Chronologisch woordenboek De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen Nicoline van der Sijs GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Nijmegen, signatuur: CB1 C 16266 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de tweede druk van Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen van Nicoline van der Sijs uit 2002. Het werk verscheen in 2001 als proefschrift onder de titel ‘Etymologie in het digitale tijdperk’. REDACTIONELE INGREPEN p. 567-584: de noten op deze pagina's zijn in de lopende tekst geplaatst. De betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 16, 96, 142, 858 en 1128) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] Chronologisch woordenboek [pagina 3] Nicoline van der Sijs Chronologisch woordenboek De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen [vignet] Uitgeverij L.J. Veen Amsterdam/Antwerpen [pagina 4] Alle rechten voorbehouden © 2001 Nicoline van der Sijs Omslagontwerp Brigitte Slangen Typografie Sander Pinkse Boekproductie, Amsterdam isbn 90 204 2045 3 D/1999/0108/734 nugi 943 Dit is de handelseditie van een proefschrift getiteld Etymologie in het digitale tijdperk. Een chronologisch woordenboek als praktijkvoorbeeld, verdedigd te Leiden. [pagina 5] Inhoud Voorwoord 13 Dankbetuiging 15 Gebruikte symbolen en afkortingen 17 Hoofdstuk 1. De proefopstelling 1.1 Het digitale tijdperk 19 Etymologie in het computerloze tijdperk 19 Dateringen 21 Etymologie in het digitale tijdperk 23 Hypothese, werkwijze en doelstelling 24 Over de opzet van dit boek 26 Algemene opmerkingen 28 1.2 De inrichting van de etymologische database 31 1.2.1 De trefwoorden 31 1.2.2 De dateringen 33 De jaartallen 35 Problemen bij het dateren 36 Problemen bij het gebruik van het mnw en het wnt 37 Opnamebeleid van woordenboeken 39 Taboe, eufemisme en algehele vaagheid 41 De relatieve waarde van dateringen 41 1.2.3 De gedateerde betekenis 43 Betekenisveranderingen 45 Betekenisveralgemening 45 Betekenisvernauwing 46 Metaforisch gebruik 47 Metonymisch gebruik 48 De ‘oorspronkelijke’ of ‘eigenlijke’ betekenis 48 Niet apart gedateerde betekenisverschuivingen 49 Meerdere betekenissen gedateerd 50 Verschil in herkomst 50 Betekenisontlening 51 Uiteengegroeide betekenissen 52 Eufemisering 53 1.2.4 De gedateerde vorm 54 Verschil in herkomst 55 Geregeld optredende vormveranderingen 56 [pagina 6] Onregelmatige vormveranderingen 59 1.2.5 De herkomst van de trefwoorden 61 Inheemse woorden 61 Leenwoorden 63 Afgeleiden van leenwoorden 64 Letter(greep)woorden 66 Etymologie onbekend 67 Speciale gevallen waarvoor de indeling inheems - geleend geldt 68 Namen die soortnaam zijn geworden 68 Gemunte woorden 68 Volksetymologie 69 Betekenisontleningen 70 Leenvertalingen 71 Contaminatie 71 Talen waaraan woorden zijn ontleend 71 1.2.6 De thematische indeling 74 1.3 Dateringen en de realiteit 80 Datering en daadwerkelijk gebruik van een woord 80 Dateringen als afspiegeling van maatschappelijke veranderingen 83 1.4 Aandacht voor nieuwe woorden 87 Voorspellingen over de levensduur van woorden 91 Werken in andere talen waarin nieuwe woorden en dateringen een rol spelen 92 1.5 Concluderend 94 Hoofdstuk 2. De oudste bronnen voor het Nederlands 2.0 Inleiding 97 2.1 Het prille begin: plaatsnamen in Romeinse bronnen 98 2.2 De wieg van het Nederlands 101 Het Frankisch als indirecte bron 103 De Lex Salica 107 Frankische woorden in het Frans 110 2.3 Plaatsnamen in Latijnse bronnen 118 2.4 Latijnse oorkonden en inkomstenregisters als bron voor Nederlandse woorden 132 2.5 De oudste Nederlandse zinnen en teksten: eind achtste eeuw tot de dertiende eeuw 135 Het oudste Nederlands: een Utrechtse doopbelofte en een Hollandse lijst van heidense praktijken uit 776-800 136 De oudste omvangrijke Nederlandse tekst: de Wachtendonkse Psalmen uit de tiende eeuw 138 [pagina 7] De tweede omvangrijke Nederlandse tekst: de Leidse Willeram uit ca. 1100 139 De oudste literaire Nederlandse zinnetjes 139 2.6 Concluderend 141 Hoofdstuk 3. De herkomst van Nederlandse woorden 3.0 Inleiding 143 3.1 Inheemse woorden 147 De oudste inheemse samenstellingen 147 Verholen samenstellingen 152 Copulatieve samenstellingen 154 Possessieve samenstellingen 155 Samenstellende afleidingen 156 Concluderend 158 Inheemse afleidingen met improductieve achtervoegsels 158 Zelfstandige naamwoorden 159 Het achtervoegsel -m 160 Het verkleiningsachtervoegsel -el 162 Het instrumentale achtervoegsel -el 164 Dierennamen op -el 166 Het abstracte achtervoegsel -nis 166 Het abstracte achtervoegsel -st 167 Het abstracte achtervoegsel -te 168 Het collectivum ge..te 171 Bijvoeglijke naamwoorden 171 Het achtervoegsel -n 171 Bijwoorden 172 De bijwoordelijke -s 172 Werkwoorden 174 Causatieve werkwoorden 174 Het achtervoegsel -igen 174 Iteratieve werkwoorden op -eren en -elen 176 Concluderend 184 Inheemse (gelede en ongelede) woorden van na 1950 185 Klanknabootsende woorden 190 Tussenwerpsels 191 Dierennamen 193 Werkwoorden 196 Overige woorden 201 Concluderend 203 [pagina 8] Herhalingswoorden 203 Hele herhalingswoorden 203 Gedeeltelijke herhalingswoorden 205 Klankschilderende woorden 211 3.2 Leenwoorden 213 Oude leenwoorden in het Germaans 215 Substraatwoorden in het Germaans 215 Slavische leenwoorden in het Germaans 217 Keltische leenwoorden in het Germaans 218 Latijnse leenwoorden in het Germaans en het Nederlands 221 Leenwoorden in het Nederlands 227 Leenwoorden uit Romaanse talen 228 Franse leenwoorden 228 Italiaanse leenwoorden 238 Spaanse leenwoorden 249 Portugese leenwoorden 256 Leenwoorden uit Germaanse talen 259 Duitse leenwoorden 259 Nederduitse leenwoorden 267 Jiddische leenwoorden 269 Engelse leenwoorden 273 Friese leenwoorden 278 Scandinavische leenwoorden 279 Afrikaanse leenwoorden 281 Leenwoorden uit andere Indo-europese talen 282 Griekse leenwoorden 282 Slavische leenwoorden 285 Leenwoorden uit het Romani 288 Leenwoorden uit Semitische talen 290 Arabische leenwoorden 290 Hebreeuwse en Aramese leenwoorden 293 Leenwoorden uit andere niet-Indo-europese talen 295 Turkse leenwoorden 295 Leenwoorden uit het Indonesisch 297 Leenwoorden uit West-Indië 300 Japanse leenwoorden 302 Chinese leenwoorden 305 Concluderend 307 3.3 Afgeleiden van leenwoorden 309 3.4 Letterwoorden en lettergreepwoorden 314 3.5 Etymologie onbekend 320 [pagina 9] Hoofdstuk 4. Thema's chronologisch bekeken 4.0 Inleiding 325 4.1 Inhoudswoorden: geselecteerde woordvelden 341 4.1.1 Aardrijk 342 Weersverschijnselen 342 4.1.2 Plantenrijk 343 Granen 344 Vruchten en noten 345 4.1.3 Dierenrijk 348 Gedomesticeerde zoogdieren 348 Geiten en schapen 349 Paarden en paardachtigen 350 Runderen 351 Varkens 351 Honden en hondensoorten 352 Katten en kattensoorten 354 Wilde zoogdieren 355 Inheemse benamingen 355 Geleende benamingen: knaagdieren 357 Geleende benamingen: hoefdieren 357 Geleende benamingen: roofdieren 358 Overige geleende benamingen 360 4.1.4 Mensenwereld 362 Familieleden 362 Leeftijdsfasen 368 4.1.5 Zintuiglijkheden 370 Kleuren 371 4.1.6 Consumptie 373 Alcoholische dranken 373 Bieren 373 Wijnen 374 Overige alcoholische dranken 375 Niet-alcoholische dranken 378 Zuivelproducten 380 Kaassoorten 381 Soepen 382 Vlees- en worstsoorten 383 Gerechten 385 Groenten 389 Kruiden en specerijen 392 [pagina 10] Gekonfijte en gedroogde vruchten 393 Sauzen 393 Brood 394 Gebak en koekjes 396 Snoep en nagerechten 397 Drugssoorten 399 Rookwaar 401 4.1.7 Tijd 403 Maanden en seizoenen 403 Tijdrekening 404 Bijwoorden van tijd 407 4.1.8 Religie 409 Functionarissen en persoonsaanduidingen binnen de katholieke Kerk 409 Hervorming 412 4.1.9 Sociale leven 415 Huishoudelijke apparaten 415 Meubels 417 Hoofddeksels 418 Schoeisel 420 Stofnamen 421 4.1.10 Voortbewegen 426 Aandrijfkrachten 426 Door mens of dier getrokken transportmiddelen 428 Openbaar vervoermiddelen 430 Fietsen en opvolgers 430 Auto's 432 Vliegtuigen 433 4.1.11 Scheepvaart 435 Schepen 435 Inheemse scheepsnamen 436 Geleende scheepsnamen 437 4.1.12 Handel 439 Officiële munteenheden 439 Nederlandse muntnamen 443 4.1.13 Werk en industrie 448 Beroepen 448 Boeren en landbouwers 449 Ambachtslieden 450 Kleinhandelaars 454 Het oudste beroep 456 4.1.14 Leger 457 Groepsaanduidingen 457 [pagina 11] Persoonsaanduidingen 460 Wapens 462 Kleding 466 4.1.15 Kunst 467 Dans 467 Toneel- en filmgenres 470 4.1.16 Muziek 472 Muziekinstrumenten 473 Zangstemmen en stemregisters 476 Instrumentale muziek 477 4.1.17 Communicatie 480 Telecommunicatieapparaten en geluid- en beelddragers 480 4.1.18 Sport en spel 486 Sporten buitenshuis 487 Sporten binnenshuis 492 Kaartspelen 493 Kansspelen 495 Kinderspelen 496 Concluderend 499 4.2 Functiewoorden 501 Lidwoorden 502 Telwoorden 502 Voegwoorden 506 Voornaamwoorden 508 Voorzetsels 514 Concluderend 518 4.3 Tussenwerpsels 518 Communicatieve tussenwerpsels 519 Emotionele tussenwerpsels 522 Concluderend 526 4.4 Ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenissen 526 Eufemisering 526 Seks bedrijven 528 Lichaamsdelen waarop een taboe rust 530 Plassen en poepen 532 Wc 534 Ziektes 535 Doodgaan en doden 536 Concluderend 536 Versterkende bijvoeglijke naamwoorden 537 Concluderend 544 Gemunte woorden 545 Concluderend 554 [pagina 12] Hoofdstuk 5. Besluit Samenvatting van de voorgaande hoofdstukken 555 Hoofdstuk 1 555 Hoofdstuk 2 555 Hoofdstuk 3 556 Hoofdstuk 4 559 Het nut van de resultaten 561 Toekomstidealen en suggesties voor vervolgonderzoek 563 Noten Hoofdstuk 1 567 Hoofdstuk 2 572 Hoofdstuk 3 575 Hoofdstuk 4 580 Hoofdstuk 5 584 Chronologische lijst van woorden en taalfeiten Inleiding 585 Voor de taalfeiten gebruikte bronnen 587 Woordenlijst en taalfeiten 588 Alfabetisch woordregister Inleiding 859 Bronnen van de dateringen 860 Gebruikte afkortingen 862 Woordregister 865 Literatuur 1. De belangrijkste bronnen voor de dateringen 1129 1.1 Chronologisch overzicht van de belangrijkste bronnen voor de dateringen 1131 1.2 Bronnen met dateringen uit diverse tijden 1142 Tot ongeveer 1500 1142 Van ongeveer 1500 tot heden 1144 2. Literatuur die is gebruikt voor de tekst 1147 2008 dbnl / Nicoline van der Sijs sijs002chro01_01 Nicoline van der Sijs, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Veen, Amsterdam / Antwerpen 2002 (tweede druk) DBNL-TEI 1 2008-08-12 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nicoline van der Sijs, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Veen, Amsterdam / Antwerpen 2002 (tweede druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/sijs002chro01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Like the growth rings of a tree, our vocabulary bears witness to our past. John Algeo in: Fifty years among the new words, 1991: 1 De onachterhaalbare tijd maakt veel interessants ontoegankelijk. Maarten van den Toorn in: Geschiedenis van de Nederlandse taal, 1997: 562 {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord De Nederlandse woordenschat heeft zich in de loop van de tijd gestaag uitgebreid. Er werden nieuwe samenstellingen en afleidingen gemaakt van inheemse woorden, en er werden woorden geleend uit andere talen. De ouderdom van de woorden die we momenteel gebruiken, verschilt: sommige worden al sinds de dertiende eeuw of eerder in het Nederlands gebruikt, andere zijn pas in de twintigste eeuw in onze taal gekomen. In verschillende talen (Engels, Frans, Duits, Zweeds) besteden etymologen al langere tijd aandacht aan het zoeken naar de oudste vindplaats van een woord. In de Nederlandse etymologische woordenboeken bestaat die aandacht pas sinds enkele decennia. Het inzicht is algemeen geworden dat voor ieder woord het eerste geschreven voorkomen het beginpunt dient te zijn van de geschiedenis van dat woord. Momenteel wordt echter nog geen aandacht besteed aan het inzicht dat dateringen kunnen bieden in de opbouw, groei, herkomst en verandering van de gehele woordenschat van een taal van de oudste overlevering tot op heden. Dateringen worden traditioneel slechts op woordniveau bekeken, en er worden geen onderlinge verbanden gelegd. De digitalisering van bestanden en de nieuwe computertechnieken maken het echter mogelijk andere onderzoeksvragen te stellen en dwarsverbanden te tonen die voorheen niet of nauwelijks onderzocht konden worden. Het doel van dit boek is met behulp van recente computertechnieken tot nieuwe inzichten te komen over de ontwikkeling van de woordenschat als geheel. De tijd dat etymologie inhield dat in alfabetische volgorde telkens de herkomst van één woord beschreven werd, is definitief voorbij. De alfabetische volgorde is handig voor wie een woord wil opzoeken, maar verschaft weinig inhoudelijk inzicht. Een andere manier om woorden te groeperen is naar hun betekenis (zoals gebeurt in zogenaamde thesauri als Het juiste woord van Brouwers), naar hun herkomst (zoals ik in het Leenwoordenboek heb gedaan) of naar hun ouderdom. In dit boek worden al deze elementen met elkaar verbonden. Daarvoor is een representatief bestand van ruim achttienduizend merendeels ongelede trefwoorden in een database gezet. Van ieder trefwoord is de huidige betekenis opgenomen met de oudste datering hiervan (zoals momenteel bekend). Voorts is van ieder trefwoord in het kort de herkomst opgenomen. Alle trefwoorden zijn thematisch ingedeeld, en wel in tweeëntwintig hoofdthema's (aardrijk, plantenrijk, dierenrijk, mensenwereld, kunst, wetenschap, etc.), die weer nader zijn onderverdeeld in subthema's en naar woordsoort. In de database zijn dus de volgende gegevens opgenomen: trefwoord, datering, betekenis, thema, woordsoort en herkomst. Deze gegevens kunnen op iedere gewenste manier met elkaar gecombineerd worden. Op basis hiervan zijn de volgende hoofdstukken en woordenlijsten samengesteld: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een hoofdstuk over de oudste bronnen voor het Nederlands en welke (soort) woorden op basis van deze oudste bronnen gedateerd kunnen worden. - Een hoofdstuk over de herkomst van Nederlandse woorden: enerzijds worden oude en jonge samenstellingen en afleidingen van inheemse woorden gegeven, anderzijds wordt in chronologische volgorde een overzicht van de leenwoorden uit andere talen gegeven, en bekeken in welke eeuw en op welk gebied de invloed van een bepaalde taal het grootst was. - Een hoofdstuk waarin een groot aantal thema's of woordvelden dwars door de tijd heen bekeken wordt, zoals alle woorden voor beroepen, drugs, groenten, kleuren, muntnamen, muziekinstrumenten, sporten, transportmiddelen, wapens en zoogdieren. Ook functiewoorden komen hier ter sprake, zoals telwoorden, voegwoorden en voorzetsels. Uit dit hoofdstuk blijkt uit welke tijd en talen woorden binnen een bepaald woordveld stammen en welke veranderingen er in de loop van de tijd in het woordgebruik zijn opgetreden. - Achter in het boek worden alle woorden in chronologische volgorde opgesomd, van het oudste woord (wad ‘doorwaadbare plaats’ uit 107) tot het jongste woord (weblog uit 2000). Hieruit blijkt de aanwas van de woordenschat, die voor een deel een afspiegeling van maatschappelijke en culturele veranderingen is. Opvallend is bijvoorbeeld de groei en verandering van onze woordenschat in de zestiende en zeventiende eeuw, toen wij nieuwe continenten leerden kennen. Zo passeert zo'n tweeduizend jaar Nederlandse woordenschat in chronologische volgorde de revue. Om de chronologische lijst in perspectief te plaatsen, is eronder een lijst geplaatst met de belangrijkste feiten/gebeurtenissen binnen en buiten de Nederlandse taal, zoals de Romeinse overheersing en de publicatie van de Statenvertaling. - Het boek besluit met een alfabetisch woordregister waarin alle woorden in alfabetische volgorde zijn opgenomen, met achter ieder woord de betekenis, het jaar van eerste voorkomen van de huidige betekenis en de herkomst. Via deze lijst kunnen lezers de ouderdom nazoeken van woorden die niet in het thematische hoofdstuk behandeld zijn, maar waarin zij wel geïnteresseerd zijn. Artsen kunnen nagaan wanneer medische termen bekend werden, botanici kunnen plantennamen opzoeken, en ook juristen, historici of genealogen kunnen woorden op hun vakgebied bijeengaren. Het is nadrukkelijk mijn doel geweest een leesbaar en algemeen toegankelijk boek te schrijven dat niet alleen voor vakgenoten interessant is. Ik hoop daarin geslaagd te zijn. Voor taalkundigen zijn noten toegevoegd. Hier en daar zullen zij wellicht uitleg vinden van zaken die voor hen vanzelf spreken, maar dat lijkt me geen bezwaar. Dateringen zijn per definitie ‘werk in uitvoering’. Een deel van de hier gepresenteerde dateringen zal bij nader onderzoek gepreciseerd kunnen worden. Daarbij kunnen de lezers van dit boek helpen, door vroegere dateringen van woorden (met vermelding van betekenis en vindplaats) naar de uitgever te sturen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbetuiging Vele personen hebben een grotere of kleinere bijdrage aan dit boek geleverd, en hen allen ben ik daarvoor zeer dankbaar. De meeste dank ben ik verschuldigd aan Joep Kruijsen, die het schrijven van dit boek op alle mogelijke wijzen heeft gestimuleerd, en bovendien de gehele tekst kritisch heeft doorgelezen en van waardevolle opmerkingen heeft voorzien. Harry Cohen, Aad Quak, Tanneke Schoonheim, Rob Tempelaars en Piet Verhoeff hebben eveneens het hele boek doorgenomen en zinnige kritiek geleverd. Een substantiële bijdrage hebben verder Jaap Engelsman en Michel de Gruijter geleverd. Jaap Engelsman heeft een groot aantal belangrijke suggesties gedaan, onder andere voor toe te voegen trefwoorden, antedateringen en de taalfeiten. Stagiair Michel de Gruijter heeft bij de thematische indeling en vooral ook in de uitvoering ervan - de bepaling bij welk thema de verschillende woorden behoren - een zeer belangrijke rol gespeeld. Verder heeft hij een groot aantal antedateringen aangeleverd, evenals J. van Donselaar, Hans Geluk, G.J. Martens, Ewoud Sanders, Christine Versluis en Lida Zutt. Delen van de tekst zijn kritisch doorgelicht door Ayolt Brongers (hoofdstuk 4.1), Roel Otten (Arabisch en Turks), Jos Swanenberg (klanknabootsende woorden), Lauran Toorians (Keltisch), Leen Verhoeff (militaire termen) en Dick Wortel (hoofdstuk 2). Suggesties voor de taalfeiten die zijn toegevoegd aan de chronologische woordenlijst achterin, zijn voorts nog geleverd door de volgende personen: Henk Bloemhoff (Nedersaksisch), Frans Debrabandere, Anne Dykstra met collega's van de Fryske Akademy (Fries), Joop van der Horst, Jan Nijen Twilhaar (gebarentaal), Fritz Ponelis (Afrikaans) en Harrie Scholtmeijer (Nederlandse dialecten). Het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden ben ik dank verschuldigd voor het verlenen van voorinzage in de drie delen Aanvullingen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tot slot dank ik Theo Veenhof voor zijn nauwkeurige correcties van het boek en zijn suggesties voor verbeteringen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebruikte symbolen en afkortingen De verkorte herkomst van de woorden is als volgt aangegeven (voor gedetailleerde informatie zie 1.2.5): - inheemse woorden zijn gemarkeerd door een asterisk achter het woord; - bij directe leenwoorden is de taal waaraan is ontleend, toegevoegd na het symbool <; - afgeleiden van leenwoorden zijn herkenbaar aan het feit dat ze noch * noch < hebben; - woorden waarvan de herkomst onbekend is, zijn door >pagina-aanduiding<<} wnt Woordenboek der Nederlandsche Taal (1882-1998), ‘s-Gravenhage/Leiden. Aanvullingen (2001), drie delen. Verder zijn er boekafkortingen die uitsluitend gebruikt worden in het alfabetische register achter in het boek ter aanduiding van de bronnen waarop de dateringen zijn gebaseerd. Een overzicht van deze afkortingen is opgenomen direct vóór het alfabetische register. In dit boek is als tekstuele afkorting gebruikt: me Middeleeuws, in de combinatie: me Latijn voor Middeleeuws Latijn. Tot slot zijn in de definities van de trefwoorden enkele algemeen gebruikelijke tekstafkortingen gebruikt, zoals bv. voor ‘bijvoorbeeld’ en o.a. voor ‘onder andere’. Zie ook de inleiding van het alfabetische register. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 1 De proefopstelling 1.1 Het digitale tijdperk De computer is pas enkele decennia als hulpmiddel voor onderzoekers beschikbaar. In de jaren zestig en zeventig waren er enkele vooruitstrevende taalkundigen die via ponskaarten en machinetaal tot resultaten kwamen,¹ maar de echte doorbraak van de computer vond plaats in de jaren tachtig, toen iedereen een pc op zijn bureau kreeg. Sindsdien zijn de snelheid en geheugencapaciteit van computers enorm toegenomen en is de programmatuur spectaculair verbeterd. Daardoor heeft de computer twee nieuwe mogelijkheden binnen ieders bereik gebracht: ten eerste de mogelijkheid om grote tekstbestanden te doorzoeken, en ten tweede de mogelijkheid om zelf, zonder tussenkomst van een specialist, een database te bouwen en te beheren. Hierdoor kunnen nieuwe onderzoeksvragen gesteld worden en dwarsverbanden gelegd worden waar dit voorheen niet of nauwelijks mogelijk was. Het doel van dit boek is om aan te tonen dat ook de etymologie hiervan kan profiteren. Maar eerst de voorgeschiedenis. Etymologie in het computerloze tijdperk Etymologie is een jonge wetenschap. De grondslag voor etymologie als wetenschap werd eind achttiende eeuw gelegd, toen men het bestaan van taalfamilies ging beseffen. Vóór die tijd legde men verbanden tussen woorden op basis van toevallige klankovereenkomsten. In 1767 onderkende een Franse priester, le père Cœurdoux, de overeenkomsten tussen het Sanskriet, Grieks en Latijn. Onafhankelijk van hem stelde Sir William Jones, opperrechter in Calcutta, in een jaarrede voor de Asiatic Society, dat deze talen en het Perzisch, Gotisch en Keltisch zoveel met elkaar gemeen hadden, dat zij wel een gemeenschappelijke oorsprong moesten hebben.² Dit betekende het begin van het onderzoek naar de Indo-europese taalfamilie (later ook naar andere taalfamilies) en de beschrijving van de overeenkomsten in woordenschat, structuur en klanken van de verschillende Indo-europese talen. Men ontdekte dat een gedeelte van de woordenschat van de Indo-europese talen gemeenschappelijk is, de zogenaamde erfwoorden. Weliswaar kennen de erfwoorden in de verschillende talen klankverschillen (vergelijk oog, oor met Engels eye, ear en Latijn oculus, auris), maar deze zijn voor een groot deel regelmatig en kunnen worden beschreven in zogenaamde klankwetten. De moderne etymologie is dus gebaseerd op taalvergelijking, waarbij de klankwetten als uitgangspunt dienen. Na de ontdekking van het bestaan van de Indo-europese taalfamilie werden er voor de meeste Indo-europese talen etymologische woordenboeken geschreven waarin de relaties van de woorden met die in de andere Indo-europese talen werden vastgelegd. De wetenschappelijke etymologie wordt in het Nederlandse taalgebied pas ruim hon- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} derd jaar beoefend. Startpunt vormt de publicatie van het Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal door de Belgische taalgeleerde Jozef Vercoullie. Van dit woordenboek verschenen drie drukken: in 1890, 1898 en 1925. Hoewel het woordenboek inmiddels verouderd is, is het nog steeds waardevol vanwege de vele dialectwoorden en verouderde woorden die Vercoullie erin heeft opgenomen.³ Na Vercoullie hebben nog enkele andere etymologen een woordenboek geschreven.⁴ In 1892 gaf de Duitse taalkundige Franck een Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal uit, dat vooral een bewerking was van het negen jaar daarvoor verschenen Duitse etymologische woordenboek van Kluge.⁵ Francks woordenboek kreeg pas waarde door de bewerking van de slavist Van Wijk in 1912 en het in 1936 toegevoegde supplement van de neerlandicus Van Haeringen. Sommigen beschouwen dit tot op heden als het beste Nederlandse etymologische woordenboek.⁶ In 1958 zag een beknopt Etymologisch woordenboek van Jan de Vries als Prisma-pocket het licht. In 1971 verscheen van dezelfde auteur een groter etymologisch woordenboek onder de titel Nederlands etymologisch woordenboek. Van de beknopte Prisma-pocket verschijnen nog steeds nieuwe edities; de laatste drukken zijn bewerkt door oud-wnt-redacteur De Tollenaere. In 1989 publiceerden Van Veen en Van der Sijs een Etymologisch woordenboek (ewb) bij Van Dale. Hiervan verscheen in 1997 een tweede druk. Bijzonder vanwege het onderwerp ten slotte was de verschijning van het Etymologisch dialectwoordenboek van de dialectoloog Weijnen in 1996. Genoemde woordenboeken zijn alle exclusief gewijd aan de herkomst van de Nederlandse woordenschat. Dat geldt niet voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt) en het Middelnederlandsch Woordenboek (mnw). Beide werken zijn desalniettemin van groot belang voor de etymologie. Zij geven namelijk bij een reusachtig aantal trefwoorden in het kort de herkomst aan. Dit levert een schat aan gegevens op, die belangrijke aanknopingspunten kunnen bieden voor te etymologiseren woorden. Tot nu toe is namelijk de herkomst van slechts een klein gedeelte van de Nederlandse woordenschat beschreven: de etymologische woordenboeken tot het ewb beschreven gemiddeld ongeveer 8.000 woorden, en het ewb bevat ruim 30.000 trefwoorden. Het ewb is het eerste woordenboek waarin veel, deels jonge, leenwoorden zijn opgenomen.⁷ De nadruk in de etymologische woordenboeken tot het ewb ligt op de erfwoordenschat, en dan nog vooral op de ongelede woorden. Daarbij worden telkens uitgebreid de Germaanse en Indo-europese verwanten opgesomd en worden reconstructies gegeven van de Germaanse en Indo-europese wortels waarop het Nederlandse woord teruggaat. De vorm- en betekenisveranderingen binnen het Nederlands worden veelal afgedaan in ten hoogste één regel, vooral gewijd aan de Nieuwnederlandse en de Middelnederlandse vorm(en). Ook bij leenwoorden ligt de nadruk op de geschiedenis van het woord voordat het geleend werd.