Nederduytsche spraakkonst waarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn Willem Séwel Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nederduytsche spraakkonst van Willem Séwel uit 1708. Er is gebruik gemaakt van een door Stichting Vrijwilligersnetwerk Nederlandse Taal o.l.v. Nicoline van der Sijs en Hans Beelen aangeleverd bestand. Gotisch schrift, dat in deze druk sporadisch optreedt, is weergegeven als vet. Door het gehele werk komen accolades verspreid over meerdere regels voor. In deze digitale versie kunnen die niet weergegeven worden, daarom wordt hier alleen de bijbehorende tekst op iedere regel herhaald. p. 16: dar → dat: ‘dat de Byen moogelyk wel honig zuygen’, conform Drukfouten op p. 232. p. 21: van → van: ‘Briif, diif, liif, ziin, in plaats van Brief, dief, lief, zien’. p. 21, maat → maar: ‘maar moogelyk heeft de gelykheyd der Duytsche letteren ij en y aanleyding tót deeze dwaalinge gegeeven’. p. 41: zeggee → zeggen: ‘waarvoor wy in 't Neêrduytsch gewoon zyn Hoorplaats te zeggen’. p. 49: Filisoof → Filosoof (conform Drukfouten). p. 76: Varen → Vaderen: ‘Den óf Aan de Vaderen’. p. 88: van de Weduwen → ô Weduwen. p. 109: yan → van: ‘Men heeft 'er insgelyks die van Werkwoorden afgeleyd zyn’. p. 118: Nem. → Nom. p. 122: men → man: ‘Wat man leeft'er die den dood niet zien zal?’. p.146: Volwaakte → Volmaakte: ‘Volmaakte Verleeden Tyd’. p. 149: Gelerd → Geleerd: ‘Gy wierdt Geleerd’. p. 152: Gewest → Geweest: ‘Als Gyl. Geleerd geweest zoudet zyn’. p. 153: Geleerdt → Geleerd: ‘Indien Gy Geleerd zoudt Geworden zyn’. p. 156: eenz. → enz.: ‘Men hoorden U niet, enz.’. p. 189: ontnomem → ontnomen: ‘'t Is hem ontnomen’, conform Drukfouten. p. 191: Naamwoordem → Naamwoorden: ‘Sommige willen dat de Byvoegelyke Naamwoorden’. p. 191: Naamwoordem → Naamwoorden: ‘De Byvoegelyke en Zelfstandige Naamwoorden moeten in geslacht, getal, en naamval, met elkanderen overeenkomen’, conform Drukfouten. p. 197: mislagen → misslagen: ‘De misslagen, die daarin overgebleeven waaren, heb ik verhulpen’. p. 202: foutief paginanummer 102 verbeterd. p. 231: konnnen → konnen: ‘Meer dusdaanige woorden zou men in onze taal konnen vinden’. sewe001nede01_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam, signatuur: OK 62-3620, scan van Google Books Willem Séwel, Nederduytsche spraakkonst. Assuerus Lansvelt / Erfg. van J. Lescailje, Amsterdam 1708 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nederduytsche spraakkonst waarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn Willem Séwel Nederduytsche spraakkonst waarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn Willem Séwel 2021-01-25 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Willem Séwel, Nederduytsche spraakkonst. Assuerus Lansvelt / Erfg. van J. Lescailje, Amsterdam 1708 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/sewe001nede01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduytsche SPRAAKKONST, Waarin de Gronden der HOLLANDSCHE TAALE Naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe Verstanden, zo ten aanzien der Spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn, DOOR Wm. SÉWEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE AMSTERDAM, Gedrukt by ASSUERUS LANSVELT, en te bekomen by de Erfg. van J. Lescailje, enz. 1708. {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Grootachtbaaren Heere Mr. Gerrit Hooft, Regeerend Burgermeester, en Raad der Stad Amsterdam, bewindhebber der Oostindische Maatschappye ter Kamere alhier, enz. MYN HEER, Ruym honderd en twintig jaaren geleeden spraken de Leden der Kamer in Liefde bloeijende de Burgermeesteren en Raaden onzer wydvermaarde stad Amsterdam, in den Opdragt van hunne Tweespraak der Nederduytsche Letterkonst, aldus aan: {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is 't niet hooglyk te verwonderen, en een recht beklaagelyke zaak, dat alhoewel onze algemeene Duytsche taal een onvermengde, ryke, cierlyke, en verstandelyke spraak is, die zich ook zo wyd als eenige taalen des werrelds verspreydt, ende dus in haar bevang veele Ryken, Vórstendommen, en landen bevat, welke dagelyks zeer veele kloeke en hooggeleerde Verstanden uytléveren, dat ze nógtans zo zwaklyk opgehulpen, en zo weynig met geleerdheyd verrykt en vercierd wordt, tót een jammerlyk hinder en naadeel des vólks: daar in tegendeel eertyds de Egiptenaars, Grieken, ende Latynen, welker taalen zich op veel nâ zo wyd niet en verspreydden, hunne spraaken zo wonder- {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk door moeijelyke reyzen, arbeydzaame naerstigheyd, en zelfs kósten, met alle weetenschap, konsten, en geleerdheyd voorzien ende opgepronkt hebben. Ja men ziet ook dagelyks dat onze omleggende nabuuren, Italiaanen, Spanjaarden, Fransoizen, en andere, hunne spraaken, die by de onze te vergelyken, (behoudens hunne gunst) schuymtaalen zyn, verryken, oppronken, cierlyk en bevallig maaken.’ Dusdaanig een taal, Grootachtbaare Heer, voerden te dier tyd de Amsterdamsche Konstgenooten, bekend by de zinspreuk in Liefde bloeijende, van welker Kamer toen ook voornaame Heeren deezer stad, waar onder uw bloedverwant Pieter Corneliszoon Hooft, beroemder gedach- {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} tenisse, Leden waaren: Geen wonder dan dat onze Nederduytsche taal alstoen eenen schoonen opgang kreeg. En 't is zeker, wat ook de ingezétenen van andere Hóllandsche steden moogen denken, dat Amsterdam uytgemunt heeft in 't voortbrengen van voortreffelyke Verstanden, die der Nederduytsche Dichtkunde, en oprechte Hóllandsche taale, geen' kleynen luyster bygezét, en andere leergierige Vernuften daardoor genoopt hebben om 't zelfde spoor in te slaan, en 't gene tót cieraad onzer Spraake dienen konde, niet te verwaarloozen. Ik acht derhalve dat het my niet tót onëere kan geduyd worden, insgelyks naar myn vermoogen getracht te hebben de zuyverheyd onzer Nederduytsche taale te handhaaven, en opentlyk te toonen dat {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} zy ryk genoeg is om in haar eygen gewaad te voorschyn te komen, en dat ze geene uytheemsche tooiselen van noode heeft om zich verstaanbaar by allen te maaken. Hiervan heb ik, zo eygenliefde my niet bedriegt, duydelyke blyken, door myne overzettingen uyt verscheydene taalen, aan de Geleerde waereld gegeeven: en dewyl ik onder dien arbeyd veelvuldige aanmerkingen maakte, en vervólgens tót myn eygen gebruyk aantekende, zyn die eyndelyk indiervoege aangegroeid, dat ik te raade wierd daaruyt eene Nederduytsche Spraakkonst ten dienste van anderen op te stellen , om alzo met der daad te toonen dat onze taal, die, zo in hoogdraavendheyd als zoetvloeijendheyd, voor geen uytlandsche behoeft te wyken, zo wel onder Letterkon- {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} stige regelen te brengen is, als andere. Dit werk is het, Heer Burgermeester, dat ik my verstout onder de beschuttinge van uwen naam aan den dag te geeven, verzoekende dat het my ten goede gehouden mag worden, indien ik van 't gewoone pad der Opdragt-schryveren afwykende, my eenen voorstander toone van de oude Hóllandsche eenvoudigheyd, zonder dat zulks my belét midsdeezen te betuygen, dat men persoonen van uwen rang eerbiedigheyd schuldig is, achtende dat men die zeer wel met beleefde uytdrukselen en een zédig gedrag betoonen kan, zonder zich juyst van woorden te bedienen, die iets schynen te zeggen, en nógtans niets weezendlyks behelzen. Ook is uwe bescheydenheyd, midsgaders {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefde, welke de Burgery U toedraagt, zo wel bekend, dat ik my in den lóf daarvan niet behoeve uyt te laaten. Daarenboven houd ik U, Myn Heer, veel te verstandig, om niet zeer wel te konnen begrypen, dat als men gemoedshalve zwaarigheyd maakt van den gemeenen trant te vólgen, zulks geensins den luyster van aanzienlyke Heeren benevelt. Dóch ik zal my over dit onderwerp niet verder uytbreyden, maar alleenlyk tót een besluyt zeggen, dat ik met behoorelyke néderigheyd verzoeke, dat het U believe deezen mynen arbeyd, uyt lust tót onze taale ondernomen, gunstiglyk te aanvaerden; opdat deeze Nederduytsche Spraakkonst onder de vleugelen uws naams in 't licht verschynende, daardoor te meerder aanzien bekome. {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was het, Grootachtbaare Heer, dat ik hiermede beoogde, blyvende ondertusschen, naa U zo wel aan ziele als lighaam veel heyls toegewenscht te hebben, Myn Heer, Uw oprechte en Dienstbereyde Vrind, Wm. SÉWEL. {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreede aan den Leezer. Nademaal men pas een jaar geleeden de Nederduytsche Spraakkonst van den Taalkundigen A. Moonen, vermaard' Predikant te Deventer, welke zo rykelyk met fraaije bedenkingen over de eygenschap onzer taale gestóffeerd is, en nóg onlangs eene Schets der Nederduytsche Spraakkonst, in 't Latyn door eenen ongenoemden Schryver opgesteld, in het licht zag komen, zal menig een moogelyk zich verwonderen, wat my tóch mag bewoogen {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, om ook eene Nederduytsche Spraakkonst aan den dag te brengen. Dóch hoewel deeze Spraakkonst nu ten dienste der Nederlanderen eerst verschynt, nógtans heeft zy zich, hoewel wat bekrompener, al voor meer dan zestien jaaren aan de Engelschen vertoond, by den eersten druk van myn Engelsch en Nederduytsch Woordenboek, en gaf zulk een genoegen aan 't Gemeen, dat zy sedert in kleyn formaat gedrukt zynde, zo wel ontfangen geweest is, dat ze nu al ten vierden maale in 't Engelsch, t'elkens met eenige vermeerderinge, zich aan de waereld vertoond heeft. Dit gaf aanleyding aan sommigen om te wenschen dat zy die ook in onze taale konden leezen; 't welk my tót een spoor heeft gestrekt om dat opstel op nieuws te verschryven, het met veele bedenkingen, welke ik sederd langen tyd op lósse papieren tót myn eygen gebruyk aangetekend, en etlyke daarvan ook, toen ik de Tweemaandelyke Uyttrekselen óf Boekzaal schreef, by gelegenheyd onder die Uyttrekselen vermengd, en alzo opentlyk uytgegeeven had, te vergrooten, en in een Ne- {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} derduytsch gewaad mynen landsgenooten aan te bieden. Ik geef dit werk dan uyt voor eygen reedsel: want dat is het inderdaad; alhoewel ik bekén, byna veertig jaaren geleeden de Tweespraak van de Nederduytsche Letterkunst, voor meer dan honderd en twintig jaaren by de Kamer in Liefde bloeijende te Amsterdam, myne geboortestad, uytgegeeven, en te Leyde in den jaare MDLXXXIV. gedrukt, met naauwkeurige opmerkinge geleezen te hebben: Voorts heb ik de Aanleyding tót de Nederduytsche taal, in 't jaar 1703. zonder naam uytgekomen, dóch sedert by den tweeden druk, welken ik nóg niet gezien heb, bekend door den Kerkeleeraar J. Nyloe geschreeven te zyn, doorbladerd, alsmede de Spraakkunst van A. Moonen, en de reedsgemelde Latynsche schets: daarenboven heb ik eenige jaaren geleeden de geschreevene Aanmerkingen wegens de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden van wylen den arbeydzaamen en taallievenden G. Brandt den Ouden, {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} etlyke maanden onder my berustende gehad, en sederd ook de Aanmerkingen over de Geslachten van den zeer geleerden D. van Hoogstraaten gezien. Deeze Schryvers zijn 't alleen welke ik ooit wegens onze Taale geleezen heb, uytgenomen de Werken van den zeer vermaarden en nooit volpreezen opbouwer onzer spraake P. C. Hooft, en die van den zoetvloeijenden Dichter Vondel, nevens de Dichtkunstige Werkjes van het Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum, het welk, zo my bericht is, ook aan eene Nederduytsche Spraakkonst gearbeyd heeft; maar ik heb die nooit gezien, ja eenigsins voordachtelyk het gezigt daarvan gemyd, opdat het niet mogt schynen als óf ik iets van hen ontleend hadde. Noopende de vaste régelen, van de Geslachten der Naamwoorden aan de uytgangen te kennen, zo wel als veele andere aanmerkingen in dit werkje, zy zyn t'eenemaal van myne eygene uytvindinge, waartoe ik aangeleyd wierd door 't opstellen van myn Engelsch en Nederduytsch Woor- {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} denboek, 't welk nu onlangs ten tweeden maale door my in 't licht gegeeven is, wel de helft vermeerderd, en met aanwyzinge der Geslachten van alle de Nederduytsche Naamwoorden verrykt; een werk dat te voore nóg nooit aan de waereld vertoond was. Weshalve ik ook alle rechtschapene liefhebbers onzer taale, die ontrent de geslachten somtyds nóg twyfelen, schoon zy niet gezind mogten zyn Engelsch te leeren, echter durf aanraaden zich van dat boek te bedienen. Dóch ik vind in de Boekzaal van November en December 1707. gezegd, ‘dat Fr. Halma het aanwyzen van de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden voor my ondernomen heeft, en ik dus den weg hiertoe voor my geopend gevonden hebbe, zo dat deswege ook de bevoorrechting van zyn Nederduytsch en Fransch Woordenboek daarop voornaamelyk gevest is.’ Wat men daarmede zeggen wil verstaa ik niet volkomen, en andere lieden nóg minder: want in den eersten druk van myn Woordenboek, uytgegeeven in den jaare 1691, heb ik, ten gevalle der Engelschen, de Geslachten al ee- {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} nigsins aangeweezen, dat is, voor alle de Naamwoorden van het Manlyk en Vrouwelyk geslacht zette ik het Lédeken De, en voor die van het Onzydig geslacht stelde ik Het. 't Is waar, ik maakte dus doende geen kennelyk onderscheyd tusschen het Manlyk en 't Vrouwelyk geslacht, niet omdat my zulks van de meeste Naamwoorden onbekend was; maar omdat 'er zeer veele waaren, welke ik zo wel Vrouwelyk als Manlyk achtende te zyn, alstoen nóg niet besluyten kon te doen 't gene ik sederd gedaan heb. Ik ontken niet dat Fr. Halma deeze duydelyke aanwyzing eerst ondernam, daartoe aangeleyd door de geschreevene Aanmerkingen van G. Brandt, welke hy my ook, als een goed behulp, ter hand stelde, toen hy een gedeelte van den arbeyd zyns Woordenboeks aan my overdroeg, en my verzócht de merkletteren der Geslachten achter alle de Naamwoorden te voegen. Dit deed ik, niet zo als hy, óf iemand anders, my voorspelde, maar zo als ik 't zelf geraaden vond, zonder ooit gezien te hebben hoe hy zich daarin droeg; waaruyt {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} dan blykt, dat wat ik dies aangaande in myn Groot Woordenboek heb gedaan, zulks het werk van myne eygene vindinge is, en niet iets dat ik hem (wiens zucht tót de netheyd onzer taale ik geensins benyd, maar pryswaardig acht) ontleend heb. Ik acht ook dat dit genoeg blykt uyt de Voorreede van 't gemelde Woordenboek; want ik geef den Leezer daarin te verstaan, dat ik twyfel óf zyn werk in het stuk der Geslachten ganschelyk met het myne overeenstemmen zal, hoewel ik my verbeelde dat het verschil niet heel groot zal weezen. Indien 't nu door eenig toeval gebeurd waare dat myn vermeerderd Woordenboek, 't welk in het laatste van 't jaar 1706. al afgeschreeven was, zich naa dat van Halma aan de waereld vertoond had, dan zoud men moogelyk daaruyt hebben willen besluyten, dat ik de aanwyzing der Geslachten van hem ontleend hadde; dóch dit kan niemand nu met den allerminsten schyn van waarheyd zeggen: want het is myn eygen werk; alhoewel ik niet behoef te ontveynzen dat ik nu en dan eens in de Aanmerkingen over de Geslach- {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van D. van Hoogstraaten gekeeken hebbe; maar had ik geenen grond daarvan by my zelven gehad, ik zoud onmagtig geweest zyn, alleen op 't voorbeeld van die weynige Naamwoorden, in zyn boekje vervat, de aanwyzing der Geslachten van alle de Naamwoorden uyt te voeren, gelyk ik zonder iemands hulpe gedaan heb. Dóch dit in 't voorbijgaan. Om nu weder te keeren tót de Régelen wegens de Geslachten; men vindt 'er eenige in de reeds gemelde Tweespraak der Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende, hoewel vry gebreklyk; maar de voorgenoemde G. Brandt heeft in zyne geschreevene Aanmerkingen ontrent de Geslachten, zulk een groot licht gegeeven, dat men den overleeden zynen lóf niet behoort te onthouden: want hoewel ik zyn gevoelen niet stiptelyk vólge, maar somtyds daarvan afwyke; echter ontzie ik my niet te bekennen, dat ik eenige zaaken uyt zyne onvoltooide schriften ontleend hebbe, achtende dat het my meer tót schande dan eere zoude strekken, zulks te verduysteren, schoon hy dood is, en zyne zoonen {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer in 't leeven zyn. De Schryver der meergemelde Latynsche Schetse acht dat de Dordrechtse overzetting van onzen Nederduytschen Bybel als een voorbeeld der rechte Nederduytsche taale behoort aangemerkt te worden. Men moet bekennen dat zy die aan deeze Overzettinge gearbeyd hebben, mannen geweest zyn, der Nederduytsche taale kundig; maar jammer is het dat die vertaaling niet door ééne penne overgeschreeven is, opdat 'er meer eenpaarigheyd in den styl mogte geweest zyn: En zulks waare nóg doenlyk, zonder eenige de minste verandering in de overzettinge te maaken, en buyten kósten van 't Gemeen, byaldien 't onze Hooge Overigheyd maar beliefde eenen persoon van bequaamheyd daartoe te volmagtigen, die zulks uytvoerde onder 't opzigt van eenige verstandige Predikanten der openbaare Kerke: want zeker 't zou den luyster van dat overkóstelyk boek, den Bybel, des te meer doen afsteeken, indien de styl en spelling daarvan gansch eenpaarig, en overal zichzelven gelyk waare. {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tót een besluyt te komen, 't is enkele liefhebbery geweest die my tót het opstellen deezer Nederduytsche Spraakkonst aangedreeven heeft. Wat de kenners onzer Moedertaale daarvan oordeelen zullen, zal de tyd ontdekken: ondertusschen ben ik niet zonder hoope, dat deeze myn arbeyd van eenig nut voor 't Gemeen zyn zal; immers dit is 't gene dat ik 'er meê beoog; onaangezien ik menigmaal denk aan de bekende spreuk, op 't zinnebeeld eener brandende kaerse gepast, Aliis inserviendo consumor. Want het is zeker, dat het maaken van myn Groot Woordenboek myne krachten gesleeten heeft; en nógtans heb ik dien moeilyken arbeyd met lust ten eynde gebragt, gelyk ook dit werkje, waaraan ik etlyke jaaren by tusschenpoozen, onder 't opstellen van andere Letterwerken, heb gearbeyd, om zo veel in myn vermoogen was, geen onnutte burger myner moederlyke stad te zyn; maar de kennis, welke Gód my verleend heeft, ten dienste myner medeburgeren en landsgenooten, en ook tót nut van uytheemschen, aan te leggen, {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder my daarom te laaten voorstaan dat hier niets berispelyks in te vinden zou zyn: want nihil est ab omni parte beatum, waar vindt men iets dat in allen deele volmaakt is? Vaarwel, leergierige Leezer, en gebruyk myn werk t'uwen voordeele. In Amsterdam, den eersten van Bloeimaand, 1708. W.S. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Quintil. Instit. Orator. Lib. 1 c. 4. Ne quis tanquam parva fastidiat Grammatices elementa: non quia magnae sit operae, Consonantes à Vocalibus discernere, ipsasque eas in semivocalium numerum, mutarumque partiri; sed quia interiora velut sacri hujus adeuntibus, apparebit multa rerum subtilitas, quae non modò acuere ingenia puerilia, sed exercere altissimam quoque eruditionem ac scientiam possit. Pro captu lectoris habent sua fata Libelli. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Séwels Nederduytsche Spraakkonst. WAt de SPRAAKKONST, óf vólgens het Grieksch woord Grammatica, de Letterkonst zy, is zo menigmaal gezegd, dat ik het noodeloos acht zulks alhier te herhaalen; te meer dewyl de Nederduytsche benaaming uyt zichzelve haare betékenis aanwyst, en een iegelyk wel begrypt dat men daardoor verstaat eene Kennis van de Letteren en de Spraake. Het eerste dan dat alhier te verhandelen staat, is de † Letterbeschryving. Wat nu een Letter zy, behoef ik hier niet te melden, dewyl ik niet schryf voor zulke die des onkundig zyn. Dóch nademaal veele die de letteren kennen, haare kracht evenwel niet volkomenlyk verstaan, en daarom menigmaal in de Spellinge doolen, zal ik die alhier aanwyzen. De Nederlanders gebruyken de vólgende Letteren: A. B. C. D. E. F. G. H. I. K. L. M. N. O. P. Q. R. S. T. U. V. W. X. Y. Z. Men noemt die alhier te Amsterdam aldus: A. Bé, Cé, Dé, E. Ef óf Effe, Ge, Ha, I. Jé. Ka, El óf Elle, Em óf Emme, En óʃ Enne, O. P. Kuw, Er {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} óf Erre, Es óf Esse, Te, U, Vé, Wé, Ix, Y. Zeddet. In de kleyne letteren heeft men tweederley fatsoen van S, naamelyk, ſ en s. de eerste is eygentlyk om eene * Lettergreep te beginnen, en de andere om die te sluyten, als ʃas; maar dit wordt niet altyd waargenomen; ja men acht het cierlyker, hoewel om geen andere reden, dan dat het gebruyk zulks mede brengt, te schryven Plaʃʃen dan plasʃen. In de Duytsche drukletteren ziet men ook tweederley slach van R, teweeten r en շ, óf re en er; de eerste insgelyks tót beginninge, en de andere tót sluytinge eener lettergreepe: en hoewel byna niemand hierop let, echter hebben zy, die de toezigt hadden over den druk van onzen Nederlandschen Bybel, met oktroy van den Staat uytgegeeven by de Weduwe van Hillebrand Jakobsz van Wouw, en P. van Ravesteyn, naauwe acht daarop gegeeven; schoon in andere naadrukken sederd dien tyd, die naauwkeurigheyd niet altoos gevonden wordt. Van deeze Letteren, welke XXVI in getal zyn, worden eenige Klinkers, dóch de meeste Medeklinkers genoemd. De Klinkers zyn in 't Nederduytsch deeze zes, A. E. I. O. U. Y. De Medeklinkers, die zonder byvoeginge der Klinkeren geenen klank maaken, zyn B. C. D. F. G. H. J. K. L. M. N. P. Q. R. S. T. V. W. X. Z. Men vindt nóg wel in oude spellingen, Wt voor uyt; dóch dat schynt ontstaan te zyn uyt de verkeerde benaaminge van Dubbelduw, welke men aan {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de letter W. geeft, en haar daarom ook als eene dubbele U heeft gebruykt, als óf men zeyde uut. Uyt de klinkers worden Tweeklanken en Drieklanken gemaakt, als Aa, ae, ai; ee, ey, eu; ie; oe, oo, ou; uu, uy: en aai, aau; eeu, ieu, oei, ooi, van de welke in de vólgende verhandelinge der Spellinge, onder de letteren in haare órde, staat gesprooken te worden. Van de Spellinge. Dus veel van de Letteren in 't grós gezegd hebbende, gaa ik over tót haare kracht, en de Spelling. Met de A. spelt men Acht, afdak, afdanken, hand, hard, hagel, haven, hart (cor) tót onderscheyd van hert (cervus), en kars (cerasum) om te konnen onderscheyden worden van kers (nasturtium). Met de AA. spelt men, Gaan, haat, maagd, waarvoor men ook schryft, Gaen, haet, maegt; maar hoewel dit van etlyken nóg met kracht voorgestaan wordt, evenwel meenen andere, op den voorgang der Tweespraake van de Nederduytsche Letterkonst, door de Kamer in Liefde bloeijende te Amsterdam, in den jaare 1584 uytgegeeven, en op 't voorbeeld van veele andere aanzienlyke Opbouweren onzer taale, dat die woorden veel beter met AA. gespeld worden, en dat zy al zo veel recht hebben om tót het verlengen eener lettergreepe de A te verdubbelen, en te schryven Aal, paal, gaan, staan, enz. als een dubbele O te gebruyken in de woorden, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Boom, hoon, oog, schoon, enz. Want indien men zich tót voorstand van het eerste op het aaloude gebruyk beroept, waarom zulks dan niet ook gedaan ten aanzien van de O? Immers schreef men ten tyde van den ouden Rymkronykschryver Melis Stoke, en nóg lang daarnaa, Groet, hoert, hoeft, noert, oec, enz. in plaats van groot, hoort, hoofd, noord, ook: dóch hierop zoud iemand moogen zeggen, dat die woorden toen wel eenen anderen klank konden gehad hebben, dan hedensdaags, omdat men by dien zelfden Schryver ook vindt Broeder, moeder, doe, droech, stoel enz. Maar dat is quaalyk te vermoeden, want men vindt by hem ook Roemsch, Proest, voor Roomsch, Proost, en † Te prediken ons Heeren woert, Sette t'Utrecht in die poert Den Bisschop-stoel. en dat de E in dien tyd zo wel tót verlenginge van de O, als van de A gebruykt is, komt my waarschynelykst te voore; te meer dewyl niet alleen de Gulikers en eenige andere uytheemschen nóg te deezer tyd het woordtje ook schier zodaanig uytspreeken, als óf 't gespeld waare oo-ek, maar dat men ook veele Rótterdammers hoort zeggen een kookje, in plaats van een koekje. Ik weet wel dat men tót beweeringe van AE zegt, dat het beter is in rym te schryven Daên, quaên, vaêr, dan daân, quaân, vaâr; omdat die woorden in hun geheel zyn, daaden, quaaden, vader, en dat het door wegwerping van de D blykt, dat de tzamentrekking het eerste gevoeglyker duldt dan het laatste: maar vólgens dien regel zou men dan ook moeten schryven doên, goên, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} voor doôn, goôn, als zynde die woorden tzamengetrokken uyt dooden, goden; 't welk ik niet denk dat eenige goedkeuring vinden zal. Hierom is het dat ik 't als nóg met die houde, welke de AE gebruyken om den klank der Fransche en Engelsche AI, (want wat de Engelsche ea aangaat, die heeft een geheel anderen klank, gelyk in myne Engelsche Spraakkonst te zien is) óf dien van het geblaet der schaapen, uyt te drukken, gelyk die gehoord wordt in de Fransche woorden Faire, taire, in de Engelsche, Maid, despair, en in de Nederduytsche, Gaern, paerd, staert, kaers, rechtvaerdig, waereld, waarvoor sommige schryven, Geern, peert, steert, keerse, rechtveerdig, werelt. Belangende evenwel het woord Geern, 't is by my niet buyten bedenken, dat het afkomstig is van 't woord begeeren, en dat daarom Melis Stoke ergens zegt, So dat hi dies hadde ghere. Noopende 't woord Waereld, ik weet wel dat het zo gespeld, by veelen niet goedgekeurd wordt, omdat onkundigen daarvoor niet alleen leezen, maar ook schryven, Wareld; het welk inderdaad een wangeluyd is, alhoewel men echter ook by den gemelden Rymkronykschryver op meer dan ééne plaats vindt Warelt, waarvoor de Engelschen zeggen World, en de platte Friesen Wrâd. Ik kan van my zelven niet verkrygen te schryven Werelt, want wie spreekt dat woord zo uyt? hierom schryf ik veeltyds Werreld, hoewel ik Waereld liever zoude vólgen, indien 't wat meer in 't gebruyk was: want dat de E. den klank van de A. verflaauwt, zal acht ik ook het oordeel van den Heer Jan van der Does geweest zyn, omdat hy schreef, wair, mair, oirsaik enz. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleer ik nu van de AA afscheide, staat my nóg te zeggen, dat ik het ongerymd achte te schryven Aaker, Vaader, waater, genaade, enz. en de vermaarde Joost van den Vondel had groot gelyk, zich daar tegen te kanten; maar daarom kan ik geensins goedkeuren dat men schryve, maken, zaken, slaven, vanen, enz. Want schoon men zegt, dat daardoor eene letter uytgewonnen, en niemand van de betekenisse des woords versteeken wordt, nógtans gaat dit niet altyd vast; vermids 'er door dusdaanig een spelling gevallen konnen komen, waarin zelfs een Nederlander het woord verkeerdelyk verstaan zoude; en al waare dat zo niet, behoort men niet iets ten gevalle der vreemdelingen te doen? Genomen dat zulk een, die zo verre gekomen is, dat hy een weynigje Duytsch begint te verstaan, in een boek deeze woorden aantreft, De zaken zyn vervuld, en niet weetende wat het woord zaken betekent, in zyn Woordenboek zoekt na 't woord Zak, (want anders kan hy niet doen, omdat het woord niet vólgens deszelfs eygenschap [zaaken] gespeld is); zo zal hy daaruyt heel ligt besluyten, dat de betekenis dier woorden is, de zakken zyn gevuld; naardien men wel onderstellen mag dat hem 't recht onderscheyd der woorden vervullen en vullen nóg niet bekend is; daar hy anders, indien 't woord gespeld was gelyk 't behoorde, ten eersten de rechte meening daarvan vatten zoude. Het zelfde kan gezegd worden van deeze woorden, De ketel stondt op drie poten; want een onkundig vreemdeling zal 't laatste voor pótten neemen. Maar de voorstanders deezer zuynige spellinge brengen hier tegen in, dat het in an- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dere taalen niet gebruykelyk is de Klinkletteren tót verlenginge der lettergreepe te verdubbelen. Dóch deeze tegenwerping is te zwak om my te voldoen: want gelyk alle taalen haare byzondere eygenschap hebben, zo heeft ook de onze; en ik weet niet wat andere taal zulk een menigte van woorden heeft, die in 't eenvoudig getal noodzaakelyk met twee klinkletteren moeten gespeld worden; maar dit wel, dat de spelling van maaken, zaaken, slaaven, taalen, enz. door 't gebruyk der Hoogduytschen (die wy immers in alles, wat met de eygenschap onzer taale overeenkomt, zeer wel moogen vólgen) gestyfd en bekrachtigd wordt; naardien zy de H tót verlenginge van den klank der Klinkletteren te hulpe neemende, als blykt in de woorden Jahr, gefahr, ehr, ohr, zahl, noht, sohn, enz. die letter zo wel in het meervoudig getal gebruyken, als in het eenvoudige. Hierby komt nóg, dat zulke die zo gezét zyn tegen het gemelde gebruyk van het verdubbelen der Klinkletteren, evenwel niet konnen goedvinden dat men schryft Briven, diven, rimen, wilen, enz. daar nógtans de vereyschte klank dier woorden door de i genoegzaam uytgedrukt wordt; maar men krenkt dan de eygenschap van 't woord, en zo doet men ook als men schryft Zaken, benen, poten, raden enz. Deeze redenen, hoewel sommige zich daartegen verzetten, zyn by my nógtans van groot gewigt, hoewel ik anders tegen alle overtóllige letteren ben. Immers is het ten hoogsten noodzaakelyk dat men een onderscheyd maake tusschen Bédelen en bedeelen, tusschen békeren en bekeeren, en tusschen béteren en beteeren. En elk zal ten eersten konnen begrypen wat men meent, als hy geschreeven vindt, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene beeving beving hem. 't Is een kooper van oud koper. Zyne leden leeden veel ongemaks. De sloten (kasteelen) waaren omringd met slooten (graften). Wy zagen hen steen zaagen. Ik wil dat laken geensins laaken. Ik wil 't met dien ouden wagen op zulk een quaaden weg niet waagen. Hutten gemaakt van staaken, die met het eene end in den grond staken. De Graaven lagen in prachtige graven. Men zal de krygsmagt op een goed getal schepen inscheepen. Als men van't steyl gebergte na de dalen gaat moet men voorzigtiglyk daalen. Daar gebreeken aan hem geene gebreken. 't Is noodeloos te beveelen als men de bevelen niet naakomt. Dóch als deeze woorden quaalyk gespeld waaren, zouden zy somtyds een misverstand konnen baaren: want indien men schreeve, De sloten waaren bezét, en dat de omstandigheden juyst niet duydelyk aanweezen wat men door sloten verstond, dan zou zulks, zo lang zo een onduydelyke spelling plaats houdt, verkeerdelyk konnen gevat worden. Maar hoe weynig let men doorgaans op zulke kleynigheden! en daaruyt ontstaat het dat sommige veeltyds schryven, Onwetenheid, genegentheid, ervarentheid, onaangezien men schryft Onweetend, geneegen, en ervaaren; waarom ik ook veel beter acht, te schryven Onweetendheyd, genegenheyd, en ervaarenheyd óf eervaarenheyd; want een bevaaren man is eervaaren, dat is, heeft het vaarwater wel eer bevaaren. AAI komt te passe in de woorden, Maaijen, zaaien, draaijen, enz. AAU wordt gehoord in blaauw, graauw, snaauw enz. AI komt weynig te passe; maar wordt by sommige echter gebruykt, in de woorden Kaizer, Romai- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, ai! kai, klai. B heeft men van noode om te spellen Bak, band, quab, krabben, hebben, tobbe, dóch is overtóllig in Hembd. C. gebruykt men in de woorden Cedel, ceder, cement, citroen, civet, cyfer, cyns, cyter. En hoewel sommige schryven Sieraad, en sieren, evenwel komt het my ruym zo cierlyk voor, dat men schryft Cieraad, ciersel, enz. want dewyl men de C. tóch niet missen kan, waarom dan niet het gewoonlyk gebruyk, als 'er geen wanvoegelykheyd in steekt, gevólgd? maar C. voor K. in 't Nederduytsch te gebruyken is t'eenemaal ongerymd. CH hebben sommige willen verbannen, dóch t'onrecht; want zy is eygenlyk de Grieksche χ, en gevólgelyk maar ééne letter, schoon twee merken: Ook is zy scherper in klank dan de G: evenwel dunkt my ze beter past om eene lettergreep te sluyten, dan te beginnen; en hierom schryf ik liever Lachgen dan lachchen, en lighaam dan lichaam óf lichchaam. De CH kan insgelyks dienen om een onderscheyd tusschen sommige woorden te maken, als Nóch [neque], en nóg [adhuc]; alsmede Licht [Lux] en ligt [facilis óf levis]; Dóch [veruntamen] en dóg [molossus]; Ook voegtze wel in Ach, lach, kracht, zacht, recht, lucht, eysch, mensch, aardsch, werreldsch, Duytsch, Engelsch; en is noodig in Schaade, schaal, schram, schuyt, eygenschap, gramschap. D, die noodig is om te spellen Dak, dam, dat, ding, dyk, daad, deed, wordt by veelen ook gebruykt in de woorden Gód, stad, lid, land, omdat men zégt, Goden, steden, leden, landen, als ook in de meeste lydende Deelwoorden [Participia {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} passiva] als Bekend, bemind, gehaald, beklaagd, verblyd, enz. in de meeste zeg ik, want sommige vereyschen de T. als bekranst, beschanst, verbluft, enz. Naardien zegt men, Eene bekende vrouw, en eene bekranste maagd. 't Is waar, men brengt rédenen hier tegen in, die niet t'eenemaal zonder grond zyn; en men zegt dat de welluydendheyd door dusdaanig een Spelling benaadeeld wordt, en dat men daarom behoort te schryven, Lant, bant, hant, rant, enz. Maar zo dit als een vaste regel doorgaat, dan vervalt men dikwils in eene verwarringe, die zelfs kundigen zou konnen misleyden, om de gelykluydendheyd van sommige woorden, die veel in betekenisse verscheelen, gelyk het Rad van eenen wagen, en een rat die op de koornzólders onthoudt; een Wand (muur), en eene want (handschoen); Lood dat men smelt, en een loot van een angelierplant; Nood, als men 'er gevaar óf verlegenheyd door verstaat, en eene noot die men kraakt; Een gootje om iets door te gieten, en een goodtje óf godeken. Men zegt wel dat de eygentlyke uytspraak is Lant, en niet land; maar óf dit volkomen vast gaat, is my nóg niet gebleeken; immers als men zegt 's Lands welvaaren, dan wordt daarin meer van de D dan van de T gehoord; 't zelfde kan men zeggen van 't woord Landsman; want het is 'er zo verre vandaan dat men den klank van T daarin hoort, dat onkundige Spellers, en nóg niet van de botste, daarvoor schryven, Lansman. Hierom kan ik nóg niet zien dat de uytspraak van Hant, zant, enz. met recht voor te spreeken is; naardien men zegt, handig, zandig: maar zo is 't niet gelegen met het woord Kant, want men {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt kanten, kantig enz. Ook vind ik my te meer gesterkt om Gód, hand, land te schryven, omdat de Engelschen, welker taal voor een groot gedeelte oud Duytsch is, eveneens doen, en het hen niet zonder reden ongerymd voorkomt, deeze woorden, die zy nevens veele andere diergelyke met ons gemeen, en van ongeheugbaaren tyd alzo geschreeven hebben, gespeld te zien Gódt, hant, lant, óf handt, landt. Wyders indien onze voorvaders geoordeeld hadden, dat Lant beter geschreeven was dan Land, waarom zouden zy tóch ons Hólland in 't Latyn genoemd hebben Hollandia, en waarom niet Hollantia, zo wel als Brabantia. Maar wat aangaat het woord Smidt, dat schynt my toe beter dus gespeld, om de welluydendheyd, dan óf men schreeve Smid, schoon 't meervoudig is smeden. Dus veel van de D. dóch eer ik van deeze letter afscheyde, staat my nóg te zeggen, dat menze moet verdubbelen, om de onvolmaakte verleedene tyd van sommige Werkwoorden uyt te drukken, als, Ik antwoordde, ik vermoedde, hy doodde, in plaats dat men anders zegt antwoorddede, vermoedede, doodede. Ook voegt de d niet quaalyk in 't woord Wadte (ondiepte), tót onderscheyd van 't woord watte (katoenwol). Wyders kan de D niet gemist, maar behoort echter met eene T getemperd te worden, om de Tweede en derde persoon te betékenen der Werkwoorden, die in de † Oneyndigende wyze een D hebben, als Bidden, Myden, Leyden, Lyden, Kleeden, enz. Want men behoort te schryven: Gy bidt: hy mydt haar niet: Die weg leydt ten verderve: Hy leedt {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} veel ongemaks: zy kleedt het kind: maar in woorden waarin geen D komt, als Beminnen, komen, vermaanen, is het ten hoogste wanschikkelyk eene D te brengen, alhoewel veele zich niet ontzien te schryven, Hy bemind haar niet: Zy komd straks: Gy vermaand uwe kinderen nooit: dóch zulks is een quaade gewoonte. E heeft tweederley klanken, als blykt in Gével en bevél, ézel en gezél, hémel en geméld: 't zou derhalve voor uytheemschen, die geneegen zyn onze taal te leeren, een groot gerief weezen, indien die harde klank altyd met een klankteken aangeweezen waare: want hoewel men tót eenen algemeenen regel zou konnen stellen, dat tweelédige woorden het accent doorgaans op de eerste lettergreep hebben, als knével, lépel, klépel, kétel, véter, zétel, nógtans zyn verscheydene daarvan uytgezonderd, als Belét, gebéd, gebrék, gezét, servét, sayét. Maar dat de woorden kelk, melk, met, smet, wel, bel, sterk, scherp van sommigen met een schrapje getekend zyn, is iets dat my noodeloos voorkomt; doordien ik niet weet hoe men die woorden, vólgens onze manier van spellinge, anders zou konnen uytspreeken, dan gewoonlyk geschiedt. Dóch dat men één, als 't getal betekent, met klanktekens merkt, tót onderscheydinge van 't Lédeken een, keur ik goed. EE. Om welke reden men Steenen behoort te schryven, en niet stenen, kan duydelyk gezien worden uyt het gene hier voor wegens de AA is gezegd: Zo kan men Weeder schryven, als men 't saizoen óf de gesteltenis der lucht daardoor ver- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, tót onderscheydinge van weder dat wederom betekent; en Zeege óf zeegen als men 'er een vischnet door verstaat, om het te onderscheyden van Zegen (benedictio). Dus komt het my ook best voor, dat men zeege schryft, als 't voor overwinning genomen wordt; want men zegt zeeghaftig. 