerd, over de vraag, hoe, en in op wat manier, hij het wél gedaan heeft. Winst voor de kerken. Dat ds. Van Dijk Calvijns mening nog niet geheel juist weergeeft, (‘sic’, alzo interpreteert hij door: ‘tot op zekere hoogte’) komt óók wel terecht. Voorts geldt tegenover hem, wat ik opmerkte tegen dr. De Bondt. Dat de onttrekking van den kerknaam in den bewusten brief hoofdzaak zou zijn, zei ik nergens. Voor ons is hoofdzaak, dat hij het deed, hetgeen geloochend was. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} b. In ‘De Heraut’ nr. 2093 had prof. Kuyper alleen van den tweeden brief melding gemaakt. De eerste, waarin de kerk Rome ontzegd werd, bleef achterwege. Prof. Kuyper zegt nu: ieder verstandig ‘Reformatie’-lezer kan begrijpen, dat brief II toelicht wat brief I zeide. Inderdaad. Maar in 1918 kon zelfs de verstandigste ‘De Heraut’-lezer dat niet bedenken: hij wist niet af van brief I. Thans wel, dank zij nieuwe discussie. Winst voor de kerken. c. Ds. J. van Dijk goochelt nog wat met woorden. We krijgen deze reeks: 1.‘op die wijze onttrekt Calvijn den kerknaam aan de Papisten’ (citaat brief); 2.‘maar tot op zekere hoogte wil hij hem ontzeggen’ (parafrase I ds. J. van Dijk); 3.‘men kan niet zeggen, dat hij hem in absoluten zin ontzegt’ (parafrase II ds. J. van Dijk); 4.‘Calvijn heeft hem ook hier niet ontzegd’ (parafrase III ds. J. van Dijk). Draai het wieltje nóg er 'es om. Dan komen we vanzelf weer terecht bij stelling 1. En dat dit doorzichtig is, is wederom winst voor de kerk. d. In ‘De Heraut’ 2093 (3 maart 1918) had prof. Kuyper den tweeden brief van Calvijn aldus vertaald, dat daar zou hebben gestaan, dat DE kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven. In den Studentenalmanak 1940 *) had ik er reeds op gewezen, dat in het origineel niet stond: ‘de’ kerk, doch ‘aliqua ecclesia’; ds. J. van Dijk vertaalt dat nu zelf door: ‘enige kerk’, ‘enigermate een kerk’. Niets vreemds overigens: Calvijn schreef dit in najaar 1549; welnu, toen was de eerste misère van het concilie van Trente net zo ongeveer achter den rug; het concilie moest nog heropend worden en de protestanten zouden nog verschijnen! Het ‘aliqua’ ecclesia is in dien tijd begrijpelijk genoeg (zie artikel verleden week **). Maar dat ‘DE’ kerk (‘De Heraut’ '18) thans veranderd is in ‘enige kerk’ (‘Heraut’ 1940), dat is winst voor de kerken. Tenslotte: ‘De Heraut’ citeert nog dr. De Bondt, dien wij reeds beantwoordden. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ‘De Heraut’ verder van Calvijn aanhaalt, doet niets ter zake. Ik heb dat allemaal nog pas zelf ook gezegd. Calvijn verklaart: de paus is beter dan libertijnen. Ik schreef nog pas: de paus is beter dan communisten of N.S.B.-ers. Ben ik daarom vóór de pluriformiteit? Op dit éne punt dus nog géén winst: men spreekt nog altijd om de zaak heen. Keulen en Aken, zullen we maar denken. In ernst. Tenslotte: ds. J. van Dijk schrijft: Prof. Schilder zal nog meer moeten schrijven. Het kan hem gebleken zijn, dat ik dat inmiddels heb gedaan. Frankfortiana *) In onze bespreking van de kwestie-Datheen kwamen ook de kerkelijke verhoudingen te Frankfort aan de Main ter tafel. Al kunnen we deze week nog niet naar Calvijn luisteren, het heeft toch zijn nut, bij de Frankfortse gebeurtenissen nog een enkele kanttekening te geven bij wijze van toegift. 1. We merkten in ons vorig artikel op, dat de gemeente der Duitsers nog niet een Lutherse kerk mocht heten in onderscheiding van de gereformeerde, zoals ‘De Heraut’ den indruk gegeven had. We wezen er op, dat de onderscheiding tussen ‘Duitse’ en ‘vreemdelingenkerk’ nationaal was, doch niet confessioneel. Ten overvloede blijkt dit nog hieruit, dat de buitenlanders de Augsburgse belijdenis plus de daarop gevolgde ‘Apologie’ hadden ondertekend. Petrus Dathenus heeft in zijn ‘Kurtze und Warhafftige Erzelung’ ons interessante bijzonderheden omtrent de vluchtelingenkerk verteld. In dat boekje is ook opgenomen een polemisch-apologetisch geschrift van Valerandus Pollanus, die er op wijst, dat men van de zijde der vreemdelingen overtuigd was, dat men een op de spits drijven der tegenstellingen tussen de protestanten ongeoorloofd achtte - weshalve zij dan ook van oordeel waren, dat ná het godsdienstgesprek van Marburg, waarin men elkander had gevonden in een formulier van eendracht, de éne groep de andere moest verdragen. Hoe lang? Totdat God aan de dwalenden, of anders aan de beide groepen de ogen zou openen. Maar uitdrukkelijk werd aan het voorgaande (139) nog toegevoegd (140), dat niemand alleen om de kwestie, waarover destijds tussen de Lutherse en de Calvi- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nistische partij de strijd liep (het was de kwestie van de manier, waarop Christus in het avondmaal tegenwoordig was) een andere kerk mocht veroordelen op zijn eentje, ‘nach seinem gefallen allein’. Hoe kon men dan beweren, dat de onderscheiding tussen de vreemdelingenkerk en de Duitse een confessionele was? De vluchtelingen zelf protesteren daartegen. Láter gaan de zaken anders staan. 2. De vraag van zoëven dringt met nog te meer klem zich op, als we lezen, hoe de vreemdelingenkerk stond tegenover de Augsburgse belijdenis, die later in tegenstelling met die van andere kerken is komen te staan, maar toen aanvaard kon worden ook door deze vreemdelingen. Ze hadden meer dan eens gezegd: wij zijn niet tegen de Augsburgse belijdenis. Welnu, zo voegde één der tegenstanders, Westphalus, hun toe: als gij dan de Augsburgse belijdenis zijt toegedaan, houdt u dan ook daaraan! (125). Hierop antwoordt Valerandus Pollanus: dat doen we ook. In december 1556 verklaren À Lasco, Pollanus, Hovbraque, Hornus en Dathenus, dat hun avondmaalsleer niet strijdt met de Augsburgse Belijdenis noch met de daarna gevolgde ‘Apologie’. (102). In de voorrede op hun ‘Purgation’, een verdedigingsgeschrift, herinneren ze er aan, dat ze de Augsburgse belijdenis met de Apologie hebben ondertekend. Hoe kan men dan tegenwoordig ten gunste van een pluriformiteitsleer gebruik maken van het feit, dat Datheen ook die Duitse plaatselijke kerk in Frankfort ‘ware kerk’ noemde? Zou een kerk, welker belijdenis men ondertekend heeft, niet zo mogen heten, zolang er althans geen ándere oorzaken van scheiding zijn? Men vergete niet, dat de overheid het geweest is, die aan de vreemdelingen den eigen eredienst onmogelijk maakte. Dat had niet die grootheid, die men later ‘de Lutherse Kerk’ (!) noemde, gedaan. ‘Een nog niet Lutherse Duitse plaatselijke kerk van 1561’, kan toch eigenlijk niet door ‘De Heraut’ of door prof. Dijk als ‘de Lutherse Kerk’ met goede reden worden aangediend. Wie in onze eeuw zonder meer hoort spreken van ‘de Lutherse kerk’, denkt vanzelf aan heel wat anders dan aan die plaatselijke kerk van Frankfort. 3. De kwestie is interessant, óók in verband met het bekende alarmkreet - artikel van prof. Waterink, gesteund door ‘De Heraut’. We hebben én in ‘De Heraut’ én in ‘Credo’ gelezen, dat men maar eens denken moet aan Utrecht 1905: toen ging het om wijziging ener zinsnede in artikel 36 der Belijdenis, en de rapporterende commissie had gezegd, dat men zich bij de lezing en verklaring van wat in de confessie staat, ook dus van die éne zinsnede betreffende de taak der overheid inzake wering en uitroeiing der ketterij moest houden {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de historische betekenis der woorden. Natuurlijk strijdt daartegen onder ons niemand. Maar de historische betekenis ener uitspraak in de confessie is wat anders dan een dogmatische opinie van één of meer dergenen, die haar opstelden. We wezen er reeds op, dat de belijdenis soms woorden kiest, die ruimte laten voor divergerende meningen binnen het raam der confessie. In zo'n geval zou het juist ingaan tegen den historischen zin, als iemand die open ruimte wilde inkrimpen. Wat in de confessie staat, dát bindt ons; en dát moet eerlijk worden aanvaard in zijn historische betekenis. Maar wat er niet in staat, moet men er niet in leggen: dat is óók onhistorisch. 4. Welnu, op dit punt hebben de dominees der vluchtelingenkerk te Frankfort. A Lasco (!), Pollanus, Dathenus plus twee anderen zeer duidelijk zich uitgesproken. Juist, nu we ‘De Heraut’ terecht de grote betekenis van Datheen hoorden uiteenzetten voor wat het stuk der pluriformiteit betreft, is het goed, aan Datheen te herinneren voor wat betreft hetgeen we nu maar kortheidshalve de ‘alarmkreetkwestie’ noemen. In december 1556 lieten gezegde predikanten hun ‘Verantwortung der Frembden Kirchendiener zu Franckfurt’ drukken. Ze vertellen, dat hun tegenstanders hun tegenwerpen, dat men de opvatting (‘den verstand’) der Augsburgse belijdenis meer uit de boeken dergenen, die haar schreven, dan uit de confessie zelf moest afleiden. Zelf beweren de heren van de oppositie dan ook parmantig, dat zij het ook met die schrijvers eens geweest zijn, in de dagen, toen de confessie werd opgesteld. De dominees der vluchtelingenkerk, ook Datheen dus, nemen de oppositie van deze tegenwerpers op gemoedelijke manier in het ootje. Wel, wel, moeten we ook al met al die dogmatische schrijvers het eens zijn? We dachten anders, dat de aanklacht tegen ons luidde, dat we van de confessie zelf afweken! Nu hebben we, zo gaan ze verder, al bewezen, dat de confessie zelf, helemaal, op onze hand is, en dat juist onze tegenstanders, als ze onze leer veroordelen, daarmee de (Augsburgse) confessie zelf verloochenen! Maar ja, als ze ons nu gaan aanklagen, dat wij niet met de schrijvers der Augsburgse belijdenis instemmen, dán gaat de hoofdstrijd niet meer over de leer der confessie, die wij immers bewaard hebben. Want het maakt nog al heel wat verschil: de Augsburgse belijdenis zelf, óf...de auteurs, die haar hebben vervaardigd! Het is toch klaar als een klontje, dat die schrijvers heel wat meer hebben geleerd, dan in de confessie is vastgelegd. Wij voor ons weten overigens niet, hoeveel van die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} heren auteurs er zijn, die dan aan de Augsburgse confessie gewerkt zouden hebben; wél weten we, dat ze, naast de Apologie, op naam van Melanchthon is gesteld (87). Andere geleerden, die aan de Augsburgse confessie hebben gearbeid, hebben daarnaast ook wel het een en ander geleerd, dat niet met de confessie overeenkomt. Vooral nu Melanchthon den tekst heeft doorgezien, en officieel laten bekrachtigen, moet men de belijdenis niet naar den zin en de mening van een of anderen schrijver uitleggen, en verstaan, want óók die schrijvers dient men te beoordelen naar de confessie! Al zouden wij dus beweren, dat wij een afschuw hebben van de opinie der auteurs der Augsburgse belijdenis, dan hadden onze opponenten daarna nog niet kunnen bewijzen, dat wij van de confessie zelf ons hadden verwijderd. Want zij moeten hun leer en mening uit de confessie als uit de goede bron kunnen ontlenen, en dan, als ze kunnen tegen ons volhouden. Tot nu toe is dat niemand gelukt. Tot zover de eerste schermutselingen met deze opponenten. Leerzaam genoeg voor het recht waarderen der bekende waarschuwing van prof. Waterink. 5. Maar we zijn er nog niet. De tegenstanders der Frankforter vreemdelingen beweren: bij de vaststelling der confessie heeft men vaak kortheidshalve, om geen al te breed stuk te krijgen, zich moeten beperken; daardoor zijn (88/9) ettelijke artikelen in duistere en dubieuze bewoordingen geredigeerd, bewoordingen, waarmee men meer dan één kant uit kan. Dat is dan ook, volgens deze opponenten, de reden geweest, waarom er later een ‘Apologie’ der belijdenis bij komen moest; een tweede geschrift, van eenzelfde auteur afkomstig; en dáárin dient men nu de rechte interpretatie der confessie te zien. Wie het met de Apologie niet eens is, die staat ook met de confessie zelf op gespannen voet. ‘Klaar is Kees.’ Daarop geven de vreemdelingen-dominees dit bescheid: De Apologie en de confessie kan men niet op één lijn plaatsen, niet gelijkwaardig noemen, ook al zijn ze beide van dezelfde hand. De confessie is door alle ‘stenden’ officieel aanvaard en in den religievrede opgenomen. Niet alzo de Apologie; deze is wel verdragen, maar niet aangenomen om in autoriteit en waarde met de confessie gelijk óp te delen. Waarom dan ook de Apologie zich meer moet richten naar de goede interpretatie der confessie, dan dat de confessie haar gezag, haar aanzien en haar interpretatie zou moeten {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen van de Apologie. Als wij dus onze leer kunnen confronteren met de confessie, moet dat al voldoende zijn. Men kan ons niet eens omvér redeneren met beroep op de Apologie. Ten overvloede - om de maat vol te meten - verzekeren zij dan, dat hun avondmaalsleer zélfs met de Apologie zich verdraagt. Maar dat doet er niet meer toe. Hoofdzaak is, dat zij zó de verhouding zien tussen a.de belijdenis en haar auteurs voor wat private mening betreft; b.voor wat de belijdenis en haar interpretatie of ook apologie aangaat. Ik kies liever de mening van Petrus Dathenus, dan die van prof. Waterink en ‘De Heraut’ van 1940, voor zover ze zich in dezen bij prof. Waterink aansloot. Trouwens, heeft niet ‘De Heraut’ vroeger geschreven, ‘dat een overdreven confessionalisme den band aan de confessie niet versterkt, maar juist verzwakt’ (‘Heraut’, nr. 1657)? We zouden over dat woord ‘overdreven’ in discussie kunnen treden, doch achten het niet nodig: de bedoeling is wel duidelijk. 6. Nu we toch aan Datheens ‘Erzelung’ bezig zijn: ons trof daarin, dat in de voorrede der Kerkenordening enzovoorts der vreemdelingenkerk wordt gezegd: ‘waar het pausdom nog regeert en in zwang is, daar steken wederdopers en allerlei secten den kop op: want ze hebben geen geschikte leermeesters; in stee van door rechte herders, worden ze door grijpende wolven geregeerd’ (160). Zegt die uitspraak niet iets in verband met den brief van Calvijn aan Sadoletus? Onder ulieder (roomse) overheersing zijn nog kerken onder het juk, zegt Calvijn daar anno 1539. Dat zijn de kerken, die nog tot reformatie moeten komen onder vaste reformatorische leiding: anders krijgt men sectarische woelingen. Onder praesidium van Sadoletus zijn dus ook secten, sectarische gezelschappen! Maar dat steunt geen pluriformiteitsleer: want die secten noemt Calvijn geen kerk. Guido de Brès evenmin, zoals wij zagen. 7. Tenslotte: als de door de luthersgezinde partij onderdrukte vreemdelingen van hun eredienst beroofd zijn geworden, dan klaagt Datheen, dat dat scheurmakerij geweest is. Ze hebben maar gezocht naar argumenten, en dat, niettegenstaande dat de vreemdelingen niet alleen de Augsburgse belijdenis, doch ook de Apologie, en óók de Regensburger Artikelen 1) en de reeds gemelde Concordiaformule van Bucer hebben aanvaard. Dat staat in hetzelfde boek {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} (43), waarin we ook lezen, dat hun bij de overheid ingediende belijdenis door Calvijn is goedgekeurd. Niet dus wat Calvijn voor zichzelf zou begeren, doch wat men kon bereiken en had bereikt, was voor hem de beheersende vraag, als het er om ging, na te gaan, waar de kerk van Christus nog wél, en waar ze niet meer dien naam moest voeren. 8. Wat het verdere verloop der moeilijkheden, en vooral wat Datheens waardering der onderdrukkers na de gevallen beslissing betreft, is het slot van Datheens geschrift leerzaam. Zeker, zo zegt hij, wij, arme vreemdelingen op Duitse bodem, hebben zelf ook veelszins schuld: we hebben in eigen kring lang niet zo met elkaar geleefd als het behoorde. Als we nu door u, bovendrijvende partij van Frankforts kerk, onderdrukt worden, onder inroeping van den sterken overheidsarm, dan zijt gij voor ons wat, naar Jesaja 10, Assur betekende voor Gods volk. Assur was de gesel, de roede van Gods toorn over zijn ongehoorzame volk. Maar, vergeet het niet: die roede is straks zelf verbroken. Dat spelt niet veel goeds voor wie den pluriformiteitskant uit wil. En dat Calvijn dezen toon niet onchristelijk vindt, dát kunnen we zien, als we hierna hem zelf over de Frankforter narigheden zullen horen spreken. *) Trente en Sadoletus **) Dr. A. de Bondt komt in ‘Credo’ terug op enkele passages uit mijn artikeltje van veertien dagen geleden. ***) We antwoorden bij dezen. 1. Onze lezers herinneren zich, dat dr. De Bondt een brief van Calvijn aan Sadoletus (rooms) geschreven had, waarin Calvijn uitsprak, dat door Sadoletus (en consorten, voeg ik er aan toe, er stond ‘praesidetis’, meervoud) nog wel kerken van Christus werden overheerst. Ik wees er op, dat dat helemaal geen wonder was; we waren nog zes jaar vóórdat het concilie van Trente bijeenkwam, en een reformatie ging destijds niet een-twee-drie in haar werk. Nu vraagt tot mijn verbazing dr. De Bondt of Calvijn inzake de betekenis van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Trente wel net zo dacht als Van Toorenenbergen! Ik antwoord: gelukkig niet, daar is Calvijn veel te veel calvinist voor. Maar wat doet dat er toe? Ik wees op het meervoud: praesidetis. Jullie roomse machthebbers, speelt nog veelszins den baas over Christus' kudden. Is dat soms niet zo? Wil dr. De Bondt eens de jaartallen nagaan van de hervorming? Schotland? Nederland? De uithoeken van Europa? 't Is niet de vraag, in hoeverre Calvijn op Trente wachten wil, als het aan hém ligt. Want de kwestie is doodeenvoudig deze, dat het niet aan Calvijn ligt. Hij moet de feiten nemen zoals ze zijn. En als dan hier de keizer, dáár een landgraaf, elders een keurvorst, een gemeenteraad, de stenden al maar door de beslissing tegenhouden, op een compromis aansturen, dan blijven de kerken van Christus nog lang ‘onder het juk’. In heel het stuk van dr. De Bondt lees ik geen woord over de geografische moeilijkheden van de zestiende eeuw. Toch wees ik daarop. 2. Toch ligt in die geografische moeilijkheden voor wie even nadenkt, één der factoren, die het werk der reformatie van ons werelddeel deden lopen over enkele tientallen jaren. Andere factoren zijn natuurlijk: de overheid, de lage trap der volksontwikkeling, de moeilijkheden om het volk te bereiken, enzovoorts. Dr. De Bondt ontduikt de eigenlijke kwestie. 't Is niet de vraag, of er niet nog kerken onder het juk zijn, maar of volgens Calvijn, laat ons zeggen in Genève, een tweetal gemeenten naast elkaar mogen bestaan, zó, dat Calvijn zou beweren: de éne ware kerk van Christus wordt door Calvijn gepraesideerd, de andere ware kerk van Christus door Sadoletus. Dát ware knap werk, als dat door dr. De Bondt bewezen werd. 3. Ja maar, zegt dr. De Bondt, als men op Trente had moeten wachten, ware alle reformatorisch werk van vóór 1545 scheurmakerij geweest. Waarom? Het hangt er maar van af, op wat manier, en onder welke nadere bepaling men zich losmaakt van de hiërarchie. Wie zijnerzijds hereniging met de ontrouwen, als zij weer getrouw mochten worden, afsnijdt, is geen reformator. De brief van Calvijn aan Sadoletus zelf bewijst, dat Calvijn zich niet ontslagen achtte van ‘het bloed’ van Rome. 4. Daarom is het ook onjuist, als dr. De Bondt zegt: ‘waar het alleen om gaat, is, of voor Calvijn in dit concilie (van Trente) het criterium lag’. Welneen, - het is maar de vraag, of voor diegenen, die er nog op wachten wilden, het criterium er lag. Stel, dat in de dagen der doleantie leider A vindt, dat leider B te lang wacht met het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ter hand nemen van de reformatie der kerk, moet dan leider A ophouden, te geloven, dat er nog kerken van Christus ‘onder het juk zijn’? Als de man dat geloofde, kon hij tot B en zichzelf dadelijk zeggen: houd maar op! Dat Calvijn tegen de interimspolitiek fulmineert, behoeft dr. De Bondt ons dan ook niet te herinneren. Maar ze was er nu eenmaal. Leider A en leider B! 5. Ja maar, zegt dr. De Bondt, het was niet in Zwitserland, doch in Duitsland, dat men interimspolitiek voerde. Vrage: wie heeft iets anders gesuggereerd? Zat dan soms het roomse instituut alleen in Zwitserland? Of ook in Duitsland, Polen, Schotland, en ik weet als niet, waar nog meer? Als Calvijn aan Sadoletus schrijft: gij en uw confraters, mijnheer Sadoletus, voert nog over heel wat kerken van Christus den heersersstaf, geholpen door menige wereldlijke overheid, dan ziet hij een gebied zich voor den geest staan, dat heus wel groter is dan Zwitserland. Dr. De Bondt moet dat niet vergeten. Als Calvijn het wél vergeten had, was de Reformatie in een slop doodgelopen. 6. Calvijn, aldus dr. De Bondt, verwachtte niets van het concilie van Trente. Dat wil ik wel geloven. Ondergetekende verwachtte niets van ‘Kerkopbouw’ en ‘Kerkherstel’, en heeft dan ook in dit blad er maar heel weinig over geschreven, en andere persbroeders hebben er heel wat inkt voor overgehad. Maar áls er iets van gekomen was, dan had ondergetekende aanstonds van Godswege met alle persbroeders een taak gekregen tegenover het zich bekerende instituut der Hervormde Kerk. Zo zou het met Calvijn en Trente ook geweest zijn. 7. ‘Aan het “interim” kan wél de naam Melanchton, niet die van Calvijn verbonden worden’, zegt dr. De Bondt. Afgedacht daarvan, dat dat niets verandert aan wat ik opmerkte over ‘leider A en leider B’ van hierboven, is dat maar een halve waarheid, en de verzwegen helft van die waarheid is juist deze, dat Calvijn erkent, dat als anderen het reformatiewerk in langzamer tempo doorvoeren, al of niet noodgedwongen, de beslissing nog is uitgesteld. Dat nuchtere feit behoefde dr. De Bondt niet op den achtergrond te dringen, want de grote kwestie is deze, hoe loopt volgens Calvijn in de plaatsen, waar een definitieve ‘Entscheidung’ (beslissing) viel, de wettige verbonds- en kerklijn? Hoe is het na de beslissing? 8. In zijn ‘Antidotus’ zegt Valerandus Pollanus (zie Dathenus' ‘Kurtze und Warhafftige Erzelung’, bl. 113), dat na het Marburger {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek (waarbij naar bemiddeling gezocht werd) de eenheidsformule is ondertekend door Luther. Oecolampadius, Osiander, Hedio, Brentius, Melanchton, Bucerus, Ionas, Zwinglius, Agricola. En in de voorrede op hun geschriftje ‘Purgation’ (verantwoording van de buitenlandse predikanten in Frankfort, over wie vorige keer geschreven werd), merken de predikanten À Lasco, (schrijver van het stuk) Pollanus, Hovbraque, Hornus en Petrus Dathenus op, dat hun geloofsbelijdenis, die ze ter zelfverdediging hadden ingediend, in de (destijds betwiste) avondmaalsleer niet afweek van de Augsburgse geloofsbelijdenis; elders, dat ze zelfs niet in strijd was met de Apologie der Augsburgse Belijdenis. Zowel aan de Augsburgse Confessie als aan de Apologie is de naam van Melanchton verbonden. Welnu, nadrukkelijk vestigen ze de aandacht er op, dat deze hun belijdenis te voren door Calvijn was ingezien en goedgekeurd; ze hadden zelfs de Augsburgse ondertekend. Het was À Lasco die de belijdenis-in-kwestie aan Calvijn had kenbaar gemaakt (ook Bullinger). Een bewijs, dat ook Calvijn bedacht, dat de reformatie zo lang mogelijk haar eenheid moest zoeken te bewaren, en dat ook Calvijn de feiten aanvaardde daar, waar het tempo der Reformatie een ander moest wezen, dan hij wenste of nodig had. (Erzelung 67, v.) Een bewijs ook, hoezeer dr. De Bondt buiten de kwestie (van den brief aan Sadoletus inzake de kerken ‘onder het juk’) óm gaat, als hij vraagt, of soms Calvijn zijn definitieve houding tegenover Rome nog bepalen moest vóór 1551 (toen het concilie van Trente zijn 13de zitting hield; door ons vermeld). Niemand heeft dat beweerd. Wel is beweerd, dat Calvijn niet zo dwaas is geweest te denken: ik heb in Genève de zaak voor elkaar, en Luther heeft de pauselijke bul verbrand, en nu is overal de kerk vrijgemaakt. Hij heeft alles gedaan, om de definitieve ‘Entscheidung’ waar ook, vrij te houden van niet-constitutieve geloofsbinding. Maar NA die Entscheidung, dán komt de vraag: wat nu? Die vraag ontgaat dr. De Bondt. 9. Het door dr. De Bondt mij in de schoenen geschoven ‘criterium’ (als zou n.l. voor de bepaling van het al of niet nog onder het juk verkeren van kerken 1545 het beslissende jaartal zijn), is dan ook door dr. De Bondt verzonnen, niet door mij gesteld. Want primo heeft dat concilie jaren en jaren geduurd, secundo moet men verschil zien tussen de besluiten nemende clericale heren en de door hen overheerste gemeenten, die nog niet de reformatie hadden leren {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen. Maar dit is gezegd: indien jaren na 1545 pas ook van Romes zijde de breuk definitief geworden is, dan was er toch zeker vóór 1545 (Calvijn schreef Sadoletus in 1539) nog geen definitieve breuk over heel de linie. Als ik van iemand, die in 1929 door iemand kinderloos genoemd is, vertel: dat begrijp ik, want hij is pas in 1935 getrouwd, dan moet dr. De Bondt niet schrijven: dus is volgens K.S. het jaar 1935 beslissend. Want misschien kreeg de man zijn eerste kind pas in 1940, ik noem maar een cijfer. 10. Dr. De Bondt betoogt, wat uilen naar Athene dragen betekent, dat er toch nog overblijfselen van de kerk onder Romes tirannie zijn. Maar hij ontloopt de kwestie waar het over loopt, of zo'n paar ‘resten’ nu weer een ‘kerk’ zijn. Een paar misvormende resten zijn die een kerk? Troost voor Finland, als het de door een ‘voltreffer’ vernielde huizen ziet: toch nog huizen, meneer; we ontzeggen de naam ‘huis’ daaraan niet, althans niet in absoluten zin! Ik denk, dat de Finnen het een schralen troost zouden noemen. Ik moet al weer waarschuwen tegen het aanblazen van enkele vonkskens tot een vuur, en het omtoveren van enkele resten tot een huis, en het verwarren van een aanknopingspunt, of een ongeordende verzameling van punten tot een vlak. Er is nog logica en Trigland, die tegen de Remonstranten (inzake het natuurlijk licht) al waarschuwde tegen het aanblazen van enkele vonkskens tot een vuur, is er óók nog. Ik geloof, dat we elkaar moeten waarschuwen: inzake het beeld Gods - in mijn Catechismusverklaring I ging ik er uitvoerig op in - heeft reeds iemand de resten van de gaven van het beeld Gods omgevormd tot een restbeeld. En nu gaat dr. De Bondt redeneren alsof resten van de kerk een restkerk zijn, waaraan de kerknaam niet ontzegd mag worden! Een ongeluk komt zelden alleen. 11. Ja, er is toch sprake van kentekenen der kerk, zegt dr. De Bondt. Hij ga eens de betekenissen van het woord kentekenen na, én de Latijnse of Franse woorden, die door ‘kentekenen’ vertaald zijn. Sporen in de sneeuw zijn ook kentekenen, dat de vos er voorbijgegaan is. Maar de jager zou vreemd opzien, als een goeie vriend aan zijn vrouw berichtte: ga de tafel maar vast dekken, je man heeft de sporen van den vos gezien, ergo de vos was daar aanwezig. Dat is maar één kant van het geval, ik geef het toe; maar als dr. De Bondt wil, kunnen we er verder over doorpraten. Sporen, resten, overblijfselen der kerk zijn wat anders dan haar ‘notae’, haar merktekenen. De resten van dode kamelen in de Sahara zijn {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} geen merktekenen van de aanwezigheid der kamelen op die plaats. Ik schrijf dit artikeltje buitenshuis, en kan niet nagaan, wat er in de Institutie in het Latijn staat. Maar ik geef dr. De Bondt op een briefje, dat er niet het woord staat, waarmee de merktekenen der kerk van Christus worden aangeduid door Calvijn. 12. Dr. De Bondt verwijst naar ds. J. Dijk (Zevenhuizen), die door mij reeds is beantwoord. Het is helaas koekoek-één-zang. Calvijn zegt: alzo (sic) ontzeggen wij den naam kerk aan Rome. En ook dr. De Bondt maakt er nog weer van: een ontzeggen-met-een beperking. Een aanduiding van wijze wordt veranderd in een aanduiding van graad. Dat kan er raar gaan uitzien voor de logica. Als iemand zegt, dat dr. De Bondt zijn huisvaderlijke plichten zó en zó opvat, mag ik dan zeggen: hij vat ze op met een beperking? We zouden, vrees ik, kwade vrienden worden, als ik dat zei. 13. Als ik met de stukken aantoon, dat Calvijn inderdaad den naam kerk Rome ontzei, dan antwoordt dr. De Bondt: niet in absoluten zin. Ik zou daar misschien ietwat gewilliger naar luisteren, als eerst erkend was: goed, we geven toe, dat de bewering ‘nooit is de kerknaam ontzegd’, onhoudbaar bleek. Maar neen. Wil dr. De Bondt nu eens zeggen, uit welk leerboek van de logica hij het verschil tussen ontzeggen en niet-absoluut-ontzeggen heeft? We komen dan verder. We vinden nog al eens bij de oude theologen op een gestelde vraag: A.c.D. Of: N.c.D. Dat betekent 1): ja, maar er moet iets bij gezegd worden; of: neen, maar er moet iets bij gezegd worden, misschien, dat dr. De Bondt aan zo iets denkt. Maar dan komen we geen stap verder, als die nadere onderscheiding (dat, wat er nog bijgezegd moet) in den nevel blijft hangen. Die nevel, waarin bijvoorbeeld de jaartallen van de Reformatie worden verontachtzaamd, of waarin van het woord ‘kentekenen’ (overblijfselen, gedeformeerde resten enzovoort) een gebruik gemaakt wordt in dier voege, dat men associaties wekt aan het woord ‘kentekenen’ of merktekenen der kerk. Over die kwesties sprak dr. De Bondt niet. Hij helpt niet. Op de vraag ‘ontzegt Calvijn den naam kerk?’ antwoord ik: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} A., dat wil zeggen ja. Kan ik iemand er een genoegen mee doen, dan wil ik er wel van maken A.c.D., dat wil zeggen: ja, maar we kunnen nog wel enig misverstand afsnijden. Dr. De Bondt evenwel zegt: A.n.a., dat wil zeggen ja, maar niet absoluut. Dat vindt ik niet duidelijk. Ik wacht op de exegese van: c.D. En voorlopig troost ik me hiermee, dat het sterke: N. (neen! nooit is de kerknaam ontzegd) door dr. De Bondt is weersproken, zij het dan ook, dat hij het, ik zou haast ondeugend worden, deed met een weerspreking ‘niet in absoluten zin’. ‘Niet zonder meer.’ ‘Niet absoluut.’ Sic dilabitur aetas. 14. Heeft deze gedachtenwisseling nut? A.c.D. Frankforts moeiten en Calvijn *) We heben gesproken over de wrijving tussen de uitheemse en de Duitse gemeente in Frankfort aan de Main, en zouden nog een en ander opmerken over Calvijns houding in deze aangelegenheid. In den bekenden brief, dien Datheen aan Calvijn schreef (C.R. 19, 397/8), vermeldt Datheen rondweg, dat er gemeenteleden waren, die, nadat de bovendrijvende partij der lutheranen de funeste raadsbeslissing (weigering van eigen eredienst voor de buitenlanders) had weten door te drijven, de Frankforter stadskerk niet langer kerk wilden noemen. Was dat een kerk, die de zuivere leer zó wegwerkte? Die lutheranen hoorden niet bij de kerk van Christus; en wie van hun ambtsdienst gebruik maakte, die bezoedelde zich maar (brief 3852, 19, 523). Anderen waren er, die zó ver niet gingen, maar het toch ongeoorloofd achtten, gebruik te maken van den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst dergenen, met wie naar Paulus' onderricht zelfs geen brood gegeten mocht worden. Hoe oordeelt nu Calvijn? Wie gelezen heeft, wat én ‘De Heraut’ én prof. Dijk over Calvijn en Datheen schreven, zal geneigd zijn, te denken: hij zal, vanwege het-ware-kerk-zijn der Frankforter gemeente wel zeggen: zó erg is het toch niet? Ge moogt het wel onaangenaam vinden, uit het u toegestane kerkgebouw weer verjaagd te zijn, maar in elk geval: een ware kerk blijft over, om den doop te ontvangen. Toch is het wel een ánder geluid, dat Calvijn laat horen. In brief 3807, gericht tot de Vlaamse kerk te Frankfort (19, 461 v.), en gedateerd 18 juni 1562, geeft hij het advies, liever de stad te verlaten, dan opzij te gaan voor die lutherse partij. Het zou toch een al te kruiperige huichelarij worden, zijn kinderen ten doop te presenteren bij mensen, die er voor uitkomen, vijandig te staan tegenover onze waarlijk christelijke religie. Hun bedoeling is duidelijk: ze willen triomferen over de zuivere waarheid, die wij door Gods genade belijden. En zou het nu billijk wezen, dat wij hun de hand zouden geven bij hun preken, om hun behulpzaam te zijn bij het vertrappen van de waarheid Gods? Ge zult - aldus Calvijn - mij willen antwoorden, dat onder hen toch de wettige dienst is. Laat me volstaan met er op te wijzen, dat de bediening van het avondmaal onafscheidelijk verbonden dient te zijn met die van den doop. Dat geluid is fors genoeg. Want voor Calvijns besef is het drijven van hen, die in den strijd tegen de waarheid de hand hebben, schismatiek. Zij, die met alle geweld de Duitse gemeente aan speciaal lutherse partijbelangenpolitiek willen knechten, verbreken dáárdoor de eenheid. Over personen praten wij niet, zo schrijft Calvijn, want dank zij Gods genade, weet ik wel, dat de waarheid van het sacrament niet afhangt van den persoon, die het bedient. Maar het probleem is hier een ander dan dit. Staat het een gelovige vrij, hem als herder te ontvangen, die openlijk de waarheid van het heilig avondmaal met recht gebruik en instelling daarvan, aanrandt en onderstboven keren wil? En die vrijwillig zich scheidt van de ware kerken van Christus 1)? En al wil ik nu niet alles zo precies en haarfijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} uitpluizen, ik houd dan toch tenminste vol, dat wie zijn kind bij de luthersen ten doop aanbiedt, open en rond moet uitkomen voor zijn belijdenis aangaande het avondmaal (dat was destijds het voorname geschilpunt) en getuigenis dient af te leggen van zijn eenheid met de kerken, die met hem hetzelfde gevoelen zijn toegedaan. Tot zover Calvijns advies, dat men ook heeft opgevolgd 2), zoals Datheen later Calvijn meldt (brief 3852, C.R. 19, 522). Trouwens, het wás reeds duidelijk geconstateerd, in Datheens eerste brief, dat de ouders, die in hun verlegenheid dan maar bij de Duitsers den doop aanvroegen, voor hun gevoelen inzake het avondmaal plachten uit te komen, en dat er dus van veinzerij geen sprake was. Maar dát doet hier niet ter zake. Het trekt onze aandacht, dat voor Calvijns besef de band der gemeenschap wordt doorgesneden dáár, waar men de ware kerk van Christus vervolgt. Wie daaraan meedoet, brengt het schisma; en scheidt zich vrijwillig van de ware kerken van Christus. Deze algemene regel, door Calvijn gesteld, is hierom te meer van betekenis, wijl Calvijn daarmee nog geenszins speciaal de Frankforter moeilijkheden toont gepeild te hebben. Zó, als hij het hier zegt, zó ziet hij straks de lijnen lopen. Wie de belijdenis der kerk nodeloos verengt en zelfs de oorzaak wordt, dat wie God waarlijk vrezen naar Zijn Woord, van de gemeenschap der kerk worden uitgesloten, die wordt daardoor schismatiek. Die waarheid keert zich eerst tegen de Duitse kerk te Frankfort. Versmalt ze haar basis, en drijft ze uit wie over bepaalde punten anders denken dan de machthebbertjes, ook al hebben de andersdenkenden alle formulieren der Frankforter kerk ondertekend, die is schismatiek. Want die wil van een Duitse kerk een niet maar officieus, doch officieel lutherse maken; van een bredere basis een smallere; van een reformatorische gemeenschap een partijgezelschap. *** Als nu Datheen in zijn volgenden brief (3852, 19, 523) diezelfde waarschuwing tegen schismatiek drijven, ook tot de calvinistischgezinden wil gericht zien, liefst ook door Calvijn zelf, dan is dat natuurlijk geheel in den geest van Calvijn zelf. Er waren onder de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders, die niet naar elders wilden verhuizen (al was de gelegenheid daar toe opengesteld), die dus in Frankfort bleven, maar zó verstoord er over waren, dat sommige ouders hun kind dan maar lieten dopen bij de stadskerk (de Duitse), dat zij zich van hen afscheidden. Er waren er ook, die o zo hoog opgaven van al de ondeugden en gebreken en fouten der stadspredikanten en die daarmee indruk wilden maken op de ouders-in-kwestie, teneinde hen te overtuigen, dat zij bij zó slechte personen geen kind moesten laten dopen. Bij deze groep lag dus het bezwaar niet zozeer in de kerk van Frankfort, als wel in de personen van de dominees. Maar, zo vraagt Datheen, ligt dat niet op de lijn der Donatisten? Hangt de betekenis van het sacrament dan af van de waardigheid van den persoon, die het bedient? 3) Derhalve zijn het twee vragen, waarop Datheen van Calvijn graag een helder antwoord zou willen ontvangen, om den lastigen broeders in eigen huis den mond te kunnen stoppen: a. of die vergadering, waarin het evangelie verkondigd wordt, en van de sacramenten een recht (zuiver) gebruik gemaakt wordt, ondanks enkele vlekjes in de leer aangaande de sacramenten 4) en in de zeden, een deel van Christus' kerk was, ja dan neen; b. of het een godvrezend man, die nu eenmaal in Frankfort verblijf houdt, en elders niet terecht kan, en die voor zijn geloofsovertuiging rond en open uitkomt, alsmede tegen ingeslopen bederf protesteert, vrij staat, voor den doop gebruik te maken van den dienst dergenen, die de schuld er van dragen, dat ons kerkgebouw gesloten werd en onze ambtsdienst ons verboden werd (19, 523, 524). Teneinde alle misverstand af te snijden, merken we nog op, dat het probleem van dat dopen in de Duitse kerk opkwam in de periode, waarin de getroffen gemeenteraadsbesluiten nog maar als voorlopig golden. Dat blijkt zeer duidelijk uit de bijlage bij Datheens brief (19, 524). {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In april 1561, zo lezen we daar, kwamen de stadspredikanten den gemeenteraad verzoeken, om òf bij raadsbesluit de vreemdelingen in leer en liturgie gelijk te schakelen met de stadspredikanten, òf anders hun kerkgebouw te sluiten. Op 22 april is door den gemeenteraad in dien geest besloten. Aan de vreemdelingen werd het bekende verbod opgelegd zólang, tot ze 5) in leer en liturgie met de stadspredikanten het eens geworden waren. De onderhandelingen van de getroffen vreemdelingen met den gemeenteraad namen elf volle maanden in beslag. En gedurende die élf maanden, terwijl de zaak nog aanhangig was bij den gemeenteraad 6), zijn er kindertjes geboren, huwelijken te bevestigen geweest, enz.; en hebben de stakkers onder de bekende voorwaarden (dus met klare uitspraak van hun gevoelen) zich tot de ‘Duitse’ dominees gewend. Let wel: terwijl de zaak nog aanhangig was (er wordt nog eens en nóg eens, en nóg eens aan herinnerd 7)) ontstonden de debatten. Bij dien stand van zaken nu houdt men de Duitse kerk van Frankfort voor kerk van Christus, ondanks zijn bedenkingen. Want die domineesdrijvers bepalen toch niet het karakter der kerk? De naam ener kerk, zo schrijven ze Calvijn, hangt toch niet aan de helftplus-één, maar wordt toch bepaald door het goede, trouwe deel 8)? Anders zou ten tijde van Jesaja, van Simeon, de kerk er niet meer geweest zijn. Deze laatste opmerking is van belang: Datheen en medestanders maken in de Frankforter gemeente een scherp onderscheid tussen de partijdrijvers, al zijn ze ook invloedrijk, en de trouwe, hartelijk gelovende mensen, die in de gemeente zijn. Het is er ver vandaan, dat de gemeente als geheel officieel en definitief zou hebben gekozen vóór de exclusieve houding. Al mocht een grote meerderheid den baas spelen over het betere deel (526), toch bleef Gods Woord er. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe duidelijk is hier, dat ‘De Heraut’ en prof. Dijk ten onrechte de Frankforter kerk als ‘Lutherse’ hebben aangediend 9). En eveneens, hoe ongemotiveerd was de voorstelling, door hen gegeven, als ware Datheens oordeel over de ‘lutherse’ kerk geveld, nadat de officiële eindbeslissing gevallen was. Voor de vierde maal lezen we het in zijn brief (19, 526): ‘niet hierover loopt de strijd, of men de sacramenten moet gebruiken daar, waar ze zo zuiver mogelijk worden bediend, als de gelovigen de keus aan zich hebben. Wie zou dat niet weten? Neen, maar de kwestie, is deze, of de vreemdelingen gedurende die elf maanden, dat hun proces nog bij den gemeenteraad aanhangig is’ 10), naar de luthersgezinden mochten gaan. Hebben niet de Heidelbergse theologen hun goedkeuring er aan gehecht (527)? Wat Datheen betreft, hij kan met vrije consciëntie predikanten ener lutheraans gezinde kerk broeders noemen, niet wijl ze broederlijk met hem omgaan, maar omdat ze één Vader met hem aanroepen in den Zoon, al zondigen ze dan nóg zo ernstig tegen de broederlijke liefde (527); en zo heeft ook Bullinger er over gedacht, en Anastasius en anderen met hen. Op den nieuwen brief met bijlagen heeft Calvijn uitvoerig geantwoord, in een missive aan de verdrukte kerk van Frankfort (19, 565 v.). Verstandige mensen, die hun koffers hebben gepakt! (566.) Maar de anderen, die niet weg konden, moet men niet lastig vallen. Zouden ze hun overtuiging hebben verzwegen, dén waren ze verraders geweest; want die heren-van-invloed, die zo'n makkelijk leventje hebben, bedoelen de waarheid te onderdrukken (567). Maar als de ouders-in-kwestie door een vrije en volledige belijdenis de arrogantie van de weleerwaarde heren een duwtje geven, dan kan men hun geen verwijt doen: zijn niet die dominees nog altijd wettig aangesteld (door den gemeenteraad, bij welken men zelf in beroep is, K.S.)? Met het avondmaal staat het al anders; dat kan niemand uit hun hand aan nemen, tenzij hij zwaar tegen de leer zondigt 11). Alzo schreef Calvijn 27 oktober 1562. Onomstotelijk lijkt ons hier vast te stellen, dat zijns inziens, nu de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankforter kerk zó geleid wordt, en al meer den speciaal luthersen kant uitgedreven wordt, de situatie verandert. Het avondmaal kan men dus nergens gebruiken in die elf maanden. En waar nu volgens Calvijn tot de kenmerken der ware kerk behoort het recht gebruik der (beide) sacramenten en de zuivere oefening der tucht, daar kan zijn oordeel over de Frankforter gemeente ná de definitiefwording der vervolging niet gunstig zijn. Het avondmaal kan men er niet vieren. En de vervolging keert zich tegen ware kinderen Gods. Calvijn is zo ‘breed’ niet, als men tegenwoordig nog al eens hoort verzekeren, dat wil zeggen in dien zin niet breed, waarin velen het woord ‘breed’ opvatten. En er ware in de dagen van het gravamen-Buizer, gelijk ook daarna, misschien veel gewonnen, indien de broeders, die van Datheen hoog opgeven, wijl hij de Frankforter gemeente, hangende het proces, een kerk van Christus noemde, er bij verteld hadden, dat volgens Calvijn zelf reeds gedurende die periode men in die gemeente niet het avondmaal kon gebruiken. Pluriformiteitstheorieën moeten eerst nog maar eens naar de studeerkamer terug, eer zij onder het volk gebracht worden. Men moet niet zo haastig allerlei denkbeelden onder ons volk brengen. Hebben de broeders het zelf niet herhaaldelijk verzekerd? *** We zouden hiermee graag van het onderwerp afstappen, indien niet een verwijzing naar wat in Wezel gebeurd is, leerrijk ware ook voor de rechte waardering van de gebeurtenissen in Frankfort. De correspondentie met de Frankforter broeders viel in 1562; die met de broeders te Wezel in 1563, enkele maanden later slechts: 1 januari 1563, nauwelijks twee maanden na Calvijns laatst aangehaalden brief aan de Frankforter gemeente. Ook te Wegel (19, 619) wilde de magistraat de Waalse en andere vluchtelingen dwingen in een luthers keurslijf. In 1545 hadden de vreemdelingen den magistraat een geloofsbelijdenis overhandigd, op grond waarvan zij toelating hoopten te krijgen. Maar in 1561 waren de luthersen gaan intrigeren: de lutherse partij wel te verstaan; deze partij had een andere confessie opgesteld, die de vreemdelingen zouden hebben te ondertekenen. Als men speciaal lutherse denkbeelden hen wil laten aanvaarden, adviseert Calvijn: niet doen! Hij stelt er andere uitspraken voor in de plaats. Als zij moeten uitspreken, dat zij aan de Augsburgse Belijdenis zich houden, adviseert Calvijn daaraan toe {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} te voegen: in den hierboven (dat wil zeggen in de nadere verklaringen) aangegeven zin. En ze moeten niet proberen den vrede met de overheid te kopen door te marchanderen met de waarheid. Hier ziet men weer, hoe ingewikkeld de toestanden waren in den reformatietijd, en hoe zeer plaatselijke verschillen van ingrijpende betekenis waren. Men ziet hier en daar de Augsburgse Belijdenis ondertekend worden; maar als de tegenstellingen op de spits gedreven worden, zet men van calvinistische zijde den voet dwars (vergelijk Bullinger aan Calvijn in 1563, brief 3968, C.R. 20, 43), en wil de eventuele ondertekening daarvan 12) steeds meer tegen misverstand vrijwaren door een nadere interpretatie (Zanchius aan Calvijn, juli 1563, brief 3971, 20, 47) 13). En dat laatste geschiedde op advies van Calvijn. (Zanchius en Grindallus, brief 3972, 20, 52.) De Augsburgse Belijdenis is, volgens Calvijn, geen vlees en geen vis, en is een oorzaak van veel scheuringen en disputen (Calvijn aan Condé, 20, 14). En als men pogingen aanwendt, om ergens een plaatselijke kerk, die een gereformeerd stempel droeg, voor het lutherdom te winnen, dan trekt men aan het klokketouw (brief 3956, Bullinger aan Calvijn, 20, 27). In denzelfden brief, waarin Bullinger Calvijn er aan herinnert (nr. 3968, 20, 43) dat zijn kerken de Augsburgse Belijdenis plus Apologie niet hebben willen aannemen (recipere), vertelt hij hem meteen, hoe er gekuipt wordt om Calvijns invloed te breken. (Ebers boek over het avondmaal.) Dat was 12 juni 1563. Een paar weken later (augustus 1563) schrijft Calvijn daarover aan keurvorst Frederik van de Palts, en klaagt over de lutheranen, die al verder gaan, en al meer van Luther en Melanchton zich verwijderen (20, 76). Ze gaan met hun Augsburgse Belijdenis al verder den verkeerden kant uit (door ze namelijk tot criterium van partijpolitiek te maken) en zijn woelzieke praatjesverkopers. Zó groeit de verwijdering, zó komt de partijzucht boven, en dan gaan de zaken meteen anders staan. Wie iets voor de pluriformiteitstheorie doen wil, moet niet de plaatselijke kerk van Frankfort of Wezel bekijken in den overgangstijd, doch een greep doen uit de literatuur over de periode daarna. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord van ‘De Heraut’ *) In ‘De Heraut’ heeft ds. J. Dijk (Zevenhuizen), dien wij vóór twee weken beantwoordden, **) nog een klein stukje geschreven. Hij betreurt, dat wij zijn vertaling van Calvijns brief niet doorgaven. 't Was anders volstrekt overbodig, omdat er alleen door bevestigd werd, wat we al hadden geschreven, dat de naam kerk door Calvijn aan Rome ontzegd was. We hebben voorts duidelijk aangetoond, dat ds. J. Dijk door aan Calvijns duidelijke uitspraak telkens een klein rukje te geven, tenslotte in zijn vierde ‘weergave’ van Calvijns opinie terecht kwam tot de uitspraak: Calvijn ontzegt den naam kerk niet. Dáárover spreekt ds. Dijk verder niet. Ik behoef op wat hij schreef dan ook niet in te gaan, vooral niet, nu ‘De Heraut’ de discussie (die er eigenlijk niet geweest is) gesloten heeft verklaard. Wél moet me van het hart, dat ik niet de houding van den redacteur van ‘De Heraut’ verstaan kan, als hij dezen inzender laat klagen, dat de polemiek op dit punt al weer minder aanlokkelijk was. Ik heb nu tot tweemaal toe goedgevonden, een verklaring in ‘De Heraut’ en ‘De Reformatie’ op te nemen, ondertekend door prof. Kuyper en mij, dat geschillen waren bijgelegd. Ik vond dat ook zonder enige nadere detaillering goed, terwille van den vrede, en onder inrekeningbrenging van den eerbied, dien een jongere den oudere verschuldigd is; hoewel ik had kúnnen zeggen (de tweede maal): Uw blad, collega Kuyper, kan de pacificatieverklaring niet publiceren, want het heeft tot nu toe met geen woord iets van de zaak van uw kant vernomen. Ik heb dat niet gezegd, omdat ik over persoonlijke dingen niet lang wil blijven twisten. Nu evenwel ‘De Heraut’ een inzender ná deze herhaalde pacificatie zó schrijven laat, verklaar ik, wel geen ‘persoonlijk feit’ hiervan te maken, ook van harte gaarne weer deze fout van den ‘Heraut’-redacteur te vergeven, maar voor pacificatieverklaringen als thans tweemaal gegeven zijn, niet meer me te zullen laten vinden. Het blijkt, dat zakelijke bestrijding tóch nog weer persoonlijk gemaakt wordt, ook in een blad, waarvan ik op grond van wat nog kort geleden gebeurd is, iets anders had verwacht. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er zijn daar nog gelovigen...’ *) In hun verdediging der pluriformiteit, gelijk door hen voorgestaan, hoort men - als twee onder velen - de professoren Kuyper en Dijk telkens zeggen: er zijn nog gelovigen daar en daar (bijvoorbeeld in Rome, dr. A. de Bondt redeneert ook telkens dien kant uit); ergo: men moet ook dat en dat instituut, waarin nog gelovigen zijn, vanwege die gelovigen plaatsen onder het pluriformiteitsschema. We behoeven geen brede citaten te geven. Enkele uitspraken mogen volstaan: ‘Hoornbeek verklaart..., dat, al is de Roomse Kerk verdorven, en al moeten haar dwalingen bestreden, er nog gelovigen in die Kerk zijn, terwijl Vitringa uitdrukkelijk uitspreekt, dat niet verdoemd mogen worden allen, die buiten de gemeenschap der kerk leven. Het zou een dwaasheid zijn, zegt hij, te beweren, dat slechts één Kerk de ware zou wezen, waar de éne algemene Christelijke Kerk zich in zovele Kerken gesplitst heeft.’ Dr. Dijk, referaat, 68.) Of, op een andere plaats: ‘Wie van Calvijns geschriften kennis neemt, moet tot de overtuiging komen, dat bij hem nimmer de gedachte heeft geleefd, als zou er buiten de Gereformeerde Kerk geen zaligheid zijn, en dat dit exclusivisme hem dus niet mag worden toegedicht.’ (48.) De erkenning van het feit, dat er in Rome, en elders, nog gelovigen zijn, wordt telkens weer als steun voor de pluriformiteitstheorie aangevoerd. *** Wat ervan te denken? Om te beginnen weet ik den dwaas niet te noemen, die ooit in ernst zou beweerd hebben, dat buiten het instituut van deze dan wel die benaming geen zaligheid te vinden zou zijn. Het lijkt me een forceren van een open deur, Calvijn, of welken anderen broeder ook, vrij te pleiten van een ‘exclusivisme’, dat bij mijn weten niemand serieus heeft aangehangen. Ook de roomsen zijn zo dwaas niet. In 1763 verscheen van jezuietenzijde een boekje, ‘Tractatus de Schismate’, ‘Verhandeling over het Schisma’. De schrijver wordt niet genoemd; maar het ‘Maria-college’ bezorgde de uitgaaf. Op het titelblad wordt met grote letters de bekende spreuk aangehaald, die men elders vaak heeft zien {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} overdragen naar ander terrein: ‘Christianus mihi nomen, Catholicus cognomen’, dat wil zeggen: christen is mijn naam, Katholiek mijn bijnaam. De spreuk wordt afgeleid van Pacianus, een Spaanse theoloog van de vierde eeuw, en bekend bestrijder van de secte der Novatianen. Op het titelblad wordt hij dan ook uitdrukkelijk genoemd. Die spreuk van daareven is heel vaak verkeerd verstaan; en bijna ieder onzer heeft dat misverstand ook wel eens aan het woord horen komen; ook wij vernemen immers wel eens de leus: christen is mijn naam, gereformeerd mijn bijnaam; ieder vulle verder naar believen in. Van den ‘bijnaam’ wordt dan de ‘bijzaak’ gemaakt, een operatie, die in alle andere gevallen vreemde consequenties meebrengen zou. En dan heten zij, die deze leus in hun schild schrijven, de ‘breden’, de verdraagzamen’, de niet-exclusieven. Men kan er de maat bij slaan. Zelfs Zöckler, P.R.E. 14, 552, ziet in de spreuk een uiting van een irenisch milde en ruimhartige denkwijze. Dat evenwel Pacianus de Novatianen er mee bestreed, doet reeds twijfelen aan de juistheid van dergelijke ‘interpretaties’. De Novatianen lagen in geschil met de ‘officiële kerk’; zij meenden, dat de tucht strenger wezen moest, dan deze laatste haar placht te oefenen, en nu gingen zij te Rome naast de officiële kerk een (novatiaanse) tegenkerk stichten. Het schisma! De novatiaanse gemeenschap wilde er een van ‘heiligen’ zijn; wie uit de andere groep overkwam, moest opnieuw gedoopt worden; en lang hebben zij zich kunnen handhaven. Wanneer het nu waar was, dat Pacianus met de geciteerde spreuk ‘den breden’ man had willen spelen, dan zou qualificatie van den ‘katholieken’ naam als ‘bijnaam’ hebben moeten dienen, om te spreken van een christendom boven geloofsverdeeldheid, een christendom boven de dilemmatiek van novatiaans dan wel anti-novatiaans. In werkelijkheid staat de zaak evenwel precies andersom (Migne, Patr. lat. 13, 1053/4 v.). Zeker, zo schrijft Pacianus aan Sympronianus, het is waar, dat ook vroeger al gestreden is over den ‘naam: katholiek’. Want er zijn al lang, al heel lang, en aan onderscheiden plaatsen, allerlei twisten geweest, en partijformaties, en schismatieke bewegingen; hetgeen - dit tussen haakjes - wel eens te vaak vergeten wordt door de pluriformiteitsverdedigers, als zij beweren, dat eerst na de Reformatie het probleem opkwam, waar de ware kerk toch wel zou wezen. De één noemt zich naar dezen, de ander naar een ander. Zo ook noemen de Novatianen zich naar Novatus of {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Novatianus: christen is hun naam, Novatiaan hun bijnaam. Zij schamen zich over dezen bijnaam niet, want, zo vragen ze: wie heeft er ooit iets van gehoord, dat men in den tijd der apostelen den naam ‘katholiek’ als bijnaam koos? Daar komt nu Pacianus op af. Geen wonder, zegt hij, dat in de apostolische eeuw niemand den naam ‘katholiek’ als bijnaam koos: er waren toen nog niet van die schisma's. Thans is tegenover al die van mensen afgeleide bijnamen de bijnaam ‘katholiek’ noodzakelijk geworden; evenwel niet, om van het christen-zijn hoofdzaak, en van het katholiek-zijn bijzaak te maken, doch om het christen-zijn in het katholiek-zijn te bewijzen, te beleven, concreet te doen zien. Katholiek wil zeggen: rooms (1055). Pacianus denkt er dus niet aan, met de spreuk van daareven te manipuleren in de richting van een pluriformiteitsschema. Hij houdt, juist onder verwijzing naar dat zo vaak misbruikte bij-naam-motief, aan de eenheid der zichtbare kerk vast. Hier ziet hij de kerk, elders de secte. Maar hij denkt er niet aan, te beweren, dat er onder die sectariërs geen kinderen Gods kunnen zijn. Wij horen in den laatsten tijd nog al eens ten gunste van een pluriformiteitsschema argumenteren met het feit, dat Calvijn zoveel goeds van Luther zei, hem broeder noemde, enzovoort. Alsof dat iets zei voor het geding, dat ons bezighoudt. Maar goed - ook Pacianus noemt Sympronianus (of Sempronianus, het Tractaat spreekt van Symphor) broeder. Maar voor de vraag waar het adres der kerk is, betekent dat niets. Geen wonder dan ook, dat in 1763 het toch weer juist de Jezuieten, die voorvechters van de ‘alleenzaligmakende kerk van Rome’ waren, die met vette letter Pacianus' beroemde spreuk opheffen. Leve de bijnaam! Ze trekken van leer, de Jezuïeten, tegen het schisma. Ze citeren (bl. 6) Augustinus' klacht, dat zowel de schismatieken als de ketters zich graag kerk noemen; hetzelfde ongeveer kan men trouwens nog in de Nederlandse Geloofsbelijdenis lezen. Maar, zegt Augustinus, noch de ene, noch de andere groep behoort tot de algemene (katholieke) kerk. En buiten die katholieke kerk is geen zaligheid. En juist daarom moet men met de universele kerk (12) gemeenschap onderhouden, om niet in het schisma te vervallen. En dan halen de handige Jezuïeten niet alleen de (destijds) oude schrijvers aan, Cyprianus, Augustinus, enz., teneinde te betogen, dat buiten de kerk geen zaligheid is, en dat niemand God tot Vader heeft, die niet de kerk tot moeder heeft, en dat men buiten de katho- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke kerk alles kan hebben, behalve de zaligheid, doch dan wijzen ze er op, dat ook de Catechismus van Genève het zo zegt, en niet minder Calvijn - en andere nieuwlichters (13, 14). De innerlijke eenheid-van-geloof kan al evenmin (20) als de gemeenschap met de uiterlijke kerk (21) volstaan. Over schismatici is het oordeel hard (21). Maar als het op het verdoemen aankomt, zijn zelfs deze Jezuieten voorzichtig. ‘De dood der schismatieken is verschrikkelijk. We hebben er onderscheidenen gezien, die bij het naderen van den dood, de factie van Jansenius en Quesnel afzwoeren, al hadden ze die in hun gezonde dagen gevolgd. De dood heeft andere ogen dan het leven’ (138/139). Met andere woorden: er kan nog veel terecht komen. De roomse dogmaticus Bartmann zegt, dat de spreuk: ‘buiten de kerk geen zaligheid’ een principe betekent: geen practische toepassing op individuele gevallen. Hoe het uiteindelijk staat met de zaligheid dergenen, die de facto buiten haar zijn, beoordeelt de kerk niet (II, 148); dat laat ze aan God over. En, zo voegt Bartmann er aan toe: zó denken alle theologen er over; zij kunnen zich trouwens voor dit gevoelen beroepen op paus Pius IX. Inderdaad; in zijn toespraak van 9 december 1854 keerde Pius IX zich tegen het rationalisme en indifferentisme. Weshalve hij nog eens den nadruk er op legde, dat buiten de apostolische roomse kerk niemand kon zalig worden, dat zij de enige ark des behouds was, en dat wie niet deze ark binnengetreden was, voor den zondvloed zou ten ondergaan. Maar niet minder zeker was het, aldus de paus, dat wie laboreerde aan onbekendheid met de ware religie, indien daar niets aan te doen was, voor Gods oog dan ook niet in deze materie schuldig stond. En wie zou de grenzen kunnen aangeven van zulke onwetendheid? (Denzinger 1647.) Ook Rome erkent wel gelovigen buiten haar instituut. Maar daarmee is nog geen pluriformiteit ingevoerd. *** Trouwens, ook gereformeerde belijdenisgeschriften kunnen de genade Gods, die ook buiten het eigen instituut verkiest en zaligt, prijzen, en in één adem den kerknaam ontzeggen aan andere instituten. De Consensus Bremensis wil niets van de Donatisten weten, die meenden, dat alleen bij hen in Afrika destijds de kerk was, noch van de papisten (roomsen), die aan Rome (de stad) en het daar {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zetelende kerkhoofd en zijn volgelingen, de kerk wilden binden. Tegen binding aan één plaats, of land, of volk heeft de Consensus Bremensis bezwaar: de kerk is een zaak van heel de wereld. Maar juist daarom worden donatisten en papisten met anderen sectariërs genoemd! (Müller, 740.) Dat is andere taal, dan die wij tegenwoordig vernemen. En onze eigen belijdenis zegt in artikel 29, dat er heel wat secten zijn, die op den kerknaam aanspraak maken; ja, dat ze het allemaal doen. Tegenover die pluraliteit van instituten, die den kerknaam voor zich opeisen, staat dan de uitspraak der confessie, die de kenmerken der ware kerk aangeeft, en het woord secte handhaaft. Niemand zal menen, dat de opstellers der belijdenis ook maar een ogenblik betwijfeld hebben, of er ook gelovigen in die secten waren. Maar als we het daar over eens zijn, dan is het onjuist, en tegen den zin én de letter der confessie, als iemand zegt: daar en daar zijn gelovigen, dus moet ge den kerknaam er voor reserveren, en dat instituut met het uwe plaatsen in het pluriformiteitsraam. Want op die manier lijft men de secten in de kerk in, en wist het onderscheid tussen kerk en secte uit. Er is heus wel wat meer nodig om kerk te heten in den zin der confessie, dan dat men gelovigen herbergt binnen zijn muren. Waarom spreekt men niet even vrolijk van de pluriformiteit ‘der’ secte? Of van de pluriformiteit der valse kerk? Van de pluriformiteit der Religieuze Sociëteit? Als het vaststaat, dat kringen, die gelovigen herbergden, door de confessie secten worden genoemd, die den kerknaam niet verdienen, dan moeten wij die logica opzij zetten door in feite toch weer wat de confessie noemt, via een pluriformiteitstheorie den kerknaam toe te kennen. Dat gaat in tegen den historischen zin der belijdenis, en worde onder ‘alarmkreten’ afgewezen. *** En die dogmatici dan, waarop prof. Dijk zich hierboven bleek te beroepen? Van Hoornbeek haalde prof. Dijk in zijn meergenoemde referaat de uitspraak aan, dat er nog gelovigen in de roomse kerk zijn. We geloven het allemaal zonder uitzondering. Maar op de door prof. Dijk aangehaalde bladzij (Summa Contr. 1653, 244) wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Hoornbeek daarbij het oog heeft op het eenvoudige, ongeleerde volk, en dat met de roomse leer niets aan te vangen is. En - enkele bladzijden daarvóór schreef Hoornbeek {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} (142), dat op het concilie van Trente Rome zich helemaal heeft vastgelegd in kwaden zin; van dat concilie dateert dan ook de onmogelijkheid van hereniging, waarop vóórdien velen nog hoop hadden, de weg tot reformatie is daar afgesneden (243). Deze uitspraak interesseert ons niet alleen wijl zij de pluriformiteitsidee afwijst, maar ook wijl zij aanwijst, dat hetgeen wij tegenover dr. De Bondt in vorige nummers staande hielden, in den geest van Hoornbeek was. Wat Vitringa betreft, men kon beter hem thuis gelaten hebben: de man is als exegeet meermalen voortreffelijk, doch staat als dogmaticus veelszins onder invloed van Cartesius en Coccejus. We zijn met hem al in de achttiende eeuw, toen in Nederland zo heel veel scheefgetrokken is. Maar zelfs met dat feit voor ogen constateren we toch, dat hij iets anders zegt dan uit de door dr. Dijk gegeven saamvatting zijner woorden zou blijken. Hij zegt, in de door den referent aangehaalde plaats (Obs. libri VI, Tomus II, 1711 130/1), dat het absurd was te menen, met de ouderen, dat er maar een instituut was, in welks gemeenschap men de zaligheid kon verkrijgen. Waarmee - zie boven - ook de Roomsen het wel eens kunnen zijn. Overigens verzwakt Vitringa de belijdenis, als hij aan het aangehaalde toevoegt, dat het (roomse) instituut, waaraan onze vaderen destijds den scheidbrief gegeven hebben, in absoluten zin noch waar noch vals was, maar in zekeren zin en onder bepaalden gezichtshoek zowel waar als vals was. Waar, met het oog op het betere deel, dat nog niet er mee had gebroken (!!). Vals, gelet op de meerderheid, waarin het treurig stond. Leg daar naast eens wat de belijdenis zegt over de gemakkelijkheid, waarmee men de ware kerk van de valse kan onderscheiden! Geen wonder, dat wie op Vitringa zich beroepen, op dit punt evenzeer zich van de confessie als àl te naïef losmaken. Nu we toch over deze dogmatici spreken - prof. Dijk verwees ook naar F. Turrettinus, en haalde (68) van dezen de uitspraak aan, dat de kenmerken der kerk in zekeren zin wel wat breed konden genomen worden, zodat het ene instituut meer, het andere minder den regel der Schrift nabij kwam. Maar onmiddellijk op die woorden (Inst. Theol. III, 1689, 98) volgt al, dat men die breedheid niet zó ruim nemen mag, dat fundamentele dwalingen toch nog er onder zouden verdragen kunnen worden. De variatie raakt alleen ondergeschikte punten. Het ware goed geweest, ook deze passage op te nemen in het citaat; Turrettinus immers put zich uit in argu- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} menten op grond waarvan aan Rome de naam kerk te ontzeggen is (114, 135 v.). Ook Turrettinus zegt dit, lettende op het feit, expres ter sprake gebracht, dat er nog zoveel hartelijk gelovende eenvoudige mensen in Rome zijn (135/6). De conclusie uit een en ander lijkt ons gemakkelijk genoeg. Ten overvloede verwijs ik naar mijn brochure ‘Ons Aller Moeder’. *) Antwoord aan dr. De Bondt (I) **) Puntsgewijs hebben we in ons nummer van 16 februari dr. A. de Bondt van antwoord trachten te dienen: 14 punten. ***) Het meeste daarvan gaat dr. De Bondt voorbij. Ten onrechte verklaart hij dan, dat de ‘korte zin’ van ons artikel deze was: ‘Calvijn ziet kerken onder het Roomse juk, maar dat behoeft ons niet te verwonderen, want de reformatie ging in dien tijd langzaam’. We constateren, dat verreweg het grootste deel van wat we rechtstreeks in antwoord op dr. De Bondt opmerkten, onweersproken blijft. Hetgeen ons natuurlijk verblijdt: we komen samen wel verder. Thans met genoegen nog enkele dingen ten antwoord. 1. Dr. De Bondt herhaalt zijn verzekering, dat Calvijn voor zichzelf al klaar was met zijn oordeel over de Roomse kerk, toen hij Sadoletus schreef. Inderdaad; en het zou niet kwaad zijn, als dr. De Bondt aan de lezers van ‘Credo’ er bij zei, dat Calvijn het vijandige bedrijf van het roomse instituut met dat van de secten op één lijn plaatst...juist in dienzelfden brief aan Sadoletus, waarop dr. De Bondt zich beriep om te bewijzen, dat volgens Calvijn toch maar de kerknaam voor Rome te behouden viel 1). Maar wat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wil dr. De Bondt daarmee nu zeggen tegenover wat ik opmerkte? Ik toonde hem met de stukken aan, dat Calvijn - denk alleen maar aan de kwestie-Frankfort, waar men ook van gereformeerde zijde allerlei verzoenende formules had ondertekend - wel gedwongen was met het tempo der reformatie te rekenen; het tempo dat elders langzaam ging, en moest gaan. Dat om de zaak heen praten is op den duur verdrietig. ‘Alle pogingen veroordelen, om min of meer met Rome tot een compromis te komen’? Ja natuurlijk. Maar er is toch ook nog zo iets als overheidsdwang? In 1539 schreef Calvijn den bekenden brief aan Sadoletus. Maar in 1543 - vier jaar later, dr. De Bondt - richt hij zich met een uitvoerig stuk over de noodzakelijkheid der kerkhervorming tot Keizer Karel V (Rijksdag te Spiers): of de heren toch eens willen beginnen? Meent dr. De Bondt nu werkelijk, dat Calvijn de onder Karel V gebondenen had moeten toerekenen het langzame tempo van de grote heren? Dat ware een allure geweest niet van een reformator, doch van een revolutionair. 2. Over den brief aan Socinus begint dr. De Bondt weer van voren af aan. Van wat ik herhaaldelijk daarover opmerkte, wordt niets bestreden, alleen maar wordt gerepeteerd. We verwijzen dus naar het gezegde. 3. Slechts op één punt snijdt inzake die correspondentie met Socinus dr. De Bondt iets nieuws aan. Hij zegt: Prof. Schilder neemt een voorbeeld en zegt: ‘Als iemand zegt, dat dr. De Bondt zijn huisvaderlijke plichten zó en zó opvat, mag ik dan zeggen: “hij vat ze op met een beperking?”’ Maar dit voorbeeld is erg ongelukkig gekozen. We moeten niet een zin met ‘opvatten’, maar met ‘ontzeggen’ construeren. Laat ik ook een voorbeeld geven. Iemand zal mij vragen: Is dr. Schilder predikant? Ik antwoord: neen, hij is geen predikant, hij is professor. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer die persoon nu zegt: En ik heb hem zondag jongstleden horen preken. Dan kan ik antwoorden: Als ik den naam van predikant aan dr. Schilder ontzeg, bedoel ik dat niet zó, dat hij als professor niet zou mogen preken. Maar hij is niet in den eigenlijken zin meer een predikant. Als predikant is hij uitgediend, al heeft hij het recht behouden Woord en Sacramenten te bedienen. Zo nu spreekt Calvijn tot Socinus. Socinus heeft Calvijn gelezen. Weet, hoe deze de Roomse Kerk verwerpt, die immers voor Calvijn de valse kerk is. Nu zegt Socinus: Maar U ontzegt toch den naam kerk aan Rome. Daarop antwoordt Calvijn dan: Vergis U niet, ik ontken niet, dat er overblijfselen van de Kerk zijn. Tot zover dr. De Bondt. We zijn al weer met elkaar gevorderd. Eerst heette het: de kerknaam aan Rome niet ontzegd. Thans: niet meer in eigenlijken zin toegekend. Waarom het ons te doen was. Over een oneigenlijke kerk spreekt de belijdenis niet. Gelukkig niet. En die ‘overblijfselen’, nu ja, die spreken vanzelf. Zou God in de dagen der Middeleeuwen geen kerk gehad hebben? Jammer, dat dr. De Bondt deze concessie aan beter inzicht nog enigermate verzwakt door volgende toevoeging: Zoals ‘De Heraut’ volkomen terecht heeft opgemerkt, betekent de Latijnse constructie sic...ut in zoverre...dat. Die beperking, waarover ik voortdurend gesproken heb, haalde ik dus uit den zin van Calvijn zelf. Ik ontzeg in zoverre den naam kerk aan Rome, dat ik toch niet ontken, dat er overblijfselen van de kerk zijn. En als we dan vragen: Wat zou Calvijn dáár nu mee bedoelen? Dan geeft hij zelf in zijn volgenden brief het ontwoord. Rome is enigszins, enigermate een Kerk. Tot zover dr. De Bondt. Hij houdt dus vol, dat ‘sic...ut’ een beperking inhoudt. Ik stel er tegenover, dat het uit het verband moet blijken, of het ergens zo is. Zonder enig systeem Calvijn opslaande, om een voorbeeld te vinden, trof ik als eerste voorbeeld 23, 542: het bederf had zó (sic) de overhand genomen, dat (ut) het elk volk weer vrij stond verschillende goden te vereren. Bederf dus ‘tot op zekere hoogte’. Bederf, met een ‘beperking’? Welneen: heel erg bederf. Het komt tot uiting daar en daar in. Het tweede voorbeeld: 24, 604; daar behandelt Calvijn kwesties van het vijfde gebod. Hij stelt het geval, dat een zoon overheidspersoon is, en zijn vader privaat burger; wat dan? Wel, dan kunnen ze van beide kanten zó (sic) sturen, dat (ut) zowel vader als zoon ieder in eigen positie hun gerechtigheid bekomen. ‘Beperkt’ bestuur dus? Welneen, bestuur, waarvan de wijze nader wordt aangegeven, ‘Sic...ut’ is lang niet altijd beperkend. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik herhaal: men heeft, en dat was niet geoorloofd, Calvijns stellige ontkenning, dat Rome kerk mocht heten, nét zo lang gewend en gekeerd, dat er eerst een beperkte ontkenning, en later een ontkende ontkenning (ds. J. Dijk) uit tevoorschijn getoverd werd. Zó kan men álles beredeneren. Maar het komt niet overeen met dr. De Bondts verzoek, Calvijn eerlijk te lezen. ‘Overblijfselen’ van de kerk onder het pausdom, en dat in dien veelbewogen tijd, die de reformatie nog nooit heeft ten einde zien komen, dat is heel wat anders, dan de pauselijke kerk, het instituut van Rome, kerk te noemen. Om niet te veel ons te laten ophouden door een bestrijding, die trouwens zelf hele stukken laat liggen, bewaren we de rest voor een volgend nummer. ‘Afgodendienaars’ naar dr. H. Kaajan en ds. Douma *) Men herinnert zich, dat we enkele weken geleden enkele uitspraken citeerden, waaruit volgens prof. Kuyper en prof. Dijk zou blijken, dat naar het oordeel ook van Calvijn, antwoordende op een vraag van den hervormer van Schotland, John Knox, de kinderen van ‘afgodendienaars’ moesten gedoopt worden. Afgodendienaars zouden dan roomsen zijn; Calvijn zou dus gemeend hebben, dat kinderen van roomse ouders moesten gedoopt worden. Wij stelden daartegenover, dat die ‘afgodendienaars’ geen roomsen waren, maar mensen, met wie de tot reformatie gebrachte kerk zich reeds had ingelaten. Hun kinderen waren dus geen kinderen van een roomse kerk, maar gingen de kerk der reformatie aan. Ze behoorden volgens Calvijn tot de ‘domestici’ der kerk, tot de huisgenoten. **) Voorts citeerden we in Persschouw even dr. Kaajan, die nog aan de opvatting van ‘afgodendienaars’ als ‘roomsen’ vasthield, althans met een ‘hoogstwaarschijnlijk’. ***) Dr. Kaajan komt in ‘Utr. Kb.’ nog op de zaak terug. Het voorzichtige ‘hoogstwaarschijnlijk’ is nu prijsgegeven...Laten we weg {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen met de záák niets te maken heeft, dan komen zijn argumenten hierop neer: 1.Ook Reyborn vertaalt ‘afgodendienaars’ als ‘papisten’. Antwoord: dat bewijst nog niets - zie hieronder. 2.Volgens dr. Kromsigt, aldus dr. Kaajan, gebruikt John Knox ‘telkens’ het woord ‘afgodendienaars’, als hij het over de Roomsen heeft. Derhalve: kinderen van afgodendienaars zijn kinderen van de roomsen. Antwoord: het ware beter geweest, indien dr. Kaajan niet Reyborn, en ook niet Kromsigt, maar Knox zelf gelezen had. Op grond van heel lange passages, die ik van Knox' hand, alleen optredende, dan wel in gezelschap met anderen, las in William M'Gavin, ‘The History of the Reformation of Religion in Scotland’, Glasgow, 1831, alsmede in ‘The History of the Reformation in Scotland by John Knox, edited by David Laing’ (Edinburg, 1846), houd ik staande, dat bij Knox de term ‘afgodendienaars’ aanduiding is van een klasse van zondaren, niet van een klasse van leden ener bepaalde kerkelijke gemeenschap. Als hij het over de roomsen heeft, noemt hij hen doorgaans papisten. Het spreekt vanzelf, dat de roomsen vanwege de mis en andere superstitiën vaak afgodendienaars worden genoemd, en dat met name zij volgens Knox aan ‘idolatrie’ (de gewone schrijfwijze) zich schuldig maken. Maar daarmee is iedere ‘afgodendienaar’ nog geen lid ener roomse kerk geworden. Aanroeping van ‘heiligen’ is speciaal een roomse zonde: Rome gelooft aan heiligen, en roept ze aan, vaak losjes. Maar daarom mag iedereen, die ‘Sinte Margriet!’ of ‘Alle Heiligen!’ of: ‘Goeie Jozef!’ of ‘Heilige Antonius!’ als stopwoord gebruikt (en ‘er zijn er dezulken’) nog niet als rooms beschouwd worden. En als men over een paar honderd jaar eens een brief van een gereformeerden kerkeraad zou vinden, geschreven aan een hoogleraar in het kerkrecht, met de vraag, of men de kinderen van zulke heiligen-aanroepers wel dopen mocht, en als dan de hoogleraar zou hebben geantwoord: het mag - dan dient niemand daaruit af te leiden, dat volgens dien adviseur een gereformeerde kerkeraad kinderen van roomsen mocht dopen. ‘Afgodendienaars’ zou ‘roomsen’ betekenen? Het is een fabeltje. Dr. Kaajan kent toch wel het ‘First Book of Discipline’, de kerkorde, zullen we maar zeggen, voor de protestantse kerk in Schotland? Wat dunkt den lezer, zou de gereformeerde kerkorde een {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling hebben over roomsen, over de mis, over het laatste oliesel? Wel neen. Wèl is er in zulk een ordening van gereformeerde kerken plaats voor bestrijding van nawerking van misbruiken, die vóór de reformatie algemeen waren. Welnu, in het derde hoofdstuk van dit ‘Book of Discipline’ wordt afzonderlijk gezegd, hoe men in de tot reformatie gebrachte kerk de ‘idolatrie’ (afgodendienst, ik zal het woord verder onvertaald laten) moet afschaffen, buiten werking stellen (the third head, touching the abolishing of idolatry). Overal moeten de resten van deze idolatrie worden weggenomen. Ook van de personen: as also (we desire) that idolatry may be removed from the presence of all persons, of what estate or condition that ever they are, within this realm. Waar men de idolatrie handhaaft of ook maar toelaat, staat Gods toorn te wachten. Niet alleen over de blinde en weerbarstige idolaters, maar ook over wie de zaak op haar beloop liet. En wat is dan idolatrie? De mis, de aanroeping der heiligen, de beeldenverering (-aanbidding) en ook het bezit van beelden (the keeping and retaining of the same); en tenslotte: elke verering van God, die niet in Zijn Woord is vervat (finally all honouring of God, not contained in his holy word) (Mc. Gavin, 489, Knox-Laing, II 188/9). Elders heet het, dat alle soort van idolatrie en monumenten daarvan moeten worden terzijde gesteld. Idolatrie is alle soort van eredienst, die niet in Gods Woord vervat is, mis, aanroeping van heiligen, beeldenverering, and all other such things invented by man, 320. Zelfs een knaap, aldus roept dr. Kaajan uit, zelfs een knaap kende de betekenis van het woord: afgodendienst. Toen in 1559 te Leithe een priester de mis begon te lezen, riep hij luidkeels door de kerk: afgoderij! Ik denk, dat de roeper de knaap ditmaal is. Maar met den knaap komt men niet veel verder. Als een jongen in de dagen van Alva een priester tegenkomt, en dan uitroept: moordenaar! is dan daarmee bewezen, dat in het spraakgebruik van Guido de Brés alle moordenaars priesters zijn, of voor het minst rooms? Als ik een hond viervoeter noem, heet ik dan alle viervoeters honden? Laat ons den knaap maar de straat op sturen, en liever luisteren naar Master Quentin Kennedy, commendator of Crossraguell, 1561. Als deze (Mc. Gavin, 533) verneemt, dat Knox een preek hield over de mis, en dan hoort, dat de mis volgens Knox afgoderij is, dan zegt hij niet: en nu is alle afgoderij volgens Knox {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} papisme, maar dan vraagt hij: wat verstaat Knox onder afgoderij? Hij begint dan het ‘syllogisme van Knox’ onder de loupe te nemen. Welk syllogisme? Dat idolatrie identiek is met het lidmaatschap der roomse kerk? Het komt in Quentin Kennedy's hoofd niet op. Dit is het syllogisme: ‘all worshipping, honouring, or service invented by the brain of man in the religion of God, without his own express commandment, is idolatry’; en ik wilde wel, dat dr. Kaajan in stee van de exclamatie van den kwajongen, eens de brede verhandeling over dit syllogisme van de hand van den geleerden Quentin Kennedy had besproken; we waren dan beter ingelicht over den bewogen tijd van Knox en over de betekenis van ‘idolatrie’ in die dagen. Dit is het syllogisme: ‘alle dienst, of eredienst, die een uitvinding van onszelf, en niet uitdrukkelijk door Gods gebod vereist is, is afgoderij (idolatrie)’. De mis valt daar natuurlijk onder. Maar ook heel wat anders. Heel wat, dat menigeen, die in zijn dorpje de reformatie had zien invoeren, toch nog openlijk of bedekt aan de hand hield. Dr. Kaajan merkt op, dat Knox tegenover (!) koningin Maria in een preek over de afgoderij uitsprak, banger te zijn voor één mis dan voor tienduizend soldaten. Maar hij zegt er niet bij, wat we toch betreffende die éne mis in Mc. Gavin, 250, kunnen lezen: there were no more suffered at the first; noch ook, dat Knox, in de preek, die wel door dr. Kaajan zal bedoeld zijn (en waarmee Knox met de koningin te doen kreeg) (250) het niet alleen over de afgoderij had, maar ook over het de hand reiken aan de idolatrie: when we join hands with idolatry it is no doubt that both God's amible (friendly) presence and comfortable defence will leave us! hetgeen al reformatorisch werk onderstelt, 250. Mocht er nog aan getwijfeld worden, dan leze men op bl. 247, dat, toen ter gelegenheid van het koninklijk bezoek de mis zou worden bediend, de mensen vroegen: shall that idol be suffered again to take place within this realm? begint die afgoderij nu al weer? (247.) De reformatie had reeds veel eerder in Schotland het kerkelijke leven omgezet, alleen maar: het was daarbij niet ver genoeg gegaan naar de mening van Knox. Mocht ik dus niet zeggen, dat het bij Knox ging over kinderen van mensen, die reeds voor rekening van de gereformeerde kerk lagen? Het is mij en raadsel, hoe dr. Kaajan het kan betwisten. De feiten zijn anders bekend genoeg, en ook officieel geboekstaafd 1). {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgodendienaars zouden roomsen zijn? Maar hoe ter wereld wil dr. Kaajan dan Knox' geschriften lezen? Of ook, hoe ds. J. Douma, die in ‘Friesch Kerkblad’ eveneens zich beijvert, de door ons bestreden opvatting, zoals prof. Kuyper ze aangaf, te handhaven? We hadden het over den doop van kinderen van geëxcommuniceerden. Men herinnert zich, dat Knox Calvijns advies vroeg over den doop van kinderen van geëxcommuniceerden, en afgodendienaars, en voorts van onechte kinderen. Welnu, hoe dat bedoeld is, moge blijken uit het ‘Book of Discipline’, Mc. Gavin, 507: de kinderen van een man, die door de gereformeerde kerk was geëxcommuniceerd (in het openbaar) mochten niet zo maar gedoopt worden, wanneer ze geboren waren ná het excommunicatievonnis en vóór het berouwvol weerkeren van den geëxcommuniceerde 2). Wil dr, Kaa- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} jan, of ds. Douma, soms ons doen geloven, dat als het ‘Book of Discipline’ voor de begrafenissen van kerkleden bepaalt, dat alle idolatry daarbij moet geweerd worden (524), het over het optreden van roomse priesters gaat bij een door een protestant geleide begrafenis? Welneen; het gaat natuurlijk over oude gebruiken, als bijvoorbeeld het bidden voor den dode, enzovoort, (524); het staat er duidelijk bij. Het is meteen bewijs, dat ook na de reformatie superstitieuze gebruiken lang in ere bleven, zoals op het zendingsterrein, gelijk we in herinnering brachten. Over die resterende superstitie (letterlijk idolatrie genoemd, 320) besloot men (320) Calvijns advies te vragen. Als Knox in een openbare ‘Appellation’ bij de overheid op één lijn plaatst de misdaden van idolatrie en blasfemie, bedoelt hij dan soms in het eerste geval het lidmaatschap van de roomse kerk en in het tweede geval een zonde, die zijn eigen kerkleden kunnen bedrijven? (391, vgl. 390.) Als het bidden voor de doden (evenals de mis) idolatrie heet (67), wil dr. Kaajan dan volhouden, dat alleen roomsen zich aan die idolatrie schuldig maakten? Maar we zagen reeds, dat men bij begrafenissen van protestanten er tegen moest optreden. Knox weet bijzonder goed, dat het heel lang duurt, eer alle gelovigen (all the faithful) met de idolatrie grondig hebben gebroken, 436. Maar dat neemt niet weg, dat zijns inziens de overheid er streng tegen op moet treden, nu eenmaal beter inzicht verkregen werd, 393, 394, 517: de reformatie heeft al veel eerder zich baan gebroken, 394. Idolatrie staat elders niet alleen met blasfemie, maar ook met moord, valse leer in één adem genoemd, 395; wil dr. Kaajan soms bij de idolatrie alleen aan roomsen, en bij moord ook aan protestanten denken? Ze staat elders op één lijn met superstitie, 515; en - al weer - met gebeden voor de doden, welke gebeden wederom, behalve bijgelovig, ook letterlijk idolatrie heten, 515/516. Zo min de afgodendienaars onder Israël heidenen waren, maar bondskinderen, 470, zó min zijn alle bedrijvers der idolatrie roomsen doch in casu door de reformatie beheersten, 471. Het was nog vaak een wonderlijk mengelmoesje; er waren er die zowel naar de mis als naar de (protestantse) bidstond gingen, 510. Dr. Kaajan herinnert aan de Schotse belijdenis, die het den plicht van den magistraat noemt, de kerk te verdedigen tegen idolaters en ketters en papisten. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Men lette op die onderscheiding. En dan één van beide: dr. Kaajan heeft het verschil tussen die beide opgemerkt, of hij gaf er geen acht op. In het eerste geval versta ik niet, wat hij met zijn artikel wil. In het tweede geval zou ik hem er op wijzen, dat één paar uur lectuur van Knox' eigen geschriften bewijst, dat Knox de overheid wilde doen optreden tegen alle idolatrie, óók die van mensen, die met de Reformatie in aanraking gekomen waren, maar terugvielen in afgodische gebruiken. Knox eiste ook straffen tegen protestanten, die uit reactie tegen Rome met het sacrament al te ruw omgingen 3). Hoe kan men toch zo gemakkelijk concluderen! Hoe gemakkelijk in polemisch verband zijn eigen aanvankelijke voorzichtigheid (‘hoogstwaarschijnlijk’) prijsgeven! Op de vraag van dr. Kaajan ‘wie dus een fabeltje lanceerde’, antwoord ik: met alle reverentie, ditmaal gij, waarde broeder! Overigens - even goede vrienden. ‘Kentekenen en symbolen’ (I) (Antwoord aan dr. A. de Bondt) (II) *) Kent U Stapleton? Hij was theologisch hoogleraar in Douai, later te Leuven, Rooms. Een tijdlang Jezuïet. Schrijver van zeer geleerde werken. Hardnekkig bestrijder van de kinderen der Reformatie. Maar dan eentje, die ze ook bestudeerde. Ge vindt bij hem brede bespreking van die volzinnetjes, die dr. A. de Bondt tegenwoordig {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Institutie van Calvijn voor den dag haalt, om daarmee de pluriformiteitstheorie, zoals ze door hem wordt voorgestaan, te helpen verdedigen, en Calvijns naam daarvoor te annexeren. Van dien Stapleton lees ik (Opera, I, Lutetiae Parisiorum, 1720, 23): dat protestanten zoals Calvijn (als deze zegt, dat onder het pausdom ‘aliqua ecclesia’, iets van de kerk nog is), of als Melanchton (als hij zegt, dat ze - aldaar - in sommige overblijfselen nog verscholen ligt), of als Luther (als hij datzelfde nog weer wat anders uitdrukt), daarbij dan niet denken aan ‘NOTAE’, maar slechts aan SIGNA der kerk. Slechts aan ‘signa’. ‘Notae’ zijn kenmerken der kerk. ‘Signa’ zijn maar tekenen. (Tussen beide is een groot onderscheid.) Deze Stapleton, die door Bavinck nog al eens geciteerd wordt, wist dus, dat wie Calvijn leest, tussen ‘notae’ en ‘signa’, wel ter dege onderscheiden moet, en anders hem niet begrijpt. Dit aangaande Stapleton, voorlopig. *** Kent U Bellarminus? Ook hij was rooms hoogleraar, o.a. te Leuven, befaamd verdediger van de roomse kerk en theologie tegen de reformatoren; Luther, Calvijn, Zwingli, Melanchton toont hij herhaaldelijk goed te kennen; ook bij hem treft ge meermalen citaten uit Calvijn, met nauwkeurige opgave van de vindplaats. Als deze zich bezig houdt met de passage uit Calvijns Institutie (IV, c. 10, § 27) betreffende de kerkelijke ceremoniën, dan merkt Bellarminus op, dat die ceremoniën - nu spreekt hij in het algemeen, dus ook over zichzelf - grote betekenis hebben; ze zijn immers zekere ‘symbolen’, waardoor wij van ongelovigen worden onderscheiden. Ze kunnen ook uitnemend dienst doen als onderscheidingstekens tegenover de ketters. De sacramenten, die hebben de ketters óók; daaraan kan men dus niet zo gemakkelijk het onderscheid vaststellen. Maar met behulp van de ceremoniën gaat dat beter. Zo heeft men oudtijds den sabbath op zondag in plaats van op zaterdag gesteld; een onderscheidingsteken (-symbolum, of -signum) tegenover de Joden. Epiphanius, zo zegt Bellarminus, schreef afzonderlijk over de ceremoniën de kerk, die konden dienen zo ongeveer als kenmerken (quaedam veluti {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} notae) ter onderscheiding van de kerk ter ener, en de secten ter anderer zijde. Ook Bellarminus - die de kenmerken der kerk elders behandelt - kent dus het verschil tussen ‘kenmerk’ en ‘symbool’. Een symbool is ‘zonder meer nog geen kenmerk der kerk; geen onderscheidingsteken, waaraan men met zekerheid de ware kerk kan onderscheiden van de valse, de kerk van de secte. Er zijn, zo zegt een ander Jezuïet (Suarez) (in zijn polemiek met koning Jacobus) kerkleraars, die de kenmerken (notae) der kerk maar vermenigvuldigen. Maar men kan die boventallige dan soms herleiden tot de vier van ouds bekende (eenheid, heiligheid, katholiciteit, apostoliciteit). Of - het zijn niet zozeer kenmerken (notae) als wel tekenen (signa) der ware kerk: non sunt tam propriae & certae notae, quam verae Ecclesiae verisimillima signa (Defensio F.C., 1614, 778). *** Dat we op deze roomse Calvijn-lezers wijzen, vindt zijn aanleiding in dr. De Bondts repliek. We weten, dat dr. De Bondt zich er op beroepen had, dat Calvijn toch maar van ‘kentekenen’ der kerk bij Rome had gesproken. Dr. De Bondt dacht daarbij aan Inst. IV, 2, 12. Omdat de passage 1) slordig wordt aangehaald, zal ik ze met de nodige aanvullingen geven: ‘Kortom, ik zeg, dat er kerken zijn, in zoverre (de Heere de overblijfselen van Zijn volk, hoe ellendig verstrooid en uiteengejaagd dan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart, in zoverre) er enige kentekenen (symbola) der kerk blijven bestaan, en wel voornamelijk die kentekenen, wier kracht noch de listigheid van den duivel, noch menselijke boosheid kan vernietigen. Maar omdat daarentegen daar die tekenen (notae) vernield zijn, waarop wij in deze uiteenzetting voornamelijk moeten letten, zeg ik, dat iedere vergadering en ook het gehele lichaam van het pausdom de wettige gedaante van de (Sizoo: “een”) kerk mist.’ Men lette er op, dat deze vertaling van de hand van prof. dr. A. Sizoo is. Deze heeft hier ‘symbolen’ door ‘kentekenen’ en ‘notae’ door ‘tekenen’ weergegeven. Ik voor mij zou het juist andersom gedaan hebben; Corsmannus' editie 2) doet het in de aangehaalde plaats óók anders. Daar lezen we de betreffende passage als volgt: {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Om kort te zijn, ick segge, dat onder het Pausdom kercken zijn, ten aensien dat de Heer de overblijfselen van zyn volck, al hoewel seer jammerlick verstrooyt en gheslingert, aldaer wonderbaerlick bewaert, ten aensien datter eenige teeckenen (symbola) van de kercke blijven: en voornaemelick die teeckenen, welckers kracht niet en kan verbroken worden, noch door de listigheydt des duyvels, noch door de boosheyt der menschen. Maer dewijl daer-en-tegen aldaer uytgebluscht zijn de merck-teeckenen (notae), die wy in dese disputacy byzonderlick moeten aensien, soo segghe ick, dat...enzovoort. Nu zijn er heel wat onnauwkeurige vertalingen in omloop, die met fijne nuancering van Calvijns proza geen rekening houden. In de editie Leyden, Jan Praedts & Jan Bouwensz., 1593, wordt in de geciteerde coupure tussen ‘symbola’ en ‘notae’ geen verschil gemaakt; beide woorden weergeven door ‘teeckenen’. De editie van 1560 is wel zeer slordig 3). Juist die editie, welke dr. A. Kuyper heeft laten herdrukken, laat het verschil in de woorden ‘signa’ en ‘notae’ in de aangehaalde plaats uitkomen; men kan daar evenwel weer niet te veel waarde aan hechten, omdat in andere plaatsen de woorden weer omspringen; men leze maar de passages in de naaste omgeving 4). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dus de vertalingen generlei hulp bieden, daar moet Calvijn zelf spreken, Calvijn, gezien in verband met de theologische opvattingen van zijn tijd. Wij hebben immers in ons nummer van 16 februari dr. De Bondt gezegd, dat, als Calvijn van ‘enige kentekenen der kerk’ bij Rome spreekt, daar niet het woord voorkomt, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee de ware merktekenen der kerk van Christus worden aangeduid. *) Dr. De Bondt erkende de juistheid daarvan, maar - zo poogde hij aan te tonen - zakelijk is er geen verschil. Letterlijk laat dr. De Bondt het volgende drukken: Uit dit overzicht blijkt, dat Calvijn voor de merktekenen van de ware Kerk zowel het woord symbola, als notas gebruikt. Dat dr. De Bondt alzo oordeelt, nadat hij enkele paragrafen van Calvijn heeft doorgelezen, verwondert mij niet. Maar dat de dogmenhistoricus der Vrije Universiteit, prof. Hepp, zijn instemming daarmee betuigen kan, en dan verder daaraan enkele nog al verdragende woorden verbinden durft, dát heeft me enigszins verbaasd. Want de eer der gereformeerde theologie is er mee gemoeid, in het lezen van Calvijn niet achter te staan bij Jezuieten. Helaas hebben sommigen hunner de onderscheidingsgave getoond te bezitten, waarvan we de blijken ditmaal tevergeefs bij de calvinisten prof. Hepp en dr. De Bondt zoeken. *** Reeds worden we op het goede spoor gezet door Stapleton. Als deze (Opera, t. I, Lutetiae Parisiorum, 1620, 107) een afzonderlijke verhandeling wijdt aan dat deel van Calvijns Institutie, dat thans ‘Credo’ zo bezig houdt, en waarop sommigen hun pluriformiteitsbegrip willen funderen, dan vindt ge naast een letterlijk citaat der bekende passage volgende opmerkingen: 1.als Calvijn het heeft over de ‘kenmerken der ware kerk’ (notae), die onder Rome zijn ‘uitgewist’ (deletae), dan bedoelt hij daarmee: a.de zuivere leer (niet maar leer, doch zuivere leer); b.het recht gebruik der sacramenten (niet maar sacramenten, doch recht gebruik er van); 2.spreekt Calvijn daarentegen over die enkele symbolen (aliquot Ecclesiae Symbola), dan heeft hij daarbij gedacht aan den doop. Want de kerk, zo zegt Stapleton, heeft verscheiden symbolen. Dat zijn de ‘sacramenten’. Weliswaar beweert Stapleton ten onrechte, dat Calvijn maar één van de vele symbolen der kerk noemt, want in de aangehaalde plaats zegt Calvijn duidelijk, dat er ook andere symbolen der kerk onder het pausdom gebleven zijn; boven- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dien merkt hij in een door Stapleton eveneens letterlijk geciteerde uitspraak, (IV, 2, 11) op, dat de Heere ‘daar Hij Zijn verbond in Frankrijk, Italië, Duitsland, Spanje en Engeland heeft in bewaring gegeven, toen die landen door de tirannie van den antichrist onderdrukt zijn, opdat Zijn verbond onschendbaar zou blijven, in de eerste plaats Zijn doop daar bewaard (heeft), het getuigenis des verbonds, die, door Zijn mond geheiligd, ten spijt van de goddeloosheid der mensen, zijn kracht behoudt’; en hij voegt er in één adem aan toe: ‘vervolgens heeft Hij door Zijn voorzienigheid bewerkt, dat ook andere overblijfselen bleven bestaan, opdat de kerk niet geheel ten onder zou gaan’. Stapleton heeft dus geen recht, Calvijn ‘dien vos’, te verwijten, dat hij alleen maar den doop als overblijvend symbool der kerk onder Rome bewaard gebleven acht. Maar waar Stapleton wél gelijk aan heeft, dat is dit: dat hij tussen ‘notae’ en...symbola’ verschil kent. Hij is theologisch te goed geschoold, om dat te kunnen vergeten. Had dr. De Bondt gelijk, en was dus ‘nota’ en ‘symbool’ bij Calvijn hetzelfde, dan had Stapleton zijn Jezuïeten aldus kunnen toespreken: 1.broeders, de ketter heeft gezegd, dat er onder ons enkele ‘symbolen’ gebleven zijn; 2.‘symbolen’ der kerk zijn ‘kenmerken’ (notae) der kerk; 3.we hebben dus volgens den ketter Calvijn nog kenmerken (notae) der kerk. Maar Stapleton weet het wel beter. Hij had anno 1940 zulke troostredenen wél kunnen schrijven in een overzicht van twee of meer nieuwere gereformeerden, we noemen nu alleen maar dr. De Bondt en prof. Hepp. Doch uit Calvijn zelf distilleert hij zulke troostredenen gelukkig niet. Hij schrijft zijn Jezuïeten als volgt: 1.broeders, ge weet wel, dat ‘symbolen’ der kerk nog geen ‘kentekenen’ der wáre kerk tegenover de valse zijn; 2.Calvijn nu erkent wel, dat bijvoorbeeld het symbool van den doop onder ons gebleven is; 3.maar omdat wij den doop niet recht gebruiken naar zijn mening, ontzegt hij ons de desbetreffende ‘notae’ (dit bepaalde kenmerk of kenteken) der ware kerk 5). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de doop, gelijk het sacrament in het algemeen, die is een symbool (het enige niet, K.S.). Maar het rechte gebruik van het sacrament (ook des doops), dat is een nota, een kenmerk der ware kerk tegenover de valse. *** De Jezuïet Stapleton kan, evenals zijn collega Bellarminus 6), gereformeerden van tegenwoordig behulpzaam zijn bij het lezen van Calvijn. De pijn der ontdekking doet haar heilzaamheid niet te niet. Haar noodzaak evenmin. Of is het niet nodig, de belijdenis te handhaven, die de kenmerken der ware kerk ontzegt aan Rome, het instituut, dat naar dr. De Bondts eigen erkentenis, de valse kerk is. Feitelijk komt dr. De Bondts conclusie hierop neer, dat de valse kerk nog kentekenen der ware heeft. Ik aarzel niet, dit een bewering te noemen, die in strijd is met de belijdenis. En als prof. Hepp van zulke artikelen zo dankbaar nota neemt, dan vind ik dat zeer onvoorzichtig. Juist vanwege die ‘heilzaamheid’ en ‘noodzaak’ van zoëven zullen we nog even verder gaan - maar moeten dan meteen wachten tot het volgende nummer; de ruimte is al weer verbruikt. We hopen dan meteen gelegenheid te vinden, ds. J. Douma, door dr. Kaajan en ‘De Heraut’ met instemming geciteerd, te beantwoorden. ‘Symbolen’ en ‘Kenmerken’ (II) (Antwoord aan dr. A. de Bondt) *) We zagen, twee weken geleden **), dat tussen ‘symbolen’ en ‘kenmerken’ (ter onderscheiding van de ware tegen de valse kerk) volgens Calvijn-bestrijders van roomse zijde wel degelijk verschil gezien werd. Een ‘nota’ is (voor wie ze opmerken kan) altijd met- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} een een symbool, maar een symbool nog lang niet altijd een kenmerk (nota, van waar tegen vals). Een huwelijksring is symbool der huwelijkstrouw, maar op tijd thuis komen en vrouw en kinderen goed verzorgen, is kenmerk der huwelijkstrouw, tegenover echtbreuk, al of niet in beginsel. Doopshandelingen, avondmaalsceremoniën, gebeden, kerkgezangen zijn symbolen der kerk, maar recht gebruik van den doop, zuivere bediening van het avondmaal, gebeden overeenkomstig de vereisten van den Catechismus, kerkzangen waar het geloof in uitkomt, zijn kenmerken van de ware kerk tegenover het valse gezelschap van religiosen. Het zwaard is het symbool der gerechtigheid; maar de zuivere rechtspraak, het goed gebruik van het zwaard, is het kenmerk van de eerlijke rechtbank tegenover gangsters of ku-klux-klan. Feitelijk is dit alles reeds oude wijsheid. Een goed vriend herinnerde me aan de woorden, verleden week reeds ter sprake gebracht: signum (teken) en nota (ken- of merkteken). Aristoteles maakt ook al verschil, zo merkt hij op, tussen σημεῖον en τεϰμήϱιον. Het eerste woord wil zeggen: teken, symbool, signum, het tweede: bewijs, Merkmal. Uit het eerste (een symbool, een teken slechts) kan niet met stelligheid geconcludeerd worden, uit het tweede wel (Rhetorica, I). Vergelijk A. Calme-M. Gargon, ‘Algemeen Groot Naamen Woordboek van den ganschen Bijbel’, Leiden, II, 1727, 360: ‘In de kerktaal wordt Symbolum genaamt, hetgeen de stoffe van 't Sakrament uitmaakt: hetgeen men ziet, en voor ogen speelt. Zo is het water in den doop het Symbolum van den doop, en van de inwendige reiniging; en van 't Avondmaal is brood en wijn, het Symbolum van 's Heilands vleesch en bloed, dat wezenlijk daarin tegenwoordig is.’ Men zie ook Suicerus, Thesaurus Eccl.: σύμβολον (symbool) is een ‘indicium’, een ‘signum’ (σημεῖον) een teken, dat te zien is, zoals men soldaten onderscheidt van de vijanden; de theologen gebruiken het woord symbool voor de zichtbare tekenen bij de sacramenten, water in den doop, brood en wijn bij het avondmaal, en deze tekenen (symbolen) hebben betrekking op de betekende zaak (lichaam en bloed des Heeren). Sacramenten in het algemeen heten symbolen (Dionysius Areopagita, Maximus), ook de doop (Isidorus Pelusiota, Athanasius), ook het avondmaal (Theodoretus); ‘alle protestanten’ en ook, vóór kardinaal Petronius, al hun tegenstanders, vatten in deze richting de uitdrukking ‘mystieke symbolen’ op, aldus Suicerus. Om kort te gaan, symbolen der kerk behoeven nog geen ken- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tekenen der wáre kerk te zijn, al zijn haar kentekenen, voor wie (nog eens) ze onderscheiden kan, meteen (voor zijn geestelijk oog waarneembare) symbolen. Een symbool kan iedereen zien, ook al kan niet iedereen zijn zin, zijn spraak, zijn tendens, zijn bewijskracht verstaan. Een kenteken daarentegen kan niet iedereen zien, dáárvoor is een geoefend oog nodig. Dat een instituut doopwater gebruikt (symbool) ziet ieder; of zij het récht gebruikt (kenmerk), dat ziet alleen wie er over meepraten kan. Als in de eerste gemeente wonderen gebeuren (symbolen), wonderen, die men van alle kanten zien en waarnemen kan, dan zijn die wondertekenen voor wie eenmaal in de pinkstergemeente de ware kerk ziet, symbolen, en voor hém meteen kenmerken (notae) der kerk, tegenover het Jodendom, dat op den Pinksterdag verlaten werd door den Heere, die vuurtongen gaf niet op de sanhedristen, maar op de vissers, die met den Nazarener geweest waren. Maar die wondertekenen zijn ‘zonder meer’ nog geen kénmerk der kerk; hebben later ook niet de secten ze gekend? en zal de antichrist niet wonderen en tekenen doen? en zijn er in Möttlingen geen al of niet werkelijke wondertekenen? Sporen der kerk zijn nog geen kentekenen; de voetstappen des Heeren kunnen ergens geweest zijn, maar Hij kan elders heen verhuisd zijn, om met Calvijn te spreken. Als de antichrist, de pseudoprofeet, wonderen doet, zal men kunnen zeggen: de symbolen der kerk zijn bij hem. Maar de kenmerken zijn er niet. Reeds Gregorius de Valentia, jezuïet, wees in die richting 1). Dit heeft men te bedenken, ook bij de lezing van Calvijn. Bij hem zijn symbolen dingen, die men met de zintuigen waarnemen kan. Zo is de handoplegging een symbool 2). Als Elia zich over het dode kind van de weduwe van Sarfath uitbreidt (I Koningen 17:21) of als Paulus het doet ten aanzien van den jongen Eutychus, die uit het venster gevallen was en dood opgenomen was (Handelingen 20:10), dan is dat een symbool. Maar wie zal vandaag verlangen, dat een dominee met zijn gestorven kerkleden zo handelt, om straks, als het niet gelukt, te beweren, dat de kenmerken der kerk bij dien dominee afwezig zijn 3)? De zalving met olie bij zieken is een symbool, maar wie wil beweren, dat men à la Möttlingen daarvan een kenmerk’ (nota) der ware kerk dient te maken? 4) Calvijn zelf waar- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwt tegen zulke misvatting in betrekking tot het symbool der zalving met olie; men dient wel de kenmerken (notae) der kerk na te jagen, en te vertonen, anno 1940, maar dit symbool niet 5). Zo is de besnijdenis een symbool geweest 6), en al weer, de zalving met olie 7), en de ceremoniën zijn het 8), en de sacramenten 9), en het doopwater 10, alsmede het avondmaalsbrood 11). De doop is een symbool der reiniging; wordt hij opgenomen in een verband van leer en belijdenis, waarin wij hem dus recht tonen te gebruiken, dán wordt zijn recht gebruik kenteken (nota) 12). Men moet trouwens bedenken, dat in Calvijns dagen het woord sacrament meer zichtbare tekenen aanduidde, dan hij ons tegenwoordig; zo is ook de paradijsboom, de boom des levens, symbool, hetgeen voor de sacramentsleer betekenis heeft 13). Wij dragen onze symbolen, zoals soldaten hun uniform 14). Het sacrament is een zichtbaar woord, daarom kan het ook symbool zijn 15). Op het zichtbaar-zijn komt het telkens weer aan 16); daarom hebben juist de ceremoniën (Israël, Rome) zo betekenisvolle plaats onder de symbolen 17). Rekent men nu met die gewone hantering van het woord ‘symbool’ bij Calvijn, en houdt men dus vol, dat wel de ‘kentekenen’ (voor den goeden verstaander) ‘symbolen’, maar ‘symbolen’ der kerk nog geen ‘kentekenen’ zijn 18), dan kunnen alle plaatsen, waarin Calvijn over ‘symbolen’ en ‘kentekenen’ der kerk handelt gemakkelijk worden gelezen. En dan zal men niet meer heenglijden over het toch werkelijk niet onbetekenende onderscheid, dat Calvijn in de bekende passage van Inst. IV, 2, 12 aanbrengt in zijn woordenkeus. Voor zover onder {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het pausdom nog ‘een stuk of wat’ (aliquot) ‘symbolen’ der kerk zijn overgebleven, wil hij daarin gaarne de sporen van Gods werk erkennen (net als wij allen het doen, wijl Gods verbond nimmer weg was). Maar de eigenlijke notae (de eigenlijke kenmerken), waarover Calvijn ‘voornamelijk’ gesproken heeft, en die het hart raken, en het kort begrip zijn van de kerkleer, die zijn er niet. Eigenlijk begrijp ik niet, hoe dr. De Bondt, en ook prof. Hepp, in zijn adhesiebetuiging aan dezen medewerker, zich zo hebben kunnen laten gaan, door kalm te beweren, dat Calvijn de woorden ‘symbool’ en ‘kenmerk’ (nota) zonder enig verschil gebruikt. Dat dit misgezien moet zijn, blijkt nog hieruit: a. Calvijn spreekt van ‘aliquot’ (een stuk of wat) ‘symbolen’ der kerk. Dat kan, als men symbolen opvat, zo, als wij hierboven hem hoorden doen. Maar wie spreekt er van ‘een stuk of wat kenmerken der ware kerk’? Wie, die met Calvijn ze eigenlijk tot twee herleidt: niet maar prediking, doch zuivere prediking; niet maar sacramenten, doch recht gebruik der sacramenten? Wil dr. De Bondt eens zeggen, hoe ik, als er maar twéé kenmerken der kerk zijn, kan zeggen, dat er ergens een stuk of wat zijn overgebleven? Bellarminus weet daar wél raad op, want die breidde het getal tot 15 uit. De gereformeerden hebben evenwel daar genoeg tegen gestreden. Het woordje ‘aliquot’ had dr. De Bondt en prof. Hepp moeten waarschuwen. Bij ónze opvatting van ‘symbolen’ heeft men er niet de minste moeite mee; bij Rome zijn nog doopwater, avondmaalsbrood, er gebeuren krachten, er zijn ceremoniën, enzovoort, enzovoort. Maar dat zijn geen kentekenen der ware kerk tegenover de valse; ook de secten hebben symbolen der kerk, doch haar merktekenen niet. b. Calvijn zegt, dat bij Rome een stuk of wat van die ‘symbolen’ zijn gebleven, die een ‘efficacia’ hadden, dat wil zeggen een krachtdadigheid, een uitwerkingskracht, welke tot op het (vroege) jaar, waarin Calvijn zijn Institutie schreef, noch de Satan, noch de mensen konden verwoesten. Dat ziet natuurlijk op allerlei: er wordt nog gepreekt (symbool), hoewel niet recht, er worden nog ceremoniën gebruikt, die het Woord willen aandringen, er zijn nog dienende handelingen voor zieken, stervenden, enzovoorts. Het ziet op allerlei, en met name op den doop, zoals de Jezuïeten, die ik aanhaalde, bijzonder goed begrepen hebben; Calvijn wijst er onophoudelijk op, dat. God de Heere in de donkere dagen der Middeleeuwen Zijn verbond niet heeft laten liggen, Zijn wereld niet zó heeft laten ver- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} kommeren, dat er geen kerk en geen volk Gods meer zijn zou. Maar nu de Reformatie bezig is zich te voltrekken, nu dwingt God tot de grote Entscheidung. ‘Efficacia’, krachtdadigheid, krachtdadige werking, dat is een term, die men met name aan de ‘symbolen’ der kerk verbindt, en aan de sacramenten. Maar het recht GEBRUIK der sacramenten, daarover gaat het bij de ‘notae’ (kenmerken, merktekenen). Dat GEBRUIK der sacramenten heeft de Satan wel degelijk verwoest, en de mensen ook. Vandaar juist, dat Calvijn de symbolen der kerk weer redden moest uit de handen van Satan en mensen. Heeft dr. De Bondt, heeft prof. Hepp er ooit van gehoord, dat de kenmerken der kerk ‘efficacia’ hadden? Ik denk het niet. Slotsom: wat ik indertijd dr. De Bondt ‘op een briefje’ gaf, dat geef ik hem nog op een briefje. Hij leze Calvijn voorzichtiger, en prof. Hepp doe desgelijks. En bewere niet, zonder (eigen) bewijs. Onjuiste polemiek *) Prof. Kuyper schrijft in ‘De Heraut’, dat ondergetekende ‘weer in een polemische bui verkeert’. Hoe zou hij het vinden, als we de door hem en prof. Hepp begonnen polemieken van 1936 en daarna aan ‘een bui’ toeschreven? We merkten op, waarom we over de pluriformiteit weer spraken; het was in antwoord op wat van andere zijde geschreven werd, nog onlangs. Voorts lees ik, dat ik ‘thans bij voorkeur prof. Kuyper tot mikpunt van (mijn) aanvallen kies’. Onze lezers weten beter. Pijnlijk doet deze toevoeging aan: ‘trots de zogenaamde verzoening op de Synode te Sneek’. Wat wil dat ‘zogenaamd’? Is dat geen oordeel over het hart? We hebben een verklaring gepubliceerd over één zeer bepaald feit; maar dat heeft nooit betekend, dat zakelijke meningen niet verder zouden besproken worden. Als men meent, dat pacificatie aangaande één bepaald ‘persoonlijk feit’ insluit, dat men over andere zaken niet meer disputeren mag, kan men de Tweede Kamer wel naar huis sturen. Prof. Kuyper heeft zelf na de Amsterdamse synode, toen we ook samen een verklaring hadden {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} getekend, mij aangevallen. Heb ik toen zó gereageerd? En - was dat gevolg van ‘een polemische bui’ van prof. Kuyper? Voorts citeert prof. Kuyper de artikelen van dr. H. Kaajan (reeds beantwoord) en ds. J. Douma (op wien ik nog verder inga). Eens zien of van onze antwoorden ook nota genomen wordt. Ook prof. Hepp plaatste enkele uitlatingen, over ‘vergissingen’ en zo. Ik heb daarop maar één ding te antwoorden: ook ik heb hem verscheiden malen vergissingen onder het oog gebracht. Maar ik vond me dan meteen verplicht, een poging tot bewijs te geven. Kan of wil ik dat niet, dan doe ik het zwijgen er toe, om geen praatjes te publiceren. Dát verschil is er in de methode van prof. Hepp en die van mij. Eens zien, of prof. Hepp op de beantwoording ingaat, die ik dr. Kaajan en dr. De Bondt gaf... Geen nood overigens; er zijn nog altijd meelevende kerkleden, die de argumenten bestuderen. Het doet, gezien het debat over John Knox (zie vorige keer), ietwat vreemd aan, van prof. Hepp te vernemen, dat ik inzake Knox een kerkhistoricus had moeten raadplegen. Wat deed ik anders verleden week? Maar dr. Kaajan neemt een in New York (en London-Toronto) verschenen werk tot bron, het boek van H.Y. Reyburn (1914). Ligt misschien daar één van de bronnen der onjuiste vertaling van ‘afgodendienaars’ door ‘papisten’ (roomsen)? Reyburn (bl. 248) geeft de opvatting zonder verder één woord ter verklaring en zonder ook maar te vermelden, dat letterlijk van ‘afgodendienaars’ gesproken was. Kerkgeschiedkundigen raadplegen! ‘Goud waard’ - volgens dr. H. Kaajan *) Inzake de pluriformiteitskwestie zijn we verzeild geraakt in de periode van de guerilla. Op hetgeen ik opmerkte wordt door enkele andersdenkende broeders niet ingegaan voor wat betreft de hoofdvragen. Slechts op enkele details komt men af; en niet zodra meent men vasten grond onder de voeten te hebben, of men zegt: ziedaar, ziedaar; en als K.S. zich nu eren wil, dan neemt hij wat hij schreef terug. Ik zou in alle ernst willen vragen: gelooft U, bij enig nadenken, dat, indien al op die enkele puntjes het gelijk aan Uw kant zou zijn, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmee ook maar in het minst was aangeraakt, wat ik voorts schreef, en door U met geen vinger aangeroerd is? Inmiddels, we willen wel luisteren. Daartoe vermelden we eerst, wat ‘De Heraut’ opmerkte, en vervolgens, wat dr. Kaajan daaraan vastknoopte. Men herinnert het zich: het ging over de kwestie, of, als Knox Calvijn vraagt over het dopen van onechte kinderen, kinderen van geëxcommuniceerden, en van ‘afgodendienaars’, met die laatsten ‘roomsen’ waren bedoeld. In dat geval zou dus door Calvijns toestemmend antwoord een vrijbrief gegeven zijn voor het dopen van roomse kinderen zo ongeveer naar den regel: dopen, wat in het doophuis komt. Ik stelde daartegenover, én op grond van wat in Knox' brief zelf stond, én op grond van wat Calvijn antwoordde, én op grond van wat ik uit de geschiedenis van de reformatie in Schotland ophaalde, dat men geen recht had, die ‘afgodendienaars’ als roomsen te bestempelen. Nu heeft ‘De Heraut’ aangaande dit gevat het volgende opgemerkt (we citeren letterlijk): ‘Laat ons ten overvloede hier nog aan toevoegen, dat, toen op de Synode te Emden dezelfde vraag aan de orde kwam, door de broeders te Keulen ingezonden, of “het toegelaten is eens Papisten 1) kind te dopen”, de Synode verwees naar hetgeen de broeders van Genève hiervan geschreven hadden. Het antwoord nu luidt dat, al was het het allerzekerste alleen kinderen te dopen, waarvan de vaders lidmaten der kerk waren, men daarom toch de kinderen van Papisten niet moest uitsluiten van den doop. “Dergelijk antwoord, zeggen ze, hebben wij aan die van het Rijk van Schotland gedaan, als ze ons advies over deze zaak begeerd hebben”. Ook hieruit blijkt wel afdoende, dat met deze afgodendienaars Papisten bedoeld werden, die geen lid der Gereformeerde Kerk waren’. Tot zover ‘De Heraut’. Dr. H. Kaajan in ‘Utrechts Kerkblad’ is hiermee zo ingenomen, dat hij schrijft: Deze opmerking van prof. H.H. Kuyper is goud waard en het zal prof. Schilder eren, als deze nu zijn ongelijk erkent. Tot dusverre. Aan dr. H. Kaajan zou ik willen antwoorden: met genoegen zal ik op elk detailpuntje, al is het nóg zo bijkomstig, ongelijk bekennen, zodra ik overtuigd ben. Eerder echter niet. En wijl dit thans het geval niet is, om na te noemen redenen, solliciteer ik ditmaal niet naar Uw verzekering, dat ik me heus heb geëerd. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel geloof ik, dat het dr. Kaajan zal eren, als hij zijn lezers doorgeeft, wat ik nu zeggen ga. Het is niet minder dan dit: dat ‘De Heraut’ door het verhaal, dat het blad doorgaf, de historische feiten heeft verwrongen, door van wat werkelijk gebeurd is een zó tendentieuze ‘weergave’ te bieden, dat het ‘bericht’ zelfs als onwaar af te wijzen is, en dat dr. H. Kaajan vóórdat hij zulke berichten ‘goud waard’ noemt, beter doet, ze eerst maar eens te controleren. Hetgeen ik heb aan te tonen, natuurlijk. *** Volgens ‘De Heraut’ hebben de broeders van Keulen de Emder synode de vraag voorgelegd, ‘of het toegelaten is eens Papisten kind te dopen’. Het kind van een Papist. Wie leest dit anders dan zó, dat in het algemeen gevraagd werd: mag men roomse kinderen dopen? Als ik zeg: mag men een kroeghouder toelaten ten avondmaal, een spoorwegarbeider (met verplichting tot werk op zondag) toelaten tot de openbare belijdenis, dan denkt iedereen aan kroeghouders in het algemeen, aan spoorwegarbeiders in het algemeen. Niemand denkt dan aan een zeer bepaalden kroeghouder, bijvoorbeeld één, die een nadere verklaring heeft afgelegd, niemand aan een zeer bepaalden spoorwegarbeider, die bijvoorbeeld op het principiële punt zich verklaard heeft. Zo denkt ook niemand, die ‘De Heraut’ leest, aan een zeer bepaald papist, iemand die over den gereformeerden doop zich nader had uitgesproken. Helaas, wie aldus ‘De Heraut’ leest, en dan in goed vertrouwen daarop af zou gaan, die is op een dwaalspoor gebracht. Want de vraag, uit Keulen aan de Emder synode gelegd, handelde niet over ‘papisten’, maar over een zeer bepaald papist. Ten bewijze halen we hier aan de Acta der Synode te Emden, 4-13 oktober 1571, opgenomen in ‘Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F.L. Rutgers’, 's-Gravenhage, Nijhoff, 1889, 42 v. Daar 2) lezen we, op bl. 92 (bijzondere vragen): {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tiende vrage der Broederen van Keulen, of het toegelaten is eens Papisten Kind te doopen, WELKE BETUIGT, DAT DIE FORME DES DOOPS, DIE IN DE GEREFORMEERDE KERKEN IS, HEM REINDER DUNKT TE WEEZEN, DAN DIE WELKE IN HET PAUSDOM IS GEBRUIKT? is geantwoort, dat die hierin voldaan begeert te wezen, die neeme eene Copie van het geene de Broeders van Genève hier van geschreven hebben’ 3). *** De lezer is nu natuurlijk verlangend geworden te weten, wat dan ‘de broeders van Genève hiervan geschreven hebben’. We vinden het vermeld op bl. 93 v. Letterlijk schrijven we het stuk over: ‘Het beste ende alderseeckerste is geen kinderen tot den doop toe te laten oft t'ontfangen, dan van welcken die Vaederen lidtmaeten des lichaems der Kercken sijn, ende voorwaer het is den Ordinaris Regule diemen in deser saeken behoort te gebruicken; nochtans om die te seer strengicheit te maetigen in deser saecken, soo moet men altijt hierop acht nemen, dat Godts verbondt sich strecket tot in het duijsenste geslacht, niet om alsoo ouerhoop allerly kinderen diemen te doopen anbiedt t' ontfangen, onder het decxsel dat die voorouderen daer van, van ouer duijssent jaeren geleden Christenen geweest sijn, maer well om door goeden ende behoorlicken middel, tot der Kercken wederom aen te nemen ende te voegen, t'gene dat daervan vervrembt is geweest; maer nu sijn die middelen verscheiden ende menigerleij, nae dat die omstandicheden verscheiden ende mennigerleij zijn. Want waert saecken, dat Godt sijnen vervallen Kercken werderom belieffde op te richten, ende dat die Ordinaris bedieninge des doops (welcke heden s' daeghs de vijanden der waerheijt misbruicken) wederom gestelt were in handen van den oprechten herderen, all waere het schoon dat veele lyeden noch soo haest niet gereformeert offt bekeert ende herboeren waeren, soo en soude men nochtans sulcker lyeden kinderen (dien der Kercken toe koemen) van den doop niet moegen affsluijten: Want men en soude den seluigen niet alleene te kort doen, maer oock die gemeenschap der geloeuigen, ende der beloften Godts. Dergelijcke Antwoorde hebben wij aen die vanden Rijcke van Schotlandt gedaen, als sij ons advijs oeuer dese saecke begeert hebben. Item ter plaetzen daer die Kercke onder den Cruijce schuijlt oft affgesondert ende verborgen is: Indien daer die ouderen der kinderen noch soo swack ende bevreest zijn, als dat sij hun tot der gemeente niet en derren begeuen, Offt, noch rouw, ende ongeschickt zijnde hun niet buijgen en willen onder het jock Jesu Christi, ende daer en tusschen nochtans eenige van haere vrienden last ende macht geuen van haer lyeden kinderkens aen te bieden, om in aller behoorlickeit ende suijverheit gedoopt te worden, soo en is daer geen oorsaeke noch redene die verhinderen mach die selve kijnderkens angenoemen te wordene, behaluen dat die Peters ende Meters, oft die getuijgen des doops haer verbinden in desen haeren Ampte ende plicht hun seluen getrouwelicken te quijten, oock verseeckeren ende betoegen, dat sij van den ouderen voorss. volle last ende bewillinge hebben, van alsulcx te doene, Want dat is effen soo veele, Als ofte die Vaeders der voorseider {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen, haer vaederlich Recht ende Actie te buijten gegaen ende ouergegeuen hadden in handen van den voorss. Peteren ende Meteren etc. Maer soo daer eenich persoen is, die vanden Euangelio gansch niet en weet, ende daerin geheell onverstandich is, soo en wilden wij al sulckes kindt eene niet raeden tot den doop aengenoemen te worden, sonder den seluen persoen te doen belouen eerst ende voor all, dat hij gedoegen sall, dat sijn kindt vanden Peters ende Meters t'zijner tijt sall onderwesen ende geleert worden inde suijvere leeringhe des Evangeliums, ende dat hij door sijne vaderlicke auctoriteit oft vermoegen 't zelve kindt nu toch nummermeer en sall dwingen of daer toe brengen, dattet wederomme sall koemen ofte gebracht worden totte superstitia ofte auergeloeuicheden des Paussdoms, maer dat hij den seluen kinde veel meer sall vrijheit geuen tho leuen nae die leeringe des Evangeliums, daer het inne onderwesen is. Indien men in deser saecken den toom langer gaeue ende meer toe liet, soo soude d' ambitio oft die vermeetenheit te seere regneren, ende daer soude veele verwoestinghe ende groote ongeschicktheit uijt volgen.’ Tot zover het lijvige stuk. *** We hebben het citaat volledig gegeven, om alle misverstand af te snijden. We brachten enkele onderstrepingen aan. Als nu de lezers eens blijven staan bij de passage, waar staat, dat men een dergelijk advies gegeven heeft aan ‘die van den Rijcke van Schotlandt’, dan kunnen we gauw met elkaar klaar komen. Er staat immers duidelijk, dat er heel wat verschil kan zijn in de omstandigheden, waaronder de reformatie zich baan moet breken, en dienovereenkomstig ook groot onderscheid in de manier, waarop men moeilijke gevallen heeft af te wikkelen. Maar wat het geval van Schotland betreft: dáár stond de zaak zo: a.de vervallen kerk was weer opgericht; b.de regelmatige doopsbediening was gesteld in handen van de goede (reformatiegezinde) herders; c.de reformatie was dus doorgevoerd, ook al waren vele personen, juist zoals wij aangaven, nog maar heel langzaam van de dwalingen genezen; d.hun kinderen kwamen de kerk toe, hetgeen juist hetzelfde was, als wij uit Calvijns brief citeerden, en waarop we grotendeels onze opmerking grondden. We moeten dr. Kaajan daarom teleurstellen, voor wat onze ‘eer’ betreft; we houden helemaal staande, wat we schreven. Temeer, waar het ‘Artijckel van Geneuen dienende tot een andtwoorde op de voorss. 10 vraege der Broederen van Coelen’ (Keulen) natuurlijk {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} heel wat anders is, dan de brief, dien Calvijn aan Knox schreef de dato november 1559. Merkwaardige loop van de discussie! Toen ik kortheidshalve me strikt hield aan de correspondentie van Knox en Calvijn, en de geschriften van laatstgenoemde, zeiden de broeders, die er anders over dachten: u moet uit Schotland zelf uw bronnen halen. Toen ik daarna aan dat verlangen voldeed, kwam men met dit Geneefse artikel voor den dag, dat weer op ander terrein ligt. Ik heb op dit punt nog wat meer op mijn hart. Maar ik zal toch eens even wachten. Bedrieg ik me niet, dan is de toon van dr. Kaajan - even goede vrienden, overigens - scherper dan eerst. Ik mag dat wel: het gaat ons om de zaak. Maar ik krijg nu langzamerhand genoeg van een methode, die weinig vrucht draagt; de methode van: als tien punten behandeld zijn, op één of twee ervan debatteren, en de rest dan doen vergeten. Voor ik dus verder ga, wil ik thans even pauzeren, om dr. Kaajan gelegenheid te geven, zichzelf te ‘eren’, door dit verhaal aan zijn lezers, voor wat het kardinale puntje betreft, door te geven. En hun te zeggen, dat het bericht, dat hem goud waard was, onjuist was, a. inzake het stellen van het probleem, b. inzake het reproduceren van het te Emden doorgegeven antwoord. Want daar staat letterlijk: het ging om kinderen, die voor rekening van de gereformeerde kerk lagen. Men moge tegen de methode, waarop vroeger de hervorming van overheidswege werd doorgevoerd, nóg zo veel bezwaren hebben, maar het feit veronachtzamen mag men niet. Men moet de kerkhistorie niet verwaarlozen, zoals prof. Hepp, maar dan naar den verkeerden kant, nog onlangs volkomen terecht, bulletineerde. *) {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. J. Douma over het geval - Knox *) Ook ds. J. Douma (Britsum) heeft zich met de kwestie der pluriformiteit bezig gehouden. Van de opmerkingen, die ik gaf, heeft hij een luttel procent eens nader bezien; is toen daarop afgekomen; en heeft vervolgens, met een toepasselijk woord, naar althans hém docht, dit gedeelte zijner opmerkingen beëindigd, om eindelijk over te gaan tot herhaling van wat anderen schreven. Zijn opmerkingen hadden ten doel, de mijne inzake het geval - Knox te ontzenuwen, weshalve ze ook in de pers van prof. Kuyper, prof. Hepp, dr. Kaajan met instemming aangehaald zijn. Het voordeel van een paar weken wachten met antwoorden is soms: dat inmiddels ook anderen besluiten tot overname van wat hun nuttige hulpverlening schijnt; we kunnen dan in het antwoord het terrein beter overzien, en weten meteen, waar we aan toe zijn in den huidigen staat der gereformeerde wetenschap. Ik heb ook nog niet gereageerd op wat ds. Zwier of ds. Van Ruler schrijft; allicht heeft wachten óók in dezen in gelijken zin zijn voordeliger kant... Op één punt wees ik reeds. In het nummer van 2 februari had ik het vraagpunt, door Knox aan Calvijn voorgelegd, aldus geformuleerd: ‘of tot den doop konden worden toegelaten: onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden’. Mis, zegt ds. Douma: er staat ‘debeant’, dit is: ‘moeten, en niet maar kunnen, zoals prof. S. vertaalt’. Wel gefeliciteerd, ds. Douma, met den geschoten haas. Inderdaad, er staat ‘debeant’; hetgeen één van die werkwoorden is, die misschien geen enkel oud-gymnasiast vergeten {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} is, ook al vanwege zijn vertrouwdheid met het woord ‘debet’. Maar als U bedenkt, dat ik helemaal niet ‘vertaalde’, doch (een kind kan het constateren) Knox' brief losjes weergaf, wijl het me om die ‘afgodendienaars’ te doen was, dan is het bedrijf, waarmee ge u ditmaal onledig houdt, een beetje overbodig; als Knox vraagt: moeten ze gedoopt worden, dan bedoelt hij natuurlijk: mag de kerk ze weigeren? En dan komt dat natuurlijk precies neer op: kunnen we ze toelaten tot den doop... Een beetje serieuzer wordt wat ds. Douma daarna opmerkt, en wat ook al dienst heeft ‘mogen’ doen bij de bladen bovengenoemd. In mijn weergave van de door Knox gestelde vraag had ik me van déze woorden bediend: ‘onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden, en zulks vóórdat de ouders met berouw tot de kerk waren wedergekeerd’, enzovoort (bk. 140, kolom 3). Mis, verklaart weer ds. Douma: prof. Kuyper vertaalde: ‘vóórdat...de ouders zich door bekering onder de Kerk gesteld hebben’. De lezer voelt, dat hier alles vastzit op ‘berouw’, dan wel ‘bekering’. Dat zegt ds. Douma ook zelf. Verwaarlozende (althans nú) mijn eerste ‘weergave’ (die hij zoëven wel onder de loep nam), maakt hij gewag van het feit, dat ik in een latere eveneens vrije redactie had gezegd: ‘dat het kinderen betrof, wier ouders nog niet met berouw (resipiscentia) zich weer onder de tucht (subdiderint) der kerk geplaatst hadden’. Letterlijk verbindt ds. Douma hieraan deze opmerking: ‘Prof. Schilder spreekt hier over ouders, die nog niet met berouw zich meer onder de tucht der kerk geplaatst hadden - en meent zo te kunnen bewijzen, dat het hier niet gaat over roomse ouders, maar over ouders, die leden der Kerk waren. Maar hij vertaalt (voor de tweede maal die onjuiste bewering! K.S.) niet juist. Het woordje “weer” staat er niet. Ook wordt niet van een zich weer plaatsen onder de tucht der kerk gesproken. Er staat: sese subdiderint ecclesiae', in het Fries letterlijk: bjar ûnder de tsjerke deljaen. Zakelijk en in goed Nederlands vertaalt prof. Kuyper juist: “voordat de ouders zich bekeerd hadden en aan de Kerk zich hadden onderworpen”. (Hamabdil, bl. 126). Resipisentia is een woord voor bekering.’ Tot zover ds. Douma. Hoe een oratorisch effect de wending ook moge hebben, ik kán helaas ze toch niet meer gebruiken, zeggende: ‘eerlijk gezegd, heb ik me bij het lezen van deze woorden verwonderd’. Ik verwonder {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} me niet meer, zelfs niet erover, dat de broeders Kuyper-Hepp-Kaajan hier hun fiat aan geven. Maar we willen de zaak toch even bekijken, voor de lezers: a. Waar haalt ds. Douma het vandaan, dat ik in DIT geval het wil hebben over ‘ouders die leden der Kerk waren’? Feit is, dat in Knox' brief (17, 619) die ‘geëxcommuniceerden’ achteraan staan in het lijstje. Dat is een waarschuwing tegen te haastige conclusies: dat geëxcommuniceerden geen lid der kerk zijn, weet een kind, ik ook wel. Maar het liep over die ‘afgodendienaars’, of liever over hún kinderen. Wat ds. Douma hier van mij vertelt, is fantasie: hij haalt de dingen door elkaar. En de mensen ook: ‘Afgodendienaars’ en ‘geëxcommuniceerden’. Wat is dat toch? Zijn die geëxcommuniceerden soms weer rooms geworden? Men zou het wel zeggen, als men bovenstaande regelen van ds. Douma leest. b. Neen, natuurlijk staat het woordje ‘weer’ er niet, maar, nog eens, het was ook geen vertaling, doch vrije weergave. Geëxcommuniceerden, die met berouw, of bekering, laat dat even rusten, weerkomen, komen toch ‘weer’ tot de kerk? En plaatsen zich toch ‘weer’ onder haar tucht? c. Wat die ‘tucht’ betreft, ik meende in mijn eenvoud, dat ieder die tot de kerk komt, hetzij voor het eerst, hetzij ‘bij vernieuwing’, zich onder haar tucht plaatst. Er zijn dominees, die elken zondagmorgen zeggen: plaatsen we ons onder de tucht van de wet des Heeren. Mag dat niet? Het element van tucht ligt in het ‘sub’: als ds. Douma hier bezwaren heeft, denk ik aan de spijkers-op-laagwater-methode. d. Maar ‘resipiscentia’ dan? Volgens ds. Douma is dat ‘bekering’, en niet ‘berouw’. Het hele artikeltje verliest natuurlijk zijn zin, tenzij ds. Douma werkelijk meent, dat resipiscentia wél past bij eersten overgang naar de kerk, maar niet bij terugkeer, zoals van mensen, die met berouw terugkeren nadat ze afgesneden zijn geweest. Welnu, zowel ds. Douma en dr. Kaajan, als vooral de professoren Kuyper en Hepp hadden zich wel tienmaal mogen bedenken, eer ze zó iets lieten afdrukken. Als in het formulier van de wederopneming gezegd wordt: ‘geliefde christenen, wij hebben u laatstmaal voorgehouden van de bekering van onzen medebroeder N., om met uw voorweten wederom tot de gemeente van Christus opgenomen te worden,’... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gaat het dus over een geëxcommuniceerde, die zich weer onder de tucht der kerk plaatst, net als in den brief van Knox. En dan staat er in de vertaling Sylburgius-Revius § 2 ‘resipiscentia’. Als het een poosje later heet: ‘Dienvolgens heeft de Heilige Paulus den Corinthiër (dien hij verklaard had, dat van de kerk afgedaan behoorde te worden) wederom bevolen op te helpen en te vertroosten, nadat hij, van velen bestraft zijnde, tot inzicht was gekomen’... dan staat er al weer: resipiscentia (posteaquam resipuisset). Als enkele regels verder staat, dat ‘niemand, die zich oprecht bekeert, enigszins behoort te twijfelen’, dan staat er weer hetzelfde woord (resipiscenti); het gaat blijkens het verband nog steeds over het terugkeren van een eens verstotene. Als de voorganger aan den weder op te nemen broeder vraagt: ‘of gij voor God en Zijn gemeente alhier van ganser harte verklaart, dat gij oprecht berouw hebt’... dan staat er weer hetzelfde woord, (te vere resipiscere). Wat men zoal lezen kan! Om de maat vol te meten, wijs ik erop, dat de eerste volzin, dien we in deze editie bij de ‘Christelijke Gebeden’ aantreffen, hierop neerkomt (bl. 233), dat de dienaar des Woords, of liturg, des morgens na de lezing der wet (of nadat deze gezongen is) de kerk moet vermanen tot ‘resipiscentie’. Volgens ds. Douma, ‘Heraut’, ‘Credo’, ‘Utrechts Kerkblad’, is dat dus een onmogelijkheid... Als in de Kerkenordening, artikel 78, sprake is van een geval, ‘wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid,’ dan staat er weer in diezelfde editie: resipiscentie, 311. Benevens, dat dan de zondaar volgens ditzelfde artikel professie (belijdenis) moet doen van zijn...resipiscentia! Ja, maar, Calvijns eigen woordgebruik dan? Als hij spreekt over de vrouw, die tot haar man terugkeert (Hosea 2:7) noemt hij dat ‘resipiscentie’, beeld van het terugkeren met waarachtige droefheid (42, 233). Resipiscenties heten daar nuttige correcties (ib.)...Als de kerk overeenkomstig Mattheüs 18 iemand ‘bindt’, is de geëxcommuniceerde zeker van zijn verderf, tenzij hij ‘resipiscentie’ betoont (2, 911). Het doel der excommunicatie is onder meer, dat het tot resipiscentie kome (1, 76). En zo voort; waarom zouden we nog meer aanhalen? {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. Douma heeft nóg iets, waar ik ook met genoegen op antwoordden wil. Maar het lijkt me goed, met hem denzelfden weg te volgen als met dr. Kaajan. We zullen eens een weekje wachten, en ds. Douma gelegenheid geven, van een en ander kennis te geven aan zijn lezers. Wie weet of dan niet de professoren Kuyper en Hepp en dr. Kaajan hem weer even trouw zullen citeren? ‘Een wolkje als eens mans hand’, zou prof. Hepp zeggen...Want heus, het ziet er wat raar uit aan den wetenschappelijken hemel tegenwoordig. ‘Polemiek’ van ‘Friesch Kerkblad’ *) In mijn beantwoording van ds. J. Douma te Britsum betreffende het geval John Knox heb ik hem, naar ik meen, met de stukken aangetoond (5 april) jongstleden **) hoezeer hij zich vergiste in enkele stellige beweringen. Teneinde te voorkomen dat ds. Douma op andere punten oversprong, liet ik voorlopig het bij één punt, om het volgende aan te snijden, als hij het eerste had afgehandeld. Volgens ds. Douma's stellige bewering was ‘resipiscentia’ bekering, niet berouw. Ik bewees, dat die bewering niet te handhaven was. Erkent ds. Douma dit nu? Teneinde zo mee te werken aan een broederlijke polemiek, die de kwestie verder helpt? Ach neen; met luchtigen pas loopt hij dáárover heen, en schept alvast een sfeer, door de voorafgaande tirade: Voor enigen tijd wandelde ik na afloop van een vergadering met een vriend uit de dagen, toen wij nog samen de lagere school bezochten. Hij, die als Hoofd ener Gereformeerde School kerkelijk van harte meeleeft, sprak mij over Calvijns correspondentie met Knox en kon al evenmin als ik daarin iets anders lezen, dan dat Calvijn ook aan kinderen van Roomse ouders, mits onder waarborg van een Christelijke opvoeding, den doop wenste toegediend te zien. Ook voor hem was het absoluut zeker, dat het bij de in Knox' schrijven genoemde ‘afgodendienaars’ niet gaat, zoals prof. Schilder verdedigt, over leden der Geref. Kerk, zij het dan min sierlijke leden - dan was de vraag ook vrij onnozel geweest - maar over nog Rooms gebleven ouders. Hunne kinderen hadden, zegt Calvijn, evenals die van geëxcommuniceerden, recht op den doop, omdat God Zijn verbondsbelofte ‘uitbreidt over duizend geslachten’, ‘de goddeloosheid der ouders den loop der genade niet afbreekt’ en overal, ‘waar de belijdenis van het Christendom niet helemaal uitgeblust is, de kinderen in hun recht zouden worden gekort’, wanneer hun de doop onthouden werd. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, hoe duidelijk ook mijn vriend dit alles was, toch verwachtte hij verder antwoord van prof. Schilder en vroeg geïnteresseerd: ‘It scil my binije, hwet er dêrop to sizzen hat’. En ook ik maakte mij geen illusies. Als iemand artikelen schrijven kan over het grote verschil tussen Christus als Middelaar en als Hoofd (terwijl bijvoorbeeld in Artikel I, VII van de Dordtse Leerregels van Christus gezegd wordt: ‘denwelken Hij (God) ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen, en tot een fundament der zaligheid gesteld heeft’); als iemand artikelen schrijft over het grote verschil tussen symbola en notae, symbolen en kenmerken der kerk, welke woorden Calvijn als synoniemen gebruikt; kortom, scholastische onderscheidingen weet te maken, waarbij die der Roomse kerk tussen latreia en douleia, aanbidding die God alleen toekomt en verering die jegens de heiligen betaamt, waar een gewone Roomse nooit goed terecht kan, nog maar kinderspel is - dan kan zeker antwoord verwacht worden. En ik zei het mijn vriend: it scil my binije... Tot zover. Het is wel een uiterst argumentvol gesprek, dat hier de plaats inneemt, die door degelijke bewijzen niet in beslag genomen wordt... Maar dat is tot daaraan toe. Wat er verder volgt, is beneden peil. De bij de dogmatici van vóór en na zo betekenisvolle kwestie van verbondssluiting met ‘Christus’ als Hoofd vóór den tijd dan wel met de gelovigen in den tijd in den Middelaar, wordt hier gebagatelliseerd als ware ze, nota bene, door mij uitgevonden. En het schijnberoep op de Dordtse Leerregels, waar wel van uitverkorenen, doch juist niet van bondelingen gesproken wordt, dekt de lading niet. Wat ik dr. Berkouwer deed opmerken, schijnt geheel ontgaan te zijn aan dezen voorlichter in ‘Friesch Kerkblad’. De onhoudbare beweringen van dr. De Bondt inzake ‘symbolen’ en ‘notae’ worden nog eens gerepeteerd, maar zonder dat er van de tegenargumenten nota genomen wordt. Als ik met de stukken bewijs, dat symbolen der kerk en kenmerken der ware contra de valse kerk bij anderen oudtijds scherp onderscheiden worden, fantaseert ds. Douma, dat ik de onderscheiding invoer. Argumentatie is weer afwezig. Zó kan men de Friezen, die niet meer lezen, van alles wijs maken. De anderen raakt men vanzelf wel kwijt. En intussen warmen ds. Douma en zijn vriend zich op: it scil my binije. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ds. Douma moet begrijpen, dat ik hier niet schrijf om hem en zijn partner aan een kijk-spel te helpen. Zolang hij niet broederlijk behandeld worden wil, laat ik hem los, en verspil mijn tijd aan hem verder niet. Hij ‘maakt zich immers toch geen illusies?’ Hij weet immers bij voorbaat, dat het maar máákwerk is? Had hij behoorlijk gereageerd, ik zou hém graag den broederdienst van verder antwoord bewezen hebben. Maar wie zó reageert, snijdt den pas tot verder antwoord af, en heeft voorlopig afgedaan. Teneinde den schijn te ontgaan, als zou ik niet meer weten te antwoorden, verklaar ik hier: indien er buiten de redactie van ‘Friesch Kerkblad’ om, ook maar vijf ingeschreven abonnees van ons blad zijn, die mij berichten, dat ze prijs stellen op beantwoording der nog niet behandelde ‘argumenten’ van ds. J. Douma, en die mij verlof geven, hun naam in dit verband te noemen, dan zal ik om hunnentwil alsnog het geval verder afhandelen. Anders gun ik ds. Douma zijn verhelderende conversatie, al betreur ik zijn ingaan tegen de synodale wensen nopens de polemiek *). {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Enige onjuiste dilemma's in pluriformiteitsvertogen *) In den loop van dit jaar is de kwestie van de zogenaamde ‘pluriformiteit der Kerk’ weer op het tapijt gebracht. Zijdelings kwam daarbij ter sprake óók het gravamen, dat omstreeks 1917 door dr. C.M. Buizer is ingediend tegen de artikelen, die de Nederlandse Confessie wijdt aan ‘de Kerk’. Dr. Buizer, zelf voorstander van een of andere pluriformiteitsidee (want er zijn vele concepten daarvan, en ze zijn onderling tegenstrijdig), dr. Buizer bevond, dat deze idee met den tekst en de bedoeling der Confessie kwalijk te verbinden viel, en bracht op dien grond een gravamen tegen haar in. Daarmee was officieel de vraag gesteld, of de pluriformiteitsidee te vinden was in de Confessie, subsidiair of ze ermee te verbinden zou zijn. Hierover heeft zich in ‘De Heraut’ een discussie ontsponnen. Nu ook in een synodaal rapport (zie Acta Groningen 1927, bl. 199) naar een deel (nrs. 2093-2095) der desbetreffende artikelen verwezen wordt, en nu in de kerkelijke pers hier en daar de neiging aanwezig blijkt, de in deze artikelen neergelegde beschouwing, mede op grond van wat toch maar een rapport is (en geen synodale uitspraak), ingang te doen vinden, is de vraag urgent geworden, of ‘De Heraut’ destijds goed zag. Het feit, dat sinds 1936 van synodewege opnieuw belangstelling voor het probleem zelf gewekt is, stelt deze urgentie zonder meer vast. Het andere feit, dat óók in ‘De Bazuin’, officieel orgaan onzer Hogeschool, dienaangaande een bepaalde richting uit gewezen wordt, maakt een beschouwing van haar dogmaticus in dezen almanak verklaarbaar. De buitengewone omstandigheden, waaronder we leven, hebben de voor volgende bijdrage door de almanakredactie afgestane ruimte doen inkrimpen. We zullen ons daarom beperken tot de vraag, of ‘De Heraut’, in haar bestrijding van dr. Buizers ‘interpretatie’ van de Confessie, met name Calvijns opinie op zakelijke wijze heeft kúnnen hanteren tegen den indiener van bedoeld gravamen, voor wat betreft diens mening, dat de pluriformiteitsidee vreemd is aan onze belijdenis. Niet, dat aan de opinie van Calvijn hier definitieve bewijskracht {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zou toe te kennen zijn. O neen, allereerst de vraag, wat de Schrift zegt, en vervolgens, wat de goede historische exegese der Confessie is, zou bij volledige behandeling van het vraagstuk aan de orde te stellen zijn. Dat heeft óók dr. Buizer zelf gevoeld. In een ‘ingezonden’ in ‘De Heraut’ van 13 januari 1918, nr. 2086, merkt hij tegenover dr. H.H. Kuypers klacht over het ontbreken, in het gravamen, van Schriftbewijs, op, dat in een mede door dr. H.H. Kuyper ondertekend advies, ditmaal betreffende een gravamen tegen artikel 36 der Confessie, aan de opstellers dáárvan geen enkel verwijt ervan gemaakt wordt, dat zij geen rechtstreeks Schriftbewijs geven, en voorts gezegd, dat wijl rechtstreeks bewijs niet te vinden is, acht gegeven moet worden op de beginselen die Gods Woord in het Nieuwe Testament kennen doet aangaande den aard van Christus' Koninkrijk. 1) Dit wat aangaat de kwestie van het Schriftbewijs, en van zijn urgentie. Wat voorts de vraag naar de historische exegese der Confessie betreft, merkt dr. Buizer op, dat een kerkelijke commissie, die hem, ‘tot nader toelichting’ voor zich geroepen had, ‘eenparig van oordeel was, dat in artt. 27-30 (der Confessie) volstrekt niet gesproken wordt van de onzichtbare Kerk in tegenstelling van de zichtbare, geinstitueerde. Hetzelfde heeft ds. Doekes, een exegeet van erkende bekwaamheid, nadrukkelijk gezegd in ‘De Wachter’ van 21 september 11. Dr. Buizer zegt tot prof. dr. H.H. Kuyper, den Heraut-redacteur: ‘Het gaat daar volgens U over de onzichtbare Kerk. Hoe is het nu te verklaren, dat van een onzichtbare Kerk gezegd wordt: “...hoewel zij somwijlen zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen”?’ Over Schrift en Confessie zou dus uitvoerig te handelen zijn, wilden we volledig zijn. Als we ons evenwel om aangegeven reden hier tot Calvijn beperken, is het een troost te weten, dat hij de Schrift trouw wil zijn, en aan de genesis der Confessie niet vreemd is. Zijn gevoelen is voor het verstaan der Confessie zelfs van grote betekenis, gezien zijn invloed op haar totstandkoming, en verbreiding, en begeleiding door verwante symbolen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geldt te meer waar het in de kwestie - Buizer in den grond der zaak liep over wat dr. H.H. Kuyper aldus formuleert: ‘Al wat onze Belijdenis en onze Catechismus over de Kerk zegt, wordt door hem (dr. Buizer) verklaard in strijd te zijn met den Geest van Christus’. Welnu, juist op dit punt kon men Calvijn in zijn dagen dadelijk aan 't spreken krijgen. Als we hem straks volgen, worden we het noch met dr. Buizers veroordeling, noch met dr. H.H. Kuypers ‘verdediging’ van de Confessie eens. We moeten naar de Confessie zelf terug; dát is het thetische bedoelen van dit opstel. *** In zijn beantwoording van dr. Buizers ingezonden stuk legt prof. dr. H.H. Kuyper den weg tot de hem mogelijk dunkende vreedzame confrontatie van Calvijn met de pluriformiteitsidee, door tweeërlei voorop te plaatsen: a. dat volgens dr. Buizer in artikel 27-30 der Confessie gehandeld wordt over een en dezelfde Kerk, die dan geïnstitueerd zou zijn; b. dat evenwel volgens den Heraut-redacteur in art. 27 onzer Belijdenis sprake is ‘niet van de geïnstitueerde Kerk, zelfs niet van de zichtbare Kerk, maar van de Kerk als voorwerp des geloofs’ (nr. 2089). Er zullen velen zijn, en ook ondergetekende schaart zich onder hen, die dit dilemma onjuist gesteld, en dit ‘maar’ derhalve ongeoorloofd achten. Toch neemt het in het betoog van ‘De Heraut’ grote plaats in; straks immers wordt op dezen grondslag verder geredeneerd, en de stelling geponeerd: ‘Vandaar dat wat in dit artikel beleden wordt, ook niet slaat op de zichtbare geïnstitueerde Kerk, maar op wat men gewoonlijk noemt: de onzichtbare Kerk, of wil men liever op het mystieke lichaam van Christus, dat in de zichtbare Kerk tot openbaring komt, maar daarvan toch altoos wel is te onderscheiden’ (2089). Een opvatting, die ook bij Doedes voorkomt, den man, wien ‘De Heraut’ overigens ‘gereformeerd gevoelen’ ontzegt. Ook naar Maresius verwijst ‘De Heraut’, welke theoloog inderdaad dichter bij de Confessie staat dan Doedes, en van wien - naar het schijnt - geciteerd wordt, dat Art. 27 handelt niet over de uitwendige en zichtbare Kerk, maar over het corpus Christi musticum, waarbij dan herinnerd wordt aan den zonder naderen uitleg toch wel zeer bedenkelijken regel: indien gij iets ziet, is het geen zaak van geloof (Foederatum Belgium, 1652, 388). ‘De unitas Ecclesiae’, zo betoogt dan ‘De Heraut’, op hetgeen het blad voor de opinie van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Maresius houdt, weer verder bouwende, ‘de unitas Ecclesiae, die hier beleden wordt, heeft dus met de vraag van de pluriformiteit der Kerk niets te maken. Ze is een geloofszaak; ze bestaat, ook al zien we haar niet; ze doelt op het mystieke lichaam van Christus’. (1.1.) 2) {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover Buizers opmerking, dat in de woorden der Confessie zelf immers gezegd wordt, dat de Kerk in de ogen der mensen toch maar vaak zeer klein is, hetgeen zijns inziens bewijst dat van de zichtbare Kerk sprake is, stelt ‘De Heraut’ Bullingers ‘Huysboek’; daar wordt gezegd, dat de Kerk ‘ook een onzichtbare Kerk kan genoemd worden, niet omdat de mensen onzichtbaar zijn, waaruit de Kerk vergaderd wordt, maar omdat zij (de Kerk) voor onze ogen verborgen en Gode alleen bekend, vaak aan ons menselijk oordeel ontsnapt’ (Heraut, 2089, Müller, Bekenntnisschriften 199). Het ontgaat den opmerkzamen lezer niet, dat hiermee nog niet meer behoeft {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd te zijn, dan wat later door ondergetekende werd geponeerd in de stelling, dat niemand ooit ‘de’ Kerk gezien heeft, want ze is nog niet áf; weshalve langs faenomenologischen weg tot een goede omschrijving van de Kerk niet te komen is *). Maar dit wil nog niet zeggen, natuurlijk, dat de Kerk op elken bepaalden datum van dit nog-niet-af-zijn ‘mystiek’ zou zijn, en derhalve niet te zien, verborgen. Een huis-in-aanbouw (beeld der Synopsis) is niet af; ‘het’ huis is nog niet gezien. Maar wat er staat, dat is alvast zichtbaar, en allerminst ‘mystiek’. Een en ander houdt dan ook volstrekt niet in, wat ‘De Heraut’ (2090) daarna met instemming van dr. A. Kuyper citeert, de nogal gedurfde en onzes inziens onjuiste uitspraak namelijk: ‘dit mystieke, dit schuilende karakter van het lichaam van Christus moet daarom steeds op den voorgrond blijven en uitgangspunt van onze belijdenis zijn’. Al staat het met de artt. 28-30 enigszins anders, volgens ‘De Heraut’, toch is het blad ervan verzekerd, dat ‘alle bevoegde (!, K.S.) uitleggers van onze Geloofsbelijdenis het er over eens zijn, dat Artikel 27 over de onzichtbare Kerk of het mystieke lichaam van Christus handelt’ (2090). Het ‘enig, heilig en katholiek’ geldt volgens het blad niet van de zichtbare, maar van de onzichtbare Kerk (1.1.). Van de juistheid van het dilemma, waarvan in heel dezen redeneergang uitgegaan wordt, zijn wij niet overtuigd. Integendeel, wij wijzen het af, en doen dit onder verwijzing naar wat we (vergelijk Bullingers uitspraak van zoëven) hebben geschreven in ‘De Reformatie’ (21 oktober 1932; 15 december 1939) **) over ‘worden’ en ‘zijn’ der Kerk. De door ‘De Heraut’ uit het ‘Huysboek’ geciteerde woorden zijn een onderdeel van een betoog, waarboven staat als titel: Ecclesia non alligata est signis. Maar die signa zijn er wel, en maken de ware Kerk kenbaar, want de legitieme prediking is het voornaamste signum. Ook de Synopsis (Disp. 40 § 34) kent de Kerk niet alleen als ‘in fieri’, doch ook als ‘in facto’ zijnde. Maar zij denkt (herinnert u zich het beeld van het huis-in-aanbouw) er niet aan, het ‘in fieri’ aan ‘de’ zichtbare Kerk in tegenstelling met ‘de’ onzichtbare, die dan als afzonderlijke grootheid ‘in facto’ zou zijn, toe te kennen. Het ‘in fieri’ en ‘in facto’ gelden van één en dezelfde Kerk-in-den- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. Het ‘nog-niet-af-’ en in zóverre ‘nog-niet-zichtbaar-zijn’ der ecclesia tota maakt de Kerk niet mystiek; de term ‘onzichtbaar’ wordt, en dit te vergeten is van veel rampen de oorzaak, in de dogmatiek nu eens in dezen, dan weer in genen zin gebruikt. Maar daarom is des te belangrijker de vraag, wat Calvijn dan wil. *** In haar beroep op Calvijn wijst ‘De Heraut’ (nr. 2093) op een uitlating van dezen reformator in een brief aan Lelio Sozzini (niet ‘7 december’, doch 7. Idus Decembr. 1549). Naar de aanhaling van ‘De Heraut’ zegt Calvijn daar: ‘Wanneer ik zeg, dat ook in het Pausdom nog overblijfselen der Kerk zijn overgebleven, dan beperk ik dit niet tot de uitverkorenen, die hier of daar verstrooid zijn, maar dan meen ik, dat in het Pausdom werkelijk nog de ruïnen van de verwoeste Kerk voorhanden zijn. Om niet te lang hierover uit de weiden, het gezag van den Apostel Paulus moet ons hier voldoende zijn, want hij zegt, dat de Antichrist in den tempel Gods zitten zal (II Thessalonicenzen 2:4). Ik meen dan ook met genoegzame gronden te hebben aangetoond, dat de Kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven’. Tot zover het citaat uit den brief van Calvijn. Nu is het alvast opmerkelijk, dat Calvijn vóór dezen brief een anderen aan denzelfden geadresseerde heeft gericht. Legt men dien daarnaast, of, gelijk het eigenlijk behoort, leest men hem daarvóór, dan blijkt, dat Calvijn er niet aan denkt, den naam van ‘kerk’ voor de roomsen te vindiceren. Juist omgekeerd: hij wil dien naam aan hen ontzeggen (detrahere). Al doopt hij een door roomse hand gedoopte niet ‘over’, dit houdt niet in, dat het dopende instituut den naam van ‘kerk’ verdient: ‘Lusoriam baptismi imitationem pro mero ludibrio, ut est, habendam censeo. Baptismus tamen papistarum, utcunque mille ludibriis scateat, efficaciam 3) suam retinet: quatenus in hunc finem administratur, ut ex Christi mandato recipiant fidelium liberi signum adoptionis. Video enim circumcisionem multis superstitionibus vitiatam, nihilominus pro gratiae symbolo habitam fuisse. Quod obiiciis, in conventu piorum debere baptismum celebrari, non obstat quominus in idololatrarum coetu administratus valeat. Nam quum docemus quid fieri deceat, ut purus sit baptismus, omnique {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} inquinamento vacuus, non abolemus Dei institutionem, etiamsi eam idololatrae corrumpant. Porro inter illas papalis baptismi corruptelas manet aliquid Dei proprium. Deinde sic papistis detrahimus ecclesiae nomen, ut tamen illic quasdam manere reliquias ecclasiae non negemus. Certe quum Iosias et Ezechias ex toto Israele colligerent qui defecerant a Domino, ad alteram circumcisionem eos minime vocarunt. Et quum templum ipsum variis sacrilegiis pollutum foret, circumcisio tamen valere non desiit. Ergo utcunque peccare eos dicam, qui illic suos liberos ad baptismum offerunt: non tamen baptismum protinus nullum esse sentio, in quo nota aliqua divinae institutionis, etsi multis alioqui maculis foedata, apparet’ (brief 1212, Corpus Reformatorum, Vol. XLI, Joann. Calv. Vol. XIII, 308). Evenzo de Conf. Gallicana, art. 28. Calvijns praxis, die terecht den ‘herdoop’ verwerpt, mag dus niet worden uitgelegd in dien zin, alsof hij den naam ‘Kerk’ aan het roomse instituut zou willen toekennen, dan wel, ook Rome zou ‘waarderen’ onder het aspect ener pluriformiteitsidee. Integendeel: hij stelt voorop: ‘detrahimus ecclesiae nomen’; het enige, wat hij dan verder doet is: dwaze consequenties afwijzen, die men hem in de schoenen schuiven wil. En eerst daarna volgt dan de door ‘De Heraut’ geciteerde brief van 7. Idus Decembr. 1549. Uit vergelijking van de vertaling, die ‘De Heraut’ daarvan gaf, met het origineel, ziet men, dat aan het slot (waar het voor ons doel op aankomt) de vertaling afwijkt: ‘Quod ecclesiae reliquias manere in papatu dico, non restringo ad electos, qui illic dispersi sunt: sed ruinas dissipatae ecclesiae illic exstare intelligo. Ac ne mihi longis rationibus disputandum sit, nos Pauli autoritate contentos esse decet, qui Antichristum in templo Dei sessurum pronuntiat (II Thess. 2, 4). Quamquam et hoc rationibus satis validis me probasse puto, ecclesiam licet semiruptam, imo si lubet diruptam ac deformen, aliquam tamen manere in papatu’. Deze woorden, men lette maar op ‘aliquam’, zeggen niet, wat ‘De Heraut’ eruit las. Volgens dit blad zou er staan, dat ‘de Kerk, schoon half verwoest, toch in het Pausdom is overgebleven. Calvijn evenwel heeft het niet over “de Kerk”, doch over “zekere kerk”, iets van de kerk’, ‘ecclesiam aliquam’. En aan het door ‘De Heraut’ wél geciteerde en vertaalde predicaat: ‘semiruptam’ (waarbij als subject niet ‘de Kerk’, maar die ‘aliqua ecclesia’ te denken is) voegt Calvijn, zichzelf verduidelijkend, nog toe, dat ze is ‘dirupta’, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheurd, en ‘deformis’, misvormd, wanstaltig. Geen pluriformiteit ‘der’ Kerk, doch de ‘deformiteit’, nog zelfs van die ‘aliqua ecclesia’, alzo. Men heeft in den laatsten tijd onder ons nog al eens de redenering kunnen beluisteren, volgens welke het niet-meer-óverdopen bewijs was van de erkenning van zo'n instituut, als Rome is, als Kerk. Hoe weinig Calvijn van deze ook hem thans opgedrongen consequentie weten wil, blijkt óók uit dezen zelfden brief aan Lelio Sozzini. Calvijn erkent daar, dat ook hij niets weten wil van bediening van den doop in een particuliere woning van een gelovige. Toch zou hij zo'n doopsbediening welwillender beoordelen dan den roomsen doop. Onmiddellijk op de door ons hierboven aangehaalde woorden laat hij deze volgen: ‘Atqui non patior, ut in privatis pii hominis aedibus baptimus pure iuxta Christi regulam administretur. Facilis responsio est. Nam huiusbodi baptismum, qui apud nos non permittitur, ac iure quidem vetitus est, facilius tolerarem, quam papalem illum tot sordibus infectum. Verum hic non agitur, quid ego probem. Quod autem baptismum pro nihilo me ducturum putas, quem e fratribus meis quispiam forte intra privatos parietes administraverit, hoc nunquam mihi venisse in mentem, Deum et homines testor. Longe enim aliud est praescribere quid rectum sit ac sincerum, et quid inter exoticas accessiones residuum sit ex Dei institutis’ (Epist. 1323, a.w. 487). Met zulke uitspraken vóór zich, kan men toch kwalijk volhouden, dat Calvijns weigering van den herdoop involveert zijn plaatsing van Romes instituut onder het pluriformiteitsschema. *** Behalve de tweede brief aan Sozzini wordt door ‘De Heraut’ ook een passage geciteerd uit Calvijns Institutie (IV, 2, 11). Calvijn zegt daar: ‘Wij ontkennen niet, dat hedendaags onder de Papisten nog de sporen der Kerk gevonden worden, die de Heere onder hen uit de verwoesting der Kerk heeft laten overblijven’. Het brede citaat, uit IV, 2, 11, door ‘De Heraut’ opgenomen, legt ongetwijfeld getuigenis af van ruimen blik; en ik zou niemand onder ons weten die er anders over denkt. Hoe weinig evenwel deze of dergelijke uitlatingen een pluriformiteitsleer kunnen steunen, leert wel de laatste volzin waarop heel het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} betoog uitloopt: ‘Sed quia e converso deletae 4) sunt illic notae quas praecipue in hac disputatione respicere debemus, dico unumquemque coetum et totum corpus carere legitima ecclesiae forma. Pluriformiteit der Kerk? Neen - elke hier bedoelde coetus, en ook heel het overeenkomstige corpus, mist de legitieme forma der Kerk. Legitiem - dáár loopt een lijn, die men óók volgen moet; men zal dan eindelijk eens ophouden, de kwestie der waardering van de onderscheiden instituten te laten opgaan in een meten van hun meerdere of mindere ‘zuiverheid’ (IV, 2, 12 slot). De zuiverheidskwestie is zelfs ondergeschikt, ditmaal, aan die der wettigheid: quum ergo ecclesiae titulum non simpliciter volumus concedere papistis, non ideo ecclesias apud eos esse infitiamur; sed tantum litigamus de vera et legitima constitutione...Ecclesias esse dico, quatenus populi sui reliquìas, utcunque misere dispersas ac disiectas, illic mirabiliter Dominus conservat, quatenus permanent aliquot ecclesiae symbola, atque ea praesertim quorum efficaciam nec diaboli astutia, nec humana pravitas destruere potest. Sed quía e converso...en dan volgt de slotzin, dien we zoëven voorop plaatsten. Men lette op dat quatenus, en make er geen quia van, vooral niet onder de zonen van Separatie en Doleantie... Zo vraagt Calvijn dan ook naar de heerschappij van het Woord; waar die ontbreekt, breekt God zijn woning op, alio transmigrat et locum sine ulla sanctitate relinquit...Waarom dan ook Paulus negat Iudaeos illos, veritatis hostes, esse ecclesiam (IV, 2, 3). De roomsen willen wel de onervarenen verschrikken ecclesiae nomine, maar wij moeten ons niet van de wijs laten brengen, mimine permovere nos debet inanis hic fulgor, quo simplicium oculi perstringunter, ut ecclesiam esse recipiamus ubi verbum Dei non apparet (IV, 2, 4)...Quid agitur sponte in censenda ecclesia insanimus, quum eam minime dubio symbolo 5) designarit Christus? quod ubicunque spectatur, fallere non potest quin illic ecclesiam certo ostendat; ubi vero abest, nihil restat, quod veram ecclesia significationem dare possit. ‘Sporen’ der Kerk zijn in Rome, onder de tirannie, voor Calvijns {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} besef zeker; maar die ‘sporen’ maken het instituut van Rome daarom nog niet den naam van ‘Kerk’ waard. Op dit punt is Calvijn onverbiddelijk; en vóór het door ‘De Heraut’ uit IV, 2, 11 aangehaalde zinnetje aangaande die ‘sporen’ gaat in IV, 2, 10 Calvijns besliste weigering om Rome den naam Kerk toe te kennen. ‘Nam si ecclesia secundum eum modum consideratur, cuius revereri iudicium, cuius autoritati deferre, cuius monitionibus parere, cuius castigationibus commoveri, cuius communionem religiose in omnibus colere oporteat, ecclesiam illis concedere non possumus quin subiectionis et obedientiae necessitas nos maneat. Libenter tamen eis concedemus, quod Iudaeis et Israelitis sui saeculi dederunt prophetae, quum res aut in pari statu aut etiam meliore illic essent. Videmus autem ut passim clament profana esse conventicula, quibus non magis consentiri liceat quam Deum abnegare. Et certe si illae ecclesiae fuerunt, sequitur ab ecclesia Dei alienos fuisse, in Israele quidem Heliam, Michaeam et similes; in Iuda autem Iesaiam, Ieremiam, Oseam et reliquos eius notae, quos peius quibusvis incircumcisis oderant et exsecrabantur sui saeculi prophetae, sacerdotes et populus. Si illae ecclesiae, ergo ecclesia non columnia veritatis, sed firmamentum mendacii, non tabernaculum Dei viventis, sed idolorum receptaculum’. Als de tegenwoordige vergaderingen der pausgezinden kerken zijn, ‘si ecclesiae sunt, potestas clavium penes ipsas est, atqui claves individuum habent nexum cum verbo, quod illinc profligatum est. Deinde si ecclesiae sunt, valet apud eas Christi promissio: quodcunque ligaveritis, etc. Contra autem, abdicant a sua communione quicunque se Christi servos non ficte profitentur. Ergo aut evanida est Christi promissio, aut non sunt, hoc saltem intuitu, ecclesia...Proinde aut ecclesiae, secundum hanc rationem, non sunt; aut nullum restabit symbolum quo legitimi fidelium coetus a Turcarum conventibus discernantur’ (IV, 2, 10). Vergelijk weer Conf. Gallicana, art. 28. Zo min dus ‘vonkskens’ tot een vuur aan te blazen zijn, zo min zijn naar Calvijn kerksporen tot een Kerk uit te breiden. De Kerk, ‘cette societe est catholique cest a dire universelle, car il ny en a point deux ou trois’ (Instr. et Conf. de Foy, C.R. 50, 57). Zeker, dat ziet op de eenheid der uitverkorenen in Christus, maar die eenheid wil niet aldus verstaan worden, dat de ‘geestelijke eenheid’ tegenover de ‘institutaire’ zou staan, alzo dat Rome déze, doch Calvijn géne zou willen. De schapen horen de stem van Christus; {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} wien het om de geestelijke, dien is het ook om de institutaire eenheid te doen. Dit laatste zegt Calvijn herhaaldelijk; wij menen dan ook te moeten verschillen van dr. H.H. Kuyper, als hij schrijft (nr. 2091), dat het in de eenheid der Kerk, ‘niet om de institutaire eenheid, maar om de geestelijke eenheid Calvijn te doen was’. Ook dit dilemma (‘maar’!) is vreemd aan Calvijn. Dat het met zijn denken niet strookt, blijkt onzes inziens uit enkele getuigenissen. Ook ditmaal laten we de keuze bijkans geheel door ‘De Heraut’ bepalen. ‘Toen de Sorbonne in haar geloofsartikelen tegen de Protestanten onder andere ook verklaarde, dat ieder Christen gehouden is te geloven, dat er maar één algemene zichtbare Kerk is, is Calvijn hiertegen opgekomen’, zo lezen we in ‘De Heraut’ (nr. 2095). En het blad vervolgt: ‘Dat er één algemene Kerk is, erkende Calvijn, maar hij bestreed juist, dat deze Kerk altoos zichtbaar moest wezen, en evenzo dat deze zichtbare openbaring aan een bepaalde Kerk gebonden was’. Waarna dan, ten bewijze, volgende uitspraak van Calvijn wordt aangehaald: ‘De vraag is,...waaraan de zichtbare openbaring dezer Kerk kan gekend worden en het antwoord daarop is, dat deze Kerk daar zichtbaar wordt, waar Christus zich toont en waar Zijn Woord wordt gehoord, gelijk geschreven is: mijne schapen horen mijne stem’ (De Heraut verwijst naar t. XII, 30, 34; bedoeld moet wel zijn: VII, 30, 34). ‘De Heraut’ zal hier het oog hebben op volgende uitspraak van de ‘Articuli Facultatis Parisienis’ (art. XVIII, C.R. VII, 29): ‘Tenetur et quilibet Christianus firmiter credere, unam esse in terris universalem ecclesiam visibilem, in fide et moribus errare non valentem: cui omnes fideles, in iis quae sunt fidei et morum, obedire astringuntur’. De lezer behoeft niet eens zo heel ‘opmerkzaam’ te zijn, om te constateren, dat het probleem hier niet is, zoals ‘De Heraut’ het stelt. ‘De Heraut’ zegt: Calvijn bestreed de these, dat er maar één algemene kerk is. Maar Calvijn bestreed een heel andere these, namelijk deze, dat er een bepaalde algemene zichtbare ‘kerk’ is, een onfeilbare namelijk, zulk ene, die over leer en leven een de consciëntie bindend en knechtend autoritair-hiërarchisch leergezag oefent, en aan welke men dus ‘blind geloof’ geven moet. Tegen die these geeft Calvijn zijn antidotum, en geen wonder ook. Maar dat is heel wat anders, dan ‘De Heraut’ aanvoert tegen dr. Buizer; {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} iets anders ook, dan een synodaal rapport goed doet als juiste informatie naar voren te brengen (zie boven). Uitdrukkelijk zegt Calvijn, en hij plaatst het in zijn antidotum voorop: ‘Ecclesiam universalem esse et fuisse ab initio mundi, et fore usque in finem, confitemur omnes. Het is alleen maar de kwestie, waaraan men ze kénnen kan. De één zegt: de hiërarchie is het signum infallibile ipsius. De ander daarentegen: het is Gods Woord. Die ander houdt dus aan het bestaan van zulk een signum vast; moest men ‘De Heraut’ in haar oppositie tegen Buizers interpretatie der Confessie geloven, dan ware het niet eens raadzaam te zoeken naar een signum der ecclesia universalis. De aspectu, unde agnosci queat, quaestio est. Eum constituimus in verbo Dei. Het Woord, Christus, daaraan kent men deze universele kerk. Onzichtbaar? Mystiek? Neen, want waar het aas is, daar verzamelen zich de gieren: en wederom: één stal, en één herder (Mattheüs 24:28; Johannes 10:16). Nu kan men, gaat Calvijn verder, wel niet altijd de rechte prediking horen, niet steeds Christus' aangezicht ontdekken. Daarom kan de kerk (we krijgen hier dezelfde redenering als die dr. Buizer in de Confessie aanwees) daarom kan de kerk wel voor een tijdlang voor mensenogen onzichtbaar zijn: colligimus, non semper ecclesiam oculis hominum subiectam esse. Wie de onfeilbare, hiërarchische éénheidskerk wil, hoe moet die met Elia aan, die destijds alleen stond tegenover heel de hiërarchie? (I Koningen 19:10.) Wat doet de kerk (de universele) uit het oog der mensen tijdelijk verdwijnen? vraagt Calvijn. Volgens ‘De Heraut’ had hij die vraag zó niet mogen, niet kunnen stellen; haar te stellen, betekent reeds: het axioma, en het erachter liggende dilemma, dat door ‘De Heraut’ Calvijn opgedrongen wordt, niet aanvaarden. Niettemin stelt Calvijn zelf de vraag; en hij weet er ook een antwoord op: sepulta autem doctrina veritatis, ecclesiam simul evanescere ex oculis hominum. Met andere woorden de principiële onzichtbaarheid der universele kerk, die ‘De Heraut’ een constant praerogatief acht, en waarvoor Calvijn dan tégen de Sorbonne heet te strijden, die vindt Calvijn een ramp, waarvoor men gewaarschuwd dient te zijn, die af te bidden is. De ecclesia universalis worde om Gods wil vooral niet onzichtbaar. De ecclesia totalis is onoverzienlijk, maar de ecclesia universalis niet onzienlijk. Totaal en universeel zijn te onderscheiden. Zeker, de Antichrist, zegt Hilarius, kan in stenen gebouwen pralen, en profeten en zulk slag hebben het dan ook vaak met de eenzaamheid der {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wouden en met het duister van kerkerholen moeten stellen. Maar dat was noch van den kant van Hilarius, noch bij Calvijn, die hem hier citeert, een argument vóór de these der onzichtbare en tegen die der zichtbare universele kerk. Het was alleen maar een argument tegen de zich onfeilbaar en autark verklarende hiërarchische kerk. Gelijken kant gaat Calvijn uit in zijn antidotum tegen artikel 19 der Sorbonne. Daarin wordt de hiërarchie aangewezen als iudex controversarium. Mis, zegt Calvijn, want anders zou, indien de orakels der hiërarchie bindend waren, niet Micha uit I Koningen 22:10, maar het gezelschap der valse profeten de zichtbare kerk geweest zijn; en evenzo de bende van Jeremia's opponenten (Jeremia 18:18). En Kajafas' college. Qui ergo audiendas visibilis ecclesiae definitiones, sine delectu et exceptione volunt, simul hanc necessitatem imponunt fidelibus, ut abnegato Christo, et relicta Dei veritate, impietati saepe adhaerant. Het gaat niet tegen de ‘definitiones’, van de ecclesia visibilis universalis, maar tegen de blinde, en onvoorwaardelijke binding aan die ‘definitiones’. Hoever we door de ‘interpretatie’, die ‘De Heraut’ gaf, uit den koers geslagen zijn - we zeggen het ongaarne, maar we kúnnen niet anders, nu men ons dwingt tot jarenlang achterwege gehouden bespreking van déze details - blijkt wel uit het volgende. Had ‘De Heraut’ Calvijns uitlatingen goed geïnterpreteerd, dan zou moeten volgen, dat Calvijn van een universeel instituut der ware kerk niet wilde weten. ‘Niet om de institutaire, maar om de geestelijke eenheid was het Calvijn te doen’ - zo hoorden we immers reeds verkondigen? - en de opmerking inzake de Sorbonne deed er nog aan toe. Men kan de ere, althans ener schijnbare consequentie, in dezen dan ook aan ‘De Heraut’ niet ontzeggen; we lezen, ‘dat de Protestanten nooit, zoals de Roomse Kerk, éne uitwendig zichtbare kerk hebben gevormd, een wereldinstituut, dat alle gelovigen omvatte’. De opmerkzame lezer zal al weer geconstateerd hebben, dat het probleem hier anders gesteld wordt dan het in feite is. Niet, of de protestanten het in discussie staande universele instituut reeds gevormd hebben, maar of ze het zouden willen, of ze het bij geleidelijke opheffing der geografische bezwaren zouden moeten najagen, is eigenlijk de kwestie. Indien men nu op die eigenlijke vraag een antwoord zoekt, dan is Calvijns daarna volgende responsie aan de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Sorbonne welsprekend genoeg. Als de Sorbonne poneert, dat er een concilium generale legitime congregatum, universalem repraesentans ecclesiam bestaat, waarvan het certum est,...in fidei et morum determinationibus errare non posse, dan is Calvijn wél tegen den staart, niet tegen den kop: wel tegen het praedicaat, niet tegen het subject. Non quibuslibet conciliis indifferenter habenda est fides: sed illis demum, quae congregata fuisse in nomine Christi constabit (Art. XXII, bl. 34/5). Illis demum; ze zijn dus geen rooms fantasieproduct. Ja, maar, zo kan men tegenwerpen, zulk een concilie kan juist geen wereldconcilie zijn. Wij vragen anno 1940: waarom niet? Het zal er voorzeker niet komen, als men de pluriformiteitsidee van lateren tijd in de plaats stelt van Calvijns oude erfenis; want dán ontbreekt de onmisbare prikkel, en worden plaatselijke of regionale ‘kerken’ ongewild, soms tegen haar eigen zin, in tegenstelling met de ‘institutaire eenheid’ der ware kerk als tevens universele gebracht. Niet echter, als men Calvijn zelf laat spreken. Als hij aan het fijne puntje toe gekomen is, en dat is natuurlijk aangeraakt, als men in de Parijse thesen toegekomen is aan het pauselijke gezag (artikel XXIII. 35sqq., antid. 37sqq.), dan zegt Calvijn niet: weg met een generaal adres, doch alleen: weg met dit generaal adres. Voorts haalt hij den bekenden slagzin aan, dien men welhaast in alle oudere gereformeerde dogmatieken van voor de pluriformiteitsperiode vinden kan, den slagzin van Cyprianus, dien ik ook al eens tegen prof. dr. V. Hepp (in een almanakartikel *) sprekende als de eerste) in herinnering bracht: episcopatus unus est, cuius a singulis in solidum pars tenetur. Het is waar, die eenheid is in Christus, dezen dan gezien tegenover den paus. Maar de tegenstelling ligt in goddelijke tegenover menselijke autoriteit, in rechtvaardigheid tegenover onrechtvaardigheid en willekeur; ze ligt evenwel niet in die van plaatselijk-regionaal-landelijk tegenover universeel; noch in die van: onzichtbaar-mystiek tegenover zichtbaar-institutair. Sic et ecclesia Domini luce perfusa, per totum orbem radios suos porrigit. Het licht {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} der zon, der kerk, is dif-fuus, maar niet con-fuus; er is geen ‘aletheïsche’ pluriformiteit, die ja, en neen, verbindt, en ze in een hogere eenheid samenvat. Dat ware con-fuus; maar men blijve naar de uitstraling van dif-fuus licht streven. Unum tamen est lumen quod ubique diffunditur. Ramos suos per universum orbem extendit, perfluentes largitur rivos. Unum tamen caput est et origo una. Videmus ut Christi unius episcopatum faciat universalem, cuius partes a ministris eius teneri docet. En daarom was het op het concilie van Carthago verboden, zegt Calvijn, ne quis princeps sacerdotum vocaretur, aut primus episcopus, sed tantum primae sedis episcopus. Wat van die nomenclatuur later afwijkt, is dáárom verkeerd geweest. Niet evenwel door zijn weigering, om institutaire eenheid tegenover geestelijke te plaatsen. Die weigering is er óók bij steller dezes. Geestelijke eenheid gaat wel voorop, maar moet dan ook dringen tot institutaire. Principiële pluriformiteitstheorieën nu houden haar slechts tegen. Quin etiam Hieronymus presbyter romanus, sedem illam in ordinem redigere non dubitat. Si autoritas quaeritur, inquit, orbis maior est urbe... Ubicunque fuerit episcopus,...eiusdem meriti est, et eiusdem sacerdotii. Het tweede zinnetje is tegen alle hiërarchische kerkrecht. Het eerste tegen de contrastering van ‘mystiek’ en ‘universeel-institutair’. Gelijke geest spreekt in Calvijns Scholia in Epistolam Pauli III. Pont. Max. Die roomse antichrist - aldus Calvijn - roept ons op tot ‘zijn’ eenheid, en als wij weigeren, noemt hij ons schismatiek. Het zij zo. Maar wij horen Christus' stem: ubi erit corpus, ibi convolabunt et aquilae. Wij willen graag concordes zijn (ook in het zichtbare, natuurlijk, anders zou Calvijn in de concrete situatie van het lopende debat een polemischen slag in de lucht doen). Maar dan in Christo. Audimus piam Hilari admonitionem: Speciosum quidem nomen est pacis, et pulchra opinio unitatis: sed quis ambigat eam solam ecclesiae et evangeliorum unitam esse pacem, quae Christi est? Hier is het door ons gewraakte dilemma rechtstreeks afgewezen. En nu de conclusie. Ze is niet een loslaten van het ideaal der zichtbare eenheid, doch een ontkenning, dat deze lopen zal langs de lijn van den paus; ze is dus het tegendeel van de vlucht in het pluriformiteitsdogma: Ostendat ergo a parte sua Christum Frenesius, ut unitatem ecclesiae penes se esse probabit. Sed quum adhaerere illi non possimus, nisi Christum abnegando, qui ab eo dissilit, non {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} facit ab ecclesia discessionem, sed veram ecclesiam ab adulterina et fictitia discernit. (VII, 260.) Wij eindigen. De Actes de Ratisbonne zeggen: affin donc qu'il y ayt une seule Eglise en bon accord, Dieu a voulu, qu'il ayt tousiours eu un mesme Evangeli publié (V, 574). En de Instruction et Confession de Foy van Genève: Ceste societe est catholique cest a dire universelle, car il ny en a point deux ou trois. Onzichtbaar? Maar enkele regels verder wordt de uitverkiezing verbonden met de aanneming tot lid van de kerk. Die adoptie is in mensenboeken registreerbaar. Men verwerpe dus het dilemma van mystiek-zichtbaar, van geestelijk-instituair, van onzichtbaar-zichtbaar. En men behoude wat de Synopsis zegt: de zogenaamde ‘onzichtbare kerk’ is eigenlijk identiek met de zogenaamde ‘zichtbare’, sed alio tantum modo consideratur. Wie dat voorbijziet, en de ‘onzichtbare’ ‘kerk’ als een eigen grootheid tegenover ‘de’ zichtbare plaatst, een ander subject met andere praedicaten, ‘deze’ of ‘gene’, die moet wel derailleren. Gelijk naar mijn vaste overtuiging, die ik thans in dit min of meer ‘afgeperste’ opstel wel moest uitspreken, dit deraillement aanwijsbaar was in veler (niet aller) pluriformiteitsbegrip. 6) Een begrip, welks voorstanders onderling ten zeerste uiteenlopen, zodra het er op aankomt, de allereerste kernvragen te beantwoorden. Een déraillement, dat zich misschien het scherpst aldus laat formuleren: veler huidige pluriformiteitstheorie speelt den ‘unus episcopus’ (Christus) tegen den ‘unus episcopatus’ uit; ze komen, men kon het hierboven dien kant uit zien gaan, zó op voor den énen ‘Bisschop’ (episcopus), dat ze het éne episcopaat prijsgeven (‘geestelijke, maar geen institutaire eenheid’!) Maar van Cyprianus af tot op de theologen der reformatie en daarna, wordt van den énen episcopus geconcludeerd op het éne episcopaat. Men zegge niet, dat ook dit een ‘mystieke’ grootheid is. Is het soms ook een ‘mystieke’ functie, wanneer het van dit éne episcopaat voorts heet: ‘cuius a singulis in solidum pars tenetur’? Pars? Tenetur? Mysticering der kerk - dat betekent, eufemistisch uitgedrukt: dreigende deformatie. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De kerk moet...’ - Maar welke ‘kerk’? *) Men zegt zo vaak: ‘de kerk’ moet één blijven; wij moeten blijven bij ‘de kerk’; en zo voort. Groen van Prinsterer schreef 23 juli 1864 aan het adres van ds. J.H. Gunning jr. een brochure: ‘Natuurlijk of ongerijmd?’ Op blz. 27 heet het: ‘Ook de Hervormde Kerk moet vrij zijn. Voorzeker; maar welke kerk? De historische, of de reglementaire? In november 1863 bracht ik de vraag in de Tweede Kamer. ‘Het Gouvernement wil de Kerk vrijmaken. Maar welke Kerk? De Kerk in haar nieuwerwetsen synodalen kerkvorm? Of de Kerk op geschiedenis en belijdenis gegrond?’ De vraag van Groen klemt nog. Wie voor de ‘kerk, op geschiedenis en belijdenis gegrond’, strijdt - zoals de van zondige besluiten naar art. 31 K.O. zich vrijmakende kerken en gelovigen hebben gedaan, die strijdt voor het behoud van ‘de Gereformeerde Kerken’. De anderen hebben haar verraden. En alzo gedenatureerd. De ‘K’ van Vonkenberg **) In die bonden ***) nu moeten wij staan op positieve vorming en voorlichting van onze eigen jongens en meisjes voor wat wijlen ds. J.E. Vonkenberg eens genoemd heeft: K.S.M. Die drie letters betekenen: Kerk, Staat, Maatschappij. Voor Kerk: - maar hoe zouden wij dan kunnen samenwerken met de synodocraten, zo lang zij in hun zonden blijven? Zij zullen toch niet willen beweren, dat hun Bond niet meer de jongelui vormt van hun ‘Kerk’. Doch wij ontzeggen hún ‘Kerk’ den naam en de ere van de voortzetting der oude kerk te wezen. En hun leerbegrip van een ‘kerk als organisme’ tegenover dat van ‘kerk als instituut’ wijzen wij af. De kerk komt organisch tot haar instituering; dat instituering zit er nu eenmaal in. Het zit de kerk in het bloed. Het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. De Kuyperiaanse kunstgrepen met die begrippen van ‘kerk als {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} organisme’ en ‘kerk als instituut’ verwerpen wij; want Kuyper (A) en in zijn voetspoor straks des te feller zijn thans een stylietentong *) tegen ons uitstekende epigonen hebben deze principiële fout begaan, dat zij - tot in hun zogenaamde ‘interpretatie’ (!) van de belijdenis - de handelingen van de kerk als organisme aan een ander subject toegeschreven dan aan die van de kerk als instituut. Precies in diezelfde denkfout verviel ook de filosofie van de wetsidee, zoals die bijvoorbeeld verdedigd werd door ds. Spier **). Daar viel onder de ‘kerk als organisme’ ook de christelijke staat, de christelijke maatschappij en zo voort. Ook daar was het handelend subject, dat ‘kerk’ (als organisme) heette, een ander dan dat van de kerk als instituut. Maar wij houden ons liever aan den gezonden regel, dat, onverschillig hoe men de kerk ook verder aanschrijft, de kerk als dit, of de kerk als dat, de kerk zús of de kerk zó, in al die nadere omschrijvingen het subject ‘de kerk’ hetzelfde moet wezen. En als wij dus onze jonge mensen des zondagmorgens en des zondagmiddags oproepen tot de kerk, de van zondige leringen en besluiten vrijgemaakte kerk, wij hen ook des zondagavonds of ‘in de week’ op hun jeugdsamenkomsten willen vormen voor deze, onze vrijgemaakte kerken. De ‘K’ van Vonkenberg ligt ons na aan het hart. Over ‘moederlijke’ tucht ***) Amice, Heb je al de nieuwe brochure van dr. B. Wielenga gelezen? ****) Zo ja, dan behoef ik je mijn mening er niet meer over te zeggen. Ze is een liefkozing, geen slag. Dus ook geen slag in de lucht. Maar {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een liefkozing in de lucht. Ik bedoel maar: zij raakt de kwesties niet aan, die werkelijk in geding zijn. Bij het bladeren in dr. Wielenga's geschriftje trof me één passage. De schrijver heeft het ergens over moederlijke tucht *). Ik weet niet precies meer, hoe het er staat, want Adolphus was deze week zowat zwervende, en heeft de brochure niet bij de hand. Maar hij meent zich te herinneren, dat volgens dr. Wielenga de tucht der Kerk een beetje meer moederlijk moet zijn. Is de Kerk niet de moeder der gelovigen? Een beetje méér moederlijk dus. Dat zal wel willen zeggen: niet zo robuust. Niet zo streng. Niet zo op den man af. Niet zo bars. Niet zo wettisch. Een beetje meer ‘begrip’. Een ietwat zachte hand. Een tikje gemoedelijkheid erbij. Den stouten jongen in het grote kerkgezin meer behouden willen en hem dat ietwat omslachtiger zéggen ook. Moederlijke tucht. Je weet, m'n waarde, ik ben wat ouder dan jij. Jij zult, het niet zo bewust hebben ‘meegemaakt’, als ik, want jij was in '26 nog maar een baby of iets meer. Enfin - in '26 hadden we de kwestie-Geelkerken. Dezelfde dr. Wielenga heeft ook toen met enkele anderen een brochure geschreven; ik meen onder den titel: ‘Ons aller Moeder’ **). Ook toen was het motief: de Kerk is een moeder der gelovigen, ze moet dus een tikje zachtmoediger zijn in haar tucht. Een beetje meer fluweel om de hand, die de stoute kinderen slaat. Ik herinner me, dat een preadviseur der synode-van-destijds - hij was er ook nog in '42 en '44 - na dr. Wielenga's eerste brochure opmerkte: dat boekje heeft het meeste kwaad gedaan. Het meeste kwaad dus aan de toenmalige synode. Hoe de nieuwe brochure-Wielenga den synodalen leiders smaken zal, weet ik niet. Wel weet ik, dat ze met deze leiders nog al ‘moederlijk’ omspringt. En met de anderen dan? Met de uitgeworpenen dan? Ja, wat moet ik daarvan zeggen? Indien moeders de gewoonte hebben, het fijne puntje te verdoeze- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} len in haar gesprek met de stoute kinderen, of...tegenover beide partijen, die uit elkaar geslagen zijn, zo te handelen, ja, dán is dr. Wielenga ook tegenover hen zeer ‘moederlijk’. Zéér. Mij al te zeer. Want ik vind maar: je moet ook aan de uitgedrevenen goed de waarheid zeggen. ALS het maar de WAARHEID is. En...ALS het maar TER ZAKE is. Maar ik ben bang, van de vrouwelijke abonnees die deze correspondentie volgen, de oren gewassen te krijgen, wijl ik de vrouwelijke pedagogie te laag aansla. En daarom laat ik maar in het midden, of dr. Wielenga metterdaad de moederlijke tucht recht tekent. Beeldspraak is bij vrouwen erg geliefd. Maar daarom ook des te gevaarlijker voor de mannen, die den vrouwen met hun beeldspraak te na komen, naar vrouwelijk oordeel. Dan is soms de vrouwelijke afstraffing allesbehalve ‘moederlijk’. ‘Da werden Weiber zu Hyänen’, aldus Schilder. Maar nu wordt het ál te gevaarlijk; ik laat het chapiter rusten. Temeer doe ik dat, omdat ik het helemaal niet eens ben met dr. Wielenga's lievelingsdenkbeeld van moederlijke kerktucht. Is de tucht moederlijke handeling? De Catechismus noemt haar sleutelmacht-bediening. En sleuteldragers zijn meestal potige mánnen, dacht ik zo. Ze vragen een wachtwoord. Ze dragen de uniform der hellebaardiers. Het zijn ‘de Zwitsers’. Ze hebben barse stemmen en laten niet met zich spelen. Want ze hebben hun baas boven zich. Ze hebben hun Koning boven zich. De tucht moederlijk? Maar Christus' gezanten heten toch óók ambassadeurs? Ik dacht, dat die nog al zakelijk moesten zijn. En officieel. Hun opdracht is die van ‘Wachters’ op Sions muren. Zulke muurwachters zijn ook nog al stroef, dacht ik zo. Ik wou maar zeggen, amice, dat de Bijbel al die beelden door elkaar gebruikt. Vrouwelijke én mannelijke. En dat het daarom gevaarlijk is, van al die beelden er één, of één reeks, speciaal naar voren te laten komen. Bovendien: ‘is 't wel waar’, dat de kerk om haar tucht moeder heet? Ik dacht, dat óók de onderwijzer kon tuchtigen. En ook tante. En ook opa. En ook vader. En ook de politie. En dat dus het moederzijn der kerk niet uit de tucht te verklaren is. Het tuchtigen, dát deelt de moeder mét den onderwijzer, en met tante, en met opa, en met vader en met de politie. Maar het baren, dat doet alléén zij. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} En juist om dat BAREN van de kinderen heet de kerk moeder. Evenals Hagar, en Sara, die beiden kinderen baarden aan Vader Abraham. Zo staat het in Galaten. En aan Galaten 4 danken we de hele beeldspraak van de Kerk als moeder der gelovigen. Welnu, hoe en waardoor dacht jij nu, dat de Kerk haar kinderen BAARDE? Je weet het, m'n waarde, nog wel van de catechisatiejaren: ze baart haar kinderen door het WOORD. Door het gepredikte Woord. Daarom mag de Kerk aan dat Woord niets veranderen. Ook niet met de moederlijkste bedoelingen. Er moet niets af. En er moet niets bij. Want het Woord is het zaad der wedergeboorte, zegt de Bijbel. En als de Kerk dat zaad denatureert, dan is het uit met haar baren, en dus met haar moederschap gedaan! Dan is het uit met dat moederschap. Als de Kerk in het Woord - ook het tuchtwoord!! - iets verandert, dan doet zij niet als de leven-geefster, dat wil zeggen de moeder, doch als de gifmengster, de levenneemster. Dan baart ze niet. Dan wekt ze abortus op. Hetgeen misdadig is. Als dus dr. Wielenga werkelijk zou bedoelen: dat de synode iets zoetsappiger optreden moet tegen werkelijke delinquenten, dan zeggen wij daar helemaal geen amen op. Wij willen niet, dat onze professoren Greijdanus en Schilder moeten ‘leven’ van Kerkelijke zoetsappigheid. Een haal over den neus, en dan maar laten gaan. Zó ‘moederlijk’ wou Pilatus doen met Christus: geselen, dan is ‘hij’ toch verder wel ongevaarlijk, niet? Maar God heeft Pilatus alzo niet gewild. En wij willen zo'n ‘moeder-Pilatus-Synode’ niet. Wij verwijten de synode niet, dat ze HARD getuchtigd heeft. Wij verwijten haar, dat ze HELEMAAL NIET getuchtigd heeft. Dat ze geknoeid heeft. Dat ze het recht Gods geschonden heeft. Dat ze dat bewijst, doordat haar rechts-regelen, waarmee de professoren Greijdanus en Schilder vervolgd zijn, later weer over boord geworpen zijn. Tucht is Woord-bediening. Zo dacht ik het in mijn kerkelijken eenvoud. En als de ‘moeder’-kerk waarlijk moeder is, dan zal ze Gods Woord over en in de TUCHT streng handhaven. En daardoor anderen baren, misschien nog wel te elfder ure alsnog ‘baren’ de haars inziens onwedergeborenen, die ze als onwedergeborenen heeft uitgebannen (immers der afsnijding waardig hen oordelende!). De synode kent Gods Woord inzake de TUCHT uit den Catechismus, de Belijdenis en...de Kerdenordening. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar indien ze almaar door het fijne puntje van haar dusgenaamde vonnissen omzwachtelt, er wat mee heen en weer scharrelt, en anderen rustig laat doen, hetgeen ze aan de eerst-uitgeworpenen op het strengste ‘verbood’, dan bedient ze het Woord Gods, inzake de evangelische-verlossingsacte - die TUCHT genaamd wordt - niet meer. Dan doet ze niet moederlijk. En niet vaderlijk. En niet wachterlijk. En niet ambassadeurachtig. En niet in sleuteldrager-stijl. Dan doet ze wat de profeten noemen: hoereren. Men moet het mooie woord ‘moeder’ niet naar beneden halen. En lelijke overtredingen van de Kerkenordening niet óppoetsen door daaraan een alleen maar gradueel verschil met moeder-acten toe te dichten. Ze hebben daarmee een principieel verschil. ‘Wie den wil Mijns Vader doet, die is mijn moeder, mijn broeder en zuster.’ Zó sprak eens de Heiland. Het blijve ons gezegd. Ook jou en mij, mijn waarde. Met vaderlijken-moederlijken-broederlijken-kerkelijken groet: je ADOLPHUS VENATOR. Een mijlpaal in de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk *) Als dit nummer verschenen zal zijn, is in de Nieuwe Kerk te Amsterdam reeds enigen tijd bijeen gekomen: de sedert eeuwen niet meer saamgeroepen Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. In feite was de bekende synode van Dordrecht de laatste, die door de Ned. Herv. Kerk als een monument onder dezen naam uit haar eigen geschiedenis werd erkend. Het is duidelijk, dat wij voor ons de dingen anders zien. Wij menen, dat na de Dordtse synode van 1618-'19 er wel degelijk nog generale synoden in Nederland gehouden zijn. Door de Chr. Afgescheiden Kerk, hoe onaanzienlijk ook. Door de Gereformeerde Kerken in Nederland, hoe klein-burgerlijk ook. Nog pas te Enschede **), hoe nietig ook. Wij gaan ervan uit, dat de lijn van Dordrecht - Enschede doorloopt, en dat de Nederlandse kerken daarin zijn te herkennen. Maar het instituut, dat vandaag den naam ‘Nederlandse Hervormde Kerk’ draagt, ziet het anders. Wie binnen de grenzen van dát instituut leven, stellen het zo: voor het eerst na 1618-'19 weer een generale synode. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Tragisch is het verloop der dingen wel geweest. Want het uitblijven van generale synoden na de bijeenkomst van 1618-'19 was niet naar den wil der kerken zelf, doch gevolg van beschikkingen der wereldlijke overheid, waaronder de kerken maar al te gemakkelijk zich hebben gevoegd. Het is een kwaad ding, ‘voedsterheren der kerk’ te bezitten. En hen als zodanig te ‘eren’ in allerlei manier, zoals onze vaderen onophoudelijk hebben gedaan. Intussen blijft het van betekenis, dat diezelfde vaderen in Dordrecht zijn blijven eisen, dat naar den regel der Schriften een generale synode, door de kerken zelf in vrije handeling te verkiezen, zeg om de drie jaar, nodig bleef. Dáár, in de eigen uitspraak der kerkenordening, vindt men aangeduid, niet hoe het zijn wil volgens de feiten, doch hoe het dient te wezen naar de beginselen. In tijden van verval, en van deformatie, laat men al te gemakkelijk de feiten normatief worden. Men kan dan eigen willekeur en rechtsverkrachting ermee goed redeneren, en dan telkens weer voor nieuwe overtredingen nieuwe feiten uit het verleden aanvoeren. Zo is en wordt bijvoorbeeld de afzetting van ambtsdragers zonder ook maar de minste beïnvloeding van die handeling door de betrokken kerkeraden, ‘goed-gepraat’ met een beroep op de Dordtse synode, die immers ook wel Remonstranten had afgezet. Afgedacht nu van de vraag, in hoeverre de parallel juist getrokken is (er zijn immers enorme verschillen, en bovendien is, naar ik prof. Deddens eens hoorde zeggen, wel de pen van de kerk het geweest, die de vonnissen schreef, doch is het de hand van de overheid geweest, die de pen bestuurde *) - ik herhaal, afgedacht van deze vraag, blijft tegen zulk redeneren aan te voeren, dat, als de feiten normatief zijn, men dan óók wel zeggen mag: de vaderen hebben in geen drie eeuwen een generale synode gehouden, wij behoeven het dus ook niet meer te doen. Dit is zelfs den preadviseurs van Sneek - Utrecht te kras. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat men dan liever zeggen: wat de vaderen wilden, kunt ge in de kerkenordening lezen, en houd u daaraan. Welnu, de Nederlandse Hervormde Kerk heeft haar synode weer, haar generale synode, die de kerk vertegenwoordigt. Zij heeft het feit luisterrijk gevierd; het buitenland was vertegenwoordigd: de magistraat recipieerde; de Nieuwe Kerk, met haar prachtige koor, liet de gasten en leden binnen; de radio was in actie genomen; de kerk sprak weer tot het volk. Ongetwijfeld voelt men zich als gereformeerde weer sterk geïsoleerd. Vrijgemaakt of niet, het doet er niet toe. Onze kleinburgerlijkheid, onze geringe getallen, onze geestelijke vereenzaming, het komt tegenover zoveel pracht en staatsie alles grijnzend op ons af. En dit niet alleen. Wij hebben daar nog altijd beloften liggen. De belofte van Hendrik de Cock met de zijnen, dat er weer eenheid wezen zou, zodra de kerk, die hen toen uitwierp, zou zijn teruggekeerd naar den eenmaal gelegden grondslag. Of, gelijk het in de Acte van 1834 staat: ‘geen gemeenschap meer met de Nederlandse Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren’. Ons gevoel van eenzaamheid is dus niet ongeestelijk; we schamen ons er niet voor. Eerder zouden we ons hebben te schamen, als we zónder brandende ogen rechtuit in dien luister probeerden te turen: wachter, hoe staat het met den nacht, en komt er licht? Wordt het heus tijd, onze belofte gestand te doen? Wij denken er niet aan, voorbij te zien het vele goede, dat in de Nederlandse Hervormde Kerk gewrocht is. Er is ongetwijfeld een opleving. Op zichzelf is de terugkeer tot een vertegenwoordigende synode die het synodale bestuur vervangt, een verbetering. Temeer beschamend, als men daartegenover ziet, hoe de ‘Gereformeerde Kerken’ haar adelbrieven aan snippers hebben gescheurd. Zij, die juist geroepen waren op dit punt haar beginselen inzake kerkregering hoog te houden, hebben onder de steeds meer onzalige leiding van dr. H.H. Kuyper der laatste jaren haar eer verspeeld; een ‘synode’ ingevoerd, en dat door overrompeling, een ‘synode’, die een karikatuur is geworden van een gereformeerde, die werkelijk met haar agendum opkomt uit den wil der kerken zelf. Ze hebben een compleet synodaal bestuur gekregen, dat naar welbehagen alle zaken die haar voorkomen al of niet behartigt; een machtsapparaat, dat zich leent aan schikkingen van enkele invloed-nemende personen op den achtergrond of ook op den voorgrond; een opperkerkeraad, die er niet wezen mag. Hervormden hebben volkomen terecht opge- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt: wij doen ons best onder de hiërarchie uit te komen, gij loopt er pardoes naar toe en kruipt er weer onder. Wij schamen ons diep. En staan zonder hoogmoed, en allesbehalve in de houding van den neo-gereformeerden kerk-bourgeois-saitisfait, te turen naar het hel verlichte koor van de Nieuwe Kerk van Amsterdam. Daar wilden ook wij staan. Daar horen we thuis. *** Evenwel, de vraag komt nu met te sterker aandrang op: is het nu al de tijd, om te constateren, dat de Nederlandse Hervormde Kerk - om met De Cock te spreken - metterdaad ‘terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren’? Wij wilden zo graag ‘ja’ kunnen zeggen. Maar wij mogen het nog niet. Zeker, de Hervormde Kerk is nu vrijgemaakt ‘van’ een vreemd, een opgelegd bestuur. Zij heeft weer zelfbestuur, althans tot op zekere hoogte. Maar met zelfbestuur is de zaak nog niet in orde. Een huisvader mag in zijn gezin geen vreemd gezag in de plaats van het zijne stellen. Maar met afwijzing van zo'n vreemd gezag is hij nog niet waar hij wezen moet. Is zijn eigen gezagsoefening wel onderworpen aan de wet en den wil des Heeren? Is de Hervormde Kerk in haar herwonnen zelfbestuur teruggekeerd naar de normen der Schrift, en der Belijdenis, en ener daaraan conforme Kerkenordening? Dat is nog niet gebleken. De Kerkenordening staat nog op het program. De belijdenis-kwestie ligt er nog altijd. En zolang de belijdenis niet wordt gehandhaafd naar den inhoud, en ook zolang de Kerkenordening niet wordt ontworpen naar de daarop betrekking hebbende confessioneel-schriftuurlijke grondgedachten, zólang zal met formeel zelfbestuur niet genoegzaam zijn gewonnen. Het enige, wat als winst in zo'n geval te noteren zou zijn, is dit, dat aan degenen, die tot nu toe hun ontrouw aan de belijdenis trachtten goed te praten met het zeggen: ‘de kerk ligt onder een haar vreemd bestuursapparaat, en wij mogen niet van moeders ziekbed weglopen, zolang moeder gekluisterd neer ligt’, dit (toch al loze) argument nu ontnomen wordt. Althans voor een deel. De gekluisterde moeder vervalt. Maar de ‘zieke’ blijft over. Het is nu maar de vraag, of de Hervormde Kerk door belijdenis- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} handhaving zal erkennen, primo, dat dat beeld van een ‘moedermet-zonen’, dat al te populaire beeld, nimmer zó mag worden uitgewerkt, dat ‘moeder’ ziek is, en de zonen zo gezond zijn. De ‘zonen’ vormen de ‘kerk’, de ‘moeder’ dus. En de kerk, die waarlijk ‘moeder’ is, baart door het Woord. Waar dus het Woord zijn volle plaats herkrijgt, daar past het beeld der kerk als ‘moeder’. Waar dit herstel ontbreekt, daar is dit al te mooie beeld ‘gestolen’. En secundo is het de vraag, of de Nederlandse Hervormde Kerk zal erkennen, dat het woord Gods door zijn INHOUD ‘baart’. Dat dus de Kerk, wil zij waarlijk weer ‘moeder’ zijn, den INHOUD der Schrift, gelijk de belijdenis hem reproduceert, zal hebben te prediken, en hebben te verwerpen, wat daartegen strijdt. En nu mogen wij niet verhelen, dat wij in dezen nog geen enkele positief-troostende aanwijzing kregen. Wel andere, die het tegendeel betekenen. Zeker, we hoorden zo iets verluiden van een ‘gehoorzaam willen zijn aan den Heer der kerk, Jezus Christus’, en van een ‘staan op den bodem der belijdenis’. Maar wat is dat? De Barthianen hebben blijkbaar den boventoon in het Koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. En Barthianen staan van Dordrecht 1618-'19 wel mijlen ver af. Het Barthianisme beschikt over de zwartste inkt, en over de krachtigste hand, en over de heftigste ‘rabies’ (drift, toorn), welke allemaal bij elkaar een dikken streep zullen willen en moeten halen door de Leerregels van Dordt, dat wil zeggen van die oecumenische synode, welke naar de inzichten der Hervormde Kerk zelf de onmiddellijke voorgangster was van deze. Op den bodem der belijdenis staan? Ik behoef maar te verklaren, dat ieder op den bodem der voorgeslachten staat, en ook David Wijnkoop *) kan verklaren, dat hij op den bodem der Grondwet staat. Ook Barth heeft verklaard, respect te vorderen voor de belijdenis. Maar dan niet zozeer om haar inhoud, als wel om het profetische élan, waarmee ze geschreven was. Om het enthousiasme, dat haar eens in het aanzijn riep. Maar den inhoud der belijdenis heeft hij steeds en overal weersproken. Materieel en formeel. In de eerste periode, en niet minder in de latere. En horen we nu de oecumenische geluiden, die uit de Nieuwe Kerk onze oren zoeken, en zien we de Hervormde Kerk zich veelal span- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} nen voor den wagen der Nederlandse Volks-Beweging *) met haar schijn-eenheid en antithese-loochening, dan vrezen wij, dat dat ‘staan op den bodem der belijdenis’ zélf hier weer één van die onzalige termen is, waarvan de klank vertrouwd, doch de concrete inhoud geheel andersoortig is. Wij vrezen, dat de kloof tussen Dordrecht en Amsterdam nog even diep gaat als vroeger. Wij zien trouwens ook niet in, waarom die zelfde Barthianen, die in de politiek verklaard hebben, dat het na vijf jaar oorlog niet mogelijk was, den draad weer op te nemen daar, waar hij in 1940 door de Duitsers ons uit de hand geslagen werd, nu in de Kerk ineens zullen kunnen verklaren: wij kunnen na driehonderdzevenentwintig jaar den draad (van Dordrecht) weer in handen nemen dáár, waar hij in 1618-'19 door de Staten ons uit de hand geslagen is. Zodat wij ons verheugen met beving. Want een genezing in het zoeken van het adres van den leverancier der medicamenten, die gepaard zou gaan met de keuze van verkeerde medicijnen en zo de schuld van deze keuze van verkeerde medicamenten slechts op den bepaler van die keuze zelf zou afwentelen, zo'n genezing ware erger dan de kwaal. Wij blijven De Cocks belofte in gedachten houden. En wij zeggen tot de Hervormde Kerk: gij blijft ons onvergetelijk. Wij hopen ook, dat het gesprek met de getrouwen uit haar midden mogelijk blijft of wordt. Maar wij kunnen niet anders dan een streep zetten onder het bijvoeglijk naamwoord uit De Cocks Acte: ‘totdat deze terugkeert tot den WAARACHTIGEN dienst des Heeren’. Pluriformiteit der kerk (I) **) De bekende Amsterdamse synode van 1936 constateerde, gelijk bekend is, het bestaan van opvattingen, welke het thema der zogenaamde pluriformiteit van de kerk raken, maar tevens ‘van de tot nog toe gangbare leringen afwijken’. Wij zullen ons wel niet vergissen als wij dit zó uitleggen dat de gangbare leringen, waarvan dan {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele nieuwere opvattingen heten af te wijken, zelve leringen zijn aangaande de pluriformiteit der kerk. Er ligt dus in den tekst van genoemd besluit een stellige bewering opgesloten, dat er in dezen gangbare leringen zijn. De vraag komt dus, voor wie zich op de basis van het synodebesluit stelt, vanzelf op: welke zijn dan die gangbare leringen? Bij het zoeken van een antwoord op deze vraag komen wij voor niet geringe moeilijkheden te staan. De synode van 1936 heeft natuurlijk geweten, dat reeds gedurende enkele tientallen jaren tegen de pluriformiteitsleer onder anderen van dr. A. Kuyper velerlei bedenkingen zijn ingebracht. Het zelfde trouwens was het geval ten aanzien van dr. Kuypers ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’. We noemen slechts de namen van L. Lindeboom, F.M. ten Hoor, H. Beuker, G. Doekes, allen te rekenen tot de ouderen. Nu kan de synode niet ondersteld, laat staan gesuggereerd hebben, dat de opinies dezer voorgangers uit een vorige generatie in het vergeetboek zouden zijn geraakt, of omnium consensu als niet meetellende terzijde te stellen zouden zijn. Maar dan kán ook onder die beweerde ‘gangbare mening’ in dit geval door de synode niet bedoeld zijn de opinie van een bepaald theoloog. De opinie van dr. Kuypers opponenten niet; de opinie van dr. Kuyper zelf evenmin. Trouwens, onder de thans nog levenden - de reeds genoemden zijn allen reeds gestorven - is om slechts één naam te noemen prof. dr. S. Greijdanus bekend als een verklaard tegenstander van sommige op dr. Kuypers naam gestelde opvattingen inzake de pluriformiteit. Men kan niet zeggen, dat dr. Greijdanus' opvatting er één is van den laatsten tijd, want ze is reeds vóórdat dr. Greijdanus het professoraat aanvaardde, door hem gepubliceerd in ‘Friesch Kerkblad’. Er blijft dus, reeds indien wij van het verder noemen van namen afzien, geen andere conclusie over, dan deze, dat met de door de synode bedoelde ‘gangbare leringen’ moeten bedoeld zijn: óf zulke theologische opvattingen, die in haar positieve formulering een bepaalde pluriformiteitstheorie huldigen, en voor wat de hoofdgedachte betreft, tot vóór kort door vrijwel allen aanvaard werden, al bleven er dan geschillen ten aanzien van secundaire vragen, óf...de mening, welke in de Confessie ligt uitgedrukt. Nu is het ons niet gelukt in den eersten zin van het woord een gangbare lering betreffende de pluriformiteit te ontdekken. Ter adstructie wijzen we op het feit, dat in onderscheiden kwesties welke voor elke mogelijke pluriformiteitstheorie in elk geval kardinale {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis hebben, onderscheiden theologen van gereformeerden huize uit elkander gaan, en meermalen elkander vierkant tegenspreken. Uiteraard beperken we ons tot theologen, wier door ons aan te halen uitspraken niet uit den laatste tijd dateren. a. Ieder zal toegeven dat een uiterst belangrijke vraag deze is: is de ‘pluriformiteit der Kerk’ door God gewild? Op deze vraag geven sommigen een bevestigend, anderen een ontkennend antwoord. BEVESTIGEND wordt ze beantwoord bijvoorbeeld door dr. A. Kuyper die eens aan dr. Gunning niet toegeven wilde, dat de pluriformiteit niet door God gewild zou zijn (Heraut 20 mei 1900), en die de waarheid Gods te rijk, en den schat des heils in Christus te weelderig achtte, om...in één menselijken vorm tot hun volledige openbaring te komen. Ten aanzien van dat laatste zal wel niemand onzer tot tegenspraak geneigd zijn, wijl zélfs een Kerk, die over heel de wereld verspreid zou zijn, en alle geloovigen in één verband onder de zuivere belijdenis zou bevatten, daarmede nog niet Gods waarheid en den heilsschat tot volledige openbaring zou doen komen. Wij willen dus op het tweede lid van dr. Kuypers uitspraak geen bijzonderen nadruk leggen. Het eerste lid der uitspraak is evenwel sprekend genoeg: het zegt op de gestelde vraag: ja. ONTKENNEND daarentegen wordt de gestelde vraag beantwoord bijvoorbeeld door dr. G.Ch. Aalders. Toen in 1916 op een predikantsvergadering prof. A.G. Honig verklaarde, dat de pluriformiteit der Kerk voor een deel het werk is van Hem, die de veelvuldigheid mint, maar voor een ander deel het gevolg der zonde, stelde dr. Aalders, destijds predikant te Ermelo, daarentegen als zijn gevoelen, dat het eerste deel dezer stelling geschrapt moest worden en de pluriformiteit alleen te beschouwen is al een gevolg van de zonde. Welnu, de these dat God de pluriformiteit wil, was omstreeks 1916 vertolking van een gangbare lering of ze was het niet. Was het destijds wél, dan ging dr. Aalders daartegen in, maar zonder dat deswege een nader kerkelijk onderzoek werd gevraagd en ingesteld. Was ze echter in 1916 géén exponent ener gangbare lering - en in onze inleidende opmerkingen is ons dit reeds volkomen duidelijk geworden - dan is ze het thans, waar immers de bestrijding der pluriformiteit sinds 1916 toenam, nog veel minder. In ieder geval is de uitspraak van dr. Aalders genoegzaam om te bewijzen, dat minstens in 1939 op dit punt een gangbare lering ontbreekt, ten ware {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, dat daarmede de inhoud der Confessie zelf zou bedoeld zijn. b. Niet anders staat het met de tweede kernvraag, welke met de eerste samenhangt. Ze is deze: hebben zij gelijk, die de pluriformiteit betogen op dezen grond, dat de waarheid Gods te groot en te ruim is voor één Kerkinstituut? Ook deze vraag vindt bevestigende maar eveneens ontkennende beantwoording. Dat ze BEVESTIGEND beantwoord wordt is zoëven reeds ten aanzien van dr. A. Kuyper gebleken. Naast dezen noemen we nog prof. dr. H. Bouwman (Bazuin 7 februari 1913, 16 juni 1916), ds. J. Jansen (Christelijke Encyclopaedie). ONTKENNEND evenwel was het antwoord destijds van dr. K. Dijk, die in De Heraut, nr. 3044, de mening afwees, als zou de pluriformiteit moeten beschouwd worden als een noodzakelijke faze in de ontwikkeling, waarin van Gods Kerk, en wel als zulk een ontwikkeling, waarin de volle openbaring van de veelvuldige wijsheid Gods uitkomt. Alle gedachte - aldus dr. Dijk - alsof iedere kerk een stukje van de heerlijkheid Gods heeft ontvangen, moet worden losgelaten (vergelijk Fabius, Kerkelijk Leven, bl. 85 ev.). Anders aldus dr. Dijk, zou immers elke Reformatie te veroordelen zijn. ‘We hebben dan ook ernstig bezwaar tegen de stelling dat Gods waarheid te rijk is om in één belijdenis of in één kerkvorm ten volle te worden uitgedrukt en beleden’. Mogen we - het geen wel niemand betwisten zal - hier de bedoeling van dat schrijven aldus vertolken, dat met ‘ten volle’ ditmaal iets anders bedoeld is dan ‘in adaequaten vorm’, dan is ook deze uitspraak een duidelijk ontkennend antwoord op de gestelde vraag. c. Een derde kernvraag is deze: wordt de Pluriformiteit in de formulieren van Enigheid onzer Kerk geleerd, dan wel alleen maar toegelaten; houden deze formulieren er ruimte voor open, ja dan neen? Wederom lopen de opinies ten zeerste uiteen. Prof. Honig staat op het standpunt: de pluriformiteit wordt in de Confessie niet geleerd, wel toegelaten. In 1916 immers verdedigde de hoogleraar de stelling: ‘de artikelen 28, 29 en 30 van de “Belijdenis des Geloofs” laten de opvatting toe, dat de ware (zichtbare) kerk zich gesplitst heeft in verschillende kerkelijke instituten, die in graad van zuiverheid verschillen (de Pluriformiteit der Kerk)’. En op de vraag: ‘wordt in de belijdenis de pluriformiteit geleerd?’ luidde toen zijn antwoord: neen; de stelling van daareven ‘beweert slechts, dat de {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} daargenoemde artikelen der Confessie de pluriformiteit toelaten’. Tegenover dit ‘NEEN’ van prof. Honig staat nu evenwel een ‘JA’ van dr. K. Dijk. Zijns inziens is de pluriformiteit ‘aan onze Confessie niet vreemd’. Zakelijk zegt dus Honig: niet vijandig maar wel vreemd; doch Dijk: niet vijandig, en niet eens vreemd. Zowel tegen Honig als tegen Dijk, die beiden zich zeer voorzichtig uitdrukken in de tekening der verbindbaarheid van de pluriformiteitsgedachte met de Confessie naar historisch-getrouwe lezing, keert zich evenwel in forse taal de bewering van dr. A. Kuyper. In zijn ‘Gemeene Gratie’, deel III, bl. 230, verklaart deze rondweg, dat er niet minder dan ‘eene klove’ is gaan gapen tussen de in de Belijdenis uitgedrukte (!) overtuiging, en de overtuiging die zich later onder den drang van het leven gevormd heeft. Met Kuypers uitspraak is, voor wat de door ons gestelde vraag c. betreft, in overeenstemming wat G. Doekes schreef, voor wiens mening zij verwezen naar d., en naar zijn tegen ds. Diermanse gerichte opmerking, dat art. 29 der Confessie door dezen tevergeefs als basis voor de pluriformiteitsgedachte genomen was (G.T.T., XIV, 31). d. Een vierde kernprobleem raakt zowel een eventuele theologisch-wetenschappelijke als de werkelijk in de Confessie neergelegde ‘gangbare lering’. Het dringt tot de vraag: gaat de confessie blijkens het getuigenis der Reformatoren uit van het begrip der éne zichtbare Kerk, ja dan neen; onderstelt de daarin gebruikte terminologie de éénheid der zichtbare Kerk, ja dan neen? BEVESTIGEND luidt weer het antwoord van dr. A. Kuyper. Deze verklaart (t.a.p.): ‘De Confessie was nog meest uit de eerste periode, en de feitelijke wijziging van overtuiging had eerst in de tweede periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen gemeenlijk ganselijk niet met de werkelijkheid van den toestand rekenden maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met de oude bewijsredenen poogden waar te maken. En hierdoor nu is het gekomen, dat in onze ‘Formulieren van Enigheid, en zo ook bij onze oudere dogmatische schrijvers, het denkbeeld van de eenheid der zichtbare Kerk nog stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger met de pluriformiteit der zichtbare kerk gerekend werd’. Men lette er wel op, dat volgens dr. A. Kuyper de dogmatische schrijvers uit een niet onbelangrijke periode, vallende na de opstelling en aanvankelijke doorwerking der Confessie, toch in feite tegen haar zijn ingegaan. Van een poging, om de pluriformiteitsleer langs {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} directen weg met letter en zin der Confessie te verbinden, ziet dr. Kuyper hier feitelijk af. Hij erkent, dat de Confessie in haar spreken over de kerk de eenheid der zichtbare kerk tot onderstelling heeft en geeft. Deze opinie van Kuyper nu wordt gedeeld door G. Doekes, die opmerkte, dat men getracht heeft de dusgenaamde pluriformiteit der Kerk ‘voor de aloude belijdenis van de eenheid der zichtbare georganiseerde Kerk, in de plaats te schuiven’; een uitlating, welke niet alleen duidelijk de onverbindbaarheid van den historisch-trouw geexegetiseerden tekst der Confessie pretendeert, doch ook thetisch bevestigend antwoord geeft op de door ons onder d. gestelde vraag. AFWIJZEND evenwel tegenover deze meningen staat dr. K. Dijk, die constateert, ‘dat in de verschillende artikelen, die over de Kerk handelen, onder het woord Kerk niet telkens precies hetzelfde verstaan moet worden’. Volgens hem is ‘in deze beide artikelen (27 en 30) het subject niet gelijk’, en is de tijd, waarin de confessie opgesteld is, verklaring voor dit niet ‘duidelijker’ spreken der confessie; het ene artikel gaat over de algemeen christelijke kerk, het andere over de geïnstitueerde. De vraag naar de logische bepaaldheid dezer distinctie ligt buiten ons bestek; dat het antwoord verschilt van de hierboven genoemde, is evident. Zie voorts het vervolg. Pluriformiteit der kerk (II) e. Een vierde kernvraag is die naar betekenis en draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking: ‘buiten de Kerk geen zaligheid’. Volgens G. Doekes (G.T.T. XII, 443 v.) zijn deze ‘ronde woorden’, in dit verband voor geen tweëerlei uitlegging vatbaar’. ‘Immers’, zo gaat hij verder, ‘hier is ontegenzeggelijk sprake van de zichtbare, georganiseerde kerk, aan wier onderwijzing en tucht de lidmaten zich hebben te onderwerpen. Het “extra ecclesiam nulla salus” (“buiten de Kerk geen zaligheid”) is geen paapse doling, maar een gereformeerde waarheid’. Het is ‘de regel, de ordinaire huishouding Gods’ (al zijn er zijns inziens ook uitzonderingen). Vergelijk ‘De Moeder der Geloovigen’, 46 e.v. Elders stelt ds. Doekes de vraag der verbindbaarheid, al of niet, van deze ‘gereformeerde waarheid’ met de pluriformiteitsgedachte; ‘het gaat’ - zo zegt hij - ‘het gaat eenvoudig over de vraag, of de belijdenis aangaande de ware Kerk, buiten welke geen zaligheid is, ruimte laat voor wat men onder pluriformiteit verstaat. En dan spreekt de Confessie, zoals we {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aantoonden, zo duidelijk mogelijk uit, dat die ruimte niet bestaat’. Deze mening wil dus noch de exegese van de uitdrukking in kwestie, noch de oplossing van de daarmee samenhangende pluriformiteitsvraag laten uitgaan van een ander kerkbegrip, dan naar schrijvers overtuiging in het desbetreffende artikel der confessie is uitgedrukt. Dit kerkbegrip is dat van ‘de zichtbare, georganiseerde kerk’. Van den ANDEREN kant evenwel benadert dr. H. Bouwman de kwestie, als hij schrijft (Bazuin, 16 mei 1913), dat de woorden, ‘dat buiten haar geen zaligheid is, allereerst zien op de kerk als lichaam van Christus, waartoe behooren enkel en alleen de geloovigen; maar wijl dat mystieke lichaam van Christus - nog steeds is Bouwman aan het woord! - de geloovigen tot haar niet op andere wijze vergadert dan in de zichtbare vergaderingen van hen, die Christus' naam belijden, dan daarmede ook is uitgesproken, dat voor hen, die de genade van Christus, aan Zijne kerk gegeven, versmaden, geen zaligheid is’. Deze schrijver wil derhalve in de exegese der bekende uitdrukking uitgaan van wat hij noemt ‘het (onzichtbare) mystieke lichaam van Christus’, teneinde dan weer vandaar uit te komen tot de ‘zichtbare georganiseerde kerk’, die evenwel door Doekes was voorop geplaatst. En nadat hij tussen ‘wezen’ en ‘vorm’ der kerk onderscheid gemaakt heeft in dier voege, dat zijn uitgangspunt voor de exegese der woorden in kwestie een ander kon zijn dan dat van Doekes, wordt daarna voor de pluriformiteitsgedachte plaats ingeruimd met behulp van de voor het besef van Doekes methodisch hier niet leidinggevende distinctie tussen ‘wezen’ en ‘vorm’ der kerk; vandaar, dat straks Bouwman tot een conclusie komen kan, die van Doekes zich nu geheel en al verwijdert: ‘bovendien ziet de uitdrukking pluriformiteit niet op het wezen, maar op den vorm der kerk, op hare institutaire openbaring’. Een MIDDEN-standpunt neemt dr. K. Dijk in. Enerzijds meent deze auteur (in 1920) (‘Buiten de Kerk geen Zaligheid’, 55), dat ieder het eens kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het ‘mystieke’ lichaam van Christus bestaande alleen uit de uitverkorenen en waargelovigen; een uitspraak, welke in ieder geval bewijst, dat dr. Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Hij voegt dan daar aan toe, dat het desbetreffende artikel in de belijdenis ‘geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk...enz) te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeling zou bezitten’ (57). Aan den anderen kant is dr. Dijk van mening (59), {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hier (dat wil zeggen in het ‘buiten de kerk...’ en in de tekening, die de Confessie geeft van de ‘ware en valse Kerk’) de pluriformiteit niet geleerd wordt, al wordt ze dan ook ‘evenmin veroordeeld of buitengesloten’; ook dr. Dijk spreekt van ‘toelating’, vergelijk wat onder c. gezegd is). Van andere uitspraken zien we af. f. Met de voorgaande hangt een andere vraag samen: zijn de kentekenen der ware en der valse kerk steeds constateerbaar, ja dan neen? Dat deze vraag voor de handhaving der belijdenis inzake ware en valse kerk, en dus ook voor de pluriformiteitsvraag, van groot belang is, zal wel niemand ontkennen, vooral niet in een periode, waarin over ‘kenmerken’ en ‘kentekenen’ veel gesproken en geschreven is, ook in synodale vergaderingen. Welnu, de één geeft hier in bevestigenden, de ander ontkennenden zin bescheid. Bevestigend antwoordt op de gestelde vraag dr. K. Dijk, die (a.w. 59) constateert, ‘dat, al stelt de Confessie den vorm der Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (kenmerken der valse Kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring (!) der Roomsche Kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid’. Volgens dezen auteur is zelfs de Roomse kerk hier ‘als model gebruikt’. Deze mening latende voor rekening van den auteur, menen we in elk geval te mogen vaststellen dat een auteur, die zó denkt over een onderdeel der wordingshistorie der confessie, dan toch a fortiori zal volhouden, wat anderen, ook al delen ze zijn mening inzake de genesis, het ontstaan der onderhavige confessionele uitspraak niet, op andere gronden aanvaarden: dat namelijk kentekenen altijd tekenen zijn, en dan tekenen voor het kennen; dat zij derhalve zichtbaar zijn; patent, niet latent. Zij vragen zich af, waar men zou uitkomen, indien men de tekenen van brood en wijn en waterbad onzichtbaar noemde? Het woord teken betekent huns inziens in de kerk altijd iets zichtbaars. Gelijk bij alle mogelijke kentekenen, zo staat het voor hun besef ook hier; een andere kwestie is weer, wie de tekenen opmerkt, wie met behulp daarvan een syllogisme bouwen kan, en hoe hij dat kan. Maar hoe dit zij, ‘een kenteken’, óók, en juist gelijk het in de confessie voorkomt, zal huns inziens steeds patent (zichtbaar) moeten zijn, zonder ooit latent (verborgen) te kunnen worden: aan latente kenmerken kan immers niemand iets ‘kennen’, volgens de, we mogen ditmaal wel zeggen ‘gangbare’ mening, die velen in de kwestie van zelfonderzoek etc. als lering in gevaar gebracht achten, volgens {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de gangbare mening is het spreken van ‘latente kenmerken’ logisch veroordeeld, en voor het zelfonderzoek, en het heil der zielen, straks ook voor dat der kerken, bepaald gevaarlijk. Dit neemt intussen niet weg, dat er, zij het dan ook niet in betrekking tot het private zelfonderzoek, dan toch in het probleem der kerk-waardering, werkelijk onder ons van ‘latente kenmerken’ der Kerk gesproken is. Wij zouden hier niet over reppen, indien het alleen den naam van ds. H. Veldkamp betrof; want, als gezegd, beperken we ons tot uitspraken, die niet meer vallen in ‘den laatsen tijd’, hetgeen van ds. H. Veldkamps uitspraak in dezen wél geldt. Evenwel, ds. H. Veldkamp verwees naar een oudere, namelijk ds. N.Y. van Goor. Eén onzer bladen had instemming betuigd met de volgende uitspraak van ds. Van Goor: ‘Het is niet te ontkennen, dat bij het Herv. genootschap, zooals zich dat na 1816 openbaart, de kenmerken der ware kerk gemist worden’. Tegen bedoeld orgaan, dat voorts in de lijn van ds. Van Goor verder poogde te gaan, keerde ds. Veldkamp zich; en hij publiceerde daartoe een nadere uitspraak van ds. Van Goor, aldus luidende: ‘Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kunnen treden; ze zijn latent’ (zie Fr. Kbl. en De Ref. 19 en 26 februari 1937). Dat nu hiertegen in de pers aanstonds bezwaar rees, ook van ondergetekende, doet hier niet ter zake. Wij betrekken in onzen gezichtskring immers alleen maar oudere uitspraken, of uitspraken van ouderen. Maar niemand zal loochenen, dat als zodanig (uitspraak van een oudere, ‘interpretatie’ van den auteur zelf van een reeds lang geleden verschenen werk) gemelde uitlating van ds. Van Goor voor het hier gestelde vraagpunt haar betekenis heeft. Er wordt blijkbaar door sommigen onder ons ruimte gelaten, en ook in de confessie ruimte gezien, ruimte voor de these van latente kenmerken. Dat deze these een ware revolutie zou kunnen brengen in elke zelfbeproevingsleer, zal meer dan één geneigd zijn onmiddellijk te geloven. Dat ze evenwel ook in betrekking tot de onderscheiding tussen ware en valse kerk aanvaard wordt, heeft consequenties voor het al verder divergeren der meningen; indien toch de kenmerken der ware kerk latent kunnen zijn; dan die der valse ook. De vraag, hoe de Confessie in haar desbetreffende uitlatingen zou saam te vatten zijn, krijgt daarmee actueel belang. Evenals de vraag, of we inzake het onderhavige vraagstuk wel zuiver schriftuurlijke termen op kunnen nemen. ‘De Heraut’ (2092), gelijk door dr. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Dijk (60) geciteerd, ontkent dit, en dr. Dijk betuigt er zijn instemming mee: zijns inziens ‘mag niet vergeten worden, dat, zooals “De Heraut” terecht heeft opgemerkt, de Schrift te weinig positieve gegevens over de valsche Kerk biedt, om zuiver schriftuurlijke termen op te nemen’. Ook deze uitspraak ontleden we verder niet. We zeggen thans alleen: voor wie dilemmatisch denkt, komt dus de vraag zo te staan: kunnen wij dan wel zuiver schriftuurlijke termen over de wáre kerk opnemen? Zijn de termen der Confessie dienaangaande zuiver schriftuurlijk? Wij wijzen erop, dat het hier een uitspraak uit 1920 en (want het is een citaat) van nog vroeger betreft. Ze is dus niet van ‘den laatsten tijd’. Tevens bedenke men, dat voor degenen, die de pluriformiteit opvatten niet als een ‘ethisch’, doch als een ‘aletheïsch’ 1) begrip (verslag referaat ds. A.G. Honig, algemene vergadering van predikanten 1916), de kwestie van het al of niet latent kunnen zijn der kenmerken, benevens de andere van mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van ‘zuiver schriftuurlijke termen’, bepaald brandend worden; hetgeen dan de divergentie der meningen nog sterker accentueert. Wij zouden meer van dergelijke vragen kunnen stellen, en eigenlijk vóór alles hebben moeten spreken over de definitie der ‘pluriformiteit’. Evenwel, dit ware, waar al wat boven opgemerkt is, voor ons vaststond, dwaasheid. Bij zóveel wetenschappelijke onzekerheid omtrent de met de ‘pluriformiteit’ samenhangende vragen, is een min of meer vaste definitie onmogelijk. De één omschrijft de pluriformiteit alzó, de ander aldús. Wij begeven ons daarom niet in een vergelijking van eventuele proeven van definitie, maar achten het gegevene genoegzaam voor ons doel. Dat doel is: aan te tonen, dat er in betrekking tot de pluriformiteit geen sprake is van gangbare leringen. Zolang althans ‘leringen’ niet maar losse opmerkingen, met minder of meer virtuositeit voorgedragen, doch werkelijk leringen zijn, sluitende beschouwingen, althans voor wat de eerste en dadelijk voor de hand liggende kernvragen betreft, zal de veelheid der opinies juist omtrent de kernvragen reeds onmiddellijk moeten doen besluiten tot de ontstentenis van gangbare leringen omtrent het probleem, ten aanzien waarvan de kernvragen gesteld zijn. Men kan dan ook onze bewering van zoëven alleen dán logenstraffen, als men aantoont, óf, dat, wat wij voor divergerende uit- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} spraken houden, zulks geenszins zijn (wat wij van niemand verwachten), óf, dat de door ons als ‘kernvragen’ aangediende kwesties geen ‘kernvragen’ zijn, doch kwesties van geheel ondergeschikte betekenis, ondergeschikte betekenis voor het pluriformiteitsprobleem natuurlijk. Pluriformiteit der kerk (III, slot) Ook op dit punt verwachten wij geen tegenspraak. Althans niet voor het geheel der door ons opgeworpen vragen. Misschien kan men aan een enkele der door ons gestelde vragen de betekenis van kernprobleem ontzeggen. Al zou dit voor het totaal dier kwesties nog heel weinig verandering brengen, toch willen wij gaarne luisteren naar iedere ingebrachte bedenking. Ons evenwel is geen enkele opmerking uit geschriften van ouderen of jongeren datum onder de ogen gekomen, waarin ontkend werd, dat vragen als door ons gesteld, voor de pluriformiteitsleer slechts bijkomstige betekenis zouden hebben. Wij willen, voor wat dit punt betreft, nog gaarne één opmerking maken. Ze is deze: met opzet hebben we één vraag, die wij voor ons zelf zonder enigen twijfel als één der voornaamste, zo niet als de voornaamste der kernvragen in dezen zien, hier niet gesteld, en ervan afgezien, aan te tonen, dat ook ten aanzien dáárvan de meningen scherp uiteengaan. Het is nl. de vraag, of de pluriformiteit een moment van ontwikkeling is, ja dan neen. Ieder weet, dat hierop door meer dan één TOESTEMMEND geantwoord wordt. Dr. V. Hepp heeft eenmaal zelf verklaard, dat Kuyper en Bavinck aan de zijns inziens oude leer der pluriformiteit een ‘nieuw element’ hebben toegevoegd, namelijk dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling betekent. (Almanak N.D.D.D. 1934.) Anderen hebben juist tegen dat moment van ontwikkeling bezwaar ingebracht, onder de jongeren, en ook onder de ouderen in vroeger of later tijd. En wij voor ons menen, dat dr. Hepp anders waardeert, ook uit wetenschappelijk oogpunt, dan ditmaal recht is, wanneer hij verklaart, dat dit element ‘toch niet de kern der pluriformiteitsleer raakt’ en beter kon worden uitgeschakeld in het destijds door hem geleverde betoog. Wij voor ons menen - en ondergetekende heeft dit reeds besproken in de pers, na verschijning van dr. Hepps desbetreffend artikel - dat in elk tot de kern door- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dringend betoog nopens de pluriformiteitsleer de ontwikkelingsgedachte van primaire betekenis is *). Niettemin, ofschoon naar ons oordeel in alle pogen om mee te arbeiden ten bate van kerk en wetenschap de kwestie der ontwikkelingsgedachte bijzonder zwaar weegt, wijl ze naar onze overtuiging het christelijk denken ‘aan den rand’ van meer dan één ‘afgrond’ brengt, toch willen wij voor 't ogenblik de gestelde vraag terzijde laten. Ook al wisten we, dat dr. Kuyper zelf de pluriformiteit ‘naar vaste overtuiging’ als faze van ontwikkeling ziet, waartoe de kerk van Christus moest komen. Tenzij men ons van ongelijk overtuigen kan, stellen wij dus vast, dat ten aanzien van de pluriformiteit der kerk geen gangbare leringen bestaan. Tenzij dan, dat de confessie als gangbare lering genomen wordt. Ongetwijfeld zouden wij op dit punt van ons betoog aangekomen, het recht hebben, thans te redeneren als volgt: a.op het onderhavige punt ontbreken gangbare leringen, zowel wat de pluriformiteit der kerk als generaal probleem betreft, als ook wat aangaat de ermee samenhangende kernvragen; b.er is dus ten aanzien van dit vraagstuk onder de gereformeerden geen andere lering dan wat de formulieren van enigheid inhouden; c.deze kénnen evenwel den term pluriformiteit niet eens; d.een gangbare lering kan dus in dezen maar zijn: het geheel der confessionele uitspraken aangaande de kerk; e.derhalve hebben wij al die opvattingen betreffende de pluriformiteit, waarvan voorstanders haar verenigbaarheid met Schrift en belijdenis beweren, en tegenstanders ontkennen, te toetsen aan Schrift en belijdenis. We willen niet verhelen, dat wij, wordt dit onze taak, zéker in bepaalde pluriformiteitstheorieën elementen zien, die ons schijnen te voeren in een richting, die zich van de confessie langzamerhand verwijdert. ‘Het sein’ moet onzes inziens ‘op onveilig’ worden gezet. Wijl wij ons tot die taak reeds meermalen hebben gezet, laten wij ze thans rusten. Wij houden ons immers overtuigd, dat de synode van 1936 van geen enkele voorgedragen opvatting heeft willen con- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} stateren, dat zij afwijkt van de confessie. Niet de synode verklaarde dat er opvattingen zijn, die met de confessie strijden doch zij constateerde slechts, dat bepaalde personen te dien aanzien vragen stelden, meer niet. Wij moeten ons derhalve houden aan den tekst van het synodebesluit. Dien tekst voor ogen houdende, en ons refererende aan wat hierboven werd opgemerkt, concluderen wij dus: 1e.dat er geen ‘gangbare leringen’ zijn ten aanzien van de pluriformiteit der kerk; 2e.dat derhalve aan de uitspraak van de synode van 1936, toen zij het bestaan van opvattingen, welke van de gangbare leringen afwijken constateerde, elke feitelijke grondslag ontbreekt; 3e.dat het derhalve aan ieder onmogelijk was, de opdracht van de synode naar de van harentwege gegeven formulering, te vervullen, Van een advies aan de synode van Sneek op dit punt onthielden wij ons dan ook. Immers, een advies werd ons slechts gevraagd in onlosmakelijk verband met de van ons begeerde onderzoeking en toetsing van niet nader omschreven opvattingen. Waar van dit laatste geen sprake heeft kunnen zijn, zou het eerste bepaald ongepast zijn. De Sneeker synode heeft de pluriformiteitskwestie dan ook laten liggen. Ze heeft alleen maar gezegd, dat op een bepaald puntje nog eens moest studie gemaakt worden. Naar vaste gewoonte benoemde zij een commissie. Deze verzocht ondergetekende in een vriendelijk briefje, eens te vertellen, wat hij van de artikelen der confessie inzake de kerk dacht. Even vriendelijk antwoordde ondergetekende, dat hij, alvorens antwoord op die invitatie te geven, graag eerst wilde weten, of de correspondentie ook publiek mocht worden gemaakt. Op deze vraag heeft de commissie nimmer ook maar één woord geantwoord. Spijtig genoeg, want 't raakt de zaken der kerk. En der belijdenis. Kunt U erbij? Wij niet - misschien. Barthianisme en Christelijk Onderwijs *) Dr. G.C. van Niftrik (Zeist) heeft onlangs voor de Vereniging {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen een referaat gehouden. Het is opgenomen in het Correspondentieblad (20 december 1945) onder den titel: ‘Heeft de Kerk een taak bij de Schoolstichting?’ Men vraagt mij van onderscheiden kant, mijn mening daarover te zeggen. Nu zou ik kunnen volstaan met verwijzing naar wat in ons blad herhaaldelijk over het Barthianisme geschreven is. Maar vele van onze lezers (we hebben thans veel meer abonnees dan ooit tevoren) kennen die artikelen niet. Het opgroeiend geslacht heeft bovendien sedert 1940 het zonder waarschuwend woord in dezen moeten stellen. We besloten derhalve, aan het verzoek te voldoen. De schrijver van het referaat is ons veelszins sympathiek, ook om zijn kloek getuigenis contra de ‘synode’ van dr. J. Ridderbos, die een anti-synodaal woord van dr. Van Niftrik heeft aangewend als ware het pro-synodaal. Maar hoe sympathiek de schrijver ons moge zijn, hij zal niet willen, dat we onze overtuiging verloochenen. We staan immers vierkant tegenover hem voor wat betreft de Barthiaanse theologie. Dat dr. Van Niftrik Barthiaan is, kan bekend zijn. En wie het nog niet weet, moet het horen. Want de Barthianen vormen tegenwoordig een vast aaneengesloten front; ze leggen een ongelooflijken moed aan den dag; weten van de na-oorlogs-psychose een bijzonder goed gebruik te maken; via de lieden-van-slappedanigheid, die in de synodocratische kerken in oorlogstijd zich tegen hun bestrijders gekeerd hebben toen de kans schoon was, infiltreren ze ook de ‘Gereformeerde Kerken’; en hebben in Leiden een post bezet, die aanstonds goed gebruikt is *). De hedendaagse eenheids-manie begunstigt hun alle ons bekende contrasten nivellerende quasi-theologie (ze is echter meer filosofie dan theologie), en op hun beurt begunstigen zij deze; weshalve de huidige regering weer blijk geeft, hen wel te mogen lijden; die enkele gereformeerde, die in deze regering verdwaald is, heeft daartegen geen enkel verweer. Kortom: men mag de Barthianen vast en zeker niet onopgemerkt laten. Dr. Van Niftrik nu is overtuigd Barthiaan. Zijn onlangs verschenen ‘Kleine Dogmatiek’ bewijst het overduidelijk. Met Barth {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalt hij de waarde der dogmatiek als een poging om van de dogma's (de concrete) te benaderen ‘HET’ altijd ongrijpbare dogma (een pure abstractie). De concrete dogma's zijn geen openbaringswaarheden bij den schrijver. Dat zijn ze wel bij de Roomsen, zegt hij. Maar niet bij ‘de protestanten’. U bemerkt, dat wij historisch gereformeerden niet meer bij de protestanten, maar bij de Roomsen worden ingedeeld. Want dat wij te allen tijde de mogelijkheid erkennen van vergissing in onze concrete dogma's, dat legt bij den schrijver geen gewicht in de schaal. Alle dogma's zijn volgens hem te allen tijde slechts pogingen; ze bevatten de waarheid niet, maar zijn OP WEG NAAR de waarheid; beter gezegd: ze STREVEN naar de waarheid. En hiermee is onze gereformeerde overtuiging, volgens welke de concrete dogma's inhoud kunnen zijn en ook metterdaad zijn van Gods eigen openbaring, principieel geoordeeld. Men kan dan ook al de bekende Barthiaanse slagzinnen bij dr. Van Niftrik terugvinden; bijna hadden we gezegd: men kan ze netjes in het gelid zien staan. Is bekering een werk Gods? Neen, ‘bekering’ is een BEELD (250). Is bekering zich met Gods Woord richten tot de koninkrijken dezer aarde? Met een profetisch dictum (gezegde)? Of zelfs maar met profetische dictie? Welneen: ‘bekering is een zich áfwenden van de koninkrijken dezer aarde’ (251). Dit aangaande de bekering. Maar daar is nog zo iets als wedergeboorte. Is wedergeboorte, evenals in de Dordtse Leerregels, een nieuwe schepping? Welneen, meneer. ‘Het begrip wedergeboorte is een beeld en een gelijkenis’ (252). Is het waar, wat de Dordtsche Leerregels zeggen, als ze namelijk verzekeren, dat de uitverkorenen van hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid ‘te zijner tijd, hoewel bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate verzekerd worden’, namelijk ‘als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, als daar zijn: het waar geloof in Christus, de kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.) in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen (II Cor. 13:5)’? (I, § 12.) O neen. Volgens dr. Van Niftrik is de wedergeboorte ook niet te vergelijken met een biologisch proces; ze is ook geen proces, evenmin als de heiligmaking. Er is voor een ‘stuksgewijze’ opvatting in dezen geen plaats. Wie gelooft, is een nieuwe mens, ‘voor (de volle) 100%’. Ik ben voor de (volle) 100% oude mens, maar ook - zo- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ver ik geloof - voor de volle 100% nieuwe mens (253). Het woord ‘zover’ moet ge hier niet al te curieus onderzoeken. De wedergeboorte is dan ook niet een te constateren feit (253). ‘In den Bijbel gaat het meer om “geldings”-begrippen dan om “zijns”- begrippen’ (252). Dit zijn opvattingen, die rechtstreeks ook onze kinderen raken. Alsmede de grondslagen van onze pedagogiek. Onze christelijke onderwijzers van een kwart eeuw geleden zouden van dergelijke uitspraken overeind zijn gaan staan, in de periode der ‘voortrekkers’, over wie zij nog al eens eerbiedig spreken. Zij leven merendeels nog in het klimaat van dr. J. Waterinks destijds fel aangevochten these: onze kinderen zijn anders. Maar tegelijkertijd verdringen zij zich om een Barthiaan, zelfs als ze ‘synodaal’ zijn en dus heuselijk een candidaat, die de kinderen niet voor wedergeboren houdt, totdat het tegendeel blijkt, den kansel onwaardig achten. Ze zijn schapenzonder-herder, passief en actief. En in deze aporie is het hun nuttig, te weten, dat dr. Van Niftrik Barthiaan is. Met prof. Miskotte, en met ds. Van Ruler, dien we onlangs bespraken *), ziet ook hij de kerk slechts als een teken, een teken van de voleinding des Geestes (dat is de regenboog anders ook...), ze is bij hem (denk aan ons artikel over Van Ruler) ‘een kosmos van goddelijke tekenen’ (194). De gemeenschap der heiligen draagt zijns inziens een eschatologisch karakter (194). Vandaar dan ook, dat de gemeenschap der heiligen niet opzettelijk, doch onopzettelijk enige uitbreiding in het wereldleven hebben zal. Hoe? Als anticipatie! Als voorlopig teken van het komende! 't Is mager genoeg, zouden ‘onze voortrekkers’ zeggen. En ze zouden gelijk hebben. Want zo'n ‘voorlopig teken’, dat is - de schrijver zegt het zelf ter waarschuwing duidelijk erbij - ‘dat is nog heel wat anders dan het christelijk imperialisme, dat deze wereld christelijk fatsoeneeren wil. Het toepassen van “christelijke beginselen”, bijvoorbeeld christelijke gemeenschapsbeginselen in het sociale leven dezer wereld is wel een zeer hachelijk en gevaarlijk ondernemen. Dergelijke ondernemingen eindigen meestal daarmede, dat er groote concessies gedaan worden aan de gemeenschapsidealen dezer wereld en dat de gemeenschap der heiligen van haar specifiek karakter wordt beroofd. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zal en er moet - zoolang deze bedeeling duurt - distantie blijven tusschen de gemeenschap der heiligen en elken gemeenschapsvorm in deze wereld’ (194). In de kringen van het christelijk onderwijs kent men de uitdrukking ‘het christelijk volksdeel’, Die uitdrukking heeft destijds kritiek uitgelokt van dr. Hoedemaker, die de leuze ophief: heel de Kerk en heel het volk (de volkskerk-gedachte moest tegen Kuyper worden beschermd). In het confessionele weekblad ‘De Gereformeerde Kerk’ (hervormd) werd die kritiek voortgezet (dr. Kromsigt). Toen kwam dit orgaan onder barthiaanse invloeden; prof. Haitjema nam eveneens de uitdrukking ‘christelijk volksdeel’ onder handen en deed dit met veel dieper en bewuster theoretische fundering. Onderwijzers van de christelijke school, vooral die van de ‘voortrekkers’ den lof plegen te zingen, zullen nu misschien zich geïnteresseerd afvragen, hoe het ‘christelijk volksdeel’ er bij dr. Van Niftrik afkomt. Ziehier het na het voorafgaande volkomen begrijpelijke antwoord: Over de actie van ‘het christelijk volksdeel’ in Nederland is dr. Van Niftrik slecht te spreken. Ware het anders, hij zou immers geen Barthiaan wezen? ‘Het is de fout’ - zo oordeelt hij - ‘het is de fout van het christelijk volksdeel in Nederland, van de christelijke vakbeweging en van de christelijke politiek geweest, dat zij allen de heerschappij van Christus verwisselden met de heerschappij van christelijke menschen, van christelijke beginselen, van een christelijk-wereldbeschouwing en van een christelijk-politiek inzicht...De wérkelijke heerschappij is in ons vaderland steeds weer gebleken, doordat Hij (Christus) óns christelijk imperialisme telkens weer liet mislukken en verzanden. De HEER is VRIJ - vrij ook van ons. Omdat hij de vrije en souvereine Heer is, maakt Hij zich telkens ook weer los van óns christelijk imperialisme...De knecht, de slaaf des Heeren LEEFT NIET BIJ DE BEGINSELEN, die hij meent uit het Woord Gods te moeten afleiden, en die hij zelf met een aureool van “eeuwigheid” voorziet (eeuwige, onveranderlijke beginselen!), maar van de opdracht en het bevel des Heeren, dat in elke nieuwe situatie NIEUW TOT HEM KOMT’ (98). Natuurlijk is er onder ons niemand, die ooit geloofd heeft, dat Gods Woord SAMENVALT met onze politiek, onze levens- en wereldbeschouwing. Wij weten zeer wel, dat ook de allerheiligste maar een klein beginsel der van God geëiste gehoorzaamheid heeft. Maar dit te belijden is wat anders dan te zeggen, dat God Zich los- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt van ons werk. Hij maakt Zich los van onze zonden in dat werk. Maar Hij heeft wel waarlijk ons eeuwige beginselen gegeven. Zo zeker als Barth ze denkt te hebben, zó zeker vinden wij ze in de Schrift; en ze zijn daar andere dan Barth poneert en niet moede wordt uit te werken. Wij blijven daarom van oordeel, dat dit alles het christelijk geloofsbezit prijsgeeft. Wij zijn bang voor deze dusgenaamde ‘theologie des kruises’, omdat van het ‘kruis’ hier een wel lyrisch, doch niet een openbarings- en kerkhistorisch-getrouw gebruik gemaakt wordt. ‘Onze wereldtijd is...lijdenstijd voor Jezus Christus’, zegt de schrijver: men moet maar durven. ‘Het moet ons...door dit lijden van Jezus Christus duidelijk worden, dat er geen rechtstreeksche en geen geleidelijke overgang is van de schepping naar het Koninkrijk Gods...Daarom kan men niet theologiseeren en verkondigen vanuit de Schepping. Het is een merkwaardig, misschien wel typisch Nederlandsch verschijnsel, dat...men zijn practisch-christelijk handelen op menig terrein des levens laat bepalen door een scheppingstheologie, die men waarlijk kan ontwerpen buiten de prediking des Kruises om...Men kan in ons dierbare vaderland zoo “ongebroken” van eeuwige scheppingsordinantiën uitgaan, dat men zich afvraagt of inderdaad de beteekenis van het Kruis wel voldoende is verstaan...Als wij dit werkelijk verstonden, wat zouden wij dan voorzichtiger zijn in onze politieke en maatschappelijke programma's -, in onze beginselen (die altijd “eeuwig” heeten) en in onze operaties met “scheppingsordeningen”’ (115/6). Jezus ‘gaat door de gebieden van het natuurlijke leven, zónder dat Hij komt tot een positieve verhouding tot familie en volk, tot staat en cultuur. Het is verwonderlijk, dat de Kerk er eeuwenlang in geslaagd is het Evangelie van Jezus Christus “burgerlijk” op te vatten - gemeend heeft, dat de inhoud van een Evangelie gebruikt kan worden tot positieven opbouw van samenleving en staat. Jezus is de Vreemdeling in de natuurlijke levensgebieden. Dat had de Kerk reeds lang onmogelijk moeten maken om het Evangelie om te zetten tot een programma, waarmede wij iets DOEN kunnen in deze natuurlijke gebieden. Misschien zal de Kerk in deze geweldige tijden gaan zien, dat het Evangelie eveneens vreemdeling blijft - critisch staat tegenover al onze positiviteiten en onontvreembare verworvenheden...Hoe zal men het Evangelie des Koninkrijks omzetten in een sociaal en politiek program!? Jezus heeft ook als leeraar des volks en als opvoeder van Zijn discipelen geen succes gehad en geen groote resultaten bereikt’ (III) Als {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de schrijver was, zou ik het woord ‘grote’ in dezen zin geschrapt hebben. Het komt mij voor, dat in al deze uitspraken de Barthiaan zich doet zien. Ook, dat de probleemstelling onjuist is. Maar voor ditmaal is het ons doel alleen den referent uit het Correspondentieblad aan onze lezers even voor te stellen: we lieten het naamkaartje hem zelf van een tekst voorzien. We behoeven niet meer aan te halen, om duidelijk te maken, dat deze referent volkomen anders denkt dan wij over de ‘eeuwige beginselen’, waarvan heel onze machtige schoolstrijd is uitgegaan. Ongetwijfeld zijn er in christelijke onderwijskringen verscheidenen, die dit alles weten, en bewust aansturen op een revolutie, zó effectief en radicaal als de barthiaanse pleegt te zijn. Maar er zijn óók ettelijken, die het niet begrijpen, die ook niet den ‘theologischen’ achtergrond vermogen te peilen, die achter een referaat als van dr. Van Niftrik ligt. Ze staan voor de klas als vanouds; maar de balken van den vloer van hun leslokaal wordt van onderen doorgezaagd. Tot hen willen we spreken. Een volgenden keer willen we daarom na deze oriëntering iets meer van nabij de beweringen van den referent gaan beluisteren. Secularisering *) We beloofden het referaat van dr. G.C. van Niftrik nader onder de ogen te zien. In zijn inleidende opmerkingen houdt dr. Van Niftrik zich bezig met de nieuwe waardering van de kerk. Enkele tientallen jaren geleden werd haar taak ‘piëtistisch-eng’ gezien, zo oordeelt hij. Het was volgens deze bekrompen zienswijze zo ongeveer haar enige taak ‘den mensch den weg naar den hemel te wijzen’, hun ‘te zeggen, hoe zij getroost kunnen leven en sterven’. Maar schrijver oordeelt, dat dit een verenging was van het evangelie, en dat de gevolgen daarvan rampzalig zijn geweest. Voor de kerk zelf. En ook voor geheel het menselijk leven. De kerk werd er door in een hoek gedrongen. Het Evangelie lei niet langer beslag op het mensenleven. Het wereldleven werd meer en meer geseculariseerd (verwereldst). Hier ontmoeten we het woord secularisering. Dr. Van Niftrik is {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht daarvan wars. Hij waarschuwt dan ook tegen alle lijdelijkheid ten aanzien van het steeds verder om zich heen grijpende seculariseringsproces. ‘Ons staatsbestel’, zo zegt hij, ‘heeft geen toekomst als wij er niet in slagen, een dam op te werpen tegen het saeculariseeringsproces’. We hebben er al eens eerder op gewezen, dat de Barthiaanse auteurs het woord seculariseren vaak in den mond hebben. Van ds. Van Ruler hoorden we, dat een politiek program een geseculariseerde confessie is *). Een belijdenis, die werelds geworden was. En van dr. Van Niftrik haalden we in ons nummer van 12 januari enige uitspraken tegen het ‘christelijke imperialisme’ en de ‘verburgerlijking’ van het Evangelie aan. Men voelt, waar het heen moet: het Evangelie blijft ‘vreemdeling’ (dr. Van Niftrik) in deze wereld. Het blijft principieel vreemdeling. Wie ‘den INHOUD van het Evangelie’ omzet in een programma, ‘waarmee wij iets DOEN kunnen in deze natuurlijke gebieden’, miskent het in zijn wezen, zijn taak, zijn bedoeling. Het is goed, tegenover deze redeneringen eraan te herinneren, dat heel deze aanwending van den term secularisering tenslotte terug gaat op polemieken met...de Roomsen. Raadpleegt men bijvoorbeeld F. Lucii Ferraris Prompta Bibliotheca Canonica, juridica, moralis, theologica, VII, 215, dan leest men daar, dat de term secularisatie afstamt van Westphal; en onder verwijzing naar diens geschriften is gebruikt door De Longueville in 1646 **). Daarnaast stond de term profanatie (Mauritius, in zijn geschrift: De saec., C. 2, § 1). De term was gebezigd om ermee aan te duiden de overdracht van kerkelijke goederen tot burgerlijk of wereldlijk (seculair) gebruik. Tegen de (toewijzing van kerkelijke goederen aan wereldlijke machthebbers kwam L.Ph. Behlen in het geweer (De causis saecularizationum), en ook de protestant Joh. Hoornbeek schreef erover in zijn bespreking van de bul van paus Innocentius III. In het kader van deze roomse en protestantse polemieken komt begrijpelijkerwijze ook het ‘Schriftbewijs’ aan de orde. Gewezen wordt op Leviticus 27:28. Noordtzij (A.) vertaalt dit vers aldus: ‘Alleen maar, wat iemand den Heere door den ban wijdt, wat dan ook van alles wat hij aan menschen of vee of grond bezit, dat mag {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verkocht noch gelost worden: alles wat onder den ban gelegd wordt is den Heere allerheiligst.’ Met den ‘ban’ wordt volgens Noordtzij hier bedoeld de priesterban. Hij zegt in zijn verklaring: ‘Een mensch, een stuk vee of ook een deel van het erfelijk grondbezit...kon door iemand onder den ban worden gelegd, dat wil zeggen onvoorwaardelijk aan den Heere worden gegeven. Daardoor werd...het...onvervreemdbaar eigendom van het heiligdom. Hier kon dus van lossing geen sprake zijn noch ook van verkoop ten bate van de tempelkas’. Ook Maleachi 3:8 komt in de debatten tussen Rooms en Protestant ter sprake; Ferraris geeft de protestantse parafrase van deze woorden uit zijn dagen aldus weer: moet soms de mens tot zich nemen hetgeen Godes is? waarom rooft gij Mijn goederen, en zegt dan: waarin trekken wij het Uwe aan ons? in de tijden en de offeranden; met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, enz. Ferraris geeft zijnerzijds als voorbeeld van secularisatie of profanatie nog de handeling van Belsazar, die de tempelgereedschappen uit Jeruzalem weggeroofd had en misbruikte, waarvoor God hem strafte; alsmede die van Heliodorus, uit het Boek der Makkabeeën. Men ziet, dat achter dit alles de onderscheiding van twee terreinen ligt: een heilig terrein der kerk een een onheilig, profaan, ‘seculair’ terrein der wereld. *** Nu schijnt de Barthiaanse theologie van deze roomse destinatie verder verwijderd dan enige andere. Men zou zeggen: juist de Barthiaanse theologie heeft met deze en dergelijke onderscheidingen grondig afgerekend. Men behoeft maar E. Brunner er op na te slaan, de man, die van Barth wel in veel opzichten zich gedistancieerd heeft, maar aan diens grondgedachten trouw bleef. In zijn ‘Gebot und Ordnungen’ (1932, 173) zegt hij, dat het offer, en daarmee heel het sacrale, specifiek-religieuze handelen, door Christus' offerdood is opgeheven. Het sacrale handelen verloor zijn zin, doordat Christus de verzoening bracht. De afzondering van een sacrale ‘zone’, van het leven naast de profane ‘zone’, van een religieus handelen naast het wereldlijke is opgeheven. Al het heilige is profaan, en al het profane is heilig geworden. Wie zo iets leest, staat op 't eerste horen verwonderd, als iemand de anti-seculariserings-tendenzen in de Barthiaanse geschriften ook maar even in verband zet met de Roomse opvattingen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch wagen wij het erop. Want al heeft de Barthiaanse theologie de twee-zones-leer (zone = terrein, sfeer) voorzover de twee ‘zones’ hier op aarde zouden liggen, theoretisch verworpen, ze heeft een andere ‘twee-zones-leer’ er voor in de plaats gesteld. Oud-Israel zeide: een heilige zone is beneden op aarde, en een onheilige zone eveneens hier beneden op aarde. En tussen beide ligt een tegenstelling. Rome sprak desgelijks. Maar de Barthianen schiepen een ándere twee-zone-leer. Zij stelden het zó: er is een tegenstelling tussen God en mens, en dus ook tussen ‘Gods wereld’ en ‘ónze wereld’; tussen de ‘zone’ van God én de ‘zone’ van ons. Nu is dat hele leerbegrip ietwat vreemd en in feite een inconsequentie. Want als Barth gelijk zou hebben hierin, dat tussen God en mens een oneindig kwaliteitsverschil is - en daarin heeft hij natuurlijk gelijk - dan is het juist op zijn standpunt inconsequent, datzelfde kwaliteitsverschil nu óók te stellen tussen zo iets als ‘Gods wereld’ en onze ‘wereld’. Indien die ‘wereld’ Gods niet maar een mythologische grootheid is, dan moet zij van God zelf ook weer oneindig in kwaliteit verschillen, en kan dus de tegenstelling God-wereld nooit dezelfde zijn, als die tussen Gods wereld (of ‘zone’) en ónze wereld (of ‘zone’). Barth komt hier niet uit; zijn hele of halve leerlingen evenmin. *** We hebben enkele weken geleden reeds met een enkel woord aangegeven, welke onoverkomelijke bezwaren wij hebben tegen deze Barthiaanse grondgedachten. Dat was in ons artikel: ‘Wat bezielt ze? De antithese’ *). Daarop komen we hier niet terug. Slechts herinneren we eraan, dat van dit Barthiaanse standpunt uit de roomse en de werkelijk-gereformeerde of Calvinistische beschouwing permanent verkeerd gesteld en beoordeeld worden. Denk maar eens aan de tegenstelling sacraal-profaan in de rechtssfeer. Het Roomse kerkrecht noemt Brunner (532) ‘heilig’ in den strengen zin van het woord (‘heilig’, natuurlijk niet volgens hém, doch in tegenstelling met ‘profaan’, zoals Rome de tegenstelling bedoelt en uitwerkt). Hoe komt Rome er toe zijn kerkrecht niet-profaan te noemen, niet- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} seculair, doch ‘heilig’? Ziehier Brunners antwoord: ‘omdat door Rome de distantie tussen het menselijke en het goddelijke principieel en consequent wordt opgeheven’. Natuurlijk is dit een dik woord, en meer niet. Het is in strijd met de waarheid; miskent Romes bedoeling en uitspraken. Het is niet waar, dat Rome de identiteit leert tussen het menselijke en het goddelijke. Maar Brunner moet wel de Roomsen met zulk grof geschut te lijf gaan, omdat hij in zijn eigen strikken verward geraakt is. En de Barthianen mochten wel eens wat voorzichtiger met de Roomsen omgaan. Want zij laboreren zelf aan Roomse ziekten. Bij Rome staat bijvoorbeeld de kerk boven de Schrift: de Schrift ontvangt haar autoriteit van de kerk, in plaats van dat, omgekeerd, de kerk haar autoriteit van de Schrift verkrijgt. Maar als nu dr. Van Niftrik zegt, dat eerst van uit de kerk de Bijbel recht gelezen en verstaan wordt, dan moeten wij aan Roomse en niet aan gereformeerde grondgedachten denken. Gereformeerd is het, te zeggen, dat de Schrift van uit de Schrift recht gelezen en verstaan wordt. *** Wij moeten dan ook dr. Van Niftriks opvatting inzake de secularisering afwijzen. Hij kent terecht geen apart heilig terrein. Maar ten onrechte kent hij wel een permanent a-part staanden God, een a-part blijvend Woord van God, een a-part gestelde genade. In zijn ‘Kleine Dogmatiek’ haalt hij met instemming dr. Noordmans aan, als deze zegt: de zonde gaat even ver als de schepping, weshalve de natuur bij hem geen ondergrond kan zijn voor de bovennatuurlijke genade (241). Die genade is dan ook geen kracht, doch goedgunstige gezindheid. Wij moeten - zegt dr. Van Niftrik - kiezen tussen genade als gunst OF als kracht (241). En nu moet het hoge woord er maar uit: wij menen, dat het Barthianisme de kortste weg is tot de secularisering van het menselijke leven. Met christelijke programma's wil het niet van doen hebben. Programma's zijn geseculariseerde confessies (Van Ruler). En hier moeten wij aan den ketter Marcion denken. Ook dr. Van Niftrik noemt hem een ketter; daar zijn wij blij om; het zal misschien opzettelijk gebeurd zijn, omdat reeds herhaaldelijk het Barthianisme met Marcionitisme vergeleken is. Maar als dr. Van Niftrik van Marcion constateert, dat deze ‘ascetische’ (en nog wel wat meer dan ascetische) natuur deze wereld alleen maar als een modderschuit kon waarderen, dan zien we het verschil tussen Marcion en de Barthia- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ongeveer hierin gelegen: Marcion weigerde de vlag van het geloof in God den Schepper OP die modderschuit te zetten, en de Barthianen weigerden met de vlag van het geloof in God den Schepper TEGEN die modderschuit op te trekken. Neen - wij zien den Kosmos niet als modderschuit. Die naam past niet voor het geschapene, doch voor het georganiseerde zondige resultaat van de misbruikers van het geschapene. En wij geloven, dat Gods genade ons krachten geeft tegen die modderschuit en haar bemanning. Dat we ook met programma's haar moeten tegengaan. Maar dr. Van Niftrik vindt het verlaten van de haven van de kerk-ruimte, de ruimte van tekenen en getuigenissen, om tegen de modderschuit zee te kiezen zelf al een seculariserende handeling. Als de getuigenisslak haar voelhorens uitsteekt, dan komt ze reeds naar buiten, dan doet ze reeds seculair. Zo is de eerste vruchtbare acte tegen de secularisering van het mensenleven een robuuste afwijzing van het Barthianisme, en het serieus opstellen van programma's; mits ook deze voortdurend zich laten richten door de Schrift, die zichzelf uitlegt. Om den bijbel *) We zijn nog een vervolg schuldig op de bespreking van enige details uit het referaat van dr. G.C. van Niftrik. Dr. Van Niftrik spreekt zich daarin ook over den bijbel uit. Met den bijbel heeft de Kerk te maken, en - ook de school, zo constateert hij terecht. De vraag is nu maar, hoe de samenhang dan voorts gedacht wordt. Dr. Van Niftrik heeft onderscheiden bezwaren. Een der voornaamste is, dat ‘wij er langzamerhand aan gewend geraakt zijn den bijbel als een aparte, zelfstandige grootheid met een eigen leven náást dat der kerk te beschouwen’. Niet allen hoorders zal dat duidelijk zijn. Wel zal het hun voorkomen, dat deze volzin, als zij hem goed begrepen hebben, een prachtige vingerwijzing is in de goede richting. De bijbel niet apart naast de kerk (de school), doch daar in, zó als het zuurdeeg niet apart naast het brood moet blijven - is dat niet volkomen juist? Wij geloven het niet. Als twee hetzelfde zeggen, is het nog niet {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde. Dat dr. Van Niftrik den bijbel niet als aparte, zelfstandige grootheid naast de Kerk duldt, komt hier vandaan, dat zijns inziens het wel waar is, dat God zich openbaart in den Bijbel, doch dat het niet waar is, dat Hij daarin geopenbaard zou zijn (206). De onvoltooid tegenwoordige tijd is goed; de voltooid tegenwoordige verkeerd. Openbaring IS niet geschied, doch GESCHIEDT alleenlijk. Zij is een daad Gods in onvoltooid tegenwoordige tijd; ze wordt gegeven, maar is niet gegeven; het is geen gegeven-heid. ‘Openbaring wordt alleen door openbaring gekend’; met andere woorden: eerst in een geschiedende actuele overweldiging van mijn existentie door God wordt voor mij de Bijbel Gods Woord, dat wil zeggen ‘instrument in de hand des Geestes’ (205) (vergelijk 34). ‘Alles’ is hier van het begin tot het einde in Gods handen. Openbaring wordt nooit geopenbaardheid. Nooit is er iets, waarop de mens zijn hand kan leggen en zeggen: dit is nu Gods openbaring (34). Dr. Van Niftrik heeft dan ook bezwaar tegen de leer der geinspireerdheid der Heilige Schrift (201). ‘Inspiratie is een daad Gods - geïnspireerdheid is de toestand van het Boek. Wie de inspiratie des Bijbels gelooft, gelooft en verwacht, dat God de Heilige Geest het menschelijk Woord des Bijbels maken zal tot Gods Woord aan ons’ (201/2). ‘Dat de Bijbel Gods Woord is, is een daad, een act van God. In het oogenblik des welbehagens, als Hij spreekt - dan is de Bijbel Gods Woord. De Kerk belijdt NIET een toestand van den Bijbel, maar een daad van God, als zij zegt: de Bijbel, is Gods Woord’ (205). Met andere woorden: er moet iets aan mij gebeuren. Zal de Bijbel Gods Woord zijn, dan zal de inspiratie der Schrift werkelijk geschieden. De inspiratie van het profetisch en apostolisch woord is geen afgesloten handeling, vóór mij en buiten mij om geschied; want de inspiratie bevat drie saam te vatten momenten, waarvan één dit is, dat de lezers en hoorders van het in den Bijbel vervatte ‘getuigenis’ door den Heilige Geest getuigenis ontvangen van de waarheid van het gelezen en gehoorde getuigenis (206). Als ik den Bijbel Gods Woord noem, is dat niet een stelling over de natuur van dat boek, zoals het daar ligt (206). Dit is alles barthiaans. Barth werkt alles nog nader uit (bijvoorbeeld in zijn leer van den bijbel als één der gestalten van ‘Gods Woord’ en zijn bewering, dat gestalte tegenover gehalte staat), maar zijn hoofdgedachten zijn toch hier verwerkt. Het is duidelijk, dat deze opvatting van de werkelijk gereformeerde zich geheel losgemaakt heeft. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Want volgens haar kan men slechts bij sacramentele spreekwijze zeggen: de Bijbel IS Gods Woord (223). Sacramentele spreekwijze - men weet wat dit is. Het sacramentele teken is natuurlijk in zichzelf heel wat anders dan de zaak, de onzienlijke zaak, die er door wordt voorgesteld en afgebeeld. Lichamelijke wassing (in den doop) is immers heel wat anders dan de geestelijke wassing, die er door wordt afgebeeld. Alleen maar - de Schrift en de belijdenis noemen soms de betekende zaak met den naam van het teken, en dát is dan de sacramentele spreekwijze. Tot zover loopt alles goed. Zegt men evenwel: nu is die geschreven bijbel TEKEN, en Gods eigenlijke Woord BETEKENDE ZAAK, en als 't erop aankomt, is dat teken van die betekende zaak heel verschillend, zozeer verschillend, als die lichamelijke reiniging verschilt van de geestelijke, welnu, dan is de Bijbel niet meer het Woord van God. Dan is dit zeggen slechts beeldspraak. Eigenlijk is het dan helemaal niet waar. Geen wonder dan ook, dr. Van Niftrik de verhouding tussen het menselijke en het goddelijke in den bijbel, of tussen het boek zelf en het werkelijke Woord van God, vergelijkt met de verhouding tussen de twee naturen van Christus, de goddelijke en de menselijke. Dr. H.W. van der Vaart Smit heeft zijn ongereformeerde Schriftopvatting al eens willen verdedigen, of aannemelijk maken met dit beeld, en dr. K. Dijk heeft dat op zijn manier ook gedaan. We hebben destijds daartegen in ons blad ons uitgesproken, en mogen daarnaar verwijzen. We achten die parallel tussen de twee naturen van den Heiland enerzijds en de Schrift tegenover Gods Woord anderzijds een gevaarlijke vermenging van terreinen, en een vondst, waarmee allerlei kwaads van den Bijbel (geschreven boek) te zeggen valt, onder gelijktijdige lofprijzing voor Gods Woord als niet-geschreven grootheid. Dr. Van Niftrik is dan ook overtuigd, dat het eerste het beste pamflet van ‘De Dageraad’ ons ervan overtuigen kan, dat er ‘gewoon menselijke fouten en vergissingen in den Bijbel staan. Zijn aanvechtbaarheid strekt zich zelfs over zijn religieuzen en theologischen inhoud uit’ (204). *** Dat deze beschouwingen van de gereformeerde zich ver verwijderen, behoeven we niet te bewijzen. Dr. Van Niftrik legt er den nadruk op, dat de bijbel een ‘vreemd boek’ is, ‘even vreemd, als de Jood onder de volkeren’. Maar Calvijn ziet in den bijbel God met {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ons spreken zo als een gouvernante met haar kinderen, een vader met zijn jongens: ‘het woord is nabij u, in uw mond en in uw hart’ (Deut. 30, Rom. 10). Daarom is ook de klacht van dr. Van Niftrik over de onderwijzers de onze niet. Hij klaagt, dat ‘als de christelijke onderwijzer uit den bijbel gaat vertellen, hij dan gaat vertellen van een God, dien hij bij de kinderen toch eigenlijk bekend veronderstelt’. Inderdaad, wij geloven aan den bekenden God. Wij geloven, dat zijn openbaring is gegeven naar onze bevatting, en waarheid bevatte en bevat. En als dr. Van Niftrik meent, dat ds. K.H. Kroon terecht sprak over het ‘christelijk-verveelde Europa’, is dat niet vanwege de leer van den bekenden God, maar wegens de veronachtzaming van die leer. Wegens het niet meer zien van de majesteit van God in zijn bekend-zijn. Wegens het niet meer leggen van de dingen onder den maatstaf van zijn Woord; wegens het niet meer eren van Hem als Rechter bijvoorbeeld. Maar ik geloof, dat Europa zich veel gauwer vervelen zal onder de barthiaanse tautologieën, die God álmaar buiten het historische leven plaatsen, en toch van Hem de oude klanken proberen door te geven aan de mensen. De dilemma's van de barthiaanse opvatting kunnen we niet als juist accepteren. De bijbel is vreemd, en niet vanzelfsprekend. Aldus dr. Van Niftrik. Alsof dat een dilemma was. Mijn spijsvertering is allerminst vanzelfsprekend, maar helemaal niet vreemd. Mijn denkfunctie evenmin. En als dr. Van Niftrik er over bezwaard is, dat in ons christelijk vertellen van de bijbelse geschiedenissen het besef van de verborgenheid Gods is zoek geraakt, dan stellen wij er tegenover, dat, INDIEN er ooit iemand zou kunnen gevonden worden, die werkelijk in staat was, barthiaans te ‘vertellen’ (ik moet den man nog ontmoeten) uit het vertellen van dezen man het geloof aan Gods geopenbaard-heid zou zoek geraakt zijn. Want, het hoge woord moet er maar uit: we geloven, dat God zich openbaart in den onvoltooid tegenwoordigen, doch ook dat Hij zich geopenbaard HEEFT in den voltooid tegenwoordigen tijd. Dr. Van Niftrik wil een nauwere samenwerking tussen den vertel-kunstenaar en den theoloog. Ik ook. Maar dan moet die theoloog gereformeerd theoloog zijn, dat wil zeggen geloven dat God in de Schrift gesproken heeft, dat die Schrift Gods Woord IS, ongeacht, wat zij in mij doet; dat Hij met kinderen en volwassenen beide omgaat als die gouvernante van daarnet uit Calvijns honderdmaal herhaalde slagwoord; en dat de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} fouten die gemaakt worden door onze vertel-technici haar ontstaan te wijten hebben niet aan het orthodoxe Schriftgeloof, doch aan het geloof, dat de Bijbel pas recht verstaan wordt uit een of andere grootheid dan de Schrift zelf. Bij dr. Van Niftrik is die andere grootheid de kerk (welke?). Bij ons staat het zo, dat de Schrift zich zelf uitlegt. De kerk onder de Schrift. De school eveneens. Het kan. En het moet. Het smoesje inzake de schijnheilige smoesjes *) Uit Bloemendaal ontvingen zeer velen een drukwerk (2de druk, drukkerij der Weesinrichting te Neerbosch). Titel: ‘Bij de Reformatie der Nederlandsch Hervormde Kerk’. Ondertitel: ‘Beloften en Getuigenissen’. Uitgegaan wordt blijkbaar van de suggestie, als ware de Hervormde Kerk reeds tot reformatie gekomen, hetgeen onzes inziens onjuist is, want we wachten nog op erg veel, bijvoorbeeld op een klare belijdenis, die bijvoorbeeld de Schrift en haar inhoud getrouw is, en modernisme en barthianisme uit de Kerk weert, als daaraan in alle delen ontrouw. Dit blijve echter rusten. Aan het slot wordt aangehaald een ‘getuigenis’ van ds. A.A. Leenhouts: Het jongste getuigenis is het oordeel van ds. A.A. Leenhouts te Heerenveen over het geschrift ‘Gewenschte vertroosting’ van dr. B. Wielenga naar aanleiding van het conflict in de Gereformeerde Kerken: ‘U kunt hier duidelijk tussen de letters doorlezen een veroordeling van ons gedrag als Kerk in het verleden. Ik heb het altijd een schade gevonden, dat wij niet mee wilden doen met de grote oecumenische beweging. Daar moet een vloek over komen. De “natuur” der Kerk ging zich vanzelf wreken. Wij, die ons om de éénheid der Christenheid zo bitter weinig bekommerden en altijd een schijnheilig smoesje klaar hadden om niet mee te doen, worden nu geslagen tot stervens toe met verdeeldheid in eigen gelederen. Ziet, daar raken wij de zenuw onder de verrotte kies. Hier kriebelen we aan den wortel van al de narigheid onder ons. Synode van nu, synode van straks, doe als 't u blieft het raam open, want het is werkelijk benauwd! Ramen open’! Tot zover dr. Leenhouts, predikant bij de synodocratisch gebonden Kerk van Heerenveen. Ik weet niet, waar deze predikant die schijnheilige smoesjes heeft aangetroffen naar zijn inzicht. Ik weet wel, dat ik deze bewering van hem (‘altijd’ een schijnheilige smoesje ‘klaar hebben’) een smoesje vind. Onze waarschuwingen tegen de concrete oecumenische bewe- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen waren noch schijnheilig noch een smoesje. Ze gaven aan, dat in de breedte wordt veroverd, maar in de diepte prijsgegeven. Of, anders gezegd: dat wel op ‘vermeerdering’ maar niet op ‘bewaring’ der Kerk werd aangestuurd, anders dan in Zondag 48 gebeurt. Nog weer in andere woorden: dat veel als christelijk aanvaard werd, maar wat helemaal niet meer christelijk was. Zo vond ik 't barthianisme (ik heb het dus niet over de Barthianen) niet Christelijk, doch een ongelovige, onchristelijke godsdienstfilosofische constructie, gegrond in het menselijk denken, dat niet luistert naar den inhoud der openbaring. En als ik zie, wat er terecht komt bij figuren als dr. J.H. Bavinck (zie 't vorige nummer van ons blad *)) van zijn zogenaamde ‘oecumenisch’ werk en hoe volslagen machteloos daarbij figuren als dr. K. Dijk c.s. worden, die hun scheve retoriek nog over de schare uitstrooien, maar niet meer hiertegen protesteren kunnen, en hen die wel protesteren, uitwerpen terwille van een tijdelijk meerderheidje van de V.U., hun zwakke steê, dan zeg ik nog des te verzekerder: smoesjes, ditmaal in het meervoud. Blijf KERK, of verander uw belijdenis. Dr. K. Dijk, ‘Kerk en Politiek’, T. Wever, Franeker, 1945 **) Terwille van den uitgever, deze brochure van 61 bl. aankondigende, kunnen we kort zijn. De schrijver zelf verklaart ‘wat van positief-christelijke zijde meermalen gezegd is, nog eens voor ons volk te willen herhalen’ (7). Dat is ook gebleken. Helaas komen allerlei gangbare vergissingen mee. ‘De kerk heet gebouwd op het terrein der religie’ (9); en dat is dan een ‘bijzonder gebied Gods, het gebied van religie en geloof’ (7). Zij ‘openbaart zich zichtbaar naar buiten’ (10); en ook dit dan weer op een ‘terrein van die openbaring’ (11); ze ‘openbaart voorts “zich” óók buiten “het” instituut in het christelijke leven’ (11). De pluriformiteit wordt natuurlijk geaccepteerd (13), al weet nog niemand, wat dat is bij een zich al of niet ‘openbarende’ grootheid. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Het toverwoord ‘zich openbaren’ wordt hier ook op den staat toegepast (28); ook de staat heeft al een ‘institu(t)aire openbaring’, net als de kerk (28). Nu gaat de kerk openbaar worden en haar arbeid verrichten op het grondgebied van den staat (28). Het gebied der kerk evenwel is ook weer de gemeenschap der heiligen (29); dat van den staat is het terrein der burgerlijke gemeenschap (29). Wat ‘gemeenschap’ hier betekent, weet ik niet. Voorts moeten we ‘den staat’ eerbiedigen (28). Natuurlijk horen we ook weer de bekende klanken van de kerk ‘als’ organisme (zoals de belijders zich organiseren in haar (!) politieke verenigingen én ‘als instituut’, het instituut moet dan het organisme controleren, dat het zich niet in overmoed aan de rechten van het instituut vergrijpe; een kerk ‘als’ dit houdt dus zichzelf ‘als’ dat onder controle; wat maar goed is, mits het dan leidt tot het verloochenen van heel die onderscheiding (kerk ALS organisme enz.). Want als we nu ook eens gaan beginnen met den staat ‘als’ organisme te onderscheiden van den staat ‘als’ instituut? Het recht daartoe kan ons niemand meer ontzeggen (als namelijk de onderscheiding zelf recht van bestaan heeft inzake de kerk). In dat geval krijgen we den staat als instituut, controleur over den staat als organisme: het spel begint van voren af aan. En de mensen, die den staat als organisme vormen, vinden dan voor een deel zich ook weer terug in de kerk als organisme, benevens...en nu vult u zelf maar in. Vermelden we eindelijk nog, dat promptelijk ook de figuur der gemene gratie weer op het appèl verschijnt, dat kerk en staat beide dan ook nog in Gods herscheppende genade in Christus hun uitgangspunt vinden, terwijl de staat dan ten overvloede in de gemene gratie zijn oorsprong neemt (snapt u het?), en dat de providentie een niet-bijzondere predestinatie heet - nu, dan is genoeg gezegd, om aan lezers, die in de laatste jaren hebben meegeleefd, duidelijk te maken, dat wij met dit werkje niets weten aan te vangen, en - als we het woord ‘aanvangen’ serieus bedoelen - ditzelfde van iedereen geloven. Die afstand tussen de schrijver en ons (dat wil zeggen onze meelevende mensen) is te groot; we zijn wel heel snel van elkaar afgegroeid, synode of geen synode. Deze schrijver geeft tegenwoordig dogmatiek aan de studenten die aan de synodocratische professoren zich verbonden hebben. In één ruk is de klok teruggezet, en - ze is van slag. Geen wonder dat de examenstof dogmatiek is herleid tot een klein beetje van wat er eerst was. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Over kerk en staat *) Nauwelijks hebben we in ons blad een produkt van de V.U. aangaande kerk en staat aangekondigd, de brochure immers van den te Kampen (Oudestraat) docerenden dr. K. Dijk **), of een tweede publikatie uit denzelfden kring over hetzelfde onderwerp vraagt onze aandacht. Ze komt ditmaal van de hand van den te Amsterdam docerenden hoogleraar dr. I.A. Diepenhorst, en draagt den titel ‘De Verhouding tusschen Kerk en Staat in Nederland’ (Kemink en Zoon, Utrecht). Het loont de moeite, deze twee V.U.-produkten even met elkaar te vergelijken. Het eerste deed zijn best, de door dr. A. Kuyper voorgedragen lievelings- en gewenningsgedachten onverkort te reproduceren; vrolijk stonden ze in de rij, al of niet in strijd komende met zichzelf of met wat de auteur van elders had overgenomen. 't Was de oudere V.U.-discipel, getypeerd door de in wetenschappelijk opzicht onderstelde gearriveerdheid, die destijds ook na de eerste examentjes de leerlingen van deze tot haar ongeluk steeds in vergelijking gebrachte inrichting voor het merendeel tot kerkelijken opgang, maar wetenschappelijken neergang bracht. Dat was in de periode van den effectus civilis, en zo. Maar er is inmiddels wel iets veranderd. De niet-theologische leerlingen raakten wat losser van Kuyper. Een voordeel was dat lang niet altijd; want de oorzaak der losweking kan de verdieping van principieel inzicht zijn, doch ook de uitsluiting ervan. Hoe het zij, het gesprek is er door vergemakkelijkt; het is helaas tot een voordeel te rekenen, dat aan de V.U. de theologische faculteit, die zo veel rampen bracht over het gereformeerde volk, en zo diep-schuldig daartegenover staat, meer en meer geïsoleerd daar leeft en werkt; de andere faculteiten vallen haar wel niet af, maar halen meer en meer de schouders op over haar prestaties, zoveel ze nog daarvan nota nemen tenminste. Wie scherp ziet, bemerkt ook in dit boek de sporen van die veranderde mentaliteit. De auteur merkt op, bl. III, dat het werk van dr. J.Th. de Visser over ‘Kerk en Staat’ geen litteratuur-opgaven biedt. Men ziet nu des te meer geïnteresseerd uit naar zijn eigen litteratuurvermelding. Krijgt Kuyper een vooraanstaande plaats? Och, men vindt zijn naam vaak genoemd, maar - in détailkwesties. Gaat {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} het om het trekken van de principiële lijnen, dan zoekt ge Kuypers naam vergeefs (evenals die van anderen, bijvoorbeeld Stahl). In het eerste hoofdstuk (‘Inleiding’) gaat het om het principiële voorwerk. Bij de litteratuurvermelding vindt ge wél opgenomen het nog onlangs door ons besproken, door Miskottes orgaan *) kras afgewezen werk van ds. A.A. van Ruler: Religie en Politiek **), en wel de geschriften van Severijn, Dibelius, Duynstee, Köhler, Kranenburg, maar niet Abr. Kuyper. In een later hoofdstuk als het gaat over Calvijn en het Calvinisme in hun theoretische bepaling van de verhouding tussen kerk en staat, wordt Kuyper wel vermeld onder de opgegeven litteratuur, en wordt ook daarbij wel opgenomen zijn bekende werk over de ‘Gemene Gratie’, doch als ge het desbetreffende gedeelte naleest, treft ge geen woord aan over...de gemene gratie. Wij achten het een gelukkige omstandigheid, dat deze auteur zich van het gemene-gratie-schema vrijgehouden heeft. We gaan vooruit, al is het langzaam. Als hij zegt, bl. 3, dat de staat misschien ook buiten de zonde om tot ontwikkeling gekomen zou zijn, achten wij dit juist, behoudens dan het ‘misschien’, Als hij de splitsing van de kerk in een veelvoud van kerken strijdig met haar wezen acht, dan menen wij hem daarin te moeten bijvallen, tenminste, wanneer we het woord splitsing accentueren; want de ontwikkeling van de kerk in onderscheiden landen, cultuurgebieden, staatsverbanden, kon in den aanvang uiteraard niet aanstonds de verscheidenheid van deze gebieden en invloedsferen negeren. In de ene mening komt de schrijver in conflict met Kuypers gemene-gratie-schema, dat de ontwikkeling van den staat buiten de zonde om, verwerpt. In de tweede mening keert hij zich tegen de pluriformiteitsgedachte, gelijk ze door meer dan één ontwikkeld is geworden. Theologisch hebben we onze bedenkingen hier en daar. De kerk heet bij schrijver OPENBARING van Christus' lichaam; maar ze is Zijn lichaam, waaraan het openbaar-zijn inherent is. Anders zou men ook moeten komen tot den staat als OPENBARING van een in zich zelf onzichtbare grootheid, die toch ook ‘staat’ zou dienen te heten. Dat voor Calvijn de kerk de onzichtbare eenheid van alle in {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus verkorenen zou zijn, zoals schrijver op bl. 116 constateert, achten wij in dezen vorm onjuist. Zo ware natuurlijk wel meer te noemen. Voorts schijnt de verdienste van dit werk ons te liggen in zijn refererend karakter, doch het grotendeels daartoe zich beperken is dan weer zijn zwakheid. Er ligt in het boek een massa historisch materiaal verwerkt; maar bepaalde oplossingen van brandende kwesties blijven dikwijls uit. Neem bijvoorbeeld de kwestie van scheiding van kerk en staat. Het laatste woord der desbetreffende paragraaf is, dat de uitdrukking ‘scheiding van kerk en staat’ geen vasten inhoud bevat, doch indien men haar wil bezigen, altoos nadere toelichting behoeft, bl. 204. Of, neem de kwestie van de afwikkeling der financiële ondersteuning van kerken vanwege den staat; de schrijver concludeert, dat het waarschijnlijk de voorkeur verdient af te zien van een historisch-juridisch volkomen verantwoord wetsartikel in dezen en in plaats daarvan terwille van de praktijk te bepalen, dat de tot dusver uitgekeerde bedragen tegen finale kwijting door den staat gekapitaliseerd en aan de verschillende kerkgenootschappen, die ze tot dusver ontvingen (!), uitgekeerd zullen worden, 269. Of ook, neem de kwestie, die in deze dagen ons wel meer dan vroeger is gaan interesseren, hoe het moet, als de rechter uitspraak moet doen inzake de kerkelijke goederen, wanneer ergens een breuk is ontstaan. Schrijver herinnert aan de doleantieprocessen, die zonder uitzondering voor de ‘dolerenden’ ongunstig verlopen zijn. Men heeft het al kunnen beleven, dat een synodocratisch advocaat den rechter in de jare 1946, misschien ook reeds eerder, heeft verzocht zich aan de rechtspraxis van de dagen der doleantie toch maar aan te sluiten: de zonen der doleantie verloochenen het bloed, de tranen, en vooral de gebeden hunner vaderen, nu het erop aankomt, ons, die de Gereformeerde Kerken hebben voortgezet, door haar vigerend recht onverminkt te handhaven tegenover de aan dat recht zich vergrijpende synoden tegen te werken, en in hun schandelijke rechtskrenking te volharden met alle vleselijke voordelen, daaraan in begeerte verbonden. Komt de schrijver hier tot een solutie? We kunnen haar niet vinden. Historisch is zijn uiteenzetting wel van belang; vooral om de openhartigheid, waarmee toegegeven wordt, dat in de dagen der doleantie de rechtspraak te maken meende te hebben, niet met...het recht, zoals een naïeveling nog kon denken, doch met belangen. Zo ongeveer als het ging met de Joden na Christus' vraag over den doop {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van Johannes: uit de mensen, dan wel uit God; zij overleiden toen: als we dit antwoorden, dan zal het effect zó zijn, en antwoorden we dát, dan is de uitkomst zús. Maar tot een heldere uiteenzetting van de grondslagen, die het gereformeerde kerkverband naar de K.O. heeft, en tot het trekken van vaste, voor alle conforme gevallen geldende consequenties, komt het niet. Wel vinden we enige rechterlijke uitspraken vermeld (enkele zeer mooie ontbreken, vermoedelijk wel daterend uit den tijd na afsluiting der kopij). Doch we missen een exposé als zoëven omschreven werd. Voor een rechter, die zich voor de hem voorgelegde gevallen houdt aan het binnen de kerken zelf aangenomen recht zou zulk exposé waarde gehad hebben. In zijn refererend karakter kunnen we dit boek waarderen; overigens laat het ons de noodzaak van eigen principiële bezinning. Dialoog *) Legatus: Man, dat gaat bij jullie mis. Jullie krijgen den partijstrijd! Ligatus: Nonsens, jij ééenendertiger, om met onzen Boerkoel te spreken, en met onzen Ten Kate. Partij-strijd? Die is eens en voor goed gecoupeerd, toen, om met onzen Meynen te spreken, de kop van den lintworm gecoupeerd is. Dat was Schilder, en nog een paar van dat slag. Die zagen Kampen niet onder V.U.-aspect, maar onder Kamper aspect, en waren dus groeps-mensen. Die hadden een eigen mening, die al verder de aandacht kreeg, en dus waren het partijmensen, die wilden... Legatus: Je kent je lesje goed. Maar zie je niet, dat je juist nu den partijstrijd des te feller krijgt? Ligatus: Wát partijen? We zijn bij ons oecumenisch, man. Straks zal onze synode... Legatus: Ja, straks zal jullie synode over die oecumenische beweging moeten beslissen. En nou is er al een actie-Brussaard, en Berkelbach van den Sprenkel van Leiden heeft voor die groep gesproken... Ligatus: Groep? Het oecumenische besef denkt niet in groepscategorieën. Het is breed, en wijd...Het ontplooit actie... Legatus: Ik dacht anders, dat ze in Schilders tijd bij jullie dat {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘actie’ om te rillen vonden...Moest hij niet beloven, van alle actie tegen de leeruitspraken zich te onthouden? Ligatus: Hoe kun je nou zoiets veronderstellen van een synode? Legatus: Kijk maar eens na: de laatste van de vijf beroemde vragen, door de ‘synode’ aan Schilder gesteld. Ligatus: Nou ja, maar áls dat dan zo geweest is, ik weet dat zo net niet, dan ging dat natuurlijk tegen illegale actie. Legatus: Jij moest weten, dat Schilder zelf in zijn antwoord heeft onderscheiden tussen legale en illegale actie. Ook die eerste evenwel was verboden...En nu de actie-Brussaard en Berkelbach... Ligatus: Nou dan Leids professor...wat zeg je daarvan? Legatus: Ja, ja, en schrijver van het barthiaanse boek ‘De Openbaring der Verborgenheid’. De kerk een ding, dat geschiedt. Ligatus: Nou ja, maar hij is toch geen synodelid bij ons? Legatus: Nee, dat niet. Maar de zaak wás bij jullie al in discussie. En de Bavinck-geest heeft het van den Dijk-geest in beginsel gewonnen. Ligatus: Maar daarin zie ik nog geen groepsstrijd. Legatus: Maar man, zie je dan niets? Terwille van een klein détail van de erfenis van Kuyper hebben de middenmensen bij jullie de groep die hun niet welgevallig was, weggewerkt door haar eisen te stellen, waarvan ze van te voren wisten, dat ze onaannemelijk waren. Groot gejuich bij de in wezen anti-kuyperiaanse, en meer pro-bavinckse breed-doeners. En die slaan nu hun slag. ‘Dijk’-en houden het niet meer; ze hebben den oorlog gevoerd met bondgenoten, die ze niet vertrouwden, doch die nu zeggen: pas op, wij zijn ook bij de big four. Let op: de richtingsstrijd is bij jullie al aan den gang. Ligatus: Als in de Hervormde Kerk, zó iets? Moet ik nu heus... Dialoog *) Ligatus: Zeg, ik ben nog niet te spreken over je laatste uitlatingen. Je deed erg lelijk over onze kerken. Legatus: Is er geen oorzaak? Ligatus: Ik weet wat je hebt. Maar dezen keer ging het nou eens niet over die ‘smalle’ schorsingen, en zo, maar over die ‘brede’ oecumenische beweging. Dáár is toch iets geweldigs in? Legatus: Waarin? In die gelijktijdigheid van ‘smal’ en ‘breed’ soms? Ik dacht... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligatus: Nee, nou moet je de dingen toch ook es uit elkaar weten te houden. Qui bene distinguit...Vergeet nou eens de kerken-op-haar-smalst voor één keer en kijk eens naar die kerken-op-haar-breedst. Kun je dan helemáál niets meer bij ons waarderen? Dat brede? Legatus: Man, ik dacht dat het in beide gevallen dezelfde kerken betrof. Ligatus: Jawel, de Kerken zijn dezelfde. Maar de handelingen zijn verschillend. Noem ze voor mijn part tegengesteld. Je zou dan zelfs kunnen spreken van bekering. Eerst wat smal, maar nou gelukkig weer breed... Legatus: Bekering is: nieuwe werken doen NA de oude, dacht ik. Ligatus: - Nou, jij letterzifter? Legatus: Wel, als die ‘smalle’ én die ‘brede’ werken gelijktijdig zijn, dan kun jij wel zeggen: ze bekeren zich VAN de smalle TOT de brede, maar dan kan ik gissen: ze bekeren zich VAN de brede TOT de smalle, wie heeft dan gelijk? Of hebben we soms allebei óngelijk? Ligatus: Ik kan er niet meer bij. Maar dat oecumenische - dat is toch mooi? Gaat dan heen, in de gehéle wereld - de oecumene - onderwijst álle volken, hen dopende... Legatus: Behalve als ze in 1944 zich verzetten tegen de betiteling van in 1946 prijsgegeven formules als EEUWIGE waarheden? Is het niet zo? Ligatus: - Houd op - ik zeg maar: de opdracht bij de hemelvaart is oecumenisch - ‘breed’ is dus goed... Legatus: Ja, en bij dat brede mogen dus de geschorsten niet meedoen, hè? Maar zeg, vóór hemelvaart komt Kerstfeest, niet? Ligatus: Ja - en...? Legatus: Toen deed een ander oecumenisch. Ligatus: Wie dan? Legatus: Keizer Augustus. Die liet de hele wereld - de oecumene - beschrijven. Was die soms ook goed? Breed is goed, zeg jij immers? Ligatus: Nou niet hónen! Dat van Augustus was politiek. Ik heb het over religie. Qui distinguit... Legatus: Je hebt het mis - Augustus was religieus. Men moest hem aanbidden, hem Gods Zoon noemen, Heer, God, Heiland... Ligatus: Nou ja, dat is voorbij -. Legatus: En Hitler dan? Ook een oecumenische. Het land in spe? Ligatus: Schei uit, een dwaas - en trouwens, die is óók voorbij... {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Legatus: Maar de Antichrist dan? Die kómt nog. Die zal óók de hele wereld - de oecumene - verleiden, behalve dan de uitverkorenen - jullie verbondskring naar... Ligatus: naar de inwendige zijde. Legatus: Nou dan zijn er toch twee oecumenische bewegingen? Ligatus: Ja...is het niet prachtig? Breed is goed... Legatus: - Ook die Antichrist is goed? Ligatus: Nee - dat niet: maar hoe wil jij dan? Legatus: Ik wil, dat jij ziet, dat het maar de vraag is, wie den Christus der Schriften belijdt, en de ergernis des kruises en de dwaasheid der prediking en... Ligatus: Jij wilt dus zeker weer puur orthodox blijven. En zo hofjesachtig...Ik bedánk daarvoor -. Legatus. Juist. Jij bedankt. Jij wilt niet anders. Jij wilt al maar repeteren: breed is goed. En ik wil ál maar herhalen: goed is breed. Zo breed, als het mág... Ligatus: Jij kunt niet meer met pathos bidden: vermeerder Uw Kerk... Legatus: En jij wilt niet meer met kalmte eerst bidden wat daaraan toch voorafgaat: bewaar Uw Kerk -. Ligatus: Maar het is toch zo mooi...oecumenisch...Je KUNT orthodox en vrijzinnig immers toch niet uit elkaar houden? De inwendige zijde en de uitwendige zijde, zeg ik maar... Legatus: Dus ook je oecumenische beweging heeft een inwendige en een uitwendige zijde? Het is zeker verbondskring in RUIMEREN zin? Gooi dan álles maar door mekaar. Zó werk je je altijd er uit...of liever: er in -. Ligatus: Al weer niets opgeschoten! Legatus? Vind je? Ik geloof, dat de waarheid zeggen altijd betekent: opschieten. Ligatus: Naar de inwendige zijde? Legatus: Naar álle zijden. Goeiendag. Sluiting cursus aan de Theologische Hogeschool 1945/6 *) Mijne Heren, Het eerste academisch jaar, dat doorleefd is na de wederopstan- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ding onzer Theologische Hogeschool, uit de vernedering, door kerkelijke én nationaal-socialistische revolutie haar aangedaan, ligt achter ons, en wordt hiermee besloten. Er is in den afgelopen cursus betrekkelijk weinig, en toch ook weer zeer veel gebeurd. Betrekkelijk weinig is geschied, omdat wij eerst sedert enige ogenblikken, immers na de ambtsaanvaarding van professor Veenhof, weer ‘op volle toeren kunnen draaien’. Bovendien heeft de nasleep van den oorlog zowel studenten als hoogleraren en lectoren groten hinder gebracht. En de synode van Groningen vorderde zoveel tijd, dat ons academisch werk er bepaald onder geléden heeft. Die van Enschede nam ook al enigen tijd van ons af. Ons gebouw aan de Oudestraat, dat we na de bezetting, eerst door de politieke, daarna door de kerkelijke revolutionairen, niet hebben kunnen gebruiken, en waarover het niet aan óns stond te procederen, stond ons niet ten dienste; en het nieuwe aan den Broederweg, dat door wonderlijke beschikking Gods reeds een tijdlang ons heeft gediend, kwam sinds in restauratie, die nog niet voltooid is. Zo heeft de arbeid wel geleden. Aan den anderen kant dient evenwel dankbaar te worden geconstateerd, dat er in den afgelopen cursus veel geschied is, dat den wasdom der kerken in en door den arbeid van haar Theologische Hogeschool voor verre tijden dienstig kan zijn. Ons corpus docentium is weer compleet; de doctorale studie is mogelijk gemaakt; de opbouw ener nieuwe bibliotheek is, hoewel op nog zeer bescheiden voet, weer aangevangen; het overgrote merendeel onzer studenten heeft gekozen tegen de kerkelijke revolutie en tegen het kerkelijkacademisch schisma; er is in den korten tijd, die aan onzen hervatten arbeid toegemeten werd, door velen ijverig gestudeerd in verscherpte aandacht voor de principiële structuur van onzen theologischen onderbouw; en niet alleen is tussen de kerken en haar studenten een veelszins verblijdend contact wederom gelegd, doch ook heeft de noodzaak van het brengen van óffers terwille van die kerken U, jongere commilitones, in uw keuze vóór Gods recht en waarheid bewust voor ogen gestaan, zonder uw keuze te kunnen bepalen ten kwade. Onze studeerkamers hebben langer leeg gestaan dan in normale omstandigheden geoorloofd heten mag; maar we mogen geloven, dat in onze abnormale omstandigheden de motieven, die daarbij den doorslag gaven, meermalen deugdelijk zijn geweest. *** {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan we nu heden onzen eersten cursus na de vrijmaking besluiten, dan weten we dit te moeten doen sub specie aeternitatis 1). Niet alleen onze eigen kerkelijke strijd, doch ook de snelle en ingrijpende veranderingen in de volkerenwereld hebben onze gedachten doen terecht komen bij en rust vinden in eschatologische geloofsmotieven. We zijn er hardhandig aan herinnerd, dat wij onze vrijmakingspsalmen zo goed als ons Wilhelmus hebben gezongen op den rand van den vulkaan waarop de wereld reeds stervende is, en dus - in de laatste dagen. Perioden van revolutie én van reformatie plegen altijd weer den cánon verneembaar te maken, die het thema van de op ons gekomen einden der eeuwen aanheft. In rampjaren zoeken we ons jubeljaar; in den chaos Gods kosmos; in de gebroken getallen Gods schone, ronde, volkomen getal. Welnu, wat dit betreft, volge hier een kleine herinnering: méér waarde dan déze wil hetgeen we gaan zeggen, niet hebben. Het is precies vier eeuwen geleden, dat in den jare 1546 Philippus Melanchthon een achtregelig Latijns gedicht schreef over Absalom, zoon van David, welk vers, naar men aanneemt 2), gericht was tegen Maurits van Saksen, den protestanten vorst, die, gehuwd met een dochter van Philips van Hessen, verraad pleegde aan de vrijgemaakte kerk. Had zijn schoonvader met Johan Frederik van Saksen het Smalkaldisch verbond geleid, ter verdediging van het Protestantisme na den Rijksdag van Augsburg, Maurits weigerde zich daarbij aan te sluiten, en uit naijver tegen zijn neef Johan Frederik van Saksen, had hij de directe uitbreiding van zijn invloedsfeer en de vergroting van zijn wereldlijke macht liever dan de zaak der vrijgemaakte kerk, waarom hij, op den Rijksdag van Regensburg in 1546, zich liet bepraten tot hulpverlening aan Karel V. den tegenstander der Reformatie; een hulpverlening, welke straks aan Alva, Karels veldheer, de kans bood, een wig te drijven in de gelederen der vrijgemaakte kerken, en welke straks leidde tot de gevangenneming van Johan Frederik. Hoe dit verraad van een protestant aan de protestantse zaak Melanchthon griefde, leert ons, is de conjectuur ter zake van den achtergrond van bedoeld gedicht juist, titel en thema ervan: Degener immerito rapuisti sceptra parenti, o iuvenis patriae pestis acerba tuae 3). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het wonder, dat in dien zelfden tijd, waarin reformatie en revolutie, kerkelijke vrijmaking en kerkelijke hiërarchie haar strijd zien in verwarring komen door machtsconcentratiewil en door verraad, ook de academische belangstelling zich wederom richt op het THEMA VAN DEN LAATSTEN DAG, en voor de zoveelste maal gaat zoeken naar de symboliek of ook de profetische chronologie van het RONDE GETAL der goddelijke volkomenheid in het wereldbeheer? Och neen, het ligt voor de hand. Dezelfde Melanchthon heeft in het zelfde jaar, 1546, vier eeuwen geleden, een quaestio academica behandeld 4), waarin een bekende, moeilijke passage uit Plato's ‘Staat’, 8ste boek, wordt onderzocht. Het is dat gedeelte, waarin, in de derde afdeling, de vraag wordt aangesneden, hoe uit een aristocratie een timokratie zich kan ontwikkelen; het boek eindigt, zo men weet, met de nog steeds actuele opmerking, hoe uit de democratie de tirannie ontstaat. De kwestie, algemeen gesteld, is deze: hoe en met welke periodieke regelmaat regeringsvormen en staatsformaties zich wijzigen, en welke factoren daarbij constitutief optreden. Hier laat Plato Socrates zeggen, dat er in den kringloop der geschiedenis zowel in de stoffelijke als in de geestelijke wereld afwisseling is van vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, psyschische zo goed als fysieke; de wachters van den staat zullen dus tot niet steeds theologisch verantwoorde generatie en produktie van kinderen vervallen; daartegenover staat evenwel het goddelijke verwekken en produceren, dat in zijn kringloop een ‘volkomen’ getal heeft. Daarnaast heeft het menselijk geproduceerde een getal, waarin, als in de kleinste, multiplicaties van wortels en quadraten uit grondgetallen, die alles gelijk of ongelijk maken, vermeerderen en verminderen, terwijl ze drie dimensies en vier grenzen verkrijgend, alles uitspreekbaar en onderling rationaal doen zijn. Hieruit levert de verhouding van drie tot vier, gepaard met vijf, driemaal vermeerderd, twee harmonieën. Ik vermoed niet, mijne heren, dat het u op het eerste aanhoren duidelijk is: mij zelf is het na herhaalde lezing evenmin duidelijk. En Apelt, wiens vertaling ik hier volg, twijfelt zelf aan haar juistheid. Temeer daarom heeft het geen zin, u te vermoeien met een opsomming van de onderscheiden commentaren die op deze plaats gegeven zijn. Er zijn er die uit den Timaeus afleiden, dat met het volkomen goddelijke getal bedoeld is het produkt uit alle getallen, die de perio- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de van den terugkeer der afzonderlijke planeten uit de zelfde plaats van het firmament tussen de vaste sterren meten 5). En wat het getal van de menselijke produktie betreft, hoe zou ik u kunnen dienen met vermelding van den commentaar van Cicero, of Aristoteles, Plutarchus, de pythagoreeën, Hilprecht, Adam, Rettig, Apelt? Wat hebt ge aan een speculatie over den Egyptischen driehoek, of over het Babylonische sexagesimaal-systeem, waarbij men komt tot het eindcijfer 12.960.000 dagen, dat is 36.000 jaren, een Babylonischen cyclus, een wereldjaar, terwijl dan Plato voor den mens den levensdag stelt op 100 jaar of 36.000 dagen; de ‘dag des mensen’ zou dan corresponderen met een goddelijk ‘jaar’ van produktie - alles is dan in het kader ener cyclische kosmogonie. Reeds daarom is ze met de christelijke opvatting van de geschiedenis, die lineair van alfa tot omega zich beweegt, onverenigbaar. Maar we moeten naar Melanchthon en zijn vier eeuwen oude academische disputatie terug. Hoe typisch onzeker is daar de behandeling van deze moeilijke plaats. Drie disputanten zetten hun tanden in de vette kluif. De eerste betrekt op- en ondergang van koninkrijken wel op verborgen raadslagen Gods en zedelijke positiebepalingen van mensen, maar - houdt een achterdeurtje open voor astronomische factoren als mede bepalend in dezen. Hij heeft maar één troost: de kerk zal blijven, en zal ‘aliqua hospitia’ - enige toevluchtsoorden - in deze wereld houden. De tweede ziet in de kosmische elementen wel testimonia 6) der voorzienigheid Gods, welke oproepen tot de verering van den architectonischen wereldgeest, maar ziet in de politieke verschuivingen niets anders en niet meer dan straffen Gods; en hij waarschuwt, met beroep op het verhaal van Ninivé, tegen de stoïsche noodlotsleer; het gebed kan de ‘aliqua hospitia’ der kerk in deze wereld voor haar behouden. De derde roept achtereenvolgens de muziekleer, de getallenspeculatie, en de geometrie te hulp om achter het mysterie van Plato's ‘twee harmonieën’ te komen, en concludeert dat de filosoof 1728 jaren ziet als de periode waarin fundamentele wijziging van het politieke totaalaspect zich zal moeten voltrekken, zulks in verband met Plato's speculatie over den duur der wereld. Het resultaat, waartoe vier eeuwen geleden de schoolse wijsheid {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den humanistisch gekleurden Melanchthon kwam, is wel teleurstellend; vooral als we in hetzelfde jaar 1546 Melanchthon bij de aankondiging van den nieuw gekozen academischen Rector horen verzekeren, dat de scholen het voornaamste deel der kerk zijn 7). Hoe onzeker zijn hier de schreden der kerk; hoe zwak is haar verweer tegen heidens fatalisme; en hoezeer is haar geschiedbeschouwing gespeend aan de Schriftuurlijke grondgegevens voor protologie en eschatologie 8). En, zó geïsoleerd staat hier het idion, het eigene, der kerk van het politieke gebeuren, dat in dezelfde maand juni 1546, waarin het concilie van Trente Melanchthons recusatie nodig maakt, Maurits de comitia verlaat, de protestantse legaten hetzelfde doen, de oorlog onvermijdelijk genoemd wordt, en de rector van de academie van Wittenberg overweegt de studenten met verlof te zenden wegens den dreigenden oorlog, Melanchthon op 24 juni een brief aan Chilianus Goldstein 9) kan schrijven, waarin WEER het motief van de hospitia, die de kerk temidden van de politieke Grootmachten leeft, opduikt, maar zonder dat ze meer dan hospitante wordt. In een tijd, waarin de kerkgeschiedenis sterker dan ooit BLEEK te zijn wat ze altijd IS, namelijk wereldgeschiedenis, algemeenste geschiedenis in kwantitatieven en kwalitatieven zin, en in een brief als dien aan Goldstein waarin nog de listen van den keizer oorzaak van direct synodale beslommeringen blijken te zijn, in zulk een tijd en in zulk een brief tekent men de relatie kerk - wereld onophoudelijk onder het blijkbaar acquiëscerende beeld ener hospitante in den staat; en wel wordt het wonder der goddelijke providentie over die hospitante gezien, maar het is een mirakel meer van afwerende profylaxe dan van scheppende benedictie; meer van conservatie in den nóg-stijl, dan van propagatie in den nog-niet-stijl; meer defensief-geruststellend dan offensief-opgejaagd; de historie van de kerk wordt tot een supranatureel gebeuren gemaakt, en daarmee aan den naturelen nexus rerum onttrokken; de scheiding der terreinen, dat bedenksel van piëtistisch dualisme, wordt een feit, en de kerk - hoewel vrijgemaakt - zet den eersten stap op het pad, dat die vrijheid alleen maar naar binnen als positief begrip kent; en zelfs dan nog slechts inzóverre als de overheid het zal gehengen. Voorts is haar vrijheid een negatief bezit, en alleen door een mirakuleuze providentie telkens weer {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar te redden. Haar leer-macht is haar enig blijvend sieraad, hetgeen de wereld haar gaarne gunt, nu het in het kader van dit gedachtenschema voor de wereld principieel ongevaarlijk is geworden. Het is dan ook een ander denkschema, dat in april nog weer van hetzelfde jaar 1546 den brief beheerst, dien Farel schrijft aan Viret. Ook hij weet alles af van de listen van den keizer: maar Christus, tegen wien geen raad noch macht iets vermag, is groter en wijzer dan die keizer, en breidt allen tegenstanders ten spijt, zijn kerk uit tot in Hongarije, Transsylvanië, Walachije, ja tot aan den Bosporus 10). En als Calvijn in een brief aan De Falais (november 1546) zich bezighoudt met het verraad van Maurits van Saksen 11), en met de streken van den kerkvervolger Keizer Karel V, dien ‘vos’, dan treft ons de kalmte niet alleen waarmee Calvijn een en ander aanziet, doch ook de ingehouden drift, waarmee hij het wereldgebeuren aanziet, juist als lid der kerk. Zeker, hij weet, dat de kerk geen vleselijk wapen draagt, en daarom schrijft hij aan denzelfden De Falais, liever te zien, dat God Karel V een vinger dan dat de kerk hem een arm afhakt 12). Maar de bleke-gezichten-beeldspraak der ‘aliqua hospitia’ is hier toch doorbroken. Hier is plaats niet alleen voor het bijbelse motief van ‘een stil en gerust leven te leiden’, maar ook voor dat andere, hiermee op het nauwst saamgevlochten, dat dit stil en gerust leven hangt aan de voorbede eerst voor alle mensen en pas daarna voor koningen en allen die in hoogheid zijn (I Tim. 2:2), alsmede, dat niet slechts voor de kerk aliqua hospitia (‘zekere rustplaatsen’) doch voor alle burgers de overheid certa hospitia (vaste rustplaatsen) heeft te beschermen. Hier ziet Calvijns oog verder dan dat van Melanchthon, die bij de voorbede van de kerk voor de overheid weer met zoveel woorden het motief der hospitia voor de voorbidders noemt. En als - nog in hetzelfde jaar 1546 - Calvijn aan den genoemden De Falais zijn commentaar op I Corinthe opdraagt, dan klaagt hij over hen, die het evangelie verkeren in een koel en ijl soort van filosofie 13), maar hij zoekt de kracht van het evangelie te zien. En als in die zelfde opdracht De Falais' goede naam bij Karel V blijkt aangetast te zijn, reden waarom straks Calvijns apologie zal hebben te volgen 14), dan trekt Calvijn dadelijk {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de forse lijn: niet een van het factum der kerkvergadering geabstraheerde wereldgeschiedenis bepaalt de kerkhistorie, doch de historie van het factum der kerkvergadering bepaalt die van de woedende wereld. Het hospitium, dat Christus zichzelf in den hemel gewonnen heeft, zal, zet zijn regiment van daaruit zich door, alle hospitia beneden doen wankelen en tenslotte doen vergaan. Maar met dit gezichtspunt is de platonische leer der twee harmonieën voor goed verloochend; is die der cyclische tegenover de lineaire ontwikkeling doorbroken; is het getal Gods bepalend gebleken voor het getal eens mensen, hetwelk is 666; is de humanist bij den calvinist verteerd, en het zelfbehaaglijke spel met heidense denkmotieven uit elkaar geslagen door de participatie aan den ernst der oecumenische handelingen van die grote Dramatis Persona, die God én mens in enigheid des persoons, één troon deelt met den Vader van alle vlees en van alle geesten. Zo willen wij dan, bij het einde van dezen cursus, commilitonen, het ‘ronde getal’ niet gaan ZOEKEN. Wij hebben het, we hebben het in onze gebroken getallen. Bevend grijpt soms ook wel onze hand naar het cijferbord van God, om het getal Gods ervan af te lezen; maar Hij zegt ons: wat tast gij tot achter de wolken naar een tafel van de goddelijke harmonie? Ziet slechts beneden de wolken om u heen: hier is de wijsheid: die verstand heeft, berekene het getal van het beest, want het is het getal van een mens en zijn getal is 666. Wij zien regeringsvormen komen en gaan; een koninkrijk van Nederland zagen we ongespleten in nood komen, om thans zijn gespletenheid te ontdekken nog vóór het wegsterven van de laatste klanken onzer zangen van bevrijding. Democratie en tirannie zien we om beurten met elkander worstelen, én zich op elkaar verlieven. Maar wij weten, dat de alle wereld bepalende heilshistorie de idee van een kosmischen kringloop uitsluit; dat óók voor alle dusgenaamde pendelbeweging in de cultuurgeschiedenis precies als voor elken hartslag het aan alle gebeuren van Godswege gezette adverbiale telwoord: ‘eenmaal’ zijn bepalende en grenstrekkende betekenis heeft. Dit alles betekent voor onzen schoolarbeid allereerst de verplichting, dat we den humanistischen mens uit zouden doen met zijn praktijken en den nieuwen zouden aandoen, die vernieuwd wordt, wij geloven, tot calvinistische kennis, En voorts zegt het ons, dat onze arbeid hier rechtlijnig goed en {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad, maar altijd in die beide eschatologisch betekenisvol is geweest. We hebben het al lang afgeleerd, in de kerk naar minder en meer voorname componenten te zoeken; en in het eerste cursusjaar na de vrijmaking wil de rector van Kampen in 1946 niet den rector van Wittenberg in 1546 nazeggen dat de school het voornaamste deel der kerk is. Ik denk trouwens, dat deze praeceptor Germaniae 15) zou lachen, als hij ons getalletje zag, en zou meesmuilen: ik wil het wel geloven, dat gij mij hierin niet kunt naspreken. Maar Calvijn zou toch hem antwoorden wat hij, nu precies vier eeuwen geleden, in zijn commentaar op I Corinthe geschreven heeft in een voor de Wittenbergse Plato-lezende en hospitia voor de kerk zoekende academici toch wel ontdekkende passage. Als namelijk Paulus in I Cor. 1:26 zegt, dat de Corinthiërs toen zij geroepen werden, niet vele wijzen naar het vlees, en niet vele invloedrijken en niet vele aanzienlijken waren, dan waarschuwt Calvijn: denk er aan, er staat wel dat er weinige, maar NIET dat er gene invloedrijken en aanzienlijken geroepen zijn. Het doel daarvan is, dat God door wat onaanzienlijk is het sterke zou beschamen. Maar dat neemt den universelen inhoud en het oecumenisch appèl van de christelijke verkondiging niet weg. Want Christus zelf geeft daarvan een document: eerst roept Hij herders; later volgen filosofen; ongeleerde vissers en verachten ontvangen den graad van den summus honos 16), maar in hun scholen komen vervolgens koningen en kanseliers, senatoren en retoren. Vier eeuwen geleden is dat geschreven: anno 1546. Het trok de lijn van Pinksterfeest tot wereldgericht. Het trok de lijn óver, en het tekende geen boog bóven onze wereld. En door dit forse woord evenzeer opgeschrikt als bemoedigd, gaan wij nu hiermede onzen cursus, den eersten na de vrijmaking besluiten. Want het is Pinksterfeest geweest, en de doorluchtige dag is nabij. Koningen en kanseliers, dat is voor ons wat ver uit de buurt; senatoren en vooral retoren komen ons wat meer nabij in het eerste jaar van een erkend Kamper promotierecht. En aangezien tenslotte rhetoren in dagen van democratie en tirannie meer zijn dan koningen en kanseliers, zijn we er zeker van dat ons werk in den Kurios niet ijdel is. Zo gaan ook wij tussen Pinkster en parousie dezen betekenisvollen cursus afsluiten, gedachtig aan het woord, dat in 1546, vier eeuwen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden, den commentaar van Calvijn verkreeg, en dat, God zij gedankt, ook óns hart en ziel heeft vervuld: Maranatha. Dit woord, schrijft Calvijn, is integrerend deel van den bondsvloek, en wordt daarom geschreven in de taal der excommunicerende kerk van Joden. Vertalen ook wij in het jaar van revolutie en reformatie dit woord in de taal van wie ons uitwierpen; dan zal onze hiermee gesloten cursus zijn goede vervolg straks hebben tussen pinkster en parousie zólang als het God behaagt. ‘Moeder’-Lyriek *) Tot hoevele reizen zullen wij nog moeten waarschuwen tegen het misbruik van den naam ‘moeder’ als aanduiding van wat men ‘kerk’ noemt? Reeds ettelijke malen zeiden we: de kerk heet moeder omdat ze de gelovigen baart door het Woord (het zaad der wedergeboorte). Om haar baren heet ze moeder; nergens anders om. Maar het aan de hervormde-kerk-debatten ontleende beeld ener ‘moeder’, die ‘ziek’ is, en van wier ziekbed de ‘kinderen’ nu niet moeten weg-lopen, is van den duivel geïnspireerd. Want het is het beste ‘medicijn’ tegen de bekering. De duivel redeneert zó: a) maak van de zonde een ziekte; b) verdoezel de waarheid, dat de ‘zieke’ ‘moeder’ (de kerk) iets anders is dan de gelovigen (de kerk); c) suggereer dat moeder ziek en de kinderen gezond kunnen zijn (de kerk ziek én de kerk gezond); d) geef aan de razernij een geleerd tintje (bijvoorbeeld door het instituut, dat ziek is, te onderscheiden van het organisme, dat gezond is); e) laat den terugkeer tot het Woord als herleving der kerk onder al die bedrijven op den achtergrond dringen; dan hebt ge f) het pleit tegen de bekering der kerk gewonnen, en die zich werkelijk van haar zonden vrijmaken zijn dan meteen in den hoek der ruwe wreedaards gedrongen. Hoe patent die ‘logica’ werkt, leert volgende ontboezeming van O(verduin) in ‘Ons Kerkblad’ (synodocratisch) der classis Arnhem inzake zijn Zwolse synode: Veler ogen zijn op de Synode gericht. Argusogen, die spieden of ze niet iets kunnen ontdekken, wat den volke voorgesteld kan worden, als bewijs van ‘het bederf in de Gereformeerde Kerken’. Maar ook de ogen van vele jongeren, die de Geref. Kerken zielslief hebben. Nu meer dan ooit, nu ze gesmaad en belasterd worden; want wie de Geref. Kerken een trap geeft en scheldt, schopt en raakt onze Moeder. We weten het wel, dat ook deze Moeder gebreken heeft, vele gebreken. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} We doen niet mee met hen, die menen dat zij de enige en de ware kerk op aarde is. God beware ons voor een dergelijke afgoderij. Maar wie heeft z'n Moeder meer lief: hij die geduld heeft met haar zwakheid en gebreken en die bedekt in liefde of hij, die bij haar wegloopt en haar zwart maakt bij de buren? ‘Dezen, die bleven’, zij zien met ogen der liefde, met gebed in hun hart, naar wat de Synode zal doen in vele aangelegenheden. Ze verwachten iets van de Synode. Dat er bezielende leiding van haar zal uitgaan. Hopelijk worden ze niet teleurgesteld. God zegene deze kerkvergadering. Laten we daarom elken dag den Heere vragen. Wie weet, wat de Heere doen zal. Wat een machteloos geredeneer toch. Laat ons even in het beeld van den schrijver blijven: als zijn ‘moeder’ heeft uitgestoten en nóg altijd - ook in Zwolle - uitstoot haar leden, haar eigen lichaam in stukken snijdt, wie trapt haar dan? De synode, en allen die haar volgen. De beweerde moeder zelf dus. Heeft deze schrijver wel eens erover nagedacht, dat heel dat beeld van de kerk als moeder ontleend is aan Paulus' brief aan de Galatiërs? En die zelfde Paulus noemt hen uitzinnig, betoverd. Foei, Paulus, wie scheldt zijn moeder nu uit? Isolement en isolationisme *) In ‘Polemios’ schrijft A. een artikel onder het hoofd: Wél isolement, geen isolationisme! Daaronder: ‘...en de akker is de wereld’; Matth. 13:38a. We zijn het er mee eens. En daarom moet men niet het zaad der wedergeboorte (het Woord) in één zakje doen met het zaad van onkruid, noch den zaaier van het éne in één zaak-je met dien van het andere. Want de AKKER is de wereld, en geen dansvloer. Ook geen kerkelijke. Wat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (I) **) Slagwoorden zijn mooi, maar gevaarlijk. Mooi zijn ze, inzoverre een genie, dat een probleem heeft doorgedacht, en een solutie, of begin ervan, gevonden heeft, in een pakken- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de leus, een lenig adagium, een ‘gesmeerde’ spreuk, de quintessence daarvan geeft ‘in a nutshell’; ik vergelijk ze met vitaminetabletten, of met maggiblokjes, waarin, naar althans deskundigen zeggen, extract is van de een of andere voedende stof. Gecomprimeerd krijgt u de vitaminen op een presenteerblaadje. Gevaarlijk evenwel zijn ze, inzoverre de niet-geniale massa het maggiblokje in den zak, en vervolgens in den mond steekt. En den kinderen in den mond gééft De geniale denker, die het eerst de spreuk lanceerde, had natuurlijk in zijn geest heel den gedachtenschat, die erachter lag, en erin werd neergelegd, zo goed en zo kwaad als dat ging. Maar de massa heeft daar geen weet van. Zij moet door de poort van die kernspreuk naar binnen zien te komen, en het kasteel der theoretische overleggingen van den meester der spreuk, van buiten af komende, naar binnen trachten te verkennen. De auteur der spreuk daarentegen heeft op zijn kasteel gewóónd, hij heeft er ook - we zijn immers maar in de bééldspraak met die kastelen - gewérkt, en hij is dus van binnen naar buiten gegaan, toen hij de toegangspoort bouwde met het opschrift, dat den tekst der spreuk bevat, erboven. Het gevaar dreigt dus van twee kanten. De massa, die het opschrift boven de poort leest, wurmt en werkt ermee op haar manier, en denkt vaak er heel wat bij, dat de vader der spreuk er niet bij dacht. Of, ze laat weg wat hij als essentieel element erin heeft gezien. Of, ze hangt haar ketterijen eraan op. Dat kunnen ketterijen voor de eerste maal zijn, indien de spreuk zelf goed was. Was deze ook zelf ketters, dan hoopt de ketterij zich op: de ene voegt zich bij de andere. Is zo'n slagwoord duidelijk, en treft ze precies roos, dan is het gevaar natuurlijk veel minder. Wie de kernspreuk ‘zonder voldoening geen verzoening’ aanhoort, en dan bedenkt, dat hij zich op theologisch erf bevindt, en dat niet over mensen, maar over God hier wordt gesproken, die zal niet gauw de orthodoxe waarheid eruit kunnen wegwerken: tenminste, als hij geen barthiaan is: deze lieden staan in dit opzicht voor niets. Maar betreft het een spreuk, die zelf al commentaar nodig heeft, om althans haar eerste bedoeling duidelijk te maken, dan is het gevaar voor misbruik zeer groot. Dan dreigt het gevaar ook van dien kant. *** {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak heb ik den laatsten tijd daaraan gedacht, als ik twee spreuken in het debat hoorde komen. De eerste is: elk terrein veroveren voor den Christus Gods (want: de ere Gods op alle terreinen des levens). De tweede: soevereiniteit in eigen kring. Het zijn twee slagwoorden, en ieder Reformatielezer, denk ik, kent ze van buiten. Het tweede is van Kuyper, het eerste sterk door hem gepopulariseerd. We zullen hier de moeite niet nemen, van deze gezegden een exegese te geven. Ongetwijfeld zou met name het tweede dit verdienen, want het is niet zo doorzichtig, al is het in zichzelf een prachtig specimen van gecomprimeerde vitaminen. Prof. Veenhof heeft er destijds uitvoerig over geschreven: men kan uit zijn geschrift wel commentaar genoeg erop vinden *). Ruw gezegd betekent het slagwoord: dat elke levenskring naar eigen aard behandeld worden wil, dat God aan alle levenskringen een eigen wet gegeven heeft, dat men niet de wetten die voor den énen levenskring gelden op den anderen mag overdragen, en dat - om maar een voorbeeld te geven - niet de kerk mag worden behandeld als de staat, of de staat niet als het gezin; of het wetenschapsleven niet als het kunstleven. En zo voort. En wat de eerste spreuk - over de ere Gods op alle terreinnen des levens - wil, daar behoeven we geen toelichting bij te geven. Wat nu met die spreuken oorspronkelijk bedoeld werd, raakt langzamerhand vrij ver verwijderd van hetgeen er tegenwoordig door velen van gemáákt wordt. In ernst kan men tegenwoordig horen vragen: kunnen wij christenen ons ver houden van de bioscoop? Moeten wij dat terrein niet veroveren voor den Christus? Mogen we ons afzijdig houden van den dans? Moeten wij dat terrein niet voor den Christus veroveren? Kunnen we de sport wel laten gaan? Behoren wij dat terrein niet te veroveren? Is de padvinderij niet een indrukwekkende beweging? Niet veroveren? De jeugdherberg-beweging! Het kampeer-‘leven’? Niet veroveren? En zo voort. En zo voort. Daarnaast kan men andere opmerkingen vernemen. De kerk heeft in 1942 en zo ‘tucht’ geoefend. ‘Tucht’! In 's {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren Naam. Zeggende: zo wil het de Heere, u moogt onze formule niet weerspreken, want ze is zijn eeuwig, onveranderlijk Woord. Toen zeiden anderen: maar dat was scheef: en er is gewerkt op een manier, die iederen wereldlijken rechter de haren te berge zou doen rijzen - mag dat allemaal zo maar? Het antwoord was dan: houdt die vergelijking in: kerkrecht is van eigen orde, wereldlijk recht is daarmee niet te vergelijken. Soevereiniteit in eigen kring! Of: iemand zegt: ettelijke voorgangers der antirevolutionaire partij hebben ons kerkscheurders en revolutionairen verklaard: en dat houdt natuurlijk in, dat we a-sociale elementen zijn, een bederf voor het volksleven: hoe kunnen we dan met hen als met leiders samenwerken? Hoe hun zedelijk gezag erkennen, als wij scherp zien, dat zij zélf de eenheid gebroken, den Naam des Heeren misbruikt, de kracht van het volksleven, de kerk, hebben gebroken door bindingen, die niet goed waren? Het antwoord klinkt dan: houd op, ge gaat véél te ver, ge haalt de ‘kringen’ door elkander: soevereiniteit in eigen kring! Een derde voorbeeld: in 1942 heeft ‘de kerk’ gebonden, dat wil zeggen geëist: niets te leren, dat niet HELEMAAL in overeenstemming was met de formule ‘wedergeboren’. Later heeft ze een formule in elkaar gedraaid, die op de andere heel veel leek, maar op één puntje vrijheid gaf, de eerste te weerspreken; ze werd dáárdoor openbaar als kerk-van-válse-binding, want het ‘HELEMAAL-in-overeenstemming-zijn-moeten’ was daarmee prijsgegeven. Als gij tot mij zegt: u moet me een gulden geven en ik ben van plan niet meer dan 99 cent te geven, en men zegt dan: neen, neen, het moet HELEMAAL-in-overeenstemming-met-100 cent zijn, en ik zeg op DIE vraag ‘neen’, en later mag het tóch 99 cent wezen, waarmee mijn ‘neen’ op de door u zelf zó geredigeerde vraag volkomen gerechtvaardigd is, dan kan iemand wel zeggen: een cent is maar een gekloofde haar, maar dan is dat toch niet meer dan een farizeeërspraatje (farizeeërs hadden vaak een best karakter), omdat het eerst heette, dat de Heere God, die zijn Naam en recht ook aan een gekloofde haar verbindt, ook die gekloofde haar wilde hebben. ‘Volkómen-in-overeenstemming’, die formule verbood ook het verschil van een gekloofd haar. En als een ander dan roept: foei, schande, rechtsverkrachting, dan komt er een stem van protest: woudt u soms kerkelijke binding met wetenschappelijke gelijk stellen? Mis, man, mis: soevereiniteit in eigen kring! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, en dat is een vierde voorbeeld: er zijn professoren van een gereformeerde universiteit, die verklaren: als kerkmens bind ik me aan de formules van de kerk, want dat is kerkelijke binding, maar in mijn wetenschappelijke praxis, of mijn wijsgerige vereniging maal ik er geen zier om, en ben ik er vrij van, dan kunt ge honderd keer tegenwerpen: maar dat gaat niet, want u moet die kerkelijke formulieren BELIJDEN, en dat is een vóór-wetenschappelijk werk, waarmee al het wetenschappelijke overeen dient te komen, dan zegt men: houd op met uw dwaas rigorisme: soevereiniteit in eigen kring! En zo kunnen we verder gaan. *** Nu ben ik vast overtuigd, dat men hier de tragedie beleeft van de kernspreuk van den kasteelbewoner enerzijds, en het ‘gebruik’ (misbruik) van de massa anderzijds. Tot ‘de massa’ kunnen ook prominenten van andere kastelen behoren. Soms begeven de prominenten van het eerstbedoelde kasteel zich zelf onder de massa, die een ander komt ‘benaderen’. Het wordt, geloof ik, nodig, de vraag te stellen: wordt hier niet gespeeld met het woord ‘terrein’ of ‘kring’? Ik geloof het wel. Billijkheidshalve dient erkend te worden, dat ook hier het gevaar niet van één kant gekomen is, dat wil zeggen niet alleen van de zijde der ‘massa’. Kuyper zelf, vader van de spreuk der ‘soevereiniteit in eigen kring’, beter 1) gezegd: popularisator ervan, heeft het woord ‘kring’ hier onduidelijk gelaten, en het begrip ‘soevereiniteit’ niet minder. Hij heeft de bekende leus opgeheven in zijn rede ter ‘inwijding’ van de Vrije Universiteit. Op zoek naar een schriftuurlijke formule, die de zijne dekte, greep hij naar I Cor. 15:23: een iegelijk in zijn eigen orde (orde = in het Grieks ‘tagma’). Letterlijk luidt de passage: ‘...mits ge maar erkent, dat er, zo talloos als de starrenbeelden aan het firmament, allerlei kringen in het leven bestaan, wier omtrek, van uit een eigen beginsel als middelpunt, getrokken is met vasten straal: het apostolische “hekastos en tooi idiooi tagmati” (ieder in zijn eigen “tagma”, dat is “orde”, K.S.). Gelijk men spreekt van een “zedelijke wereld”, een “wetenschappelijke wereld”, een “handelswereld”, een “kunstwereld”, zo spreekt men juister nog van “een kring” des zedelijken, “een kring” des huiselijken, “een {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} kring” des maatschappelijken levens, elk met een eigen gebied, en omdat ze een eigen gebied vormen, met binnen den omtrek van dat gebied een eigen Souverein’. Deze laatste hoofdletter is óók heus van Kuyper zelf 2). Hier liggen voetangels en klemmen genoeg. Allereerst dat Griekse, apostolische woord ‘orde’. De mensen, die de Statenvertaling lezen, en het verband niet naspeuren, denken daarbij aan zo iets als ‘regel’, ‘norm’, ‘wet’. Maar de apostel dacht bij zijn schrijven van I Cor. 15 aan heel wat anders. Hij spreekt daar over de opstanding der doden: eerst Christus, VERVOLGENS die van Christus zijn bij Zijn wederkomst, DAARNA komt het einde. ‘Orde’ heeft hier niet de betekenis van ‘wet’, ‘norm’, of iets dergelijks, maar van ‘bataljon’, ‘compagnie’; een goed leger (het militaire beeld ligt oorspronkelijk in het woord ‘tagma’) marcheert gedisciplineerd: ieder mannetje in zijn eigen compagnie, of bataljon, ook iedere generaal bij zijn eigen tros. ‘Orde’ betekent hier ‘afdeling’, ‘groep’, ‘klasse’, ‘colonne’. Het verband van I Cor. 15 moge ook aan rang-verschillen denken (Christus is niet alleen in het kader van het Nieuwe Testament in den tijd de eerste, maar is ook in rang de eerste-ling), doch strikt genomen geeft Paulus hier verschillen-in-tijd aan. Fundering van wat Kuyper op 20 oktober 1880 betoogde, geeft dus dit apostolisch woord allerminst. Wél kan men onder verwijzing naar dit paulinische woord betogen dat bijvoorbeeld een kerk, die ‘tuchtigt’, en ‘bindt’ en ‘schorst’ en zo, met schending van Christus' recht, en die dus ‘tucht’ oefent op aarde, zonder dat er tucht in den hemel is, zonder dat Christus VOOROPGAAT als de generaal, gruwelijk ZONDIGT tegen de soevereiniteit in eigen kring, want ze laat niet een iegelijk in zijn eigen ‘orde’ (‘tagma’) komen: de colonne-Grosheide-Ridderbos wordt in de uitwerpingen van 1944 niet voorafgegaan door den Wetgever Christus: ZIJ commanderen wel (op zekeren dag): ‘helemaal in overeenstemming met onze formule wedergeboren, voorwaarts mars!’ maar zij kregen dit commando niet van den Eersteling Christus. Zo'n kerk moet mij geen seconde ophouden met haar gedrens (want nu is het niets anders dan dit, het is nu een miserabel afweermaatregeltje tegen eerlijke kritiek): soevereiniteit in eigen kring! Ze hebben daar de ‘orde’ geschonden, en de Soevereiniteit ook. Dat is een eerste calamiteit. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede: wat is er toch met dat woord ‘soevereiniteit’? Betekent dat soms dat elke kring een eigen ZEDEWET heeft? Geen sprake van! Dat ze AUTONOOM is? Geen kwestie van! Ik ben er zeker van, dat velen zich bij de exegese van die bekende spreuk hebben horen herinneren aan de formule van Genesis 1: God schiep elk ding NAAR ZIJN AARD. Maar dat staat daar niet van ‘kringen’ van schepselen, doch van ‘soorten’ van schepselen, bomen, vissen, mensen, olifanten, muggen, parkieten, radijsjes, bloemen. En het gaat er in Genesis 1 niet over, hoe die schepselsoorten (die men nooit in 'n geïsoleerden ‘kring’ ziet optreden, in een ‘reservaat’ bijvoorbeeld waar alleen vissen, of alleen bomen, of alleen radijsjes groeien) worden geregeerd of gebruikt, of eventueel ‘uitgevonden’, veranderd door de mensen in overeenstemming met de zedelijke wet des Heeren (die ongetwijfeld wil, dat wij alle creatuur zullen behandelen naar zijn aard), doch het gaat er in Genesis 1 over, hoe elke soort zich vermenigvuldigt en haar leven leeft naar eigen groei-wet en levens-ordinantie. Een derde moeilijkheid, met de eerste samenhangende: wie of wat heet hier ‘Soeverein’, met eigen hoofdletter? Niet maar ‘DE’ Soeverein, maar ‘een’ Soeverein? Niet maar de éne Soeverein, die over alles gaat, maar ‘een eigen Soeverein’ voor telkens weer een anderen kring? Hoe het den hoorders in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 20 oktober 1880 gegaan is, weet ik niet; misschien hebben zij Kuyper begrepen tot den bodem. Mij gelukt het niet, en, nu ja, het voorgaande zinnetje méén ik eigenlijk niet. Soevereiniteit omschrijft Kuyper als ‘het gezag, dat recht bezit, plicht heeft en macht oefent, om elken weerstand tegen zijn wil te breken én te wreken’. Het is me nog al wat, dat laatste. Maar wie of wat is nu de Souverein? Natuurlijk kent Kuyper God als Souverein. ‘Absoluut’, ja, ‘enig Absoluut Soeverein’, zegt Kuyper van Hem. Later zegt hij: de volstrekte Soevereiniteit is overgedragen aan Christus, den mens (cursivering van Kuyper). Door Hem overgenomen om weer teruggegeven te worden. Dat klinkt allemaal nog vrij duidelijk. We lezen dan ook een poosje later, dat DE Soeverein ‘op stof door kracht werkt naar vaste wet op het gebied der natuur’ (Kuypers bekende natuurbeschouwing). Maar onmiddellijk daarna krijgen we ‘kringen’, waarin niet de Soeverein God werkt, maar iets anders. DE LOGICA heeft alleenheerschappij op het ‘gebied’ des denkens’ (het denken beheerst dus zichzelf: de logica wordt hier, om een niet steeds juist gehanteerde term te bezigen: verabsoluteerd). Het ‘gebied’ des {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofs heeft daarentegen een omtrek, binnen welken ALLEEN DE PERSOON ZELF Soeverein is (hoofdletter van Kuyper); en dat lijkt me al net zo grondig mis als dat woord over die logica. Een poosje later komt weer God aan de beurt (blijkbaar moet Hij delen met Zijn creatuur, de ‘persoon’, en met een verrichting van zijn creatuur, namelijk de logica). Want op het gebied der consciëntie heeft volgens Kuyper niemand soeverein te gebieden dan ‘de Heilige zelf’. Een poosje later is niet de logica, maar de WAARHEID ‘Soeverein’ in de wetenschap (en waarheid is weer heel wat anders dan logica). Bovendien is ze evenmin God of Christus als logica, of persoon, of...beginsel. Want herhaaldelijk ook weer lezen we, dat ‘ons BEGINSEL’ (bijvoorbeeld ons Beginsel van Gereformeerd) soevereiniteit in eigen kring moet hebben. En wat is een beginsel? Zwijg stil, gij nieteling, want niet het individu mag namen voor beginselen en voor die beginselen omschrijvingen maken, maar dat recht komt alleen toe aan het gezaghebbend orgaan, dat in den kring des geestelijken levens drager van het historisch leven is. Wie is er al niet drager van het historisch leven? En wie staat er al niet op den bodem van de Gereformeerde belijdenis, laat staan: beginselen? Soevereiniteit in eigen kring ligt ten grondslag, zegt Kuyper, en de synoden, die het nodig hebben, mogen toehoren, ten grondslag aan geheel de presbyterale kerkorde. Maar hoe prettig we het ook vinden, dat de Ridderbossen en Grosheides dit lezen, we moeten erkennen dat we tegenover hen geen stap ermee vorderen kunnen. Want...zij kunnen er natuurlijk evenmin uit wijs worden als wij, al zullen zij het misschien niet zo on-netjes zeggen. We kunnen nog andere bezwaren noemen. Maar we stevenen liever op ons doel af. We hebben op te merken, dat in deze passages van Kuypers overbekende rede met dat óf gezegende óf fatale slagwoord de beeldspraak weer voor de zoveelste maal het ongeluk is, het ongeluk, het ongeluk. De redenaar pakt de hoorders er mee, en ze raken wég. Maar als het nageslacht nuchter leest, verzucht het, dat de redenaar hun niet toesprak met een gelijkenis van de grot, zoals Plato eens deed, maar ze altijd maar weer meetroont naar de grot van de gelijkenissen. Wie exegese vroegen, werden afgepoeierd (Lindeboom, Ten Hoor en anderen). Ik weet niet, wat die ‘kringen’ zijn; ik weet alleen, dat alle beunhazen hun gang kunnen gaan met het kringenmaken als ik lees, dat er zoveel kringen zijn als starrenbeelden aan het firmament. We hebben dus óók zoveel eigen Soevereinen als starrenbeelden aan het firmament. Dat wordt wat. Ik {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} weet ook, dat die ‘terreinen’-leer Kuyper altijd dwars gezeten heeft: den enen keer krijg je bij hem terreinen (of: kringen) zoveel als de sterren(beelden) aan den hemel of het zand aan den oever van de zee, den anderen keer twéé stuks, eentje van de gemene en een ander van de particuliere genade. Ik weet ook, dat die soevereinen, pardon, Soevereinen, door Kuyper op het paard gezet zijn in een ommezien. Wetenschap? Klaar zijn we: de logica. Liever de Waarheid? Best, kan ook wel. Consciëntie? Dezen keer geen ‘-heid’, maar de Hij: de Heilige zelf. Natuur? De groeiwet van alle organisch leven den enen keer; God, de Voorzienige, den anderen. Ik weet ook, dat die terreinen, of kringen, den enen keer worden voorgesteld onder een beeld, dat met mathematische figuren niets te maken heeft, den anderen keer - zie hierboven - is de mathematische figuur van cirkel, en straal, en middelpunt zomaar bij de hand; krijgen we de verzekering, dat er een door zo'n cirkel afgepaald GEBIED is, en een poosje later de dezen keer weer wat nuchtere verzekering, dat die gebieden natuurlijk in elkaar ingrijpen. Wat ook wel waar zal wezen. Maar wat meteen de vraag opwerpt: hoe staat het nu toch met de Soevereiniteit van die Soevereinen, zo talloos als de starren? Neen, ik spot niet. Ik weet, dat tientallen eerlijke mannen met dit woord van Kuyper den boer op gegaan zijn, de redactietafel hebben bediend, en ‘naar aanleiding’ (dat is 't 'm juist) van dit door hem zelf met goede gedachten opgevulde slagwoord ware, en goede en stimulerende dingen hebben gesproken. Geen hunner hoeft me hier te lijf te gaan. Misschien kunnen citatenzamelaars wel uit mijn eigen geschriften citaatjes vinden: op dat terrein is alles mogelijk, voor wie geen groei en geen verband ziet en geen proza van poëzie kan onderscheiden. Maar als 't op de záken aankomt, dan vind ik Kuypers betoog ter opening van de Vrije Universiteit een monstrum van zwakheid, een prachtig voorgedragen begrippenspel, waarvan de diepe ernst gereformeerd was, doch geen moment tot dogmatisch-wijsgerige uitwerking kwam. En dat hindert me niet. Maar wel hindert het de kerk, en het christelijk geloof, en het christelijke leven, dat men, voortbordurende NIET op de sterkere, doch op de zwakkere momenten in Kuypers werk nu zijn slagzinnetje gaat misbruiken, om alle ‘terreinen’ op te eisen, en alle ‘kringen’ soeverein te verklaren, zo, dat iedereen alles mag, en iedere kerkeraad overal zijn mond buiten houden moet, vanwege die soevereiniteit in eigen kring. Er wordt hocus-pocus gespeeld met Kuypers woorden en domi- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} nees, plus anderen, die tegenwoordig de hele zogenaamd ongelovige cultuurwereld de kerk laten binnendringen, lopen den énen keer te kwelen over een ‘cultuur’-crisis (ze bedoelen, dat de boel in de war gelopen is, en dat de leiders met het volk de kluts kwijt zijn, en de uitzifters van de mug den zwelgers van de kemels niet meer de baas zijn); en den anderen keer lopen ze te lachen van blijdschap, die ‘vroom’ heten wil. Want: alle terreinen opeisen voor Christus, ook dat van dancing en bioscoop! Ze zijn met dat slagwoordje dan ook nog Kuyperiaan in eigen oog en in dat van een of anderen synocratischen ouderling, die nog pas zich in postuur zette om Kuyper te redden, bijvoorbeeld van die vreselijke vrijgemaakten... We moeten daarom volgende week nog maar even doorpraten over dit onderwerp. Wat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (II) Ons vorig artikel trachtte aannemelijk te maken voor wie het nog niet mocht opgemerkt hebben, dat Kuypers eigen gebruik van de woorden ‘terrein’ en ‘kring’ meermalen vragen opriep, die óf slechts verspreide, en tegenstrijdige, of in het geheel geen antwoord kregen. Het gevaar voor dilettantistisch gebruik van Kuypers slagwoorden was daarmee reeds aanstonds gegeven. Dilettantistisch gebruik: men denke daarbij zich niets hatelijks. Een serieus werker, die van wal steekt, zal in zijn eerste periode de zwakheden van den dilettant op bepaalde kennisgebieden niet kunnen vermijden: ieder begint, althans na den zondeval, te vroeg anderen op te voeden. Bovendien is de ‘leuze’ altijd en overal bij uitstek geschikt voor de ‘Klein-kunstbühne’ van den geest: de dénker tobt erover, wat hij er bij theoretiseren moet; de man daarentegen die zijn antwoorden mét zijn vragen zich laat dicteren door de radio-rubriek ‘vragen-aan-voorbijgangers’ denkt er het zijne bij. Dat wil zeggen: hij dénkt nu niet bepaald er iets bij, maar knoopt eraan vast, wat hij graag hoort zeggen, en dat hij zelf van horen-zeggen hééft. Dit nu overkomt hem meermalen als hij, uit gereformeerde kringen opgekomen, tegenwoordig de leuzen ‘elk terrein veroveren’ en ‘soevereiniteit in eigen kring’ hoort gebruiken of zelf hanteert. Want wat heet tegenwoordig al niet een ‘terrein’ of ‘kring’? In ernst kan men tegenwoordig horen zeggen: de film is een ‘terrein’, dat we voor Christus moeten veroveren. Christelijke film alzo. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De dans dito. Het toneel niet minder. De sport. De padvinderij. Onlangs kreeg zelfs de kermis bij iemand een beurt. En als men dan eenmaal al deze dingen heeft gepromoveerd tot een ‘kring’ of ‘terrein’, dan is de conclusie: sta er niet passief of alleen negatief tegenover, maar doordring dat ‘terrein’, ‘verover’ het voor Christus. En wijs de kritiek van anderen, ook van kerkeraden en kerkelijke personen of kringen af, omdat we in elken kring een soeverein hebben. Nu helpt het ons weinig, of we al betogen, dat we het tot nu toe niet ver gebracht hebben met onze ‘Ver-christelijk-ing’ van film, toneel, enzovoort. De christelijke film bijvoorbeeld komt meestal hierop neer: a) we nemen een paar films, die niet-onchristelijk zijn (natuur-films bijvoorbeeld, of zuivere reportagefilms), en b) we halen uit den (meestal verouderden) inboedel van het film-museum der Hollywoodse lieden een paar afgedankte films, die niet bepaald onzedelijk of slecht zijn; c) we maken of lenen een film over een onderwerp, dat uit den bijbel, de kerk-historie, de vaderlandse geschiedenis aan ‘onze mensen’ bekend is. Den verloren zoon beelden we uit in een pakje van de 20ste eeuw, we laten hem spelen op een Drentse boerderij of zo. Ben Hur interesseert de mensen vanwege de christenvervolgingen. Luther voor den Rijksdag is ook al een dankbaar motief. Laat men nu maar zeggen, dat het allemaal een beetje aftands is; dat zien we, zo antwoordt men, zelf ook wel in. Maar - we hebben weinig geld en weinig goede spelers, en dus doen we het maar zo goed en zo kwaad als het gaat. Niet negatief zijn: begrip tonen. En ‘veroveren’. Het ingebrachte bezwaar heeft niet veel indruk gemaakt. Ernstiger is dan ook onze bedenking, dat in zulke organisatie van een ‘christelijk filmwezen’ men ten onrechte spreekt van ‘terreinen’ of ‘kringen’. En ten onrechte de ‘soevereiniteit in eigen kring’ erbij sleept. Hebben we - wat dit laatste betreft - Kuyper goed begrepen, dan moet voor wie de film als een kwestie van ‘schoonheid’ ziet de ‘schoonheids(wet)’ daar soeverein zijn. Wie daar niet aan voldoet, neemt dus een loopje met de soevereiniteit in den eigen ‘kring’. Wie de film meer als een kwestie van volksopvoeding ziet, dient, wil hij de kuyperiaanse redenering volgen, de normen der opvoeding in acht te nemen, als hij ‘dit terrein’ betreedt. Maar indien wij den afgedankten rommel van de heidenen (Ben-Hur-spelers) overnemen, of bij het ‘verfilmen van ‘den verloren zoon’ het milieu, waarin hij {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde, zó maar negeren (wie betaalt een film met wezenlijk oosters ‘coloriet’?), of de bedoeling der gelijkenis (farizeïsme contra vrije genade en omgekeerd) niet eens tot uitdrukking brengen kunnen, dan kunnen we wel op onze pedagogen-tenen gaan staan en pochen over de christelijke opvoeding van het christelijk volksdeel door de christelijke film, maar we hebben toch het abc veronachtzaamd van de opvoedingsleer, die naar de Schriften is. We zijn quasi-opvoeders geworden, meer niet. Met andere woorden: we hebben weer gezondigd tegen den ‘soeverein in den (pedagogischen) kring’. Zo ware veel meer te noemen, inzake die beweerde soevereiniteit in eigen kring. Het merkwaardigste is, dat Kuyper althans - zie vorig artikel - nog sprak van een soevereiniteit in den kring van het gereformeerd-zijn, maar dat zij, die zijn leuze uitdragen naar alle soeverein geheten ‘kringen’, die hén speciaal interesseren, juist dezen ‘kring’ zo goed als niet noemen. Maar zij vergeten dan juist waar het op aankomt. Dat namelijk bij het indenken van het opvoedingsmiddel ‘film-vertoning’ het gereformeerde moet uitkomen. Zodat bijvoorbeeld een film, die wil ‘opvoeden’ in afwijking van wat Gods Woord zegt in de gelijkenis van den verloren zoon, of welk ander bijbels gegeven dan ook, of zelfs maar met veronachtzaming daarvan, niet opvoedt, doch verleidt. Niet ‘vormt’, doch mis-vormt. Niet leidt, doch mis-leidt. Voor ditmaal echter spitst ons bezwaar zich toe op het fijne puntje: wat is een kring of een terrein? Waarom zou de sport een ‘terrein’ zijn en bijvoorbeeld het ‘debatteren’ niet? Men zegt: sport is oefening van het lichaam. Zeker. Maar de sofisten kenden de debatteerkunst als oefening van den geest. Waarom zou het voetbalspelen een ‘terrein’ zijn en het debatteren niet? Waarom moet - te beginnen met De Telegraaf en te eindigen met een christelijk dagblad - een aantal kolommen beschikbaar zijn voor een wedstrijd tussen een paar van die malle clubs met Engelse namen, en niet eens een regel laat ons zeggen over den worstelstrijd tussen bijvoorbeeld dr. H.H. Kuyper en dr. S. Greijdanus over de kwestie van de bevoegdheid der meerdere vergaderingen? Als het éne een ‘terrein’ is, dan het andere zeker ook. Laat ons maar eerlijk opbiechten, dat onze belangstellingsgraad hier is bepaald door ‘de wereld’. Zij heeft haar tijd verstaan; zij maakt een ‘cultuur’ van 't een, met negatie van het ander. Zij verwrong alles: zij rukt den menselijken geest uiteen; zij laat zich prikkelen en opjagen in haar nervositeit door wat onmiddellijk reacties wekt en laat tegelijkertijd verkommeren wat van den {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} mens, dien ambtsdrager Gods, allereerst de aandacht opeisen mag. En het is een zielig gezicht, een christelijke samenleving hier achter de wereld te zien aankomen, al hinkende en krijsmuziek aanheffende, als ware men aan het ‘veroveren’! Veroveraars? Geen sprake van. Reeds in de verdeling van hun belangstellingssferen zijn ze veroverd. Door den ‘kring’ der vijanden. Volgende week enkele slotopmerkingen. Wat zijn toch ‘terreinen’ en ‘kringen’? (III, slot) We moeten er maar geen doekjes om winden: de leus van Kuyper over de ‘soevereiniteit’ in eigen ‘kring’ en over het ‘veroveren’ van elk ‘terrein’ voor den Christus is meer en meer een glijbaan geworden, waarlangs allerlei ongereformeerde vrachtjes het ruim van ons schip komen binnenzeilen. Het wordt tijd, ermee af te rekenen. Stellen we liever wederom eenparig en nadrukkelijk als weer noodzakelijk geworden krijgsleuze vast, dat voor het menselijk handelen in élken kring, waarin zijn handeling verantwoordelijkheid heeft, en te aanvaarden heeft, hem de uitgedrukte zedewet van God en de uit Gods Woord dienaangaande gegeven openbaring te binden heeft. Wie aan imaginaire grootheden zijn leut heeft, behoude de kuyperiaanse stelling over die duizend-en-één ‘Soevereinen’ gerust, al zou ik hem toch bepaald die hoofdletter willen laten veranderen in een kleine letter, en hem ondanks de waarschuwing van een medewerker van ‘De Groene’ van onlangs het gebruik van een stel aanhalingstekens, zo vaak hij het woord ‘soeverein’ in dit verband bezigt, van heler harte willen recommanderen. Want ik ken de ‘waarheid’ niet als soeverein, en de schoonheid niet, en de goedheid niet. Ik ken geen technische wet als soeverein op het terrein van de techniek, en geen handelswet als invariabele norm op het terrein van den handel. Ik geloof, dat de ‘wetten’ (ordinanties) van den groei van planten, dieren, mensen volkomen verschillen van de wetten, die God den mens gesteld heeft voor zijn handelen, samengang, denkverrichting, beleid, regering, gehoorzaamheidsbetoon, en wat dies meer zij. En tevens, dat op élk terrein de onwedergeboren mens het licht, dat hij ontvangen heeft, wat en hoe het ook zij, misbruikt, ten onder houdt, geheel bedoezelt, en zich bezondigt, zodra hij van den levenden God als enigen Wetgever zich - zij het slechts in zijn begripsmatig construeren - afkeert om een of andere ‘wet’, die Hij {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kosmische gegevenheden gelegd heeft, en die wij nog meer of min moeten opsporen, soeverein te verklaren. Weshalve de kerk, als zij haar leden bezoekt, wel degelijk in élken ‘kring’ waarin hij werkzaam is, iure suo heeft te plaatsen onder de tucht van de geschreven zedewet. De artikelenreeks, die onze lector drs. H.M. Mulder, in het volgend nummer aanvangt *), zal een citaat ons overleggen van een leraar aan het middelbaar onderwijs, dat van christenmens uit zegt te gaan, maar daarmee nog niet christelijk is, waarin deze uitspreekt, dat men leden van de Partij van de Arbeid niet van het christelijk onderwijzend personeel uit mag sluiten, omdat ‘ieder levensterrein vraagt om een specifieke gedragslijn’. Natuurlijk is dat een waarheid als een koe, maar ze is ook even onbruikbaar als een koe voor het bepalen van onzen specialen plicht. Want die is in elk terrein gehoorzaamheid aan de zedewet. Die zedewet legt ons inderdaad óók den plicht op, de ordinanties die God voor het geschapene en zijn groei, zijn samenhang enzovoort bepaald heeft, te eerbiedigen. Maar zodra onze handen zich leggen aan Gods maaksel, wat het ook zij, een bloem in de kamer, een kind in de wieg, een pereboom in den hof, een ster in den nacht, hebben wij naar zijn zedewet te luisteren. Wij schieten geen steek op met het poneren van het feit, dat er eigen ‘soevereinen’ zijn in miljoenen levenskringen. Want geen een van die kringen komt afgezonderd voor; zodra mensen bijvoorbeeld de Zuidpool betreden, komen zelfs daar in die verlaten gebieden dadelijk de geboden Gods om erkenning vragen. Het waren geen theïsten, doch het waren pantheïsten, die de ethiek hebben veranderd in diaetetiek, dat wil zeggen in dieet-leer. Hun opvatting was: er zijn wetten in het universum, die de ‘formule’ van de ‘beweging’ van álle ding zijn; wie de formule heeft af-ge-lezen uit de beweging van het al, die heeft geen ‘maximes’ (die pro-posities zijn), meer nodig; hij heeft geen zedelijke norm van buiten af te aanvaarden, laat staan, dat hij ze van enige ‘schriftuur’ zou moeten ‘lezen’; want zijn leesboek is de natuur, die goddelijk is, en soeverein, en een les-boek van een de natuur transcenderenden God kan hij missen als geestespijn. Wie zegt: in de wetenschap is het weten, de waarheid, het denken, de logica soeverein, die hoort niet zonder {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} schrik straks zijn leerling verzekeren: in het sexuele leven is ‘het’ sexuele soeverein; kom dan maar eens aan boord met het zevende gebod: ge wordt maar uitgelachen, en uw vermaning komt te laat. Ook dat ‘veroveren’ van wat de wereld tot een ‘terrein’ gemáákt, althans geproclameerd heeft, moet maar worden afgeschaft. De wereld is in den hier bedoelden zin de organisatie van degenen, die op grootse schaal Gods ambtsopdracht blijven saboteren. Reeds eerder wees ik er op, dat een christen voor de zending, de kerk, het christelijk onderwijs, de theologische studie ten dienste van de kerk, enzovoorts, juist daarom zijn twee kwartjes moet offeren, omdat zijn buurman, die om Gods gebod niet geeft, zijn twee kwartjes besteedt aan zelf-cultuur en zelf verstrooiing. Deed die buurman mee, dan kon de christen met een kwartje volstaan, en misschien het tweede gebruiken voor een uur van spel en van ontspanning. Het spel zou dan geen ‘terrein’ worden, dat alles opslokt, maar de rust hem bieden, die tot den ambtsdienst meer bekwaamt. Nu echter moet hij, om het ‘terrein’ der grote wereld heus te ‘veroveren’ voor zijn God, zich veel ontzeggen: de ander staakt, en saboteert. Vandaag is de film een terrein, morgen de voetbal, overmorgen het kaartspel, de dans, de borrel. Alle schepsel Gods evenwel alleen is goed, en er is van Zijn schepselen (niet evenwel van onze distilleerderij-produkten) niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. Maar dat laatste moet er dan ook bij. Wie dankzegt, houdt zijn missie in het oog, kent Vaders eigendom niet los van Vader, en Vader is hem tevens Rechter en Opdrachtgever. Ik kan het niet helpen, dat zich vaak de vergelijking opdringt aan soldaten in den oorlog. De slag is aan den gang; een stel soldaten, die het niet meer schelen kan, gaan in de loopgraaf of in den bunker zitten kaarten; en nu komt er een kapiteintje aan, die ook den ransel in een hoek gooit: hij moet beslist dat terrein des kaartens gaan veroveren. Hij zegt: voor Christus. Hij bedoelt: voor mezelf. En in de loopgraaf verschijnt straks een loopgraafkrantje: de wedstrijd is gewonnen door recruut zo en zo. De oorlogsbulletins? Wel, wie leest die nu nog? Een sergeant, die erg knap is, en in een andere loopgraaf het krantje met de uitslagen van den wedstrijd mist, mompelt zo iets over een cultuur-crisis. Hij vindt muziek-maken, en voetbal-schoppen, en plaatjes-kijken als het maar op grote schaal gebeurt, zo iets als cultuur. Maar ik zie in cultuur het in ontplooiing brengen van wat God {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} geschapen heeft zó, dat het werk den Meester prijst. Den man, die lijf en leden fit houdt voor den dienst van zijn Koning, noem ik een man van cultuur. Den nerveuzen zoeker van verstrooiing, die alles in systeem brengt, behalve dan den heiligen oorlog, noem ik een patiënt. Het ziekenhuis is ook een kring. Met eigen wetten. Maar de wetten zijn te lezen uit het Boek der Genezingen van mijn God. En ze zijn, voor wie dat boek kent, en ook voor hem alleen, af te lezen, uit de harde prestaties van dat heren-, wijl knechtenvolk, dat zeer gewillig is op den dag van Jahwehs heerkracht. Dat volk is gezond, zover het zó gewillig is tenminste. De zere plek *) Op de V.U. hebben we kritiek; en het is ons bekend, dat menigeen denkt: nu ja, er zit ‘oud zeer’, en zich daarom bij voorbaat al schrap zet: het zal wel bevooroordeelde kritiek zijn. Inderdaad zit er ‘oud zeer’. Het pijnlijkste is evenwel, dat er ‘nieuw zeer’ ‘zit’. Dat de V.U. in haar fouten volhardt en niet heeft begrepen, en, als zij niet radicaal verandert, nooit meer begrijpen zal, wie de ware vrienden zijn van de beginselen, waaruit zij geboren is. Die tijd (van dat wél begrijpen) is er geweest. Later kwam de zelfgenoegzaamheid, tengevolge van zelfhandhaving tegen niet eens concurrerende andere invloedscentra. Maar goed - we rekenen met die mentaliteit. En laten daarom dezen keer een schrijver in ‘Trouw’ spreken, die wel een vriend van de bestaande V.U. zal wezen. Hij schreef in nummer 623 (10 mei) een artikel, ondertekend ‘A.i.’, over ‘Geloof of beginsel’. Daarin wordt geopponeerd tegen mr. Schmal. Mr. Schmal had iets geponeerd, dat de schrijver in ‘Trouw’ aldus in formule brengt, namelijk: ‘dat de Kerk niet, bijv. door een binding aan de belijdenisschriften, de wetenschap moet vastleggen’. Tot zover mr. Schmal, volgens interpretatie-‘Trouw’. Hiertegenover plaatst nu de schrijver in ‘Trouw’, na de mededeling, dat hij die stelling zelf aanvaardt, het volgende als bijdrage voor de kennis der feiten: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is dan ook een ABUIS, wanneer mr. Schmal zegt, dat de Drie formulieren van Enigheid (de belijdenisschriften) een bindende grondslag zijn voor de Vrije Universiteit. Dat is alleen juist voor de Theologie, niet voor de andere faculteiten’. Tot zover ‘Trouw’. Hier wordt de ‘zere plek’ der V.U. geraakt. De ‘andere’ faculteiten staan niet op den grondslag der belijdenis (drie formulieren). Dat ook de theologische op enkele punten dien grondslag verlaat (evenals het huidige synodocratische Kampen onder leiding van dr. J. Ridderbos), is tot daar aan toe. Zij doet dat in het onderwijs van Hepp (over het geweten, het algemeen inwendig getuigenis des Geestes, het mogelijke gebruik van het ‘natuurlijk licht’, de gemene gratie, de pluriformiteit). Ridderbos (in zijn blad) steunt haar in dien afval, omdat hij nu eenmaal, als het op de V.U. aankomt, minder scherp ziet, dan wanneer het op zijn Kamper collega's die hun eigen weg gaan, afgaat. Maar nog eens, daarover spreken we thans niet. Theoretisch gesproken (méér is er, geloof ik, niet om te troosten) kan men een tijdelijke aberratie van professoren der Theol. Fac. der V.U. corrigeren naar den grondslag. Gebeuren zal het wel niet, maar in abstracto kan het. Maar het gaat ons om iets anders ditmaal. Die andere faculteiten zijn niet gebonden aan de drie formulieren. Is dit nu een jubeltoon, of een exclamatie van iemand, die buikpijn heeft? Wij geloven het laatste. Neem een man als dr. K. Dijk. Hij is een paladijn van de concrete V.U. (hoe ze ook sporen of ontsporen moge), en zal dus wat ‘Trouw’ constateert, niet alleen als weergave van den feitelijken toestand, doch ook als factische erkenning van een norm prachtig vinden. Ik zie hem al ja-knikken. Maar als hij de positie van een theoretisch-‘interkerkelijken’ jeugdbond - de J.V. op G.G. - moet vaststellen, dan zal hij ‘de vrienden’ laten formuleren dat natuurlijk de Heilige Schrift in de Gereformeerde belijdenis is geïnterpreteerd, en dat natuurlijk die belijdenis, en dus die Heilige Schrift goed is geinterpreteerd door de synoden van 1926 EN van 1942-'44, zodat natuurlijk de interkerkelijke bond, zonder ‘eng’ te worden, puur synodocratisch is. Hij heeft als kerkelijk coöperator met Ridderbos- Grosheide een redenering gevolgd (om een bepaald doel te bereiken) die hij om zijns levens wil (en dit wederom om een bepaald doel {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereiken) niet zou willen volgen voor de hooggeloofde, onvolprezene V.U. Er is hier een dubbele logica, één voor tóóg-, één voor protestdagen. Van een dubbele logica nu krijgt men altijd buikpijn. *** Willen wij hier, bedekt of openlijk, een sneer geven tegen de V.U.? Neen - géén sneer, en wél openlijk. Wij willen openlijk verklaren, dat onzes inziens de V.U. nog nimmer klaar gekomen is met de kwestie, hiermee samenhangende. Men heeft gezegd: we binden ons aan de gereformeerde beginselen. Maar in de formulering van die beginselen is men nog nooit geslaagd. En sindsdien zweeft alles in de ruimte. Willen wij daarmee zeggen, dat elke faculteit moet gebonden zijn aan de drie formulieren? Als men ons vraagt, of het wenselijk zou zijn, antwoorden we ja; want die drie formulieren geven inderdaad te kennen wat gereformeerd is. Het is eenvoudig belachelijk; dat dezelfde mensen, die met hun vervangingsformuletje 1946 direct naar een oecumenische (!) synode lopen, om approbatie erop te krijgen, een ogenblikje later zullen redeneren: wilt u oecumenisch doen? dan geen drie formulieren, doch beginselen! Met het eerste gebaar bereiken zij, dat wij, die hén van afwijking van de drie formulieren op bepaalde punten beschuldigen, niet kunnen meedoen aan het zogenaamde oecumenische werk; en met het tweede, dat zij de drie formulieren nog verder kunnen ‘interpreteren’ naar hun er van afwijkende meningen. Het blad van dr. J. Ridderbos *) bijvoorbeeld maakt nu heel veel werk van de pluriformiteit, waarvan Kuyper zelf zei, dat ze inging tegen de letter en den geest der belijdenis. Onze contra-argumenten worden als ‘fanatiek’ zómaar - voorbijgegaan. Om nu echter op de V.U. terug te komen: we hebben in een andere rubriek reeds betoogd, dat een heus gereformeerd belijder (van drie formulieren) zich nimmer in zijn wetenschappelijken arbeid (al is die formeel ook daaraan niet gebonden) ervan vrij kan maken. Nu zijn er inderdaad in de drie formulieren wel bepaalde punten, die niet rechtstreeks (!) de stof der faculteiten, die niet theologisch {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, raken. Een jurist kan goed jurist zijn, een litterator goed litterator, ook al spreekt hij niet over de paapse mis. Maar artikelen, die in hun achtergrond de stof der andere faculteiten niet raken, ken ik niet eens. En dát pleit al tegen loslating. Daar komt bij, dat andere confessioneel gefixeerde waarheden alle faculteiten direct raken. Bijvoorbeeld inzake het natuurlijk licht en het feit, dat de onwedergeboren mens die ten onder houdt en geheel bezoedelt. Daar kan geen één faculteit om heen. Een juridische faculteit, die het wél doet, moet scheef lopen. Zo bijvoorbeeld prof. Diepenhorst (J.V.). In ons nummer van verleden week onder andere heb ik aangetoond, dat hij daarvan afwijkt *). Nu zou de V.U. hem moeten afwijzen. Het zal niet gebeuren. Ook de A.R.-partij zou het moeten doen. Ze zal hem hoogstens (!) wat minder duidelijk naar voren schuiven. En hier ligt de zere plek. Kuyper heeft veel te veel de kwestie der fomulieren als een kwestie der kerkelijke binding gezien, en zijn V.U. van de kerk willen ‘redden’ (verder gaan de heren van de V.U. in de kerk het mes zetten naar hartelust: 1944). Hier wreekt zich Kuypers fout. Binding aan de drie formulieren is, als de kerk ze hanteert, kerkelijke binding. Maar ze is eerst en tevens binding aan Gods wáárheid. Uit angst voor kerkelijke willekeur heeft Kuyper de waarheid willen verhinderen, haar herauten te binden. De kerk na twee bevrijdingen **) (Wat hier volgt is de tekst ener toespraak, die ouder gewoonte door den pro-rector der Theologische Hogeschool werd gehouden bij de sluiting van de colleges van den lopenden cursus. Aangezien ditmaal de beurt aan ondergetekende was, zijn wij zo vrij de toespraak hier op te nemen. K.S.) Mijne Heren, Precies honderdtweeëndertig jaren is het geleden, dat te Waterloo de verenigde legers van Engelsen, Pruisen en Nederlanders Napoleon begonnen te verslaan, en daarmee werden instrumenten in Gods hand, die Europa's lot voor langen tijd kwam wenden. ‘De Hervormde Kerk’, dat wil zeggen het ‘Weekblad van den Hervormden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad voor Kerk en Publiciteit’ van 14 juni jongstleden merkt op zijn frontpagina op: ‘Deze week valt de Herdenking van den slag bij Waterloo; als vanzelf doet dit speuren naar overeenkomst en onderscheid van ons kerkelijk leven na twee bevrijdingen’. Een hoofdartikel is dan ook aan dit onderwerp gewijd. Het is ondertekend: G.Ph. Scheers te Rotterdam-Delfshaven. Dit artikel herinnert allereerst aan de herdenking van de ‘gezegende’ kerkhervorming, zoals in 1817 ds. I.J. Dermout haar poogde te leiden. Spreker was secretaris der hervormde synode, en gaf voor deze gelegenheid wat men destijds een ‘leerrede’ noemde over II Tim. 1:17: ‘want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid’. Terecht legt de schrijver van het artikel den vinger bij het woord ‘gematigdheid’. ‘Zoekende naar trefwoorden voor dezen tijd’, aldus schrijver, ‘dringt zich het eerst de term gematigd aan ons op. Men wilde vóór alles gematigd zijn...Men was gematigd vooruitstrevend en gematigd orthodox...Een even grote afschuw als van...nieuwlichterij had men van “het dogmatismus der oude kampvechters voor Geneefse rechtzinnigheid”.’ Het schijnt ons nuttig, hier terug te gaan tot den Grieksen tekst. Dat het daar voorkomende woord ‘soophrosunê’ met het begrip ‘gematigdheid’ in zoëven aangeduiden zin niets te maken heeft, is ons allen duidelijk. Calvijn merkt ter plaatse op, niet dat een stichtelijk aangekleed gebrek aan ijver de krachten tempert, maar, dat de ijver om te stichten de kracht tempereert, dat wil zeggen: bestuurt, leidt, bestiert. Goed stuurman immers op het schip is niet hij, die tot alle stokers altijd zegt: alle vuren témperen, doch die, om recht op het doel af te gaan, alle vuren dienstbaar maakt aan de doelbereiking. Dewelke ditmaal is: de opbouw van de kerk. Maar in den gedachtencyclus van de ‘gematigden’ uit het begin der negentiende eeuw bleef ‘temperen’ de enige manier van ‘tempereren’. Vandaar, en nu geven we weer het woord aan ‘De Hervormde Kerk’, dat hun koers volkomen, dat wil zeggen ongetemperd, anti-Dordts was. Dordrecht 1618-1619 was - zo vond men - niet ‘bedaard’ genoeg geweest. De Dordtse zonde-waardering was onbeheerst; dus gold hetzelfde van de Dordtse verzoeningsleer, en Schriftbeschouwing, en christologie, en kerkregering en kerk-politiek. Typische uitlating van dezen geest, tevens van zijn zedelijk bederf, was de nieuwe proponentsformule, die sprak van de ‘leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van enigheid is vervat’. De dubbelzinnigheid van deze formule springt in het oog; de een kon eruit lezen, aldus schrijver, dat de formulieren overeenkomstig Gods Woord zijn en daarom hoog te houden zijn; de ander, dat de belijdenis te eren is voorzover ze overeenkomstig Gods Woord is. Het was een directe aanslag op Dordt; niet eens ‘suaviter in modo’, dat is niet eens ‘zachtkens’ in de manier, maar ‘insidiose in modo’, listig in de ‘methode’, en zo recht ‘fortiter in re’, dat wil zeggen helemaal-niet-bedaard, maar met gecamoufleerde heftigheid afgaande op een doel; dat doel was: de methodische, onprofetische afwijzing van Dordrechts profetische erfenis. Het toenmalige geslacht, hoewel het krachtens zijn improduktiviteit in het stuk van den kerkelijken opbouw uiteraard geneigd was tot de zoveel eigen zonden bedekkende vlucht in de herdenkingsdrift, kon het toch niet over zich verkrijgen, de Dordtse synode, twee eeuwen na haar kerkhistorisch en oecumenisch compareren voor het front der kerk te herdenken. Ds. Schotsman, die het toch gewaagd had, een ‘erezuil’ voor de Dordtse synode op te richten, werd gans ongemodereerd eraan herinnerd, dat ‘het publiek’ (!) hem bezoldigde om liefde en vrede te verkondigen; en kijk, nu was hij zijn medebroeders, die niet Dordts dachten, ‘uit louter moedwil’ en bepaald ‘kwaadaardig’, en met misbruik (!) van de vrijheid van drukpers, te lijf gegaan. Wat ‘De Hervormde Kerk’ hier citeert, is maar een enkel detail uit de periode na de bevrijding van de Franse overheersing; maar het laat zich toch geheel incorporeren in het beeld, dat prof. Deddens in enkele artikelen over diezelfde periode, vergeleken met onzen tijd, heeft getekend in ‘De Reformatie’, na de bevrijding uit de Duitse tirannie *). Geen wonder, dat we de oren spitsen, als de auteur van gemeld artikel in het blad van den Hervormden Raad voor kerk en publiciteit nu zijn aandacht geeft aan de vergelijking met den toestand ‘der kerk’ na den Fransen tijd met dien na de Duitse nazi-periode. Ziet hij overeenkomst? Of verschil? Zijn antwoord is, dat men wel gemakkelijk en vlot tussen beide perioden een gelijkenis kán constateren die opvallend is. Maar hij is toch van oordeel, dat men zulks slechts dán kan doen, als men zijn gevoel voor geestelijke nuanceringen moedwillig uitschakelt. ‘Moedwillig’, - ook Schotsman kreeg {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dat woord te verduwen. Schrijver meent in gemoede betekenisvolle verschillen tussen beide perioden te zien, en dan zulke, die het beeld van ‘de’ kerk in de na-Duitse periode ten goede mogen komen. We zullen hem aanhoren en meteen vragen, of we hem kunnen bijvallen, voor wat ‘zijn’ kerk betreft. Hij zegt: ‘in 1815 het rustige besef, dat de menselijke rede en de goddelijke openbaring het toch wel goed met elkaar kunnen vinden; in 1945 de sterke klemtoon op het paradoxale karakter van het geloof’. Maar wij zien de dingen anders. Juist als we vragen: kan en wil men ‘Dordt’ verdragen? Wij zeggen het dan zó: in 1815 liberalistische nivellering van het principiële verschil tussen orthodoxie en modernisme; en in 1945 vermomd-liberalistische principiële nivellering van dit verschil, onder aanwending van de categorie der principiële paradoxie. Schrijver vervolgt: ‘in 1815 de betrouwbaarheid van de Bijbelschrijvers; in 1945 de overtuiging, dat daarop wel allerminst de autoriteit van het Woord Gods gegrond mag worden’. Wij stellen de dingen anders: in 1815 een schuchter vluchten in een nauwelijks geformuleerde contrastering van ‘Woord Gods’ en ‘bijbel’, en als verlokkend surrogaat voor wat daarmee de belijdende kerk ontnomen was de positieve uitspraak, dat in den bijbel - c.q. de bijbelschrijvers - Gods Woord toch óók wel een of andere ‘gestalte’ had aangenomen; en nu in 1945 een wijsgerig-methodologische fundering, niet zonder hubris 1) voorgedragen, van dit negatieve zowel als van dit positieve denkresultaat, onder opheffing van de leer der paradoxale relatie tussen ‘gestalte’ en ‘gehalte’. Het blad vervolgt: ‘in 1815: de Triniteit, de christologie, de verkiezing, de leer van zonde en genade, de eschatologie en het kerkbegrip volkomen in de schaduw; in 1945 de theologische worsteling juist rondom deze stukken’. Ons tijdbeeld echter ziet er ánders uit: in 1815 genoemde confessionele inhouden onttrokken aan de respectvolle aanvaarding ervan als voor alle eeuwen geldende materiële inhouden ener goddelijke openbaring, en bijzetting ervan in het mausoleum der slechts om hun genesis in een worstelend verleden respectabele grootheden; in 1945 fundering van deze onttrekking zowel als van deze bijzetting met beroep op de leer van een formeel bilicisme. Schrijver construeert vervolgens: ‘in 1815 moralisme en optimisme; in 1945 een vrijwel volkomen ontbreken van deze begrippen’. Wij op {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} onze beurt zeggen: in 1815 voorzichtig gecamoufleerde erkenning van de denkhouding der hubris van de humanisten op ethisch en cultuurfilosofisch terrein; in 1945 principiële doortrekking van deze erkenning, en tevens de brutaalste camouflage daarvan, immers onder quasie-geloofscriticistisch doch fundamenteel autark zich wanend gescheld op de hubris der humanistische autarkie van den mens. Bij de schrijver volgende schetslijn: ‘in 1815 een Algemeen Reglement, waarbij met het karakter der kerk als Kerk van Christus typisch niet gerekend is; in 1945 een werkorde die de eerste bres in de massieve wallen juist van deze bestuursorganisatie betekent en de voorbereiding voor een Bijbels verantwoorde kerkorde’. Daartegenover zien wij de situatie zó: in 1815 een Algemeen Reglement, waarbij het karakter der Kerk van Christus typisch miskend is; in 1945 een werkorde, die min of meer aan de gegeven grootheid van het voormalige Ned. Herv. Kerkgenootschap weer het recht geeft zich te doen horen, en in beslissingen mee te spreken, maar zonder vóóraf die concrete grootheid wederom Kerk van Christus, staande op het fundament van apostelen en profeten, te doen worden; een werkorde derhalve, die niet aan Christus, doch aan de zich christen noemenden het bestuursrecht toekent, en daarbij hun zelfgekozen naam van ‘christen’ weigert te vullen met den door Christus ervoor bepaalden exclusieven inhoud. Op dit laatste stramien verder bordurende, merkt schrijver op: ‘In 1815 een Nationale Synode, door den Raad van State ten zeerste ontraden, omdat daar zeer zeker “de zuiverheid der Hervormde godsdienstleer ter sprake zou komen en daarbij niet altijd de gematigdheid zoude plaats grijpen, welke alleen de rust der kerk kan verzekeren”; in 1945 de eerste Generale Synode sinds 1619’. Maar wij zien de dingen anders: in 1815 een synode, die den weg baande voor de ontkerstening der kerk, en dit onder politieke pressie; en in 1945 een nieuwe generale synode, die, door zich de eerste na zoveel eeuwen te noemen, ‘zich verstijft’, als ware er sinds 1834 geen vrijgemaakt gereformeerd kerkelijk leven met eigen generale synoden geweest, en die voorts, met onderhouding van nauw contact met een sindsdien door steeds meerderen om zijn valse en ijdele unificatiepogingen betreurd politiek regeringsblok, wetenschappelijke, barthiaanse formules hanteert tot fundering van een soortgelijke unificatie als de ‘verlichte despoot’ koning Willem I heeft gezocht, echter zonder haar te kunnen doorzetten; om tenslotte in resoluties, die op het barthianisme geïnspireerd zijn, tussen de ‘soophrosunê’ en een {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} principiële levenshouding een kloof te graven; het liberalistische ‘gematigdheids-begrip’ in te ruilen voor een gematigdheidsdynamiek; en de alzo langs suggestieven weg verkregen valse rust der kerk dienstbaar te maken aan een valse rust in het koninkrijk der Nederlanden; dit alles dan onder systematische vermijding, nog steeds, van het thema der zuiverheid der kerk, als generaal-synodaal gespreks-thema. Schrijver betoogt: ‘in 1815 een kerkorganisatie vrijwel van buiten af aan de kerk opgelegd; in 1945 een kerkorde, die alleen door de kerk zal kunnen worden aangenomen’. Wij stellen er tegenover; in 1815 een organisatie wel van boven af aan de kerk ópgelegd, maar dan toch alleen door haar zelf aangenomen, omdat ze den moed miste, zich te houden, ook tegenover een koning, aan de grondgedachten van artikel 31 der K.O.; en in 1945 een kerkorde, die, omdat de confessionele reformatie der Hervormde kerk ontbreekt, en de barthiaanse deformatie met open ogen wordt doorgevoerd, geen plaats kan inruimen voor het toch aan alle christelijke samenleven fundamentele artikel 31 der K.O.; en die deswege slechts om deze reden door de bedoelde kerk aan te nemen zal zijn, dat deze alsdan niet Christus doch zichzelf aanneemt, den hoogmoed (hubris) scheldende, in het uur, waarin zij eraan ten offer valt. ‘In 1815’, zo vervolgt onze auteur, ‘in 1815 een proponentsformule, die op zichzelf juist was, want inderdaad heeft de belijdenis alleen gezag VOORZOVER zij met het Woord Gods overeenkomt’, maar die destijds de bedoeling had, ‘een ruime mogelijkheid te scheppen voor individuele afwijkingen’. In 1945 daarentegen - zegt hij - het besef, ‘dat de confrontatie van de belijdenis met de Schrift een zaak van de kerk is in haar vergaderingen’. Wij antwoorden: in 1815 een proponentsformule die onzedelijk was; want de in de belijdenis zelf vervatte erkenning van eigen appellabel-zijn aan Gods Woord werd erin weggemoffeld, teneinde álle serieuze kerkelijk appèl VAN de theologen-voorgangers OP de Schrift bij voorbaat den kop in te drukken, en Gods Woord als iudex controversiarum - rechter in twistgedingen - op zij te werpen. In 1945 confrontatie van de belijdenis met een kerk, die tot in haar laatste hoogleraarsbenoeming toe *) haar uiterste best doet, zorg te dragen, dat de kerk iudex - rechter - over de ‘Schrift’ is (gelijkwaardige {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gestalte’ immers van ‘Gods Woord met de prediking’), en niet de Schrift over de kerkelijke iudicia. En in dit alles het vergeten van de toch wel zeer eenvoudige waarheid, dat confrontatie van de belijdenis met de kerk evenmin vruchtbaar wezen kan als enige andere confrontatie van uitspraak met spreekster. En nu de klap op de vuurpijl: ‘in 1815’, aldus schrijver, ‘heel Nederland nog wel zo ongeveer kerkelijk; in 1945 het besef van de harde noodzaak van de herkerstening van ons volk’. Maar iets ánders zien wij: in 1815 het volk ‘nog wel zo wat kerkelijk’, maar meer en meer onchristelijk; in 1945 daarentegen een kerk, die eerst zichzelf en daarna het volk de facto ont-kerstent door al haar belangrijke posten te vergeven aan de leerlingen van Barth, den man, die het op den man áf komende bondsmotief van den mens als partner Gods principieel generaal maakt; die de neutraliteit wel theoretisch in den ban doet, maar om ons in hetzelfde moment te komen verzekeren, dat het ‘al’, waarin en waartegenover wij niet neutraal zullen mogen zijn, weliswaar geen ‘niets’, maar dan toch slechts een ‘iets’ is op den rand van het ‘niets’ (K.D. III, 1, 430), een aan het ‘niets’ grénzend ‘iets’ (431); den man, die ‘God’ ziet lijden en triomferen voor een coördinatie van tegenstellingen, welke coördinatie echter, hoewel in Christus áchter én vóór ons liggende, geenszins in ons aan enige ‘houding’ vorm vermag te geven; en die aldus - ondanks zijn vervreemding van Emil Brunner - in het voor de herkerstening van volk en kerk-genootschap zo betekenisvolle begrip der ‘navolging Gods’ ondanks ingrijpende verschillen betreffende het axiologische waarderen der ‘verlossing’ (bij den één als ‘neen’, bij den ánder als ‘ja’ Gods tot ‘deze wereld’ opgevat), toch tenslotte hem weer in de armen valt; twee ‘magere’ koeien, die alle ‘vette’ der kerkelijke traditie verslinden, zonder echter zelf te kunnen groeien in der eeuwigheid (443). Ook deze man wilde wel van harte gaarne den ‘geest’ van II Tim. 1:7 tegenover den geest der knechtschap en der vreze plaatsen (K.D. I, 2, 437); ja zelfs, hij wilde - het lijkt wel een correctie op ‘1815’ - aan den Geest der ‘soophrosunê’, bij hem als Geest der ‘Verständigkeit’ in II Tim 1:7 verstaan) (K.D., I, 2, 437) zoveel ére geven als de ‘Moderierte’, die man der gematigdheid van ‘1815’, ook bij hem zijn onere krijgt, als deze van zijnentwege een consilium abeundi 2) krijgt: die twijfelaar die het ‘gulden midden’ houdt (III, 1, 433), den impotenten stumper, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} die lachen kan noch wenen. Maar deze Barth heeft aan den christen, die de navolging Gods hier beneden wil volbrengen, toch geen andere ruimte daarvoor gegeven dan die in het ‘iets’, dat aan den rand van het ‘niets’ ligt. En een kerk, die in 1947 haar jongsten hoogleraar vindt in een man, die in zijn ‘visie’ op louter ‘tekenen’ de ‘vaart’ naar en vanwege een ‘betekende zaak’ zichzelf en ons onmogelijk maakt *), zulk een kerk moest zich maar niet wagen aan een bemoedigende contrastering van 1815 en 1945, de twee jaartallen van een volk, een kerk, ‘na de bevrijding’. We horen haar wel zeggen: ontwaak gij die slaapt, en sta op uit de doden, maar áls iemand, ontwakende, haar hand zou willen grijpen, spontaan, wijl hij haar zichzelf als ‘moeder’ hoort betitelen in 1934 zowel als in 1834, dan tast hij toch in het luchtledige: de warme vaste hand der moeder, die ons baart door het Woord, heeft déze kerk hem niet meer kunnen reiken. In 1945 heeft zij de categorieën der principiële ontkerstening geprojecteerd op een wereld, die zij bekeren wil tot de vrees en het beven niet vanwege, doch voor een andere dan een formele kerstening-ethiek. *** ‘De kerk na twee bevrijdingen’ - gij hebt bemerkt, dat onzerzijds andere kleuren worden gemengd voor het schilderen van een tijdbeeld, dat de jaren 1815 en 1945 omspannen wil. De diepe slaap van 1815 wordt in 1945 niet gestoord; naardien het de toon kan zijn, die de muziek maakt, kán er een wiegelied in 1945 zijn, dat slaapwekkend is ondanks - of misschien wel dóór - zijn monotone repetitie van het ‘Kirche, erwache’. En dit wiegelied IS er. Het is een tragisch ding, dat de opiumkit van 1815 tot opschrift draagt: Furcht und Zittern, vrees en beven; maar het is tenslotte de consequentie van het een eeuw geleden vierjarige boek dat Kierkegaard gaf onder dezen titel; ook in zijn boek bleek al aanstonds de ‘ridder van het geloof’ van een filister niet te onderscheiden, en was het thema van ‘vrees en beven’, dat bij apostelen een ethisch stimulans is, gemetamorfoseerd in een oproep tot suspensie ook van de ethische ‘waarden’ (Geismar, Kierkegaard, 181/2). Temeer nu, waar wij staan tegenover zulke tekenen des tijds, hebben wij het recitatief van Efeze 5:14, ‘ontwaak, gij die slaapt’ tot {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen geest te láten doordringen. Het beveelt ons een opstaan uit de doden, dat wil zeggen van uit de entourage der geestelijk doden. Het is een motief uit een apostolisch vermaan tot ‘navolging Gods’ (Ef. 5:1, v.); het onderstelt in ons een uit herschepping verkregen mogelijkheid tot het innemen van een Gode behaaglijke ‘houding’ (vs. 8), en komt met een indringende waarschuwing tegen het lenen van het oor aan ‘holle woorden’ (vs. 6) van vermomde dan wel brute libertijnen. En het is gesproken tot een kerk, die in haar spreken over haar eigen ‘ambten en bedieningen’ haar Heere ‘ernstig neemt’. Welnu, wij hebben gedurende heel dezen thans bijna gesloten cursus hier gearbeid in het geloof, dat wij zulk een kerk weer waren geworden door de genade Gods over ons. Die genade zouden wij miskennen, dat wil zeggen onzen Heere niet ‘ernstig nemen’ in ónze ‘ambten en bedieningen’, indien wij vergaten, dat geen enkele historiograaf de vergelijking tussen 1815 en 1945 zingetrouw trekken kan zonder te denken aan 1944, het jaar van vrijmaking en wederkeer. Niet ver van hier staat een man 3) te doceren, die onlangs zich en zijn confraters een roemer solaes heeft ingeschonken door op te merken, dat hervormden - maar ze confereerden dan ook met hem in Baarn - hem vertelden dat ze steeds minder voelden voor de lieden van 1944. Hoe zou het ook anders kúnnen, wanneer daar in Baarn elkander ontmoeten enerzijds de niet ná 1815, en anderzijds de niet vóór 1945 vrijgemaakten of weergekeerden? Laatstgenoemden negeerden ons vóór 1944; ontdekken thans dat de negatie een bitter ding kan zijn in haar gevolgen; en ‘troosten’ zich nu met hun confirmiteit aan wie zowel hén als óns negeerden in 1834 en 1886. Zo zullen de conferentiegangers van Baarn over en weer tezamen ‘de kerk’ na twee bevrijdingen tekenen deels op de wijs van ‘De Hervormde Kerk’; niet alleen negatief door 1944 uit te schakelen, maar ook positief, doordat in kerkrechtelijk opzicht de erfgenamen van Rutgers zich overbuigen naar die van Kleyn, terwijl inmiddels het barthianisme hun gelederen penetreert. En het benauwendste is, dat zij die 1944 negeren, nadat zij met ons een 1834 en een 1886 beleefd hebben, hun eigen jongste historie pogen te vergeten; want aan hén was, niet in de reformatie, maar wel in haar uitwijzing het initiatief. Wie in het tijdsbeeld, dat de Hervormde Raad voor Kerk en Publiciteit publiceerde, hun eigen jaartallen (1834 en 1886) ver- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} onachtzaamd zagen, helpen met de veronachtzamers mee in het negeren van 1944: ze hebben zich zó met eigen hand ‘bevrijd’ van velerlei ‘vrees en beven’. Maar láát hen saam zich alzo ‘troosten’; indien maar wij bedenken, dat God ons na de tweede bevrijding aan het werk gezet heeft, ons gevende bediening en ambt. Kerkelijk gesproken betekent: véél gesproken. Welnu, kerkelijk gesproken is voor ons gelóóf - voor niets anders - de historie van de kerk na twee bevrijdingen bepaald door Gods werk in vrijmaking en wederkeer, anno Domini 1944. Dit zal ijdele grootspraak zijn, zodra ons geloof vergaan, onze liefde verkoeld zal zijn. Zolang echter ‘vrees en beven’ in den zin van de apostolische paraenese bij ons wezen zal, zal niemand onze kracht in dit belijden kunnen breken. Reeds zijn de plaatsen aan te wijzen, waar een tienvoudige overmacht van wie ons uitwierpen in den zondagsen avonddienst minder mensen weet saam te brengen tot gebed en eredienst dan de Geest onder de onzen alsdan komt verenigen. En dit is nog maar één enkel ding. Als ik denk aan wat 1834 in betrekking tot heel het brede volksleven heeft gewrocht in de vorige eeuw, dan word ik stil onder 1944, en verbaas me over hen, die het jaartal negeren zo vaak zij spreken over ‘de kerk’ na twee bevrijdingen. Wij zijn de kerk; laat ons nu toezien en beven, ook wij, als studenten en hoogleraren en lectoren aan een door die kerk met liefde en in niet te beschamen vertrouwen gedragen School van wetenschap. Wie onzer heeft bij de eerlijke herinnering aan een door hem verzuimden ‘kairos’ (gelegenheid) van academische genade zich niet te schamen, wanneer hij aan het geloof der eenvoudigen denkt, die in 1944 zich hebben vrijgemaakt, vaak in ‘hun eentje’? Wij scheiden uit dezen cursus onder den versen indruk van twee kerkelijke groepen, die hun schets van de periode 1815-1945 pogen te beveiligen tegen het ‘gevaar’ van het oproepen van verontrustende effecten. De éne is de hervormde; de andere de neosynodocratische. Wat eerstgenoemde aangaat, haar synode heeft enkele dagen geleden het kunststuk begaan, uit de spreken, dat een postuum eerherstel als gevraagd werd voor Hendrik de Cock, ‘te kort doet aan het wezen ener Christus-belijdende kerk’. Wij vragen niet naar een toelichtend rapport, wij weten, vrezen we, al genoeg. Het tijdbeeld van bovenbedoeld hervormd orgaan zal dus van ‘1834’ - de geloofsreactie op ‘1815’ - geen last hebben; het beeld blijft geretoucheerd. Merkwaardig overigens, dat wél ds. G. van der Zee in ‘De Waar- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsvriend’ van 12 juni van de kwestie van het posthume eerherstel melding doet, en ons vertelt, dat ‘het eerste rapport’ te dezer zake ‘aan een herziening onderworpen’ werd, maar dat het blad van den Hervormden Raad voor Kerk en Publiciteit van 14 juni van de zaak met geen woord melding maakt, doch in een wel wat ironische coïncidentie van feiten ons verhaalt, hoe dr. Gravemeyer in Zuid-Afrika in een methodistenkerk sprekende, de vraag aan predikanten stelde, hoe de onderlinge verhouding der Engels sprekende kerken te Pretoria was, en ook die tot de Afrikaans sprekende; en dat hij, toen het antwoord teleurstellend was geweest, betoogde, in Zuid-Afrika: ‘De Kerk behoort het geweten van het volk te zijn...Schuld verjaart niet: daarom is het de plicht der Engels sprekende kerken om nu eindelijk eens te erkennen en uit te spreken: wat vijftig jaar geleden (in den Transvaalsen oorlog) geschied is was zonde, waarvoor wij om Christus' wil vergeving vragen’...‘Het zou - aldus dr. Gravemeyer - het zou bevrijdend zijn als de Engelse kerken zich met deze boodschap tot de Afrikaanse wenden zouden’. Wij vrezen, dat indien deze Engelse kerken lezen wat de synode van dr. Gravemeyers kerk in Nederland verklaart omtrent een eventueel posthuum eerherstel van De Cock van 1834, de boodschap geen heraut zal vinden voor haar proclamatie in Afrika. Een kerk, die wél over nationale en politieke zonden oordeels-boodschappen op wil stellen, al of niet onder het opwerpen van ‘theocratische’ grondleuzen, maar haar EIGEN zonden (die ze juist in het kader van de bewering van haar institutaire continuïteit als de hare móést zien) niet in revisie nemen wil met bondige conclusie, zal haar historische ‘tijdsbeelden’ steeds meer onttrekken aan het profetisch-apocalyptisch klimaat. Zij zal ondanks alle haar eigen protesten tegen de liberalistische ‘gematigdheids’-parafrasen van II Tim. 1:7 tenslotte steeds weer den minister van Staat Van Zuylen van Nyevelt bijvallen, die honderd jaar geleden (februari 1847) den koning van Nederland schreef, dat de regering voor de ware kerk slechts die kerk houden kan, die sedert de Reformatie hier te lande tot dusverre van dag tot dag onafgebroken als Corpus morale ‘uitwendig’ in den staat heeft bestaan; zo immers houdt de regering zich - nog steeds volgens den minister - aan de ‘zichtbare kerk’ en ontsnapt zij aan het dodelijke gevaar, in plaats daarvan ‘het merkteken der herkenning te zoeken in kerkelijke formulieren’. Een advies, waarmede destijds - met succes - de minister den koning adviseerde het protest van onzen Simon van Velzen ter zijde te leggen en onbeantwoord te laten; en zulks on- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} danks het feit, dat Van Velzen in zijn missive zich in zijn pleidooi voor terugkeer tot den godsdienst der vaderen tegenover den koning had gedistancieerd van een hem ietwat opstandig schijnend geschrift van Scholte (H.P.) en ook van de ‘redenen, die meestal worden opgegeven’ voor de ‘zucht om dit land te verlaten en naar Noord-Amerika te gaan’; een bijzonderheid, die wel zal vergeten zijn in de contemporaine, wat te grootscheepse herdenking van deze emigratie (Archiefst. Afsch. IV, nr. 256, 255). De Hervormde Kerk beweert haar kerkelijke continuïteit, met behulp van het continue negeren van 1834 in haar overzichten van de kerkhistorie in de periode van tussen twee bevrijdingen. En de neo-synodocratische loopt nu al het gevaar ener vleselijke zelfcontinuering in de zonde van de weigering van revisie, met name als zij - getuige haar weigering van schriftelijke samenspreking met ons, getuige ook het triest solaes van bovenbedoelden docent aan de Oudestraat te Kampen - haar best doet, 1944 te negeren in háár overzicht van deze zelfde periode. Nu willen wij, niet uit reactie of ressentiment - dan waren we meteen geoordeeld - doch uit innigen dank voor Gods genade in 1944, ons bezinnen op onze plaats als commilitonen. Com-militonen. Met wie? Met elkander in ons kleine kringetje van academisch bevoorrechten? Houdt op: áls het militant klinkende woord ‘commilito’ (mede-strijder) ons nog iets te zeggen heeft, dan denken we daarbij in de eerste plaats aan de eenvoudigen, maar sterken in den lande, die onzen jongsten Schooldag onvergetelijk hebben gemaakt; die geschreid en gejubeld hebben, toen deze School weer als de eigen School der kerken uit haar smaad was opgestaan. Laat ons inkeren tot onszelf, ons schamen over de verzuimde gelegenheden, bidden om voortdurende bekering, en om het geloof, dat de wedergeboorte ook van den student - we zijn állen ‘studenten’ hier - werkt. En laat ons bij het sluiten van dezen cursus onze eden van trouw vernieuwen aan Hem, die in de periode tussen 1815 en 1945 ons vier bevrijdingen, neen vijf geschonken heeft: die van 1815, en van 1834, en van 1886, en van 1944 en van 1945. Rukt ze niet uiteen: politiek de ene, kerkelijk de andere. Want het schoonvegen van de nationale erve is als goddelijke acte de toebereiding van de werkvloeren waarop de kerk kan baren door het Woord, en kan uitzenden tot het volle leven. Den Koning der eeuwen zeggen wij dank voor hetgeen deze cursus in de kerk, door de school, gaf aan ons volk. Ik sluit hiermee den cursus van het eerste jaar van in encyclope- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dischen zin herstelden school-arbeid na de beide laatste bevrijdingen. Ik heb gezegd. Geef ons een kerk, en bewaar ons voor de secte *) Men kan den laatsten tijd wel eens de verzuchting horen: nu zijn ‘ze’ (hier spreekt de geest van den synodocratischen opponent), of: nu zijn ‘we’ (hier spreekt de medestander) vrijgemaakt, en kijk, toch kan er in die vrijgemaakte kerk toch nog dit en dat gebeuren. Men laat broeder Zó, of dominee Zús maar begaan, en toch waren die mis in oorlogsdagen. Men laat Ouderling Dézen of Diaken Génen maar ongemoeid en toch denken die over de samenwerking met christenen van allerlei slag anders dan ik het doe. En soms denkt men erbij: heeft iemand, die zijn stem daartegen niet verheft, vergeten scherp te zijn? Nu, deze week was er iemand, die den naam heeft, nog al eens scherp te kunnen zijn, in een gezellige samenkomst met drie dominees en voorts ouderlingen en anderen. En ook daar werd zo iets vragenderwijs gemompeld: wordt er niet te veel getolereerd, en is het niet te veel: mondje toe? De aangesprokene heeft toen in vollen ernst geantwoord: we hebben een kerk met heel wat rare lui erin, mezelf inbegrepen; en die kerk hebben we in 1944 zien veranderen, toen ze ons eruit wierp, maar vergeten we toch vooral niet, dat we God zouden gedankt hebben, als al die rare lui, die nu achtergebleven zijn bij de rovers en de wolven, zich met ons hadden vrijgemaakt; en zoudt ge dan willen zeggen: henen uit, gijlieden? Immers neen? Of: niet meer erin? Immers neen? Ook hier lijkt me zo'n herinnering niet kwaad. Van niemand (want men zou nog misverstand krijgen ook) zeg ik: ziedaar een rare man. Ik neem aan, dat wie grondig anders denkt dan ik, mij een barbaar (een ‘rare man’) is, maar ook ik aan hem. We moeten daar niet zo van staan te kijken, want Paulus in I Cor. 14 heeft het over een kerk, waarin de een den ander een barbaar wordt, dat wil zeggen een ‘rare man’, met ‘belachelijke’ lippen! Ons blad komt er in dit nummer in ‘Uit de Schrift’ op terug, want het is o zo leerzaam, wat Paulus daar zegt **). {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, net zo min als ik aan dr. Ridderbos (H.N.) en zijn collega-propagandist van ‘De Strijdende Kerk’ het genoegen gun, den volke te suggereren, als waren we eigenlijk aan ons standpunt verplicht, bijvoorbeeld den heer Janse of diens medestanders uit de kerk te werpen (zie Brieven van de Reis) *), evenmin gun ik mijn medebroeders de smarten van eenzelfde verdwaalde logica. Ik wil hier ronduit verklaren, dat ik vandaag zou huiveren, als alle (weer volkomen anders ‘gelegerde’) dominees en andere kerkleden van de synodocraten zonder radicale verandering op bepaalde punten met mij in één kerkverband leefden; want we zijn sinds 1944 hard uit elkaar gegroeid, en ze doen daarginds al dwazer, sedert God ze overgaf aan den waan, die in dat jaar hen bracht tot hun zonde; en de linksen, die eerst geen kans kregen, zetten nu machtelozen als dr. Dijk rustig aan den kant. Maar ik wil eveneens ronduit verklaren, dat ik, voorzover het aan mij lag, niemand hunner had mogen onttrekken aan onze ambtelijke verzorging, indien zij anno 1944 zo wijs geweest waren, die van ons geschorsten en weggezondenen, alsnog te begeren. En evengoed als ik in het ‘oude’ verband geroepen was, om, áls er zich iets verkeerds voordeed in leer of leven, hierop in te grijpen langs den kerkelijken weg, evengoed ben ik daartoe verplicht in het ‘nieuwe’ (beter: het weer opgenomen) verband van ons vrijgemaakten. Maar dan eerst samen herbeginnen! Daarom: als iemand enige klacht heeft tegen een ander, laat hem die gerust ter tafel brengen, als het dan moet, en vooral zó, dat de geest van den klager den klager onderworpen blijft. Anders gaat onze geest met ons op hol, precies zo als hij met Ridderbos en Grosheide en Berkouwer op hol gegaan is, in 1944. Maar laat men niet zeggen: we willen een kerk hebben van gelijkgezinden-in-alles. We krijgen geen kerk van wedergeborenen, en geen secte van in alles gelijkgezinden. Maar een VERGADERING van gelóvigen. En als er excessen ons dunken te zijn, over en weer, wel, dan kan een langzaam en geduldig met elkaar spreken soms meer helpen dan een erop los slaan in de pers. Laat men niet vergeten: De Reformatie heeft ook vroeger niet maar ‘erop in gehakt’. De polemiek van toen is achteraf gebleken, HEN te bestrijden die in staat waren de kerk kapot te maken. Maar heeft gezocht naar behoud van wat uit één geloof wou leven. Zo is het nog. We willen geen optelsom van mede- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} sectaristen-van-ons, doch de kerk van medegelovigen-in-Christus. Ds. Van Teylingen moest maar overgaan tot de Hervormde Kerk *) Via ‘Enschedesche Kerkbode’ krijg ik kennis van wat ds. Van Teylingen, predikant bij de synodocratische gemeenschap, heeft opgemerkt in het blad ‘Eenigheid des Geloofs’. Ds. H. Meulink vertelt daar het volgende van: Onder de titel ‘Om de eenheid’ schrijven ds. Van Teylingen en dr. F.L. Bos elkander brieven. In brief IX maakt dr. Bos nu een staat van overeenstemming en geschil op. Van Teylingen: Daar alle kerkelijk belijden ten dele is en als worsteling om de waarheid Gods te vertolken ook één-eeuws-meningen kan bevatten, moet men terwille van de eenheid der kerk bereid zijn een kerkelijke belijdenis te onderschrijven en de binding daaraan te aanvaarden, ook als men van mening is, dat er dingen in staan, die uitgaan boven hetgeen geschreven is. Indien dr. Bos ds. Van Teylingens mening correct weergeeft, en dit neem ik dadelijk aan, dan komt ds. Van Teylingens raad dus hierop neer: zet I Cor. 4:6 op zij. Niet voor niets heb ik dezen tekst gekozen voor de eerste preek na de dusgenaamde afzetting. Het was in Bergschenhoek, de buiten verband gezette kerk. De ‘Enschedesche Kerkbode’ vervolgt: En dan vraagt dr. Bos: ‘Hoe is deze relativering van het kerkelijk belijden en de ondertekening daarvan te rijmen met het ondertekeningsformulier, waarmee u verklaart van harte te gevoelen en te geloven, dat alle artikelen en stukken der leer, in de belijdenis der kerk vervat in alles, met Gods Woord overeenkomen? Beseft u wel, dat u met uw “sterke overtuiging” de Gereformeerden in hun strijd vóór het “quia” en tegen het “quatenus” in het aangezicht weerspreekt?’ Volgens ds. Van T. bevat de belijdenis der kerk ook meningen van één eeuw, meningen dus, die we een volgende eeuw weer overboord werpen, en predikanten, die de formulieren moeten ondertekenen, verklaren, dat de belijdenis der kerk in alles overeenstemt met Gods Woord. Ra, ra, hoe kan dat nu? Wat is dat ‘quia’ en ‘quatenus’? Ongeveer 1834 werd er een strijd gevoerd over de vraag of men de belijdenisschriften moest ondertekenen omdat (quia) of voor zover (quatenus) zij met Gods Woord overeenkomstig zijn. Tot zover ‘Enschedesche Kerkbode’. Het opschrift boven dit kopje is nu meteen verklaard. Tot mijn verwondering durft inmiddels ds. Van Teylingen van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} wat werkelijk van ons geëist is (instemmen, en niets leren wat niet helemaal in overeenstemming is met de formules) zakelijk veranderen, zoals ook dr. Ridderbos in den Kamper kerkeraad deed. Hij maakt er van: niet leven in strijd met. Kuyper sprak eens van het karakterbedervende der toenmalige kerkorganisatie. Ik denk daar vaak aan terug. De kerk zegt iets; ge kunt het punt niet omzeilen; dan moet ge maar leren wat ge niet gelooft. Het is knoeien. De enige goede weg, was die, welken ik 13 december 1943 de synode aanwees, doch hij is toen door haar afgewezen. En nu toch doen, alsof die weg wél opengelaten is? Waarom jokt men toch zo? *). {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldraad van Kerken en Antichrist *) Zonder in chiliatische dromerijen te vervallen, heeft de gereformeerde kerkmens in de laatste jaren zich meer en meer bezig leren houden met het laatste bijbelboek, 't Gold jaren lang als het moeilijkste; en ik geloof, desondanks, dat we verhoudingsgewijs er in den laatsten tijd dichter bij gekomen zijn dan bij de andere boeken der Schrift. Over heel de linie is de Schriftstudie opgeleefd; en de gereformeerde grondprincipes voor de uitlegging der Schriften hebben met name in zake de Openbaring van Johannes polemisch ons doen staan tegenover anderen, die in hun methode van uitlegging van dit laatste bijbelboek tegen die principes ingangen. Maar, ging zulk een antithetische bijbelbeschouwing vroeger niet steeds gepaard {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} met positieve winst voor ons zelf, in den laatsten tijd is hierin verandering gekomen. Met name de arbeid, dien prof. Greijdanus aan de uitlegging van dit boek ten koste gelegd heeft - van het begin zijner ambtelijke loopbaan tot het einde toe, in drieërlei vorm, in hoofdzaken steeds zichzelf gelijk - heeft de vorming van een algemene opinie omtrent de betekenis der profetieën van dit boek in de hand gewerkt. Met name inzake den Antichrist was dit nodig. Hoewel Greijdanus' exegese van bepaalde gedeelten der Apocalyps bij hem sterker dan bij iemand anders uit den gereformeerden kring heenwijst naar het wereldfenomeen, dat Roomse kerk heet, is toch door Greijdanus' invloed de gedachte, als zou de antichrist de paus van Rome zijn, als veel te lichtzinnig gebroken. Ons volk heeft den antichrist weer leren zien als opkomende uit de ‘volkeren-zee’, en samenhangende met een universele wilsvorming, die zelf zou steunen op, en vergezeld zou gaan van een massa-suggestie van het Wereld-Ministerie der (valse) Profetie. En zó kwam het, dat er in dezen ‘apocalyptischen’ tijd ook onder ons weer velen zijn, die zich met gescherpten blik van bijbel naar krant en van krant naar bijbel wenden; vooral, als ze lezen van ‘doorbraak’, en van ‘volken-unie’, en van het verdwijnen der soevereiniteit bij de gratie Gods (men oefent juist de zó aangediende soevereiniteit uit ‘met’ of ‘door’ anderen, of draagt ze gedeeltelijk over aan een combinatie van machten; de soevereiniteit is in beginsel al losgelaten). En als de U.N.O. (Organisatie van Verenigde Naties) zich gaat bemoeien met de ‘opvoeding’ (en alzo komt tot de U.N.E.S.C.O.), dan letten zij te scherper op, deze bijbel-lezers; zij realiseren zich, dat we in de vijftig jaar, die verlopen zijn tussen Wilhelmina en Juliana, ook in dit land, dat niet veel meer te vertellen heeft, den antichrist als het ware tegemoet gesneld zijn. In een circulaire van een boekhandel las ik onlangs, dat het maar goed was, dat er binnenkort wéér een boek van een barthiaan over het barthianisme kwam; want als nu al tussen barthianisme en antichrist verband gelegd werd door den Reformatie-redacteur, wel, dan moest er toch ook eens precies verteld worden wat het barthianisme is *). Vermoedelijk zullen juist de volzinnen van Barth, waar alles {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} op vastzit, niet worden uitgeplozen. Maar we vragen: is doorbraak niet een typisch programpunt van wie de massa niet meer wil laten denken uit de oude schemata, de oude dilemmatiek van ja en neen? Hebben niet de mystieken én de anti-mystieken (Barth c.s.) zich tenslotte daarin verenigd? En zal niet een doorbraak door de oude fronten heen het snelst werkend middel moeten zijn voor de antichristelijke concentratie ener alle soevereiniteit aan den ‘wereldwil’ ontlenende uiterste macht? Aan deze dingen dacht ik terug, toen ik onlangs in een artikel van H. Bordeaux, secretaris van The American Council of Christian Churches (Amerikaansen Raad van Christelijke Kerken) de mededeling trof, dat dr. W.A. Visser 't Hooft, barthiaan, en secretaris van den ‘Wereldraad van Kerken’, promotor dus van de ‘oecumenische beweging’, in een toespraak tot de in Oslo gehouden conferentie van Jonge mensen, de verzekering gegeven heeft, dat, indien maar eenmaal de Wereldraad van Kerken haar vollen wasdom zou bekomen hebben, ook organisatorisch, en contact zou gemaakt hebben met de krachten van den Internationalen Zendingsraad in een algemene commissie, deze commissie dan zou trachten, te worden toegelaten tot de Verenigde Naties als een organisatie van ‘klasse B’. De heer Bordeaux legt terecht hierbij den vinger. Hij zegt: de verbeten strijd der modernisten tegen hen, die het zuivere evangelie nog prediken, ontving in Amerika nog pas een duidelijke illustratie in het optreden van den Federalen Raad in de Verenigde Staten van Amerika. En, zo voegt hij eraan toe: die strijd neemt nu wereld-afmetingen aan. Men wil van zulke commissies, als hierboven bedoeld, oprichten in binnen- en buitenland. Wat de zending betreft - zouden dan de bestuurders van zulke aan de U.N.O. onderworpen comités kunnen uitmaken, wie wél en wie níét zouden toe te laten zijn tot een bepaald zendingsveld, waar kerken konden opgericht worden en waar niet. Wij voor ons geloven dat dit menens is: we zien reeds bepaalde bij den zendingsarbeid te passeren instanties zoveel mogelijk in deze richting werken. Heel de wereld maakt zich gereed voor de laatste concentratie; en de idee der decentralisatie wordt dan ook prompt prijsgegeven door ‘Baarn’, het door Bavinck en geestverwanten bestuurde ‘zendingscentrum’ der synodocraten. Dat zulke grootscheepse organisaties niet buiten de politieke spanningen kunnen blijven, zal ieder duidelijk zijn. Religie en politiek {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen ten nauwste samen. Pseudo-religie doet dus hetzelfde, maar stuurt natuurlijk in politiek verkeerde richting. En de oecumenische beweging, gelijk ze uitkomt in den Raad van Kerken etc., laat zich hierin niet onbetuigd. Een bewijs hiervan vindt men aangehaald in het orgaan ‘Christian Beacon’ (XIII, 13, van 6 mei jl.). Daar staat een artikel in onder den titel ‘Rampant Pacifism’, hetgeen zo iets kan betekenen als: Pacifisme door dik en dun. De ‘Federale Raad van de Kerken van Christus in Amerika’ (Federal Council of the Churches of Christ in America) heeft door middel van zijn uitvoerend comité een ‘Program voor den Vrede’ gepubliceerd. Het is, en dat zegt niet zo'n klein beetje, aangeboden aan President Truman. Dr. Walter W. van Kirk, een leidend pacifist, heeft bij gelegenheid van het daartoe gebrachte bezoek aan den Amerikaansen president het woord gevoerd. De tekst van dit Program voor den Vrede staat in extenso opgenomen in hetzelfde nummer van genoemd blad. Er staan bijzonder duidelijke uitspraken in. Het volk moet niet in een oorlog toestemmen. Oorlog kán vermeden worden. Het volk dient van de kerk weer een getuigenis te vernemen omtrent Gods rechtvaardige liefde tot ALLE MENSEN en aangaande de realiteit van een Christelijke wereld-vriendschap. Van de grote antithese schijnt men hier nooit gehoord te hebben, van het zetten van vijandschap tussen Christus en Antichrist evenmin. Verder wordt uitvoerig gesproken over Rusland; zijn agressie wordt toegeschreven aan allerlei fouten bij niet-Russen hoofdzakelijk. En de ethiek van de tegenover Rusland aan te nemen houding wordt grotendeels beheerst door de in dit stuk beweerde goedgezindheid van Stalin en de zijnen. Het laatste zinnetje van het lange stuk loopt uit op de bewering, dat God door Christus alle mensen tot zich zoekt te trekken gelijk Hij ook wil trekken tot vriendschap onderling. Alle mensen. Terecht plaatst de redactie van Christian Beacon hier allerlei vraagtekens. Met name bij de passage, waarin gezegd wordt, dat, als maar de andere landen Ruslands economische inzichten volgen, Rusland niet zal aanvallen. Erger naïveteit kan men zich moeilijk indenken. Als zelfs de Benelux-landen hun economische aaneensluiting niet willen volbrengen zonder ‘culturele’, en als ‘culturele penetratie’ tegenwoordig meteen betekent ‘religieuze’, en als ‘religieuze’ wil zeggen ‘politieke’, dan kan niemand zich wijs maken, dat Russische economie, kwam ze tot heerschappij, zou blijven staan bij {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} economie, en niet zou doorstoten tot ‘culturele’ totalisering, ook inzake de religie. Geef Rusland zijn zin, en ge krijgt geen oorlog, zo luidt het positieve advies. En het negatieve: geen oorlog, ook geen preventieven. Dat de Wereldraad van Kerken het pacifisme (lees de weerloosheid) in de hand werkt, en door begunstiging van het socialisme het communisme in de hand werkt, is duidelijk. Geen wonder, dat tegen dit anti-gouvernementele politieke drijven van christelijken naam voerende pacifisten-oecumenici in Amerika verzet rees. Tegenover het manifest der bovengenoemden heeft de American Council of Christian Churches, bijeen te Atlanta, 6-9 mei jl. zich uitgesproken. In zijn Program for Freedom and Peace heeft het geconstateerd, dat het program der anderen gebaseerd was op de principes der pacifisten, en Rusland in de kaart speelde, door een politiek van weifeling en onzekerheid tegenover Rusland aan te bevelen. Het geeft getuigenis, dat tegenover Rusland dezelfde beginselen zijn te verdedigen als tegenover Hitler. In tegenstelling met het hierboven geciteerde manifest met zijn leuze van ‘geen verzoening met de oorlogsidee’ stelt dit Program de leus van ‘geen verzoening met het communisme’. Het communisme, aldus dit een klare taal sprekende manifest, is niet in compromis te brengen met een of ander systeem van vrijheid. Het is een misverstand, als men den indruk wekt, dat het communisme dezelfde sociale doeleinden nastreeft als het Christendom. Tot in details daalt dan het manifest af. De hulp aan West-Europa is niet bestemd om dat gedeelte van Europa open te breken voor het socialisme, doch om het de kans te geven zich te verdedigen tegen Rusland. Wachten op een tweede Pearl Harbour heeft geen zin: en het volk wijs te maken, dat Rusland stil zit, evenmin. Daarom is het gevaarlijk, als in den naam van de christelijke kerken een socialisme gepredikt wordt, dat in feite het communisme bevorderlijk is. Aldus dit Amerikaanse contra-getuigenis. Ons doel met het verhaal van deze dingen is niet in politieke details te treden. Daarvoor ware dit artikel veel te kort. Want beide memoires halen veel meer overhoop, dan wij in deze korte samenvatting laten doordringen tot de lezers. Voor ons doel is het reeds voldoende, indien onze lezers weten: 1) dat de zogenaamde oecumenische beweging zich ten dienste stelt van politieke machten, die van de grondgedachten der Schrift en der christelijke belijdenis zich meer en meer losmaken; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 2) dat het streven der linkse en opdringende synodocraten, die ‘oecumenisch denken’ identificeren met ‘groots’ en ‘fors’ en ‘dapper’ denken, derhalve vrij dom is, en van een gevaarlijke naïveteit; 3) dat het tijd wordt, dat diegenen, die aan de christelijke belijdenis vasthouden, een ontmoeting in wereldverband gaan organiseren. Niet in kerkverband; want dát kan eerst geschieden, indien over de kwestie der belijdenis ingrijpender gesproken ware dan thans het geval is. Maar in een contact van ontmoeting en verkenning en hulpverlening, mede ter bestrijding dergenen, die onder den christelijken en kerkelijken naam een wereldpolitiek steunen, die de kerk naar den afgrond voert, door in de kaart van haar vijanden te spelen. O neen, we zeggen niet, dat in zulk een debat de dilemma's principieel zuiver gesteld zijn. We leren niet: Rusland is verkeerd, en dus is Amerika goed. Een wereldpolitiek van het natuurrecht is even gevaarlijk als het communisme met zijn evolutionistische of andere achtergronden. De grenslijn loopt voor ons besef anders dan tussen: rood en anti-rood, communist en anti-communist. Maar, als ‘rood’ en ‘communist’ geholpen wordt door de ‘kerken’, dan passen we op. En blazen verzamelen. Quantum of quale: overeenstemming of gemeenschap *) Blijkens persberichten heeft de generale synode der Hervormde Kerk met algemene stemmen aanvaard de voorstellen inzake de eerste alinea van artikel 10 der nieuwe kerkorde, waarvan het ontwerp in behandeling is. Prof. Deddens schreef reeds in ons blad over dit onderwerp **). Hierbij trof ons de discussie over één bepaalde uitdrukking. Er was voorgesteld, uit te spreken, dat de hele kerk belijdenis doet van de openbaring van den Drieënigen God IN GEMEENSCHAP met de belijdenis der vaderen. Over de vraag van ‘openbaring’ dan wel zelfopenbaring is gedebatteerd; ‘zelfopenbaring’ heeft het gewonnen. Daar zit een kwestie achter, die we laten rusten. Want een andere is gewichtiger: er waren voorstellers, die niet wilden gelezen hebben: ‘in gemeenschap met de belijdenis der vade- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ren’, doch: ‘IN OVEREENSTEMMING’ met de belijdenis der vaderen. Laatstgenoemden hebben het niet kunnen winnen; prof. Berkelbach van der Sprenkel nam het tegen hen op en vond hun formulering te ‘uiterlijk’ en te ‘intellectualistisch’. Hij won het debat; het bleef ‘in gemeenschap’. De meer behoudenden behoren in de hervormde synode blijkbaar tot de ‘weke delen der kerk’. De verschillen tussen de ene en de andere formulering laten zich gemakkelijk verstaan. We worden weer op pijnlijke wijze herinnerd aan den enormen invloed van Karl Barth. Prof. Van Niftrik heeft de literatuur over Barth pas weer verrijkt, dat wil zeggen aangevuld, met een studie over Barth onder den veel zeggenden en nog meer verzwijgenden titel ‘Een Beroerder Israëls’ (uitgave Callenbach, Nijkerk). Als Barth nu één ding niet is, dán is hij niet een beroerder Israëls. Israël wordt beroerd door profeten-met-een-dilemma: zó OF zús; denk aan Elia op den Karmel: Jahwe OF Baäl, en hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Maar Barth heeft dit dilemma grondig omvergestoten. Begonnen met Kierkegaards óf-óf, is hij geëindigd met het en-én. Tussen de éne ‘religie’ en de andere bestaan zijns inziens geen tegenstellingen van waar en vals, ook niet verschillen als tussen hemel en aarde; hoogstens als die tussen heuvel en anderen heuvel: minder hoog de ene, iets hoger de andere. Openbaring is meteen verzoening; en als ik zeg: Gods Woord werd vlees, of ik zeg: God openbaarde zich, dan heb ik in den énen zin niets meer of niets anders gezegd dan in den anderen. En de dogma's, die er zijn, die zijn niet een antwoord-van-waarheidsinhoud tegenover andere uitspraken van leugen-inhoud; o neen, want de dogmatiek is niet anders dan ‘vragen’, ál maar vragen; en ‘het’ dogma (enkelvoud) zelf is een ongrijpbaar iets; de concrete ‘dogma's’ (meervoud) zijn niets anders dan benadering, approximatie, van het ongrijpbare dogma zelf. Wie zulke dingen leert, die beroert Israël niet, maar brengt het in slaap. Hij neemt het scherpe daglicht weg, en plaatst ons in de schemering. Hij vervalt weer in avond-‘theologie’, en dan principieel; hij verzoent de tegenstellingen, geeft aan bestrijders der orthodoxie de oude termen in den mond die evenwel gevuld zijn met een de orthodoxie doorbrekenden inhoud, en is dus het tegendeel van een beroerder Israëls. Vandaar dan ook, dat juist de barthianen zo'n belangrijk aandeel hebben genomen in de propaganda voor de doorbraak-idee. Zoals die tot leuze van de Partij van den Arbeid geworden is. Dat was {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} geen doorbraak tussen Israëls ware en valse broeders, maar doorbraak van Nederlands partijen. ‘Israël’ en ‘Nederland’ zijn nu juist niet hetzelfde. Een lastig geval met dien mytischen naam ‘beroerder Israëls’. Die naam is door Elia zelf afgewezen; men kan er dus mee pronken, om zo nodig op tijd te retireren. Het is een lof in den vorm van smaad, en omgekeerd. Het ruikt naar profetie en ‘theocratisch’ avonturisme. Men zegge alleen maar, dat die boze Achab dien goeden profeet Elia zó beschouwde, en laat dan meteen de opponenten van Barth-Elia de rol van den lelijken Achab spelen. En men heeft zelf helemaal niets gezegd, dat exemplarisch is! Maar de vraag: Jahwe OF Baäl is meteen van de agenda geschrapt; juist die vraag sommeerde Achab, zich vrij te maken van Izebel, en hij had er den moed niet toe, en ook de begeerte niet. Een theoloog als Barth, die de tegenstelling tussen Israël en de heidenen fundamenteel ontkent, moest niet als parallelverschijnsel van Elia worden aangediend, en de oppositie tegen dezen niet-Elia moest dan ook niet als een Achabietisch misverstand van een werkelijken Elia worden gedoodverfd. We denken aan een en ander, óók als we lezen hoe prof. Berkelbach van der Sprenkel zijn ontwerp verdedigd heeft. ‘In overeenstemming’ met de belijdenis der vaderen, - dat vond hij te intellectualistisch. Geen wonder, want wanneer ge spreekt van overeenstemming met de belijdenis (niet met ‘het’ belijden), dan hebt ge den INHOUD der belijdenis op het oog, en zoekt met dien inhoud materiële overeenkomst. Spreekt ge daarentegen van ‘in gemeenschap’ met die belijdenis, dan hebt ge meer het oog op de kwaliteit van de belijdenis. Die belijdenis was toch zo'n eerbiedwaardig stuk: de vaderen hebben daarin hun ziel laten spreken, en de bewogenheid van hun hart; ze hebben daarin ook een weerspiegeling gegeven van hun bewogen strijd voor de waarheid. Het is dan meer een ziels-gemeenschap met de belijdenis, dan een zakelijke overeenstemming. In overeenstemming met Ptolemaeus' wereldbeschouwing kan men Copernicus niet noemen; want Ptolemaeus beweerde, dat de zon draait om de aarde, en Copernicus, dat de aarde draait om de zon. Maar op de vraag, of Copernicus niet studeerde en verhandelde in gemeenschap met Ptolemaeus, zou hij geantwoord hebben: ongetwijfeld, we deden elk ons best, waren beiden vol interesse en spanning, en hadden den kosmos in zijn brede banen voor ogen. Zo heeft ook Barth geleerd, dat men uiteraard respect moest hebben voor de belijdenis. Wat voor een respect? Voor haar quantum {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} niet (den inhoud), doch voor haar quale (haar hoedanigheid). Die inhoud is maar een tasten, een vragen-in-den-vorm van belijden, althans voorzover daarin dogmatiek verwerkt is. Maar wat het pathos betreft, waarmee de ouderen beleden hebben, en hun eeuwigheidsdrift, hun approximatie-wil, daarin moeten wij apostelen en profeten volgen, en zo met hen de gemeenschap bewaren. Het debatje op de hervormde synode is dus leerzaam als typische uiting van een geest, die de onze niet is. Hij voert af van de overgeleverde waarheid, en weet dat in te kleden in een vorm, waarin men, argeloos lezend wat er staat, alleen maar lieflijke klanken verneemt. Het klinkt zo ‘echt’: in gemeenschap met de belijdenis der vaderen belijdt de kerk. ‘De Kerk’, dat is ook al zo'n ongelukkig mythisch woord, in deze monden. Zeg liever: wij. WIJ geloven allen met het hart, en belijden met den mond. Ze praten vandaag ook erg veel over ‘den staat’. En als het heel erg dierbaar wordt over: den Staat. Maar intussen doen de burgers zich ‘te goed’ aan alles wat ze maar willen. Het Rijk. De Unie. Maar vraag niet, wat met de grondwet wordt uitgehaald. Quale en quantum. Gemeenschap of overeenstemming. Subjectieve houding of ‘objectieve’ waarheid. Psychisch contact dan wel confessioneel een-zijn. Petrus of petra, de man die zo rotsachtig is, of de belijdenis, die een rots is waarop de kerk rust. Formele analogie, dan wel materiële instemming. *** En laat ze nu maar weer mompelen, dat we spijkers op laag water zoeken, of verbanden leggen die er niet zijn. Toch zeggen we: precies op dezelfde zwakheidslijn voert ons de laatste poging van dr. Ridderbos c.s. als ze zich verschansen op hun laatste verdedigingspost: het vrome gebaar. Kunt u niet met ons samen bidden, dan komt er toch niets van, waarde uitgeworpenen *). We vragen: Waarom niet? {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Overduin schrijft: Schilder niet gereformeerd. Je kunt het wel haast niet merken, maar ik, Overduin, weet het. Ridderbos schrijft: Feenstra, dat kan nog, maar H.J. Schilder, neen, dat wil de Heere niet. Nu zou men zeggen: laat dan als-'t-u-blieft ons niet weer in de misère komen. Praat toch eens duidelijk over het quantum. Eerst als dat is vastgelegd, eerst dan kunnen we nagaan, of er nog een basis is, een petra, een quale *). Wie praat over eenheid, met vermijding van de vastgelegde formulieren van enigheid? Enigheid in het quantum! Want dat is ongetwijfeld de bedoeling van gemeenschap: overeenstemming in het quantum. Neen, zegt Ridderbos: geef vóór alles een teken van gemeenschap in het quale. Het samen bidden, dat is eerste voorwaarde. Praat niet over wat ge bidden moet. Waarom niet, zouden we vragen? U hebt toch gezegd, dat ons quantum verkeerd is, zoals wij dat van u zeggen? Laat ons over het quantum praten, en als-'t-u-blieft ons in het quantum belijden en vertonen voor God en mensen. Die argeloosheid is een quale, dat de kwaliteitseenheid (als de kwaliteitseenheid er zijn mocht) niet in den weg zal staan. Maar diplomatie (die aan het quantitatieve ontsnappen wil) zal de kwalitatieve eenheid in elk geval weer smoren. Het ethisch conflict wordt erdoor bestendigd. Niet opgeheven. Het is alles dezelfde verleiding, als in de hervormde kerk. Het is mistbanken leggen over de kerk. Wij doen niet mee: wij willen weten, wat een formulier van enigheid is. Wij háten die tegenstelling van ‘overeenstemming’ en ‘gemeenschap’. Want onze gemeenschap zal overeenstemming moeten zijn in het quantum; die zal ons quale moeten zijn. Een quale van iemand, die het quantum niet voorop plaatst, dat ‘mag’ God niet. Want het is niet vroom, al doet het vroom. Barth over de pluriformiteit **) ‘In de Waagschaal’ vertelt van een vraaggesprek, dat men ter gelegenheid van de Amsterdamse bijeenkomst van den ‘Wereldraad {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kerken’ met dr. Karl Barth gehouden heeft. De vraag luidde: In welke zin kan er van kerkEN (in het meervoud) gesproken worden? Is dat meervoud niet een misbruik van de betekenis van ‘kerk’? Is er behalve de kerk van Jezus Christus in algemene zin, waarin wij geloven, en de plaatselijke gemeente, waarin de algemene kerk beleden wordt, nog een derde mogelijkheid om van de kerk te spreken, zoals dat in de onderscheiding der diverse denominaties gebeurt? En het antwoord: Het Nieuwe Testament kent alleen de plaatselijke kerk en de éne universele kerk. In de eerste geloven en ontmoeten wij de tweede, het lichaam van Christus. Eigenlijk is het gebruik van het meervoud ‘kerken’ dus een ketterij, als het gaat over denominaties. In de locale kerken (vgl. in het Nieuwe Testament: Korinthe, Galatië enz.), die volledig zijn in zichzelf, die elk de kerk zijn, bewegen de leden zich in de werkelijkheid der kerk, omdat zij aan de gemeenschappelijke eredienst deelnemen. In het geval van een denominatie is ‘kerk’ louter een gewoonte-term, omdat een ander woord zich niet voordeed. Wij zouden het woord kerk, indien het in zulk een betekenis gebezigd wordt, dat er een meervoud van zou bestaan, maar tussen aanhalingstekens moeten plaatsen. De kerk is immers voorwerp van gelóóf. En in de evangelische kerk (of welke denominatie ook) mag ik niet geloven. Nog minder in een roomse, Nederlandse enz. kerk. In dit antwoord ligt iets goeds; we zeggen het, op gevaar af, dat een nieuwe dissertatie onder leiding van den dogmaticus aan de V.U. tussen Barth en ondergetekende verwantschap constateert. Maar nu komt het verschil: wat is de kerk? Die op het (leer) fundament der apostelen en profeten staat? Of: die het ‘pathos’ van hen in haar coryfeeën deelt? Ds. Bos over het adresseren van de valse kerk *) We spraken met ds. Bos **) over hetgeen hij zonde en extremistisch noemde: dat was naar zijn eigen woorden dit, dat men bij ons mensen heeft die in de huidige situatie ware en valse kerk kunnen adresseren. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook op dit punt wil ik gaarne verklaren, dat ds. Bos thans een beter geluid laat horen dan aanvankelijk. Maar we zijn er nog niet, en hopen, dat de aanvankelijke winst van onze polemiek zich zal doorzetten, als we verder gaan. Ds. Bos komt nu goedkeurend mij tegenover afgewezen ongenoemden plaatsen. Voor die ‘eer’ ben ik niet gevoelig, want ik wil niet staan tegenover mijn broeders, als ik niet weet, wie bedoeld zijn, en welke volledig geciteerde uitlatingen ds. Bos op het oog heeft. Laten we eerst noteren wat rustgevend is: Ik ben van harte dankbaar, dat ik me in dezen niet in u heb vergist, en het is me een vreugde te kunnen zeggen, dat ik het in hoofdzaak volkomen met u eens ben, inzake ‘de ware en de valse Kerk’. Immers in uw derden brief aan mij verklaart u ten dele art. 29 van onze Gel. Belijdenis. U zegt, dat ‘ware Kerk’ betekent ware vergadering van gelovigen, en, ‘valse Kerk’, valse vergadering van eveneens gelovigen, al sluit het in meer of mindere mate (gaan) ontbreken van de door de Belijdenis aangegeven kenmerken der ware Kerk, acuut het gevaar in zich, dat het geloof gaat inzinken, en zullen de gevolgen daarvan niet uitblijven, en zich wreken, vooral bij het nageslacht. Dit is de hoofdzaak, en, nogmaals, hierin ben ik het van harte met u eens. Dit onderschrijf ook ik, van a tot z. Waar u hiermee - op mijn verzoek - raakt aan de kern, waaruit ik de onderlinge moeilijkheden in eigen kring verklaar, zult u het me niet kwalijk nemen, dat ik hierop even doorga. Als we toch zó de ware Kerk zien als ware, echte vergadering van gelovigen, moeten we ons tot dezen stal, als schapen van onzen enigen Goeden Herder, ook laten vergaderen door Christus onzen Heere. Hier vraagt de Heere gehoorzaamheid, een horen van Zijn stem, en een volgen van die stem (Joh. 17). En als ik niet geloofde, dat - bij alle gebrek, dat ik zie - onze Kerk niet de stal was, waartoe Christus mij roept...als ik niet geloofde dat onze Kerk dus de ware Kerk is (in aanvang), dan had ik me niet ‘vrijgemaakt’, en zou ik - indien ik dat ondoordacht toch wel gedaan had - mij vandaag van mijn ‘vrijmaking’ hebben te bekeren. Maar met u zie ik de ‘vrijmaking’ als daad-van-gehoorzaamheid, als aanvankelijken terugkeer naar het Woord. Stellig zult u het ook met mij eens zijn, dat deze Kerk die ik dus als waar zie, en adresseer, niet is een statische grootheid, maar een zeer dynamische. We zijn er niet, en zullen er hier in dit leven nooit komen. En we hebben met name twee dingen te doen, namelijk den Heere dagelijks ernstig te bidden, en daarvoor ook in het geloof te werken, dat Hij in Zijn grote genade geven wil, dat de Kerk die ik vandaag als waar zie en erken, dat morgen ook nog zal mogen zijn; en voorts dat Hij geven wil dat tot die Kerk, dien stal, al Zijn schapen mogen worden vergaderd. En - ik loop nu even vooruit, om dadelijk weer terug te keren - daarom meen ik, dat wij ons eerstelijk elken dag voor God te verootmoedigen hebben, en ook onze schuld zullen zien en belijden voor het feit, dat het mogelijk gebleken is, dat er een dergelijke ingezonkenheid van het geloof gekomen is, zich openbarend in Woordverlating, dat er in de Kerk, die ik tot 1944 ondanks haar gebrek als ‘waar’ erkend heb, voor ons geen plaats meer was en de scheuring noodzakelijk was. Daarin zijn wij - die in de daad der vrijmaking gehoorzaam waren - mede verantwoordelijk. En in de tweede plaats: daarom {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} meen ik ook, dat wij, voorzover het aan ons ligt, alles moeten doen, om de schapen van den Heere Jezus, die nog niet in den stal zijn, waar Hij ze hebben wil, te trekken, te zoeken, gedrongen door de liefde van Christus. Versta ik dat goed, en ik geloof niet, dat ds. Bos' woorden van deze week anders kán uitleggen, dan ik nu ga doen, dan is ds. Bos thans met mij bezig de ware kerk heus te adresseren in de huidige situatie. Hij zegt, en laat ons daarvoor danken: de ware kerk in Nederland is thans te adresseren daar, waar men prof. Greijdanus heeft laten preken en dopen en avondmaal houden, en cand. Schilder en ds. Van Dijk, en ds. Bos, enzovoort. Nu moeten tot DEZEN stal de schapen vergaderd worden, hoor ik. Goed zo. Maakt u vrij van tiranniek u opgelegde zonden, laat ze u niet opleggen, en toont dit heden, de iure en de facto. Maar - legt de woorden: ‘in aanvang’ niet verkeerd uit. Waar of vals zijn is wat anders dan waar-zijn-in-aanvang, dan wel vals-zijn-in-aanvang. Waar is: overeenkomstig de kenmerken, die de belijdenis naar de Schriften stelt voor de vergadering der gelovigen; en vals is, wat tegen die kenmerken ingaat. Als een ware kerk (ware vergadering) van die kenmerken door decisieve beslissingen (een afzetting bijvoorbeeld) afwijkt, dan wordt ze vals. En als een valse vergadering voortgaat in het oude spoor, wordt ze meer en meer openbaar als vals. Een valse vergadering zal de gelovigen, die ze op het moment, toen ze de vergaderingsnormen ging vervalsen, nog in zich hield, meer en meer hinderen, ‘ergeren’, dat wil zeggen tot een aanstoot zijn, in en door die valse vergaderingsnormen; want valse vergaderingsnormen PREDIKEN en GEBRUIKEN is valse LEER invoeren en opleggen. Die valse leer nu zal doorwerken; en ze zal de gelovigen, die men eerst nog bij elkaar hield, reeds in het eerste, en verder nog sneller in de volgende geslachten meer en meer doen inslapen, zodat de stem van den Goeden Herder (Vergaderaar!) niet meer wordt gehoord. Een valse leer aangaande het kerkrecht is in de gevolgen even erg als de ‘afgrond van het nestorianisme’, waarover dr. Hepp destijds zo aandoenlijk, maar onwaar inzake de feiten, wees, toen hij zijn collega Vollenhoven vals betichtte; even gevaarlijk als arianisme, en wat dies meer zij. Alle ketterij begint met een valsen wisselstand: aanvankelijk wijkt de trein maar een klein beetje af, enkele centimeters slechts, maar straks komt die trein kilometers ver van het doel af. En dan: ‘dynamisch’! Weer zo'n geleerde term. ‘Dynamisch’ is een lievelingswoord van ‘BEWEGINGEN’, die ‘PARTIJEN’ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} (met klare leer- en beginseldistinctieven) in den ban willen hebben (denk aan de nazi's). Daarom is ook elke opgewonden ‘beweging’, die de nuchtere maatstaven uit het oog verliest, en die de gestelde ambten wil doorbreken of omzeilen, dynamisch. Maar dynamiek, die de statistische grootheden (belijdenis, ambt) negeert, is ZONDE. Zo is ds. Bos' ‘dynamische’ actie mét de heren Toornvliet *) (en indirect dus ook met de H.H. Ridderbos - Den Hartogh) verkeerd dynamisch, want ze negeert den ordelijken weg; we zijn wel vrijgemaakt om het bijzondere ambt op zijn ereplaats te houden, en om de afgevaardigden bescheidenheid te leren, maar niet om hetzij dat bijzondere ambt, hetzij die afgevaardigden te negeren. Helemaal niet. Natuurlijk kan het ‘statische’ verkeerd zijn, ook bij ons. Men stelle dat dan in den ordelijken weg ‘aan de orde’, dat wil zeggen via kerkeraden, classis, synode. Maar die doorbrekings-affaire van Toornvliet-Bos is vals dynamisch, onordelijk, en dus af te wijzen. De machten achter Toornvliet willen ‘dynamisch’ onze gelederen doorbreken: dat is alles. Straks zeggen ze in synode weer: wees ‘statisch’, meneer! Ds. Bos vervolgt, ziende op ‘de schapen van den Heere Christus’: En waar wij hen, dank zij de deputaten-ellende, schriftelijk niet benaderen kunnen, mondeling moeten trachten te bereiken, op zulk een wijze, dat uit al ons spreken blijkt, dat we hen erkennen als (dwalende) schapen van Christus, dat we bereid zijn samen te bidden; opdat het gebed van Christus om de eenheid der Zijnen al meer zijn verhoring vindt. Maar ik keer terug. Ik erken dus een ware Kerk, een ware vergadering van gelovigen. Maar ik voegde er tussen haakjes iets bij, namelijk ‘in aanvang’. Na elke Kerkformatie is er een overgangstijd. Hoe lang die tijd duren zal, weten wij niet. Theoretisch is te zeggen dat Christus op elke plaats (geografisch) waar Hij Zijn Kerk vergadert, maar één stal aanwijst als de ware. Maar er zijn, of kúnnen zijn meerdere stallen, die beoordeeld moeten worden naar de kenmerken van den waren stal van Christus, zoals art. 29 die kenmerken aangeeft. Dat moeten wij, volgens dat zelfde artikel ‘naarstiglijk’ doen, en ‘met goede voorzichtigheid’, en steeds ‘uit den Woorde Gods’. Dit sluit mijns inziens in, dat we een bepaald verband van Kerken (meervoud) niet generaliserend, vals mogen noemen. Want het gaat niet om het verband, maar om de Kerken. En als we dat verband vals noemen, zegt dit nog niet dat alle plaatselijke kerken, die tot dat verband behoren, valse stallen van Christus' schapen zijn. Ondanks alle gebreken die een stal kúnnen aankleven op een bepaalde plaats, kán die stal nog moeten aangemerkt worden als echt, als waar, en kan ik nog moeten zeggen, hier vergadert Christus Zijn Kerk, iets wat natuurlijk de eis tot {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} reformatie niet verzwakt, gelijk heel duidelijk blijkt uit wat art. 29 zegt over ‘degenen, die van de Kerk (de ware) zijn’. De adressering van den valsen, onechten stal, wordt dus veel moeilijker. Hierbij moet naast naarstigheid ook grote voorzichtigheid in acht genomen worden. Dat klemt bijzonder in een overgangstijd, als welken wij thans beleven, want ook het ‘valse kerk’ zijn of worden is dynamisch. Ook hierin openbaart zich een groeiproces, en het verband van Kerken zegt lang niet alles. De Kerk is voor alles plaatselijk. Van die ‘deputaten-ellende’ als kwalifikatie van HEEL den deputaten-handel geloof ik niets. De deputaten hebben onzerzijds goed gehandeld; de anderen weigerden. Dat moeten zij weten. Maar wij behoeven op hun weigering van goede en noodzakelijke werken niet voort te bouwen; we mogen het ook niet. De deputaten-Ridderbos kunnen nog bijdraaien, al vermoed ik, dat we hun de kans niet lang meer zullen mogen laten. Maar van ons stuk afgaan, dat mogen we niet, omdat we de SCHAPEN der kudde niet overlaten aan kwaden handel. We verfoeien hun ‘mala administratio’. In het vervolg van zijn artikel merkt ds. Bos nu op, dat er PLAATSELIJK kerken zijn, die wel tot het valse instituut behoren, maar niettemin geen ‘valse stallen’ (voor de schapen) zijn. Maar dat is een onjuiste, wijl onvolledige redenering. Alle plaatselijke kerken der synodocratie hebben publiek horen zeggen: wie zwijgt, wordt geacht, in te stemmen. Punt één. En óók: ge moet minstens drie jaar lang alles doen, wat de synode beveelt, óók al meent ge dat het ingaat tegen K.O. of Schrift. Punt twee. Nu, als ze ware stallen zijn, we blijven in het beeld van ds. Bos, dan zullen ze op beide punten zich vrijmaken van die synodocratische belasting, want ze hadden ALS PLAATSELIJKE KERKEN vrijwillig met de andere het verband aangegaan op de twee-zijdige AFSPRAAK van art. 31 K.O. (niet uitvoeren, wat contra Schrift en K.O. besloten werd). Als ze nu die afspraak breken, en scheurmakers dus worden - zie art. 31 K.O. - en óók hun preekstoel ontzeggen aan wie de Heere er op toelaat, dan zijn ze ook plaatselijk althans gedurende dien tijd valse vergaderingen geworden. Ze worden weer ware, als ze zich officieel bekeren tot de trouw aan de afspraak, die voor het kerkverband is aangegaan: art. 31. Ds. Bos haalt er de door hem verworpen leuze ‘kerkverraderlandverrader’ bij te pas. Mijns inziens vergeet hij hier, dat blijkens de woorden die leus ziet op PERSONEN. Maar we spreken nu over ware en valse VERGADERINGEN. Er zijn IN de valse vergaderingen personen, die de zaak niet door hebben, al is dat hun {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld. Maar we spreken nu over de valse VERGADERINGEN. Overigens: toen Judas zijn Meester verried, heeft hij ook de nieuwtestamentische kerkordening verraden; en het diaconaat, en het presbyterie, en de missie, en alles. Voorts spreekt ds. Bos over een conclusie, die ik ‘schijnbaar’ verwerp; dat blijve rusten; we kunnen den tijd beter gebruiken door te spreken over wat niet schijnbaar, doch in werkelijkheid door mij gezegd is. Wat het ‘verabsoluteren’ der kerk betreft: ds. Bos zegt, dat hij dit daar ziet, waar men ‘meent klaar te zijn’. Nu meen ik, dat dit een ethische ketterij is (‘we zijn klaar’). En ook geloof ik, dat de snelste weg, om tot deze ethische oerketterij te vervallen, de leer der pluriformiteit as: met haar quiëtisme als gevolg. Ik zou dus maar niet zo gauw met Toornvliet in zee gaan: die gelooft er aan, en zijn synode zei: nu we die groepsmensen kwijt zijn, is de pluriformiteitskwestie niet meer actueel!...Maar we behoeven niet meer hier er over door te praten: ik zie onder ons niemand, die meent klaar te zijn. Ik zie wel velen, die zeggen: vooruit, maar in het goede spoor, en met mensen, die zich inspannen in en tot de gehoorzaamheid. En als ds. Bos spreekt over mensen, die niet met de nodige ‘bewogenheid’ de scheur zien, of de grenzen trekken, dan zij geantwoord: bewogenheid is goed, voorzover de GEEST ons beweegt. De Geest - en niet ons misverstand, onze goede bedoeling. De vraag is dus maar weer: welke maatregelen van orde zijn door de Schrift geeist? die zijn ook verstandig. Wie naar de Schrift handelt, is van den Geest bewogen; anders deed hij het niet. Ds. Bos zegt: we moeten gaan staan naast hen, die dwalen. Hen bidden, de zonde na te laten. Dat vinden we allemaal, denk ik. Maar dan ga ik niet staan naast een man als ds. Toornvliet. Die moet zich eerst eens spenen aan het voeren van een pen, die stelselmatig de waarheid verwringt. Want zo ik met hem, terwijl hij weer voor een jaar geannexeerd is door zijn consortium (van dr. Ridderbos c.s.) om tegen ons te strijden, en het verzoek van ds. Bos, om het strijden te staken, heel duidelijk in den wind slaat, op één platform ga staan, dan stel ik hem voor als een die helpt, en zie, hij werkt alleen maar tegen. De brochure ds. Bos is dan ook doodgelopen op den naam Toornvliet. Toen we dien naam lazen, toen wist ons volk meteen genoeg. Die man naast ds. Bos, wel, dat was, als we het woord ‘tactiek’ gebruiken, de onverstandigste zet, dien men ginds heeft uitgehaald. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wonder? Welneen: hoe langer men ginds om de hete brij heenloopt, hoe meer de dwaasheid gediskwalificeerd wordt van haar kinderen. Men heeft ds. Bos meegekregen voor een ogenblik in een doelstelling, die hem zelf vreemd is; laat hem terugkomen, en eens tot alle conferentiegangers zeggen: het spijt me, maar ik staak: alle dingen moeten eerlijk en met orde geschieden. In Oosterbeek zullen nu twee sprekers de vraag inleiden: WAT ONS TOT SCHEIDING DREEF. Ziet ds. Bos niet, hoe dwaas dat is? ‘ONS’ heeft niets tot scheiding gedreven; alleen maar tot het verwerpen van valse eisen heeft de goede gehoorzaamheid aan de K.O. gedreven, niet tot scheuring. En wat moeten die twee sprekers verder over die vraag, als ware zij nog een open vraag, referaten houden? Laat ze de Acta nemen, daar staat het (tenminste voorzover het niet eruit weggewerkt is). En in de Rapporten staat het; en in zúlk materiaal. Als ze dan geduldig en getrouw de kritiek op deze officiële stukken toetsen, dan doen ze goed werk. Maar dat refereren over de oorzaken met problematische tekening van wat al lang nuchter en koud ligt vastgesteld in ‘de stukken’, dat is koren op den molen van dr. Ridderbos; die schrijft ook al een paar jaar over theorieën en achtergronden, en hij moest het hebben over de bindend verklaarde formules en over de na de binding gevolgde procesgronden. Wie de aandacht van de officiële stukken afleidt, die vergadert de schapen niet, maar helpt in feite hun verstrooiers. *** We komen naar het einde. We zijn ditmaal toch blij met de polemiek, omdat we geloven, dat ze eindelijk wat winst bracht. We hebben wel eens gezucht: moet het al weer? maar soms geeft de Vader der geesten toch ook weer wat ontspanning, doordat er eindelijk wat opklaring komt. Want, als ik ds. Bos goed begrijp, dan zit bij hem de zaak vast op dat moment van den OVERGANGSTIJD in het debat. Ik vermoed eigenlijk, dat hem door het hoofd speelt, wat ik me herinner uit de ‘Asser catechisaties *); in het verslag staat daar niets van, maar het {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam er wel in het debat ter sprake. Graag wil ik ds. Bos zo ver mogelijk tegemoet komen. Inderdaad zei ik in Assen, en herhaal ik hier: de grenzen van de kerk-republiek (beeld van Bastingius o.a.) liggen geen ogenblik vast. Christus vergadert elken dag, ‘dynamisch’, zou ds. Bos zeggen, immers door Geest en Woord; en zeer vrijmachtig; maar dan door zijn geschreven Woord, bediend door het vaste ambt; en dát is dan weer ‘statisch’. Is nu ergens, zo heb ik gezegd, een massale gehoorzaamheidsacte ontstaan, door nieuwe vrijmaking van zonden, dan wordt elke bestaande formatie opgeroepen daarmee te rekenen, en daarnaar zich uit te strekken. Doet zij dat niet, dan verzandt bij haar de stroom, en kan God tot de anderen gaan. Nooit mogen WIJ de schuld dragen, als kinderen Gods buiten ONS instituut blijven; dat moet HUN schuld zijn. Elke nieuwe reformatie brengt een bestaand instituut in de crisis. Welnu, dat meen ik nog. Maar juist daarom wacht ik op daden van gehoorzaamheid ‘aan den anderen kant’. ALS DIE KOMEN, ds. Bos, DAN zal ik onder hen moeten zijn, die zeggen: nu komt de ‘vrijgemaakte kerk in de crisis’. Daarom durf ik ook niet van mijn kant de Chr. Geref. kerken laten liggen. Oud nieuws, oud nieuws. Maar zolang ze ongehoorzaam blijven, zeg ik: houdt wat ge hebt. Opdat niemand uw kroon neme. Een overgangstijd is er pas, nadat ze ginds schriftelijk hun kerkelijke bekering hebben vastgesteld - NIET EERDER. En ik loop niet om de ambten en de deputaten en de synode heen. En als vrijgestelde ongehoorzaamheidsapologeten (Toornvliet) me willen annexeren voor een manoeuvre, die ik misschien niet gauw doorzie, dan zeg ik: pas op: het gaat om de kerk, en laat hen en mij bekering zoeken, dat wil zeggen: leven naar het Woord alleen. Van een reformatie heb ik ginds sinds 1944 niets gezien; wel heel veel van doorgaande deformatie. Helaas, de grenzen onzer kerken zijn nog niet in de crisis gebracht door een revival. Houdt wat gij hebt *) Elke reformatie kent na enkele jaren haar moeilijkheden. Zo was {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} het toen David Saul verving; toen de ballingschap geëindigd werd, toen de kerk werd losgemaakt uit nationale banden, toen Luther, Calvijn, De Cock, Kuyper optraden. Zo is het ook na de Vrijmaking. Prof. Bouwman heeft de moeilijkheden van de eerste Afgescheidenen eens getypeerd als de ‘crisis der jeugd’. Een titel, die als beeldspraak sprekend was, en als zodanig ook aanvaardbaar. Maar als men tegenwoordig tot ons zegt - het staat gedrukt - er is ‘verdeeldheid’ onder ons (daargelaten of die omschrijving juist is), of: we hebben nu óók na 1944, wat er na 1834 was: de crisis van onze jeugd, dan wordt van die jeugdcrisis zo iets als een kerkhistorisch regulaire, normale, vaste figuur gemaakt. We herinneren ons, dat dr. Hepp zijn klacht over deformatie-dreiging inzette met de nog al evolutionistisch riekende constatering, dat na elke reformatie steevast, bijvoorbeeld na ongeveer veertig jaar, een deformatie intrad. Op dezelfde lijn ligt de stelling: het is een normaal verschijnsel, dat een ‘jonge kerk’ haar ‘crisis van de jeugd’ heeft, en die ziet ge nu optreden. Maar, nu men van een losse beeldspraak een soort van begripsmatige typering van een vasten groei- of vergroeiingsregel maakt, nu komt de vraag: is dat terecht? Spreker antwoordt: neen. Want a) de beeldspraak, indien zó gehanteerd, is onjuist. Biotische wetten voor een individueel leven moet men niet overdragen op zedelijke gemeenschappen. Vooral niet op de kerk. Een jeugdcrisis, die heeft God als natuurlijke ordinantie gesteld in en voor fysiek-psychisch uit geboorte opkomend bestaan, bij mensen, dieren, planten, enzovoort. Maar de kerk komt op, niet uit geboorte, dóch uit wedergeboorte; ze wordt niet geregeerd door biotische ordeningen, maar in een uit Gods Woord, dat Hij in handen houdt, beheerst vrijmachtig gouvernement. Als er in die kerk onzekerheden zijn, en een niet zien, hoe dit of dat nu gaan moet, dan hangt dat altijd samen met zonde en schuld, met een niet zuiver en volhardend leven naar het Woord. Een jeugdcrisis, biotisch, is normaal, zover ze bloot natuurlijk zich voltrekt. Een zedelijke misvorming in de kerk is, zover ze tot armoede leidt, nimmer los van schuldige armoede, en dus van de norm afwijkend, abnormaal. En b) de term crisis is hier niet op zijn plaats. Een crisis is een ernstig ding: het gaat dan: erop of eronder. De erbij betrokken exis- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} tentie is er fundamenteel door in gevaar: men wordt er stervende dan wel levende uit te voorschijn gehaald. Maar onze onderlinge meningsverschillen van heden zijn juist daarom wel ‘moeilijkheden’, maar geen crisis. De crisis was er in 1944, en toen waren ALLEN erin betrokken, de héle toenmalige kerkgemeenschap. Wie toen ‘ja’ sprak, als God ‘neen’ beval, en omgekeerd, die besliste verkeerd voor zich, en voor de toekomst van de kinderen, en dit op essentiële punten, die ‘kritiek’ waren en beslissend voor het hele kerkelijke-ambtelijke bestaan. En wie toen besliste naar het Woord, die kwam door de crisis heen, en de Medicijnmeester, die hem er door gehaald had, zou nu ook verder zijn herstel leiden. De reconvalescentie. Vier jaar na 1944 hebben we geen crisis, maar beproeving van wat uit de crisis kwam, behouden zijnde. Eindelijk: c) ook de term ‘jeugd’ is hier onvoegzaam. We zijn geen jonge kerk, geen kersvers instituut. We zijn de oude kerk. De oude confessie, het oude kerkrecht, de oude condities voor toelating tot den kansel, zoals ze eeuwenlang in Nederland gegolden hebben. En dat we vóór dien ouderdom der kerk hebben gestreden, dat was toen de oorzaak, dat ‘de nieuwen’ ons deswege hebben uitgeworpen; maar we hebben met den ouden kerkschat ons als reconvalescenten mogen zien als de kerk-die-er-al-was. Daarom moeten we niet spreken van: crisis van onze jeugd. Maar van: beproeving van onzen ouderdom. Onzen ouderdom, zeggen we; dat heeft uiteraard niets te maken met leeftijdsgrenzen. Een candidaat hier, een grijsaard als Greijdanus ginds. Met ouderdom bedoelen we: ieder, die erin betrokken werd, moest in een ‘rijpe’ beslissing van ‘gerijpt’ verstand den ouden schat der kerk bewaren, voorzover zijn aandeel daarin werd gevorderd. Die ouderdom wordt nu beproefd. Verzocht, dat kunnen we óók zeggen, voorzover de Boze daarin zijn hand heeft. Beproefd, zó mogen we het zeggen, als we de dingen door God zien leiden. Overkomt ons daarin iets vreemds? Neen. Want in de eerste plaats: een crisis, en zo ook een reformatie, gaat gemakkelijk in zekeren zin. Een ander, de soms domme of onverschillige of onkundig gelaten meerderheid, bepaalt waarover het lopen zal, de betrokkene heeft alleen maar op die punten, welke de anderen tot hoofdzaken maken in een door hen tenslotte gefixeerde situatie, op een bepaald moment te zeggen: ja, of neen, en DAT te {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} doen in getrouwheid aan zijn Zender. In zoverre gaat het met een reformatie net zo gemakkelijk als met geboren worden en met sterven: de situatie, die maakt ge niet zelf. Maar tússen geboren worden en sterven ligt het moeilijke leven, vragend om vaste regelingen, om geschiedenis-maken, om continue planmatige ordeningen en ordening. Zo kwam in 1944 de crisis: anderen stelden eisen, vragen, bindingen; dát was hun zaak: wij moesten toen getrouw zijn. Nu zijn we uit de crisis uitgeleid, en hebben thans de normale regeling te treffen voor dit en dat en voor alles. Dat is altijd de moeilijkheid van wie (denk aan den eersten Schooldag na de vrijmaking) zijn jeugd zich na de crisis zag vernieuwen. Vernieuwde jeugd, dat is óók een biotisch niet adequaat uit te werken begrip. Het is INZOVERRE dus een algemeen verschijnsel: moeilijkheden na een crisis, na een reformatie. En voorts: de aard der moeilijkheden hangt samen met de bepaalde omstandigheden van vóór de crisis. De Afscheiding, zo is in 1934 betoogd door spreker, had geen eigen dogmatische betekenis. Was dat haar schande? Neen, haar ere was het, haar apologie-in-het-negatieve. Ze kwam niet met een dogmatiekje van De Cock, maar greep, in zedelijke trouw, terug naar de Belijdenis der Kerk, die immers op den kansel lag: de Canones van Dordt. Dat ze dogmatisch geen vasten gang nog had, geen eigen koers, dat lag aan den tijd voor de crisis van 1834. Dogmatisch was de kerk zo lang verkommerd vóór dit jaartal: hoe zou het dan wonder zijn, dat men na 1834 veelszins moest zoeken en tasten? Het kritieke punt was: trouw aan de belijdenis, ja dan neen. Toen de crisis voorbij was, kwamen de moeilijkheden: dogmatisch. En wij dan? In onze crisis van 1944 was het kritieke punt: zedelijke trouw aan de kerkorde; de confessionele binding was te onderscheiden van bovenschriftuurlijke vondsten; enzovoort. Dogmatiek hadden we niet breed genoeg, en dogmatisme te veel. Op dat terrein lag de eerste moeilijkheid niet. Maar er was al jaren lang geweest OF geen antwoord OF een verkeerd antwoord op vragen betreffende: samenwerking met andersdenkenden, oecumenisch meedoen of niet meedoen, onderscheiding van levensterreinen, en onderlinge relatie tussen die alle, enzovoort. Is het wonder, dat, nu de zedelijke crisis doorstaan is, en we opnieuw moeten opbouwen, juist OP DIE PUNTEN de een zó, de ander anders construeert? Neen, dat is geen wonder. Dat is ook de crisis niet. Crisis zou alleen daar ontstaan, waar wij in deze moeilijkheden elkaar niet meer {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden willen ontmoeten voor de aanspraakplaats van Gods heiligheid, die de uitspraakplaats van onze overhaasting wil regeren en bevelen. Daarom: houdt wat ge hebt. God vraagt: wéét ge het nog, wat de punten van 1944 waren? Wat toen aan de orde kwam, en sinds niet meer weg te werken is als punt, waarover het Woord beslissing geven moet? Wéét ge het nog, wat toen als Schrift des Heeren op den kerkwand geschreven is, of geschreven héét? En hoe ge daartegenover hebt MOETEN en MOGEN kiezen? Houdt wat gij hebt - dat woord staat er meer dan eenmaal in de Openbaring van Johannes, in de brieven van Christus; in dien aan Philadelphia, in dien aan Thyatire. We worden reeds door de herinnering daaraan ervoor gewaarschuwd, niet te suggerereen: deze is een man van groep zo in Thyatire bijvoorbeeld en die is een man van groep zus aldaar. De toestanden in een plaatselijke kerk (Thyatire, Philadelphia) waren andere dan wat wij vandaag in onze samenleving ervaren als zwarigheid: bij ons thans gaat het over vragen van kerkverband, van relatie met anderen in onderscheiden ‘levenskringen’ enzovoort. Alle vergelijking worde ver gehouden. En toch...in Thyatire, en andere gemeenten, wás er iets aan de orde óók omtrent de vraag, of men met allerlei andersdenkenden in een niet kerkelijk levensverband kon samengaan (de gilden, vakorganisaties bijvoorbeeld, met politiek-religieuzen inslag) en of, wie op dit punt een strengere opvatting voorstond niet gevaar liep, weer te binden, te binden, in een nieuwe hiërarchie. Zijn we daarvoor vrijgemaakt, om weer elkaar vast te leggen? zo werd gevraagd. Christus komt nu op Patmos interveniëren. Niet partij kiezende, niet den één verdoemende, den ánder antithetisch in bescherming nemende. Ook niet zich buiten de kwesties houdende. Maar alle partijen ondervangende en een fundament onder haar leggende, maar dan niet onder haar als partij, doch onder zijn kerk die reconvalesceren moet: houdt wat ge hebt. Dat is een TEGENSTELLING met het (geduchte) nieuwe bindingen opleggen, waaraan Hij niet denkt: Hij brengt de vrijmaking niet om. Ik zal ze geen anderen last opleggen: we zijn niet aangewezen op een codex van allerlei bepalingen alsof die automatisch helpen zou. En hij komt óók niet een kwestie onttrekken aan de verantwoordelijkheidsspanning. Hij zegt alleen maar: wat ge HEBT, houdt dat vast. Tot de slappen, en tot de sterken, tot degenen die wars van nieuwe bindingen zijn en ook tot degenen die er tuk op zijn, zegt hij: HOUDT wat ge hebt. Houden {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} is blijkens het Griekse woord: houden met alle macht, met grote inspanning, met uiterste kracht, want het is geweldig zwaar. Hij geeft hun allen werk te doen - houden - en het moet beginnen bij het positieve en fundamentele, dat allen blijft verenigen. Houdt wat ge HEBT, is immers zijn woord? Wat ge hebt, dat is niet zoveel als: uw tegenwoordige hebben en houden, uw feitelijke toestand, het is óók geen oproep tot conservatisme. HEBBEN betekent in ZIJN mond: datgene, wat Ik als genadegift u schonk uit verwerving in toepassing, waar Ik voor heb betaald. Houdt u daaraan. Als in de crisis de trouw op de essentiële punten, die men u voorlei, en waarop beslist moest worden, uit Mij was, houdt u dan daaraan vast, klemt u daaraan vast; en als het HOUDEN daarvan geweldige inspanning is, en inspanning vraagt, wel, dan is het een verbod van improvisatie, en ook een verbod van kansen grijpen, en ‘eens gaan kijken’, of er ergens een kansje is dat men zich bekeert of een woord spreekt dat er op lijkt. Want bekering van een individu, die behoeft niet op papier, maar bekering van een kerk, een kerk van anderen of ook die van onszelf (we gaven toch ook ons zelf over aan de kritiek?) die moet als bekering van een KERK altijd op PAPIER wijl het een zaak van gemeenschap is, beslissend voor heden en toekomst, ook voor het nageslacht. Geen improvisatie, dat is geen ‘HOUDEN’ met krachtsinspanning, dat is maar los werk. Systematisch werken, rustig omschrijven, vasten gang in het behandelen van de kritieke punten. Een streep door den helen boel, zoals sommigen willen? Maar wat blijft er dan over? Wat zijn DAN de normen waarmee men weer begint? De regelen, waaronder men zichzelf en zijn kinderen brengt? Is dat HOUDEN wat ge HEBT, als ge een streep haalt door wat eerst Gods Woord heet? Is het Gods Woord NIET geweest, zeg het dan, opdat wat dan WEL Gods Woord is, blijve spreken op de punten, die toch eenmaal aan de orde kwamen en blijven. En: de synode, de deputaten omzeilen? Neen. Houdt wat ge HEBT. Ge hebt in 1944 gekregen van Mij: niet een uitspelen van synode tegen particulier ambt (zoals in Thyatire de ene partij deed, bindende boven het in Hand. 15 bepaalde, en ook de andere, protesterende tegen de ‘lasten’ van apostelconventen, en beducht voor nieuwe lasten, en dan maar zich beroepen op het ambt der gelovigen in tegenstelling met dat der apostelen) doch in 1944 is gestreden voor ALLE ambten en voor ALLE bevoegdheden, MITS elk op eigen plaats. Ge zijt niet vrijgemaakt voor nieuwe bindingen? Neen, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker niet. Maar ook niet voor nieuwe ontbindingen, voor nieuwe wanorde, die de taak der synode uitschakelt, en dan maar op een geïmproviseerden grond constateert, dat men nu maar eens die synodale operaties zal omzeilen of doorbreken, om het ambt der gelovigen te activeren. Activeren is best, mits alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Houdt wat ge hebt: opdat waarheid en recht elkaar weer kussen. Buiten de kerk geen enkele zaligheid I *) Wie vandaag met de mensen mag spraken over ‘de kerk’, al of niet in samenhang met Oosterbeekse worstelingen ‘voor de kerk maar niet door de kerk’ **), of met de pluriformiteitstheorie, die kan ervan verzekerd zijn, geïnterpelleerd te worden over de min of meer vermoeiend geachte uitdrukking uit artikel 28 der Geloofsbelijdenis, dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Dominees en professoren, als ze in den referentenstoel zich zetten, praten dan Latijn: extra ecclesiam nulla salus, en zetten dan een gezicht, alsof dat letterlijk en volledig een weergave is van wat in de belijdenis staat. Anderen hebben den volzin aldus onthouden: buiten de kerk geen zaligheid, en tobben niet over een anderen tekst voor de formule. En daar zitten ze dan mee. Wie het een beetje gemakkelijk neemt met dat geharrewar van theologen, al of niet uit voorgaande eeuw, die maakt zich gauw ervan af met een Jantje-van-Leiden, Eén van tweeën: hij zegt tot den interpellant: u moet dit zinnetje maar opbergen bij de onverteerbare brokken, die tenminste ónze fijne maag niet langer kan verdouwen; het staat er net mee als met dat imaginaire theorietje, dat men de valse en de ware kerk gemakkelijk (!) kan onderscheiden. Gemakkelijk, meneer? ho maar; dat zij van óns althans zeer verre; wij zijn geen simplicisten en geen extremisten; wij ruiken nog geen kwade dampen in de pluriformiteit. Of anders: hij verklaart, gans deftig: u moet dit zinnetje laten staan, mijn vriend; een belijdenis verdíént respect. Maar u moet nog één ding leren: u moet goed leren onderscheiden. Achter zulke zinnetjes moet u noteren: A.c.D., dat wil zeggen: affirmatur cum distinctione. Hetwelk is, vrij vertaald: ik zeg er ja op, maar ik maak {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} er een nadere onderscheiding bij, ik beaam het onder zekere beperking; ik neem de formule respectvol over, ook al om geen last te krijgen, maar ik kies een ‘interpretatie’ uit de veelheid, die men vond, vindt, vinden zal; en vraag me niet ál te secuur, of die interpretaties wel interpreteren, dat is precies zeggen datzelfde wat er staat. Het is lelijk van die stijve lui, te smalen over een interpretatiezwéndel! Extremisten, rechtlijnigen, exclusivisten, enfin, de rest weet Overduin wel, en soms ook Velema - na Amsterdam 1948 *). En op de vraag: wat is dan die ‘d.’, die nadere distinctie, antwoorden ze: die kerk, waarbuiten geen zaligheid is, maar mán, dat is de onzichtbare kerk. Klaar is Cornelis van de Oecumene. Gelukkig zijn er ook nog andere mensen. Ze schamen zich den naam van extremisten-maniakken niet. Ze hebben goed begrepen, dat een kerk niet onzichtbaar kan zijn. Wel onoverzienlijk; wel nog niet af, en inzóverre dus niet-helemaal-te-zien nog; wel voor een deel onttrokken aan den horizon der aarde, en dáár niet-hekimaal-meer-te-zien. Maar dat is toch telkens weer wat anders dan onzichtbaar. Zelfs anders dan ongezien. Hoe zou een VERGADERING onzichtbaar kunnen zijn, wanneer het levende mensen zijn, die men vergadert? Een stralenbundel is onzichtbaar soms, althans voor het blote oog. Een heerschare van engelen meestal. Maar mensen, kan men die verzamelen en dan onzichtbaar houden dat bedrijf, of het resultaat van dat bedrijf? Ze zeggen: neen. En dan vragen ze verder. Gelooft nu iemand, dat buiten den groteren of kleineren kring, waar ergens mensen naar de preek gaan, en waar een kerkeraad ambtshalve zit, niemand zalig wordt? Er is geen één zo dronken. Er is dus buiten de kerk, waar ik met Christus samenkom, wel degelijk zaligheid. Nu één van beide: de regel der confessie is een onverteerde brok, een steen ook in de orthodoxe maag, óf: men moet tóch nog vervallen in de pluriformiteit. En kom dan liever niet den warren kop vermoeien met langdradige betogen tegen een filosofisch schema ‘wezen-vorm’; want als u die filosofie niet lust, dan lust ik geen andere: ik kom er niet uit, maar ik laat de vragers tobben. Ik weet het niet meer, hoe het moet. Soms nog een kopje koffie? We moeten maar naar bed. Zó eindigt meer dan één gesprek. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wil de redacteur van dit nare blad helemaal geen moeite doen, om de plooien glad te strijken. Het komt hem zo voor, dat hij aan een confessie geen commissie van goede diensten op mag dringen. Is ze ergens niet duidelijk, verlies u dan niet aan een interpretatie-marchandise, maar zorg, dat er een nieuwe, en dan duidelijke uitspraak komt. Maar wat er staat, strijk dat niet glad, want het voert de pretentie, glad te zijn. Het is namelijk volkstaal, die belijdenistaal. Ze wil juist daardoor den één zijn ‘ja’ doen zeggen, den ander tot een duidelijk ‘neen’ gaan dwingen, wanneer hij althans toch al ‘neen’ zei met het hart. En nu is één ding duidelijk: dat hier werkelijk gesproken wordt, in dat befaamde zinnetje van artikel 28, over een vergadering, waarbuiten geen zaligheid is. Onzichtbare vergaderingen zijn er niet; zelfs achter een ijzeren gordijn, waar ik niet zien kan, kan een ander toch wel zien. Er moet dus een vergaderingskring ergens zijn, waarbuiten geen zaligheid is. En nu beginnen we de stroefheid nog wat erger te doen gelden, dan ze toch al deed. Er staat niet eens: geen zaligheid, maar, scherper nog, geen enkele zaligheid, geen enkel heil. Nulla salus. Ook geen ‘gemene salus’, geen ‘commuun saluut’. Nulla, afgelopen. Maakt dit de zaak nog moeilijker? Ongetwijfeld. Maar we willen het nog benauwder maken. Want we ontdekken ras een pijnlijk iets. Het is dit: die regel, dat axioma, dat buiten die hier bedoelde gemeenschap nulla salus, geen enkel heil is, die mag niet in den mist blijven hangen. Waarom niet? OMDAT IK MIJN GEDRAG DAARNAAR TE REGELEN HEB. Het FEIT wordt in art. 28 vastgesteld: buiten dien kring geen enkel heil. En wijl dit FEIT bestaat, dáárom moet ik mijn houding er door laten bepalen. Er staat: OMDAT die vergadering zó en zó is, en OMDAT buiten haar geen enkel heil bestaat. DAAROM moet ieder dit en dat niet in zijn hoofd proberen te halen (bijvoorbeeld zich eraan te onttrekken, al is hij nóg zo'n hoge piet), en DAAROM is iedereen gehouden, zó en zús te doen (: zich bij haar aan te sluiten), en ZO DE ENIGHEID DER KERK TE CONSERVEREN door zijn eigen daad. *** Kijk, nu weten we nog op geen stukken na, wat er met dat lastige tussenzinnetje bedoeld is (geen enkel heil buiten haar). {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch hebben we al vast in onzen geest geregistreerd, dat we toch eigenlijk met elkaar zulke lelijke knoeiers zijn. Want - wordt niet bijna door een ieder anders geredeneerd? De belijdenis zegt: dat feit staat vast, en daarom: REGEL U DAARNAAR. Het feit is dus een prikkel tot bepaling van mijn gedragslijn. Maar hoe kan ik mijn gedragslijn vaststellen naar aanleiding van een feit, als ik niet weet wat dit feit nu eigenlijk is? Als ze mij zeggen: je moet naar de vergadering van zeven uur, maar het regent hard, trek dus een regenjas aan, dan weet ik wat er daarbuiten gebeurt. Maar zeggen ze tegen mij: daar valt iets buiten, en ik weet niet, wát er valt: regen, hagel, sneeuw, stuifzand, serpentines, dakpannen, kogels, radio-krantjes van de B.B.C., of als ik helemaal niet weet, wat de mij verstrekte meteorologische mededeling nu eigenlijk inhoudt, hoe kan ik dan mijn gedrag daarnaar regelen? Om het maar ronduit te zeggen: als ik niet weet, hoe ik aan moet met de uitlegging van dat éne zinnetje: geen enkel heil buiten dien daar bedoelden vergaderingskring, dan KAN ik mij niet daarnaar richten. Dat wil dus zeggen: heel het artikel komt dan op losse schroeven. Ook in zijn vermanend gedeelte. Ik hoor wel, dat ik de enigheid der kerk heb te conserveren door en in mijn eigen daad; maar die grond, die drangreden, dat motief (geen heil buiten die vergadering), wat wil dát eigenlijk? Zolang ik het geconstateerde FEIT niet kan omschrijven, is het mij onmogelijk te doen wat er van mij op grond van het feit verlangd wordt. Vandaar ook, dat iedereen zowat maar iets ervan gaat máken. De man, die zich uit de moeilijkheden redde, door te zeggen: het is de ONZICHTBARE kerk, waarbuiten geen heil bestaat, die komt nu plechtig verklaren: ik heb met die onzichtbare kerk geen moeite; en wat de zichtbare kerk betreft: zoek maar uit, zoek maar uit, 't komt toch nergens helemaal erop aan, waar ge bijhoort. Sluit je maar érgens bij aan, want helemaal zónder, neen, dát gaat toch niet. Doch vraag niet, of het nu allemaal wel is zoals gij zelf graag hebben zoudt, gij onverbeterlijke scherpslijper. Onderhoud maar de enigheid met de een of andere zichtbare kerk, God onderhoudt wel de enigheid van de ónzichtbare, dat is Zijn zaak. Hebt u den spreker door? Hij heeft het conserveren van de kerk aan God overgelaten. Dat klónk erg vroom en afhankelijk. Maar er stond in het belijdenisartikel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} iets over hemzelf. Hij moest die enigheid der kerk onderhouden. Maar op dát punt kapseist hij, en dit in een ommezien. Maar de ander, die wat langer tobt, die komt zichzelf vermanen: pas nú op. Hij kan er niet om heen: er staat, dat hij de eenheid van de kerk moet conserveren van zijn kant, door zich te vóégen bij de kerk, waarvan hier in art. 28 sprake is. Er helpt geen lieve moeder aan: dat is die kerk, waarbuiten, naar men zegt, geen enkel heil bestaat. Hoe kan dat dan de onzichtbare zijn? Hoe kan iemand zich aansluiten bij wat onzichtbaar is in wezen? Temeer, omdat er volgt, dat die kerk leer en tucht oefent. Van de onzichtbare kerk heeft hij nog nooit een preek gehoord, en de onzichtbare heeft hem nog nooit een schorsingsbul thuis gestuurd. Hij zit er wéér mee. Maar hij is nu van één ding zeker: hij moet weten, wat er nu eigenlijk staat in dat luttel aantal woorden. *** En nu is het onze beurt, om te proberen elkaar te laten lezen wát er dan staat. Maar dat bewaren we tot de volgende week. Buiten de kerk geen enkele zaligheid II Om nu de bekende uitspraak uit art. 28 te verstaan in haar ware bedoeling, zullen we terug hebben te gaan tot artikel 27. Een der belangrijkste vingerwijzingen, die het zinnetje helpen verstaan, en ons naar art. 27 terug leiden, is de uitdrukking in art. 28, dat deze heilige bijeenkomst (coetus) en vergadering (congregatie) een bijeenkomst is van ‘servandi’. In onze Nederlandse geloofsbelijdenis staat: een vergadering dergenen die zalig worden. Maar de goede vertaling zou zijn: ‘dergenen die zalig moeten worden’; ‘dergenen, die voor de zaligheid bestemd zijn’, ‘der candidatenvoor-behoud’. Dit brengt ons midden in de kwestie. Want nu wordt de kerkvergadering gezien als een werk van God, dat altijd nog aan den gang is, en dat eerst een einde neemt aan het eind der dagen. God heeft in Zijn besluit de uitverkorenen ten eeuwigen leven Zich gekozen; Hij legt nu, ter executie van Zijn besluit, in den tijd alles er op aan, dat de roeping door het Evangelie zal uitgaan, dat de Geest Zich zal paren bij het Woord, en dat zo successief degenen, die behouden moeten worden, ook werkelijk bijeenkómen doordat Hij ze bijeen- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt. Dat werk is dan ook bezig in onvoltooid tegenwoordigen tijd; alleen een zot denkt hier nu aan barthiaanse tendenzen in zo'n zinnetje. Die Kerk is dan ook ‘universeel’ (art. 27); dat wil zeggen de handeling Gods, waardoor Hij al de ‘servandi’ trekt naar Zich, legt zich uit over alle tijden en over alle plaatsen, natuurlijk met inachtneming van de onderscheiden bedelingen van het verbond. Daarom kan ook in art. 27 gezegd worden, dat deze door God gedurende al de eeuwen tot het eind der geschiedenis doorgezette vergaderingsarbeid ALLE gelovigen bijeen brengt. Men werpe niet tegen, dat er toch velen zijn, die een tijdlang zich van alle kerkelijke samenkomst hier op aarde onthouden, of dwalen, of zich verlopen in allerlei secte, of zelfs nog in den greep der valse kerk besloten zijn. Want als ze sterven haalt God ze toch thuis? Als hoeren en tollenaren kunnen voorgaan, dan kúnnen ook mensen, die met de normen van het vierde gebod veelszins op gespannen voet stonden, anderen voorgaan. De vergadering der kerk gaat niet buiten de aarde en de tijdelijke samenleving hier beneden om, maar gaat daar ook niet in op. De Catechismus zegt, dat wie geloven terstond na hun dood tot Christus hun Hoofd worden opgenomen. Is dat soms niet kerkvergadering? De sterfbedden van Gods kinderen, ook van de ‘stoute’ kinderen (men vergunne ons de eigenaardige zegswijze) zijn onfeilbare goddelijke kerkvergaderingsacten; in één moment komt dan ineens álles terecht; ook het gaan wonen onder het kerkdak. De overledenen hebben vóór hun sterven misschien veel en hinderlijk tegengestribbeld; zij zijn ook door ontzaglijk veel misverstand en zondige leer misleid, hun participatie in en hun relatie tot Gods universelen kerkbouw was hier beneden - gelijk in alles - ook maar een klein beginsel der toch vereiste gehoorzaamheid. Maar ze komen thuis: God houdt Zijn ‘servandi’ in het oog en brengt ze in den groten hoop, hierboven van fout en zonde verlost. Zij zijn dan ook door den Geest Gods geheiligd en verzegeld (art. 27). De wijze daarvan is zeer verschillend; maar het heiligen en verzegelen (dat wil zeggen: bewaren tegen hetgeen hen aan Gods vergaderingswerk uiteindelijk zou onttrekken), dát gaat zeker door. Men ziet: het is alles even eenvoudig als wonderbaarlijk. En ik geloof niet, dat er iemand onder onze lezers is, die nu nog enige moeite heeft met de woorden, dat buiten deze nog aan den gang zijnde vergadering geen enkele zaligheid, geen enkel heil is. *** {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus - toch de onzichtbare kerk? Welneen - want nú komt de ‘toepassing’ op deze constatering van het feit van Gods handelen. OMDAT God alzo handelt, daarom moeten wij ook het onze doen. Art. 28 zegt: Omdat God onfeilbaar tot één lichaam vergadert, DAAROM moeten wij als zijn ondergeschikten het óók gaan doen. Onfeilbaar kunnen wij dat niet; en vergissen doen wij ons dagelijks. Maar we hebben toch geopenbaarde NORMEN, waaraan WIJ gebonden zijn bij onze kerkvergaderingsacten; daarover spreekt dan het artikel over de KENTEKENEN (kenmerken) van de ware en de valse kerk. Indien de bijeenkomst der gelovigen een zaak was van hun goedvinden, van hun smaak, al naar gelang van hun voorkeur of ‘geestelijke ligging’, wel, dan was het hek van den dam. Maar nu het Gods werk is, nu Hij gezegd heeft: er is geen enkel heil buiten Mijn vergadering, DAAROM moet gij uw uiterste best doen, om ook in zake uw eigen aandeel in de kerkvergadering alle willekeur en eigenmachtigheid uit te bannen. Is u een Excellentie, en vindt uwe Excellentie het maar zó-zó, om u aan te sluiten bij dat troepje, dat, nu ja, wel norm-getrouw samenkomt, maar toch ‘niet veel zaaks’ is? Het kan wel zijn; maar, niemand, van wat rang of digniteit hij zij, mag zich onttrekken aan de vergadering, die overeenkomstig de norm geschiedt, en separaat te blijven staan, content met zichzelf. Aldus art. 28. Allen worden gelijkelijk (pariter) verplicht zich bij die normgetrouwe samenkomst te voegen en met haar zich te laten verenigen. Nu moeten zij allen van hun kant de eenheid der kerk, die er IS ALS FEIT (art. 27) conserveren in en door hun daad hier op aarde, in het dorpje, het stadje waar ze zijn neergezet door God. Allen hebben ze de doctrine en de discipline der kerk naar de geopenbaarde normen te accepteren in onderworpenheid, en mee te doen in de stichting (den opbouw) der broeders, en zulks, naardat hun gaven zijn toevertrouwd. Wee den knappen kop, die hier luiert, of zijn luimen volgt. Het is er dus ver vandaan, dat men zou mogen beweren dat in de kerk, die wijzelf toebehoren, de ‘servandi’ door ons als plaatselijk dan wel in kerkverband geslaagde collecteurs-onder-God onfeilbaar zijn bijeengebracht, en dan zó, dat wij daarin tot op heden geslaagd zijn en dagelijks blijven slagen. Want ten eerste zijn wij niet onfeilbaar; herhaaldelijk vergissen we ons; en ook hunnerzijds doen de ‘servandi’, net als wij, dagelijks een menigte van zonden, ook voor wat betreft hun eigen aandeel in de kerkvergadering. Ze zijn net als wij behept met een menigte van zonden: koppigheid, traagheid, on- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand; kortom: ze laten zich lang niet allemaal vergaderen naar de geopenbaarde normen. Maar het is er óók ver vandaan, dat wij zouden zeggen: wij slagen tóch niet, en zij willen toch ook nooit helemaal zó als het moet; en ook hoeren en tollenaren kúnnen in den hemel komen, en dus - laat de zaak der kerkvergadering maar secundair blijven, als men maar Christus liefheeft. Dat is net precies even goddeloos als het praktisch antinomianisme: ge slaagt toch niet in de heiligmaking, en de kerk slaagt nooit in de formulerende weergave der normen Gods, dus - laat de heiligmaking maar blauw-blauw, als ge maar Jezus liefhebt. De heiligmaking blijke óók in het met vreze en beven normgetrouw vergaderen van de kerk. Want daaruit blijkt de liefde tot ‘Jezus’: Hij is de Christus! OMDAT God ‘slaagt’, moeten wij als zijn onderhorigen het slagen najagen. Omdat er buiten zijn hier op aarde reeds aan den gang zijnde vergaderingsactie geen enkel heil is, daarom klinkt ook wat die kerkvergadering betreft het woord Gods ons in de oren: haast u om uws levens wil. Gek toch, dat zowat alle dominees de vox humana opentrekken, als ze dat zinnetje gaan zeggen, maar dan aan alles en nog wat denken behalve aan het sabbatsgebod inzake zijn concreten eis van kerkvergadering in mijn dorpje, in mijn stad, of in ‘dat gat Kampen.’, zoals een Javaanse dominee, die het met de kerkvergadering in Indië niet zo nauw meer neemt, kwam op te merken toen hij daar twee theologische hogescholen vond, die een misschien - helaas - niet helemaal tweezijdigen oorlog voeren onder meer over het probleem der concrete kerkvergadering. De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit I *) Hier volgen de stellingen van dr. W. Volger, Ned. Herv. Predikant te Amsterdam, die dienst hebben gedaan als leidraad voor discussie over bovengenoemd onderwerp op het zesentwintigste congres van de Calvinistische Studenten-beweging, gehouden in 1948 te Lunteren. Dr. Volger was zo vriendelijk, ons toestemming te geven tot publicatie in ons blad, waarvoor wij hem mogen danken. 1. Het begrip ‘Pluriformiteit der kerk’ impliceert de eenheid en {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de enigheid der kerk, en bedoelt de openbaring der kerk in velerlei vorm. Daarbij is de substantie van de kerk het primaire en de vorm van de kerk het secundaire. 2. Aangezien er geen zaligmakende kerk bestaat, maar de zaligheid verbonden ligt aan het geloof in Jezus Christus, moet het voornaamste accent niet gelegd worden op de vorm van de kerk, maar op de geloofsinhoud van de kerk. 3. Bij het kerk-begrip moet onderscheid (geen scheiding) gemaakt worden tussen kerk (gemeente) en ambtelijke vergadering, die de kerk regeert. Een kerkregering is niet te denken zonder kerk, een kerk kán bestaan zonder kerkregering. Nadruk op de kerkregering doet de kerk uit het oog verliezen, stelt het ambt eenzijdig in de regering, en ziet voorbij, dat alle gelovigen ambtsdragers zijn. Het ambt der kerkregering heeft een onlosmakelijke band met het ambt der gelovigen, dat functioneert door middel van het ambt der kerkregering. 4. In de kerk is een individueel (IK geloof) en een sociaal (ik GELOOF) element. De kerk is steeds een meervoudige samenstelling (Mattheüs 18:20), een vergadering van ware Christen-gelovigen (Art. 27 N.G.B.), wier taak het is, profeet, priester en koning te zijn (Vr. 32 H.C.) 5. Het begrip ecclesia in Mattheüs 16:18 en 18:17 is een algemene omschrijving van die zelfstandige gemeenschap, die in tegenstelling staat met de synagoge, haar centrum heeft in Christus, haar fundament in de Messiaanse belijdenis, en haar levensprincipe in de Heilige Geest; dit is de oecumenische kerk, die als geheel aan de delen vooraf gaat, en in de delen zich manifesteert. 6. In overeenstemming met het bestaan van één ecclesia is er één evangelie, dat zaligheid aan en voor mensen verkondigt. Om dit evangelie tot de mensen te brengen, past God zich bij de mensen aan: het evangelie wordt gebracht in menselijke taal, als een voortzetting van de vleeswording van het Woord, en wordt al verder op de Pinksterdag, ter wille van de mensen, die velerlei talen spreken, in velerlei talen vertolkt. Zoals de profeten in het Oude Testament door verschillende aanleg in verschillende omstandigheden het ene Woord Gods pluriform hebben gebracht, zo brengen ook de apostelen in het Nieuwe Testament het ene evangelie pluriform. 7. De accommodatie Gods bij de verkondiging van het evangelie {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt in de geschiedenis openbaar in de pluriformiteit der kerk. Deze pluriformiteit wordt theoretisch erkend door bepaalde onderscheidingen als: 1.ecclesia temporalis en ecclesia futuralis; 2.ecclesia militans en ecclesia triumfans; 3.ecclesia universalis, ecclesia nationalis of provincialis, en ecclesia particularis of localis. Uit de tijd der Reformatie is bekend de onderscheiding tussen ecclesia visibilis en ecclesia invisibilis. De Roomse kerk heeft onderscheid gemaakt tussen corpus ecclesiae en anima ecclesiae. Bij deze theoretische pluriformiteit is gekomen de praktische door het ontstaan en voortbestaan van verschillende kerkformaties. 8. De eenheid tussen de kerkformaties mag niet gezocht en gevonden worden in het formele, als bij de Roomse Kerk (ubi papa, ibi ecclesia), of als bij de Nederlandse Hervormde Kerk (het geheel is de som van de delen), of als bij de landskerken (cuius regio eius religio), maar in het aanwezig zijn in de kerkformatie van de door Christus gestichte en bedoelde ecclesia. 9. Kerkformaties, waarin oecumenische ecclesia vorm en uitdrukking heeft gevonden, zijn één in Christus en hebben deze eenheid te erkennen in een consensus, zo in Christus en met elkander oecumenisch levend. Al zou er maar één kerkformatie zijn, waarin de oecumenische ecclesia vorm en uitdrukking heeft gevonden, dan leeft deze formatie oecumenisch, is één en algemeen (katholiek): het geheel is zichtbaar geworden in het deel. 10. De moeilijkheden bij de oecumenische beweging ten opzichte van de pluriformiteit liggen niet in de theoretische onderscheidingen, maar in het opkomen en voortbestaan van principiële, fundamentele verschillen, die ontstaan door afwijkingen van de oecumenische ecclesia. 11. De maatstaf voor de beoordeling of een kerkformatie oecumenisch is of niet, of in haar de oecumenische ecclesia zich manifesteert of niet, ligt in Mattheüs 16:18 (V.). 12. Bij de geloofsverschillen is onderscheid te maken tussen articuli principales et minus principales. 13. De kerkformaties hebben, daar zij als leden van het geheel voor elkander verantwoordelijk zijn, elkander te onderzoeken op haar overeenstemming met de oecumenische ecclesia, om, luisterende naar {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord: ‘Hetzij dat één lid lijdt, zo lijden al de leden mede’ (I Corinthe 12:26), bij afwijking van de oecumenische gestalte elkander daarop te wijzen, teneinde de afwijkende kerkformatie tot de oecumenische gestalte terug te brengen. 14. Samenspreking tussen de kerkformaties is geen erkenning van elkanders bijzonder gevoelen, maar de poging om een ieder nader te brengen tot steeds zuiverder manifestering van de oecumenische ecclesia. 15. De hoop, dat de kerkformaties in deze bedeling uniform zullen worden, moet, gezien de historische ontwikkeling, als fictief worden opgegeven. 16. De eenheid van hen, die in Christus zullen geloven, zal komen; Christus' bede staat daarvoor garant (Johannes 17:20, 21). Maar ook in het huis met de vele woningen zal het leven niet uniform, maar pluriform zijn. Tot zover dr. Volgers stellingen. Ze schijnen ons duidelijk en concreet en bieden dus een uitstekend uitgangspunt voor een ‘gesprek’, waarin mening tegenover mening kan gesteld worden. Daar hopen we ons dan ook in enkele artikelen toe te zetten. De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit II Zonder volledigheid te zoeken, willen we tegenover de mening van dr. Volger gaarne de onze plaatsen; we hopen daarbij den aard van ons blad niet uit het oog te verliezen. Beginnen we met stelling 1. Die luidt aldus: ‘Het begrip “Pluriformiteit der kerk” impliceert de eenheid en de enigheid der kerk, en bedoelt de openbaring der kerk in velerlei vorm. Daarbij is de substantie van de kerk het primaire en de vorm van de kerk het secundaire.’ Tot zover stelling 1 van dr. Volgers betoog. Het blijkt uit het vervolg, dat dr. Volger voor zichzelf gelooft aan ‘de pluriformiteit’. We hebben daarom bovenstaande stelling zó te verstaan, dat dr. Volger hier niet zegt, wat ‘men’ zo al pleegt te verstaan onder het begrip ‘pluriformiteit’. Hij neemt het woord op in eigen spraakgebruik en verklaart dan, hoe men het woord recht kan verstaan. We vinden dat jammer. Niet, dat we dr. Volger er een verwijt van {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} maken; want zijn onderwerp was niet de vraag, óf er pluriformiteit is, en zo ja, wat men precies daaronder te staan heeft; hij kon, gezien de keus van zijn onderwerp, uitgaan van het geloof in de pluriformiteit, en dan deze in verband zetten met de ‘oecumeniciteit’. Maar toch zal voor óns de vraag van belang blijven: wat is pluriformiteit der kerk? Kan men haar als begrip aanvaarden? Bestaat ze inderdaad? Nu zegt dr. Volger: het begrip ‘pluriformiteit’ impliceert (dat is: sluit in zich) de eenheid en de enigheid der kerk. ‘Eenheid’ en ‘enigheid’; inderdaad is daar verschil tussen te maken. We behoeven er nu niet dieper op in te gaan. Maar we vragen: zeker, het BEGRIP pluriformiteit sluit de eenheid en enigheid der kerk in; want het BEGRIP is opgebouwd in dezer voege: men zegt: er is een (verborgen) ‘wezen’, dat nu in onderscheiden ‘vormen’ zich openbaart. Maar het kan mij betrekkelijk weinig schelen, wat een BEGRIP inhoudt. Ik zie óók kans, een boom op te zetten over het ‘BEGRIP’ spook, het begrip ‘afgod’, het begrip ‘vorm’ en het begrip ‘natuur’, of ook ‘wezen’. De vraag evenwel is thans niet wat een begrip als begrip inhoudt, maar of dat begrip klopt op de werkelijkheid, en of het aanwendbaar is, in dit geval, op de kerk. Het begrip ‘uniformiteit’ is er óók nog. En ik zie kans, het zó uit te leggen, dat dr. Volger, met behoud van al zijn huidige opvattingen, verklaart: top, daar zijn we het samen over eens. Hij zal in dat geval moeten erkennen, dat het wel wat vreemd is, zowel de pluriformiteit als de uniformiteit der kerk te leren; of ánders zal hij terecht komen, waar ik hem en mezelf hebben wil: bij de erkenning namelijk dat we het woord niet kunnen hanteren zonder eerst te vragen: wat bedoelt u ermee, wat is het kerk-‘wezen’, en wat is de kerk-‘vorm’, en waarom wilt ge nu vasthouden dat de éne kerk veel vormen heeft? Onze lezers zullen misschien niet allen even gemakkelijk verstaan, waar ik heen wil. Ik begrijp dat, en ik wou ze toch vasthouden. Want de pluriformiteitsleer is bezig, de kerk van alle kanten te ondermijnen, en dat in een tijd, waarin de goddeloze staat al minder van de staatspluriformiteit wil weten, en daarom al bewuster ons naar de keel grijpt. We willen daarom, om velen lezers de lectuur te vergemakkelijken, een voorbeeld nemen. Als dr. Volger eens een verzoek kreeg (uit Amerika, Rusland biedt geen kans), een verzoek om te spreken over de pluriformiteit van den staat in verband met de oecumeniciteit? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, ook dán zou hij van wal kunnen en moeten steken als volgt: ‘Het BEGRIP “Pluriformiteit van den staat” houdt in (impliceert) de eenheid en de enigheid van den staat, en bedoelt de openbaring van den staat in velerlei vorm. Daarbij is de substantie van den staat het primaire en de vorm het secundaire.’ Tot zover zou niemand hem kunnen tegenspreken; want een begrip is nu eenmaal een begrip. Maar ik wilde hem toch wel eens horen over die pluriformiteit van ‘den’ staat. Ik denk, dat zowel de één of andere filosoof als Wyszynski de oren zouden spitsen; en dat de één zou zeggen: ‘knap werk’, en de ander ‘veto’. Hij zou dat veto eerst laten verstommen, als alle ‘staten’ van heden waren ondergebracht onder Rusland. Dit dan gezien als moderator van den wereldstaat. Als het zó laat in de wereld was, dan zou Wyszynski zeggen: praat nu maar rustig over de pluriformiteit van den staat, want nú ben ik het er mee eens. NU, nu alle staten deel-staten (maar ze zijn ‘provincie’ geworden, hoor) van de Sowjet-unie zijn: je vindt er allerlei rassen en culturen in, maar de pluriformiteit van ‘den’ staat ken ik slechts binnen den waren staat. Net zoals - maar dat weet Wyszynski niet - Greijdanus al jaren geleden als dominee in Friesland schreef: pluriformiteit der kerk, best, maar dan binnen de ware kerk. Meneer, daar heb je negers en kaffers, en boeren en burgers, en Javanen en Califoniërs, daar heb je alles en nog wat, maar het valt binnen de kerk, en die is de ware, ze is met andere woorden kerk en geen onzichtbaar ding in de lucht. Dr. Volger zal me niet kwalijk nemen, dat ik den staat erbij haal: ik denk nog altijd dat niet voor niets de kerk met een ‘polis’, een staat, vergeleken wordt en dat door den Bijbel, en niet alleen door Schmidt *). Eén van beide: dr. Volger moet geloven aan een ‘wezen’ staat, dat in verscheiden vormen van ‘staten’ ‘openbaar’ wordt, en kan dan veilig zeggen, dat die ‘staat’ of dat ‘staatswezen’ één en enig is. Hij moet dien ‘staat’ dan in een andere wereld zetten, zo iets als waar Plato zijn ‘ideeën’ in opborg. Maar die ‘staat’ bestaat nu eenmaal nergens. Je ziet alleen maar ‘staten’ in de concrete werkelijkheid; en die zijn heus geen ‘vormen’ van eenzelfde staatswezen, want ze zitten elkaar, juist wat die ‘vormen’ betreft, lelijk in het haar. Niet anders staat het met de kerk. Ik kan ook wel lyrisch doen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} over ‘de’ kerk, en ‘het’ kerk-‘wezen’, dat ik dan in de lucht zet. Maar dat ding bestaat niet. Het is een filosofending; hier in de werkelijkheid heb ik te maken met een concrete kerk. En als dr. Volger nu bedoelde: die éne kerk, die dat en dat adres heeft, wel daar nemen ze negers aan en blanken, polemisten en irenici, mannen en vrouwen, intellectuelen en krullenjongens, en die zingen samen hun psalm en offeren voor de zending en zo, dan zou ik het woord ‘pluriformiteit’ niet verder curieuselijk onderzoeken; ik zou zeggen: laat dien term maar lopen. Maar ik zie verscheiden kerken, die elkaar nog al eens in de haren vliegen. En nu wou ik wel eens weten, of die allemaal ‘openbaring’ zijn van een verborgen ‘wezen’? Eén ding staat vast bij voorbaat: openbaringen van éénzelfde wezen kunnen elkaar nooit tegenspreken. Als de kerken dus inderdaad openbaringsvormen van eenzelfde ‘wezen’ zijn, dan kunnen ze elkaar niet tegenspreken, TENZIJ IN DINGEN, DIE MET HET ‘WEZEN’ NIETS TE MAKEN HEBBEN. Dat is nummer één. En hier is nummer twee: omdat de VORMEN van eenzelfde wezen elkaar niet kunnen tegenspreken (wijl hun onderscheid geen tegenstelling is), daarom kunnen die kwesties, die de kerken verdeeld houden, nimmer kwesties van den KERKVORM zijn. Tenzij men zegt: nu ja, ze lijken elkaar wel tegen te spreken, maar, meneertje, de schijn bedriegt: ‘ja’ en ‘neen’ zijn eigenlijk hetzelfde. Dr. Volger meent den ‘vorm’ het secundaire te mogen noemen. Ja, ik weet niet of hetzij Aristoteles, hetzij Plato daarmee genoegen zou nemen, en het kan me ook zo veel niet schelen. Ik dacht, dat een ‘wezen’, zoals dr. Volger dat zich denkt, niet buiten ‘vormen’ kan, en vind in dat geval die ‘vormen’ helemaal niet secundair. Kan dat niet blijven rusten? vraagt een ongeduldig lezer. Ik antwoord: neen. Want als de kerk een vergadering is, wel, is dan de substantie der vergadering primair en de vormen der vergadering, zijn die secundair? Ik wou het nog eens hebben over dat begrip: ‘OPENBARING VAN DE KERK’. Spreekt dr. Volger ook over: ‘openbaring van den staat’? Met andere woorden: gelooft hij aan een ONZICHTBARE STAAT, die dan zichtbaar wordt in VORMEN van den staat: den Russischen, den Laplandsen, den Deensen, den Abessijnsen? Ik hoor het graag, want ik zit er mee. Gelooft dr. Volger ook aan een ONZICHTBARE VERGADERING? Een vergaderings-‘wezen’, dat in verscheiden vergaderings-vormen openbaar wordt? {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook daar zit ik mee, want ik heb een confessie, die me zegt, of liever, waarin ik met dr. Volger zeg, dat de kerk een VERGADERING van gelovigen is. Nu wou ik weten, of ik moet geloven aan een pluriformiteit van de vergadering, bijvoorbeeld van soldaten, zó, dat de substantie der soldatenvergadering het primaire en de vorm het secundaire is. Ik denk weer aan Wyszynski en hoor hem zeggen: veto. Ik geloof, dat Hare Majesteit het ook gezegd heeft, vooral in Londen. Dit artikeltje is, geloof ik, helemaal niet geleerderig. Maar ik wou mijn lezers dan ook brengen tot hún ‘veto’. Ze moeten dat andere veto in de gaten houden; de einden der eeuwen zijn op hen gekomen, en ook daarom is het onderwerp van een pijndoende actualiteit. De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit III Geven we thans onze aandacht aan de tweede stelling van dr. Volger: ‘Aangezien er geen zaligmakende kerk bestaat, maar de zaligheid verbonden ligt aan het geloof in Jezus Christus, moet het voornaamste accent niet gelegd worden op den vorm van de kerk, maar op den geloofsinhoud van de kerk’. In deze tweede stelling grijpt dr. Volger blijkbaar op de eerste terug. Die eerste stelling had reeds uitgesproken, dat ‘de vorm’ der kerk secundair is; de tweede voegt er nu aan toe, dat hij, die vorm der kerk, niet het voornaamste accent moet hebben. Dat is duidelijk, en het klopt ook. Maar juist omdat het klopt, krijgen we den indruk, dat iets ánders óók wil ‘kloppen’. We bedoelen: in stelling 2 staat, dat de GELOOFSINHOUD van de Kerk het voornaamste accent moet hebben. Vergis ik me niet al te zeer, dan slaat deze opmerking van stelling 2 terug op het gezegde in stelling 1, waar het heet, dat de SUBSTANTIE van de kerk het primaire is. Nu is het altijd wat lastig met die vreemde woorden. Wat bedoelt ‘vorm’ en wat ‘substantie’? Bedoelt ‘substantie’ hier hetzelfde als ‘geloofsinhoud’, dan zullen we, om maar niet te veel overhoop te halen, maar eens afspreken, dat dr. Volger en ik het erover eens zijn, dat hiermee bedoeld wordt zo iets als de inhoud van die twaalf {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraken, die tezamen de apostolische geloofsbelijdenis vormen, en die ook in den Heidelbergsen Catechismus als zodanig worden behandeld. Nu behoort het ‘factum’ der kerkvergadering ook zelf tot den geloofsinhoud van de kerk. Het is haar geloofsinhoud, dat de Zoon Gods een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Geest en Woord Zich vergadert van het begin der wereld tot aan het einde. Dat is GELOOFSINHOUD. Waarom ik dit zo met nadruk zeg? Omdat ik zo gauw mogelijk wou afkomen van wat in ons vorig artikel ons ophield: dat ‘BEGRIP’ van kerk. Een ‘begrip’, wel, daar hebben we niets aan. Primo, in de kerk zijn er maar weinig mensen, die weten wat een begrip is. Nóg minder, die weten hoe het toegaat met de vorming van een begrip. Nóg minder, die bedenken, dat die begripsvorming nog een onzekere kwestie is, waarbij de laatste gronden van het wijsgerig denken worden blootgewoeld; door den één zó, door de ánder ánders. Maar ik ken ze bij honderden, die, al verstommen ze op de vraag: wat is uw kerk-BEGRIP, dadelijk den mond opendoen, en dan hártelijk ook, als hun gevraagd wordt: wat GELOOFT ge van de kerk? De opmerking is uit mijn mond niet nieuw, en ik zou me haast schamen het weer eens op te lepelen, maar ze zeiden me, dat ik toch heus nog maar weer eens moest gaan schrijven over de kerk, welnu dan: de opmerking vinde hier weer een plaats, dat de Catechismus helemaal geen definitie (omschrijving) van de kerk geeft. Een kerk-begrip vindt ge er evenmin als een Gods-begrip, een satisfactie-begrip, en wat dies meer zij. Op de vraag wat de antwoordende partij van de kerk gelooft, komt er een GELOVIG antwoord. Je kunt nu eenmaal geen begrippen geloven, want in elk begrip, dat de mens zelf ‘zich’ vormt, steekt altijd een hele grote dosis zelfvertrouwen. Je gelooft alleen INHOUDEN van OORDELEN (uitspraken). Abraham geloofde niet in zijn Gods-begrip, maar hij geloofde God. Waarin? In de (belovende) UITSPRAKEN die Hij hem gedaan had. Als ik dus den geloofsinhoud het primaire noem, en daaraan het voornaamste accent geef, goed, dan krijgt dus in de kerk het voornaamste accent het feit, dat de ZOON GODS zich een kerk vergadert. Dat is een FEIT, dat vandaag aan den gang is, en van het begin der wereld tot aan het eind der dagen doorgaat. Nu zit ik een beetje verlegen te kijken bij die voorkeurskwesties van dr. Volger. Niet zozeer, als ik me met hem zou vermeien in een {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} begrippenspél op een studentenconferentie, doch als ik zondagmorgen in de kerk zit en maandagmorgen opereren moet met wat ik daar 24 uur geleden gehoord en beleden heb. Want als nu de ZOON GODS zich een kerk vergadert, en ik moet daarop den volle nadruk laten vallen, als op het primaire, wel, mag ik dan zeggen: in dien geloofsinhoud zelf maak ik nu weer verschil tussen ‘voornaam’ en ‘minder voornaam’, tussen ‘primair’ en ‘secundair’? Dr. Volger hoor ik interrumperen. Hij zegt vermoedelijk hier tegen mij: wat mankeert u, was fällt Dir ein? In GELOOFSinhouden is ALLES even gewichtig, dáárin is geen primair en geen secundair. Best, dan zijn we het daarover samen eens. Maar dan heb ik een vraag. Een koppig vol te houden vraag. Ze luidt: IS DAN DE ‘VORM’ DER KERK ZELF OOK GEEN GELOOFSINHOUD? Ik bedoel niet: de ‘vormen’, die de mensen maken, hier, of in Lapland, Denemarken, Amerika, maar de ‘vormen’, zo als Christus ze HEBBEN WIL? Met te meer aandrang stel ik deze vraag, te beginnen als vraagaan-mijzelf, als ik bedenk, dat de kerk een VERGADERING is. Niet een vergadering, die áf is, doch een vergadering, die nog altijd aan den gang is. Een bijeenbrengingsacte is door mij geloofd en beleden, welke permanent geschiedt, van het begin tot het einde toe. Heden en morgen doet Christus het vergaderingswerk. Moet ik nu verklaren, dat deze volzin zelf primair is, en de vergaderingsvormen secundair zijn? Maar ik dacht eigenlijk, en als men mij kan tegenspreken, dan doe men het, ik dacht eigenlijk, dat VERGADEREN, bijeenbrengen, een kwestie van zichtbaarheid, van telbaarheid, van zintuiglijk-waarneembaarheid was. Ik heb daarmee niet gezegd, dat het MIJN zintuigen zijn, die dat altijd moeten kunnen waarnemen; want, als bijvoorbeeld iemand, die sterft, vergaderd wordt in ‘de hemelschuur’ (een bijbels beeld), dan zie ik dat stérven wel, maar IK zie dan niet die hemelschuur, noch het in-dragen van dien stervende in die hemelschuur. Maar ik hoor er wel van spréken en dan weer in den Bijbel zelf, en hij zegt me, dat ik me nu maar stil moet houden, want over DIE wijze, DIEN ‘vorm’ van kerkvergadering kan ik niet veel meepraten; ik kan er ook geen steek aan veranderen, of schikken, of beschikken, of verknoeien. Het gebéúrt eenvoudig, afgelopen. Maar ‘secundair’ is die vorm helemaal niet. En mijn geloof alleen kan zeggen, dat op dat ogenblik van sterven kerkvergaderingswerk geschiedt op een zeer bepaalde wijze, die God helemaal {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} niet secundair wil genoemd zien, want Hij houdt die zaak toch maar in eigen hand, zolang als de wereld staat. Ja, ik moet het maar weer erover hebben, dat er een vergadering geschiedt, dat ze gemaakt wordt. Ik kan Caesar critiseren, en Truman, en Stalin, en Koningin Juliana, als zij een vergadering maken, en de ‘vormen’ meteen bij wetsdecreet vastleggen. Ik kan hun werk critiseren, als Stahl, als Hobbes, als Rousseau, als Nietzsche, als Washington. Die zijn allemaal evenzovele critici van evenzovele volksvergaderaars. Maar als het over de kerk gaat, dan heb ik, als u me naar mijn GELOOFSinhoud blijft vragen, niet te maken met even-zo-vele kerkmensen, Luther, Calvijn, Cyprianus, maar ik heb te doen met den enen Kerkvergaderaar, die de Zoon Gods is. Concurrenten heeft Hij niet. Collega's ook niet. Ik kan dus niet à la Socrates een kerkvergaderings-begrip me vormen uit de veelheid van overeenkomstige acties, want er is maar één zo'n actie. Ik kan ook niet met Plato mijn kerkvergaderingsbegrip opbouwen uit de filosofie van zijn ideeën, want die filosofie is een brok heidendom. Ik moet dus van HEMzelf vernemen, wat Hij omtrent die kerkvergaderingsvormen zegt. Met andere woorden: die VORMEN ZIJN PRIMAIR, omdat ze geloofsinhoud zijn. Hij zegt me, dat mijn (geloofs) DOGMA moet bevatten een BEschrijving (geen eigenmachtige OMschrijving) van de vergaderingsvormen, zoals Hij ze WIL; en dat mijn (geloofs)ETHIEK heeft te bevatten een gebonden voorschrift betreffende mijn actuele MEDEWERKING aan dien vergaderingsarbeid in ONDERWORPENHEID aan de als geloofsinhoud primaire belangstelling vorderende vergaderingsvormen, die HIJZELF geopenbaard heeft. Niet, dat Hij me over heel de linie die vergaderingsvormen laat zien, of eraan laat meewerken (denk bijvoorbeeld aan dat sterven van daarstraks). Maar toch zó, dat voorzover Hij mij inschakelt in Zijn dienst, ik verplicht ben, me aan wát ik van zijn vergaderingsvormen en vergaderingsnormen wéét, te onderwerpen in mijn medewerking onder en met Hem, zover Hij me daartoe de gelegenheid opent, en zegt: vooruit, jij knecht van Mij. Want Hij heeft mij als geloofsinhoud gedicteerd, dat Hij wel geen concurrenten heeft, en geen rivalen, en geen collega's maar wel een massa vijanden. Hij rekende mij ook onder die vijanden, zoveel mijn vlees betreft, en zei mij vlak in mijn gezicht, dat ik dat vooral niet mocht vergeten. Hij zei me, dat als ik onder Truman, Stalin, Juliana leef, ik het niet in mijn hoofd halen moet, dat hun nationale vergaderingsvormen secundair belang hebben in dien zin, dat ik het {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel eens anders proberen mag dan zij het bij decreet hebben vastgelegd. Ik herinner me, dat er zo iets als doodstraf op kan staan, en dat hier woorden vallen als ‘hoogverraad’ en ‘revolutie’. Nu, Hij is de Koning van de koningen, en de Heer der heren. Zouden dan zijn kerkvergaderingsvormen in dien zin van daareven secundair mogen heten? Hij trekt me aan mijn jas, en zegt mij: dreumes, wou jij soms in den openbaringsinhoud van Mij, die geloofsinhoud moet worden van jou, verschil maken tussen meer en minder belangrijk? Ben ik een Koning, waar is mijn ere; en ben ik een Führer (Archeeg) waar is Mijn ontzag? Mijn ‘vormen’, mannetje, zijn MIJN zaak, en ik eis conformering de iure en de facto. Synoden mag je critiseren, dat is óók geloofsinhoud (art. 7 Confessie). Maar mijn Hemelconsistorie niet. De staat, waarvan jij burger bent, is in den hemel (Fil. 3:20), en daar gaat het streng toe, omdat hier kwesties zijn van leven en van dood. *** Omdat de dingen zó staan, en niet anders, kan ik me ook niet vinden in den aanloop van deze stelling 2 van dr. Volger. Om te beginnen lijkt mij de tegenstelling niet juist, die dr. Volger stelt. Hij zegt: er is geen zaligmakende kerk, MAAR de zaligheid ligt verbonden aan het geloof. Er is ook geen zaligmakend geloof - moet ik nu zeggen: MAAR de zaligheid ligt verbonden aan het geloof? De zaligheid is vastgelegd aan alles en nog wat. Aan het geloof, zeer zeker. Maar ook aan de hoop, ook aan de liefde, ook aan de gehoorzaamheid, ook aan het doen van goede werken, als onderdeel van de bekering, de wedergeboorte, om in den trant der oude confessies te spreken. En als de liefde tot Hem nu daarin blijken moet, dat ik in de zaak der kerkvergadering naar Hem luister (het primaire), en Zijn vijanden (die natúúrlijk in de KERKVERGADERING het liefst Hem te lijf willen, net zoals Stalin dat zegt te ondervinden in ZIJN staatsvergaderingswerk, en Truman, en Nederlands koningin), ook op dit punt bestrijd, dan kan ik rustig en dan móét ik bevend zeggen: de zaligheid is verbonden aan onder andere de liefde, en dus aan het normgetrouwe, en aan Zijn vormgetrouwe kerkvergaderingswerk, zover het mij in handen gegeven is, om er aan mee te doen. En dan, in de tweede plaats: ik houd er niet van, dat wij zeggen: er is geen zaligmakende kerk. Die kerk, waarvan dr. Volger belijdt, dat ze vele vormen heeft, is dat soms de ware? Me dunkt van wel, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} want anders weet ik helemaal niet meer, van welk ander ‘wezen’ er dan onderscheiden vormen zijn. Nu is die kérk niet zaligmakend, want alleen HIJ maakt ons zalig, onder andere in de kerkvergadering, en in de geloofsgave, en in de uitstorting van de liefde in ons hart. Maar als ik mijn geloofsinhoud nog eens erken als openbaringsinhoud (wat ik ‘geloof’, doch daarmee niet overeenkomt, wel, dat ‘geloof’ ik niet, doch dat maak ik me alleen maar eigenmachtig wijs), dan hoor ik Hem zeggen, dat buiten de kerk, die HIJ vergadert, geen enkele zaligheid, geen enkel heil, nulla salus, is. Dat staat dan ook letterlijk zo in mijn belijdenis, en nog pas is daarover in dit blad iets opgemerkt *). Juist, omdat HIJ vergadert zó, dat straks zal blijken, dat buiten de door Hem getrokken grenzen niemand zalig wordt, juist dáárom heb ik in vreze en beven zijn zaligheidsgang en zaligheidsgeschenk bij te houden, zover ik zien en tasten kan, in onderworpenheid aan Hem. Ik zeg dan: primair, primair, en ik schrap dat woord ‘secundair’; het lijkt me een doekje voor mijn bloeden. Stel eens, dat iemand zeggen zou: negen maanden lang was de Zoon Gods bezig, zich een menselijke natuur aan te nemen uit het vlees en bloed der maagd Maria, dat is een geloofsinhoud, primair, maar de VORMEN van die menswording zijn maar secundair, tob daar niet over, wat zou men dan tot mij zeggen? Dat Arius, en Nestorius, en Eutyches beter knapen zijn dan ik. Want zij tobden nog over het mysterie, en ik zeg: dat is maar secundair, meneer. Ik hoor hen zeggen, en Athanasius valt hun dáárin bij: als u niet nadenkt over de VORMEN van die menswording, dan denkt u niet na over de menswording zelf, en dan bent u een woordenrammelaar, als u zegt: ik GELOOF de menswording van den Zoon Gods uit de maagd Maria. Zo iets is pas menens gezegd, als ik probeer (het blijft proberen) me in te denken WAT ik daar gezegd heb. Nu dénk ik er niet over, op de wijs van vele roomsen en vooral niet-roomsen, te leren, dat de kerk zo iets is als het vleesgeworden Woord. Ik vind dat lelijk woordenspel. Maar ik wou alleen maar dit zeggen: als er maar één keer zo iets is gebeurd, dat Gods Zoon zich een menselijke natuur aannam, en als het net precies zó maar één keer gebeurt, dat de Zoon Gods zich de kerk vergadert, in onvoltooid tegenwoordigen tijd, wel, waarom zou ik dan van iets dat één keer gebeurt, en negen maanden duurt, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} belijden: het is (inclusief zijn vormen) mysterie, en van primair belang, en van iets ánders, dat net zo lang duurt als de wereldgeschiedenis, hoewel het ook maar één keer geschiedt, verklaren: het is voor wat zijn vormen betreft, secundair? Die geboorte uit de maagd Maria, wel, die is voorbij, en ik kan daar wel iets over zeggen, namelijk uit het Woord. Maar die kerkvergadering, die is nog aan den gang, die is nog lang niet af; daarover kan ik dan te meer alleen maar spreken als ik me houd aan het Woord. Conclusie: die onderscheiding van primair-secundair kan mij niet behagen. Ik zal ze dadelijk onderschrijven, als mijn geloofsinhoud deze is: Luther doet wat aan de kerkvergadering, en Bonifacius, en Cyprianus, en...(want nu word ik dadelijk erg ruim, omdat ik nu met mensen bezig ben) en...Confucius, en zulke lieden. Maar nu ik als GELOOFSinhoud alleen verkondigen mag, dat HIJ het doet, nu heb ik alles tot een zaak-van-éérste-orde te verklaren: de VORMEN van zijn werk, als ik dat nare woord ‘vormen’ nu eenmaal wil gebruiken, die zijn nét zo primair als wat mij voorts ge-o-pen-baard is: de vergadering van den jongsten dag, de roeping van Abraham, de instelling van het pascha, het offer van Golgotha, de manifestatie van Pinksterfeest, en den donder van het goddelijk gericht, dat mij het tellen wel afleert, als ik in het onweer sta; dat is wat anders dan dat ik op mijn kamer een brochure schrijf over het onweer en den bliksem. Is deze laatste opmerking ontleend aan een geschrift van Overbeck of Barth? Welneen - aan het veel ouder boek, dat ‘Job’ heet. Daar vraagt God uit een onweer Job: waar waart gij, toen Ik de wereld schiep? Hebt gij Mij toen geassisteerd soms? Of Mij geadviseerd? Immers neen? Maar wat praat ge dan eigenmachtig over de normen en de vormen van mijn scheppings- en voorzienigheidsacten? Gij hebt alleen maar te geloven. Toen werd Job stil. En verfoeide zich in stof en as. Zo hoor ik uit een onweer tot mijzelf de Stem me vragen: waar waart gij, waar zijt gij, toen Ik de kerk begon bijeen te brengen, en als Ik nog daarmee mij bezig houd, niet door Calvijn en Luther tenslotte, doch door Mijn Geest en Woord? Zijt gij daarbij mijn assistent. Mijn adviseur? Neen? Houd dan uw eigenwilligen mond, en maak de ‘vormen’ niet secundair of zo. Gij hebt alleen maar te geloven en u te schikken. Nu word ik stil, en ik heb berouw, in stof en as. Hij is vandaag nog bezig - in zijn vormen naar zijn normen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit IV A. Komen we thans tot dr. Volgers derde stelling. Ze luidt als volgt: ‘Bij het kerk-begrip moet onderscheid (geen scheiding) gemaakt worden tussen kerk (gemeente) en ambtelijke vergadering, die de kerk regeert. Een kerkregering is niet te denken zonder kerk, een kerk kán bestaan zonder kerkregering. Nadruk op de kerkregering doet de kerk uit het oog verliezen, stelt het ambt eenzijdig in de regering, en ziet voorbij, dat alle gelovigen ambtsdragers zijn. Het ambt der kerkregering heeft een onlosmakelijken band met het ambt der gelovigen, dat functioneert door middel van het ambt der kerkregering.’ Tot zover de derde stelling. B. Zij lijkt ons van belang, omdat de bekende onderscheiding van ‘kerk’ en ‘gemeente’ hier om den hoek komt gluren. We hebben in de laatste jaren met het onderscheid van kerk en gemeente nog al eens horen werken, en zijn blij, dat we hier eens gelegenheid krijgen, er mee af te rekenen. Want we geloven niet, dat we deze onderscheiding kunnen handhaven. C. En, begrijpen we dr. Volger goed, dan krijgen we den indruk, dat hij er zelf ook niet voor door het vuur wil gaan. We wijzen op het volgende: a) Dr. Volger constateert, dat alle gelovigen ambtsdragers zijn. Daar zijn we het volkomen over eens. Over het ambt der gelovigen zou veel op te merken zijn, dat we hier echter onbesproken laten. We mogen hiermee volstaan: we geloven, dat het ambt der gelovigen naar twee kanten werkzaam kan worden gezien: een ambt ten aanzien van het christelijk leven in het algemeen, én een ambt ten aanzien van de kerkregering in het bijzonder. In den eersten zin heeft het ambt der gelovigen te profeteren, te belijden, te leven naar de wet, te getuigen tegenover wie buiten zijn, enzovoort. In den tweeden zin heeft het mee te leven met en in te grijpen op de zaken van de kerk, besluiten ener kerkelijke vergadering te toetsen aan het Woord van God, bij een verkiezing van ambtsdragers aanwijzing te doen van hen, die geacht kunnen worden ‘mannen vol des H. Geestes’ te zijn, de kerkelijke samenkomsten bij te wonen, en wat dies meer zij. b) Het schijnt dat dr. Volger in het kader van zijn betoog speciaal let op dat tweede element: het ambt der gelovigen in betrekking tot {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} het interne leven der kerk. Hij zegt immers, dat het ambt der gelovigen functioneert door middel van het ambt der kerkregering. De kerkregering nu, daar zullen we het wel over eens zijn, is geen regering van het leven der christenen buiten de kerk. Ook geen ‘regering’ van het leven der gelovigen in hun optreden naar buiten. Dat optreden naar buiten wordt wel ‘geleid’ door het bijzondere ambt, bijvoorbeeld door den dienst des Woords; maar het wordt er niet in den specialen zin van het woord door ‘geregeerd’. De kerkeraad zal niet ‘regerend’ ingrijpen op het leven der gelovigen, zoals het zich in allerlei levenskring doet zien in zijn optreden onder de mensen. Hij kan tucht oefenen op dat leven, wanneer het namelijk bewezen is, dat het volstandig in strijd komt met de normen, die de Heere ervoor stelde. Hij kan vermanend optreden, richtlijnen aangeven, opwekken, nalatigheid bestraffen, en in den dienst des Woords de stem Gods dienaangaande doen horen. Maar hij kan het niet ‘regeren’. Anders zou de kerkeraad een college zijn van inrichting van het brede mensenleven, voorzover de gelovigen ermee te maken krijgen, erop in te werken hebben, en wat dies meer zij. Hij zou dan hebben te regeren het ambt van den christen, die muzikale gaven heeft, van hem, die litterair vermogen heeft, van professoren, schoenmakers, winkeliers, enfin, hij werd dan een bemoeial met een grote B. c) Nemen we dus aan, dat dr. Volger bedoelt te zeggen, dat het ambt der gelovigen ditmaal in aanmerking komt, voorzover het mee te spreken heeft in betrekking tot het interne leven der kerk, dan krijgen we dus van hem de stelling geponeerd, dat het ambt der gelovigen in betrekking tot het interne leven der kerk functioneert door middel van het ambt der kerkregering. d) Maar dan volgt daaruit, dat, als de kerkregering in den strikten zin des woords door het ambt-der-kerkregering opgehouden is, het ambt der gelovigen niet meer functioneren kan. Als mijn tijdelijke functies geschieden ‘door het lichaam’, dat wel eens, met een voor mij overigens niet helemaal helderen, term de ‘functie-mantel’ genoemd is, dan is het met mijn tijdelijke functies afgelopen, wanneer mijn lichaam het begeeft. Zo zou het ook afgelopen zijn met het functioneren van het ambt der gelovigen in den tijd, indien de stelling van dr. Volger in dit opzicht de roos getroffen had. e) Maar dr. Volger zelf zegt nu, dat een kerk kán bestaan zonder kerkregering. Het speciale ambt van kerkregering is dus zijns inziens niet noodzakelijk voor het bestaan van een kerk. Maar als ik deze stelling nu moet verbinden met wat hierboven door hem gesteld is, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou ik deze laatste bewering zó moeten lezen en verstaan, dat een kerk kán bestaan zonder functionering van het ambt der gelovigen. En dit smaakt mij niet. Want ik geloof met den Catechismus, dat het onmogelijk is, dat wie Christus door een levend geloof ingeplant zijn, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid, dat wil zeggen functies van hun ambt. f) Het is daarom, dat ik meen te mogen zeggen, dat dr. Volger zelf niet voor zijn stelling door het vuur wil gaan. D. Nu, dat zou ik zelf ook niet willen. Want het ambt der gelovigen is in de kerk het primaire. We bedoelen ‘primair’ niet in den zin van ‘meer belangrijk’, doch in den zin van ‘eerstkomend’. Eerst zijn er gelovigen, en pas daarna komt er een kerkeraad, die belast is met de regering. En omdat de kerkregering toebetrouwd wordt aan mannen, ‘vol des Heiligen Geestes’, die evenwel voor de eerste maal worden aangewezen door de gelovigen, en die belijden moeten, dat zij wettig van de gemeente Gods en mitsdien van Hem zelf tot dit ambt geroepen zijn, daarom keren we de stelling van dr. Volger om. Hij zegt, dat het ambt der gelovigen functioneert door het ambt der kerkregering. Liever keer ik het om: het ambt der kerkregering functioneert door middel van het ambt der gelovigen. Niet, dat het daarin opgaat, of, eenmaal in werking getreden, afhankelijk ervan is in dien zin, dat het regeren ophoudt regeren, bevelen, tuchtigen te zijn. Maar wel in dien zin, dat Christus, die de ambtsdragers-van-regering aanstelt, zijn roeping van de bedienaars van dit bijzondere ambt laat geschieden door de roeping van de gemeente. E. Maar juist daarom houdt elk ambt zijn eigen recht. Zou het tot regeren geroepen college zijn taak verwaarlozen, dan kan en moet het ambt der gelovigen weer zijn rechten hernemen, inclusief zijn recht-van-initiatief; zo bijvoorbeeld in tijden van inzinking en dus van nodige reformatie. F. Om die reden is het mijns inziens ook niet juist te zeggen, dat de kerk er kan zijn zonder regering. De kerk wordt altijd geregeerd, bijvoorbeeld door het ambt der gelovigen. De regering zal in normale tijden geschieden door het bijzondere ambt. Maar is dat er nog niet, of is het tijdelijk non-actief, bijvoorbeeld doordat de kerkelijke ambtsdragers verstrooid zijn, in tijden bijvoorbeeld van kerkvervolging, dan is er toch een zekere regering. Geen ‘gewone’, geen ‘normale’, maar dan toch een regering; en die kan soms krachtiger zijn dan die van de bijzondere ambtsdragers, die tot regering geroepen zijn. G. Ook zulk een regering zal dus ambtelijk zijn, We komen dan {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op tegen het waarschuwen tegen het al of niet nadruk stellen op ambt zo of ambt zus. Het bijzondere ambt moet zijn nadruk houden, even goed als het ambt der gelovigen. Wie ‘gemeente’ van ambt zou willen losmaken, of ‘gemeente’ van ‘kerk’ principieel onderscheiden, neemt afstand van het bijbels spraakgebruik; kerk is gemeente en gemeente is kerk; ecclesia is een begrip, dat zowel door ‘gemeente’ als door ‘kerk’ te vertalen is. De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit V De vierde stelling van dr. W. Volger luidt als volgt: ‘In de kerk is een individueel (IK geloof) en een sociaal (ik GELOOF) element. De kerk is steeds een meervoudige samenstelling (Matth. 18:20), een vergadering van ware Christ(en)-gelovigen (Art. 27 Ned. Geloofsbelijdenis), wier taak het is profeet, priester en koning te zijn. (vr. 32 Heid. Cat).’ (Wij wijken hier enigszins af van den tekst, zoals hij gedrukt is, maar nemen enkele zetfouten aan.) Op deze stelling zal - zo op het eerste gezicht - wel niet veel af te dingen schijnen; het zou echter kunnen zijn, dat ze dienst doet in een betoog, dat door eliminering van toch wel belangrijke elementen de discussie onbedoeld stuurt in ongewenste richting. Dit gevaar nu is hier niet denkbeeldig. Want we herinneren ons, dat de referent in de te voren reeds besproken stellingen heeft uitgesproken, dat ‘de vorm’ van de kerk het secundaire, doch de ‘substantie’ het primaire is. We hoorden hem bovendien verklaren, dat de ‘vorm’ niet het voornaamste accent moet hebben, maar wel ‘de geloofsinhoud’ der kerk. In dit laatste zinnetje treedt het woord ‘geloofsinhoud’ op. We stellen nu de vraag: bedoelt dr. Volger met zijn onderscheiding van ‘individueel’ en ‘sociaal’ element, en met de volzinnen: ‘IK geloof’ en ‘ik GELOOF’, nu den geloofsinhoud of soms de geloofsacte? We weten het niet precies. Nu we den geloofsinhoud met het zwaarste accent door hem voorzien zagen worden, neigen we ertoe te vermoeden, dat hij met het ‘element’, dat in stelling 4 genoemd wordt, het oog heeft op den geloofsinhoud. Maar als we erop letten, dat hij de onderscheiding eerst tussen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gemeente’ en ‘ambtelijke regerende vergadering’, en daarna tussen individueel en sociaal element invoert (terwijl de geloofsinhoud altijd een sociaal element is, omdat hij in formule gebracht is door de belijdende gemeenschap), en over de belijdenis hier zwijgt, achten we het niet uitgesloten, dat hij in den volzin ‘ik geloof’ het oog heeft op de geloofshandeling. Nu menen wij, dat geloof altijd inhoud heeft, en dat dus elke geloofshandeling een geopenbaarden inhoud tot geloofsinhoud maakt. Maar wat ons hier bezighoudt, is dit: in de kerk als kerk, dat wil zeggen als vergadering, als ‘synagoge’, niet Satans, doch Gods, komt de individuele handeling van het geloven niet anders dan als individuele aansluiting bij een ‘sociale’ beslissing ter sprake. Want niet de geloofshandeling, afgezien van zijn inhoud is in de kerkvergadering ‘substantie’, of ook ‘vorm’, doch de geloofsinhoud. Die geloofsinhoud is in de gemeenschappelijke belijdenis omschreven, en met die belijdenis betuigen de gedoopten, ‘tot hun wasdom gekomen’, in te stemmen; hetzelfde geldt van wie van buiten af inkomt. En nu komen we weer naar het fijne puntje: die belijdenis verkrijgt in de kerkvergadering de functie van wat dr. Volger noemt ‘den vorm’ der kerk en ‘de ambtelijke regeringsdaad’ der regerende vergadering. In de belijdenis, die accoord van gemeenschap tussen de plaatselijke kerken is, en waarnaar ook in de plaatselijke kerken de leden worden gemeten (met behoud van haar appellabel zijn aan de Schrift) en die bovendien verdisconteerd is in de Kerkenordening, hebben we dus wel degelijk een ‘vorm’ der kerk te zien (het woord ‘vorm’ laten we nu even onweersproken). En deze noemt dr. Volger van secundair belang, en wij onzerzijds niet. Wie in betrekking tot de vergadering der gelovigen (de kerk is zelf die vergadering) de belijdenis naar voren brengt, kan niet het geloof een overeenkomstige plaats toekennen. En die is meteen áf van de voor de vergadering der gelovigen niet ter zake doende onderscheiding van individueel en sociaal element in de kerk (dat wil zeggen de vergadering). Wat in het geloof der individuele kerkleden werkelijk zou omgaan buiten de belijdenis (stel, dat zo iets mogelijk is), dat heeft voor de vergadering geen bepalende betekenis. Want de vergadering der gelovigen, die geschiedt wel in en op geloof, doch, omdat geloof naar buiten komt in belijdenis en wandel, geschiedt zij als vergadering in gemeenschap en op accoord van belijdenis. Wij moeten, o zeker, wel altijd over het geloof spreken, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} doch dan altijd over den geloofsinhoud als inhoud der belijdenis. Ik wil met iedereen instemmen, die over het geloof in de kerk, en als factor van kerkvergadering, hoge woorden spreekt en hoge liederen zingt. Maar ik word kopschuw, als ik het geloof hoor prijzen ten koste van de belijdenis. Want het geloof is zelf, zover het geloof is, aanvaarding van den inhoud der openbaring; wat de geloVIGE vérder zo al in zijn bol heeft, dat is geen geloof, maar zijn eigen ‘kijk’ op dit en dat; en dat kan wel waar zijn, maar het is ook erg vaak onwaar, en het is geen geloofsinhoud, omdat geloof betekent: een geopenbaarden concreten openbaringsinhoud aannemen, dat wil zeggen in zich opnemen; opeten, om zo te zeggen. En nu is de belijdenis een weergeven van datgene, wat de gelovigen, elkaar ontmoetende, en op kerkvergadering en -uitbreiding en -verdediging bedacht, besloten hebben samen uit te spreken als door hen gekenden en geordenden openbaringsinhoud, voor zover zij dien gemeenschappelijk hebben erkend en hebben aangenomen en naar buiten willen voordragen en aandienen als hun gemeenschappelijk bezit, dat ieder mens verplicht is, eveneens te aanvaarden als waarheid Gods. Waartoe dit alles? Om duidelijk te maken, dat in de BELIJDENIS de onderscheiding van ‘individueel’ en ‘sociaal’ element opgeheven is. Zeker, ook ‘het’ ‘belijden’ is individueel, inzoverre het om kan gaan buiten den gemeenschappelijken inhoud der kerkelijk vastgestelde belijdenis. Een gelovig hoogleraar in de sterrenkunde zal, VOORZOVER hij aan de Schrift trouw blijft, let daar als-'t-u-blieft op, iets meer ‘belijden’, op zijn college, en in de huiskamer, en als hij op zijn kamer zit, dan ik, die van de sterren niet veel weet. Ik zal als theoloog hetzelfde doen in onderscheiding van hem. Een zoöloog, een botanicus, een natuurkenner desgelijks. Voorzover die sterrenkundige over de sterren denkt, wat NIET naar de Schrift is, is het geen belijdenis, maar verdwaalde geleerdheid of schijngeleerdheid of ijdele filosofie. Voorzover het wel waar is, en dus helemaal niet in strijd met de Schrift, maar niet geopenbaard (want de Schrift zegt een hele massa dingen niet, omdat zij een tendensboek is, dat wil zeggen haar in zichzelf nimmer valse mededelingen richt op een bepaald doel (de kennis Gods in Christus Jezus), is ‘zijn’ ‘belijden’ wel juist, maar gaat het om buiten den inhoud der belijdenis als kerkelijke uitspraak. Maar juist daarom is de belijdenis als KERKELIJK stuk en GEMEENSCHAPPELIJKE uitspraak, dan ook ALTIJD sociaal. De belijdenis moet niet over alles en nog wat zich {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken, wat maar waar is; doch over hetgeen verbindt, en ter zaligheid dienstig is. En daarom is het geloof als privé-acte niet hier van constitutieve betekenis voor de KERKvergadering. Dat is wel de belijdenis; want mensen, die elkaar ontmoeten, erkennen en binden elkaar naar aanleiding van woord en gedrag, op accoord van belijdenis en wandel. Geloof is ‘als acte’ niet verbindend, want zijn acte is niet los van den inhoud, en die inhoud wordt uitgesproken, en die uitspraak is verbindend. Geen ideeën, doch woorden verbinden. Woord en wandel. Daarom zullen we, als we in plaats van dr. Volgers beide zinnetjes ‘IK geloof’ en ‘ik GELOOF’ de beide ándere hebben gesteld: ‘IK belijd’ en ‘ik BELIJD’, meteen verlost zijn van die tegenstelling individueel-sociaal. Als ik in de kerk zeg: ‘IK belijd’, heb ik bedoeld: OOK ik belijd, want die belijdenis staat op papier, mijn vader-cate-cheet heeft me met mijn neus er boven op gedrukt, en toen zei ik: ja, Ik doe OOK mee. Belijden in de kerk als kerkelijke handel is altijd een sociaal element en dat is kerkvergaderend. Ik zal daarom niet de moeite nemen, om dat woord van dr. Volger, dat ik in het tweede deel van zijn stelling lees, het woord ‘meervoudige SAMENSTELLING’ op den keper te gaan bekijken. Ik weet wel ongeveer wat filosofen hebben gemaakt, ook in de theologie, van het woord compositie, samenstelling, en ik ben er nog al bang voor, en ik zou een betoog kunnen opzetten over de filosofische waarde van de woorden samenstelling, synthesis, verbinding, enzovoort, en dan waren we er in geen twintig artikelen uit. Ik lees maar liever dien tekst, dien dr. Volger aanhaalt: waar twee of drie in mijn naam VERGADERD zijn, daar ben Ik in het midden. De Heiland gebruikt daar het woord ‘synagoo’, en daar komt het bekende woord synagoge vandaan. Een ‘synagoge’ vinden wij een lelijk ding, want wij denken dan dadelijk aan rabbijnen en schriftgeleerden, enzovoort. Maar een synagoge is een officiële, in redactie gebrachte, vergadering; de liefde sloot haar dagelijks af met een bijgewerkte ledenlijst (het woord ‘kuroun’ uit Paulus’ brieven komt er ook bij te pas, dat wil zeggen: afsluitende handeling), en een synagoge is een prachtig ding, als ze maar in het geloof tot stand komt. De Heiland heeft de synagoge bezocht, en ook ONS de synagoge overgedaan. Er zijn valse kerken, dat wil zeggen synagogen van Satan, en er zijn ware kerken, synagogen van God. Welnu, waar twee of drie in MIJN naam, dat wil zeggen in den naam van Jezus als werkelijken {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van God gezonden Christus, vergaderd zijn, in den synagogevorm (er staat immers niet: waar ze samengebracht worden om een synagoge te worden, maar waar ze in den synagogevorm geredigeerd ZIJN; er staat een voltooid deelwoord, participium perfecti passivi) daar ben Ik in het midden. Twee of drie, ook de kleinst mogelijke vergadering. De Joden zeiden: er moeten er minstens tien zijn (de zogenaamde batlanin), anders kan de synagoge niet vergaderen, dan geldt de zitting niet. Christus zegt: Ik kan het ook al af met twee of drie, als ze maar bijeengebracht ZIJN in gemeenschappelijke BELIJDENIS van den timmermanszoon als MESSIAS naar de Schriften. Zodat we voor ditmaal willen besluiten met het zeggen: dr. Volger heeft volkomen gelijk, mits hij bedoelt: de BELIJDENIS in te schakelen. Anders zou hij volkomen ongelijk hebben, wat we natuurlijk niet aannemen. De bedoeling van dit artikel is: de positieve waarde der belijdenis te accentueren en weer bij onze mensen erin te hameren. Want dáár zit de kneep, ook tegen de barthianen, die de belijdenis respecteren willen, behalve dan naar den INHOUD en die het geloof bezingen, behalve dan naar den INHOUD. Het geloof is een eenzaam zijn bij God volgens Kierkegaard, het is een samenzijn met mensen voor God (katenanti Hem) in en door de belijdenis. Het sociale element zit erin van den aanvang af, zodra ge zegt: ik GELOOF. Want ik geloof een WOORD, dat God heus niet tot mij individueel gezegd heeft, maar tot de kerk van alle eeuw, een woord, waarop Hij heeft VERGADERD EN NOG AAN HET VERGADEREN IS GEBLEVEN TOT OP DEN DAG VAN HEDEN EN TOT DEN LAATSTEN DAG. De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit VI Wie ons vorig artikel gelezen heeft, zal onmiddellijk althans vermoeden, dat we bezwaar hebben tegen de stelling, die dr. Volger nu geeft als de vijfde: ‘Het begrip ecclesia in Matth. 16:18 en 18:17 is een algemene omschrijving van die zelfstandige gemeenschap, die in tegenstelling staat met de synagoge, haar centrum heeft in Christus, haar fundament in de messiaanse belijdenis, en haar levensprincipe in den Heiligen Geest; dit is de oecumenische kerk, die als geheel aan de delen vooraf gaat en in de delen zich manifesteert’. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk is er ook hier weer iets, dat we kunnen lezen met instemming, dan wel afwijzen: het zal dan weer de vraag zijn, wat men onder de woorden verstaan wil hebben. Maar op één punt is ons alleen maar afwijzing mogelijk, en valt er ook niets te ‘interpreteren’, zó, dat de dubieuze woorden met een of andere ‘interpretatie’ nog net erdoor zouden kunnen komen. Men begrijpt, dat ik hier doel op het slot: de oecumenische kerk is een geheel dat aan de delen vooraf gaat en in de delen zich manifesteert. Op dit punt blijft ons ‘neen’ tegen dr. Volgers ‘ja’ staan. Een vergaderingsgeheel manifesteert zich nooit in een vergaderingsdeel. Wij moeten hier niet misverstaan worden. Wij hebben er niets tegen, de in Matth. 16:18, en 18:17 bedoelde gemeenschap ‘oecumenisch’ te noemen. Och neen, waarom zouden we daartegen bezwaar hebben? Christus verklaart, in 16:18, dat Hij zijn ekklesia zal ‘bouwen’, ‘stichten’ ‘epi’ (op?) ‘deze’ ‘petra’. Die woorden hebben al heel wat folianten in het aanzijn geroepen, en er is heel wat bloed gevloeid, en ettelijke brandstapels opgericht, terwille van hun ‘interpretatie’. Nu over dat ‘bouwen’, ‘oprichten’, ‘stichten’, zal wel niet veel meningsverschil zijn. Hetzelfde Griekse werkwoord, hier door ‘bouwen’ vertaald, komt ook voor in Matth. 7:24, 26, waar duidelijk sprake is van iemand, die een huis bouwt, op rotsgrond dan wel op zandgrond; hij bouwt in ieder geval. Maar verder? Dat woordje ‘op’? Het treft, dat in Matth. 16:18 een voorzetsel wordt gebruikt (‘epi’ met ‘derden’ naamval), dat men niet treft in Matth. 7:24, 26 daar staat ‘epi’ met vierden naamval). Niet onmogelijk, dat hier toch wel iets in zit. De man, die zijn huis op dien rots-, dan wel op den zandgrond bouwt, komt voor als iemand, die waar eerst niets stond, nu wat neer gaat zetten (er zit een element van beweging in, Robertson). Dat element van iets-erneer-ZETTEN valt in Matth. 16:18 buiten beschouwing. Het is niet zozeer daarom te doen, dat er wat komt, hetwelk er eerst niet was (en ook weer verdwijnen kon, zoals dat huis van den dwaas, die op zand ging bouwen). Neen, buiten beschouwing blijft de kwestie, hoe lang de bouwer al aan den gang is, en of er al door anderen c.q. hem zelf een begin gemaakt is, dan wel of de aanvang nog komen moet; het KOMEN van het gebouw heeft minder de attentie, dan de PLAATS, de GRONDSLAG. De grondslag is de petra, dat wil zeggen de belijdenis, die zoëven uitgesproken is, dat de historische Jezus, timmermanszoon, adres daar en daar, betwiste rabbi, straks {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gekruisigd, de beloofde Messias is. Christus wist: ER WAS al een ekklesia. Maar Hij werd nu vergaderingscentrum in die en die belijdenis. En als in Matth. 18:17 gezegd wordt: zeg het der gemeente, namelijk in het geval, dat een zondaar die bestraft is, zich oostindisch doof houdt, net doet, alsof hij niets hoort, en daarin zijn onwil toont, en dus in feite weigert te horen, zeg het dán aan de ekklesia, aan de vergadering, wel, waarom zou die ook niet oecumenisch moeten of mogen heten? Die belijdenis van Matth. 16 is bestemd voor de hele wereld, en zolang dus de kerk ergens gebouwd wordt op dien grondslag, dan heeft ze op accoord van haar erkend zijn een program, dat aan de wereld opgelegd is, en waaraan alle gelovigen, die zich laten vergaderen, zich willen binden, waaraan ze zich ook willen laten herkennen. En die tucht uit Matth. 18:17 dan? Wel, die is een afgaan op een zondaar, die zelf ingaat tegen de petra welke oecumenisch bindt en samenbindt. Als iemand in Kampen een bul krijgt dat hij openbare grove zondaar is, dat hij daarin zó vreselijk verhard is, dat Gods Kerk hem niet meer kan verdrágen op den preekstoel, wel, dan is het volmaakt normaal, dat bijvoorbeeld Berkouwer, president van zulk een ‘heiligen’ uitwerphandel - ik spreek nu in zijn stijl - het ook gaat zeggen bijvoorbeeld in Grand Rapids, en dat ze ook dáár, en dan oecumenisch, vertellen, dat het waarlijk zo is als in die bul staat. Wij hebben alleen maar tegen Berkouwer, dat hij zijn verhaal niet goed gedaan heeft; hij heeft zo heel veel weggelaten. Maar dat hij een oceaan is overgestoken om het te gaan zeggen, wel, dat was ‘simple comme tirez’. Het enige wat niet ‘simple’ was, was dit: dat hij nu warempel wou, dat zulke openbare grove zondaren in een Amsterdams oecumenisch spul zich zouden laten ontvangen ‘simple comme bonjour’. Maar nu komt het: wanneer moet iemand worden beschouwd als een heiden en een tollenaar? Volgens dr. Volger en ook mezelf zal het houden van een openbaren groven zondaar voor heiden en tollenaar moeten geschieden naar het recept van Mattheüs 18. Dat wil zeggen: a)het door hem volgehouden kwaad moet gezegd zijn aan de ‘ekklesia’; b)deze moet hem hebben vermaand; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} c)hij moet haar vermaning hebben verworpen. DAN is hij te houden als heiden en tollenaar. Zoals bijvoorbeeld de oecumenische synode, als ze nog iets van een synode heeft, bijvoorbeeld ondergetekende daarvoor houdt: want ze heeft een formule, die hij verwerpt, genoemd overeenkomstig de petra van daar straks. Maar wil dr. Volger het ook zo gezien hebben? Ik begrijp hem niet goed, want hij heeft me ook nog eens geïnviteerd voor een of ander oecumenisch-lijkend ding, en toen heb ik daarvoor natuurlijk bedankt, omdat dr. Aalders me ertoe verlokken wou, dat ik net zou doen, alsof ons beider neus bloedde, en dat mocht ik natuurlijk niet, want als hij een man is, houdt hij voor de oecumenische kerk vol, dat ik een gruwelijk zondaar ben, zoals ik tegenover haar volhoud, dat hij in 1944 een gruwelijk misdrijf heeft gepleegd, en daarin nog steeds net als Berkouwer, Ridderbos, Nauta en zo ook maar de minste schuldbelijdenis weigert, weshalve we oecumenisch onze ‘lis’ hebben, ons twistgeding, dat hij maar niet beëindigen wil, omdat hij zijn eisen volhoudt, volhoudt, volhoudt, net als ik mijn ‘neen’ volhoud, volhoud, volhoud. Maar dat betreft Aalders, en zo. Het gaat echter nu over dr. Volger. Dat ik hem hierin betrek, heeft zijn reden, en nu raak ik meteen het fijne puntje: wanneer ben ik of een andere openbare grove zondaar nu te houden voor heiden en tollenaar? Ik lees bij dr. Volger, dat hij zegt: het moet gezegd zijn bij de ekklesia (accoord, zegt K.S.); het moet door de ekklesia met den zondaar besproken zijn, en de zondaar moet hebben geantwoord: ik trek mij uw woorden niet aan. En die ekklesia is dan oecumenisch, zegt dr. Volger, en nog zegt ondergetekende: accoord. Maar ze gaat als geheel aan de delen vooraf, zo voegt hij er aan toe, en dáár zit ik ineens mee. Ik moet eerst weten, wat naar de mening van dr. Volger toch wel de ‘delen’ zijn van de oecumenische kerk als geheel. Want ik begrijp van de redenering niet veel. In de voorgaande stelling is opgemerkt, dat een kerk altijd een meervoudige samenstelling is. Daarbij werd toen verwezen naar Matth. 18:20: waar twee of drie in Mijn naam verenigd zijn, daar ben Ik in het midden. We zullen ons wel niet vergissen, als we, nu dr. Volger zelf deze plaats aanhaalt ten bewijze, dat de kerk een meervoudige samenstelling is, hier hem horen verklaren: kijk, daar hebt ge dus die delen. Maar dan zijn die ‘delen’ leden. Leden der vergadering. Gelovigen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar (dat wil zeggen op de plaats, waar) twee of drie in Mijn naam zich tot een synagoge hebben laten maken, daar, dat wil zeggen op die plek, ben Ik in het midden. Nu zullen we niet vragen: of een vergadering er eerder is dan de leden. In den tijd zijn de leden er natuurlijk eerder dan hun vergadering. Maar ik houd weer vast aan dat begrip van vergadering. Zijn de leden van een vergadering ook ‘delen’ van die VERGADERING? Kán een vergadering wel in delen uiteenvallen? Eigenlijk geloof ik dat niet. De VERGADERDEN kunnen in secties gaan, voor mijn part mag men deze delen noemen. Maar zelfs dan nog blijven ze vergaderd. Doch de vergadering als daad is niet te delen. Ze gelukt of ze mislukt. Als ik de burgers van Kampen wil bijeenbrengen, en ze komen niet op, dan is mijn vergadering me niet gelukt. En ik kan dan van het beetje, dat ik daar zie staan, niet zeggen, dat ze een deel der vergadering zijn, want ze zijn wel vergaderd, maar deze vergadering heb ik niet bedoeld. En de anderen, die ik had willen vergaderen, zijn niet vergaderd, zijn ook geen deel van de vergadering; en als ze soms samenkomen bij een ander, dan zijn ze ook nog geen deel der vergadering, maar een contra-vergadering, of zo. Conclusie: als ik aan de leden der vergadering als aan haar delen denk, dan kom ik niet eruit. Een vergaderd lid is geen deel van de vergadering als vergadering. Een deel van een VERGADERING moet ook nog zelf VERGADERING zijn, en dan bepaald door den wil der gehele vergadering. Nu kan dr. Volger het ook wel anders bedoeld hebben, ondanks zijn verwijzing naar Matth. 18:20. Hij spreekt namelijk van de Hervormde kerk in stelling 8, en zegt, dat deze de (door dr. Volger onjuist geachte) stelling volgt: ‘het geheel is de som van de delen’. Daar zullen dus de ‘landskerk’ als ‘geheel’ en de ‘plaatselijke gemeenten’ als ‘de delen’ bedoeld zijn. En, als ik dan nog wijder denk, en me een oecumenische synode voorstel van landskerken, die met elkaar in verbinding getreden zijn, dan kom ik weer terug naar mijn vraag van hierboven: wanneer ben ik een heiden en tollenaar? Als het geheel aan de delen voorafgaat, ben ik dan misschien pas heiden en tollenaar, als de landskerk me heeft verdoemd, per synode, of anders, zo mogelijk, een oecumenische synode? Het zou dan lang kunnen duren, en ze zouden in 1944 in Neder- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} land dan wijs gedaan hebben hun heiligen toorn nog een beetje te bedwingen tot op de oecumenische synode. Maar hoe dit zijn mag, ik geloof, dat ik in Matth. 18 iets anders hoor. Als er twee of drie in synagogevorm bijeen gebracht zijn, wel, dan is het al goed, als het aan die twee of drie gezegd is, wat de zondaar heeft gedaan. Spreken zij een vonnis, dan, dan moet de zondaar zeggen: hier spreekt Christus' autoriteit. Verwerpt hij hun spraak en uitspraak, dan is dat pas menens, als hij meteen verklaart: in hun woord hoor ik niet Christus' stem. Maar daarom wil ik weer terug naar die twee of drie dat wil zeggen naar de PLAATSELIJKE KERK. We lezen vaak allemaal slordig, en daarom wordt van Christus' woord zo dikwijls volgende parafrase gegeven: ALS er twee of drie in Mijn naam (dat wil zeggen met wat religieuze verlangens in de ziel) bijeen zijn, DAN ben Ik in het midden. We maken dan misbruik van ons taalgebruik: ‘waar’ en ‘daar’ in den zin van ‘indien’ en ‘in dat geval’; zoeken de voorwaarde ener kerkelijke erkenning in het religieuze-verlangens- hebben, en vergeten onder de bedrijven door: dat er staat: OP DIE PLEK, waar IN MIJN NAAM (dat wil zeggen met Mijn autoriteit enzovoort) twee of drie synagogaal bijeengebracht zijn, OP DIE PLAATS ben Ik in het midden. De Plaatselijke Kerk dus. Die vrij is. En zelfstandig. En geen deel van een geheel, want ze is zelf een lichaam van Christus (Grosheide op I Cor. 12:27). En daarom geloof ik ook niet dat de kerk, hier bedoeld, in tegenstelling staat met ‘de synagoge’. Christus zelf ging nog naar de synagoge. Hij gaf ons in de plaatselijke kerk een betere, een verloste, een vrijgemaakte synagoge. En die TEMPEL, die voor een landsgeheel moest dienen, wel, DIE is afgeschaft, en nog wel duidelijk ook, op Goeden Vrijdag en op Pinksterfeest daarna. De ekklesia, hier bedoeld, is een verloste synagoge, en straks helemaal vrij van allen mogelijken landstempel, of oecumenisch ‘centrum’. Zij haat het woord ‘centrum’. Zelfs is zij bang voor alle mathematische beelden bijvoorbeeld van Christus als centrum, en zo meer. Mathematische beelden zijn nu eenmaal niet meer dan beelden, de werkelijkheid kent er geen een. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit VII Eindelijk, in de zesde stelling van dr. Volger, duikt het woord ‘pluriform’ op. We lezen: In overeenstemming met het bestaan van één ecclesia is er één evangelie, dat zaligheid aan en voor mensen verkondigt. - Om dit evangelie tot de mensen te brengen, past God zich bij de mensen aan; het evangelie wordt gebracht in menselijke taal, als een voortzetting van de vleeswording van het Woord, en wordt al verder op den Pinksterdag, terwille van de mensen, die velerlei talen spreken, in velerlei talen vertolkt. Zoals de profeten in het Oude Testament door verschillende aanleg in verschillende omstandigheden het ene Woord Gods pluriform hebben gebracht, zo brengen ook de apostelen in het Nieuwe Testament het ene evangelie pluriform. Hier komen twee dingen op ons af: a)het spreken van één ecclesia; b)het hanteren van den term pluriform, en de wijze daarvan. ad a) Dr. Volger spreekt met nadruk van één ecclesia. Hij hecht daaraan blijkbaar grote waarde, want ‘in overeenstemming’ met dit feit, dat er (maar) één ecclesia is, komt dat andere, dat er ook (maar) één evangelie is. We gaan nu een beetje nadenken. De vraag komt op: wat bedoelt de schrijver toch met die éne ecclesia? Waarom trekt hij een parallel tussen het bestaan van maar één ecclesia en het gegeven zijn van maar één evangelie? Zit daar iets in? Iets achter? De vraag is niet hinderlijk brutaal, want men kan - zolang men niet meer weet - net zo goed precies andersom redeneren als dr. Volger hier doet. Men kan óók zeggen: het éne evangelie, als kracht van God, komende tot allerlei plaatsen, brengt overal mensen bij elkaar; soms honderden aan één plaats, soms duizenden, soms een handjevol, soms maar twee of drie, maar telkens is er dan toch zo'n plaats een ecclesia van Christus, een vergadering, plaatselijk, van Christus, en dus zijn er een hele massa ecclesia's, meervoud. Want dat Woord doet altijd krachten, keert nooit ledig weer, en daarom groeien de ecclesiae, de ecclesia's hier en daar steeds maar weer op. Wie zo redeneren zou, die zou daarmee tonen, nog te denken aan wat in ons vorig artikel werd opgemerkt, over de plaatselijke kerken als ecclesia's van Christus, overeenkomstig diens eigen woord uit Matth. 18:20. Maar juist omdat het een beetje vreemd aandoet, dat een stelling {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} even goed kan omgekeerd worden als dat ze blijft staan, zo als ze daar vóór ons gezet is, gaan we ons eens achter de oren krabben, en vragen: wat is toch bij dr. Volger die éne ecclesia? Hetgeen in ons vorig artikel nog wat in de lucht bleef hangen, dat moet nu wel wat nader bekeken worden. Reeds hebben we gezien, dat er is een mogelijkheid A: dr. Volger bedoelt met de ‘ecclesia’ de plaatselijke kerk. Dit is mogelijk, a) in zoverre als hij zelf herinnert aan het woord ‘waar twee of drie...enz.’ (stelling 4), b) in zoverre dr. Volger het woord ‘kerk’ en ‘gemeente’ zó hanteert, dat de kerk of gemeente, zonder dat ze ervan gescheiden wordt toch onderscheiden wordt van de ‘ambtelijke vergadering’, die de kerk regeert; en dat moet ook voor dr. V. althans primair wel de kerkeraad zijn, want een classis regeert de kerken niet, en de synode ook niet, die hebben slechts gedelegeerde macht, en zijn dan ook niet ambtelijk; en al is dr. Volger, die immers tot de Ned. Herv. Kerk behoort, allicht het met deze gereformeerde zienswijze van vele eeuwen niet eens (hij heeft trouwens de voorbeelden gezien van verraad aan deze gereformeerde belijdenis zowel te Kampen als te Amsterdam), hij zal er toch wel van gehoord hebben (st. 3), en c) in zoverre dr. Volger (st. 7) ook duidelijk het woord ‘ecclesia’ gebruikt voor een plaatselijke kerk. Mogelijkheid B evenwel is: dat dr. Volger met de éne ecclesia bedoelt een niet-plaatselijke, doch bijvoorbeeld een landskerk, die dan evenwel zeer bepaald een eigen vaste formatie heeft. We zagen immers, dat hij spreekt van ‘geheel’ en ‘delen’ der éne ecclesia, en daarbij herinnert aan de spreuk van de Herv. Kerk: ‘het geheel is de som van de delen’. Dit stond in st. 8. Maar in diezelfde stelling werd ook weer afzonderlijk gesproken van ‘landskerken’; dat zouden dan die kerken zijn, waar het principe geldt: cuius regio, eius religo, dat wil zeggen wiens gebied het is, diens religie is het ook; is de overheid in haar hoogsten gezagsdrager luthers, dan is ook de lutherse religie die van zijn gebied; is de gezagsdrager rooms, dan is de roomse religie de officiële. Voor mijn gevoel is ‘landskerk’ hier een minder juiste omschrijving en zou ‘staatskerk’ beter naam zijn. Maar dat blijve rusten. Nog een mogelijkheid C bestaat intussen. Deze is: dat dr. Volger met die éne ecclesia bedoelt een niet in vasten vorm geregeerde ‘kerk’, welke, niet gebonden aan een bepaalde plaats of een bepaald gebied, of aan een bepaalde wijze van kerkenordening of kerkrege- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, en blijkbaar alleen bekend aan God, wegschuilt als ware geestelijke eenheid van oprecht gelovigen, verspreid over allerlei kerkformaties, allicht ook wel daarbuiten levend, en door den Heiligen Geest aan God verbonden zonder dat die band bij hen geleid heeft tot een allen samenvattend kerkverband, zonder ook dat ze zich ertoe zetten, daartoe te geraken. Dat deze mogelijkheid C hier óók aanwezig is, moeten we, meen ik, wel afleiden uit volgende bijzonderheden: a)dr. V. meent, dat een kerk kan bestaan zonder kerkregering (stelling 3); b)het begrip ‘ecclesia’ (in Matth. 16:18 en 18:17) noemt hij een ‘algemene’ omschrijving van die ‘zelfstandige’ gemeenschap, die hij de oecumenische kerk acht (st. 5); de woorden ‘algemeen’ en ‘zelfstandig’ schijnen in de aangewezen richting te wijzen; c)het voorafgaan van ‘het geheel’ aan de ‘delen’ wordt van deze ‘algemeen’ omschreven oecumenische ‘ecclesia’ als vaststaande aangenomen, en ‘zij’ manifesteert zich in ‘de delen’ (st. 5); d)er zijn kerkformaties, waarin de oecumenische ecclesia ‘vorm en uitdrukking’ vond, en andere, waarin dit nog niet het geval is (st. 9 en 10); e)het oecumenisch leven kán desnoods slechts in één kerkformatie aanwezig zijn, zó'n éne formatie is dan ‘deel’ (stelling 9); f)toch zijn ook weer ‘de kerkformaties’ ‘leden’ van ‘het geheel’. Heel helder is mij de kwestie van ‘geheel’ en ‘delen’ niet; maar we moeten wel aannemen, dat dr. Volger met mogelijkheid C den meesten ernst maakt. *** Nu is er ‘pluriformiteit’, aldus dr. Volger. Wat hij daaronder verstaat, is ons nog niet geheel duidelijk. Want naast de door hem wel enigermate omschreven ‘theoretische’ pluriformiteit ziet hij een ‘praktische’, die echter niet duidelijk omschreven wordt; alleen maar dit éne wordt ervan gezegd, dat zij opgekomen is uit het ontstaan en voortbestaan van verschillende kerkformaties. Wij schijnen door dr. Volger dezen kant opgestuurd te worden, dat we in alle bestaande kerkformaties het pluriformiteitsprincipe zien werken. Dat komt dan ongeveer hierop neer, dat deze formaties, hoe ze dan ook ontstaan zijn, en om welke reden ook, en hoezeer elkaar ook bekampende en weersprekende, toch allemaal ‘vormen’ zijn {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van het éne ‘wezen’ der kerk. Dat is dus bij dr. Volger mogelijk, óók in die gevallen, waarin het ‘ja’ der éne kerkformatie het ‘neen’ der andere tegenover zich ziet staan. Dit ‘ja’ of ‘neen’ schijnt dus bij dr. Volger óf niet serieus op te vatten, óf te kúnnen samengaan als ‘vormen’ van één ‘wezen’. Het is een merkwaardige constructie, en wij willen wel verklaren, ze niet aanvaardbaar te achten. Maar hoe het zij, wij nemen er nota van. Maar één ding begrijpen we niet, en dat is dit: waarom geeft dr. V. dan theoretisch een omschrijving der ‘pluriformiteit’, die zo volkomen ‘onschuldig’ schijnt, omdat ze met confessionele en kerkrechtelijke ja-of-neen-verschillen niets heeft uit te staan? Let maar eens op: a) het feit, dat de éne evangelieboodschap, die zelf geen ‘ja’ en ‘neen’ in zich verbindt, in onderscheiden talen wordt gepredikt, noemt hij al ‘pluriformiteit’; we hebben dus vandaag een ‘pluriforme’ boodschappendienst van Moskou; de éénheid (geen ‘neen’ tegenover het ‘ja’) blijft daarin gehandhaafd. Het is een pluriformiteit binnen de ware kerk (het woord ‘pluriform’ zij nu verder daargelaten); b) ook de accomodatie aan de mensen maakt de boodschap pluriform; weer staan we dus voor pluriformiteit binnen de ware kerk; c) ook de profeten onder Israël spraken op onderscheiden manier; ten derden male wijst dit (nu zelfs dit ‘pluriformiteit’ heet) op pluriformiteit binnen de ware kerk. Nog één ding moet ons van het hart: wij zouden zeggen: als de pluriformiteit iets zó onschuldigs is, en zó onmisbaar, waarom moet men dan nog ‘hopen’, dat de kerkformaties in deze bedeling ‘uniform’ zullen worden? Men zou zo zeggen: als-'t-u-blieft niet; laten we blijven preken in allerlei talen, blijven preken in accomodatie aan allerlei mensen, blijven preken op onderscheiden manier! En kijk, nu komt die zelfde dr. Volger, die ons eerst doet juichen over die pluriformiteit binnen de ware kerk daar ineens ons verklappen, dat hij had gehoopt, dat ze nog eens plaats zou maken voor de uniformiteit, al moet hij tegelijk verzuchten, dat die hooggewenste uniformiteit wel uit zal blijven. We begrijpen er niet veel van, dan alleen dit: dat dr. Volger die praktische pluriformiteit gevolg ziet deels van goddelijke glorie, deels van menselijke misère. Hij wil die weg hebben: ik ook. Maar wij zouden zeggen: als pluriformiteit, genomen zonder menselijke bederfbrengende misère, zo mooi is, dan zal het wegnemen van die {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} misère leiden tot de ongerepte, zuivere, ongehinderde pluriformiteit. In plaats daarvan krijgen we een vingerwijzing naar de uniformiteit als kerkelijke, utopie. Wij raken een beetje verlegen. Doch hoe het zij, wij geloven, dat geen beter betoog tegen het gescharrel met de pluriformiteitsleer kan geleverd worden dan door dr. Volgers stellingen te analyseren. Hij wordt van tweeën gedrongen, hij prijst en hij misprijst. Hij levert zelf het bewijs dat hier iets hapert. Dat de pluriformiteitsleus meer een leus is dan een heuse leer. En daarom mogen wij hier wel waarschuwen tegen lyrische ontboezemingen als die van stelling 6: dat het brengen van het evangelie in onderscheiden talen voortzetting is van de vleeswording des Woords. Het Woord is éénmaal vlees geworden en is sinds met het vlees verbonden gebleven. Maar de voortzetting van dat feit is hoogstens in de continuering van de eenheid van Christus' twee naturen te zien. Nergens anders in. Men moet niet met woorden spelen. Vooral niet, als men eerst de pluriforme Woordbediening noemt met dezen schonen naam en dan later zegt, te ‘hopen’ dat ze eenmaal zou mogen opgeslokt worden door de ‘uniformiteit’. ‘Vlees’ is ‘vlees’, en we moeten ons van de barthiaanse openbaringsbegrippen (vleeswording des Woords als identiek met openbaring) even ver verwijderd houden als van de roomse kerkbegrippen (vleeswording des Woords voortgezet in de heilige goddelijke moederkerk). De pluriformiteit van de kerk in verband met de oecumeniciteit VIII We hebben verleden week gezien, hoe ‘onschuldig’ de pluriformiteit er uit ziet, die althans voor wat het theoretische betreft, dr. Volger verdedigt. Van deze gemoedelijke opening van het discours komt dr. Volger evenwel thans tot een minder gemoedelijk vervolg. Aldus (stelling 7): De accommodatie Gods bij de verkondiging van het evangelie wordt in de geschiedenis openbaar in de pluriformiteit der kerk. Deze pluriformiteit wordt theoretisch erkend door bepaalde onderscheidingen als: 1.ecclesia temporalis (tijdelijke kerk) en ecclesia futuralis (blijvende kerk, kerk met toekomst, kerk van de toekomst); 2.ecclesia militans (strijdende kerk) en ecclesia triumfans (triomferende kerk); 3.ecclesia universalis (universele kerk), ecclesia nationalis (nationale kerk) of provincialis (provinciale kerk), en ecclesia particularis of localis (particuliere of plaatselijke kerk). {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den tijd der Reformatie is bekend de onderscheiding tussen ecclesia visibilis (zichtbare kerk) en ecclesia invisibilis (onzichtbare kerk). De Roomse kerk heeft onderscheid gemaakt tussen corpus ecclesiae (lichaam der kerk) en anima ecclesiae (ziel der kerk). Bij deze theoretische pluriformiteit is gekomen de praktische door het ontstaan en voortbestaan van verschillende kerkformaties.’ Tot zover deze zevende stelling. Het moet dadelijk opvallen, dat dr. Volger in de opsomming van allerlei onderscheidingen, die ten aanzien van ‘de kerk’ gemaakt zijn, zich niet refereert aan de confessie. Zij maakt gewag van ware en valse kerk, dr. Volger doet dit niet. Misschien zegt iemand: dat spreekt nogal vanzelf, dat dr. Volger de valse kerk niet in zijn gezichtskring betrekt, want hij heeft het over de pluriformiteit van de ware kerk. Ik zou den tegenspreker willen feliciteren met zijn gelukkige naïveteit; maar er toch aan toevoegen, dat dr. Volger het ook heeft over de ‘oecumeniciteit’. En de oecumenische beweging, wel, die maakt zich erg druk over het contact van ‘kerkformaties’; en als ge dan vraagt: welke wel, en welke niet?, och, dan mag de één de grens wat anders leggen dan de ander, maar dan zijn er toch erg veel mensen, die in het onderling contact ook ‘kerkformaties’ opnemen, die door de belijdenis met den naam van ‘valse kerk’ worden afgedaan; bijvoorbeeld de roomse. Wie ons dus over de ‘oecumeniciteit’ wil inlichten, opdat wij niet waar en vals dooreenmengen, en opdat wij niet, al oecumeniserende, beginnen met een oecumenische kerk en uitkomen bij een oecumenische satanssynagoge, wel, die zal toch aan de ware en valse kerk en haar onderscheiding moeten blijven denken. Want als hij dat niet doet, dan komen er allerlei vragen op. Gelooft de spreker - we spreken nu natuurlijk geheel afgezien van dr. Volger - nog aan de belijdenis? waarom houdt hij dan net precies halt bij het fijne puntje? En gelooft hij er niet meer aan, waarom zegt hij het dan niet? Wie wél gelooft aan de realiteit van de onderscheiding van ‘waar’ en ‘vals’, die kan niet zeggen: ‘waar’ en ‘vals’ zijn twee ‘vormen’ van één wezen; en als hij het toch zou beweren, zou ik verklaren, dat zijn ‘geloof’ mij geen knip voor den neus waard was; op dit punt niet, en - kwesties van ‘waar’ en ‘vals’ grijpen gewoonlijk verder om zich heen dan die tussen een ‘echt gebit’ en een ‘vals gebit’ - en, op andere punten waarschijnlijk ook niet. En wie niet gelooft aan de onderscheiding van ‘ware en valse kerk’, dien moeten wij maar in het vizier houden. Vooral als hij dat niet-geloven zowat verdonkeremaant. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, zo iemand laat ons in het donker wat de vraag betreft, wat hij bedoelt onder ‘kerkformaties’. De belijdenis, art. 29, verklaart, dat er heel wat ‘secten’ zijn, die den naam van ‘kerk’ zich annexeren, en bij herhaling (dictitant) verzekeren, dat ze kerk zijn. Maar de belijdenis gelooft dat niet. Het is voor haar niet genoeg, dat een formatie ZEGT, kerk te zijn; want de vraag blijft aan de orde, of zij dien naam terecht opeist voor zich. En juist dit feit, dat de kerknaam geüsurpeerd wordt ook door wie er geen recht op hebben, brengt haar tot de noodzaak, ware kerk van valse te onderscheiden. Dat wil zeggen: men kan over de oecumeniciteit van KERKEN of van ‘KERK’ niet goed spreken, zonder eerst uit te maken, wat wel en wat niet kerk heten mag. Daarom wijzen we ook de door dr. Volger in herinnering gebrachte onderscheidingen van kerken, zoals ze in de boven aangehaalde stelling worden genoemd, af, als zouden ze ter zake zijn. We zullen dezen keer op die onderscheidingen niet ingaan; op enkele er van brachten we vroeger reeds onze kritiek uit. Die kunnen we thans laten rusten. Voor het ogenblik is dit voor ons genoeg: neem eens even aan, dat die onderscheidingen op zich zelf genomen juist zijn. dan kan men ze alle toepassen op de ‘ware kerk’. Dat geldt zelfs voor de onzes inziens het meest aanvechtbare onderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk. We geloven daar wel niets van, omdat een kerk (dat wil zeggen vergadering, polis) net zo min onzichtbaar is als welke andere vergadering of stad of polis of staat of koninkrijk ook. Maar hoe dit zij, feit is, dat - ook binnen de ware kerk - de distinctie zichtbaar-onzichtbaar plaatsvinden kan. ALS MEN EENMAAL ERAAN GELOOFT! We ontkennen dus het recht van dr. Volgers beweren, dat zijn stelling iets te maken heeft met de pluriformiteit der kerk, opgevat in den zin van het bestaan van veelheid-van-kerkformaties. We willen wat zo heet eerst eens kunnen bekijken en toetsen aan de notae ecclesiae, de kenmerken der ware kerk, tegenover de kenmerken der valse. En daarom leggen we kop en staart van zijn zevende stelling nog eens naast elkaar, en vinden: hier klopt iets niet. In den KOP heet het, dat Gods accommodatie bij de verkondiging van het evangelie in de geschiedenis openbaar wordt in de pluriformiteit der kerk. Natuurlijk geloven wij aan de accommodatie van God, bovenbedoeld; maar die accommodatie is geen accommodatie aan onze ZONDEN, doch aan de onderscheiden NATUUR en geaardheid {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} en milieu en ontwikkelingsgraad en bevattingsmogelijkheid dergenen tot wie de roeping door het evangelie komt. Maar omdat de INHOUD van de boodschap overwinnend is, zal het toch het EVANGELIE zijn, dat aanvaard moet worden, en zal de kerk een vergadering zijn van ware CHRIST-gelovigen, niet van lieden, die zo maar geloven, wat zij aandienen als evangelie. Dat zal dus zó lopen: in het ene land zal de kerk ongetwijfeld aanvankelijk anders er uitzien, dan in het andere; dank zij Gods accommodatie, want Hij breekt niet zo maar de natuur stuk of keert de historie onderstboven. Maar die kerk zal dan moeten zoeken naar contacten met andere kerken; ook ik zeg: over heel de wereld. Ze zal van die andere kunnen leren; alles goed en wel. Maar ze zal moeten en kunnen vragen: zijn die anderen vergaderd door het EVANGELIE, ja of neen? Gods accommodatie HEEFT JUIST GEMAAKT, dat ze, hoezeer ook onderscheiden naar cultureel en historisch milieu, het EVANGELIE allemaal KUNNEN kennen en kunnen ‘hanteren’ als criterium voor de vergadering. En als ze dan een kerkformatie tegenkomen, die wel kerkelijke allures aanneemt (en op dien lossen grond zelf zegt, KERKformatie te wezen), doch die niet door, en op, en in, en naar het EVANGELIE (naar den inhoud) is vergaderd, en bijeengehouden, dan zal elke kerk, die het evangelie kent, kunnen en moeten zeggen: hier is het evangelie niet, het is dus hier geen KERKformatie; want KERK is vergadering van gelovigen in het EVANGELIE. De WAARHEID moet en wil oecumenische contacten leggen; maar niet haar recruutjes zijn daarvan, zich zelf liefkozend, het criterium en ook niet de recruutjes of de geslepen generaals van een anti-evangelische leergroep of beweging. De pluriformiteit, opgevat in den normalen zin van het woord (dat ik overigens zelf van de hand wijs) heeft dus wél ten gevolge, dat er bijvoorbeeld classicale vergaderingen kunnen zijn op IJsland en in Holland, op Java en in Japan, maar is NIET een juiste of geoorloofde kwalifikatie van het feit, dat op de éne plaats men ‘ja’ zegt, en op de andere ‘neen’ tot een bepaalde leer van dogmatischen of ook kerkrechtelijken aard. En daarom is de STAART van deze besproken stelling minder goed. Wat schrijver in het MIDDEN ‘theoretische’ pluriformiteit noemt, heeft niets te maken met de kerkformaties van ONDERSCHEIDEN verband, maar alleen met kerkformaties van EENZELFDE verband. Maar in den ‘staart’ heeft hij blijkbaar het oog op kerkformaties, die nog GEEN verband onderling aangingen op {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelfden grondslag en met dezelfde kerkregering (ook dáárvoor gaf Christus zijn bloed, en ook dáárvoor spreekt het evangelie zich uit). Daarom zeggen we: als dr. Volger in het slot spreekt over die ‘praktische’ pluriformiteit, dan wijzen we die stelling af. Wat ‘praktisch’ is, moet van wat theoretisch uit het EVANGELIE ontleend of afgeleid is, een getrouwe weerspiegeling willen zijn; anders maakt men van de accommodatie Gods aan de onderscheiden natuur een accommodatie aan der mensen uiteenlopende zonden. De accommodatie Gods heeft juist gemaakt, dat Hij als Grote Pedagoog allerlei mensen in allerlei eeuw (ook in Paulus' cultureel zeer uiteenlopende zendingsgebieden) voor HETZELFDE evangelie konden en wilden bukken. Daarom moeten we niet zeggen: daar en daar is een gezelschap dat kerk heet, en daarin vinden we nu praktisch een ‘kerk’, en dús zien we hier pluriformiteit. Hebben we nog niet genoeg geleerd? Hitler maakte óók een ‘kerk’, maar wat voor eentje? Moesten we in zijn dagen dan kiezen uit politieke overwegingen, vóór of tegen? Helemaal niet, want Hitler maakte zijn kerkje op grond van een filosofie, die onchristelijk was, Rosenberg was zijn meneertje, zijn valsen profeet. Heeft Neurenberg soms KERKVORSTEN opgehangen? Dan moet er haastig een protest komen niet tegen Franco, maar tegen de heren van het geallieerde gerechtshof in Nürnberg. Laat ons toch uit evangelie-ogen kijken. Niet uit de ogen van wie zeggen kerk te zijn. Ik acht het mogelijk, dat Stalin ook zijn ‘kerk’ heeft. Maar ik wou graag uit mijn ogen zien, als ze evangelisch gewapend zijn. Niet voor niets hebben we communisten horen spreken, of althans steunen, in Amsterdam, op een congres van ‘kerken’. We zullen hebben te herhalen: we moeten menselijke zonden, en haar resultaten, niet mogen orneren en disculperen met den naam van Gods gezondmakend werk *). {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Lichaam I *) De onzalige verwarring, die inzake de ‘kerk’ als inhoud van ons geloof over ons gekomen is in de jaren na Kuyper en Bavinck, openbaarde zich met name in de ál verder doorgetrokken pluriformiteitstheorietjes (het verkleinwoord zij ons vergeven, want geen één is er ooit serieus volgehouden; dit menen wij kort na de bevrijding van het land met de stukken te hebben aangetoond in ons blad **). Van die theorie-tjes was het ongeluk in hun door betrokkenen zelf vrijmoedig blootgelegde onwettige geboorte zelf gelegen. Zowel Kuyper als Bavinck toch hebben opgebiecht, dat de pluriformiteitsleer niet afgeleid was uit de Schrift, noch te lezen stond in de belijdenis; Kuyper gaf zelfs een keertje toe, dat ze ermee niet te verbinden viel. Neen, zo zeiden ze, men is wel gedwongen geweest tot deze theorie de toevlucht te nemen, door de feiten. De FEITEN der kerkelijke verdeeldheid werden tenslotte te machtig, vooral na de scheuring in de eeuw van Luther en Calvijn (dat lijkt ons nog al laat, overigens). Natuurlijk is een zó geboren theorie onwettig geboren. De feiten immers kunnen wel aanleiding zijn, dat men zijn bestaande theorie opnieuw gaat toetsen en kritisch in revisie nemen, maar ze mogen niet een maatstaf worden, noch een grond voor dat onderzoek of voor zijn resultaat. In feite mogen ze voor het onderzoek niet eens een uitgangspunt zijn. Grond voor een theorie, en dan wel juist voor een gewijzigde, moet de Schrift zijn. Juist in de conformiteit aan de Schrift moet de theorie bewijzen, dat zij terecht gewijzigd is. Wat mij opschrikt (een feit, waarmee ik geen raad weet) is wat anders dan wat mij rust geeft. Hoe dit zij, het feit ligt er eenmaal, dat er pluriformiteitsredeneringen zijn. De hele ‘gereformeerde’ samenleving (ik bedoel deze keer: wat zich zo noemt) zal er trouwens mee opgescheept BLIJVEN zitten. De synodocratische kerken hebben destijds, om Greijdanus' en Schilders pluriformiteitsbestrijding de kop in te drukken, met groot poeha Kuyper (H.H.) en Hepp ter synode laten verkondigen, dat er absoluut wat gebeuren moest om de ‘gangbare mening’ (lees: het bezinksel van de over dit thema gegeven improvisaties van Kuyper en van de ál maar voor hem zwichtende H. Bavinck) te redden. Het volk kon niet wachten, geen dag en geen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} uur! Toen daarna Vollenhoven en ondergetekende met de stukken aantoonden, dat er geen serieuze gangbare mening BESTOND, dat het hele gedachtenspinsel een mythe was, en dat de één dit, de ander dàt er van maakte, en toen de anderen (Hepp c.s.) een geheim gehouden rapport indienden met tastbare vergissingen, werd het zaakje uitgesteld tot later. Toen later Aalders met een nieuwe commissie van wal stak, maar ook al geen steek opschieten kon, was intussen Greijdanus geschorst en Schilder afgezet. En tóen ineens kwamen de heren de synode vertellen, wat deze natuurlijk getrouwelijk ná vertelde, dat het onderzoek, dat eerst zo dringend nodig geheten was, niet meer urgent was!!! Het beste bewijs, dat het hele synodale gedoe tegen Greijdanus-Schilder c.s. begonnen was (en dan moet je Oosterbeek II *) horen over die ongetwijfeld o zo beste bedoelingen !!). Intussen ligt de toestand nu eenmaal zo. De synodocraten, die zich heerlijk bevrijd voelen van Greijdanus-Schilder, hebben verklaard: nu zij met hun stel weg zijn, is het pluriformiteitsgeding niet meer actueel. Met andere woorden: die ‘rechtse lui’ zijn weg, laat nu de ‘linksen’ hun gang gaan. **). Welaan, nu eenmaal de pluriformiteitsleus aanvaard blijft, moet men daarna theoretisch haar trachten glad te strijken. Bij de vele daartoe ondernomen pogingen treedt telkens weer de denkfiguur op van ‘het mystieke lichaam van Christus’. ‘Het lichaam van Christus’ werd vooral sedert Kuyper langzamerhand een vaststaand begrip, maar dan in ‘mystieke’ betekenis. ‘Mystiek’ is hier een bijvoeglijk naamwoord, en betekent dan zoveel als ‘verborgen’, ‘onzichbaar’, ‘waar’, ‘puur’, ‘onvermengd’, ‘ongrijpbaar’, alleen bij God bekend. Allerlei denkbeelden kruisen hier elkaar; dat bemerkt men reeds aan die onderscheiden termen, die allemaal het éne woord ‘mystiek’ willen ‘interpreteren’. Tegenover het ‘zichtbare’ ‘instituut’, met die wel niet ‘onderstelde’, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch altijd ook wel degelijk toch onderstelde hypocrieten erin, en voorzien van al die ‘nare’ wetten en regelingen, en met al die benauwende ‘grenzen’, stond dan het ‘mystieke’ lichaam van Christus! Dat was niet hier te aanschouwen; het was ook niet te adresseren. Het was zoiets als de optelsom van al de uitverkorenen, zover reeds ‘toegebracht’ door de Geest van God. Maar alleen God kon die optelsom verrichten. Van dat ‘mystieke lichaam’, dat alleen uit wedergeborenen bestond, was Christus het Hoofd, het mystieke dan. Zo ongeveer Kuypers theorie, gezift door zijn epigonen. En omdat men in de nevelachtige grootheid van dat ‘mystieke lichaam’ van Christus alles opborg, wat er aan onvervulde verlangens hier beneden overgebleven was, construeerde men het dan vervolgens meestal zó: het mystieke lichaam is niet een plaatselijke kerk, o neen; en óók niet een landelijke, en zelfs niet een kerk van een bepaalde ‘denominatie’ (gereformeerd, luthers, rooms, enzovoort). Neen - het is de ‘gemeenschap’ van alle uitverkorenen bij elkaar, althans voorzover ze geboren en wedergeboren waren. Dit laatste moet erbij gezegd worden. Want, als men de nog-niet-(weder) geborenen er als vast bij rekende, dan zou men moeten concluderen tot een ‘lichaam’, dat voor een deel nog niet bestond. Nu is er ook wel eens, met name in de laatste jaren, een enigszins anders sprekend geluid vernomen. Er is onzerzijds meer dan eens op gewezen, dat dr. F.W. Grosheide in zijn Korte Verklaring op 1 Cor. 12:27 Paulus hoort zeggen: ‘Gij, Corinthiërs, zijt voor uw deel een lichaam van Christus’. Daar is dus de plaatselijke kerk ‘een’ lichaam van Christus. ‘De gemeente te Corinthe is een lichaam, dat al de trekken vertoont, die zo breed beschreven zijn, eenheid naast verscheidenheid. Maar dan een lichaam van Christus’. Aldus Grosheide. Intussen, een ingrijpende critiek op het zoëven bedoelde leerbegrip van ‘het mystieke lichaam van Christus’ is met deze woorden door de auteur allerminst bedoeld. Hij komt ons tegen zulk een onderstelling zelfs min of meer waarschuwen. We lezen immers verder uit dezelfde pen: ‘Het gehele verband spreekt niet van de eenheid der gemeente met Christus, maar van de eenheid en de verscheidenheid, die zij zelf vertoont. Ook daarvan is het lichaam een goed beeld’. We blijven dus wel staan bij de door Kuyper getrokken grenzen. *** {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is er over de betekenis van dat woord ‘lichaam’ al veel geschreven. Het is toch bekend, dat ‘lichaam’ (Latijn: corpus; Grieks: soma) alles en nog wat kan betekenen. Het kan onder andere ook willen aanduiden een ‘rechtskring’, een door wetten (staatswetten, kerkwetten, verenigingswetten) ingericht en in rechtsverband gehouden eenheid van mensen. Met name over de vraag, wat onder het ‘corpus Christianum’ (het christelijk lichaam) te verstaan is, is vaak gesproken; men vindt de uitdrukking bijvoorbeeld bij een ‘kerkvader’. Nu heeft onlangs (in 1940) de Leuvense hoogleraar F. de Visscher (van de juridische faculteit) een boek geschreven, dat zich óók bezighoudt met de term ‘soma’ (‘corpus’, lichaam), gelijk deze in het begin onzer jaartelling gebruikt scheen te zijn (volgens veler mening) door de zelfde keizer Augustus die we kennen uit het Kerstverhaal van Lucas 2. In Cyrene waren ontdekt vijf nieuwe edicten van die keizer (Les Edits d'Auguste, découverts à Cyrène). Het derde edict daarvan bepaalt (bl. 20, 21) (volgens tot nu toe gangbare vertaling althans), dat bepaalde inwoners van de provincie Cyrenaïca, ook al hebben ze het romeinse burgerrecht verkregen, niettemin gehouden zullen zijn liturgieën (diensten) te verrichten ten bate van het ‘soma’ (corpus, lichaam) der Grieken. Ze moeten - ongeacht het hun gegunde privilege - contribuëren aan de liturgieën (officiële diensten) aan het lichaam der Grieken. Wat betekent dit laatste? Wil dat zeggen: de gemeenschap der Grieken? Velen hebben het zó opgevat (bl. 89). Maar als het op precisering aankwam, stonden ze vaak met de mond vol tanden. Was met die uitdrukking ‘lichaam’ bedoeld een nationale gemeenschap, die boven de steden stond en alle Grieken van Cyrenaïca omvatte? Begunstigde de keizer een nationale organisatie van de Grieken? Het is beweerd (Schönbauer); maar Premerstein vond die opvatting nog al wankel. De hier bedoelde ‘liturgieën’ waren immers essentieel burgerlijk? Niets wijst erop, dat die liturgieën zich uitstrekten tot een uitgebreider gebied dan dat der steden, en dus tot een bredere politieke grootheid. De romeinse politiek wilde trouwens aaneensluiting van meerdere steden voorkomen: ‘verdeel en heers’ was haar principe (90). Toen men op deze moeilijkheid stuitte, kwamen Wenger en Premerstein op een andere gedachte. Volgens Wenger moest ‘soma’. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘corpus’ niet collectief maar distributief worden opgevat. Dat wil dus zeggen: met ‘lichaam der Grieken’ was niet bedoeld een gesloten collectiviteit van alle Grieken van Cyrenaïca (de hele provincie), maar de Griekse gemeenschappen in iedere afzonderlijke stad van die provincie. En deze opvatting won meer en meer veld. Niettemin, aldus prof. De Visscher, werd ook nog deze opvatting weer bestreden. Arangio-Ruiz wees erop dat de distributieve opvatting van ‘lichaam’ toch wel door ernstige bezwaren gedrukt werd. Zelfs indien de Grieken alleen de burgerrang zouden dragen, zelfs dan zou de benaming ‘lichaam der Grieken’ als naam voor een stad wel vreemd aandoen. Bovendien: ‘lichaam’ duidt een eenheid, niet een ‘collectiviteit’ aan. Als de Griekse taal een ‘collectiviteit’ wil aanduiden, heeft ze wel andere woorden ter beschikking (‘politeuma’, ‘koinon’). Wel kan een collectiviteit nader als een eenheid, en dan als een ‘soma’ worden aangediend (en dan kan men spreken van een ‘soma’ der stad of van de staat, een corpus ex distantibus, een juridische ‘persoon’). Maar dan spreekt men van ‘het lichaam’ der ‘stad’, niet echter van ‘het lichaam der burgers’, die van de stad componerende delen zijn (91). Nu zij hier reeds opgemerkt, dat de schrijver de overgeleverde vertaling niet gelooft. Dat zullen we volgende week even memoreren. Voor ons is het debat intussen leerzaam vanwege dat woord ‘lichaam’. We gaan dus vervolgen. Lichaam II Zoals we reeds opmerkten, heeft de door ons genoemde Leuvense hoogleraar een andere vertaling voorgeslagen van dat gedeelte uit Augustus' edicten, dat aan de geleerden reeds zoveel hoofdbrekens bezorgd heeft en waarin dan sprake zou zijn van ‘het lichaam der Grieken’. Die andere opvatting is, kort gezegd, dat er in heel die passage van geen lichaam der Grieken sprake is, maar dat de bedoelde nieuwe burgers ‘met hun lichaam’ dat wil zeggen persoonlijk, in persoon, persoonlijke diensten hebben te bewijzen, net zo goed als de Grieken. We zullen onze lezers niet vermoeien met bizonderheden; voor wie in de zaak verder belangstellen mocht, geven we een nootje er over. 1) {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Intussen, om een andere reden is toch de aangeraakte kwestie van betekenis. Het is ons niet meer te doen om die éne volzin; want te dien aanzien zijn we, voorzover we hier durven oordelen, geneigd tot de opvatting, dat De Visscher gelijk heeft, en dat er dus in het bedoelde edict van keizer Augustus geen sprake is van een ‘lichaam der Grieken’. Maar de bespreking, die óm dit éne zinnetje heen geweven is, heeft ons enkele kruimpjes toegeworpen, die we graag wilden oppikken. Ze heeft de vraag naar voren gedrongen: welke betekenissen kan het voor ‘soma’ (Grieks woord voor ‘lichaam’) zoal hebben in de tijd, waarin Augustinus leefde? Daar was vooreerst de mening van Schönbauer: ‘soma’ zou zijn een nationale gemeenschap, welke boven die der steden dat wil zeggen der plaatselijke gemeenschappen) zou staan. Alle Grieken van de provincie Cyrenaïca zouden erin begrepen zijn. ‘Soma toon Hellênoon’, dat wil zeggen ‘lichaam der Grieken’, zou dan willen aanduiden: een echte, wezenlijke nationale ORGANISATIE van de Grieken; en keizer Augustus zou dus een zekere rassenpolitiek hebben begunstigd: de Grieken waren toch maar een soort van ‘herenvolk’. Tegen deze opvatting nu rees bedenking. Niet zozeer uit overweging, dat het woord ‘soma’ niet zou kunnen duiden op zo'n {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘organisatie’, o neen. Maar omdat de kwestie van de ‘liturgieën’, van de rijksdiensten, de belastingen, de wettelijke verplichtingen was geregeld in het kader van plaatselijke burgergemeenschappen. Een locale, een plaatselijke regeling was getroffen, niet een nationale, die bóven de plaatselijke zou staan. De politiek van de Romeinen zou er juist op aangelegd zijn, niet toe te laten, dat er nationale organisaties ter overkoepeling (of doorbreking) van plaatselijke burgerlijke gemeenten zich zouden vormen; laat staan, dat de keizer ze officieel zou willen doen gelden, ja zelfs begunstigen. Daarna kwam de opvatting, dat ‘soma’ zou kunnen aanduiden niet een bóven de plaatselijke burgerlijke gemeenten uitgaande organisatie van de Grieken, doch een organisatie van Grieken, telkens weer IN elke burgerlijke gemeente van het gebied van Cyrenaïca. Maar onder verwijzing naar onderscheiden teksten betoogde De Visscher, dat een collectiviteit als zodanig géén lichaam geheten wordt. Lichaam beduidt een eenheid. Een collectiviteit kan natuurlijk wel als een eenheid worden opgevat of ingericht, en dan kan ze DAAROM ook wel een ‘lichaam’ heten, maar dan niet omdat ze collectiviteit is, maar omdat ze als eenheid in aanmerking komt. Door bijkomende regelingen of afspraken. Als men het van die kant bekijkt, dan kan er volkomen regelmatig, zegt De Visscher, sprake zijn van een ‘soma’ ener ‘polis’, dat wil zeggen het ‘lichaam’ van een ‘stad’ (of staat). Dan kan zo'n ‘lichaam’ ook optreden als rechtspersoon (De Visscher verwijst naar Schnorr v. Carolsfeld, Geschichte der juristischen Person, München, 1933, I, 177 f.). Als er maar een ‘eenheid’ een ‘geheel’ is, dan kan men spreken van ‘lichaam’, anders niet. Ook een collectiviteit kan, indien ze geen eenheid, geen geheel is, op de naam ‘lichaam’ geen aanspraak maken. 2) Verleden week noemden we even het woord ‘politeuma’, of ‘koinon’). In verband met het bovenstaande is het de moeite van het onthouden waard, dat er ergens sprake is van een ‘politeuma van de Joden in Berenice’ (in Cyrenaïca). Daarmee wordt aangeduid de gemeenschap van de Joden in een bepaalde plaats. Die gemeenschap zou dan binnen de civiele, de burgerlijke gemeente dus, een eigen kring vormen, uiteraard met als geestelijk centrum het {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jeruzalem-dat-beneden-is’, dat Paulus in de Galatenbrief dienstbaar noemt, ‘met haar kinderen’; terwijl dan de christenen hun centrum hebben in het Jeruzalem-dat-boven-is. Elders (Filipp. 3:20) spreekt hij tot de christenen, dat ‘óns politeuma’ in de hemel is, vanwaar wij ook de Kurios, niet een Kurios als de Keizer van Rome, maar Christus, als Sótêr, als Zaligmaker verwachten. Politeuma zou dus aanduiden de gegroeide gemeente, die in de burgerlijke gemeenschap (onder de Keizer) zich doet kennen als geregeerd vanuit de plaats waar Christus ‘zit’, ter rechterhand van de Vader. We krijgen dan drie gedachtenschakeringen: a. de burgerlijke gemeente als politeuma heeft haar regeercentrum in Rome; b. de Joden in zo'n burgerlijke gemeente zeggen: maar ONS politeuma is in Jeruzalem, vanwaar we nog eens een glorieuze ‘David’ verwachten als Sótêr, als Behouder, Redder. c. de christenen in zo'n burgerlijke gemeente houden elkander voor: maar ONS politeuma is in de hemel, in het boven-Jeruzalem, waar onze ‘David’ al lang is, in zijn op grond van zijn kruislijden verdiende glorie; en vandaar verwachten wij Hem als ónze Sótêr, die ook ons in de glorie zal zetten. Maar politeuma (eigensoortige en eigen-leven kennende gemeente) wordt als ‘soma’ (lichaam) hier tot een georganiseerde plaatselijke kerk, afgerond met een eigen adres, en zich afgrenzende in organisatie vorm tegen civiele politeumata VOORZOVER DIE STAAN ONDER HEIDENSE EN AFGODISCHE jurisdictie, en tegen Joden met hun nog steeds gedroomde nationale, maar ook al afvallige, en dienstbare ‘vleselijke’ trots, op zoek naar een nieuwe generalissimus David. Vormen dezen binnen de civiele gemeenschap een synagoge des Satans, zo vormen de christenen in hun plaatselijke kerk een synagoge van de ware Zoon van David, de ware Archeeg-Koning-Basileus hierboven, een ‘soma’ (lichaam), dat wil zeggen een organisatie, plaatselijk een wettige eenheid. Van Christus, niet van Augustus of een andere Caesar. Politeuma zou dan zijn een collectiviteit (de christenen, als INDIVIDUELE GELOVIGEN, zijn naar elkaar toe-gekropen, en hebben elkaar omhelsd). En als dan later dit politeuma, deze gemeenschap, die - geheel correct - is genoemd naar haar samenstellende {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen 3) (de gelovigen), een SOMA heet, een lichaam, dan zou dáármee aangegeven zijn, dat ze, nadat ze elkaar gevonden hadden (‘organisch’) nu ook zich hadden georganiseerd tot ‘soma’ (‘lichaam’) (instituut) geworden zijnde. Want een collectiviteit, die niet zich organiseert tot ‘soma’, vergaat en wordt verstrooid. In haar ‘soma’ (lichaam)-wording, in haar karakter dus als plaatselijke kerk met ambten, en een bepaald adres, wórdt het politeuma dus openbaar als wettelijk geregeld ‘soma’. ‘Soma’ van Christus is dan plaatselijke kerk. HELEMAAL NIET ‘QUA ORGANISME’, DOCH ‘QUA INSTITUUT’. Lichaam III Uit het gezegde is duidelijk, dat het spreken van ‘een mystiek lichaam van Christus’ en van ‘openbaring(en) van het mystieke lichaam van Christus’ niet te verantwoorden zal zijn tegen het gebruik van het woord ‘lichaam’ gelijk wij dat tegenkwamen. Natuurlijk zijn er IN het lichaam van Christus ontelbare ‘mystieke’ (verborgen, bijvoeglijk naamwoord) factoren. Evenals in ons lichaam, als levend geheel. Evenals in de staat, het rijk. Maar in het begrip ‘lichaam’ zelf ligt al het element der openbaarheid, der zichtbaarheid, van het georganiseerd zijn. Het klassieke gebruik van het Latijnse woord ‘corpus’ ter vertaling van het Griekse ‘soma’ heeft deze eenvoudige wijsheid ter harte genomen 1). Het is uiteraard onbekwaam om ons te zeggen, welke ‘mystieke’ factoren IN Christus' lichaam werken. Maar het kan ons wel illustreren, welke taal de Heilige Geest gebezigd heeft om ons de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schat der openbaring te doen toekomen 2). De tweede naamval (lichaam van Christus) ziet niet op de samenstellende delen (de gelovigen) doch op de Naam van de Koning der Kerk 3), der kudde, die, bijeengebracht zijnde als congregatie, zijn lichaam, zijn volk, zijn staat is. En het is wel een beetje beschamend, dat theologen, die om aan de moeilijkheden der kerkelijke revoluties te ontkomen, de revolutionairen willen legaliseren, achteraf, door hen, mét de niet-revolutionairen, om te vormen tot óók één vorm (of ‘openbaring’(!)) van Christus' (mystieke) lichaam; terwijl een jurist van een roomse universiteit hun moet komen vertellen, dat wat hij vond in de juristen van de tijd van Paulus en van keizer Augustus zich ten aanzien van de betekenis van het woord ‘lichaam’ verdraagt met wat Paulus zegt over de kerk als lichaam van Christus 4). Wat in een lichaam mystiek is maakt het lichaam tot lichaam, niet mystiek (verborgen) doch als lichaam openbaar. Gelijk wat IN een lichaam onzichtbaar is het lichaam zelf als levend lichaam zelf zichtbaar doet zijn. De Geest is onzichtbaar in het lichaam, maar het lichaam is zichtbaar. Het was dan ook miskenning van de Geest Gods, dat men de 12 artikelen niet langer zag als eigenlijk drie, en toen er toe kwam, de kerk als gemeenschap der heiligen (de komma tussen die twee zelfstandige naamwoorden!), en de vergeving der zonden, en de opstanding des vleses en het eeuwig leven te zien als losse aanhangsels bij de 12 artikelen, als stonden die los van de Geest. Integendeel, die ALLE zijn zichtbare werken van de Geest als derde Persoon, alles nemende uit Christus. Hij. in de wereld komende, en uit Christus {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘nemende’, vergadert de kerk (even zichtbaar als elk ander politeuma), laat ambtelijk absolutie horen en bedienen met zichtbare effecten-in-rechten; wekt de doden op om ze bij de zichtbare kudde, gereed gebracht, compleet in te voegen, en geeft een openbaar, vast, georganiseerd eeuwig leven. De Twaalf artikelen zijn er eigenlijk drie: de Vader is ons bekend in zijn werken, de Zoon in zijn publieke werken, de Geest in zijn openbare, consumerende, de wereld reorganiserende en fixerende werken *). Naar aanleiding van ‘Grootegast’, I **) De dagbladpers is een verschrikking, niet door dat wat ze zegt, maar door wat ze verkeerd zegt. Eén foutieve redactie van één bureau-tje, en ze drukken allemaal maar na, wat hun is voorgezet, meestal met fatale verkorting. Zo wisten we, dat al die verhalen over ‘Grootegast’, die in de dagbladen circuleerden, onjuist waren. Maar als de mensen onrustig zijn gemaakt, gaan de dagbladen zich haasten naar een volgend punt. Thans geven we de lezing van ‘kerkvisitatoren’ in de classis Grootegast: Inzake het in ‘Kerknieuws’, d.d. 12 maart 1949 opgenomen artikel onder het hoofd ‘Een conflict in de Geref. Kerk onderhoudende artikel 31 K.O. te Grootegast-Lutjegast’, moge de volgende rectificatie dienen. Enige keren hebben in het verleden samensprekingen plaats gehad tussen de Gereformeerde Kerken van Grootegast, Kornhorn en Opende enerzijds en de Chr. Geref. Kerken van Kornhorn en Lutjegast anderzijds in het Zuidelijk Westerkwartier van de provincie Groningen. De laatste maal, eind nov. '47, besprak ds. Th. Hoff, Geref. pred. te Grootegast, het ‘Rapport’ van de Chr. Geref. Synode 1937. Verschil van mening bleek natuurlijk over het goed recht van de ‘Vereniging van 1892’. De inleider bracht naar voren, dat ‘1892’ niet het struikelblok mocht zijn voor een eventuele vereniging van Geref. en Chr. Geref. De conclusie van die avond luidde in dezelfde geest. Voorts werd als verschil genoemd in de loop van de vergadering het punt der prediking. Besloten werd op 10 jan. 1948 nogmaals te vergaderen. Ditmaal zou de uitnodigende kerkeraad de Chr. Geref. Kerk van Lutjegast zijn, welke ook zorg zou dragen voor een inleider over dit onderwerp. Later is meegedeeld, dat deze vergadering verzet moest worden naar eind januari. Nog later naar begin februari. Daarna is niets meer gehoord. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} In de boezem van de Geref. Kerkeraad van Grootegast bleek verschil van mening met betrekking tot de Chr. Geref. Kerk. Ten bewijze hiervan diene onder meer: a. dat in een leesdienst door een der ouderlingen een Chr. Geref. preek werd gelezen; b. dat een tweetal ambtsdragers de Schooldag te Apeldoorn bezochten: c. dat een ouderling tegenover Kerkvisitatoren verklaarde: ‘Wij zijn eigenlijk Chr. Geref. en ds. Hoff niet’. In nov. 1948 werd aan de Gemeente een nieuw tal voor de verkiezing van twee ouderlingen en één diaken bekend gemaakt. Een broeder uit de Gemeente heeft toen persoonlijk aan de aftredende diaken van T. (welke stond op het tal voor ouderling) geschreven onder meer: ‘U sprak toen uit, dat de kerk, waarvan u lid is, en welke u dient, in het bijzondere ambt van diaken niet de ware kerk is. Volgens u was dat de Chr. Geref. Kerk. Toen u die uitspraak deed, ben ik geschrokken. Temeer omdat u uw houding verklaarde met het gezegde: “Ik zie dit als een tussenschakel naar de Chr. Geref. Kerk en ik wil meerderen wakker maken teneinde straks naar de Chr. Geref. kerk over te gaan”. Ik hoop en bid dat u van gedachten is veranderd opdat ik mij zonder bezwaar kan conformeren aan uw candidaatstelling. Ook ik wens vereniging met alle ware Christgelovigen, zowel uit de Chr. Geref. als de Synodaal-Geref. en Herv. Kerk’. Hoewel deze broeder met zijn bezwaar niet bij de Kerkeraad kwam, werd deze zaak toch aanleiding tot een bespreking, eerst in de Kerkeraad en daarna in de Kerkeraad met Kerkvisitatoren, daar er verschil van mening openbaar werd over de ware en de valse Kerk. Kerkvisitatoren spraken uit, dat wij geen andere binding in onze Kerken hebben dan die aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Enigheid en dat daarom iemands opvattingen ten aanzien van de Chr. Geref. Kerk geen reden kan zijn om hem van het tal voor ambtsdrager af te voeren, maar dat iemand, die een ambt aanvaardt, moet kunnen beloven, dat hij zijn ambt met alle trouw en toewijding zal bedienen. Daar br. v.T. deze belofte aflegde en tevens verklaarde dat hij, wat de pogingen tot vereniging met de Chr. Geref. Kerk betrof, in de kerkelijke weg zou blijven, waarmee ook de andere broeders instemden, hebben Kerkvisitatoren dienovereenkomstig geadviseerd en was deze zaak, naar hun mening tot een oplossing gebracht. Hun advies luidde aldus: ‘...gelet op de verklaring van br. v.T., dat hij zich bewust is de ware kerk van Christus te Grootegast thans als diaken te mogen dienen en dat hij ook gewillig is bij eventuele verkiezing, dit als ouderling te doen en dat hij inzake de pogingen onzer Kerken om tot eenheid te komen met de Chr. Geref. Kerken, die kerkelijke eenheid alleen wil zoeken in de kerkelijke weg en niet zonder voorafgaand advies van het kerkverband, van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn waarom br. v.T. zou moeten vragen van het dubbeltal voor ouderling te worden afgevoerd of dat hij door de kerkeraad op het dubbeltal niet zou mogen worden gehandhaafd’. Zij hebben meteen de broeders opgewekt om nu ook met volle kracht de zaak van kerkbouw, waaromtrent aan de Classis reeds advies en medewerking was gevraagd, te behartigen. Nadien is echter gebleken, dat de betreffende broeders niet met dit advies instemden, waardoor weer andere en grotere moeilijkheden ontstonden. In deze situatie heeft de Praeses met medeweten van de Kerkeraad, zich tot de Kerkvisitatoren gewend, met als gevolg een derde samenspreking, nadat de leden van de Kerkeraad desgevraagd verklaard hadden, geen overwegende bezwaren tegen hun aanwezigheid te hebben. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens deze samenspreking hebben de broeders zeer beslist en duidelijk uitgesproken dat zij de Chr. Geref. Kerk beschouwen als wettige kerk sedert 1892, hetgeen onder meer kan blijken uit uitdrukkingen als deze: ‘De vrijmaking is de eerste stap, nu nog een stap verder en wel naar de Chr. Geref. Kerk’; ‘Wij zijn vrijgemaakt om ons te voegen bij de Chr. Geref. Kerk’. Een der broeders wilde zelfs zijn ambt gebruiken om de Gemeente aldus in te lichten dat zij zich moet voegen bij de Chr. Geref. Kerk. Verder weigerden zij nog steeds hun volle medewerking te verlenen aan de zaak van kerkbouw. Na ernstig vermaan zagen kerkvisitatoren zich genoodzaakt tot het geven van het volgende advies:...‘gehoord de verklaring van br. K.: a. dat de “Chr. Geref. Kerk” sedert 1892 is wettige kerk; b. dat de vrijmaking van de door ons gewraakte Synodebesluiten daarom niets anders mag bedoelen dan dat men zich voegt bij die kerk; c. dat hij dat laatste nog steeds ziet als zijn roeping van Christus' wege; d. dat hij daarom niet kan beloven met al zijn kracht in het ambt mede te werken aan de opbouw en bloei van de Geref. Kerk, waarvan hij tot heden lid is in volle rechten; hebben gemeend op grond van het vorenstaande de Kerkeraad voornoemd te moeten adviseren, dat deze aan br. K. op diens verzoek ontheffing uit het ambt van ouderling verlene’. Daar broeders B. en v.T. zich met broeder K. eens verklaarden, werd door de kerkvisitatoren het advies gegeven deze beide broeders niet te handhaven op het tal voor ouderling. Deze adviezen, gegeven 6 december 1948, werden door al de (vijf) kerkeraadsleden aanvaard. De Kerkvisitatoren hebben deze adviezen gegeven, daar gebleken was dat deze drie broeders hun standpunt ten aanzien van de Chr. Geref. Kerk lieten beslissen bij al hun practische ambtelijke arbeid. Niet hun ‘ligging’, maar hun practische houding gaf de doorslag. Daar is ten aanzien van broeder K. van schorsing geen sprake, maar in dit geval een verantwoorde ontheffing uit het ambt, temeer omdat hij zelf ook zulks verzocht had. En afvoeren van het tal zal men evenmin een schorsing kunnen noemen. De broeders B. en v.T. hebben hun ambtsperiode ook ten volle uitgezeten. De broeders B., K. en v.T. zijn 19 december officieel op hun instemming met de op 6 december gegeven adviezen der kerkvisitatoren teruggekomen en zijn met een tweetal bezwaarschriften naar de Classis Grootegast gegaan, welke vergaderde op 27 januari 1949, in welke bezwaarschriften zij laakten de houding van de Praeses en die der Kerkvisitatoren. De classis Grootegast heeft de handelingen van de Kerkeraad en de Kerkvisitatoren met algemene stemmen volledig goedgekeurd. 14 februari 1949 hebben deze broeders met hun gezinnen, en nog enkele andere leden, zich aan de gemeenschap der Kerk onttrokken, hoewel op de Classis door hen gezegd was dat zij zich zouden wenden tot de Part. Synode. Op 22 februari daarop hebben zij zich officieel aangesloten bij de Chr. Geref. Kerk van Lutjegast, hoewel de Kerkeraad op 21 februari deze broeders en zusters nog heeft uitgenodigd tot een vergadering met de Kerkeraad, zo nog een laatste poging doende de dreigende definitieve breuk te voorkomen. Er bleek bij hen geen behoefte meer te zijn tot een samenspreking. Waarschijnlijk komen we volgende week op deze aangelegenheid terug. Er ‘zit’ nog wel wat ‘copie in’. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van ‘Grootegast’, II Verleden week gaven we een verslagje inzake de geruchtmakende gebeurtenissen te Grootegast, zoals het door kerkvisitatoren was opgesteld. Enkele opmerkingen mogen we er wel aan verbinden. 1. Het blijkt, dat er is samengesproken tussen enkele gereformeerde en enkele christelijke gereformeerde kerkeraden. Terecht nam ds. Hoff, gereformeerd predikant, daar het standpunt in, dat ‘1892’ niet een struikelblok zou mogen zijn op de weg tot samengaan, eventueel, van gereformeerde en christelijke gereformeerde kerken. Want in 1892 waren bezwaren in geding, maar geen ‘wetten’ afgekondigd, en geen ‘kerkrechtelijke regelen’ vastgesteld, en geen ‘goddelijke uitspraken’ geproclameerd en geen binding ópgelegd. Er waren bezwaren tegen de gang van zaken in betrekking tot de vraag, of de vereniging van de ‘groep 1834’ en de ‘groep 1886’ wel genoegzaam was doorgesproken in de kerkeraden. Er waren bedenkingen tegen bepaalde leringen van dr. A. Kuyper en tegen het tolereren of niet opzettelijk couperen daarvan. Maar de Chr. Geref. Kerken hebben zelf reeds veel van wat in 1892 aanvankelijk als axioma gold, inmiddels prijsgegeven; zo bijvoorbeeld inzake het reglement van 1869, en inzake de naam ‘kerk’ (thans: kerken), en wel meer van die kracht. Ook hebben zij niemand om wat wij geloven of doen geschorst of afgezet of buiten verband geplaatst. Reeds daarom zou het verkeerd zijn, indien óf onzerzijds aan bedenkingen tegen het gebeurde in 1892, óf húnnerzijds aan de wil tot fixering van een (willekeurig) deel der niet eens geregistreerde of punctueel bewaarde ‘erfenis’ van 1892 een zeker recht ontleend werd om een antwoord op een van de vele kwesties van 1892 als ‘sjibboleth’ vast te stellen. We zouden eigenlijk eerst moeten weten, welke van die vele kwesties ginds nog leven of bij ons zelf. Zodra Gods Geest ergens een bekering werkt, zijn trouwens automatisch alle bestaande kerkinstituten ‘in de crisis gebracht’. Want de kerk wórdt dagelijks vergaderd door Christus (in onvoltooid tegenwoordige tijd); alleen dwazen zien in deze volzin, die letterlijk in de Catechismus staat, een zeker barthianisme of een ‘actualiteits’-beginsel; zulke nonsens staat alleen maar in bepaalde dissertaties van de theol. faculteit der V.U. En ómdat God in Christus de kerk vergadert, en buiten Zijn congregatie geen zaligheid is, daarom moet iedere kerk elk ogenblik bereid zijn, bij verandering van Geestesgetij ‘grenscorrecties’ aan te brengen. Zodra ergens {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gelovigen zich bereid tonen, of opnieuw bereid tonen, te leven, of weer te gáán leven, naar de in de Schrift daarvoor gestelde regelen, geregistreerd in belijdenis en kerkenordening, hebben allen, die zich als op de Schrift naar de confessie gegronde kerkgemeenschap beschouwen, de plicht, na te gaan of ze met dezulken niet behoren saam te leven in kerkelijke zin. Want ‘ónze’ op langere of kortere termijn planmatige daad van kerkvergadering behoort naar ons beste weten te beantwoorden aan de góddelijke congregatie, waarbuiten ‘geen zaligheid is’. Dat betekent dus: als wij met de Christelijke Gereformeerden vanwege eigenwillige redenen niet WILLEN samenkomen, verbeuren wij het recht, onze congregatie aan te dienen als een van God in en voor ons land met zijn zegen bekroonde en met zijn waarmerk voorziene. En als de Christelijke Gereformeerden om gelijksoortige eigenwillige redenen datzelfde zouden doen in omgekeerde richting, vallen zij onder hetzelfde oordeel. Afgezien van de vraag, hoe de éne groep over het verleden van de andere denkt (in haar leden), moet DIT VAN TE VÓREN voor beide groepen vaststaan als een paal boven water. En als we soms allebei uit vadsigheid, of gemakzucht, of uit mensenvrees, of om ‘liggings-verschillen’, of opleidingsschoolkwesties dezelfde negatieve houding zouden aannemen, dan zouden we ook allebei onze stroom, die we elk voor zich als stroom des Geestes aanmerken, zien verzanden. Van de synodocratische groep WETEN we wat ze thans willen: zij volharden in haar kwaad, en de ‘herenigingsvoorstellen’ (à la Amersfoort) bestendigen het met onbeschaamde blikken. Maar de Christelijke Gereformeerden hebben van 1892 zó weinig meer overgehouden (als wij namelijk het problemencomplex van '92 in aanmerking nemen), dat de vraag om een oriënterende informatie zin heeft, en niet achterwege mág blijven. Over de uitzichten spreken we hierna wel. Voorop zij nu gesteld, dat de kerk een vergadering van gelovigen is, en niet van geleerden in dogmatisch, kerkrechtelijk, of kerkhistorisch opzicht. De kwestie, wat in 1892 gebeurd is mag ons alleen regarderen (in dit kader) inzóverre, als de vraag rijst, op welke basis en met welke kerkrechtelijke en leerstellige afspraken we eventueel samen weer in zee zouden gaan. Volgende week hopen we verder te gaan. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van ‘Grootegast’, III Wat in het verhaal van de loop der gebeurtenissen, zoals de kerkvisitatoren het geven, enigszins teleurstellend werkt, is dit, dat de conclusie van ds. Hoff (dat namelijk ‘1892’ geen struikelblok mocht zijn voor een eventuele vereniging) niet alleen ZIJN conclusie was, doch ook de ‘van dien avond’. Dat zal wel moeten betekenen, dat de saamgekomenen, dus ook de leden van de chr. geref. kerken van Kornhorn en Lutjegast, het daarover eens waren met elkaar. Niet dit is het teleurstellende, natuurlijk, maar het ándere feit, dat ondanks de afspraak, dat men de besprekingen later zou vervolgen, en dán op uitnodiging van de chr. geref. kerk van Lutjegast, deze kerkeraad sinds dien niet meer van zich liet horen. Wij wijzen hierop, omdat het de goede wil om door te praten liet zien als zeker aanwezig bij de gereformeerde partij, maar niet als aanwijsbaar-bij-de-voortduur bij de anderen. Wij weten natuurlijk niets van de oorzaken of redenen, waarom die nadere samenspreking weg bleef, en een toegezegde uitnodiging niet kwam, maar het verhaal geeft iets meer reliëf aan de actie, die daarna kwam, en die reeds min of meer vooruitliep op besprekingen, die nog naar onderlinge goede afspraak komen zouden, en waarin met goede wil de situatietekening had kunnen worden voortgezet in eendracht, en met de wil, om alle bedenkingen te verstaan en te beantwoorden. Het is hier de plaats, om met een enkel woord in te gaan op de wel eens gestelde vraag, of bij de vrijmaking niet ieder vrijgemaakte particulier zich had moeten melden bij de chr. ger. kerk. Wij geloven daar niets van. Voorop geplaatst blijve, (zie vorig artikel), dat wij ons wél verplicht rekenen, zó te werken, dat het nimmer onze schuld wordt, indien hereniging van wat bijeen hoort, zou uitblijven. Maar als het op een kerkelijke crisis aankomt, en die crisis voltrekt zich in een bepaald instituut, zoals ditmaal in de Gereformeerde Kerken van 1944, dan is het voor elke man, die afwijzen móet de hem hiërarchisch opgelegde dwang om te beloven, wat de trouw aan het ondertekeningsformulier, aan de confessie en aan de aangenomen Kerkenorde hem VERBIEDT te beloven, en die daarom wordt uitgeworpen wegens beweerde ongehoorzaamheid, terwijl hij toch alleen maar gehoorzaam is, een plicht, de oproep tot reformatie allereerst te doen uitgaan tot wie met hem hebben saamgeleefd. Vandaar de Haagse {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vergadering van augustus 1944; vandaar de latere Getuigenissen van onze kerkeraden en andere kerkelijke vergaderingen. Indien wij druppelsgewijs hadden aangebeld bij een chr. geref. kerkeraad, dan was primo de vraag, of men ons zou willen accepteren, omdat men terecht van ons vragen mocht: wie zijt ge?; en secundo de vraag, of wij met hen mochten gaan saamleven, zonder eerst te vragen: wie zijt gij? En dan was tertio de vrijmaking uitgelopen op een klein getalletje mensen hier wat en daar wat; en dan waren de gereformeerde kerken door ons losgelaten; en dan zou er een gejuich - in alle stilte natuurlijk - zijn opgegaan bij hen, die ons hadden weggezonden, en die de schapen der kudde met de kerkeraden hadden geknecht en getyranniseerd. Wij moeten eerst diegenen onder hen, die nog iets wisten van ‘waken’, en van individuele verantwoordelijkheid voor hun mishandelde broeders en voor hun eigen kerkelijke plaats, alsmede voor die van hun kinderen, oproepen om zich vrij te maken door in eigen gedrag te blijven bij de bestaande orde, en alzo de gereformeerde kerken voort te zetten en met de gewelddadige deformatie niet mee te gaan. En als die actie voorbij was, dán zou het punt, dat al lang op het program stond, weer voor de aandacht moeten komen: hoe te verkeren met de Christelijke Gereformeerde Kerken? Wij zijn dan ook blij, dat in die dagen, waarin we onderscheidene voorgangers in de Chr. Geref. Kerken ontmoet hebben, vrijwel allen zonder enige terughoudendheid hun blijdschap erover hebben uitgesproken, dat we ons niet hebben laten verleiden, om hier en daar als enkele verspreide daklozen onderdak te zoeken bij een chr. geref. kerk ergens, doch eerst verzamelen te blazen. Het was daarbij allerminst onze bedoeling, een willekeurig aantal jaren te wachten, eer we contact openen zouden met de Chr. Geref. kerken. Doch wij wilden de roeping vasthouden, om dit aanstonds te doen, zodra het langs de kerkelijke weg mogelijk was. Daarom heeft ook onze eerste synode dadelijk het onderwerp aangesneden en is het officieel opnemen van contact begonnen. Elke andere houding ware revolutionair geweest; een onbroederlijke houding tegenover degenen met wie we jaren lang hadden samengeleefd, en een grote schade aan de zaak van Gods volk in dit land. Indien toch de Christeljke Gereformeerden evenals wij begerig zijn naar een ‘oecumenisch’ samenleven op goede basis, en we lezen nog al eens dienaangaande iets in ‘De Wekker’, dan moeten zij het toejuichen, dat wij {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ons best hebben gedaan, om de geestelijke schade, die de hiërarchie, en haar begeleidend verschijnsel: de grote onverschilligheid voor de zaken der kerk, meebrengen, zoveel mogelijk te breken en zovelen als wij er bereiken kónden, in oorlogstijd, op te roepen tot een samenleving op de basis der drie formulieren en der kerkenordening. Volgende week meer. Naar aanleiding van ‘Grootegast’, IV Na hetgeen we in ons nummer van 26 maart opmerkten, zal men verstaan dat ik de opvatting van die ambtsdrager, die de vrijmaking zag als een overgangsstation naar de Chr. Geref. kerk, geenszins appréciëren kan. Net zo min als ik het zou kunnen appréciëren, indien iemand in de Chr. Geref. Kerk een vrijmaking van eventueel daar opgelegde valse bindingen zou beschouwen als overgangsmaatregel, naar laat ik zeggen: de gemeente van ds. Kersten c.s. Indien onzerzijds geen contact zou aangegaan zijn met de Chr. Geref. Kerken, dan zou de vraag gesteld kunnen zijn, of wij wel verstaan wat onze roeping is. Maar een vrijmaking van bepaalde zónden is nimmer een overgangsmaatregel naar degenen die ons in theologisch opzicht misschien voorkomen het naast te liggen. Want een vrijmaking is geen zaak van een theologisch theoretisch inzicht, doch van practische erkenning van Gods normen in de VERGADERING VAN DE KERK. En als dan een ambtsdrager verklaart, dat hij van plan is, ‘meerderen wakker te maken voor overgang’ naar een ándere kerk, al was het er ook een met de knapste theologen en theologoumena, dan is hij natuurlijk niet in staat, zijn ambt te bedienen naar de eis. Hij heeft wel het volste recht, om ‘langs de kerkelijke weg’ te pleiten voor het ordelijk zoeken van gemeenschap met allen, die op de zelfde belijdenisbodem staan. Hij heeft ook het recht, te vragen, dat daar spoed mee gemaakt wordt, en dat het leggen van gemeenschapsbanden gebeuren zal, indien BEIDE partijen op rechte wijze reageren op wat in dezen Gods gebod is. Maar hij heeft geen recht, bijvoorbeeld van de doopouders te helpen vragen, dat zij de leer, die in de kerk ‘alhier’ geleerd, voor de leer der zaligheid houden, of van allerlei mensen, zich aan de tucht van de kerk ‘alhier’ te onderwerpen, met behoud natuurlijk van de artikelen der confessie en der K.O., die daaraan de Schriftuurlijke grenzen stellen, en dan meteen aan dezelfde mensen te zeggen: op mijn eentje kom ik u al vast ver- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen, dat ge eigenlijk ‘alhier’ niet wezen moet, en de tucht van de kerk ‘alhier’ zo gauw mogelijk van u afschuiven moet. Hij moet de kudde vergaderen, en de vergaderde kudde helpen verenigen met een andere kudde, als hij op goede grond constateren mag, dat ook die andere de wetten van de stal der schapen aanvaardt voor de stalbóuw. Maar hij moet niet luk-raak een paar individuen proberen over te hevelen; dáármee is noch de ene noch de andere kudde gebaat. Zulke redeneringen miskennen alle de ernst van de zaak. We hebben vooropgeplaatst: indien WIJ de schuld zijn (door eigenwilligheid), dat een van God geboden hereniging niet doorgaat, dan zullen WIJ het oordeel dragen. Precies hetzelfde geldt bijvoorbeeld van de Chr. Geref. Kerken. Wie dus meent, dat zij in dezen alles allang goed doen, en alleen goed doen, die moet erheen, vrijmaking of geen vrijmaking. Maar wie nog niet weet, OF zij in dezen willen luisteren naar het gebod van God - met terzijdestelling van allerlei practische moeilijkheden - die mag niet bij voorbaat doen alsóf het daar OP HET PUNT VAN DE WIL OM SAMEN TE KOMEN al in orde is. Ook niet het tegendeel, natuurlijk. Maar vooruit grijpen is altijd onverstandig en ontrouw. En dan moet men de mensen niet een individueel examentje afnemen over de ware of valse kerk. Zou men moeten examen nemen naar de mening van dr. H.H. Kuyper uit de dagen na 1886, toen de Herv. kerk bij hem een valse kerk heette, en de Chr. Geref. kerk een scheurkerk, óf naar diens artikelen van later tijd, toen hij veranderd was? *) Zou men hen moeten examineren in de leringen van prof. v.d. Schuit van vroeger, toen hij wel wist waar de ware kerk was, of van tegenwoordig, nu hij de Westminster Confessie aanhaalt op een wijze, die ik niet helemaal begrijp? Laat men van de mensen vragen te belijden wat in de Confessie staat, want dát is ons formulier van enigheid. En vóór de kwestie van de nadere concretisering wordt afgehandeld, eerst eens vragen, wat er nu eigenlijk precies met de ware en de valse vergadering bedoeld wordt. Dan komen ze voorlopig al handen te kort voor het vele werk. Want dan is elke vergadering, die aan de kenmerken der valse kerk beantwoordt, voor mij te accepteren als valse kerk, en wordt meteen de onbarmhartige {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} conclusie, dat, indien ik zelf de vergaderingsnormen verander, ikzelf een vals vergaderaar geworden ben. Laat men de mensen ook niet lastig vallen met het argument: ja, maar ‘de prediking’. Ik wil niemand op het ogenblik lastig vallen met hinderlijk betogen, zolang deputaten nog met elkander in relatie staan. Maar ik mag wel letten op wat in de kranten staat, tot in studentenbladen toe. Als ik zo af en toe eens wat lees over ‘de prediking’ bij ons en het synodocratische redenerinkje hoor doorsijpelen, dat wij aan het werk van de Heilige Geest te kort zouden doen, dan vraag ik me af, in welke wereld we leven. Toen de synode der Chr. Geref. Kerken samenkwam, was daar een predikant-synodelid, die net een beroep van een - gemakshalve zeggen we maar - kersteniaanse gemeente *) in de zak had. Hij heeft, na erover staande de vergadering geïnterpelleerd te zijn, meteen bedankt; men vond ter synode, terecht, dat hij haring of kuit geven moest; en dat hij niet mocht doen als die aftredende diaken daar in Grootegast verklaarde te willen doen: in de bank van de éne kerk zitten en de mensen opwekken, of zélfs maar in twijfel laten aangaande het punt van het al-of-niet-opwekken tot overgang naar een ándere kerk. Dat is nummer één. Nummer twee is, dat ik ronduit zeg: de kersteniaanse gemeenten doen permanent te kort aan het werk van de Heilige Geest. Die dominee, voorzover ik van hem in de kranten allerlei wonderlijks lees, doet het óók. De kerk bijvoorbeeld is voor mij een wonder van de Heilige Geest, zijn school, zegt Ursinus. En bijvoorbeeld de Schrift, met haar tekst, haar tekst, is een wonder van de Heilige Geest. Wie die ‘vergeestelijkt’, miskent het werk des Geestes in de letter. Hij doet te kort aan het werk van de Heilige Geest. Als ik een beroep kreeg van een kersteniaanse gemeente (!) dan mogen ze gerust van mij vragen: is K.S. ook onder de miskenners van het werk van de Heilige Geest? Hetzelfde mogen ze doen, als ik het geloofsbegrip verander (geloven is de BELOFTE aannemen, dat wil zeggen de geschreven tekst, want een onvoorwaardelijke belofte aan de uitverkorenen bestaat niet, die heeft God nergens gegeven; en wie ervan spreekt, die miskent óók al weer het werk van de Heilige Geest. Natuurlijk zijn dat maar enkele losse opmerkingen, die geen één {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} kwestie uitputten. We hebben daar al zo vaak over geschreven. Genoeg, ditmaal, om te waarschuwen tegen overhaasting, en tegen dwaze probleemstelling, en tegen verwarring van de geesten. En laten de kranten niet op elk wissewasje afvliegen, maar eens bedenken dat er kwesties zijn, gewichtiger, en op andere manier op te lossen dan een wedstrijd Holland-België of zo iets. Als ze zelfs daar scheidsrechters hebben, meneer, die verstand hebben van het spul, waarom mag dan in de kerk iedere amateur maar zeggen: een victorie, terwijl hij van heel de worsteling geen enkel détail wezenlijk keurt? De kerk, een lichaam, dat van Christus is *) Weer is het Pinksterfeest, en wie Pinkster zegt, die zegt: kerk. Onze gedachten bewegen zich om de kerk. Temeer, nu er over de kerk, over haar eenheid, haar wezen en waarde en waardigheid, weer allerlei twistvragen worden opgeworpen. En vooral, nu de kerk zich ziet verguizen. Ze wordt de martelares, niet van buiten af nog, maar van binnen uit. Want van binnen uit komen de stemmen, die zeggen: de kerk, dat is een mystiek lichaam van Christus, Mystiek, met dat woord kunt ge nu al verder alle kanten mee uit. Haar wezen is mystiek, het ligt in het onzichtbare (alsof een ‘wezen’, zélfs van ‘iets zichtbaars’ of zelfs van ‘de zichtbaarheid’, ooit anders dan in het onzichtbare ‘liggen’ zou). En, van deze stelling tót de andere is de afstand dan zeer kort; de volgende stelling luidt: ge moet de kerk niet in haar institutaire vorm waarderen, want dat instituut, nu ja, dát is toch maar maak-werk, en mensen-werk, en het hangt altijd maar weer met duizend ruzies samen. Neen, ge moet naar de kerk als organisme terug. Dáár ziet ge geen vaste grenzen. Daar hebt ge geen uitwendige vormen. Daar is het ‘mystieke’ leven. Het geestelijke leven. Dáár klopt de liefde tot de Heiland, en daar is de blijde zekerheid van het geloof. Grenzen vervloeien daar; de twisten houden op. En straks zal wel blijken, dat God, die ruim is in barmhartigheid, al die vrome en vreedzame en liefhebbende naturen tot zich neemt in heerlijkheid. Dan is de Kerk compleet: een schoon organisch gegroeid geheel! Ergo: het instituut is niet veel waard, maar het organisme alles. Het instituut is maar voorlopig, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} doch het organisme blijft. De instituten drijven de boel uit elkaar; het organisme overwint dat sectarisch drijven en laat het bloed der gemeenschap kruipen waar het niet gaan kan. *** Men heeft ook allerlei bijbelse argumenten bij de hand om dit standpunt te verdedigen. Men zegt: als de bijbel nu zijn ‘móóiste’ namen gebruikt voor de levende gemeente, of de ideale kerk, dan gebruikt hij beelden van organisch leven. Niét van institutair getimmerte. ‘Organisme’ is datgene, wat ‘vanzelf’, althans van binnen uit (onder bepaalde voorwaarden) groeit. ‘Instituut’ daarentegen is datgene wat van buiten af in-elkaar-gezet is. Een bloem, boom, dieren- of mensenlichaam, dat ontwikkelt zich organisch: het zaad ontwikkelt zich tot plant, of boom, of lichaam. Maar een tafel, een kist, een huis wordt in-elkaar-gezét; door een hand van buiten af; stuk voor stuk, deel voor deel, en zo wordt alles ge-ordend. Welnu, als de bijbel de kerk op de heerlijkste wijze wil tekenen, zo zegt men, dán gebruikt hij het beeld van een lichaam, nog wel het lichaam van Christus. Of van de bruid, nog wel de bruid van Christus. Of van een kudde, nog wel de kudde van Christus. Of van een wijnstok-met-ranken; de wijnstok nog wel van Christus. Ziet ge wel, zo zegt men dan: daar is het organische, en niet het institutaire! Pas nu - zo hoort ge u vermanen - pas nu deze wijsheid maar gauw toe op de kerk, en ge zijt meteen genezen van het lofzangen-zingen-op-de-kerk-als-instituut. Zing liever een litanie ter ere van de kerkals-organisme. Maak de kerkvórm rustig ridicuul door de leer der pluri-formiteit, der veel-vormigheid; want hoe meer vormen er zijn, hoe minder betekenis één vorm overhoudt. Spreekt van ‘vormen’ in het meervoud; maar van Organisme in het enkelvoud. Dan komt er meteen wel een hoofdletter voor de dag bij zo'n hoofdartikel. Lichaam, bruid, kudde, wijnstok. Organismen! *** Maar steunt de bijbel deze beeldspraak-speculanten? In genen dele. En ons volk moet dat weten; want het is goedkoop, te lopen venten met enkele dithyramben ter ere van de pluriformiteit; doch het is moeilijker, erover te spreken met de confessie vóór zich. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te beginnen: als de kerk de vergadering der ware christ gelovigen is, waar komt dat geloof dan vandaan? Groeit dat soms ‘organisch’ op uit de inventaris van de natuurlijke mens? Is dat soms een plantje, dat organisch opwast uit de zielehof? Ik dacht, dat dat ‘remonstrants’ was, en wat daar verder volgt. Maar als we het er dan over eens zijn, dat het geloof wordt gewerkt door de verkondiging van het Woord, en dat dat heus niet een de mens van nature eigen of ingeschapen inwendig Woord is, doch het van buiten af en van boven af met gezag, en door aangestelde en op ons afgestuurde gezanten van een Hemel-stad gepredikt Woord, dan krijgen we al dadelijk te maken met ambt, en zendingsdienst, en met een staatsbevel van de Grote Koning; kortom, met ‘instituut’. En die Koning strooit dan het zaad-der-wedergeboorte, dat is het Woord, en door dat zaad komen er plantingen van geloof, en hoop, en liefde. En als ze er eenmaal zijn, dán ‘trekt’ natuurlijk ‘organisch’ hetgeen leeft naar hetgeen dat daarnaast óók leeft. Maar dat organische komt er eerst in en door en na en uit een instituut. Dat geldt al van geloof. Hoeveel te meer geldt het dan van een vergadering van gelovigen. Die wordt ge-in-sti-tueerd onder ‘oplegging der handen’. En dan die beeldspraak van een ‘lichaam’? Het lichaam van Christus? Is dat niet een duidelijk bewijs, dat de bijbel denkt aan organische wasdom? Er is een hoofd, en er zijn leden. En nu gaat de beeldspraak van een leien dakje verder. Het hoofd (de hersenen) geeft via de zenuwen bevelen aan de leden. Dan bewegen ze zich. Of houden zich stil. Het bloed trekt (maar nu - bij dat bloed - niet meer al te streng aan dat ‘hoofd’ denken, want nu moet ge ineens naar het ‘hart’ toe, zegt de dokter, maar die is alleen welkom, als hij ons te pas komt) het bloed trekt naar de lichaamsleden toe. Enzovoort. Niemand zal ontkennen, dat de bijbel ook wel van dergelijke beelden zich bedient. Geen wonder: er is ook één Geest, die in Hem als het Hoofd, en in ons als zijn ledematen woont. MAAR DAT IS DAN OOK ZO, ALS DIE GEEST ER EENMAAL IS. Maar wat is die Geest? Volgens de Vaderen, en de Schrift, is Hij het, die met de Schrift, de wet, de belofte, het ambt, de zending, de evangelisatie, de kerkenordening, werkt en REGEERT. Wie zegt, dat ‘regeren’ hier alleen maar ‘organisch’ bedoeld is? De kerk, die een VERGADERING van gelovigen is, met diensten, en ambten, en regeringen, moet die nu altijd onder dat beeld van hoofd-leden- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed-zenuwen-gewrichten-pezen bezien worden? We geloven het niet. ‘Hoofd’ en ‘hart’ zijn alvast twee; en áls we de dokter met zijn geleerdheid-inzake-hoofd-en-hersenen eenmaal hartelijk bedanken, als hij ons aan verfijning van de beeldspraak helpt nu, dan staat het niet aardig, hem ineens naar huis te sturen, als hij over dat ‘hart’ begint. Dan heb ik liever nog te doen met die soms nog al secure lieveling der roomsen: Thomas Aquinas. Die is zo voorzichtig, er aan te herinneren, dat men dan beter het zó kan zeggen: Christus het ‘hoofd’ der kerk, en de Heilige Geest het ‘hart’ (Summa Theologiae, III, q. 8, art. 1, resp. ad 3). Ik zou het liever niet aanbevelen, want we kunnen dan de beeldspraak in het oneindige doorvoeren. Maar ik wou er wel een waarschuwing aan ontlenen, om niet te menen, dat het woord ‘hoofd’ per se móet ontleend zijn aan de ‘organische’ geledingen van een lichaam-onder-een-hoofd. Het komt in de beeldspraak van het hoofd op het REGEREN aan. En een regering, die kan van buiten af geschieden; een ‘hoofd’, zo zeggen de literaire getuigen van alle kanten, kan dan ook zowel van buiten af regeren, buiten ‘het lichaam’, als ook van binnen uit. Het hoofd van de staat regeerde in bezettingstijd vanuit Londen, van buiten de plaats waar het gros van het ‘lichaam’ was; thans is het in Soestdijk. De Christus, onze Koning, regeert ons thans van de hemel uit. Eens zal dat anders zijn; als Hij met ons verenigd wezen zal. Een hoofd, dat aan een lichaam vast zit (maar weet u een ‘grens’? die is niet aan te geven) dat kan niet zonder lichaam zijn; is het ervan afgeslagen, dan is het lichaam geen lichaam, maar een lijk. Maar als we van Christus lezen, dat Hij geen Koning zonder onderdanen, en geen veldheer zonder leger wezen kan, dan hebben we een ándere beeldengalerij dan die van hoofd-met-hersenen, hals, romp, etc. Als ik zeg: het hoofd is in de hemel, het lichaam op aarde, nu dan is dat wel een onjuiste beeldspraak, reeds dogmatisch; omdat de kerk (het lichaam) óók in de hemel is, voor een deel. Maar goed, we denken dan zo iets als: een lang lichaam: het bovenste stuk (hoofd) in de wolken, het onderste (voeten en wat daarboven ligt) in de kolken; bóven de wolken het hoofd, daaronder de leden. Vreemde beeldspraak, vooral wanneer ge denkt aan de overgangen tussen hoofd en hals bijvoorbeeld. Maar het kan heel goed gebeuren, dat het leger op het slagveld, en het hoofd, de generaal, in zijn paleis zit. En ik wou ook wel eens dié kant uit met de beeldspraak. Ja, maar Efeze 4:16 dan? {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij antwoorden: als ge maar eens terugdenkt aan wat we onlangs hier bespraken, dan komt ge voor allerlei mogelijkheden, óók voor de uitlegging, de aandacht vragen bij uzelf. We hebben immers enkele weken geleden *) erop gewezen, dat in de tijd, toen Paulus schreef, het woord ‘lichaam’ ook in officiële taal gebruikt werd voor een staat, een instituut, een burgerlijke gemeente, een rijk, een mensengemeenschap, die door wetten en politie bijeen gehouden werd. Er moest eenheid zijn, anders kon zo'n collectie geen ‘lichaam’ heten. Maar waar die eenheid vandáán kwam, dát was een ándere vraag. Als er een Keizer is, of een ander Sterk Gezag, dat met wetten, met Woord, met Edicten, met Stipulaties, de staat regeert, of met reglementen de stad, de burgerlijke gemeente, dan is daar een koinon, een staat, een republiek, een ‘res publica’, een gemenebest, een rijk, dat ‘lichaam’ heten mag en moet. Dan is dat in zijn ontstaan niet een organisme, maar een instituut. Kuyper heeft eens gezegd: een koning (basileus) is organisch hoofd van een organisch gegroeide volksgemeenschap; maar een keizer is een usurpator, die van boven af en van buiten af met geweld een rijk in-elkaar-zet, provincie voor provincie. We geloven er niet veel van. Althans niet als de bijbel door ons gelezen en verstaan moet worden. Want basileus, dat was een titel óók voor de keizer van Rome: geweldenaar en veroveraar. En onze God heet Basileus van anderen, die ook basileus heten. En Hij heet ook Despoot. Neem nu eens even aan, dat Paulus in Efeze 4:16 het woord ‘lichaam’ zó bedoeld heeft, niet als zo'n dieren- of mensenlijf, dat uit een kiem, een ei, een foetus gegroeid is (want Christus heeft heus zo'n lichaam in de kerk niet), maar als zo'n rijks-verband, zo'n staat, zo'n grootheid, die in-elkaar-gezet was, zo'n instituut, zo'n getimmerte, zo'n huis bijvoorbeeld, hoe dan? Hij spreekt van ‘het lichaam SAMENVOEGEN’. Dat gaat niet best bij een organische groei; er wordt geen baby in-elkaar-gezet, het is geen robot, en geen pop. Maar het Griekse woord wordt wel gebruikt voor aan-elkaar-passen, over-elkaar-heen-schuiven; en als men muziekinstrumenten doet samen-stemmen, dan is dat, vlak voordat de ouverture begint, in het orkest, geen geleidelijk groeien van een eerste accoord, maar een draaien en wringen aan de vioolsnaren, opdat ze toch maar de goede toon te pakken krijgen naar de a, die het fluitje van de dirigent of van het orgel aangeeft. Het Griekse {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} woord wordt gebruikt voor de ‘partes aedificii’, de delen van een gebouw. Een ge-timmerte. In-stituut. En dan verder: het lichaam moet worden ‘SAMEN VASTGEMAAKT’. Kunt u zich dat indenken bij een plantje, een baby? Een ei? Ik niet, tenzij ik weer aan een pop of kunstmatige mens moet denken. Maar het Griekse woord wordt gebruikt voor het bijeenbrengen, het samen-doen-gaan, misschien wel door dwang, of door ‘geleide oeconomie’ van wie anders niet samen marcheren zouden. Het Griekse woord komt óók voor in de betekenis van: door een verbond verenigen. Door een transcendente leiding bij elkaar brengen (bijvoorbeeld joden en heidenen). Het samen komen van een man en een vrouw in de daad der paring. Het gaat van buiten af, als God Adam zijn huisvrouw als met zijn hand toebrengt (hetzelfde begrip). Bedoeld Grieks woord komt ook voor (tot in de bijbel toe) ter kenschetsing van de arbeid van wie een syllogisme opstelt. Een sluit-rede. Hoe gaat dat toe? Wel: je redeneert bij je zelf: dit feit weet ik, dat andere feit is me óók bekend, als ik nu ‘de stukjes en beetjes’ bij elkaar leg, dan kan ik daaruit dit en dat opmaken, concluderen. Daar hebt ge het beeld van combineren, van de stukken en brokken bij elkaar voegen, de losse delen in elkaar leggen. Het werkwoord past voor een legpuzzel; niet voor de groei van een lichaam. In hetzelfde verband spreekt Paulus dan ook van ‘voegsel’, ‘verbinding’. Het Griekse woord kan betekenen: een verbindingsbalk, zoiets, als bijvoorbeeld in een gebouw de opstaande muur verbindt aan het naar boven schuin op te trekken dak. Om de boel goed vast te houden. Weer het beeld van architectonie; daarna van een wijs beleid, dat in een gemenebest zorgt voor de verbindingen (joints). Het beeld van getimmerte, instituut. Geen natuurlijke symbiose, doch een langs hogere weg, door een ordenend verstand (dat van buiten af werkte), verkregen en geschapen verbintenis. En dan is er nog een merkwaardig Grieks werkwoord. Epichorêgia (verlening, aanvoer, toevoer). Die voegselen van daarnet (die steunbalken, die hechtankers) moeten worden ‘verleend’. Hoe gaat dat toe? Krijg ik soms pezen ‘verleend’ om mijn spieren aan elkaar te hechten? Neen; maar de timmerman en de metselaar opereren zó samen, dat de metselaar de balken en de kozijnen krijgt toegeschoven op de stellage, waar hij aan het werken staat. Het Griekse woord wordt gebruikt voor iemand die als zaaier zaad krijgt toege- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, aangevoerd, of als eter brood (2 Corinthe 9:10). Ik kan daar niets ‘organisch’ in terugvinden. Als ons de Geest ‘verleend’ wordt (hetzelfde woord, Galaten 3:5) gaat dat ook niet vanzelf, maar komt dat van boven af. Als we de ‘ruime ingang’ verkrijgen in het koninkrijk der hemelen (weer hetzelfde woord) komt er heel wat voor kijken, dat gaat zó maar niet, zeggen we elkaar. Als ik bij dat Griekse woord voor ‘suppediteren’, verschaffen, denk aan de luchtbrug van Londen naar Berlijn, dan ben ik geloof ik, waar ik wezen moet. Een zorgen voor toevoer, zodat de boel marcheren blijft, en stagnatie uitblijft. Daar hebben we nu een van die beroemde plaatsen over het ‘lichaam van Christus’. Tot in de fijnste détails klopt alles precies met de reeds gevonden opvatting van lichaam als gemenebest, staat, in-sti-tuut. En dan die BRUID? Ja, ja. U denkt, op zijn westers, aan een bruidegom en een bruid, die mekaar erg liefhebben, en zo, en die dan eindelijk, organisch, elkaar in de armen vallen, en dán eens erover denken, ook nog papa te ‘raadplegen’, zeg maar: te informeren. Maar wij zijn hier in de taal van de bijbel. Daar wordt een bruid gekocht; en het kind heeft niets in te brengen. En ook al staat ze onder de ‘exousia’ (‘bevoegdheid’) van de bruidegom, ze is nog een poos onder de ‘dunamis’, de mácht, van de vader. En er is een handel over haar hoofd heen gevoerd, en zo is ze verkoren tot bruid, en de acte is getekend, niet door haar zelf, maar door wie over haar beschikten. En áls ze dan later de bruidegom leert lief krijgen, nu ja, dan komt dat DAARNA (organisch) en omdat ze zich conformeert aan zijn haar bekend gemaakte beschikking. Maar er is dán pas organische groei, als er eerst was een beheersend in elkaar zetten van een transcendente handel. Het huwelijk is heel gewoon maakwerk. En die ‘onbevlekte’ bruid? Wij denken dan aan een bruid, die lid voor lid opgepoetst is, zonder zonde in de individuen. Mis. Petrus (2 Petrus 2:13) zegt: die ketters, die libertijnse scheurmakers, die haeretici, zijn ‘vlekken’ in uw liefdemaaltijden. Als de staat van N.S.B.'ers gezuiverd is, dan is de gezuiverde staat (op dat punt) ‘onbevlekt’. En als de kerk van de scheurmakers gezuiverd is (denk daaraan, als ze u, zie elders in dit nummer *), in de zeef van Satan willen brengen) dán is de bruid zonder vlek of rimpel. Bruid is weer stad!! Een huwelijk is hier een rechtshandel, die {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} met organische liefde niet veel te maken heeft. De bruid is gekocht; daar moesten wij een beetje meer respect voor hebben. En er is heus geen voorafgaande bruidswil aan te pas gekomen. Ja, die bruid. Ik dacht, dat in de kleine profeten twee zusters twee rijken waren. En ik dacht, dat als aan Johannes de bruid getoond wordt, hij een STAD komt te zien. En ik dacht, dat als de kerk moeder der gelovigen heet, we van een JERUZALEM horen spreken, een stad, die baart tot een zekere rechtspositie, dat wil zeggen met een zeker burgerrecht, maar dan anders dan van Romeinen en van inwoners van Tarsis. En wat die KUDDE betreft, is dat ‘organisch’, meneer? Geen sprake van. ‘Organische’ kudden, dáárvoor moet u naar de binnenlanden van Afrika, waar Hagenbeck zijn zebra's vandaan haalt en zijn olifanten. Een WILDE kudde van WILDE beesten, die vindt ge daar. Maar als de bijbel van een kudde spreekt, dan heeft hij het over een EIGENAAR van schapen, die ze uitkoos, teeltkeus inclusief, naar transcendent behagen. En die de schapen overlevert aan een wachter. En die een stal ervoor gebouwd heeft. Kortom, het is allemaal kunstwerk, maakwerk, instituut. Wel gebruikt de eigenaar, en ook de betaalde herder, de organische neigingen van de schapen; maar er is eerst een IN ELKAAR GEZETTE kudde, en dán pas komt er een geleide oeconomie, en de geleide epichorêgia! - zie boven - van etenswaar voor de schapen en van bakken en stro voor de stallen. Het is niet anders dan het net van de vissers der mensen; er is geen organische school haringen, maar een door geraffineerde hersens bij elkaar gebrachte collectie vissen straks in het ruim. Met die wijnstok is het niet anders, Johannes 15. Een wilde wingerd, die ergens uitbot tussen een opening in de droge muur? Neen, een landman is er bij, en hij heeft een snoeimes, en hij heeft hem geplant, en laat er mest omleggen, en hakt er takken af, en ent er loten in. Het is allemaal maakwerk, instituut. *** Zodat het ons, op deze Pinksterdag, nuttig voorkome, dat we uit dankbaarheid voor wat de Geest ons schonk, de beeldspraak van lichaam, bruid, kudde, wynstok van Christus beter gaan lezen. En beven voor het geweld van God, die de kerk heeft geïnstitueerd. Het ging slécht met de kerk toen men volgende gelijkenissen kon uitspreken: a. Inzake het lichaam: de N.S.B.'ers waren vaak goedbedoelende {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen, ze hadden vaderlandsliefde; vaderlandsliefde is een organische trek in goeie vaderlanders; ze waren dus vaderlanders naar het onzichtbare, leve de staat als organisme: straks komen alle vaderlandsminnaars thuis, wat zal dat zalig zijn. b. Inzake de bruid: enige meisjes hadden verlangen naar een of ander huwelijksdétail; de éne verlangde naar een aardig meubilair, een tweede naar een goed home, een derde naar een kind, een vierde naar wat anders. Organisch groeide dat; het organische - want dat is toch maar léven, meneer! - riepen ze uit als hoofdzaak; en om een huwelijkscontract waarbij de WETTIGE KOOP geregeld en met bloed bezegeld werd, maalden zij niet. Zij liepen organisch met de bruidegom mee, en zeiden: wanneer hebben we u niet verlangd? c. Inzake de kudde: de schapen én de bokken zeiden: alle schapen die van deze stal niet zijn, die behoeft ons niemand toe te brengen; want Gód zal ze wel vinden, straks in de schuur...pardon, in de wei, om niet te zeggen: de Gesublimeerde Jungle. d. Inzake de wijnstok: als u maar een loot bent-met-sappen, zo spraken de loten van de éne boom tegen die van de andere, met religieuze sappen, dan zal geen mens, behalve dan een maniak, ooit met u praten gaan over het inenten in een andere stam. Sappen, meneer, sappen, daar komt het op aan. Laat Paulus maar over enten prakkiseren. Ik zeg: het was niet best in de kerk, toen zulke goddeloze gelijkenissen voor grif kerkgeld verkocht werden. Kerkgeld is soms grif te geef. Je hoeft maar dierbaar te doen en je krijgt het. ‘Zichtbare’ en ‘onzichtbare’ kerk twee grootheden bij Calvijn? ‘Bifariam’ *) Herhaaldelijk kan men stemmen opvangen, die met betrekking tot de leer der kerk aan de bekende onderscheiding van ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare kerk’ vasthouden. Deze twee worden dan scherp onderscheiden; en aan het beweerde onderscheid tussen ‘beide’ worden dan krasse consequenties verbonden. Helemaal helder zijn ze niet, dunkt me zo; maar ze schijnen toch wel altijd neer te komen op de gedachte: ‘de’ onzichtbare kerk is het ware, en déze is al onze lofzangen waard, maar ‘de’ zichtbare, nu ja, die is maar zeer be- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkelijk, en daar kunt ge de klaagzangen over opheffen, want zij is niet zo heel veel waard. We omschrijven nu zeer ruw. Meermalen kan men van de zijde dergenen, die zó spreken, Calvijn in het geding zien brengen. Ook hij zou dan de ‘zichtbare’ en de ‘onzichtbare’ kerk als TWEE GROOTHEDEN, elk met eigen volume, aldus scherp uit elkaar willen houden. Nu plaatsen wij voorop, dat met een verwijzing naar Calvijn een zaak nooit uitgemaakt is. Wél kan men soms door verwijzing naar Calvijn een geding beslechten omtrent de vraag of een bepaalde voorgedragen mening of theorie ‘Calvijns’, en sóms, of ze ook ‘Calvinistisch’ is. Maar ‘in de lijn van Calvijn’ is nog iets anders dan ‘confessioneel-gereformeerd’. Ook Calvijn had zijn vergissingen: ook hij is ‘kind van zijn tijd’; ook hij lijdt nog onder de gevolgen der scholastiek. Intussen, dát is het niet wat ons heden interesseert. We stellen nu alleen maar de vraag: is het historisch betrouwbaar, als men beweert: Calvijn maakte scherp onderscheid tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk als tussen twee tegen elkander uitspeelbare of onderling contrasteerbare grootheden? Wij menen van: niet. Indien zulk een scherpe onderscheiding in Calvijns oeuvre een betekenisvol moment zou geweest zijn, dan zou men ze toch zeker in de registers op de wetenschappelijk verantwoorde uitgaven van zijn werken moeten aantreffen? Registers zijn vaak broddelwerk; en ook verdienstelijke registers zijn nimmer helemáál ‘in de geest’ van de schrijver zelf. Ook de registers op het ‘Corpus Reformatorum’ (waarin Calvijns werken de tot nu toe beste uitgave hebben gekregen) is verre van volmaakt. Maar, met dit alles voor ogen, durven wij het tóch nog merkwaardig noemen, dat in het register van ‘namen en zaken’, opgenomen in C.R. 59, de hele onderscheiding van ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare kerk’ niet eens voorkomt. Blijkbaar hebben de samenstellers van dit register, die geen kwajongens waren, er niet aan gedacht, deze distinctie als elementair voor Calvijns gedachtenwereld aan te dienen. Wel wordt in C.R. 22 in het theologisch register gesproken van de kerk als zichtbaar en onzichtbaar; verwezen wordt dan naar 1, 542; 2, 752; 6, 41; 7, 29 v. Maar dat is dan ook alles; we zullen de plaatsen bespreken. En in het register op Sizoo's Nederlandse Institutie-vertaling (maar dat zal wel afkomstig zijn van een man, wiens {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bril door Kuypers handen gegaan was) zien we eveneens, III, 641, opgenomen de onderscheiding van ‘zichtbare en onzichtbare kerk’; welgeteld wordt naar één plaats verwezen: Institutie IV, I, 7. Ook die plaats hopen wij op te slaan. De eerste plaats, die door het register in C.R. 22 genoemd wordt, is 1, 542. Zoals reeds te verwachten was, vindt men daar de Institutie, op dezelfde plaats, als waarnaar bij Sizoo verwezen wordt. Het is evenwel de editie 1539-1554 (dus niet die, welke, terecht, door Sizoo gevolgd is, nl. die van 1559; die komen we straks nog wel tegen). We hebben dus in deze plaats, C.R. 1, 542, niet Calvijns laatste redactie. Toen hij die in het licht gaf, in 1559, kon hij in het ‘woord vooraf’ opmerken: ‘toen deze brief reeds op de drukpers lag, heb ik voor zeker vernomen, dat te Augsburg, waar de Staten des Rijks vergaderden, het gerucht verspreid was, dat ik tot het pausdom afgevallen was en dat dat gerucht met meer gretigheid, dan behoorlijk was, aan de hoven der vorsten was aangenomen’. Ik denk, dat dit praatje niet zo gretig zou geloofd zijn, indien Calvijn van ‘de’ ‘zichtbare’ en ‘de’ ‘onzichtbare kerk’ in dezelfde zin zou gesproken hebben, als velen tegenwoordig van hem schijnen te denken. Het is wel aardig, herinnerd te worden aan het feit, dat altijd weer dezelfde nonsens verkocht wordt: Calvijn is rooms geworden, zie je wel? zo hebben ze mekaar opgepompt; en vandaag kan men dezelfde pervitinepillen uit de doosjes zien presenteren: heb ik het je niet gezegd? ‘die lui’ komen tenslotte weer bij de Roomsen terecht! Alleen zijn ‘de hoven der vorsten’ thans vervangen door de bladen van redacteuren, of door de conferentiekamers van onderscheidene kerkelijke ‘centra’ (!) Wat nu die plaats uit Calvijns Institutie (1539-1554) betreft (cap. VIII, 4e deel, verkl. v.h. Symbool): reeds hier treft het dat Calvijn zegt: ‘de Schriften spreken over de kerk “bifariam”. “Bifariam” betekent: “OP TWEEËRLEI MANIER”. Op tweeërlei manier spreekt de Schrift over “de” kerk. Ze spreekt dus niet over twee kerken: de onzichtbare kerk als nummer één, en de zichtbare als nummer twee. Het is heus geen “pietluttigheid”, als we bij dit onderdeeltje van ons betoogje even halt houden. Onophoudelijk kan men over “tweeerlei” kerk horen spreken; eerst “de” zichtbare - waarvan dan allerlei narigheid met de vroomste facie gezegd schijnt te mogen of zelfs te moeten worden, en daarna “de” onzichtbare, en daaraan geeft {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} men dan met een verheerlijkt gelaat alle schone predicaten, die een behoorlijk christenmens toch zo graag aan de kerk hoort toekennen. “Men spreekt van u zeer heerlijke dingen, ONZICHT'BRE stad van Isr'els Opperheer; 'k droom Rahab, ik droom Babel tot uw eer bij hen geteld, die EENS uw grootheid zingen”. Op die manier zegt men tweemaal “de”; “de” zó-kerk, en “de” zús-kerk. Maar Calvijn zegt slechts éénmaal “de”. Men kan over “de” kerk in tweeërlei zin, op tweeërlei manier spreken. Het is goed, hierop te letten. Wij zijn overtuigd, dat een massa van de o zo dierbaar aandoende onzin, die heden ten dage, onder inwerking van het ongeloof van wie buiten zijn, “over” de kerk tot “in” de kerk doordringt, terug te brengen valt op het niet meer bedenken van deze eenvoudige dingen. Calvijn zegt ergens, dat de kerk net zo is als een “civitas” (staat, gemeenschap-in-rechten), C.R. 52, 129. We denken aan zijn kommentaar op Colossenzen 4:5. Paulus stelt daar de “extranei” (degenen die “buiten” zijn, de heidenen, of, gelijk Calvijn uitlegt, de ongelovigen), aan de lezers voor ogen, en zegt dan: gedraagt u jegens hen met wijsheid, de tijd uitkopende, want de dagen zijn boos (Efeze 5:16), en de “conversatie” (van en met hen) dus gevaarlijk. Bij de bespreking van die woorden tekent Calvijn aan: die “buiten-mensen” stelt de apostel tegenover degenen die huisgenoten des geloofs genaamd zijn; want de kerk is net zo iets als een rechtsgemeenschap van burgers, of een staat (civitas); de “inwoners” zijn de gelovigen, en die zijn onderling aan elkander verbonden omdat ze elkaar nabij zijn; en wie “erbuiten” staan dat zijn de ongelovigen. Welnu, neem eens even aan, dat Calvijn geweest zou zijn in Londen tijdens het régime van Seyss Inquart, en dat hij daar voor de Nederlandse kolonie (hij kent de kerk onder het kruis als kolonie) een voordracht had gehouden over de Staat der Nederlanden. Hij zou gezegd hebben: men kan over “de Staat der Nederlanden” bifariam, op twee manieren spreken. Op het ogenblik ziet hij er miserabel uit; de regering woont in Londen, en op de straten en steden, achter de duinen, marcheren in uniform de N.S.B.'ers, en ze gooien door de brievenbus oranjekleurige visitekaartjes om de koningin te bespotten met haar “oranjebolsjewisme”, en ze plakken op de deur van de Kamper Theologische Hogeschool een gedrukt plakkaat: Engelse ziekte 1); en het recht is in verachting; en de burgers {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in de gevangenis gezet als ze goed zijn; en de verraders sluipen als een vijfde colonne in de gelederen der verzetslieden; kortom, die Staat “schijnt een tijdlang als tot niets geworden in de ogen der mensen”, en er lopen hypocrieten rond, en de bozen zijn met de goeden gemengd. Dat is allemaal wat je van die staat thans voor ogen ziet; dat is de staat der Nederlanden naar het zichtbare. Zo kun je erover spreken op de éne manier. Maar, zo zou Calvijn vervolgen: je kunt er óók over spreken op een andere manier. Je kunt óók zeggen: God weet, wie de verraders zijn, en wie niet; en Hij zal eens schiften. Hij ziet wel, dat onder Seyss Inquart die goeden, die in het concentratiekamp vermoord worden, publiek worden afgevoerd van de lijst der “begrip tonende”, en “positief zich tot de opstanding van de Natie verhoudende” burgers worden afgevoerd; maar Hij zal hen toch erbij tellen, eens, publiek, en Hij doet dat ook tháns reeds in werkelijkheid; en Hij deed het al van vóór de grondlegging der wereld; en Hij rekent erbij al degenen, die vóór dien gestorven zijn, en ziet ook reeds degenen, die nog komen zullen, en zich zullen scharen onder het wettig gezag; en de Staat der Nederlanden zal herrijzen, in het zichtbare, en is voor de ogen Góds nog nooit verdwenen geweest; en dus: troost u, Wilhelmina, en wees gerust, Gerbrandy, en pas op, De Geer, en denk eraan, Mussert, men kan de Staat op twee manieren bekijken. Zou Calvijn niet zo hebben kunnen schrijven in het destijds ondergrondse Trouw, om het straks te herhalen in het bovengrondse? Als hij de kans ervoor kreeg? Maar wat zou Calvijn ervan gezegd hebben, als later, toen “Trouw” ván ondergronds weer bovengronds geworden was, de redactie van “Trouw” onder leiding der Calvinistische Universiteit geschreven had: mensen, leve Calvijn; ge hebt gehoord, dat hij van de Staat der Nederlanden gesproken heeft op tweeërlei manier, de staat zoals hij zichtbaar was, en zoals hij onzichtbaar was. Er zijn dus twee Staten: de zichtbare staat, en de Onzichtbare Staat. De Onzichtbare Staat, dat is de Staat van de Ware Nederlanders; zonder vlek of rimpel straks erkend ten jongsten dage; bestaande alleen uit uitverkoren mensen, in wie Gods Geest het ware nederlanderschap had ingeplant. Maar “de zichtbare” staat, wel, die vindt ge in allerlei instituut. Het éne, dat geven we toe, minder zuiver dan het andere. Het ène zelfs (maar dat blijft onder ons hoor, want anders komt er maar ruzie over!) het éne, nu ja, in bedenkelijke mate nade- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} rende tot het begrip van “valse staat”, het andere daarvan minder kenmerken vertonende. Maar, - alle te zamen zeggen ze, elk voor zich: we hebben de Nederlandse Leeuw lief; en we houden van onze sibben; en we zoeken waarheid, en gerechtigheid, en allemaal zie je ze bij plechtige gelegenheden tranen pinken bij het symbool der heilige vlag; en nu ja, over de figuur van J.P. Coen denken ze wel verschillend, maar het pathos van de man weten ze allemaal te waarderen; en Juliana is een Domina, dat is het vrouwelijk van Dominus, en dominus is HEER; en zo is er dus wel verschil in meerdere of mindere zuiverheid, maar nu moet ge, echt als man-der-eenheid, ophouden te zaniken over zo'n oud zinnetje uit de tijd van J.P. Coen - zoveel eeuwen geleden, meneer - volgens welk zinnetje het onderscheid tussen de ware en de valse staat gemakkelijk te kennen is. Zó gemakkelijk gaat het niet. Neem alle zichtbare instituten die er in het volksleven zijn zo als ze daar zich voordoen, en zoek de realisering van de Onzichtbare Staat door uit alle instituten, het Mussert-Instituut, en het Gerbrandy-Instituut, en het Moskou-Instituut, en het Drees-Instituut, enzovoort, want de lijst IS inderdaad vermoeiend lang, voelhorens uit te steken ván het éne náár het andere; en door te vragen naar de formele liefde voor het “begrip” van het geestelijke Nederlandschap, en voorts naar “begrip” voor de “positieve” opbouw des tijds; en vergeet niet, dat Nederland maar een abstractie is van de Oecumene, en de staatsburger van dit polderlandje maar een approximatie van de Wereldburger, en speel de zichtbare staat tegen de Onzichtbare Staat uit, want anders noemen we u oncalvinistisch en een ondraaglijk mens met een “verderfelijke leer”, en nu: in naam der Koningin gauw een “ja” tot de Onzichtbare Staat, die boven al die zichtbare staatjes binnen de Onzichtbare zweeft, of anders met u geen gemeenschap meer... Wat zou Calvijn ervan gezegd hebben? Hij zou geïnterpreteerd hebben: meneer, u is een hond (Calvijn kon van die onparlementaire woorden zeggen; zijn “toon” was, nu ja, haal de mantel der liefde gauw op, en dek dezes vaders naaktheid, op dit punt hoor, verder niet...). Meneer, zou Calvijn zeggen: u is een hond, een versnijder, geen besnijder. Ik sprak erover: dat men “de” Staat op twee manieren bekijken kan, en ik wou u daarmee sterken in dagen-van-druk, om straks, als Wilhelmina Regina weer in Den Haag zou zitten, en het Tribunaal zou werkzaam zijn, u “trouw” te maken tegen de hypocrieten van nu. Maar wat zie ik? {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mijn “op twee manieren” spreken van “de” kerk, maakt gij: een spreken over “twee kerken”; van mijn “bifariam” spreken over “de” staat maakt ge een spreken van “twee staten”; en van “bifariam” maakt ge “bis”; en eenmaal de tel kwijt, slaat ge op hol. Want terwijl ge eerst van mijn “ene” Staat er twee gemaakt hebt (“de” Onzichtbare en “de” zichtbare), daar gaat ge straks die laatste verwarren met allerlei zich als Staat aandienende, elkaar op het punt van het staatsgezag fel weersprekende groepjes; ge noemt ze nu maar “verschijningsvormen van de Onzichtbare Staat”, en laat ze allemaal zómaar binnen ALS ze maar met een deftig gezicht verklaren: ik ben een goed Nederlander (wat Mussert ook zei en zeggen liet); en ge meesmuilt een beetje over de Onzichtbare Staat die als “heilig wézen” verscheidene (“gebrekkige”) vórmen heeft; pluriformiteit noemt ge dat moois; en ge laat de vraag van verraad dan wel trouw schieten en noemt dit “Trouw”. Hij zou zeggen: honden, houdt de wegen liever schoon. Want hij zou vragen: wat bedóelt ge met die “gebrekkige” vormen, die volgens u de Onzichtbare Staat, dat wezen, in de zichtbare vele vormen van de zichtbare de Staatsnaam usurperende groepjes vindt? Is uw woord “gebrekkig” soms een beetje platonisch; een heilig wezen vindt bij Plato nooit anders dan niet-adequate verschijningsvormen? (in dat geval heeft uw Koning dus nog nooit een échte kerk gehad, een echte Staat, op aarde). Of is “gebrekkig” soms zo'n handig-duivels woord om “ZONDIG” te maskeren, en om “ingaande tégen de staatswét” (Mussert) te verfraaien tot niet-adequaat beantwoordende aan de rijksidée’ (net zo min als een ander)? Versnijders, zou hij schelden, besnijdt uw hart en maakt niet van de éne Staat eerst twee, en daarna zoveel-als-er-maar-staat-believen-te-heten. Bifariam, bifariam, maar niet: bis, bis. Van verkeerd begrepen latijn en nog wat *) Verleden week **) gaven we enkele opmerkingen over Calvijns kerkbegrip. We hoorden hem zeggen: men kan de kerk ‘bifariam’ bespreken. De kerk op twee manieren bespreken. En, als men één ding op twee manieren bezien of bespreken kan, betekent dat niet: het zijn twee dingen. Juist het tegendeel is waar. Zo ook betekent {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Calvijns zeggen, dat men de kerk ‘bifariam’ bespreken kan, allerminst, dat hij zou beweren: er zijn dus twee kerken. *** Komen we nu naar de in ons vorig artikel aangeduide plaats (uit Calvijns werken) C.R. 2, 752. Daar hebben we de Institutie, van 1559, boek 4, cap. 1, § 7. Bij Sizoo is dat III, 16. Ook daar staat het weer: we kunnen de kerk in de Schrift ‘bifariam’, Sizoo zegt: in tweeërlei zin, horen bespreken. Is de kerk, inzoverre ze hier ‘onzichtbaar’ genoemd wordt, soms een andere dan de kerk, zover ze zichtbaar is voor onze ogen? Neen: Ten eerste immers merkt alvijn op: tot de kerk, inzoverre ze onzichtbaar is, vallen dan niet alleen de heiligen, die nu op aarde wónen, maar álle verkorenen, die er van de aanvang der wereld af geweest zijn. En déze kunnen wij niet meer zien; zij zijn in de vergadering, doch - achter het gordijn. Maar de vergadering is één. Die gestorven kinderen Gods hebben op aarde hun houding bepaald tegenover de vergadering der gelovigen; en toen ze afscheid namen, heeft God hun gezegd, wat Hij van hen dacht: de vergadering, zover ze door mensen als dienaren Gods en als zijn medewerkers gediend wordt, heeft hen in dat werk bezig gezien, toen ze leefden; nu komt de schiftende God hen in de gezuiverde boven-afdeling van de kerk binnendragen. Maar niet in een nieuwe kerk: net zo min als de kring der apostelen, die God eveneens van de ontrouwe, van Judas, gezuiverd heeft, ons daarom mag doen spreken van tweeerlei apostelkring: een zichtbare, en een onzichtbare. Ten tweede merkt Calvijn op, dat in de kerk, zoals wij die hier beneden zien, evenals in de apostelkring, bozen met de goeden geméngd zijn. Maar de goeden zullen er altijd zijn; want nimmer houdt Christus op, zijnerzijds de hand te leggen aan de kerkvergaderingsactie. Met de kerk staat het dus toch wel min of meer zo als met de Staat der Nederlanden, van wie we verleden week, bij wijze van voorbeeld, spraken. We hebben toen gesproken over een toestand, waarin rijks- en staats-vijandige machten in het lichaam van de staat wroeten. Goeden met bozen vermengd. Stel nu eens, dat er een onfeilbare hand was, die van ogenblik tot ogenblik de bozen van de goeden wist te onderscheiden, en ze apart te zetten: zou men dan ondanks het feit, dat die zuivering permanent geschiedt, en een geregelde dienst is, toch van twee staten of zelfs van tweeërlei staat {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken? En de één dan nog wel uitspelen tegen de ander? Immers neen? Nu, de kerk is zo'n merkwaardige gemeenschap, waarin de zuivering elk ogenblik, onafgebroken geschiedt. Zodra men maar bedenkt, dat God aan het vergaderen is en blijft, en dat zijn vergadering onfeilbaar is, en dat er buiten zijn vergadering geen zaligheid is, ziet men ineens hoe heerlijk het wonder is, dat Hij in de kerk voltrekt. Het zuiveren gaat altijd maar door, want het sterven gaat altijd maar door. En in het sterven schift God. Onfeilbaar. *** We vrezen, dat heel wat ongelukkige karikaturen van het gereformeerde kerkbegrip voorkomen zouden kunnen zijn, als men bedacht had, dat de oudere gereformeerden Latijn schreven. Het Latijn schikt de woorden anders dan het Nederlands. Als ik wil zeggen: er zijn twee Jannen, de éne is timmerman, de ándere metselaar, dan zeg ik in het Nederlands: Jan-de-timmerman, Jan-de-metselaar. Het Latijn zou zeggen: Jan timmerman, Jan metselaar. Nu kan het ook zijn, dat ik maar één Jan ken, die evenwel zó knap is, dat hij twee vakken tegelijk verstaat. Des ochtends werkt hij in zijn werkplaats als timmerman, des middags helpt hij mee op een karwei, waar te metselen valt. Dan zeg ik ('s morgens): Jan-als-timmerman; en ('s middags): Jan-als-metselaar. Maar het Latijn kan zeggen, in dezelfde volgorde: Jan timmerman, Jan metselaar. We zien daaruit, dat dezelfde Latijnse vormen kunnen dienen zowel voor een verhaal over twee Jannen als voor een verhaal over één Jan. Ik ben overtuigd, dat meer dan eens Nederlandse vertalingen van Latijnse dogmatici hebben opgelepeld: a.kerk-zó (dat werd dan kerk A); b.kerk-zús (dat werd dan kerk B); terwijl de Latijnse auteur bedoelde: a.de kerk áls zó (dat was dan kerk A); b.de kerk áls zús (dat was dan nóg kerk A), {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} want ze kennen maar één kerk. Er zijn dan niet twee ‘zaken’, doch er is maar één zaak, als men zegt: de zaak zó gezien, de zaak zús gezien. Bedoeling is: de éne zaak, res, realiteit, van twee kanten gezien. Gezien onder tweeërlei aspect. Zo is het trouwens met de filosofen van vroeger ook. Als Spinoza spreekt van natura naturans en natura naturata, dat wil zeggen van de naturerende dan wel genatureerde manier, dan zou men zakken voor een filosofisch tentamen, als men daarvan twee naturen maakte, en dan zei: zo wou Spinoza. Een ander voorbeeld levert Cartesius: hij spreekt van een ‘res’ (werkelijkheid) cogitans, en een res extensa (de werkelijkheid-van-geest; de werkelijkheid-in-ruimte). Ook weer een ‘rijtje’ van twee; maar weer zou filosofische onkunde verraden, wie nu dacht, met twee werkelijkheden te doen te hebben; de ‘werkelijkheid’ is bij hem één, doch wordt in twee manieren gezien. En zo kunnen we verder gaan. En daarom schreef, om maar niet meer te noemen, ook Honig in zijn Handboek, 713, dat de Synopsis de stelling poneerde: deze zichtbare kerk is, strikt genomen, geen andere kerk dan de onzichtbare; nauwkeuriger gezegd: je kunt niet ‘de éne’ losmaken van ‘de andere’; er is niet een ‘éne’ en een ‘andere’. Non est proprie alia ab...enzovoort. En daarom gaf ook dezelfde Honig, bl. 714, deze eigen uitspraak: ‘Met de onderscheiding tussen de onzichtbare en de zichtbare kerk bedoelde de Reformatie nu echter volstrekt niet, dat dit twee kerken zijn, en evenmin, dat de éne kerk in twee delen mag worden verdeeld. Eenvoudig maar duidelijk gaf à Brakel in zijn “Redelijke Godsdienst” aldus de betekenis dezer onderscheiding aan: “Dies kan men zeggen, dat dezelfde kerk in sommige opzichten zichtbaar en in sommige opzichten onzichtbaar is; maar men mag de kerk daarom niet delen in een zichtbare en een onzichtbare kerk. Dezelfde mens is onzichtbaar ten opzichte van de ziel, verstand, wil, genegenheden en hij is zichtbaar ten opzichte van het lichaam en deszelfs bewegingen; nochtans mag men daarom diezelfde mens niet afdelen in een onzichtbaar en een zichtbaar mens. Zo ook kan men de kerk om gemelde opzichten niet delen in een zichtbare en een onzichtbare kerk, dat luidt alsof er waren twee kerken en alsof ieder een andere kerk was”’. Voor onszelf geloven wij, dat men een vergadering van indivi- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} duen beter niet met een individu (een mens, met ziel en lichaam) kan vergelijken. Maar toch is het door Honig gegeven citaat van Brakel juist daarom des te welkomer: het is nu des te meer een sterk protest tegen elke redenering, die ‘de’ onzichtbare kerk uitspeelt tegen ‘de’ zichtbare, en dan meent, dat men nu in de lijn van Calvijn ligt. *** Slaan we nu nog even de andere, in ons vorig nummer genoemde plaatsen uit Calvijn op, dan vinden we slechts bevestiging van het gezegde. In C.R. 6, 41, vinden we Latijnse en Franse tekst van de catechismus van Genève. Het gaat daar eerst over de kerk, een ‘lichaam’ (corps), een compagnie, een sociëteit der gelovigen. Wie niet in het artikel van de kerk gelooft, maakt Christus' dood werkingsloos; en herleidt tot niets, al wat tot dan toe uit de twaalf artikelen is beleden omtrent Christus: het was in dit alles te doen om de kerk. Dan komt in bespreking: de heiligheid der kerk, en haar algemeenheid (door het epitheton ‘algemeen’ worden wij onderricht, dat, gelijk er maar één Hoofd der gelovigen is, alzo ook het nodig is (oportere, tous doyvent) dat allen tot één lichaam zich verbinden, zodat er niet verscheidene (plures, plusieurs) kerken, maar slechts de éne kerk over heel de wereld verspreid ligt (de Franse tekst verwijst hier naar Efeze 4:3, 1 Corinthe 12:12, 27). Gewilde en willekeurig of uit gemakzucht maar zo gelaten verscheidenheid van instituten wordt hier nadrukkelijk als ontoelaatbare toestand veroordeeld; die verscheidenheid mag niet blijven. Prachtig, zegt er eentje; daar ben ik het roerend mee eens: gooi dus de instituten bij elkaar, ga ze gelijkschakelen, leg er een foederale band om, die verder niet vraagt, wat vals en waar is: leve het éne instituut. Maar zulk spreken zou Calvijns Geneefse catechisanten niet bevredigen kunnen, laat staan de catecheet: want die éne kerk is niet een samenraapsel, niet een saambundeling van alles, wat zich als kerk zo maar aandient, doch die eenheid is de eenheid van de kerk, tevoren omschreven; rustende alzo op het goede fundament, verenigd in de goede Geest, steunend op het zuivere Woord. Vandaar ook: oefenend de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap is niet, dat zo eens om de zoveel jaar een paar deftige afgezanten van de éne groep met een paar voorname gedeputeerden van de ándere ergens zomaar het avondmaal gaan vieren, maar dat de leden hun eenheid tot uitdrukking brengen, en dat álle weldaden (maar dan {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wéldaden) Gods (iets anders dan ónze ‘vriendelijkheid’ tegen elkaar) doelen op het profijt van alle leden. Is nu, zo wordt verder gevraagd, die heiligheid van de kerk volmaakt? Antwoord: lang niet, ze moet nog de strijd voeren in deze wereld. Tenslotte de vraag: kan men de kerk anders kennen dan door het geloof? Antwoord: weliswaar heeft God ons vaste kenmerken gegeven, waarin Hij de kerk die voor ogen is heeft omschreven; maar in de bovenstaande antwoorden ging het over de congregatie van de uitverkorenen. Deze kan niet permanent (perpetuo) worden waargenomen met de ogen: men kan ze ook niet met de kentekenen onderscheiden. Met dit laatste wordt niet bedoeld, dat die kenmerken daarom maar wat mensenbroddel zijn geweest; maar alleen, dat geen mens zulke ogen heeft als God: Hij ziet de doden mee marcheren in de rijen van de levenden; Hij ziet de vergadering permanent doorgaan, ook waar wij denken: nu zien we ze niet meer (op aarde, bijvoorbeeld in vervolgingsdagen), en ook, waar Gods vergaderwerk, bijvoorbeeld in het thuis halen van zijn kinderen, aan onze ogen ontgaat. De kenmerken zijn er wel in de hemel bijvoorbeeld, achter het gordijn; maar wij kunnen daar de ogen niet opslaan; de maatstaven zijn er wel, maar wij kunnen achter het gordijn ze niet hanteren. Maar de kenmerken blijven. Het treft ons, overigens dat ook hier, evenals in dat eerste citaat, met ‘onzienlijk’ soms bedoeld wordt: voor óns niet (meer) te zien, en voor óns niet (nog) te zien, en voor óns niet te (óver)zien. Tenslotte nog de plaats 7, 29 v. Maar dat kan beter afzonderlijk. Calvijn over bindende leeruitspraken inzake de zichtbare kerk *) We beloofden, nog enige aandacht te geven aan de plaats C.R. 7, 29 v. **); ook daar houdt Calvijn zich met de kwestie van de ‘zichtbare kerk’ bezig. Er waren namelijk bindende leeruitspraken opgelegd, en dit wel door de Theologische Faculteit van de Sorbonne, de universiteit van Parijs. Die faculteit was rooms. Ze stelde in 1542 vijfentwintig leer- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraken vast, en besloot, dat doctoren en andere wetenschappelijk gegradueerden ze moesten ondertekenen. Van deze stellingen luidt nr. 18, vertaald: Ieder christen is gehouden, vast te geloven, dat er op aarde een universele zichtbare kerk is, die in geloof en goede zeden niet dwalen kan; en alle christenen zijn gehouden haar te gehoorzamen in hetgeen het geloof en de goede zeden raakt. De wereldlijke arm liet niet na, aan deze bindende uitspraken ook zijn zegel te hechten, op poene van dit en van dat. De geboortegeschiedenis van die artikelen, met inbegrip van het verschil over het geboortejaar, laten we nu maar rusten. De vraag is: wat zegt Calvijn ervan? Antwoord: niet veel goeds. Zonder zijn naam te noemen (maar het auteurschap is toch wel zeker) gaf hij een ‘Tegengif’ tegen die stellingen in het licht: polemisch-satirisch, zo luidt in C.R. 7, IX, de qualificatie. *** Nadat Calvijn de 18e stelling heeft afgedrukt en een overzicht gegeven heeft van de van roomse zijde daarvóór gegeven argumenten, komt hij tot zijn ‘tegengif’, om ze te ontzenuwen. Hij geeft onmiddellijk toe, dat de Kerk van het begin der wereld tot aan het einde der dagen universeel was en is en zijn zal. De vraag is alleen maar, onder welk gezichtspunt of aspect men haar kan kennen. Antwoord: alleen onder dat van het Woord. (Opmerking: de vraag is dus niet, of een vergadering zich aandient als kerk; of er veel of nog veel gelovige individuen in zijn; of er een eerbiedwaardig vroomheidstype in ontwikkeld wordt; of bepaalde theologische principes er nog warme verdedigers of voorvechters vinden. Neen: het Woord zal hebben te beslissen, waar de universele kerk is, waar dus God ambtelijk vergadert in en door de kerkelijke organisatie.) Calvijn gaat verder: Christus, zegt hij, is het hoofd der kerk. Zoals een mens gekend wordt aan zijn gelaat, zijn aangezicht, zo kent men de kerk aan Christus. (Opmerking: niet aan de christenen dus, noch aan hun goede bedoelingen ten aanzien van dit of dat, waarbij het Hoofd-zijn van Christus in de kerkregering en -ordening evenwel angstvallig buiten beschouwing gelaten wordt.) Vervolgens: er staat immers: waar het lichaam is, daar zullen ‘de arenden’ vergaderd worden. Mattheüs 24:28). (Opmerking: herhaaldelijk vindt men in de Reformatietijd en nog veel later deze bijbelplaats geciteerd. In confessionele en andere geschriften. Bedoeling is steeds erop te wijzen, dat het concentratiepunt, het verenigingspunt niet willekeurig gezocht mag of zelfs kán worden; het moet {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds dat éne zijn, dat de kerkleden als zodanig trekt; en dan niet in hun liefhebberijen en eigenaardigheden, doch in het kerkelijk samenkomen.) Bovendien spreekt de Schrift: één stal is er, en één herder (Johannes 10:16). Maar, zo werpt Calvijn op, maar niet altijd laat de zuivere prediking des Woords zich genieten. En niet altijd is Christus' aangezicht duidelijk te zien. Vandaar, dat wij hebben te erkennen: niet altijd valt de kerk onder het menselijke gezichtsveld; uit vele eeuwen zou men voorbeelden daarvan kunnen bijbrengen. In de dagen der profeten was de menigte der goddelozen zó overheersend, dat de ware kerk in verdrukking kwam. Ook in de dagen van Christus' eigen verblijf op aarde was Gods uitgelezen kudde veelszins verborgen voor de mensen: de goddelozen annexeerden immers de naam der kerk voor zich? Als er nu van die mensen met die scherpe ogen zijn, die zich erop beroemen, dat voor HEN de kerk altijd goed en scherp te zien is, wat zullen die mensen dan moeten beginnen met Elia, die meende, dat hij alleen was overgebleven? (1 Koningen 19:10). Dat beweren verteert zich dus zelf. Maar dan kan men uit Elia's voorbeeld afleiden, dat ook voor ons niet minder dan voor hem de kerk wel eens schuil kan gaan: vooral, nu we uit Paulus' voorstelling weten, dat de grote afval is aangekondigd (2 Thessalonicenzen 2:3). (Opmerking: Er zullen er zijn, die zeggen: zie je nu wel, ook Calvijn beweert, dat de kerk wel eens niet zichtbaar kan zijn, en dus - ook hij vlucht al in ‘de’ onzichtbare. Inderdaad, een makkelijk stramien...voor een minuut of wat - om op te borduren, als men per sé de naam der onzichtbare kerk wil op een vrij stramien borduren mét gouddraad. Maar we merken een paar dingen op: a. wat we verleden week zeiden: voor Calvijn is de kerk, de éne kerk, in zeker opzicht zichtbaar, in ander opzicht ook. DEZELFDE kerk. Met andere woorden als ik het gezicht op de kerk kwijt ben, omdat ze (wat ook de belijdenis zegt) wel eens een poosje schuil kan gaan - (we krijgen daar dezelfde voorbeelden) - dan zien we ook de onzichtbare kerk niet, want ik zie de kerk naar het onzichtbare - in het geloof - pas, als ik de kerk in het zichtbare wijs. b. Calvijn zegt: als de afval komt, dan gaat de kerk schuil. Een van de ergste vormen van afval is, dat men maar alles wat zich kerk noemt, ook als zodanig accepteert. Als sommigen beweren: het aantal instituten is legio, leg dus niet langer die secure maatstaf van Woord en belijdenis aan, maar vlucht liever in de theorie, dat er een onzichtbare kerk is, dan zou Calvijn zeggen: daar, waar ik kláág: ach, nu wordt de kerk onzichtbaar, daar gaat gij róemen: mijn lieve mensen, ik zie ze overal en nog eens overal. Gij en ik, zou hij zeggen, reageren wel heel verschillend op de onzichtbaarwording van de kerk, die ramp, die ramp, die grote ramp. Wie ‘ze’ niet zichtbaar ziet, vindt ze ook niet als onzichtbaar. c. Maar Elia was er toch nog, en hij deed met Achabs en Izebels syn- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} cretistisch pluriformiteits-religionisme niet mee; en er waren er nog meer die de knie voor Baäl niet bogen, en ze kwamen straks uit hun onderduikadres weer naar voren toe. Hoe het zij: Elia zei, ik ben nu de kerk, en toen hij dat zei, omdat hij de secure maatstaf was blijven aanleggen, toen wees God hem die anderen aan, die ook de maatstaf tenslotte hadden doen gelden, al hadden ze het een poosje clandestien gedaan. d. Calvijn snijdt dus wel de valse roem af, die EIGEN instituut ook in afvalsdagen zo maar welverzekerd aandient als de massieve zichtbare kerk. Als de afval groot is, in de wettige kerk, dan wordt de kerk daar verdonkerd. Maar Calvijn, de valse roem afsnijdende over het EIGEN instituut, geeft daarmee nog helemaal geen vrijbrief, om het eigen verlepte instituut dan maar met alle andere instituten op één hoop te werpen, en dan de oproep tot reformatie te ontzenuwen, door het zeggen: ja, maar, uit alle instituten haalt God wel zijn volk thuis. DAT IS WEL ZO, maar voor ons gelden de geopenbaarde dingen in dit leven; niet wat God in het verborgene doet aan het einde van ieders leven. Voor ons, die VOOR het gordijn (van de tijdelijke dood) staan te vergaderen, blijft de plicht van Elia: reformatie in het eigen huis. God kan hem naar de weduwe van Sarfath sturen, en Christus kan daar ACHTERAF een beschamend motief voor de pochende hiërarchenkerk uit halen, maar noch Elia, noch Christus, hebben daarom instituut zó en instituut zús door elkaar gehaald, of ter meerdere glorie van het onzichtbare de zichtbare instituten maar op de rommelhoop geworpen. e. Integendeel: toen de kerk schuil ging, en haar zichtbaarheid tot op een dunne draad toe kwijt raakte, was het parool: maak het wettige instituut weer zichtbaar als het ware, door de normen der kerkvergadering te preken en te hanteren.) Calvijn vervolgt: We kunnen dus vaststellen, en moeten dat ook doen, dat de kerk daar is, waar Christus aan het licht komt. (Opmerking: Christus, ook als Kerkregeerder, Christus, niet een of ander christelijk type, christelijk namelijk op die punten, waarop het de lieden van dit ‘type’ belieft, Hem na te volgen.) Calvijn gaat verder: Daar is de kerk te zien, waar Christus' Woord gehoord wordt (gehóórd, en dan niet maar verknipt in fragmenten). Mijn schapen horen MIJN stem, zegt Hij immers? (Johannes 10:27). Laten we ook goed vaststellen: als de LEER DER WAARHEID het graf ingaat, dan gaat de kerk meteen verdwijnen uit het oog der mensen (en, zo voegen wij er aan toe: dan moet men dus niet staan te pochen: ja, maar, de onzichtbare kerk is ons toch maar ‘een toeverlaat’, en daar kunnen we al onze mooie aspiraties aan kwijt). De kerk is pilaar en zuil der waarheid, 1 Timotheüs 3:15, tenminste: déze kerk. Zij waakt voor de gezonde leer (kijk dus uit bijvoorbeeld naar de barthianen, en doe dat ook per radio, en in de pers en tegenover een wereldraad). Door haar ambtelijke dienst VERBREIDT, ‘propageert’ zij dat evangelie (wie het dus onder een korenmaat zet, terwille van de oecumeniciteit, die brengt de ramp over de kerk, dat ze haar nodige en geboden zichtbaarheid {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat verliezen). Is zij Christus' bruid, dan betekent dat evenveel als het zeggen: ze is Hem onderworpen, Johannes 3:29, Efeze 5:24. Is zij rein? Dan moet ze zich niet laten afvoeren van de eenvoudigheid van Christus (simpliciteit, iets anders dan simpelheid). Lees maar 2 Corinthe 11:2. Wil men niet dwalen, dat wil zeggen onzeker heen en weer geslingerd worden? Dan Gods waarheid als REGEL, als NORM aanvaarden (dat kan dus, ondanks de barthianen). Als ze dáárvan (van die regel) afwijkt, dan houdt ze op bruid te zijn, en wordt boeleerster. Tot zover Calvijn. Met een citaat uit Hilarius wordt de passage besloten. (Opmerking: Hier is dus een redenering, die rechtsdraads ingaat, niet alleen tegen alle pocherij op ons zelf, maar óók tegen alle ressentimentssuggestie, die daar zegt: het is overal wat, laat dus die institutaire preciesheid maar lopen; laat het weinig om het lijf hebben, waar ge bij hoort, en wat ge voor uw eigen instituut doet; en zoek uw troost maar in een zeker indifferentisme, dat zijn ware naam verbergt onder het prevelen van schone woorden aan het adres van de onzichtbare kerk. Neen, pak aan in uw eigen omgeving, en vooral: stel niet het een tegenóver het ander, als het één plús het ander, het onzichtbare plus het zichtbare, tezamen de kerk weer als ware kerk doen treden voor het oog der mensen.) Pluriformititis *) Het vorige weken besproken incidentje van het haastig afvliegen van synodocratische voorgangers op een geïmproviseerde term (van de ‘altijd royale’ God **)), waarmee de aangevochten leer der gemene grátie op de been scheen te kunnen worden gehouden, heeft een symptomatische en in zoverre algemene betekenis. Het laat ons zien, hoeveel kwaad kan worden aangericht, als iemand een onjuiste terminologie kiest voor een in zichzelf niet zo kwaad bedoelde zaak. De onjuiste term zet zich dan vast in het geheugen der mensen; leerlingen willen hun meester niet loslaten; de term, ofschoon zelf soms ingaande - wat Kuyper van de pluriformiteit der kerk erkende - tegen het spraakgebruik der confessie, krijgt straks een min of meer dogmatische klank, wordt zo onwillekeurig ook zelf confessioneel geijkt geacht, en het kost veel moeite en verdriet, hem er straks weer uit te werken. Stilstand is er immers niet. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie het maar weer aan de pluriformiteit. Kuyper heeft, van de belijdenis zich in deze los makende, de pluriformiteit der kerk geleerd. Met behulp van dit adagium lopen thans duizenden de confessie voorbij en voeren een praxis in, die tégen de confessie indruist. En nu komen zijn leerlingen meer en meer vrijmoedig aandragen met een nieuwe leus: de pluriformiteit van het belijden. Of van de belijdenis. Zo bijvoorbeeld in S.S.R., de Unie van aanvankelijk gereformeerde studenten aan openbare hogescholen. Daar zijn thans geesten aan het werk, die, als ware het de gewoonste zaak ter wereld, schrijven over de pluriformiteit van het belijden. Nu moet men hun toegeven, dat ze voor dit nieuwe, en, laat het maar meteen gezegd zijn: ongereformeerde adagium, voor een deel kunnen teruggaan op Kuyper zelf. Deze heeft immers de pluriformiteit van de kérk willen steunen, o.a. met het argument, dat de waarheid Gods zó rijk was, dat men geen enkele kerk kon vinden, waarin die volle waarheid geheel en al tot haar recht kwam. De éne kerk kon dit waarheidselement, de ándere weer dát naar voren halen; zo vulde het éne het ándere aan. We gaan daar thans niet op in, doch volstaan met de opmerking, dat hier van aanvullen sprake is, wat iets anders is dan tegenspreken. ‘Aanvullen’ geschiedt daar, waar men waarheid A én waarheid B over twee kerken verdeeld ziet, terwijl ze beide van God zijn, en dus tot BEIDE alleen maar ‘ja’ gezegd worden moet. Maar er zijn gevallen, waarin ten aanzien van waarheid A de een ‘ja’ en de ander ‘neen’ spreekt; en insgelijks voor wat betreft waarheid B. Ieder beseft onmiddellijk, dat het een ongeoorloofde sprong is, wanneer nu iemand de pluriformiteitsnaam overdraagt ván aanvullings-op tegenspraaks-gevallen. Maar dat is een tweede zaak. De eerste is, dat Kuyper zelf, door kerkelijke pluriformiteit te verdedigen met het argument, dat de ‘waarheid’ te rijk en te veelomvattend is voor één kerkinstituut, daarmee de pluriformiteit tot een ‘aletheische’ aangelegenheid gemaakt heeft. Althans daartoe óók. (Aletheisch betekent: samenhangend met de ‘aletheia’, de waarheid, of met de vraag, wat al of niet ‘alethes’, waar, is). Toen hij vervolgens van deze aletheische zienswijze oversprong op de pluriformiteit van de kerk als geïnstitueerde waarheidsverkondigster of waarheidbelijdster, nam hij eigenlijk het hek van de dam. Men kon immers onmiddellijk hem, de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} stichter ener vrije universiteit, de vraag stellen: waarom predikt u niet de pluriformiteit der universiteit? De waarheid is zó rijk, en zó veelomvattend, dat geen enkele (geïnstitueerde) universiteit haar ooit ten volle uitputten kan; de éne zal hiérop, de ándere dáárop het licht doen vallen; en dus: neem, tot troost over de gedeeldheid der universiteiten, het dogma aan van de pluriformiteit der universiteit en der wetenschap; en kijk eens, hoe ver ge het sturen kunt. De V.U. één van de vele vormen der Hogere Universiteit, der Onzichtbare, der Ware. De Lutherse ook. Waarom de Roomse niet? De Utrechtse? En was dies meer zij? Intussen, wij geloven, dat in dit voortschrijden van het een naar het ander een ziekte openbaar wordt; vandaar ons opschrift: pluriformititis. De onzalige sprong ván (denkbeeldige) gevallen, waarin de een A, de ander B, maar God zelf zowál A als B zegt (aanvullingsgevallen), óp die andere, waarin de een ‘A’, en de ander ‘weg-met-A’ roept (tegenspraaksgevallen), móet zich wreken. De wraak neemt de vormen aan van een onbarmhartig voortschrijdend relativisme. Van verzoening van ja en neen. Van het maken tot een bijkomstigheid van die dingen, waarvan men eerst heeft bezworen, dat ze geen bijkomstigheden doch als te belijden goddelijke waarheden waren geopenbaard, gelezen uit alle boeken, die er maar zijn, boek der natuur, boek der historie, boek der consciëntie, boek der wet, boek des evangelies, en wat meer als ‘boek’ is uit te geven. De consequentie van dit ziekteproces is natuurlijk, dat men (in theorie) de kerkelijke belijdenis reserveert voor de kerk, doch in allerlei niet-kerkelijk verband teruggrijpt naar een kleiner quantum. Alsof niet ook het kleinste quantum wóórden - als de woorden maar worden gevuld met inhoud - precies gelijk staat met een even groot aantal hoofdstukken-van-leer als er woorden zijn. Zodra een bepaalde belijdenisinhoud wordt aangevochten, komt de kerk, noodgedwongen, en tevens krachtens een goddelijke genade, die haar te rechter tijd leert stáán voor de openbaringsinhouden, er toe, precies te zeggen, wat ze onder die woorden verstaat. En daar kan ze dan nooit meer van af. Men kan nu eenmaal niet afkomen van wat aanvaard is als goddelijke openbaringsinhoud. In S.S.R. hoort men al spreken over een ‘verbandsbelijdenis’. Ik hoor de lieden van de roomse universiteiten of corpora al meesmuilen: zij kijken rustig toe, als protestanten zich terwille van het feit, dat men in een bepaalde vereniging niet allemaal meer gelooft, wat {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} men eerst beweerde te geloven, nu zegt: houd je mond over dat niet geloven in de kerk, want daar krijg je maar moeite en geharrewar en schorserij en zo om zulke dingen, maar laat ons in de vereniging elkaar tegemoet komen met een ‘verbandsbelijdenis’: hetgeen neerkomt op een: terwille van het verband met diegenen, die ons om de een of andere reden ontmoeten willen, inslikken van de belijdenis. Men loopt zo van zichzelf vandaan. Begonnen met het zeggen: wij zijn een unie van gereformeerde studenten (dat wil zeggen van zodanigen, die voor alle gevallen en in alle omstandigheden de gereformeerde symbolen erkennen als goddelijke waarheid), eindigt men straks met het zeggen: wij laten het voor ieders verantwoordelijkheid, of hij bij ons wil horen, maar als hij straks niet bij ons BLIJKT te behoren, dan zullen we terwille van hem onze samenleving maar binden aan iets anders, dan we als bindend voor ons hele bestaan erkenden, toen we in zee staken als unie van gereformeerde studenten. De term ‘verbandsbelijdenis’ lijkt dan mooi; maar in werkelijkheid is het geen belijdenis, doch een couperen ervan; en het verband, dat men zo krijgt, is niet meer genormeerd door wat men als norm erkend heeft, doch door de wil-om-mekaar-vast-te-houden, nu we ‘tóch eenmaal’ bij-elkaar-zijn. Heeft men wel eens zich ingedacht, hoe het gekomen is tot het opstellen van meer in bijzonderheden afdalende belijdenissen? Het is eigenlijk zo heel gewoon gegaan: men begon met de twaalf artikelen (het apostolicum). Velen zeggen vandaag: laat ons daarop terugvallen; hetgeen hetzelfde betekent als te zeggen: schrap maar de hoofdstukken, en lees ons alleen de titels; en vraag ons verder niet meer naar rekenschap van de hoop, die in ons is. Maar juist omdat het apostolicum belijdenis doet van wat God gedaan heeft als de Verkiezer-Bruidegom der bruid (Ezechiël 16), mag een meer in détails tredende belijdenis niet worden achteruitgezet als minderwaardig pietepeuterig menselijk geknutsel, dat nutteloos de oecumenische kerk-tafel beslaat. Toen de eenvoudige taal der twaalf artikelen door tegensprekers (heus niet door aanvullers) werd aangevochten, en men aan de woorden een betekenis wilde opdringen, die er niet in lag, toen moest de kerk het oude woord interpreteren, dat wil zeggen verduidelijken. Niet veranderen, maar verduidelijken: het wás al duidelijk voor de eerste belijders, maar {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} moest om en voor de tegensprekers nóg duidelijker worden vastgelegd. Die nadere belijdenissen zijn dus geen ‘loci (leerhoofdstukken) speciales’, speciaal-belijdenisJES tegenover de ‘loci communes’, de meer-algemene-belijdenIS van de twaalf artikelen, neen, ze zijn voor ieder, die die twaalf artikelen gelooft, en die van zichzelf gelooft, dat hij in zijn nadere meer-in-détails-tredende belijdenis daaraan getrouw blijft, óók zelve loci communes. Daar waren er bijvoorbeeld, die aan de woorden ‘Gods Eniggeboren Zoon’ gingen knabbelen; toen móesten ze wel worden verduidelijkt, dat wil zeggen geïnterpreteerd. En van één woord is er maar één interpretatie mogelijk; wat daarvan afwijkt, is geen interpretatie-naast-andere, maar in het beste geval, als er niet met opzet geknoeid wordt, een interpretatie- póging, die mislukt is. Of, er waren er, die heel het trinitarisch-historisch schema van de twaalf artikelen als zodanig in de filosofische snijmachine wierpen: ze hielden de klanken der drieëenheidsleer over, maar het historische procédé van: eerst deed God de Vader dit, en tóen deed God de Zoon dát, was eruit weggeredeneerd. Filosofen als Hegel hebben o zo geniaal het schema der drieëenheidsleer gevolgd: maar Hegel, die van de mysticus Jacob Böhme veel geleerd en ook wel met sympathie overgenomen heeft, was dan ook brutaal in het uitvlakken van grenzen: dat mystiek bedrijf. In zijn Filosofie der Religie onderscheidt hij prompt drie rijken: Het Rijk van de Vader, het Rijk van de Zoon, en het Rijk van de Geest. Maar we behoeven niet eens uiteen te zetten, wat hij van die ‘Rijken’ maakt, om dan daartegen te strijden. Het is al genoeg, dat hij van de geschiedenis van Gods wérken een geschiedenis van God zelf maakt. De belijder der twaalf artikelen zegt: ik doe een verhaal van de historische wérken van de onveranderlijke, raad nemende en besluitgetrouwe God. Hegel zegt: en ik reflecteer, als filosoof, over de geschiedenis van Gods zelf-ontvouwing, zijn zelfontplooiing, zijn zelfontwikkeling, en als ik filosofisch daarover reflecteer, dan wordt die God in en door mij steeds meer van zichzelf bewust. Welnu, vandaag hebben wij ook rondom ons een heirleger van mensen, die de woorden der twaalf artikelen weerspreken en hun trinitarisch schema breken. De oudere generatie ging in zo'n situatie opnieuw belijden. De jongere probeert de belijdenis te couperen. En zo gaat de kerk verloren, naar de mens gesproken. En nu konden we oneindig veel meer voorbeelden aanhalen uit de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van het denken, als illustratiemateriaal bij onze stelling, dat sinds de gemeente der eerste christenen optrad, er heel veel gedaan is, om zowel bepaalde woorden, als ook heel het trinitarisch-historisch plan of schema van dit oeroude symbool te ontkrachten, te verwringen, te ontstelen aan de kerk. Maar we noemen er niet meer. We zeggen alleen maar: de kerk, die aan het ‘fundament der apostelen en profeten’ trouw bleef, heeft zich heus niet ‘voor de aardigheid’, telkens weer genoodzaakt gezien, haar credo te interpreteren, beter gezegd: te détailleren, te preciseren, puntiger nog en discreter te zeggen, wat er eigenlijk al in stond. Daarom kan alleen de ontrouwe kerkzoon op die in détails tredende látere symbolen afgeven, onder het schimpen van: loci der sécte; alsof hij dan daartegenover het apostolicum wilde eren als loci-der- kérk, loci communes. Neen, een nadere belijdenis wil even commuun zijn als de twaalf artikelen; en áls er niet even zoveel lieden zich daarvoor en daarachter stellen, ligt dat niet aan die belijdenis, die een werkelijke interpretatie van de twaalf artikelen is, doch aan de belijders, die fouten maken, traag zijn, sectarisch drijven, of loslaten wat er stond zonder dat ze het willen wéten. Want ook de twaalf artikelen behoren tot de ‘martelaren’ van de kerk; alleen trekken erg veel bedienaars van de martelwerktuigen een kerkelijke toga aan voor dit bedrijf. Loci communes alzo, deze twaalf artikelen. Twaalf titels, maar men dénkt de hoofdstukken, terwijl men de titels zégt. Zij, die spreken van een geboorte uit de maagd, en van een nederdaling ter helle, en van de eniggeboren Zoon, die verzekeren meteen, dat ze geen oudwijfse fabelen achterna gelopen zijn, geen ‘profane oudewijven-fabels’, vertaalt de roomse Canisiusbijbel (vgl. 1 Timotheüs 1:4; 4:7; 2 Timotheüs 4:4; Titus 1:14; 2 Petrus 1; 16). Het is geen toeval, dat dit protest tegen oudewijven-fabels zowel als tegen de suggestie ook maar, dat men in de apostolische kerk zich met fabels of mythen (!) zou kunnen voeden (in 1 Timotheüs 4:7) in nauw verband staat met de op het apostolicum wel gelijkende samenvatting van het mysterie: het is geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Festus Hommius over afwijking van de belijdenis aangaande de Kerk *) Er wordt nog al eens gesproken over de vraag, wat men van de kerk moet geloven. Daarbij komt ook wel de vraag naar voren, wat ‘de ware kerk’ (dat wil zeggen vergádering), en wat ‘de valse kerk’ (dat wil zeggen vergádering) is. De discussies vertroebelen menig oordeel; en nu (om in de beeldspraak van ds. Toornvliet zelf maar te blijven) de kring, waartoe hij als polemist behoort, weer eens ‘op het kookpunt’ is (want dáár doet men nerveus), nu wordt in zijn blad ‘De Strijdende Kerk’, in stee van met rustige argumenten, gewerkt met oncontroleerbare private uitlatingen; deze week bijvoorbeeld wordt van onze ds. Waagmeester zo maar een verhaaltje opgedist, volgens hetwelk hij dit of dat zou gezegd hebben; ik ben er, zónder van het geval ook maar iets af te weten, zó maar zeker van, dat het bericht onwaar is. Het kan zijn nut hebben, in zúlke schone dagen van opgewonden ‘kiezers’-polemiekjes anderen aan het woord te laten. Daarom zullen we deze week, zonder zelf iets eraan toe te voegen, eens overnemen, wat Festus Hommius zegt over de in zijn tijd door hem geconstateerde afwijkingen van de belijdenis aangaande de kerk. Festus Hommius was geen kniesoor, geen extremist, doch een gematigd man. Maar hij had scherpe ogen en een behoorlijk reukorgaan. Voordat de beroemde Dordtse synode tegen de Remonstranten samenkwam, schreef hij, die later in het moderamen van de synode opgenomen is, ter voorbereiding van de vergadering een soort overzicht van de remonstrantse en andere dwalingen, die in de periode van vóór de Dordtse synode in de Nederlandse kerken de kop opstaken. Het heette: Specimen Controversiarum Belgicarum, etcetera. Van dat geschrift verscheen een door Johannes van Lodensteyn bezorgde Nederlandse vertaling, onder de titel: MONSTER Vande NEDERLANTSCHE VERSCHILLE Ofte BELYDENISSE DER GHEREFORMEERDE KERCKEN IN NEDERLANT. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waer onder elcken Artijckel bygevoecht zijn DE VERSCHILLENDE ARTYCKELEN Inde welcke hedensdaechs sommighe Leeraers der Nederlandtsche Kercken vande aengenome Leere schynen te wycken. Tot gherief vande aenstaende Nationale Synode inde Latijnsche taele t'samen ghestelt ende uijtghegheven, Van Festvs Hommivs, Bedienaer des H. Evanghelij tot Leyden. Alwaer tot den selvigen eynde bygedaen is D'overeenstemminghe der Nederlandtsche Sijnoden. Alles Tot waerschouwinge ende dienste/ vande Ghemeynte in onse Nederduytsche spraecke overgheset/ Door Iohannes à Lodensteyn, Dienaer des Goddelijcken Woorts tot Soeterwoude. TOT LEYDEN, By David Jansz. van Ilpendá Boeckvercooper. 1618. Nadat op bl. 94 van deze vertaling is afgedrukt de tekst van artikel 27 der Nederlandse Geloofsbelijdenis, geeft dan Festus Hommius op bl. 95 en 96 enkele aanhalingen uit geschriften van mensen, die hij bestrijden wil, en die hij aandient als voordragende valse gevoelens, mensen, die de synode zal hebben te verwerpen. Omdat zij strijden tegen de bestaande belijdenis. Onder het opschrift: TÉGHEN DESEN ARTIJCKEL SCHIJNT GHELEERT TE WORDEN, laat hij dan volgen wat hier staat afgedrukt (dat zijn dus allemaal door hem als ongereformeerd aangediende gevoelens): 1. Dat tot de alghemeyne Kercke mede behooren, vele, die gheen kennisse van Christo hebben, ende de welcke over sulcx hare salicheydt, van dien eenen Iesu Christi niet en verwachten. Van Venator. Vertooch, pag. 168. Ick gheloove dat de Kercke is / een vergaderinghe / te samen uytgheroepen / om te hooren / t' ghene Godtlick ende Gheestelick / tghene de salicheyt is betreffende: ofte een gheselschap ende een menichte / uytgheroepen ende by een ghecomen / tot het verstaen ende oeffenen van eenderley Religie. Ibidem. pag. 183. Om vele redenen en can de salicheyt niet gebonden worden / aen het historiael gheloove van Iesu Christi lijden ende sterven. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. pag. 183. Vele vrome Heydenen, hebben heerlicke getuychnissen ghehadt / vanden innerlicken ende gheestelicken waren Godtsdienst. Teghen de Dortsche Predicanten, pag. 130, 131. Ick segghe Neen / op die questie; of om door Christum salich te worden, absoluytelick, ende sonder eenighe exceptie / nootsaeckelick is / dat alle die dese zijne weldaet sullen ghenieten / verstaen moeten al t'ghene van hem / d'Evangelisten ende d'Apostelen ghepredickt / ende beschreven hebben. Iibidem pag. 134. 135. Waerom soude ick dan soo streng moeten wesen / dat ick d' arme Heydenen, die dese openbaringhen / ende soo clare leeringhen als den Apostelen waren ghedaen / niet en zijn int minste wedervaren, ende niet een woort hier van mach gheopenbaert zijn, ende nochtans een Godtvruchtich vroom leven hebben gheleyt (dat wil icker altijdt onder verstaen hebben) dat ick die soude verdoemen /ende ghelooven / dat Godt met sulcke onbarmherticheijdt / over den selven / op 't rigoureuste soude handelen? Waerom soude ick ghevoelen moeten / dat Godt sal ymandt afeyschen / meer als hy hem heeft ghegheven? Die weijnich is ghegheven sal hem oock meer als weynich werden afgheeyscht? Ick en cant niet weten / wat proportie van rechtveerdicheyt dat soude wesen. Ibidem. pag. 135. Datter wel menschen / sonder volcomen historiael gheloof connen salich worden / jae nae dat den selven 't Christen gheloof al gheopenbaert is, salmen wel haest connen verstaen / wanneer wy eens gaen examineren /hoe veel kennisse elck out Christen heeft. Ibidem. pag. 137. De Heydenen hebben sulck gheloof gehadt, als daer wort vereyscht, namentlick datter een Godt is / ende dat hy is een vergelder der ghener die hem lief hebben / ja sy hebben eenen suyveren ende reynen Godtsdienst der Zielen gheleert. Jae uytghesondert / dat sy de Historie Jesu niet gheweten en hebben / soo heeft Godt de Heere seer heerlicke ghetuychnissen der waerheyt, zijns aenghenamen diensts, jae vande ware liefde Godes ende des naesten, int midden van henlieden / door zijne ghenade / immers op velen der selver / uytghedeylt. Ibidem. pag. 138. Ick ontkenne dese propositie: Niemant can salich worden, als die Christo Iesu door een waerachtich gheloof is inghelijft gheworden. Ibidem. pag. 141. Ick gheloove dat vele met het historiale gheloof becleet zijnde / Christum noyt hebben aenghedaen: ende ter contrarie datter vele hebben Christum aenghedaen, ende in haer ghehadt, die sulcken volcomen historialen gheloof, noyt ghehadt en hebben. Ibidim. pag. 145. Godt soude den Heydenen connen antwoorden. Als ick u gheve soo vele u ghenoech is, hebt ghy te claghen? Laet ick u by der Mane / of by den Sterren wandelen / ende andere by der Sonnen: ghy hebt evenwel soo veel dat ghy uwen wech cont wandelen. Ibidem. pag. 147. Maer al ist dat het simpel derven der Historien niet nootsaeckelick verdoemt: Soo is doch de Christelijke Religie gheheel profijtelick, ende alsse Godt wil gheopenbaert ende ghelooft hebben / heel nootwendich. Ibidem. pag. 148. Of nu juyst de Heydenen niet inde Helle branden / soo souden even wel de Christenen, meerder heerlickheyt connen hebben als sy luyden: Dewijle doch meest alle Theologanten leeren / dat int rijcke der Hemelen groot onderscheydt / ende diversche Trappen der glorien sullen wesen. 2. Dat de gheheele ende algemeyne Kercke op der Aerden can afvallen: dat het niet noodlich en is, dat Christus als Coningh ende Hooft der Kercke, altijt eene ware Kercke op der Aerden hebbe. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Episcopivs. Disp. priv. de eccles. Thes. 10. Wy doen hier by / twelck nochtans daer uijt [namentlich / dat elcke kercke can afvallen] nootsaekelicke volcht / dat de gheheele ende algemeyne Kercke op der Aerden afvallen can. Ibidim. Thes. 11. Nochte wy en ghelooven oock niet / noodich te wesen / daer toe / op dat Christus Coning ende het Hooft blijve, datter altijt op der Aerde eene ware Kercke zy. Tot zover wat hij aandient als verwerpelijk, wijl strijdend met artikel 27. En nu volgen de artikelen 28 en 29 van onze Belijdenis: Weer worden die letterlijk afgedrukt (bl. 97-99). Daarna komen weer de door Hommius saamgelezen afwijkende gevoelens. Op bl. 99, onderaan, staat weer dat opschrift: TÉGHEN DESEN ARTIJCKEL SCHIJNT GHELEERT TE WORDEN, waarna we deze collectie van ongereformeerde gevoelens krijgen: 1. Datter gheen merckteeckenen ghevonden connen worden, ofte niet noodich en is datse ghevonden worden, om door deselve tot kennisse der ware Kercke te gheraecken. Van Episcopivs. Disp. priv. de Notis Eccl. Thes. 2. Nademael een kenteecken / altijdt bekender wesen moet / dan die saecke /daer het een kenteecken van is / ende tot het welcke / als duyster ende onbekent zijnde / bekent te maecken / het werdt ghebruyckt: ende dat hem de welcke recht verstaet / welcke daer sy eene heylsame Leere /niet met allen en ontbreekt / waer door de Kercke soude moghen werden bekent / soo blijft mede vast / datter gheen kenteeckenen gevonden connen worden, nochte noodich is dat se ghevonden worden, om door de selve tot de kennisse der Kercken te gheraecken. Ibidem. Thes. 5. Wy segghen dat het onmoghelick is, datter eenighe ommestandicheden souden wesen, door de welcke men / als door kenteeckenen, tot een seeckere ende onfeylbare kennisse / der Ware Kercke soude connen gheraecken. Ibidem. Thes. 6. Jae dat meer is / wy en ontsien ons niet te segghen / dat dese selvige questie, van seeckere ende onfeylbare kenteeckenen aen te wijsen, buyten dese belijdenisse der heylsamer Leere / den voornaemsten Trap gheweest is / door den Welcken de ware Kercke / ofte de vaste kennisse der heylsamer Leere verstooten / ende den Stoel des Antichrist opgherecht ende verhoocht / jae enckele onwetentheyt der waerheyt is inghevoert gheworden. 2. Dat de kenteeckenen der ware Kercke, niet en zijn, de suyvere Predicatie van Godts woort, d'oprechte bedieninghe der Sacramenten, ende het wettelick ghebruyck der Kerkelicke discipline: maer soomen eenich kenteecken stellen sal, dat dat selve maer een wesen can, namentlick de belijdenisse der heylsamer Leere, waer toe de suyvere Predicatie van Godes woordt niet en behoort. Van Episcopivs. Disp. priv. de not. Eccles. Thes. 8. Soomen nochtans eenich kenteecken der Kercke stellen sal / t' selvighe can geen ander wesen / dan de eenighe belijdenisse der heylsamer Leere. Ibidem. Thes. 11. Tot dese belijdenisse der heylsamer Leere / en behoort niet de Predicatie des Godtlicken woorts, als de wilcke meer is een {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} werck des Leeraers / dan der Kercke / ende niet soo noodich / als profijtelick / tot stichtinghe der selver / nae dat de Schriftuere allen ende elck eenen te lesen bevolen is / op dat een yghelick van hem selven daer uyt leere soo vele hem van noode is. Van Venator. Vertooch. pag. 170. Die Godt ende Christum bekent / ende des selven stemme hoort / ende vanden gheloofs poincten bereyt is te belijden / ende te ghevoelen / t' ghene daer van rondelick de Schriftuere spreekt, sonder dat hy can of wil aennemen / tgene by dese ofte die Concilien / Synoden / Vaderen / Kercken / mach wesen besloten / om dese ofte die woorden / ende manieren van spreecken / in (t' sy oock welcken) stucken der Leere te ghebruycken / die meestendeel door der Menschen curieusheydt ghevonden / ende oorsaecken van bittere scheuringhen / jae grouwelicke vervolginghen / ende bloetstortinghen der Christenen onder malcandren zijn geweest / maer seyt / de bewoordinghe van Christo selve ghedaen / is my ghenoech / ende ick en weetse niet te verbeteren: gheloove oock dat ghy niet wijser bent / om beschrijvingh van gheestlicke saecken te doen / als uwen Meester: Wie soude sulcken voor gheen lidtmaet durven bekennen? sulcke vergaderinghe voor de Kercke? Ibidem. Daer en is gheen beter middel om de Secten te minderen / ende dat alle Christenen tot een Kercke, in Broederlicke eenichept / mochten vergaderen: als / dat elck zijn byghevonden / ofte van anderen erdichte; ende by hem mede aenghenomen / manieren van spreecken in gheloofs pointen liet varen / oft / elck blijvende rijck in eyghen verstant / zijne uytlegginghen, beschrijvinghe / meyninghen voor sich selven behoudende. Tot zover onze aanhalingen. We voegen er geen woord aan toe. Slechts één vraag: Er zijn tegenwoordig mensen, die een christelijke encyclopedie of overeenkomstige lectuur gaarne naspreken in lofredenen op Festus Hommius, en die wekelijks opwekken tot trouw aan het overgeleverde pand, enzovoort, maar die briesend worden, en van extremisme spreken, als iemand zegt wat Hommius hier zegt, en ongereformeerd noemt, wat dit moderamenlid van Dordrecht ongereformeerd noemt. Soms zelfs roepen zij om een samenspreking met kerkscheurders, omdat zij de geestesgesteldheid (!) niet langer dragen kunnen van mensen, die veroordelen wat Hommius veroordeelt. De vraag die ik heb, is deze: weet gij wel, van welke ‘geestesgesteldheid’ de door u zo hoog geprezen vaderen zijn? Als ge het niet meer eens zijt met de belijdenis, zeg het dan maar rustig. Maar doe niet langer alsof de belijdenis in naam der belijdenis moet worden losgelaten. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dolerend’ *) Soms kan men de stelling horen verkondigen, dat de vrijmaking van 1944 een noodgedwongen, tijdelijke breuk was; en dat de kerken, die daarna als vrijgemaakte te boek stonden, in feite niet anders waren dan dolerende kerken tegenover niet-dolerende. Dit is in strijd met de nuchtere werkelijkheid. In 1944 heeft ieder zich horen verzekeren, dat alle besluiten van een synode bindend waren, en dadelijk bindend, en binnen het kerkverband onvoorwaardelijk bindend, omdat wie ze in strijd achtte met Gods Woord en belijdenis en kerkenordening, ze tóch moest uitvoeren, of ánders eruit lopen. We hebben met de stukken aangetoond, dat deze ongereformeerde nonsens schriftelijk vastgelegd, en dit dwaze dilemma bindend opgelegd is, en komen er niet op terug: men kan wel wit zwart noemen, maar dát ‘wit-zwart-schema’ bekoort niet. Toen moesten we ons vrijmaken van zeer bepaalde besluiten; de uitdrijvers verklaarden toen: als u er niet uitloopt, dan zétten we u eruit. Ze deden alzo, en ze bevalen bovendien een ieder, alzo eveneens te handelen. Daarmee waren we dus gebracht in een andere positie dan die mensen, die binnen een bepaald (en wat de personen betreft ongebroken) verband, of tegenover de overheid, ‘doleren of ‘klagen’ (zich beklagen) over een hun aangedaan onrecht. Wij hadden ons vrijgemaakt op enkele zeer bepaalde punten, maar toen werden we op ALLE punten en over HEEL de linie van de ambtsdienst uitgesloten door een onbevoegde instantie. Met andere woorden: toen waren wij gedwongen, óf ons te laten verstrooien, óf te zeggen: nu is aan óns opgedragen, de bestaande op bekende accoorden gesloten kerkelijke samenleving voort te zetten. Dat laatste deden we; want we hadden doodgewoon ons gehouden aan de formulieren. Het was dus geen afzonderlijk klagende positie binnen ‘het oude’ verband, maar een voortzetten van het oude verband, maar dan nu zonder zijn eigenmachtige schenders en verkrachters. Het was óók geen ‘klagen’ (doleren) tegen de overheid, om gebouwen of zo, want we hielden ons recht doodgewoon vast. En we {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} deden geen moeite om de processen, die in 1886 verloren zijn, nog eens aan de orde te stellen. Het was ook geen in ons plan tijdelijke breuk met de heengegane, dat is van de accoorden zich los makende personen. We stonden precies zo ervoor als vóór 1944: we hadden de plicht en de roeping tot het zoeken van eenheid met allen die met ons op éénzelfde bodem willen staan. Dat is ook dadelijk uitgesproken. Er is ook naar gehandeld. We begonnen met de Chr. Gereformeerden. Op hun antwoord wachten thans wij; misschien straks zij dan weer op het onze; in elk geval: we zijn bezig. Anderen hebben eveneens de aandacht. De synodocraten hebben natúúrlijk óók de aandacht. Het ongeluk is evenwel, dat zij nog pas bezworen hebben, dat ze met ons niet MOGEN staan op dezelfde grondslag: de onze was ketters en revolutionair. We herinnerden ons, dat zij die het zeiden, wel vaker improvisaties hielden, in de vorm van rapporten en zo, die niet te handhaven waren, maar goed, we moesten toch met de feiten rekenen. Toen ze dus zeiden: eens praten? zeiden we: best. Maar dan even een paar zinnetjes op papier zetten: nog geen half velletje, waaruit blijke, óf praten zin heeft, met andere woorden of ge uw kersverse eden toch niet helemaal zo ernstig meent, als we wel moesten denken. Een ieder weet, dat ze die paar regels schrift niet wilden geven. Wat natuurlijk aan ónze bereidheid niets afdoet, zodra zij weer eens wilden overgaan tot het schrijven van dat halve velletje papier, nog maar van deputaten! Maar nu moet niemand, die de feiten niet meer ziet, achteraf zeggen: het was maar een tijdelijke breuk. Want dat is nooit gezegd. Hoe lang het duren moet, eer kerkverbandverbrekers en grondslagveranderaars zich veranderen, weten we niet. Soms gebeurt het; meestal gebeurt het nooit. De vrijmaking was eerst negatief: niét dit, en niét dat besluit aanvaarden. Daarna werd ze positief: toen men geen vrijmaking duldde, en geen dolerende kerken, doch die vervloekte en uitsloot, toen werd de vrijmaking positief: een blijmoedig, wijl niet eigenwillig, aanvaarden van het erfgoed der voorgaande geslachten. Voorspellerskunstjes haalden we niet uit: ‘het is maar tijdelijk’: dat moet de Heere beslissen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} En inplaats van te doleren met Rachel (die haar tránen almaar blijft vergieten, Genesis 35, Jeremia 31, Mattheüs 2) willen we nu eens met Israël en Sara gaan láchen: noem het kindje niet Ben-Oni, doch Ben-Jamin en Izaäk, zoon van de lach. We zijn geen dolerende maar juichende kerken; en wie niet het positieve meer ziet, die moest maar dáárover doleren. Wij allen moeten doleren, maar dan over onze zónden. Niet over ons recht en plicht. Aanvullende opmerkingen bij de ‘pluriformiteit der kerk’ *) [Nadat prof. Schilder reeds in een eerste artikel aan de hand van drie kernvragen inzake het thema van de pluriformiteit der kerk heeft doen zien, dat er van geen ‘gangbare mening’ onder gereformeerde theologen sprake is (buiten de Confessie om), constateert hij in het tweede artikel Pluriformiteit, volstrekt geen gangbare léring, een zelfde onzekerheid ‘óók al voor wat betreft betekenis en {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking “buiten de kerk geen zaligheid”’. Hij vermeldt de van elkaar afwijkende opvattingen van G. Doekes en dr. H. Bouwman en vervolgt dan:] Een midden-standpunt neemt dr. K. Dijk in. Enerzijds meent deze auteur (in 1920) (‘Buiten de Kerk geen Zaligheid’, 55), dat ieder het eens kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het ‘mystieke’ lichaam van Christus bestaande ‘alleen uit de uitverkorenen en waarlijk gelovigen’, een uitspraak, welke in ieder geval de indruk wekt, dat dr. K. Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Toch is dit niet juist, als men Maresius zelf er op naslaat. Let maar op: dr. Dijk voegt aan de boven aangehaalde woorden toe, dat het desbetreffende artikel in de belijdenis ‘geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk...enzovoort) te betrekken op de Kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeling zou bezitten’ (57). En hier blijkt hij van Maresius te verschillen. Hij heeft Maresius namelijk niet volledig aangehaald. Deze schrijft immers 1), dat weliswaar in de eerste plaats en in zichzelf genomen de slagzin ‘buiten de kerk geen zaligheid’ slaat op dat ‘mystieke lichaam van Christus’ (dat dan, wij geloven: ten onrechte wordt beschouwd als alleen te bestaan uit uitverkorenen en waarlijk gelovenden); maar hij voegt er iets aan toe, en dat tweede is door dr. Dijk hier niet genoemd. Maresius voegt er aan toe: ‘evenwel, omdat dit mystieke lichaam van Christus tot Hem niet anders pleegt te worden vergaderd, tenzij dan in de zichtbare vergaderingen (coetibus) van hen, die Zijn Naam belijden, daarom kan in de tweede plaats óók worden gezegd, dat buiten de zichtbare kerk, indien iemand haar gemeenschap (communio) door verachting en zelfbehagen veracht heeft, geen zaligheid kan verkregen worden. Ook nu weer laten we deze constructie voor rekening van de schrijver; we constateren alleen, dat hij wel wat meer zegt, dan de referent liet zien. We vinden dat jammer, omdat Maresius in een ander werk nog op de zaak terug komt 2). Maar dit blijve thans rusten. Voor dit ogenblik is het nut- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} tig, te constateren, dat, en nu weer aan de andere kant, dr. Dijk van mening bleek (59), dat hier dat wil zeggen in het ‘buiten de kerk...’ en in de tekening, die de Confessie geeft van de ‘ware en valse Kerk’, de pluriformiteit niet geleerd wordt, al wordt ze dan ook ‘evenmin veroordeeld of buitengesloten’; ook dr. Dijk spreekt van ‘toelating’ (vgl. wat daarover in ons vorig artikel reeds gezegd is). Van andere uitspraken zien we af. [In het derde artikel Ontwikkelingsidee in de pluriformiteitsleer? bespreekt prof. Schilder ‘nog een vraag, die wij als één der voornaamste, zo niet als dé voornaamste der kernvragen in dit geding zien’. Het is ‘de belangrijke en principiële kwestie, of de beweerde pluriformiteit een moment van “ontwikkeling” is, ja dan neen, Prof. Schilder memoreert dan, dat dr. V. Hepp eenmaal heeft verklaard, “dat Kuyper en Bavinck aan de zijns inziens oude leer der pluriformiteit een “nieuw element” hebben toegevoegd, namelijk dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling betekent (Almanak N.D.D.D. 1934). Anderen daarentegen hebben juist tegen het denkbeeld van zulk een moment-van-ontwikkeling bezwaar ingebracht’. Hij vermeldt verder de mening van Hepp, dat dit element ‘toch niet de kern der pluriformiteitsleer raakt’ en beter kon worden uitgeschakeld. Daartegenover stelt prof. Schilder: ‘Wij echter geloven, dat in elk tot de kérn doordringend betoog nopens de pluriformiteitsleer de ontwikkelingsgedachte van primaire betekenis is’ en hij vervolgt zijn betoog dan aldus:] En wij geloven niet, dat men er goed aan doet, dit element uit het debat te lichten; reeds niet uit een oogpunt van nauwkeurige historie-beschrijving. Men moet er geen zand over strooien, dat dr. Kuyper zelf de pluriformiteit ‘naar vaste overtuiging’ als fase van ontwikkeling ziet, waartoe de kerk van Christus moest komen. Dat men daarom dat moment van beweerde evolutie (ontwikkeling) als door Kuyper in de discussie ingedragen niet achteloos ter zijde kan stellen, is nog onlangs erkend door ‘De Waarheidsvriend’ (artikel H. Jonker, 30 maart 1950). Deze merkt op: ‘Het zou de moeite waard zijn te onderzoeken of Kuypers splitsingsgedachte, die aangestuurd heeft op de doleantie, niet samenhangt met een bepaalde wijsgerige denkinstelling: namelijk het denken in ‘gedifferentieerde vorm in de vorige eeuw’. En dan verwijst de auteur van bedoeld artikel in een noot naar de volgende passages uit Kuypers Predikatiën: ‘De taak onzer eeuw is de splitsing der kerk zó zonder sparen door te {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, tot de Geest (er staat bij Kuyper: geest, K.S.) van Christus maatstaf zij van kerkformering... Zolang ge de volkskerk handhaaft en de arbeid der Hervorming niet door voortzetting van het splitsingsproces voltooit, is de dienaar geen herder en hebt ge voor het priesterschap geen terrein... Hef die ene massale kerk op, laat die gedrochtelyke kolossus door eigen topzwaarte kantelen, vergruizelen in zijn delen’. Tot zover De Waarheidsvriend. De schrijver in dat blad noemt als vindplaats uit de Predikatiën bl. 399. In onze uitgaaf (Kampen, 1913) vindt men de eerste uitspraak op bl. 405/6; de tweede en derde op bl. 409. Het betreft hier een preek van Kuyper over ‘Vrijheid’ uit 1873. Dertien jaar dus vóór de doleantie. De tekst was: ‘Waar de geest (de kleine g staat overal in mijn editie) des Heren (dat is van Christus) is, daar is vrijheid’. Nadat Kuyper zijn hoorders een ‘lied der vrijgemaakten’ op de lippen gelegd heeft (Gezang 46:50, 51) gaat hij betogen, dat naar vrijheid streeft: de maatschappij, de kerk van Christus, en ook wie dient aan haar Altaren; onder vooropstelling van de gedachte, dat, waar ‘de geest van Christus zijn goddelijke adel in hart en leven stort’, aldaar vrijheid is. Nu geloven wij, dat die preek mis is. We denken, dat Kuyper dat zelf later ook wel gevonden zal hebben. Of het daarom niet beter is, zowel ‘De Waarheidsvriend’ als ons blad, te verzoeken, deze oude plunje te laten liggen? Wij antwoorden: neen, Kuyper zelf zegt in zijn ‘Voorwoord’ van maart 1913, dat hij wel de intreepreek in Beesd (november 1867) heeft weggelaten, omdat ‘de geloofscrisis, die hij destijds doorleefde bij zijn komst in Beesd, nog te zeer in haar eerste begin was’, maar hij merkt enkele regels later op, dat in de periode, die van 1867 tot 1873 verliep, zijn geloofsovertuiging eerst van lieverlee tot meerdere vastheid en preciesheid gekomen is. Welnu, de bedoelde preek is uit 1873. En dit niet alleen. Wie Kuyper kent, weet, dat hij juist in die preek van 1873 dingen zegt, die hij later heeft gehandhaafd. Dat geldt zowel van art. 36 der Geloofsbelijdenis (de kwestie van de overheid), als van de pluriformiteit. Op bl. 400 (het is een noot in de door schrijver dezes gebruikte editie) wordt gezegd: ‘Wat onze vaderen over de plicht der overheid beleden, belijden ook wij. Slechts brengt verandering van toestand wijziging in tweeërlei opzicht’. Dan volgt er een wonderlijke ge- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} dachtensprong, die uitloopt in de verzekering: het artikel is geen altijd geldende regel van Staatsbeleid. En voorts: als volkomen godsdienstvrijheid ‘blijkt’ het beste middel (!) te zijn, om de valse godsdienst tegen te staan, ‘dan volvoert de Staat de plicht, hem in dit artikel opgelegd, juist niet, zo hij doet, wat naar inzicht van vroegere dagen als plicht voor hem gold’. Dat betekent dus: het staat er wel, en wij geloven en belijden het wel, en wij schrijven het wel aan de overheid voor, maar u moet niet denken, dat deze belijdenis ook werkelijk normatief is: een overheid, die haar zou gehoorzamen, zou juist ongehoorzaam kunnen zijn in bepaalde omstandigheden. Een typische, ongereformeerde, niet belijdenisgetrouwe redenering; ze zou in 1944 kunnen aangegrepen zijn als reden van afzetting; ze verklaart de confessie in feite verouderd, en steunt dan ook de ongereformeerde stelling in de preek, de tekst zelf, als die uitspreekt, bl. 400: dat artikel 36, ‘hoe waar ook voor het geloof, in ideël, zin, geen regel van Staatsbeleid meer is’. Dat is natuurlijk helemaal mis: het is wel waar voor het geloof, ideëel, maar verder behoeft diegene, die hier wordt aangesproken, zich er niets van aan te trekken. Intussen, ieder weet, dat Kuyper later heeft herhaald, wat hij in 1873 poneerde. Dat geldt nu ook van de kerkelijke pluriformiteit. We laten wat ‘De Waarheidsvriend’ zegt over het ‘denken in gedifferentieerde vorm’ (in de vorige eeuw) maar rusten. Maar we geloven wel, dat de verwijzing naar wijsgerige achtergronden, en dan onjuiste, die Kuyper op de hogeschool heeft meegekregen, hem nog in 1873 min of meer beheersen. Op dit punt treft ‘De Waarheidsvriend’ metterdaad de roos. We geven enkele citaten uit de preek: ‘Van terugkeer naar 1618 kan geen heil gewacht. De mens is anders dan toen....Ook één onzer, in die eeuw teruggeschoven, zou als een vreemde buiten haar levensstroom staan...De toonaard dezer eeuw is niet de gesloten eenheid, maar de splitsing in delen’ (404). Dat is nogal kras, vindt U? Maar niet krasser dan wat eerst vooropgesteld was: ‘Zoveel harten, zoveel zinnen' wierd onze eeuw tot leenspreuk. Verbizondering der geesten schijnt haar tot levenswet gesteld van God’ (404). Uit deze ongetwijfeld uit ongelovige filosofie stammende denkbeelden trekt Kuyper nu conclusies: ‘Een geschiedkundig proces, sinds eeuwen gistend, kan eerst door het letten op die eis (namelijk van splitsing in delen) zijn laatste tijdperk doorlopen. Men heeft in Constantijns dagen ter kwader uur beproefd, de eenheid der Kerk van Christus in haar éénheid van organisatie te zoeken...De arbeid der Hervorming, hoe schoon ook begonnen, is halver- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} wege gestaakt. Vrijheid van de geest moest ze brengen (404/5)...Wat de Hervorming ongedaan liet, is ons ten plicht, M.H. De taak ónzer eeuw is, de splitsing der kerken zó zonder sparen door te zetten, tot de geest (kleine g, in heel de preek. De Waarheidsvriend citeert onjuist, zie hierboven) van Christus, en die alleen, maatstaf zij van kerkformering (405/6)...De eenheid der Kerk heeft de eenheid des geestes gebroken, - alleen door de veelheid der kerken keert de eenheid in Christus terug...Zie het aan Amerika, M.H. Dáár is, wat hier moet worden...zonder dwang, zonder juk, heerst daar de geest van Christus, en Christus zelf waakt bij het altaar van Amerika's heilige vrijheid (406/7). Tot zover Kuyper. We vergeten niet, dat heel de preek vecht tegen de volkskerk, en dat er dus een streven was, dat onze sympathie heeft. Men mag dit álles niet op rekening van de latere Kuyper stellen. Maar als hij, op bepaalde punten later tot beter inzicht gerijpt, dan toch nog (evenals in artikel 36-kwesties) zijn positie neemt in wat gewórden is, in de historische ontwikkeling (zeg maar: deformatie) der dingen, en niet in het geschreven Woord, dat voor elke tijd, wat de normen aangaat, eenzelfde taal laat horen, dan zeggen we: op dit punt is gebleven wat er reeds lang was; de ontwikkelings-idee zit Kuyper dwars. En heel de pluriformiteitsidee gaat daarop terug: een valse filosofie. Het was dan ook die valse filosofie, welke Kuyper parten speelde in een andere preek, over ‘Eenheid’ (1873, een half jaar na de voorgaande). ‘De hoogste idee (!) der natuureenheid (!) moet regel (!) voor de eenheid der Gemeente zijn’, lezen we daar (bl. 437). Maar we kunnen allicht dit wonderlijke staal van denklenigheid bewaren voor de volgende maal. Voor het ogenblik constateren we slechts: die hele evolutiegedachte, en heel dat liberalisme, en heel die vrijheidsfilosofie, heeft bij later inzien, zowel onder de belijders als bij de ontwerpers, zich een graf zien delven. Van die achtergronden is niets overgebleven; niemand neemt meer deze ideeën onder ons voor zijn rekening. Maar dan valt daarmee ook de laatste steun voor de pluriformiteitsleer weg, en rest ons alleen maar de uitspraak: het is wel een gangbare leus geweest, maar nooit een gangbare lering, heel die pluriformiteit. Alleen de zwakkelingen venten leuzen zonder lering. Men gaat er altijd het doodspad mee op. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De remonstranten en de pluriformiteit *) Men kan nogal eens het verwijt horen: is U tégen de pluriformiteit? dán bent u in uw kerkbegrip rooms. De ondergrond van zulke redeneringen is dan deze, dat speciaal de roomsen het zijn, die de eenheid der kerk zoeken te demonstreren in hun eigen instituut; dat daarentegen de protestanten hebben begrepen, dat zo'n ‘uiterlijke’ eenheid noch geboden, noch mogelijk is; roomsen zijn dus tégen, protestanten evenwel zijn vóór de pluriformiteit. Uniformiteit aan de roomse, pluriformiteit aan de protestantse kant, zo schijnt aan menigeen de grenslijn te lopen. Het zijn alleen nog maar enkele extremisten, op dit punt even dwaas en - hoogmoedig, als de roomsen, die, hoewel overigens protestants toch weer in roomse trant denken, zo vaak zij tégen de pluriformiteits-idee zich verklaren. Gevaarlijke dwepers, of anders onschadelijke fantasten, aan wie elk ‘begrip’ voor de werkelijkheid vreemd is. *** Het zou voor wie zo spreken, niet kwaad zijn, eens wat te lezen over de strijd van de gereformeerden tegen de remonstranten. Ze zouden aan de daaruit saam te lezen gegevens allerlei kunnen ontlenen, dat een gat slaat in dit gedachtenweefsel. Remonstranten toch hebben de pluriformiteit verdedigd; dat is één ding. Ze hebben gezegd: de eenheid is geen kenmerk der kerk; dat is een tweede. Nu zou naar het gedachtenschema van bovenbedoelden moeten volgen, dat die Remonstranten dan zeiden: maar de eenheid is wél bij de Roomsen. Dit pakte evenwel anders uit: ze zeggen: ook bij de roomsen is geen eenheid; dat is een derde. Daar hebt ge bijvoorbeeld de remonstrant Episcopius. Hij heeft over ‘de geloofsregel’ een uitvoerig dispuut gehad met de Jezuiet Petrus Wading (Antwerpen). Beiden hadden elkaar ontmoet in Antwerpen, na de Dordtse synode; ze hadden meer dan een ‘samenspreking’ gehouden over wat roomsen en protestanten gescheiden houdt; en na veel hoffelijkheidsuitwisseling waren ze aan het debatteren gegaan: brieven van de Jezuiet waren beantwoord door verhandelingen van de ander, welke later zijn uitgegeven (Opera, Amst., 1650, I, Resp. ad Epist. P. Wadingi, etcetera, 96). De Jezuiet was dus eerst van wal gestoken; zijn brief is in Episcopius' werken {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen. Zoals te verwachten is, leert de Jezuiet, dat de kerk wel degelijk te onderscheiden is van andere vergaderingen (coetus) die, leugenachtig voorspiegelend, dat zij God vereren, alleen maar de Satan dienen. Dat lijkt dus nog al wat op de bekende formule (bekend uit gereformeerde mond): ‘synagoge des satans’. Men kan - zegt Wading - die kerk van die andere samenkomsten onderscheiden door vaste kenmerken. Eén ervan is: de eenheid (99 b). Wie een oog heeft, kan die kenmerken ook hanteren: en dit gemakkelijk genoeg. Hij zal moeten toegeven, dat de pauselijke kerk dit kenmerk heeft, en zij alleen (solam). De Jezuiet heeft natuurlijk zijn debaterswapenen bij de hand: hij zegt tegen Episcopius: maar uw kerk wordt door geen kenmerken aangeduid. Men heeft daar bij u Anabaptisten, Gomaristen, en al die anderen; en die stellen als kenmerken van de ware kerk vast: zuivere Woordprediking en rechte sacramentsbediening. Maar dat helpt niet: anderen, zegt hij, beroemen zich ook daarop. Hoe zou men dáár nu ooit uit kunnen komen? Neen, maar dan de roomse eenheid! (99 b). Episcopius heeft het antwoord gauw klaar. Die kenmerken deugen niet, zegt hij; want wie niet tevoren overtuigd is, wordt er niet door geholpen (124, a). Hij zegt: wacht maar, ik zal u met uw eigen argumenten weerspreken: de belijders zowel van de ware als van de valse religie, ja alle secten, ook de elkaar het felst bekampende, eisen die kenmerken voor zich op: Griekse, Armenische, Egyptische, Ariaanse, Samosateniaanse, Nestoriaanse, Eutychiaanse, Lutheraanse, Calvinistische, Anabaptistische, allemaal zeggen ze: ónze kerk is één, heilig, apostolisch, katholiek (dat wil zeggen algemeen). Maar daarbij blijft Episcopius niet staan. Hij zegt: afgezien hiervan: het is helemaal niet waar, dat de eenheid een eigenlijk kenmerk der kerk is. Dat kan ze niet wezen. Bedoelt men soms een metaphysische eenheid? Maar die kan geen kénmerk zijn: want zakelijk verschilt ze niet van de zaak, waarom het dan gaat, zelf; en een ding kan toch geen kenmerk zijn van zichzelf? Episcopius wil zeggen - en men mag er wel eens over denken - een eenheid-in-het-onzichtbare kan geen kenmerk van de kerk zijn, want dan zou de eenheid (de ‘hogere’, zoals dat heet) kenmerk van de (‘hogere’) eenheid zélf zijn; als men van de eenheid als kénmerk spreekt, dan moet die beweerde eenheid slaan op de zichtbare kerk. Bedoelt men soms, zo vraagt Episcopius verder, een ethische, een zedelijke eenheid? Dat wil {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen: een eenheid van overeenstemming in de hoofdzaken, oftewel in de fundamentele dingen? Fundamenteel, naar het geloofsinzicht der kerk? Van die kerk, die zelve één heet te zijn? Maar ook deze zedelijke eenheid kan geen kénmerk der kerk zijn; want zo gesproken is iedere secte evenzeer een eenheid, althans in die dingen, welke zij voor zich dan fundamenteel acht te zijn. Ook déze eenheid is geen kenmerk van zichzelf: iets kan, nogmaals zij het gezegd, geen kenmerk van zichzelf wezen. Een zodanige eenheid of overeenstemming is er ook onder de mensen van het slechtste allooi; en toch wordt ze van niets minder dan een goddelijke oorsprong geacht te wezen. Of, bedoelt men soms een eenheid, die bestaat in de overeenstemming met de waarheid zelf, de fundamentele waarheid? Maar ook een zodanige eenheid kan geen kénmerk der kerk wezen, omdat het al éven duister is, óf een bepaalde kerk de ware kerk is, als het ook duister is, of ze één is in de fundamentele waarheid. Wie kan nu geloven, dat de waarheid gauwer kenbaar is dan de (zedelijke) eenheid? Zolang de waarheid in het duister ligt, moét noodzakelijkerwijze ook de deugdelijkheid van de eenheid een onkenbaar ding zijn. Een eenheid immers, die afgedwongen is, die op vrees, op angst, op geweld of op welke uiterlijk dwingende factoren berust, is de ware eenheid niet. Waar tirannie heerst, daar is de ware eenheid in ballingschap. Vandaar dan ook, dat Episcopius ontkent, dat de roomse kerk een eenheid is (124, a). Als hij die gedachte nader uitwerken wil, 125, b, dan wijst hij erop, dat ook de roomse kerk geen eenheid van zedelijke aard is. Men stemt er overeen, maar ware, dat wil zeggen vrije eenheid, zoekt ge er tevergeefs. De beweerde eenheid rust op dwang, en vrees. Waar meningsverschil niet toegelaten wordt, daar is geen waarachtige overeenstemming. En voorts: er is ook in de roomse kerk toch verschil inzake hoofdzaken van de leer? Staat de paus boven het concilie, of het concilie boven de paus? Het ene wordt door de Jezuieten beweerd, het andere is de mening van de concilies van Constanz en Bazel, van de Franse theologen en verscheiden anderen. En zo is er ook verschil van mening (126, a) over de vraag, of de paus in geloofszaken wel zou kunnen dwalen, en in ketterij vervallen; het ‘ja’ van de één staat hier tegenover het ‘neen’ van de ander. Het zou ons veel te ver voeren, wilden wij nu nagaan, wat Episcopius of andere remonstrantse auteurs nu verder positiefs hebben {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd ter ondersteuning van de pluriformiteit. Overbekend is hun leus: ‘in noodzakelijke dingen eenheid, in niet noodzakelijke dingen vrijheid, in beide de liefde’. Die spreuk, welke in de loop der tijden allerlei wijzigingen in redactie ondergaan heeft, wordt bij Episcopius zakelijk verdedigd; wie maar in deel II nagaat, wat zoal over die ‘noodzakelijke dingen’ te lezen staat, begrijpt meteen, dat het hek van de dam is: wat niet met zoveel woorden in de bijbel staat, valt niet onder de noodzakelijke dingen; zaken, waarover gepolemiseerd worden kán vallen er evenmin onder; synodes moeten tolerantie gebruiken. Men ziet onmiddellijk: hier begint een eindeloze verschuiving van de grenzen van het toelaatbare in de kerk; de kerk is eerder kerk in het ‘laten lopen’ dan in het ‘halt’ toeroepen aan wat binnen haar kring zo al aan dwaling zich voordoet. En helemaal mis werd het, toen in de practijk het begrip ‘niet noodzakelijke’ dingen werd geïnterpreteerd als ‘onzekere dingen’. In wat niet zeker is, disputabel is, moet men elkaar vrijlaten. De enige en directe consequentie uit dit remonstrantse gevoelen was dan ook: de pluriformiteit der kerk. De remonstranten zeggen dan ook ronduit: ‘Daarom geloven wij, dat men al die Kerken, die in het geloof en in de belijdenis van de noodzakelijke waarheid “te samen over een dragen”, voor ware Kerken Jesu Christi houden moet, al is het schoon, dat ze in verscheiden zaken niet eens en zijn, en de in sommige dingen niet weinig van de waarheid afdwalen’ (Censure ofte Oordeel van de Professoren der H. Theologie in de Universiteyt tot Leyden over De Belijdenisse ofte Verclaringe van 't gevoelen dergene die in de geweleerde Nederlanden Remonstranten werden ghenaemt etcetera, bl. 373). Men bedenke dat ‘houden voor’ hier betekent: ‘in rechten erkennen en behandelen als’. Hierop antwoordden de Gereformeerden: ‘Maar opdat het bekend worde, welke de ware Kerk zij, zo zou het de moeite waard zijn, dat zij ons in het bijzonder beschreven, welke die leerpunten zijn, die zij voor noodzakelijk houden. Alzo zou het dan eerst openbaar worden, hoe en wat voor een brede poort zij openen en hoedanige schoen zij maken, die aan de voet van alle secten in de Christenheid zou passen. Ja ook of zij naar deze zetregel, die zij van Socinus hebben ontleend, ook in het bepalen van noodzakelijke, nuttige, gewichtige en lichtere leerpunten, niet insgelijks zijn voorgang en leiding volgen. En daarom verzoeken wij hier {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zonder grote reden op haar, dat zij ons verklaren, of zij de leerpunten van de Heilige Drievuldigheid en van de persoon Christi, die eeuwig God en waarachtig mens is en van de personele vereniging der twee naturen in Christus, die tegen Sabellianen, Wederdopers, Tritheisten of Valentinianen...etcetera oude namelijk en hedendaagse ketters, van ons met de hele rechtzinnige oudheid uit de Heilige Schriftuur worden verdedigd, achten te zijn een leer, die noodzakelijk is ter zaligheid: of veeleer, of zij met de Socinianen het daar voor houden, dat zij zo noodzakelijk niet zijn en dat men om het tegenstrijdig gevoelen in deze leerstukken de enigheid der Kerk niet behoorde af te breken. Ja ook of zij de leer van de predestinatie en aanklevende artikelen, die de Gereformeerde Kerken belijden, en die zij met Socinus als der godzaligheid nadelig uitkrijten, niet voor een zwaarder dwaling houden, dan het gevoelen van Socinus, die de Heilige Drievuldigheid en de menswording des Zoons Gods verloochent; en eindelijk of zij zulke vergaderingen voor ware Kerken houden, hoewel zij in die voorgeschreven gewichtige artikelen van de waarheid afdwalen? Zekerlijk, wij worden gedwongen haar alzo verdacht te hebben (of God gave, dat het een verdachtheid alleen mocht zijn) omdat zij zo lasterlijk en wredelijk de rechtzinnige leer onzer Kerken doorgaans handelen. Maar daarentegen zeggen wij, dat er maar een enig fundament der Kerk is, hetwelk Christus heeft gelegd: Gij zijt Christus, de Zoon des levenden Gods, Mattheüs 16, vers 16, 17 en 18, Johannes 6:69, hetwelk Paulus verhaalt: Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, het welk is Jezus Christus. 1 Corinthe 3:11’. (Censure, bl. 381/2). Men ziet: de Gereformeerden achten de bekende remonstrantse spreuk niet alleen onjuist en gevaarlijk, maar ook constateren zij te recht, dat men in de praktijk er niets mee beginnen kan: wat is wel en wat is niet noodzakelijk? Zodra iemand tegen een dogma der kerk begint te opponeren, is het disputabel geworden en dus ‘onzeker’ binnen de kerkleden. Elke ketter houdt de kerk tegen; ook de meest brutale twijfel mag ipso facto de belijdende kerkmond stoppen. De eenheid ligt in de mensen, niet in de leer. Op een andere plaats zeggen de Gereformeerden dan ook: ‘Indien er dan gesproken wordt van de ongelovige of de verdwaalde tot de ware Kerk te brengen of van een recht onderscheid tussen de ware en de valse Kerk te maken, - de aanwijzing daarvan en de kennis moet genomen worden uit de ware leer of uit de predi- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} katie der ware leer: en deze uit Gods Woord, het welk uit zijn aard “kennelicker is als de leere”. Zo is dan een onbedriegelijk kenteken van de ware Kerk de ware leer, noch deze zijn niet in een graad noch zijn niet even onbekend gelijk zij (namelijk de Remonstranten) haar zelf en anderen wijs maken, namelijk de Kerk Christi en zijn zaligmakende leer. Eindelijk opdat wij deze zaak besluiten, hoewel zij willen schijnen enig merkteken der Kerk te erkennen, te weten de belijdenis des geloofs; nochtans zo en houden zij in de waarheid geen merkteken voor een zeker en onfeilbaar kenteken, dewijl zij geenszins voor nodig, maar veeleer voor ondienstig en onmogelijk houden, dat men iemand door enige manier van kenteken of merkteken tot de kennis der Kerk zou willen brengen’. (Censure, bl. 391). Zoals het meestal gaat, zo verliep het ook hier: het debat loopt straks dood in stekeligheden en onwezenlijkheid. Als Abraham Heydanus op de Remonstrantse Catechismus een antwoord geeft, waarin hij hem ‘proeft’, toetst, dan merkt hij terecht op, dat de Remonstranten in de maag blijven zitten met hun onderscheiding van wel en niet noodzakelijke waarheden. Maar dacht U, dat Episcopius die toch wel klinkklare werkelijkheid toegeeft? Geen sprake van. Hij zegt tot Heydanus - volgens weergave althans van zijn gevoelen in het door Wtenbogaert na Episcopius' dood bezorgde werk - gij, gereformeerden hebt toch zelf gezegd, dat men de som der geloofsartikelen kan aandienen als: al hetgeen God ons in het evangelie beloofd heeft en bevolen te geloven? Dat is toch ook ‘het noodzakelijke’? Maar als dan de gereformeerden hebben gezegd, dat er een belijdenis is, en dogma's zijn, en dat de kerk de waarheid steeds puntiger handhaaft tegen de dwaling, omdat haar VERGADERING daardoor bepaald wordt, dan ontwijkt Episcopius het debat: ‘Edoch, ten doet hier ter saecke niet, of de nootzaekelijcke Geloofs-poincten weynig of vele zijn. (Antwoord op de Proeve van Abr. Heydanus tegen de Onderwysinge in de Chr. Rel. na de Bel. der Rem., gestelt door S. Episcopius, 2e dr., Rotterdam, 1644, 345). Maar dit ontduiken van de kwestie bewijst, dat de remonstrantse pluriformiteitsleer - we volgen nu de onnauwkeurige omschrijving, die trouwens juist daarom in zwang is - meer een wensdroom dan een geloofsbelijdenis is. En de gereformeerden, hoewel ze in de dagen van 1618/19 met de handen in het haar zaten, wat aangaat {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} de menigte der secten, en hoewel ze tegen de roomsen grotendeels hetzelfde plachten aan te voeren als wat Episcopius tegen Wading zegt, hebben niettemin geweigerd, met hem in de conclusie mee te gaan. Episcopius zegt: schei er nu maar uit met de eenheid als kenmerk van de ware kerk te stellen. De Gereformeerden: begin er weer mee, maar zorg, dat ge dan meteen duidelijk zegt, wat de waarheid Gods is, en laat niet door de tegensprekers uw precisering in het spreken een smadelijk einde vinden. Want anders regeren de twijfelaars en tegensprekers de kerk: zal niet JUIST tegen het fundamentele en ‘noodzakelijke’ de duivel altijd weer twijfel en tegenspraak doen wekken? De historie der wijsbegeerte geeft in deze een schrikkelijk duidelijk antwoord. Zijn de buitenlandse confessies bindend ook inzake ‘De Kerk’? *) Toen enkele jaren vóór het bindend opleggen van niet in de Schrift gefundeerde uitspraken in vrije discussie in de kerkelijke pers over de vragen van de kerk werd gesproken, heeft men wel eens getracht, de verdedigers van een andere opinie dan bijvoorbeeld door dr. A. Kuyper voorgedragen was, de mond te snoeren met het zeggen: ja, maar in die en die buitenlandse confessie staat óók zo iets als door dr. Kuyper gezegd, doch door u bestreden wordt; derhalve: uw mening dient ge prijs te geven, want ook de buitenlandse confessies hebben gezag. Men zou over die bewering een hele boom op kunnen zetten. Men zou kunnen opmerken: een bepaald formulier van enigheid bindt alleen diegenen, die dat bepaalde formulier opzettelijk en officieel ten overstaan van bepaalde anderen hebben aanvaard voor de in bepaalde afgrenzing elkander ontmoetende kerken en personen; niemand is gehouden aan een niet door hem ondertekende formule. Maar naar onze mening behoeft men niet zoveel woorden aan dat probleem te besteden. Want dit wapen doorboort de hand zelf van wie het hanteert. Wij bedoelen: er is niemand, ook niet onder wie zulke argumenten in de strijd werpen, niemand, die het langer dan een kwartier kan volhouden. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Want binnen het kwartier kan men aan wie zo spreekt duidelijk maken, dat ook hij zelf in strijd komt met buitenlandse belijdenissen. De buitenlandse confessies zijn ongetwijfeld een niet te verwaarlozen bron voor de kennis van het gereformeerde denken en zijn worstelingen. Maar binden doen ze alleen wie haar onderling als formulier van enigheid hebben aanvaard. En, ook deze aanvaarding was onder beding: men bleef de belijdenis altijd zien als appèllabel aan de Schrift. Wie aan kon tonen (langs de daarvoor aangewezen weg), dat een bepaalde confessionele uitspraak zou moeten wegvallen op grond van resultaten van een nader onderzoek naar de mening der Schrift, die zou daarmee de kerk een dienst bewijzen. En acceptabel zijn. Nu zijn er heel wat landen, waarin die nadere toetsing der belijdenis aan de Schrift achterwege bleef. Wie langzamerhand de levende belangstelling voor de belijdenis verliezen, zullen zich niet meer erom bekommeren, of zij wel in alles aan de Schrift conform is. Maar als dan de eigen ondertekenaars van een bepaalde confessie haar verwaarlozen, en deswege haar laten beschimmelen in archieven, en onttrokken houden aan de nadere toetsingsarbeid, dan gaat het niet aan, anderen, die hun eigen belijdenis wél in voortdurende confrontatie met de Schrift blijven plaatsen, te binden aan de letter van wat bij de vreemdelingen tot een petrefact verworden is. Was in de periode van 1552-1562 voor Nederlanders bindend de in de Anglicaanse Artikelen van 1552 opgenomen, doch in 1562 weer weggelaten woorden, dat Christus' geest, die Hij stervend gegeven had, met de geesten, die in de gevangenis oftewel de hel in verzekerde bewaring gebonden bleven, is tezamen geweest en hun gepredikt heeft (Müller, E.F.K., 506)? Moeten wij soms superintendenten invoeren, omdat de Franse confessie (M. 229) van hen spreekt in de regering van het ‘corps’ (lichaam) der kerk? Men heeft het woord superintendent later (1603) wat omzwachteld, om de idee van superioriteit weg te nemen; intussen bleef het woord staan. Maar is het een nu ook voor ons confessioneel geijkte term? (vgl. M. 229, noot). Wij houden ons maar liever aan het woord ‘regeerders’ (gubernatores) uit art. 32 onzer Nederlandse belijdenis, al belijdt E.F.K. Müller, 971, register, ook daarbij nog aan superintendenten te denken. Moeten de voorstanders der ‘irresistibele’ (‘onweerstandelijke’) roeping door ons, die de term liever vermijden en dan van ‘insuperabele’ (‘onoverwinnelijke’) genade spreken, met een niet eens {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} fraaie handigheid tot de orde geroepen worden, omdat de Cumberland Confessie (1883) de roeping niet irresistibel zegt te zijn (M. 917)? Hebben de klachten van ons gereformeerde volk over de Haagse synode van 1816, waar de koning (Willem I) op ingreep, te verstommen omdat de Westminster Confessie van 1647 aan de burgerlijke overheid het recht toekent, synodes bijeen te roepen, in haar vergaderingen tegenwoordig te zijn en ervoor te waken dat haar besluiten conform Gods Woord zijn (M. 594)? Moeten wij diegenen, die het ‘lichaam van Christus’ ‘mystiek’ noemen, en dus niet zichtbaar, soms reeds verslagen achten door de Franse belijdenis, die Christus' lichaam ziet verlaten door wie met Rome gemene zaak maakt, en aan de superintendenten de regering van heel dat ‘lichaam’ van Christus toewijst (M. 228, 229)? Of dienen wij hen, die in de verbondsleer zoveel van de ‘uitverkorenen’ spreken, weerlegd te achten door de Fidei ratio van Zwingli (1530), die van ‘uitverkorenen’ ook daar wil gesproken zien, waar men aan hen denkt, die aan de uiterlijk waarneembare belijdenis deel nemen (M. 85)? En dan spreken we nog niet eens over de vele uitspraken in buitenlandse confessies, die over het ‘buiten de kerk geen zaligheid’ zich in de meest krasse bewoordingen uitlaten. Wij bedoelen slechts dit éne: wie zelf van buitenlandse confessies op bepaalde punten zeer nadrukkelijk afwijken, die moeten niet ter begunstiging van hun speciale denkbeelden anderen daaraan binden. Uitgaande van onze eigen belijdenis en die steeds weer aan de Schrift toetsende, willen wij over de kerk vrij kunnen spreken, niet gebonden aan wat elders wel eens is gezegd, en dan vooral niet gehinderd door dezelfden, die ook meermalen zich de vrijheid gunnen, van de buitenlandse confessie openlijk zich te distanciëren. ‘Ware’ en ‘valse kerk’: veranderde betekenis der woorden *) We hebben een vorig maal **) iets gezegd over de betekenis van de (buiten- en) binnenlandse Belijdenisgeschriften met betrekking tot de leer omtrent de kerk. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} In aansluiting daaraan zouden we ditmaal iets voorbereidends willen zeggen terzake van de manier, waarop de belijdenisgeschriften spreken van ‘ware’ en ‘valse kerk’. Want dat is nodig. Het blijkt namelijk, dat er velen zijn, die op geen stukken na zich meer kunnen voorstellen wat bedóeld wordt, als door een gereformeerde mond gesproken wordt van ‘ware’ en ‘valse kerk’. Neen, ik denk nu niet aan die synodocratische figuur, die - het verhaal is historisch - onlangs uitvoer tegen een vrijgemaakte, omdat ‘die vrijgemaakten’ dorsten spreken van ‘ware’ en ‘valse kerk’; hij, meende, dat dat een boze uitvinding was van hén, maar dan zulk een, waar verder de hele wereld om lachte, en die zó mal was, dat alleen die afzonderings-wellustelingen het in hun hoofd konden halen, zo'n in zich zelf reeds onzinnige onderscheiding ook maar te gebruiken, en voor zinvol te houden. Toen de vrijgemaakte hem vroeg: maar geloof jij dan niet aan de onderscheiding van ware en valse kerk?, was het antwoord: natuurlijk niet. Daarop verzocht de gereformeerde hem, dan eens te lezen zijn eigen belijdenis; daar stond het duidelijk in; en, hij had toch de belijdenis aanvaard? De Belijdenis werd er bij gehaald, en waarlijk, het stond er. Het enige, wat toen nog overbleef van de storm der verwijten was: nu ja, die belijdenis is al zoveel eeuwen oud, dáár zijn wij toch zeker niet aan gebonden? U merkt, dat de man wel goed begreep, dat de belijdenis opgesteld werd enkele eeuwen geleden, maar niet dat het woord: ‘wij geloven en belijden’ is gedateerd op vandaag. Zou de spreker allicht zich ook van de twaalf artikelen los maken? Die zijn nog veel ouder dan de Nederlandse Geloofsbelijdenis? Om nu maar te zwijgen van de belijdenis van ‘Athanasius’ en wat daar verder volgt. Over zo'n geval zwijgen we, al zijn we overtuigd, dat er velen zijn, die min of meer hetzelfde ‘standpunt’ innemen. Maar graag willen we iets zeggen tot hen, die ‘er mee zitten’. Ze nemen de belijdenis serieus; hun moeilijkheid begint juist daar, waar ze zich realiseren, dat zij metterdaad ook zélf in het héden zeggen te geloven en te belijden; ze willen niet met een dolle kop weglopen, noch met een dwaze kop schamper zeggen: nou ja, dat staat er wel, maar het is al zo oud, en ik trek me er niets van aan, al heb ik verzekerd, dat ik het heb aangenomen met heel mijn hart. De mensen, die ik bedoel, kunnen het zich niet voorstellen, hoe het nu precies zit. Wat geen wonder is, want je wordt vandaag overstroomd met ‘interpretaties’. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun moeilijkheid ligt meer dan ééns in de woorden ‘waar’ en ‘vals’. ‘Vals’ klinkt zo - váls, zo onbroederlijk, en aanmatigend. En, als je uitgaat van de pluriformiteit, wel, dan heb je toch geen récht meer, ‘een andere kerk’ vals te noemen? Ze zijn dan misschien ‘meer’ of ‘minder zuiver’, al die kerken en instituten; de éne heeft meer dan de andere begrepen van de waarheid of ervan overgehouden. Maar ‘vals’ kan men toch niet meer zeggen? Zulke mensen zijn een antwoord waard. *** Dat antwoord zal geen handigheidje mogen zijn. Er is anders stof voor handigheidjes genoeg, en het kan zijn nut hebben, er even op te wijzen, teneinde vals vlagvertoon met wat nuchterheid te breken. Men hoort nogal eens zeggen: het zijn die vrijgemaakten, die met dat afschuwelijke wit-zwart-schema werken. Opgestookt door een paar opgewonden Kamper lieden. Op dat punt zijn onze tegenstanders het allemaal eens, van ‘De Roeper’ tot het barthiaanse ‘In de Waagschaal’ toe (waar deze week iemand ongelofelijk dapper...fantaseert over ons *)). Neen, maar dan de ‘synodalen’: daar is de toon liefelijker, daar werkt men niet met het wit-zwart-schema, noch met dat van ‘waar-vals’. We zouden willen vragen: gelooft u het zelf? Hoe komt het dan, dat, wanneer het ergens gelukt is na enkele samenfluisteringen enkele mensen los te weken van ons, en ze gauw-gauw, bij wijze van ‘harpagmos’, in de synodocratische kerkbank over te hevelen, de dominee van de synodocratische kansel verheugd, en in een ‘ontroerende dienst’ - de pers staat te wachten - laat zingen: breng, Heer, al Uw gevang'nen weder? Ik voor mij geloof niet, dat dit zó in de bijbel staat, maar ik laat de exegese daar. Ik aanvaard het feit, dat in de dagen van de Afscheiding, de Doleantie, de Vrijmaking, en nu ook de Verloochening, hier en daar, van die Vrijmaking op grond van de Haagse Erkenning van de Synodocratische Formule (‘Beilijdenis’) der Zes, aldoor gezongen is: breng, Heer, al uw gevang'nen weder. Ik verstá dat van De Cock; die zei: de Herv. Kerk is valse kerk geworden. Ik verstá dat van de Doleantie; die zei precies hetzelfde, en aanvankelijk deed dr. H.H. Kuyper ook dapper zijn best; toen hij later omdraaide, was dan ook meteen de doleantie verloochend, zoals vandaag wel synodale dominees zeggen: het is nog de vraag, of Scheiding en Doleantie goed geweest zijn. Ik verstá {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook van de Vrijmaking: want ook die zei: men mag de kerk niet vergaderen naar de normen, die de synode van 1944 gesteld, tègen bezwaren in Gods Naam gehandhaafd, en sinds met een verbazingwekkende hardhandigheid nogmaals doorgezet heeft, en daarin volhardt tot op de dag van heden; zolang zij bij deze normen blijft, geschiedt door haar die vergadering op valse, dat wil zeggen tegen de Schrift ingaande wijze, op normen, die niet toegestaan zijn. Maar ik kan dat opgeven van zo'n psalmversje, berijmd, niet begrijpen van synodocratische dominees, die nog pas aan de in stilte bewerkte candidaten-voor-overgang hebben gezegd of doen zeggen: wij zijn niet zo dwaas, om met het schema-vals-waar te werken, en wij voelen voor de pluriformiteit. Want als die dominees dat vers opgeven, dan zeggen ze toch: die gelovigen in de vrijgemaakte ‘kerk’ zijn ‘gevángenen’? Het is bij hen geen kerk, doch een gevangenis. En als de psalmzinger zich dan realiseert, dat die psalm (126) op Babel ziet, en dat Babel de gevangenis is, (de ‘hoer’!), waarvan de ‘gevangenen’ moeten worden losgemaakt, nu, dán is het nog veel erger. In hun verbeelding (want in de psalm, nog eens, staat geen woord van wat die dominees en die zangers ervan maken. De ‘onberijmden’.) Ze zien voor hun geest bij ons ‘Babel, hoer, honden’. Laat dus ook die zangers en liturgen maar los. En keer terug tot hen, die moeite hebben met de vraag: wat staat er nu eigenlijk? *** Om te beginnen wilden wij hen erop wijzen, dat het woord ‘kerk’, wanneer het tweemaal achtereen gebruikt wordt (ware en valse kerk) telkens een andere betekenis krijgt. Als ik zeg: een ware en een valse kerel, dan bedoel ik in beide gevallen een kérel. De één is goed, aardig, eerlijk, de ander is vals, geniepig, slecht. Maar over het woord ‘kerel’ krijgen we geen moeite: het woord betekent in beide gevallen een exemplaar, en dan wel een mannelijk exemplaar van de ‘soort’ méns. Maar als er sprake is van twee pausen, zo'n tijd is er geweest, en men zegt: de éne is de ware paus, de ander de valse, dán betekent waar en vals iets ánders dan zoëven. Wie van ware en valse paus spreekt, zal misschien niet eens de namen van de heren kennen, noch hun karakter, noch hun hart. Dat kan hem ook niet schelen. Best mogelijk, dat de man, die hij voor de ware paus aanziet, een onaangenaam en listig en lelijk mens is, en de man, die hij valse paus noemt, een aardige, prettige kerel. Maar daar loopt het niet over. Hij zegt alleen maar: die éne meneer, die is paus langs de wettige {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, die de kerk-in-kwestie heeft te aanvaarden, en de ander, die is van elders ingeklommen, eigenlijk geen paus. Er is geen pluriformiteit des pausdoms. Zijn er ergens twee presidenten van een of ander republiekje, twee ministeries, twee regeringen, dan zal men hebben te kiezen: wáár de ene, váls de andere. Het kan zijn, dat men zegt: ik hóud van de personen van die (valse) tegenregering, en hun idealen sta ik voor, maar ze zijn niet gerechtigd, óf nog niet gerechtigd tot het voeren van de scepter; dán heeft dit spreken niets met karaktertekening te maken, of met zedelijke beoordeling van personen naar de grond des harten. Het gaat er alleen maar om, dat de éne er wezen mag, de ander niet, nl. als regeringscollege. Het woord ‘paus’, het woord ‘president’, het woord ‘ministerie’ of ‘regering’ betekent dus de ene keer iets anders dan de andere. Het betekent niet eens: dat in feite de éne en de andere macht oefent, doch dat in rechten de één dat doet (of doen mag, al wordt hij misschien wel verhinderd, naar zijn rechten te doen) en de ander ten onrechte. Het voorbeeld van ware en valse boter, ook wel eens gebruikt, is langzamerhand opgehouden duidelijk te zijn, want margarine komt tegenwoordig overal voor, en de waan, alsof margarine sléchts rommel is, is wel gebroken. Het begrip ‘boter’ wijzigt zich trouwens; vroeger was boter van een koe afkomstig, en was dus alle andere smeersel, al was het nóg zo goed, en vitaminenrijk, en zuiver, toch geen ‘boter’. Voor het begrip van ‘boter’ was tóen nog het van-een-koe-afkomstig-zijn een essentieel, constitutief, element. Tegenwoordig spreken we van ‘plantenboter’; het woord ‘boter’ raakt langzamerhand die speciale koeien-reminiscentie kwijt. Maar bij de overgang van koe-boter tot ‘kunstboter’ (denk aan rubber en synthetische rubber) stond het nog anders; de woordenboeken zullen hun definities moeten wijzigen naar het leven, de praktijk: verba valent usu. Dat geldt ook van het ‘civiele’ woord kerk. Het heeft nu eenmaal een burgerrechtelijk gebruik, de wet spreekt van kerk en kerkgenootschap, en de overheid heeft van theologie, zegt ze zelf, niet veel verstand. Sommigen hebben haar dit trouwens voorgezegd. Maar de Schrift spreekt toch anders. Die zegt: wat gij onder kerk-van-Christus verstaan moogt, dat wil IK u zeggen. Met andere woorden tenslotte zullen we hebben te vragen naar het bijbelse, dat wil zeggen op bijbelse gegevens opgebouwde begrip van kerk-van-Christus; en dát begrip is dan constant. Het móet dit althans zijn. Boter kan men veranderen; daarin laat God de mensen vrij; men {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} mag vet uit koeien halen, ook uit geiten, wolven, tijgers, planten, walvissen. Men mag het begrip ‘boter’ uitwerken naar gelang van de overheersende gewoonte. Maar inzake de kerk, en vele andere onderwerpen, zal niet de gewoonte, doch de openbaring hebben te beslissen, wat we verstaan onder een bepaald woord. De Schrift spreekt van de ware Messias en ook van valse messiassen, Christus en pseudochristus. Ieder verstaat, dat hier niet van twee wezenlijke Christussen sprake is; de éne is het; en wat pseudochrist genaamd wordt, is geen Christus. Hij eigent zich de naam alleen maar toe, doch wederrechtelijk. *** Wij geloven, dat heel wat van de bezwaren tegen het hanteren van het woord ware-valse-kerk verdwijnen zullen, zolang we hieraan indachtig zijn. Het spreken van valse kerk betekent, dat het op het punt van het vergaderen der gelovigen niet toegaat zoals het behoort. Want in het kerkbegrip is het element van vergaderen de hoofdzaak. God Almachtig formeert de gelovigen, en vergadert ze ook. Hij gebruikt de dienst van het ambt daartoe. Dus is de kerk de vergadering van gelovigen. Die gelovigen kunnen ergens verdwaald zijn, of een poosje ondergedoken, of verstrooid of wat dan ook. Maar God zorgt ervoor, dat ze worden vergaderd. Er kunnen gelovigen zijn onder het pausdom, zo lezen we herhaaldelijk, niet alleen bij theologen, maar ook in confessionele geschriften (Conf. Gall., art. 28, Hong. Bel., 49). Maar daarmee is het roomse instituut nog niet goedgepraat, noch als ‘minder zuiver’ tegenover het ‘zuiverder’ erkend. Integendeel, van dit instituut zeggen de belijdenissen doorlopend: ‘valse kerk’. Erkend wordt, dat ook daar nog gelovigen worden vergaderd, maar ‘dát is het nu juist’; dat mág dat pauselijk instituut niet doen, want het doet het verkeerd, onder onjuiste pretenties, en naar ongoddelijke maatstaven. De paus moest direct ophouden te vergaderen, wil de belijdenis zeggen; dán kon er nog wat van zijn volk terecht komen; nu hij blijft zitten, nu worden zijn mensen meer en meer verkeerd onderwezen, en gewend aan een verboden praxis; het Woord wordt meer en meer veronachtzaamd en weersproken; het loopt met die gelovigen die er zijn steeds slechter en hun geestelijk leven kwijnt; de paus moest als paus verdwijnen, en als leerjongen terugkomen, daar waar de Heere de gelovigen vergadert door een ambtsdienst, als welke Hijzelf instelde. Nu hij blijft pronken op zijn zetel, is zijn kerk vals; dat wil zeggen niet de legi- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} tieme vergaderplaats, waar men komen mag omdat men het moet. De naam valse kerk betekent dus een vonnis over de officieel gebruikte normen van gelovigencollectie; het is geen vonnis over goede of kwade bedoelingen van personen, doch over maatstaven voor de vergadering. Ware of valse synagoge *) Heel wat mensen worden kwaad, als ge tot hen zegt: uw kerk is een valse kerk. Of: ze is een synagoge. Ze menen, dat daarmee een zeer hard oordeel geveld is over de personen der als ‘vals’ betitelde vergadering. Misschien zouden die mensen niet kwaad worden, als hun tegensprekers verklaarden: mijn kerk is de ware synagoge. Allicht gnuifden ze in zo'n geval zelfs van een beetje binnenpret. Ze zouden repliceren: Zeker, meneer, uw gezelschap is een ‘synagoge’ - dat is een ongunstig woord. Maar mijn kerk is een ‘ecclesia’, - dat is een gunstig, vriendelijk woord. Maar als op deze manier de vrede getekend zou worden, dan bleek toch het spreekwoord toepasselijk van de gauw gevulde kinderhand. Immers: ‘synagoge’ kán gunstige, en ‘ecclesia’ kán ongunstige betekenis hebben. ‘Ecclesia’ toch wordt wel vaak vertaald door kerk, maar kan ook betekenen: vergadering, gezelschap. De Schotse Belijdenis (1560), art. 18, verzekert, dat Satan altijd zijn best gedaan heeft, om de pestilente synagoge te voorzien van de naam der ware kerk (of: vergadering; er staat ecclesia). Zij wil dan ook de ware ‘ecclesia’ van de onzuivere ‘synagoge’ door váste en duidelijke kentekenen zien onderscheiden worden. De ene is bruid, de andere hoer. Nu, nu, zegt u, daar is dus ‘ecclesia’ blijkbaar gunstig, en ‘synagoge’ óngunstig bedoeld. En verder denkt u: die Schotten zijn extremisten, en ze zwendelen met woorden, en van dik hout zagen ze absolutisten-planken. Maar de Schotten zeggen meteen: blijf kalm, wij zien, dat u kwaad wordt om dat woord ‘hoer’? En u denkt, dat wij haar in geen geval ‘ecclesia’ noemen? Lees dan even verder: die ‘hoer’, die eerst synagoge’ heette, wordt nu meteen ‘ecclesia’ ge- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd. Onmiddellijk daarna ‘Ecclesiam impiorum’. Dat betekent: vergadering van mensen, dié in de publieke normatieve vergadering niet handelen naar de door de Wetgever gestelde normen. Als voorbeeld noemt de Schotse Belijdenis bijvoorbeeld heel de ‘ordo’, heel de klasse, van de Joodse priesters. De ‘godvruchtige’ mannen, en vrouwen, die óp, en ook nog wel na, de Pinksterdag in Handelingen genoemd worden, krijgen dan individueel een respectvolle naam, maar de ‘Schot’ zou toch zeggen: en toch zitten ze nog onder ‘de hoer’, en zij zijn nog in de valse synagoge, of valse ecclesia, of valse vergadering; en daarom moeten ze daar onder vandaan gehaald worden. Er zijn wel exegeten (anderen betwisten het), die bijvoorbeeld (in 2 Timotheüs 1:5) Timotheüs' moeder en grootmoeder gelovigen genoemd achten, óók toen ze nóg waren onder de valse ecclesia of synagoge van de joodse priesterkaste. Dat die exegeten zo iets kúnnen denken, bewijst, dat de zin: ‘u bent onder de hoer’ (de ‘valse ecclesia’) nog helemaal niet betekent: ‘u zult niet zalig kunnen worden’, of ‘u bent een ongelovige’. Het betekent wel: ‘u moet daar vandaan’, want bij u is de vergadering niet naar goede normen geregeld; en als u daar blijft, dan is u mede voor de toepassing van die onjuiste normen verantwoordelijk. De Schotse Belijdenis noemt Kaïns gezelschap, en Jeruzalem, en de schriftgeleerden en Farizeeën, en de priestersgemeenschappen allemaal ‘ecclesiae’ (meervoud van ecclesia). Alleen maar: ze waren óf nimmer, of na enige tijd niet (niet meer) vergaderingen van God. Want God ging een andere kant op. Kaïn was mét Abel geboren in de kerk; maar toen Kaïn eigenwillig ging vergaderen, ging de Heere de weg van Seth op. Nicodemus was een man, die wij allen respecteren: maar hij moest toch beleven, dat God na Pinksteren publiek een andere weg insloeg: Hij vergaderde voortaan onder ‘de vissers’, en onder een ‘gedroste’ leerling van Gamaliël (wij spreken in diens taal). Hoe lang moet het nog duren, eer die geprikkelde en wat onnozele ‘Kip-ik-heb-je’-ruzie ophoudt, die de mensen tegen elkaar laat uitvaren, alleen reeds om het woord ware of valse ecclesia (vergadering)? De Westminster Confessie (lang niet gereformeerd inzake de kerkleer), beweert, dat sommige (!) van de zuiverste kerken onder de hemel zozeer kunnen gedegenereerd worden, dat zij ván kerken-van-Christus verworden tót synagogen-van-Satan. Sommigen menen, dat het al heel wat winst opleveren zou, als we, met vermijding van de nare en ‘hatelijke’ term ‘valse’ ecclesia, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaan zouden spreken van ‘dwalende kerk’. Maar de Anglicaanse Artikelen constateren (1552, art. 20), dat de kerk van Jeruzalem heeft gedwaald, en die van Antiochië, en die van Alexandrië, en ook alzo die van Rome. Niettemin wordt in vrijwel alle confessies van deze familie de roomse kerk ook valse kerk genoemd. Moet men nu niet erkennen, dat de naam ‘valse kerk’ identiek is met ‘valse vergadering’, en dat dit zeggen wil: een vergadering, die de gelovigen wil bijeenbrengen op en -houden aan de vergaderingswet ontrouwe normen? Gods kinderen ‘onder het juk’ *) Gek toch, dat soms de mensen op elkaar kwaad worden, als men een bepaald iets hun zegt, en de spreker allervriendelijkst aan blijven zien, ook wanneer hij precies hetzelfde zegt, maar dan in andere woorden. Reeds herinnerden we aan een voorval, ergens in ons land. Daar waren enige mensen de kerkelijke hereniging van 1944 ontlopen, om met de onveranderde kerk-verscheurderswetten zich content te verklaren, en dus met de verscheurders zelf mee te gaan doen. Ze toonden tot die tijd toe zich heel erg boos, als iemand in de herenigde kerk het scheurtrekkend gezelschap als instituut een ‘valse kerk’ noemde. Ze vonden dat een allerongelukkigst extremisten-schema: wit-zwart. Dat betekende dus: men moest eigenlijk van geen kerkelijk instituut zeggen: valse kerk. ‘De ware’ en de ‘valse kerk’, die kon men niet meer zo gemakkelijk scherp onderscheiden. Wel stond in de belijdenis, dat die twee gemakkelijk te onderscheiden waren, maar zó iets kon een problementorsend mens van de 20e eeuw niet meer nazeggen in deze eeuw. En dus: helemaal geen wit-zwart-schema meer; liever pluriformiteit! - Welnu, tenslotte lieten deze tegen het waar-vals-schema opponerende, en dit schema als dodelijke leer scherp afwijzende mensen zich overhevelen naar de uitstotende gemeenschap; en kijk, het eerste versje, dat ze daar mochten aanheffen in de dienst des Woords was: het lied der ware-contra-valse-kerk-schematiek: breng, Heer, al uw gevangenen weder. Dat betekende dus: Heere, dat andere gezelschap, waar we vandaan kwamen, dat is een gevangenis. Ziet u wel? Als u in proza zegt: ware- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} valse-kerk, dan wordt men kwaad. Als u het in de taal van een psalmvers zegt, met andere woorden, maar precies hetzelfde, dan gaan ze zingen als een leeuwerik. Lach niet om die mensen, al moet ge het hen wél tegenspreken. Want iedereen loopt gevaar, in hetzelfde garen zich te laten verstrikken. Neem maar een ander voorbeeld: als iemand de Hervormde Kerk een valse kerk noemt, vinden velen dat héél erg. Maar verklaart hij: de gelovigen daar zitten ‘onder het juk’, dan zullen diezelfde mensen vaak in koor roepen: zo is het toch maar, hè? onze eigen hervormde dominee zegt het zelf ook, en we hebben nog pas van onze eigen hervormde synode heel flink alle mogelijke kwaad gezegd. ‘Gods volk is toch maar onder het juk.’ Met vele synodocraten is het net zo. Noem hun instituut vals: er komt ruzie. Zeg tot hun ‘bezwaarden’: u blijft dus nog onder het juk? want u wilt immers ‘de eenheid niet breken’, dan hoort u: precies, man; jij hebt tenminste nog ‘begrip’ voor mijn positie; als ze bij jullie allemaal zo waren, dan... En toch... Toch hebt u in beide gevallen precies hetzelfde gezegd. Als u zegt: de kerk is ‘onder het kruis’, dan betekent dat meermalen: Gods kinderen worden vervolgd door de ‘wereld’; ze wordt bedreigd van buiten. De vergádering wordt wel verhinderd, maar niet door de vergaderenden zelf. Maar als u zegt: de kerk is ‘onder het juk’, dan betekent dat tegenwoordig: Gods kinderen worden vervolgd door de hiërarchie, die ze zélf in standhouden, en tot allerlei dure prijs betalen; ze wordt bedreigd van binnen, want de gelovigen, die door Christus zijn vrijgemaakt van álle vreemde jukken, doen net, alsof er geen vrijmakende Christus werkzaam is geweest en nóg is; ze accepteren de hiërarchie alsof die een dwang van buiten af was, maar ze is niets anders dan een door hen zélf onderhouden en betaalde clique (dit woord behoeft niet hatelijk te zijn); de vergadering wordt ter dege verhinderd, en dan juist door de vergaderden zelf; met andere woorden de vergadering als vergádering is ‘vals’. Het instituut, dat de vrijgemaakten-van-Christus, als wáren ze nóg slaven ‘onder het juk’, maar ‘op zich laten zitten’, dat vergádert niet, doch het verstrooit. Bent u onder een juk? Dan bent u onder de hiërarchie. Daar kón u allang van af wezen. Dán bent u in ‘de valse kerk’. Want ‘juk’ is een confessioneel bepaald begrip. De kerk blijkt {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dáárom wáre kerk te zijn, dat ze slechts onder één juk is. Het enige, en dan noodzakelijke ‘juk’ is het ‘juk’ van Christus. Een ander ‘juk’ kan wel worden ‘opgelegd’, maar de gelovigen mógen het niet accepteren. Want ze móeten het, als vrijgemaakten van Christus, door een eigen vrije daad van zich afwerpen. Wie de kerk brengt onder een juk, dat niet van Christus is, die probeert haar vals te maken en wie door een (van Godswege steeds) verbóden onderwerping aan zúlk een juk hen laat begaan, en ‘zijn hals buigt’ onder dát juk, die maakt nu ook zélf de kerk tot valse kerk. Daar kunnen dan wel gelovigen zijn en bij het begin zullen het er allicht duizenden zijn. Maar die gelovigen zijn geen arme stumpers, die men beklagen moet, doch OP DIT PUNT, en dat is ditmaal van kardinale betekenis juist voor de kerkvergadering, aanváárden ze wat ze MOETEN áfwijzen; ze móeten het, naar hun eigen belijdenis. De Nederlandse Geloofsbelijdenis - om niet meer te noemen thans - spreekt daar duidelijk van. In artikel 27 staat, dat de ‘7000’, die in haast alle klassieke stukken van de Reformatietijd worden aangediend als voorbeeld van trouwe gehoorzaamheid en kerkbewaring (omdat ze het bekende ‘sjeaar’ dat wil zeggen overblijfsel, zijn, waarover Jesaja zijn hele profetie door spreekt), hun knie niet buigen ‘coram Baäl’. Dat wil niet zeggen, dat ze thuis, als brave, dapperdoende kerels, als een soort van ‘christelijk’ snoevende cóntralamechs tegen vrouw en kinderen zich ferm op de borst slaan, zeggende: maar mij krijgen ze niet, ik voer hier een groot woord, en ik ga hier niet vóór in een privé-gebed tot baäl; neen, ze doen het heel anders. Misschien staan ze te trillen op hun benen, máár, - ze weigeren voor het publiek opgerichte, en door de staatsmacht (Achab-Izebel) ondersteunde en begunstigde hoog-altaar van Baäl te bukken voor Baäl; ze zeggen: dat juk (van een corrupte staatsmacht, of van een ons opgelegde hiërarchie, die van Mozes' wetten afwijkt), dat juk weigeren we. We hebben daartoe recht en plicht. We dóen het eenvoudig niet: compareren voor-het-aangezicht (coram) Baäl. Ik voor mij geloof, dat de belijdenissen met dat ‘niet coram Baäl’ (niet voor Baäls aangezicht) zinspelen op het eerste gebod. Dat eerste gebod betekent, meen ik, goed geëxegetiseerd: geen andere goden hebben ‘nevens’ Mij. In de Reformatietijd (en daarna, ook thans) achten velen dit de goede vertaling (geen andere goden ‘beyond’ Jahwe). Maar er speelt, van de reformatietijd af aan, én van daarvóór, ook een andere vertaling een betekenisvolle rol: geen andere goden voor Mijn aangezicht; coram Me, coram Jahwe, voor Zijn {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} aangezicht (officieel te ontmoeten in de bij de wet aangewezen plaatsen van de eredienst). Dan hebben die ‘7000’ geweigerd: ik verschijn niet voor het eredienstcentrum van Baäl (Jerobeam-Achab-Izebel, etc.) maar houd vast aan het eredienstcentrum van de God der vaderen, Jahwe de HEERE, sprekende door Mozes. Dan is daar dus een vals adres gesteld tegenover het ware adres. Het valse adres werd opgelegd, en met dwang door de staatsmacht (waarvoor betaalde valse profeten, en zich verkopende priesters zich als een kerkhiërarchie inzetten, tot de prijs ook van vervólging der gelovigen toe). Maar het wáre adres werd erkend door degenen, die zich hielden aan de wet van Mozes: daarboven stond, dat Jahwe ze allemaal had vrijgemaakt, ja zeker: vrijgemaakt, van het diensthuis, het ‘juk’ van Egypte, en dat Hij ze nu had gebracht onder ZIJN EIGEN juk: leert van Mij, zei Hij toen, want Ik ben nederig, dat wil zeggen: ik sta vlak naast u, (Deuteronomium 30, vergelijk Romeinen 10) en Ik ben zachtmoedig, en: Mijn juk is zacht, Ik heb geen drijvers geweldige roede, zoals Farao, Achab, de valse hiërarchie; en MIJN last is licht, die sluit zich aan bij de bouw van uw lijf én van uw ziel, die Ik hersteld heb. Vandaar dan ook, dat in artikel 28 en ook in artikel 29 dat ‘juk’ van Christus als het ENIGE TOEGESTANE terugkeert. Artikel 28 zegt, dat de gelovigen schuldig zijn zich bij de ware Kerk te voegen (de ware vergadering dus). Hoe? Of waarin en waardoor? Door te onderhouden de enigheid der kerk. Op wat manier? Door altijd te blijven bij het bestaande gefixeerde instituut? Of bij de meerderheid? Door bij voorbaat dát met zichzelf af te spreken? Neen - door zich te onderwerpen aan haar onderwijzing (ook die aangaande de kerk, haar vrijheid, haar rechten) en aan haar (met de onderwijzing kloppende) tucht, daarin de hals buigende onder het juk van Jezus Christus. Zó formeert men zelf (in het ambt der gelovigen) de ware Kerk. En daar staat tegenover van de valse kerk, dat zij zich aan het juk van Christus niét wil onderwerpen. En conform deze door en door verkeerde houding vervolgt zij (al of niet met inschakeling van de staatsmacht) degenen, die zich aan de Schrift houden; die ook zelf met velerlei boosheden behept zijn, maar die juist op die punten, waarin zij gehoorzaam proberen te zijn door haar zó vervolgd worden, dat zij op die punten, waarin zij zondigen door haar met de remedie der schriftuurlijke tucht niet eens meer worden behandeld ter genezing. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden, zonder veel moeite, uit onderscheiden andere officiële confessionele geschriften overeenkomstige uitspraken kunnen aanvoeren. We nemen de moeite niet. Het lijkt ons niet nodig. Want artikel 32 van onze eigen belijdenis zegt nu, dat de regeerders der kerk (zij, die op een of andere manier besturen) zich in het regeren (het lasten, zeg maar: een ‘juk’ opleggen) moeten wachten, af te wijken van Christus' ordinanties voor de kerk-regering; maar die regeerders - hoe ze ook heten, kerkeraad of superintendent, (zie een vorig artikel *)), kerkeraad mét of zonder synodale besluiten of oekasen voor zich op tafel -, die regeerders, nog eens, moeten het juk van Christus, dat zachte, dat gezegende, dat ook de overtreders helpende juk van Christus opleggen, en mogen alleen dát juk opleggen. Want niet zij hebben iets op te leggen, doch Christus moet het doen door hen. Leert van Mij, want ik ben nederig, dat wil zeggen laag bij de grond, vlak naast u, en niet heel hoog op een verheven stoel. Vlak bij de grond - wat betekent dat anders, tenminste vandaag, dan dat ik een dominee, een ouderling, een diaken vlak bij me heb, en dat die man fungeert als de hand, waarmee Christus zijn juk oplegt? Welnu - als dan in artikel 32 eerst de regeerders hun taak krijgen toegewezen, dan krijgen daarna de gelovige belijders hun beurt: daarom, zo wordt er vervolgd, daarom verwerpen wij alle menselijke vonden én alle wetten, die men zou willen invoeren om God te dienen en door deze de consciëntie te binden. Wij verwerpen dus alle juk, dat niet Christus' juk is. Dat doen we - doodeenvoudig. Al zijn die regeerders ook onze beste vriendjes, of - al zijn ze ook op bepaalde punten beter, wijzer, voorzichtiger dan wij. Wij verwerpen alle juk, dat niet van Christus is, waarmee men ons wil binden in de consciëntie en wil dwingen. ‘In wat manier het ook zij,’ Dat staat allemaal niet in een vrijgemaakt kerkbodetje, maar in de belijdenis van Ridderbos, Berkouwer, Nauta. En het betekent: de gelovigen moeten niet (als de duizenden in de Herv. Kerk en de tienduizenden, want zo tellen wij ondanks de numerieke relaties, de tienduizenden in de synodocratische kerk) lopen mopperen op hun regeerders, en zeggen: die hebben het gedaan. Dat is gemakkelijk genoeg. Neen - ze moeten die regeerders laten voor wat zij zijn. De gelovigen zelf hebben beloofd en beleden, dat ze zullen en moeten verwerpen alle juk dat niet van Christus is. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Met andere woorden: als zij die beloofde verwerpingsdaad niet doen, dan accepteren zij dat valse juk. En toch waren ze vrijgemaakt van alle valse juk (van het staatsjuk), want de kerk is niet meer onder Achab, en Elia, hoeft niet meer in de kerk ‘onder te duiken’, net zo min als David voor Saul. En vooral van het hiërarchische juk. Want de kerk is door Christus, en niet door een paar galileese vissers, of een driftige Luther, of een koppige Calvijn, of een dit en dat mankerende De Cock of Kuyper, vrijgemaakt van de hiërarchie. Dat betekent dus: elk dolerend maar ‘blijvend’ mannetje, dat zich en de medegelovigen laat liggen ‘onder het juk’ (niet van Christus), maakt zijn kerk valse kerk. Hij zegt: ik blijf - punt. De belijdenis zegt: jij loopt weg. Want je houdt je niet aan de beleden regel: afwerping van het valse juk. De gelovigen onder ‘het’ juk maken zich zelf leden der valse kerk. Al blijven ze tot hun dood toe de lieve mensjes die ze waren. Manipulaties met het ‘onzichtbare’ kerkfantoom *) In ons vorig artikel herinnerden we eraan, dat naar onze belijdenis alle gelovigen ‘onder het juk’ móeten zijn, maar dan onder het juk van Christus. En dat élk ánder juk, zodra het opleggen ervan tot principe van kerkvergadering en van kerkafgrenzing gemaakt zou zijn, de desbetreffende kerk automatisch, ipso facto, tot valse kerk stempelt. Dus niet, wanneer zij ‘eens een ongelukkig besluit’ neemt (wie doet dat niet?), maar wanneer zij van dat valse juk een beginsel maakt, een beginsel, een maatstaf, een principe van kerkvergadering: alzó dus, dat zij ambtelijke dienst bindt aan wat niet het juk van Christus is. Want als ze tot de sprekende ambtsdragers zegt: u mag alleen DIT spréken, dan zegt ze meteen tot de hoorders: u mag alleen DIT hóren. Onrechtmatige binding van ambtsdragers is geen zaakje, dat alleen déze aangaat; ze is automatisch onrechtmatige binding van de leden der kerk in het algemeen. Spreekverbod is hoorverbod. Al begrijpen de duizenden niet, dat één enkele ambtsdrager, die weigert zich te laten binden aan een juk, dat vals opgelegd én ook zelf in wezen vals is, de zaak van die duizenden behartigt, het is toch zo, ook al schelden ze in koor hem de huid vol, vanwege hun gemakzucht en onverstand. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat dus ook en zelfs eerst om die hoorders. Hun zaak is in geding. En, zij zelf zijn in dit procédé geen hulpeloze stakkers, over wier hoofd heen een paar professoren en dominees en élite-ouder-lingen een academische of hogere-kerk-politieke kwestie uitvechten. O neen. Ze zijn vrijgemaakten van de Zoon des mensen; ze hebben een mond gekregen, en worden door Paulus herhaaldelijk als mondigen aangesproken en vooral - bejegend. Van hen wordt dan ook geëist, dat ze zich ook als mondigen gedragen; met andere woorden dat ze zich de door God hun gegeven kaas niet van de door Hem gesneden boterham laten eten door onbevoegden. Niet door een of andere Caesar of Führer, en nog veel minder door hun geliefde voorgangers in de Heere, die toch óók zo mooi kunnen preken en bidden, en die dus, in hun conclave of consortium verenigd, wel ‘geen ongelijk zullen hebben’. Dit laatste is een veronderstelling aangaande de ouden, totdat het tegendeel gebleken is; welk eventueel ‘blijken’ intussen als een probleem geldt, welks afhandeling voor het gemak wordt uitgesteld tot ‘morgen’; - een ‘morgen’, dat nooit aanbreekt, evenmin als het ‘morgen’ uit Ibsens Brand. Hoe ontelbare malen slaagt de duivel erin, de gelovigen ertoe te verleiden, dat zij van plichten en rechten van de voor hen met Middelaarsbloed verworven staat der mondigheid zich doodkalm ontdoen, en zichzelf en alle anderen gaan bejegenen en laten bejegenen alsof ze nog onmondigen zijn. Paulus heeft, welbeschouwd, dáártegen, dat wil zeggen tegen deze grove zonde, waarin het door Christus verworvene het door christenen verworpene wordt, zijn ‘Galatenbrief’ geslingerd; maar deze brief behoort dan ook tot die geschriften, die de kerk wel graag uitpluist in exegetische détailpunten (Hagar, Sara, Hagar, Sinai, Jeruzalem beneden, Jeruzalem boven), doch die zij in de grote lijnen koppig verwaarloost. Juist op het punt van die verkregen mondigheid als staat-in-rechten. O, gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd? Ik denk, dat Luther daar erg vaak over nagedacht heeft, de man, die vóór de honderdduizenden streed, toen hij weigerde een onschriftuurlijke binding te aanvaarden, en door hen niet begrepen en verloochend werd. Juist over die brief aan de Galatiërs schreef hij zijn misschien wel beste werk. Een van de mooie maniertjes, waarop de duivel erin slaagt, mondig verklaarden met een stichtelijk gelaat zich als babies te laten bejegenen, is de methode van de beeldspraak. Met haar malse gras en tere twijgen kun je in de wereld alle vangkuilen camoufleren: één {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} voor één tuimelen de kuierende of galopperende verwachte slachtoffers in de kuil. Daar hebt ge bijvoorbeeld de overbekende beeldspraak van ‘de zieke mama’. Toen Kuyper de Hervormde Kerk eens een 96-jarige matrone noemde (het is een keer gebeurd), werden ettelijke hervormde Standaardlezers, en anderen van de weeromstuit, briesend. Als evenwel de zelfde briesende mensen hun bondsdominee, plus confessionele collega, horen verzuchten, dat ‘moeder’ krank is, en dat de arme ouwe kranke aan het ziekbed gekluisterd is, en dat nu alleen de lélijke en ondankbare zonen van het ziekbed hunner zieke moeder weglopen (De Cock, Kuyper; vandaag horen wij het geteem natuurlijk tegen óns richten), terwijl de liefdevolle zonen aan moeders ziekbed blijven zitten, dán zeggen diezelfde mensen, die van geen ‘matrone’ willen horen: hoe mooi is dat ‘bijgebracht’, dat beeld van die zieke moeder. De kerk, ‘het oude mens’! Geen mens schier realiseert zich, dat naar het begrip van de beeldspraakhanteerders de zieke mama nooit van zijn leven dood gaat, weshalve de beeldspraak, die aan physieke ziekte ontleend is, hier een vreemd geval is; want ze involveert, dat de jongens aan het ziekbed er moeten blijven zitten tot de jongste dag, werkeloos blijvende; en ook, dat het dappere nieuwjaarswoord: zegt de kinderen Israëls dat zij voorttrekken, alleen maar individualistisch-spiritualistische betekenis overhoudt. En, wat nog erger is, niemand laat het tot zich doordringen, dat het beeld van een flinke zoon aan het ziekbed van een kwijnende mama toch eigenlijk geen ogenblik pást; want ‘de kerk’ is geen aparte grootheid naast haar ‘kinderen’; zij is de vergadering van haar kinderen (kinderen, wijl gebaard, als kinderen Gods, door het Woord). Met andere woorden: is ‘moeder’ ziek, dan komt dat doodeenvoudig daarvandaan, dat de ‘kinderen’ ziek zijn en weigeren gezond te worden, omdat het wel zo gemakkelijk is, aan het ziekbed gekluisterd te wezen: zoete banden, zoete kluisters. De ‘kinderen’ fantaseren alzo een zieke ‘moeder’, om hun eigen ziekte te kunnen aandienen als de puikste, kinderlijke en ook geestelijke gezondheid. Dat gedrag is natuurlijk de ergste ziekte. Velen praten nog al eens, van hoog tot laag, over ‘geestelijke volksgezondheid’. Als ze eens ophielden met het hoofd in de schoot te leggen, en hun luiigheid aan te dienen als krácht, en hun meedoen aan kwaad als genezingsmirakel, dán zou er heel wat ‘geestelijke volksgezondheid’ teruggevonden zijn. Dat volk was gezónd, dat {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Luther begreep, en Calvijn volgde. De luie ‘blijvers’, óók onder een synodocratische hiërarchie, maken het volk ongezond, en nóemen dit, net als die hierboven bedoelde mensen, geestelijke krachtsprestatie. Ze pakken dan ook juist de vrijmaking aan en zeggen: wat je ook leren wilt, nou ja, maar, maak je niet vrij. Dat betekent: loop niet van het ziekbed weg. Dat betekent dus in werkelijkheid: weiger gezond te blijven of te worden. Laat je ziekte ziekte blijven. Sta niet op uit de doden; dán zal Christus over je ‘moeder’ lichten! Ik noem dat exegetische zwendel. Beeldspraakzwendel. Woordzwendel. Camouflagezwendel. En als zij, die er zich aan misgaan, dan ook herhaaldelijk misbruik maken van het feit, dat vele mensen de belijdenis over ware en valse kerk niet meer konden lezen, teneinde uit hún verwarring munt te slaan voor het succesvol met zulke beeldspraak nu opereren, dan is het wel helemaal mis met de volksgezondheid. Want, hoe het ook afloopt met de discussie, het is nu tóch altijd mis. Vordert ge van een kerk geestelijke, Geestelijke kerkgezondheid, dan heet het: maar man, die is een predicaat van de onzichtbare kerk: wij zijn hier niet meer dan een instituut. En, verwijt ge aan de leden van dat instituut een ernstige zonde, dan zeggen ze: pardon, het is maar ziekte; en voorts, niet wij zijn ziek, maar onze moeder. Van de ‘zonen’ maken ze een andere grootheid dan van ‘de moeder’. Ergo, ze fantaseren een onzichtbare zieke moeder. Men fantaseert zich een onzichtbare grootheid a) om die te laten gelden als ideaalbeeld (dan hoeft men zélf zich niet te schamen), en b) om haar te laten gelden als zondebok (dan hoeft men zélf zich alweer niet te schamen). De ‘zichtbare’ (concrete) kerk onttrekt zich op die manier altijd aan de critiek, zowel de voorbeeldstellende als de aanklacht indienende. Gereformeerde politiek *) De heer A. Zijlstra, van ouds bedreven in het politieke leven, en {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} naar alle kanten belezen, steeds zich ook inzettende voor hetgeen hij belijdt, heeft onlangs een lijvig werk doen verschijnen onder de titel ‘Tenzij...’. Ondertitel is: ‘Schriftuurlijke Beginselen voor het Staatsleven’. Uitgave Buijten & Schipperheijn N.V., Amsterdam, 1950. De titel is doorzichtig voor wie zich Da Costa herinnert: ‘Zij zullen ons niet hebben, de goden dezer eeuw, TENZIJ het woord des Zwijgers moedwillig werd verzaakt, ik heb met den Heer der heeren een vast verbond gemaakt’. De verschijning van dit werk bewijst opnieuw, dat we in politicis steeds meer ‘ons bezinnen’. Eerst kwam het Politiek Tractaat, van dr. Verbrugh en ds. Drost. Nu dit werk van de heer Zijlstra. En, wekelijks, de met grote kennis van zaken geschreven artikelen van de heer P. Jongeling. Om maar niet meer te noemen. Hetgeen van onze kant komt, wordt steeds feller bestreden. Aan die bestrijding ontkwam het Politiek Tractaat niet; en thans wordt tegen de heer Zijlstra alarm geroepen. De oppositie was eerst (tegen het Tractaat) niet veel meer dan wat smalen en schouderophalen. Thans evenwel wordt zij nadrukkelijker en systematischer. Zo heeft de hoogleraar dr. S.U. Zuidema in de N. Prov. Gr. Ct. uitvoerig zijn critiek uitgebracht. En door deze critiek is het boek van de heer Zijlstra ineens midden in het veld van aller belangstelling geplaatst. Waar deze critiek ook ons zelf interesseert uit theologisch oogpunt, en verder gaat dan wat dédain, leek het ons goed, er op in te gaan. Natuurlijk niet, om over het hoofd van de heer Zijlstra heen met dr. Zuidema te gaan spreken; doch om op bepaalde punten, die onze eigen theologische interesse hebben, het veld te overzien. Onze lezers kunnen er allicht aanleiding in vinden, zich ook zelf met de vragen, die opgeworpen zijn, bezig te houden. Ons uitgangspunt nemen we in het artikel-Zuidema van 19 mei, onder de titel: ‘Gereformeerde politiek’. Daarin constateert dr. Zuidema, dat het boek van de heer Zijlstra laat zien, waar nu precies de grenslijnen getrokken worden, althans van de kant van het Geref. Politiek Verbond, tussen dit Verbond en de A.R. Partij. ‘Ook hierom is het een belangrijk boek’, aldus dr. Zuidema. En hij noemt dan enkele punten, waarop de tegenstelling duidelijk wordt: Christus' koningschap in verband met staat en politiek; de plaats van de kerk; die van de confessie; de gemene gratie-idee; het isolement der ‘christgelovigen’. Over de volgorde van deze punten zullen we geen ‘boom’ opzetten tegenover dr. Zuidema, wat is trouwens een volg- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} orde, daar, waar zulk een innige samenhang, om niet te zeggen: vervlochtenheid aanwezig is? We volgen hem op de voet, en merken dus eerst iets op ten aanzien van wat hij te zeggen heeft over dat eerste punt: Christus' koningschap in verband met staat en politiek. Dr. Zuidema is van oordeel, dat de heer Zijlstra in betrekking tot Christus' koningschap twee lijnen, die elkaar onherroepelijk uitsluiten, niettemin aan elkaar verbindt. Nu weet men de rest al: als dat waar is, dan is geen andere conclusie mogelijk, dan dat de heer Zijlstra ons ‘volkomen in de mist’ laat ‘rijden’. Dr. Zuidema trékt dan ook deze conclusie. Laat ons dus zijn argumenten eens bekijken. *** Het eerste is dit: De heer Zijlstra is van oordeel, dat de belijdenis van de volstrekte souvereiniteit van God, de regering van Koning Christus, behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, in elk verdrag (201). Dit las dr. Zuidema. Met het oog op zijn zware klacht, zoëven aangehaald, is het nu al vast merkwaardig, dat hij de heer Zijlstra op onduidelijke wijze aanhaalt. De heer Zijlstra immers schrijft nadrukkelijk op bl. 201: dat de kerk BELIJDT de souvereiniteit van Koning Jezus, dat die BELIJDENIS voor het staatsleven van het allerhoogste belang is, dat die BELIJDENIS behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, elk verdrag. Nu geeft dr. Z. daarvan deze weergave: De souvereiniteit van Koning Jezus - zo schrijft hij (dhr Z.) elders in zijn nieuwe boek - die belijdenis behoort voorop te staan in elk politiek program, in elke wet, in elk verdrag. Tot zover de weergave van dr. Zuidema. Men vraagt zich af: wat is nu volgens dr. Zuidema door de heer Zijlstra bedoeld? Dat de souvereiniteit moet voorop staan? OF, dat de belijdenis ervan moet vooropstaan? Het beledene of de belijdenisdaad? Of, om het met een bekende term te zeggen: de fides quae creditur (de geloofsinhoud) of de fides qua creditur (de geloofsdaad)? Wij zoeken hier geen spijkers op laag water. Dr. Zuidema toch constateert, en ik denk, dat velen van zijn medestanders dat een {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} beetje beteuterd staan aan te zien, dat ‘dit belijden stellig zo niet in ons A.R. beginselprogram tot vandaag voorkomt’. Wij worden hier, zegt hij, met een vernieuwing of wijziging geconfronteerd. Maar zulke voor de zijnen even goed als voor de onzen ‘grote’ woorden had dr. Zuidema niet moeten schrijven, zonder eerst zich af te vragen, wat de heer Zijlstra bedoelt: de souvereiniteit dan wel de souvereiniteitsbelijdenis. Wie de gemene-gratie-leer voor de staat en de staatsleer principieel voorop te stellen acht, en bovendien meent (er zijn er zo), dat Christus' middelaarschap de gemene gratie mogelijk maakt, zal zeggen: de belijdenis van het middelaarschap moet vooropgaan. Zal hij dat tevens altijd zeggen van het middelaarschap zelf? Wij geloven, dat de heer Zijlstra duidelijk heeft laten weten, dat hij bedoelt: het schriftuurlijk onderwijs, dat wil zeggen het in de Schrift onderwezene aangaande Gods souvereiniteit, dát ga voorop. Met andere woorden: dat hij niet maar de belijdenisacte, doch de belijdenisinhoud bedoelt. Hij spreekt immers, 201, over het onderwijs der kerk in dezen, wijst het beroep op de consciëntie, met terzijdestelling van de Schriftinhoud, terug, als niet afdoende (200), en zegt: als hier sprake is van consciëntie, dan is het de consciëntie-gebonden-aan-het-Woord (199). En daarmee heeft hij ons een dienst gedaan. Want waarom, zo vraagt Kuyper ergens (‘Ons Program’, 1257) waarom schreven we in ‘Ons Program’ ‘niet, dat de “Souvereiniteit Gods” ons ten shibbôleth zou zijn, maar zochten dáárdoor onze bedoeling te kentekenen, dat we onbewimpeld op “Gods Woord” wezen als de levensmacht, die het beginsel ook van de Staatkunde moet zijn? We deden dit uit goede oorzaak. Een beroep op de Almachtige laten schier allen nog toe. Zelfs de radicaalsten onzer Staatslieden zien er nog gevaar in, voor de oren des volks van Hogeren zegen in een staatsstuk te zwijgen. Zover, dat men zich openlijk tegen God zou zetten, zijn we nog niet. Spreek dus van de “Souvereiniteit Gods”, en niemand weerspreekt u. Men doet alsof men uw bedoeling niet vat. Men houdt zich alsof men met u die overtuiging deelde. Juist door het uitblijven van alle tegenspreking dreigt de spitse te worden afgeknot, van het wapen dat ge bezigt...Wil men dus spraakverwarring voorkomen, dan moet men nog duidelijker zijn, en de “Souvereiniteit Gods” nog sterker doen uitkomen, door te spreken van “Gods Woord”. Wordt dit uitgesproken, dan is elke zijweg, die tot begripsverwarring leiden kon, afgesneden, want ziet, nauwe- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks is u dit woord van de lippen, of al wat liberaal heet of van conservatieve bloede is, gaat van u uit’ (1257/8). Nu vragen we thans niet, in hoeverre Kuyper zelf, en de A.R. partij aan deze grondgedachten trouw bleef. Maar als dr. Zuidema zegt, dat de heer Zijlstra (die immers volgens Zuidema ons confronteert met een ‘vernieuwing of wijziging’, zie boven) komt tot een ‘wézenlijke verandering’ (let op), dan verklaart deze criticus: ‘Tussen hem en ons ligt niet zijn belijdenis van de Christusregering...Maar wel zijn overspannen visie op de kerk. Daardoor en daardoor alleen komt hij tot een andere visie op de taak der overheid en op de roeping ener christelijke, Schriftgetrouwe politieke partij’. Tot zover dr. Zuidema. Men neme het ons niet kwalijk: we worden tegenwoordig kregel, als we dat miserabele woord ‘overspannen’ tegenkomen; me dunkt, dat moest een man als Zuidema maar overlaten aan de Overduins en gelijkgezinden uit de ‘oecumenische beweging’. Als de heer Zijlstra Gods souvereiniteit wil zien beleden naar de inhoud, en die inhoud - naar de oude Kuyper - schriftuurlijk wil zien opgebouwd, en dus naar het Woord terug wil, en zich dán herinnert dat aan de kerk de woorden Gods zijn toebetrouwd, dan is hier geen overspannen ‘visie’ (verschrikkelijk leeg modewoord) op de kerk als Woord-verkondigster (in tegenstelling met de oecumenische beweging als de door Kuyper gevreesde formule-rammelaarster), doch dan is hier een doodgewone abc-klank, waaraan ook dr. Zuidema in al zijn schrijven en spreken trouw moet zijn (en nog kort geleden was, althans negatief in zijn oppositie tegen de formele begrippen-jongleurs uit de ‘oecumene’). Vergun ons, dr. Zuidema de heer Zijlstra te zien als de man, die naar de oude Kuyper veelszins teruggaat, op die punten waar het nu juist op aankomt, en dobber niet heen en weer tussen anti-oecumeniciteit en anti-artikel-31-mentaliteit. Schreef Kuyper niet, a.w. 1180, ‘Van Gereformeerd sprak niemand meer, liefst zelfs niet van Protestants, om ook de Roomse broeder niet te kwetsen: Christelijk, ziedaar de allesomvattende leus, die men bij voorkeur tot parool koos...Dat dit een illusie was zou spoedig blijken...Vermenging is geen verbinding, maar oplossing...De droom had dan ook spoedig uit!’ En als de heer Zijlstra de souvereiniteit Gods als confessionele (wijl schriftuurlijke, en door de kerk gepredikte en (onderwezen) INHOUD weer naar voren gebracht wil zien, dan gaat hij niet alleen terug op de oude Kuyper uit diens goede dagen, om principieel {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} antirevolutionair te blijven, doch dan heeft hij óók getoond, een open oog te hebben voor de tijd, waarin we zelf hebben geleefd, en gezucht, nog maar kort geleden. Kuyper kón nog schrijven, dat in zijn dagen schier geen mens tegen de leus van de souvereiniteit Gods bezwaar had: als ge maar niet die leus met confessionele inhoud kwaamt vullen. Dat is sinds Kuyper wel heel anders geworden. Toen in de Duitse periode de rechtbank ‘recht sprak’ niet in naam der Koningin (die souvereine was bij de gratie Gods), doch in naam van ‘het recht’ (‘HET’), toen was daarmee officieel de souvereiniteit Gods óók als formule van de baan. Nu zijn we na die bezettingsperiode niet gered, met de formule op bepaalde momenten weer voor de dag te halen, om dan voorts op de manier van de huidige A.R. politiek veel meer aan de ‘consciëntie’ over te laten, dan Kuyper zelf in zijn beste dagen goed vond, doch alleen door de belijdenisinhoud als preekinhoud der kerk omtrent Gods souvereiniteit voorop te plaatsen waar een overheidsacte geschiedt of geschieden moet. *** En wat nu voorts die beweerde tegenstrijdigheid, ja ‘gespletenheid’ (!) van de heer Zijlstra betreft: ik heb me verbaasd over dr. Zuidema. Hij constateert, met veel aplomb, dat de auteur van ‘Tenzij’ TWEE lijnen aan elkaar verbindt, wat dan onmogelijk heet. De eerste lijn loopt zó: ‘De overheid is Gods dienares, ook al erkent zij dit zelf niet’. Maar de tweede lijn loopt zó: ‘Regeren bij de gratie Gods houdt in, dat de Overheid wel degelijk erkent, dat Christus de Koning der koningen is’. Dit noemt dr. Zuidema nu een zich verstrikken in tegenstrijdigheid. Men neme het ons niet kwalijk, als wij zeggen: maar dat komt er alleen vandaan, dat gij, dr. Zuidema, niet voldoende u hebt afgeschermd tegen de idee, dat de heer Zijlstra en wij allemaal van die onnozele halzen zijn. En ge durft dit moois alleen daarom zo vlót in de N. Prov. Gr. Ct. publiceren, omdat ge van de doorsnee-abonné van het blad geen bóven zulk niveau uit komende scherpe critiek zó bewust hebt verwacht, dat ge haar tot elke prijs hebt willen vóór zijn. Dacht u, dat de heer Zijlstra niet zou kunnen zeggen: a) ook een huisvader die God niet erkent, heeft toch gezag, en b) alleen die huisvader die Hem wél erkent, en het verbond der genade naleeft, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} regeert bij de gratie Gods? Aangesteld zijn bij de gratie Gods is wat anders dan actueel regeren bij de gratie Gods. We hebben eens de plaatsen nagegaan, die dr. Zuidema noemt, ten bewijze dat de auteur van ‘Tenzij’ zich in een ‘tweede’ lijn verstrikt (de lijn dus, volgens welke de overheid moest ERKENNEN dat Christus Koning is, om te kúnnen zijn aangesteld bij Gods gratie). Eerste plaats: bl. 89. Maar daar laat de auteur de vaderen spreken. Het waren ZIJ, die ‘voor het staatsleven NAAR DE KRACHT VAN HET GENADEVERBOND’, dat over een volk kwam lichten (phootizein, Joh. 1, K.S.) van drie verbonden spraken. Nummer één: verbond van overheid met God. Nummer twee: verbond van overheid en volk. Nummer drie: verbond van staten onderling. Gaat het nu aan, de heer Zijlstra te beschuldigen van tegenstrijdigheid, als hij een (overigens naar een ideale toestand wijzend) concept van oudere theologen aanhaalt? De heer Zijlstra spreekt hier over een land, waar overheid en volk de stem des Heeren gehoord hebben. Waar bij de overheid, die met God een verbond sloot, de ERKENNING ligt van Christus' koningschap. En hij zegt uitdrukkelijk: het GEHOORZAMEN, dat zulk een overheid aan de Heere BELOOFT, dat is dan REGEREN bij de gratie Gods. Hij voegt er aan toe (nog steeds refererende over die vaderen) ‘trotse koningen, die Christus niet gehoorzaamden, roemden tevergeefs op die gratie, als zou die hun macht geven, om te doen WAT ZIJ WILDEN’. Tweede plaats: bl. 155. Daar spreekt de heer Zijlstra over Israël (154), over Davids heerschappij over de vreemde volken, en zegt dan dat ‘HIER’ (dat wil zeggen in de staat, waar de Heere der heren Koning is, 155/4), dat HIER, dat wil zeggen in de KERKSTAAT, ook het fundament voor het volkerenrecht gelegd werd. Om alle misverstand af te snijden, volgt er dan: ‘dat kon alleen in de staat die tevens kerk was. En dat kon ook alleen in die staten waar de kerk in het centrum van het leven werd geplaatst, en daar ook zo werd gezien. Het volkerenrecht heeft geen ander fundament dan de gehoorzaamheid aan de Christus der Schriften’. En als nu dr. Zuidema zou denken, dat de heer Zijlstra buiten alle werkelijkheidsbesef om aan het doorslaan is, dan zouden we willen zeggen: even wachten: ‘wij wezen er reeds op, zegt de heer Zijlstra, dat koning David er niet aan dacht, om in de bezette heidense gebieden de kerkwet voor Israël in te voeren. Maar de vreemdeling in Israël {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} - die trouwens nergens meer recht en veiligheid vond dan daar - moest, hoewel hij niet gedwongen werd naar de spijswetten nauwkeurig te leven, toch zich houden aan de wet voor het publieke leven: rusten op de sabbath, enzovoort. Hij moest buigen voor de staatswet, zoals dat overal elders uiteraard het geval moest zijn, in elke staat. Alleen de heidense staten wisten ook hier niet van, want de vreemdeling was overal, behalve dan in de kerkstaat, buiten de wet geplaatst. Alleen in de staat, waar de Heere der heren Koning is, wordt aan alle inwoners geboden, dat zij de vreemdeling lief moeten hebben, als zichzelf, als hun naaste. DAAROM werd hier in de kerkstaat ook het fundament voor het volkenrecht gelegd’. Me dunkt, dat hiermee genoegzaam de bedoeling van de heer Zijlstra duidelijk is, ook als hij spreekt van ‘fundament’. Ik lees dat zo: waar het Woord heerst, daar komen de beginselen voor het Volkenrecht te zien. De heer Zijlstra had óók kunnen zeggen: voor de dierenbescherming, de leprozenverzorging. Als nu dr. Zuidema hier van gespletenheid spreekt, antwoord ik: ga dan maar eens aan de lezers van de N. Pr. Gr. Ct. vertellen hoe gespleten Kuyper toch wel moet geweest zijn. Die vertelde, a.w. 914, dat eerst door de koestering van het Christendom gewekte beseffen het volkerenrecht op de echte stam geënt werd, een zedelijke grondslag gevormd werd voor de internationale betrekkingen, en het rechtsverband van Europa kwam te rusten niet uitsluitend op sluwheid en wapengeweld, maar ten principaalste op de vastigheid der beschreven Tractaten, wier aanhef onveranderlijk wijding schonk door deze klassieke, nu nog gebezigde aanroeping: in de Naam der heilige Drieëenheid! Daar hebt ge - net zoals de heer Zijlstra wilde, Gods souvereine Naam boven een verdrag. Eén lijn. Aan de andere kant: het volkerenrecht aangewezen als gefundeerd in de gehoorzaamheid van die staten, waar, net zo als de heer Zijlstra zegt: de kerk nog in het middelpunt staat. Is nu Kuyper gespleten? Net als Zijlstra? Kom, de anti-‘31’-soep wordt nooit zo heet gegeten als ze in de N. Pr. Gr. Ct. wordt opgediend. Wat kan sympathie dan wel antipathie toch een massa doen, ook bij recensenten. Op de derde plaats, die dr. Zuidema citeert, om de heer Zijlstra van tweelijnigheid te kunnen overtuigen, komt nog eens weer dat concept van de oude vaderen (met hun drieërlei verbond) op de proppen. Merkwaardig is dit wel, want hier citeert dr. Zuidema een volzin, die vlak naast de ‘schoenmaker-passage’ staat. De schoen- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} maker-passage? Ja; de heer Zijlstra verwijst namelijk naar Calvijn, die tegen trotse overheden zei: jullie regeren wel bij de gratie Gods, maar dat geeft geen vrijbrief, om maar te doen wat ge willekeurig in uw kop haalt. Ook een schoenmaker kan zeggen: schoenmaker bij de gratie Gods (maar daarom mag hij nog geen klompen voor schoenen of knollen voor citroenen verkopen, zou Calvijn vandaag misschien aanvullen). Het leuke van het geval is nu, dat dr. Zuidema die schoenmaker-passage rekent tot Zijlstra's EERSTE lijn, maar het zinnetje, dat vlak erop volgt, op bl. 89, tot diens TWEEDE lijn. Een dribbelaar toch, die Zijlstra. Maar ik waag het erop, óók zo te gaan heten. Want die gespletenheid van de heer Zijlstra is geen andere dan die van Calvijn, die, bijvoorbeeld C.R. 30, 486, allerlei koningen - Saul bijvoorbeeld - erg dwars zit als ze de boel verknoeien, en van de meesten - lees maar het register - ongelofelijk harde noten durft kraken, maar die toch volhoudt, dat ze bij Gods gratie zijn aangesteld: dát is juist de réden, waarom ze die naam van God niet brutaal voor zich annexeren mogen. Eigenlijk sta ik verstomd over wat dr. Zuidema schrijft; deze criticus vindt het zo vreemd, dat de heer Zijlstra schrijft, dat van het volkerenrecht geen streep afgaat, ook al weigeren de volkeren Christus' koningschap te erkennen, terwijl hij (dat wil zeggen de heer Zijlstra) anderzijds óók erkent, dat er een ‘wee’ komt over koningen, die dit niet doen. Alsof dat niet doorlopend het onderwijs van de catechismus is: God handhaaft de wet, maar wee, wie Hem daarin verwerpt, en dan daarbij blijft. Als dat twee onverbindbare lijnen zijn, dan weet ik niet meer, wat een lijn is, of een verbinding. Als de heer Zijlstra (204) de overheden liturgen Gods noemt, omdat ze een dienst vervullen, en hebben te vervullen in Gods Rijk (dat naar de toekomst haakt!) dan noemt Zuidema dit een uitlating, die ligt op Zijlstra's tweede lijn (de lijn, dus, volgens welke ERKENNING van Christus' koningschap voorwaarde is voor het regeren bij Gods gratie). Wie daarin een tegenstrijdigheid ziet, weet die wel zich te herinneren, dat het woord liturg iemand aanduidt, die een publieke dienst verricht in een rijksverband? Laat Deissmann maar rusten, en vergenoeg u met Kittel: die wijst erop, dat zelfs de Septuagint er geen been in ziet ‘liturg’ te gebruiken voor niet-cultische dienst, bij Israël en ook bij de heidenen, IV, 226 f.; zie verder heel het artikel. Dienaren, liturgen, heten allen die een boven hen staande macht dienen, mits niet als slaven, (Kittel op leitourgos in {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} LXX). En als Zuidema nu verwonderd staat te kijken, dat Zijlstra een koningSCHAP van Christus ook over de hem verwerpende wereld erkent, en tevens een koninkRIJK Gods, waarin de Christus wél erkend wordt, dan vragen we: hoe zo? Doet u dat dan niet? En bent u vergeten, wat Zijlstra, 185, zelf aanhaalt, dat het woord koninkrijk - ook dat nog - aanduiden kan: Gods koningsMACHT of -hoogheid, en óók de oefening van die macht, de werkelijke regering dus, en verder het gebied waarover Hij regeert. En nog wel wat meer. Ik geloof, dat de stand van zaken, na dit eerste en tweede artikel van Zuidema is: Zuidema tegen Zijlstra, nul tegen twee. De wil, om het ‘in geen geval met het G.P.V. meegaan’ tot aanvaarding te zien komen, is er waarschijnlijk aansprakelijk voor, dat Zuidema Zijlstra verwijt, dat hij de kerk verabsoluteert. Zijlstra zou bijvoorbeeld zeggen, dat God onze sociale en politieke organisaties niet nodig heeft, maar wel de kerk. Zo staat het er toch, - tenminste volgens Zuidema. Zuidema zegt: Zijlstra maakt op de regel van Gods ons niet nodig hebben een ‘uitzondering’ voor de kerk. Slaat men evenwel de plaats op, bl. 214, dan vindt men bij Zijlstra van zo'n uitzonderingspositie voor de kerk geen woord. Wel wordt ervan uitgegaan, dat God de kerk er altijd laat zijn. Dat staat echter al lang in de belijdenis. En als Zuidema soms zeggen wil, dat Zijlstra aan extremistenkramp lijdt, omdat hij van die organisaties niet wil weten, maar nu alles ophangt aan de kerk ZONDER organisaties, dan wijs ik erop, dat Zijlstra onmiddellijk daarna op de door Zuidema geciteerde bladzij zegt: ‘Wij moeten dankbaar zijn, als God ons zulks (dat wil zeggen politieke en sociale organisaties voor herstel van het leven) geeft in zijn grote ontferming’. Conclusie: voorlopig is de N. Pr. Gr. Ct machteloos gebleken tegen ‘Tenzij’. We hopen verder te zien. Zuidema-Zijlstra over ‘de plaats van de kerk’: confictie tegen confessie *) Een volgend artikel van dr. S.U. Zuidema (N. Pr. Gr. Ct, nr. 117 en 118) houdt zich bezig met de plaats, die de heer Zijlstra in zijn bekende boek ‘Tenzij’ toekent aan ‘de kerk’. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Zuidema begint begrijpelijkerwijs met een soort van saamvatting te geven van de mening van de heer Zijlstra in dezen. Helemaal duidelijk is hij (Zuidema) daarbij ook nu weer niet. Hij zegt bijvoorbeeld dat de heer Zijlstra ‘de kerk als organisme’ niet als bestaande erkent, en hij concludeert dan: ‘Blijft dus over wat Kuyper de kerk als instituut noemde’. Dit schijnt ons een niet juiste redenering (van dr. Zuidema). Als iemand een onderscheiding maakt, bijvoorbeeld: de senaat der universiteit als organisme én diezelfde senaat als instituut, of: de A.R. Partij ‘als volksdeel’ én als ‘partij van de levende God’, of: de Jongelingsvereniging als gezelligheidsinrichting én als studiegelegenheid, of: de republiek als organisatie van gelovige christenen (een volk Gods) én de republiek als instituut 1) en iemand verwerpt dan van zulk een dilemma het eerste lid, dan is hij nog niet gedwongen, het tweede lid als wat ‘nu alleen overblijft’ te erkennen. Want, het zou wel eens kunnen zijn, dat het dilemma zelf niet deugde. En dat dus ook onhelder bleef, wat, hetzij onder het eerste, hetzij onder het tweede lid ervan te verstaan is. Zó vlot als dr. Zuidema hier de dingen stelt, zal het dan ook waarlijk niet gaan. Het is mijns inziens onweersprekelijk, dat dr. Zuidema gemakkelijker kan spreken over ‘wat Kuyper de kerk als instituut noemde’, dan duidelijk aangeven, wat Kuyper daaronder werkelijk verstaan heeft. Is het niet ook innerlijk tegenstrijdig? Ik geloof het wel. Zo kan men bij Kuyper aantreffen (onder andere) volgende beweringen over ‘de kerk als instituut’: 1)het instituut is een openbaring van het organisme der kerk 2); 2)het is een organisatie ‘ad hoc’ 3); 3)als instituta (geïnstitueerd) treedt de kerk dan eerst op, als haar kring aanwijsbaar is; als in die kring ambten ontstaan en zo door die ambten de genademiddelen aan het volk bediend worden. Dit nu was tot op Abrahams roeping niet het geval 4); 4)het zelfstandig kerkelijk instituut treedt eerst in de kring der apostelen te voorschijn 5). We gaan maar niet verder met dit verhaal, waar we niet veel van {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} geloven. We bedoelen niet meer dan een waarschuwing: men moet de heer Zijlstra evenmin als iemand anders tóch nog weer binden aan de termen ener dilemmatiek, die door hem is afgewezen. Die is trouwens in dit geval zelve daardoor veel te onduidelijk. Temeer, omdat Kuyper zelf, als het erop aankomt (zie punt 1 hierboven) de hele kerk opvat als ‘organisme’ en het instituut dáárvan een ‘openbaring’ noemt. Met dat woord ‘openbaring’ speelt men zo heel veel klaar. *** Onze waarschuwing van zoëven blijkt intussen ook nog op een ander punt niet overbodig. Dr. Zuidema immers toont van de heer Zijlstra af en toe niet veel te begrijpen. Zo bijvoorbeeld als hij als specifieke mening van de heer Zijlstra, althans als onmisbare schakel in de keten van diens betoog, aangeeft: (dat) er geen pluriformiteit der ware kerk kan zijn’. Misschien is het dr. Zuidema ontgaan, dat meermalen uit de kring, waarin de heer Zijlstra zijn levenswerk gelooft bewaard te zien, is herinnerd aan het artikel dat Greijdanus (nog als predikant in Friesland!) eens geschreven heeft over de pluriformiteit, mits binnen de ware kerk; ik meen te mogen aannemen, dat de heer Zijlstra het daarmee wel eens is. Het is maar de vraag, wát men onder het (overigens strikt genomen altijd bedenkelijke) woord ‘pluriformiteit’ verstaat. Greijdanus verstond er hier wat anders onder dan Kuyper. Maar dr. Zuidema last al wéér een kuyperiaans begrip in Zijlstra's redenering in, en komt dan zo onherroepelijk tot een onpreciese, en ter zake niet puntige weergave van de denkbeelden van zijn tegenstander. *** Na deze niet helemaal geslaagde poging om de lezers van de N. Pr. Gr. Ct. te ‘oriënteren’ in de denkbeelden (die ‘visie’ zegt men tegenwoordig) van de heer Zijlstra, komt nu dr. Zuidema van-dikhout-planken-zagen-zagen. Ja, het staat er twee keer, dat laatste woord. Laat me maar zeggen wat ik bedoel: ik geloof, dat dr. Zuidema tegenover de heer Zijlstra nu bepaald ‘klein’ wordt: het valt ook niet mee voor een knappe kerel, propagandist te worden, en dan toch géén spijkers op laag water te zoeken. Daar gáát dr. Zuidema, nu in de draf, op zoek naar drab-uit-Zijlstra: {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ook de Overheid behoort het recht van de kerk der Reformatie te handhaven, en zij mag de hiërarchie, die zich wederrechtelijk macht in de kerk aanmatigt, niet steunen. Helaas doet ze dat laatste echter in onze tijd meer dan eens (bl. 167). Elk begrijpt, dat hier bedoeld wordt, dat politieke partij en Overheid geroepen zijn, de vrijgemaakte kerken (Geref. kerken art. 31 K.O.) in Nederland als de enig ware kerk te erkennen, haar rechten te handhaven, en voor die kerk in de bres te springen. Zij dienen te erkennen, dat deze kerk, zij alleen en zij totaal, in het centrum van het leven staat en moet staan. Zij dienen de ware kerk te onderscheiden van andere kerken. Wat, ook voor Overheid en politieke partij, volgens de schrijver heel niet moeilijk is’. Nu, wat dit laatste betreft: gelooft dr. Zuidema zijn eigen belijdenis niet meer, dat men de ware van de valse kerk lichtelijk kan onderscheiden? Het staat er anders wél in. En verder: weet dr. Zuidema niet, dat in de belijdenis de ‘ware kerk’ een grootheid is, niet alleen ergens ‘gegeven’, maar ook dagelijks meer ‘te geven’; een instituut ‘in fieri’, niet minder dan ‘in facto’? Waarom de heer Zijlstra behandelen, alsof hij alleen maar van dat ‘in facto’ (het gegeven instituut) doch niet van dat ‘in fieri’ alles wist, en het in rekening bracht? Toch doet de heer Zijlstra het duidelijk (bl. 188). Met zulke polemiek kan men niet meer de heer Zijlstra, maar ook Abraham Kuyper bespottelijk maken. En hem niet alleen. Ook de confessie, die opgesteld is in dagen, toen de éne kerk zich van de andere afgrensde, steeds scherper, ook onder protestanten, ook onder ‘orthodoxen’, maar die toch rustig uitsprak, dat er een ware kerk is en een valse, en dat men die makkelijk kan onderscheiden. Moet men de heer Zijlstra kunstmatig in de hoek der ‘overspannen’ werkers met ‘imaginaire’ grootheden voor het forum der ‘extremisten’ duwen, terwijl hij duidelijk laat merken, wat hij in zijn boek met ‘kerk’ bedoelt: ‘Alle gelovigen met elkander over heel de aarde en uit alle eeuwen vormen tezamen de kerk met Christus als haar Hoofd’? (188). Het is duidelijk, dat de auteur zich hier onthoudt van theologische détaillering en precisering. Men zou, vooral op het standpunt der A.R. woordvoerders, daarvoor eerbied kunnen hebben. Inplaats daarvan zien we hier van een hoogleraar een poging om de zaak te ridiculiseren. Herhaaldelijk laat de heer Zijlstra zien, dat hij handelt over ‘de kerk van alle eeuwen’. Daarom is het niet aardig van dr. Zuidema, hem te behandelen, als keek hij zich blind op één landje en één jaartalletje. Maar de schoen wringt waarschijnlijk elders. Als de heer Zijlstra er niet aan denkt, zich de pás tot theologisch-confessionele precisering af te laten snijden, dan zal dáár het element liggen waarin Zui- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dema van Zijlstra in politicis verschilt. Maar ook dán nog past het dr. Zuidema niet, hierover met enig medelijden te spreken. Fabius heeft eens gezegd: ‘Zeker ware ook verkeerd, het persoonlijk zich niet voegen onder de synodale organisatie te eisen op straffe van buiten de antirevolutionaire partij te worden gezet. Toch zie men aan de andere kant toe, niet zover te gaan, dat de vrijmoedigheid ontbreken zou, om even onbewimpeld als Groen van Prinsterer zich uit te laten over deze organisatie; vrucht der revolutionaire staatkunde; bron van zo menigvuldige jammer. Ook op politiek terrein; niet het minst in onze dagen, nu vele belijders van de Christus bij verkiezingen die organisatie, waarvan volgens Mackay de bedoeling was de Gereformeerde Kerk te doen verdwijnen, zelfs als het hoogste stellen (Voortvaren, 299); en: ‘een volkskerk, als instituut, waarin het volksleven nagist, is geen Kerk’ (305). We geloven, dat Fabius bij Zijlstra veiliger is dan bij Zuidema. En dit niet alleen. Wij geloven óók, dat de belijdenis van dr. Zuidema bij de heer Zijlstra veiliger is dan bij dr. Zuidema, op dit punt, zelf. Niet maar een liefhebberijtje van de heer Zijlstra is het, doch de bezworen belijdenis ook van dr. Zuidema, als er gezegd wordt: dat het ambt der overheid is...de hand te houden aan de heilige kerkedienst, het koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken. Wij zouden dr. Zuidema willen vragen: gelooft u, dat de overheid geroepen is de preekstoel te beschermen waarop voor ds. D.v. Dijk, Greijdanus, enzovoort geen plaats is, omdat hij zich alleen zo als ware-kerk-preekstoel durft aandienen bij de Heere? Als dr. Zuidema zegt: neen, meneer, dan zal ik hem antwoorden: dan gelooft u, meneer, uw belijdenis niet; want u maakt abstract wat zij wis en drie concreet bedoeld heeft. En als hij zegt: ja, nu, dan vraag ik hem: als u de uitspraak der belijdenis voor u zelf concretiseert, waarom mag de heer Zijlstra dat dan niet doen? Moet hij zijn belijdenis, die ook de uwe is, van de concretisering ontdoen, om u de kans te bieden, die concretisering wél te willen (ten minste inzake uw kerkelijke samenleving)? En als u soms zeggen wilt, dr. Zuidema: ja, maar, die boze Zijlstra beweert ook, zoals ik dat zo netjes aan de N. Pr. Gr. Ct. kwam vertellen, dat de overheid in de ‘ALLEREERSTE’ plaats haar zwaard draagt terwille van de preekstoel in de vrijgemaakte kerken in Nederland, dan zou ik hem willen vragen: waar staat dat woord: allereerst, bij Zijlstra namelijk? En voorts - maar dan ‘onder ons’: {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} is u altemet volgens uw eigen inzicht géén lid van een vrijgemaakte kerk? Ik dacht eigenlijk dat u het wél dacht te zijn. En dat u óns in de ‘gevangenis’ zag. Maar dat is maar een intermezzo. Laat voorts uw lezers liever lezen, dat de heer Zijlstra zelf gezegd heeft: a) ‘Indien een overheid zegt: daar mag geen verkeerd woord gezegd worden, dan moet zij eerst bepalen wat verkeerd is en voorts naast alle mensen haar wacht zetten, die hun de mond kan sluiten’ (415: naast iedere onderdaan een spion); ze kan dat niet volgens de heer Zijlstra; b) ‘dat de staat een bepaalde geloofsbelijdenis zou moeten hebben, daarvan staat in het artikel (36) geen woord...onze vaderen dachten daar dan ook stellig niet aan’ (416); c) ‘Het Evangelie te doen prediken overal, wil niet anders zeggen, dan dat die prediking nergens wordt belemmerd, en dat elke plaatselijke kerk die bescherming der overheid ontvangt, waar zij door de koning in het midden van het leven is gezet’. *** Ik kan het niet helpen: de karikatuurtekening, die dr. Zuidema van de heer Zijlstra geeft, is kwaadaardig. Zuidema moet dit allemaal gelezen hebben; anders zijn zijn later gebundelde en als afweerwapen (!) aangeprezen artikelen helemaal niet meer serieus te nemen. En als Zuidema nu zegt: kijk eens aan, volgens Zijlstra zijn er ‘twee’ 6) ‘eerste’ artikelen voor een christelijk partijprogram, en er kan toch maar één eerste artikel zijn, dan zullen we maar een beetje lachen. Zuidema zal dus zijn mond stijf dicht houden, als zijn dominee opgeeft: de eersten van de staat...(ps. 47). Hij zal zeggen: er kan maar één eerste zijn... *** Wij zullen het voor ditmaal hierbij laten; volgende maal verder. Maar er moet ons iets van het hart. We vernemen, dat de artikelen van dr. Zuidema, thans gebundeld, op grote schaal worden verspreid, en ter bestudering aangeboden. Wij geloven, dat dit een machteloosheidsteken is. Wij menen, dat het Centraal Comité, dat nog kort geleden ook ons in een stúdiecommissie wilde benoemen (maar niet de onzes inziens voor aanvaarding dier benoeming eerst noodzakelijke voor- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde wilde vervullen) ons reden heeft gegeven tot het stellen van de vraag: noemt u dit soms ‘studeren’? Wij zijn overtuigd, dat Zuidema een knappe kop is. Juist daarom nemen wij hem zulk geschrijf kwalijk. Een hans kan men veel vergeven. Zuidema niet. We proeven hier de propagandist, die zich opschroeft. En dat is geen prettig gezicht, in de zomer. Als dr. Zuidema van het gevoelen van de heer Zijlstra de boven als karikatuur afgewezen ‘tekening’ gegeven heeft, dan komen de mooie propagandazinnetjes: ‘Dit’ (maar het is dan de karikatuur-Zuidema, die vergeet, dat hij en passant zijn eigen belijdenis maar even buiten werking gesteld heeft) ‘dit betekent het einde van IEDERE staatkundige, christelijke en niet-kerkelijke partij’. Klap. ‘Wie deze politieke visie deelt, hoort niet thuis in de A.R. Partij...’. Klap, nu wordt de heer Zijlstra ineens weg gestúúrd; en dan zijn de mensen nog kwaad, dat hij of wij niet in een stúdiecommissie zijn gaan zitten. ‘Welk lid der Christelijke Gereformeerde Kerken, der Vrij Evangelische Gemeenten, der Geref. Kerken, der Ned. Herv. Kerk, kan zulk een partijprogram (ontwerp-Zuidema, K.S.) onderschrijven?’ Klap. En dat raffelt en rammelt zo nog een hele poos door. Maar het is nonsens. Want al die dikke woorden zijn van Zuidema, niet van Zijlstra. Stand op dit moment: Zuidema-Zijlstra: 0-3. Want Zuidema werkt met een ‘confictie’ (verzinsel, denkbeeldige voorstelling). Doch Zijlstra werkt met de ‘confessie’. Confictie contra confessie. Lees Zuidema: ge merkt ineens, dat hij zijn eigen confessie (art. 36) óf niet handhaaft, óf vergeet te bedenken, dat Zijlstra ze voor hem en voor hem uit, weer is gaan lezen. Confictie tegen confessie: nul tegen drie. Zuidema attaqueert Zijlstra, terwijl deze Zuidema's confessie leest. Dus attaqueert Zuidema zichzelf. Het tragische is, dat zij, die hem nu ter lezing aanbevelen, niet begrijpen, dat ze allemaal zich van hun belijdenis (art. 36) ontdoen. Terwijl ze om formuletjes de kerk uit elkaar slaan, laten ze de confessie ont-concretiseren door hun politieke apologeten. Niet beseffende, zich daarin bloot te geven als nauwelijks haar kennende, inzake art. 36. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Phlogistisch noch dephlogistisch *) We hebben in ons vorig nummer niet onder stoelen en banken gestoken, dat dr. Zuidema's polemiek ons onwezenlijk en daardoor allerongelukkigst lijkt. De onbevangenheid is uit dit zijn schrijven contra Zijlstra weg. Zien we wel, dan is de nog maar kort uit Indië teruggekeerde dr. Zuidema, voor wat betreft die onbevangenheid in de verkenning van Nederlandse verhoudingen, met zijn jongste oeuvre al over de veiligheidsgrens heen. Met geen enkel citaat kan hij waar maken, dat de heer Zijlstra aan de ‘vrijgemaakte kerk’ die plaats in de attentie en in de cura specialissima, de allerbijzonderste zorg der overheid toekent, die volgens Zuidema Zijlstra er wél aan toekent. Dr. Zuidema heeft bij de heer Zijlstra gelezen: de kerk, de kerk, de kerk. O, dacht Zuidema toen: daar heb ik je; want ik lees in allerlei blaadjes allerlei citaatjes uit jullie blaadjes; ook hoor ik nog al eens wat; ook heb ik harde noten horen kraken over extremisten bij jullie, en een paar keurig verpakte citaatjes leken mij dan ook zót genóeg; en nu gaat het: een, twee, drie, hang Zijlstra op...aan zijn eigen touwen. Zuidema heeft heel gewoon Zijlstra ten tonele gevoerd, bestreken met menie, die door de werkelijke extremisten van 1944 (schorsers om een formuletje en afzetters om een kerkrechtkronkel in de geest van H.H. Kuyper-Nauta) aangediend is als de geliefkoosde kleur van de door hen beweerde extremisten onder de vrijgemaakten. En meteen begon bij het publiek dat nooit helemaal zuiver klinkende gelach, dat zijn eigen bezorgdheid wou wegwerken. Stel je voor: de vrijgemaakte kerk in het centrum, de overheid primair ter bescherming van de preekstoel in DIE kerk. Al het ándere HIERVAN áfhankelijk, let op: AFHANKELIJK, en secundair! U denkt, lezer, dat ik in een nijdige bui tot persiflage verval? Pardon, het staat er letterlijk zó: Zuidema zegt: dáár-heb-je-nou-Zijlstra. En de firma Haan drukt de professorale nonsens. Want dat is het, met permissie. De ‘toepassing’ is nu zo enig, en ze klinkt zo nuchter; zie, hoe nu vervolgens, ál maar op een paar door Zuidema in Zijlstra's tekst binnengesmokkelde woordjes voortbouwend, Zuidema Zijlstra en de zijnen concreet probeert te maken: ‘isolement...door zichzelf zijn ze er in gedréven...door zichzelf, natuurlijk, niet door God de Heere...een politiek, die a priori tot onvruchtbaar- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gedoemd is...iedere mógelijkheid om geroepen te worden tot het aanvaarden van mederegeringsverantwoordelijkheid afgesneden...tenminste zolang niet de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk lid is geworden van de vrijgemaakte kerken (wat natuurlijk toch nooit gebeuren zal)...’ Dat staat er heus allemaal. En dat wordt nu helemaal afgeleid uit het door Zuidema uit zijn duim gezogen ‘eerste en fundamentele programmapunt’...ook wel genaamd: ‘eerste artikel’ van Zijlstra. Ik herzeg: uit Zuidema's duim gezogen is dat eerste programmapunt. Hij vindt het met geen woord in Zijlstra's tekst. We zouden dr. Zuidema wel eens willen vragen: hoe leest u de oude Kuyper eigenlijk? Stel eens, dat de eerste de beste liberaal uit de dagen van Cort van der Linden, of, dat Oom Jodocus van ‘De Groene’ uit de dagen van Braakensiek, net eens zo Kuyper gelezen had? Kuyper schrijft over ‘de school’; o, zegt, op zijn Zuidema's, nu Cort van der Linden, of Oom Jodocus, o, ik heb in zulke dolerende blaadjes gelezen van een vrije universiteit en van verspreide lagere christelijke schooltjes der kleine luyden, een dubbeltje per week schoolgeld; dát is voor Abraham Kuyper ‘de school’, ‘het onderwijs’, zo concretiseert hij de dingen: derhalve: zijn eerste en fundamentele artikel is: de christelijke school van een dubbeltje in de week in het middelpunt, en al het andere hiervan ‘afhankelijk?’ De openbare school weg, de overheid primair tot bescherming van het afgescheiden of dolerend schoolmeesterlessenaartje, de rest daarvan afhankelijk!. Dr. Zuidema, die hele ‘afhankelijkheid’ hebt u, ditmaal kwaadaardig, uit uw eigen fantasie opgediept. Leg eens één citaatje voor uit Zijlstra, waaruit blijkt, dat deze een rechtshandhaving tegenover de synodalistische kerk, of tegenover de roomse, of tegenover De Dageraad, of tegenover de communisten afhankelijk stelt van de rechtsbedeling tegenover die kerk, die voor Greijdanus' ambtswoord een plaats heeft overgehouden, omdat ze niet zo extremistisch was als uw verse, schorsende vriendjes? De heer Zijlstra is niet zo dwaas, rechtsdienst-nummer-zóveel afhankelijk te stellen van rechtsdienst-nummer-zúsveel. U fantaseert, en komt daardoor tot kwaadsprekerij, want u hebt deze keer vergeten, uw geest in toom te houden. Denis de Rougement heeft in zijn boek over ‘met de handen denken’ me nog al eens aan uw ‘handen’ laten denken; en toch was zelfs hij nog zo verstandig, om op de plaats waar hij het deed, p. 151, te waarschuwen tegen het misbegrip: les plus grands malheurs de {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} l'humanité naissent de malentendus, et non pas comme le veut la polémique partisane, de la perversité des uns triomphant de la bonté naturelle des autres. Pas liever op uw geest, zouden we dr. Zuidema willen toevoegen: er zijn altijd polemisten die een ander in de schoenen schuiven wat ze zelf (soms onbewust) doen: dat zijn de lieden die ‘met de hánd polemiseren’; resultaat: polémique partisane. Deze uw jongste polemiek, dr. Zuidema, is uw eerste grote mislukking na uw terugkeer in Nederland. Uw polemiek, deze keer, tegen de vrijgemaakten. U onderscheidt niet meer, u schuttert ondanks uw beter vermogen ditmaal zo'n beetje achter de Strijdende-Kerk-schabloonwerkers aan. U klontert de schabloneletters zo maar op die vrijgemaakte zakken. U mérkt ons ‘met de hánden’. U bent niet meer vrij als verkenner van Nederlandse relaties. U slaat door, en dat behóefde niet bij u want wie Sartre lezen kan, en Occam, die KAN ook Zijlstra lezen. Maar u lás hem niet, u pikte zaadjes op voor Haan. Want, nu dat hele beweerde ‘fundamentele en eerste programmapunt’, waarover u het hebt, niet in Zijlstra staat, maar door u gefantaseerd werd, nu vervalt u verder in vermoeiende Konzequenz-opdringerij. Dat is meestal de juiste naam voor een onbewezen beschuldiging van Konzequenz-mácherei, een ander naar het hoofd gegooid. U beweert doodkalm: dat een politieke arbeid als van het Gereformeerd Politiek Verbond één van beide moet doen: óf de regeerhandel kalmpjes (en feitelijk: ‘lekker’!) aan de heidenen overlaten, óf dag in dag uit dat beweerde eigen eerste artikel van Zijlstra's program verloochenen. Laat ons dan toch eerst dat artikel eens lézen, uit Zijlstra namelijk! U kunt het niet: het is een drogbeeld. U beweert, dat elk gemeenteraadslid, dat tot het Geref. Pol. Verbond behoort, dat aan uw duim ontsproten ‘artikel 1’ (van Zijlstra), het allesbeheersende en normerende artikel, feitelijk ‘opbergt in zijn actetas’, reeds door mee te doen bijvoorbeeld in het gemeentebestuur met anderen, die niet behoren tot de vrijgemaakte kerk. Dat argument is nu nét zo veel waard, juist als argument, als de wel eens vernomen bewering, dat Kuyper artikel 1 van het antirevolutionaire program in zijn actetas opborg door in een volksvertegenwoordiging plaats te nemen, die is gebaseerd voor een deel op revolutionaire basis, omdat ze op de toenmalige grondwet teruggaat, die immers niet van vreemde Franse-revolutie-smetten vrij is. *** Neen, denk niet, dat we niet begrijpen, waar u heen wilt. U wilt {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ons iets komen vertellen, wat trouwens in De Reformatie zelf, óók in samenhang met politieke kwesties, allang tijdig in herinnering gebracht was aan haar lezers. U wilt ons komen vertellen, dat het erg goedkoop en gemakkelijk is, te roepen: zó en zó moet het in ministerie en volksvertegenwoordiging, als ge toch van te voren weet: ze láten me práten. Inderdaad is de verzoeking groot: men is kersteniaan, men is maniak, men is (ook met de beste bedoeling) farizeeër of ‘extremist’ (!), eer men het weet. Maar u moet dat bepaalde geestes-type, onguur als het is, niet eerder bij ons constateren, dan het zich uit onze woorden en gedragingen laat aanwijzen. Anders komt er iets anders van dan een goedbedoelde waarschuwing. namelijk een kwaad bedoelde insinuatie. Vergeet niet, dat de ‘Antirevolutionairen’ met de G.P.V.-ers in hetzelfde parket van ‘een minderheid’ te zijn, zullen komen, zelfs al zouden ze wat water in élke wijn doen: tot nu toe is van Anema's aanbod door Drees niet veel notitie genomen. Zou het een insinuatie zijn, of niet, als iemand beweerde: Schouten had makkelijk praten inzake ‘Indonesië’, hij wist, dat ze hem toch niet zouden roepen tot medebeslissing? Ik zeg: het ware gemene insinuatie. Ik zou zo iets van Schouten slechts mogen zeggen als ik zo'n tendenz precies uit zijn woorden bewijzen kon. Daarom vragen we u hardnekkig: waar staat dat nu toch eigenlijk, dat Zijlstra met ‘de kerk’ (van alle plaatsen en alle tijden) nu net precies bedoelt: de vrijgemaakte kerk, en met ‘de overheid’ nu precies de burgemeester van Zaandam? Hij concretiseerde niet; u zult nu zeggen: ja, maar, dat concretiseren zit hem toch in het bloed, kijk hem maar eens op de Zondag, en Zijlstra leert: je moet Maandag zeggen wat je Zondag zegt. Dus...ik, Zuidema, concludeerde, dat hij ook art. 36 (overheid en kerk) concreet maakte...op de door mij aangegeven manier. Pardon, dr. Zuidema, doet u dan soms niet zelf ook aan concretiseren? Hebt u dan heus het Maandags-postulaat in tegenstelling gebracht met het Zondags-enuntiaat? Zegt u ‘ja’, dan antwoorden wij: dan doen we politiek met u niet mee, want dan hebt u alles wat u belijdt verloochend in uw concrete postulaten-stellen. Zegt u ‘neen’, dan vragen we u, alweer: waarom dan de heer Zijlstra niet toegestaan eerst de grote lijnen te trekken, en pas daarna te komen tot de lastige concretiseringsvragen? Val hem niet bij voorbaat in de rede, en schrijf het maiden-speechje van een door het G.P.V. gekozen gemeenteraadslid niet voor hem op, vooral niet op uw heethoofdige manier van deze keer. Wácht liever tot zijn speechje komt, en kijk {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, of het klopt met zijn theorie. En vergenoeg u deze keer met Zijlstra's theorie over ‘overheid’ en ‘kerk’. Kerk, zó als Zijlstra zélf haar zegt te bedoelen. *** Ik kan het niet helpen, dat ik onder de lectuur van deze jongste Jan-Haan-polemiek van dr. Zuidema ineens moest denken aan Novalis. Een oerketter, van wie men principieel niet kan leren, evenmin als van Fichte, die deze week in De Wekker genoemd wordt door een goed vriend van me, die nog wél wat van Fichte zei te kunnen (laten) leren. Vermoedelijk heeft hij bedoeld: de lectuur van die ketter kan je soms op een aardige distinctie brengen, op een niet-zó-maar-zús-ideetje. Welnu, zo kan een mens wel eens aan Novalis ‘ruiken’, die overigens door de romantiek verheidenste zoon van een vroeger christenland. De Romantiek, pantheëstisch in haar grondstructuur, net als Fichte, beweerde: alles is één, God is in ‘het universum’ begrepen; Hij even goed als wat wij tot nu toe met een (ten onrechte) aparte naam ‘natuur’ genoemd hebben. En dus is ‘natuur’ met ‘geest’ of ‘Geest’ of ‘God’ op het innigst ‘verweven’. Natuur is geronnen geest, geest is ijle, vervluchtigde natuur. Physica en metaphysica behandelen dan ook eigenlijk hetzelfde universele gegeven. En overal neemt men dat dubbele verschijnsel (dubbel-in-énen) waar: het ijle verdikt zich, het dikke wordt weer ijl; het massieve lost zich op in het aetherische, en het aetherische vergrooft zich weer tot massieve stof. Overheerst ergens de middelpuntvliedende kracht, dan wordt iets ‘vloeiend’ (licht, zwevend) vrouwelijk, en domineert de middelpuntzoekende kracht, dan wordt dat ‘iets’ weer stijf, star, zwaar, massief, mannelijk (ed. Zürich, dl 3, 1312). Geen wonder nu, dat Novalis zich sterk interesseerde voor de electriciteit, en voor het galvaniseren (in 1791 kwam Galvani met zijn ‘dierlijke electriciteit’: aanrakings-electriciteit), zie 1407-1414, 1394, bij Novalis. ‘De geest galvaniseert de ziel’ door middel van de ruwere zintuigen (876). Is een vlam misschien een galvanische werking? (1370). Vier soorten van vlammen zijn er: de hoogste soort heeft tot excrement de mens. En hoe hoger de vlamsoort, des te meer gekompliceerd is haar excrement: dus ook de mens. Vandaar (1364) dat de vlam typisch ‘opvretend’ is; alle ‘vreten’ is een proces van assimileren, verbinden, genereren. Daarom is de vlam de vraatzucht in optima forma, de activiteit, dus in haar opwaartse curve: mánnelijk. Krácht. Hetgeen zichzelf ‘zet’ (als object, 500). {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zich van het vlammende weer afzet, wat weer de déphlogatie (in de neerwaartse curve) ondervindt, dat is dan weer subject (500), zwakker, vrouwelijk. In het verbrandingsproces treedt een verdikking op; zó is de man overwegend phlogistisch, bij hem de massiviteit, het concretiseren. Maar er treedt ook een verdunning op; zó is de vrouw overwegend dephlogistisch (874), abstraherend, vervagend. Novalis gebruikt die woorden in volle ernst: omdat natuurkunde en wijsbegeerte (physica en metaphysica) ten nauwste samenhangen in zijn pantheïstisch stelsel, daarom moet de wereld ‘magisch’ ‘geladen’ zijn; bij de heksen (Faust) flikkert het geheimenis even goed als in de dichtersziel. Vandaar dat het ‘phlogiston’ (evenals het begrip gas, oxyleen, materie, kracht) thuis horen in een ‘logische physica’ (die niets te maken heeft met kennis van konkrete stoffen, maar in het wereld-al ingrijpt, vrij en uit eigen drift) (1420). En zo is dan wel ongeveer duidelijk, wat hij bedoelt met zijn onderscheiding van de man als overwegend phlogistisch (de vlam concretiseert zich), en van de vrouw als overwegend dephlogistisch (de vlam abstraheert zich, wordt minder concreet). Nu zal, om even te spelen met novalistische termen, Zuidema aan Zijlstra de ere van de mán willen geven. Hij zal zeggen: het stond er wel niet, dat hij met ‘de kerk’ (van alle eeuwen en van alle tijden) zo heel concreet, zo heel massief, en grijpbaar, zijn eigen vrijgemaakt kerkje bedoelde; maar, ik (Zuidema) zeg u: Zijlstra is een mán. Hij is massief; hij assimileert alles aan zich en zich aan niets. Hij conformeert zich niet, doch conformeert alles aan zich. En hij droomt zich een mannelijke kerk: phlogistisch, opvretend, duizendmaal vlammend, dynamisch, en dus met de ‘ergste’, dat is met ongeschreven bindingen bindend; dat is een veel erger binding dan een geschreven binding van enige andere kerk. De kerk van Zijlstra is een vlám; zij is, zoals Novalis zegt: Die Flamme ist das Gefrässige - kat' exochên (1364). Zo is ook die vrijgemaakte kerk das Gefrässige - kat' exochên: verterend, vermalend, opeisend, alles aan zich assimilerend, bindend veel erger dan de ergste synode; despotisch, tyranniek, extremistisch, is ze, o mensen, mensen, ook in de politiek, ook in de staat. Ze willen daar alles laten afhangen van het recht van de vrijgemaakte preekstoel. V.K. is PH.K. Dat wil zeggen: Vrijgemaakte K(erk) is: Ph(logistische) K(irche). Pas op: je kunt met die vlammen-mentaliteit in haar topprestaties niet meedoen, die vlammen {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} verteren, ze zijn op de grens van spanning en ontspanning. Die vlam-kerk is Zijlstra's ‘vlam’. Wij zouden nu kunnen vragen: is uw kerk, o dr. Zuidema, niet phlogistisch? Is ze soms dephlogistisch: de concretisering (althans van maandag tot zaterdag) vermijdende (behalve als er te binden valt in de Naam des Heeren, en te schorsen, en af te zetten, en buiten het verband te werpen, idem, idem)? Is zij soms week, vrouwelijk, aan het etherisch-worden toe, vervagend, vervluchtigend? We bedoelen ditmaal ook in politiek opzicht? Wilt gij de overheid dan soms tracteren op een tractaat van een omgewerkt artikel 36, slaande, (waarom ook niet, als De Heraut inzake art. 27 zo is voorgegaan?) Het summum van de verdunningsprocedure, welke ontmassivering, en veretherisering, en versubjectivering Novalis ‘vrouwelijk’ vond? Wij zouden Zuidema kunnen vragen: als Zijlstra ‘mannelijk’ is (in het concretiseren) is u dan soms vrouwelijk? Indien neen: wat verwijt ge hem dan? Maar we houden op, dr. Zuidema aan dilemma's van Kuyper of - Novalis te binden. Wij geloven alleen maar, dat hij met art. 36, zelfs in zijn verkorten, gecoupeerden staat, óf verlegen zit, óf direct voor zijn kerk zal postuleren wat Zijlstra ook voor de zijne postuleerde, maar dan de echte Zijlstra, zonder Zuidema's toevoegingen en inlassingen. En als we nu de heer Zijlstra daar zien staan, zijn boek in de hand, dan horen we - in Novalis' stijl - gretige lezers van Zuidema alvast zingen: Op de hoek van de straat staat een farizeeër;... 1) 't Is geen ‘vrouw’, Maar een ‘man’: 't Is een G.P.V.-er. Maar wij zouden antwoorden: Op de hoek van de straat staat een G.P.V.-er. 't Is geen ‘man’, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is geen ‘vrouw’, Ook geen farizeeër... maar het is doodgewoon Zijlstra. En de auteur A. Zijlstra wou, dat Zuidema hem eens anders las dan de liberaaltjes Kuyper en Groen hebben gelezen. Want warempel, na zoveel jaar krijgen ze toch ongelijk: de toekomst is altijd aan wie ‘iets is’ of ‘iets hééft’. Aan wie niet zich ver-wekelijkt; en dan nu eens niet met Novalis gesproken. Dr. Zuidema, lees wat er staat, versta wat ge leest, gebruik wat ge verstaat; pas die stokregels van Lindebooms Hermeneutiek nu ook eens toe op uw voormalige ‘voortrekker’, om met Dijk te spreken, de oude antirevolutionaire voortrekker A. Zijlstra; en laat u heus niet wijs maken, dat wij met z'n allen nu ineens razend geworden zijn nu een synode phlogistische razernijen uithaalde in 1944, en nu we ook u dephlogistisch daarvoor zien capituleren. O neen, weert u af, u hebt natuurlijk écht principieel bezwaar tegen ons. En dat schijnt nu te betekenen, dat ge verenigd zijt in de geest met uw synode en met de dephlogistische critiek van haar prominenten. Vergeet maar niet uit welk smaadhoekje uw en onze vaderen zich hebben omhooggewerkt. ‘Op’ of ‘van’ of ‘zonder’ de rails? *) Dr. Zuidema sprak over het boek van de heer Zijlstra, en vatte daarbij, zoals we zagen, in het oog wat deze zegt omtrent de plaats der kerk. We konden, onze lezers zullen het zich herinneren, hem daarin niet volgen. Toch concludeert hij: Zijlstra derailleerde: hij ont-spoorde. Nu tracht dr. Zuidema het ‘deraillement’, dat hij bij de heer Zijlstra (op deugdelijke gronden) constateerde, alsnog te verklaren. Misschien konden we dit alles laten lopen; want als we afwijzend staan tegenover de bewéring, dat Zijlstra derailleerde, heeft het misschien weinig zin, te gaan bakkeleien over de beweerde oorzaken van een deraillement, waaraan wij niet eens geloven. Toch zullen we ook aan deze nadere verklaring onze aandacht geven. Allicht worden we dan nog wat wijzer? We geloven het wel. We vrezen, dat dr. Zuidema inzake de kerk het spoor bijster is, en dus wel moet concluderen, dat Zijlstra op dat punt derailleerde. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is in hoge mate teleurstellend, dat dr. Zuidema al aanstonds zich van het miserabele modewoord ‘overschatten’ bedient. Hoe kan ik dat woord háten: háten vanwege zijn armoedigheid. Laat me maar dadelijk met de deur in huis vallen: iemand, die over de kerk in kuyperiaanse termen spreekt, kan dat woord altijd in een debat met anderen aangrijpen,...maar dan meteen tot zijn eigen schade. Zuidema meent, dat Zijlstra dáár begint uit te glijden, waar bij hem ‘de kerk als instituut zichzelf is gaan overschatten’. Welja. Maar als iemand op zijn Kuypers is gaan praten over de kerk als organisme, én over de kerk als instituut, en dus het organisme al kerk durft noemen, dan kan hij zijn leven lang ieder van ‘overschatting’ van het instituut beschuldigen. De kwestie raakt dus ook elke A.R., die de kerkartikelen belijdt. Neem de man van de ‘vrije liefde’, de man, die het huwelijk als ‘kameraadschap’ ziet, of liever omgekeerd, en geef hem een standje over zijn opvatting, hij zal binnen twee minuten zijn speech klaar hebben: meneer, u ‘overschat’ het huwelijk als instituut, en begrijpt niet dat ik het huwelijk als ‘organisme’ aanvoel. En praat u van gezin? En wilt u de overheid allerlei wetten laten uitvaardigen over de rechten van ouders en kinderen, bijvoorbeeld bij echtscheiding? Laat die keurslijfnonsens toch ophouden: u overschat het gezin als instituut; mijn kameraadske en ik zien het gezin als organisme. En dan steekt de knappe spreker een sigaret op. Neen, word nu maar niet kwaad, en zeg niet, dat zo'n vergelijking mis is. Omdat ze een beetje kwaadaardig lijkt. Ik ben overtuigd, dat, indien er zo iets als ‘overschatten’ of ‘onderschatten’ hier aan de hand is, dán de wijsbegeerte, waaraan dr. Zuidema zijn professorale arbeid wijdt, permanent de kerk-als-instituut (zoals zij het dan ook al noemt) onderschat, onderschat en nog eens onderschat. Ik zeg liever: verkeerd ziet; maar ik blijf nu maar even in de Zuidema-stijl. Nu moeten we hier voorzichtig zijn. Als ik verband leg tussen dr. Zuidema en de wijsbegeerte der wetsidee, dan ben ik er niet zeker van, dat hij tot in alle finesses die wijsbegeerte aanhangt en haar resultaten doorgeeft. Mogelijk maakt dr. Zuidema zich daarvan op bepaalde onderdelen los. Daartegenover staat evenwel iets anders. Dr. Zuidema is als hoogleraar werkzaam voor een vereniging, die zeer sterk aan deze filosofie haar aandacht wijdt, en wil doen wijden. We zouden ons wel sterk vergissen, als we niet meenden te mogen aannemen, dat {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in hoofdzaken het ermee eens is. Daar komt dan nog bij, dat deze filosofie, tot in onderdelen, haar eigen systeem heeft, en tot in de puntjes, met aanwending ook van eigen kunsttermen, haar grondmotieven uitwerkt. Zou op één punt men haar moeten loslaten, dan worden onverbiddelijk meer stenen losgewrikt. Dit alles pleit ervoor, eens iets naders van die wijsbegeerte der wetsidee te gaan zien, met name op het stuk van de kerk en het kerkelijk instituut. We doen dat, niet voor het eerst: niemand behoeft zijn vriendje wijs te maken, dat K.S., om Zijlstra bij te springen, en dus uit sectarisch motief, en uit ressentiment en in een zekere ‘polémique partisane’ (vechtend-met-de-handen) nú ineens die filosofie bij de kop neemt, om toch maar Zuidema te lijf te kunnen gaan met het zeggen: u verwijt Zijlstra, dat hij ván de rails áfgeraakt is, maar meneer, u zelf staat voor wat het kerkelijk vraagstuk betreft, niet eens óp een paar rails. Want wat ik nu ga zeggen over het kerkinstituut volgens de filosofie der wetsidee, dat heb ik al jaren en jaren geleden te Kampen gezegd, vóór dat men de boel uit elkaar joeg. Men kan het vinden in een druk verkocht collegeverslag, uit 1942, waarin ik de kerkelijke theoremen van ‘De Heraut’ afwees (het blad had mij aangevallen, toen ik geen blad meer had, en toen hebben we maar zó geantwoord); ik heb toen meteen de wijsbegeerte der wetsidee op dit punt bestreden, hoewel ik vond - wat ik nog vind - dat Hepps kritiek op haar falikant mis was, en niet deugdelijk; waarom ik haar op de toen in geding gebrachte punten gaarne verdedigde tegen Kuyper-Hepp. Want niet wij joegen de boel uit elkaar, maar dat deed de theologische zelfhandhavingsdrift van de V.U., opgezweept door Kuyper, die Hepp liet schrijven (met de daaraan voor hem verbonden gevaren), en die af en toe (inzake de Encyclopaedie) door Ridderbos geassisteerd werd. Ik wil maar zeggen: wat ik nu zeg, is ouwe kost, uit de tijd toen we nog allemaal doodkalm A.R. waren, en niet geloven konden aan zo iets als de later toch geschiede slechte 1944-affaire. Nu neem ik als uitgangspunt het boek van ds. Spier over de wijsbegeerte der wetsidee. Pas verscheen het in nieuwe druk. Ook in deze nieuwe druk staan daar nog ettelijke zinnen uit de eerste (van 1938) onveranderd. Zo lezen we daar, dat de veelheid van kerkelijke instituten niet alleen ‘geëist’ word (geëist!) door verschil van taal, plaats, land, volk, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook in het leven is geroepen door verschil van belijdenis en opvatting inzake fundamentele leerstukken (215; 213). De ‘instituten’ krijgen dus hier al een aardige knauw: want stel eens, dat het verschil van taal wordt opgeheven (allemaal de taal van de wereld-president-antichrist straks spreken), en dat de wereld geen grenzen meer kent, noch aparte souvereiniteiten (we zijn druk op weg daarheen), dan blijkt de grote vraag: krijgen we nu straks één wereld-instituut, en wel van de éne belijdende kerkgemeenschap, die op één belijdenis, als basis, alle plaatselijke kerken in één verband bijeenbrengt? Laat ons zeggen: De Gereformeerde Kerken in de Verenigde Staten van de Wereld (misschien niet ‘erkend’, en dus geboycot, door de Federale Minister van Justitie in deze Verenigde-Staten-van-de-Wereld), en moeten we daarnaar verlangen? -, óf behoeven we niets over te houden, dan hier en daar een losstaand instituutje? Vermoedelijk zegt Spier: we krijgen straks niet te jubelen vanwege het feit, dat eindelijk de ware kerken op de ware belijdenis het Instituut van het Ene Orthodoxe Kerkverband stichten in een hecht verbond der Gereformeerde Kerken over heel de wereld; en we behoeven daar ook niet naar te verlangen. Want ds. Spier blijft óók zeggen: de vele instituten zijn in het leven geroepen (dat is nog al wat!) door (!) verschil van belijdenis en opvatting (ook) inzake FUNDAMENTELE leerstukken. De ware kerken zullen dus niet eens behoeven te proberen, op basis van de ware belijdenis te komen tot een werkelijk Oecumenische en werkelijk Gereformeerde Synode. Want óók nog tegen de tijd, dat zo iets ménens zou kúnnen worden (de periode der wereldconcentratie, die echter meteen vervolgingsperiode worden zal) zal nog steeds, als Spier gelijk heeft, het woord blijven staan, dat óók verschil in fundamentele stukken de ‘vader’ van kerkinstituten is geworden: polemos patêr pantoon: de ruzie brengt toch iets moois voort: hele kérkinstituten, meneer. En dus is bij voorbaat het kerkinstitúút als werkelijk kérk-instituut gedevalueerd. De vraag toch, hoe men het waarderen moet, dat een groep van mensen zich niet laat vergaderen op basis van de ware belijdenis, doch zich laat verstrooien door het aanhangen ener valse, die vraag is onbedoeld bij voorbaat afgedaan als minder belangrijk: het is toch een kérkinstituut, meneer? ‘Kerk’ krijgt hier al de slappedanige betekenis van een samenscholing van mensen, die zeggen: ik zoek een uitlaat voor mijn religieuze drang, en ik wil dat zoeken aanknopen aan de naam van de historische Jezus, of althans aan de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deze naam verbonden culturele en religieuze evoluties; en vraag me nu niet precies, wat ik belijd, want al heb ik fundamentele verschillen met anderen: ik ben toch een kerkmens, en mijn gezelschap is kerkinstituut. Het instituut ontvangt hier zijn naam en diploma los van het element, dat toch Schrift en belijdenis telkens naar voren schuiven als van essentiële betekenis: het element van: zich laten vergaderen IN ENIGHEID DES WAREN GELOOFS. Dat is één ding. Een tweede schadepost is hierin gelegen, dat ds. Spier de kerk gaat zoeken in twee ‘dimensies’. Pas nu op. Als het woord ‘dimensies’ ergens in de discussie wordt ingedragen, dan krijg je, om te beginnen, beeldspraak (die doorgaans de boel bederft), en voorts: beeldspraak uit een gebied, waar de doorsneemens niets van snapt. De Roeper kan soms, als het blad niet verder argumenteren kan, tegen degenen die het bestrijden wil, zuchten: die man schrijft ‘latijn’ (vroeger zeiden sommigen: deden ze het maar). Ik zou het blad ook wel eens willen horen zuchten: menig scribent over de kerk spreekt ‘einsteiniaans’. Twee dimensies. Niet alleen in de transcendentale tijdsdimensie van dit aardse leven, maar ook in de (niet transcendentale, doch) transcendente dimensie die boven de kosmische tijd uitgaat, ziet ds. Spier - dus de wijsbegeerte der wetsidee - de kerk. Nu betekent ‘transcendent’ (in deze schema's): alles wat aan gene zijde van de kosmische tijdsgrens ‘ligt’. Of: alles wat de kosmische tijdsduur ‘overschreden heeft’. Of: alles wat de kosmische tijdsduur ‘te bóven gaat’. Dat zijn dus in feite drie heel en nog eens héél andere dingen: aan de andere zijde van een grens (neem aan dat er heus een gréns is) LIGGEN; die grens eens of eens vooral OVERSCHREDEN HEBBEN; én: de grens te BOVEN GAAN. Drie totaal onderscheiden zaken: maar alle drie zomaar onder één woord samengevat. Maar goed, nu is volgens deze wijsbegeerte óók de mens deels transcendent. Hij ‘overschrijdt’ (a) in één opzicht (b) de kosmische tijdsgrens (c), namelijk in zijn ‘hart’ (d) het religieuze (e) concentratiepunt (f) van van ál zijn tijdelijke functies. Begrijpen doe ik dit niet, en geloven ook niet. Maar als ik nu vraag: wat is dan transcendentaal? dan is het antwoord: alles wat, zelf in de tijd besloten liggende, de tijdelijke werkelijkheid eerst mogelijk maakt. Dus niet de concrete dingen zelf. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Keren we nu met deze grondgedachten terug naar de kerk, zoals mijn buurman en ik daar lid van zijn. Is dat nu een concreet ding, ja of neen? Een concrete vergadering, van concrete mensen? Kan ik nu met vrucht proberen, van het ‘instituut’ der kerk een hooglied te componeren, gebonden aan dit filosofisch denkmateriaal? Lukt het U? Mij niet. Want ik krijg hier allemaal met onwezenlijkheden te doen. Ik wou het hebben over een VERGADERING. Maar ik word hier bezig gehouden met transcendentale en transcendente grootheden. Die er niet eens zijn of nog niet zijn. Ik hoor bijvoorbeeld, dat de ‘onzichtbare’ kerk de kerk is in haar boven-tijdelijke religieuze volheid. Maar dat ding is er nog niet. Die volheid óók niet. Ik hoor verder zeggen: die onzichtbare kerk, dat is de kerk zoals zij bekend is bij God in haar volledigheid. Ja, wat is: bekénd-zijn-bij God? God ‘kent’, stel, dat de wereld nog zo lang zal staan, God kent de kleinkinderen van onze kleinkinderen. Maar ze zijn er vast en zeker nog niet. Ze zijn dus ook nergens in ‘vergaderd’. Ze moeten nog komen. Als men ons dus de uitverkoren achter-achter-kleinkinderen van ons wil laten rekenen bij een onzichtbare kerk, dan zeggen we: pardon, u vergist u. Die kerk is er niet. Ze is niet en daarom is ze ook niet onzichtbaar, want ze valt niet onder het dilemma: zichtbaar-onzichtbaar. Ze is een gedachtenconstructie. Een onzichtbare Batavierenstaat was er óók niet, toen er nog geen wereld was. Op een andere plaats noemt Spier die grootheid, die hij kerk-naar-het-eerste-aspect (of: kerk-in-de-eerste-dimensie) beliefde te noemen: de kerk naar haar boventijdelijke oorsprong. Die ‘oorsprong’ heet elders bij hem de uitverkiezing. Maar de uitverkiezing is natuurlijk nérgens de ‘oorsprong’ van. Als ik besluit, van Kampen naar Zwolle te reizen, is dat besluit-van-reizen niet de oorsprong van de reis. Oorsprong is alleen de bewégende kracht, waarvan de daad van de ten-uitvoer-legging van het besluit resultaat is. En zo gaan we dan nog een poosje verder. We horen van een boventijdelijke oorsprong, die echter geen oorsprong is. Van een boventijdelijke wortel, (Christus), horen we spreken, maar die geen wortel is (het filosofische begrip heeft natuurlijk geen zier te maken met Opb. 5:5; 22:16). En dan eindelijk horen we óók gewagen van een boventijdelijke vervulling, in de voleinding der eeuwen; maar natuurlijk is dat in werkelijkheid vandaag geen boventijdelijke ver- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} vulling, doch hoogstens een als toekomende vervulling-in-wording. Tot zover gekomen, zuchten we: oef, ons hooglied-op-het-instituutder-kerk wil in deze omgeving nog niet lukken. En let dan nog verder op. Ga na, hoe ds. Spier opereert met de kuyperiaanse onderscheiding van ‘kerk als organisme’ en ‘kerk als instituut’. Hij vindt deze onderscheiding verhelderend; want ze geeft de grond aan, waarom men zeggen moet, dat de ‘una sancta’ (die dan, u weet het, naar haar transcendente, boventijdelijke volheid ‘onzichtbaar’ heet) zich verder openbaart als ‘zichtbare’ kerk in de tijdelijke aardse vormen (meervoud!) van onze menselijke samenleving. ‘Organisme’ en ‘instituut’ raken dus beide de zichtbare kerk, en deze uitsluitend. We hebben dus een onzichtbare ‘vergadering’, die zich openbaart als zichtbaar in tijdelijke aardse vormen. Ik weet niet, wat in deze kringen onder een ‘onzichtbare’ vergadering tenslotte bedoeld kan zijn; en evenmin wat ‘die vormen’ zijn waarin een eerst onzichtbare vergadering toch later zichtbaar wordt; noch, hoe een ‘vergadering’ zonder die ‘vormen’ toch een vergadering wezen kan. De kerk héét immers ‘vergadering’ in de belijdenis? Ik geloof van al die redeneringen geen woord; ik kan er ook niets aan doen, dat ik al dit geschrijf jammer vind; en een overbodig pogen om een verloren schematiek toch nog weer op te halen, misschien ook al om bezorgdheid bij buitenstaanders te bezweren. Onwillekeurig vraag ik me ook af, of de overigens knappe woordkunstenaars en termen-bouwers van de filosofie der wetsidee hier niet al hun wetenschappelijke termen ineens door elkaar gooien (getal, verschijning, vorm, zijn en gedacht-zijn, en wat dies meer zij). Maar boven al staat dit voor mij vast, dat in deze gedachtengang álles en nog wat KERK HEET. En dat dus het kerkelijk instituut hier hopeloos in de knel komt, En ook, dat de argumentatie de sporen van verlegenheid toont. Neem bijvoorbeeld het argument, waarmee betoogd wordt, dat men de zichtbare kerk niet mag gelijkstellen met het kerkelijk instituut. We vragen ons af: waarom niet? Het antwoord geeft men ons aldus: wie het anders doet, die vervalt in de roomse schematiek (dualisme van natuur en genade). Maar als ge nu, een beetje beteuterd, vraagt: hoe zo??, dan blijkt, dat men, waar immers zo vaak het kerkinstituut als een terrein wordt gezien, nu bang is voor de leer van één apart terrein der genade. Men blijkt dus bang te zijn, dat daaraan meteen de consequentie zou verbonden worden, dat het buiten {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} dit instituut toch wel aanwezige terrein van het mensenleven zou worden prijsgegeven als van de genade en van alle beloften uitgesloten. Maar dat is toch niets anders dan een ijdele vrees. Als de kinderen der kerk (die in haar geboren zijn en onderhouden en versterkt) nu het wereldleven intrekken en daar hun ambt bedienen, en de koningsheerschappij van God tot gelding willen brengen, dan laten zij toch de lampen branden over heel het ‘terrein’ van het wereldleven? De roomsen spraken op hún manier van het kerkinstituut. De gereformeerde confessie deed het weer heel anders. Maar - ze dééd het toch óók. Hier laat zich al gevoelen waar de schoen wringt: men haalt ‘kerk’ en ‘christelijkheid’ of ‘christelijke (co)öperatie’, of ‘christelijke arbeid’, of ‘christelijke vereniging’ door elkaar. Men zégt: ‘kerk’, en bedoelt dus ‘geestelijk leven’ dat zichtbaar wordt, hoe dan ook, en waar dan ook. En op die wankele grond wordt dan al gauw geconcludeerd, dat de ‘zichtbare’ kerk (hier een gefantaseerde grootheid, immers: gekozen uit een denkbeeldig tweetal) van ruimer omvang is dan het ‘institutaire leven der kerk’ (eerst zei men: ‘het instituut’). De zichtbare kerk heet hier de GEHELE tijdelijke samenleving, voorzover zij leeft uit de nieuwe ‘Wortel’ Christus. Dat is dan allemaal ‘kerk-als-organisme’. Daaronder valt: christelijk huwelijksleven, christelijk gezin (‘leven’ eerst, een ‘kring’ vervolgens!), de christelijke stáát, de christelijke school, en alle andere maatschappelijke verbanden (nu krijgen we ineens verbánden!), die ‘gericht’ zijn op Christus. ‘Gericht op’, - daar kunt u ook al veel elastische toeren mee uithalen. We krijgen dus deze catalogus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het kerkelijk instituut krijgt dus wel een plaatsje onder de vele ‘vormen’, die tezamen de zichtbare kerk zijn. Maar het deelt deze - filosofisch gesproken - twijfelachtige eer met christelijk huwelijksleven, gezin, staat, school, en andere maatschappelijke ‘vormen’. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik hiervan niets geloof, dat ik hier de belijdenis niet weer kan vinden; dat ik van de kerk als vergadering der gelovigen hier niets weer kan vinden, dát is alles deze keer zonder betekenis. Behalve op één punt: wie zich dit even indenkt, die MOET wel zien, dat de aanhangers van deze filosofie wel moeten zeggen tot ons állemaal: u óverschat het instituut. Want zij zelf kúnnen het niet anders dan ‘onderschatten’ (als ik hún woordkeus volg) en ‘miskennen’ (als ik de mijne volg). We hebben de mógelijkheid in rekening gebracht, dat misschien dr. Zuidema in onderdelen toch wel van Spier verschilt. Toch geloven we daarnaast te mogen volhouden, en thans ook te accentueren, dat hij toch in grote lijnen zich niet zo bijster ver van dit schema zal verwijderd houden: hoogleraar is hij voor de vereniging, die aan deze filosofie zo sterk haar aandacht geeft. Maar dan moet ieder zich eens nader bezinnen over de mate van wetenschappelijkheid der kritiek van dr. Zuidema als bijdrage voor de opbouw van het christelijke leven in Nederland: (bijdrage voor de bloei van de ‘kerk als organisme’ op zijn standpunt). Als eerste fout rekenden we hem aan, dat hij de heer Zijlstra in de mond lei, wat deze nergens gezegd had. Als tweede wrijven we hem tháns déze aan, dat hij de heer Zijlstra ‘overschatting’ van het kerkelijk instituut verwijt, doch verzuimt mee te delen, dat hij ditzelfde van iedereen zou moeten zeggen, die het kerkelijk instituut inderdaad als kerkelijk instituut behandelt, zonder er die filosofische kunstgrepen op toe te passen. Ik vermoed dat de heer J. Schouten in deze bij Zuidema evengoed zou moeten heten: mede-aangeklaagde met Zijlstra; overschatter van het instituut. En zéker al die vóórtrekkers uit het Centraal Comité. Als dr. Zuidema alle vrije christelijke actie nu onderbrengt (stel, dat hij Spier, en daarin deze wijsbegeerte volgt) onder de KERK-als-organisme, de zichtbare, wel te verstaan, en dan het instituut als één der vele vormen aandient, waarin die KERK-als-organisme zich aandient dan moest hij eerlijk zeggen: ‘goede antirevolutionairen, en redactie van de pers van de uitgever Haan, bedenkt het wel, dat ik van het kerkinstituut heel wat anders geloof dan jullie allemaal. Ook heel anders dan Zijlstra’. Want ik ‘maak me sterk’, dat er onder de A.R. Partijleden, en onder de synodocratische lezers van de N. Pr. Gr. Ct. maar heel weinig lieden zijn, die christelijk gezin, en christelijke maatschappij, en christelijke school en zélfs christelijke staat onder de ‘kérk’ onderbrengen in hun kiesverenigingen, hun ouderavondreferaatjes, en {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} wat dies meer zij. Iemand, die permanent en principieel en filosofisch het kerkelijk instituut ‘onderschat’ (zullen we maar zeggen) zou heel wat ‘vechten-met-de-handen’ in groepspolemiekjes hebben kunnen voorkomen, als hij gezegd had: ik ben het niet met Zijlstra eens over de kerk, maar met mijn geachte confrères in overgrote meerderheid evenmin. Wie maakt nu de ruzie in de Nederlandse hofjes? Wij hebben destijds onze bezwaren tegen de wijsbegeerte der wetsidee niet verzwegen, toen het onderwerp aan de orde kwam. Toen Hepp haar te lijf ging op een onzes inziens dwaze manier hebben we ons daartegen verzet. Zuidema vond het blijkbaar wel nuttig. Maar als nu juist hij die destijds dat allemaal wel aardig bleek te vinden, en die inmiddels zelf is gaan werken voor de vereniging, welke ook door ons gesteund werd, nú met een nog al heppiaans aandoende argumentatievlotheid in zijn kritiek onze mensen op het lijf valt, en dan nalaat te zeggen, wat hem als wetenschappelijk mens toch uit de pen had moeten vloeien, namelijk dat het verschil in de grond een principieel verschil is, waarin heel wat A.R. mensen aan de kant van Zijlstra staan zóuden, als ze niet verblind waren en als ze niet met een beetje plezier Zuidema zagen denken-met-de-handen, dan wordt het ons een beetje al te populair in de pers van Haan, en een beetje ongezond en zwoel onder het organisme-kerkdak, dat overigens nergens te zien is. Waarom niet eerlijk verteld, dat Zuidema het ‘instituut’ één van de vele verschijningsvormpjes van het ‘organisme’ vindt? Dat daarin Kuypers theorie wordt doorgevoerd ad absurdum? Maar dat in elk geval Zijlstra terugging naar de confessie? Want die laat duidelijk zien, dat het instituut van de kerk wat anders is dan Spier ervan maakt, en dan Zuidema er wel van maken zal. Waarom nu eens niet doorgestoten naar het punt-in-kwestie? Dát is hier: Zuidema zegt: Zijlstra rijdt niet meer ‘op’ de rails, zijn wagen vloog er van ‘áf’. Maar wij beweren: deze filosofie ként inzake het kerkinstituut helemaal geen rails; het heeft ze opgebroken; en van de hele kerk een organisme gemaakt. Terwijl juist filosofen van professie weten kunnen, hoe afschuwelijk met dit woord ‘gehannest’ is door filosofen. Zuidema kán niet dérailleren. Want hij komt nooit op de rails. Geef mij dan maar liever Zijlstra mét de rails terug. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hart onder de riem *) Zo af en toe moeten ‘vrijgemaakte mensen’ eens even stil staan, zich de hand over het hoofd strijken, en zich afvragen: gelóóf ik nu werkelijk nog, dat wij met elkaar als vrijgemaakten een missie hebben, een taak? Zo'n ogenblik is er ook thans. In dat zo zinloze debat van Zuidema tegen Zijlstra, met al die over zoveel onwezenlijks toch zo opgewonden toeschouwers. Ik weet het best: je zou soms de hele krantenboel in arren moede erbij neergooien; je op je kerkelijke leven terugtrekken, de hele wereld maar laten zeuren en pruttelen, en bij wijze van afscheidsspeech zeggen: jullie worden criant vervelend, en ik krijg er schoon genoeg van, en geef mij nu maar een mooie preek, en een kalme kerkbode, en een dominee, die geen woord meer spreekt over de kwesties, opduikende in de polemieken met synodalen, en zo, en trek ook jij, broer, van de hele wereld je maar niets meer aan. Geef mij een kerkboekje in een kerkhoekje. Maar die stemming is gevaarlijk. Je stáát nu eenmaal in de wereld. En je moet aan al die in verwarring gebrachte mensen, die nog eerlijk willen vragen hoe het eigenlijk is, niet de káns benemen, om nog een goed woord, dat wil zeggen van niet-zó-maar-zús te horen. Bepaalde ‘leiders’ krijgt men toch niet ‘om’; wie zich op dit punt illusies maakt, kan wel naar huis gaan. Ondergetekende schrijft zo goed als nooit om hén; en toen ook hij hun (binnen de kring van mededeputaten) werkelijk dienen wilde in een publieke vraag-en-antwoord-dialoog, als hors d'oeuvre op een eventueel daarna nog nodig blijkende ‘samenspreking’, gaven ze officieel ‘niet thuis’. Maar het gaat om het nog bereikbare deel van wie hen volgen. En,...het gaat ook om ons zelf! Vergeet dat nooit! Wij worden van alle kanten besprongen, door vriend, die welkom, en door vijand of apostaat, die niet welkom is, maar die slechts één doel heeft: ons het welkom zeggen, over-en-weer, in de kérk, af te nemen. Ze hebben duizend en één argumentjes; en het gezeur - de hoofdschotel helaas - is nu al een paar jaar achter elkaar bezig. Veel geschreeuw, en heel weinig ter záke dienende argumentatiewol. Maar ge moet toch rekenen met de mógelijkheid, dat ze óók wel {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een keer wat goeds zeggen, en dat er onder alle gezwam en vliegenvangerij toch ook wel eens iets wezenlijks voor de dag kan komen. Wie dan tevoren zegt: ik laat ze allemaal maar praten en luister geen één keer meer, ik heb alleen maar mijn kerkboekje nodig in een rustig kerkhoekje, die sluit zich af van de buitenwereld, loopt gevaar zich in zelfgenoegzaamheid op te sluiten, en verzuimt allicht het zelfonderzoek, ook in een uur, waarin het nuttig zou hebben kunnen worden. En dat niet alleen. Hij verzuimt ook de kans, zich te troosten, of liever, zich getroost te weten, juist in deze tijd, door de weer eens hem vergunde ontdekking, dat hij toch een missie, een taak, en een roeping temidden van al het gekrakeel en gekakel heeft, dat hij toch niet voor niets in de wereld is, hij, met zijn vrijmaking en zélfs - in een moedeloze bui zegt hij het zó - en zélfs met zijn ‘doorgaande reformatie’. Men weet, hoe onlangs ons blad hierover schreef *). En dat het heeft gezegd: die begint altijd bij ons zelf. En: ze mag geen ogenblik stil staan. Voortdurend luisteren naar wat tenminste de serieuze vijanden zeggen, is reeds uit dien hoofde nodig en goed. Het kan soms ineens doen zien: de strijd, die al jaren lang aan de gang is, die is toch nuttig geweest, en...God geeft ons nóg steeds de kans, hem voort te zetten, en zo een opbouwende factor te zijn in de tijd die we beleven. En als dát inzicht dan weer als blijde zekerheid gewonnen wordt, niet in hoogmoed, doch wel in een nieuwe overwinning op de vermoeide stemming van wie ‘alweer’ te vechten kreeg tegen dit en tegen dat, en in de overtuiging, dat ‘ze’ vragen: houdt het dan nooit op met dat gevecht?, dan slaat de klok weer eens een goed uur. Dan steekt de ‘Ander’, Hij, die ons aangorden moet, een hart ons onder de riem. Het beeld is uit de jagerswereld. Je kunt dan weer verder gaan om buit te halen. Buit op de jacht. Buit voor de ‘arme schapen, die zijn in grote nood’. - *** Ik denk aan, en ben een beetje vol van deze dingen midden in het allerpietluttigste geharrewar om dat toch zo rustige boek van Zijlstra. Wat een taaie arbeid, om Zuidema na te rekenen, en dan te {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} noteren: dit is mis, en dát is mis. Ik wou dat de mensen eens wisten, hoe soms een redacteur zelf het gepluk en getrek aan citaatje zus en uitlatinkje zo de keel uit hangt. En toch...Toch heb ik dezer dagen gevoeld, juist toen Zuidema op de ketting sprong, niet zozeer als kamergeleerde als wel in kwaliteit van in de schoot der vrienden teruggekeerde propagandist, dat we niet voor niets hebben gevochten, in dit blad, nu al jaren lang. Wij voor ons zijn achteraf overtuigd geworden, dat het ons al jaren lang bitter kwalijk genomen is, dat we bijvoorbeeld de ‘gangbare’ onderscheidingen inzake ‘de kerk’ hebben bestreden; onderscheidingen, waaraan met name Kuyper zich te buiten heeft gegaan. Nu waren ‘ze’ bijna klaar met de fixatie van Kuyper, en kijk, nu werd toch weer dat fixeren aangevochten. Weg met die man als hij niet anders wil. Slá de hond, als het niet anders gaan zal. We bleven blaffen. Al dachten we er niet over, het erf te verlaten. Want het werd ons gaandeweg duidelijker, dat Kuyper, ondanks al zijn verdiensten, toch een, wijl knappe, dan des te gevaarlijker denkgymnast was in die gevallen, waarin hij het confessionele denken te na kwam. Niet alleen op het punt van artikel 36 had hij royaal de belijdenis weersproken, nog voordat ze eindelijk officieel - óók al in 1905 - een beetje verminkt werd (een zinnetje er uit, dat is immers zo iets als een hond met een gecoupeerde staart). Maar óók op ándere punten had hij de weg geopend om aan de eenvoudige taal der belijdenis te ontkomen, of ervan verwijderd te raken zonder dat men het wilde. Kuyper ging, zonder het te willen, dat neem ik graag aan, wel met mythen werken. De grootheid: ‘kerk-als-organisme’ bijvoorbeeld is één van zijn mythen. Want het organische in de kerk is nog geen kerk. En al het organische bij elkaar máákt nog geen kerk. Net zo min als het organische in de staat, een vereniging, een schoolbestuur, een vakbond, nu de staat is, of de vereniging, of het schoolbestuur, of de vakbond. En een mythe was óók die andere grootheid: de ‘onzichtbare kerk’. Maar, ook die mythe gaf, eenmaal ingeburgerd zijnde, aan ettelijke mensen de gaarne (en ook wel meermalen volkomen onbewust) aangegrepen gelegenheid, om zich te ontdoen van ‘wat er stond’. We willen geen ogenblik ook maar sturen in de richting van de suggestie, dat Kuyper en Barth met elkaar iets gemeen hebben. Maar we wagen daarna toch de vergelijking tussen kuyperianen en barthianen, als prominenten in en over de spraakmakende gemeente. Barth werkt {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} onophoudelijk met ‘de mythe’, waarop hij toch, zowel donderend als denderend schelden kan. En omdat hij van al de in de confessie neergelegde ‘záken’ (werkelijkheden) mythen maakt, daarom kunnen professoren en dominees in brede drommen een vreemd orakeltaaltje voeren; en ze kunnen dit soms razend knap vólhouden ook gedurende zóveel vel druks; een taaltje, dat geen mens meer snapt, maar dat de indruk geeft aan de ongeletterden, dat het allemaal van een niet bij de Bond aangesloten verlichte Gereformeerde-Bonds-dominee is. En zo is het soms óók met de rasechte kuyperianen, althans zover zij de naam voor zich opeisen. Kuyper, de vader, had geopereerd met het fantoom der ‘onzichtbare kerk’. Dat is wat anders dan: de kerk, voorzover ze ‘niet-te-zien’, of niet-te-overzien, of niet-goed-en-echt-en-helemaal-te-zien; denk er dus wél aan, dat ge geen badwater weggooit, en dan meteen het kind. Toen nu Kuyper-vader met dat fantoom van ‘de’ onzichtbare kerk gewerkt had, kon daarna Kuyper-zoon het verstaan van de confessie voor jaren en jaren bemoeilijken, door te beweren, dat in de belijdenis artikel 27 spreekt over de ‘ónzichtbare’ doch artikel 28 en vervolgens over de ‘zichtbare’ kerk. Een rámp, zo'n confessie-mishandelende bewering; en ze werkt tot op vandaag door, in pluriformiteitsleuzen, en in de waarneembare traagheid, ook van overigens gewillige mensen voor wat betreft de kerkvergadering als acte-van-trouw; en ook wel in de politiek. Want ge kunt nu van de kerk allerlei ‘heerlijke dingen’ zeggen, (artikel 27!) en intussen allerlei concreet kerkelijk gebroddel beschouwen als een, nu ja, wel onaangename affaire, maar als een, die toch niet een confessionele breuk of klove betekent, want we zingen toch allemaal de lof-zang op de artikel-27-kerk, die heerlijk onzichtbare, die Heerlijke Onzichtbare. Die Onzichtbare en dus Heerlijke. Wat onzichtbaar is voor mij, is ook ongeneesbaar, en onverkiesbaar, en onapproximeerbaar. Maar daar moet u maar niet op doorgaan, - dat is narigheid. En de Onzichtbare kent geen narigheid: die is al zo iets als zalig Althans: zalig ideëel. Zó gaat het nu ook met de ‘kerk-als-organisme’. Verleden week gaven we aan, dat in de wijsbegeerte der wetsidee zowat ‘alles en nóg wat’ valt onder de ‘kerk-als-organisme’. Gezin, school, staat, vereniging, vakbond, en nog al heel wat meer; zo ongeveer alles wat men onder christenmensen (zichzelf althans zo aandienend) pleegt te organiseren. Met al het zwevende en fluctueren- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} de, natuurlijk, dat dááraan altijd eigen is. En vooral, met het ónbegrensde, het contouren-missende. Reeds eerder ook lieten we van Kuyper enkele bizonderheden spreken, waaruit duidelijk werd, dat eigenlijk hij de man is, die voor deze wijsheid de eerste inspiratie gegeven heeft. ‘Metterdaad is de kerk alleen-zaligmakend’, zegt Kuyper, mits niet als instituut (Enc. II, 356). Alsof niet altijd de kerk zich institueren moet, en alsof niet in dezelfde dag waarin voor alle oog blijken zal, dat buiten haar geen zaligheid ook maar voor iemand is, ook meteen het institueren, dat werk van alle eeuwen, tot rust en nu tot volkomen afronding gekomen zal zijn. Als nu Kuyper in dezelfde zin, waar dit citaat uit genomen is, herinnert aan het bijbelse woord, dat de kerk een pilaar en zuil, stereooma, ‘vastigheid’, der waarheid is, dan krijgen we enerzijds in dat woord ‘pilaar’, en zo, de idéé van iets massiefs, iets aanwijsbaars, zo iets als Simson met zijn stevige biceps heeft aangevoeld in zijn laatste uur, maar meteen wordt anderzijds door het zeggen: ‘maar niet als instituut’ is ze ‘pilaar (van de waarheid)’ die idéé van massiviteit en soliditeit ons toch weer afgenomen; we gaan naar huis met de idéé van een pilaar-in-de-lúcht. Pilaar is ze (zegt Kuyper) als draagster van de Schrift. Maar alleen zaligheid niet als instituut. Draagt ze soms de Schrift alleen maar als organisme?? Wat aan de kerk pilaar-achtig is, - zo concludeert nu een lezer van Kuyper - dat zal wel zo iets wezen als een locale ouderlingen-collectie, of een regionale kerkenordening, bestemd voor een van de landsgroepjes, maar verder ook niet. En natuurlijk ook een knokploeg, tegen muiters, al of niet in synode geconstitueerd. Met credentiebrieven en zo. Daar komt bij, dat bij Kuyper álles EIGENLIJK organisme is. Hij zegt van het ‘instituut’ soms zeer goede dingen, en geeft er op zijn tijd alle lof aan; bijvoorbeeld Enc. III, 400, 401. Maar tevóren heeft hij het toch eigenlijk ontmand, en naar de tweede plaats verschoven, er een tweede-rangs-verschijnsel van gemaakt; lang niet, in betekenis, te waarderen tegen die mooie (ons al-te-mooie) ‘onzichtbare kerk’, of dat ‘mooie’ (mij niet genoeg-mooie, wijl nog ‘openbaring’ nodig hebbende, en dus niet erg lichámelijke) ‘lichaam van Christus’, dat bij Kuyper mystieke ding, dat nog een openbaring hebben moet in dit en in dat, alsof het het niet allang, lichaam zijnde, openbaar wás. Openbaar comme ça! Op zulke tijden wordt bij Kuyper het ‘organisme’ het één en het al. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge kunt dan ook de eerste aanvangen van de wijsbegeerte der wetsidee op het punt van de kerk bijvoorbeeld vinden liggen in Enc. III, 306, als het daar heet: ‘De Kerk is één, en krachtens haar wezen IS ze een organisme. Alleen maar, onder de VERSCHILLENDE WIJZEN, waarop deze Kerk zich openbaart(!), hoort óók de openbaring in INSTITUTAIRE GESTALTE....Zonder het INSTRUMENT van deze institutaire gestalte zou de organische Kerk haar kracht niet kunnen oefenen...Niet door het instituut, maar rechtstreeks door de werking van het “sooma” (lichaam), en de IN dit sooma werkende Heilige Geest (waar blijft hier het Woord?, K.S.) komt de wedergeboorte tot stand. Evenzo gaan alle geestelijke werkingen en gaven NIET van het INSTITUUT uit, MAAR van het SOOMAALS-ORGANISME. De institutaire Kerk doet daarbij wel dienst als instrument, om deze geestelijke werkingen en krachten in BEWUSTE(!) vorm te doen overgaan, en ze te leiden, MAAR ZELF ENIGE geestelijke kracht voortbrengen KAN DE INSTITUTAIRE KERK NOOIT.’ Nooit. Afgelopen. Uit. Het instituut krijgt hier een knauw. Het kan geen geestelijke kracht voortbrengen. Niet baren door het Woord. Het Woord is zeker aan het organisme gegeven? Dat de Afgescheidenen-van-vroeger hebben gezegd: dat is filosofie, was niet erg sterk; het lijkt me een woord, waarin zekere machteloosheid zich camoufleerde. Maar voorzover ze voelden, en zeggen wilden: dat deugt niet, hadden ze gelijk. Want wél komt Kuyper dan weer daarna voor de dag met zijn toelichtende beeldspraak; maar ze dient alweer om het debat op een zijspoor te leiden. Het door hem gebruikte beeld is ditmaal dat van de landman. Die meneer kan zelf noch zaad, noch akker, noch regen, noch zonnewarmte scheppen. Maar - hij kan die elementen met elkaar in verband zetten (ho, ho, ho, zou ik haast willen zeggen); en zo kan hij het zaad op de akker laten groeien. En met dat beeld wou Kuyper dan de machteloosheid van de kerk als institutaire kerk laten zien. Je zou verwachten, dat dan de organisme-kerk wél regen en zonneschijn en zaad en akker kon produceren? Maar zo iets gelooft Kuyper natuurlijk ook niet. Als u zó iets van het organisme verklaren zou, dan zegt hij zelf tegen u helemaal: ho, ho, ho! U voelt het: het knerpt allemaal. De beelden versmoren uw tegenspraak. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} En als klap op de vuurpijl komt dan weer het schema zichtbaaronzichtbaar. Kuyper zegt nog: aldus genomen is de organische verschijning (!) de kerk als onzichtbaar; maar hiertoe bepaalt zich die organische openbaring (!) der kerk niet. We krijgen dus een verschijning in het onzichtbare, dus in het niet-verschijnen; en die organische verschijning in het onzichtbare is dan een openbaring in het niét-openbare. Maar, er wordt toch nog wel een beetje openbaar. Want, zo lezen we verder: hiertoe bepaalt zich die organische openbaring niet. Die organische openbaring wórdt óók zichtbaar. Heel erg in het organische; en voorts ook nog wel in het instituut. Het is, geloof ik, allerminst helder. Maar uit al die onhelderheden springt hélder in het oog, dat het kerkelijk instituut niet veel te betekenen meer overhoudt. Het organisme werkt onder vele andere ook het instituut. Het organisme is primair; en het instituut is niet minder dan een verschijning, werking, straks ook een instrument, van het organisme. Op het organisme valt het zwaarste accent, organisme is het grondwoord. Nog schraler komt het instituut er af, als men dan voorts nog bedenkt, dat het koninkrijk Gods wijder van omvang is dan de kerk volgens Kuyper (III, 311). ‘Het “sooma” (“lichaam”, mystiek gedacht) is slechts één der vele elementen, waaruit het koninkrijk Gods naar zijn bestek bestaat, en eens volheerlijk zal worden opgericht’ (Kuyper, a.w. 312). Denkt men zich dit alles in, dan wordt dus automatisch de belijdenis, wijl eigendom, althans in haar redactie, in haar letter, van het instituut, een der vele wisselende vormen van het onzichtbare lichaam, en van het zichtbare organisme. Dat betekent dus: de letter der belijdenis is een stuk, waarmee een bepaald instituutje tijdelijk opereert en tijdelijk zich laat kennen, en waarom heen het zich tijdelijk groepeert, en waarmee het ook tijdelijk een heel stel mensen de kerk uit jagen en van de preekstoel van een instituutje af jagen kan. Maar daarom, vrienden, niet getreurd, maar het hoofd blijmoedig toch weer opgebeurd: er is nog een organisme, en dat is al veel breder, dan een bepaald instituutje. En het koninkrijk Gods, dét is nóg wéér veel breder. De belijdenis, die is een vorm van de kerk als organisme. Niet in een instituut te vangen. Noch te omgrenzen. En wat de inhoud der belijdenis betreft: wel, als ook christelijke school, christelijke maatschappij, en wat dies meer zij, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk-als-organisme is, dan hebben die toch ook hun ongeschreven belijdenis? Hun wórdende letterloze belijden? Waarom zou het belijden van een vrije universiteit niet een verschijning zijn van de kerk-als-organisme, als ze zélf het is, zij zelf als christelijke school! - Ook al zou ze zich van het instituut nadrukkelijk losmaken, zeggende: ik wil niet, ook niet met een kleine teen, zijn gebonden aan die instituutsklem? En waarom niet de een of andere resolutie van een christelijke oppersenaat van alle goeie, dat wil zeggen vrome universiteiten bij elkaar? We horen nú al zeggen, en dat is geen bedrog, maar uitvloeisel van deze opvatting: ik, hoogleraar in die en die faculteit, bijvoorbeeld de juridische, welke faculteit de gereformeerde beginselen aanhangt (en meteen opspoort, want ik háng bij voorbaat het nog op te sporene en vast te stellene áán...) ik heb met de belijdenis, de drie formulieren álles te maken ‘in de kerk’ als instituut, maar in mijn wetenschappelijk werk ben ik er vrij van, en val me nu maar niet lastig, niemand doe mij moeite aan, want ik ben daar kerk-als-organisme, nét zo goed als een of andere synode dat in de grond toch eigenlijk óók is of was? En, kom nu in de staat, en zeg tot de overheid dat ze de kerk zo en zo moet doen, laat ze dan goed weten, dat we uiteindelijk bedoelen de kerk als organisme; en kom niet voor de dag met uw instituut, want organisme is nu eenmaal het grondwoord, en het eerste begrip, dat hier optreedt, en dat de discussie bepaalt in haar breedste en diepste en meest eigenlijke omvang en betekenis. En waarom zou, als bijvoorbeeld het C.N.V. worstelt tegen de rode massa, en misschien ook wel eens één of meer steken laat vallen, of zelfs een stel veren verliest ten aanzien van de instituutsbelijdenis, waarom zou dan dat worstelen van het C.N.V. en het af en toe resoluties op papier zetten door het C.N.V. niet respect verdienen als ook een ‘belijden’ en als ook een openbaring van het lichaam van Christus, en als óók een werking van de kerk-als-organisme, van de kérk-als-organisme? De christelijke staat is het immers ook? Wat die christelijke staat nu eigenlijk is, dat blijft nog een punt-om-na-te-speuren. Maar klem u bij voorbaat vast aan de onderhavige dogmatische studeerkamerconstructie, die fundamenteel als verschijning evenveel waard is als een dogmatische synodekamerconstructie, bijvoorbeeld in Chalcedon, Nicea, Dordrecht, Augsburg. De dogmatische (dat wil zeggen op het terrein der dogmatiek vallende!) constructie van de kerk-als-organisme, waartoe de christelijke staat behoort. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de christelijke staat een staat van christenen, van christelijke overheidspersonen? Waarom niet? Dat het niét zo is, is nog geen uitgemaakte zaak; en er zijn al geleerde heren, bijvoorbeeld dr. H. Steen, die verkondigen, dat christelijke wijsbegeerte wijbegeerte van christenen is (kerk-als-organisme); en er zijn leden van een litteraire kring, die de christelijke litteratuur omschrijven als litteratuur van christenen. Het levende, organische werken van christenmensen is allemaal openbaring van het organisme-zijn van de kerk-als-organisme. Of wilt u misschien zeggen dat de christelijke staat die staat is, die de natie regeert naar de ordeningen, die God schriftelijk in zijn Woord heeft vastgesteld (bijvoorbeeld om kaf en koren te laten opgroeien tot de dag van de oogst)? Maar ook over dat standpunt moeten we nog eens nadenken. Als u maar eerst de christelijke staat rekent tot de kerk-als-organisme. En zo ‘gólft’ de hele zaak. Het christelijk gezin is golvend. De christelijke maatschappij is golvend. De christelijke belijdenis dus ook. Een vastgestelde belijdenis móet ‘golven’, want golven en dynamiek is tenslotte een mooi woord om het organisch werken van wat organisch leeft te typeren. Typisch te typeren. Een beweging is meer dan een partij. Ziezo, nu kan Mussert ook meedoen, als hij dan maar niet extremistisch is. We zouden - dat begrijpt ieder - nog veel verder kunnen gaan. We zouden zóver kunnen gaan, dat men zou gaan zeggen: dat lijkt op persiflage; hoewel wij dat zouden ontkennen met alle felheid, die in ons is. Maar we geloven niet, dat het nodig is, nog verder te gaan. Indien al die onbegrensde, onvaste fluctuerende grootheden allemaal verschijningen zijn van de kerk als organisme, en indien het instituutje van A of B (een wéreldinstituut is er nog nooit geweest), en van Rome, of Augsburg, of Genève, allemaal ‘openbaring’ is, tenslotte, van de kerk-als-organisme, dan krijgt de belijdenis (het formulier van enigheid) van een instituut geen hogere waarde dan een ook al zeer betrekkelijke apparitie van de kerk-als-organisme. Even betrekkelijk als al die ándere duizenden vormen van zodanige apparitie. Dan wordt de laatste vraag tenslotte, of Kuyper het wil of niet, niet meer: wat is naar het Wóórd? maar: wat beweegt zich onder de christenen? *** {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu komt er hier een hart ons onder de riem. Als gij, gesmade vrijgemaakte mensen, nu eenmaal gezien hebt, dat tegen deze dingen gestreden is, en nóg gestreden wordt, en dat in 1944 men die mensen heeft uitgeworpen, die in hun worsteling tegen deze theoremen opkwamen, en weigerden een stel formules te accepteren als naar het Woord Gods, waarom ze toen zijn uitgeworpen met de klem en met de stok van het instituut, och dan begrijpt ge iets meer van de tegenstanders, maar ook iets meer van uw eigen plaats in de wereld en in het koninkrijk Gods. Ge begrijpt dan iets meer van uw tegenstanders. Verwonder u niet erover, dat ge in 1944 zijt uitgeworpen door een kerkje-als-instituutje, en dat ge toen heettet met formulieren van de vaderen, die van al deze filosofie geen zier begrepen: kerkscheurders en rebellen, en aanstichters van secten en muiterij in kérken. Terwijl ge, toen het achteraf bleef, niet gelukt te zijn, de uitgestotenen te localiseren en te laten opvegen bij het schuim van de straat, maar gebleken was, dat ge u niet als instituut liet om zeep brengen, tóen ineens weer heettet: een kerk, een instituut, waarmee men wel eens - mits niet zakelijk - praten wou. Als ge u daarover verbaast, doe het dan niet al te zeer; en zet de verbazingspijn van u af. ‘Ze’ zijn, niet allemaal, maar toch wel voor een groot percentage, gebeten van het organisme-instituut-hondje. De formules werden eerst - dat was dan ‘de éne lijn’, die van de oude vaderen - aangediend en tegen u gekeerd als inhoud van Gods Woord. Daarom moest ge eruit, als ketters. Kétters. Maar nu ge uw instituutje weer hebt, naast de anderen, die óók zo'n ding hebben, nu zijt ge toch weer ook in uw instituutje kerk-als-organisme. Alle instituutjes immers zijn vormen van de Kerk als organisme? Ge fluctueert wel mee. Ge oscilleert óók mee. De bezwaarden onder de synodocratie laten u lós als kerk-als-instituut, maar houden u vast als kerk-als-organisme. Het is allemáál kerkwerk: eerst hún eis van ja-zeggen, tóen hun verdoemen van uw neen-zeggen, en later toch ook weer hun u wel ‘tolereren’ willen (in het organisme, voorlopig niet in hun instituut); hun tolereren van u als organisme-exponenten, al zijt ge dan een beetje vreemde exponenten. Achter dit ja-en-neen-spel ligt hun relativisme, dat noodwendig voortvloeit uit deze organisme-instituut-theoremen. Begrijp dan ook uw politieke tegenstanders, begrijp zelfs Zuidema: hij heeft ook deze tweeling-tendenzen in zijn schoot, zoal niet door Vollenhoven-Dooyeweerd, die op dit punt Kuyper vólgen, dan toch van Kuyper zelf. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Praat het geen seconde goed. Maar begrijpt het toch wel ter dege. Begrijpt ook, dat óók de dynamiek der partij, de A.R. Partij, eerst onder Kuyper, nu onder Diepenhorst en Okma en dr. Schouten, als dynamiek naar hun mening kerk-als-organisme-in-een-of-andere-openbaring-en-verschijning is. Zegt niet: ze zijn onoprecht. Zegt wel: het deugt niet, en het legt de boel lam. En: het verhindert het zien van de breuk. En dus ook: het genezen ervan. En komt dan terug, en weest maar eens blij, dat Zuidema uit zijn slof geschoten is tegen ons, en daarom tegen Zijlstra. Want nu wordt ge herinnerd aan de betekenis van de strijd; en ge begrijpt, dat uw leven in en na de vrijmaking weer de moeite waard is. Ge hebt nog wat te doen voor Nederland, en voor een echte oecumenische synode, vooral als ge aan een niet-echte niét meedoet, zolang ‘ja’ en ‘neen’ daar elkaar op voet van gelijkheid-naar-principe-, of naar meerderheidsbesluit als ware dat gedekt door meerderheidsgezág, gezelschap houden. En houdt de strijd vol. De strijd voor het terugroepen naar de inhoud der belijdenis. Die is inderdaad fluctuerend, inzoverre als men altijd ons een dienst kan doen, door aan te tonen, dat ze strijdt met de inhoud der Schrift en dan meteen gewijzigd wordt. Dán. Maar ook alleen dan. Doch zolang men dat niet heeft aangetoond met de stukken, laat dan die belijdenis naar de inhoud gelden, al zegt ook de hele wereld: meneer, die belijdenis is een instituutsding, en staat dus op één lijn met de andere organisme-verschijningsvormen en dynamische erupties, en met alle ongeschreven ‘belijden’ of profeteren in staat, school, vakbond, in hun organische ‘vrijheid’. En als dan tegen u worden aangevoerd mensen van allerlei slag, die, de één om der wille van een politieke partij (kerk-als-organisme), de ander om een universiteit, een filosofische kring, een vakverbond, tot u zeggen: lelijke scheurmaker, zoal niet in de kerk misschien, dan toch nú in de partij, och kijkt ze dan eens wat gemoedelijk aan, en zegt dan eens tegen hen: waarom zou de A.R. Partij en de C.H. Unie wel een verschijningsvorm van de kerk-als-organisme wezen, en niet een Geref. Politiek Verbond? Eén van beide. De verwarring neemt hand over hand toe; en dán zal het vandaag scheurmaker op het éne terrein, doch geen scheurmaker op het andere terrein heten, en het morgen scheurmaker op géén enkel terrein meer heten, en niets meer weten, dan wat resultaten van filosofie, toenemen. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Of: men zal eindelijk eens gaan luisteren, en begrijpen, dat de kerk, die altijd instituut moet wezen, weer terug te keren heeft tot de eenvoudige belijdenis der vaderen, zolang de zonen menens zeggen: dat belijden wij met mond en hart in het heden, wij als zonen. En dán hebben we eindelijk gewonnen. Ik bedoel: dan hebben we eindelijk weer onszelf, en de dán voor de dag komende broeders, behouden. Zolang we de strijd zó voeren, en de grondfout bij Zuidema voor ons zelf hebben aangewezen, zólang hebben we als vrijgemaakten een strijd. Dit strijden tegen alle valse begrippenspeculatie, óók als onszelf bedreigende, noem ik nu in eerste aanleg: doorgaande reformatie. Te begeren, allereerst om ónzes levens wil. De vrijmaking was een strijd om de Nederlandse kerk als instituut eraan te herinneren, dat ze geen formules moet vastleggen als Gods Woord, tenzij ze het bewezen zijn te wezen. Het instituut heeft toen gezegd: eruit. Het heeft meteen in u en mij berouw gehad. Toen wij, institutair, ons vrijmaakten van deze zonden, die instituut-ontkrachtend zijn. Dát was wederkeer van het instituut. En als we nu weer teruggaan tot Schrift en belijdenis naar de inhoud, en, partij partij, gezin gezin, school school, en vakbond vakbond latende, juist daarom weigeren ze kerk te noemen, en dus ook niet kerk-als-organisme ze noemen, doch gezin en school en partij en maatschappij en staat en kerk en vakbond en ons zelf, onszelf, terugroepen naar de inhoud van het Woord, en dus naar die der belijdenis, waarvan we overal zeggen: die heeft te gelden, overal, daar, waar ze te pas komt bij een concrete doelstelling, dan hebben we een taak in Nederland. En als we ons zelf maar durven zijn - wat iets anders is dan bravourstukjes uithalen en een borstje opzetten - als we vechten, daar waar het nodig is, en alle fanfares laten voor wat ze waard zijn, dán hebben we weer de zekerheid, dat we niet voor niets onze plaats beslaan onder de zon; en dan zijn we blij dat Zuidema zo van leer getrokken is. Het heeft de ogen er voor geopend, dat hij, in partijruzie, tegen ons tekeer gaat, maar meteen tegen de belijdenis van dr. J. Schouten, die misschien óók nog eens terugkomt van enkele axioma's van de veelszins verdienstelijke Abraham Kuyper naar de ook hem ter toetsing opgelegde belijdenis, daar waar het nodig is. En dit nieuwe zelfbewustzijn als roepingsbewustzijn herwinnen, dat noem ik: een hart onder de riem, de jagersriem van wie buit wil halen voor de tafel van de kinderen des koninkrijks. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} De mythe der onzichtbare kerk als ‘transcendent’ ‘lichaam van Christus’ *) We hebben (De Reformatie, bl. 331, kolom 2) **) er op gewezen, dat in de wijsbegeerte der wetsidee met het begrip ‘transcendent’ aldús gewerkt wordt, dat men zich tenslotte verwonderd afvraagt: wat is nu eigenlijk de bedoeling ervan? We lieten Spier aan het woord, ten bewijze, dat wat hier ‘transcendent’ is, alles en nog wat betekenen kan: wat principieel aan de andere kant der grenslijn ligt; wat er overheen kwám (dat is dus: niet principieel aan de andere kant ligt) én: wat er boven ligt. Drie keer iets anders. Misschien had Berkouwer ook hierop het oog, toen hij het woord ‘pluizerig’ koos ter typering van onze kritiek. Ik geloof evenwel, dat het constateren - bij filosofen - van opvallende onvastheid in het gebruik van de term ‘transcendent’ allerminst ‘pluizerig’ is. Wie toch van transcendent-immanent als van een vaste onderscheiding spreekt - en de theologie doet dat ook - moet ons duidelijk maken, dat de woorden in eenzelfde betekenis worden gebruikt; anders raken we de draad kwijt, en blijft niet meer dan woordenspel over. Een theoloog noemt God transcendent. Maar een gestorvene (bijvoorbeeld in de triumferende kerk) noemt hij volstrekt niet transcendent. Mozes niet. Elia niet. Vooral dan zal moeite ontstaan, als men spreekt van een transcendent ‘lichaam’ van Christus’. Herhaaldelijk hebben wij betoogd, dat het woordgebruik, zowel van de bijbel, als van tijdgenoten van de nieuwtestamentische schrijvers, het woord ‘lichaam’ hebben gebruikt op een manier, die ook voor ‘staten’, en ‘rijksgemeenschappen’, toepasselijk is, en die dit ook zeer nadrukkelijk, ja, exclusief, wil zijn. Zulk een ‘lichaam’ is dan evenmin ‘transcendent’, als een ‘gemeente’, gelijk bijvoorbeeld Amsterdam er een is. Wanneer nu de Schrift zelf ons van de kerk als ‘een lichaam’ (gemeente, community) spreekt, en dus het woord ‘lichaam’ zó hanteert, dat men als gedwóngen wordt, het kerkverband te vergelijken (!) bijvoorbeeld met een staats- of stadsverband, dan betekent dit niet, dat er in de kerk geen ‘mystieke’ (in de zin van: verborgen, voor ons onzichtbare, ontastbare) factoren werkzaam zouden zijn. Die zijn er ongetwijfeld. En ze zijn andersoortig, vergeleken met de factoren, die een staats- of stads-gemeenschap (-community) componeren. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsliefde is wat anders dan liefde tot God, geloof in Jezus Christus, bukken voor het Woord. Maar als, hetzij de éne, hetzij de andere factorencombinatie een ‘lichaam’, een ‘verband’, een ‘rijk’, een ‘community’ sticht, dan komt het erop aan, dat men dat verband neemt als iets, dat in de tijd gelegd is en zichtbaar is, dat organisatievormen aanneemt, en deze ook zelf weer in haar eigenaardige vorm en in de haar typerende kracht bepaalt. Oók achter het staatsverband liggen onzichbare factoren; maar het gaat toch daarom nog niet aan, het staatsverband mystiek te noemen. Of daar een mystiek ‘lichaam’ achter te stellen, dat in een staatsinstituut tot ‘openbaring’ komt. Christus' Koningschap nu is wel andersoortig dan dat van een of ander zichtbaar staatshoofd; doch het tijdelijk onzichtbaar zijn van Christus voor ónze ogen (in de hemel is Hij helemaal niet onzichtbaar), maakt zijn ‘lichaam’ nog niet onzichtbaar. Dooyeweerds opvatting schijnt ons te waarderen als een poging, om Kuypers orthodoxie te verdedigen tegen humanistische en nominalistische filosofie. Maar al hebben we dat steeds weten te waarderen, het mag ons niet verhinderen, evengoed tegen hem als tegen Kuyper onze bezwaren te ontwikkelen, wanneer hij van Kuyper bepaalde fouten meteen overneemt. En nog wel daar verder op doorredeneert. We gaven reeds een citaat uit een belijdenisgeschrift, dat inzake de onzichtbare kerk (dat wil zeggen de kerk voorzover ze voor ónze ogen niet helemaal te zien of te doorzien of te overzien is) anders spreekt dan hier geschiedt. Wil men meer citaten? Hier zijn er nog enkele. De Lausanner Thesen (Müller 110) noemen de kerk alleen aan Góds ogen bekend, maar zeggen er meteen bij, dat ze toch haar eigen ceremoniën heeft, door Christus ingesteld, en dat ze daardoor wordt opgemerkt, en gekend. ‘Transcendent’ is wat anders. De Schotse belijdenis noemt de kerk onzichtbaar: maar waarom? Omdat alleen God de uitverkorenen kent; omdat er vele van haar leden thans in de hemel zijn; en omdat onze kinderen-kerkleden nog na ons komen moeten. De zaligen evenwel zijn evenmin transcendent als onze nog te verwekken kinderen; laat men het woord ‘transcendent’ niet den éne keer voor God gebruiken en de andere keer voor een mens, die verhuisd is van de aarde naar een andere plaats in het heelal; en ongeboren kinderen helemaal niet in een transcendente grootheid opbergen. Dat ware ijdel woordenspel. (Müller 256). De Ierse Artikelen (534/5) noemen alweer de kerk onzichtbaar; {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dan niet in tegenstelling met ‘het instituut’, maar in tegenstelling met het overzichtelijke en scherp-afgegrensde instituut; de kerk als onzichtbaar is hier de universele companie van al de heiligen, die er ooit geweest zijn, zijn, en wezen zullen; vergaderd tot één lichaam onder één Hoofd (Rijkshoofd); triumferend dus én strijdend; aangemerkt als uitverkoren en wedergeboren. Wedergeboren zijn is niet transcendent; het is wel onzichtbaar; al wérkt het aanstonds zichtbare vruchten, bijvoorbeeld die van het zich láten vergaderen in en het zich voegen bij: het instituut onder het Hoofd. De Westm. Belijdenis (597) noemt de onzichtbare kerk het getal der uitverkorenen, d.w.z. de totaalsom: zovelen als geweest zijn, zijn, en zijn zullen, vergaderd onder het éne Hoofd. Dat zal straks heel erg zichtbaar zijn. En tastbaar. En overzichtbaar. Maar net zo min als een onzichtbare mensheid er ‘is’, omdat er nog heel wat moeten geboren worden (tenzij men de mensheid in Adams lendenen ziet, waar ze echter nog niet vergaderd is), net zo min ‘is’ er een onzichtbare kerk als constante vergaderde grootheid. Dat is de slotsom uit de Westminster Confessie. Pas later zal de som der uitverkorenen lichamelijk-geestelijk onder één alsdan voor allen zichtbaar Hoofd Christus zijn en vergaderd zijn. Wat eerst stráks áf en dan overal zichtbaar is, kan niet daarom nú als een bestaande, een onzichtbare grootheid aangemerkt zijn. Wat eerst stráks er is, en dan niet ‘mystiek’ is in tegenstelling met zienlijk, kan ook nu niet als mystieke realiteit ‘er wezen’. Door God voorbedacht-zijn, is wat anders dan ‘er zijn’. Wat niet is, is noch zichtbaar, noch onzichtbaar. Plato moet ons niet in de war sturen. Dat weet Dooyeweerd zelf bijzonder goed (III, 451, noot, afwijzing van de tegenstelling noumena-phainomena). Maar dit te bedenken verbiedt ons niet, hem te vragen waar hij dán toch wel zijn transcendent-immanent-schema vandaan haalt. Hij zal zeggen: van de Schrift. Wij antwoorden: accoord. Maar dan niet hier. En ook niet zó. Ik geloof, dat hij het woord ‘transcendent’ geladen heeft met een eigen inhoud. Dat is niet erg. Maar als ik dan óók meen te moeten vaststellen, dat hij aan het woord ‘transcendent’ meer dan één betekenis heeft gegeven, en dan, juist op die punten waar het ons op aankomt, ons in de mist laat, dan geloof ik, dat er gevaar is, dat in de filosofen-term ‘transcendent’ ettelijke onopgeloste moeilijkheden worden opgeborgen. Men krijgt dan geen oplossing, doch slechts een schijn ervan. De term ‘transcendent’ wordt in zo'n geval opschrift voor het bergkastje der onbetaalde rekeningen van deze filosofie. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is dit voor ons geen reden, die filosofie uit de hoogte te bekijken; daarvoor is er veel te veel moois in, en daarvoor is het opgebouwde systeem veel te knap opgezet en te langdurig bezig, zich tot een eenheid saam te voegen, zoveel het maar kan. Maar, - als nu deze filosofie zich op theologisch terrein begeeft, dan zeggen we: neen, wij theologen, zijn er ook nog; en wij zijn er zelfs eerst; eerst, inzoverre wij - ambtshalve - dichter 1) bij de bijbel staan (immers in de exegese, en in de daaruit zich opbouwende, doch ook deze op haar beurt weer instigerende dogmatiek). Wij gevoelen er geen ogenblik iets voor, ons het zwijgen te laten opleggen qua theologen door een filosoof; ook niet, juist niet, door een gereformeerde filosoof. Want dat de theologie, in onderscheiding van de filosofie, een vakwetenschap zou wezen, zoals Dooyeweerd, en Popma (met erg veel vergissingen in zijn betogen) volhouden, daarvan geloven we geen woord. De Schrift, de Schrift, de Schrift, wie daarbij het dichtst staat, en háár het zuiverst aanhoort en weergeeft, die moet de eerste zijn (niet in rang, doch in orde van dienst) om aan háár getuigenis allen en alles te onderwerpen, theologen, filosofen, en iedereen. Daarom is óók wat Dooyeweerd van de kerk zegt voor ons begrip niet te handhaven. We zitten al dadelijk met ernstige vragen verlegen. Wat is die kerk, die ‘gevat wordt in haar boventijdelijke religieuze zin-volheid als lichaam van Christus’? Een mythe, een ‘Gedankending’. Ik weet niet, wat hier precies ‘boventijdelijk’ is; maar wél weet ik, dat ik het woord, hoe het ook moge te verstaan zijn, op de kerk, Christus' rijks-lichaam ontoepasselijk moet verklaren. Ik weet trouwens óók niet, wat ‘religieus’ is in deze wijsbegeerte; en als ik zo al naga, wat hier al niet onder ‘religieus’ verstaan wordt, dan houd ik mijn hart vast. Men ontveinze zich niet de ernst van deze simpele zinnetjes. Prof. Dooyeweerd verklaart: ‘hierover mag geen twijfel bestaan bij hen, die zich op het volle schriftuurlijke standpunt stellen’. Welnu, hier is uw onderdanige dienaar; hij twijfelt niet alleen, hij ontkent ook. Nu móet Dooyeweerd van ondergetekende verklaren, dat hij grondig mis is. Dat aanvaarden we rustig. Als Berkouwer dat vonnis niet aanvaardt, maak dát ons over hem ónrustig. Want wij menen, dat {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooyeweerd inzake de kerk zowel de Schrift als de confessie, en ook de ‘kerkvaders’, onjuist leest. Als wij aan de ‘kerkvaders’ - de naam zij ditmaal geëxcuseerd - denken, komt vanzelf Augustinus ons in de gedachten. Prof. Dooyeweerd verklaart van hem, dat hij niet dwaalde, toen hij ‘de staat, die door de afvallige mensheid is afgetrokken van het lichaam van Christus, tot de “civitas terrena” de aardse staat) rekende’. Nu is dát al dadelijk een uitspraak, om eens over na te denken. Wat is dat ‘aftrekken’? Liefst zou ik me willen troosten met het vermoeden, dat het woord hier betekent. abstraheren. En dat dan bedoeld zou zijn, dat de hier bedoelde aardse staat (civitas terrena) zou zijn ingedacht (door de afvalligen) los van Christus en los van God, en dan verder daardoor opgebouwd, ingericht, met schending van zijn wet. In dat geval zou kúnnen bedoeld zijn, dat in een ónzondige wereld (zoals er geweest is, en eens weer wezen zal), álle overeenkomstig Gods Woord vergaderde mensen in álle verbanden, gezinsverband, maatschappelijk verband, politiek verband, bewust tezamen gevoegd zijn onder God als door allen in alles ook logisch in rekening gebrachte Opperherder. Onder God, die vandaag zijn Herderschap uitoefent door Christus. Maar ik heb niet veel aan deze zelf-vertroosting; want ik geloof niet, dat ik deze hypothese kan overeind houden zonder tegelijk te vallen in een gevoel van teleurstelling, dat Augustinus zelf het ánders bedoeld heeft. Hij heeft de civitas terrena, de aardse staat, niet opgevat (hoewel dat logisch zou kunnen) als staat-hier-beneden, doch als staat-ván-en-náár-ons-zóndig-bestaan-hier-beneden. Hij heeft met die civitas terrena bedoeld niet een door logische abstractie ontworpen kerk, een vals-begrepen Jeruzalem, doch als Babylon, als die gemeenschap, welke - laat ons zeggen als bij Kaïn - ontstaan is na de val, en in bewuste volharding bij de zonde, de afval. Dus niet de in zichzelf wel goede ‘staat’, die evenwel per ongeluk door abstraherend denken door de afvalligen is ‘afgetrokken’ van Christus' lichaam, doch door hen is opgetrokken in scherpe tegenstelling met Christus' lichaam. Tegenover dat lichaam. Als tégen-lichaam, zoals ook Thomas Aquinas spreekt van een mystiek lichaam van Christus én een mystiek lichaam van de Satan. Dat betekent dus: die afvalligen hebben bij Augustinus nooit hun staat ‘afgetrokken’ van Christus' lichaam. Ze hebben er hem niet van geabstraheerd (logisch), doch, reëel, hem ervan gedivelleerd (afgescheurd). Want die staat {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} der ongelovigen heeft nooit-van-zijn-leven vast-gezeten aan Christus' lichaam. Het is een tegenstaat, een tegen-burcht, een tegen-organisatie. Het is Babel; en Babel is niet een abstract Jeruzalem, noch een links-gericht Jeruzalem. Het is Babel door Woordverwerping over heel de linie. Voor me zelf geloof ik, dat Augustinus in de onderbouw van deze constructie ettelijke fouten maakt. We doen geen enkele moeite hem naar ons toe te trekken en van Dooyeweerd af te trekken. Wél geloven we, dat Augustinus moet gelezen worden op bijbelse manier. Als Paulus spreekt van vleselijk, wereldlijk, aards, psychisch, dan moet men altijd bedenken, dat hij daarmee niet bedoelt vlees, wereld, aarde, ziel als schepselen Gods te verdoemen, doch dat hij met deze woorden op het oog heeft zúlk een bestaan en werken, dat zich - met verwerping van de maatstaven die van Gods Geest in het Woord gegeven zijn - laat gaan naar de thans na de val in ons heersende boze wil in vlees, wereld, aarde, ziel. Zo bedoelt Augustinus het ook met zijn ‘aardse’ staat. Hij wil niet ontkennen, dat het paradijs op aarde geweest is, noch dat het er ooit weer komt. Hij bedoelt alleen maar, dat vele mensen, de afvalligen, de aarde losmaken van Hem, die in de hemel woont en vandaar ons wil regeren. Maar dat bewijst alleen maar, dat hij het woord ‘transcendent’, zoals het bij Dooyeweerd gebruikt wordt, niet zou hanteren op gelijke manier. Zie De Gen. ad litt. XI, 20; de Cat. Rud. XIX, 31 en XX, 36; XXI, 37; De Civ. Dei XIX, 17. En het geeft Dooyeweerd misschien te denken, dat Augustinus op dit punt, waarin Dooyeweerd hem nog niet scheef ziet gaan, (ik wel), de ‘civitas terrena’ ziet gekenmerkt daardoor dat deze niet leeft uit het geloof, wat de hemelse staat wel doet; terwijl Dooyeweerd (III, 453) zijn best doet, aannemelijk te maken, dat de door hem (ik geloof: ten onrechte zó) gekwalificeerde verabsolutering 2) van het tijdelijk kerkinstituut begonnen is, onder andere daar, waar men de pistis (het geloof) niet meer erkent (nog niet erkent) als behorende tot de natuurlijke existentie van de mens (noot). Augustinus zou daarvan (het geloof ‘natuurlijk’) opkijken. Zoals ik het ook doe. In mijn Catechismusverklaring heb ik WEL het kúnnen-geloven, het op-geloof-aangelegd zijn, gerekend tot de natuurlijke existentie, maar niet het geloof. Want vóórdat er geloof {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zijn, moet er een niet met de Schepping gegeven, doch na de Schepping afzonderlijk gesproken woord Gods zijn uitgegaan. Een kleine herinnering, die tegenover Dooyeweerd wil bevestigen, wat wij zoëven zeiden (dat namelijk ‘aards’ te onderscheiden is van ‘binnen de Schepping al of niet mogelijk’, of van: ‘naar-de-gevallen-aarde-en-haar-lusten’). En tegenover Berkouwer, dat de dingen, ook in onze polemiek, Catechismus zowel als krant, saamhangen. En dat hij eens moest ophouden te insinueren over ons alles bekijken onder vrijmakingsaspect. Dat doen wij niet, maar dat doet bijvoorbeeld Zuidema, met zijn onbeheerste aanval op Zijlstra. Mijn Catechismus-bijdrage over het geloof (‘pistische functie’) en deze krantenbijdrage over de kerk hangen samen. Hier ligt één van die samenhangen bloot. Zo komt er een al verdergaande verwijdering tussen de standpunten van Dooyeweerd en van ons. En van Augustinus. Want, als nu Dooyeweerd op een ander punt Augustinus afvalt (wat ook wij herhaaldelijk doen, en helemaal niet erg vinden), dan verstaat o.i. Dooyeweerd Augustinus weer niet. Dooyeweerd verklaart, dat Augustinus leed (hij is er althans ‘niet geheel aan ontkomen’) aan afdwaling van de schriftuurlijke beschouwing van de kerk. Waarom? Wel, de man heeft, volgens Dooyeweerd, de zogenaamde zichtbare kerk VEREENZELVIGD MET het kerkelijk instituut. Aan dit laatste heeft hij de transcendente (wat is dat?) machtsvolheid (waar en wanneer is die er?) en alomvattendheid (wie gelooft daar werkelijk aan? ik niet) van de (na al die mooie woorden voor mijn besef puur mythische) onzichtbare kerk toegekend. En dat vindt Dooyeweerd de grondfout, het ‘prooton pseudos’ (453), gelijk hij vroeger heeft betoogd. Reeds op bl. 150 had Dooyeweerd geklaagd, dat de middeleeuwse kerk zich geleidelijk met de transcendent-religieuze kerk als lichaam van Christus vereenzelvigde. VEREENZELVIGDE. Een paar regels verder noemt hij die VEREENZELVIGING vals, en omschrijft haar (deze keer) als vereenzelviging met de kerk als religieus-transcendent ‘organisme’. Maar die ‘vereenzelviging’ is een fabel, geloof ik. Laat men eerst eens aantonen, dat Augustinus ook maar iets gelooft van die transcendente, boventijdelijke, religieus-transcendente, zinvolle, machtsvolle, alomvattende kerk als lichaam van Christus, dat dan niet insti- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} tutair zou zijn. Men kan mij of een ander wel beschuldigen, dat ik B vereenzelvig met A, maar als ik nu eens bewijzen kan, dat ik van die A nooit heb gehoord, en er ook nooit van zou willen horen, dan moet men mij van die vereenzelvigings-klacht maar zuiveren, dacht ik. Hoe het zij, Augustinus VEREENZELVIGT niet. Hij zegt immers, dat Jeruzalem, de stad of staat Gods, de civitas coelestis (de hemelse staat) omvat alle geheiligde mensen, die geweest zijn, zullen zijn, en zijn. Ook de geheiligde geesten, de engelen dus. Een oude kwestie, of die bij de kerk horen, ja dan neen. Men merkt: dat lijkt erg veel op die ‘onzichtbare kerk’, waarvan we in het begin de belijdenissen hoorden spreken. Onzichtbaar is hier zo iets als onoverzichtbaar. Onoverzienlijk. Men moet Plato maar buiten de deur houden. En als dan Augustinus het heeft over die pelgrims, die op het ogenblik op aarde zijn, en die men kan noemen: leden van het in Afrika, Carthago, Rome, Efese, etc. aanwezige instituut, dan zegt hij NIET (à la Dooyeweerd): dat instituut is nu een ‘OPENBARING’ van die hemelse stad als onzienlijke kerk, maar doodgewoon: het is een DEEL ervan, (De Civ. Dei, XIX, 17). Een deel. Nu kan een DEEL van iets onzichtbaars nooit zichtbaar zijn. Daarmee vervalt al heel het schema. Een deel van het transcendente kan niet immanent zijn. Dat weet Dooyeweerd minstens even goed als ieder ander. Maar de onoverwonnen moeite van zijn betoog wordt gecamoufleerd door het heen-en-weer-werpen van de term ‘transcendent’. Dat is ons al te vlot. Daarmee verdwijnt intussen voorlopig ook dat ‘ver-absoluteren’. En het ‘lichaam van Christus’, dat inderdaad over twee geografische gebieden verspreid ligt (een deel boven, een deel beneden) wordt nu niet meer opgeborgen bij de onzichtbare mystieke hemelse grootheden, maar voor een ‘deel’ doodnuchter hier op aarde gezet. Stel, dat de Himalayaberg voor een deel achter de wolken onzichtbaar is, en voor een ander deel onder de wolken zichtbaar is. Stel voorts, dat ik, wetende, wat die berg voor een ding is, dan beweer, dat dat DEEL dat ik zien kan onder de wolken, echt hoort bij de berg. Als dan een filosoof beweert, dat ik dat deel van de Himalayaberg verabsoluteer, dan zeg ik: dank u, ik geloof niet, dat ik verabsoluteer, maar dat u abstraheert. En als die man dan zegt: dat zichtbare {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk berg is een OPENBARING van de transcendente, dan zeg ik: dank u stichtelijk: het is er een DEEL van. Dit is dan de nuchtere werkelijkheid voor wat dat verabsoluteren betreft. Dit blijft er over van heel dat schema: ‘verborgen wezen’ tegenover ‘openbare verschijning’. Waaraan zijn de woorden Gods toebetrouwd? Soms aan dat onzichtbare lichaam? Of aan dat pelgrimerende instituut? Dat lichaam is. Ik geloof, dat ook Dooyeweerd, hoe fel ook op platonistische ketterijen, en hoe knap ook in het aanwijzen van de fouten ervan, inzake de kerk-kwestie evenals Kuyper laboreert aan bepaalde fouten van de middeleeuwen. Hij heeft hier te dicht achter Kuyper aan willen komen, terwijl hij elders zich ver van hem verwijdert. Kuyper bijvoorbeeld zat ook nog met het archetype-ectype-schema in de theologie te werken (in de hemel de archetypische kennis Gods, op aarde de ectypische, afgedrukte, bij ons). Dat ongelukkige schema wordt in de Middeleeuwen vaak teruggeleid tot een kwestie van het toenmalige wereldbeeld: boven is ‘je ware’, beneden is alles maar ‘zo-zo’. Vandaar de constructie: archetypisch, echt, vol (religieus-vol!) is het in de hemel, omdat die bóven is; en daarna springt men over VAN GOD als bezitter der archetypische kennis Gods OP de engelen. en de zaligen, die nu óók ineens archetypische kennis hebben (want ze zijn in huis, in het vaderland). Daartegenover is men op aarde (dat afgescheiden, armetierige, pelgrimageterrein) aangewezen op slechts ectypische kennis. Natuurlijk rammelt dit alles: het antwoord op de vraag, hoeveel, en hoe fel, en hoe zuiver ik kén, hangt niet af van de vraag: waar woon ik, doch van de andere: wat hoor ik? Zie mijn Catechismus-bewerking. Nu heeft Augustinus zijn ‘hemelse staat’ bedoeld als de ware. Zeker. Waarom? Om minstens twee redenen. Ongetwijfeld, OOK, omdat hij wist, dat die ‘hemelse staat’ VAN DE HEMEL UIT GEREGEERD WORDT. Maar TOCH OOK, omdat hij nog veelszins met die kosmografische indeling van: ‘boven-is-het-ware’ en ‘beneden-is-het-maar-zo-zo’, in de maag zat (waarbij factor van de werking van het WOORD op de achtergrond kwam). Hier wreekt zich de fout. Vandaar dat wij met Dooyeweerd Augustinus meer dan eenmaal afvallen. Maar we willen dan ook een fout van Augustinus niet de andere keer zien gecanoniseerd, via Kuyper, bij Dooyeweerd. Wij willen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} het theologische woord ‘deel’ niet zien vervangen door het filosofische ‘openbaring’, ‘verschijning’. Wij willen breken met deze hier valse schematiek. Die trouwens in de Wijsbegeerte der Wetsidee een vreemd brok is, een Fremdkörper, waar haar grondleggers zelf gruwelijk het land aan hebben, en ook nog meer krijgen zullen, zodra ze op dit punt tot revisie zouden willen komen. We zouden nog kunnen wijzen op Augustinus' werk ‘De Unitate Ecclesiae’ (tegen de Donatisten) II, 2; niet onzichtbaar maar zichtbaar). Maar het is voor deze keer genoeg. Wie eenmaal deze kwestie als fundamenteel - ook filosofisch gesproken - ziet, begrijpt, hoe Zuidema zelf met een heel stel onbeantwoorde vragen zit, tenminste als hij deze wijsbegeerte verdedigt. Dát vinden we niet erg. Wat we wel erg vinden is, dat bij sommige debaters soms de sporen van een zekere naïeve hoogmoed op te merken vallen (Lunteren *)), als waren inderdaad de grondvragen hier allemaal niet alleen gesteld, doch ook al beantwoord, zó grondig, dat een theoloog hier maar liever niet met zijn confessie aan moest komen. En het allerergst schijnt ons, dat Zuidema hij zulk een stand van zaken zo ruw op Zijlstra inslaat, en hem te lijf gaat als hij spreekt van de kerk en dat dan heel de synodale pers, ook de politieke, die van deze grondvragen geen één aansnijdt, zich de handen wrijft. We vinden het een beetje beneden stijl. Ook beneden Dooyeweerds stijl. Als Zuidema spreekt: Zijlstra ‘vereenzelvigt’, dan vragen wij: dr. Zuidema, wilt U eens eerst ons even zeggen, wat u verstaat onder ‘vereenzelvigen’? Soms wat Dooyeweerd eronder verstaat? Dan begrijpen we uw klacht. Maar dan wijzen wij die terug voor wat ons betreft, en ook voor wat dr. Jan Schouten van Zondagmorgen betreft. En wij beweren rustig, dat duizenden van uw eigen mensen, lid van welke politieke partij ook (dat kan ons niet schelen vandaag) op Zondag precies hetzelfde doen als wat ge Zijlstra verwijt. Met hun synodale dominees. Alleen maar, ze snappen die filosofie niet. En zijn alleen maar kwaad, als hun vrienden worden aangeraakt. Omdat ze zo graag denken, dat de zaken wel in orde zijn ‘bij de familie’. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Problemen, begrippen, interpretaties Ds. H. Bouma, Assen, maakt in Geref. Kb. Drente volgende, heus niet overbodige, opmerking: Willen we dus het antwoord hebben op de vraag: wat is de gereformeerde kerkbeschouwing, dan kunnen we niet terecht bij deze of gene theoloog, dan hebben we niet genoeg aan deze of die opinie, hoe mooi en vernuftig die ook mag zijn. Neen, dan moeten we naar de belijdenis terug. Laat, wie schampert over de ‘gemakkelijkheid’ waarmede wij ‘het kerk-probleem’ zouden ‘oplossen’, toch eindelijk eens inzien, dat het ongereformeerd is te spreken van een ‘kerk-probleem’: de belijdenis belijdt geen problemen, geen open vragen, maar spreekt na wat de bijbel klaar en helder zegt. En nu is daar sinds jaren een worsteling gaande, om de belijdenis uit het stof van theologische constructies terug te winnen, óók de belijdenis omtrent de kerk. Natuurlijk is het daarbij mogelijk, dat wel eens dingen gezegd worden, die niet juist zijn. Maar ge moet niet vergeten, dat het gaat om het hervinden van een in de 16e eeuw gedane belijdenis, die volgens Bavinck reeds lang niet meer door allen wordt nagesproken: er zijn zoveel vreemde stemmen opgegaan over de kerk. Daardoor is het zo moeilijk soms, om weer eenvoudig te lezen, wat wij belijden. Laat men dan ook zich wachten voor een opmerking, alsof iemand ‘zijn’ kerkbegrip naar voren zou willen brengen. Het gaat niet om het hervinden van de kerkbeschouwing van deze of gene, maar om het terug winnen van ons aller gemeenschappelijke belijdenis. Laten we alles wat over de kerk gezegd wordt niet critiseren vanuit ons eigen kerkbegrip of vanuit het kerkbegrip van ons catechisatieboekje, maar laten we dat alles altijd toetsen aan de belijdenis. Dán blijven we gereformeerd. We hebben onlangs hetzelfde gezegd, toen we spraken over studenten, in Lunteren bijeen. Sommigen vertoonden daar de neiging, een houding aan te nemen als deze: hebt u een filosofisch systeem aan te bieden (waarover alsdan natuurlijk eerst enkele jaren te praten valt en dat steeds te toetsen blijft...), en kunt u filosofisch laatste gronden aanwijzen, geëncadreerd in een metaphysisch stelsel? Zo ja, dan kunnen we eens met u praten over uw ‘begrip’ van dit en dat, zo neen, dan kunt u met ‘uw belijdenis’ niet veel beginnen tegenover ons, die misschien een of ander systeem in het hoofd zouden hebben gezet, ingeval het systeem ergens zou botsen tegen uw belijdenis. Dat zijn dan soms dezelfde studenten die des zondags verklaren: wij geloven met het hart en belijden met de mond wat in deze artikelen staat. Ik herhaal, dat zulk een houding niet alleen aan theologen onrecht doet (omdat zij ambtshalve geen systeem hebben aan te bieden, Dordrecht vermáánde hen zelfs, de theologie niet problematisch te behandelen, doch de inhoud der Schrift als zodanig weer te geven, in losse ‘loci’ bij- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld, en niet in een filosofisch handboek met een of ander beheersend ‘gezichtspunt’), doch dat ze ook te kort doet aan de belijdenis, wijl ze in beginsel betekent een loslaten en prijsgeven der belijdenis, alsof het ‘wij geloven met het hart en belijden met de mond’ zou moeten wáchten op de voleinde keuring van een gepresenteerd filosofisch of zelfs dogmatisch systeem. Dat is voorals onrecht doen aan de bijbel, die gelukkig niet een geordend systeem eist, eer we hem kunnen lezen en accepteren, maar die tot iedereen, filosoof of handwerksman, eer hij een universiteit zou kúnnen bezoeken, zegt: hier ben ik, ge kúnt me lezen, want ik ben duidelijk, en ik bezweer u, alles te geloven en te belijden. ‘De tyrannie verdrijven...’ *) Mogen we dr. Zuidema geloven, dan moet bij de eerstvolgende nationale feestviering, bijvoorbeeld ter ere van de hooggeroemde Benelux, als in tegenwoordigheid van onze federatief-bekenden, bijvoorbeeld de zeer loyale en democratische heer Spaak, groot Europeeër, het Wilhelmus na de Brabançonne, casu quo de Marseillaise, aangeheven wordt - ieder zijn meug - iedereen spontaan tot de blijde verbonden volkszang worden toegelaten, behalve dan de heer Zijlstra. Het is namelijk nodig, althans hém eerst te examineren in de interpretatie van de regel uit het Wilhelmus: die tyrannie verdrijven, die mij het hart doorwondt... Meneer Spaak blijft ongemoeid: hij heeft een mooie bril en is óók voor de federatieve gedachte. Hij verdrijft de tyrannie door een klein burgeroorlogje, opdat de democratie om beurten alles of niets betekene. Maar Zijlstra - houd die in de gaten. Want die wil de tyrannie helemaal niet verdrijven. Ook doorwondt zij hem het hart ganselijk niet. Hij is ongetwijfeld een vréselijk mens. Want - Zuidema heeft het gezegd - Zijlstra voert de tyrannie der zichtbare, institutaire kerk in. Het staat in de N.P. Gr. Ct. En het staat, nogmaals, op bl. 13, der brochure ‘Ja, tenzij...’ **). Die is een herdruk der artikelen van de N. Pr. Gr. Ct, geschreven contra de Heer Zijlstra. *** {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat mag het vaderland toch dankbaar zijn, dat wij nog synodocratische hoofdonderwijzers hebben. Eén hunner - ‘historisch’ - heeft de brochure: ‘Ja, tenzij...’ meegegeven aan die schoolkindertjes wier ouders vrijgemaakt waren. Evangelisatie in partibus - althans in particulis - infidelium. Laat men toch ons Wilhelmus redden, opdat de reunie met de nationaal-federatieven en Benelux-partner Spaak niet verstoord worde. Spaak is voor de Spaakse orde in Europa, en voor de Hoogste Spaakse Justitia. Maar de Souvereiniteit bij de Gratie Gods dreigt te worden aangetast door zo'n tyran-rebel van één-en-dertig. Om Spaak te bewijzen, dat wij geen spaak in het foederale festival laten steken, zij de leuze: staak Zijlstra. *** U vraagt zich af waar de heer Zijlstra, die toch vroeger zo mooi het Wilhelmus mee kon zingen, zijn zwenking ten kwade heeft beleefd? Hoe dié man zó vallen kon? Zuidema zal het u vertellen. Bladzij dertien. Daar wordt van Zijlstra een catalogus der ketterijen gegeven. Als daar zijn: a)de kerk is ‘het middelpunt van het leven’; b)aan de kerk heeft Christus de politieke beginselen gegeven; c)alle taak vindt ‘haar uitgangspunt in de kerk’. A is erg; b is erger; c is het ergst, zegt Zuidema. Lees maar: ‘Vooral die laatste uitspraak (blz. 189) is hier typerend en verderfelijk. Zij voert de tyrannie der zichtbare, institutaire kerk in’. Ziezo. Ik houd van Zuidema's directheid. Indien zij een blijk van ijver ‘met verstand’ is, zal zij een zegen zijn. Dan moet het ons spijten, dat Zijlstra nog over zo'n nimmer droge pen beschikt. Is zij onverhoopt uiting van een ijver niet met verstand, ja, dán móet het ons spijten, dat Zuidema soms vergeet dat hij toch professor is. Want dan verderft hij de jeugd. Maar zolang we de tyrannie van een vreemde ideologie willen verdrijven, zólang blijft dit punt aan de orde: wie redt nu het Wilhelmus? Het probleem is niet te ontgaan; want wie de tyrannie, ook al is het die van de zichtbare, institutaire kerk, invoeren wil, die kan geen Wilhelmus meer meezingen naar **) {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} de geest van Marnix. Marnix van St. Aldegonde. De man is niet vreemd aan de historie van het Wilhelmus. Als Zuidema gelijk heeft, doet hij het vaderland een goede dienst, door Marnix te beschermen tegen Zijlstra. Gun den marxist Spaak het federale leven, maar sla de anti-Marnixisten neer, ook al heten ze Zijlstra. *** Maar - hééft Zuidema gelijk? We zullen maar niet vragen, of de kerk, waartoe hij behoort, de tyrannie uit eigen lichaam verdreven heeft. Wij menen ontkennend te moeten antwoorden, maar Zuidema zal allicht bevestigend getuigen. Hij zal tyrannie misschien als een kwestie van opportuniteit zien, als onze partner Spaak. Zodat ieder, die, ook langs legitieme weg, Spaak een spaak in het wiel steekt, ipso facto tyran moet heten, met of zonder zichtbare, institutaire vakbonden. Maar die kerk. Die zichtbare kerk. Die institutaire kerk. Zijlstra heeft de altijd royale onzichtbare kerk niet geëerd naar de wijze van de wijsbegeerte der wetsidee op dat punt waar ze Kuyper tot leidsman nam, en houdt nog aan Augustinus vast, die het zichtbare, institutaire kerklichaam een deel noemde van de universele kerk, het volle Jeruzalem. Een deel, en geen tijdelijke verschijning. Vandaar Zijlstra's deraillement. Zo zegt Zuidema het ook. En daarom is Zijlstra bij de tyrannen. Want hij meent, dat aan de kerk de woorden Gods zijn toebetrouwd. En dat dit ‘toebetrouwen’ insluit, dat het lichaam, waaraan - om zijn ‘dienst’ te mogen doen - die woorden God zijn overgedragen en opgedragen, zichtbaar is en institutair. Zijlstra meent namelijk, dat het toebetrouwen van een pand met het oog op een in de tijd te verrichten dienst alleen mogelijk is in geval er een in de tijd optredend instituut is, zichtbaar. Daar ligt de pointe. En nu meent Zijlstra, dat de Kerk, als spreekster van Gods Woord, dus opeisen mag de heerschappij van dat Woord. En: dat is nu zijn onverdraaglijke tyrannie. Hij kan geen Wilhelmus meer interpreteren naar Marnix. Want hij weet niet meer, wat dat is: ‘Om Godes Woord gepresen’. Dat prijzen moet niet de tijdelijke, maar de boventijdelijke kant uit. Niet de zichtbare, doch de onzichtbare Kerk. Niet het hoorbare, doch het onhoorbare Woord. Vriend Barth, en de P.v.d.A. zal het wel verdragen. Spaak ook. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} En die hoofdonderwijzer, als hij eindelijk de zoveel kilometers afstand tussen zich en zijn naaste voorgangers ingehaald heeft, zal het straks óók zo goedvinden. Maar - en nu leggen wij het wapen van de spot ter zijde, hoewel het niet ongeoorloofd is - maar wij zingen liever met Zijlstra mee het Wilhelmus. Want bij die tyrannie verdrijven dacht Marnix aan de opbouw van het zichtbare, institutaire kerklichaam. Op het Oude Delft in Delft zie je nog de sporen van Wilhelmus' toenmalige interpretatie. En ik zie er weer de verse sporen. En als Zijlstra en ik dan aan de regel ‘Oorlof mijn arme schapen’ toegekomen zijn, nu ja, dan denken we dus heus aan die applausgevers van Zuidema. De latere dr. H.W.v.d. Vaart Smit heeft eens in een candidaatspreek - ik hoor het hem nóg zeggen - uitgeroepen: ‘en dan zijn wij de moderne critiek dankbaar voor haar machteloosheid’. In die geest zijn wij met Marnix dankbaar jegens Zuidema. Voor zijn juist bij hém deze keer zo opvallende machteloosheid. ‘Alle burgers en inwoners en landgenoten.... *) Zoals we zagen wil prof. Zuidema geen ‘tyrannie der zichtbare institutaire kerk’. Wij ook niet. En óók de heer Zijlstra heeft er natuurlijk geen seconde aan gedacht. Laat staan: ook maar een syllabe eraan gewijd. Hoe komt het nu, dat prof. Zuidema meent, dat de heer Zijlstra bepléit, wat volgens óns deze niet eens in het hoofd gekomen is? Het ligt onzes inziens hieraan, dat de heer Zijlstra aan de belijdenis weer de plaats toekent, dat zij zelf wil hebben, en die ook Calvijn eraan toegekend wil zien, terwijl prof. Zuidema haar een plaats toekent, die niet diegene is, welke zij zelf innemen wil, noch die welke Calvijn haar toedacht. De door Zijlstra begeerde opvordering van erkenning der heerschappij van het Woord Gods, zoals het voor ons besef ons Gods werkelijkheden heeft bekend gemaakt, die noemt prof. Zuidema ‘tyrannie der zichtbare institutaire kerk’. Want de eis van terugkeer naar de belijdenis, dáár hebt ge het fijne puntje, is volgens prof. Zuidema ‘een INTERNE KERKZAAK’ (brochure, bl. 16). Let wel, de EIS om terug te keren naar de belijdenis is volgens Zuidema ‘interne kerkzaak’. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat staat er duidelijk. Toen namelijk de heer Zijlstra beweerde, dat de A.R. Partij in het verleden profeteerde, dat KERK, STAAT en MAATSCHAPPIJ terug moesten naar de GEHOORZAAMHEID aan het Woord des Heeren en aan de aloude belijdenis (gehoorzaamheid dus AAN de belijdenis) der Reformatie, toen haastte prof. Zuidema zich, te verzekeren, dat de A.R. Partij alzo NIET en NOOIT geprofeteerd had. Die partij, zegt Zuidema, heeft bijvoorbeeld nooit ‘geprofeteerd’, dat de kerk terug moest naar Schrift en belijdenis. Die partij deed dat niet, omdat zij zich hield aan haar politieke roeping, en dús zich niet mengde in de interne kerkzaak. Met andere woorden de kerk mag alleen aan de kerk de eis van terugkeer naar de Schrift en de belijdenis voorhouden. Zij mag het niet aan de politieke partij doen. Noch aan de maatschappij. Ze mag niet eens de eis stellen. De terreinen blijven van elkander af. De maatschappij mag het ook niet aan de politieke organisatie doen. Noch de politieke partij aan de maatschappij. De kringen blijven van elkander af. En met zulke opvattingen meent prof. Zuidema in het voetspoor van Calvijn te gaan. We hebben nog maar eens Calvijn zelf opgeslagen. We lezen in C.R. 9, 693/4 bij hem een opschrift boven de Belijdenis van het geloof, dat alle burgers en inwoners van Genève en onderdanen van het land moeten zweren te bewaren en te houden, Confession de la Foy laquelle tous bourgeois et habitans de Geneve et subietz du pais doibvent iurer de garder et tenir. De socialistenleider in België - om een voorbeeld te noemen - zou dan ook de eed geweigerd hebben. Maar dan niet, omdat hij als goed antirevolutionair zei: ik geloof voor mezelf deze inhoud wel, maar dat is een ‘interne kerkzaak’, doch omdat hij als zuiver revolutionair zou zeggen: ik ben tegen wat daar staat, over schepping, gezag, overheid, onderdaan, kerk, en ik ben dat alle dagen van de week. Hij zou er aan toevoegen: ik bezweer die belijdenis niet, omdat ze veel meer is dan een interne kerkzaak: wat in die confessie staat, laat over heel de linie al die burgers en onderdanen principiële uitspraken doen, die in de kern over het volle leven in al zijn geledingen handelen; die belijdenis spreekt trouwens in zoveel woorden niet alleen over de ‘interne kerkzaak’ (la police interieure de l'Eglise, art. 17), maar ook over de magistraten, art. 20; en ze durft de gehoorzaamheid laten begrenzen door het antwoord op de vraag, of de bevelen van {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} de overheid de onderdanen zouden doen strijden met Gods ordinanties. We gaan verder, en lezen, a.w. 715/6, een aanspraak ‘aan de koning’; daarin wordt de hoop uitgesproken, dat Z.M. die belijdenis zal erkennen als accorderend met de katholieke (algemene) kerk, 715. We lezen (752), hoe dat de kerk, bijvoorbeeld in de Geloofsbelijdenis van de Franse kerken, de overheid toeroept, dat zij niet alleen de zonden tegen de tweede, maar ook die tegen de eerste tafel van de wet Gods met haar zwaardmacht moet ‘reprimeren’. Haar te gehoorzamen is plicht, mits het souvereine imperium van God intact blijve (vgl. 730, 720, 763, 766). Heel hun ‘Philosophie’, zo verklaren de Franse gelovigen, is gelegen in het in eenvoudigheid aannemen van wat de Schrift ons laat zien (771). Vgl. 22, 74, 85v. Me dunkt, dat prof. Zuidema inzake de vraag, welke betekenis de belijdenis voor een christen, onder andere in en voor zijn politieke getuigenis en verdere werkzaamheid hebben moet, slechts daarom de heer Zijlstra zo fel bestrijdt, omdat hij het ook Calvijn zou moeten doen. Let wel: het debat loopt hierboven over het recht, casu quo de plicht, de eis te stellen van terugkeer naar Schrift en belijdenis. Ik denk, dat toen Calvijn, tegen het eind van zijn leven, de heren van de Kleine Raad ten afscheid ontving, hen juist met het oog op hun ambt vermaande naar de Schrift te luisteren (9, 889, onderdeel van vermaan, 888). En dat kon in Calvijns afscheidsgesprek geen ‘tyrannie’ betekenen, omdat de inhoud der belijdenis juist de tyrannie vervloekt en ieder zijn ‘varium officium’ zijn steeds weer onderscheiden plicht voorhoudt. De afstand tussen Zuidema en Calvijn op dit punt heeft uiteraard nadelige gevolgen ook voor andere onderdelen van het discours. We denken hier aan het ‘ambt der gelovigen’. In zijn haast groteske beduchtheid voor de ‘tyrannie der zichtbare, institutaire kerk’, komt Zuidema ertegen op, dat Zijlstra de christen wil laten ‘beginnen’ bij de kerk. Wij dachten eigenlijk, dat de christen daarin geboren en gedoopt was, en dat hij, om met Ursinus te spreken, daarmee meteen was neergezet in de school van de H. Geest. Het lijkt ons nog zo gek niet, als iemand begint bij wat hij ‘op school’ heeft meegekregen. Temeer, omdat het de school is, en dan heus geen ‘onzichtbare school’, waaraan de woorden Gods nog wel zijn ‘toebetrouwd’. Maar dr. Zuidema noemt dat beginnen bij onze {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} school een invoeren van de tyrannie, u weet het al (bl. 13). ‘Verabsolutering’, zegt hij; daar gaan meteen weer ettelijke studenten luisteren, die het toch al zo moeilijk hebben. ‘Verafgoding’ is Zuidema's volgende epitheton. Maar als het nu erop aankomt, een en ander waar te maken, dan krijgt ge een paar vreemde dingen te zien. Als bijvoorbeeld Zijlstra zegt: laat het WOORD heersen, en dús de inhoud der BELIJDENIS, dán kommentarieert Zuidema: dus worden hier de BIJZONDERE ambten in de kerk verabsoluteerd en verafgood. Nu begrijp ik daar geen zier van. Ik dacht, dat het Woord aan de kerk was toebetrouwd; en dat het bijzondere ambt van de met uitzonderlijke macht beklede apostelen (die trouwens ook zélf nog, evenals onze Heiland, zich aan de Schrift lieten toetsen) vervallen was (wij voor ons zitten niet te tobben met het woord ‘apostolaat’), en dat nu voortaan de gewone dominees en ouderlingen niets anders waren dan bedienaren, uitdelers van het dus bedienbare, administrabel zijnde Woord. Hetwelk ook hun eigen ambt weer regelde en bepaalde en vorderde. Ik dacht ook, dat de kerk zelf, in haar confessie, ook weer de dragers van die bijzondere ambten ‘in de gaten hield’, door te zeggen, dat, als zij hun dienst misbruikten, de gelovigen plicht en recht hadden te zeggen: uw besluiten aanvaarden we niet, en wij zullen naar het ‘ambt-der-gelovigen’ de dienst des Woords, de administratie, de bediening van het brood des levens, weer in eigen hand nemen. Dat staat tenminste in artikel 31 der Kerkenordening, en in art. 7 en 32, en ook 28 der Belijdenis. Met andere woorden: ómdat het Wóórd heerschappij heeft, en zó wordt verstaan en beleden, kúnnen de bijzondere ambten noch ‘verafgood’ worden, noch ‘verabsoluteerd’. Zolang de kerk dit Woord uitdraagt. Dat zou alleen kunnen dáár, waar artikel 31 K.O. NIET onderhouden wordt. Zoals in de kerkelijke gemeenschap van dr. Zuidema, die voor ons de preekstoel niet wil openzetten, omdat dat een kwestie-van-orde is: synodo locuta causa finita. In zulk een gemeenschap, die artikel 31 NIET onderhoudt, komt het ambt der gelovigen dan ook altijd in de knel; want zij krijgen de boodschap: u moogt u wel met de tóng roeren in een gravamen, maar u moet toch minstens drie jaren dóen wat uw synode besloot, en beval, al staat het ook niet op Schrift en confessie en K.O. pal, ja, al druist het ertegen in. Tenminste - zolang u in ‘onze’ kerk wilt blijven. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar prof. Zuidema valt in de tragische fout van het veroordelen in ánderen van beweerde misbruiken, waaraan juist hij met de zijnen vervallen is. Hij zegt immers, dat de heer Zijlstra het ambt der gelovigen in de knel brengt. Dat komt dus hierop neer, dat de heer Zijlstra art. 31 niet onderhoudt. Gronden? Wel, volgens Zuidema kende de Reformatie, en kende ook Calvijn, de kerk NIET als het ‘uitgangspunt’ voor ‘alle taak’. En dan volgt pardoes: Hij (Calvijn) kende het ambt der gelovigen niet als gevolg van het lidmaatschap der kerk, doch veeleer als oorsprong, als fundament ook voor die kerk. Welke tirade dan besloten wordt met de uitroep: Het ambt aller gelovigen is geen kerkelijk ambt. Uitroepteken. Uit. We geloven, en dat is een tweede vreemde ontdekking, dat dr. Zuidema tegen Calvijn een tikje vriendelijker is dan tegen de heer Zijlstra. Als immers Zijlstra zegt: ‘de kerk’ moet dit, ‘de kerk’ moet dat, dan springt Zuidema op van zijn bank, en roept in de oecumenische conferentiezaal: heb ik het niet gezegd? Bij hem betekent de kerk de kerk, en dus het bizondere ambt; en dús verabsoluteert hij en verafgoodt hij het bijzondere ambt. Hij, Zijlstra, pleegt aggresie. Aggressie tegen de ware kerkvolksdemocratie. En dan moge die arme Zijlstra op dezelfde bladzij, 189, zo maar pardoes achter elkaar zeggen: de kerk, dat is Gods volk; of: de kerk, dat is de bevolking van het koninkrijk. Maar het geeft hem geen zier. Zuidema luistert niet meer; hij is in actie: kerk betekent bij Zijlstra nu eenmaal bijzonder ambt, en dus: enfin, u weet het nu langzamerhand wel. Dit overkomt Zijlstra in 1950. Maar als nu Calvijn van 1550 aan de beurt komt, en als Calvijn zegt: ‘de kerk’ moet dit, en ‘de kerk’ moet dat, dán roept Zuidema: hoort u wel, goede lieden, het gaat over de kerk, en dus over het ambt aller gelovigen. Och, had Zuidema ook eens Zijlstra laten uitspreken. Die zegt, nog altijd op dezelfde bladzij, 189: ‘Tot die gehoorzaamheid moeten de mensen gebracht worden. En het middel daarote is de prediking van het Woord Gods en hulpbieding (zetfout?, K.S.). Wij moeten hier dan het ambt der gelovigen, de roeping van elk kerklid verstaan’. Vindt u nu ook niet, dat Zuidema's polemiek onwillekeurig een beetje kwaadwillig wordt? Het ambt der gelovigen wordt er nadruk- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk door Zijlstra bijgehaald. Zijlstra bewijst dus, dat hij heus niet alleen maar aan de bijzondere ambten wil denken. En tóch wordt op een onbegrijpelijke negatie van Zijlstra's duidelijke uitspraken een zo krasse veroordeling door Zuidema gefundeerd. En was nu wat Zuidema dan voorts van dat ambt der gelovigen zegt, nog maar juist! Maar het is dat niet. Mag Wormser niet meer roepen, en mag Kuyper hem niet meer naroepen: leer de natie haar DOOP verstaan; en: leer de NATIE haar doop verstaan? Omdat ‘dopen’ in de regel wordt gedaan door de drager van een bijzonder ambt, mag het daarom niet? Of, mag het niet meer, omdat het ‘leren verstaan’ van de doop erg vaak tot het bizondere ambt behoort, inzoverre het domineeswerk is? Kom, kom, een levende kerk laat toch ál haar leden werken, opdat ze samen ‘Gods roem de volken DOEN VERSTAAN’. En, als het ons nog zoveel waard is, dat de Here zijn volk laat dopen, door en in het instituut der kerk, en zijn kinderen zo brengt in de school, de zichtbare, institutaire school van de H. Geest, dan is daar voor de gedoopten toch heus het uitgangspunt voor het zien en bepalen en aanvatten van hun taak. Omdat daar het Woord wordt opengelegd en met gezag bediend. En dus moet Zuidema niet tegen Zijlstra in staan te verkondigen, dat het ambt der gelovigen geen kerkelijk ambt is, want Zijlstra was immers juist aan het betogen, dat het ambt der gelovigen een dienst naar álle kanten is; alleen maar: het door de kerk gepreekte WOORD heeft de gelovigen gezegd, wat beginsel en norm en fundament en grond en oorzaak en wezen van hun roeping is. En wat voorts Zuidema's dilemma's (het ambt der gelovigen ‘gevolg’, dan wel ‘oorsprong’ van de kerk) betreft, wij aanvaarden ze niet. Het ambt der gelovigen is geen ‘gevolg’ van het lidmaatschap der kerk, doch gevolg van Gods verordinering en bekwaming, die Hij evenwel laat verkondigen door de kerk, en laat geschieden door het Woord, dat haar is toebetrouwd. En het ambt der gelovigen is geen ‘oorsprong’ van de kerk, want de oorsprong van de kerk ligt in de doorgaande werkzaamheid van Jezus Christus, de Zoon Gods, in de vergadering van een gemeente voor zich uit het ganse menselijke geslacht, door zijn Geest en Woord, ja zeker: Woord. Het is trouwens opmerkelijk, dat Zuidema zelf ook met de zaak verlegen zit, want als hij zegt: ‘oorsprong’, dan voegt hij er in één {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} adem aan toe: ‘fundament’; en die twee zijn natuurlijk heel wat anders. Het is bovendien ook niet waar, wat Zuidema zegt, dat de gehoorzame taakvervulling van de gelovigen de kerk tot openbaring brengt. De kerk wás helemaal niet tot openbaring te brengen. Ze is allang openbaar, omdat Gods wil door de Woordverkondiging 's mensen wil bewoog, naar zijn Woord te luisteren, en nu ons met onze kinderen tot kerk vergadert, eer die kinderen nog iets hebben begrepen van de gehoorzaamheid. Met zulke al te lichte polemiek sticht Zuidema geen mens. Hij brengt het met zulk een brochure niet verder dan tot een korte rel. Wij zeggen meteen, dat hij helemaal geen amateur van professie is, maar een man die heel scherp onderscheiden kán. En juist daarom vinden wij zulke uitvallen van hém beneden álles - ook van hém. De mythe van het ‘concentratie’ ‘punt’ *) De historie der critiek, uitgebracht op Zijlstra's boek, blijft ons interesseren. Niet zozeer om eventuele zakelijke bestrijding ervan. Wie een boek schrijft zal zakelijke tegenspraak meestal gemakkelijk verdragen. Is ze serieus, dan zal de auteur ze kunnen toetsen, en misschien ervan leren. Zo niet, aan een wérkpaard pleegt men de staart niet te couperen; het kan dus de vliegen wel afslaan, terwijl het overigens rustig staat te dromen over het volgende traject. Materiële critiek op Zijlstra's boek zou de discussie dan ook alleen maar kunnen verhelderen, en ze juist ook in onze kerkelijke samenleving een bevestiging kunnen betekenen van de doodeenvoudige waarheid, dat wij zijn vrijgemaakt, niet om een anti-kerkje van een zekere anti-gemoedsgesteldheid contra de gemoedsgesteldheid bijvoorbeeld van dr. H.N. Ridderbos (die over zulke gesteldheden schreef) op te richten, doch om de eenheid tussen de soms zeer singuliere en altijd ver uiteenlopende schapen van Christus' kudde te herstellen, nadat ze was verbroken door een brutale en kortzichtige en koppige synode. Neen, wat mij zo bijzonder interesseert is de vraag: op welke gronden rust de critiek dergenen, die zonder op détails in te gaan, afwijzend staan tegenover Zijlstra's boek reeds om der wille van zijn grondgedachte; om der wille van het enkele feit reeds, dat het in de {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} politieke arena wil optreden met een oproep tot een eigen concentratie van krachten in de krijgsvoering? Onder deze laatsten interesseert ons bijzonder de groep van aanhangers van de wijsbegeerte der wetsidee. Twee hunner zagen we het woord erover nemen. De éne was prof. Zuidema, de andere onze broeder P.M.J. Mekkes te Delft. Beiden staan afwijzend er tegenover. Nu is het een vraag, die men slechts op straffe van onrechtvaardig te moeten heten kan verzuimen te stellen: is het wel een typisch gevolg van hun aanhanger-zijn van de wijsbegeerte der wetsidee, als beiden Zijlstra's boek afwijzen? Het laat zich immers denken, dat hun bezwaren opkomen uit heel andere oorzaken dan de sympathie met de gedachtengang van de wijsbegeerte der wetsidee. Laat men niet menen, dat wij de vraag negeren. Hoe het in dezen met prof. Zuidema's critiek staat, bespraken we reeds goeddeels. Zijn critiek leek ons een volslagen misgreep, en een kwade dienst, óók aan de wijsbegeerte der wetsidee gedaan: zoals elk geschrijf, dat hol is, schade doet aan wat zijn auteur wil geacht worden te representeren. Weliswaar bemerkt men, dat de auteur hier en daar opereert van grondgedachten uit, die aan de wijsbegeerte der wetsidee ontleend zijn, maar de botsing tussen het een en het ander is zó irreëel, dat men nauwelijks van een ernstige ontmoeting spreken kan. En wat voorts het artikel-Mekkes (een recensie van Zijlstra's boek in A.R. Staatkunde, 20e jrg., nr. 7/8, juli-augustus 1950) betreft, ook deze auteur waarschuwt ons uitdrukkelijk niet te zeggen, dat hij tot zijn oordeel (over Zijlstra's werk) gekomen is, omdat hij de wijsbegeerte der wetsidee ten grondslag heeft gelegd aan heel het leven. Wij nemen daar graag nota van. De vraag is evenwel hiermee niet overbodig geworden, of dan toch niet elementaire gedachten uit de wijsbegeerte der wetsidee ten grondslag liggen, casu quc zich in slagorde stellen, tegen het boek van de heer Zijlstra. De heer Mekkes spreekt uit, dat de enige grondslag is en blijft de Heilige Schrift. Waarmee we het eens zijn. Maar indien de wijsbegeerte der wetsidee de Schrift goed gelezen heeft, en aan deze conform is in de thetische opbouw, dan zal toch voor schrijvers eigen besef, gelijk voor het onze, tussen die wijsbegeerte en zijn afwijzing van Zijlstra's werk, de innerlijke samenhang niet ontkend kunnen worden, zonder dat men daarmee schrijvers bedoeling en pretentie te na zou komen. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons interesseert dus de vraag: heeft de wijsbegeerte der wetsidee, voorzover ze hier aan het woord komt, als zodanig iets schriftuurlijks aan te voeren, iets, waarvan de schriftuurlijkheid bijzonder door haar zelf zou afgeleid zijn uit de Schrift? Het laat zich immers dénken, dat zij op bepaalde punten, om niet te zeggen, ten aanzien van zekere vaste grondslagen, meer van de Schrift heeft verstaan en weergegeven dan wij allen. Daarnaast komt dan de kwestie op: wát heeft zij dan te zeggen? Wat nu de eerste van deze twee vragen betreft: prof. Dooyeweerd heeft onlangs (Mededelingen van de Ver. v. Calv. Wijsb. juli 1950) iets opgemerkt over de toespitsing van ‘het’ (ik weet niet, welk) debat op de schriftuurlijkheid van de denkhouding van de wijsbegeerte der wetsidee. Waarom prof. D. alleen de denk-hóuding hier in geding gekomen ziet, en niet bepaalde denk-inhouden, verstaan we niet recht. Zover ik weet is meer het laatste dan het eerste in geding gebracht. Dit daargelaten, lezen we evenwel verder bij prof. Dooyeweerd: hier komt tweeërlei Schriftbeschouwing in het geding. De wijsbegeerte der wetsidee wijst inderdaad iedere opvatting van een schriftuurlijke filosofie af, die in bepaalde bijbelteksten steun zoekt voor intrinsiek wijsgerige en in het algemeen wetenschappelijke probleemstellingen en theorieën. Aldus nog steeds prof. D. En hij vraagt in dit verband: ‘Waarop komt...deze laatste opvatting neer? Op het poneren van enkele “geprivilegeerde kwesties”, waarover de Schrift ons uitdrukkelijke uitspraken zou geven, terwijl men voor het overige, waar men zulke bijzondere teksten niet vond, zich rustig in het gareel van een denkwijze bleef voegen, die door intrinsiek on-schriftuurlijke motieven werd gedreven. Men zag op dit standpunt het innerlijk aanknopingspunt tussen religie en wetenschap niet. Men zag niet de innerlijke reformerende kracht van de christelijke religie ten aanzien van de wetenschappelijke denkhouding als zodanig’. Tot zover het citaat. Er is meer dan één element in, waarvan wij de juistheid ook zelf erkennen. Wie theologie beoefent, en met name de dogmatische arbeid van anderen heeft na te gaan, komt onophoudelijk een soort van ‘Schriftbewijs’ tegen, dat hem niet kan of mag bekoren. Juist omdat met ‘losse teksten’ geopereerd wordt, die óf voor het betoog, dat men erop bouwen wil, geen betekenis hebben, óf iets anders, misschien ook wel helemaal niets bewijzen van wat men bewezen wil zien. Maar dit te zien, is niet het privilege van deze wijsbegeerte. Dit is {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vervelende hatelijkheid, maar wel een zachte waarschuwing, om niet direct te beweren, dat wie het niet met deze filosofie eens is, dit ‘niet ziet’, en dat ‘niet ziet’. Ik voor mij geloof, dat het bekende Schriftwoord, volgens hetwelk uit het hart de uitgangen des levens zijn, in deze filosofie óf veel te veel diensten doen moet óf eigenlijk nergens wezenlijk een dienst doet. En zo meen ik, dat nog in deze laatste publicatie van prof. D. over de ‘sleutel der kennis’ (Lukas 11:52) gesproken wordt op een manier, die wel herinnert aan het Schriftbewijs van ettelijke dogmatici, maar niettemin ook nu weer onjuist is. De Farizeeën, zegt de Heiland, hadden ‘de sleutel der kennis’ weggenomen. Is (vgl. Kittel, Wtbch op ‘kleis’) de tweede naamval (‘der kennis’) een genitivus appositionis, dan is de ‘kennis’ zelf de sleutel. Ze hebben dan de kennis weggenomen. En daardoor was het ‘ingaan’ (namelijk in het hemelrijk) hun zelf en hun volgelingen onmogelijk. Ze namen geen dienst in dat koninkrijk. Want ze namen de kennis weg. Ze namen de Schrift weg, niet maar een of ander ‘uitgangspunt’ of een of andere verlossende ‘conceptie’, laat staan een of ander ‘grondmotief’. En zie, nu is het juist een grondmotief, dat de wijsbegeerte der wetsidee acht nodig te hebben. Ván de ‘geprivilegeerde kwesties’ valt men zo terug op de ‘geprivilegeerde motieven’. Het lijkt ons geen kopernikaanse wending, ook niet voor wat de ‘methode’ bewijst: want juist voor die grondmotieven grijpt deze wijsbegeerte der wetsidee toch ook zelve naar een of ander Schriftwoord (‘het hart, waaruit de levensuitgangen zijn’ de ‘sleutel der kennis’). Over dit alles is natuurlijk veel en veel meer te zeggen. Misschien zullen we wel gedwongen worden dat ook te gaan doen. Maar ik kan nu, met voorbijgang van veel andere kwesties, toch wel iets constateren. Vooreerst: de wijsbegeerte der wetsidee ziet welbewust áf van het beroep op (losse) ‘Schriftplaatsen’. Nu, dat is iets, dat wij eigenlijk óók doen. Tenminste, als we op het woord ‘losse’ de nadruk leggen. Vervolgens: de wijsbegeerte der wetsidee gelooft verder aan een ‘innerlijk reformerende kracht van de christelijke religie ten aanzien van de wetenschappelijke denkhouding’. Maar dát is iets dat ik niet doe. Alleen aan het steeds weer geraadpleegde Woord, aan de openbaringsinhoud, ken ik deze reformerende werking toe. Ik ben een beetje bang voor een wat opgekalefaterde kuyperiaanse palingenesietheorie, in betrekking tot de wetenschap. Dat is niet wat nieuws, en deze opmerking behoeven de vrienden van deze filosofie dus niet aan {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} een of ander vrijmakings-complex te wijten. Op de V.U.-dag in Haarlem spraken zowel prof. Dooyeweerd als ondergetekende, en reeds dáár heeft ondergetekende gezegd, wat hierboven staat. Hij kon niet vermoeden, dat dit bezwaar tegen het theoretische subjectivisme in de methodologie ook nog eens in een klein discours met zijn toenmalige medespreker zou op de proppen kunnen komen. In elk geval is het zo; en het is goed, even te vertellen, ook aan ‘Enigheid des Geloofs’, dat het allemaal al dateert uit die Haarlemse dagen. Hoe het zij - het heeft zin, nú te vragen, wat onze br. Mekkes heeft aan te voeren tegen Zijlstra's boek. Het komt hierop neer, dat Zijlstra's boek berust op een mythe. ‘Terugkeer tot de Schrift en tot de aan Gods onfeilbaar Woord gebonden, zich bindende en het gehoorzaam nasprekende christelijke geloofsbelijdenis kan en mag’ - aldus de heer Mekkes - ‘niet worden geconcentreerd, kan noch mag worden “opgesloten” in het tijdelijk kerkinstituut, hoe “zichtbaar” ook als ware kerk van Christus...Want terugkeer tot Schrift en belijdenis is alleen maar te concentreren in de wortel van ons leven, ons hart, dat zich opnieuw overgeeft aan Christus Jezus, de volkomen Verlosser van heel het leven, de nieuwe Wortel, waarop God almachtig het leven...weer heeft vastgezet...Welke uitnemende waardij het kerkinstituut ook moge hebben -...aan afgoderij bezondigt zich ieder, die het stelt tot beheerser van het leven’. Tot zover. Wij zijn het met dit laatste zinnetje volkomen eens. Precies, denk ik, als de heer Zijlstra. Wie het anders ziet, zou een mythe stellen. Maar ik dacht, dat de heer Zijlstra de terugkeer tot de Schrift aan het Woord, de openbaringsinhoud wou toegeschreven hebben. En wijl de kerk het Woord Gods zich zag toebetrouwd, en in de gehoorzaamheid aan deze opdracht (van toebetrouwing) zich ‘ware kerk’ bewijst, daarom sprak Zijlstra over die kerk, juist om door de prediking ervoor op te passen, dat toch asjeblieft de terugkeer tot de Schrift en de belijdenis niet zou worden ‘opgesloten’ in het kerk-Zijlstra. Hij wou de sleutel der kennis niet door een overheid, noch instituut. Met andere woorden, die ‘mythe’ kan ik niet ontdekken in door een filosofie, noch door een synodocratisch kerkinstituut, noch door een zich dóórover niet uitlaten durvende (en dus het instituut maar ‘opsluitende’!!!) politieke partij zien weggenomen. Hij wou ingaan - door die sleutel, die de kennis is - tot het Rijk. Dienst laten nemen, ook politiek. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof dan ook, dat de broeders langs elkaar heen spreken. Mekkes zegt: niet concentreren in het kerkinstituut. Daar is concentreren dus toch zo iets als opsluiten in een ruimte. Maar dan vervolgt Mekkes: wel concentreren in het hart. Maar dat ‘hart’ is helemaal geen ‘ruimte’. En aangezien ‘concentreren’ toch wel met ruimtebeeldspraak te maken heeft, geloof ik, dat dat hele ‘hart’ als ‘concentratie-punt’ maar een mythe is. Gevolg van een lyrisch, en dus verlokkend, maar tóch tenslotte ijdel, dat is inhoudloos, straks misschien wel rampzalig gebruik van het bijbelwoord uit Spreuken 4:23. En dan heb ik nog niets gezegd over die ‘Wortel’ en die ‘wortel’ *). ‘Geref. Weekblad’ (Hervormd) en Zijlstra's boek **) ‘Geref. Weekblad’ (hervormd orgaan), redactie ds. E.v. Meer. Utrecht en ds. A. Vroegindewey, Veenendaal, beoordeelt het boek van de heer Zijlstra. Er is plaats voor ruime waardering. Aan de andere kant critiek. Die interesseert ons natuurlijk. Want we willen weten, of we ons soms vergissen, als we menen, dat in Nederland de vraag, hoe iemands wils-houding tegenover iemands ‘eigen’ kerk is, in verreweg de meeste gevallen beslist over de andere vraag, in hoeverre hij een ander toestaat, op zijn eigen geest te laten inwerken. We neigden namelijk tot de opinie, dat men meestal nauwelijks luistert naar iemand, die tornt aan het goed recht van iemands kerkelijke wil. De recensie, bovenbedoeld, doet ons wederom vrezen, dat we ons niet vergissen. Enkele bijzonderheden: a. Recensent zegt, dat bij Zijlstra de pluriformiteitsleer het ontgelden moet, doch voegt er aan toe, dat dit zo is ‘in verband met de {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijmaking der Kerk’. Dit wekt de indruk alsof strijd tegen de pluriformiteits-idee nú pas opkomt. Ieder kan weten dat die strijd er al vele jaren lang is. Niet alleen van onze kant. Doch ook bij vele ouderen. Maar - hervormden ‘blijven’ waar ze zijn, ook al wordt hun ‘geestelijk hotel’ ‘verrold’ tot ik weet niet welke plaats (wat men dan ‘blijven’ noemt!). Komt vandaar soms dat niet werkelijk acht geven op de pluriformiteits-debátten? b. Recensent zegt: ‘De zichtbare kerk was voor Kuyper de kerk als instituut, de onzichtbare - alle kinderen Gods, over verschillende kerken verspreid (vandaar de uitdrukking pluri-formiteit der kerk) - was de kerk als organisme’. Als recensent Kuyper kende of nog maar alleen gedurende de laatste maanden het debat bijvoorbeeld in ons blad, had gevolgd, zou hij geweten hebben, dat Kuyper zo stellig mogelijk weerspreekt wat hem hier in de mond gelegd wordt. Volgens Kuyper behoren instituut en organisme beide tot ‘de’ ‘zichtbare’ kerk. Als dus recensent opmerkt: ‘deze onderscheiding verwerpt Zijlstra met Schilder c.s.’, dan vullen wij aan: zeker, zeker; en zoals U ze stelt, verwerpt Kuyper ze ook. En Honig. En Dijk. En Dooyeweerd. En U zelf zoúdt het ook doen, als U eerst even over ons studeerde eer U ons duwt in een hoekje waar we niet staan. c) Recensent heeft dus zich vergist - wijl immers zijn toch al schrale argumentatie puur denkbeeldig is - als hij zegt: dat ‘deze vrijgemaakte broeders in een overschatte’ kerk-idee leven’. Wij? Wel, we hebben zelfs geen idée van zulk een ‘idee’. We hebben alleen maar de belijdenis, die recensent op de preekstoel heeft. Als ik nu beweer, dat recensent over ons fantaseert, ben ik zeker daarom (net als Zijlstra) farizeïstisch en laatdunkend? d. En als nu recensent besluit met de bewering, dat Zijlstra ons weer in de buurt van Rome brengt, dan zuchten we: wanneer gaan de mensen eerst hun belijdenis en daarna hun eigen ‘autoriteiten’ en eindelijk ook diegenen tegen wie ze zich afzetten, nu eens lézen? Antwoord: nooit, zolang de wil om te ‘blijven’ - dat wil zeggen zich desnoods te láten overhevelen - dictaat aan de ‘rede’ geeft. De les Uit het bovenstaande valt mijns inziens deze les te leren: 1.Kuyper heeft in 1886 de Herv. kerk opgeroepen tot terugkeer {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} onder andere maar wat de belijdenis omtrent de kerk zegt, ook inzake ware en valse kerk; 2.velen hebben die oproep gehoor gegeven en de belijdenis weer leren lezen; 3.later is Kuyper - om wat reden of uit welke oorzaak dan ook - zijn daad van 1886 juist in de principiële onderbouw gaan verzwakken door de leer van de pluriformiteit en door een of andere kerk-‘idee’; 4.daarmee is bij zijn eigen medestanders de vrijmaking stop gezet; 5.en hebben zijn tegenstanders terecht begrepen, dat hij zijn proprofetisch vermaan van 1886 had ontkracht: de zánuw was er uit; 6.weshalve over heel de linie stilstand kwam; en een welbehaaglijke rust, die de daarin niet berustenden nu met beroep op Kuyper II als ‘extremist’ betitelt; 7.de verscheuring der kerkelijke samenleving en ook der politieke partijen neemt hand over hand toe, maar de reactie erop wordt grotendeels bepaald louter uit utiliteitsoverweging; 8.wie om principiële overwegingen een vroeger contact beëindigt, heet daarom scheurmaker bij de scheurmakers, die vergeten hebben waar ze vandaan kwamen; 9.de zonen van zulke vaders zullen binnenkort Afscheiding en Doleantie evenzeer verdoemen als de Vrijmaking; ze zullen ze een repeterende breuk noemen; en Kuyper begraven met zijn eigen spade. Dat deed hij zelf ook al bij zijn eigen leven, toen hij zich ontmande met de pluriformiteitsidee. Oecumenisch interview met Christus *) Amice, Natuurlijk ben je al vaak geïnterviewd over de brandende kwestie van het interview, het ‘gesprek’, het gesprek der ‘kerken’, ook: op oecumenische basis. Ben je er vóór, dan ben je een vriend van de wereldvrede, want die hángt aan een gesprék. En trek je een bedenkelijk gezicht, dan lig je eruit. Ik hoorde, dat je wel eens met de kwestie in de knoop zit. Dat vind ik fijn. Het is beter er over te tobben, dan er over te dázen. Want wij zouden de kluts wel helemaal kwijt zijn, als wij tegen oecumenisch christendom, of tegen een oecumenisch verband van {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} kerken waren. Zo iets ware zelfmoord, omdat we al lang in de oecumenische kerk zijn. We zitten immers in de kerk, die zich vrijmaakte van de zónden der oecumenische kerk, die destijds tegenover de ‘griekse’ kerk volhield: niet jullie, maar wij zijn katholiek, of oecumenisch, of algemeen. Toen zei de paus, die onze vaderen veel te lang hebben laten zitten: jullie worden uitgebannen. Later draaide hij zijn volgelingen een loer, en zei toen (over onze eindelijk weer ontwaakte vaderen sprekende): jullie zijn weggelopen. Maar de vonnissen liggen er nog. Welnu, die vaderen hebben toen hun oude basis hernomen: de oecumenische belijdenissen. Die hebben ze - omdat er zoveel kinderkapers op de kerk-kust bleven opereren, verduidelijkt, en dus écht geïnterpreteerd, in óók ónze belijdenis. Dáár hebben wij geen enkel niemendalletje aan toegevoegd, en dus zijn we weer van het niet-oecumenische leren en prevelen en bekruisen en hiërarchiseren vrij gemaakt, in 1517, en in 1834, 1886, 1944, en zijn dus oecumenisch gebleven. De N.C.R.V. zal je niet vragen, o nee. Maar áls ze je zou inviteren voor een nieuwsbulletin na het A.N.P., dan mocht jij je uitzending beginnen met de woorden: ‘En hier volgt het katholiek nieuws’. Katholiek is: algemeen. Dat moet je nooit je laten afnemen. Het scheelt soms maar een gekloofde haar, en je trein is ineens op een sectarisch spoor gerangeerd. Bijvoorbeeld door een válse binding. Dat is nog pas velen van onze naaste familie overkomen; toen de trein de wissel voorbijgereden was, hebben ze iedereen, die ontdekte, dat het spoor verkeerd was, en toen zei: je mag ons niet met een pistool in de rug dwingen de locomotief te bedienen op dat valse spoor, uit de trein gezet. Wij hebben de reis toen voortgezet naar de oude dienstregeling en op het daardoor aangewezen spoor. En nu we sedert twintig eeuwen oecumenische pinksterlasten dragen, behoren we, dacht ik, over heel de wereld heen bereid te zijn tot verantwoording. Klaar te staan voor interviews. Open te staan voor overleg met allen, die óók leven uit het geloof van onze fijn-oecumenische belijdenis-inhouden. Want we hebben geen zaakje. Maar Christus h