⁸ Aan woordcategorieën zoals tussenwerpsels en functiewoorden (lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels) wordt in de etymologische woordenboeken minimale aandacht besteed. Een opvallende overeenkomst tussen alle Nederlandse etymologische woordenboeken is dat zij geen of nauwelijks aandacht besteden aan de zaakgeschiedenis.⁹ Ten onrechte, want de verklaring voor een vorm- of betekenisverandering of voor de over- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} name van een woord ligt dikwijls buiten de taalkunde. Zo kan een betekenisverandering een weerspiegeling zijn van een maatschappelijke, technische of wetenschappelijke verandering. Het woord vliegtuig werd aanvankelijk gebruikt voor alles wat het luchtruim in kon, ook voor ballonnen; pas na de uitvinding van vliegende apparaten die zwaarder waren dan lucht, werd de betekenis beperkt. De reden dat de Fransen hop en bier uit het Nederlands overnamen, is dat de bereiding van bier met hop een nieuw procédé was, dat de Fransen van de Nederlanders leerden; de Fransen kenden wel een woord voor ‘bier’, cervoise, maar daarmee werd ‘hoploos bier’ aangeduid. Een tweede overeenkomst tussen de Nederlandse etymologische woordenboeken is dat er geen of nauwelijks verbanden tussen woorden worden gelegd, behalve tussen in oorsprong verwante woorden. Ieder woord wordt apart beschreven, maar de onderlinge woordrelaties blijven onderbelicht. Bij de beschrijving van een woord als druppel bijvoorbeeld wordt vermeld dat -el oorspronkelijk een verkleiningsachtervoegsel was, maar er wordt niet verwezen naar andere woorden die met dit achtervoegsel zijn gevormd, en we krijgen geen idee van de periode waarin dit achtervoegsel werkzaam was of is. Hier wreekt zich het feit dat etymologen (en lexicografen in het algemeen) in de periode voordat computers op het toneel verschenen, in principe het alfabet afwerkten: ze begonnen ergens, dikwijls bij de A, en werkten letter voor letter hun kaartenbakken door totdat ze met een zucht van verlichting bij zzz of zythum ophielden. Hierdoor was het leggen van dwarsverbanden moeilijk, zo niet onmogelijk, en vooral aan het toeval of het goede geheugen van de lexicograaf te danken.¹⁰ Het was dus in de praktijk vrijwel ondoenlijk om alle woorden met het verkleiningsachtervoegsel -el bijeen te zetten. Evenmin plaatsen de etymologische woordenboeken de herkomst van een leenwoord in een groter verband. Bij bank ‘geldbank’ vermeldt men wel dat het om een leenwoord uit het Italiaans gaat, maar onvermeld blijft dat het Italiaans vele leenwoorden op het gebied van de (geld)handel heeft geleverd, wanneer dit is gebeurd en wat de reden daarvan was.¹¹ Semantische verbanden worden al helemaal niet gelegd, hoe verhelderend die ook kunnen zijn. Wanneer we alle namen voor bier, wijn en de soortnamen daarvoor bijeenplaatsen, blijkt dat het Nederlands geen énkele eigen benaming heeft, maar dat alle woorden op dit terrein zijn geleend. Het feit dat de etymologische woordenboeken niet voorzien in het leggen van verbanden tussen woorden, heeft verschillende auteurs er de laatste decennia toe gebracht te schrijven over bepaalde categorieën woorden, zoals de leenwoorden in het Nederlands, eponiemen en geoniemen (woorden die afgeleid zijn van een eigennaam respectievelijk geografische naam), verwensingen en vloeken, scheldwoorden, borrelnamen, gevleugelde woorden en citaten. Uit deze boeken is gebleken dat het bekijken van een dwarsdoorsnede van de Nederlandse woordenschat kan leiden tot nieuwe inzichten. Dateringen Tot voor kort werd maar weinig aandacht besteed aan de precieze datering van het eerste voorkomen van een woord in het Nederlands. Dit eerste voorkomen is echter een belangrijk moment bij de beschrijving van de etymologie, omdat dit het beginpunt is {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar af de geschiedenis van een woord beschreven kan worden - alles wat daarvoor ligt, is prehistorie, en derhalve gereconstrueerd. Het oudste voorkomen van een woord is belangrijk omdat het houvast geeft bij de bepaling van de herkomst van het woord. Dat Nederlands kolder ‘onzin’ ontleend is aan Duits Koller ‘hersenziekte bij paarden, razernij’ en niet rechtstreeks aan middeleeuws Latijn c(h)olera, blijkt uit het feit dat de oudste Nederlandse vorm, uit 1763, koller was, met als betekenis ‘hersenziekte bij paarden’ (de d werd later ingevoegd). Ook voor erfwoorden is het oudste voorkomen verhelderend; we kunnen er onder andere van leren of het woord al in de oudere, Germaanse periode bestond of dat het een latere afleiding is. Alle auteurs van Nederlandse etymologische woordenboeken hebben het belang van dateringen ingezien, maar zij hadden te kampen met praktische problemen.¹² Belangrijke bronnen voor het dateren van woorden, zoals (de cd-rom van) het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de Cd-rom Middelnederlands, zijn immers pas in de laatste decennia beschikbaar gekomen of voltooid. Vercoullie nam in zijn woordenboek uit 1890 de Middelnederlandse vormen op, daarmee een indicatie van de ouderdom gevend. Zijn opvolger Franck/Van Wijk uit 1912 gaf iets meer informatie over de ouderdom. Zo vermeldde dit woordenboek systematisch of een woord ‘sedert Kiliaan’ dan wel ‘nog niet bij Kiliaan’ voorkwam. Hiermee werd verwezen naar het Etymologicum Teutonicae Linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum van Cornelis Kiliaan uit 1599, een woordenboek Nederlands-Latijn en tegelijkertijd het eerste (wetenschappelijk bedoelde) etymologische woordenboek van het Nederlands. Dit woordenboek is een belangrijk ijkpunt, omdat het op de grens ligt tussen het Middelnederlands en het Nieuwnederlands. De Prisma-pocket van De Vries uit 1958 had een te beperkte omvang om veel dateringen te geven. Het grote etymologische woordenboek van dezelfde auteur uit 1971 schonk meer aandacht aan dateringen, maar bleef veelal steken in globale aanduidingen als ‘sedert de 17de eeuw’ of ‘in de 16de eeuw overgenomen’. Pas De Tollenaere heeft in zijn vele bewerkingen van de Prisma-pocket systematisch precieze(re) dateringen toegevoegd, maar desondanks bleef het aantal min of meer exact gedateerde woorden beperkt tot enkele duizenden. In de tweede druk van het Etymologisch woordenboek van Van Dale uit 1997 zijn voor het eerst alle opgenomen woorden, ruim 30.000, voorzien van een datering van hun eerste voorkomen in een schriftelijke bron.¹³ Bij het dateren van het eerste voorkomen van de woordvorm vindt dus sinds kort een inhaalslag plaats. Aan de datering van de betekenis(sen) is tot op heden veel minder aandacht besteed dan aan die van de woordvorm. Het eerste voorkomen van de huidige betekenis van een woord is even belangrijk voor de etymologische beschrijving als dat van de woordvorm. Wanneer bekend is wanneer een bepaalde betekenis opduikt, kan dat een indicatie geven van de herkomst van woord of betekenis. Met asfalt werd oorspronkelijk een bepaalde minerale hars bedoeld; toen deze hars vervolgens werd gebruikt om wegen mee te verharden, kreeg asfalt de betekenis ‘mengsel gebruikt voor plaveisel’. Beide betekenissen bestaan zowel in het Frans (de brontaal) als in het Nederlands (de ontlenende taal). De vraag doet zich dan voor of het woord door het Nederlands tweemaal is geleend, of dat in beide talen dezelfde betekenisontwikkeling {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijk heeft plaatsgevonden. De datering van de betekenissen in beide talen kan daarover uitsluitsel geven. Het is belangrijk in het oog te houden dat het eerste optreden van de huidige betekenis niet behoeft samen te vallen met dat van de huidige vorm: de vorm schi(c)k kwam voor het eerst in 1561 voor in de betekenis ‘iets behoorlijks’; de betekenis ‘pret’ dateert van 1802. Haveloos betekende in 1302 ‘zonder geld of goed, arm’; in 1677 werd pas de betekenis ‘armoedig’ opgetekend. En durven betekende in 1200 ‘nodig hebben, behoeven’; pas in 1568 is de huidige betekenis ‘wagen’ gevonden. In het algemeen kan gesteld worden dat woordvormen stabieler zijn dan betekenissen. Dat komt onder andere doordat betekenissen over het algemeen vaag zijn en meegaan met de steeds veranderende maatschappij. Het dateren van de dialectwoordenschat is nog moeilijker dan die van het Standaardnederlands, omdat dialectwoorden vaak pas laat zijn opgeschreven (zie ook 1.2.2). Weijnen schenkt in zijn Etymologisch dialectwoordenboek geen aandacht aan dateringen. In de inleiding van zijn boek Oude woordlagen wijst hij op de betrekkelijke waarde van dateringen voor met name de oude dialectwoordenschat, en probeert hij de oorsprong van zuidelijk-centrale dialectwoorden te herleiden tot vóór hun eerste schriftelijke voorkomen. Zo reconstrueert hij een relatieve chronologie, waarbij hij vooral de geografische verspreiding van een dialectwoord bekijkt, de aanpassing van een leenwoord (hoe meer aangepast, des te ouder het woord is) en de verwanten van een woord in andere Germaanse talen (hoe meer verwanten, des te ouder het woord is). Hij merkt daarbij op dat het ondanks al deze mogelijkheden vaak moeilijk blijft de ouderdom van een woord zelfs maar relatief vast te stellen.¹⁴ Etymologie in het digitale tijdperk Na de introductie van de computer hebben lexicografen hun kaartenbakken in laten typen of lezen in een database of gestructureerd bestand. Dat is een digitaal bestand waarin de gegevenssoorten expliciet zijn gemaakt door middel van velden.¹⁵ Ieder lemma is op identieke wijze ingedeeld in velden. Gelijknamige velden bevatten gegevens van gelijke aard, dus alle trefwoorden staan in veld , alle definities in veld , leenwoorden staan in veld , etymologische informatie staat in veld , etc.¹⁶ Dankzij de veldstructuur kunnen verbanden gelegd worden, niet alleen tussen de trefwoorden, maar ook tussen gelijksoortige gegevens binnen de trefwoorden. Er kan informatie gezocht worden in een of meer velden. Het zoeken gebeurt niet lineair en betreft niet alle tekst, maar alleen die delen die daarvoor zijn uitgekozen. Zo wordt het mogelijk alle leenwoorden uit het Duits te vinden door in veld te zoeken naar ‘Duits’. Een van de voordelen van het werken met een database is dat de lexicograaf niet meer alfabetisch hoeft te werken, maar op eenvoudige wijze gelijksoortige gegevens bijeen kan zetten en met elkaar kan vergelijken. Zo kunnen de definities van bijvoorbeeld dierennamen op elkaar afgestemd worden, of alle leenwoorden uniform worden behandeld. Hierdoor winnen woordenboeken aan kwaliteit.¹⁷ Van de etymologische woordenboeken staat alleen het ewb in een database. Dat was {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} al zo bij de eerste druk, maar toen is daar inhoudelijk betrekkelijk weinig mee gedaan. Voor de tweede druk is er veel meer profijt van getrokken. Er zijn bijvoorbeeld selecties gemaakt van een groot aantal talen, die aan specialisten zijn voorgelegd ter controle. Zo heeft iemand alle Keltische woorden nagekeken die bij de verschillende trefwoorden staan vermeld, een ander heeft alle Arabische woorden bekeken, etc. Verder zijn er statistieken gemaakt van de eerste voorkomens van de woorden: hoeveel woorden zijn gedateerd in de dertiende, zestiende, twintigste eeuw en dergelijke. En ten slotte zijn de erfwoorden van de overige woorden onderscheiden; dit gegeven is benut bij de statistieken (hoeveel woorden zijn er in de twaalfde, dertiende, etc. eeuw geleend) en tevens bij de samenstelling van de registers van leenwoorden achter in het woordenboek. Het ewb heeft dus kunnen profiteren van het feit dat het in de vorm van een database is opgeslagen. Tevens heeft het zijn voordeel kunnen doen met het feit dat in korte tijd een groot aantal gedigitaliseerde bestanden beschikbaar is gekomen. Het belang van de cd-rom van het wnt en de Cd-rom Middelnederlands voor de dateringen is al gememoreerd. Sinds enige jaren zijn grote woordenboeken en grote tekstbestanden van diverse talen digitaal en full-text raadpleegbaar. Aanvankelijk stonden deze veelal op cd-rom, maar het aanbod op internet neemt steeds meer toe, en mogelijk zullen in de toekomst de cd-roms verdwijnen. Er staan niet alleen grote woord- en tekstbestanden óp internet, internet is zélf een enorme verzameling woorden. Via zoekmachines kan men in deze verzameling zoeken naar vindplaatsen, citaten en gebruiksmogelijkheden van woorden, maar ook naar informatie over de herkomst en de ouderdom. Er bestond zelfs enige tijd een concordantieprogramma dat de gezochte woorden van context voorzag en chronologisch ordende.¹⁸ Zo kan men achterhalen wanneer het woord Pokémon bedacht is (1999), of sinds wanneer de Stichting Slow Food in Nederland bestaat en daarmee het verschijnsel slowfood (1990). Hypothese, werkwijze en doelstelling De meest recente vernieuwing binnen de etymologie vormt, zoals gezegd, het feit dat het eerste voorkomen van een omvangrijk deel van de Nederlandse woordenschat bekend is. Tot op heden werden deze dateringen slechts op woordniveau bekeken, en werd er geen aandacht besteed aan het inzicht dat dateringen kunnen bieden in de opbouw, groei, herkomst en verandering van de gehele woordenschat van een taal, van de oudste overlevering tot de dag van vandaag. Hoe kunnen de dateringen daarvoor worden gebruikt? In eerste instantie lijkt het mogelijk inzicht te verkrijgen door de trefwoorden niet in alfabetische volgorde te zetten, maar in chronologische. Het resultaat daarvan is te zien in de chronologische woordenlijst achter in dit boek. Daaruit blijkt de ouderdom van de Nederlandse woorden en hun betekenissen, en de aanwas van woorden in de loop van de tijd. Deze lijst is voor een deel een afspiegeling van maatschappelijke en culturele veranderingen. Het nadeel van deze lijst is de veelheid van de gegevens, en de ongelijksoortigheid ervan. Het aantal nieuwe woorden in bijvoorbeeld iedere kwart eeuw is erg groot (gemid- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} deld enkele honderden woorden) en bestaat uit allerlei verschillende categorieën woorden die in de chronologische volgorde dwars door elkaar komen te staan: erfwoorden, leenwoorden (uit taal X, Y, Z), woorden met zeer verschillende betekenissen (dus behorend tot verschillende woordvelden), woorden van verschillende woordsoort, etc. Kortom: de veelheid van gegevens bemoeilijkt het verkrijgen van een overzicht en het trekken van conclusies. Dat betekent dat er een nadere ordening in de chronologische lijst moet worden aangebracht. Kennelijk moeten er meer elementen bij worden betrokken om tot een overzichtelijk resultaat te komen. Het lijkt zinnig reeksen woorden met gemeenschappelijke kenmerken te bekijken. De hypothese die ten grondslag ligt aan dit boek, is: Als de woorden van een welomschreven woordbestand worden gegroepeerd naar ouderdom, (huidige) betekenis en herkomst, kunnen er nieuwe inzichten in de opbouw en ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat worden verkregen. De moderne computertechnieken maken de toetsing van deze hypothese mogelijk. Daarvoor moeten de verschillende elementen - trefwoord, betekenis, datering en herkomst - in een database worden ingevoerd. Dankzij de veldstructuur van de database kunnen de woorden vervolgens op iedere gewenste wijze gecombineerd worden, en kunnen etymologische zoekvragen gesteld worden naar verbanden tussen woorden - vragen die in het verleden onmogelijk beantwoord konden worden. Vragen zoals: In welke periode en op welke gebieden zijn leenwoorden uit een bepaalde taal overgenomen? Wanneer was een bepaald achtervoegsel productief? Welke woorden op het gebied van de muziek zijn in de zeventiende eeuw uit het Italiaans geleend? In concreto heb ik de volgende werkwijze gehanteerd. De gemaakte keuzes worden in het vervolg van dit eerste hoofdstuk in detail uitgewerkt. Uitgangspunt vormden de gegevens uit het ewb, omdat dit van alle etymologische woordenboeken het meest geavanceerd is - het staat in een database, het bezit dateringen en het heeft het grootste trefwoordenbestand. Ik heb de gegevens ervan echter eerst kritisch doorgelicht. Gegevens die uit het ewb komen, zijn in de database ingelezen; de overige gegevens zijn ingetypt. Daarbij zijn de volgende stappen doorlopen: 1. Er is een veldstructuur ontworpen voor de database die geschikt is om de gewenste zoekvragen te beantwoorden. De belangrijkste velden zijn: trefwoord, datering, betekenis, thema, herkomst. Het veld verenigt woorden die qua betekenis of woordveld bijeenhoren (bijvoorbeeld alle dierennamen of transportmiddelen). De spil van de database vormt de datering. De database bevat aanzienlijk meer velden, maar dat zijn ‘redactionele’ velden: werkvelden waarin gegevens van allerlei aard tijdelijk of definitief neergezet worden om het inhoudelijke werk te vergemakkelijken, selecties vast te leggen, maar ook om bijvoorbeeld bij te houden in welke lemmata (records) er sinds een bepaalde datum veranderingen zijn aangebracht. 2. Er is een representatief trefwoordenbestand samengesteld (zie 1.2.1 voor de gehanteerde criteria). Dit is uiteraard een voorwaarde om tot zinnige uitspraken te komen over de opbouw van de woordenschat. Uitgangspunt vormden de trefwoorden van het ewb. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijna de helft daarvan is echter wegens ongebruikelijkheid geschrapt. Anderzijds zijn ruim 1700 nieuwe, zeer gebruikelijke trefwoorden toegevoegd, waaronder functiewoorden. Daarbij heb ik tevens een begin gemaakt met de toevoeging van gelede woorden - tot nu toe een verwaarloosd terrein binnen de etymologie. Voor details zie 1.2.1. 3. De dateringen van de trefwoorden zijn bijgewerkt (zie 1.2.2). Dat wil zeggen: had een woord een datering in het ewb, dan heb ik gecontroleerd of de datering de huidige betekenis en de huidige vorm betrof (zie 1.2.3 en 1.2.4). Was dat niet het geval, dan werd de datering aangepast. Bij nieuwe trefwoorden heb ik het woord voor het eerst gedateerd. Voorts ben ik van alle woorden nagegaan of ze meer dan één betekenis hadden; was dat het geval, dan werden de betekenissen apart gedateerd. Dat komt ongeveer 1300 keer voor. 4. De herkomst van de woorden is in verkorte vorm opgenomen in de database (zie 1.2.5). De keuze voor een verkorte herkomst was noodzakelijk, omdat alleen zo werkbare selecties gemaakt kunnen worden: de ballast van de gehele etymologie (hele ontleningsweg, verwanten in andere talen) maakt zoekopdrachten onmogelijk, en is bovendien voor het huidige doel overbodig. 5. Alle woorden zijn op basis van hun betekenis ingedeeld in grotere thema's of woordvelden (zie 1.2.6). Hiermee was het werkgereedschap klaar. Nu was het mogelijk een middelgroot Nederlands woordbestand chronologisch, thematisch en alfabetisch te presenteren, zoals in het vervolg gebeurt, en aldus de hypothese te toetsen. Het gestelde doel is: - een methode te ontwikkelen om nieuwe inzichten te verkrijgen in de opbouw, herkomst en ouderdom van de Nederlandse woordenschat als geheel; - op grond van die methode een chronologisch woordenboek te ontwerpen; - materiaal aan te dragen ter verbetering van etymologieën. Een laatste opmerking. Dankzij de veldstructuur van de database kunnen nieuwe etymologische zoekvragen gesteld worden naar verbanden tussen woorden - vragen die in het verleden onmogelijk beantwoord konden worden. De informatie zelf is meestal niet nieuw; nieuw is de zoekvraag en het feit dat een dergelijke vraag ook tot een antwoord leidt. Veel informatie - zoals de datering, de herkomst, de betekenis van woorden - staat bijvoorbeeld in het wnt. Maar het wnt kan alleen handmatig en woord-voor-woord geraadpleegd worden, ondanks het bestaan van de full-text raadpleegbare cd-rom. De structuur van het wnt is er namelijk in principe niet op berekend verbanden tussen reeksen woorden te vinden.¹⁹ Het wnt is in eerste instantie geschikt voor het nemen van een close-up, niet voor het zichtbaar maken van patronen en samenhangen. Over de opzet van dit boek In paragraaf 1.2 van dit hoofdstuk zal ik de inrichting van de etymologische database beschrijven die de basis van dit boek vormt en de theoretische keuzes die daarbij zijn gemaakt. In 1.2.1 wordt beredeneerd hoe het trefwoordenbestand is samengesteld. In 1.2.2 wordt verteld hoe de dateringen tot stand zijn gekomen. In 1.2.3 wordt uiteengezet {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} welke keuzes er zijn gemaakt bij de opname, beschrijving en datering van de betekenissen van de trefwoorden. In 1.2.4 wordt uitgelegd welke vormveranderingen woorden in de loop van de tijd kunnen ondergaan en welke vormen gedateerd zijn. In 1.2.5 wordt een overzicht gegeven van de herkomstindeling van de trefwoorden. In 1.2.6 ten slotte beargumenteer ik de gehanteerde thematische indeling, die is gebaseerd op de betekenissen van de trefwoorden. De paragrafen 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 samen vormen een analyse die leidt tot een methode om controleerbaar te dateren. Tevens bieden zij een overzicht van de soort betekenis- en vormveranderingen die woorden in de loop van de tijd kunnen ondergaan. Daarbij wordt telkens een groot aantal voorbeelden ter illustratie gegeven, want in het vervolg komen de details per woord niet meer aan bod. Paragraaf 1.3 is gewijd aan de relatie tussen de datering van een woord en de werkelijkheid. Paragraaf 1.4 handelt over de aandacht voor nieuwe woorden in het Nederlands en voor nieuwe woorden en dateringen in andere talen. In paragraaf 1.5 tenslotte wordt het voorgaande samengevat. In de volgende hoofdstukken neem ik telkens een ander veld als uitgangspunt (bron, herkomst, thema), gecombineerd met de datering, en laat ik zien tot welke resultaten selecties op basis van de twee gecombineerde velden leiden. De resultaten worden altijd in chronologische volgorde gepresenteerd. Alleen in hoofdstuk 1, waar niet de chronologie, maar de gekozen uitgangspunten centraal staan, wordt het jaartal van eerste voorkomen telkens achter het woord vermeld. Hoofdstuk 2 draait om de vraag wat de oudste bronnen voor het Nederlands zijn en welke (soort) woorden op basis van deze oudste bronnen gedateerd kunnen worden. De woorden in dit deel zijn geselecteerd uit het veld en uit het veld : waar, in welke tekst, is het oudste voorkomen gevonden? In hoofdstuk 3 wordt gekeken naar de herkomst van de Nederlandse woorden. Dit hoofdstuk volgt de indeling van de herkomst van Nederlandse woorden zoals in 1.2.5 vermeld, en is voornamelijk gebaseerd op het veld . In 3.1 wordt de vorming van inheemse woorden bekeken en worden vragen beantwoord zoals: Zijn er verschillen tussen de manier waarop vroeger samenstellingen werden gevormd en waarop dat momenteel gebeurt? Tot wanneer waren bepaalde, momenteel improductieve, achtervoegsels productief? In 3.2 bekijk ik welke talen wanneer en op welke terreinen invloed hebben gehad op het Nederlands. In 3.3 worden de pseudo-ontleningen opgesomd als voorbeeld van afgeleiden van leenwoorden. 