't Is waar sommige willen dit woord afleyden van zegen, achtende dat eene overwinning een zegen is; maar behalve dat het herkomstig schynt van 't Hoogduytsch sieg, zo heeft Melis Stoke al gezegd, ‒ Hi vacht 'er sege, Op die Heydine alle weghe. Men vindt 'er die onderscheyd maaken in 't spellen tusschen het Naamwoord Leven (waarvan etlyke hebben gesteld Leeve), en 't Werkwoord Leeven, niet bedenkende dat het één en 't zelfde woord is: want dit is ééne van de eygenschappen onzer taale, dat veele Werkwoorden ook gebruykt worden als Naamwoorden, gelyk blykt in de woorden Behaagen, Eeten, Drinken, Vermoogen, Vermoeden, Voorgeeven, Voorneemen, Wedervaaren, de Vasten. Dus worden de Infinitivi in 't Latyn somtyds ook gebruykt, als Ambulare conducit valetudini, en Scire tuum nihil est, nisi te scire hoc sciat alter; even gelyk men op 't Duytsch zegt. Het eeten smaakt my niet Het gaan vermoeit haar. Het luyd spreeken verveelt hem. Waarby dan nóg aan te merken staat, dat de Werkwoorden, dus gebruykt, zelfs de Declinatie in den Genitivus onderworpen zyn, gelyk andere Naamwoorden van 't Onzydig geslacht: want men zegt, Des leevens moede: Des drinkens zat. De reden zyns zeggens. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} EU wordt gehoordt in Beul, heul, geut, neut; ook brengen die letteren, wanneer zy, schoon elk byzonder, op 't allervlugst uytgesprooken worden, die klank voort, gelyk een ieder, als hy maar behoorlyk met zyn oor te raade gaat, ligtelyk zal konnen hooren; zulks dat men dan niet behoeft te spellen, peuin, speuy, enz. gelyk sommige Hóllanders doen. EEU gebruykt men in de woorden Leeuw, schreeuw, sneeuw. EY te gebruyken in de woorden Eygen, eysch, heyl, reys, goedheyd, heyligheyd, acht ik veel beter dan EI; onaangezien dit zeer sterk doorgedreeven is van veele, die de Latynsche en Hoogduytsche wyze liefst wilden vólgen: en zo heb ik wel eer ook gedaan, op den voorgang van anderen, gelyk ik acht dat veele als blindelings nóg doen, zonder de zaak ter deege in te zien. Dóch ik heb my wegens de onrechtmaatigheyd deezer spellinge van een kind laaten overtuygen: want als men de kinderen de I met zynen rechten naam leert noemen, te weeten IE, en niet Y, gelyk sommige botte óf boersche Schoolvrouwen doen, dan vólgt het natuurlyk, dat zy leerende de woorden Eike, eiland, einde, eisch, Keizer, aldus geschreeven, spellen, den rechten klank daarvan niet weeten uyt te brengen. Dit heb ik zelf aan een kind, dat op verre na geen van de domste was, ondervonden: want zo menigmaal ik het liet spellen in een boek door J. H. Glazemaaker vertaald, sprak het de sillaben Ei, kei, lei, heid, telkens uyt ie, kie, lie, hied; maar zo dra gaf ik 't niet een ander boek, waarin die klanken door ey beté- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kend waaren, óf het spelde zo als 't behoorde. Ik weet wel dat men hierop zou konnen zeggen, dat andere kinderen zulks evenwel door de gewoonte leeren. Dóch dat ontken ik niet; want door de gewoonte, en het dikwils hooren, leeren de kinderen ook spellen, zelfs buyten het boek, Y, C, K, ik; C, A, ka; Dubbelduw A, Wa; maar is zulks daarom goed? en zou 't niet veel beter en gemaklyker zyn, dat zy leerden, I, K, ik; K, A, ka; en Wee A, wa? Nu indien deeze spelling van EY nieuw was, men zoud 'er meer tegen in te brengen hebben; dóch zy is niet alleen de gemeenste, maar gebruykt by Mannen van naame, en opbouwers onzer taale, onder andere den Heer Jan van der Does, in zyn voorbericht over Melis Stoke, aan Hendrik Laurenszoon Spiegel; den Heer Jacob Cats, Johannes de Brune, en de Overzetters van onzen Staaten Bybel; en zelfs by die van de Kamer in Liefde bloeijende, vind ik die spelling niet gewraakt: ook is het eenigsins aanmerkelyk, dat de Engelschen, schoon zy de I altoos Y noemen, evenwel de EI uytspreeken als de Fransche ai; waarom zy zo wel schryven, streight als strait, spreekende het één zo wel als 't ander uyt, straet, dat by hen engte betekent; waarentegen zy Eye, 't welk by hen een Oog is, uytspreeken Ey. Om deeze reden acht ik dat de Historischryver Hooft Weirlyk, in plaats van werreldlyk schreef; en hierom meen ik ook dat men wel doet, te schryven, Heir, meir, naardien dat nader aan de uytspraak schynt te komen dan heyr, meyr. Het verhandelen van de Tweeklank EY brengt my binnen, dat de Rótterdammers schynen te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stads uytspraak het onderscheyd tusschen EY en Y niet konnen hooren, en dat daarom sommige van hen gerymd hebben Eysch op spys, en Lyden op zeyden; dóch dit gaat evenwel niet door: want wat deeze ryming aangaat, hoewel ikze niet goedkeur, nógtans zou men tót verschooninge daarvan konnen zeggen, dat ze, vólgens de rechte Hóllandsche uytspraak, moogelyk zo wel eens in te schikken zou zyn, als Marmer op beschermer, en zót op bot, waarin onze Hoofd-Poeet Vondel geen zwaarigheyd vondt. 't Is waar de Vriezen en Noordhóllanders loopen geen gevaar van dus te rymen; want de eerstgenoemde zeggen voor de bovengemelde woorden Eysch, spies, liden, zeyden; en de Rótterdamsche uytspraak zweemt 'er ook wat naa, hoewel voor veertig jaaren ruym zo veel dan nu; en de Noord-Hóllanders zeggen Aaisch, zaaiden. Overzulks zullen deeze drie zo ligt op die klip niet stooten. Maar de Amsterdammers ondertusschen, die de oprechte taal hunner stad spreeken, maaken echter een kennelyk onderscheyd in de klank tusschen Spys en vleys, en tusschen Feyl en vyl; ook weeten zy zeer wel dat Iets op de ley zetten gansch gemeenschap heeft met Het roer aan ly leggen: en dat iemand die gaat reyzen, staat moet maaken, als hy valt, weêr op te ryzen; alsmede, dat de Byen moogelyk wel honig zuygen uyt de bloeisels van sommige beyen. En my heugt, dat ik nóg een jongen zynde, het onderscheyd tusschen Leyden [ducere] en Lyden [pati] zeer wel wist aan te merken, en anderen, die daar in doolden, te berispen: onaangezien niet ontkend {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden, dat men te Amsterdam (ô schande!) Schoolmeesters vindt, die hunnen leerlingen voorschryven, Yland, Hylighyd, enz. daar zy, als ze maar binnen hunne vesten van de kinderen wilden leeren, en de jongens van 't Bikkers Eyland vraagden, waar zy woonden, van hen tót antwoord zouden bekomen, Op 't ailand. En hoewel sommige zo bot zyn dat zy den naam der Stad Leyde schryvende, Lyden op 't papier stellen; echter behoorde het bekende kinderdeuntje Schoppe, schoppe, Maaije; De Bruyd die voer na Laaije. hen beter te onderrechten: En wie weet niet dat de Noordhóllanders zeggen de Maaid in stede van Meyd? waaruyt men dan gemaklyk begrypen kan, hoe ongerymd het is daarvoor te schryven Myt, het welk een kleyn wormtje, óf een oude kleyne munt is. Ja wie kan niet gemaklyk beseffen dat een groene Mey, zynde een loofryke tak, afkomstig is van de maand Majus. Hierby komt ook in aanmerkinge, dat als een Fries geschreeven ziet Hylighyd, hy daarvoor leezen zal hilighied: En hadden Jan Zoet en eenige andere Amsterdammers het onderscheyd tusschen Ey en Y niet naauwkeurig aangemerkt, zy zouden niet geschreeven hebben, Schraijen, waifelen, hailig, goedhaid, in plaats van Schreyen, weyfelen, heylig, goedheyd: en de Ridder Hooft en J. H. Glazemaaker gingen de eygenschap der woorden niet te buyten, als zy schreeven Kaizer, Romainen; nóchte was Vondel te beschuldigen, wanneer hy schreef, Ai, kai, klai: maar óf vlaaijen, gelyk Hooft het woord vleyen spelt, voor goed Hóllandsch kan door- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, is nóg onbeslecht. Ontrent het woord Neygen, inzonderheyd als het voor buygen genomen wordt, staa ik in twyfel óf men niet behoort te schryven Nygen; want men zegt, Zy neeg, gelyk men van de woorden Krygen, stygen, zwygen zegt, kreeg, steeg, zweeg. Hoewel nu sommige Amsterdammers ontrent de klank van Ey in de spellinge doolen, nógtans moet men de kennis onzer stédelingen in 't grós, daarby niet afmeeten; want men vindt zelfs veele vrouwen onder hen, die in dat stuk geene misslagen begaan. Ondertusschen vindt men overal slechte spellers, zo dat ʼer ook zijn, die het onderscheyd tusschen Houden en houwen zwaarlyk schynen te konnen begrypen; daar nógtans het laatste van een geheel andere betékenisse is; want men ziet wel iemand eenen steen houden, zonder dat hy dien houwt; en 't is eygentlyk het werk van eenen Slagter, 't vleesch te houwen, onaangezien een ander somtyds wel eenen ós den kop houdt. Dit noemen van slechte spellers brengt my in gedachten dat 'er veele zyn, welke men juyst niet voor dom mag houden, en die nógtans t'elkens spellen, Gebruyke, vinde, zaaije, boome, huyze, rokke, schepe, niet bezeffende dat die woorden altoos met een N moeten eyndigen, en dus geschreeven worden, Vinden, boomen, huyzen, schepen, enz. Ook vereyschen de Werkwoorden een kennelyk onderscheyd tusschen 't eenvoudig en meervoudig getal; want schoon men schryft De jongen plengde in 't water, echter moet men zeggen, de Meysjes spoelden het linnen, en niet spoelde, 't welk goed is als 'er maar van één gesprooken wordt. Niet minder kreupele spellers zyn 't die zich {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeelden, omdat men somtyds schryft D'aarde, d'ezel, men op dien zelfden voet ook mag schryven, D'Beek, D'kerk, D'mantel, D'tang, van welke wantaal men overvloedige staaltjes op de uythangbórden ziet. Dit zy gezegd tót onderrechtinge der onkundigen, welke ik tracht te hulpe te komen. F is noodig in de woorden Faam, feest, fielt, flaauw, flep, flint, fók, fraai, fuyk, fyn, schóft, hoofd; en voegt best in Kalf, braaf, slaaf, graf, brief, dief, lief, hóf, lóf, groef, schyf, wyf, wolf; hoewel men eenige ziet schryven, Grav, hov, diev. Maar dewyl de V eenigsins uyt de klinkletter U. spruyt, past zy myns oordeels beter om eene sillabe te beginnen, dan om die te sluyten: Want al is 't dat men in 't Meervoudige schryft, Slaaven, graaven, brieven, hoven, schyven, wyven, nógtans kan zulks het eerste niet genoegzaam wettigen; ook zyn wy 't alleen niet die zo doen; de Engelschen schryven insgelyk, Calf calves, life lives, knife knives, wife wives, loaf loaves, wolf wolves. Men vindt 'er die schryven zaft en kraft; maar zy wyken daarin te veel van 't gemeen gebruyk der spraake, voor 't welk ook zórg gedraagen moet worden: Dóch schacht en schaft schynt beyde goed, en gekócht en gekóft worden beyde gebruykt; het eerste meest, maar het laatste best; want koopen komt van 't Hoogduytsch kaufen. Men speldt in 't gemeen Ontfangen, dóch liever zag ik dat men spelde ontvangen, gelyk men schryft, ontvonken, ontvouwen; omdat zulks met de eygenschap van 't woord beter overeenkomt. Lóffelyk in prose te schryven dunkt my zo goed niet als lóflyk, en die gewoonte heeft eens veroorzaakt, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men in den naadruk van zeker bekend boek lóffelyk t'onrecht stelde in plaats van lósselyk. G is noodig in de woorden Gaan, gaar, gans, geld, bang, gang, zeggen, heyligheyd, burg, deugd, en niet deucht; want het werkwoord, daar 't van afgeleyd schynt, is deugen. Ik acht magt beter dan macht, want dat woord komt van mag, welks Onbepaalde wyze [Infinitivus] is moogen, en daarom schryf ik ook mogt, en niet mocht; gewigtig (van weegen), en niet gewichtig; en gebragt, gezigt, voorzigtig, omdat de G in de woorden brengen, Ik zag, wy zagen, niet kan achtergelaaten worden: hierom schryf ik ook gezag, en 't ontzag. GH plagt voor deezen veel gebruykt te worden; maar ik kan niet begrypen dat ghy een beter spelling was dan ick, dewyl de H in 't eerste niet minder óvertóllig is, dan de C in 't laatste: Maar in woorden die eenen blaazenden galm hebben, is de Gh echter dienstig, als Looghenen, guyghelen, juyghen, toejuyghing, huyghelaar: want hoewel de meeste hier toe de ch gebruyken, nógtans kan ik niet goedvinden eene lettergreep daarmeê te beginnen, zo lang my een andere weg open staat. Daar zyn 'er die schryven Dagh [dies] tót onderscheydinge van dag (een dólk): dóch dit laatste is eygentlyk dagge, waarom de Engelschen daarvoor ook zeggen dagger; 't zelfde kan mede gezegd worden van Wegh (een wittebroods koekje); want het is eygentlyk wegge- Etlyke schryven Wegh óf wech, als men 'er weggegaan óf weggedaan door betékenen wil; maar 't schynt dat zy niet overweegen dat dit weg afgeleyd wordt van den weg; waarom de Engelschen daarvoor ook {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen away, en de Italiaanen via, als Via, via! Weg, weg! en Mandar via, wegzenden. H wordt gebruykt in Haan, haas, hals, Heer, hem, hemel, hoed, hoedaanigheyd, hoogheyd, heyligheyd, wysheyd: maar wat nut zy in 't woord Offerande doet is my onbekend. De kracht van CH en GH is reeds aangeweezen. I wordt gehoord in Ik, immers, in, is, min, zin, kind, kist, rist, schip. IE te verbannen, en te schryven Briif, diif, liif, ziin, in plaats van Brief, dief, lief, zien, komt my ongerymd te vooren: want indien men de letteren I. E. elk byzonder en op zichzelven noemt, dóch met zulk een vlugge uytspraak als moogelyk is, men zal bevinden dat zy den zelfden klank, dien wy gewoon zyn aan die tzamengevoegde letteren in éénen galm te geeven, medebrengen zullen: en daarom mag die nieuwigheyd van ii, zo wel achterblyven, als het ouwerwetse au, in stede van ou. IEU wordt gehoord in Nieuw, hieuw. J is noodig om te spellen Ja, jaar, jemini, Jesus, jeugd, jok, jong, jurk. IJ wordt zeer veel gebruykt in plaats van de Y, zonder dat men aanmerkt dat zy een klinker en een medeklinker is; maar moogelyk heeft de gelykheyd der Duytsche letteren ij en y aanleyding tót deeze dwaalinge gegeeven: Om derhalven de ij wel te passe te brengen, moet menze gebruyken in de woorden Kraaijen, maaijen, naaijen, zaaijen, gooijen, hooijen, schooijen, groeijen, loeijen. K heeft men van nooden om te spellen Kaak, kaal, kap, keel, kelk, króp, kryg, kudde, kus, kalk, hulk, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dólk, dak, jak, pak, zak, dank, klank, krenken, bakken, drukken, stikken: en de C in ʼt Neêrduytsch voor de a, o, u, óf voor l óf r te gebruyken in plaats van K, is tʼeenemaal ongerymd. Vondel plagt te spellen Jongk, langk, zangk; dan hy heeft daarin maar weynige naavólgers gehad; dóch Springkhaan, gevangkenis, vergangkelyk, afhangkelyk is by sommigen nóg in gebruyk. Deeze byvoeging van de k geschiedt om de scherpheyd van de g, welke sommige Leezers óf leesters al te sterk uytspreeken aan ʼt eynde van zulke woorden die met ng eyndigen, wat te verstompen. Maar die de spelling in allen deele net met de uytspraak wil doen overeenkomen, zal moogelyk vruchtelooze moeite doen: want hoewel etlyke gespeld hebben Dankken, klankken, hanggen, vanggen, dinggen, om de gewaande gebreklykheyd, die ʼer is in klan-ken, din-gen, han-gen, voor te komen, zyn zy daarin echter maar van weynigen gevólgd. Dóch waarom men in proze schryft Gemakkelyk, gebrekkelyk, gewoonelyk, in plaats van gemaklyk, gebreklyk, gewoonlyk, kan ik nóg niet begrypen: want in ʼt laatste ʼt welk vólgens de eygenschap des woords is, als komende van gemak, gebrek, gewoon, verneemt men geen hardigheyd; en ʼt eerste, dat op een quaade uytspraak steunt, is buyten dichtmaat gansch lam; maar zo is ʼt niet gelegen met Verbreekelyk, vermaakelyk, genaakelyk, uytdrukkelyk, bezwykelyk, naardien die woorden komen van verbreeken, vermaaken, genaaken, uytdrukken, bezwyken. Gelyk ik ʼt schryven Gemakkelyk niet goed keur, zo kan ʼt spellen van Goddeloos (waarvoor ik by Vondel vind godeloos) my niet behaa- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; en daarom schryf ik Gódloos. Sommige schryven Kristenen, en zy schynen zich te konnen verweeren met het oude woord Kerstenen; dóch belangende den naam onzes Heylands, my dunkt dat men, uyt eerbiedigheyd, dien niet anders behoorde te spellen dan Christus. KW in plaats van QU, wordt niet zonder reden voorgestaan by etlyken, die gewoon zyn te schryven Kwaad, kwaal, kweeken, kwyt; maar dewyl zulks den uytheemschen zeer hard voorkomt, en men ʼer geene letters mede uytwint, behalve nóg dat de woorden gekwel, gekwaak, geleezen konnen worden gek-wel, en gek-waak, vólg ik liefst de gewoonlyke wyze; alhoewel ik moet toestaan, dat kwam (waarvoor in zeker Testament, in Zeeland zo ik meen gedrukt, doorgaans staat kam, en voor ʼt welk de Engelschen zeggen came) nader aan komen paalt dan quam. L gebruykt men om te spellen, Laauw, loof, lyn, dal, val, dol, belul, baalen, heelen, vellen. M dient tót Maan, meer, mam, stam, glimmen, stemmen. N tót Naad, neet, neut, nood, nut, kan, steen, min, kennen, gewennen, zinnen. O heeft driederleye klanken, de helderste hoort men in Oven, open, over, zomer, hoven; de doffe word gehoord in Bok, bot, wol, wolk, hond, stond, konnen; en de hardste in Hól, ról, gról, gólf, kólf, dólk, vólk, rós, klós, kóp, stóp, zót, spót, tót, Gód, stórm. Zy die op ʼt voorbeeld van de Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende, oordeelen dat men deezen klank met een bytéken behoort te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} merken, schynen my toe gelyk te hebben, en daarom vólg ik hen daarin naa: want dusdoende maakt men een kennelyk onderscheyd tusschen bol (zacht), en ból (een kloot); dol (uytzinnig), en dól (een roeipen in een boot). OE wordt gehoord in Goed, bloed, moed, boek, hoek, koek, groen, zoen; en dit behaagt my en den meesten beter, dan te spellen Bouk, houk, kouk, gelyk de Zeeuwen doen, en ʼt welk van sommige Hóllanders, te veel op de Fransche manier verzót, naageaapt wordt. OEI heeft men noodig in de woorden Boei, broeijen, groeijen. OO gebruyk ik tót Gelooven, dooden, hooren, stooren, verlooren; en waarom zulks een bétere spelling is dan Geloven, doden, horen, storen, verloren, heb ik onder de AA genoegzaam aangewezen. Hoorn (cornu) wordt van my zonder e gespeld; Toorn is by my gramschap; maar toren gebruyk ik als ʼt een hoog gesticht (turris) betekent. Dóch waarom zelfs zuynige spellers zoo schryven in plaats van zo, kan ik niet bevatten; want zo is zo wel kort als lang: Dus zegt Antonides in ʼt begin van zyn Trazil: Zo wordt de heerschappy uw grootsheyd opgedrongen.Maar als men dit woordtje gebruykt in plaats van zoode, dan schyft men met recht zoo, ʼt zy men daardoor verstaa een groene zoô, óf eene zoô visch. Oulings plagten sommige den klank Oo door oi te verbeelden, schryvende Oik, koipman, ik hoir, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} oirspronk; waarvan by ons nóg in gebruyk blyft Oir (erfgenaam) tót onderscheydinge van oor, (auris). OOI gebruyk in de woorden Hooi, mooi, nooit, ooit, achtende zulks nader aan den rechten klank te komen dan Hoy, moy, noit, oit. OU wordt gebruykt in Goud, hout, koud, stout, vrouw, zou; en hoewel etlyke dien klank door OW, op zyn Engelsch, óf door AU, op zyn Brabantsch, hebben willen uytdrukken, nógtans hebben zy geenen aanhang konnen bekomen. En als men ʼer wel op lét, zal men bevinden dat de letteren O, U, ider byzonder, dóch op ʼt allersnelst als in éénen galm uytgesprooken, byna dien klank, waarvoor zy gebruykt worden, voortbrengen. P dient om te spellen Paal, pak, pót, punt, kap, slap, trap, klóppen, stóppen; en wordt by eenige weynigen in Ampt, amptenaar, als overtóllig, verworpen; onaangezien men in ʼt Latyn, alleenlyk euphoniae gratiâ, en niet om de eygenschap des woords, Emptum, sumptum te schryven gewoon is. PH plagt men te gebruyken in Propheet, Oliphant; dóch die woorden genoegzaam Duytsch zynde, worden beter gespeld Profeet, Olifant. Zo acht ik ook dat men behoort te schryven, Fenix, Filosoof, Stefanus; want de Italiaanen en Spanjaarden gebruyken in die woorden de F insgelyks. Q kan niet dan met byvoeginge van een U gebruykt worden, en dient om te spellen Quaal, qualm, quast, quee, quelling, quispel, quyt, quynen. Waarom ik KW niet beter daartoe achte, is onder de K gezegd. R dient om te spellen Raad, rad, ram, rand; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} recht, reede, rhee, kar, star, kruys, krans, vaaren, booren, knorren, porren. S heeft een sissend geluyd, en hoewel die in de oude spellinge ook voor andere woorden, als nu, gebruykt wierdt, echter hebben de rechtschapene Opbouwers onzer taale niet zonder groote reden verandering daarin gemaakt; ʼt welk niet noodig geweest waare, indien onze Hóllandsche uytspraak met die der Frîezen overeenstemde; dóch dat zo niet zynde, is het zeer wyslyk gedaan, tusschen de S en de Z eene schifting te maaken; dewyl die letters niet minder verscheelen, dan de F en de V. Wat Hóllander hoort geen onderscheyd van klank, als men zegt, Van die steylte afgaande zullen wy ligtelyk sullen. Hierom behoort men te spellen, Sabel, salade, spa, satyn, saus, sayét, servét, siroop, sissen, soort, soldaat, sóp, sukkelen, suyker, suyzen, schrap, Schout, slag, smaak, sneeuw, spier, spoed, spruyt, staal, stryd, kussen, tusschen, menschen. Etlyken gevalt het ook te schryven Sieraad, sieren, siersel. T moet men gebruyken om te spellen Taal, taart, tafel, tak, teer, tent, tepel, tien, tin, toe, gat, kat, met, wet, niet, tót, zót, vatten, spatten, spétten. In Onduytsche woorden spreekt men in Hólland de TI uyt als tsi, gelyk Oratie, patientie, predikatie; en ʼt laatste woord wordt van sommigen geschreeven predikaatsi, dóch vry oneygentlyk, zo my dunkt; want ik vertrouw dat het op verre nâ de minste zyn, die zo spreeken; en ik meen wel te weeten dat de meeste menschen alhier te Amsterdam dat woord uytspreeken Predikaci; en waarom {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dan niet zo geschreeven, zo wel als Vondel schreef Profecye, waarvoor andere prophetie schryven, en ʼt welk men als men den trant predikaatsie vólgen wilde, schryven most profeetsye? Immers spreeken de Franschen en Engelschen de woorden Diminution, moderation, &c. uyt, diminucion, moderacion; en veele Latynsche woorden, die in tia uytgaan, en welke zy met een kleyne verandering in hunne taalen hebben overgebragt, hebben in plaats van de ti (dewyl ʼt schynt dat men die al van voor veele eeuwen zulk eenʼ misselyken draai gegeeven heeft) eene C aangenomen, als blykt in Patience, sapience, concupiscence, enz. Dóch om weder tót de T te keeren, zy behoort ook gebruykt te worden in de tweede en derde persoon der Werkwoorden, als Gy, hy, zy wordt, bidt, houdt, bindt, vindt, biedt, enz. tót onderscheydinge van Ik word, bid, houd, bind, vind, bied. Ook moet men schryven, Hy geeft, neemt, krygt, valt, vangt: en De brand brandt in. Want wat naauwkeurigen opmerker komt het niet zeer dwars, voor, als hy geschreeven ziet. Zy derfd haar heul; Hy beschermd haar; De vogel zweefd in de lucht; Zy betreurd haar verlies. Het komd uyt haaren schood; De vlood is in zee; Hy veld en moord? ʼt Gene onder de D van ʼt verdubbelen dier letter gezegd is, heeft in de T ook plaats in de woorden Achten, wachten, tasten, enz. om de onvolkomen verleedene tyd uyt te drukken; want men moet schryven, Ik wachtte, ik tastte. Men vindt somtyds gespeld Kindje, hondje, mandje, dóch zulks is ongerymd, doordien de T in die woor- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet gemist kan worden: want hoewel de taal toelaat te schryven Beekje, boekje, oogje, stókje, scheepje, neusje, huysje, muysje, echter mag men de T niet uytlaaten in deeze Verkleynwoorden Kindtje, boomtje, haantje, hondtje, zoontje, hoorntje, oortje, kooltje, wagentje, starretje, lepeltje, enz. ʼt en waare men schreeve Boomken, zoonken, kindeken, enz. U verstrekt voor een woordtje, teweeten U (Te óf tibi); voorts gebruykt men deeze letter in de woorden Uw, nu, uchtend, dun, lucht, vrucht, gunnen, durven. Ook behoort men altoos een onderscheyd te maaken tusschen ʼt Pronomen demonstrativum U, en ʼt Possessivum Uw, óf om wat duydelyker voor de Ongeletterden te spreeken, men moet schryven, Ik zag U wel op uw paerd; Ik zal by U aan uw huys komen: want het onderscheyd tusschen U en uw is niet minder, dan tusschen My en myn; hoewel daarin ook dikwils grove mislagen begaan worden. UU houd ik beter dan UE, om te spellen Uur, muur, huur; dus behoort men dan ook te schryven Uuren, muuren, en niet Uren, muren, om dezelfde reden welke ik voor de AA gegeeven heb. UY acht ik dat vereyscht is om te spellen, Huys, muys, kluys, ruyn, schuyn, tuyn, en niet UI, die ik om dezelfde reden verwerp als de EI; ja my dunkt dat de ongerymdheyd die ʼer steekt in ʼt spellen van Bruid, suiker, enz. nóg ruym zo groot is als de spellinge van Geit, rein, ʼt en waare men de Rótterdamsche uytspraak van Bruud, suuker, voor ʼt beste Hóllandsch hield. Ook heeft de klank EI nóg een voorbeeld in ʼt Latyn; maar wie spreekt het † Tussen- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werpsel Hui even eens uyt als Heu; welke klank UY de Zeeuwen en ook veele Rótterdammers uytdrukken door eui, als Peuin, speui, speuit. V dient om te spellen Vaal, vat, vader, veel, veyl, vlók, vol, vrucht, en is ook noodig in gaaven, beeven, leeven, sterven: ook moet zy nooit als een Klinker gebruykt worden, schoon men op de bórdtjes van sommige Kladschilders leest, Hier gaat men vyt schilderen. Men vindt ʼer veele die niet alleen schryven Euangelium, maar (opdat men vooral zou moogen hooren dat zy wat Grieksch geleerd hadden) altoos, schoon Duytsch spreekende, zeggen Uyangelium: dóch dit pronkje heeft my nooit gevallen; ik schryf en spreek liever Evangelium, op ʼt spoor der Franschen, Engelschen, en Hoogduytschen. W heeft men van noode om te spellen, Waar, wal, water, weder, weever, wit, wolk, wuft, wyd, wys, wrak, wrang, graauwen, kaauwen, leeuwen, schreeuwen, vrouwen, flaauw, graauw, ruuw, duuw, luuw. Dóch etlyke willen dat men geen W behoort te gebruyken in de woorden Flaau, graau, leeu, mou, vrou, nieu, schoon zy niet ontkennen konnen dat men in het Meervoudige dier woorden de W volstrektelyk van noode heeft, als Leeuwen, vrouwen, gelyk men ook moet schryven flaauwer, nieuwe, graauwe. Immers schynt deeze nieuwigheyd een noodelooze afwykinge van den gemeenen regel, dat en het meervoudig getal der Naamwoorden uytbeeldt, en dat e dient om het Vrouwelyk geslacht en ʼt meervoudig getal der Byvoegelyke Naamwoorden (Adjectiva) te betékenen. Want schoon men zou moogen zeggen dat en niet altoos {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoet om het meervoudig getal uyt te drukken, als blykt in de woorden Bedden, bruggen, gekken, brillen, hammen, mannen, lippen, starren, katten, zótten, daar men de d. g. k. l. m. n. p. r. t. noodig te hulpe moet neemen, zo behoort echter aangemerkt te worden, dat hier een volkomene noodzaakelykheyd is, die men in ʼt andere niet bespeurt. En belangende de e die tót eenen uytgang der Byvoeglyke Naamwoorden dient, schynt het eenigsins zeldzaam, te schryven een nieu sóldaat, een nieu huys, een nieu schip, en nógtans een nieuwe hoed, een nieuwe kaper, nieuwe schepen. Ook komt in aanmerkinge, dat men indien men acht dat de U volstrektelyk den klank heeft van Uw, daaruyt dan zoude schynen te vólgen, dat men de woorden Uur, huur, muur most uytspreeken Uuwr, huuwr, muuwr, ʼt welk evenwel niemand zal toestaan. Hierom zoud ik, als ʼer tóch verandering in die spellinge most gemaakt worden, nóg liever schryven Flaaw, leew, eew, niew; want schoon de W een Medeklinker is, echter kan het niet ontkend worden dat zy uyt zichzelve eenige gemeenschap met de Letter U heeft, welke men meent dat eertyds by de aaloude Latynen, als zy eene sillabe daar mede begonden, uytgesprooken wierdt als by ons de W: waaruyt dan ligt af te leyden valt waarom de letter U, van welke wy twee gemaakt hebben, by hen maar één was. X komt by ons niet zonderling te passe, dan in Grieksche en Latynsche benaamingen, als Xanthus, Xerxes, Styx, Fenix; want hoewel sommige schryven Zulx, blixem, nógtans wordt het met recht by onze beste spellers verworpen; dóch in Exter (waarvoor sommi- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ge Nederlanders zeggen aakster) schynt de x niet qualyk te voegen. Y, by sommigen afgekeurd, omdat die by de aaloude Grieken voor eene U gebruykt wierdt, heeft echter by ons, gelyk ook by de Engelschen, eenʼ klank dien wy niet derven konnen; en dient in de woorden Ys, ydel, yver, yzer, vyl, myden, ryden, pryzen, vry, slaaverny, spótterny, schildery, als ook in Geyl, peyl, veyl, kleyn, reyn, Uyl, vuyl, zuyl, tuyn, kuyt, spruyt. Z wordt met groote reden gebruykt in de woorden, Zaad, zalm, zand, zee, zeep, zegen, zich, zin, zien, zoet, zóg, zoon, zucht, zuur, zuyd, zwaerd, zalven, zanger, zeggen, zeylen, zilver, zingen, zólder, zouten, zuchten, zwaan, zwart, zweeten, zwygen, azyn, ezel, blaazen, raazen, vriezen, Etlyke kanten zich hier tegen, omdat de Z voormaals by de Grieken en Latynen de kracht van Ds óf Ts had, en by de Italiaanen en Hoogduytschen nóg als eene Ts uytgesprooken wordt. Dóch dat zy zo; indien ʼt gebruyk by ons verandering daarin gemaakt heeft, waarom zulks verworpen? De letteren worden by alle de Europeers niet eveneens uytgesprooken; want de C voor e óf i staande, spreeken de Hoogduytschen ook uyt als Ts, zo dat zy ʼt Latynsche woord Cera uytspreeken Tsera; en de Italiaanen spreeken de C, voor i staande, uyt als Tsj, óf als de Engelsche Ch, gelyk blykt aan ʼt woort Citta, ʼt welk zy uytspreeken Tsjittà. Waaruyt dan te zien is dat de ééne taal de andere ontrent de uytspraak der letteren geen wet kan stellen. En zo men evenwel in ʼt geval van de letter Z een voorbeeld van andere landaarden be- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} geert, men behoeft ʼer niet om verlegen te staan: want niet alleen de Engelschen geeven aan de Z dien zelfden zachten klank, als wy, gelyk ʼt blykt in de woorden Zeal, zealous, zedoary, gazing, amazed, brazier, cozen, baptized, equalize, enz. maar ook de Franschen, als te zien is aan de woorden, Zele, zero, hazard, Leze Majesté, onze, douze, treize, quatorze, quinze, seize, douzaine. Ondertusschen moet niemand, schoon men ʼt gebruyk van de Z voorstaat, haar indringen daar zy niet tʼhuys hoort; want het is ten hoogsten wanvoegelyk, te schryven Zauzys, zaffraan, zervet, zlaan, zmyten, znaauw. En die ontrent eenige woorden twyfelt, kan de rechte spelling daarvan vinden in myn groot Woordenboek. Zie daar een omstandig bericht van de Letteren, waarby nóg gevoegd kan worden, dat ʼer sommige zyn die met andere eenige gemeenschap hebben, maar daarom echter niet onder malkanderen behooren verward te worden, gelyk de B en de P. waarmede men spelt Blad, Plat; en krab, slap: de D en de T. als blykt uyt Dak, Tak, en Pad, Mat; de CH en de G. als gezien wort aan Charon, en garen; Christen, gisten; en Zich, wig: de F en de V. gelyk men bespeurt aan Feyl, veyl; Fel, vel; en Cyfer, vyver: En de S en Z, welker onderscheyd men hoort in Zand, Sant; Zalig, salie; Zemel, semmelen; Zólder, sóldaat; Zuyger, suyker; Zullen, sullen. Die een weynig opmerkend is, kan dit onderscheyd ligt gewaar worden; want voor zulke die Meschuyt zeggen voor bischuyt, Bemori voor memori, en Breveeten in stede van Profeeten, wordt dit niet {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreeven. De K schynt in sommigen opzigte ook eenige overeenkomst met de G te hebben; want hoewel de meeste Koning schryven, evenwel vindt men ʼer die Konink spellen; en men kan niet ontkennen dat koninklyk beter met de uytspraak overeenkomt, dan koninglyk; zo schynt ook Sprinkhaan beter te weezen dan Springhaan, ʼt en zy men verkieze te schryven Springkhaan, en Oorsprongklyk als komende van Oorsprong. Hoewel nu de eygenschap der Letteren overal behoort waargenomen te worden, evenwel zyn ʼer gevallen, daar men tót onderscheydinge van de betékenisse der woorden, wel een letter in de spellinge mag, ja, om de eygenschap van ʼt woord, moet veranderen. Hierom is het dat ik schryve, Het Licht der zonne; ʼt Is ligt om te doen. Die stad heeft eenen hogen toren; zyn felle toorn vervoerde hem. Ik ben ʼer nóg niet geweest; Ik zag nóch den éénen nóch den anderen. Zy heeft een hard hart; Hy jaagde het Hert: Een Herdér der schaapen; Harder dan steen. Naa verloop van tien jaaren; naar myn oordeel; na de stad toe; nergens nâ zo veel; op verre nâ niet; Zy neemt die zaak heel nâ; Hy komt ʼer nâ aan toe. Die aard is van een andere aardt. Een bruyne en bolle kars; en Kers van de eerste sneê. Hy is van koninglyk geslacht; Daar hing een geslagt beest. Hy slagt eenen ós; en Zy slacht haare moeder. Hy kreeg eenen zwaaren slag; Daar was tweederley slach † van vólk. De handen wasschen; De Zon doet het koorn wassen. Ik meen eens weder te komen by mooi weeder. Zy windt niet gaern brós garen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus onder ʼt verhandelen der Letteren ook tót de Spelling overgetreeden zynde, staat my, eer ik daarvan afscheyde, nóg te zeggen, dat de gemeene sleur medebrengt, de woordtjes Om dat, op dat, tót dat, voor dat, naa dat, dus verdeeld te schryven, in plaats van omdat, opdat, tótdat, voordat, naadat: want dit zyn woordekens, die, van twee in één gesmolten zynde, niet behoorden gescheyden te worden: Zo gaat het ook met de woorden Waardoor, daardoor, daarby, daarin, daarmede, enz. waarvoor men gemeenlyk schryft waar door, daar door, daar by, daar in, daar mede; alhoewel zulks by de Hoogduytschen en Engelschen niet gebruykelyk is. En wat reden is ʼer tóch, dat men schryft, Waarom, daarom, en niet waarby, waarin, waarmeê, daarmede, daarover, enz. Het onderscheyd tusschen dóch en tóch wordt ook by de minste in acht genomen, onaangezien de betekenis dier woordtjes merkelyk verscheelt: want het eerste betekent zo veel als maar; waarom men zegt, Ik wilde wel, dóch ik kon niet: Het ander wordt in eenen geheel anderen zin gebruykt, als, Zeg my tóch waar gy geweest zyt: en Hoor tóch wat ik zegge. Men vindt ʼer die spellen Kleen in plaats van kleyn, en indien ʼt in Poëzy geschiedt om een rymwoord te vinden, dan wil ik ʼer my niet tegenkanten; maar ik vind geen reden om het in proze naa te vólgen, zó lang my niet bekend is in welke voornaame stad van Hólland men zo spreekt: Kleen is goed Engelsch, en wordt by die landaard gespeld clean, ʼt welk zuyver, reyn, óf schoon betekent. Sommige spellen ook {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Kraft in stede van kracht; dóch ʼt kan my niet behaagen, want Craft is Engelsch, en zo veel te zeggen als list. En genomen dat ééne stad in Hólland een byzonder gebruyk in de uytspraak hebbende, zulks daarom voor goed Hóllandsch wou doen doorgaan; nógtans zouden de andere steden van dat verstand niet zyn. ʼt Is bekend dat men in ééne niet der geringste steden van ons land zegt, Paaretje, en Pooretje, in plaats van Paerdtje en Poortje, en Kloen voor kluwen; maar wie tóch keurt dat voor goed Neerduytsch? Elders zegt men Luuren in stede van Luyeren, Lykenen voor gelyken, en Bodens in plaats van Booden: maar óf zulks voor gangbaare munt mag doorgaan, geef ik den rechtschapene kenneren onzer cierlyke taale in bedenken. Van de † Lettergreepen. Uyt de Letteren worden Lettergreepen, óf Syllaben, gemaakt; deeze zyn óf een geheel woord, óf zodaanig een gedeelte van een woord dat ééns galms moet uytgesprooken worden; als Man, maan; best, beest; met, meet; pen, peen; zet, zit, ziet, zyt, zeyd, dóf, doof, droef, vol, knól, wolk, vólk, muts, musch, muys, muur, mensch, kind, land, stad, huys, hoofd, heyl, zeyl, hand, voet, arm, been, oog, oor, blind, lam, zwak, traag, snel, ós, koe, lam, schaap, kalf, tin, lood, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} staal, wit, groen, rood, zwart, blaauw, nieuw, hoorn, koorn. Uyt eenlédige woorden kan men somtyds wel een gezég ontwerpen; als Daar was op het veld een ram, die met zynʼ kóp eenʼ stoot gaf. Tweelédige woorden zyn, Man-nen, maa-nen, bee-sten, pen-nen, zit-ten, zeg-gen, droef-heyd, mut-sen, muu-ren, muy-zen, men-schen, lan-den, ste-den, hoof-den, han-den, voe-ten, ar-men, bee-nen, oo-gen, oo-ren, ós-sen; schaa-pen, hey-lig, zwar-ten, huuw-baar, lees-baar, mee-ster, naai-ster, zus-ter, vreed-zaam, wys-ste, boos-ste, acht-tien, groot-te [magnitudo]; hoewel deeze vier laatste woorden (schoon tʼonrecht) veeltyds maar geschreeven worden, Wyste, booste, achtien, groote. Drielédige woorden zyn, Men-sche-lyk, blin-de-ling, ar-beyd-zaam, han-del-baar, vór-sten-dom, hey-lig-heyd, wee-ten-schap, wan-de-ling, a-de-men, be-gee-ren, barm-har-tig, groe-te-nis, toe-stem-men, om-hel-zen. Vierlédige woorden zyn, Be-geer-lyk-heyd, Ta-fel-la-ken, on-hey-lig-heyd, on-eyn-de-lyk. Vyflédige woorden zyn, Eeu-wig-duu-ren-de, on-barm-har-tig-heyd, on-voor-zig-tig-lyk, o-ver-een-stem-men. Zeslédige woorden zyn, Al-ler-on-voor-zig-tigst, on-be-gry-pe-ly-ker. Zeven-lédige zyn, Al-ler-on-barm-har-tig-ste, al-ler-on-voor-zig-tig-ste. Achtlédige zyn, Al-ler-on-be-gry-pe-lyk-ste, Kon-stan-ti-no-po-li-taan-sche. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de † Oorsprongkunde. Door de Oorsprongskunde onderscheydt men de woorden in zekere * Spraakdeelen, die by de Nederduytschen negen in getal zyn, en genoemd worden een Lédeken, (Articulus), Naamwoord, (Nomen), Voornaamwoord (Pronomen), Werkwoord, (Verbum), Deelwoord (Participium), Bywoord (Adverbium), tZamenvoegsel (Conjunctio), Voorzetsel (Praepositio), en Tusschenwerpsel (Interjectio). Hiervan zyn de vyf eerste veranderlyk, en de vier laatste meerderdeels onveranderlyk. Van de Ledekens De ¶ Lédekens dienen om een onderscheyd te maaken in de Geslachten, en de ‡ Naamvallen, en zyn De, Het, Een. De is van het Manlyk en Vrouwelyk, en Het van het Onzydig geslacht; want men zegt De Man, de boom, de berg; De Vrouw, de zee, de werreld, Het Kind, het wyf, het huys, het schip. Een is van het manlyk, Eene van het vrouwelyk, en Een insgelyks van het onzydig geslacht; want men zegt, Een man, een vogel; Eene vrouw, eene kamer; Een kind, een huys, een schip. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze Lédekens zyn onderworpen aan de * Buyginge, welke eene verandering is van den uytgang eens woords, in zekere † Naamvallen, die de Latynsche Spraakmeesters in zessen verdeeld, en aldus genoemd hebben, Nominativus, Genitivus, Dativus, Accusativus, Vocativus, Ablativus, waarvoor men op 't Duytsch kan zeggen, de Noemer, Teeler, Geever, Aanklaager, Roeper, Afneemer. Dewyl nu den Geleerden de Latynsche benaamingen best bekend zyn, en de ongeleerden niet zonder nader verklaaring een recht begrip uyt de verduytschte konnen krygen, zal ik mij doorgaans van deeze Latynsche naamen, als konstwoorden, bedienen, geloovende dat ik gemaklyker zal verstaan worden, dan óf ik de Duytsche gebruykte. Ook kan 't den Ongeleerden niet nadeelig zyn, dat zy deeze Latynsche benaamingen (waarvan by de Buyging der Naamwoorden breeder staat gehandeld te worden, om 'er den ongeletterden een rechtmaatig begrip van te geeven) leeren, en zich daaraan gewennen; naardien zy daardoor des te beter deeze óf geene spraakkonstige aanmerkingen van Taalliefhebbers zullen konnen verstaan. Ik kom dan tót de Buyging der Lédekens. 'tEenvoudig getal, Manlyk geslacht. 't Meervoudig getal, manlyk geslacht. Nom. De N. De Gen. Des óf van den G. Der Dat. Den óf aan den D. Den óf aan de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Acc. Den A. De Voc. ô De V. ô De Abl. Van den Ab. Van de 't Eenvoudig getal, Vrouwlyk geslacht. 't Meervoudig getal, Vrouwlyk geslacht. Nom. De N. De Gen. Der óf van de G. Der Dat. Der óf aan de D. Aan de Acc. De A. De Voc. ô De V. ô De Abl. Van de Ab. Van de Het Eenv. Onzydig gesl. Het Meerv. Onzyd. gesl. Nom. Het N. De Gen. Des G. Der Dat. Het óf den D. Den Acc. Het A. De Voc. ô Het V. ô De Abl. Van het óf van den Ab. Van de Het Lédeken Een is alleen van het Eenvoudig getal. Manlyk, Vrouwlyk, Onzydig. Nom. een Eene Een Gen. Eens Eener Eens Dat. Eenen Eene Een óf Eenen Acc. Eenen Eene Een Voc. ô Een ô Eene ô Een Abl. Van Eenen Van Eene Van Een óf Eenen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Naamwoorden. * Naamwoorden zyn woorden waarmede men alle dingen en hoedaanigheden benoemt en onderscheydt, als een Mensch, een kind, een beest, de Hemel, Gód, kruyd, toorn, heerlykheyd: Goed, quaad; wit, zwart, rood, groen; groot, kleyn, lang, kort; breed, smal, oud, jong. Deeze Naamwoorden worden verdeeld in † Zelfstandige, en ‡ Byvoegelyke. Een zelfstandig Naamwoord bestaat op zichzelven, en betékent de zaaken zonder behulp van een ander woord, als, Hemel, Aarde, Zee, Mensch, Koning, Boom, zo dat het met byvoeginge van een Werkwoord eenen volkomen zin kan uytmaaken, als, Het paerd loopt, het kind schreyt, de Zon schynt. Een Byvoegelyk Naamwoord, dat de hoedaanigheyd eener zaake betekent, als, Sterk, zwak, schoon, vuyl, droog, nat, kan alleen niet gebruykt worden, als hebbende geen volkomene betékenis, 't en zy men 'er een Zelfstandig Naamwoord byvoege: want wie kan verstaan wat men meent, als 'er gezegd wordt. De verwoede bruyscht, 't en zy men 'er Zee óf stroom, óf iets diergelyks, byvoege? Men voegt dikwyls twee Zelfstandige Naamwoorden byeen, waarvan het voorste de plaats van een Byvoegelyk bekleedt, als een Water-molen, wagen-smeer, kerk-dief, Dief-henker, dienst-knecht, borst- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lap, hemd-rók, regen-water, bier-glas, dood-kist, Koorn-zólder, koorn-kooper, Pest-huys, zand-bak, zand-looper, weeg-luys, van Weeg, een Waterlandsch woord, betékenende een houte wand; Gaste-bód (ontbieding van gasten), waarvoor de Waterlanders door een bedurvene uytspraak zeggen Keste-boô, noemende aldus de tzamenkomst des vólks in eene Herberg tót verkoopinge van een huys óf land; want Het zal in de Keste-bood' komen, is zoo veel by hen, als 't Zal by openbaare veylinge verkóft worden. Van dusdaanige Kóppelwoorden is het voorste lid veeltyds de tweede Naamval óf Genitivus des woords, als blykt aan Arbeydsloon, Bootsgezél, Doodsnood, Hartstógt, Krygsman, Landsheer, Ryksvorst, Schaapshoofd, Tabaksdoos, Waardshuys. Men vórmt ook Kóppelwoorden uyt drie Zelfstandige Naamwoorden, als Hoofdjaarmarkt, Riviervischmarkt, Oranjeappelboom. En zelfs Byvoegelyke Naamwoorden zyn somtyds Kóppelwoorden, als Tólvry, Zeeziek, Tegenstrydig: want de eygenschap onzer taale brengt dit mede, dat men byna t'elkens, als 'er eenige noodzaakelykheyd zich voordoet, nieuwe Kóppelwoorden smeeden kan, gelyk my heugt dat zeker verstandig Engelschman, achtende dat men te veel steeds geneygd tót zonde was, die zondige neyging, in zyne yverige Predikaciën, met goeden val plagt te noemen, eene steeds-geneygdheyd. Gelyk dit woord niet ongerymd is, zo kan men ook somtyds met gevoeglykheyd een nieuw woord bedenken; by voorbeeld, men zoud het Latyns woord Auditorium, waarvoor wy in 't Neêrduytsch gewoon zyn Hoorplaats te zeggen, niet oneygentlyk konnen noemen eene Toe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hoordery, welk woord, indien 't gebruyk zyn zegel daaraan gestoken had, myns oordeels beter zoude zyn dan 't ander, 't welk ook maar een gemaakt Kóppelwoord is. Men zou hier tegen konnen zeggen, gelyk my ook eens is voorgekomen, dat zodaanige woorden, die in ry uytgaan, eene doening betékenen, als Lakenbereydery, Jaagery, Verwery, enz. en dat Toehoordery niet zo eygentlyk eene doening, als eene lyding te kennen geeft, dewyl het gehoor eenigsins eene lyding is. Maar wat zal men dan zeggen van Droogery? want dus noemt men ook eene droogplaats, en wat staat ons te denken van Bakkery, Braadery, Brandery? Immers schynt het meer eene lyding dan doening te betékenen, als men zegt, Het linnen droogt langzaam: Het brood bakt in den oven: Het vleesch braadt al te snel: Het hout brandt helder; behalve nóg dat de woorden Afgodery, Boevery, Gastery, Kraamery, Slaaverney, onder die aanmerkinge niet betrekkelyk zyn. Dóch deeze uytweyding my van de Byvoegelyke Naamwoorden ongevoeliglyk afgeleyd hebbende, zal ik vooreerst niet meer daarvan zeggen; vermids de órde vereyscht eerst te handelen Van de Zelfstandige Naamwoorden. De Zelfstandige Naamwoorden zyn * Eygene óf † Gemeene. Een Eygen Naam is die aan één ding alleen gegeeven wordt, als Willem, Jakob, Amsterdam, Rót- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} terdam, Hólland, Engeland, Londen, het Y, de Amstel, de Maaze. Een Gemeen zelfstandig Naamwoord is aan veele dingen gemeen, als, Een Mensch, man, vrouw, kind, beest, visch, paerd, ós, leeuw, stad, dórp, rivier. Verscheydene Zelfstandige Naamwoorden zyn Oorsprongklyk, van welke andere afgeleyd worden, als Van Visch Visscher. Trompét Trompetter. Vraag Vraager. Hólland Hóllander. Amsterdam Amsterdammer. Tuyn Tuynier. Vogel Vogelaar. Kóppel Kóppelaar. Sommige der Afgeleyde eyndigen in schap, als Van Meester Meesterschap. Vrind Vrindschap. Ridder Ridderschap. Schout Schoutschap. Maag Maagschap. Broeder Broederschap. Sommige in ist, als Van Latyn Latynist. Droogen Drogist. Sommige in dom, als Van Paus Pausdom. Hertóg Hertógdom. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Christen Christendom. Heyden Heydendom. Veele Zelfstandige Naamwoorden worden afgeleyd van Byvoegelyke, en eyndigen in heyd, als Van Aalwaarig Aalwaarigheyd Aardig Aardigheyd Bang Bangheyd Barmhartig Barmhartigheyd Blind Blindheyd Kreupel Kreupelheyd Menschelyk Menschelykheyd Rechtvaerdig Rechtvaerdigheyd Wit Witheyd Zwart Zwartheyd Sommige eyndigen in te, als Van Dik Dikte Diep Diepte Groot Grootte Hoog Hoogte Laag Laagte Scherp Scherpte Sterk Sterkte Steyl Steylte Etlyke worden van Werkwoorden afgeleyd, als Van Eeten Eeter en Eeting Geeven Geever Geeving Snyden Snyder Snyding Vliegen Vlieger Vlieging Veele die insgelyks van Werkwoorden afgeleyd worden, eyndigen in is, als {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Begraaven Begraavenis Behouden Behoudenis Besnyden Besnydenis Gebeuren Gebeurenis en niet gebeurtenis Geheugen Geheugenis Gelijken Gelykenis Getuygen Getuygenis Groeten Groetenis Ontroeren Ontroerenis Ontfangen Ontfangenis Vergeeten Vergeetenis Ook worden veele Werkwoorden (gelyk pag. 13. reeds gezegd is) gebruykt als Zelfstandige Naamwoorden, en dan zyn ze van 't Onzydig geslacht; als Het gaan valt haar moeilyk. Veel spreeken vermoeit hem. Haar praaten verveelde my. Het zien gaat het hooren te boven. Het doen gaat voor 't zeggen. De meeste Nederduytsche Naamwoorden konnen in * Verkleynnaamen veranderd worden, als Boom in Boomtje óf boomken Boek Boekje óf boeksken Bel Belletje óf belleken Huys Huysje óf huysken Jongen Jongetje óf jongske Kam Kammetje Kind Kindtje óf kindeken Man Mannetje óf manneken Mol Mólletje Pen Pennetje Rók Rókje óf róksken {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem in Stemmetje Straat Straatje Stad Steedtje óf stédeken Ton Tonnetje óf tonneken Vogel Vogeltje óf vogelken Wind Windtje óf windeken Wyf Wyfje óf wyfken Eenige Naamwoorden zyn 'er by ons in 't gebruyk, welker oorsprong elk niet weet, schoon de betékenis daarvan bekend genoeg is; by voorbeeld: Beunhaas is door de gewoonte Hóllandsch geworden; schoon 't eygentlyk een woord is dat te Hamburg t'huys hoort: want daar plagten de Overluyden van 't Kleermaakers Gild somtyds op de jagt te gaan van zulke Haazen, teweeten Snyders-gezellen, die by de luyden in de huyzen gingen naaijen, en, om niet van elk gezien te zyn, op den Beun (dus noemen de Hamburgers een' zólder) gezét wierden, en aan 't werk betrapt zynde, 't ongeluk wel gehad hebben, van den vinger, zo my verhaald is, gebroken te worden. Hondsvót heeft, vólgens 't verhaal van eenen geleerden Schryver, deezen oorsprong: Men plagt wel eer zekere overtreeders Honden te laaten draagen, tót een teken van schande: dewyl nu over deeze honden een Opziener óf Voogd gesteld was, meent men dat daaruyt de verachtelyke scheldnaam van Hondsvoogd óf Hondsvót ontstaan zy. Knoet schynt afkomstig te zyn van den Deenschen naam Kanutus, en daarom worden de Deenen óf Noormannen veeltyds Knoeten genoemd, op de zelf- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de wyze als men eenen Westfaalschen Maaijer een Hanneken noemt; want veele van dat slach Johan óf Johanken geheeten zynde, heeft zulks aanleyding gegeeven tót dien Maaijers naam; even gelyk men hier ter stede de Sjouwers veeltyds Jantjes, en de Hoogduytsche Jooden Smousjes noemt, naar den naam van Mousje, (want dus spreeken zy den naam Moses uyt) dien veele van hen draagen. 't Gebeurt ook wel dat een woord, door 't gebruyk, van zyne eygentlyke betékenisse verandert, gelyk Boelhuys, waarvoor men te Amsterdam doorgaans zegt Erfhuys, dat is een huys alwaar men de boedel óf erfenis der overleedenen by openbaare Opveylinge verkoopt: Dóch by de Boeren is 't gebruykelyk, als zy verkooping van koeijen by opveylinge houden, zulks Boelhuys van koeijen te noemen; en Boelhuys houden, is Een openbaare veyling aanstellen. Het woordje Quansuys schryven sommige quanswys, dóch zonder eenige eygenschap: 't komt my waarschynelyk voor, dat het zynen oorsprong heeft van 't Latynsch quasi ceu, 't welk een ongeletterde gehoord, en de betékenis daarvan begreepen hebbende, in quansuys, zo 't schynt, veranderd heeft, op dezelfde wyze als men zegt Kolikompas voor Colica passio; en gelyk men in Noord-Hólland zegt, Een Amery, in plaats van oogenblik, waarvoor wylen Dr. L. Meyer in zynen Woordenschat zegt Amering, en het verklaart een vonk te zyn, en derhalve voor een oogenblik, óf zeer luttel tyds, te konnen genomen worden. Maar wie begrypt niet, als 't recht ingezien wordt, dat amery eene tzamen- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking is van Ave Mary óf Ave Maria, de gemeene benaaming van zeker bekend gebédeken der Roomsgezinden, die wel eer den tyd by 't opzeggen van dusk een gebédeken, óf by een ander dat by den naam van Miserere bekend is, plagten af te meeten: want men vindt in oude Medicynboeken wel, dat 'er voorgeschreeven wordt, iets een Miserere lang op 't vuur te laaten kooken. Op dezelfde wyze acht ik dat dit woord Amery tzamengetrokken is, als Cicero, de Divinat. lib. II. zegt, dat Terripavium in Terripudium, en dit eyndelyk in Tripudium veranderd wierdt; óf gelyk A. Gellius, Lib. XVI. c. 6. te verstaan geeft, dat het woord Bidentes geoordeeld wierdt van biennes zynen oorsprong te hebben. Men heeft in onze taale ook eenige woorden, die schoon ze oneygentlyk, en in zichzelve tegenstrydig schynen, echter door 't gebruyk gewettigd zyn, als een Zilver-Ooryzer, een Koper-Strykyzer, een Hals-Neusdoek, een Handschoen, (waarop de Heer Konstantyn Huygens zeyde, dat men een Schoen al zo wel mogt noemen een Voet-want), een Peperhuys, een Rósbaar, schoon die niet van róssen (dat is paerden), maar van menschen gedraagen wordt. Wyders een Huysman, 't welk een Landman betekent, en alzo t'eenemaal afwykt van Huysvrouw, waardoor men niet alleen eene Getrouwde vrouw, maar ook de Eygenarés van een huys verstaat. Over dusdaanige oneygentlykheden worden wy somtyds van de Engelschen belacht, daar nógtans hunne eygene taal van diergelyke uytrégeligheyd niet vry is: want zy noemen eenen Zak-inktkoker, omdat die mee- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} stendeels van hoorn gemaakt zyn, an Inkhorn, en schoon 't een zilvere is, heeten zy die echter a Silver-Inkhorn. Een Hoefyzer heet by hen a Horse-shoe, dat is een Paerde-schoen. Een Messemaaker noemen zy a Cutler, en een Zwaerdveeger wordt by hen genoemd a Sword-Cutler, als óf men zeyde Een Zwaerde-messemaaker. Eenen Vroedmeester noemt men by hen a Man-midwife, dat is, een Man-vroedvrouw, ja zy zeggen ook Midwived, dat is, Gevroemoerd, in plaats van Ter werreld gebragt. Als een wand met marmere plaaten bekleed is, noemen zy 't Wainscotted with marble, dat is, Met marmer wagenschót beschooten. Zy achten 't ook eene armoede onzer taale, dat wy zeggen Manneken en Wyfken, spreekende van beesten; en zy bedenken niet eens, dat zy eene Vrindin noemen a Woman-Friend, dat is eene Vrouw-vrind. Een Neef heet by hen a He-Cousin, dat is, een Hy-kozyn, en een Nicht noemt men a She-Cousin, dat is, eene Zy-kozyn. Ook noemen zy eenen Kater, tót onderscheydinge, a He-cat (een Hy-kat), en eene Kat, a She-cat, dat is, eene Zy-kat, Meer diergelyke byzonderheden, als a Buck-Cony voor een' Rammelaar, en a Doe-Rabbet voor eene Voedster, ('t wyfje van een konyn); als ook Cock-sparrow (een Haan-musch) voor 't Mannetje van een Musch, gaa ik voorby. Terwyl ik nu van de eygenschap der woorden handele, schiet my in den zin, dat 'er geweest zyn, die, om zuyver Duytsch te schryven, zich somtyds al te vies getoond hebben, en zich niet bedienen wilden van de woorden Exempel, Filosoof, Poëet, Poëzy, Gloori, Scepter, Troon, achtende dat het beter luyd- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de, daarvoor te zeggen. Voorbeeld, Wysgeer, Dichter, Dichtkunde; Heerlykheyd, roem, luyster, Ryksstaf, Rykszetel. 't Is waar, eenige dier Duytsche woorden konnen somtyds met goede voeglykheyd gebruykt worden: En dat ik geen Voorstander van Onduytsche óf Basterd-woorden ben, geeven myne schriften genoeg te kennen; dóch van woorden die 't Neêrduytsch burgerrecht genoegzaam verkreegen hebben, mag men zich onbeschroomd bedienen: want als men al te naauw wilde ziften, waarheen dan met Kamer, Kelder, Letter, Regel, School, Persoon, Kaas, Butter, Vat, Wyn, Zak, Zók; 't en waare men vaststelde, dat de Latynen eertyds de woorden Camera, Cella, Litera, Regula, Schola, Persona, Caseus, Butyrum, Vas, Vinum, Saccus, Soccus, van het Duytsch ontleend hebben, 't welk ook niet gansch onwaarschynelyk is. Het woord Deur zou dus doende ook geen Duytsch zyn; want het Grieks daarvoor is θύρα (thura). Ja zelfs 't woord Oogst acht ik dat van de maand Augustus zynen oorsprong heeft. Het woord Kunne, dat by sommige voor nieuw aangezien, en by de Friesen gewraakt wordt, is al oud; want Melis Stoke heeft dus opgezongen: †Des Hertogen Diederix dochter van Zassen, Van edelen conne wt gewassen. Voor Heusheyd zegt de gemelde Rymkronykschryver Hovescheyd, waarvoor wy somtijds zeggen Hoofsheyd, als afkomende van hoofsch, voor 't welk men ook zegt, hóflyk. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't woord deeden vind ik by den meergemelden Stoke, daden, want dus luyden zyne woorden, †Dat de Vriezen dus dit daden.Van dit daden schynt het woord daad afkomstig. Het is heel gemeen dat men Hoofddeel stelt voor Kapittel; maar ik zeg liever Hoofdstuk, gebruykende Hoofddeel voor Caput rerum, óf Praecipua pars, waarvoor men in Duytsch ook kan zeggen Hoofdpunt. Somtyds bestaat men de naamen van uytheemsche steden te verduytschen, 't welk men liever mogt laaten; want voor Canterbury te zeggen Kantelberg komt my zeer blaauw voor: immers waare het nóg beter te zeggen Kanterburg. 't Is eens gebeurd dat iemand my berispte omdat ik Yarmouth schreef in stede van Jarmuyden, 't welk zyns oordeels de naam was, dien men aan die stad in 't Duytsch geeven most: maar deeze sneedige berisper (die al voor lang na de eeuwigheyd is gegaan) wist niet dat als men dit woord recht verduytschte, men dan zeggen most Jarmonde, naar den naam van de rivier Yare, even gelyk men hier te lande, een stédeken leggende aan de Merwe, tegen over den mond van den Yssel, Ysselmonde noemt; en Dendermonde een stédeken gelegen in Vlaandre, ter plaatse daar 't riviertje de Dender in de Schelde loopt. Veele Naamwoorden die voordeezen altoos in E eyndigden, worden nu zonder byvoeginge van die e geschreeven, als {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats van Mensche Mensch Neeve Neef Brugge Brug Rugge Rug Straate Straat Zoone Zoon. En waarom zou men, dewyl 't gebruyk zulks gewettigd heeft, in den * eersten Naamval niet schryven Bed, Beek, Biecht, Begraavenis, Mand, Wol, Wolk, Zaak, in plaatse van Bedde, Beeke, Biechte, Begraavenisse, Mande, Wolle, Wolke, Zaake, welke beter in andere † Naamvallen passen? want hoewel het een lamme taal schynt, te zeggen De wolke is verdreeven, echter is het goed Duytsch, als men zegt, De duysterheyd der wolke: Zo zegt men ook zeer wel, De staatsi der begraavenisse; De klem der zaake: Uyt het (óf uyt den) bedde opgestaan: Waater uyt de beeke. Waarom dan in het gebruyken van deeze E in den Noemer onze Voorouderen meer gevólgd, dan in ave, ane, en doene, gelyk men ten tyde van Melis Stoke schreef, en waarvoor men nu schryft, af, aan, en doen? te meer nóg als men aanmerkt, dat, schoon het eenigsins inschikkelyk mogt schynen, sommige Naamwoorden van het Vrouwelyk geslacht die laatste e te laaten behouden, het nógtans in het Onzydig en Manlyk geslacht geen voorspraak dulden kan; als blykt in de woorden, Bedde, Profeete, Zoone: want men mag niet zeggen, Des bedde; des Profeete; des zoone; maar Van het bedde óf des beds; des Profeets óf des Profeeten; des zoons. En zeker Melke in den Nominativus luydt niet {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} minder vreemd dan vólke; alhoewel 't geen onvoegelyke taal is, als men zegt, Van den vólke verstooten. Ook schynt het veel eer Walsch dan goed Nederduytsch, te zeggen De ooge, de oore, voor Het oog, het oor. Maar Reede wordt by de keurigste kenners onzer taale geschreeven voor Sermo óf oratio, en Reden is by hen ratio; alhoewel sommige achten dat Reden zo wel die beyde zaaken kan betékenen als 't Grieksch woord λόγος, onaangezien Vondel niet t'onrecht in zyn Koning David in Ballingschap Absolon doet zeggen, Die rede schynt bekleet met schyn van rype reden. Van het Geslacht der Naamwoorden. Het Geslacht der Naamwoorden is eenigsins aan de Lédekens te kennen, gelyk pag. 37. reeds is aangeweezen; dóch dewyl die aanwyzing gebreklyk is, niet slechts ten aanzien van vreemdelingen, inzonderheyd Engelschen, die gewoon zyn te zeggen Dat man, dat vrouw, zo wel als dat kind, omdat alle de Naamwoorden van hunne eygene taal van 't Onzydig geslacht zyn; maar ook ten aanzien van inboorelingen, doordien de gemeene spraak het onderscheyd tusschen Een en Eene niet in acht neemt, en men al zo wel gewoon is te zeggen Een vrouw, als Een man, zo is 't noodig een nadere aantooning der Geslachten te doen. Een nader middel dan, om aan de Lédekens het geslacht der Zelfstandige Naamwoorden te kennen, is, dat alle de Naamwoorden, welker Lédeken De in den Genitivus heeft des, en in den Accusativus, den, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't Manlyk geslacht zyn; als De tóp des bergs; Hy stondt op den berg: De schorse des booms; Hy klom op den boom: Dus zegt men ook Des vaders liefde; Des zoons goederen. Maar als de Genitivus is Der, dat is een teken dat het Naamwoord van 't Vrouwelyk geslacht is, als De vruchten der aarde; De visschen der zee; 't Vermoogen der reden; De roem der Koninginne; De ydelheyd der werreld. 't Is waar men zegt wel, Des vrouws voorzoon; 's Moeders geneegenheyd; Zyn dóchters kind; 's Werrelds eere: maar zulks wordt aangemerkt als onregelmaatig: de Engelschen hebben diergelyk een onregelmaatigheyd ook: want zy zeggen The Kings's Crown ['s Konings kroon]; The man's cloak ['s mans mantel]; en zy zetten altoos een Apostrophe óf Uytlaatingsteken (dus ') voor de 's, zeggende dat die s staat voor his, 't welk betekent zyn óf zyne, als óf men zeyde, De Koning zyn kroon; en nógtans zeggen zy ook The Queen's subjects, [De onderzaaten der Koninginne]. Belangende het onzydig geslacht, de Genitivus van 't Lédeken Het, is Des, als Des lands, des velds, des huyzes. 1. Nóg zyn 'er eenige andere algemeene régelen, om de Geslachten by te kennen: want van 't Manlyk geslacht zyn alle Naamen van Mannen óf Engelen, 't zy eygene naamen, óf benaamingen hunner eygenschappen, ampten, óf bedryven; als Willem, Jakob, Jan, Gabriel, Rafael, Uriel; Vader, Zoon, Oom, Broeder, Zwager, Koning, Vórst, Burgermeester, Koopman, Winkelier, Visscher, Burger, Boer, Reus, Dwerg, Jongen, Dief, Schelm, Guyt, Gek, Duyvel. Voorts de Naamen der Afgoden, en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Duyvelsche Geesten, als Baal, Moloch, Jupiter, Mars, Bacchus, Apollion, Abaddon. 2. De dag en deszelfs afleydingen en byzondere deelen, als Zondag, Feestdag, Pingsterdag; Mórgen, Avond, Nacht, Mórgenstond, Dageraad, Middag. 3.Veele Viervoetige dieren, Vogels, Visschen, en Boomen, als Os, varre, olifant, ótter, krokodil, eenhoorn, vos, hond, haas; maar Paerd, zwyn, en konyn zijn van deezen regel uytgezonderd en Onzydig: Dóch men kan hierby voegen Hengst, stier, ezel, leeuw, beer, welker Vrouwelyke benaamingen zyn, Merri, koe, ezelin, leeuwin, beerin. Van de Vogels zyn Manlyk, Arend, struys, havik, valk, uyl, vink, nachtegaal; dóch Kraai, en zwaluw Vrouwelyk: Haan en paauw zyn insgelyks manlyk, en veranderen in 't vrouwelyke in Henne, en paauwin. Van de Visschen zyn manlyk, Aal, paling, kabbeljauw, steur, zalm, snoek, baers; En van de Boomen, Eyke, essche, hazelaar, rozelaar, enz. 4. De naamen van veele Rivieren worden ook Manlyk geacht, als de Tyber, Teems, Ryn, Nyl, Donau, Amstel; dóch het Y en 't Sparen zyn Onzydig, maar als men zegt de Ystroom, dan is 't manlyk. Daarentegen zyn de Elve, Schelde, Loire, Seine, Maas, Merve, Vecht, vrouwelyk. Van 't Vrouwelyk geslacht zyn (1) alle naamen van Afgodinnen, Vrouwen, en de benaamingen van haare bedieningen en bedryven, als Juno, Venus, Judith, Elizabet, Geertruyd; Moeder, Dóchter, Moeije, Zuster, Snaar, Maagd, Koningin, Naaister, Hoer, Hex; dóch Wyf is van het Onzydig geslacht; en evenwel is het niet inschikkelyk, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men zoude zeggen, Het wyf heeft zyne kinderen geslagen, als men 'er haar eygene door verstaat; want zyne heeft opzicht op eens anders, en zoud op haar mans voorkinderen konnen gepast worden: en om deeze ongerymdheyd voor te komen, acht ik ook dat Hoofdt schreef, Een meysken in 't twintigste jaar haars ouderdoms. Immers is 't woord Paar Onzydig, en nógtans zyn 'er gevallen, dat het wanschikkelyk zoude weezen het Betrekkelyk Voornaamwoord, dat 'er achter vólgt, in 't Eenvoudig getal en in 't Onzydig geslacht te stellen, als, Dit deugdzaam paar (teweeten Man en Vrouw) volhardde in weldoen tót het eynde hunner dagen: want hier te zeggen zyner, komt my ongerymd te voore. 2. Veele Veld- en tuyn-gewassen, als mede bloemen en eenige vruchten, als Rógge, tarwe, garst, geers, biet, pieterséli, kervel, latuuw, look, nippe, dille, kool, kerse, Roos, leeli, tulp, angelier, Neut, kars, bey óf bes. 1. Van 't Onzydige geslacht zyn het Aardryk, en veele van deszelfs deelen, als het Land, veld, bosch, woud, veen, Oosten, Westen, Zuyden, Noorden. 2. De naamen van Landen, Steden, en Dórpen, als Engeland, Vrankryk, Hólland, Londen, Parys, Amsterdam, Amsterveen, Ouwerkerk, Diemen, Buyksloot, Heemstede, Heyloo. Hiervan is uytgezonderd de Haage, en evenwel zegt men Het vermaakelyk 's Graavenhaage. Dóch hoewel men zegt, Het vruchtbaar Engeland, het vólkryk Hólland, het magtig Amsterdam, het beschaafd Europa, echter is het veel tegenspraak onderworpen, als men zegt Europa koestert boven andere werelddeelen de Ge- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} leerdheyd in zynen schoot: ik zou liever zeggen, in haaren schoot. 3. De naamen der Metaalen, als Goud, zilver, koper, yzer, tin, lood, quikzilver, speauter. 4. De Verkleynde Naamwoorden, als Manneken, wyfken, vrouwtje, meysje, mandtje, huysje, paerdtje, scheepje, vogeltje, kind, kalf, veulen, lam, kuyken. Evenwel moet men zeggen Het vrouwtje beschreyde haaren man; Het meysje zette haare kap, en niet zyne. De Kóppelwoorden vólgen in 't geslacht doorgaans de enkele, maar nógtans wyken zy 'er somwylen van af; als De doek, de droogdoek, de zweetdoek, en Het schorteldoek; de Vrouw, de mensch, en Het vrouwmensch; Het Wicht (een kind), en De booswicht; zo is ook Handschoen vrouwelyk, hoewel Schoen manlyk is. Men wil dat Gódsdienst van 't manlyk geslacht zy, omdat Dienst manlyk is; maar zou men konnen goedvinden dat iemand zeyde De waare Godsdienst is heylig, hy neygt ons tót aandacht, zyn vermoogen is groot? Zou 't niet beter Duytsch weezen, en ruym zo wel met de eygenschap des woords overeenkomen, te zeggen, Zy neygt ons tót aandacht, haar vermoogen is groot? Even zo merk ik 't woord Vreede ook aan, hoewel my niet onbekend is dat men somtyds zegt en schryft, De Gód des vreedes. Oorlóg hebben sommige even als 't Latynsch woord bellum voor Onzydig genomen; maar het klinkt my zeer vreemd in 't oor, en dat het in onze taal gevoeglyker in 't manlyk geslacht gesteld wordt, dunkt my dat uyt het woord Kryg af te leyden is. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de reeds gemelde régelen, heb ik in ʼt tzamenstellen van myn Woordenboek waargenomen dat ʼer veele woorden zyn, welker geslachten men aan hunne uytgangen kennen kan; naamelyk: Alle Zelfstandige Naamwoorden, betékenende den doener óf bedryver van iets, en uytgaande in ER óf AAR, zyn van ʼt Manlyk geslacht, als Aanhanger, Aanlókker, Bakker, Brenger, Daader, Eeter, Geever, Handelaar, Hengelaar, Kakelaar, Kiezer, Leeraar, Leezer, Maaker, Maakelaar, Neemer, Prediker, Queller, Roeijer, Slaaper, Slager, Tapper, Visscher, Vechter, Waagenaar, Yveraar, Zinger. Die in STER uytgaan, zou men moogen zeggen, dat van ʼt Vrouwlyk geslacht zyn, als Bedelaarster, Braister, Naaister, Gaapster, Vryster, Voedster; maar daar zyn ook eenige van ʼt Manlyk geslacht die in Ster eyndigen, als Meester, Heester, Hoester, Mester, Taster, dóch noopende deeze drie laatste, dewyl ze van de werkwoorden hoesten, mesten, tasten, afgeleyd zyn, konnen zy de st niet derven; en om een hoestend vrouwmensch te betékenen, moet men spellen Hoestster. Alle Naamwoorden uytgaande in HEYD zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht, als Argheyd, behendigheyd, dankbaarheyd, eenzaamheyd, felheyd, gierigheyd, heyligheyd, kuysheyd, loosheyd, maatigheyd, néderigheyd, plompheyd, quaadheyd, rekkelykheyd, snoodheyd, vryheyd, waarheyd, zaligheyd, zedigheyd, enz. Naamwoorden van Werkwoorden afgeleyd, en eyndigende in ING zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} als Aandryving, Aanlókking, Bétering, Dwaaling, Ettering, Flikkering, Gaaping, Handeling, Inbeelding, Kastyding, Leezing, Meeting, Naavólging, Persing, Quelling, Reyniging, Ruyling, Soorteering, Timmering, Voering, Wyking, Zwymeling. Dóch eenige die in LING uytgaan, zyn van het Manlyk, óf van het Gemeen geslacht, teweeten beyde manlyk en vrouwelyk, als Edeling, Leerling, Stedeling, Sterveling, Uytwykeling. Naamwoorden uytgaande in SCHAP, zyn veeltyds van ʼt Vrouwelyk geslacht, als Boodschap, blydschap, Broederschap, Eygenschap, Gemeenschap, Maatschap, Meesterschap, Ridderschap, Rekenschap, Vrindschap, Vroedschap. Evenwel zyn ʼer ook van dien zelfden uytgàng verscheydene van het Onzydig geslacht, als Admiraalschap, Apostelschap, Burgerschap, genootschap, gereedschap, landschap, maagschap, Priesterschap, Schoutschap, zwagerschap. Die in RY óf NY eyndigen, zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht, als Avery, Afgodery, Bakkery, Boevery, Droogery, Gastery, Guytery, Huyghelery, Jaagery, Kancelery, Kraamery, Praatery, Spêcery, Talmery, Tovery, Verwery, Gekkerny, Jókkerny, Spótterny, Slaaverny, Zótterny. Die in E uytgaan, dóch nu al veel zonder die e geschreeven worden, als Aake, beeke, eere, maage, maate, reyze, vreeze, weete, zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht. Veele Naamwoorden in TE en DE uytgaande, zyn insgelyks van ʼt Vrouwelyk geslacht, als Diepte, dikte, drukte, geboorte, gedaante, gemeente, gewoon- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te, gestalte, grootte, hoogte, krankte, laagte, lengte, moeite, scherpte, sterkte, steylte, ziekte; Bende, béde, weelde, meede, reede, steede, zeede, vreede, alhoewel men vreede, gelyk reeds gezegt is, ook als manlyk gebruykt, en zegt De God des vreedes; maar óf dit goed is, staat nóg te beslechten: dóch Boode is manlyk. Maar ook veele van den zelfden uytgang, zyn van ʼt Onzydig geslacht, als Gebeente, gebergte, geboefte, gedarmte, gedeelte, geraamte, gesteente, gesternte, gestoelte, gevogelte; voorts Geleyde, geweyde, gesmyde. Naamwoorden uytgaande in IE óf I, zyn van ʼt Vrouwlyk geslacht, als Baalie, fali, foeli, griffi, histori, kevi, malie, menie, oli, predikaci, schali, staatsi, trali: dóch Evangeli is Onzydig. Die in NIS eyndigen, zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht, als Behoudenis, belydenis, betékenis, beeldtenis, besnydenis, erfenis, ergernis, erkentenis, gelykenis, gevangenis, kennis, ontroerenis, ontsteltenis, schennis, vergeetenis, vergiffenis. Dóch hiervan zyn uytgezonderd, Getuygenis en Vonnis, welke ʼt gebruyk wil van ʼt Onzydig geslacht zyn: want men zegt Het getuygenis was waar: Het vonnis is geveld. Die uytgaan in SEL, zyn van het Onzydig geslacht, als Aanlóksel, afspruytsel, beduydsel, beginsel, beletsel, beschutsel, bórduursel, druksel, gebroedsel, insteeksel, maaksel, naaisel, olisel, soudeersel, verdichtsel, tooisel, verfoeisel, voegsel, weefsel, zweemsel: dóch hiervan zyn uytgezonderd, Fronsel, geefsel, styfsel, die van ʼt Vrouwelyk geslacht zyn. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamwoorden welker uytgang is in DOM, zyn veeltyds van ʼt Onzydig geslacht, als Bisdom, Christendom, Heydendom, Heyligdom, Hertógdom, Joodendom, Menschdom, Pausdom, Vórstendom. Dóch hiervan zyn uytgezonderd Eygendom, maagdom, ouderdom, rykdom, vrydom, wasdom, weedom, welke van ʼt Manlyk geslacht zyn; hoewel ʼt laatste moogelyk ook voor Vrouwelyk zou konnen doorgaan. Veele eenlédige Naamwoorden, hebbende den klank van UYT, zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht, als Duyt, fluyt, kuyt, kluyt, luyt, ruyt, schuyt, spruyt, tuyt; doch Buyt, stuyt, zyn Manlyk. Die de Klank hebben van OUD óf OUT zyn van ʼt Onzydig geslacht, als Goud, hout, mout, smout, woud, zout; dóch Mout, als ʼt eene melkbak óf kalkbak betékent, en Brouwt, zyn van ʼt Vrouwelyk geslacht. Etlyke welker laatste letteren zyn OT, zyn van ʼt Onzydig geslacht, als Kót, lót, rót (als ʼt eene bende, óf verrótheyd betékent,) schót, slót, vlót: Dóch Mót, pót, sprót zyn Vrouwelyk, Spót is Manlyk, en Strót kan zo wel voor Vrouwelyk als Manlyk genomen worden. HOF als ʼt een Vórstenhóf, Lóf als ʼt groen loof, en Stóf, als ʼt stuyfsel betékent, zyn van ʼt Onzydig geslacht; dóch Hóf (een tuyn), lóf (prys), zyn Manlyk; en stóf (stóffe), Vrouwelyk. Veele andere eenlédige Naamwoorden heeft men insgelyks getracht onder Régelen te brengen; dóch die men daarvan uytzondert, zyn bykans zo veel als de regelmaatige: want hoewel Dag, Slag, Smak, Tak, Bek, Drek, Rók, Stók, Boeg, Ploeg, Balk, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Valk, Balg, Kelk, Kólk, Stank, Schonk, Tronk, Reuk, Buyk, Steek, Manlyk zyn; echter zyn, Stag, Vlag, Klak, Vlak, Plek, Slek, Klók, Lók, Kroeg, Voeg, Kalk, Talk, Galg, Melk, Wolk, Bank, Lonk, Vonk, Spreuk, Kruyk, Week, Vrouwelyk, en Hek, Dak, Pak van ʼt Onzydig geslacht. En schoon Dam, Ham, Last, Mast, Klap, Stap, voor Manlyk doorgaan, nógtans zyn Pram, Wam, Quast, Tast, Kap, Lap, Vrouwelyk, gelyk ook Lat, Mat; onaangezien Gat, Vat, Onzydig zyn. En hoewel Kerk en Kruk Vrouwelyk zyn, nógtans zyn Werk, Zwerk, Stuk Onzydig. Hierom zal ik geen meer voorbeelden van dusdaanige woorden bybrengen; dóch zoo echter iemand verder onderrechting deswegen begeert, die kan dezelve haalen uyt myn Groot Nederduytsch en Engelsch Woordenboek, waarin de geslachten van alle Zelfstandige Naamwoorden aangeweezen worden. Alle Werkwoorden van de * Onbepaalde wyze, die als een Naamwoord worden gebruykt, zyn van ʼt Onzydig geslacht, als Het gaan verveelde my: Het eeten viel ʼer schraal; Het drinken is zuur: Dat spreeken was haar niet aangenaam. Eenige Byvoeglyke Naamwoorden, somtyds voor Zelfstandige gebruykt, zyn van ʼt Onzydig geslacht, gelyk als Het plat, het vlak, het recht, het wit: dus zegt men ook, het Fransch, het Engelsch, het Duytsch, op zyn Spaansch. By deeze Regelen kan nóg gevoegd worden, dat om een Manlyk Naamwoord, ʼt zy van hoedaanigheyd óf bedryvinge, in een Vrouwelyk te ver- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, men zich van de uytgangen IN, STER, ES, óf ESSE bedient; by voorbeeld, Om de woorden Man, Vrind, Beer, Leeuw, Paauw, Kooper, Maaker, Praater, Bedelaar, Vryer, Leeraar, Meester, Martelaar, in ʼt Vrouwelyk te veranderen, Zegt men Mannin, Vrindin, Beerin, Leeuwin, Paauwin, Koopster, Maakster, Praatster, Bedelaarster óf Bedelaarés, Vryster, Leeraarés, Meestresse, Martelaaresse. Hierby mag men voegen, Koning Koningin. Keyzer Keyzerin. Hertóg Hertógin Gód Gódin óf Godés. Vórst Vórstin. Prins Prinsés. Priester Priesterin. Profeet Profeetesse. Boer Boerin. Evenwel zyn sommige Naamwoorden, ten aanzien van deezen regel, onregelmaatig, als Man Vrouw. Jongen Meysje. Neef Nicht. Knecht Meyd. Hengst Merri. Reu Teef. Kater Kat. Hart Hinde. Rammelaar Voedster. Haan Hen óf Hoen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dóch ʼt is aanmerkelyk dat dit woord Hoen van ʼt Onzydig geslacht is. Van het Getal der Naamwoorden. De Getallen zyn tweederley, Eenvoudig, en Meervoudig: en de meeste Zelfstandige Naamwoorden eyndigen in ʼt meervoudig getal in EN óf N, sommige ook in S, en etlyke in die beyde. Dóch éénledige Naamwoorden eyndigen altoos in en, uytgenomen Kók, waarvoor men in ʼt Meervoudige zegt kóks, en Maat als het makker betekent; want dan zegt men maats; vermids maaten geheel iets anders betekent: Zo gaat het ook met het woord Boot, het welk niet alleen een zeker vaartuyg, maar ook een borstjuweel is; dóch als men van vaartuygen spreekt, dan is ʼt meervoudige boots; waarentegen men van borstjuweelen spreekende, booten zegt. Deeze twee woorden veranderen ook in geslacht naar betékenisse; want Maat (makker) is van ʼt Manlyk, en maat, daarmen meê meet, van ʼt Vrouwelyk geslacht: insgelyks is Boot (een zee-schuyt) manlyk, en boot (een borstjuweel) vrouwelyk. Naamwoorden die ʼt meervoudige in en maaken zyn als vólgt, Gat Gaten Vat Vaten Bruyd Bruyden Brood Brooden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Lót loten Slót sloten Tyd tyden Zoon zoonen Been beenen Aal aalen Hand handen Olifant olifanten Slang slangen Gang gangen Tang tangen Ketting kettingen Muur muuren Peer peeren. Gebéd gebeden Gebód geboden Quast quasten Nest nesten Hiertoe behooren ook alle Naamwoorden van Werkwoorden afgeleyd, en in ing eyndigende, als Draaying draayingen Beweeging beweegingen Reyniging reynigingen Wederspreeking wederspreekingen. Waarby men kan voegen Leerling leerlingen, en Sterveling stervelingen. Etlyke Naamwoorden, die ʼt Meervoudig getal in en maaken, verdubbelen daarin hunne laatste letter, als Bed bedden Brug bruggen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Bus bussen Zak zakken Tak takken Gek gekken Rók rókken Stók stókken Bril brillen Bal ballen Val vallen Ham hammen Kam kammen Ram rammen Stam stammen Kan kannen Man mannen Lip lippen Klip klippen Kap kappen Sap sappen Trap trappen Kóp kóppen Knóp knóppen Sóp sóppen Kat katten Pot pótten Zót zótten Die in F eyndigen veranderen die letter in ʼt Meervoudige doorgaans in eene V, als Gaaf gaaven Lyf lyven Wyf wyven {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dief dieven Hóf hoven Graf graven Wolf wolven Huyf huyven Maar hiervan zyn uytgezonderd Bef, beffen; Mof, moffen; Straf straffen. Die in S eyndigen hebben het meervoudigen in zen, als Baas baazen Blaas blaazen Glas glazen Doos doozen Roos roozen Huys huyzen Muys muyzen Hiervan zyn uytgezonderd Bus bussen, Kas kassen, Fles flessen, Mes messen. Naamwoorden uytgaande in ER, AAR, en EL, hebben ʼt meervoudige in s en en, als Vader Vaders en vaderen Broeder broeders en broederen Zuster zusters en zusteren Meester meesters, en meesteren Vervólger vervólgers en vervólgeren Schryver schryvers en schryveren Leeraar leeraars en leeraaren Minnaar minnaars en minnaaren Distel distels en distelen Appel appels en appelen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel tafels en tafelen Geessel geessels en geesselen Vógel vogels en vogelen Deksel deksels en dekselen By deeze zou men mogen voegen Keten, ketens, en kétenen; Schepen, Schepens en Schépenen; Jóngen, jongens, jongers, en jongeren. Echter behoort aangemerkt te worden dat het Meervoudige van de meeste deezer woorden in s eyndigende, doorgaans eygentlyk de Nominativus is; maar de Genitivus, Dativus, Accusativus en Ablativus worden best door den uytgang en uytgedrukt, als Ten tyde onzer vaderen. ʼt Is den Schryveren niet te wyten. Hy kantte zich tegen de Leeraaren. Hy bediende zich van de dekselen. Dóch het gebruyk heeft gewild, dat Appelen, vogelen, en tafelen ook in den Nominativus gebruykt worden; want men zegt gemeenlyk De appelen zyn zuur: De vogelen vliegen in de lucht: De tafelen waaren te kleyn: evenwel zegt men mede, ʼt Zyn vette vogels Verkleynde Naamwoorden hebben ʼt Meervoudige in S, als Hondtje hondtjes Mandtje mandtjes Steentje steentjes Boomken boomkens óf boomtje boomtjes Hierby kan men voegen Kindtje, kindertjes, en Kindeken, kinderkens. Naamwoorden in E eyndigende, maaken hun Meervoudige door eene N tót zich te neemen, als {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Aarde aarden Boode booden, en niet Boodens Stede steden Sleede sleeden Zeede zeeden Zee zêën Reyze reyzen Offerande ófferanden Heere heeren Hoewel men voormaals in den Nominativus schier altoos plagt te schryven Bedde, mensche, spyze, mótte, padde, Graave, vrouwe, hoere, echter zegt men nu doorgaans, Bed, mensch, spys, mót, pad, Graaf, vrouw, hoer, gebruykende ʼt andere in den Genitivus, Dativus, en Ablativus. Noopende ʼt woord Heere, als men ʼer Gód door verstaat, dan wil ik, uyt eerbiedigheyd voor dien naam, liever in den Nominativus zeggen Heere, en in den Genitivus, des Heeren: want het woord Heer is nu zo gemeen geworden, dat elk, die maar een fatsoenlyk kleed aanheeft, dien tytel krygt. Naamwoorden in I óf IE uytgaande, hebben ʼt Meervoudige in iën, als Faali faaliën Griffi griffiën Kevi keviën Malie maliën Oli oliën Staatsi staatiën Trálie traliën Naamwoorden in heyd eyndigende, maaken hun Meervoudige in heden, als {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Boosheyd boosheden Waarheyd waarheden Sommige Naamwoorden zyn onregelmaatig in ʼt Meervoudige, door ʼt aanneemen van een sillabe meer dan gewoonlyk is, als. Ey eyeren Gemoed gemoederen Hoen hoenderen Kind kinderen Kalf kalveren, dóch in de gemeene spraak zegt men ook kalven Lam lammeren Lied liederen Rad raderen Rund runderen Reden rédenen Blad bladen en bladeren Been Beenderen, want beenen zyn eygentlyk tibiae, de stylen naamelyk die ons lighaam draagen. Land landeryen, dat is landen tót weyden óf beplantinge. Onder de Onregelmaatige mag men ook tellen Stad steden Schip schepen Leer leeringen Bedróg bedriegereyen Krygsman krygslieden Verraad verraaderyen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Etlyke zelfstandige Naamwoorden hebben geen Meervoudig getal, als Adel, Beklag, Berouw, Geklap, Gepraat, Gezwéts, Geklag, Toeleg, Dank, Draf, Vergift, Roest, Hoest, Gicht, Vleesch, Bloed, Breyn, Zweet, Etter, Pik, Hars, Wasch, Kalk, Lym, Teer, Zwavel, Edik, Inkt, Mom, Droessem, Hout, Zout, Zuyvel, Vet, Vlas, Gras, Kaf, Stroo, Hooi, Meel, Mosterd, Hennip, Kaneel, Foeli, Gengber, Peper, Honig, Praal, Pracht, Macht, Boert, Jók, Ernst, Vrees, Rust, Slaap, Vaak, Reuk, Honger, Dorst, Toorn, Haat, Nyd, Leed, Tucht, Kuysheyd, Kindsheyd, Jeugd, Wasdom, Ouderdom, Trouw, Waan, Yver, Weeder, Hitte, Koude, Sneeuw, Hagel, Dauw, Ryp, Vórst, Dooi, Drek, Slyk. De naamen der Metaalen, als Goud, Zilver, Koper, Tin, Yzer, Lood, Staal, Speauter, Quikzilver. Veele naamen van Akkergewassen, als Koorn, Rógge, Tarwe, Garst, Haver, Boekweyt, Spelte. Sommige Naamwoorden die eenigermaate konnen aangemerkt worden als niet betrekkelyk onder ʼt Meervoudig getal, worden echter somtyds in ʼt veelvoudige gebruykt: Want hoewel Brood, Kaas, en Visch, als ondeelbaar geacht konnen worden, omdat men zegt, Voorraad van brood en kaas. Eene zoô visch: even gelyk men ook zegt, De vyand heeft het land verlaaten; nógtans als ʼer verscheydene enkele door verstaen worden, zegt men, Oubakkene brooden: Gaave kaazen: Groote Visschen, en Het land is door de vyanden verwoest. Zo zegt men ook Groote Wateren; Vreemde Bieren, Koele Wy- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, Bier-azynen, Fyne Oliën; Eene laading van Suykeren en Siroopen: Voorts Fyne Lakenen, Grove Lynwaaten; Zwaare Felpen, Ligte Fluweelen, Dikke Satynen, Geverwde Saaijen, Fyne Baaijen: Wyders Natte Zomers, Slappe winters; Zwaare regens; Groote Vuuren; Uytstaande Gelden. Eenige weynige Naamwoorden derven ʼt Eenvoudig getal, als, Hersenen, Ouders, Lieden. Van de * Buyginge der Naamwoorden. De Naamwoorden zyn zowel in ʼt Meervoudige als Eenvoudige, aan zekere buyginge door † Naamvallen onderworpen. Deeze Naamvallen zyn zes in getal, naamelyk de Nominativus, Genitivus, Dativus, Accusativus, Vocativus, en Ablativus, welke men in ʼt Duytsch noemt den Noemer, Teeler, Geever, Aanklaager, Roeper, Afneemer: dóch om den Geleerden te gemoet te komen, zal ik my al veel van de Latynsche benaamingen, als best bekend, bedienen, zonder daarom de Ongeletterden te vergeeten: want om hunnent wille zal ik de eygenschap deezer Naamvallen duydelyk aanwyzen, om hen, zo veel my moogelyk is, te doen begrypen hoeze gebruykt moeten worden. De Nominativus, betékend wordende door Een, De, Het, alsmede door Ik, gy, hy, zy, geeft den naam en de beduydenis van het Naamwoord te verstaan, en wordt voor het Werkwoord gesteld, be- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordende de vraage Wie? óf wat? als Een Man is ʼer noodig: De Koning komt: Het huys schudt. Ik heet Willem. Gy zyt eene getrouwde vrouw; Hy gaat mank; Zy schreyde. De Genitivus, betekend door Eens, eener, van eenen, des, der, van my, van hem, van het; en in ʼt Meervoudige door Der, beantwoordt de vraage, Wiens? van wien? óf van wat? óf Waarvan? en in ʼt Meervoudige Welker? als De sterkte eens mans, en de behendigheyd eener vrouwe is ʼer toe vereyscht. Des Konings goedertierenheyd. De achtbaarheyd van eenen Vórst. De diepte der Zee: De voorspoed der Kerke: Belófte van vergiffenisse: Des paerds zadel, óf De zadel van het paerd: De gével van ʼt huys: Hy deed het met het geld van my: ʼt Beleyd van hem was uytmuntend: Het geruysch der boomen. De Dativus wordt betekend door Eenen, óf aan eene, Den, der, óf aan de, aan het, en Hem óf aan hem; My óf aan my, U óf aan u; en beantwoordt de vraage, Wien? aan wie? Aan wat? Waaraan? als De zaak is den Koning en der Koninginne voorgedraagen: De knecht is den meester onderworpen: Het wierdt der (óf aan de) Gemeynte voorgesteld. ʼt Quam den vólke vreemd voor: ʼt Wierd aan het vólk bekend gemaakt; Ik heb het hem gegeeven: Ik zeyd het hem: My is gezegd: Hy vraagde my. Het boek is aan hem opgedraagen: Zy is aan hoofdpyn onderhevig: ʼt Lachgen is alleen den menschen eygen, als zynde allen menschen aangebooren, en niet den beesten: De zaak wierd aan de mannen voorgesteld; Het geschil wierdt aan de vrouwen verbleeven. Wacht u voor ʼt quaad. De Accusativus hangt van ʼt Werkwoord af, en {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt uytgedrukt door Eenen, eene, den, de, Hem, het, My, U, beantwoordende de vraage Wien? wie? welken? welke? wat? en in ʼt meervoudige Wie? als, Hy heeft eenen man gedood: Hy heeft eene vrouw getrouwd. Wy zagen den Koning en de Koningin. Ik hoorde u niet. Ik heb hem geroepen: Hy stiet my omverre. Hy heeft haar verlaaten: Zy hebben het huys gestut. Zy sloegen hen. De Vocativus wordt gebruykt in ʼt roepen óf aanspreeken, als O Heere! Hoor hier man! Vrouw, zie voor u! Jongen, wacht u! ô Gelukkig land! ô Koning! O ik ongelukkige! óf ô my rampzalige! De Ablativus is kenbaar aan deeze merktékenen, Van eenen, van eene, van een, van den, van de, van het, van hem, van my, van haar, van hen, en beantwoordt de vraage, Van wien? van welke? óf van wat? Peeren versch van eenen boom geschud: Vruchten van een weelig land: Daar is een bevél gekomen van den Koning en de Koninginne: het is van hem genomen: Zy quam van het land: Hy viel van ʼt huys: De Weerhaan waaide van den toren: Verlóst van den dood: Bevryd van een quaad wyf: Ontslagen van de koortse. Ik heb eenen brief van hem ontfangen: ʼt Quam van my voort: ʼt Is van haar genomen. Somtyds wordt de Ablativus door ʼt woordtje Van alleen uytgedrukt, als Een drank van wyn en water en limoenen gemaakt. De menschen moet men van ondeugd afschrikken. Zy is verlóst van kinde. Ik acht dat een Ongeletterde, zo hy anders een goed verstand heeft, uyt dit bericht, waarin ik met voordacht vry wydloopig ben geweest, het gebruyk der Naamvallen zal konnen begrypen. Dies kom ik nu tót de Buyging zelve, welke ik door een goed {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} getal van voorbeelden zal aanwyzen, beginnende met MANLYKE Naamwoorden. Eenvoudig. Meervoudig. Nominativus Een Man Nom. De Mannen Genitivus Eens Mans Gen. Der Mannen Dativus Eenen Man óf Manne Dat. Den Mannen Accusaiivus Eenen Man Acc. De Mannen Vocativus ô Man Voc. ô Mannen Ablativus Van eenen Man Abl. Van de Mannen Eenv. Meerv. Nom. De Mensch N. De Menschen Gen. Des Menschen G. Der Menschen Dat. Den Mensche D. Den óf Aan de Menschen Acc. Den Mensch A. De Menschen Voc. ô Mensch V. ô Menschen Abl. Van den Mensche Ab. Van de Menschen Eenv. Meerv. Nom. Gód Goden, in alle de Naamvallen. Gen. Góds Dat. Gode Acc. Gód Voc. ô Gód Abl. Van óf uyt Gód, óf van Gode Eenv. Meerv. Nom. De Afgód N. De Afgoden Gen. Des Afgóds G. Der Afgoden {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat. Den Afgód D. Den óf Aan de Afgoden Acc. Den Afgód A. De Afgoden Voc. ô Afgód V. ô Afgoden Abl. Van den Afgód Ab. Van de Afgoden Eenv. Meerv. Nom. De Vader N. De Vaders óf Vaderen Gen. Des Vaders óf Van den Vader N. Der Vaderen Dat. Den óf Aan den Vader D. Den óf Aan de Vaderen Acc. Den Vader A. De Vaders óf Vaderen Voc. ô Vader V. ô Vaders Abl. Van den Vader Ab. Van de Vaderen Eenv. Meerv. Nom. De Burger N. De Burgers Gen. Des Burgers, óf Van den Burger G. Der Burgeren Dat. Den óf Aan den Burger D. Den óf Aan de Burgeren Acc. Den Burger A. De Burgers Voc. ô Burger V. ô Burgers Abl. Van den Burger Ab. Van de Burgeren Dus worden ook geboogen, Herder, Bakker, Brouwer; Maaijer, enz. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De zoon N. De Zoonen Gen. Des Zoons, óf van den Zoon G. Der Zoonen Dat. Den Zoone, óf Aan den Zoon D. Den óf Aan de Zoonen Acc. Den Zoon A. De Zoonen Voc. ô Zoon V. ô Zoonen Abl. Van den Zoone Ab. Van de Zoonen Eenv. Meerv. Nom. De Neef N. De Neeven Gen. Des Neefs, óf Van den Neef G. Der Neeven Dat. Den Neeve, óf Aan den Neef D. Den óf Aan de Neeven Acc. Den Neef A. De Neeven Voc. ô Neef V. ô Neeven Abl. Van den Neeve Ab. Van de Neeven Nom. Een Vrind N. De Vrinden Gen. Eens Vrinds G. Der Vrinden Dat. Eenen óf Aan eenen Vrind D. Den óf aan de Vrinden Acc. Eenen Vrind A. De Vrinden Voc. ô Vrind V. ô Vrinden Abl. Van eenen Vrind Ab. Van de Vrinden Eenv. Meerv. Nom. De Vyand N. De Vyanden Gen. Des Vyands, óf van den vijand G. Der Vyanden {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat. Den óf aan den Vyand D. Den óf Aan den Vyanden Acc. Den Vyand A. De Vyanden Voc. ô Vyand V. ô Vyanden Abl. Van den Vyand Ab. Van de Vyanden Eenv. Meerv. Nom. De Dienaar N. De Dienaars óf Dienaaren Gen. Des Dienaars G. Der Dienaaren Dat. Den óf Aan den Dienaar D. Den óf Aan de Dienaaren Acc. Den Dienaar A. De Dienaars óf Dienaaren Voc. ô Dienaar V. ô Dienaars Abl. Van den Dienaar Ab. Van de Dienaaren Dus worden ook gebogen Leeraar, Weduwenaar, enz. Eenv. Meerv. Nom. De Knecht N. De Knechts óf Knechten Gen. Des Knechts G. Der Knechten Dat. Den óf Aan den Knecht D. Den óf aan de Knechten Acc. Den Knecht A. De Knechten Voc. ô Knecht V. ô Knechten Acc. Van den Knecht Ab. Van de Knechten {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Koning N. De Koningen Gen. Des Konings G. Der Koningen Dat. Den óf Aan den Koning D. Den óf Aan de Koningen Acc. Den Koning A. De Koningen Voc. ô Koning V. ô Koningen Abl. Van den Koning Ab. Van de Koningen Eenv. Meerv. Nom. De Mond N. De Monden Gen. Des Monds G. Der Monden Dat. Den óf Aan den Mond D. Den óf Aan de Monden Acc. Den Mond A. De Monden Voc. ô Mond V. ô Monden Abl. Van den Mond Ab. Van de Monden Eenv. Meerv. Nom. De Hemel N. De Hémelen Gen. Des Hemels G. Der Hémelen Dat. Den óf Aan den Hemel, en Ten Hemel D. Den Hémelen Acc. Den Hemel A. De Hémelen Voc. ô Hemel V. ô Hémelen Abl. Van óf uyt den Hemel Ab. Van de Hémelen Dus worden ook geboogen de woorden Tempel, Spiegel, Nagel, Vlegel, enz. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Dag N. De Dagen Gen. Des Dags, óf 'sDaags G. Der Dagen Dat. Den óf Aan den Dag D. Den Dagen Acc. Den Dag A. De Dagen Voc. ô Dag V. ô Dagen Abl. Van den Dag, Ten Dage, óf By Dage Ab. Van de Dagen Eenv. Meerv. Nom. De Nacht N. De Nachten Gen. Des Nachts G. Der Nachten Dat. Den Nacht D. Den Nachten Acc. Den Nacht A. De Nachten Voc. ô Nacht V. ô Nachten Abl. Van den Nacht, óf By Nachte Ab. Van de Nachten Eenv. Meerv. Nom. De Boom N. De Boomen Gen. Des Booms óf Van den Boom G. Der Boomen Dat. Den óf Aan den Boom D. Den óf Aan de Boomen Acc. Den Boom A. De Boomen Voc. ô Boom V. ô Boomen Abl. Van den Boom Ab. Van de Boomen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Berg N. De Bergen Gen. Des Bergs óf Van den Berg G. Der Bergen Dat. Den óf Aan den Berg D. Den óf Aan de Bergen Acc. Den Berg A. De Bergen Voc. ô Berg V. ô Bergen Abl. Van den Berg óf Berge Ab. Van de Bergen Eenv. Meerv. Nom. De Brief N. De Brieven Gen. Des Briefs óf Van den Brief G. Der Brieven Dat. Aan den Brief D. Den óf Aan de Brieven Acc. Den Brief A. De Brieven Voc. ô Brief V. ô Brieven Abl. Van den Brief Ab. Van de Brieven Eenv. Meerv. Nom. De Mast N. De Masten Gen. Van den Mast G. Der Masten Dat. Aan den Mast D. Den óf Aan de Masten Acc. Den Mast A. De Masten Voc. ô Mast V. ô Masten Abl. Van den Mast Ab. Van de Masten Zo ook Last. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Hengst N. De Hengsten Gen. Des Hengsts óf Van den Hengst G. Der Hengsten Dat. Den óf Aan den Hengst D. Den óf Aan de Hengsten Acc. Den Hengst A. De Hengsten Voc. ô Hengst V. ô Hengsten Abl. Van den Hengst Ab. Van de Hengsten Eenv. Meerv. Nom. De Ezel N. De Ezels óf Ezelen Gen. Des Ezels G. Der Ezelen Dat. Den óf Aan den Ezel D. Den óf Aan de Ezelen Acc. Den Ezel A. De Ezels óf Ezelen Voc. ô Ezel V. ô Ezels Abl. Van den Ezel Ab. Van de Ezelen Eenv. Meerv. Nom. De Vórst N. De Vórsten Gen. Des Vórsten óf Van den Vórst G. Der Vórsten Dat. Den Vórste, óf Aan den Vórst D. Den óf aan de Vórsten Acc. Den Vórst A. De Vórsten Voc. ô Vórst V. ô Vórsten Abl. Van den Vórst óf Vórste Ab. Van de Vórsten {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Graaf N. De Graaven Gen. Des Graaven óf Van den Graaf G. Der Graaven Dat. Den Graave óf Aan den Graaf D. Den óf Aan de Graaven Acc. Den Graaf A. De Graaven Voc. ô Graaf V. ô Graaven Abl. Van den Graave Ab. Van de Graaven Eenv. Meerv. Nom. De Hertóg N. De Hertogen Gen. Des Hertogen óf Van den Hertóg G. Der Hertogen Dat. Den Hertóge óf Aan den Hertóg D. Den óf Aan de Hertogen Acc. Den Hertóg A. De Hertogen Voc. ô Hertóg V. ô Hertogen Abl. Van den Hertóg óf Hertoge Ab. Van de Hertogen Eenv. Meerv. Nom. De Heer N. De Heeren Gen. Des Heeren óf Van den Heer G. Der Heeren Dat. Den Heere óf Aan den Heer D. Den óf Aan de Heeren Acc. Den Heer A. De Heeren Voc. ô Heer V. ô Heeren Abl. Van den Heere Ab. Van de Heeren {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Getuyge N. De Getuygen Gen. Des Getuygen óf Van den Getuyge G. Der Getuygen Dat. Den óf Aan den Getuyge D. Den óf Aan de Getuygen Acc. Den Getuyge A. De Getuygen Voc. ô Getuyge V. ô Getuygen Abl. Van den Getuyge Ab. Van de Getuygen Eenv. Meerv. Nom. De Naam N. De Naamen Gen. Des Naams óf Van den Naam G. Der Naamen Dat. Den Naame óf Aan den Naam D. Den óf Aan de Naamen Acc. Den Naam A. De Naamen Voc. ô Naam V. ô Naamen Abl. Van den Naame Ab. Van de Naamen Eenv. Meerv. Nom. De Bliksem N. De Bliksemen Gen. Des Bliksems óf Van den Bliksem G. Der Bliksemen Dat. Den óf Aan den Bliksem D. Den óf Aan de Bliksemen Acc. Den Bliksem A. De Bliksemen Voc. ô Bliksem V. ô Bliksemen Abl. Van den Bliksem Ab. Van de Bliksemen Aldus buygt men ook de woorden Bodem, Boezem, enz. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Profeet N. De Profeeten Gen. Des Profeets óf Profeeten G. Der Profeeten Dat. Den Profeete, óf aan den Profeet D. Den óf Aan de Profeeten Acc. Den Profeet A. De Profeeten Voc. ô Profeet V. ô Profeeten Abl. Van den Profeet Ab. Van de Profeeten De Ridder Konstantyn Huygens heeft op een zonderlinge wyze den Genitivus van eygene Naamen gevórmd: want by hem vindt men Teunens, Klaasens enz. En Melis Stoke heeft aan den naam eener Vrouwe den Genitivus doen uytgaan in en; zeggende, Florens Sophien sone: Dóch niemand behoeft zulks naa te vólgen: want in Eygene naamen drukt men den Genitivus best uyt door 't byvoegen van eene S, als Willems, Jakobs, Pieters, Maar zulke naamen die in S uytgaan hebben geen verandering van noode: want men mag zeggen Paulus bekeering: Christus hemelvaart: Lucas Evangeli: Herodes Kindermoord: dóch met den naam Klaas wil zulks niet wel gaan: En indien men niet kan goedvinden op Huygens voorbeeld te zeggen Klaasens, dan zou men konnen zeggen, Klaas zyn hoed, Maar de naamen die met eene Klinkletter eyndigen, neemen eene S tót zich, als Judâs zoonen. Faraôs verstóktheyd. Katôs wyze raad. Jehûs wagen. Esaus onbedachtzaamheyd. Levi's naakómelingen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De Buyging der VROUWELYKE Naamwoorden is als vólgt. Eenv. Meerv. Nominativus De Vrouw Nom. De Vrouwen Genitivus Der Vrouwe Gen. Der Vrouwen Dativus Aan de (óf Der) Vrouwe Dat. Den óf Aan de Vrouwen Accusativus De Vrouw Acc. De Vrouwen Vocativus ô Vrouw Voc. ô Vrouwen Ablativus Van de Vrouwe Abl. Van de Vrouwen Eenv. Meerv. Nom. De Koningin N. De Koninginnen Gen. Der Koninginne G. Der Koninginnen Dat. Aan de, (óf Der) Koninginne D. Den óf Aan de Koninginnen Acc. De Koningin A. De Koninginnen Voc. ô Koningin V. ô Koninginnen Abl. Van de Koninginne Ab. Van de Koninginnen Even zo worden ook geboogen de woorden Vrindin, Leeuwin, enz. Eenv. Meerv. Nom. De Leraarés N. De Leraaressen Gen. Der Leraaresse G. Der Leraaressen Dat. Aan de (óf Der) Leraaresse D. Den óf Aan de Leraaressen Acc. De Leraarés A. De Leraaressen Voc. ô Leraarés V. ô Leraaressen Abl. Van de Leraarésse Ab. Van de Leraaressen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo insgelyks Martelaarés, Meesterés, Voogdés, enz. Eenv. Meerv. Nom. De Moeder N. De Moeders Gen. Der Moeder G. Der Moederen Dat. Aan de (óf Der) Moeder D. Den óf Aan de Moederen Acc. De Moeder A. De Moeders óf Moederen Voc. ô Moeder V. ô Moeders Abl. Van de Moeder Ab. Van de Moederen Zo ook Dóchter. Eenv. Meerv. Nom. De Zuster N. De Zusters Gen. Der Zuster G. Der Zusteren Dat. Aan de (óf Der) Zuster D. Den óf Aan de Zusteren Acc. De Zuster A. De Zusters Voc. ô Zuster V. ô Zusters Abl. Van de Zuster Ab. Van de Zusteren Zo buygt men ook Vryster, Naaister, enz. Eenv. Meerv. Nom. De Nicht N. De Nichten Gen. Der Nichte G. Der Nichten Dat. Aan de Nicht D. Den óf Aan de Nichten Acc. De Nicht A. De Nichten Voc. ô Nicht V. ô Nichten Abl. Van de Nicht Ab. Van de Nichten {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Weduwe N. De Weduwen Gen. Der óf Van de Weduwe G. Der Weduwen Dat. Aan de (óf Der) Weduwe D. Den óf Aan de Weduwen Acc. De Weduwe A. De Weduwen Voc. ô Weduwe V. ô Weduwen Abl. Van de Weduwe Ab. Van de Weduwen Zo ook Aarde, Genade, Wyze, en andere Naamwoorden in e uytgaande, dóch Zee heeft in 't Meerv. Zêen. Eenv. Meerv. Nom. De Stad N. De Steden Gen. Der Stad óf Stede óf 's Stads G. Der Steden Dat. Aan de Stad D. Den óf Aan de Steden Acc. De Stad A. De Steden Voc. ô Stad V. ô Steden Abl. Van de Stad, en Ter Stede Ab. Van de Steden Eenv. Meerv. Nom. De Deur N. De Deuren Gen. Der Deure G. Der Deuren Dat. Aen de Deur D. Aan de Deuren Acc. De Deur A. De Deuren Voc. ô Deur V. ô Deuren Abl. Van de Deur, Ter Deure uyt Ab. Van de Deuren {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Duyf N. De Duyven Gen. Der Duyve G. Der Duyven Dat. Aan de Duyf D. Den óf aan de Duyven Acc. De Duyf A. De Duyven Voc. ô Duyf V. ô Duyven Abl. Van de Duyf Ab. Van de Duyven Zo insgelyks de woorden Huyf, Druyf, Kuyf. Eenv. Meerv. Nom. De Kaers N. De Kaersen Gen. Der Kaerse óf Van de Kaers G. Der Kaersen Dat. Aan de Kaers D. Den óf Aan de Kaersen Acc. De Kaers A. De Kaersen Voc. ô Kaers V. ô Kaersen Abl. Van de Kaerse Ab. Van de Kaersen Eenv. Meerv. Nom. De Spys N. De Spyzen Gen. Der Spyze G. Der Spyzen Dat. Aan de Spyze D. Aan de Spyzen Acc. De Spys A. De Spyzen Voc. ô Spys V. ô Spyzen Abl. Van de Spyze Ab. Van de Spyzen Zo ook de woorden Spies, Liesch, welker Genitivus is Spiesse, Liesche. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Knóds N. De Knódsen Gen. Der Knódse G. Der Knódsen Dat. Aan de Knódse D. Den óf Aan de Knódsen Acc. De Knóds A. De Knódsen Voc. ô Knóds V. ô Knódsen Abl. Van de Knódse Ab. Van de Knódsen Eenv. Meerv. Nom. De Koets N. De Koetsen Gen. Der Koetse G. Der Koetsen Dat. Aan de Koetse D. Den óf Aan de Koetsen Acc. De Koets A. De Koetsen Voc. ô Koets V. ô Koetsen Abl. Van de Koetse Ab. Van de Koetsen Dus worden ook geboogen de woorden Plaats, Koorts, Toorts. Eenv. Meerv. Nom. De Klók N. De Klókken Gen. Der Klókke G. Der Klókken Dat. Aan de Klók D. Den óf Aan de Klókken Acc. De Klók A. De Klókken Voc. ô Klók V. ô Klókken Abl. Van de Klók Ab. Van de Klókken Zo buigt men ook de woorden Mik, Kruk, Nuk. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Kruyk N. De Kruyken Gen. Der Kruyke G. Der Kruyken Dat. Aan de Kruyke D. Den óf Aan de Kruyken Acc. De Kruyk A. De Kruyken Voc. ô Kruyk V. ô Kruyken Abl. Van de Kruyke Ab. Van de Kruyken Eenv. Meerv. Nom. De Galg N. De Galgen Gen. Der Galge óf Van de Galg G. Der Galgen Dat. Aan de Galg, Ter Galge D. Den óf Aan de Galgen Acc. De Galg A. De Galgen Voc. ô Galg V. ô Galgen Abl. Van de Galge Ab. Van de Galgen Eenv. Meerv. Nom. De Slang N. De Slangen Gen. Der Slange G. Der Slangen Dat. Aan de Slange D. Den óf Aan de Slangen Acc. De Slang A. De Slangen Voc. ô Slang V. ô Slangen Abl. Van de Slange Ab. Van de Slangen Koe, waarvoor Vondel zegt koei, is in alle de Naamvallen eveneens, en heeft in 't Meervoudig Koejen. Eenv. Meerv. Nom. De Stem N. De Stemmen Gen. Der Stemme G. Der Stemmen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat. Aan de Stemme D. Den óf Aan de Stemmen Acc. De Stem A. De Stemmen Voc. ô Stem V. ô Stemmen Abl. Van de Stemme Ab. Van de Stemmen Eenv. Meerv. Nom. De Lamp N. De Lampen Gen. Der Lampe G. Der Lampen Dat. Aan de Lampe D. Den óf Aan de Lampen Acc. De Lamp A. De Lampen Voc. ô Lamp V. ô Lampen Abl. Van de Lampe Ab. Van de Lampen Eenv. Meerv. Nom. De Zon Zonnen, Byaldien het t'eeniger tyd gebeurt dat men van meer dan ééne Zon spreeken moet Gen. Der Zonne Dat. Aan de óf Der Zonne Acc. De Zon Voc. ô Zon Abl. Van de Zonne Eenv. Eenv. Nom. De Munt Nom. De Hulp Gen. Der Munte Gen. Der Hulpe Dat. Aan de Munte Dat. Aan de (óf Der) Hulpe Acc. De Munt A. De Hulp Voc. ô Munt V. ô Hulp Abl. Van de Munte Ab. Van de Hulpe {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Quaal N. De Quaalen Gen. Der Quaale G. Der Quaalen Dat. Aan de Quaale, Ter Galge D. Den óf Aan de Quaalen Acc. De Quaal A. De Quaalen Voc. ô Quaal V. ô Quaalen Abl. Van de Quaale Ab. Van de Quaalen De Genitivus van Ról, Bel, Schel, is Rólle, Belle, Schelle. Eenv. Meerv. Nom. De Kerk N. De Kerken Gen. Der Kerke, óf Van de Kerk G. Der Kerken Dat. Aan de (óf Der) Kerke, D. Den óf Aan de Kerken Acc. De Kerk A. De Kerken Voc. ô Kerk V. ô Kerken Abl. Van de Kerke Ab. Van de Kerken Dus buygt men ook de woorden Spreuk, Reuk, Kreuk. Eenv. Meerv. Nom. De Vlam N. De Vlammen Gen. Der Vlamme, óf Van de Vlam G. Der Vlammen Dat. Aan de Vlamme, D. Den óf Aan de Vlammen Acc. De Vlam A. De Vlammen Voc. ô Vlam V. ô Vlammen Abl. Van de Vlamme Ab. Van de Vlammen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Gemeente, óf Gemeynte N. De Gemeenten óf Gemeynten Gen. Der Gemeente G. Der De Gemeenten óf Gemeynten Dat. Aan de (óf Der) Gemeente D. Den óf Aan de De Gemeenten óf Gemeynten Acc. De Gemeente A. De De Gemeenten óf Gemeynten Voc. ô Gemeente V. ô De Gemeenten óf Gemeynten Abl. Van de Gemeente Ab. Van de De Gemeenten óf Gemeynten Eenv. Meerv. Nom. De Pers N. De Persen Gen. Der Perse, óf Van de Pers G. Der Persen Dat. Aan de Perse D. Den óf Aan de Persen Acc. De Pers A. De Persen Voc. ô Pers V. ô Persen Abl. Van de Perse Ab. Van de Persen Eenv. Meerv. Nom. De Paerl N. De Paerlen Gen. Der Paerle G. Der Paerlen Dat. Aan de Paerle D. Den óf Aan de Paerlen Acc. De Paerl A. De Paerlen Voc. ô Paerl V. ô Paerlen Abl. Van de Paerle Ab. Van de Paerlen Eenv. Meerv. Nom. De Vrindschap N. De Vrindschappen Gen. Der Vrindschap G. Der Vrindschappen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat. Aan de Vrindschap D. Aan de Vrindschappen Acc. De Vrindschap A. De Vrindschappen Voc. ô Vrindschap V. ô Vrindschappen Abl. Van de Vrindschap Ab. Van de Vrindschappen Zo ook Blydschap, Eygenschap, Gemeenschap, enz. Maar Gereedschap, Gezelschap, Landschap, enz, zyn Onzydig, en neemen in den Genitivus een s aan, gelyk hiernaa staat getoond te worden. Eenv. Meerv. Nom. De Gelykenis N. De Gelykenissen Gen. Der Gelykenisse G. Der Gelykenissen Dat. Aan de Gelykenisse D. Den óf Aan de Gelykenissen Acc. De Gelykenis A. De Gelykenissen Voc. ô Gelykenis V. ô Gelykenissen Abl. Van de Gelykenisse Ab. Van de Gelykenissen Zo ook de woorden Gevangenis, Kennis, enz. Eenv. Meerv. Nom. De Waarheyd N. De Waarheden Gen. Der Waarheyd G. Der Waarheden Dat. Aan de (óf Der) Waarheyd D. Den óf Aan de Waarheden Acc. De Waarheyd A. De Waarheden Voc. ô Waarheyd V. ô Waarheden Abl. Van de Waarheyd Ab. Van de Waarheden Eveneens buygt men Gerechtigheyd, Heyligheyd, en alle andere woorden in heyd uytgaande, uytgenomen Inzonderheyd, het welk geen Naamwoord maar een Bywoord is. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. De Afgodery N. De Afgoderyen Gen. Der Afgoderye G. Der Afgoderyen Dat. Aan de (óf Der) Afgoderye D. Den óf Aan de Afgoderyen Acc. De Afgodery A. De Afgoderyen Voc. ô Afgodery V. ô Afgoderyen Abl. Van de Afgoderye Ab. Van de Afgoderyen Eenv. Meerv. Nom. De Spótterny N. De Spótternyen Gen. Der Spótternye G. Der Spótternyen Dat. Aan de, (óf Der) Spótternye D. Den óf Aan de Spótternyen Acc. De Spótterny A. De Spótternyen Voc. ô Spótterny V. ô Spótternyen Abl. Van de Spótternye Ab. Van de Spótternyen Aldus worden ook geboogen de woorden, Boevery, Tovery, Verwery, Slaaverny, Zótterny. Eenv. Meerv. Nom. De Afdeeling N. De Afdeelingen Gen. Der Afdeelinge G. Der Afdeelingen Dat. Aan de Afdeelinge D. Den óf Aan de Afdeelingen Acc. De Afdeeling A. De Afdeelingen Voc. ô Afdeeling V. ô Afdeelingen Abl. Van de Afdeelinge Ab. Van de Afdeelingen Zo buygt men ook Besmetting, Dwaaling, en eene menigte van Naamwoorden in ing uytgaande. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel de Genitivus der woorden van 't Vrouwelyk Geslacht, geen S aan 't eynde van 't woord eygentlyk vereyscht, nógtans brengt het gebruyk mede dat men zegt, 's Moeders liefste kind. Haar Zusters man. Zyne Vrouws voorkinderen, De Stads gebouwen. Judiths vader, Elizabets moeder, Geertruyds broeder. Annâs man. Mariâs zuster. Zo schryft men ook wel op 't voorbeeld van den Ridder Hooft, Veel Wysheyds, en Voorzigtigheyds genoeg. En 't is heel gebruykelyk te zeggen: Geneegenheyds halve, Duydelykheyds halve, Vrindschaps halve. ONZYDIGE Naamwoorden buygt men op de vólgende wyze. Eenv. Meerv. Nom. Het Geld N. De Gelden Gen. Des Gelds óf Van 't Geld G. Der Gelden Dat. Aan 't Geld D. Den óf Aan de Gelden Acc. Het Geld A. De Gelden Voc. ô Geld V. ô Gelden Abl. Van het Geld Ab. Van de Gelden Eenv. Meerv. Nom. Het Veld N. De Velden Gen. Des Velds G. Der Velden Dat. Aan het Veld, óf den Velde D. Aan de Velden Acc. Het Veld A. De Velden Voc. ô Veld V. ô Velden Abl. Van het Veld, óf van den Velde Ab. Van de Velden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Speld is Vrouwelyk, daarom mag men in den Genitivus zeggen De punt der spelde. Eenv. Meerv. Nom. Het Hoofd N. De Hoofden Gen. Des Hoofds, óf Van 't Hoofd G. Der Hoofden Dat. Aan 't Hoofd D. Den óf Aan de Hoofden Acc. Het Hoofd A. De Hoofden Voc. ô Hoofd V. ô Hoofden Abl. Van het Hoofd, en Uyt Hoofde Ab. Van de Hoofden Eenv. Meerv. Nom. Het Land N. De Landen Gen. Des Lands, óf Van 't Land G. Der Landen Dat. Den Lande, óf Aan 't Land D. Den óf Aan de Landen Acc. Het Land A. De Landen Voc. ô Land V. ô Landen Abl. Van het Land, óf Van óf uyt den Lande, óf te Lande Ab. Van de Landen Eenv. Meerv. Nom. Het Vólk N. De Vólken óf Vólkeren Gen. Des Vólks G. Der Vólken óf Vólkeren Dat. Den Vólke, óf Aan 't Vólk D. Den óf Aan de Vólken óf Vólkeren Acc. Het Vólk A. De Vólken óf Vólkeren Voc. ô Vólk V. ô Vólken óf Vólkeren Abl. Van het Vólk, óf Van den Vólke Ab. Van de Vólken óf Vólkeren {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. Het Schip N. De Schepen Gen. Van het Schip, óf des Schips G. Der Schepen Dat. Aan het Schip D. Den óf Aan de Schepen Acc. Het Schip A. De Schepen Voc. ô Schip V. ô Schepen Abl. Van 't Schip, en Te Schepe Ab. Van de Schepen Eenv. Meerv. Nom. Het Jaar N. De Jaaren Gen. Des Jaars, óf Van 't Jaar G. Der Jaaren Dat. Aan het Jaar D. Den óf Aan de Jaaren Acc. Het Jaar A. De Jaaren Voc. ô Jaar V. ô Jaaren Abl. Van het Jaar, en In den Jaare Ab. Van de Jaaren Eenv. Meerv. Nom. Het Kind N. De Kinderen Gen. Des Kinds óf Van 't Kind G. Der Kinderen Dat. Aan het Kind D. Den óf aan de Kinderen Acc. Het Kind A. De Kinderen Voc. ô Kind V. ô Kinderen Abl. Van het Kind, en Van Kinde Ab. Van de Kinderen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ding dat in den Genitivus des Dings, in d'Ablativus van het Ding, en in 't Meervoudig Dingen heeft, wordt ook ontrent zo geboogen. Eenv. Meerv. Nom. Het Kleed, N. De Kleederen Gen. Des Kleeds, óf Van het Kleed G. Der Kleederen Dat. Aan 't Kleed D. Den óf Aan de Kleederen Acc. Het Kleed A. De Kleederen Voc. ô Kleed V. ô Kleederen Abl. Van het Kleed Ab. Van de Kleederen Eenv. Meerv. Nom. Het Lam N. De Lammeren Gen. Des Lams, óf Van het Lam G. Der Lammeren Dat. Den Lamme, óf Aan het Lam D. Den óf Aan de Lammeren Acc. Het Lam A. De Lammeren Voc. ô Lam V. ô Lammeren Abl. Van het Lam Ab. Van de Lammeren Eenv. Meerv. Nom. Het Rund N. De Runderen Gen. Des Runds G. Der Runderen Dat. Aan het Rund D. Den óf Aan de Runderen Acc. Het Rund A. De Runderen Voc. ô Rund V. ô Runderen Abl. Van het Rund Ab. Van de Runderen Zo buygt men ook Kalf, Hoen, Rad, Blad, welker Meervoudige is Kalveren, Hoenderen, Raderen, Bladen en Bladeren. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. Het Wyf N. De Wyven Gen. Des Wyfs, óf Van 't Wyf G. Der Wyven Dat. Den Wyve óf Aan 't Wyf D. Den óf Aan de Wyven Acc. Het Wyf A. De Wyven Voc. ô Wyf V. ô Wyven Abl. Van het Wyf, óf Van den Wyve Ab. Van de Wyven Eenv. Meerv. Nom. Het Dak N. De Daken Gen. Des Daks, óf Van het Dak G. Der Daken Dat. Den Dake, óf Aan het Dak D. Aan de Daken Acc. Het Dak A. De Daken Voc. ô Dak V. ô Daken Abl. Van het Dak, en Ten Dake uyt Ab. Van de Daken Pak, Rak, Vak, Hek, Stuk, zyn in den Genitivus als Dak; maar lyden in de andere Naamvallen geen verandering; hebbende in 't Meervoudige Pakken, Rakken, Vakken, Hekken, Stukken. Eenv. Meerv. Nom. Het Pad N. De Paden Gen. Des Pads, óf Van het Pad G. Der Paden Dat. Den Pade, óf Aan 't Pad D. Den óf Aan de Paden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Acc. Het Pad A. De Paden Voc. ô Pad V. ô Paden Abl. Van het Pad, óf Van den Pade Ab. Van de Paden Dus buygt men ook het woord Zaad. Vat heeft in den Dativus Den Vate, maar Gat, en Slót, lyden naauwlyks verandering, en hebben in 't Meervoudige Vaten, Gaten, Sloten. Eenv. Meerv. Nom. Het Graf N. De Graven Gen. Des Grafs, óf Van 't Graf G. Der Graven Dat. Aan 't Graf, óf Ten Grave D. Den óf Aan de Graven Acc. Het Graf A. De Graven Voc. ô Graf V. ô Graven Abl. Van het Graf, Uyt den Grave, óf Ten Grave uyt Ab. Van de Graven Kaf heeft in den Genitivus, Des Kafs, óf Van 't Kaf; meer veranderinge lydt het niet. Eenv. Meerv. Nom. Het Gebéd N. De Gebeden Gen. Des Gebéds, óf Van 't Gebéd G. Der Gebeden Dat. Aan 't Gebéd D. Den óf Aan de Gebeden Acc. Het Gebéd A. De Gebeden Voc. ô Gebéd V. ô Gebeden Abl. Van het Gebéd, en In den Gebede Ab. Van de Gebeden {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. Het Bevél N. De Bevélen Gen. Des Bevéls, óf Van het Bevél G. Der Bevélen Dat. Aan het Bevél D. Den óf Aan de Bevélen Acc. Het Bevél A. De Bevélen Voc. ô Bevél V. ô Bevélen Abl. Van het Bevél Ab. Van de Bevélen Zo ook Dál, Hól, die in 't Meervoudige hebben Dalen, Holen en Hóllen. Eenv. Meerv. Nom. Het Anker N. De Ankers Gen. Des Ankers; óf Van 't Anker G. Der Ankeren Dat. Aan het Anker D. Den Ankeren, óf Aan de Ankers Acc. Het Anker A. De Ankers Voc. ô Anker V. ô Ankers Abl. Van het Anker Ab. Van de Ankers Eenv. Meerv. Nom. Het Venster N. De Vensters Gen. Des Vensters, óf Van het Venster G. Der Vensteren Dat. Aan 't Venster, en Ten Venstere in D. Den óf Aan de Vensteren Acc. Het Venster A. De Vensters Voc. ô Venster V. ô Vensters {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Abl. Van het Venster, Uyt het Venster, óf Ten Venstere uyt Ab. Van de Vensteren Eenv. Meerv. Nom. Het Gezelschap N. De Gezelschappen Gen. Des Gezelschaps, óf Van 't Gezelschap G. Der Gezelschappen Dat. Den Gezelschappe, óf Aan 't Gezelschap D. Den óf Aan de Gezelschappen Acc. Het Gezelschap A. De Gezelschappen Voc. ô Gezelschap V. ô Gezelschappen Abl. Van het Gezelschap Ab. Van de Gezelschappen Eenv. Meerv. Nom. Het Landschap N. De Landschappen Gen. Des Landschaps, óf Van het Landschap. G. Der Landschappen Dat. Aan 't Landschap óf Den Landschappe D. Den óf Aan de Landschappen Acc. Het Landschap A. De Landschappen Voc. ô Landschap V. ô Landschappen Abl. Van het Landschap Ab. Van de Landschappen Zo ook Admiraalschap, Burgerschap, Genootschap, enz. Maar Boodschap, Gemeenschap, Vrindschap, enz. zyn van 't Vrouwelyk geslacht, en neemen geen s in den Genitivus aan. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. Het Getuygenis N. De Getuygenissen Gen. Van 't Getuygenis, óf Des Getuygenisse G. Der Getuygenissen Dat. Den Getuygenisse, óf Aan 't Getuygenis D. Den óf Aan de Getuygenissen Acc. Het Getuygenis A. De Getuygenissen Voc. ô Getuygenis V. ô Getuygenissen Abl. Van het Getuygenisse Ab. Van de Getuygenissen Zo ook Vonnis. Dóch alle andere Naamwoorden in nis zyn Vrouwelyk. Eenv. Meerv. Nom. Het Gedeelte N. De Gedeelten Gen. Des Gedeeltes, óf Van 't Gedeelte G. Der Gedeelten Dat. Aan het Gedeelte D. Den óf Aan de Gedeelten Acc. Het Gedeelte A. De Gedeelten Voc. ô Gedeelte V. ô Gedeelten Abl. Van het Gedeelte Ab. Van de Gedeelten Zo buygt men ook de woorden Gebeente, Gesteente, uytgenomen dat zy niet eygentlyk een Meervoudig getal hebben. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. Het Beginsel óf Begin N. De Beginselen Gen. Des Beginsel óf Begins, óf Van 't Begin óf Beginsel G. Der Beginselen Dat. Aan het Beginsel, óf Begin D. Den óf Aan de Beginselen Acc. Het Beginsel óf Begin A. De Beginselen Voc. ô Beginsel óf Begin V. ô Beginselen Abl. Van het Beginsel, óf Van den Beginne, en In den Beginne Ab. Van de Beginselen Eenv. Meerv. Nom. Het Vogeltje N. De Vogeltjes Gen. Des Vogeltjes, óf Van 't Vogeltje G. Der Vogeltjes Dat. Aan het Vogeltje D. Den óf Aan de Vogeltjes Acc. Het Vogeltje A. De Vogeltjes Voc. ô Vogeltje V. ô Vogeltjes Abl. Van het Vogeltje Ab. Van de Vogeltjes Alhier staat aan te merken dat men by Verkleyn-Naamen het Lédeken Des in den Genitivus menigmaal achterwege laat, en daarvoor eene t met een Uytlaatings teken (Apostrophè) stelt, dus, 't Vrouwtjes man, 't Scheepjes zeyl, 't Mannetjes hoed, enz. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Byvoegelyke Naamwoorden. Byvoegelyke Naamwoorden hebben veelerleye uytgangen: De vólgende zyn vermengd, als Groot Kleyn Hoog Laag Lang Kort Breed Smal Dik Dun Wys Gek Glad Ruyg óf Oneffen Heet Koud Schrander Dom Stout Blood Dapper Blyd Droevig óf bedroefd Kloek Traag Scherp Stomp en bot Sommige zyn van Zelfstandige Naamwoorden afgeleyd, en eyndigen in lyk, als Broederlyk Van Broeder Geestelyk Van Geest Gevaarlyk Van Gevaar Gódlyk Van Gód Lighaamlyk Van Lighaam Lieflyk Van Lief Redelyk Van Reden Vrouwelyk Van Vrouw Zeedelyk Van Zeede {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere eyndigen in sch, als Aardsch Van Aarde Hemelsch Van Hemel Heydensch Van Heyden Kindsch Van Kind Hoofsch Van Hóf Etlyke eyndigen in en, als Aarden Van Aarde Gouden Van Goud Houten Van Hout Wollen Van Wol Eenige hebben tót eenen uytgang zaam, als Arbeydzaam Van Arbeyd Deugdzaam Van Deugd Groeizaam Van Groei Heylzaam Van Heyl Minzaam Van Min Raadzaam Van Raad Verscheydene gaan uyt in dig, lig, nig, pig, rig, tig, zig, als Bloedig Van Bloed Moedig Van Moed Aardig Van Aardt Voordeelig Van Voordeel Kortswylig Van Kortswyl Distelig Van Distel Haanig Van Haan Kóppig Van Kóp Sappig Van Sap Yverig Van Yver Slikrig Van Slik {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Haairig Van Haair Luchtig Van Lucht Magtig Van Magt Vernuftig Van Vernuft Klagtig Van Klagt Kluchtig Van Klucht Luyzig Van Luys Vliezig Van Vlies Andere eyndigen in achtig, als Diefachtig Van Dief Kinderachtig Van Kind Waterachtig Van Water Zoetachtig Van Zoet Ook zyn 'er die in loos eyndigen; 't welk het gebrék óf de derving van iets betekent, als Baardeloos Van Baard Handeloos Van Hand Hoofdeloos Van Hoofd Kinderloos Van Kind Naameloos Van Naam Troosteloos Van Troost Vruchteloos Van Vrucht Zinneloos Van Zin Men heeft 'er insgelyks die van Werkwoorden afgeleyd zyn; waarvan etlyke uytgaan in lyk, als Doenlyk Van Doen Kennelyk Van Kennen Moogelyk Van Moogen Tastelyk Van Tasten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Verfoeijelyk Van Verfoeijen Verkoopelyk Van Verkoopen Wenschelyk Van Wenschen Zienlyk Van Zien En andere eyndigen in baar, als Beloonbaar Van Beloonen Beschimmelbaar Van Beschimmelen Bevriesbaar Van Bevriezen Eetbaar Van Eeten Handelbaar Van Handelen Kenbaar Van Kennen Leverbaar Van Léveren Verdeedigbaar Van Verdeedigen Verstaanbaar Van Verstaan Wisselbaar Van Wisselen Veele Byvoegelyke Naamwoorden neemen het Onafscheydelyk Voorzetzel On tót zich, als de zaak zulks vereyscht, als Onbedacht Onbehoorelyk Onbemind Onbeschaamd Oneyndig Onfeylbaar Ongekemd Ongeleerd Ongemeen Ongenood Onzeker Daar zyn 'er ook die men Byvoegelyke Kóppelwoorden zou moogen noemen, als Baatzuchtig Konstryk Geldgierig Tólvry Naamziek Zeeziek {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Geslacht der Byvoegelyke Naamwoorden. De Byvoegelyke Naamwoorden zyn van driederleye Geslachten, te weeten, Manlyk, Vrouwelyk, en Onzydig, als Manlyk Vrouwelyk Onzydig Groot groote Groote Groot Goed goede Goede Goed Dapper dappere Dappere Dapper Heet heete Heete Heet Heylig heylige Heylige Heylig Kleyn kleyne Kleyne Kleyn Koud koude Koude Koud Lang lange Lange Lang Reyn reyne Reyne Reyn Raauw raauwe Raauwe Raauw Stout stoute Stoute Stout Zoet zoete Zoete Zoet Zuur zuure Zuure Zuur Aldus zegt men; Een groot man; Eene groote vrouw; Een groot beest. Een goede naam; Eene goede dóchter; Een goed huys. Een kleyne boom; Eene kleyne kerk; Een kleyn schip. Een stompe degen; Een stomp mes. Raauwe visch; Raauwe vrucht; Raauw vleesch. Bittere wyn, Bitter bier. Heete wyn, Een heete lucht, Heet water. Zuure azyn, Zuur limoensap. Dóch hoewel men zegt Een groot man; Een vroom man, nógtans als men de Lédekens de óf die gebruykt, dan veroorzaakt zulks eenige verandering: want {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} men moet zeggen, Die groote тап heeft het gedaan. De vrooте таn vondt ziсh тisleyd. Еn men moet zórg draagen dat men het verkeerd gebruyk van sommige plaatsen ter deege vermyde: want schoon het goed Neerduytsch is, Ik zag dien vrooтеn тап gisteren, evenwel is het oninschikkelyk dat men zegt Dien vrooтеn таn sprak 'er niet een woord tegen: hoewel dusdaanig een wanspraak zeer gemeen is in zékere voornaame Stad van Hólland. Оnaangezien de Вyvoegelyke Naamwoorden het vrouwelyk geslacht door 't aanneemen van eene e betékenen, echter staat aan te merken, dat als zy achter een Zelfstandig Naamwoord gesteld worden, zy dan die e afwerpen; want men zegt, Het is een groote stad; en Die stad is groot. Оntrent het Оnzydig is insgelyks aanmerkelyk, dat hoewel men zegt, Eеn groot schaap, men nógtans ook gewoon is te zeggen, Dat groote schaap. dus zegt men insgelyks, Eеn groen veld, en Dat groепе veld. Ееn раersch kussen, en Dat paersche kussen. Оok wil het gebruyk dat men zegge, Het grootste land, Нet zwааrste werk; Неt тооiste тeysje: en even- zegt men Welk land is 't grootst? Wat paerd is 't тooist? Welk van beyde wоog 't zwaarst? Van de Buyging der Byvoegelyke Naamwoorden. Eenvoudig Meervoudig. Nominativus Een Vroom Man, en De Vroome man Nom. De Vroome mannen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Genitivus Eens en des Vroomen mans Gen. Der Vroome mannen Dativus Eenen óf den Vroomen man Dat. Den Vroomen mannen Accusativus Eenen óf den Vroomen man Acc. De Vroome mannen Vocativus ô Vroome man Voc. ô Vroome mannen Ablativus Van eenen, óf van den Vroomen man Abl. Van de Vroome mannen Eenv. Meerv. Nom. De Groene Boom N. De Groene Boomen Gen. Des Groenen Booms, óf Van den Groenen Boom G. Der Groene Boomen Dat. Den óf Aan den Groenen Boom D. Den Groenen Boomen Acc. Den Groenen Boom A. De Groene Boomen Voc. ô Groene Boom V. ô Groene Boomen Abl. Van den Groenen Boom Ab. Van de Groene Boomen Eenv. Meerv. Nom. Eene, óf de Goede Vrouw N. De Goede Vrouwen. Gen. Eener, óf der Goede Vrouwe G. Der Goede Vrouwen. Dat. Aan eene, óf aan de Goede Vrouwe D. Den Goede, óf aan de Goede Vrouwen. Acc. Eene, óf de Goede Vrouw A. De Goede Vrouwen. Voc. ô Goede Vrouw V. ô Goede Vrouwen. Abl. Van eene, óf van de Goede Vrouwe Ab. Van de Goede Vrouwen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Nom. Het Vruchtbaar Land N. De Vruchtbaare Landen Gen. Des Vruchtbaaren Lands, óf Van 't Vruchtbaar Land G. Der Vruchtbaare Landen Dat. Den Vruchtbaaren Lande, óf Aan 't Vruchtbaar Land D. Den Vruchtbaaren, óf Aan de Vruchtbaare Landen Acc. Het Vruchtbaar Land A. De Vruchtbaare Landen Voc. ô Vruchtbaar Land V. ô Vruchtbaare Landen Abl. Van den Vruchtbaaren Lande, óf Van het Vruchtbaar Land Ab. Van de Vruchtbaare Landen Dóch wanneer Byvoegelyke in Zelfstandige Naamwoorden veranderd worden, dan buygt menze als Zelfstandige, gelyk blykt in de woorden Kerkelyke, Overste, Schriftgeleerde, Gódgeleerde. Eenv. Meerv. Nom. Een Kerkelyke N. De Kerkelyken Gen. Eens Kerkelyken G. Der Kerkelyken Dat. Eenen, óf Aan eenen Kerkelyke D. Den Kerkelyken Acc. Eenen Kerkelyke A. De Kerkelyken {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Voc. ô Kerkelyke V. ô Kerkelyken Ab. Van den Kerkelyke Ab. Van de Kerkelyken Even zo wordt ook het woord Gódgeleerde geboogen. Eenv. Meerv. Nom. De Overste N. De Oversten Gen. Des Oversten G. Der Oversten Dat. Den óf Aan de Overste D. Den Oversten Acc. Den Overste A. De Oversten Voc. ô Overste V. ô Oversten Ab. Van den Overste Ab. Van de Oversten Eenv. Manlyk. Vrouwlyk. Nom. Een Ander, Eene Andere, Gen. Eens Anders, Eener Andere Dat. Eenen Anderen, Aan eene Andere Acc. Eenen Anderen, Eene Andere Voc. ô Ander, ô Andere Abl. Van eenen Anderen, Van eene Andere Meerv. Manl. Vrouwl. N. Veele Andere, Andere G. Veeler Anderen, Andere D. Veelen Anderen, Andere A. Veele Andere, Andere V. ô Veele Andere, Andere Ab. Van Veele Anderen, Andere {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudig. Nom. De Andere Man Gen. Des Anderen Mans Dat. Den Anderen Man Acc. Den Anderen Man Voc. ô Andere Man Abl. Van den Anderen Man Van de * Vergelykinge der Byvoegelyke Naamwoorden. Daar zyn drie trappen der Vergelykinge, teweeten de † Stellige, ‡ Vergelykende, en ⁋ Оvertreffende. De Stellige trap betekent de zaak enkelyk zo als zy is, zonder eenige byvoeginge, als Groot, Кleyn, Ryk, Arm, Wys, Verstandig. De Vergelykende trap, by de Stellige vergeleeken, voert de hoedaanigheyd eene treede verder, en breydt de betékenis uуt, door het byvoegen van er, als Grooter, Кleyner, Ryker, Armer, Wyzer, Verstandiger. De Overtreffende trap stelt de zaak op 't hoogst voor, door st óf ste achter 't Stellige woord te voegen, als Grootste, Кleynste, Rykste, Armste, Wysste, Verstandigste: waarby nóg komt dat men tót verder opvyzelinge óf verlaaginge der zaake, het woordtje Aller veeltуds daarby voegt, als Allerverstandigste, allergeringste. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellige. Vergelykende. Overtreffende trap. Hoog, Hooger, Hoogst, Hoogste, Allerhoogste. Laag, Laager, Laagst, Laagste, Allerlaagste. Diep, Dieper, Diepst, Diepste, Allerdiepste. Lang, Langer, Langst, Langste, Allerlangste. Kort, Korter, Kortst, Kortste, Allerkortste. Heet, Heeter, Heetst, Heetste, Allerheetste. Koud, Kouder, Koudst, Koudste, Allerkoudste. Oud, Ouder, Oudst, Oudste, Alleroudste Zoet, Zoeter, Zoetst, Zoetste, Allerzoetste. Magtig, Magtiger, Magtigst, Magtigste, Allermagtigste. Sommige Вyvoegelyke Naamwoorden zyn onregelmaatig in de Vergelykinge, als Goed, Веter, Вest, Веste, Allerbeste Quaad, Quaader, óf Еrger, Quaadst, Ergst, óf Аllerërgste Veel Меer, óf Меerder, Меest, Меeste óf Аllermeeste Uyterste heeft geen Stellige trap. * Voornaamwoorden. Een Voorпааmwооrd wordt doorgaans voor een Naamwoord, dat is, in plaats daarvan, gebruykt, het zy tót aanwyzinge van een persoon óf zaak, óf om betrekking op iets te maaken, óf om iets te vraagen, óf om de bezitting te betékenen: en hierom worden ze verdeeld in † Aanwyzende, ‡ Веtrekkelyke, § Vraagende, en ⁋ Веzittende. Еn dewyl ze ook geboogen worden, zullen wу derzelver Buyging alhier aantoonen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aanwyzende wyzen een Persoon óf zaak aan, als, Eenv. Meerv. Nom. Ik N. Wy Gen. Myns óf Myner G. Onzer Dat My óf Aan my D. Ons óf Aan Ons Acc. My A. Ons Voc. ô Ik, ô My V. ô Wy Abl. Van My Ab. Van Ons Eenv. Meerv. Nom. Gy N. Gy, Gylieden Gen. Uws óf Uwer G. Ulieder Dat. U óf Aan U D. Aan Ulieden óf Ulieden Acc. U A. Ulieden Voc. ô Gy V. ô Gylieden Abl. Van U Ab. Van Ulieden Eenv. Meerv. Nom. Hy N. Zy Gen. Zyns óf Zyner G. Hunner Dat. Hem, Zich, óf Aan Hem D. Hen, Hun, Zich, óf Aan Hen Acc. Hem, Zich A. Hen, Zich, Ze Abl. Van Hem, óf Van Zich Ab. Van Hen De Voornaamwoorden, Ik zelf, Gy zelf. Ну zelf, waarvoor men in 't Latyn zegt, Egomet, Тutemet, Ipsemet, worden dus geboogen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. Meerv. Manlyk. Vrouwelyk. Nom. Ik zelf, Ik zelve, N. Ons zelve Gen. Myns zelfs, Mynes zelfs G. Ons zelver Dat. My zelven, Aan my zelve. D. Ons zelve of Aan Ons zelven Acc. My zelven, My zelve A. Ons zelve Abl. Van my zelven, Van my zelve, Ab. Van Ons zelven. Eenv. Meerv. Nom. Zy N. Zy Gen. Haars G. Haarer Dat. Haar, Zich, óf Aan Haar D. Haar, Zich, óf Aan Haar Acc. Haar, Zich A. Haar, Ze Abl. Van Haar, van Zich Ab. Van, Haar van Zich Eenv. Meerv. Manlyk Vrouwl. Onzydig. Nom. Deez, Deeze, Dit N. Deeze Oen. Deezes, Deezer, Van Dit G. Deezer Dat. Deezen, Aan Deeze, Aan Dit D. Deezen, óf Aan Deeze Acc. Deezen, Deeze, Dit A. Deeze Abl. Van Deezen, Van Deeze, Van Dit Ab. Van Deeze Eenv. Meerv. Manl. Vrouwl. Onzyd. Nom. Die, Die, Dat, N. Die Gen. Diens, Dier óf Van Die, Van Dat G. Dier, of Van Die Dat. Dien, Aan Die, Aan Dat G. Dien óf Aan Die Acc. Dien, Die, Dat A. Dîe Abl. Van Dien, Van Die, Van Dat Ab. Van Die {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrekkelyke Voornaamwoorden hebben opzigt op een persoon óf zaak, reeds gemeld. Het Voornaamwoord Dezelve, Dezelve, Het zelve, gebruyk ik in plaats van 't Latyn Is, Ea, Id. Eenv. Manlyk Vrouwl. Onzyd. Nom. Dezelve, Dezelve, Het Zelve Gen. Des Zelven, Der Zelve, Des Zelfs, óf Des Zelven Dat. Den Zelven, Aan de Zelve, Aan 't Zelve Acc. Den Zelven, De Zelve Het Zelve Abl. Van den Zelven, Van de Zelve, Van het Zelve Meerv. Nom. De Zelve Gen. Der Zelver Dat. Den Zelven Acc. De Zelve Abl. Van de Zelve Voor het Latyn Idem, Eadem, Idem, kan men gevoeglyk zeggen, De Zelfde, Het Zelfde. Eenv. Manlyk Vrouwl. Onzyd. Nom. De Zelfde, De Zelfde, Het Zelfde Gen. Des Zelfden, Der Zelfde, Des Zelfden Dat. Den Zelfden, Aan de Zelfde, Aan het Zelfde Acc. Den Zelfden, De Zelfde, Het Zelfde Abl. Van den Zelfden, Van de Zelfde, Van het Zelfde {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Nom. De Zelfde Gen. Der Zelfder Dat. Den Zelfden Acc. De Zelfde Abl. Van de Zelfde De Zelfste gebruyk ik voor 't Latynsch Ipsissimus. Eenv. Manlyk Vrouwl. Onzyd. Nom. Welk óf Welke, Welke, 't Welk Gen. Welks, Welker óf Wier, Welks óf Van 't Welk Dat. Den Welken, óf Aan Welken, Aan Welke, Aan 't Welk Acc. Welken, Welke, 't Welk Abb. Van Welken, Van Welke, Van 't Welk Meerv. Nom. Welke Gen. Welker Dat. Welken óf Aan Welken Acc. Welke Abl. Van welke Dit woord Welke is veeltyds ook Vraagende, gelyk Wie óf Wat meest altoos is. Eenv. Meerv. Nom. Wie, Wat, N. Wie, Wat Gen. Wiens, Wier, Van Wat G. Wier Dat. Wien, Aan Wie, Aan Wat D. D. Wien, Aan Wie óf Aan Wat Acc. Wien, Wie, Wat A. Wie, Wat Abl. Van Wien, Van Wie, Van Wat Ab. Van Wie {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord Wat wordt in alle geslachten, en ook in 't Meervoudige, gebruykt, als Wat Hollander? in plaats van Welk een Hóllander. Wat man leeft'er die den dood niet zien zal? Ps. LXXXIX. 49. Wat vrouw is zo hardhartig? Wat kind kan dat doen? Wat zyn 't voor luyden? Wat menschen waaren 't? 't en waare men oordeelde dat hier eene * Woorduytlaating was, en dat Wat hier zo veel zeggen wil als Wat slach? In de gemeene spraak gebruykt men 't woord Wat veeltyds voor iets, óf eenig, als Geef my wat: en Hy had nóg wat geld. Voor het woord Iets hoort men sommige t'onrecht zeggen Ietwes, uyt naabootsinge van 't Hoogduytsch Etwas, op dezelfde wyze gelyk etlyke in stede van Geweeten [Conscîentie] zeggen Gewisse, 't welk in 't Nederduytsch eygentlyk betékend Zékere. Bezittende Voornaamwoorden betékenen dat men eygendom óf recht op iets heeft; en zyn Manlyk, Vrouwelyk, en Onzydig, als Eenv. Meerv. Nom. Myn, Myne, Myn N. Myne Gen. Myns, Myner, Van Myn G. Myner of Van Myne Dat. Mynen, Aan Myne, Aan Myn D. Mynen, óf Aan Myne Acc. Mynen, Myne, Myn A. Myne Abl. Van Mynen, Van Myne, Van Myn Abl. Van Myne Aldus buygt men ook het Voornaamwoord Zyn. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. M. V. O Nom. Ons, Onze, Ons Gen. Onzes, Onzer, Van Ons Dat. Onzen, Aan Onze, Aan Ons Acc. Onzen, Onze, Ons Abl. Van Onzen, Van Onze, Van Ons Meerv. Nom. Onze Gen. Onzer, Van Onze Dat. Onzen, Aan Onze Acc. Onze Abl. Van Onze Eenv. Meerv. M. V. O. Nom. Uw, Uwe, Uw N. Uwe Gen. Uws, Uwer, Van Uw G. Uwer Dat. Uwen, Aan Uwe, Aan Uw D. Uwen óf Aan Uwe Acc. Uwen, Uwe, Uw A. Uwe Abl. Van Uwen, Van Uwe, Van Uw Ab. Van Uwe Eenv. M. V. O Nom. Hun, Hunne, Hun Gen. Hunnes, Hunner Huns, óf Van Hun Dat. Hunnen, Aan Hunne, Aan Hun Acc. Hunnen, Hunne, Hun Abl. Van Hunnen, Van Hunne, Van Hun {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenv. M. V. O. N. Haar, Haare, Haar G. Haars, Haarer, Haars óf Van Haar D. Haaren Aan Haare, Aan Haar A. Haaren, Haare, Haar Ab. Van Haaren Van Haare, Van Haar Meerv. Nom. Hunne en Haare Gen. Hunner en Haarer, óf Van Hunne en Van Haare Dat. Hunnen en Haaren, óf Aan Hunne en Aan Haare Acc. Hunne en Haare Abl. Van Hunne en Van Haare Nóg zyn 'er onbepaalde Voornaamwoorden, als Alle, Eenige, Sommige, Etlyke, Zodaanig, De Gene, Zulk, Ander, Zeker, Elk, een Ieder óf Yder, een Iegelyk, Iemand, Niemand. Deeze worden geboogen als de Naamwoorden, en Zulk buygt men aldus. Eenv. Meerv. Nom. Zulk een, Zulk eene N. Zulke Gen. Van Zulken, Van Zulk eene G. Zulker Dat. Aan Zulken, Aan Zulk eene D. Zulken Acc. Zulken, Zulk eenen, Zulk eene A. Zulke Abl. Van Zulken, Van zulk eene Ab. Van Zulke In 't Onzydige zegt men Zulk zand. Ieder heeft in den Genitivus, Ieders, en in den Dativus, Eenen ieder, óf Aan ieder een. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudig. Nom. Een iegelyk Gen. Eens Iegelyks Dat. Eenen Iegelyke Acc. Eenen Iegelyken Abl. Van eenen Iegelyken Eenv. Meerv. Nom. De Gene, Het Gene N. De Gene Gen. Des Genen G. Der Gener Dat. Den Genen, Aan 't Gene D. Den Genen Acc. Den Genen, Het Gene A. De Gene Abl. Van den Gene, Van 't Gene Ab. Van de Gene Dus buygt men in 't Meervoudige ook Sommige, Etlyke, enz. want die hebben geen eenvoudig getal. Van de Werkwoorden. Een * Werkwoord is een Spraakdeel, betékenende te zyn, doen, óf lyden, als Ik Ben, Ik Bemin, Ik word gehaat. Hierom verdeelt men de Werkwoorden in † Bedryvende, ‡ Lydende, en § Geenerleye. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bedryvende betékenen het doen van iets, als Onderwyzen, Hooren, Leezen, Slaan, Verachten. De Lydende betékenen eene aandoening óf lyding van iets, als Onderweezen worden, Gehoord worden, Geleezen worden, Geslagen worden, Veracht werden. De Geenerleye óf Onzydige Werkwoorden betékenen eygentlyk nóch doen nóch lyden, als Blinken, Flikkeren, Klimmen, Daalen, Stinken, Vaaren, Staan, Woonen, Blyven, Vertrekken, Komen, Durven. De Werkwoorden zyn Persoonlyk en Onpersoonlyk: Persoonlyk is Hooren, waarvan men kan zeggen Ik Hoor, Gy Hoort, Hy Hoort, Wy Hooren. En Onpersoonlyk zyn Betaamen, Donderen, Regenen, Verdrieten, Vriezen. want men mag niet zeggen, Ik Betaam, Ik Donder, Ik Regen, Ik Verdriet, Ik Vries; maar Het Betaamt niet, óf 't Betaamt my; Het Dondert, Het regende; Het verdriet my, 't Verdroot hem; Het vroor fel. Het huys wordt bewoond. Veele Werkwoorden zyn afgeleyd van Naamwoorden, als Van Adem Ademen Van Antwoord Antwoorden Van Balsem Balsemen Van Doel Doelen Van Egge Eggen Van Ente Enten Van Fluyt Fluyten Van Gulp Gulpen Van Houw Houwen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Kamp Kampen Van Krab Krabben Van Laster Lasteren Van Lym Lymen Van Munt Munten Van Nagel Nágelen Van Oorlóg Oorlogen Van Pand Panden Van Put Putten Van Sabel Sabelen VanVan Smeer Smeeren Van Stórm Stórmen Van Stut Stutten Van Treede Treeden Van Visch Visschen Van Water Wateren Van Ys Yzen Van Zadel Zadelen Van Zalf Zalven Van Zegen, Zégenen Van Zwalp Zwalpen Van Hand komt Behandigen, en van Hals, Onthalzen, mitsgaders het Kóppelwoord Rekhalzen. Naardien nu zeer veele Werkwoorden dus van Naamwoorden afgeleyd worden, wat ongerymdheyd steekt 'er dan tóch in, dat men het woord Leeraaren, als afgeleyd van Leeraar, tracht door te zetten, te meer, vermids dit geen nieuwigheyd is, gelyk sommige, uyt onkunde, het genoemd hebben? Want behalven dat de Kamer in Liefde bloeijende, te Amsterdam, dit woord voor meer dan honderd {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig jaaren goedgekeurd heeft, zo vindt men 't ook verscheydenmaal in de Ontleedinge van Kabrolius, door V. F. Plemp vertaald, en in den jaare 1633. t'Amsterdam gedrukt. Ook heeft men dit woord ten hoogsten van noode, om de gebreklykheyd van 't woord Leeren, 't welk zo wel voor docere, als voor discere, wordt gebruykt, voor te komen: want Leeren is eygentlyk, kennis van iets te bekomen; en dat men het ook voor Onderwyzen gebruykt, schynt zynen oorsprong te hebben uyt de Hoogduytsche woorden Lernen en Lehren, welk laatste Onderwyzen betékent, en 't eerste is discere, waarvoor de Engelschen zeggen Learn, 't welk buyten twyfel afkomstig is van 't Hoogduytsch woord Lernen, waarvoor wy zeer gevoeglyk konnen zeggen Leeren. Dóch de tweevoudige betékenis, welke men aan dat woord geeft, te willen verschoonen met het Fransch Apprendre, is by my van geen' klem; doordien wy die gebreklykheyd zeer bequaamlyk met het woord Leeraaren konnen vervullen. Want dat een ander op eenen bultzak slaapt, behoeft ons niet te beletten een bed te gebruyken als wy 't bekomen konnen. Gelyk nu Leeraaren van Leeraar afgeleyd wordt, zo komt van Meester ook Meesteren, 't welk men gebruykt voor geneezen, omdat men gewoon is eenen Wondheeler, by uytneemendheyd, eenen Meester te noemen, even als men eenen Arts met den naam van Doctor noemt, waarvan insgelyks de werkwoorden Dókteren en Verdócteren gevórmd worden: want men zegt Hy heeft lang te vergeefs gedokterd: en Zy heeft veel gelds verdókterd en vermeesterd. Het woord Erinneren is ook één van die, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} welke sommigen, zo 't schynt, niet gevallen; Dóch Vondel heeft het gevoegelyk in 't Neerduytsch gebruykt; en wy moogen hem onbeschroomd daarin naavólgen, mids dat het niet al te dikwils, maar met bescheydenheyd, geschiede: want dit woord komt my immer zo naadrukkelyk voor, en is van veel minder omslags, dan Te binnen brengen, óf In de gedachten brengen, welke bewoordingen daarom evenwel gansch niet te verwerpen zyn. De meeste Werkwoorden zyn op zeer veele zaaken toepasselyk, als Achten, Beschikken, Doen, Dwingen, Geeven, Houden, Inbeelden, Jaagen, Kennen, Leeren, Maaken, Neemen, enz. Maar des niettegenstaande zyn 'er in onze taale ook etlyke Werkwoorden, die maar tót een eenige zaak óf bedryf gebruykelyk zyn, als Balderen, Biggelen, Kabbelen, Prévelen, Reutelen, Ritselen, Sissen, Snorken, Suysen, Verbedden enz. sommige van welke men in 't Engelsch, (gelyk ik in 't maaken van myn Groot Engelsch en Nederduytsch Woordenboek bevonden heb) niet zonder omschryvinge uytdrukken kan. Men maakt in de Spellinge onderscheyd tusschen Vercieren en verzieren; en nógtans schynt het één uyt het ander te spruyten; want verdichten bestaat in optooijen, en wat is verzieren tóch anders dan iets dat valsch is zoodanig te vercieren óf op te pronken dat het naar waarheyd gelykt, en daarom noemt men zulks ook stóffeeren. De Werkwoorden worden door verscheydene Wyzen en Tyden veranderd óf verschikt, welke Verschikking in 't Latyn CONJUGATIO genoemd {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, en by die benaaming best bekend is. Dóch alle die Wyzen en Tyden, en derzelver betékenissen, alhier omstandig te beschryven, acht ik noodeloos; dewyl men uyt de Voorbeelden, welke hier staan te vólgen, zulks best zal konnen begrypen. Nademaal nu tót het veranderen der Werkwoorden zekere Hulpwerkwoorden noodig zyn, zal ik de verandering daarvan laaten vooraf gaan, en beginnen met het gebreklyk Helpwoord Zullen. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Meerv. Ik Zal Wy Zullen Gy Zult Gylieden Zult Hy Zal Zy Zullen Onbepaalde Tyd. Eenv. Meerv. Ik Zou óf Zoude Wy Zouden Gy Zoudt Gylieden Zoudet Hy Zou óf Zoude Zy Zouden De Onbepaalende Wyze is Zullen, en het Deelwoord Zullende. Het Helpwoord Hebben wordt aldus veranderd. * De Aantoonende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Meerv. Ik Heb Wy hebben Gy Hebt Gylieden Hebt Hy, Zy, óf Het Heeft Zy Hebben {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvólmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Had Wy Hadden Gy Hadt Gylieden Hadt Hy Had Zy Hadden Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Heb Gehad Wy Hebben Gehad Gy Hebt Gehad Gylieden Hebt Gehad Hy Heeft Gehad Zy Hebben Gehad Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Had Gehad Wy Hadden Gehad Gy Hadt Gehad Gylieden Hadt Gehad Hy Had Gehad Zy Hadden Gehad Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Ik Zal Hebben Wy Zullen Hebben Gy Zult Hebben Gylieden Zult Hebben Hy Zal Hebben Zy Zullen Hebben Onbepaalde Tyd. Eenv. Meerv. Ik Zou Hebben Wy Zouden Hebben Gy Zoudt Hebben Gylieden Zoudet Hebben Hy Zoud Hebben Zy Zouden Hebben {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De * Gebiedende Wyze. Eenv. Meerv. Heb, óf Heb Gy Hebbenwe, óf Laat ons Hebben Hy Hebbe, óf Laat Hem Hebben Hebt, óf Hebt Gylieden Laat ze Hebben De † Aanvoegende, óf Wenschende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Dat Ik Hebbe, Gy Hebt, Hy Hebbe. Meerv. Dat Wy Hebben, Gyl. Hebbet, Zy Hebben Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Dat Ik Hadde óf Had Ik Dat Gy Hadt óf Hadt Gy Dat Hy Hadde óf Had Hy Meerv. Dat Wy Hadden óf Hadden Wy Dat Gylieden Haddet óf Hadt Gylieden Dat Zy Hadden óf Hadden Zy Volmaakte Verleeden, en meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Dat Ik Gehad Hebbe en Hadde, óf Had Ik Gehad Dat Gy Gehad Hebt en Hadt, óf Hadt Gy Gehad Dat Hy Gehad Heeft en Hadde, óf Had Hy Gehad {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Dat Wy Gehad Hebben en Hadden, óf Hadden Wy Gehad Dat Gyl. Gehad Hebt en Haddet, óf Haddet Gyl. Gehad Dat Zy Gehad Hebben en Hadden, óf Hadden Zy Gehad Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Als óf Dat Ik HHebben Zal Als óf DatWy Hebben Zullen Als óf Dat Gy Hebben Zult Als óf Dat Gyl. Hebben Zult Als óf Dat Hy Hebben Zal Als óf Dat Zy Hebben Zullen Tweede Toekomende Tyd. Eenv. Als Ik Gehad zal hebben Als Gy Gehad zult hebben AlsHy Gehad zal hebben Meerv. Als Wy Gehad zullen hebben Als Gylieden gehad zult hebben Als Zy gehad zullen hebben Onbepaalde Tyd. Eenv. Schoon Ik Gehad zoud hebben Schoon Gy Gehad zoudt hebben Schoon Hy Gehad zoud hebben {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Schoon Wy Gehad zouden hebben Schoon Gyl. Gehad zoudet hebben Schoon Zy Gehad zouden hebben. De * Onbepaalende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Hebben Verleeden Tyd Gehad Hebben Toekomende Tyd. Te Zullen Hebben. Deelwoorden. Tegenwoordige Tyd Hebbende Verleeden Tyd Gehad Toekomende Tyd Zullende Hebben Het Zelfstandig Werkwoord Zyn óf Weezen, voornaamelyk gebruykt tót behulp der Lydende Werkwoorden, wordt aldus verschikt. De Aantoonende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Meerv. Ik Ben Wy Zyn Gy Bent óf Zyt Gylieden Zyt Hy, Zy, Het Is Zy Zyn Onvolmaakte Verleeden Tyd Eenv. Meerv. Ik Was Wy Waaren Gy Waart Gyl. Waart Hy, Zy, Het Was Zy Waaren {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Ben Geweest Wy Zyn Geweest Gy Bent óf Zyt Geweest Gyl. Zyt Geweest Hy, Zy, Het Is Geweest Zy Zyn geweest Meer dan Volmaakte Verleeden tyd. Eenv. Meerv. Ik Was geweest Wy Waaren geweest Gy Waart geweest Gylieden Waart geweest Hy Was geweest Zy Waaren geweest. Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Ik Zal Zyn óf Weezen Wy Zullen Zyn óf Weezen Gy Zult Zyn óf Weezen Gyl. Zult Zyn óf Weezen Hy Zal Zyn óf Weezen Zy Zullen Zyn óf Weezen De Gebiedende Wyze. Eenv. Meerv. Wees óf Wees Gy Zyn we, óf Laaten we Zyn Dat Hy Zy Weest óf Zyt Gylieden Laat ze Zyn {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aanvoegende óf Wenschende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Dat Ik Ben óf Zy Dat Wy Zyn Dat Gy Zyt Dat Gyl. Zyt Dat Hy Is óf Zy Dat Zy Zyn Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Dat óf Als Ik Waare Dat óf Als Wy Waaren Dat óf Als Gy Waart Dat óf Als Gyl.Waart óf Waaret Dat óf Als Hy Waare Dat óf Als Zy Waaren Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Dat Ik Geweest Ben óf Zy Dat Wy Geweest Zyn Dat Gy Geweest Zyt Dat Gyl. Geweest Zyt Dat Hy Geweest Is óf Zy Dat Zy Geweest Zyn Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv.. Meerv. Dat óf Als Ik Geweest waare Dat Wy Geweest waaren Dat óf Als Gy Geweest waart Dat Gyl. Geweest waart Dat óf Als Hy Geweest waare Dat Zy Geweest waaren {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Toekomende Tyd. Eenv. Dat, óf Indien, óf Als Ik Zyn óf weezen zal Dat, óf Indien, óf Als Gy zyn óf weezen zult Dat, óf Indien, óf Als Hy zyn óf weezen zal Meerv. Dat, óf Indien, óf Als Wy zyn óf weezen zullen Dat, óf Indien, óf Als Gyl. zyn óf weezen zult Dat, óf Indien, óf Als Zy zyn óf weezen zullen Tweede Toekomende Tyd. Eenv. Als Ik zal Geweest zyn Als Gy zult Geweest zyn Als Hy zal Geweest zyn Meerv. Als Wy zullen Geweest zyn Als Gyl. zult Geweest zyn Als Zy zullen Geweest zyn. Onbepaalde Tyd. Eenv. Ik zou óf zoude zyn óf Weezen Gy zoudt zyn óf Weezen Hy zou óf zoude zyn óf Weezen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Wy zouden zyn óf Weezen Gyl. zoudet zyn óf Weezen Zy zouden zyn óf Weezen De Onbepaalende Wyze. Tegenwoordig. Zyn óf Weezen Verleeden. Geweest zyn Toekomend. Zullen zyn Deelwoorden. Tegenwoordig. Zynde óf Weezende Verleeden. Geweest Toekomend. Zullende zyn óf weezen Het Hulpwoord Worden óf Werden, 't welk gebruykt wordt om de lyding van iets te betékenen, wordt door zyne Wyzen en Tyden dus veranderd. De Aantoonende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Meerv. Ik Word óf werd Wy worden Gy wordt Gyl. wordt Hy, zy, óf het wordt Zy worden. Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik wierd Wy wierden Gy wierdt Gyl. wierdt Hy wierdt Zy wierden {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Ben Geworden Wy zyn Geworden Gy zyt Geworden Gyl. zyt Geworden Hy Is Geworden Zy zyn Geworden Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik was Geworden Wy waaren Geworden Gy waart Geworden Gyl. waart Geworden Hy was Geworden Zy waaren Geworden Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Ik zal worden Wy zullen worden Gy zult worden Gyl. zult worden Hy zal worden Zy zullen worden De Gebiedende Wyze. Eenv. Meerv. Word óf werd Gy Worden wy Hy worde Wordt óf werdt Gylieden Dat zy worden {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aanvoegende óf Wenschende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Meerv. Dat Ik worde Dat Wy worden Dat Gy wordt Dat Gyl. wordt óf wordet Dat Hy worde Dat Zy worden Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Dat óf Als Ik wierde óf wierd Dat óf Als Wy wierden Dat óf Als Gy wierdt Dat óf Als Gyl. wierdt óf wierdet Dat óf Als Hy wierde Dat óf Als Zy wierden Volmaakte Verleeden Tyd. Dat Ik Geworden ben óf zy Dat Wy Geworden zyn Dat Gy Geworden zyt Dat Gyl. Geworden zyt Dat Hy Geworden is óf zy Dat Zy Geworden zyn Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Dat Ik Geworden waare Dat Gy Geworden waart Dat Hy Geworden waare Meerv. Dat Wy Geworden waaren Dat Gyl. Geworden waart Dat Zy Geworden waaren {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders. Eenv. Toen Ik Geworden was Toen Gy Geworden waart Toen Hy Geworden was Meerv. Toen Wy Geworden waaren Toen Gyl. Geworden waart Toen Zy Geworden waaren Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Als óf Dat Ik worden zal Als óf Dat Wy worden zullen Als óf Dat Gy worden zult Als óf Dat Gyl. worden zult Als óf Dat Hy worden zal Als óf Dat Zy worden zullen Tweede Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Indien Ik worden zoude Indien Wy worden zouden Indien Gy worden zoudt Indien Gyl. worden zoudet Indien Hy worden zoude Indien Zy worden zouden Onbepaalde Tyd. Eenv. Als Ik zoude Geworden zyn Als Gy zoudt Geworden zyn Als Hy zoude Geworden zyn {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Als Wy zouden Geworden zyn Gyl. zoudt Geworden zyn Zy zouden Geworden zyn. De Onbepaalende Wyze. Tegenwoordig Worden Verleeden Geworden zyn Toekomende Zullen worden. Deelwoorden. Tegenwoordig Wordende Verleeden Geworden Toekomende Zullende worden Daar zyn nóg andere Hulpwoorden, als Konnen, Moeten, Moogen. Dóch ik acht onnoodig meer daaraf alhier te zeggen, dan dat Konnen in den Tegenwoordigen Tyd der Aantoonende Wyze heeft, Ik Kan, Gy kont, Hy kan; Wy konnen, Gyl. kont, Zy konnen. In den Onvolmaakten Verleeden Tyd, Ik Kon óf Konde, óf Kost, Gy Konde óf Kost, Hy Kon óf Kost; Wy Konden, Gyl. kondet, Zy konden. In den Volmaakten Verleeden Tyd: Ik Heb Gekonnen: In den Onvolmaakten Verleeden Tyd: Ik Had Gekonnen: In den Toekomenden Tyd, Ik Zal Konnen: De Deelwoorden zyn Konnende, en Gekonnen. Het woord Moeten, heeft in den Onvolmaakten Verleeden Tyd, Ik Most: en in den Volmaakten Verleeden Tyd, Ik Heb Gemoeten. En Moogen heeft in {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} den Tegenwoordigen Tyd, Ik Mag, Gy Moogt, Hy Mag; Wy Moogen, enz. In den Onvolmaakten Verleeden Tyd, Ik Mogt; en in den Volmaakten Verleeden Tyd, Ik Heb Gemoogen. Ik gaa nu over tót de Verschikking van een Bedryvend en Lydend Werkwoord, waaruyt men het noodig gebruyk der voorgaande Hulpwoorden zal zien. Dóch ik zal hier niet reppen van Vier Conjugatien, vólgens den Latynschen trant, gelyk eens iemand ontrent het Nederduytsch heeft willen doen; maar hoe ongerymd, zal uyt het vervólg blyken; want het verschil der Verschikkinge bestaat voornaamelyk in den Onvolmaakten Verleeden Tyd, die op veelerley wyze naar de verscheydene hoedaanigheden der woorden uytgedrukt wordt, gelyk ik door eene meenigte van Voorbeelden zal toonen: zo dat men uyt dien hoofde zou konnen zeggen, dat 'er acht Conjugatien in 't Nederduytsch zyn. Maar ik acht dat men uyt het voorbeeld van een eenig Werkwoord de Verschikking van alle genoeg zal konnen begrypen: want zelfs het verschil der Onvolmaakte Verleeden Tyd is niet zo regelmaatig, dat men eenen vasten regel daar ontrent voorschryven kan; naardien de woorden Hoopen, Koopen, en Loopen eveneens in klank luyden, en nógtans in den Onvolmaakten Verleeden Tyd zeer veel verscheelen, als Ik Hoopte, Ik Kóft, Ik Liep. Zo is 't ook gelegen met Meeten, Weeten, Zweeten; want men zegt, Ik mat, Ik Wist, Ik Zweette. Hierom zal ik maar een Voorbeeld geeven, van het woord Leeren, vólgens 't welk men alle andere, als men slechts weet hoe de Onvolmaakte Verleeden Tyd is, in hunne Wyzen en Tyden Verschikken kan. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aantoonende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Eenv. Meerv. Ik Leer, Wy Leeren Gy Leert, Gylieden Leert Hy óf zy Leert Zy Leeren Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Leerde Wy Leerden Gy Leerde Gyl. Leerdet Hy Leerde Zy Leerden Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik heb Geleerd Wy hebben Geleerd Gy hebt geleerd Gyl. hebt Geleerd Hy heeft Geleerd Zy hebben Geleerd Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik had Geleerd Wy hadden Geleerd Gy hadt Geleerd Gyl. hadt Geleerd Hy had Geleerd Zy hadden Geleerd {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Ik zal Leeren Wy zullen Leeren Gy zult Leeren Gyl. zult Leeren Hy zal Leeren Zy zullen Leeren Tweede Toekomende óf Onbepaalde Tyd. Eenv. Meerv. Ik zou Leeren Wy zouden Leeren Gy zoudt Leeren Gyl. zoudt Leeren Hy zou Leeren Zy zouden Leeren. De Gebiedende Wyze. Eenv. Meerv. Leer óf Leer Gy Leeren we Hy Leere Leert, óf Leert Gylieden Dat zy Leeren De Aanvoegende óf Wenschende Wyze. Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Dat Ik Leer óf Leere Dat Wy Leeren Dat Gy Leert Dat Gylieden Leert Dat Hy Leert óf Leere Dat Zy Leeren {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Dat óf Schoon Ik Leerde, Dat óf Schoon Wy Leerden Dat óf Schoon Gy Leerde Dat óf Schoon Gyl. Leerdet Dat óf Schoon Hy Leerde Dat óf Schoon Zy Leerden Tweede Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Toen Ik Leeren zoude Toen Wy Leeren zouden Toen Gy Leeren zoudt Toen Gyl. Leeren zoudet Toen Hy Leeren zoude Toen Zy Leeren zouden Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Dat óf Hoewel Ik Geleerd heb óf hebbe Dat óf Hoewel Gy Geleerd hebt Dat óf Hoewel Hy Geleerd heeft óf hebbe Meerv. Dat óf Hoewel Wy Geleerd hebben Dat óf Hoewel Gyl. Geleerd hebt Dat óf Hoewel Zy Geleerd hebben Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Indien óf Dat Ik geleerd had óf hadde Indien óf Dat Gy geleerd hadt Indien óf Dat Hy geleerd had óf hadde {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Indien óf Dat Wy geleerd hadden Indien óf Dat Gyl. geleerd haddet Indien óf Dat Zy geleerd hadden Toekomende Tyd. Eenv. Meerv. Als Ik Leeren zal Als Wy Leeren zullen Als Gy Leeren zult Als Gyl. Leeren zult Als Hy Leeren zal Als Zy Leeren zullen Tweede Toekomende Tyd. Eenv. Als Ik geleerd zal hebben Als Gy geleerd zult hebben Als Hy geleerd zal hebben Meerv. Als Wy geleerd zullen hebben Als Gyl. geleerd zult hebben Als Zy geleerd zullen hebben Derde Toekomende Tyd. Eenv. Schoon Ik geleerd zoud hebben Schoon Gy geleerd zoudt hebben Schoon Hy geleerd zoud hebben {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Schoon Wy geleerd zouden hebben Schoon Gyl. geleerd zoudt hebben Schoon Zy geleerd zouden hebben De Onbepaalende Wyze. Tegenwoordig Leeren Verleeden Geleerd hebben Toekomende Te zullen Leeren Deelwoorden. Tegenwoordig Leerende Verleeden Geleerd Toekomend Zullende Leeren Dit woord Leeren in een Lydend woord verkeerd, is Geleerd worden, het welk aldus verschikt wordt. De Aantoonende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Ik word geleerd Wy worden geleerd Gy wordt geleerd Gylieden wordt geleerd Hy, zy, wordt geleerd Zy worden geleerd Alhier staat aan te merken, dat als men 't woord Ik Ben gebruykt, zulks de betékenis iets verandert; want Ik Ben Geleerd, is niet alleen te zeggen dat men onderrechting bekomen heeft, maar ook, dat men een Geleerde is, immers heeft zulks plaats als men zegt, Hy is Geleerd. Echter zyn 'er eenige Onzydige Werkwoorden die het woord Ik Ben tót zich {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} neemen, als Ik ben gebleeven. Ik was vertrokken, Ik ben geklommen, Ik was gekomen, Ik was gedaald. Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik wierd Geleerd Wy wierden Geleerd Gy wierdt Geleerd Gyl. wierdt Geleerd Hy wierdt Geleerd Zy wierden Geleerd Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik Ben Geleerd geweest Wy Zyn Geleerd geweest Gy Zyt Geleerd geweest Gyl, Zyt Geleerd geweest Hy Is Geleerd geweest Zy Zyn Geleerd geweest Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Ik was Geleerd Geweest Wy waaren Geleerd Geweest Gy waart Geleerd Geweest Gyl. waart Geleerd Geweest Hy was Geleerd Geweest Zy waaren Geleerd Geweest Toekomende Tyd. Eenv. Ik zal geleerd worden Gy zult geleerd worden Hy zal geleerd worden {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Wy zullen Geleerd worden Gyl. zult geleerd worden Zy zullen Geleerd worden Tweede Toekomende Tyd. Eenv. meerv. Ik Zou Geleerd worden Wy Zouden Geleerd worden Gy Zoudt Geleerd worden Gyl. Zoudt Geleerd worden Hy Zou Geleerd worden Zy Zouden Geleerd worden De Gebiedende Wyze. Eenv. Meerv. Word Geleerd Wordt [gylieden] geleerd Dat hy Geleerd worde Dat zy Geleerd worden De Aanvoegende óf Wenschende Wyze. Tegenwoordige Tyd. Als óf Dat Ik Geleerd word óf worde Als óf Dat Gy Geleerd wordt Als óf Dat Hy Geleerd word óf worde Meerv. Als óf Dat Wy Geleerd worden Als óf Dat Gyl. Geleerd wordt Als óf Dat Zy Geleerd worden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvolmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Dat Ik Geleerd wierd óf wierde Dat Gy Geleerd wierdt Dat Hy Geleerd wierd Meerv. Dat Wy Geleerd wierden Dat Gyl. Geleerd wierdet Dat Zy Geleerd wierden Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Meerv. Dat Ik Geleerd ben óf zy Dat Wy Geleerd zyn Dat Gy Geleerd zyt Dat Gyl. Geleerd zyt Dat Hy Geleerd is óf zy Dat Zy Geleerd zyn Anders. Eenv. Was ik Geleerd geweest Waart gy Geleerd geweest Was hy Geleerd geweest Meerv. Waaren wy Geleerd geweest Waart gyl. Geleerd geweest Waaren zy Geleerd geweest {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Indien óf Dat Ik Geleerd waare Indien óf Dat Gy Geleerd waart Indien óf Dat Hy Geleerd waare Meerv. Indien óf Dat Wy Geleerd waaren Indien óf Dat Gyl. Geleerd waart Indien óf Dat Zy Geleerd waaren Tweede meer dan Volmaakte Verleeden Tyd. Eenv. Als Ik Geleerd geweest zoude zyn Als Gy Geleerd geweest zoudt zyn Als Hy Geleerd geweest zoude zyn Meerv. Als Wy Geleerd geweest zouden zyn Als Gyl. Geleerd geweest zoudet zyn Als Zy Geleerd geweest zouden zyn Toekomende Tyd. Eenv. Als Ik Geleerd zal worden Als Gy Geleerd zult worden Als Hy Geleerd zal worden {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Als Wy Geleerd zullen worden Als Gyl. Geleerd zult worden Als Zy Geleerd zullen worden Tweede Toekoménde Tyd. Eenvoudig. Indien Ik Geleerd zoude worden Indien Gy Geleerd zoudt worden Indien Hy Geleerd zoude worden Meerv. Indien Wy Geleerd zouden worden Indien Gyl. Geleerd zoudet worden Indien Zy Geleerd zouden worden Derde Toekomende Tyd. Eenv. Als Ik Geleerd zal Geworden zyn Als Gy Geleerd zult Geworden zyn Als Hy Geleerd zal Geworden zyn Meerv. Als Wy Geleerd zullen Geworden zyn Als Gyl. Geleerd zult Geworden zyn Als Zy Geleerd zullen Geworden zyn Vierde Toekomende Tyd. Eenv. Indien Ik Geleerd zou Geworden zyn Indien Gy Geleerd zoudt Geworden zyn Indien Hy Geleerd zou Geworden zyn {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerv. Indien Wy Geleerd zouden Geworden zyn Indien Gyl. Geleerd zoudet Geworden zyn Indien Zy Geleerd zouden Geworden zyn De Onbepaalende Wyze. Tegenwoordig Geleerd worden Verleeden Geleerd worden Toekomend Geleerd te zullen worden Deelwoorden. Tegenwoordig Geleerd, Geleerd wordende Verleeden Geleerd Geworden zynde Toekomend Zullende Geleerd worden Vólgens dit voorbeeld van Conjugatie konnen alle andere Werkwoorden door hunne Wyzen en Tyden verschikt worden, mids dat men gade slaa dat de woorden in den Tegenwoordigen Tyd der * Aantoonende Wyze doorgaans in den tweeden en derden persoon van 't Eenvoudig, en alleen in den tweeden persoon van 't Meervoudig getal, eene T aanneemen, als Ik Woon, Gy Woont, Hy Woont: Wy Woonen, Gylieden Woont, Zy Woonen. Zo ook, Ik Benyd, Gy benydt, Hy benydt: Wy benyden, Gyl. benydt, Zy benyden, En Ik Adem, Gy ademt, Hy ademt: Wy ademen, Gyl. ademt, Zy ademen, enz. Als mede, Ik Blaas, Gy blaast, Hy blaast: Wy blaazen, Gyl. blaast, Zy blaazen. En Ik Hoor, Gy hoort, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy hoort: Wy hooren, Gyl. hoort, Zy hooren. Daarby staat ook aan te merken dat de Onvolmaakte Verleeden Tyd in verscheydene woorden merkelyk verscheelt: want schoon het voegen van den uytgang de, aan den Tegenwoordigen Tyd der * Aantoonende Wyze, de regelmaatigste vórming schynt, om den Onvolmaakten Verleeden Tyd uyt te beelden, als Ik Leer, Ik Leerde: Ik Hoor, Ik Hoorde; zo maaken nógtans veele Werkwoorden den Onvolmaakten Verleeden Tyd anders, als blykt aan het woord Spreeken, 't welk heeft, Ik Sprak, Gy spraakt, Hy sprak: Wy spraken, Gylieden spraakt, Zy spraken. Het woord Treeden heeft Ik Trad, Gy tradt, Hy tradt: Wy traden, Gylieden tradt, Zy traden. Het woord Leezen heeft Ik Las, Gy laast, Hy las: Wy lazen, Gylieden laast, zy lazen. 't Woord Zien heeft, Ik zag, Gy zaagt, Hy zag: Wy zagen, Gylieden zaagt, Zy zagen. En het woord Komen heeft, Ik Quam, Gy quaamt, Hy quam: Wy quamen, Gyl. quaamt, Zy quamen. Dus wyken ook veele andere Werkwoorden van den gemeenen Regel af, gelyk hiernaa door eene menigte van voorbeelden, ter plaatse daar van de † Wortel-tyden gehandeld wordt, zal blyken. Ondertusschen acht ik dat iemand, die maar een weynig opmerkend is, uyt deeze aangetoonde voorbeelden wel zal konnen begrypen, hoe wanschikkelyk het is, dat men in den Onvolmaakten Verleeden Tyd tusschen 't Eenvoudig en Meervoudig getal geen onderscheyd maakt; het welk nógtans veel geschiedt, zelfs van Schryvers die men moet bekennen schrander te zyn: maar iemand, die zich {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een quaade gewoonte niet heeft aangewend, komt het zeer walgelyk voor, als hy leest, Om dat ik oordeelden. Waar op ik hem antwoorden. Ik meenden hem te zien. Men hoorden U niet, enz. Waarvoor een kundige schryft, Oordeelde, antwoordde, meende, en hoorde. De woorden Sterven, en Verwerven, hebben in den Onvolmaakten Verleeden Tyd der Aantoonende wyze, Hy sturf, Ik Verwurf; en dien zelfden Tyd der Aanvoegende Wyze kan men dus uytdrukken: Zy meenden dat ik stierf. Het kóste my veel moeite eer ik het verwierf. De Tegenwoordige Tyd der ‡ Aantoonende Wyze, wordt gemaakt van de * Onbepaalende Wyze, door 't afsnyden van den uytgang en; als van Deelen, Ik Deel: Gelooven, Ik Geloof: Leeven, Ik Leef: Leezen, Ik Lees: Beminnen, Ik Bemin: Verneemen, Ik Verneem: Klóppen, Ik Klóp: Vatten, Ik Vat: Snyden, Ik Snyd óf Sny: Voeg hierby, Doen, Ik Doe: Gaan, Ik Gaa: Staan, Ik Staa: Slaan, Ik Slaa, enz. Sommige willen dat men den Tegenwoordigen Tyd der Aantoonende Wyze deezer woorden dus zal schryven, Ik Deele, Ik Geloove, Ik Leeve, Ik Leeze, Ik Beminne, Ik Verneeme, enz. Maar behalve dat dit een lamme spraak schynt, wat onderscheyd zal men dan maaken, om de † Aanvoegende óf Wenschende Wyze uyt te beelden: Immers is het veel beter dat men dat onderscheyd in acht neeme, dewyl onze taal zulks toelaat, Als, Ik Deel eenpaarig; Hy wil niet dat ik Deele. Ik Geloof u wel; Meent gy dat ik u Geloove. Ik leef Gerust; Hy benydt my {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik gerust Leeve. Ik Lees veel; Zy wil niet dat ik veel Leeze. Ik Bemin haar; Staa toe dat ik haar Beminne. Ik Verneem 'er niets van; Vergun my dat ik 'er nâ verneeme. Ik vind dit onderscheyd tusschen de Aantoonende en de Aanvoegelyke wyze al waargenomen by Melis Stoke: want dus zingt die aaloude Kronykschryver in zynen Opdragt. Omdat ik niet en wille Dat mine sinnen yet leggen stille, Ende verderven met ledichede, Wil ic alhier ter stede Seggen wie die Graven waren. Hem bid ic die noyt began, Ende die over gemeene man, Om berechten sette Lantsheren, Dat hi my dat moete leren, Dat ic die waarheyt so verclare, Dat men weten moet dat ware. In zyne Inleydinge: Hier lat' ic van den Kaerlingen Mijn scriven bliven, ende mine dingen, Ende heb u bi dien gheseit Die reden, die hier is voerleit. Elders * laat hy zich dus hooren: Hier keer ic t'onsen Graven weder, Dortien jaar (dus is 't getelt) Had hi Holland in sijn gewelt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zyn 'er die den Subjunctivus dus uytdrukken, Zie óf hy dat gedaan hebbe. Maar my dunkt het veel beter dat men zegge, Zie óf hy dat gedaan heeft: want de Subjunctivus wordt duydelyk uytgedrukt door de verplaatsing van 't Hulpwoord Heeft: doordien men in de Aantoonende wyze zegt, Hy heeft het gedaan; Hy is vertrokken: En men drukt de Aanvoegende Wyze volkomenlyk uyt als men, zegt, Zie óf hy dat gedaan heeft, Ik heb verstaan dat hy vertrokken is. Maar om de * Wenschende Wyze te betékenen, is het noodig te zeggen, Dat hy zyne wil hebbe; Dat hy te vreede gesteld zy, óf worde. Uyt het gezeyde zal men wel konnen begrypen dat ik het onnoodig achte, het woord Werd tót het betékenen van den Onvolmaakten Verleeden Tyd der Aantoonende Wyze te gebruyken, in plaatse van Wierd; onaangezien men zulks by den Historischryver Hooft, en eenige andere Schryveren, doorgaans vindt: want tót betékeninge van de Aanvoegende wyze heeft men niet anders te doen, dan het woordtje Wierd te verplaatsen, als, Ik wierd daartoe verzócht; En Eer ik daartoe verzócht wierd. Waaruyt dan zonneklaar blykt, dat men zich van zulk een arm behulp, als Werd voor het Praeteritum Imperfectum Indicativi, en Wierd alleen voor het Imperfectum Subjunctivi, (de Ongeletterden gelieven my dit Latyn ten goede te houden) niet behoeft te bedienen. Nóg staat my alhier te melden, dat onze taal zékere bewoordingen, óf tzamenvoeging van twee Infinitivi heeft, welke andere taalen niet toelaaten, als Ik heb hem zien sterven. Ik heb hooren zeggen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb haar weezen haalen. Ik heb 't hem doen brengen. Ik heb hem laaten staan. Ik heb het niet moogen doen. Ik heb'er niet konnen byzyn. Ik hebt 't niet willen hooren. Ik heb 't niet durven spreeken: want in dien zin te gebruyken de Deelwoorden Gezien, Gehoord, Geweest, Gelaaten, Gemoogen, Gekonnen, Gewild en Gedurfd, laat de eygenschap onzer taale niet toe. Maar des niettegenstaande zegt men evenwel, Ik heb 't begonnen te doen. Ik hebt gevreesd te zien. Om nu de Werkwoorden door alle tyden naar behooren te veranderen, moet men derzelver † Wortel-tyden weeten, welke nu staan te vólgen. I. De regelmaatigste wyze om den Onvolmaakten Verleeden Tyd te betékenen, geschiedt, gelyk reeds gezegd is, door de sillabe de achter den Tegenwoordigen Tyd te voegen, als Ik Adem Ik ademde Geademd Ademen Ik Anker ik ankerde geankerd ankeren Ik Baar ik baarde gebaard baaren Ik Bouw ik bouwde gebouwd bouwen Ik Cyfer ik cyferde gecyferd cyferen Ik Daal ik daalde gedaald daalen Ik Derf ik derfde gederfd derven Ik Dien ik diende gediend dienen Ik Eer ik eerde geëerd eeren Ik Eyndig ik eyndigde geëyndigd eyndigen Ik Erf ik erfde geërfd erven Ik Faamroof, ik faamroofde gefaamroofd faamrooven {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Flikker ik flikkerde geflikkerd flikkeren Ik Gier ik gierde gegierd gieren Ik Graauw ik graauwde gegraauwd graauwen Ik Handel ik handelde gehandeld handelen Ik Hoor ik hoorde gehoord hooren Ik Huur ik huurde gehuurd huuren Ik Jammer ik jammerde gejammerd jammeren Ik Kaauw ik kaauwde gekaauwd kaauwen Ik Klaag ik klaagde geklaagd klaagen Ik Leef ik leefde geleefd leeven Ik Louter ik louterde gelouterd louteren Ik Mazel ik mazelde gemazeld mazelen Ik Moedig ik moedigde gemoedigd moedigen Ik Nader ik naderde genaderd naderen Ik Nies ik niesde geniesd niezen Ik Oordeel ik oordeelde geoordeeld oordeelen Ik Ordineer ik órdineerde geórdineerd órdineeren Ik Pel ik pelde gepeld pellen Ik Plonder ik plonderde geplonderd plonderen Ik Queel ik queelde gequeeld queelen Ik Quyn ik quynde gequynd quynen Ik Rammel ik rammelde gerammeld rammelen Ik Reken ik rekende gerekend rékenen Ik Reys ik reysde gereysd reyzen Ik Scheur ik scheurde gescheurd scheuren Ik Sluymer ik sluymerde gesluymerd sluymeren Ik Tem ik temde getemd temmen Ik Tuymel ik tuymelde getuymeld tuymelen Ik vloei ik vloeide gevloeid vloeijen Ik Vrees ik vreesde gevreesd vreezen Ik Waag ik waagde gewaagd waagen Ik Woon ik woonde gewoond woonen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Yl ik ylde geyld ylen Ik Ys ik ysde geysd yzen Ik Yver ik yverde geyverd yveren Ik Zaai ik zaaide gezaaid zaaijen Ik Zegel ik zegelde gezegeld zégelen By deeze kan men voegen Ik Jaag ik jaagde en joeg gejaagd jaagen Ik Vraag ik vraagde en vroeg gevraagd vraagen Ik raad ik raadde en ried geraaden raaden II. De vólgende Verandering is, als men te, by den Tegenwoordigen Tyd voegt, als Ik Buk ik bukte gebukt bukken Ik Doop ik doopte gedoopt doopen Ik Druk ik drukte gedrukt drukken Ik Eysch ik eyschte geëyscht eyschen Ik Fóp ik fópte gefópt fóppen Ik Gis ik giste gegist gissen Ik Hink ik hinkte gehinkt hinken Ik Hoop ik hoopte gehoopt hoopen Het Jeukt het jeukte gejeukt jeuken Ik Jók ik jókte gejókt jókken Ik Kef ik kefte gekeft keffen Ik Kap ik kapte gekapt kappen Ik Lesch ik leschte gelescht lesschen Ik Merk ik merkte gemerkt merken Ik Naak ik naakte genaakt naaken Ik Oogst ik oogstte geoogst oogsten Ik Pas ik paste gepast passen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Predik ik predikte gepredikt prediken Ik Queek ik queekte gequeekt queeken Ik Quets ik quetste gequetst quetsen Ik Raak ik raakte geraakt raaken Ik Schimp ik schimpte geschimpt schimpen Ik Tróts ik trótste getrótst trótsen Ik Visch ik vischte gevischt visschen Ik Vloek ik vloekte gevloekt vloeken Ik Wensch ik wenschte gewenscht wenschen Ik Yk ik ykte geykt yken Ik Zeep ik zeepte gezeept zeepen Ik Zwik ik zwikte gezwikt zwikken Ik Zwets ik zwetste gezwetst zwetsen Hierbij konnen gevoegd worden Ik Lach ik lachte en loeg gelacht en gelachgen lachgen Ik Tref ik trefte en trof getreft en getroffen treffen III. De Derde Verandering is van Werkwoorden, die in den Tegenwoordigen Tyd eyndigen in d of t, en welker Onvolmaakte Verleeden Tyd gemaakt word door het verdubbelen dier letteren, dus dde, óf tte, óf door ede, achter den Tegenwoordigen Tyd te voegen, als Ik Antwoord ik antwoordde óf antwoordede geantwoord antwoorden Ik Acht ik achtte óf achtede geacht achten {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Bloed ik bloedde óf bloedede gebloed bloeden Ik Boet ik boette óf boetede geboet boeten Ik Dood ik doodde óf doodede gedood dooden Ik Fluyt ik fluytte óf fluytede gefluyt fluyten Ik Groet ik groette óf groetede gegroet groeten Ik Hoed ik hoedde óf hoedede gehoed hoeden Ik Haat ik haatte óf haatede gehaat haaten Ik Jagt ik jagtte óf jagtede gejagt jagten Ik Kleed ik kleedde óf kleedede gekleed kleeden Ik Knót ik knótte óf knóttede geknót knótten Ik Laad ik laadde óf laadede gelaaden laaden Ik Lust ik lustte óf lustede gelust lusten Ik Myd ik mydde óf mydede gemyd myden Ik Muyt ik muytte óf muytede gemuyt muyten Ik Nood ik noodde óf noodigde genood nooden Ik Net ik nette óf nettede genét netten {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Pacht ik pachtte óf pachtede gepacht pachten Ik Quist ik quistte óf quistede gequist quisten Ik Red ik redde óf reddede geréd redden Ik Rust ik rustte óf rustede gerust rusten Ik Smeed ik smeedde óf smeedede gesmeed smeeden Ik Schat ik schatte óf schattede geschat schatten Ik Troost ik troostte óf troostede getroost troosten Ik Uyt ik uytte óf uytede geuyt uyten Ik Voed ik voedde óf voedede gevoed voeden Ik Vast ik vastte óf vastede gevast vasten Ik Wied ik wiedde óf wiedede gewied wieden Ik Wacht ik wachtte óf wachtede gewacht wachten Ik Zift ik ziftte óf ziftede gezift ziften Ik Zucht ik zuchtte óf zuchtede gezucht zuchten Ik Zweet ik zweette óf zweetede gezweet zweeten {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De Vierde Verandering is van Werkwoorden welker y van den Tegenwoordigen Tyd veranderd wordt in ee, om den Onvolmaakten Verleeden Tyd te vórmen; en als men dan Ge daarvoor, en en daar achter stelt, zo wordt het Deelwoord van den Verleeden Tyd daaruyt gemaakt, als Ik Byt ik beet gebeeten byten Ik Blyf ik bleef gebleeven blyven Ik Dryf ik dreef gedreeven dryven Ik Glyd ik gleed gegleeden glyden Ik Gryp ik greep gegreepen grypen Ik Kryg ik kreeg gekreegen krygen Ik Kryt ik kreet gekreeten kryten Ik Kyk ik keek gekeeken kyken Ik Kyf ik keef gekeeven kyven Ik Lyd ik leed geleeden lyden Ik Nyg ik neeg geneegen nygen Ik Nyp ik neep geneepen nypen Ik Prys ik prees gepreezen pryzen Ik Quyt ik queet gequeeten quyten Ik Ryd ik reed gereeden ryden Ik Ryg ik reeg gereegen rygen Ik Rys ik rees gereezen ryzen Ik Ryt ik reet gereeten ryten Ik Schryf ik schreef geschreeven schryven Ik Schyn ik scheen gescheenen schynen Ik Slyt ik sleet gesleeten slyten Ik Smyt ik smeet gesmeeten smyten Ik Stryd ik streed gestreeden stryden Ik Styg ik steeg gesteegen stygen Ik Vryf ik vreef gevreeven vryven {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Wyk ik week geweeken wyken Ik Wys ik wees geweezen wyzen Ik Wyt ik weet geweeten wyten Ik Zwym ik zweem dóch de Volmaakte Verleeden Tyd is bezwymd zwymen. Van deeze zyn uytgezonderd Ik Hyg ik hygde gehygd hygen Ik Hys ik hyste gehyst hyssen Ik Krysch ik kryschte gekryscht kryschen Ik Kryg (oorlóg) ik krygde gekrygd krygen Ik Lyn ik Lynde gelynd lynen Ik Lym ik lymde gelymd lymen Ik Myd ik mydde gemyd myden Ik Myn ik mynde gemynd mynen Ik Pyp ik pypte gepypt pypen Ik Rym ik rymde gerymd rymen Ik Twyn ik twynde getwynd twynen Ik Vyl ik vylde gevyld vylen V. De Vyfde Verandering is als uy van den Tegenwoordigen Tyd in oo veranderd wordt in den Onvolmaakten Verleeden Tyd, als Ik Buyg ik boog geboogen buygen Ik Druyp ik droop gedroopen druypen Ik Duyk ik dook gedooken duyken Ik Kruyp ik kroop gekroopen kruypen Ik Luyk ik look gelooken luyken Ik Ruyk ik rook gerooken ruyken Ik Schuyf ik schoof geschooven schuyven {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Snuyt ik snoot gesnooten snuyten Ik Sluyt ik sloot geslooten sluyten Ik Stuyf ik stoof gestooven stuyven Ik Zuyg ik zoog gezoogen zuygen Ik Zuyp ik zoop gezoopen zuypen Van deeze zyn uytgezonderd Ik Buyl ik buylde gebuyld buylen Ik Huys ik huysde gehuysd huysen Ik Huyl ik huylde gehuyld huylen Ik Kuyp ik kuypte gekuypt kuypen Ik Pruyl ik pruylde gepruyld pruylen het Puylt het puylde gepuyld puylen Ik Ruyl ik ruylde geruyld ruylen Ik Ruym ik ruymde geruymd ruymen het Ruyscht het ruyschte geruyscht ruyschen Ik Spuyt ik spuytte gespuyt spuyten Ik Stuyt ik stuytte gestuyt stuyten het Suyst het suysde gesuysd suyzen Ik Wuyf ik wuyfde gewuyfd wuyven Merk dat Kluyven en Schuylen hebben kluyfde óf kloof, en gekluyfd óf geklooven: en schuylde óf school, en geschuyld óf geschoolen. VI. De Zelfde Verandering is als de Werkwoorden, om den Onvolmaakten Verleeden Tyd uyt te drukken, in in on veranderen, als Ik Bind ik bond gebonden binden Ik Blink ik blonk geblonken blinken {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Ding ik dong gedongen dingen Ik Drink ik dronk gedronken drinken Ik Dwing ik dwong gedwongen dwingen Ik Klink ik klonk geklonken klinken Ik Spin ik spon gesponnen spinnen Ik Spring ik sprong gesprongen springen Ik Stink ik stonk gestonken stinken Ik Vind ik vond gevonden vinden Ik Win ik won gewonnen winnen Ik Wind ik wond gewonden winden Ik Wring ik wrong gewrongen wringen Ik Zing ik zong gezongen zingen Ik Zink ik zonk gezonken zinken By deeze mag men voegen Ik Glim ik glom geglommen glimmen Ik Klim ik klom geklommen klimmen Ik Krimp ik kromp gekrompen krimpen VII. De Zevende Verandering is als men ie in oo verwisselt, als Ik Bedrieg ik bedroog bedroogen bedriegen Ik Gebied ik gebood gebooden gebieden Ik Geniet ik genoot genooten genieten Ik Giet ik goot gegooten gieten Ik Kies ik koos gekoozen kiezen Ik Lieg ik loog geloogen liegen Ik Schiet ik schoot geschooten schieten Ik Vlied ik vlood gevlooden vlieden Ik Vlieg ik vloog gevloogen vliegen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het Vriest het vroor gevrooren vriezen Ik Verlies ik verloor verlooren verliezen Ik Bied ik bood gebooden bieden Ik Zied ik zood gezooden zieden Van deeze zyn uytgezonderd Ik Nies ik niesde geniesd niezen Ik Wieg ik wiegde gewiegd wiegen VIII. De Achtste Verandering is, als ee veranded wordt in a; zynde het Lydend Deelwoord onregelmaatig, als Ik Breek ik brak gebroken breeken Ik Beveel ik beval bevolen beveelen Ik Eet ik at gegeeten eeten Ik Geef ik gaf gegeeven geeven Ik Genees ik genas geneezen geneezen Ik Lees ik las geleezen leezen Ik Meet ik mat gemeeten meeten Ik Neem ik nam genomen neemen Ik Spreek ik sprak gesprooken spreeken Ik Steek ik stak gestoken steeken Ik Steel ik stal gestolen steelen Ik Treed ik trad getreeden treeden Ik Vergeet ik vergat vergeeten vergeeten Ik Vreet ik vrat gevreeten vreeten Van deeze zyn uytgezonderd Ik Beef ik beefde gebeefd beeven Ik Deel ik deelde gedeeld deelen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Eer ik eerde geëerd eeren Ik Kleed ik kleedde gekleed kleeden Ik Leef ik leefde geleefd leeven Ik Leer ik leerde geleerd leeren Ik Queel ik queelde gequeeld queelen Ik Sneef ik sneefde gesneefd sneeven Ik Smeer ik smeerde gesmeerd smeeren Ik Streef ik streefde gestreefd streeven Ik Teer ik teerde geteerd teeren Ik Veeg ik veegde geveegd veegen Ik Vrees ik vreesde gevreesd vreezen Ik Weef ik weefde geweeven weeven Ik Zweet ik zweette gezweet zweeten Uyt deeze acht Veranderingen en haare verscheydene uytzonderingen blykt het, dat het zeer ongerymd is, het Nederduytsch aan Vier Conjugatien, volgens het Latyn, te bepaalen: want als iemand maar één Werkwoord wel kan Conjugeeren, dan kan hy ze alle naar de Tyden verschikken, byaldien hy hunnen Onvolmaakten Verleeden Tyd, nevens het Deelwoord der Verleedene Tyd, maar weet. Hierom is het dat ik zulk een menigte daarvan in de voorgaande lysten verzameld hebbe, om aan onkundigen een duydelyke leerwyze voor te stellen. Ondertusschen staat aan te merken, dat hoewel de lettergreep Ge doorgaans het téken is van het Deelwoord des Verleeden Tyds, de Werkwoorden nógtans die met Be, Ge, óf Ver, beginnen, daarvan uytgezonderd zyn, als Beminnen, Bemind: Begeeren, Begeerd: Bezoeken, Bezócht: Gebruyken, Gebruykt: Gelooven, Geloofd: Geschieden, Geschied: Verachten, Veracht: Verslinden, Verslonden: Verteeren, Verteerd. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} In t'Zamengezette woorden wordt deeze sillabe Ge naa het Voorzetsel geplaatst, als Aenwyzen, Aangeweezen: Afbreeken, Afgebroken: Doordringen, Doorgedrongen: Ingaan, Ingegaan: Mededeelen, Medegedeeld: Neerslaan, Neergeslagen: Naaspeuren, Naagespeurd: Omkeeren, Omgekeerd: Ophouden, Opgehouden: Overzetten, Overgezét: Toeschryven, Toegeschreeven: Uytwerpen, Uytgeworpen: Voorstellen, Voorgesteld: Voortbrengen, Voortgebragt: Wederkomen, Wedergekoomen: t'Zamenstellen, t'Zamengesteld. Des niettegenstaande zyn 'er veele t'Zamengezette woorden die deeze lettergreep Ge verwerpen, als Doorgronden, Doorgrond; Doorschieten, Doorschooten: (want doorgeschooten is met een beschót afgeschooten). Herstellen, Hersteld: Omringen, Omringd; Ondervinden, Ondervonden: Ontkennen, Ontkend: Onthoofden, Onthoofd: Volharden, Volhard: Volbrengen, Volbragt: Wederleggen, Wederlegd. Daar zyn ook verscheydene t'Zamengezette woorden, welker Onbepaalende Wyze, en het Lydend Deelwoord, eveneens zyn, als Doorlopen, Doorstooten, Geneezen, Herroepen, Onthouden, Ontkomen, Ontloopen, Ontslaapen, Verlaaten. Want men zegt, De Heelmeesters konden haar niet geneezen; en Zyne wonde wierdt geneezen. Hy mag haar niet verlaaten; en Zy heeft hem verlaaten. Noopende de t'Zamengezette woorden is dit insgelyks aanmerkelyk, dat de Voorzetsels dikwils daarvan gescheyden worden, dóch niet in de Onbepaalende en Aanvoegende Wyzen; maar in de Aantoonende Wyze is zulks zeer gemeen, als, Zy gingen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} tzamen: Wy quamen aan 't huys: Hy week van den Heere af: Ik wys veele zaaken, die andere voorbygegaan zyn, aan. Dóch indien men deeze bewoordingen tót de Wenschende óf Aanvoegende Wyze overbrengt, dan heeft die scheyding geen plaats, als Ik wenschte dat wy tzamengingen: 't Was laat eer wy daar aanquamen: Hy ontkende dat hy daarvan afweek: 't Is een zwaarder werk dan veele denken, dat ik alles dus omstandiglyke aanwyze. Nu zyn 'er nóg veele Werkwoorden welker † Worteltyden onregelmaatig zyn, en niet onder de acht voorgaande lysten konnen gebragt worden, als Ik Bak ik bakte gebakken en niet gebakt bakken Ik Blaas ik blies geblaazen blaazen Ik Bederf ik bedurf bedurven bederven Ik Bid ik bad gebéden bidden Ik Braad ik bried gebraaden braaden Ik Breng ik bragt gebragt brengen Ik Denk ik dacht gedacht denken Ik Doe ik deed gedaan doen Ik Draag ik droeg gedraagen draagen Ik Gaa ik ging gegaan gaan Ik Hang ik hing gehangen hangen Ik Heb ik had gehad hebben Ik Help ik hielp gehulpen helpen Ik Houd (teneo) ik hield gehouden houden Ik Houw (caedo) ik hieuw gehouwen houwen Ik Jaag ik joeg gejaagd jaagen Ik Kan ik kon gekonnen konnen Ik Kom ik quam gekomen komen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Koop ik kóft gekóft koopen Ik Laat ik liet gelaaten laaten Ik Lach ik loeg gelachgen lachgen Ik Leg (jaceo) ik lag gelegen leggen Ik Leg (pono) ik leyd gelegd leggen Ik Loop ik liep geloopen loopen Ik Mag ik mogt gemoogen moogen Ik Melk ik molk gemolken melken Ik Moet ik most gemoeten moeten Ik Raad ik ried geraaden raaden Ik Roep ik riep geroepen roepen Ik Scheer ik schoor geschooren scheeren Ik Schep ik schiep geschaapen scheppen Merk, als Scheppen betékent putten óf opscheppen, dan heeft het schepte en geschept. Ik Scheld ik schold gescholden schelden Ik Slaa ik sloeg geslagen slaan Ik Slaap ik sliep geslaapen slaapen Ik Smelt ik smolt gesmolten smelten Ik Staa ik stond gestaan staan Ik Sterf hy sturf gesturven sterven Ik Stoot ik stiet gestooten stooten Ik Trek ik trok getrokken trekken Ik Vaar ik voer gevaaren vaaren Ik Val ik viel gevallen vallen Ik Vang ik ving gevangen vangen Ik Vecht ik vocht gevochten vechten Ik Verlaat ik verliet verlaaten verlaaten Ik Vlecht ik vlocht gevlochten vlechten {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Vraag ik vroeg gevraagd vraagen Ik Was (cresco) ik wies gewassen wassen Ik Wasch (lavo) ik wiesch óf waschte gewasschen wasschen Ik Weet ik wist geweeten weeten Ik Weeg ik woog gewoogen weegen Ik Werf ik wierf óf worf geworven werven Ik Werk ik wrócht óf werkte gewrócht óf gewerkt werken Ik Werp ik wierp geworpen werpen Ik Word ik wierd geworden worden Ik Wreek ik wreekte gewrooken wreeken Ik Zeg ik zeyd gezegd óf gezeyd zeggen Ik Zend ik zond gezonden zenden Ik Zie ik zag gezien zien Ik Zit ik zat gezeeten zitten Ik Zoek ik zóch gezócht zoeken Ik Zweer ik zwoor gezwooren zweeren Ik Zwel ik zwol gezwollen zwellen Ik Zwelg ik zwolg gezwolgen zwelgen Sommige deezer Onregelmaatige Werkwoorden zouden onder één hoofddeel konnen betrokken worden, als Bid, zit. Blaas, slaap. Braad, raad. Bederf, sterf, werf, werp. Draag, vaar, vraag. Hang, vang. Loop, sloot. Melk, scheld, smelt, vecht, zend, zwel, zwelg, en Scheer, weeg. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Onpersoonlijke Werkwoorden Worden alleenlyk in den derden persoon verschikt, en zyn bekend door de voorzetting van het Ledeken Het. Sommige zyn Bedryvende, als Het Regent Het Behoort Het Regende Het Schynt Het heeft Geregend Het Blykt Het had Geregend Het Vriest Het zal Regenen Het Waait Laat het Regenen Het Dondert Sommige zyn Lydende, als Het Berouwt my Het Verdriet my Het heeft my berouwd Het heeft my Verdrooten Het Walgt my Het Jammert my Het Walgde my Het heeft my gejammerd Het Spyt my Het Lust my Het Speet my Etlyke Persoonlyke Werkwoorden worden ook in Onpersoonlyke veranderd, als Men Zegt, Men Hoort, Men kan 't niet zien, Men zeyd dat men 't niet wist, Mag men 't wel weeten? Men behoeft 'er geen geloof aan te slaan, Men staat zich moede, Het wordt gezegd, Het wordt geloofd. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Deelwoorden. Deelwoorden worden zo genoemd omdat zy aan de Werkwoorden deel hebben, en ook geboogen worden als de Byvoeglyke Naamwoorden; Zy worden verdeeld in Tegenwoordige en Verleedene; zynde de eerste Bedryvende, als Slaande, en de laatste Lydende, als Geslagen; deeze woorden worden ook in de Geslachten onderscheyden, en aldus geboogen. Eenv. Nominativus De Werkende Man Genitivus Des Werkenden Mans Dativus Den Werkenden Man Accusativus Den Werkenden Man Vocativus ô Werkende Man Ablativus Van den Werkenden Man Meerv. Nom. De Werkende Mannen Gen. Der Werkende Mannen Dat. Den Werkende Mannen Acc. De Werkende Mannen Voc. ô Werkende Mannen Abl. Van de Werkende Mannen De Bedryvende Deelwoorden van 't Vrouwelyk geslacht zyn aan geen veranderinge in de Buyginge {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen, zo wel in 't Eenvoudig als in 't Meervoudig getal, als by 't vólgende voorbeeld blykt. Eenv. Meerv. Nom. De Naaijende Vrouw Naaijende Vrouwen, in alle Naamvallen Gen. Der Naaijende Vrouwe Dat. Aan de Naaijende Vrouwe Acc. De Naaijende Vrouw Voc. ô Naaijende Vrouw Abl. Van de Naaijende Vrouwe De Deelwoorden van 't Onzydig Geslacht buygt men dus. Eenv. Nom. Het Verwoestend Vólk Gen. Des Verwoestenden Vólks Dat. Den Verwoestenden Vólke Acc. Het Verwoestend Vólk Voc. ô Verwoestend Vólk Abl. Van het Verwoestend Vólk, óf van den Verwoestenden Vólke Het Meervoudig heeft Verwoestende Vólken in alle de Naamvallen. Alhier staat ook aan te merken, dat indien het Lédeken een voorgaat, de eyndigende e van het Deelwoord, zo het van 't Manlyk Geslacht is, dan afgesneeden wordt, als De Werkende Man, en Een Werkend Man. Dóch in 't Vrouwelyk Geslacht heeft zulks geen plaats, want het zoud oninschikkelyk weezen te zeggen, Een Werkend Vrouw, maar men {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zeggen Eene Werkende Vrouw. In het Onzydige zegt men altoos Een Vliegend Vogeltje, maar als 't Lédeken Het daarvoor staat, voegt men 'er wel eene e achter, als Het Vliegende Vogeltje. Ik zal nu nóg een Voorbeeld óf twee van de Buyginge der Lydende Deelwoorden neêrstellen. Eenv. Nom. Een Bemind Man, óf De Beminde Man Gen. Eens óf Des Beminden Mans Dat. Eenen óf Aan den Beminden Man Acc. Eenen óf Den Beminden Man Voc. ô Beminde Man Abl. Van Eenen, óf Van den Beminden Man Het Meervoudig heeft Beminde in alle de Naamvallen. Eenv. Meerv. Nom. De Geslagen Man Geslagene in alle de Naamvallen Gen. Des Geslagen Mans Dat. Den Geslagen Man Acc. Den Geslagen Man Voc. ô Geslagen Man Abl. Van den Geslagen Man Om dit in 't Vrouwelyke uyt te drukken, acht ik dat men behoort te zeggen, Eene Geslagene Vrouw, alhoewel my niet onbekend is, dat sommige het Vrouwelyk betékenen door Geslage; dóch het eerste gevalt my beter: want wie zal bestaan te schryven, Die Vrouw wierdt geslage? Immers moet het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} weezen Geslagen; 't welk dan te kennen geeft, dat men de n daar niet missen kan. Indien iemand hier tegen inbragte, dat men ook niet schryft, Die Vrouw is geslagene; dien zoud ik tót antwoord te gemoet voeren, dat de eygenschap onzer taale zulks niet toelaat: want men zegt Eene ryke Vrouw; maar wie zal daarom zeggen, die Vrouw is ryke? Hieruyt blykt het dan dat die laatste e in zulk een spreekwyze achterblyven moet. Dit zelfde zy gezegd van de Deelwoorden Gevangen, Gedwongen, Gepreezen, Overwonnen, enz. welker Vrouwelyk Geslacht is, Gevangene, Gedwongene, Gepreezene, Overwonnene. Eenv. Nom. Een Verdrukte Man, en Eene Verdrukte Vrouw Gen. Eens Verdrukten Mans, en Eener Verdrukte Vrouwe Dat. Eenen Verdrukten Man, en Aan eene Verdrukte Vrouwe Acc. Eenen Verdrukten Man, en Eene Verdrukte Vrouw Voc. ô Verdrukte Man, en ô Verdrukte Vrouw Abl. Van den Verdrukten Man, en Van de Verdrukte Vrouwe Het Meervoudig zo wel Manlyk als Vrouwelyk is Verdrukte in alle Naamvallen. Eenv. Nom. Het Gedrukt Boek Gen. Des Gedrukten Boeks Dat. Aan 't Gedrukte Boek {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Acc. Het Gedrukte Boek Voc. ô Gedrukt Boek Abl. Van het Gedrukte Boek Het Meervoudig is Gedrukte Boeken in alle de Naamvallen. Van de Bywoorden. Een * Bywoord is een onveranderlyk Spraakdeel, dat by een Naamwoord óf Werkwoord gevoegd wordt, om de hoedaanigheyd óf omstandigheyd van een bedryf te kennen te geeven. Van deeze Bywoorden zyn 'er verscheydene soorten, die onder zekere Hoofddeelen betrekkelyk zyn. Zeer veele der zelver zyn Van Hoedaanigheyd, als Wel, hoe, Rykelyk, armelyk, geleerdelyk, wyslyk, naerstiglyk, gemaklyk, haastelyk, manlyk, dapperlyk, spótswyze, steelswyze, steekswyze, vraagswyze. Van Hoegrootheyd óf Besték, als Veel, weynig, meer, min, hoeveel, al te veel, zeer, hoezeer, genoeg, schaars, bykans, schier, byna, allengs, naauwelyks. Van Plaatse, als Waar, hier, daar, alhier, elders, overal, binnen, buyten, ergens, nergens, ginder, voor, achter. Na binnen, na buyten, achterwaards, voorwaards, achteruyt, na boven, na beneden, dat heenen. Hiervandaan, daarvandaan. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Van beneden, van onder, van boven, van verre, Vanwaar, vandaar. Waardoor, daardoor, hierdoor, voort. Van Tyd, als Nu, toen, heden, gisteren, eergisteren, betëergisteren, mórgen, overmórgen, betovermórgen, eens, alsdan, vroeg, laat, altyd, nooit, somtyds, altemets, bywylen, eertyds, onlangs, voormaals, voordeezen, flus, straks, daadlyk, terstond, opstaandevoet, 's morgens, 's avonds, 's nachts, overdag, by dage, wanneer, tótnogtoe, hiernaamaals. Van Getal, als Eenmaal, tweemaal, driemaal, driewerf, viermaal, vyfmaal, enz. Alsmede Dikwils, vaak, zelden, wederom, zo dikwils, hoe menigmaal. Van Orde, als Tevoore, daarnaa, voorts, wyders, voortaan, aanstonds, eyndelyk, daarenboven, ten eersten, ten tweeden, ten laatsten. Van Bevestiginge, en nader verklaaringe, als, Ja, zeker, waarlyk, voorzeker, immers, naamelyk, teweeten, welverstaande, voornaamelyk, inzonderheyd, ronduyt, t'eenemaal, ganschelyk. Van Ontkenninge, als Neen, niet, nóchte, geensins, in geenen deele, nóg niet. Van Aantooninge, als, Zie, kyk, zie daar. Van Aanmaaninge, als, Welaan, wakker, lustig, voort. Van Gelykenisse, als, Gelyk, als, gelykerwys, quansuys, als óf. Van Twyfelinge, als Misschien, moogelyk, hachlyk. Van Verzamelinge, als Te gelyk, teffens, gezamentlyk, tzamen. Van Afzonderinge, óf Uytsluytinge, als Byzonder- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk, alleenlyk, anders, slechts. Van Verkiezinge, als, Eer, liever, veeleer, veelmeer. Van Verbiedinge, als, Vooral niet, geensins. Van Vraaginge, als, Waarom, hoe, óf, wanneer, hoe groot, hoe kleyn. Etlyke Bywoorden zyn ook aan de trappen der Vergelykinge onderworpen, als Vroeg, Vroeger, Vroegst Eer, Eerder, Eerst Laat, Laater, Laatst Veel, Meer, Meest Weynig, Weyniger, Weynigst Min, Minder, Minst Na, Nader Naast Van de Tzamenvoegselen. Een * tZamenvoegsel is een onbuygelyk Spraakdeel, waarmede men woorden en reeden tzamenvoegt en aanéén schakelt, zynde van verscheydenerleye soort, teweeten, t'Zamenhechtende, dat is die woorden aan één hechten, als En, ende, ook, mede, alsmede, midsgaders, insgelyks, beneffens, daarenboven. Schiftende, die de woorden wel t'zamen hechten, maar den zin nógtans schiften, als Of, ófte, nóchte, 't zy. Toestaande, die iets toestaan waartegen 't voor- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande schynt te stryden, als Hoewel, alhoewel, schoon. Weêrstreevende, die iets stellen, dat het voorgaande wederstreeft, als, Maar, dóch, dan, nógtans, niettemin, echter, evenwel. Oorzaakelyke, die de oorzaak van 't voorgaande toonen, als, Want, dewyl, vermids, nademaal, doordien, naardien, omdat, opdat. Redekavelende, die uyt de voorgestelde reden een besluyt maaken, als, Daarom, derhalve, dan, weshalve, waarom, overmids. Voorwaardelyke, die 't gezeyde door zekere voorwaarde styven, als, Indien, byaldien, byzoverre, 't en zy, 't en waare, zo maar. Verkiezende, welke toonen dat het voorgaande beter te achten is, als, Dan, als, gelyk men zegt, Beter is een gerust gemoed dan rykdom. Ik had dit liever als 't ander. Verknóchtende, die de leden eener reede órdentlyk aan één schakelen, als Vooreerst, daarnaa, wyders, daarenboven, voorts, thans. Uytzonderende, die iets uytzonderen, als Behalve, uytgezeyd, uytgenomen, des niettegenstaande. Vervullende; die niet zo zeer uyt eene volstrekte noodzaakelykheyd, als wel uyt cieraad, óf om de reede des te volkomener te maaken, gebruykt worden, als Tóch, vast, juyst, nu, vry. Welke men dus kan gebruyken. Hoor tóch wat ik zegge. Hy ging vast weg. Zy hoorde juyst niet wat ik zeyde. Hoewel nu dat ik hem niet gezien had. Laat hy 't vry doen. De woordtjes Sampt en Wen, worden by sommi- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gen nóg gebruykt; dóch my dunkt dat men den Hoogduytschers en Moffen (want Wen is geen Hoogduytsch maar Mofs) die woordtjes niet behoeft te ontleenen, dewyl wy ons genoeg behelpen konnen met Midsgaders, óf alsmede, en wanneer, welke zuyver Nederduytsch zyn. Van de Voorzetselen. Een † Voorzetsel is een onbuygelyk Spraakdeel, dat voor andere woorden gezét wordt, om de plaats, oorzaak, óf tyd te betékenen, als Aan Na toe Achter Om Af Onder By Ontrent Behalve Op Beneden Over Binnen Rondom Boven Sederd Buyten Sint Dicht by Te Door Tegen In Tegen-over Met Ten Naa Tót Naar Ter {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen Voor Van Voorby Van wege Wegens Vólgens Zonder Af wordt zo wel achter als voor gesteld, als Af komen, en Kom af, daar af. Eenige Voorzetsels zyn onscheydelyk, wordende nooit alleen, maar voor Naamwoorden en Werkwoorden gezét, en daar aan gehecht: deeze zyn Ant, Aal, Be, Ge, Er, Her, On, Ont, Toe, Ver, Wan, welke dus gebruykt worden, Antwoord, Aaloud, Bedekken, Bedelven, Begeeven, Bekleeden, Betoonen, Erlangen, Geleyden, Gelid, Erkennen, Herdoen, Herdoopen, Onbestendig, Ondeugd, Ontheyligen, Ontvouwen, Toedoen, Toegeeven, Verbidden, Verhooren, Verkrygen, Verneemen, Verschryven, Verbinden, Vergaan, Verkoopen, Wanschepsel, Wanhoopen. Evenwel wordt het woordtje Toe somtyds op zichzelven gebruykt, als Hy bewoog 'er my toe. De deur was toe. Van de Tusschenwerpselen. EEn *Tusschenwerpsel is een onbuygelyk woord dat uyt zich zelven eenen zin uytmaakt, en zo genoemd wordt omdat men het tusschen de reede inwerpt, tót uytdrukkinge eener hartstógt, en daarom zyn ze verscheydenerley, teweeten {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Bedroefdheyd, als, Ach, óch, helaas, eylaas, óch arm, ô ramp, ey my. Van Blydschap. Hey sa. Van Verwonderinge, Jemini, Is 't moogelyk. Van Bedreyginge, Wee. Van Wenschinge, Och dat, Och óf. Van Smeekinge, Ey, eylieve, Van Goedkeuringe, Braaf, Van Versmaadinge, Foei, ô Schande. Van Bespóttinge, Jou jou. Van Geroep, Ho, hem. Van Gelach, Ha ha ha. Van Gehuyl, Och, O my. Om te doen zwygen, Sus, stil, st. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de * Woordschikkinge. DE Woordschikking is een gedeelte der Spraakkonst waar door men de woorden gevoegelyk leert t'zamen schikken. Hoewel nu myn voorneemen niet is, den ganschen trant der Latynsche Syntaxis te vólgen, te meer dewyl ik reeds al nu en dan, daar 't eenigsins te passe quam, iets van de Woordschikkinge gemeld hebbe, nógtans zal ik van eenige spreekwyzen, waarin men veeltyds groote misslagen bespeurt, eenige onderrechting geeven, en beginnen met de Naamwoorden. De † Noemer wordt vereyscht by Werkwoorden die niet overgangklyk zyn, als Zyn, Loopen, Zitten, Gaan, Staan: want men zegt. Ik ben reeds een bedaagd man. Daar loopt een paerd. Op dien stoel zat de Koning. Daar gaat een groot man. Ginder staat een ós. Een § overgangklyk Werkwoord is een woord dat van den éénen persoon tót den anderen overgaat, hoedaanig de meeste Werkwoorden zyn, als Begeeren, maaken, krabben; stooten, schoppen, eeten, drinken, enz. waarvan straks meer, onder den Accusativus. Het geslacht behoort ontrent de Byvoegelyke Naamwoorden wel in acht genomen te worden, als Een vroom Man. Eene goede Vrouw, Een sterk Paerd. De Genitivus (want de Latynsche benaamingen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} der Naamvallen acht ik dat myn Leezer nu al verstaat, al kent hy geen Latyn,) wordt veel gebruykt om iemands eygendom óf bezit óf maaksel aan te wyzen, als Des Koopmans waaren. Het geld der koopluyden. Iemands oordeel begeeren: Elks goeddunken: 't Is ieders zin niet: Het heeft wat schyns. De eygenschap der deugd: De diepte der zee: De bekoorlykheyd der waereld. Het verstand dier vrouwe is groot. Schuddet het stóf uwer voeten af. Matth. 10. 14. Hy is één van de Reeders van dat Schip; De Man van 't huys is dood. 't Schrift van dien brief is Willems hand. Dat werk is Jakobs maaksel. Góds Woord; Góds Vólk; Salomons Tempel: waarvoor men ook zegt, Het woord Góds; Het vólk Góds; De Tempel Salomons. welk laatste van sommigen gewraakt wordt: evenwel is het zo doorgedrongen, te zeggen De Spreuken Salomons; 't Evangelium van Mattheus, de Zendbrief van Paulus aan de Romeynen, dat hoewel ik 't eerste goedkeure , ik 't laatste nógtans niet verwerpen kan. Wanneer het gebeurt dat'er twee Genitivi achter den anderen noodig zyn, dan voegt het best den éénen, door van, en den anderen door des uyt te drukken, als De Zendbrieven van Paulus de Apóstel des Heeren; want hier te zeggen van den Heere, maakt een wangeluyd. Nóg eenige andere wyzen van spreeken zyn'er waarin de Genitivus by goede Schryveren gebruykt wordt, als Een teug biers; Een roemer wyns; Een plas waters; Veel goeds; Weynig gelds; Gelds genoeg. Vol waters, Goed kinds. Een ends wegs. Die zyn kruys niet opneemt, en my naavólgt, (zegt Chri- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} stus) is myns niet waerdig. Matth. 10. 38. Om uws ongeloofs wille Matth. 17. 20. Om myns naam wille. Matth. 19. 29. Ontferm u myner Matth 15. 22. Ontferm u onzer. Luk. 17. 13. Wees onzer indachtig. Heere gedenk myner, Luk. 23. 42. Zo zegt men ook, Myns bedunkens: Goeds moeds; Bloots voets; Bloots hoofds. Ik ging myns weegs. Hy is slinks. Eens 's weeks: Driemaal 's jaars: Tweemaal 's daags. s' Mórgens; 's Avonds;'s Nachts. Spóttender wyze. De Dativus gebruykt men dus. Hy is zynen vader gelyk. Den vólke iets voordraagen. Het plakkaat wierdt den vólke opentlyk voorgeleezen, 't Lachgen is den mensche eygen: Het is den menschen gezét eenmaal te sterven. Heb. 9. 27. Die zaak is allen gemeen. Hy is der waereld nóg niet gesturven. Ten eeuwigen leeven overgevoerd. Ter helle vaaren. Ten grave gaan. Ten vuure gedoemd. Ten oordeel gedagvaard. Ik heb het hem gezegd. Hy heeft het my gegeeven. Een zoon die hem lief was. Wees my genadig.'t Is hem ontnomen. De Accusativus wordt vereyscht by * overgangklyke Werkwoorden, als De Smidt maakt eenen hamer. Zy krabde haaren man. Hy sloeg zynen zoon. De kaerel stiet my. Zy bespótte hem. De ós schopte den jongen. Ik brandde mynen vinger. Hy wierp den steen weg. Zy at eenen appel. Hy drinkt liefst rooden wyn. Ik heb hem niet gezien, Vólg my. Ik hoorde hem niet. Zalig is hy die den Heere bemint, dat is, die den Heere liefde toedraagt. Zalig is hy dien de Heere bemint, dat is, die van den Heere bemind wordt. Hy plantte eenen wyngaard, en zettede ee- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nen tuyn daarom. Mark. 12. 1. Hy zonde eenen dienstknecht tót de landlieden. vs. 2. Zy namen en sloegen hem: vs. 3. Laat ons hem dooden. vs. 7. Zy verlieten hem. vs. 12. De Vocativus dient alleen om te roepen, óf iemand aan te spreeken. Als O Gód, wees my zondaar genadig, Luk. 18. 13. Vader, niet myne wille, maar de uwe geschiede. Luk 22. 42. Gy adderen gebroedsels, wie heeft u aangeweezen te vlieden van den toekomenden toorn? Matth. 3. 7. Gaa weg, Satan. Matth. 4. 10. Heere, gy Zoon Davids, ontferm u myner. Matth. 15. 22. Heere help my. vs. 25. Verheerlyk my, gy Vader, by uzelven. Komt, gy gezegende myns Vaders, Matth. 25. 34. Gaat weg van my, gy vervloekte, in het eeuwige vuur. vs. 41. Joh. 17. 5. Saul, Saul, wat vervólgt gy my? Wie zyt gy, Heere? Hand. 9. 4. 5. Gód zal u slaan, gy gewitte wand. Hand. 23. 3. De Ablativus vertoont zich in deeze spreekwyzen: Daar is een brief van hem gekomen. Ik heb een boek van mynen broeder gekreegen. Alle dingen zyn my overgegeeven van mynen Vader. Matth. 11. 27. Dit gebód heb ik van mynen Vader ontfangen. Joh. 10. 18. Zy wierdt zwanger bevonden uyt den Heyligen Geest. Matth. 1. 18. Ik zag hem ten hove. Ten derden dage. Ten tyde myner jeugd. Daar ter stede. Ter goeder uure. Op eenen Sabbatdag Matth. 12. 10. Behoorlyker wyze. Ik quam onverrichter zaake terugge. De getallen schynen zich ook in den Ablativus óf Accusativus te laaten buygen. als In tweën; In driën. Aan vieren; Aan zessen. enz. Hy quam met zyn vyven. Zy waaren met hun zévenen. Hoewel de Byvoegelyke Naamwoorden buyge- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk zyn, nógtans worden ze somtyds onbuygelyk, wanneer ze als Zelfstandige gebruykt worden: want hoewel men zegt, Ryke luyden, nógtans zegt men, Die luyden waaren ryk. Sommige willen dat de Byvoegelyke Naamwoorden, als ze de plaats van Zelfstandige bekleeden, ook als Zelfstandige moeten geboogen worden: dóch ik kan naauwlyks goedvinden dat men in Nominativo plurali zegt, de Voornaamsten, maar de Voornaamste: dóch in Dativo en Accusativo plurali te zeggen den Voornaamsten, en de Voornaamsten, is regelmaatig. Zo mag men ook zeggen, De rechtvaerdige zyn Gode aangenaam; en Het loon der rechtvaerdigen: almede De zyne haaten hem; en De haat der zynen. Ook worden de Byvoegelyke Naamwoorden dikwils gebruykt als Bywoorden, als Ik heb hem trouw gediend. Ik heb hartig gegeeten. Hy deed het heel traag. Dit komt overeen met de Latynsche spreekwyze, Se matutinus agebat. De Byvoegelyke en Zelfstandige Naamwoorden moeten in geslacht, getal, en naamval, met elkanderen overeenkomen, als Een sterk man. Eene zwakke vrouw. Een jong kind. Een groot paerd. Een wel bezeyld schip. Vette ossen. Groene velden. De pligt eens vroomen mans. Eenen grooten boom omhakken. Hoewel onze taal een duydelyk onderscheyd tusschen het eenvoudig en meervoudig getal heeft; nógtans lydt het gebruyk dat men zegt, Vyftig jaarʼ oud; Honderd pond' zwaar; Drie voet' lang: Drie honderd gulden s' jaars. Tien duyzend mann'. Ontrent de Voornaamwoorden staat waar te neemen dat men insgelyks op 't geslacht lette, als Myne {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, Myne moeder, en Myn paerd. wyders dat de Betrekkelyke in geslacht en getal overeenkomen moeten, hoewel niet altyd in naamvak, als het vólgende Werkwoord eenen anderen naamval beheerscht, als De brief, welken gy my gegeeven hebt, heeft my behaagd. De man wiens vrouw doorgegaan is. Hy heeft eene vrouw wier schranderheyd boven andere uytmunt. De schaapen, die op stal stonden, wierden met boonen gemest. Hy heeft de ossen, welke hy geweyd had, tót eenen goeden prys verkóft. Een groote misslag is het dat men tusschen de Aanwyzende Voornaamwoorden hen en haar, en de Bezittende, hunne en haare geen onderscheyd maakt. Onze beste Schryvers, 't is waar, slaan dit verschil naauwkeurig gade: Want hen en hunne zyn manlyk, en haar en haare vrouwelijk: Hierom moet men zeggen: De menschen in 't gemeen letten'er niet op, en 't is hen zwaarlyk wys te maaken. De vrouwen zagen 't wel; maar men kon 't haar evenwel niet doen begrypen. Alsmede, De mannen hebben hunne papieren, en de vrouwen haare handschoenen op den tafel laaten leggen. Uwe maan zal haar licht niet intrekken. Jes. 60. 20. Het is ook quaalyk gezegd, Ik vrees dat zy haar zullen vergissen: want men moet zeggen, dat zy zich vergissen zullen. Insgelyks is 't niet goed dat men zegt. Hy heeft hem bezeerd, zo men door hem den persoon zelven verstaat, want dan moet het zich zyn; dóch is 't een ander, dan moet het hem weezen. In plaatse van het Voornaamwoord welke, zegt men somtyds wat, als Wat man kan dat doen? Wat vrouw zou zulks durven bestaan? Wat woor- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} den zyn magtig die zaak naar behooren uyt de drukken? Men zegt ook, Ik was gisteren tót zynent, dat is, in zyn huys. Ik meen tot uwent aan te komen: Wanneer zyt gy laatst tot mynent geweest. Om onzent wille; Om haarent wille: Mynent halve, Uwent halve. Het Voornaamwoord De gene kan men dikwils gevoeglyk voorbygaan; want men zegt wel, De gene, die ons quamen zien; Maar de gene schynt daar eenigsins overtóllig; óf zo'er een Voornaamwoord noodig is, kan men zeggen, Zy, die ons quamen zien. Evenwel voegt het niet quaalyk dat men zegt, De Heere-bewaart de genen die hem vreezen, waarvoor men ook zeggen kan, De Heere bewaartze die hem vreezen. Dit woordtje ze, wanneer het niet gebruykt wordt voor zy, maar voor hen óf haar, behoort altoos aan 't Werkwoord gehecht te zyn, als, Ik hebze niet gezien. Wy vondenze niet t'huys: dóch voor zy gebruykt wordende behoort het op zich zelven te staan, als, Waar zyn ze? Konnen ze niet komen? De Ledekens Het en Dat worden dikwils in 't meervoudig getal gebruykt, als, Het waare vroome luyden. Dat zyn sterke paerden. De Werkwoorden Ik Ben, Ik Word, Ik Gaa, Ik Staa. Ik Loop, Ik Zit, Ik Blyf, vereyschen eenen Nominativus, als, Ik ben een zwak man. De toorn is een korte dulheyd. Zy wordt eene bedaagde vrouw. Hy wierdt een geleerd man. Hy gaat recht overend. Wy stonden'er droog. Gy loopt langzaam. Hy zit stil. Het land blyft onbeweegelyk. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grootse gedeelte der Werkwoorden beheerscht eenen Accusativus, gelyk onder de Naamwoorden reeds met verscheydene voorbeelden getoond is, als, Eenen hond slaan. Eenen ós dooden. Eenen vogel vangen. Zy haat haaren man. Men bondt hem vast. Ik bragt haar t'huys. Zy wist haaren man aardig te bepraaten. Sommige Werkwoorden beheerschen eenen Dativus, als, Hy heeft zynen kinderen eenige boeken gegeeven. Dat boek is my vereerd. Ik durf dat mynen vader niet vergen. Adams persoonlyke zonde allen zynen naakomelingen te laste leggen. Hy heeft zynen ouderen bestolen. Ik wil hem niet benaadeelen. 't Komt u niet toe. Het betaamt haar niet. Het zou my verdrieten. Hy heeft het my afgenomen. Zyn uurwerk is hem ontstolen. Men heeft den vólke die zaak voorgedraagen. Het is my afgeperst. De brief ontviel hem. Der dienstbaarheyd onderworpen, Heb. 2. 15. Eenige werkwoorden zyn 'er die eenen Genitivus beheerschen, als, Ontferm u onzer: Gedenk myner: Hy bekreunt zich des niet; Hy wierdt des verwittigd. Zy schaamde zich zyner. De Woorden Ontfermen en Gedenken neemen ook wel een Voorzetsel by zich, in welken gevalle het Naamwoord van het Voorzetsel beheerscht wordt, als Hy ontfermde zich over haar. Ik schaamde my over haar. Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap. Men heeft ook Werkwoorden die, behalve den Accusativus dien ze beheerschen, eenen Ablativus by zich neemen, als, Onze Zaligmaaker is gekomen om ons van den dood te verlóssen. Hy geeft hen uyt de dienstbaarheyd verlóst, en van slaavernye bevryd. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal my verlóssen uyt het lighaam deezes doods! Rom. 8. Zy is van eenen dronkaard ontslagen. Als men onderstellender, of aanbeveelender, of wenschender wyze spreekt, moet het Werkwoord in de Aanvoegende of Wenschende wyze gesteld worden, als, Ik meen u nóg te spreeken, eer ik vertrekke. Dat hy my eerst vraage, of ik gereed ben. Men zie wel toe dat men 'er niet meê spótte. Hy gedoogt niet dat ik haar bezoeke, of by haar kome. Ach, zeyze, dat by tóch haast wederkome. Gave Gód dat ik hem nóg eens zage. Etlyke Werkwoorden vereyschen de Voornaamwoorden My, U, Ons Zich, als, Ik verwonder my. Gy verwondert u t'onrecht. Ik schaam my. Schaam u wat. Men behoort zich te schaamen. Hy schaamde zich des niet. Ik wil my zulks niet vermeeten. Hy vermat zich zaaken die boven zyn vermoogen waaren. Hy ontzag zich niet dat te doen. Veele Werkwoorden, beheerschen een ander Werkwoord der Onbepaalende Wyze, als, Hy beval hem te zwygen. Zy dwong hem haaren zin te doen. Ik meen morgen by u te komen. Zy gaf my te verstaan. Hierby kan men nóg deeze vólgende voegen. Hy heeft gezegd het te zullen doen. Hy oordeelde dien toeleg onmoogelyk te zyn. Hy zeyde niet daar van te weeten. Hy meende het niet te konnen doen. Waar voor men anders zegt: Hy zeyde dat hy het doen zoude. Hy oordeelde dat die toeleg onmoogelyk was. Hy zeyde dat hy 'er niet van wist. Hy meende dat hy 't niet doen kon. Van de spreekwyzen, daar twee Infinitivi op malkanderen vólgen, als, Ik heb haar hooren zeggen, enz. is pag. 158 en 159. reeds gehandeld. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Nóg zyn 'er spreekwyzen waarin men de woorden Gaan, Komen, Staan, byna op een overtóllige wyze gebruykt, als Ik gaa my wat vertreeden. Hy most gaan werken, (dat is, aan zyn werk gaan). Het ging 'er op een loopen. Hy quam te struykelen. Men quam uyt hem te hooren. Eer men zulks komt te doen. Alsdan komt de mensch te verstaan. Hy staat nooit weder te komen. Maar ontrent dusdaanige spreekwyzen moet men omzigtig zyn, dat men die niet te veel gebruyke; want dan worden ze walgelyk. Dóch men mag vryelyk zeggen: Gy moet daar niet lang staan kyken. Het stondt geschapen dat wy haar moogelyk nooit weder gezien zouden hebben. Het komt my op tien guldens te staan. Zy sloeg aan 't quynen. Ik wil u gebeden hebben. Sommige Infinitivi, welke men als Zelfstandige Naamwoorden gebruykt, worden ook geboogen, en neemen in den Genitivus eene s aan, als Willens en weetens: Myns weetens niet. Myns bedunkens. De reden zyns zeggens. Verachtens waardig. Des drinkens zat. Men zegt Dank weeten, vólgens 't Fransch Sçavoir gré, en ook Dank wyten: Het eerste schynt goed, en 't laatste niet quaad. De Deelwoorden konnen somtyds zeer gevoeglyk gebruykt worden; maar men moet zórg draagen dat zulks niet te veel geschiede, want dan ontzenuwen zy den styl, en maaken eene lamme reede, daar ze anders dienen tót verkorting der bewoordinge, gelyk als, Toen ik de deur uytging zag ik hem, 't welk men door een Deelwoord dus kan verkorten, Ter deur uytgaande zag ik hem, óf Uyt {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} de deur gaande zag ik hem. Zo zegt men ook, Op het veld komende, vond ik het gras nat. In zee gekomen, beliep ons een storm. En in plaats van, De misslagen, die daarin overgebleeven waaren, heb ik verhulpen, kan men cierlyk zeggen, De misslagen, daarin overgebleeven, heb ik verhulpen. Sommige Bywoorden beheerschen eenen Genitivus, als Niets geheels: Veel waters. Tydsgenoeg: Ik had niet gelds genoeg. De t'Zamenvoegsels, Dat, Opdat, Als, Indien, vereyschen doorgaans dat het volgende Werkwoord in de Aanvoegende Wyze gesteld worde, als Hy wilde niet toestaan dat zy onder zyne oogen quame. Vergun my dat ik my verantwoorde.'t Is te duchten dat zy niet komen zal. Alzo lief heeft Gód de werreld gehad, dat hy zynen eenig geboorenen Zoon gegeeven heeft, opdat een iegelyk die in hem gelooft niet en verderve, maar het eeuwig leeven hebbe. Joh. 3. 16. Zo dra als ik daar gekomen zoude zyn. Zy zouden 't niet geloofd hebben, indien ik 'er niet zelf gekomen waare. Ik zoud het gedaan hebben, indien gy 't niet belét hadt. De Voorzetsels neemen gemeenlyk eenen Accusativus óf Ablativus by zich, als Aan den muur; Achter den boom: By hem. Door zynen raad. Naa hem: De vrouw met haaren man: Om de tuyn leyden: Onder den blaauwen hemel. Op den tafel. Tegen mynen voet: Tegen den avond. Tot den grond toe: Vólgens zynen raad. Hy stondt voor my. Wegens {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} dien man wierdt ʼer niets gesprooken: Hy quaam zonder haar. Op gebruykt men ook dus. Op het Duytsch: Op zyn Engelsch. Te, Ten, en Ter worden dus gebruykt, Hy woont te Rótterdam: want Tót dient eygentlyk om de beweeging na iets, óf na eene plaats uyt te drukken, als, Hy quam tót ons. Hy bleef 'er tót den avond. Dóch men zegt ook, Hy is tót mynent, dat is, ten mynen huyze. Wyders staat aan te merken, dat Te en Ten by Onzydige óf Manlyke, en Ter by Vrouwelyke Naamwoorden gevoegd worden, als Te Water, Te Lande, Ter Zee; Te paerde, Te voet. Te water en te brood zitten. Ten dage, Ten toon stellen. Ten deele, Ten eersten, Ten goede houden. Ten hoogsten. Ter plaatse. Iemand ter dood brengen: Hier ter stede: Ter kamere van Amsterdam. Van de Tusschenwerpsels valt niet zonderlings te zeggen. Wee en Foei schynen eenen Dativus te beheerschen, als, Wee my! Foei u! en achter Och óf, moet het Werkwoord in de Wenschende Wyze gesteld worden, als Och óf Gód gave! Noopende de Woordschikkinge in 't algemeen, staat aan te merken, dat het Naamwoord doorgaans naa het Werkwoord geplaatst wordt, als Zy zoende haaren man: Hy vatte haar by de hand: Hy bemindt zynen broeder; dóch somtyds vervalt die orde, want men mag niet zeggen, De kinderen behooren te beminnen hunne ouders; maar de kinderen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten hunnen ouders beminnen. Zy verzoeken ons hen by te staan. De Helpwoorden Zal, en Heeft óf Hebben, als zy op meer dan één Werkwoord opzigt hebben, behooren achter aan te komen, onaangezien men by eenen van de Voorstanderen onzer taale leest, Daar ons geen slang op den weg ontmoeten, nóch met zyn kop lang vermorzeld, in de hielen zal byten. Dit laatste zou goed zyn, indien de woorden, op den weg ontmoeten, niet voorgingen; maar dewyl het hulpwoord zal daar ook op ziet, most het de Reede besluyten, en indien 'er stondt byten zal, dan was alles wel. 't Zelfde kan van 't vólgende gezegd worden. Die voor de kranke en gequetste soldaaten goede zorge gedraagen, hunne gasthuyzen ingeruymd, en hun by hunne zieken herberge hebben verschaft. Immers staat hebben zo wel op gedraagen en ingeruymd, als op verschaft, en paste daarom best het sluytwoord der reede geweest te zyn. Deeze bedenking heeft ook plaats in 't vólgende gezég: Dit betuygt Jesus, die den menschen, om goede werken te doen, geschapen, de ziel, met het lighaam vereenigende, hem die, als tot eene leydvrouw ten goede, heeft gegeeven: want heeft most achter, en niet voor het woord gegeeven staan. Hoe de woorden eener reede zich somtyds met goeden val verscheydentlyk laaten verplaatsen, heeft de Latynsche Schryver van de Spraakkonstige Schets der Nederduytsche taale zeer fraai aangeweezen in dit gezég: 1 Ik, 2 breng, 3 heden, 4 aan de bruyd, 5 den bloemkrans, 6 van de Hófstede, 7 te huys. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Een en 't zelfde woord kort achter één te gebruyken, geeft niet alleen een haatelyk wangeluyd, maar is ook walgelyk; hierom moet men zich dan van een ander woord, dat de zelfde kracht heeft, bedienen: Het woordtje want, kan men somtyds uytdrukken door naardien; voor maar kan men zeggen dóch óf dan; en voor zyn kan men weezen gebruyken, als, Hy zal daar konnen zyn, eer 't voor haar moogelyk is aldaar te weezen. Niemand verbeelde zich dat alle deeze voorgaande regelen der Spraakkonst in 't gemeen spreeken behoorden waargenomen te worden; want dat zou zonder groote gemaaktheyd niet konnen geschieden: maar in 't schryven acht ik dat men 'er zich wel naar schikken mag; zonder daarom te meenen dat alle Schryvers zich juyst in alles naar mynen styl moeten voegen: want ik meen dat goede Neerduytsche Schryvers in sommigen opzigte zo wel in styl moogen verscheelen; als eertyds Cicero, Sallustius, Caesar, Livius, &c. in 't Latyn, mids dat men de geschlachten, en 't enkeld en meervoudig getal, behoorlyk in acht neeme. Ook acht ik dat de gemeene wyze van spreeken noodzaakelyk van die des Predikstoels behoort te verscheelen, en dat men iets vertellende, geensins den trant van eenen Redenaar moet vólgen; want dat gebrék in sommigen veroorzaakt wel dat 'er dan gezegd wordt: Hy lykt wel te preeken; óf, Hy is veél te gemaakt in zyn spreeken; óf Hy spreekt als een Quakzalver. Zo behoeft men ook in eenen gemeenzamen brief niet overnaauwkeurig te zyn, óf te verre van de gemeenen spreektrant af te wyken, behoudelyk dat men straattal vermyde. Dóch in den {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} schryfstyl van verhévener zaaken dunkt my dat men zich niet alleen van laffe spreekwyzen niet bedienen mag, maar dat men ook het gemeen gebruyk van spreeken,'t welk echter niet ganschelyk verworpen moet worden, vólgens Horatius, Si volet usus, Quem penes arbitrium est, & jus & norma loquendi, niet altoos stiptelyk behoeft op te vólgen: want hoewel het Latyn van Terentius met recht voor cierlyk gehouden wordt, en men zich in de gemeene spraak, óf in gemeenzaame brieven, met lóf daaraan mag houden, evenwel twyfel ik óf diergelyk een spreekwyze als men in de Andria vindt, Davo istuc dedam jam negoti, veylig van eenen Historischryver óf Redenaar mag gevólgd worden, 't en waare vertellender wyze, teweeten, dat iemand zo gezegd had. Even zo acht ik dat men in de gemeene Nederduytsche spreekwyze zich niet te veel aan de spraakkonstige régelen moet binden: want het zoud inderdaad vry gemaakt schynen, buyten een vertoog, te zeggen, Ik ben daar by eenen quaadaardigen mensche geweest: Ook schynt het niet inschikkelyk, zich in de gemeene spraak te bedienen van de woordtjes, Invoege, Dermaate, enz. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Zinscheydingen. Dewyl eene reede bestaat uyt verscheydene leden, is men gewoon, die door zekere tekens te onderscheyden. Deeze tékens óf merken by de Latynsche benaamingen best bekend zynde, zal ik die ook alhier gebruyken. [/] óf (,) noemt men een Comma, en is een teken van eene korte ophoudinge, óf ademhaalinge, als, Komt, aanschouwt de daaden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanrecht, die de oorlogen doet ophouden tot aan het eynde der aarde, den boog verbreekt, ende de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. Ps. XLVI. 9, 10. Van binnen uyt het harte des menschen komen voort, quaade gedachten, overspelen, hoereryen, doodslagen, dieveryen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheyd, booze ooge, lastering, hovaerdy, onverstand. Mark. VII. 21, 22. De vreeze des Heeren is, te haaten het quaade, de hovaerdigheyd, den hoogmoed, en den quaaden weg. Spreuk. VIII. 13. Zo ʼer iemand is die met wind omgaat, en valschelyk liegt, zeggende, Ik zal u profeteeren voor wyn ende voor sterken drank, dat is een Profeet deezes volks. Mich. II. 11. Maar Jesus antwoordde en zeyde tot hen, Gy dwaalt, niet weetende de Schriften, noch de kracht Gods. Matth. XXII. 29. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} [;] Wordt een Semicolon genoemd, en is een téken van wat langer ophoudinge, als, Zend uw licht, en uwe waarheyd, dat die my leyden; dat ze my brengen tot den berg uwer heyligheyd, en tot uwe wooninge; ende dat ik ingaa tot Gods altaar. Ps. XLIII. 3, 4. O God, wy hebben ʼt met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld; gy hebt een werk gewrocht in hunne dagen, in de dagen van ouds. Ps. XLIV. 2. Laat myne vervolgers beschaamd worden, maar laat my niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar en laat my niet verschrikt worden. Jer. XVII. 18. Ik zal eene voleyndinge maaken met alle de Heydenen, daar heene ik u verstrooid hebbe; maar met u en zal ik geene voleyndinge maaken. Jer. XXX. 11. Ik heb de pestilenci onder ulieden gezonden, naar de wyze van Egipte; ik heb uwe jongelingen door het zwaerd gedood, ende uwe paerden gevangklyk laaten wegvoeren: ende ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uwe neuze doen opgaan; nogtans en hebt gy u niet bekeert tot my, spreekt de HEERE. Amos IV. 10. Veeltyds komt de Semicolon te pas voor de woorden Maar, dóch, niettegenstaande, nógtans; echter is dit zulk een vaste regel niet, die geen uytzondering heeft: want somtyds vereyscht de reede dat men een Colon voor die woorden stelt, en maar wordt altemets ook wel achter een comma gezét. [:] Heeft de benaaming van Kolon, en is een téken dat doorgaans in ʼt midden van eenen zin gesteld wordt; wanneer het vólgende dient tót aan- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} wyzinge der oorzaake van het gezeyde, óf tót bevestiginge van het voorgaande, óf tót aanwyzinge van het oogmerk deszelfs. als, Ik zal niet eeuwiglyk twisten, noch ik en zal niet geduuriglyk verbolgen zyn: want de Geest zoude van voor myn aangezigte overstelpt worden. Jes. LVII. 16. Uwe Zon zal niet meer ondergaan, ende uwe Maan zal haar licht niet intrekken: want de HEERE zal u tot een eeuwig licht weezen, ende de dagen uwer treuringe zullen een eynde neemen. Jes. LX. 20. Die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hy verstaat, ende my kent, dat ik de HEERE ben, doende weldaadigheyd, recht, en gerechtigheyd op der aarde: want in die dingen heb ik lust, spreekt de HEERE. Jer. IX. 24. Genees my, HEERE, zo zal ik geneezen worden; behoud my, zo zal ik behouden worden: want gy zyt myn lof. Jer. XVII. 14. Spreek nu tot de mannen van Juda, en tot de inwooners van Jerusalem, zeggende; zo zeyt de HEERE: Ziet ik formeer een quaad tegen ulieden, ende denk tegen ulieden eene gedachte. Jer. XVIII. 11. Aldus zult gy zeggen tot den Profeet: Wat heeft u de Heere geantwoord? Jer. XXIII. 37. Sint dat ik tegen hem gesprooken hebbe, denk ik nog ernstiglyk aan hem: daarom rommelt myn ingewand over hem; ik zal my zyner zekerlyk ontfermen, spreekt de HEERE. Jerm. XXXI. 20. Ziet ik zal over Juda, en over alle inwooners van Jerusalem, brengen al het quaad dat ik tegen hen gesprooken heb: omdat ik tot hen gesprooken hebbe, maar zy niet gehoord en hebben, ende ik tot hen geroepen hebbe, maar zy niet en hebben geantwoord. Jer. XXXV. 17. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik de HEERE behoede dien, alle oogenblik zal ik hem bevochtigen: opdat de vyand hem niet en bezoeke, zal ik hem bewaaren nacht en dag. Jes. XXVII. 3. Ende Saulus stondt op van der aarde: ende als hy zyne oogen open deede, zag hy niemand. Hand. IX. 8. De Heere zeyde tot hem, Gaa heenen: want deeze is my een uytverkooren vat, om mynen naam te draagen voor de heydenen. Hand. IX. 15. Naa deezen zal ik wederkeeren, ende weder opbouwen den Tabernakel Davids, die vervallen is, en het gene daarvan verbroken is, weder opbouwen, ende ik zal den zelven weder oprechten: opdat de overblyvende menschen den Heere zoeken. Hand. XV. 16, 17. Menigmaal wordt de Kolon gevoeglyk geplaatst voor de woorden Want, naardien, daarom, dewyl, omdat; maar somtyds stelt men dat téken ook wel voor ʼt woordtje maar, naar dat de zin der reede het vereyscht. [.] Deeze Stip óf tuttel word Punctum genoemd, en dient tót een teken dat de zin der reede uyt is: en achter deze stip behoort altoos een Groote letter te vólgen. als, Komt, hoort toe, alle gy die God vreest, ende ik zal vertellen wat hy aan myne ziele gedaan heeft. Ik riep tot hem met mynen monde, ende hy wierdt verhoogd onder myne tonge. Hadde ik na ongerechtigheyd met myn harte gezien, de Heere zoude niet gehoord hebben. Ps. LXVI. 16, 17, 18. ʼt En waare de Heere my eene hulp geweest waare, myne ziel had byna in de stilte gewoond. Als ik zeyde, myn voet wankelt, uwe goedertierenheyd, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Heere, ondersteunde my. Ps. XCVI. 17, 18. Looft, gy knechten des Heeren, looft den naam des Heeren. De naam des Heeren zy gepreezen, van nu aan tot in eeuwigheyd. Van den opgang der zonne af, tot haaren nedergang, zy de naam des Heeren geloofd. De Heere is hoog boven alle heydenen, boven de hemelen is zyne heerlykheyd. Ps. CXIII. 1, 2, 3, 4. [?] Is een Vraagteken, en wordt achter eene vraag gesteld. Heere, ik roep tot u den ganschen dag; ik strek myne handen tot u: Zult gy wonder doen aan de dooden? of zullen de overleedene opstaan, zullen ze u looven? Zal uw goedertierenheyd in ʼt graf verteld worden? uwe getrouwigheyd in ʼt verderf? Zullen uwe wonderen bekend worden in de duysternisse? ende uwe gerechtigheyd in het land der vergeetenheyd? Ps. LXXXVIII. 10, 11, 12, 13. Hoe lang zullen de godloozen, ô Heere, hoe lang zullen de godloozen van vreugde opspringen? uytgieten? hard spreeken? alle werkers der ongerechtigheyd zich beroemen? Ps. XCIV. 3, 4. Zoude die ʼt oor plant, niet hooren? zoude die ʼt oog formeert niet aanschouwen? zoude die de heydenen tuchtigt, niet straffen? Hy die den menschen weetenschap leert? vs. 9, 10. Gy slechte, hoe lang zult gy de slechtigheyd beminnen? en de spotters voor zich de spotterny begeeren? ende de zotten weetenschap haaten? Spreuk. I. 22. Ben ik dan een Vader, waar is myne eere? ende ben ik een Heer, waar is myne vreeze? zegt de Heere der heirschaaren tot u, ô Priesters, verachters myns naams. Maleach. I. 6. De Zoon des menschen, als hy komt, zal hy {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ook geloof vinden op der aarde? Luk. XVIII. 8. [!] Is een teken van verwonderinge en uytroepinge, ʼt zy van droefheyd óf blydschap, als Hoe dikwils verbitterden zy hem in de woestyne! deeden hem smarte aan in de wildernisse! Ps. LXX. 40. Och dat gy my als een broeder waart, zuygende de borsten myner moeder! Hoogl. VIII. 1. Hoe is ʼt goud zo verdonkerd! het goede fyne goud zo veranderd! hoe zyn de steenen des Heyligdoms voor aan op alle straaten verworpen! de kostelyke kinderen Zions, tegen fyn goud geschat, hoe zyn ze nu gelyk gerekend den aardenen flesschen, het werk van de handen eens pottebakkers! Klaagl. IV. 1, 2. Zo zegt de HEERE Heere, Wee over die dwaaze Profeeten, die hunnen geest naawandelen, en ʼt gene zy niet gezien hebben! Ezech. XIII. 3. Als hy naby quam, en de stad zag, weende hy over haar, zeggende, Och of gy ook bekendet, ook nog in deezen uwen dag, ʼt gene tot uwe vreede dient! Luk. XIX. 41, 42. Dit teken [!] wordt doorgaans gesteld achter de Tusschenwerpsels Ach! Helaas! Wee! ( ) Deeze twee haakjes noemt men Parenthesis, zynde een Tusschenstelling óf invoegsel van eenige woorden, die doorgaans den zin wat klaarder óf omstandiger uytdrukken, welke echter zonder die ingevoegde woorden verstaanbaar is, als En Pilatus antwoordde hen, zeggende, Wilt gy dat ik u den Koning der Jooden los laate? (want hy wist, dat hem de Overpriesters door nyd overgeleverd hadden): maar de Overpriesters beweeg- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den de schaare, dat hy haar liever Barrabas zoude loslaaten. Mark. XV. 9, 10, 11. Konnen wy niet weeten welke deeze nieuwe leere zy, daar gy van spreekt: want gy brengt eenige vreemde dingen voor onze ooren. Wy willen dan weeten wat toch dit zyn wil. (Die van Athenen nu alle, en de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteedden hunnen tyd tot niet anders, dan om wat nieuws te zeggen en te hooren.) Ende Paulus staanden in ʼt midden van den Areopagus, zeyde, Gy mannen van Athene, ik bemerk dat gy allesins gelyk als godsdienstiger zyt. Hand. XVII. 19, 20, 21. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de * Maatklank. De Maatklank is dat gedeelte der Spraakkonst, het welk aanwyst óf de lettergreepen lang óf kort zyn, waarop in ʼt maaken van Vaerzen naauwkeurig moet gelét worden. Woorden van ééne lettergreep uyt eene tweeklank bestaande, zyn doorgaans lang, als Graan, staan; Been, steen, veen; Boom, oom, zoon, rood, stroo; Groen, koen, zoen; Houd, koud, woud; Uur, muur, zuur. Niettemin heeft deeze regel zyne uytzondering; want Aan, meer, zeer, veel, zyn beyde lang en kort, gelyk ook veele andere eenledige woordtjes, als Dat, ik, om, op, tót, zo. De meeste woorden van twee lettergreepen zyn lang in de eerste sillabe, als Adel, Adem, Beker, Beter, Bodem, Cedel, Dadel, Daaden, Duyzend, Ezel, Enkel, Feytel, Fakkel, Geessel, Gével, Hagel, Hemel, Honderd, Iemand, Inspraak, Jaager, Jagthond, Kamer, Kével, Leger, Maatig, Meester, Neder, Nevel, Oven, Oordeel, Peper, Quezel, Reden, Sabel, Suyker, Teder, Lepel, Vader, Vedel. Water, Weder, Weever, Yver, Yzer, Zalig, Zegel, Zeker: Evenwel zyn veele hiervan uytgezonderd, als Bevél, Besték, Cieraad, Faizant, Fregat, Gebrék, Gestél, Geval, Geweld, Gezég, Papier, Servét: voorts alle Vrouwelyke naamen in es óf in uytgaan- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de, als Prinsés, Voogdés, Vrindin, Slaavin, enz. Woorden van drie óf meer lettergreepen konnen niet wel onder eenen vasten regel betrokken worden; maar men moet in ʼt maaken van Vaerzen naauwkeurig met het oor te raade gaan, en alle hardigheyd vermyden. Ademen, Beeldtenis, Edelheyd, ergernis, Heydendom, kinderen, regenen, hebben de eerste sillabe lang, de tweede kort, en de derde, hoewel kort in de uytspraak, wordt in vaerzen als lang gebruykt. Verkeeren, Verdeelen en Oordeelen, hebben de voorste en laatste lettergreepen kort; want Oordelen, te zeggen is ʼt woord rabraaken. Kandelaar heeft de middelste lettergreep kort, dóch hoewel de laatste zo wel als de voorste in Dicht lang is, nógtans moet zy in de gemeene uytspraak maar flaauw gehoord worden, anders geeft het een groot wangeluyd. Hovaardy, slaaverny, tovery, hebben de eerste en laatste lettergreep altoos lang. Beduydsel, beginsel, beletsel, hebben de middelste lang, en de voorste en laatste kort. Woorden van vier lettergreepen schikken zich in dicht ook niet altyd naar de gemeene uytspraak: want Gehoorzaamen in een vaers komende, laat toe dat men de derde sillabe zo wel kort uytspreekt als in ʼt woord Verledigen, welks tweede en vierde lang zyn, gelyk ook de woorden Behoudenis, Bekommering, Gehoorzaamheyd, Gevangenis, Geneegenheyd: Maar in Admiraalschap zyn de eerste en derde lang, en de andere kort. Uyt een korte en een lange lettergreep maakt men eenen Voet, waarvanʼer in Heldendicht zes gaan, ʼt welk overhands berymd wordt; naamelyk op twee slee- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} pende rymen doet men twee staande vólgen, gelyk H. L. Spiegel, in zynen Hartspiegel, dit al waargenomen heeft; want dus zegt hy in ʼt II. Boek. De kouwe nare nacht met duysterheid omhangen, En sterren weken al des uchtens rode wangen. Ons aarden kreis genaakt het wenschelyk gezicht, Der stralen groeyzaam heet des Hemels grote licht. Hieruyt blykt dat de laatste voet van een vaers met een sleepend rym, uyt drie lettergreepen moet bestaan, waarvan de middelste lang is. De Heer P. C. Hooft schreef, nu honder jaarʼ geleeden, uyt Florence aan de Amsterdamsche Kamer in Liefde Bloeijende, eenen brief in dicht, welks begin aldus luydt: Zyn groet zendt, die niet weet, ô konstryk Broedertal, Of hy u Meesters, of zyn Broeders noemen zal. Terwyl het wit gebergt en moeijelyke wegen, De bosschen en de zee, die tusschen ons gelegen, En menig vruchtbaar veldt en akker my belet Myn geest met uw gezang te voeden altemet: Zo doe ik by gebrek van die gewoone weelden, Het geen ik kan, dat is, uw doen my in te beelden. En daar ik u, noch ook uw kunst niet kan verstaan, Laat ik deez Dichten, die nog ruw zyn, tot u gaan, Getuygen van myn doen, en van myn wil een teeken, Om zo gy niet tot my en kont, tot u te spreeken. De zoetvloeijende Vondel vangt zyne Inwying van het Stadhuys tʼAmsterdam, aldus aan: {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk nu dʼackerman de zeissen slaat in dʼairen, En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren, Zo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof, Om in den vruchtbren oest van zijnen rycken lof Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen De hoogtijdt van ʼt Stadthuis en burgerheerschappyen, Met een de jaarmerckt, die, met haeren open schoot, Alle omgelegen steên en bondgenooten noodt Op ʼt heerelijk bancket van allerhande gading, Die ʼt nimmer zat gezicht genoegen en verzading Belooft, door zo veel schat, gerief, verscheidenheen, Als kunst en hantwerck hier nu stapelen op een. Deezen trant heeft Vondel ook gehouden in zyne Maagden-Brieven, en de Heer van Wulverhorst verscheydenmaal in zyne Bybelstóffe. De Heer van Zuylichem, Konstantyn Huygens, begint zyne Oogentroost aldus: Verdenk den Dichter niet die deezen Rym beleydt, Hy heeft u van der jeughd met ydʼle vrolikheyd, Met jok voor jok bericht; en ʼt docht hem, in die jaaren, Dat woorden zonder zout en lachgen, zusters waaren, En ʼt docht u even zo; nu weeten gy en hy, Het zuur en ʼt zoet gezicht te stellen, naar het zy. Zyn Hófwyk vangt hy in deezer voege aan. De groote web is af, en ʼt Hóf genoeg beschreeven: {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens moet het Hófwyk zyn. wie kent den draad van ʼt leeven, Hoe kort hy is, hoe taai? de snaar die helderst luydt, Scheydt dʼeerste menigmaal van leeven en van luyt, Verkracht en overrekt, óf met der tyd versleeten. ʼk Heb overrekt geweest; maar ben ʼer deur gebeeten: Op ʼt slyten komt het aan; Twee dingen maaken ʼt waar; Of ik ʼt ontveynzen wou, mynʼ jaaren en myn haar. De hoogdraavende Antonides laat zich in ʼt begin van zynen Ystroom aldus hooren. My lust een tafereel tót lóf van ʼt Y te maalen, Den grooten Koopstroom en zynʼrykdom op te haalen, Te zetten in den dag, die op den voorgrond brandt In volle kracht, en spreydt van daar aan allen kant Zynʼ straalen flaauwer op verschieten, en gezigten; Een houding, die zyn beeldt te schooner uyt doet lichten. De Heer Laurens Bake van Wulverhorst begint het LXV. Hoofdstuk zyner Uytbreydinge van Jesaias met deeze vaerzen. Waarheen wiltge, Israël, uwʼ losse schreeden wenden? Waar loopt ge? ik word gezocht van die my nimmer kenden, Gevonden van een volk, dat my voorheen nooit zocht: Voelt gy niet in uw hart een heete drift en togt, Eenʼ blaakendʼ yver; om in winkels en in hoeken, Den Heyland, lang verwacht, in ʼt eynde eens op te zoeken? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefst zie ik dat een Heldendicht met een sleepend rym begint, alhoewel zelfs onze beste Dichters zich daar ontrent geenen regel schynen gesteld te hebben. Ik zou meer weegens ʼt gene tót een gedicht vereyscht wordt, konnen zeggen; dóch nademaal de Nederduytsche Rymkunst beknópt en fraai door den vermaarden Dichter A. Pels, in zyne vertaalinge van Horatius Dichtkunst, voorgedraagen is, zal ʼt niet quaalyk voegen dat ik zyn onderwys hier inlassche. Dus zegt hy dan: Een zelfde klank op ééne óf meerder lettergreepen In ʼt eynd van ʼt vaers heet Rym, en moet óf staan, óf sleepen. Men rymt op ééne greep, óf twee maar: want wanneer Men nu zou rymen op drie greepen, óf op meer Als huldigingen op het woord beschuldigingen, Zou ʼt rym niet deftig gaan; maar huppelen en springen. Als ʼt op één greep rymt, wordt het rym gezegd te staan. ʼt Heet sleepend als ʼer twé zo op twé andre slaan, Dat gy de laatste dof, en de eerste scherp hoort luiden, Men wilde ʼt onlangs tót sieraad, en fraaiheid duiden, Wanneer men ʼt sleepend rym meer rymen deê, dan eens, Als bloot staan, groot gaan; ja het scheen wat ongemeens; Maar ʼt zyn, myns oordeels, heel verkeerde fraayigheden, ʼt En zy ge een dicht zo rymt van boven tót beneden; Want hoort ge in ʼt rym verschil tót tweemaal toe, zo gaat {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voor geen sleepend, maar voor dubbel rym, ʼt welk staat. Men rymt ook ʼt zelfde woord in twé verscheiden zinnen Niet op malkandʼren, als de spinnen op het spinnen. Want alhoewel het rym in ʼt Nederduitsch niet sluit, 't En zy de greepen slaan op een gelyk geluid Aan ʼt eindʼ, moet tóch ʼt begin der letteren verscheelen, Of anders is ʼt geen rym, maar ʼt zelfde in allen deelen. Het sleepend rym, wanneer men ʼt saamen haalt uit twé Verscheydenʼ woorden, op het einde, wraakt men meê, Gelyk als baat heeft en gehaat heeft; wyl voor ʼt beste En ʼt zoetste rym nu wordt gehouden als de leste Der lettergreepen, in het sleepen, zachtlyk smelt. In baat heeft doet de laatste een al te groot geweld. Men bindt ons echter niet aan zulke naauwe wetten, Dat juist in ʼt rym op elk een letter staa te letten; O neen; wanneer de klank maar eens is rymt het woord; Zo mag men kindsch met Prins berymen, Noord met voort, En kap met krab, als van gelyken kleedden, visschen Wordt wel en voegelyk berymd met léden, missen. Maar bot op zót, en vol op ból rymt ganschlyk niet; Hoewel men in den schyn dezelfde letters ziet; Om dat wy groot verschil van klank in de O bemerken. Nu twist men, óf men vreede op leden rymt: veel werken Van oude Schryvers zyn op deeze wyzʼ gedicht, Waar tegen het gebruyk der jongʼre Dichtʼren ligt: Want Vondel, Vollenhove, en die in deeze tyden Het vloeijendst rymen, ziet men zulks met voordacht myden; {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} By hen zou paden op genade een misslag zyn: Zulks is nu ʼt oordeel van de meeste, en ʼt is ook ʼt mynʼ. Het ander wordt nu meest van ruige rymsgezinden Gebruikt, om ʼt rymwoord met wat meer gemaks te vinden. My klinkt ook walgʼlyk, en onaangenaam in ʼt oor, Wanneer ik niet dan staand óf sleepend rymen hoor In een gedicht; dies zult ge best doen, ʼt bei te mengen. Een keurig kenner wil nóg naauwelyks gehengen, Dat gy met sleepend rym, (schoon meenig ʼt anders waant) Naa sleepend rym begint, óf ook met staand naa staand. Somtyds bedient men zich van staand en sleepend rym overhands, gelyk dit vólgende gedichtje uytwyst; het welk in het jaar 1696. te Parys, in ʼt Latyn opgesteld, en onder eene schildery van Ste. Genoveva, die men in de kerk ophing, gevoegd zynde, van my toen aldus vertaald wierdt. * De Stad, door hongersnood en vrees van schraal gewas Gepraamd, verzoekt daarop haarʼ Schutsvrouw, Gód te smeeken, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy het land besproeijʼ met eene regenplas: Het bidden wordt verhoord; men ziet de wolken breeken; Het dorre graangewas groeit door den watervloed, En ʼt aardryk staat, door dit geluk, als opgetoogen. Vrees, Koninglyke Stad, geen dierte óf tegenspoed; Want Genoveef heeft uw verwachting niet bedroogen. Dien zelfden trant hield ik ook toen ik voor eenige jaaren dit vólgende berymde. Wat zoekt gy vreemdeling, het oude Rome in Romen, En vindt in Rome nu ʼt oud Rome niet meer staan? Aanschouw het muurwerk, door den tyd tót puyn gekomen; Tree tót den Schouwburg, en zie ʼt woest gevaarte eens aan. Die stukken zynʼt oud Rome, en schynen nóg, als lyken Van zulk een groote stad, een dreygend bars gelaat Te toonen: want die stad gaf eertyds klaare blyken, Dat zy zich zelvʼ verwon, door haarʼ verheven staat. Gelyk zy door haar magt de waereld kon verwinnen, Verwon zʼhaar zelvʼ, opdat ʼer niets in ʼs waerelds rond Nóg onverwonnen bleevʼ. Maar nu, nu ziet men binnen ʼt Verwonne Rome, dat eertyds zo steevig stondt, ʼt Zeeghaftig Romen in zyn trótse puyn begraaven. De Tyber niettemin ten blyk van Roomschen naam, Doet zyne gólven nóg al róllende afwaards draaven, En voertze in zee. Dus is het wuft geval bequaam, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Om ʼt zwaarste metselwerk, hoe vast ook, eens te sloopen; Terwyl ʼt beweeglyk nat niet ophoudt steeds te loopen. Gelyk de twee onderste regels van dit gedicht met sleepende rymen eyndigen, zo is ʼt ook doorgaans gebruykelyk, dat de twee laatste regels van een zesregelig Bydicht op elkandren rymen, gelyk dit vólgende uytwyst, het welk ik byna twintig jaaren geleeden maakte op den val van zekeren Gunsteling by den ongelukkigen Koning Jakobus. Senec. in Agam. - Quidquid in altum Fortuna tulit, ruitura levat. Dus wisselvallig is veeltyds ʼt geluk der Grooten; Fórtuyn speelt met hen als een kaatsbal, die zyn vlugt Van ondren opneemt, en gevoerd wordt door de lucht; Maar eyndlyk weder op den grond komt neêr te stooten. Elk spiegle zich dan aan deezʼ Gunstling, en zie toe Dat hy, schoon hoog van staat, zynʼ minderʼ niet misdoe. Op het afbeeldsel van Paus Sixtus den Vyfden heb ik voor deezen dit vólgende gepast. Dit ʼs SIXTUS in zyn print, die eer hy ʼt Vatikaan Beklom, door veynzery zachtzinnig wierdt geheeten, Maar op der Pauzen troon zo dra niet was gezeten, Of zyne strengheyd wierd bespeurd in allʼ zynʼ daân, Het Recht gehandhaafd, en de straaten van ʼt groot Romen Beveyligd, dat elk die betreên mogt zonder schroomen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Het puntdichtje * van Martialis op Arria en Paetus, is door my dus vertaald: Toen Arria, zo kuysch als dapper, 't scherpe zwaerd Had uyt haar ingewand getrokken, rood van bloede, Boodt zy 't haar Paetus' aan, en sprak gansch onvervaerd, De wonde, die 'k my zelv' met onbezweeken moede Toebragt, doet my geen zeer, geloofme, Paetus; maar De steek, dien gy my zult doen; die treft, die smart my zwaar. 't Gebeurt ook wel dat men een Heldendicht op vyfvoetige vaerzen doet draaven, gelyk Vondel zulks in zynen Jeftha gedaan heeft, en dien Held onder andere dus doet spreeken: Och, dochter, och, uwe aengename woorden Zyn pylen, die myn hart noch eens vermoorden. Nu leef ik eerst, te recht beklagens waert, Of sterve, en voel al levende het zwaert, Het zwaert des doots, door mijnen boezem dringen. Geen vyant durf van buiten my bespringen: Hy zitme in 't hart: de strijt gaat aen in my: Daar kiezen mijn gedachten elk haer zy, Beginnen 't zwaert om stryt op zy te gorden. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zetten zich gewapent in slaghorden. Het vaders hart is al te naeu een velt Voor zulck een spijt, en gruwelyck gewelt. Waar heul gezocht? waer vinde ick troost en bystant? Och, Jeftha heeft zich zelf alleen ten vyant: Geen Efraim, noch Ammon rant hem aen In 't hart. kon een gety oit stercker gaen, Wanneer de zee op strant en steenrots barrent, Ter helle daelt, en oprijst aan 't gestarrent? Mijn eenig oir, ô dochter, ghy ontroert Uw vaders bloet. waar worde ick heen gevoert? Toen ik uyt Prudentius vertaalde 't gene hy Agnes doet spreeken, wanneer zy, ter dood veroordeeld, den Beul na haar toe zag komen, berymde ik zyn Latyn aldus. 'k Verblyd my nu ik deezen aan zie komen; Ik durf aanstonds dien wreedaard zonder schroomen Genaaken, en zie liever 't bars gelaat Van hem die met zyn flikkrend zwaerd daar staat, Dan dat 'er tót my quam een dartle jonker, Die, opgeschikt gelyk een fiere pronker, Een balsemgeur uytwaassemde, en myne eer, Dat dierbaar pand, wou schenden. Nimmermeer Kon zulk een quant myn kuysch gemoed bekooren; Maar deez', dien Beul, die my hier komt te vooren, Bemin ik meer, en treed hem tegemoet. Hy verw' zyn' kling aenstonds vry in myn bloed; Laat hem het staal in mynen boezem wringen: Want dat 's de weg om hemelwaards te dringen. Dus streef ik als een' Bruyd van Christus heen, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat myn lyf gemarteld hier beneên, Terwyl myn' ziel na boven wordt gedreeven, Om eeuwig met myn' Heyland daar te leeven. Dóch vyfvoetige vaerzen worden veeltyds overhands gerymd, 't zy regel om regel, óf andersins. Aldus begint Vondel zyn Engeletroost. De Godtheit trock in 't lichaam van Marye, Het lichaam aen, op datze lyden zou, Tot 't menschdoms heil, wat wet en profecye, Had afgebeelt, en voorgespelt zoo trou. Dus ziet men J. Oudaan aanheffen op Salmasius Koninglyke Verdeediginge. Nu volg niet meer d'ontzagb're Dwingelanden, Met koelen moede, in 't heetste van hunn' togt; Die 't staal, als stroo, verknerssen op hunn' tanden; Die klip en rots doen stuyven in de logt; Die steden, en gebouwen doen verzinken In vuur en moord, in storting, puyn, en bloed; Die vloeden, van hunn' kleppers, uyt doen drinken, En heir aan heir doen waaden door den vloed; Die met geweld, geheele zeen omvatten, Ja dammen zelfs haar' buyken met gebergt. En dus begint Vondel zyne Blyde Inkomst van Koninginne Christine te Rome. Nu zing ick van geen Noorlantsche Amazoone, Die Thetis zoon, den dappren oorlogshelt, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} In zynen schilt durf vaeren, op het velt, Voor Troje, om d'eer van een verwelkbre kroone: Die zich gewende in sneeuw op 't ys te draven, De stromen op te bijten met de bijl, De borst afzette, en speer en boog en pijl Hanteeren kon, ten trots van alle braven: Het lust me nu Christine na te stappen, Van daar de kou den steilen Noortbeer terght, Te treên door 't sneeuw van 't Italjaensch geberght, Tot Rome toe, en voor Sint Peters trappen. Men maakt ook, inzonderheyd tót Lierdichten, veele vaerzen van viervoeten; dus heft Vondel de uytvaart van den Zeeheld Marten Harpertsz. Tromp aan. Laat zich Europe niet verwonderen, Al scheen de weerelt te vergaen, Toen uyt den Noortschen Oceaan, Dat oorlogs onweêr op quam dondren En buldren over duin, en strant, Een halven dagh, en noch een' heelen; Tweehondert dryvende kasteelen; De barre zee in lichten brant. Dus begint ook L. Bake zeker gedicht aan den Heer van Dankelman. Hoe ryst, Heer Everard, uw lóf Gevoerd op onvermoeide pennen, Van geenen Dichter naa te rennen; Hoe braaf hy, in die eedle stof, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Durft streeven met geleerde vaerzen, Een heldetoonen, mild besproeid Van Pindus bron, of hoog geschoeid, Met konst, op Sofokleesse laerzen. En dus begint J. Vollenhoves Kruystriomf. Wie leertme nu de beste klanken, Naardien myn' Zangheldinne pooght Myn' Heilant, aan het Kruis verhooght, In top te heffen en te danken? Onnodigh is 't, dat ik het verg' Apollo of Apolloos zoonen, Nu zy, belust op andre toonen, ‒ Kiest voor Parnas den Dootshooftbergh. Deezen zelfden trant hield ik toen ik Howels Kerslied, te vinden in zyne Brieven, door my vertaald, berymde; het begint dus. Geluk, ô heylig jaargety, Waarin een' bruyd, nóg jong van jaaren, Hoewel men haar in de echt zag paaren, Een' maagd bleef, vrolyk ende bly, Toen uyt haar wierdt een Zoon gebooren, De Heyland van het menschendom, Zo roemryk en befaamd alom. Nooit zag men zulk een zaak te vooren. In den Muyderberg van wylen den Heer Jan Six ziet men dusdaanig een trant, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat brengt de drift der aardsche menschen Bekommering en hartzeer aan! Wanneer zy, door een lonk, een traan, Vervoerd, hunn' eyge schaade wenschen. Gelyk een moeder pait haar kind, Al zou het schoon zyn pyn vermeeren, Zo pait men ook, door lust verblind, 't Hart dat nooit aflaat van begeeren. Wat baat verwachtmen? ach wat baat! Daar zelf de hoop te vreezen staat? Toen ik nóg een jongeling was rólde deeze vólgende bedenking eens uyt myne pen. Virg. ‒ durae rapit inclementia mortis. Wanneer men 's mórgens komt beoogen, Naa dat de winter is vervloogen, Hoe cierelyk het veldtapyt Zich toont door veelerleye bloemen, All' welker naamen op te noemen, Verëyschen zou byzond're tyd; Dan kan men met vermaak bemerken, Met welk een lieflykheyd Góds werken Zich stellen voor ons oog ten toon. Wat ziet men dan verscheyden' kleuren Van bloempjes, welker frissche geuren Den plukker worden aangeboôn. Dóch alhoewel de roode roozen Heel vrolyk op haar' struyken bloozen; {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon de purpre violét, Als ook de ruykende Angelieren, Den hóf op 't aangenaamst vercieren, Wiens bedden daarmeê zyn bezét; Wat is 't, wanneer de dondervlaagen, Vermengd met felle bliksemslagen, Des avonds komen nederslaan! De bloem, in de ochtend frisch ontlooken; Hangt dan verslenscht en neêrgedooken, En kân niet langer recht op staan. Met recht een voorbeeld van ons leeven, Wanneer de jeugd ons gaat begeeven, En wy na d'ouderdom toe treên; Dan vólgen dikwils ziekte en pynen, Die onze schoonheyd doen verdwynen, En stramheyd brengen in de leên. Veeltyds ook doen de scherpe quaalen Den brósschen mensch ten grave daalen, En toonen, dat ons leevens loop Zeer eygentlyk wordt vergeleeken By bloemen, die nu onbezweeken, Door stórm haast vallen overhoop. Ook berymt men viervoetige vaerzen veeltyds maar overhands, gelyk ik voor eenige jaaren, ten verzoeke van iemand, zeker Fransch gedichtje, op den Aartsbisschop van Kameryk gepast, toen zyn uytgegeeven boek door den Paus veroordeeld wierdt, aldus vertaalde. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoogverheeven Stoel van Romen, Onbuygelyk voor uw verzoek, Is voor de waarheyd, zonder schroomen, Gezét, en zwicht niet voor uw boek; Maar stort zyn' fellen bliksem neder, Zo wel verdiend, op uwen kóp. 't Is aan Louis, wiens gunst gy weder Verzoekt, dien Vórst zo hoog in tóp, En aan de uytmuntende bedryven Van 's Konings onvervalscht geloof, Dat men dit oordeel toe mag schryven, Waardoor men zal den naaneef doof Voor dwaaling zien, en met verblyden De Gódsdienst eeren, welke ons Land, By onze en onzer vaadren tyden, Met kracht en klem heeft voortgeplant. Menigmaal mengt men ook vaerzen van meerder en minder voeten onder één; gelyk ik zelf ook wel gedaan heb, onder anderen eens in zeker verjaardicht, waarvan het begin dus luydt: Zo komt dan weêr die blyde dag, Die allereerst op aarde u heeft bescheenen, Die eerst in moeders arm u zag, Toen ge uwen nood niet klaagde, dan met weenen, Die dag, op zyne beurt zo vaak Gekomen, schaft nu stóffe u te begroeten, Hoe quyt ik my best in die zaak? Of waarmeê zal ik u naar waarde ontmoeten? {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Van drie en een halve voet zyn de vólgende vaerzen van den Ridder Konstantyn Huygens, Muyder Slot, onthoofde Romp, Zedert u de glimp ontglomp, Zedert ghy de stercke straalen Westelick saeght van u daalen Van het Sonne-lijcke Hooft, Dat de sterckste Sterren dooft. Van twee voeten zyn deeze, gedicht van dien zelfden Ridder. Vochtig Zuyen, Schort u buyen, Over Muyen Eenen dagh, Dien ik gaeren Sonder baren, Stil, en klaer, en Drooge zag. D. V. Koornharts Grafschrift door H. L. Spiegel bestaat uyt eenvoetige vaersjes, teweeten, Nu rust Dies lust En vrueght Was dueght; En 't waar, Hoe zwaar 't Ook viel. Noch sticht {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn dicht Geschryf: Maar 't lyf Hier bleef, God heef De ziel. Van éénen voet zyn insgelyks deeze onderstaande van den Heer Huygens. Vrinden Vrind In den In 't Haegh, Pest- Staech Nest, Klaegh ick, Daer de Laegh ik Waerde Weer Naar de Neer Aerde In den Heen Linden, Tre'en. Die 'k Sie. Gelyk hier eenige voeten onderlopen van ééne lettergreep, 't en waare men die maar halve voeten wilde noemen, zo gebeurt het ook wel dat men vaerzen maakt welker voeten uyt meer dan twee lettergreepen bestaan; als blykt uyt dit vólgende, door my voor deezen berymd. Men vindt in de waereld nóg vreedzaame stonden Voor zielen die Gód den Heer hebben gevonden, Die door geen vergangklyke wellust gesmoord, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gódlyke liefde alleen worden bekoord. Zy leeven op aarde reeds als in den Hemel, En vlieden al 't ander verkeerde gewemel; Versmaaden de droomen der vlugtige tyd, Terwyl men gestadig na de eeuwigheyd glydt. Die hier dus na Hemelsche gaaven gaat streeven, Zal eeuwig naadeezen in heerlykheyd leeven. In de Tweespraak der Nederduytsche Letterkonst vindt men een staaltje van een Kettingdicht, als Adieu lief die ick heb bemint, Mint gy een ander, u wel beraad, Raad, of ik my &c. Men ziet 'er ook dit vólgende Kreeftdicht, dat men van woord tót woord aarzeling leezen kan, blyvende 't zelve evenwel een goed rym, als, Ontwaackt nu, gheesten, oorboort dueghd, Maackt gedichten, en kunstig u verheught. In 't Latyn hebben sommige hun vernuft menigvuldig ontrent dusdaanige gedichten getoond; onder andere komt my te binnen dit vólgende kóppeldichtje, door eenen schranderen Geest in Vlaandre opgesteld in't jaar 1697. kort naa de geslootene Vreede. Prospicimus modo quod durabunt foedera longo Tempore, nec nobis pax cito diffugiet. Ik schreef daarop te dier tyd aan eene schrandere {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefhebberesse van taalgeleerdheyd, welke ik dit gedichtje toezond, Hos versus, ita ut exarati sunt, legenti nihil sane praeclari occurrit; ast si quis ordine inverso legat, sic, Diffugiet citò pax nobis, nec tempore longo Foedera durabunt, quod modo prospicimus. tunc non solum longè diversus efficitur sensus,sed & ingenium Authoris mirum in modum inde cernitur: Et vereor sanè ne ille, quisquis tandem sit, revera vates fuerit, dum alii Poetaeid plerumque nomine tantum sunt. Dit is maar voor zulke die 't verstaan konnen: ondertusschen heeft de uytkomst getoond, dat myne vreeze niet ongegrond was; want de Roomsche Geestelykheyd, van welke ik geloof dat de maaker van dit Gedichtje een Lid was, voorzag genoeg hoe 't 'er geschapen stond. Men heeft in 't Latyn ook gedichtjes gemaakt, die letter voor letter van achteren in de zelfde órde vólgen, als van vooren, gelyk dit bekénde vaers uytwyst, Roma tibi subito motibus ibit amor.In 't Engelsch vindt men ook dit kreeftvaers, Lewd did I live, evil I did dwel.De Schryver der gemelde Tweespraak, dien men meent Hendrik Laurensz. Spiegel geweest te zyn, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft van diergelyk een Letter-kreeftdicht ook in onze taale een staaltje opgesteld, aldus, Neder sit wort trow 't is reden.'t Is waar dit is wat gebreklyk; maar het kan dienen tót een voorbeeld voor zulke, dient 't lust hun hoofd met diergelyk letterwerk te breeken, waartoe de gemelde Schryver onze taal zeer bequaam acht, om de veele volkomene kreeftwoorden die daarin zyn, als Mom, pap, pop, pyp, egge, lepel, enz. en de onvolkomene kreeftwoorden, die van achteren geleezen, een ander woord maaken, als An en na, Klók en kólk, Room en moor, Pak en kap, Pan en nap, Pyn en nyp, Tam en mat, Kam en mak, Kool en look, Leger en regel, enz. Meer dusdaanige woorden zou men in onze taal konnen vinden, indien men 'er zyn werk van maakte; gelyk men ook, zo wel als de Hoogduytschen, Engelschen, en Franschen, een Nederduytsch Rym-woordenboek zou konnen opstellen, indien men lust en gelegenheyd had om zyne tyd daaraan te besteeden. In 't Latyn heeft men vaerzen, waarin alle de letteren van 't A. B. C. te vinden zyn, als, Duc Zephyre exsurgens purum cam flatibus aequor.en Gaza frequens Lybicos duxit Karthago triumphos.In 't Engelsch vindt men dit vólgende, It is a brave thing, to equalize works Excellently performed. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Die lust heeft zyne zinnen te spannen, zou moogelyk in ʼt Duytsch ook iets diergelyks konnen uytvinden. Ik zou van Jaardichten, waarin het jaar door talletteren aangeweezen wordt, ook wel eenige staaltjes konnen bybrengen; dóch dewyl zulke liefhebbery niet eygentlyk tót de Taalkunde behoort, meen ik genoeg gezegd te hebben, om deeze Nederduytsche Spraakkonst te brengen aan haar EYNDE. Drukfouten. Pag. 16. lin. 27. voor dar lees dat. Pag. 49. lin. 2. van onderen lees Filosoof. Pag. 189. lin. 21. lees ontnomen. Pag. 191. lin. 5. lees Naamwoorden. † Orthographia. * Syllabe. † Pag. mihi 4. † Infinitivus. † Interjectio. † Dit woord slach schynt afgeleyd te zyn van geslacht. † Syllaben. † Etymologia. * Partes Orationis. ¶ Articuli ‡ Casus. * Declinatio. † Casus. * Nomina. † Substantiva. ‡ Adjectiva. * Propria. † Appellativa. * Diminutiva. † Pag. mihi 41 † Pag. 50 * Nominativus. † Casus. * Modus Infinitivus. * Declinatio. † Casus. * Comparatio. † Positivus. ‡ Comparativus. ⁋ Superlativus. * Pronomina. † Demonstrativa. ‡ Relativa. § Interrogativa. ⁋ Possessiva. * Ellipsis. * Verbum. † Activa. ‡ Passiva. § Neutra. * Indicativus Modus. * Modus Imperativus. † Subjunctivus vel Optativus. * Modus Infinitivus. * Indicativus. * Indicativus. † Tempora Radicalia. ‡ Indicativus. * Infinitivus. † Subjunctivus. * Pag mihi 29. * Optativus. † Tempora Radicalia. † Tempora radicalia. * Adverbium. * Conjunctio † Praepositio. * Interjectio * Syntaxis. † Nominativus. § Transitivum. * Verba transitiva. * Prosodia. * Dus luydde het Latyn. Urbs jam passa famem,messisque incerta futurae, Patronam implorans, supplicet illa Deo. Rumpuntur nubes, seges arida crevit ab undis; Opstupuit fruges terra beata suas. Regia ne steriles timeas urbs amplius annos, Fundus non mendax stat Genoveva tibi. * Casta suo gladium cum traderet Arria Paeto, Quem de visceribus traxerat ipsa suis, Si qua fides, vulnus, quod feci, non dolet, inquit; Sed quod tu facies, hoc mihi, Paete, dolet.