3.4 bevat een overzicht van de in het Nederlands gevormde letterwoorden en lettergreepwoorden en 3.5 noemt de woorden waarvan de herkomst onbekend is. In hoofdstuk 4 wordt bezien wat de ouderdom en herkomst is van woorden die behoren tot eenzelfde thema of woordveld, ongeacht de herkomst van de woorden. Dit hoofdstuk volgt de thematische indeling van 1.2.6. Het doel van dit hoofdstuk is meer inzicht te krijgen in veranderingen in het woordgebruik op specifieke terreinen. Het hoofdstuk bestaat uit vier paragrafen. In paragraaf 4.1 komen inhoudswoorden ter sprake: er worden een groot aantal geselecteerde thema's of woordvelden bekeken van zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. In paragraaf {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.2 komen de functiewoorden aan bod: de lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels; dit zijn 300 woorden (van de telwoorden is uiteraard slechts een kleine selectie opgenomen). In paragraaf 4.3 worden 200 tussenwerpsels opgesomd (de 18 klanknabootsende tussenwerpsels staan in 3.1 vermeld). In paragraaf 4.4 ten slotte worden drie ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenissen bekeken, die dwars door de semantische indeling van de thema's lopen: woorden of betekenissen die hun ontstaan danken aan eufemisering, versterkende bijvoeglijke naamwoorden en gemunte woorden, dat wil zeggen woorden waarvan de bedenker bekend is. In hoofdstuk 5 ten slotte zal ik een korte samenvatting van de bevindingen geven en vervolgens bezien of de hypothese die ten grondslag lag aan dit boek, juist was en er inderdaad nieuwe inzichten in de opbouw en ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat zijn verkregen door de woorden te groeperen naar ouderdom, (huidige) betekenis en herkomst. Een belangrijk deel van de bevindingen vormen ook de gegevens zélf, het materiaal, dat in de voorgaande hoofdstukken is gepresenteerd. Vervolgens ga ik in op de manieren waarop de resultaten binnen het etymologisch onderzoek gebruikt kunnen worden en tot slot doe ik aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Tot slot worden álle woorden uit de database - en dat zijn er aanzienlijk meer dan die welke in de diverse hoofdstukken zijn genoemd - in chronologische en in alfabetische volgorde gepresenteerd. De chronologische lijst toont de aanwas van de woordenschat door de eeuwen heen en is de afspiegeling van maatschappelijke en culturele veranderingen in de woordenschat. Om de chronologische lijst in perspectief te plaatsen, is eronder een lijst geplaatst met de belangrijkste feiten/gebeurtenissen binnen de Nederlandse taal, zoals de verschijning van de eerste Nederlandstalige grammatica, de Statenvertaling e.d., de belangrijkste feiten op het gebied van taalcontact en de belangrijkste historische gebeurtenissen binnen en buiten de Nederlanden die invloed (kunnen) hebben gehad op de taal, zoals de Romeinse overheersing. De chronologische lijst kan allerlei wetenswaardigs opleveren voor taalkundigen, historici en andere wetenschappers die zich met het verleden bezighouden. In het alfabetische woordregister is achter ieder woord de betekenis, het jaar van eerste voorkomen van de huidige betekenis en de herkomst gegeven, en tevens de bron van de datering, zodat deze verifieerbaar is. Via deze alfabetische lijst kunnen gebruikers de ouderdom nazoeken van woorden die niet in het thematische hoofdstuk behandeld zijn. In deze lijst staan bovendien de verschillende betekenissen van de woorden - met hun respectieve dateringen - onder elkaar. Hier kan dus tevens bekeken worden welke woorden meerdere betekenissen bezitten, en in hoeverre de dateringen van de betekenissen uiteenlopen. Tot slot kan in dit woordregister opgezocht worden welke woorden in de voorafgaande hoofdstukken zijn genoemd. Algemene opmerkingen Tot besluit nog enkele algemene opmerkingen die van belang zijn bij lezing van dit boek. Sommige van deze zaken komen in het vervolg nog ter sprake, maar het is belangrijk er hier al op te wijzen. Het uitgangspunt van dit boek is de woordenschat en wat deze ons vertelt over de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijkheid. Dit is een semasiologische aanpak, dat wil zeggen dat de woorden en hun betekenissen centraal staan. Een onomasiologische aanpak is ook mogelijk: uitgaan van de zaken en begrippen en vandaar bekijken met welke woorden deze benoemd zijn. Dat zou een heel ander boek opleveren. In de thematisch-chronologische benadering van hoofdstuk 4 worden de twee methodes gecombineerd. In boeken die de neologismen van een bepaald jaar of een bepaalde periode beschrijven, worden vaak als uitgangspunt de zaken (uitvindingen, gebeurtenissen, debacles, hypes van dat bewuste jaar) genomen, en wordt bekeken welke nieuwe woorden deze zaken opleverden. Dat kan omdat het aantal actuele zaken in een bepaald jaar gemakkelijk te overzien is. In dergelijke neologismenboeken of -lijsten staan enkele tientallen tot enkele honderden nieuwe woorden die verbonden zijn met de nieuwe zaken van dat jaar. Deze woorden zijn veelal samenstellingen die een kort tot ultrakort leven is beschoren, zoals uit 2000 deukdij ‘geribbelde dij die zou zijn ontstaan door werken achter de pc’, plofzone ‘gebied waar geen bebouwing is toegestaan vanwege ontploffingsgevaar’ of vlinderbiljet ‘vlindervormig formulier gebruikt bij de presidentsverkiezingen in de vs’. Dit levert een mooi, maar vluchtig tijdsbeeld op, en het kan eigenlijk alleen uitgevoerd worden voor een heel korte periode, een jaar of enkele jaren. Mijn uitgangspunt vormden echter juist niet de vluchtige woorden, maar de blijvende. Sterker nog: dit boek gaat uit van de gebleven woorden. Ik bekijk namelijk vanuit het heden hoe en wanneer de huidige woordenschat is ontstaan, wat de wortels ervan zijn. Hiermee combineer ik een synchrone aanpak - uit welke woorden bestaat de huidige woordenschat en wat betekenen ze op dit moment? - met een diachrone - sinds wanneer bestaan deze woorden met hun huidige betekenis en wat is hun herkomst? Een andere methode is om vanuit het verleden te bezien wat er nog over is aan woorden. Men kan bijvoorbeeld nagaan hoeveel erfwoorden er nog over zijn in het huidige Nederlands. Dat is het uitgangspunt van de glottochronologie of lexicostatistiek, een onderzoeksmethode uit begin jaren vijftig van de vorige eeuw. De glottochronologie gaat ervan uit dat de centrale woordenschat van iedere taal onderworpen is aan een vaste verandering gedurende een bepaalde tijd. De centrale woordenschat bestaat uit circa 250 woorden (er worden ook andere aantallen gehanteerd) voor de alledaagse, onmiddellijke, voor alle tijden en plaatsen geldende belevingswereld van de mens, zoals woorden voor lichaamsdelen (arm, neus, oog, oor), voor bomen (berk, beuk, den), voor dieren (eend, hond, geit), en woorden als dag, maan, nacht, zon, lang, kort en horen, voelen, zien. In de praktijk gaat het dan om erfwoorden. Men meent dat de centrale woordenschat in gelijk tempo gedurende een langere periode verandert, en dit gegeven gebruikt men om verwantschappen tussen talen en de ouderdom van talen vast te stellen. Als twee talen veel woorden gemeen hebben, zijn ze volgens deze theorie nauw verwant en recent uit elkaar gegroeid.²⁰ Een ander belangrijk uitgangspunt van dit boek is dat telkens de woordenschat van het Nederlands centraal staat, zowel in vorm als in betekenis. Alle vermelde verschijnselen zijn algemeen en komen ook in andere talen voor. De indeling van woorden in inheemse woorden en geleende woorden maakt een strikte scheiding nodig tussen veranderingen of verschijnselen die in het Nederlands zijn opgetreden en die welke we uit {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} andere talen hebben geleend. Dat houdt in de praktijk bijvoorbeeld in dat horeca en doka als (in het Nederlands gemaakte) letterwoorden gelden, terwijl pc en radar onder de leenwoorden en niet onder de letterwoorden vallen. Accu en hum ‘(goed) humeur’ zijn (Nederlandse) verkortingen, terwijl bus, foto en kilo leenwoorden zijn: de verkorting is in een andere taal gemaakt. Tjiftjaf en koekoek gelden als klanknabootsende vogelnamen, maar oehoe geldt als leenwoord: hoewel de oehoe zijn naam uiteraard ook te danken heeft aan klanknabootsing, is die naam niet in het Nederlands maar in het Duits gevormd, en vervolgens door ons overgenomen. Samenvattend: in dit boek staat de geschiedenis van woorden binnen het Nederlands centraal, en wel vanaf het moment van eerste voorkomen (in de huidige betekenis). Bij dat eerste voorkomen moet telkens nog het volgende worden bedacht: de datering geeft aan wanneer het woord voor het eerst bij mijn weten in een schriftelijke bron werd genoemd. Voor de oudste dateringen, die van de dertiende eeuw of eerder, geldt dan meestal dat het woord al veel langer in het Nederlands voorkomt; het Nederlands is echter relatief laat opgetekend, later dan bijvoorbeeld het Duits of Engels. Dat geldt niet alleen voor erfwoorden, maar ook voor leenwoorden. De datering van ezel op 1240 moet dus níét geïnterpreteerd worden als (ik citeer): ‘Wij hebben het woord ezel sedert de helft van de dertiende eeuw’. Het woord ezel is in de Romeinse tijd, dus uiterlijk in de vierde eeuw na Chr., geleend uit het Latijn. Het woord is voor het eerst aangetroffen in de dertiende eeuw, omdat pas vanaf dat moment omvangrijkere schriftelijke bronnen van het Nederlands beschikbaar zijn. Het woord werd toen echter al eeuwen in het Nederlands gebruikt.²¹ Uit het feit dat herfst, lente en winter in 1050 zijn gedateerd en zomer ‘pas’ in 1236 moet geen andere conclusie worden getrokken dan dat het woord zomer toevalligerwijs pas laat in een schriftelijke bron vermeld is; het woord zelf is beslist even oud als de andere seizoensnamen. Dit boek toont de aanwas en veranderingen in de woordenschat, niet de veranderingen in zinsbouw of woordvorming (hoewel dat laatste in 3.1 wel aan de orde komt), en al helemaal niet veranderingen in spelling of uitspraak. De woordenschat is maar een beperkt onderdeel van taal, hoewel een opvallend en tevens belangrijk onderdeel, dat bovendien, veel en veel meer dan de andere genoemde onderdelen, de invloed van buitenaf - veranderingen in de maatschappij, techniek, politiek - weerspiegelt. Woorden zijn de bouwstenen van zinnen, en ze zijn inwisselbaar. Zinsbouw en woordvorming vormen de structuur van de taal, en zijn veel minder aan verandering onderhevig dan woorden - hoewel ze wel degelijk veranderen, langzaam maar heel zeker. Er zijn taalkundigen die menen dat veranderingen in de woorden, de bouwstenen, veel minder interessant zijn dan veranderingen in de structuur. Leken daarentegen zijn zeer gespitst op veranderingen in de woordenschat, bijvoorbeeld een toename van Engelse leenwoorden, en menen al gauw dat deze de taal bedreigen; zij zien daarbij andere taalveranderingen over het hoofd. Ik hoop dat dit boek, dat geheel gewijd is aan veranderingen in de woordenschat, taalkundigen ervan overtuigt hoe interessant ook dit aspect van taal is, en leken doet inzien dat veranderingen in de woordenschat een normaal verschijnsel zijn en een resultaat van de creativiteit van de taalgebruiker vormen. Tot slot een opmerking over de publicatiewijze. Het is een bewuste keuze om het {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} materiaal alleen in de vorm van een boek te publiceren en niet tevens als cd-rom, en om slechts een deel van de database te publiceren. De database is namelijk slechts hulpmiddel of gereedschap, geen doel op zich. 1 Reeds in 1963 wees De Tollenaere op het belang van automatisering met behulp van elektronische apparaten voor de lexicologie en lexicografie. 2 Beekes 1990: 35-39. 3 Moerdijk e.a. (red.) 1990: 49, 65. 4 Buiten beschouwing laat ik het Etymologische Woordenboek van het Nederlands waarvoor sinds 1985 plannen bestaan. Hiervan zijn lemmata van de eerste letters van het alfabet geschreven, maar tot op heden is er nog niets gepubliceerd. 5 Cox in Moerdijk e.a. (red.) 1990: 3-32. 6 Pijnenburg in Moerdijk e.a. (red.) 1990: 62-67; De Tollenaere 1969: 226. 7 Volgens sommige critici bevatte de trefwoordlijst echter te veel vreemde woorden (Philippa 1992: 12-14; Boutkan 2000). Een positiever oordeel geeft Moerdijk in zijn Inleiding op de Aanvullingen van het wnt, p. xxx, waar hij erop wijst dat het ‘wat wrang, curieus [is] en getuigt van het nog heersende conservatieve onbegrip op het gebied van de etymologie, dat men juist daardoor door sommige critici werd gekastijd’. 8 De Tollenaere 1969: 216 wijst er reeds op dat de etymologie meer gebaat zou zijn met intern-Nederlandse woordgeschiedenis. Voor een uitgebreidere versie van deze passage zie Van der Sijs 1998: 189-202. 9 Zie Moerdijk 1990 over het belang van betekenisverandering en zaakgeschiedenis binnen de etymologie. 10 Dat het geheugen van de lexicograaf vaak faalde, is bij herhaling aangetoond. Voor inconsequenties in het Woordenboek der Nederlandsche Taal zie Tempelaars 1997a, voor inconsequenties in de Grote Van Dale zie Verkuyl 1993. 11 Zie over Italiaanse leenwoorden op het gebied van de handel De Bruijn-Van der Helm 1992. 12 Buiten de groep van etymologische-woordenboekschrijvers heeft Frans Claes s.j. belangrijk werk verricht voor de datering van vooral zestiende-eeuwse woorden, zie de literatuurlijst achter in dit boek. Malkiel 1976: 52-53 wijst erop dat er in alle talen consensus bestaat over het belang van dateringen en dat de aandacht hiervoor overal toeneemt. 13 Zie de waarderende opmerkingen hierover in de recensies van Claes 1998 en De Vries 1998. 14 Weijnen 1999: 7. 15 Om structuur in teksten aan te brengen worden ook wel tags gebruikt, codes in de tekst tussen punthaken. Internet en cd-roms werken meestal met tags. Tags geven aan van wat voor soort tekst sprake is, bijvoorbeeld , , , ; er zijn verschillende internationaal gebruikte codesystemen, zoals sgml (Standard Generalized Markup Language), html (Hyper Text Markup Language), xml (Extensible Markup Language) of tei (Text Encoding Initiative). Zie Kruyt 1997: 30. 16 Voor taalkundig (etymologisch) onderzoek is de technische wijze waarop het bestand is gestructureerd, niet relevant; wat telt is dát het bestand gestructureerd is en de mate waarin. 17 Zie Svensén 1993, hoofdstuk 22 over ‘The dictionary in the electronic age’. 18 Dit stond op www.webcorp.org.uk. Het is tekenend voor de vluchtigheid en (voorlopige) onbetrouwbaarheid van internet dat dit zoekprogramma op een bepaald moment zomaar van het net verwijderd werd! 19 Zie Van der Sijs 1999a. 20 Zie Dyen 1975; voor de toepassing in het Indo-europees zie Mallory 1989: 276, noot 28. 21 Zie Van der Sijs 2001. 1.2 De inrichting van de etymologische database Deze paragraaf is gewijd aan een gedetailleerde uiteenzetting van de gevolgde methode en de inrichting van de etymologische database. De inrichting van een database is van cruciaal belang, en de opbouw en het doel ervan moeten van tevoren goed doordacht zijn: zinnige selecties kunnen namelijk alleen gemaakt worden wanneer het materiaal goed is gestructureerd. Een database heeft slechts waarde als werkinstrument, en er kan slechts uitgehaald worden wat er eerst in is gestopt. Dit is dus een verschil met tekstcorpora: deze zijn bedoeld om onderzoeksvragen op los te laten zonder interpretatie vooraf. Dat betekent dat het tijdrovend is om een goede database op te bouwen, omdat deze handmatig of semi-automatisch gevuld moet worden: de gegevens moeten ingelezen of ingetypt worden in de juiste velden. Als men die moeite neemt, is de database echter van blijvende waarde: hij kan telkens uitgebreid en verfijnd worden naar nieuwe behoeftes en nieuwe onderzoeksvragen. 1.2.1 De trefwoorden Het eerste doel was een zo representatief mogelijk bestand van woorden uit het Standaardnederlands samen te stellen. Dit bestand diende aan een aantal vooral pragmatische voorwaarden te voldoen. Het moest omvangrijk genoeg zijn om inzicht te geven in de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat, maar weer niet zo groot zijn dat het onbeheersbaar zou worden en door zijn omvang het overzicht zou vertroebelen. Daarom is er in principe voor gekozen alleen ongelede woorden op te nemen en geen afleidingen en samenstellingen. Daarmee volg ik de usance die binnen de etymologie geldt. Samenstellingen van het type stoel-, tafel-, honden-, poezen-, mensenpoot zijn onbeperkt uitbreidbaar, en ook de vorming van afleidingen is een mer à boire, denk aan bakken, bakker, bakkerij, bakster, halfbakken, roerbakken. Wel zijn ondoorzichtige gelede woorden opgenomen (zoals aambei, kinkhoest, weerwolf), gelede woorden waarvan de betekenis niet voorspelbaar is uit de afzonderlijke delen (zoals blaaskaak, zeurkous; bezitten, overlijden), woorden die geleed lijken, maar eigenlijk geleend zijn, al dan niet in gelede vorm (zoals angsthaas, hangmat). Bovendien heb ik zoveel mogelijk afleidingen opgenomen met achtervoegsels die niet meer productief zijn. De omvang van deze groep is namelijk te overzien. Tot nu toe is de behandeling van gelede woorden een verwaarloosd terrein binnen de etymologie, en het leek me belangrijk hiermee een begin te maken om zo te tonen hoe interessant deze categorie woorden is (zie 3.1 voor een uitwerking hiervan).²² Bij het samenstellen van een representatief bestand van tegenwoordig gebruikte woorden moet natuurlijk bedacht worden dat de woordenschat van iedere generatie, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs van iedere persoon, verschilt van die van een andere. ‘De huidige woordenschat van het Nederlands’ is niet exact te definiëren. Voor mijn generatie is mieters (1898) ouderwets en vet (1989) in vet gaaf populair, maar iedereen kent beide woorden, al gebruikt men ze niet. Daarom zijn beide in het bestand opgenomen. Bij de samenstelling van het woordbestand ben ik pragmatisch te werk gegaan. Ik heb het bestand voornamelijk samengesteld op basis van woordenboeken, en zo het voorwerk van generaties woordenboekmakers dankbaar aanvaard. Uitgangspunt vormde het woordbestand van de tweede druk van het Etymologisch woordenboek van Van Dale (ewb) uit 1997. De trefwoorden die hierin zijn opgenomen, zijn gebaseerd op die van de twaalfde druk van de Grote Van Dale (gvd) uit 1992, dat wil zeggen dat vrijwel alle ongelede woorden uit de Grote Van Dale als trefwoord zijn opgenomen. Het doel van de gvd is om de woordenschat van de laatste honderdvijftig jaar te beschrijven. Dit heeft tot gevolg dat er extreem veel vaktaalwoorden en vreemde woorden in het bestand staan die een gemiddelde taalgebruiker niet kent, die nooit meer in een moderne publicatie voorkomen en die vaak ook in het verleden al een schimmig bestaan leidden. Hier wreekt zich dat de gvd te veel heeft geleund op het wnt.²³ Hoe is anders de opname te verklaren van baak ‘pit’ (waarvan het wnt al in 1898 zegt: ‘hier en daar in gebruik’), of van baars ‘kuipersbijl’, fraas ‘darmscheil’ of pijzel ‘graanzolder’ (volgens het wnt in 1931 ‘tegenwoordig alleen nog gewestelijk bekend’)? Of vaktermen als contraventie ‘overtreding’, contractuur ‘verkorting van pees of spier’, creneleren ‘uittanden’?²⁴ Om het woordbestand op te schonen is het vergeleken met twee trefwoordenlijsten: die van het eentalig Nederlandse woordenboek van Koenen (1999) en die van de Nederlandse ingangen van de vertaalwoordenboeken van Van Dale.²⁵ Op basis van vergelijking van deze drie woordbestanden zijn veel vaktaalwoorden en vreemde woorden uit het ewb geschrapt: de meeste woorden die wel in het ewb stonden maar noch in Koenen noch in de Van Dale-vertaalwoordenboeken, en veel woorden die in het ewb en in slechts één van de andere twee woordenboeken stonden. Bij twijfel is de Grote Koenen uit 1986 geraadpleegd. Eveneens geschrapt zijn woorden die alleen voorkomen in uitdrukkingen, zoals berde in ‘te berde brengen’, geografische namen, eigennamen, namen van volkeren en de afleidingen daarvan (Brahma, indiaan, Jezus, Nederland, Nederlands, Rus, zigeuner). Ongeveer 14.350 woorden van de ruim 30.500 woorden uit het ewb zijn geschrapt. Niet geschrapt zijn historische termen zoals de namen voor oude munten, pistolen en ander schiettuig, of rijtuigen, hoewel deze vaak noch in Koenen, noch in de Nederlandse ingangen van de Van Dale-vertaalwoordenboeken stonden. Dergelijke woorden worden nog steeds historiserend gebruikt, als men het over het verleden heeft. Na het schrappen kwam het toevoegen. In totaal zijn ruim 1700 nieuwe woorden opgenomen. Het ging daarbij om duidelijke omissies in het woordbestand (voegwoorden, voorzetsels), die aan het licht kwamen tijdens een systematische controle, om toevoegingen ter completering van bepaalde categorieën woorden, bijvoorbeeld eufemistische woorden zoals achterste, heengaan, namen van huishoudelijke apparaten zoals stofzuiger, ijskast, namen van zoogdieren zoals gordeldier, mensaap, en gemunte woorden (woorden waarvan de bedenker bekend is) zoals frisdrank en treurbuis. Tevens zijn {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstellingen of afleidingen met een onvoorspelbare betekenis toegevoegd (pissig ‘boos’ en afbranden ‘vernietigend beoordelen’), afleidingen met improductieve achtervoegsels, en woorden die ik voor mijn betoog nodig had. Voorts heb ik woorden toegevoegd die kenmerkend zijn voor de maatschappij van na de Tweede Wereldoorlog. Sommige woorden uit de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw zullen wellicht over enige tijd verdwenen zijn en roepen bij de jeugd van tegenwoordig misschien al weinig herkenning op. Weten zij nog wat streaken (1974), provo (1965) en dolle Mina (1970) is, of zijn het al historische termen geworden? Ik heb deze woorden toch opgenomen, omdat zij typerend zijn en blijven voor de bewuste periode, en nog regelmatig historiserend worden gebruikt. Een typisch jaren-negentig-woord is de naam van het Amerikaanse defensiesysteem Star Wars (1989). Ik meende dat woord en zaak inmiddels verdwenen waren, maar opeens waren ze er weer: op 8 mei 2000 stond in de krant dat de Amerikanen bezig zijn met een antiraketschild dat Star Wars Light genoemd is, omdat het een beperkte versie is van het oudere programma. Vanwege deze reanimatie is het woord aan het bestand toegevoegd. Tot slot heb ik recente woorden opgenomen die nog maar in een enkel of in geen enkel woordenboek staan, zoals e-zine (1996), stalker (1997), website (1996) en mwah (1996) - woorden waarvan ik meen dat het blijvertjes kunnen zijn, hoewel dat heel moeilijk voorspelbaar is; dat hangt ook nauw samen met de maatschappelijke ontwikkelingen, waarover evenmin met zekerheid iets gezegd kan worden: blijft internet bijvoorbeeld? En houdt het zijn huidige vorm? Na bovenbeschreven schrapping en toevoeging bestaat het bestand uit 18.540 ingangen. De woorden behoren tot het Standaardnederlands zoals dat zowel in Nederland als in België gesproken wordt; daarnaast is er een enkele naam van een instelling die alleen in Nederland of alleen in België voorkomt, zoals marechaussee (1815) en rijkswacht (1932). Ik heb geen basiswoordenschat van het Nederlands willen samenstellen en heb me dus niet beperkt tot woorden die iedereen boven of onder een bepaalde leeftijd kent. In het bestand zitten een behoorlijk aantal wetenschappelijke woorden en ambtelijke termen die in eentalige woordenboeken zoals Koenen staan. Dergelijke woorden behoren vooral tot de schrijftaal, maar ze komen min of meer regelmatig voor in kranten en tijdschriften, en daarom horen ze naar mijn mening thuis in een representatief bestand. 1.2.2 De dateringen De dateringen in dit woordbestand zijn een voortzetting van de dateringen in het ewb. Deze dateringen zijn door een team medewerkers toegevoegd.²⁶ In het eerste deel van de literatuurlijst achter in dit boek staat een overzicht van de belangrijkste werken die voor de dateringen zijn geraadpleegd. In de alfabetische lijst staat bovendien bij ieder trefwoord de bron van de datering. Voor dit boek zijn de dateringen waar mogelijk gepreciseerd, onder andere op basis van de onlangs verschenen laatste delen van het wnt en de ‘Bijvoegsels en Verbeteringen’ in de oude delen, die niet op de cd-rom van het wnt staan. Voorts zijn de drie- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} delige Aanvullingen van het wnt geraadpleegd. Van het Vroegmiddelnederlands woordenboek (vmnw), dat het dertiende-eeuwse Nederlands beschrijft, heb ik conceptafleveringen gezien, en verder zijn de bronnen waarop dit woordenboek is gebaseerd, rechtstreeks geraadpleegd, dus wanneer het vmnw beschikbaar komt, zal dit waarschijnlijk maar weinig antedateringen opleveren. De hier gegeven dateringen kunnen om twee redenen afwijken van die in het ewb: ten eerste omdat inmiddels een betere datering gevonden is, en ten tweede omdat in dit boek de huidige vorm en betekenis van een woord zijn gedateerd, terwijl in het ewb vaak de oudste vorm en betekenis zijn gedateerd (zie 1.2.3). Voorts zijn er in dit boek ruim 1700 nieuwe woorden gedateerd - woorden waarvan de datering tot op heden meestal nog niet uitgezocht was. Alle dateringen zijn gebaseerd op geschreven bronnen en niet op de herinnering van mensen, hoe zeker mensen er soms ook van zijn dat een bepaald woord in hun jeugd al werd gebruikt. Vaak was de zaak in hun jeugd inderdaad wel bekend, maar of die zaak toen al zo heette, kan slechts uit schriftelijke bronnen blijken. Het geheugen is notoir onbetrouwbaar; denk aan de mythe van het Zweedse wittebrood waarvan iedereen meende dat het aan het einde van de Tweede Wereldoorlog boven heel Nederland uit vliegtuigen werd geworpen - totdat Nico Scheepmaker en anderen aantoonden dat er slechts sprake was van meel dat op enkele plaatsen in Nederland was gedropt. Een gevonden datering is altijd min of meer relatief en toevallig. Voor het Frans en het Engels bestaat er een rijke traditie op het gebied van dateringen, maar zelfs daar blijft men bezig met verbeteren en aanvullen. Dat gebeurt door hele teams van onderzoekers. In Nederland is de situatie veel minder gunstig. De aandacht voor dateringen bestaat pas sinds enkele decennia, en slechts een handjevol mensen houdt er zich mee bezig. Veel woorden zijn nog niet gedateerd, van andere bestaat een datering die bij nader onderzoek aangescherpt kan worden. Dateringen zijn per definitie ‘work in progress’, zij zijn beginpunt voor verder onderzoek, niet eindpunt, in de woorden van De Tollenaere: ‘bakens die er dringend om vragen verder naar achteren in de tijd te worden verplaatst’.²⁷ Omdat dateren in Nederland een traditie ontbeert, bestaat er nauwelijks tot geen literatuur over de problemen en valkuilen die men bij dateren tegenkomt, en de keuzes die men moet maken. Deze paragraaf probeert in die lacune te voorzien. Het exacte geboortejaar van een woord is slechts incidenteel bekend. Het jaartal dat als eerste datering van een woord gegeven wordt, moet dus als een globale indicatie gelezen worden. Wanneer vermeld wordt dat polsstok dateert van 1599, wil dit niet meer zeggen dan dat het woord in de laatste helft van de zestiende eeuw reeds op papier werd gebruikt. Alleen van woorden waarvan we weten wie ze heeft gemunt, is het exacte geboortejaar bekend. Zo is regelneef door Van Kooten en De Bie voor het eerst gebruikt op 28 januari 1977 tijdens een televisie-uitzending, en heeft Heike Kamerlingh Onnes in 1911 de suprageleiding ontdekt en benoemd. Voor meer voorbeelden van gemunte woorden zie hoofdstuk 4.4. Overigens kan het feit dat een woord gemunt is, en door wie, gemakkelijk in de vergetelheid raken; dat is bijvoorbeeld gebeurd met het door Matthias de Vries gemunte woord postblad.²⁸ Ook het exacte geboortejaar van een betekenis is slechts in enkele gevallen bekend, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel in die gevallen waarin de betekenis of definitie bij wet werd vastgelegd. Zo werd het gymnasium in 1876 bij wet ingevoerd als schooltype - de naam bestond al langer, maar de inhoud kreeg het toen pas. Het atheneum bestond in 1798, maar werd bij wet in 1876 afgeschaft ten gunste van de hbs; vervolgens werd het atheneum opnieuw ingesteld met de Wet op het voortgezet onderwijs, de zogenoemde Mammoetwet van 1962; die datum geldt voor het huidige atheneum. Het woord gemeente betekende al in 1260 ‘gemeenschap, samenkomst, burgerij’, maar pas bij de Staatsregeling van 1798 werd het de wettelijke aanduiding voor een zelfbestuur uitoefenend onderdeel van de staat. Bij namen van maten en gewichten lijkt het voor de hand te liggen de datering aan te houden waarop deze termen officieel zijn ingevoerd. Jammer genoeg ligt de zaak een stuk ingewikkelder. Het metrieke stelsel is bijvoorbeeld in 1791 door de Franse revolutionaire regering in Frankrijk ingevoerd. Hierbij werd het kilogram de eenheid van gewicht en de meter de eenheid van lengte. Vanaf 1798 worden in het Staatsarchief in Parijs standaardmaten bewaard van het metrieke stelsel. België was vanaf 1792 en Nederland vanaf 1795 onderdeel van het Franse rijk; dit duurde tot 1813. In deze tijd werden termen zoals gram, kilogram en meter gebruikt; maar pas in 1869 werden ze bij wet de officiële termen. Ik heb ze eerder gedateerd, want ze werden al eerder in de huidige betekenis gebruikt, zij het min of meer officieus. Het woord gram was overigens als gewichtsnaam veel ouder (zestiende-eeuws), maar de huidige betekenis dateert uit begin negentiende eeuw. Een parallel vinden we in de lotgevallen van de euro. De naam is ouder dan de invoering ervan. Vanaf 1999 is de euro de officiële munteenheid van de eu en vanaf 2002 is hij officieel betaalmiddel, maar hij staat al gedateerd op 1995, omdat toen de eerste discussies over de munt plaatsvonden. Overigens heb ik de namen van officiële munteenheden van staten die in de twintigste eeuw zijn ontstaan, gezet op de datum van invoer van de munt in de betreffende staat - vanaf dat moment was de munt bij De Nederlandsche Bank (en dus theoretisch bij het Nederlandse publiek) bekend. De jaartallen Vermeld is de datum van de oudste vindplaats van een woord. Meestal is dit een jaartal. Een datering kan ook uit twee jaartallen bestaan. Dat heeft een aantal redenen: 1. De (middeleeuwse) tekst waarop de datering is gebaseerd, kan niet exact gedateerd worden. Een datering als 1265-1270 wil dus zeggen dat men de tekst plaatst ergens tussen 1265 en 1270. 2. De datering is gebaseerd op registers, notulen e.d. die meerdere jaren bestrijken en die in het Middelnederlandsch Woordenboek niet nader zijn gespecificeerd. Dergelijke dateringen zijn herkenbaar omdat ze een lange periode aanduiden, zoals 1436-1523. 3. De datering is gebaseerd op verzamelde werken of brievenuitgaven die het wnt als bron gebruikt, bijvoorbeeld de brieven en ambtsbrieven van A.R. Falck (1795-1843 en 1802-1842). In sommige gevallen was het mogelijk deze exact te dateren via de cd-rom van het wnt, maar lang niet altijd. Bij seriewerken zoals het zevendelige woordenboek van Chomel is overigens de datering aangehouden van het wnt - 1778 -, ook wanneer het woord uit het eerste deel {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, dat reeds in 1769 is verschenen. Zoals boven reeds gezegd, moeten de jaartallen als aanduiding van een periode beschouwd worden, dus het verschil is niet wezenlijk. 4. In de bronnen, vooral de middeleeuwse, worden dikwijls als dateringen decennia, kwart eeuwen of halve eeuwen gebruikt. Dergelijke dateringen zijn vertaald naar jaartallen, om de uniformiteit en de vergelijkbaarheid te vergroten. De vertaling in jaartallen is als volgt (als voorbeeld dient de dertiende eeuw): - 13de eeuw → 1201-1300 - eerste helft 13de eeuw → 1201-1250 - tweede helft 13de eeuw → 1251-1300 - eerste kwart 13de eeuw → 1201-1225 - tweede kwart 13de eeuw → 1226-1250 - derde kwart 13de eeuw → 1251-1275 - vierde kwart 13de eeuw → 1276-1300 - begin 13de eeuw → 1201-1210 - eind 13de eeuw → 1291-1300 - midden 13de eeuw → 1250 Een datering van een hele eeuw is in ieder geval na de Middeleeuwen zoveel mogelijk vermeden, maar dat was soms onmogelijk, bijvoorbeeld bij flanel, dat volgens het wnt in een inventaris uit de zeventiende eeuw is genoemd. 5. De dateringen 151., 159. en 161., die het wnt voor een decenniumaanduiding gebruikt - bijvoorbeeld 161. als datering van de stukken en gedichten van Bredero -, zijn afgedrukt als 1511-1520, 1591-1600 en 1611-1620. Geen enkel jaartal kan als absoluut worden opgevat; ieder jaartal geldt als indicatie voor een periode, behalve bij de paar woorden waarvan het exacte geboortejaar bekend is. Soms stond in de bron vermeld ‘ca.’. Aangezien echter ieder jaartal als zodanig moet worden opgevat, heb ik dat weggelaten. In oude bronnen - voor het grootste deel woorden die op basis van plaatsnamen zijn gedateerd - is soms door vishaken rond het jaartal aangegeven dat de datering een verloren gegaan origineel betreft; van de tekst is alleen een later afschrift bekend. Hier heb ik de vishaken om praktische redenen weggelaten.²⁹ Problemen bij het dateren Het dateren van woorden is om diverse redenen problematisch. Hieronder zal blijken dat het moeilijk is te bepalen welke betekenis en welke vorm gedateerd moeten worden. Er is echter nog een ander probleem, namelijk het feit dat een woord al jaren in vakkringen, in dialecten, in bepaalde sociale kringen (onder studenten, soldaten, jongeren, dieven) in gebruik kan zijn voordat het doordringt in de algemene taal. Op welke datum moet het dan gedateerd worden? Op het oudste voorkomen in de groepstaal of op het oudste voorkomen in de algemene taal? Eigenlijk zou allebei moeten, maar dat is onmogelijk, al was het maar omdat vaak op basis van de bronnen helemaal niet kan worden uitgemaakt in welke kringen een woord gebruikt werd. Dit probleem geldt zelfs de modernste tijd, waar we met onze neus bovenop staan. Hoe oud of jong zijn moderne computertermen en na- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} men voor uitheemse voedingsmiddelen zoals ciabatta of tiramisu? In kringen van whizzkids en gourmets zullen de woorden langer in gebruik zijn dan de gegeven dateringen suggereren, maar hoeveel langer is moeilijk te bepalen. De dateringen tonen vooral aan wanneer deze woorden in algemene woordenboeken verschenen. Dialectwoorden worden soms op een bepaald moment opgenomen in de standaardtaal, men noemt dat wel dialectontlening of interne ontlening. De afscheidsgroet doei (1975) is waarschijnlijk van oorsprong Brabants, butje ‘imbeciel, slome jongen’ (1989) komt uit Groningen. De sporttermen afzien ‘lijden’ (1970), nipt ‘op het kantje’ (1945) en koninginnerit komen uit België, waarvandaan ook de woorden gezapig (1873) en prietpraat (1841) zich hebben verbreid. Het is heel moeilijk te bepalen wanneer dergelijke woorden algemeen bekend zijn geworden; de datering van prietpraat bijvoorbeeld vermeldt het oudst bekende voorkomen in België. Niet alleen dialectwoorden, dus inheemse woorden in een regionaal gekleurd jasje, kunnen vanuit een bepaald gebied verbreid worden, ook leenwoorden of afleidingen daarvan kunnen eerst een beperkte verspreiding hebben en zich later over het hele Nederlandstalige gebied uitbreiden. Vanuit België kennen we het Duitse leenwoord klassieker ‘wielerwedstrijd op de weg’ (1961), het Franse leenwoord panne (1910), en de verkorting living ‘woonkamer’ (1952, van Engels living room).³⁰ Problemen bij het gebruik van het MNW en het WNT Een laatste en aanzienlijk probleem leveren de bronnen die beschikbaar zijn voor het dateren. De verschillende bronnen hebben allemaal zo hun eigenaardigheden. Het Middelnederlandsch Woordenboek is bijzonder moeilijk te gebruiken omdat veel teksten niet of globaal zijn gedateerd, slecht uitgegeven, onvolledig geëxcerpeerd, inmiddels door oorlogsgeweld weggevaagd - noem maar op. Daar kunnen de auteurs Verwijs en Verdam weinig aan doen, sterker nog: wij kunnen hen slechts eren voor het monnikenwerk dat zij hebben verricht. Het is bepaald niet aan hen te wijten dat ze soms moesten werken met uitgaven waarover ze fijntjes opmerken dat ze ‘voor de filologie met voorzichtigheid moeten worden gebruikt’. Sowieso speelt het toeval een grote rol bij de middeleeuwse bronnen. Deze bronnen dateren van voor de uitvinding van de boekdrukkunst. Ze zijn daarom handgeschreven en erg veel is verloren gegaan, omdat er zo weinig exemplaren van bestonden. Wat bewaard is gebleven, is slechts in één of enkele exemplaren beschikbaar, soms in een veel later gemaakt afschrift (met alle overschrijffouten van dien). Dat betekent dat men voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies op basis van de wankele gegevens. Hoewel bijvoorbeeld brij, smachten en spook pas in de vijftiende eeuw voor het eerst zijn aangetroffen, moet men er rekening mee houden dat ze ouder kunnen zijn - daarop wijst het feit dat er verwante woorden voorkomen in het Oudhoogduits en/of het Oudengels, dus voor 1100. En wanneer blijkt dat pantoffel als datering 1492 heeft, terwijl de verkorting toffel al in 1413 is genoteerd, dan is wel zeker dat pantoffel ouder is. Hier is in ieder geval iets raars aan de hand, want volgens de Franse woordenboeken dateert het Franse woord pantoufle, waaraan het Nederlands is ontleend, pas van 1465! Herhaaldelijk zeggen Verwijs en Verdam dat ze een bepaald woord of een bepaalde {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis niet in het Middelnederlands hebben aangetroffen, maar dat zo'n woord of betekenis toch wel zal hebben bestaan. Omdat een bron echter ontbreekt, heb ik dergelijke woorden een jongere datering gegeven op basis van het wnt. De onbetrouwbaarheid van het mnw wordt pijnlijk duidelijk uit een artikel van Kloeke, waarin hij aantoont dat alle citaten die het mnw geeft voor spreekwoord ‘gezegde’ fout zijn en bewijst dat het woord zestiende-eeuws is.³¹ Het Woordenboek der Nederlandsche Taal levert minstens zoveel problemen op als het mnw, zij het van andere aard. Het hanteren van het wnt en het vinden van de oudste datum is een heel gepuzzel. De oudste datering is in het wnt niet als zodanig aangegeven, maar moet afgeleid worden uit de gegeven citaten en de bronnen daarvan. In lang niet alle delen staan deze citaten in chronologische volgorde, zelfs niet per betekenis. In sommige delen worden eerst woordenboekcitaten gegeven en daarna overige citaten, en in de alleroudste delen staan de citaten soms gerangschikt op het geboortejaar van de auteur. Pas in de laatst verschenen delen wordt de datum achter de citaten vermeld (maar deze moeten kritisch bezien worden, want er staan fouten in: onder verschrompelen staat bijvoorbeeld een citaat van Huizinga uit ‘ca. 1832’ - dit moet echter ‘ca. 1932’ zijn!). Voor de andere delen moet de oudste datum achterhaald worden aan de hand van de bronnenlijsten. Dan blijkt dat werkelijk honderden bronnen niet in de gepubliceerde bronnenlijsten zijn opgenomen. Soms is via de cd-rom nog een jaartal te vinden, maar meestal betreft het incidenteel gebruikte bronnen die niet meer terug te vinden zijn. Voorts is vaak moeilijk en soms onmogelijk te achterhalen welke editie is gebruikt. Daarbij moet ook nog bedacht worden dat het wnt uitsluitend de oudste dateringen uit ‘de eigen materiaalverzameling’ geeft,³² wat betekent dat een oudste bewijsplaats in het wnt niet de eerste verschijningsdatum van een woord behoeft te zijn. Lang niet alle bronnen zijn even uitputtend geëxcerpeerd. Voor een groot deel van het alfabet zijn niet alle bronnen van het wnt gebruikt, terwijl de materiaalverzameling alsmaar doorgegaan is.³³ Daar staat dan weer tegenover dat nu het wnt op cd-rom is verschenen, dit bestand als een enorme verzameling citaten gebruikt kan worden, die het mogelijk maakt oudere vindplaatsen te zoeken van woorden onder andere trefwoorden. Van die mogelijkheid is dankbaar gebruik gemaakt, en op grond daarvan konden honderden woorden worden geantedateerd. Het zoeken naar woorden door het gehele bestand van het wnt is zeer tijdrovend, en daarom konden bij lange na niet alle trefwoorden op deze wijze worden gedateerd. Uit een beperkt onderzoek naar ruim honderd willekeurig gekozen woorden bleek dat de vorm van deze woorden op grond van de cd-rom van het wnt gemiddeld 110 jaar vroeger kon worden gedateerd dan de oudste datum die het wnt zelf bij het betreffende lemma vermeldde.³⁴ Hierbij werd echter geen rekening gehouden met de betekenis van het woord. Een steekproef leerde dat het aantal antedateringen aanzienlijk minder is wanneer niet alleen naar de vorm, maar ook naar de betekenis wordt gekeken. Over de voor- en nadelen van het wnt voor het dateren zie verder de inleiding van de tweede druk van het ewb. De conclusie luidt dat hoewel dateren mét het wnt een bijna onneembare horde is, het zónder het wnt totaal onmogelijk is. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Opnamebeleid van woordenboeken Een algemeen probleem bij het raadplegen van woordenboeken is de vraag of opname van een woord betekent dat dit woord daadwerkelijk gebruikt werd. Heeft de lexicograaf het woord opgenomen omdat hij het is tegengekomen, of omdat hij het wil invoeren, of omdat hij het uit een ander woordenboek heeft overgeschreven? Nam hij het op omdat het algemeen gebruikelijk was, of juist omdat het zeer exotisch of specialistisch was en dus in zijn ogen uitleg behoefde? Dit probleem treedt in Meijers Woordenschat pijnlijk naar voren. Van deze Woordenschat zijn vanaf 1650 verschillende drukken verschenen - Meijer had overigens pas met de tweede druk uit 1654 bemoeienis. De eerste druk van de Woordenschat bestond uit slechts één deeltje met bastaardwoorden. Vanaf de derde druk van 1658 komen er twee aparte delen voor bastaardwoorden en voor kunstwoorden (vaktermen of vreemde woorden). Die laatste categorie heb ik bij de dateringen in principe uitgesloten, omdat er geen aanwijzing is dat deze ook werkelijk gebruikt werden;³⁵ dat is overigens ook niet zeker voor de bastaardwoorden, maar gezien hun aanpassing in spelling kan toch een zekere mate van bekendheid verondersteld worden. Interessant is dat in het wnt regelmatig een groot gat wordt geconstateerd tussen de opname in oudere woordenboeken, vooral in Meijers Woordenschat, en het eerste citaat waarin het betreffende woord gebruikt wordt. Dat betekent vrijwel zeker dat het eerste voorkomen in het woordenboek niet gebaseerd is op waarneming van het woord ‘in het wild’. Vaniteit ‘ijdelheid’ en versie ‘het draaien’ en ‘vertaling’ komen in Meijers Woordenschat van 1650 voor en dan pas eind achttiende eeuw, traductie ‘vertaling’ en vaporeus ‘vol dampen’ komen in de Woordenschat voor, en daarna pas weer in de negentiende eeuw. Ook zijn er woorden of betekenissen die slechts in woordenboeken zijn gevonden en nooit in teksten. Een bewijs trouwens dat woordenboeken elkaar overschrijven. Het woord rememoniëren ‘in herinnering brengen’ en de twee afleidingen van auxiliair ‘hulp-’: auxiliëren en auxiliatie, komen alleen in enkele oude woordenboeken voor, evenals de betekenis ‘antwoord’ van responsie en ‘opsprong, het opstaan’ van resulatie. Een ander probleem dat zich voordoet wanneer dateringen gebaseerd zijn op woordenboeken, is het feit dat deze vaak een vertragingsfactor inbouwen. Een nieuw woord wordt pas opgenomen nadat het in de ogen van de lexicograaf zijn bestaan heeft bewezen, bijvoorbeeld doordat hij het enkele jaren in geschreven bronnen heeft gesignaleerd. Waarbij er dan al van uitgegaan wordt dát de woorden gesignaleerd worden - in de praktijk blijkt dat echter lang niet altijd het geval en zien woordenboekmakers veel ‘onopvallende’ woorden over het hoofd. Dat blijkt als men de neologismenwoordenboeken van de laatste decennia legt naast de chronologische woordenlijst achterin - geen van de neologismenwoordenboeken signaleert de opkomst van gestoord ‘gek’ (1976), hapsnap (1976) of stijldans (1976). Het is interessant om te weten hoe groot het tijdsverschil is als woorden zijn gedateerd op basis van woordenboeken of op basis van teksten. Een indicatie daarvan geven de woorden die in mijn database staan en niet in het hoofdwerk van het wnt voorkomen. Deze woorden heb ik gedateerd op basis van woordenboeken of woordenlijsten. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Aanvullingen van het wnt ter beschikking kwamen, bleken ongeveer 1000 woorden in de Aanvullingen een oudere datering te hebben dan ik in woordenboeken had gevonden. Zoals bekend heeft de redactie voor de Aanvullingen gewerkt met geëxcerpeerde teksten en met een kleine set woordenboeken - minder woordenboeken dan ik bij het dateren heb gebruikt. Nu kon ik dus vergelijken hoe groot het tijdsverschil was tussen de door mij op grond van woordenboeken gedateerde woorden en de dateringen uit de Aanvullingen. Het bleek dat een derde van de woorden in de Aanvullingen slechts minder dan 10 jaar ouder was, een derde was tussen de 10 en 25 jaar ouder (samen ging het om 64,7% van de woorden), en naarmate het tijdsverschil groter werd, liep het percentage woorden steeds meer terug (16% van die 1000 woorden uit de Aanvullingen was tussen de 25 en 50 jaar ouder dan ik gevonden had, de overige 20% was in de Aanvullingen meer dan 50 jaar ouder dan bij mij). Dergelijke tijdsverschillen zijn bepaald niet spectaculair te noemen, zeker niet wanneer men in gedachte houdt dat iedere datering voor een periode staat. Bovendien heeft de methode die ik voor de database heb gevolgd, ook geleid tot oudere dateringen ten opzichte van de Aanvullingen. Omdat de Aanvullingen pas in een laat stadium beschikbaar kwamen, heb ik alleen een vergelijking kunnen maken voor de letters A en B. Het bleek dat de aantallen oudere dateringen in de database vergeleken met de Aanvullingen zowel in absolute als in relatieve aantallen overeenkwamen met het omgekeerde - oudere dateringen in de Aanvullingen tegenover de database: de database had voor de letter A 17 oudere dateringen dan de Aanvullingen en voor de letter B 73, terwijl de Aanvullingen voor de letter A 14 en voor de letter B 73 oudere dateringen dan de database opleverden. De oudere dateringen in mijn database betroffen voor een derde een verschil van 10 jaar of kleiner, voor ruim een derde een verschil tussen de 10 en 25 jaar, voor 13% een verschil tussen 25 en 50 jaar en voor 18% groter dan 50 jaar. Er is geen reden te veronderstellen dat de overige letters van het alfabet hiervan substantieel zullen afwijken. Dat betekent dus dat het niet essentieel veel uitmaakt of men dateert op grond van woordenboeken of op grond van teksten, en dat men het beste resultaat verkrijgt door woorden zowel aan de hand van woordenboeken te dateren als op basis van teksten, omdat de gegevens van woordenboeken en teksten elkaar aanvullen. Een groot probleem bij het dateren op grond van teksten is dat het erg tijdrovend is teksten te excerperen. Hoewel steeds meer teksten digitaal beschikbaar komen, is het voorlopig niet mogelijk al die teksten automatisch te doorzoeken op oudere dateringen: alle spel- en vormvarianten zouden daarbij moeten worden bekeken. Er bestaan al wel computerprogramma's die de spellingverschillen tussen de officiële spellingen uit 1954 en 1995 kennen (en op verzoek negeren), en er zijn parsers: computerprogramma's die een tekst syntactisch analyseren en die loopt, liep en gelopen herkennen als vormen van het werkwoord lopen. Maar deze programma's werken in principe alleen bij moderne teksten, niet bij oude spellingvarianten. Hopelijk wordt er binnen afzienbare tijd ook een programma gemaakt dat oude teksten kan doorzoeken, en dan onder andere kan helpen bij het vinden van oudere dateringen. Dan blijft het probleem van de betekenis overigens bestaan: de computer kan misschien taalvormen leren herkennen, maar het zal nog lang duren voordat hij ook herkent in welke betekenis die vorm gebruikt wordt. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Taboe, eufemisme en algehele vaagheid Woorden uit de taboesfeer, informele woorden en scheldwoorden zijn vaak pas laat gedateerd, simpelweg omdat ze niet werden opgeschreven. We kunnen er gevoeglijk van uitgaan dat ze ouder zijn, soms zelfs aanzienlijk. Een enkele maal kunnen we het woord herleiden. Zo is het woord verneuken, conform het wnt, gedateerd op het volgende citaat uit 1795: ‘Die donders hebben hem en ons vern..., want ze hebben een post begeeven, die er niet is’. De puntjes moet de lezer zelf invullen. Taboe speelde vroegere woordenboekmakers ook parten in hun omschrijvingen. Meijers Woordenschat - toch al een dubieuze bron, zoals we boven zagen - geeft vaak dermate vage omschrijvingen dat men geen idee heeft of het woord hierop gedateerd kan worden of niet. Zo noemt hij impotent ‘onmagtig, onvermogend’. Dan is Weiland in 1824 een stuk duidelijker met zijn ‘onmagtig, bijzonder tot het vaderschap’. Een vage omschrijving vinden we bij fontanel. In 1514 kwam dit woord al voor met als omschrijving ‘opzettelijk in het lichaam aangebrachte opening’; in verschillende drukken van Meijers Woordenschat staat het woord met als omschrijving ‘verlaat, zuygat, zuytap’. Pas in Weiland 1824 staat ‘[...] ook het teedere vliesje op het hoofd van jonge kinderen, tusschen den naad van het bekkeneel’. Op basis daarvan heb ik impotentie en fontanel beide pas gedateerd op 1824. Beter een zekere wat jongere datering dan een oude, maar onzekere. Ook latere woordenboeken kiezen hun woorden bij delicate zaken met zorg: in 1902 zegt het wnt over buste ‘in den zin van bovenlijf is het nog niet gewoon’. De relatieve waarde van dateringen Het is nu wel duidelijk dat er allerlei haken en ogen aan het dateren zitten. Dat betekent dat men ongetwijfeld correcties op de jaartallen van de hier gegeven dateringen kan vinden, wanneer men deze met een loep of microscoop gaat bekijken. Niet op álle dateringen, wel op een deel ervan. Om alle woorden precies te dateren, is veel mankracht en tijd nodig. Over het algemeen zullen de dateringen van de oudste woorden waarschijnlijk niet veel gepreciseerd kunnen worden, al was het maar omdat het niet zo waarschijnlijk is dat er plotseling veel nieuwe middeleeuwse bronnen te voorschijn zullen komen. De meeste correcties zullen de jongste woorden betreffen en de woorden die niet in het wnt staan. Vooral taboewoorden, scheldwoorden, spreektaalwoorden en tussenwerpsels kunnen ouder zijn dan hier vermeld. Ook de twintigste-eeuwse dateringen zullen voor een deel gepreciseerd kunnen worden - het aantal bronnen uit deze periode is zo groot, dat ze onmogelijk allemaal geraadpleegd konden worden.³⁶ Een datering in de twintigste eeuw betekent dan ook vooral: in dit jaar is het woord in een woordenboek opgenomen. Zo is collaboreren gedateerd op 1950; ongetwijfeld was het al in de Tweede Wereldoorlog in gebruik, maar de eerste schriftelijke neerslag heb ik in een woordenboek uit 1950 gevonden. Dergelijke dateringen kunnen gepreciseerd worden. Soms kan uit de presentatie van een woord opgemaakt worden dat een datering wel redelijk ‘goed’ zit: jonge woorden worden vaak tussen aanhalingstekens geplaatst of gecursiveerd. Het oudst gevonden citaat van ijsberen uit 1897 luidt bijvoorbeeld: ‘dit “ijs- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} beren” [...] werd dubbel vervelend doordat het gepaard ging met een hinderlijk kraken van de nieuwe bruine wandelschoenen’; in het oudste citaat van steppe uit 1780 wordt dit woord gecursiveerd. Ook uit de formulering kan blijken dat sprake is van een nieuw woord of een nieuwe betekenis. Zo meldt de taalkundige Van Wijk in 1939: ‘Sommige talen hebben naast intonaties met een bepaalde toonhoogte ook zodanige, die alleen door verschillende toonhoogte, of, zoals men zegt, door verschillende registers, van elkaar verschillen’. En de dichter Kloos laat in 1883 zowel in zijn woordkeuze als door het gebruik van aanhalingstekens blijken dat hij een moderne betekenis bedoelt: ‘In Augustus l.l. verraste mij een doodelijke verliefdheid op een juffer, daar ik al vroeger mee in betrekking had gestaan, maar die ik om allerlei omstandigheden had laten “zitten”, zoals men zegt’. Woorden als ‘zogeheten’, ‘zogenaamd’ of het geven van een vertaling ter verduidelijking van een vreemd woorden, duiden er alle op dat er sprake is van een jong en nog als vreemd gevoeld woord. Al deze middelen worden tot op heden gebruikt (zo kunnen we moderne neologismen herkennen), maar het gebeurt al eeuwen, blijkens het volgende citaat uit een modeblad uit 1791, waarin de vreemde woorden zowel gecursiveerd worden als voorafgegaan door ‘zogenaamd’ én gevolgd door een vertaling:³⁷ De halsdoeken zijn van wit gaas [...]. De zoogenaamde Coereurs of Caraco's van viölet satin, en eene zeer smalle taille zijn thans algemeen [...]. Nacara is nu weder de nieuwste mode-koleur [...]; echter schijnt de scarlaaken-koleur het nacara of hoogrood, bij de Dames, te zullen verdringen. Dat veel woorden enkele jaren geantedateerd kunnen worden, ligt voor de hand. Zoals eerder gezegd, geldt ieder jaartal als indicatie voor een periode. Afwijkingen van enkele decennia zijn dan ook alleszins acceptabel. Dat was de reden dat een standaardwerk als het wnt in de meeste delen (zo ook in de drie delen met Aanvullingen) het woordenboek van Weiland uit 1824 en 1832 niet heeft geraadpleegd, maar volstaan heeft met Kramers Kunstwoordentolk uit 1847 - men vond het verschil in datum te gering. Ik heb Weiland wel geraadpleegd, en dit leverde een groot aantal antedateringen van het wnt op; zie in de chronologische woordenlijst de jaartallen 1824 en 1832. Dat preciseringen mogelijk zijn, betekent overigens niet dat de hier gegeven dateringen ‘fout’ zijn - ze geven de huidige stand van wetenschap. In het dateren van woorden en hun betekenissen bestaat er geen absoluut goed of fout. Het feit dat van sommige woorden de datering aangescherpt kan worden, laat onverlet dat het huidige materiaal de mogelijkheid biedt grote lijnen, tendensen in de ontwikkeling van de woordenschat te tonen, zoals zal blijken in hoofdstuk 3 en 4. Gezien de omvang van het bestand is de kans klein dat het totaalbeeld zwaar vertekend is. Ik heb bewust gekozen voor het grote getal, omdat alleen bij een veelheid aan gegevens grote lijnen zichtbaar worden. Het alternatief is een relatief klein aantal woorden uit te kiezen en daarvan in alle beschikbare bronnen de dateringen te zoeken. Dan zouden de dateringen wellicht niet nader gepreciseerd kunnen worden (en zelfs dat is zeer de vraag!), maar het grote nadeel is dat de keuze van de woorden de resultaten van tevoren bepaalt. Dat leek me ongewenst. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit systeem - een klein aantal woorden in alle beschikbare bronnen dateren - is heel geschikt voor het maken van overzichten van de nieuwe woorden uit een bepaald jaar. Sanders heeft op die manier de neologismen van het jaar 2000 en 2001 beschreven. Daarvoor heeft hij het eerste voorkomen van alle potentiële nieuwe woorden op internet en in digitale krantenbestanden doorzocht. Die aanpak kan alleen voor de huidige tijd, nu de nieuwsvoorziening zo goed geregeld is en de hele wereld bestrijkt. Voor het jaar - ik noem maar wat - 1723 kunnen we nooit meer de kleine nieuwsfeitjes achterhalen, en evenmin de eendagsvliegen die deze nieuwsfeitjes in de woordenschat van 1723 hebben opgeleverd. Een laatste relativerende opmerking is de volgende: wanneer we over een grotere periode terugkijken, maakt een verschil in datering van enkele jaren of decennia eigenlijk helemaal niets uit - het is niet essentieel of een woord voor het eerst in 1620 of in 1635 is genoteerd. Maar naarmate het eerste voorkomen dichter bij onze eigen tijd komt, lijkt het veel belangrijker - het lijkt nogal uit te maken of een woord voor het eerst in 1960 of in 1975 is genoteerd. Maar is dat wel zo in het perspectief van de grote lijn? Ik pleit ervoor over de hele linie een relativerende kijk op de dateringen te houden. Mede gezien het feit dat niet valt uit te maken wanneer het woord door twee personen, door duizend personen of door een miljoen wordt gebruikt, dus op welk moment een woord de overstap heeft gemaakt van jargon naar algemeen gebruikelijk. 1.2.3 De gedateerde betekenis Van ieder trefwoord wordt een summiere betekenis gegeven, en dat is de betekenis die is gedateerd. Deze korte betekenis is slechts bedoeld als handreiking aan de lezer, als eenvoudige identificatie van het woord; ze heeft geen wetenschappelijke pretentie, streeft geen volledigheid na, is geen woordenboekdefinitie (zie daarvoor de woordenboeken). Ik heb echter geprobeerd me niet te bezondigen aan vrijblijvende vaagheden die in het wnt zijn te vinden, zoals ‘blijkbaar een technisch woord’.³⁸ Ik heb geprobeerd in enkele woorden de essentie van een zaak of begrip aan te duiden, en de definities van gelijkwaardige woorden te uniformeren; dus alle wijnen zijn als ‘wijnsoort’ gedefinieerd. Bij functiewoorden zoals telwoorden, voegwoorden en voorzetsels is over het algemeen geen betekenisaanduiding gegeven maar alleen een woordsoortaanduiding (‘voorzetsel’, etc.), omdat deze woorden nauwelijks kort te omschrijven zijn. De betekenis die kort vermeld wordt, is de huidige betekenis in het Standaardnederlands. Soms bestond een woord al langer, maar in een andere betekenis - een betekenis die inmiddels is verdwenen of alleen nog in dialecten voortleeft. Dan wordt niet die oudere betekenis genoemd en gedateerd, maar de huidige. Dat is noodzakelijk gezien de opzet van het boek: uitgangspunt vormt telkens de ouderdom van onze huidige woordenschat, ofwel de huidige woorden in de huidige betekenis. Dat die woorden en betekenissen wellicht een oudere geschiedenis hebben, is te vinden in etymologische woordenboeken; het was niet het doel en onderwerp van dit boek. Bij een vergelijking van reeksen woorden, zoals in dit boek gebeurt, moeten telkens dezelfde gegevens bekeken worden, dus ofwel alle huidige betekenissen ofwel alle oudste betekenissen; een {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} combinatie kan niet. Hier is de huidige betekenis het uitgangspunt, en dus wordt vermeld: 1600 aarzelen ‘weifelen’ en niet: 1327 aarzelen ‘terugwijken, achteruitgaan, terugkeren’, want die betekenis kennen we niet meer, en al helemaal niet: 1327 aarzelen ‘weifelen’, want in 1327 bestond die betekenis nog niet. Hiermee wijkt dit boek af van de bestaande etymologische woordenboeken van het Nederlands. Voor zover deze dateringen hebben opgenomen, hebben ze vaak - maar ook weer niet altijd - de oudste vorm gedateerd, ongeacht de betekenis daarvan. Zo staat zowel in De Vries/De Tollenaere als in het ewb aarzelen met de vermelding van de oudere betekenis (het ewb geeft als datering hiervan 1327 en vermeldt daarnaast ook de datering van de huidige betekenis). De gevolgde politiek wordt door De Vries/De Tollenaere niet expliciet beschreven, maar deze lijkt identiek aan die welke het ewb volgt: waar sprake is van een betekenisontwikkeling, wordt meestal eerst de oudere betekenis gedateerd en vervolgens de huidige. Waar sprake is van een nieuwe betekenis, wordt eerst de huidige nieuwe betekenis gedateerd, en vervolgens wordt een oudere betekenis vermeld. Een voorbeeld van een betekenisontwikkeling in het ewb is succes, waar de betekenis van ‘afloop’ naar ‘goede afloop’ is gegaan: succes ‘welslagen’ ◖1619 als ‘afloop’; de huidige betekenis 1690◗ Een voorbeeld van een woord in het ewb dat meer dan eens geleend is en waar dus geen sprake is van een betekenisontwikkeling, is vedette: vedette ‘ster in film of sport’ ◖1926-1950; ouder in de betekenis ‘uitkijk te paard’ 1732◗ In het onderhavige werk is een andere keuze gemaakt, namelijk om áltijd en consequent (of zo consequent mogelijk) de huidige betekenis te dateren; succes is dus gedateerd op 1690. Nog wat voorbeelden: in het ewb en De Vries/De Tollenaere staat beroerd gedateerd in de middeleeuwse betekenis ‘bewogen, ontsteld’; in het onderhavige boek is beroerd ‘ellendig’ gedateerd op 1784. Dokter is in beide werken gedateerd in de Middelnederlandse betekenis ‘geleerde’; het ewb heeft daaraan de latere betekenis ‘arts’ toegevoegd - en dat is in het onderhavige boek de enige gedateerde betekenis. Beide werken vermelden gispen eerst in de betekenis ‘afranselen’, en pas later als ‘hekelen’; in dit werk is alleen ‘hekelen’ gedateerd. Bij betekenisontwikkelingen is het niet altijd eenvoudig uit te maken wanneer een bepaalde betekenisnuance optrad - het is natuurlijk veel gemakkelijker om te bepalen wanneer een woordvorm voor het eerst wordt gevonden. Belangrijk hulpmiddel bij de datering van betekenissen is opnieuw het wnt. Gemakkelijker te dateren zijn woorden voor nieuwe uitvindingen. In die gevallen beschouw ik de datum waarop de nieuwe vinding plus de naam werd bedacht of geïntroduceerd (voor zover bekend), als datering voor het woord, ook als het woord al eerder bestond in een andere betekenis. Zoals eerder vermeld, bestond het woord vliegtuig vanaf 1633 in de betekenis ‘ieder tuig of ding waarmee men het luchtruim in kan’; ook een luchtballon werd een vliegtuig genoemd. Pas eind negentiende eeuw werd er geëxperi- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} menteerd met een vliegmachine met vaste vleugels en zwaarder dan lucht. Op die betekenis is het woord gedateerd (1911) - het feit dat de woordvorm ouder is, is voor dit boek niet relevant, sterker nog: onjuist. Het is namelijk fout om te zeggen: 1633 vliegtuig ‘vliegmachine met vaste vleugels’ want dan is er sprake van een vliegmachine avant la lettre: pas in 1903 vond de eerste vlucht met een machine zwaarder dan lucht plaats. Toen de eerste trein (1839) verscheen, leidde dit tot nieuwe betekenissen van de woorden coupé (1847) en station (1839) - die nieuwe betekenissen zijn hier gedateerd, en niet de oudere ‘voorgedeelte van een postwagen’ en ‘pleisterplaats voor paarden’. Het kiezen voor de huidige betekenis roept de vraag op in welke gevallen er sprake is van een huidige, nieuwere betekenis versus een vroegere, oude. En hoe en waarom veranderen betekenissen in de loop van de tijd? Betekenisveranderingen Er zijn verschillende soorten betekenisveranderingen: betekenisveralgemening, betekenisvernauwing, metaforisch en metonymisch gebruik.³⁹ Deze categorieën lopen overigens soms in elkaar over. Aan betekenisveranderingen liggen geen wetmatigheden ten grondslag, zoals aan klankveranderingen, maar ze vertonen wel een grote mate van parallellisme, zowel binnen één taal als binnen verschillende talen. De tak van de taalkunde die zich bezighoudt met betekenisveranderingen en hun oorzaken, heet semasiologie, of semantiek. Hieronder geef ik voorbeelden van de vier soorten betekenisveranderingen en vermeld ik in welke gevallen de veranderde betekenis is gedateerd en in welke gevallen niet. Overigens moet dit uiteraard per woord bekeken worden. Hier geef ik de algemene principes, en ter illustratie vermeld ik veel voorbeelden. 1. Betekenisveralgemening. De naam van het materiaal kan voor een product hiervan worden gebruikt (dit wordt ook wel onder metonymisch gebruik gerekend). Glas (1240) is ‘een harde stof uit silicaten’, maar wordt ook gebruikt voor bepaalde voorwerpen van deze stof. In dergelijke gevallen heb ik de algemene betekenis ‘harde stof uit silicaten’ vermeld en gedateerd, en niet de afgeleide betekenis voor voorwerpen. Betekenisveralgemening vinden we vaak bij vaktaalwoorden, bijvoorbeeld medische termen die doordringen in het algemene spraakgebruik: ‘de zorgsector lijdt aan financiële anorexia’. Vaak krijgen vaktaalwoorden wanneer ze doordringen in het algemene taalgebruik een vagere betekenis.⁴⁰ Extreme voorbeelden hiervan zijn Frans chose, Duits Sache, Engels thing en Nederlands ding (901-1000) en zaak (901-1000), die alle vijf oorspronkelijk ‘rechtszaak’ betekenden en nu zowat de meest vage woorden in de taal zijn. Betekenisveralgemening kan het gevolg zijn van het feit dat de zaak, de maatschappij, de omstandigheden of de ideeën veranderen en daarmee het woord. Woordgeschiedenis is gekoppeld aan zaakgeschiedenis en cultuurgeschiedenis, of kan dat zijn.⁴¹ Een maatschappelijke verandering die leidde tot betekenisveralgemening vond plaats toen men een pen ‘vogelveer’ ging gebruiken om mee te schrijven. Hierdoor kreeg het woord pen er de betekenis ‘schrijfgereedschap’ bij. Mannequin (1807) betekende oorspronkelijk {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘paspop (manneke) waarop mode wordt geshowd’. Toen men mode ging tonen op levende dames in plaats van op aangeklede poppen, werd het woord mannequin (1914) ook op hen betrokken. Zo kreeg het woord twee betekenissen. 2. Betekenisvernauwing, ook wel betekenisspecialisatie of betekenisverenging genoemd. Een algemene betekenis kan vernauwd worden tot een specifieke betekenis. Het woord angel ‘haak’ (1276-1300) kreeg in de visserstaal de specifiekere betekenis ‘vishaak, hengel’. Meestal heb ik dan alleen de vernauwde betekenis gedateerd. Salueren bestond al in de dertiende eeuw, maar als ‘(be)groeten’, terwijl het nu (sinds 1861) alleen het uitbrengen van een militaire groet aanduidt. In de oudste bron uit 1504 kreeg erectie de omschrijving ‘oprichting, stichting’, kennelijk dus het equivalent van Engels erection (of a building); later wordt alleen de betekenis ‘oprichting’ vermeld, waarbij in het midden werd gelaten wat er opgericht wordt. Ik heb de betekenis ‘oprichting van de penis’ pas op 1850 gedateerd, omdat in een huwelijkshandboek uit dat jaar expliciet de huidige betekenis genoemd wordt. Ik vermoed dat deze betekenis ouder is en om taboeredenen niet werd opgeschreven, maar ik heb daarvoor tot nu toe geen schriftelijke bewijzen. Voor veel betekenisvernauwingen is de invoering van het christendom verantwoordelijk. Zo bestond biecht al als rechtsterm met de betekenis ‘plechtige uitspraak, verplichting door zo'n uitspraak’; het woord kreeg na de kerstening de huidige christelijke betekenis (901-1000).⁴² Troost betekende oorspronkelijk ‘zekerheid, bescherming’, maar kreeg uit de bijbelvertalingen de huidige betekenis (1240), zoals ook de oorspronkelijke betekenis van vroom ‘bevorderlijk, nuttig, deugdelijk’ aangepast werd (1567). Vasten betekende oorspronkelijk ‘vasthouden, in acht nemen’ en ging vandaar ‘het vast zijn van de wil om de spijsverboden in acht te nemen’ (1240) betekenen. Telkens zijn de oudere betekenissen inmiddels verdwenen. Onder betekenisvernauwing vallen ook betekenisverlagingen en betekenisverhogingen. Betekenisverlaging vinden we bijvoorbeeld in het pejoratief gebruik van een woord dat vroeger een neutrale betekenis had. Zo was wijf (1100) aanvankelijk een neutraal woord voor ‘niet-adellijke vrouw’. Bakkes (1546), facie (1265-1270) en tronie (1468) betekenden vroeger neutraal ‘gezicht’, zuipen (1240) was gewoon ‘drinken’ en met paap (1181-1210) werd neutraal een ‘katholiek’ aangeduid. Het is interessant te zien dat sommige betekenisverslechteringen regelmatig optreden: zo betekende slet aanvankelijk ‘afgescheurde lap’ (1350), en ging het vandaar metaforisch ‘slordige, ontuchtige vrouw’ (1599) betekenen. Eenzelfde betekenisverschuiving geeft dweil te zien: ‘vaatdoekje’ in 1396, ‘iemand die als een dweil over straat zwiert’ in 1841. Andersom echter is de betekenisverschuiving gegaan bij slons en del: de oudste betekenis van slons was ‘slordige vrouw’ (1623); in 1787-1789 is de betekenis ‘lor’ genoteerd. Hier kan echter sprake zijn van toeval: de betekenis ‘lor’ kan ouder zijn maar niet gevonden. Die mogelijkheid bestaat niet bij del: al in 1350 kwam dit voor als ‘slonzige vrouw’, en pas in 1950 is de betekenis ‘vod’ genoteerd! Doordat er diverse woorden bestaan die zowel ‘vod’ als ‘slordige vrouw’ aanduiden, is er kennelijk een tendens ontstaan om woorden die een van beide betekenissen hebben, met de andere betekenis uit te breiden. Voor mannen worden vergelijkbare benamingen gebruikt, denk aan uit- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkingen als ‘wat een prul van een vent’ (1700; prul ‘vod’ dateert van 1583) en ‘wat een lor van een vent’ (1641; lor ‘vod’ dateert van 1625). Een betekenisverslechtering treedt geleidelijk op, is moeilijk te dateren en is bovendien niet absoluut: in een dijk van een wijf is geen sprake van pejoratief gebruik. Ik heb dat opgelost door de betekenisomschrijving van het trefwoord wat ruim te houden, bijvoorbeeld wijf ‘vrouw (pejoratief)’ en verder de oudste datum aan te houden. Ook bij heer (901-1000) en klerk (1210-1240) is titelinflatie opgetreden: vroeger was heer een hoge titel, en een klerk was een geestelijke, man van wetenschap, schrijver. Ik heb alle adellijke titels op de oudste datum van voorkomen gezet, dus prins (1265-1270), hertog (1201-1225), markies (1350), graaf (1201-1225), burggraaf (1220-1240), baron (1240), ridder (1220-1240); hetzelfde geldt voor het predikaat jonkheer (1240). Weliswaar is pas in de negentiende eeuw het huidige stelsel van adellijke titulatuur vastgelegd, maar de woorden zijn al veel ouder, en duidden altijd al iemand van adel aan. Dat woorden verschillende gevoelswaarden hebben of hadden, heb ik evenmin gedateerd: dat geus (1566) aanvankelijk een scheldnaam was en vervolgens een erenaam, kan onmogelijk blijken uit de datering, net zo min als de negatieve gevoelswaarde die woorden als burger (1240) en bourgeois (1451-1475) gekregen hebben - althans bij sommigen of in sommige contexten -, of boer (1516) en proletariër (1870). Een speciaal geval zijn bijvoeglijke naamwoorden die een (subjectieve) kwalificatie aanduiden. Bij dergelijke woorden treedt dikwijls een verschuiving op van een positieve of neutrale betekenis naar een negatieve. Hier is sprake van een echte betekenisverandering, en daarom heb ik telkens de huidige, ongunstige betekenis gedateerd. Dus van berucht (1704) is niet de oudere betekenis ‘beroemd’ gedateerd, van hardvochtig (1785) niet het oudere ‘flink, dapper’, van haveloos (1677) niet het oudere ‘arm’, van slecht (1573) niet de oudere betekenissen ‘effen, vlak, glad, eenvoudig’, van voorbarig (1605) niet het oudere ‘voornaam’, van wulps (1611-1620) niet het oudere ‘dartel’, van zonderling (1605) niet het oudere ‘afzonderlijk, bijzonder, buitengewoon’. Betekenisverhoging komt minder vaak voor. Een voorbeeld is moed (1351-1400), waarvan de oudste betekenissen ‘hartstocht, drift, gemoedsbeweging’ waren. Slim (1602) heeft als oudere betekenis ‘scheef, verkeerd’. Een schalk (1782) was vroeger een knecht, tegenwoordig betekent het ‘schelm’, en heeft het dus een gunstigere of melioratieve betekenis gekregen. Ik heb telkens de huidige gunstige betekenis gedateerd. 3. Metaforisch gebruik, of overdrachtelijk (figuurlijk) gebruik, een betekenisverandering die berust op overeenkomst. Lichaamsdelen worden nogal eens metaforisch gebruikt, bijvoorbeeld de voet van een berg of een glas, de arm van een rivier, het hoofd van een stoet, de kruin van een boom, het oor van een kopje.⁴³ Van dergelijke woorden heb ik alleen de letterlijke betekenis opgenomen en gedateerd; de figuurlijke betekenissen zijn latere afgeleiden, die in principe onbeperkt gemaakt kunnen worden, hoewel sommige op den duur gestandaardiseerd kunnen worden. Evenmin apart gedateerd is het recente figuurlijke gebruik van spagaat (‘dierenartsen in emotionele spagaat vanwege mond- en klauwzeer’) of van architect (‘de architec- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van een duivels plan’) of van parachuteren (‘mensen in posities parachuteren’). Geen aandacht heb ik geschonken aan het feit dat allerlei titels - waarschijnlijk álle titels - gebruikt kunnen worden voor een machtig persoon; vergelijk ayatollah, baron, magnaat (‘de ayatolla van het bedrijf’). Regelmatig en dus niet gedateerd is het feit dat veel bijvoeglijke naamwoorden ook als zelfstandig naamwoord gebruikt kunnen worden, zoals gek ‘krankzinnig’ en ‘krankzinnige’. Het nieuwe gebruik van afrekenen voor personen (‘iemand ergens op afrekenen’) of afschieten van plannen en voorstellen heb ik niet gedateerd, net zo min als de uitbreiding van woorden naar de digitale wereld, zoals balk voor een streep op het beeldscherm, knippen of plakken van tekst e.d.; of het gebruik van de werkwoorden schuifelen, slijpen, hakken voor bepaalde vormen van dansen. In het ideale etymologische woordenboek zijn al deze figuurlijke betekenissen wel degelijk apart gedateerd, maar dat is nog toekomstmuziek. Wel apart gedateerd zijn de namen van dieren die overdrachtelijk gebruikt worden ter aanduiding van een werktuig, toestel of stellage, zoals bok (1523), ezel (1654), koevoet (1593), paard (1635), ram (1875) en slang (1687).⁴⁴ 4. Metonymisch gebruik, of betekenisovergang ten gevolge van associaties. Bijvoorbeeld: hij is een knappe kop of: wat een broekie, beide als pars pro toto. Ook metonymisch is het gebruik van vlegel (1657) voor een ‘lomperd’, omdat men generaliseerde dat mensen die een dorsvlegel hanteerden, lomp waren. Deze categorie levert voor een deel onvoorspelbare betekenisveranderingen op - waarom wordt vlegel wel als persoonsaanduiding gebruikt en riek of vork niet? De onvoorspelbare betekenisveranderingen heb ik apart gedateerd, de voorspelbare niet. Regelmatig is bijvoorbeeld het gebruik van de naam van een instelling ter aanduiding van het gebouw waarin deze gevestigd is (‘de universiteit is nieuwbouw’) of voor de mensen die er werken (‘de bibliotheek wil personeelsuitbreiding’). Het metonymisch gebruik van zaaknamen voor personen heb ik genegeerd, bijvoorbeeld: ‘hij is een schoonheid’, ‘zij is zijn vlam’, blauw voor ‘politieagenten’ (‘meer blauw op straat’), of ‘de hele zaal stond op’. Onder metonymisch gebruik worden ook eponiemen en geoniemen gerekend: eigennamen of geografische namen die soortnaam zijn geworden, zoals mauser voor een soort geweer of beaujolais voor een rode wijnsoort. De ‘oorspronkelijke’ of ‘eigenlijke’ betekenis Door betekenisverandering raakt de oorspronkelijke of referentiële betekenis op de achtergrond. Hoe zouden we anders kunnen spreken van een zilveren gulden (gulden is afgeleid van goud) of een gouden pen (een pen was ooit een ‘vogelveer’)? Die oorspronkelijke betekenis is, dat blijkt wel uit de voorbeelden, voor het heden irrelevant. Wél is zij interessant vanuit etymologisch standpunt. Bij het vermelden van de betekenissen van de woorden, en bij de thematische indeling, ben ik uitgegaan van het heden en heb ik dus oorspronkelijke betekenissen genegeerd. Hier is de waarschuwing van de taalkundige Walch op zijn plaats:⁴⁵ [...] wil men [...] zich rekenschap geven, wat een woord voor gedachten en gevoe- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} lens oproept, dan heeft men alleen met het heden te maken; de historie n'y est pour rien. Ik zeg dit zoo nadrukkelijk, omdat het een heel gewoon verschijnsel is dat men, als men 't oneens is over de juiste waarde van een woord, er de geschiedenis van dat woord bijhaalt; wat tot even geleerde als malle uitweidingen kan leiden; zoo heeft een taalhistoricus, die als deskundige door de rechtbank was opgeroepen in een beleedigingszaakje, eens verklaard, dat een ‘smeerlap’ een zeer nuttig werktuig was, weshalve (!) dit woord niet als een scheldwoord kon worden beschouwd; en er dus bij 't gebruik van dat woord geen sprake kon zijn van beleediging. Dit is ondeskundige onzin; die misschien de rechtbank welkom was - de Nederlandsche rechter schijnt over 't algemeen niet graag te willen aannemen, dat iemand ‘beleedigd’ is ‘in den zin der wet’ -, maar daarom niet minder dwaas. Vaker gebeurt het omgekeerde, namelijk dat het gebruik van een bepaald woord veroordeeld wordt op grond van de oorspronkelijke betekenis ervan. Veel voorbeelden hiervan zijn te vinden in de ingezonden-brievenrubrieken van kranten en het tijdschrift Onze Taal. Zo wijst men humanitaire ramp af omdat de ‘oorspronkelijke’ betekenis van humanitair ‘menslievend’ zou zijn, en ook akoestisch instrument wordt in de ban gedaan, ‘want elk muziekinstrument brengt geluid voort en is dus hoorbaar’. De Engelsen hebben voor dergelijke verklaringen een term bedacht, the etymological fallacy: het onjuiste idee dat de oorspronkelijke betekenis van een woord de juiste zou zijn, waarmee men dus iedere vorm van taalverandering ontkent. Niet apart gedateerde betekenisverschuivingen Vrijwel geen enkele zaak blijft in de loop van de tijd ongewijzigd: een modern huis lijkt geenszins op een middeleeuws huis, maar het blijft de naam huis (893) houden, en de essentiële kenmerken blijven ongewijzigd: een huis is een plaats om in te wonen, een woning, ongeacht de architectuur van die woning. Bij de betekenisaanduiding van de trefwoorden heb ik dan ook geen aandacht geschonken aan betekenisverschuivingen die het gevolg zijn van maatschappelijke veranderingen, maar het wezen van de betreffende zaak niet aantasten. Ik heb dus tijdgebonden details verwaarloosd. Zo heb ik het feit dat de vorm van de kledingstukken jurk (1691) en rok (1100) in de loop van de tijd is gewijzigd, genegeerd, evenals het feit dat een kous (1240) oorspronkelijk een beenbedekking was die tot over de dij ging, dat een uur (1240) pas in de veertiende eeuw, toen het uurwerk werd uitgevonden, een vaste tijdseenheid van 60 minuten was en daarvoor het 24ste deel van een dag, waarbij de lengte afhing van de periode dat het licht was. Bij al deze woorden heb ik een ruime betekenisomschrijving genomen en het oudste voorkomen als datering gegeven. Hoe ouder de woorden, des te meer de zaak waarnaar ze verwijzen, veranderd is. Een huis, een stoel, een hond, een kar - allemaal hebben ze sinds de Middeleeuwen een ander uiterlijk gekregen. Voor dergelijke realia is dat echter geen probleem, omdat de essentiële eigenschappen niet veranderden. Bij minder concrete woorden in het Middelnederlands doet zich een lastiger probleem voor. Dergelijke woorden bezaten vaak een heel scala aan betekenissen. Wanneer één of enkele van die betekenissen tot de dag van van- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} daag voortleven, heb ik het woord op de oudste gevonden datering gezet. Zo is de oudste, gedateerde betekenis van actie ‘rechtsvordering, rechtshandeling’ (1390) - een betekenis die nog steeds bekend is, hoewel het woord actie een veel ruimere betekenis heeft gekregen. In de korte betekenisomschrijving van de trefwoorden heb ik zoveel mogelijk geprobeerd anachronismen te vermijden. Dus in plaats van tent (1240) te omschrijven als ‘tijdelijk verblijf uit stangen en zeildoek’ - een adequate omschrijving voor de hedendaagse tent - heb ik gekozen voor ‘tijdelijk verblijf uit licht materiaal’. Het woord is namelijk al vanaf de eerste helft van de dertiende eeuw bekend, en toen waren er weinig zeildoeken. Ik heb hier niet de datering aangepast aan de periode dat zeildoek als materiaal gebruikt werd, omdat het gebruikte materiaal secundair is. Zo ook bij imperiaal (1832): dit is niet een ‘bagagerek op een auto’, want het ding bestond al voordat de auto was uitgevonden en stond aanvankelijk op rijtuigen; daarom heb ik het omschreven als ‘bagagerek op voertuig’. Overigens realiseer ik me dat hier sprake is van een keuze die aangevochten kan worden. Enerzijds heb ik ervoor gekozen coupé (1847) en station (1839) te herdateren, omdat deze woorden volgens mij altijd onmiddellijk met een trein geassocieerd worden en het verbazing zou wekken wanneer ze ouder blijken te zijn dan de trein; die associatie met de trein blijkt ook uit de betekenisomschrijvingen: ‘treincompartiment’ en ‘plaats waar treinen stoppen’. Anderzijds heb ik imperiaal en tent niet geherdateerd, maar de betekenisomschrijving verruimd, omdat het hierbij naar mijn mening ging om details die geen herdatering rechtvaardigen. Ook wanneer men het niet eens is met deze keuzes, blijft het belangrijkste uitgangspunt overeind, namelijk dat de dateringen en de betekenisomschrijvingen in al deze gevallen op elkaar zijn afgestemd. Tot slot zijn sommige betekenisverschillen zo gering of is de verschuiving zo geleidelijk, dat ze niet apart kunnen worden gedateerd. Bij magneet (1287) weten we niet wanneer de betekenis ‘stuk magneeterts’ overliep in die van ‘gemagnetiseerd metaal’. En wanneer breidde de kruidenier (1568) zijn handeltje uit van kruiden en specerijen naar grutterswaren? Meerdere betekenissen gedateerd Wanneer een woord meerdere betekenissen heeft die niet herleidbaar zijn uit één basisbetekenis, heb ik beide betekenissen gedateerd; er zijn ongeveer 1300 keer meerdere betekenissen van één woord apart gedateerd. Er zijn een aantal historische oorzaken voor zulke onverwachte en onvoorspelbare betekenissen. 1. Verschil in herkomst. Gelijkluidende woorden kunnen een verschillende herkomst hebben en daardoor heel verschillende betekenissen. Voorbeelden van dergelijke homoniemen zijn aas ‘lokspijs, dood dier’ (1287, een erfwoord) en aas in het kaart- en dobbelspel (1350, geleend uit het Frans). Munt ‘geldstuk’ (1240-1260) en ‘plantengeslacht’ (1240) is in beide betekenissen een Latijns leenwoord, maar gaat terug op verschillende Latijnse vormen (moneta respectievelijk ment(h)a). Mesten ‘vruchtbaar maken door bemesting’ (1240) en ‘vet maken (van varkens)’ (1240) is afgeleid van twee verschillende {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} erfwoorden, namelijk van mest ‘uitwerpselen’ respectievelijk van mast ‘(eikels en beukennoten als) varkensvoer’. Soms is homonymie ontstaan doordat een woord of samenstelling verkort werd, en daardoor samenviel met een al bestaand woord. Bekattering (1906) werd verkort tot kat (1976), waardoor dit laatste woord zowel ‘katachtige’ (1210-1240) als ‘standje’ ging betekenen. Wambuis (1317) werd verkort tot buis, waardoor buis zowel ‘leiding’ (1350-1385) als ‘jasje’ (1573) ging betekenen. Wanneer een deel van een samenstelling wegvalt, spreken we van een ellips. Zo werd amandelspijs tot spijs verkort, dat daardoor ‘voedsel’ (1236) en ‘amandelpers’ (1950) ging aanduiden; lollepot (1906) werd verkort tot pot, dat voor ‘vaatwerk’ (1250) en voor ‘lesbienne’ (1970) wordt gebruikt; schootlijn werd schoot, met de betekenissen ‘lichaamsdeel’ (777) en ‘touw van zeilboot’ (1567); en sparrenboom werd verkort tot spar, waardoor spar de betekenissen ‘staak’ (1175) en ‘boomsoort’ (1714) kreeg. Ook van vreemdtalige samenstellingen worden ellipsen gemaakt, die dan kunnen samenvallen met vreemde woorden; in zo'n geval krijgen deze woorden een betekenis die in de taal van oorsprong niet bestaat: detective story werd in het Nederlands (niet in het Engels!) verkort tot detective (1948), waarschijnlijk via de halve vertaling detectiveroman (1910) of detectiveverhaal (1938); het woord detective ‘geheim politieagent’ (1902) was al eerder geleend, en dit kreeg er nu (wederom in het Nederlands en niet in het Engels) de betekenis ‘misdaadroman’ bij; living room werd verkort tot living ‘woonkamer’ (1952), en viel daardoor samen met living ‘bestaan’ (1958). 2. Betekenisontlening. Hierbij krijgt een bestaand Nederlands woord er een betekenis bij die overgenomen is van een min of meer gelijkluidend woord in een andere taal. Het erfwoord afbouwen ‘de bouw voltooien’ (1845-1849) kreeg er dankzij Duits abbauen de betekenis ‘langzaam verminderen’ (1971) bij; die laatste betekenis is dus geleend. Het aan het Frans ontleende controleren ‘inspecteren’ (1548) kreeg de extra betekenis ‘beheersen’ (1945) van Engels to control. Een dergelijke betekenisontlening kan als een soort homonymie worden beschouwd. Het is lang niet altijd uit te maken of er sprake is van betekenisontlening, maar waar dat min of meer zeker is, heb ik beide betekenissen in het bestand opgenomen en gedateerd.⁴⁶ Voor een ander soort betekenisontlening zie in 1.2.5 de paragraaf ‘Speciale gevallen waarvoor de indeling inheems-geleend geldt’. Overigens laten de meeste woordenboeken het bij betekenisontleningen nogal eens afweten: bij veel moderne computertermen waarvan de betekenis uit het Engels is geleend, zoals applicatie (1981), exporteren (1999), importeren (1989), menu (1984) wordt in de woordenboeken de nieuwe betekenis gewoon toegevoegd achter de oudere, uit het Frans geleende betekenis: applicatie ‘toediening, toepassing’ (1595), exporteren ‘uitvoeren’ (1808), importeren ‘invoeren’ (1824), menu ‘spijskaart’ (1865). Er wordt geen woord vuil gemaakt aan het verschil in herkomst. Dat is betreurenswaardig, want juist bij betekenisontleningen gaat de kennis van de herkomst voor volgende generaties snel verloren, en daarom is het precies in deze gevallen belangrijk dat tijdgenoten de veranderingen in hun eigen tijd nauwlettend waarnemen en vastleggen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een speciaal geval van betekenisontlening is wanneer een woord geleend is uit een bepaalde taal en later een nieuwe betekenis uit diezelfde herkomsttaal overneemt. Die nieuwe betekenis in de herkomsttaal ontstond dankzij een van de bovenbeschreven betekenisveranderingen (die uiteraard voor alle talen gelden). Wanneer de invloed van een taal blijft voortbestaan, kunnen nieuw in die taal ontstane betekenissen overgenomen worden. Metonymisch gebruik vond bijvoorbeeld in het Frans plaats bij bureau, waarvan de betekenis gegaan is van ‘schrijftafel’ via ‘kamer waar die schrijftafel staat’ tot ‘kantoor’; en kabinet, dat een vergelijkbare ontwikkeling heeft doorgemaakt van ‘meubelstuk’ tot ‘regering’ - wij hebben achtereenvolgens de oude en de nieuwe betekenis geleend: bureau ‘schrijftafel’ (1793-1796), ‘kantoor’ (1824), en kabinet ‘meubelstuk’ (1588), ‘regering’ (1858). Uit het Engels kennen we board zowel in de betekenis ‘bouwmateriaal’ (1886, denk aan hardboard en zachtboard) als in de betekenis ‘bestuurslichaam’ (1951). In het Engels ging de betekenisontwikkeling van ‘plank’ (board is verwant met Nederlands bord) naar enerzijds ‘vezelplaat’ en anderzijds via de betekenis ‘tafel’ naar ‘aan tafel zittende raad’. Bij herhaalde ontlening kan in het Nederlands de jongste betekenis in de brontaal het eerst geleend zijn, en de oudste betekenis in de brontaal het laatst. Dat blijkt uit de dateringen, en het toont aan dat er niet van een betekenisontwikkeling in het Nederlands sprake kan zijn. In het Latijn is de betekenis van penna gegaan van ‘vogelveer’ naar ‘veer waarmee men schreef, schrijfgereedschap in het algemeen’. Maar in het Nederlands dateert pen ‘schrijfgereedschap’ uit de periode 1351-1400, en is ‘vogelveer’ pas in 1477 gevonden. 3. Uiteengegroeide betekenissen. Hierboven zagen we dat betekenissen kunnen veranderen. Wanneer een oude betekenis naast een nieuwe blijft bestaan, kunnen de twee betekenissen zo ver uit elkaar groeien dat voor een (gewone, dus niet taalkundig geschoolde) taalgebruiker de gemeenschappelijke herkomst niet meer zichtbaar is en hij de woorden als homoniemen opvat. Voor taalkundigen zijn dergelijke woorden polyseem: ze hebben meerdere verwante betekenissen. In die gevallen heb ik zowel de oude als de nieuwe betekenis gedateerd. Voorbeelden zijn bedrijf ‘beroepswerkzaamheid’ (1293) en ‘deel van een toneelstuk’ (1704) en klomp ‘klont’ (1377) en ‘houten schoen’ (1567). Bijvoeglijke naamwoorden die een (subjectieve) kwalificatie aanduiden, zijn nogal eens polyseem. Zo betekende aardig aanvankelijk ‘mooi, schoon’ (1420), later pas ‘vriendelijk’ (1786); boos was aanvankelijk ‘slecht’ (1240) en is dat nog steeds (‘boze geesten’), maar nu is het ook en vooral ‘kwaad’ (1740); dapper was eerst ‘flink, sterk’ (1265-1270), en werd vandaar ‘moedig’ (1637); gemeen betekende eerst ‘gemeenschappelijk’ (901-1000) en kreeg via ‘gewoon’ bovendien de betekenis ‘vals’ (1776). Een gevolg van polysemie kan zijn dat de verschillende betekenissen van een woord grammaticaal van elkaar onderscheiden gaan worden. Voorbeelden zijn het verschil in geslacht van de mens (1236) en het mens (1784-1785), en de twee meervoudsvormen van blad en been: been (benen) ‘onderste lichaamsdeel’ (1100) versus been (beenderen) ‘bot’ (1477) en blad (bladen) ‘vel papier’ (1617) versus blad (bladeren) ‘orgaan aan takken’ (1240). {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Eufemisering, ofwel het gebruik van een verhullend woord voor iets waar een taboe op rust, is een belangrijke oorzaak van betekenisverandering. Eufemisering speelt slechts op enkele zeer specifieke terreinen, zoals ziekten, ouderdom, sterven, voortplanting, zijn behoefte doen, vloeken, dronkenschap.⁴⁷ Eufemisering is vaak gebaseerd op metaforisch gebruik van woorden. Plassen had en heeft de algemene betekenis ‘in water bewegen’ (1599); deze betekenis is echter recentelijk vernauwd tot ‘urineren’ (1950) en beide betekenissen bestaan nog naast elkaar. Ik heb gestandaardiseerde eufemistische betekenissen zoveel mogelijk apart gedateerd; zie hoofdstuk 4.4 voor uitgewerkte voorbeelden. Omdat in dit boek de herkomst en ouderdom van de huidige woordenschat met de huidige betekenissen bekeken wordt, moeten niet herkenbaar identieke betekenissen zoveel mogelijk apart gedateerd worden, onafhankelijk van de reden van ontstaan van die betekenissen. Daarbij ga ik uit van het standpunt van de gewone taalgebruiker. Deze wéét dat een woord meerdere betekenissen heeft, maar kan de oorzaak daarvan niet bevroeden. Voor een gewone taalgebruiker staan de twee betekenissen van etter, klier en kreng op één lijn: etter betekent zowel ‘pus’ (1240) als ‘vervelende man’ (1914), klier heeft de betekenissen ‘orgaan’ (1351) en ‘vervelende man’ (1966), kreng betekent zowel ‘aas’ (1429) als ‘gemene vrouw’ (1617). Alleen de etymoloog weet dat de twee betekenissen van deze woorden op verschillende manieren zijn ontstaan: bij het erfwoord klier ‘vervelende man’ is sprake van metaforisch gebruik van klier ‘orgaan’, terwijl etter ‘pus’ en etter ‘vervelende man’ in oorsprong homoniemen zijn: de ‘pus’-betekenis is een erfwoord, de ‘vervelende man’-betekenis is ontleend aan Frans être ‘wezen’. Kreng ten slotte is tweemaal, in twee verschillende betekenissen, ontleend aan het Frans. Wanneer een woord meerdere zeer verschillende betekenissen heeft, dan zijn die zoveel mogelijk apart gedateerd. De oorzaak van de betekenisverschillen vermeld ik niet - soms kan die uit de summiere herkomst blijken, namelijk als de herkomst van een woord verschilt voor de onderscheiden betekenissen. Om objectieve criteria te hebben voor de bepaling of er sprake is van ‘zeer verschillende’ betekenissen, heb ik wel naar de oorzaak van de betekenisverschillen gekeken. Alle homoniemen en betekenisontleningen heb ik apart gedateerd - hier is immers geen sprake van betekenisverschuiving. Bij eufemisering en vooral bij polysemie is het veel moeilijker om te bepalen wanneer taalgebruikers twee betekenissen als verschillend beschouwen. In die gevallen heb ik me gebaseerd op het wnt, eentalige moderne woordenboeken en mijn eigen taalgevoel. Volledigheid was bij het dateren van de betekenissen om praktische redenen onmogelijk. Het ideaal waarnaar op termijn gestreefd moet worden is een woordenboek waarin alle duidelijk onderscheiden betekenissen apart zijn gedateerd, en waarin de betekenisgeschiedenissen van woorden zijn beschreven op een zodanige wijze dat ze met elkaar kunnen worden vergeleken. Maar dat is een semantisch onderzoek, terwijl in dit boek de ouderdom en herkomst van de woorden centraal staan. Daarbij speelt de betekenis van de woorden een belangrijke rol, maar de hoofdrol is er niet voor weggelegd. Daarom heb ik voorlopig alleen de belangrijkste betekenisverschillen apart gedateerd; om welke het gaat is te vinden in het alfabetische woordregister, waar de ver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende betekenissen van één woord onder elkaar staan. In het bestand komt het 2330 keer voor dat er meerdere betekenissen zijn bij identieke woordvormen; omgekeerd betekent dit dat ruim 1000 woorden meer dan één betekenis hebben (sommige woorden hebben drie of meer betekenissen). 1.2.4 De gedateerde vorm Zoals al opgemerkt betreffen de dateringen de huidige vorm en betekenis. Wat de vorm betreft moet deze uitspraak gelezen worden als: de datering betreft de huidige vorm of zijn regelmatige voorganger, dat wil zeggen de vorm waarop de huidige op grond van klankwettige ontwikkelingen teruggaat. De gedateerde vorm wordt niet vermeld; dat is niet nodig omdat hij nagezocht kan worden in de oorspronkelijke bron (die in het alfabetische woordregister wordt genoemd). Taalvormen ondergaan in de loop van de tijd regelmatige, klankwettige veranderingen. Dat geldt voor inheemse woorden (zie 2.0), maar ook voor geleende woorden vanaf het moment dat ze overgenomen zijn (voor het verschil tussen inheems en geleend zie 1.2.5). In het Oudnederlands is de klank -ft veranderd in -cht, dus graft (nog in plaatsnamen) is gracht geworden; -ol- voor t of d veranderde in ou, vergelijk goud, hout met Duits Gold, Holz. In het Middelnederlands zei men lange i, u waar wij nu ij, ui zeggen, vergelijk Middelnederlands mite, luut/lude met modern Nederlands mijt, luid. Zo zijn er veel meer regelmatige veranderingen, die hier verder niet ter zake doen.⁴⁸ Daarnaast bestond er vroeger variatie in de spelling; voor mot bijvoorbeeld motte, mot, mutte, voor beuken: boken, bueken, de oudste vorm van helen luidde heilen en die van kaars was kerse. Bij deze spellingvariatie was overigens geen sprake van totale willekeur. Voor een deel ging de variatie terug op dialectverschillen: pas vanaf de zestiende eeuw ontstond er geleidelijk een geschreven standaardtaal en werden zaken als spelling, woordgebruik en grammatica geregeld.⁴⁹ In de negentiende eeuw kwamen bindende voorschriften voor de spelling, beginnend met de spelling-Siegenbeek uit 1804. Met dialect- en spellingvarianten heb ik geen rekening gehouden bij het dateren: de oudste vorm is gedateerd, ongeacht de spelling daarvan. Alleen daar waar in het Standaardnederlands oorspronkelijke dialectvarianten naast elkaar zijn blijven bestaan, meestal met betekenisverschil, heb ik de vormen apart gedateerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor rieken (901-1000) en ruiken (1265-1270), dof (1608) en duf (1599-1607), veen (1103) en ven (918-948), waarbij de twee varianten zowel in vorm als in betekenis uiteen zijn gegroeid, en voor broos (1265-1270) en bros (1596), die in betekenis gelijk gebleven zijn en allebei ‘breekbaar’ betekenen, hoewel ze meestal in verschillende contexten worden gebruikt. Jonkvrouw (1240) en juffrouw (1451-1500) zijn oorspronkelijk hetzelfde woord; staaf (1599) is uit de verbogen vorm van staf (1110) ontstaan (dit is dus geen dialectverschil). Uiteraard zijn hier de vormen telkens apart gedateerd. Daarentegen heb ik het bijwoord van tijd nog (1100) niet gedateerd op de spelling met -g. In het Middelnederlands bestond noch als bijwoord van tijd naast noch als nevenschikkend voegwoord (901-1000); beide met als spellingvariant nog. Op een bepaald moment na de Middeleeuwen werd in spellingboekjes vastgelegd dat het bijwoord van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd voortaan met een -g gespeld moest worden, ter onderscheiding van het voegwoord. Ik heb het woord op het oudste voorkomen gedateerd, toen de spellingen nog dooreen liepen, omdat dateren op het moment dat de spelling vastgelegd werd, zou suggereren dat het een jong woord is, wat niet het geval is. Evenmin heb ik de spelling kruid naast kruit gedateerd; in het Middelnederlands bestond cruut met de betekenis ‘gewas’, ook ‘kruiderij, specerij, kruidenpoeder’ (1100); via de betekenis ‘poeder’ werd het woord voor ‘buskruit’ (1376-1400) gebruikt. Het woord cruut ontwikkelde zich regelmatig tot kruid, maar in de betekenis ‘buskruit’ ging men de spelling kruit met een t gebruiken, misschien naar analogie van schroot; daarbij speelde zeker mee dat het woord in deze betekenis geen meervoud heeft. Ik heb de betekenissen apart gedateerd, maar niet de vorm met -t, die toch vooral een spellingkwestie is. Als een leenwoord net is overgenomen, vinden we vaak veel onvoorspelbare spellingvariatie. Dat is logisch: het woord is nieuw, vaak alleen bekend van horen zeggen en men heeft dus geen idee hoe het gespeld moet worden. Zo vinden we kano (1598) aanvankelijk gespeld als canoa, canoen, cano. Met die variatie heb ik geen rekening gehouden: de oudste vorm is gedateerd. Bij het dateren van de oudste vorm van Middelnederlandse woorden heb ik geen rekening gehouden met de betekenis van die oudste vorm, in de gevallen waarin de huidige betekenis ook al in het Middelnederlands bestond. Wanneer het Middelnederlandse woord een groot aantal betekenissen kende waaronder de huidige, dan heb ik als datering de oudste vermelding van het woord gegeven, ook als dit in het bewuste citaat net wat anders betekende. Het toeval is hier namelijk zeer groot: veel teksten zijn in de loop van de tijd verloren gegaan, en het lijkt me onverantwoord om op basis van de toevallig overgebleven teksten te besluiten dat een bepaald woord in de ene betekenis datering X en in een andere betekenis datering Y heeft - terwijl die betekenissen bovendien sowieso dicht bij elkaar liggen. Ter illustratie: beloven betekende in het Middelnederlands ‘een plechtige belofte of gelofte doen, prijzen, geloven’ (1240) en berichten betekende ‘richten, sturen, terecht helpen, met woorden terecht helpen, inlichtingen geven, verschaffen, bezorgen’ (1200). Spellen betekende ‘verklaren, uitleggen, vooruit zeggen, beduiden, noemen, woorden spellen’ (1050). De betekenissen liggen dicht bij elkaar, lopen door elkaar heen, en het is nauwelijks mogelijk, maar ook niet zinnig, om op basis van de gevonden citaten te proberen de betekenissen apart te dateren. Verschil in herkomst Bij woorden waar de oudere vorm niet op regelmatige wijze tot de huidige vorm leidt, heb ik gekeken of er sprake was van een verschil in herkomst. Als dat het geval bleek te zijn, heb ik de oudere vorm niet gebruikt voor de datering. Deze werkwijze geldt zowel voor inheemse woorden als voor leenwoorden. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat scholier gedateerd is op 1248-1271, toen de vorm scoliere voor het eerst werd aangetroffen. Al in 1240 bestond de vorm scolere, maar dat is geen voorganger van het huidige scholier. Menigte is op 1280 gedateerd, hoewel de vorm menige al ouder was (tiende eeuw) - die vorm is echter een nevenvorm van de huidige, geen voorloper. Verkondigen (1265-1270) is niet gedateerd op de tiende-eeuwse vorm farcundon, omdat deze een {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ander achtervoegsel heeft, en om dezelfde reden is kruidenier niet op de vorm crudenare uit 1302 gedateerd, maar pas op 1568. De imitator (1847) met Latijns achtervoegsel -tor is niet gedateerd op de oudere vorm met Frans achtervoegsel imitateur. Ik ben hierin over het algemeen consequenter geweest dan het wnt. Het wnt geeft namelijk vaak nevenvormen onder een trefwoord, bijvoorbeeld bij metgezel de vorm medegezel en bij madelief de vorm matelief, maar metgezel en madelief kunnen niet gedateerd worden op de vormen medegezel of matelief. Onder tornado geeft het wnt een citaat met dorade uit 1596, dat voor dateren natuurlijk onbruikbaar is. Het standpunt van de wnt-redactie is dat een woord als nevenvorm opgevoerd mag worden als het strikt etymologisch te vereenzelvigen is met de hoofdvorm, maar óók als het daarvan etymologisch te onderscheiden is en, in vergelijking met de hoofdvorm, zo marginaal is dat afzonderlijke behandeling als lemma te veel gewicht zou geven aan dat woord. Dat is een begrijpelijk en pragmatisch standpunt. Het gevolg is evenwel dat niet blindelings de oudste datering van een bepaald wnt-lemma overgenomen kan worden, maar dat steeds bekeken moet worden of de vorm (en uiteraard de betekenis) van het lemma overeenkomen met ons huidige trefwoord. Bij leenwoorden komt het nogal eens voor dat een woord een aantal keren geleend is: de ene keer uit taal X, de andere keer uit taal Y. Wanneer taal Y de brontaal van de huidige vorm is, heb ik die als datering gegeven, al was de datering uit taal X ouder. Van Linschoten geeft in zijn Itinerarium uit 1596 bijvoorbeeld de vorm Lechyas voor ‘lychees’. In die tijd luidde het Portugese woord daarvoor lechia(s). De vorm lechyas is dus aan het Portugees ontleend, terwijl de huidige vorm lychee rechtstreeks uit het Chinees komt. Die huidige vorm wordt genoemd in Dappers Gedenkwaerdig Bedryf der Nederlantsche Oost-Indische Maetschappye, op de Kuste en in het Keizerrijk van Taising of Sina uit 1670, en dat is dus de datering die lychee heeft gekregen. Hetzelfde geldt voor steppe. Al in de zeventiende eeuw kwamen in reisverhalen step, steep voor. Deze vormen waren rechtstreeks ontleend aan Russisch step', en het waren exotismen, dat wil zeggen woorden die iets aanduiden dat niet tot de Nederlandse cultuur behoort en waarvoor dus ook geen Nederlands woord bestaat. Later werd de steppe een meer algemeen bekend verschijnsel (het bleef een exotisme), en die bekendheid was, blijkens de vorm steppe uit 1780, te danken aan de Duitsers of de Fransen. Soms zegt een uitgang iets over de herkomst: woorden op -se komen in principe uit het Frans; soms is de vorm op -se voorafgegaan door een vorm op -sis, maar die is direct uit het Latijn of Grieks geleend; omdat de woorden op -se een andere herkomst hebben, zijn dergelijke woorden dus niet gedateerd op de -sis-vorm, bijvoorbeeld narcose (1898), metamorfose (1745). Geregeld optredende vormveranderingen Er zijn allerlei vormveranderingen in het Nederlands die geen klankwet zijn, maar die wel geregeld optreden. Bij dergelijke vormveranderingen heb ik telkens de oudste vorm gedateerd, de vorm van vóór de verandering. Dat heb ik niet alleen gedaan omdat de vormverandering min of meer regelmatig is, maar ook omdat de verandering vaak een kwestie van spelling of uitspraak is - de ‘oude’ en ‘nieuwe’ spelling worden vaak een {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdje door elkaar gebruikt, de uitspraak kan al enige tijd gebruikt zijn voordat hij op schrift gesteld is, kortom: het toeval speelt een te grote rol om woorden op de veranderde vorm te dateren. De vormveranderingen betreffen zowel inheemse als geleende woorden. Zo is het in het Nederlands een normaal verschijnsel dat er een t of d tussengevoegd wordt om woorden gemakkelijker te kunnen uitspreken; dit noemt men epenthese. Hierin zit een zekere regelmaat, en daarom heb ik dergelijke woorden gedateerd op de oudste vorm, zonder ingelaste d of t. Dus boerderij (1644) is gedateerd op de vorm boererij, daalder (1566) op daelre, geschieden (1236) op gescien, kastrol (1778) op casserolle, kelder (1240) op kelre en polder (1130-1160) op polre, vlieden (1240) op vlien, wijden (901-1000) op wiun, wien en zolder (1237) op solre. Wanneer daarnaast de vorm zonder ingevoegde d of t bleef bestaan, zijn beide uiteraard apart gedateerd, zoals bij molenaar (1266-1267) en mulder (1287-1288), bij stroop (1514) en siroop (1500-1525), of bij dienaar (1348) en diender (1866) - de laatste voorbeelden tevens met betekenisverschil. Soms gebeurde het invoegen van een d uit hypercorrectie; men meende dus ten onrechte dat de juiste vorm een taalfout of slordigheid was (zoals kwaaie in plaats van kwade) en voegde daarom een d in. Zo ontstonden bijvoorbeeld kastijden (1240, gedateerd op castiën) en bevrijden (1351-1400). Erg interessant is de geschiedenis van het woord kade: de vorm is alleen verklaarbaar uit hypercorrectie, want hij gaat terug op een Keltisch woord dat we terugvinden in Welsh cae ‘heg, hek’ en Cornisch ke⁵⁰ - vormen zonder -d-. Kade moet dus uit kaai zijn ontstaan. Maar kaai is pas in 1457 gevonden, terwijl de jongere hypercorrecte vorm kade al in 1111-1115 is genoteerd - kennelijk werd de ‘foute’ vorm niet opgeschreven! Het komt eveneens regelmatig voor dat een -t of -d wordt achtergevoegd (een paragogische -t). De woorden iemand (1236) en niemand (1200), arend (1285), burcht (709), fazant (1287), fielt (1550), gierst (1577), hulst (710), inkt (1351), ochtend (1351-1400), rijst (1252), sedert (1318) en speld (1350) werden oorspronkelijk zonder -t of -d geschreven, en dat is de gedateerde vorm. Het afslijten van woorden, het verdwijnen van klanken, is heel gewoon: de tand des tijds knaagt. Men hanteert dan ook wel de vuistregel dat hoe ouder een woord, des te korter het is. Dit verschijnsel verklaart ook waarom veel eenlettergrepige woorden een hoge ouderdom hebben. Let wel: dit is een generaliserende uitspraak. Hoe dan ook, het wegvallen van klanken is niet bijzonder, en daarom heb ik dat niet apart gedateerd. Dus spon (1477) is gedateerd op de vorm spont, waarbij de medeklinker op het eind van het woord is weggevallen (apocope). En ook bij gif ‘vergif’ (1606) gaat de oudste (gedateerde) vorm uit op een -t, die sindsdien is weggevallen. In woorden als leer (1240) en veer (901-1000) is een d midden in het woord weggevallen (syncope): oudere (gedateerde) vormen zijn veder, leder. Wanneer beide vormen naast elkaar zijn blijven bestaan, zijn ze apart gedateerd: vergelijk moeder (901-1000) en moer ‘bevestiging voor schroef’ (1811) met een interessante betekenisovergang, en de veel onbekendere tegenhanger vaar ‘bout met schroefdraad’ (1736) naast vader (776-800). Veel kleiner zijn de betekenisverschillen in: boedel (1282) en boel (1460-1470), buidel (1240) en buil ‘zak’ (1451-1500). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wegvallen of toevoegen van een klank gebeurde soms doordat er verwarring optrad over welke vorm nu enkelvoud was en welke meervoud. Ik heb dan telkens de oudste vormen gedateerd, onder andere omdat uit de citaten niet valt uit te maken sinds wanneer de verwarring tussen enkel- en meervoud speelt. Een dergelijke verwarring vinden we bij schoen (124), handschoen (1286) en teen (1265-1270), die eigenlijk meervouden zijn van (hand)schoe, tee, en bij els ‘priem’ (1240), waarvan de oudste vorm elsene ten onrechte als meervoud werd gezien. Ook kaan ‘stukje uitgebraden spek’ (1305-1370) gaat eigenlijk terug op een meervoudsvorm, namelijk caden. De -d- viel hier uit (vanwege de uitspraak, vergelijk goeie voor goede), wat de vorm kaan opleverde, die als enkelvoud werd opgevat. Kaan heb ik gedateerd op de oudste vorm cade. Bij biel heb ik als trefwoord biel(s) (1914) opgenomen. De datering slaat op de vorm biel, en de later ontstane enkelvoudsvorm biels (die eigenlijk een meervoud is, maar de meervoudsvorm bielzen kreeg) is niet apart gedateerd. Wanneer de oorspronkelijke enkelvoudsvorm en de nieuw gemaakte tot op heden naast elkaar zijn blijven bestaan, zijn beide vormen uiteraard apart gedateerd. Dat geldt voor baken (1284) naast baak (1484) en ajuin (1285) naast ui (1488). De geschiedenis van ui is wat gecompliceerd: ui is net als ajuin via een Romaanse tussenvorm ontleend aan (laat-)Latijn unionem, een vierde naamval van unio. De ui werd in het Middelnederlands ook uyen, uyens genoemd. Deze vorm werd als meervoud gevoeld, daarom werd de klemtoon teruggetrokken en er werd een enkelvoud ui bij gevormd.⁵¹ Opeenvolgende klanken oefenen dikwijls invloed op elkaar uit: ze worden gelijk gemaakt (assimilatie) of juist verschillend (dissimilatie). Ook hier heb ik de oudste vormen gedateerd, dus cameriere, wat later met dissimilatie kamenier (1240) is geworden, en cloffloc, wat nu knoflook (1240) is. Assimilatie vinden we in balling (1237) uit banling en luiwammes (1691) uit luywambes, en dit uit luywambuis. Soms zijn de geassimileerde vormen naast de niet-geassimileerde blijven bestaan: vergelijk geassimileerd hossen (1897), pollepel (1348) en vullis (1644) naast hotsen (1612), potlepel (niet in mijn bestand) en vuilnis (1400); in deze gevallen zijn beide vormen apart gedateerd. Metathesis van r, dus het omdraaien van de r en een ervoor of erachter staande klinker, vond in het Nederlands plaats omstreeks 1100, en aangezien de meeste woorden pas later zijn gedateerd, speelt het bij de dateringen meestal geen rol: de vorm met metathesis werd altijd gedateerd.⁵² De metathesis is een vrij regelmatig optredend verschijnsel, en daar waar het wat later, naar analogie, optrad, is de oudste vorm, zonder metathesis, gedateerd. Zo luidde de oudste vorm van nooddruft (1324-1341): nooddorft, en die vorm is gedateerd. Van vruchten ‘vrezen’ (901-1000) is de vorm forhton gedateerd. Wanneer beide vormen naast elkaar zijn blijven bestaan, zijn beide uiteraard apart gedateerd, vergelijk gors ‘buitendijks land’ (1339-1345) naast gras (1125-1130), gort (1170) naast grutten (1599). Metathesis vinden we ook bij branden (1445) naast bernen (1220-1240); omdat hier tevens een onregelmatige klankverandering heeft plaatsgevonden (aanpassing aan brand of aan de vorm van de verleden tijd), is branden wel op de huidige vorm gedateerd, dus geldt 1445 als datering. Volksetymologie is een verschijnsel dat veelvuldig optreedt bij onbekende woorden (zie 1.2.5, ‘Speciale gevallen waarvoor de indeling inheems-geleend geldt’). Door volks- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} etymologie wordt het onbekende woord aangepast aan een ander, bekend woord. Aan wélk woord die aanpassing plaatsvindt, is natuurlijk per geval verschillend, maar het verschijnsel is universeel. Bij woorden die in het Nederlands volksetymologisch zijn veranderd, heb ik een verschil gemaakt tussen leenwoorden en erfwoorden. Bij leenwoorden heb ik telkens de datering van de oudste vorm genomen (dus voordat de volksetymologie plaatsvond), behalve natuurlijk als de betekenis inmiddels gewijzigd was; dan heb ik de datering van de huidige betekenis gegeven. Dus amandelpers (1746) is gedateerd op de oudere vorm amandel-pas en hangmat (1627) op de vorm hamack. Mijn redenering daarbij was dat de volksetymologische aanpassing niets anders is dan de normale aarzeling over en variatie in de spelling van een pas overgenomen leenwoord. Wanneer echter een niet-aangepaste vorm is blijven bestaan naast de volksetymologisch aangepaste, zijn uiteraard beide apart gedateerd, bijvoorbeeld gaanderij naast galerij, en suikerij naast cichorei. Bij volksetymologisch aangepaste erfwoorden daarentegen heb ik in principe de aangepaste vorm gedateerd (mits deze de huidige betekenis had). Dat geldt bijvoorbeeld voor garnaal (1657), geeuwhonger (1769), hondsdraf (1642) en wenkbrauw (1625). Bij dergelijke woorden hebben vaak enige tijd verschillende vormen naast elkaar bestaan en daardoor is niet erg duidelijk op welke vorm de huidige teruggaat. Tot besluit een regelmatige vormverandering die alleen leenwoorden betreft. Voor leenwoorden geldt als algemene regel - met uitzonderingen ter bevestiging - dat ze aangepast worden aan de ontlenende taal; de oudste vorm lijkt dus meestal meer op de vorm in de brontaal dan de jongere vorm, en hoe langer een woord in een taal voorkomt, des te meer het aangepast wordt in klank en in principe ook in spelling. Voor de datering heb ik vaak de oudste, nog niet aangepaste vorm gebruikt, dus atrofie (1669) is op de vorm atrophia gedateerd, boleet (1901) op boletus, cenotaaf (1824) op cenotaphium en collectief (1669) op collective. Maar wanneer ik eraan twijfelde of het woord in de vreemde spelling wel ooit ‘in het wild’ was aangetroffen, heb ik een latere datering gegeven, die van de huidige spelling. Die twijfels had ik bijvoorbeeld bij de categorie ‘kunstwoorden’ uit Meijers Woordenschat (zie in 1.2.2 ‘Opnamebeleid van woordenboeken’). Onregelmatige vormveranderingen Bij onregelmatige vormveranderingen is in principe de huidige vorm gedateerd en niet een oudere, onregelmatige voorloper. Dat betekent bijvoorbeeld dat verkortingen of ellipsen zijn gedateerd op de verkorte vorm. Dus de ellips penalty (1914) is gedateerd, niet de oudere samenstelling penalty-kick. Bij ellipsen zoals penalty valt een deel van een samenstelling weg. Veel verkortingen zijn echter ‘ongrammaticaal’, dat wil zeggen dat ze geen rekening houden met de morfeemgrens, de grens tussen woorddelen. Dat geldt bijvoorbeeld voor goog ‘iemand die zich met opvoeding of vorming bezighoudt’ (1982) als verkorting van agoog, andragoog pedagoog, en loog ‘beoefenaar van een van de sociale wetenschappen’ (1982) als verkorting van psycholoog, socioloog. Modern en modieus zijn woorden waarbij het laatste deel wordt weggelaten en die eindigen op een -o, zoals aso ‘asociaal persoon’ (1987), arro ‘arrogant persoon’ (1986) en mayo ‘mayonaise’ (1987).⁵³ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer lange vorm en verkorting beide naast elkaar bestaan, zijn ze uiteraard apart gedateerd, vergelijk: accumulator (1875) - accu (1919) automobiel (1897) - auto (1899) humeur (1658) - hum (1912) Kerstmis (1274) - Kerst (1719) kwikzilver (1287) - kwik (1699) memorandum (1872) - memo (1976) minimum (1805) - mum (1940) professor (1575) - prof (1875) syfilis (1859-1864) - sief (1976) In deze gevallen zijn de lange vorm en de verkorting van oudsher naast elkaar blijven voortleven, blijkens de dateringen: de lange vormen zijn telkens het oudst. Een andere mogelijkheid die alleen voor leenwoorden geldt, is dat de lange vorm is geleend en verkort, en dat daarna de oorspronkelijke lange vorm opnieuw is geleend. Blijkens de dateringen geldt dat voor de volgende verkortingen: pul (1469) - ampul (1933) zerk (1265-1270) - sarcofaag (1872) Zo kunnen de dateringen uitsluitsel bieden over de ontstaansgeschiedenis van onregelmatige verkortingen. Overigens zijn er natuurlijk ook verkortingen die we in verkorte vorm geleend hebben, zoals kilo uit het Frans (1866, net als de lange vorm kilogram 1808), en uit het Engels bus (1887), foto (1898), homo (1933) en, niet in mijn bestand, expo, info, intro. Want het streven naar zo kort mogelijke uitdrukkingswijzen bestaat ook in andere talen. Dat de verkortingen geleend zijn en niet in het Nederlands zijn gemaakt, is niet helemaal zeker maar wel erg waarschijnlijk omdat de verkorte vormen telkens in de vreemde taal ouder zijn dan in het Nederlands. Voor samentrekkingen geldt hetzelfde: de samengetrokken vormen zijn telkens gedateerd, dus helegaar (1785), helemaal (1784), en niet de oudere vormen heel ende gaar, heel te male. Een onregelmatige vormverandering is de afval van n- bij aak (1520), adder (1340), ar (1832) en arrenslee (1740), avegaar (1404), okkernoot (1350), ouwel (1469) en de vorm oksaal (1441) naast doksaal (1276). Hier is telkens de vorm zonder n- en d- gedateerd - deze klanken verdwenen doordat ze (ten onrechte) werden opgevat als het lidwoord een of de, een geval dus van metanalyse ofwel een verkeerde interpretatie van waar de woord- of lettergreepgrens lag. Het woord spijt (1436) gaat terug op Oudfrans despit (modern Frans dépit); de oudste vorm in het Nederlands was despijt, en dit werd ten onrechte ontleed als de spijt. In noest (1653) en nijver (1561) werden de voorzetsels niet herkend, maar bij het woord getrokken. Noest komt uit in oest of in den oest = in oogst (uit Latijn augustus), dus ‘in de oogsttijd’, vandaar ‘arbeidzaam, druk bezig’. Nijver komt uit in ijver, een ontlening aan Duits Eifer. De vormen met n- zijn gedateerd. Ook in naarstig (1350) is de n pas later toegevoegd, hetzij van het lidwoord, hetzij van een voorzetsel. Het woord is afgeleid van ernst, en de vorm naarstig is ontstaan uit in ernst of den ernst. In nonkel ‘oom’ (1851) is {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste deel van het bijvoeglijk naamwoord mijn samengetrokken met het erop volgende zelfstandige naamwoord: nonkel stamt van m'n onkel uit Frans oncle ‘oom’ of van mon oncle ‘mijn oom’. Tautologische of verduidelijkende samenstellingen heb ik altijd gedateerd op het eerste voorkomen van de samenstelling. Bij tautologie wordt aan een onbekend (geworden) woord een tweede deel toegevoegd ter verduidelijking. Vaak komt dit voor bij dieren- of plantennamen met als tweede deel ter verduidelijking de geslachtsnaam. Het niet-samengestelde woord is meestal veel ouder. Zo bestond in 1240 wi(j)nt ‘windhond’; toen dat woord niet meer duidelijk was, voegde men hond toe: de samenstelling windhond dateert van 1599. Andere tautologische samenstellingen zijn alvleesklier (1856-1859), damhert (1562), koolvis (1857-11859), trapgans (1477) en wapitihert (1950).⁵⁴ Verbasteringen en contaminaties van woorden zijn onvoorspelbaar. Ik heb dus bij woorden als ajuus (1747), jakkes (1910) en bastaardvloeken telkens de verbasterde vorm gedateerd, en bij contaminaties als aangezicht (1477) en vermaledijen (1220-1240) de gecontamineerde vorm. De meeste verbasteringen zijn willekeurig, maar niet alle. In sommige gevallen kan ook volkshumor een rol hebben gespeeld, bijvoorbeeld bij zemelachtig (1905) in plaats van zenuwachtig (1839). Een bastaardvloek als potdorie (1899), met een opzettelijke, eufemistische vervanging van god door pot, is eveneens een voorbeeld van doelgerichte verandering. Veel (oorspronkelijke) bijwoorden zijn gevormd door de toevoeging van het achtervoegsel -s, waarmee bijwoorden worden gevormd. Vaak bestond er een oudere vorm zonder -s met dezelfde bijwoordelijke betekenis. De gedateerde vorm is altijd de vorm mét -s, bijvoorbeeld bij dikwijls (1514), elders (1514), ruggelings (1666) en trouwens (1541), want het betreft hier een vormverschil en het is niet, zoals bij een toegevoegde -d of -t, een uitspraakkwestie. Voor voorbeelden zie 3.1. 1.2.5 De herkomst van de trefwoorden Bij de trefwoorden is kort de herkomst gegeven.⁵⁵ Deze zogenoemde korte herkomst kan in vijf groepen worden onderverdeeld: inheemse woorden, leenwoorden, afgeleiden van leenwoorden, letter(greep)woorden en woorden waarvan de herkomst onbekend is. In hoofdstuk 3 komen alle groepen aan bod. Hier zal ik de motieven om tot een vijfdeling te komen, uiteenzetten. Inheemse woorden Deze woorden zijn gemarkeerd door een asterisk achter het woord. Bijvoorbeeld: 1040 groen* ‘kleurnaam’ 1236 gast* ‘bezoeker’ 1410 bezitten* ‘(in bezit) hebben’ 1633 aanvallig* ‘bekoorlijk’ Inheemse woorden kunnen in vier soorten woorden worden onderscheiden. a. De woorden die traditioneel erfwoorden genoemd worden, ofwel woorden die al {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bestonden in de tijd waarin de Germaanse talen een eenheid vormden of nog eerder, namelijk in de tijd dat de Indo-europese talen een eenheid vormden. Historisch is de ontwikkeling als volgt gegaan: de Indo-europese taalfamilie is de voorloper van vrijwel alle talen in Europa en verder van een aantal talen in India, Afghanistan en Iran. Vanaf ongeveer 2500 voor Chr. viel het Indo-europees langzaam uiteen in verschillende takken, zoals het Grieks, Keltisch, Slavisch, Italisch en Germaans. De verschillende takken vielen na enige tijd ook weer uiteen in verschillende talen: het Italisch leidde tot het Latijn, waaruit de verschillende Romaanse talen (Frans, Italiaans, Spaans, etc.) voortkwamen, en uit het Germaans kwamen Engels, Duits, Fries en Nederlands, en in het noorden Deens, Faerøers, IJslands, Noors en Zweeds voort. De splitsing in takken kwam doordat het Indo-europees zich over een groot gebied verspreidde waardoor het het onderling contact verloor, en doordat het in de verschillende gebieden in aanraking kwam met andere talen, die invloed op delen van het Indo-europees uitoefenden. De verschillende talen bezitten gemeenschappelijke woorden die teruggaan op het Indo-europees, de erfwoorden. Doordat de talen steeds meer uit elkaar groeiden, veranderde de vorm van de woorden. In die verandering zit een zekere regelmaat, waardoor het mogelijk is de oorspronkelijke vorm via klankwetten te reconstrueren. Zo weten we dat het Nederlandse woord gast (1236), het Latijnse hostis en het Russische gost' alle drie teruggaan op een gemeenschappelijk Indo-europees woord, net als Nederlands hart (901-1000), Latijn cor, Grieks kardia en Russisch serdce. Ook na de eerste splitsing in takken werden er nieuwe woorden gevormd. Zo bestaan er erfwoorden die alleen in de Germaanse talen voorkomen maar niet in andere Indo-europese talen, zoals groen (1040, vergelijk Duits grün, Engels green). Van sommige woorden, zoals kreeft (1240) en reiger (1285), die alleen in het Germaans of slechts in enkele Indo-europese talen voorkomen, meent men dat ze teruggaan op een substraattaal, een onbekende taal of zelfs talen die gesproken werden in de gebieden waar later de Germaanse talen de overhand kregen. Ook dergelijke woorden noem ik inheemse woorden, en ik maak geen onderscheid tussen erfwoorden uit de Indo-europese periode, erfwoorden (nieuwvormingen) uit de Germaanse periode en woorden die de Germaanse talen gemeenschappelijk hebben en die wellicht teruggaan op een substraattaal.⁵⁶ Dit boek houdt zich nadrukkelijk bezig met de periode vanaf de geschreven tijd; de prehistorie van het Nederlands is reconstructie en blijft - hoe interessant op zich ook - buiten beschouwing. Centraal in dit boek stond immers het oudste voorkomen van een woord, de eerste keer dat het woord in geschreven vorm opdook. b. Samenstellingen en afleidingen van inheemse woorden met andere inheemse woorden of woorddelen. Bij samenstelling zijn twee of meer woorden tot een nieuw woord samengevoegd, bijvoorbeeld bikkelhard (1961) of lijfwacht (1612). Afleiding vindt plaats door middel van voor- of achtervoegsels, dat wil zeggen woorddelen die niet apart voorkomen maar alleen in combinatie met een grondwoord of stam. Met achtervoegsels zijn bijvoorbeeld gevormd aanvallig (1633) van aanval, achteloos (1550) van acht ‘aandacht’ (1350), en achterlijk (1758) en achterwaarts (1445) van achter (876-900). Met voorvoegsels zijn bezitten (1240) van zitten (1240) en ontbijten (1240) van bijten (1100) gevormd; met zowel een voor- als een achtervoegsel gebeente (1285) van been (1100). {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige afleidingen en samenstellingen ontstonden al in de Germaanse periode, zoals groen (1040, een afleiding van groeien 1100), maar de meeste komen alleen in het Nederlands voor. In dit boek zijn overigens maar een beperkt aantal afleidingen en samenstellingen opgenomen; zie 1.2.1. c. Verkortingen, vervormingen of samentrekkingen van inheemse woorden of samenstellingen. Als (1200) is een verkorting van also (een samenstelling van als + zo), en een recente verkorting is paddo (1996, van paddestoel). Ellipsen zijn baker (1699), bil (1240) en muisjes ‘gesuikerde anijszaadjes’ (1872), die verkortingen zijn van bakermoeder, aarsbil of achterbil en muizenkeutels, en aanrecht (1542) en frik (1914), die waarschijnlijk van aanrechtbank en schoolfrik komen. Garen ‘verzamelen’ (1514) en voeren ‘bekleden’ (1376-1400) zijn samentrekkingen van de oudere vormen gaderen en voederen. Wimper (1835) is een vervorming van wenkbrauw (1625). d. Onder inheemse woorden versta ik voorts woorden die in het Nederlands zijn gevormd door klanknabootsing of klankschildering. Klanknabootsende woorden zijn woorden die door hun klank datgene wat ze benoemen suggereren, of woorden die zijn gevormd op grond van de klank die het genoemde produceert. Veel vogelnamen zijn zo gevormd, bijvoorbeeld de kieviet (1287) en de koekoek (1240). Bij klankschilderende woorden wordt wel verondersteld dat de klank een bepaald betekeniselement suggereert. Zo beginnen veel woorden die een (zwaaiende) beweging aanduiden, met zw-: zwaaien (1611-1620), zwiepen (1802), zwieren (1588); woorden met sn- hebben vaak de betekenis ‘scherp, snijden’, vergelijk snavel (1287), snijden (1100), snoeien (1367-1372), snuit (1477). De groep van klanknabootsende en klankschilderende woorden wordt apart behandeld in hoofdstuk 3.1. Inheemse woorden kunnen van alle tijden zijn: het kunnen heel oude erfwoorden zijn of heel recent gevormde afleidingen of samenstellingen. Nieuwe inheemse gelede woorden worden nog dagelijks gemaakt. De taalgebruiker is zich er overigens niet van bewust of hij een afleiding van een inheems woord maakt of van een ingeburgerd geleend woord. Leenwoorden Het is een algemeen verschijnsel dat talen woorden (en uitdrukkingen) van elkaar overnemen, waarbij zowel de klank (en/of spelling) als de betekenis geleend wordt.⁵⁷ In dit boek is de herkomst van dergelijke leenwoorden toegevoegd achter het trefwoord, bijvoorbeeld: 1240 school ‘onderwijsinstelling’ >pagina-aanduiding<<} 1847 organisch ‘m.b.t. een orgaan, van organen voorzien’ >pagina-aanduiding<<} inheems maar ook geen leenwoord meer. Deze groep woorden is te herkennen aan het feit dat ze geen asterisk hebben (niet inheems immers), maar dat evenmin een brontaal wordt vermeld (de band daarmee is immers verbroken: er bestaat geen vorm+betekenis in de brontaal waarop de Nederlandse vorm+betekenis direct teruggaan). Ik noem deze groep ‘afgeleiden’ van leenwoorden, omdat het niet alleen gaat om in het Nederlands gemaakte afleidingen, maar ook om hier gemaakte samenstellingen, betekenissen e.d. Voorbeelden zijn: 1344 verpachten ‘in pacht geven’ 1562 damhert ‘herkauwer’ 1919 accu ‘energiereservoir’ Onder deze categorie vallen verschillende soorten woorden: a. Afleidingen en samenstellingen van oorspronkelijk geleende woorden met zowel inheemse als geleende woorden en woorddelen. Afleidingen van leenwoorden met de inheemse woorddelen ge-, ver- en -ig zijn bijvoorbeeld geëxalteerd (1887, van Frans exalté), verbouwereerd (1562, van Frans ébaubi), verpachten (1280, van het aan het Latijn ontleende pacht 1249) en sikkeneurig (1870, van Frans chicaneur ‘vitziek persoon’). Samenstellingen van twee geleende woorden zijn bijvoorbeeld de geleerde vormingen acupunctuur (1832, van Latijn acus ‘naald’ en punctum ‘prik’) en claustrofobie (1911, van Latijn claustrum ‘afsluiting’ en Grieks phobos ‘angst’). Ook inheemse woorden met een geleend achtervoegsel vallen hieronder, zoals boerderij (1644) en moordenaar (1220-1240) (het achtervoegsel -ij is ontleend aan het Frans, -(en)aar gaat terug op het Latijn). Terzijde zij opgemerkt dat ik het achtervoegsel -er als inheems beschouw: weliswaar gaat dit in sommige woorden terug op het Latijn (hetzelfde achtervoegsel als -aar), maar ook erfwoorden kunnen uitgaan op -er (moeder, broeder, ander), en soms gaat het om een inheemse afleiding van een werkwoord op -eren, zoals baker van bakeren. Al met al lopen hier de inheemse en ontleende achtervoegsels onontwarbaar door elkaar, en mede gezien de grote productiviteit van het achtervoegsel is het alleszins gerechtvaardigd dit als inheems te beschouwen. b. Samenstellingen waarvan slechts een deel is ontleend, zoals damhert (1562) en wapitihert (1950, ontleend aan Latijn damma respectievelijk Engels wapiti, waarbij in het Nederlands tautologisch ter verduidelijking hert is toegevoegd), en gedeeltelijke vertalingen, zoals dumdumkogel (1899) en kaasburger (1975) voor Engels dumdum bullet en cheeseburger: de delen kogel en kaas zijn vertalingen, de delen dumdum en burger zijn geleend. c. Geleende woorden die onregelmatige vormveranderingen doormaken, zoals de verbasteringen in ajuus (1747, van Frans adieu) en ponteneur (1909, van Frans point d'honneur ‘erezaak’), of verkortingen zoals bij accu (1919, van accumulator).⁵⁹ d. Geleende woorden die in het Nederlands een betekenisontwikkeling hebben doorgemaakt en daardoor betekenissen hebben gekregen die in de brontaal niet bestaan, zoals dimmen; in de betekenis ‘licht temperen’ (1934) is dit woord ontleend aan het Engels, maar deze taal kent niet de betekenis ‘zich rustig houden’ (1980: even dimmen jij). Gabber ‘kameraad’ (1769) is een Jiddisch leenwoord, maar het gebruik van gab- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ber voor een jongere met bepaalde voorkeuren in muziek en mode (1993) heeft niets met het Jiddisch te maken. Het is overigens niet altijd eenvoudig om te bepalen hoe het komt dat een oorspronkelijk leenwoord twee zeer verschillende betekenissen heeft. Er kan sprake zijn van betekenisontlening uit een andere taal (het Franse leenwoord controleren ‘inspecteren’ (1548) kreeg de betekenis ‘beheersen’ (1945) van Engels to control), van herhaalde ontlening aan dezelfde taal (pen ‘vogelveer’ 1477 en ‘schrijfgereedschap’ 1351-1400 zijn beide uit het Latijn geleend, maar op verschillende momenten), en aan een betekenisontwikkeling in het Nederlands. In de eerste twee gevallen geldt het woord als leenwoord, in het laatste geval als afgeleide van een leenwoord. De woordenboeken geven het verschil meestal niet aan: zij vermelden alleen dat een woord verschillende betekenissen heeft, maar ze zeggen niets over de herkomst van de verschillende betekenissen. Om daarachter te komen moet men te rade gaan bij (historische) woordenboeken van de brontaal en bekijken welke betekenissen een woord in de brontaal heeft en had. Komen die overeen met de Nederlandse betekenissen, dan zal sprake zijn van hernieuwde ontlening; zo niet, dan zal een eigen Nederlandse ontwikkeling in het geding zijn. Als voorbeelden kunnen kap ‘hoofddeksel’ (1240) en ‘bovendeel’ (1469-1497) en non-valeur ‘oninbare vordering’ (1844) en ‘waardeloos iemand’ (1871) gelden. Kap is ontleend aan het Latijn, waar het alleen ‘hoofddeksel’ betekent; de betekenis ‘bovendeel’ is dus in het Nederlands ontstaan. Non-valeur komt uit het Frans, waar het zowel ‘oninbare vordering’ als ‘waardeloos iemand’ betekent; beide betekenissen zullen dus geleend zijn. e. Pseudo- of quasi-ontleningen: woorden die door een gewone taalgebruiker beschouwd worden als leenwoord, maar bij nadere beschouwing geen leenwoord zijn, omdat de woorden in die vorm met die betekenis niet voorkomen in de taal waaraan ontleend lijkt te zijn. Voorbeelden zijn hometrainer (1976, Engels home exerciser) en camping (1958, een ellips: het Engels luidt camping site). De hele categorie wordt in hoofdstuk 3.3 opgesomd. Binnen de afgeleiden van leenwoorden zijn sommige woorden nog wel, ook voor de leek, als ‘vreemd’ herkenbaar; andere zijn zodanig veranderd of aangepast dat ze inheems lijken. Afleidingen van leenwoorden lijken inheems (verpachten), samenstellingen van twee geleende woorden en pseudo-ontleningen zijn duidelijk vreemd (acupunctuur). Letter(greep)woorden Een heel kleine categorie woorden bestaat uit letterwoorden en lettergreepwoorden. Dit zijn woorden die in het Nederlands zijn samengesteld uit de eerste letters of lettergrepen van woorden. Geleende letter(greep)woorden, zoals pc (1986) en radar (1950), vallen onder de leenwoorden. De Nederlandse letter(greep)woorden zijn gemarkeerd door >pagina-aanduiding<<} Etymologie onbekend Ten slotte blijven er woorden over waarvan we niet kunnen uitmaken of ze inheems zijn dan wel geleend. Dat wordt door >pagina-aanduiding<<} stelling van Germaanse woorden, of door verkorten, vervormen of samentrekken hiervan, en door klanknabootsing. Wanneer woorden eenmaal geleend waren, werden zij op dezelfde manier als inheemse woorden gebruikt voor het maken van nieuwvormingen: ook van de oorspronkelijke leenwoorden werden afleidingen en samenstellingen gemaakt (zie 3.3), en ook zij werden verkort, vervormd of samengetrokken. Speciale gevallen waarvoor de indeling inheems-geleend geldt De indeling inheems-geleend geldt ook voor woorden die nog wel eens als een aparte categorie worden gezien. Ik zie geen reden dat te doen. Het gaat om de volgende zes categorieën woorden. 1. Namen die soortnaam zijn geworden. Verschillende namen kunnen soortnaam worden. Om te beginnen merknamen. De meeste merknamen zijn afleidingen of samenstellingen van oorspronkelijke leenwoorden, zelfs als hun oorsprong in Nederland ligt. De reden zal zijn dat een merknaam internationaal aantrekkelijk moet zijn en dus niet typisch Nederlands, vandaar namen als ranja (1926, van Frans orangeade ‘sinaasappellimonade’) en luxaflex (1964, gevormd met de Latijnse woorden lux ‘licht’ en flexio ‘(ver)buiging’). De merknaam ladyshave (1979) is een pseudo- of quasi-ontlening: het lijkt Engels, maar is in het Nederlands gevormd en bestaat in het Engels niet. Sommige merknamen zijn in een ander land tot soortnamen geworden, en in die vorm heeft het Nederlands ze geleend, bijvoorbeeld aspirine (1910), pingpong (1912), walkman (1979). Mijn bestand bevat in principe geen merknamen, behalve als ze tot soortnaam zijn geworden. Vaak, maar lang niet altijd, is bekend wie de merknaam bedacht heeft - dan is de merknaam dus een gemunt woord, zie hieronder. De fantasienamen die als merknaam gebruikt worden, zijn op de vreemdste manieren ontstaan. Zo is de naam voor de textielsoort Qiana te danken aan de computer, die hierop kwam nadat hij geprogrammeerd was de Engelse letters volgens bepaalde principes te ordenen.⁶⁰ Ook eigennamen en geografische namen kunnen soortnamen worden (de zogenaamde eponiemen en geoniemen), en ook zij zijn vooral afleidingen van leenwoorden, zelfs als ze in het Nederlands zijn ontstaan. Zo bijvoorbeeld beurs ‘handelsbeurs’ (1612). Het woord ontstond in Brugge. De beurs werd namelijk genoemd naar de Brugse familie Van der Beurse, Van der Buerse of Van der Borse, in wier huis, d'Oude Buerse genaamd, de kooplui bijeenkwamen. Ook al is de betekenis van het woord op Nederlandse bodem - Zuid-Nederlandse, om precies te zijn - ontstaan, het woord geldt toch als afleiding van een leenwoord, want de naam van de familie is afgeleid van Latijn bursa ‘portemonnee’. Er zijn echter wel degelijk inheemse eponiemen en geoniemen, bijvoorbeeld aanappelen ‘rotzooien’ (1974), genoemd naar Karel Appel, kiekje (1899), naar de Leidse fotograaf Israël David Kiek, en amsterdammertje ‘paaltje tegen parkeren op de stoep’ (1974).⁶¹ 2. Gemunte woorden. Gemunte woorden, dat wil zeggen woorden waarvan de bedenker bekend is, zijn meestal gebaseerd op al bestaande woorden, en dat kunnen zowel leenwoorden als inheemse woorden zijn. Afleidingen of samenstellingen van oorspron- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke leenwoorden gelden als leenmateriaal, zelfs als hun bedenker een Nederlander was, bijvoorbeeld actreutel (1970), met als eerst lid het leenwoord actrice. Eetlezen (1986) daarentegen is gevormd van twee erfwoorden en geldt als inheems. Meer voorbeelden in 4.4. Een heel enkele keer bedenkt iemand een echt nieuw woord. Dat geldt bijvoorbeeld voor minkukel (1963)⁶² en Zappi ‘doorzichtig materiaal met de mechanische eigenschappen van aluminium’ (1988). Deze woorden gelden als inheems. De meeste van dergelijke woorden komen van dichters of cabaretiers (de blauwbilgorgel van Cees Buddingh', de vogels kroet, polifinario en roepie-roepie van Toon Hermans) en worden niet in het gewone taalgebruik opgenomen. Vaak echter zijn de gemunte woorden ‘duidelijk’ gebaseerd op geleend materiaal, en gelden dus als leenmateriaal. Zo bijvoorbeeld bij epibreren ‘niet nader aan te geven werkzaamheden verrichten waarvan men de indruk wil wekken dat ze belangrijk zijn’ (1954). Dit is bekend geworden door Simon Carmiggelt. Het woord bestaat duidelijk uit ‘vreemde’ elementen: epi- lijkt Grieks, de uitgang -eren is Frans. Maar het woord bestaat alleen in het Nederlands, niet in een andere taal (het is dus een soort pseudo-leenwoord). Bij gas (1648) is de vreemde bron minder duidelijk, maar desalniettemin aanwezig. Gas is bedacht door de Brusselaar Jan Baptist van Helmont, die zich bij de vorming heeft laten inspireren door het Griekse leenwoord chaos. 3. Volksetymologie. Voor woorden die volksetymologisch zijn aangepast, kan de indeling inheems-geleend zonder enig probleem gehanteerd worden. Bij volksetymologie wordt een onbekend woord aan een ander, bekend woord aangepast. Volksetymologie is niet veel anders dan verbastering, met dien verstande dat verbastering over het algemeen een willekeurige verandering van een woord oplevert, terwijl bij volksetymologie een min of meer bewuste aanpassing van een onbekend woord aan een bekend woord plaatsvindt. De motivatie en het resultaat van verbastering en volksetymologie verschillen dus.⁶³ Volksetymologie treedt veelal op bij woorden die geen duidelijke relatie of verwantschap met andere woorden hebben. Dat kunnen leenwoorden zijn of inheemse samenstellingen waarvan de delen in de loop van de tijd onherkenbaar zijn geworden. Deze woorden worden aan bekende woorden aangepast. Bij de indeling in inheems of geleend ga ik uit van de herkomst van het oorspronkelijke woord en niet van de herkomst van het woord waaraan dit later werd aangepast. Voorbeelden met leenwoorden zijn biefstuk (1832) van Engels beefsteak (beïnvloed door lendestuk of ribstuk), rollade (1828) van Frans roulade (beïnvloed door rollen, omdat het een opgerold stuk vlees betreft) en rosbief (1629) van Engels roast beef (onder invloed van ros ‘paard’ of ros ‘rood’ - het gaat immers om rood vlees). Niet alleen de vorm maar ook de betekenis kan dankzij volksetymologie veranderen, vergelijk hanteren (1286, uit Frans hanter ‘omgaan met’, bijvoorbeeld de naald, het zwaard hanteren), waarvan de huidige betekenis is beïnvloed en beperkt door hand. Erfwoorden die onder invloed van volksetymologie veranderd zijn, zijn balkenbrij (1898) en gortig (1784-1785). Balkenbrij zou eigenlijk balgenbrij moeten luiden, want het {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} is een afleiding van Middelnederlands balch ‘buik, ingewanden uit de slacht’. De vormverandering is ongetwijfeld mede veroorzaakt door het vroegere gebruik het voedsel aan een balk op te hangen. De oorspronkelijke vorm van gortig was gardich. Het woord was namelijk een afleiding van garde ‘roe’, maar veranderde van vorm onder invloed van gort. 4. Betekenisontleningen. Betekenisontleningen zijn in 1.2.3 al genoemd als een van de oorzaken van het ontstaan van zeer uiteenlopende betekenissen van een woord. Bij betekenisontlening krijgt een al bestaand Nederlands woord er een betekenis bij die uit een andere taal afkomstig is. Er zijn twee soorten betekenisontlening. Ten eerste zijn er woorden die in het Nederlands en in de vreemde taal min of meer dezelfde vorm hebben, maar een verschillende betekenis. Voorbeelden hiervan zijn afbouwen in de betekenis ‘langzaam verminderen’ (1971, naar Duits abbauen) of boa in de betekenis ‘halsbont’ (1844, naar Frans boa). Uit de voorbeelden blijkt dat zowel een erfwoord (afbouwen) als een oorspronkelijk leenwoord (boa ‘slang’ komt uit het Latijn) een leenbetekenis kunnen krijgen. Dat maakt echter niets uit voor de indeling inheems-geleend: de nieuwe betekenis is geleend uit een andere taal en behoort dus per definitie tot de leenwoorden, ongeacht of de nieuwe betekenis aan een erfwoord of aan een leenwoord wordt toegevoegd. Anders geformuleerd: een bepaald woord is met zijn betekenis uit een andere taal geleend, en omdat dit woord zo leek op een al bestaand Nederlands woord, werd het direct bij ontlening in vorm aan dat al bestaande woord aangepast, met toevoeging van een nieuwe betekenis. De tweede soort betekenisontlening vinden we bij woorden die in het Nederlands en de vreemde taal een gemeenschappelijke betekenis hebben maar een geheel andere vorm. In de vreemde taal heeft het woord dan een extra betekenis, die het Nederlands tot dan toe miste. Het vreemde woord wordt vertaald in een Nederlands woord met een vergelijkbare algemene betekenis, en de specifieke betekenis van het vreemde woord wordt aan het Nederlandse woord toegevoegd. Voorbeelden: Frans voix ‘stem’, ook ‘stem bij verkiezingen’ wordt vertaald als stem, en zo krijgt het woord stem in het Nederlands er de betekenis ‘stem bij verkiezingen’ bij; Latijn pastor wordt vertaald met herder, en dit krijgt er de betekenis ‘zielenherder’ bij; smaak in ‘goede smaak hebben’ dankt zijn betekenis aan Frans goût. Meestal is het Nederlandse woord dat er een betekenis bij krijgt een ongeleed woord, dus geen samenstelling of afleiding, maar dit is niet noodzakelijk. Zo zijn iemand afbranden ‘vernietigend beoordelen’ (1985) en pissig ‘boos’ (1984) recente betekenisontleningen uit het Engels, namelijk aan to burn someone down en pissed (off). Het is duidelijk dat deze vorm van betekenisontlening dicht bij de leenvertaling ligt, maar het verschil is dat bij de leenvertaling altijd nieuwe samenstellingen gemaakt worden (zie hieronder), terwijl de betekenisontlening altijd al bestaande woorden betreft. Bij deze tweede vorm van betekenisontlening ga ik bij de bepaling inheems-geleend uit van de herkomst van de bestaande vorm die de betekenis erbij kreeg. Dus stem geldt als inheems, zowel in de betekenis ‘door spreken voortgebracht geluid’ als in de betekenis ‘verkiezingsstem’. Overigens heb ik dergelijke betekenisontleningen zelden apart gedateerd, omdat ze voor de taalgebruiker niet te onderscheiden zijn van gewone beteke- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} nisuitbreidingen, die ook maar zelden apart gedateerd worden - het verschil tussen ‘gewone’ betekenisuitbreiding en geleende is de vreemde invloed; die is alleen aan te tonen door naar de oudste voorkomens en contexten te kijken, en zelfs dan blijft ontlening moeilijk bewijsbaar. Terwijl betekenisontlening op basis van gemeenschappelijke vorm leidt tot grote betekenisverschillen die niet eenvoudig uit elkaar herleidbaar zijn (‘de bouw voltooien’ leidt niet logisch tot ‘verminderen’), leidt betekenisontlening op basis van gemeenschappelijke betekenis tot twee dicht bij elkaar liggende betekenissen.⁶⁴ 5. Leenvertalingen. Bij een leenvertaling of een vertalende ontlening wordt een vreemd woord vertaald door woorden uit de eigen taal. Het vreemde woord wordt overgenomen zowel wat de betekenis als wat de elementen van de samenstelling of afleiding betreft (het gaat altijd om samengestelde of afgeleide woorden). Zo is ezelsbruggetje (1682) een leenvertaling van Latijn pons asinorum, letterlijk ‘brug van ezels’, afwezig (1599) is een vertaling van Latijn absens en aanbidden (1240) van Latijn adorare. Zowel inheemse woorden (aan, bidden, brug) als oorspronkelijke leenwoorden (ezel) kunnen gebruikt worden bij het maken van een leenvertaling; op grond daarvan geldt ezelsbruggetje als afgeleide van een leenwoord en aanbidden als erfwoord. Het feit dat de vorming van deze woorden een vreemdtalig voorbeeld heeft gevolgd, laat ik verder buiten beschouwing.⁶⁵ 6. Contaminatie. Bij contaminatie worden twee woorden of twee uitdrukkingen met dezelfde betekenis door elkaar gehaald, waardoor een nieuw woord ontstaat. De door elkaar gehaalde woorden kunnen zowel inheems als geleend zijn. Bij aangezicht (1477) en verdienste (1360) gaat het om twee inheemse woorden: aangezicht is een contaminatie van Middelnederlands aensichte en gesicht(e), bij verdienste zijn Middelnederlands verdiente en verdienst samengevoegd. Bij ontleende werkwoorden zien we vaak dat ze een overbodig of dubbel voorvoegsel krijgen, onder invloed van een ander, Nederlands, werkwoord.⁶⁶ Verassureren (1563, van Frans assurer) dankt ver- aan verzekeren, vermaledijen (1220-1240, van Latijn maledicere, letterlijk ‘kwaadspreken’) dankt ver- aan vervloeken, en verrinneweren (1882, van Frans ruiner) dankt ver- aan vernielen. Dit zijn dus afgeleiden van leenwoorden. Talen waaraan woorden zijn ontleend Hieronder volgt een overzicht van de talen die bij de directe onleningen als ontleningsbron genoemd worden. Tussen haakjes staan de aantallen directe ontleningen uit de betreffende taal vermeld. Wanneer niet zeker is of een woord is geleend uit taal X of taal Y, is in de telling de eerstgenoemde taal gebruikt. Dus: absurd ‘ongerijmd’ >pagina-aanduiding<<} geheel overzichtelijker en komt een zuiverder beeld naar voren van de omvang van de invloed van een bepaalde taal. Om met het wnt te spreken: zie de etymologische woordenboeken voor gedetailleerde informatie. De meeste talen worden op grond van bepaalde taalkundige kenmerken verdeeld in een aantal periodes. De oudste periode begint met de oudste geschreven teksten. Voor het Frans spreekt men bijvoorbeeld van Oudfrans (850-1500) en Frans of modern Frans (1500-heden), voor het Engels van Oudengels (700-1100), Middelengels (1100-1500) en (modern) Engels (1500-heden). Dit onderscheid heb ik niet gemaakt, dus ook woorden die vóór 1500 uit het Oudfrans zijn geleend, staan onder Frans. Uit de datering van het woord blijkt immers in welke periode het is geleend. Anders ligt dat met de termen Oudnoor(d)s en Oudslavisch. Deze heb ik gehandhaafd omdat het hier niet gaat om de voorlopers van één taal maar van een taalgroep. Uit het Oudnoor(d)s (800-1500) zijn de moderne Scandinavische talen voortgekomen (Deens, Zweeds, Noors, IJslands en Faerøers), en uit het Oudslavisch (tot ongeveer 800) zijn de Slavische talen, zoals Russisch en Bulgaars, ontstaan. Voor het Latijn geldt een indeling in drie periodes, te weten Latijn, middeleeuws Latijn en modern Latijn. Onder Latijn wordt zowel Oud-, klassiek als Laatlatijn verstaan, chronologisch gezien de periode van het allereerste begin tot ongeveer 650 na Chr. Het middeleeuws Latijn omvat zonder onderscheid alle Latijn van ongeveer 650 tot 1500, inclusief het Kerklatijn; na 1500 spreken we van modern Latijn, waaronder zowel Humanistenlatijn als modern-Latijnse nieuwvormingen begrepen worden. Men houde in het oog dat deze dateringen het Latijn betreffen en niets zeggen over de periode waarin een woord door het Nederlands is geleend. Omdat gedurende alle eeuwen Latijnse woorden zijn overgenomen, is het goed mogelijk dat in bijvoorbeeld de achttiende eeuw een (klassiek) Latijns woord voor het eerst in het Nederlands voorkomt. Zie voor voorbeelden hoofdstuk 3.2. Voor het Grieks en Hebreeuws wordt een onderscheid gemaakt tussen Grieks en modern Grieks, respectievelijk Hebreeuws en modern Hebreeuws. Met modern Grieks en modern Hebreeuws worden de talen bedoeld die momenteel in Griekenland en de staat Israël worden gesproken, met Grieks en Hebreeuws de oudere taalfasen, voornamelijk het klassiek Grieks en het bijbelse Hebreeuws.⁶⁷ Klassiek Grieks wordt tot op heden gebruikt voor het maken van nieuwe wetenschappelijke termen. Wat onder ‘Indonesisch’ wordt verstaan, hangt af van de datum waarop een woord geleend is. In de Indonesische Archipel worden vele honderden aan elkaar verwante Indonesische talen gesproken, zoals het Atjehs, Balisch, Boeginees, Javaans, Malagasi, Maleis, Moluks, Soendanees. Al eeuwen voordat de Nederlanders naar de Indonesische Archipel kwamen, was het Maleis de lingua franca van Zuidoost-Azië, en de oudste Indonesische woorden zijn dan ook geleend uit dit Maleis. In 1928 werd Maleis onder de naam Bahasa Indonesia (‘Indonesische taal’) uitgeroepen tot de nationale taal van Indonesië; in 1945 werd dit vastgelegd in de grondwet, en in 1972 kreeg het Bahasa Indonesia een officiële spelling die afwijkt van de vroegere. De woorden die we na 1928 geleend hebben, komen uit het Bahasa Indonesia. Behalve uit het Indonesisch zijn ook woorden uit het Javaans geleend. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Leenwoorden in het bestand zijn uit de volgende talen overgenomen. Achter uitgestorven of onbekende talen voeg ik kort enige gegevens toe, behalve in die gevallen waarin de taalnaam overeenkomt met de landennaam, dus: Birmaans is de taal die in Birma wordt gesproken. In totaal zijn er 10.763 directe leenwoorden. - Afghaans: 1 - Afrikaans (taal van Zuid-Afrika): 11 - Akkadisch (Semitische taal, van 3000 voor Chr. tot 100 na Chr. gesproken in het oude Mesopotamië): 1 - Albaans: 1 - Amhaars (officiële taal van Ethiopië): 3 - Arabisch: 52 - Aramees (Semitische taal die van 1000 voor Chr. tot 600 na Chr. gesproken werd): 1 - Armeens: 1 - Azerbeidzjaans: 1 - Bantoe: 5 - Bengali (officiële taal van Bangladesh): 1 - Birmaans: 1 - Bulgaars: 1 - Caribische indianentaal: 1 - Catalaans: 1 - Chinees: 22 - Deens: 9 - Duits: 998 - Dzongkha (officiële taal van Bhutan): 1 - Engels: 1857 - Fanti (taal gesproken in Ghana en Ivoorkust): 1 - Fins: 2 - Frans: 4605 - Fries: 26 - Georgisch: 1 - Grieks: 72 (zie ook modern Grieks) - Hebreeuws: 20 (zie ook modern Hebreeuws) - Hindi (officiële taal van India): 11 - Hongaars: 5 - Iers: 2 - IJslands: 2 - Indonesisch: 109 - Italiaans: 360 - Japans: 68 - Javaans: 3 - Jiddisch: 107 - Kaukasisch: 1 - Kazachs: 1 - Keltisch: 8 - Khmer (officiële taal van Cambodja): 1 - Kirgizisch: 1 - Kongolees: 1 - Koreaans: 3 - Kroatisch: 1 - Laotiaans: 1 - Latijn: 1412 (zie ook modern en middeleeuws Latijn) - Lets: 1 - Litouws: 1 - Macedoons: 1 - Malagasi (officiële taal van Madagascar): 2 - Maledivisch: 2 - middeleeuws Latijn (me Latijn): 212 - modern Grieks: 8 - modern Hebreeuws: 7 - modern Latijn: 281 - Mongools: 1 - Nederduits: 49 - Noors: 12 - Oekraïens: 1 - Oezbeeks (alleen in de combinatie: Kirgizisch of Oezbeeks) - Oudnoor(d)s: 11 - Oudrussisch (alleen in de combinatie: Oudslavisch of Oudrussisch) - Oudslavisch: 4 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - Papiaments (omgangstaal op de Benedenwindse Eilanden, een Portugees-Spaanse creooltaal): 4 - Perzisch: 6 - Pilipino (officiële taal op de Filippijnen): 1 - Polynesisch: 3 - Pools: 3 - Portugees: 53 - Provençaals: 1 - Punjabi: 1 - Roemeens: 1 - Romani (taal van de zigeuners): 10 - Russisch: 55 - Sanskriet (of Oudindisch, voorloper van de Indische talen): 12 - Scythisch (uitgestorven Iraanse taal): 1 - Servisch: 1 - Sloveens: 1 - Slowaaks (alleen in de combinatie: Tsjechisch of Slowaaks) - Sotho (officiële taal van Lesotho): 1 - Spaans: 169 - Sranantongo (Surinaamse creooltaal, gebaseerd op het Engels): 8 - Surinaams-Nederlands: 3 - Swahili (officiële taal van Tanzania): 1 - Swazi (officiële taal van Swaziland): 1 - Tamil (Dravidische taal gesproken in India): 1 - Thai: 1 - Thracisch (uitgestorven Indo-europese taal; alleen in de combinatie: Scythisch of Thracisch) - Tibetaans: 2 - Toengoezisch (taal gesproken in China en Oost-Rusland): 1 - Tok Pisin (officiële taal van Paoea-Nieuw-Guinea): 1 - Tsjechisch: 4 - Tswana (officiële taal van Botswana): 1 - Turkmeens (alleen in de combinatie: Azerbeidzjaans of Turkmeens) - Turks: 20 - Urdu (officiële taal van Pakistan): 1 - Vietnamees: 1 - West-Indische indianentalen: 1 - Zoeloe (taal gesproken in Lesotho en Zuid-Afrika): 1 - Zweeds: 6 1.2.6 De thematische indeling In 1.2.3 is beschreven dat van ieder individueel woord kort de betekenis is vermeld, soms ook meerdere betekenissen. Ik wilde echter dwarsverbanden kunnen leggen tussen woorden die inhoudelijk met elkaar verband houden, zoals dierennamen, dranken, transportmiddelen. Daarvoor zijn alle woorden op basis van hun betekenis thematisch of onomasiologisch ingedeeld. Onomasiologie is de tak van wetenschap die alle woorden voor één begrip bekijkt, dus woorden die min of meer synoniem zijn, maar ook woorden die tot eenzelfde semantisch veld behoren, dus bijvoorbeeld alle woorden voor familierelaties of alle werkwoorden van beweging.⁶⁸ Terwijl in algemene woordenboeken, zoals de gvd, alleen vaktalen zoals biochemie, genealogie, haringvisserij, meteorologie, stedenbouwkunde, enzovoort, thematisch zijn ingedeeld, geldt de thematische indeling in dit boek álle woorden. Sterker nog: vaktalen komen in mijn indeling nauwelijks voor, omdat de hier beschreven woordenschat bestaat uit algemeen bekende woorden. De indeling bestaat uit drie lagen: 1. tweeëntwintig hoofdthema's; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. een facultatieve onderverdeling van de hoofdthema's in subthema's; 3. een indeling in woordsoort: bijwoorden (bijw), bijvoeglijke naamwoorden (bnw), werkwoorden (wwn) en zelfstandige naamwoorden (znw). Overige grammaticale categorieën (lidwoorden, telwoorden, tussenwerpsels, voegwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels) komen alleen onder het hoofdthema taalkunde voor. Soms behoren alle leden van een (hoofd- of sub)thema overigens tot dezelfde woordsoort: alle namen voor transportmiddelen zijn zelfstandige naamwoorden. Voor de subthema's heb ik een keuze gemaakt, die gebaseerd is op twee gegevens. Ten eerste werd een subthema gecreëerd wanneer onder een thema veel woorden op eenzelfde gebied voorkwamen (zoals woorden voor weersverschijnselen onder het thema ‘aardrijk’). Ten tweede werd een subthema gevormd wanneer een groep woorden interessant bleek voor behandeling in hoofdstuk 4; daarom zijn de kaartspelen een subthema bij sport+spel geworden. De subthema's kunnen voor verder onderzoek naar behoefte nader uitgewerkt en vermeerderd worden. Iedere betekenis van een woord is ondergebracht bij één thema en subthema, hoewel er soms meerdere mogelijkheden zijn. Zo staat hinkelen onder ‘kinderspelen’, maar het had natuurlijk ook onder ‘voortbewegen’ kunnen staan. Bij een dergelijke keuze heb ik, vanwege de historische invalshoek van dit boek, in principe de woorden ingedeeld bij het thema waartoe zij oorspronkelijk behoorden; dát is tenslotte het thema waarop de datering van het woord betrekking heeft. Kastijden (1240), martelaar (1240), smeken (1240), temptatie (1290) en visioen (1265-1270) staan allemaal onder ‘religie’, omdat ze van oorsprong in die context voorkwamen, hoewel ze tegenwoordig een ruimer gebruik hebben. Bij gelijkluidende woorden met meerdere betekenissen is iedere betekenis apart ingedeeld; dus beleg staat in de betekenis ‘militaire insluiting’ (1351-1400) onder ‘leger’, en in de betekenis ‘wat men op een boterham legt’ (1976) onder ‘consumptie’. De verschillende betekenissen van een woord kunnen ook tot dezelfde thema's behoren: been ‘onderste lichaamsdeel’ (1100) en ‘bot’ (1477) vallen beide in de categorie ‘menselijke lichaamsdelen’. De indeling is gebaseerd op betekenis en niet op herkomst of woordfamilie, wat betekent dat woorden die zijn afgeleid van eenzelfde stam, bij heel verschillende categorieën kunnen zijn ingedeeld: bijten ‘de tanden in iets zetten’ (1240) en beet ‘hap’ (1240) staan onder ‘consumptie’, terwijl de afleiding beetje ‘klein deel, klein aantal’ (1646) onder ‘hoeveelheden’ staat en bijt ‘gat in het ijs’ (1301-1350) onder ‘aardrijk’. Centrifugaal ‘middelpuntvliedend’ (1824) valt onder de ‘natuurwetenschappen’, centrifuge ‘centrifugaalmachine’ (1865) onder de ‘huishoudapparaten’; en briljant ‘schitterend’ (1745) is een ‘menselijke eigenschap’, terwijl brillantine ‘haarcrème’ (1912) onder ‘hygiëne’ valt. In concreto is de indeling als volgt. De volgorde van de hoofdthema's licht ik hieronder toe; de subthema's zijn in alfabetische volgorde gegeven. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. aardrijk (bnw, wwn, znw) - landschap (znw) - stenen (znw) - water (wwn, znw) - weersverschijnselen (bnw, wwn, znw) 2. plantenrijk (znw) - akkerbouw (bnw, wwn, znw) - bomen (znw) - granen (znw) - planten (znw) - plantendelen (znw) - tuin (znw) - vruchten + noten (znw) - zwammen (znw) 3. dierenrijk (bnw, wwn, znw) - amfibieën (znw) - geleedpotigen (znw) - lichaamsdelen (znw) - overige dieren (znw) - reptielen (znw) - vissen (znw) - vogels (znw) - weekdieren (znw) - zoogdieren (znw) 4. mensenwereld (bnw, wwn, znw) -afscheidingen (bnw, wwn, znw) -dood (bnw, wwn, znw) -eigenschappen (bijw, bnw, znw) -familie (bnw, wwn, znw) -lichaamsdelen (znw) -negatief (znw) -neutraal (znw) -positief (znw) -ras+land (znw) -seks (bnw, wwn, znw) 5. zintuiglijkheden -gehoor (bnw, wwn, znw) -gevoel (bnw, wwn, znw) -kleuren (bnw) -reuk (bnw, wwn, znw) -smaak (bnw, wwn, znw) -zicht (bnw, wwn, znw) 6. consumptie (bnw, wwn, znw) -alcoholische dranken (znw) -brood (znw) -dronken (bnw) -drugs (bnw, wwn, znw) -drugssoort (znw) -gebak (znw) -gerechten (znw) -gerei (znw) -groenten (znw) -kaas (znw) -konfijt (znw) -kruiden (znw) -niet-alcoholische dranken (znw) -overig voedsel (znw) -rookwaar (znw) -sauzen (znw) -snoep+nagerechten (znw) -soepen (znw) -vis (znw) -vlees (znw) -zuivelproducten (znw) 7. tijd (bijw, bnw, wwn, znw) -feestdagen (znw) -maanden+seizoenen (znw) -tijdrekening (znw) 8. religie (bnw, wwn, znw) -gebeden (znw) -goden+geesten (znw) -hervorming (bnw, znw) -kleding (znw) -leer (znw) 9. sociale leven (bnw, wwn, znw) -hoofddeksels (znw) -huishoudapparaten (znw) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} -hygiëne (bnw, wwn, znw) -keuken (znw) -kleding (bnw, znw) -meubels (znw) -onderwijs (bnw, wwn, znw) -ruzie (bnw, wwn, znw) -ruzie+klap (znw) -schoeisel (znw) -sieraden (znw) -spullen (znw) -stoffen (bnw, wwn) -stofnamen (znw) -straat (wwn, (znw) -vertrekken (znw) -wc (znw) 10. voortbewegen (bijw, bnw, wwn, znw) -transportmiddel (znw) -voertuigonderdelen (znw) 11. scheepvaart (bnw, wwn, znw) -scheepsonderdelen (znw) -schepen (znw) 12. handel (bijw, bnw, wwn, znw) -bedrijf (znw) -beroepen (znw) -betalen (wwn, znw) -beurs (znw) -muntnamen (znw) 13. werk+industrie (bnw, wwn, znw) -apparaten (znw) -beroepen (znw) 14. leger (bnw, wwn, znw) -kleding (znw) -oorlog (bnw, wwn, znw) -wapens (znw) 15. overheid (bnw, znw) -ambtelijke taal (bijw, bnw, wwn, znw) -justitie (bnw, wwn, (znw) -systeem (znw) -titels (znw) 16. kunst (bnw, wwn, znw) -acteren (bnw, wwn, znw) -beeldende kunst (bnw, wwn, znw) -bouwkunst (bnw, wwn, znw) -dans (znw) -stijl (znw) -toneelgenre (znw) -toneelonderdeel (znw) 17. letterkunde (znw) -genres (znw) -poëzie (bnw, wwn, znw) -proza (bnw, wwn, znw) -stijlfiguren (znw) -uitgeven (wwn, znw) 18. muziek (bijw, bnw, wwn, znw) -instrumenten (znw) -muzieksoorten (znw) -noten+tonen (znw) -zangstemmen (znw) 19. wetenschap (bnw, wwn, znw) -chemische elementen (znw) -deeltjes (znw) -eenheden (znw) -geneesmiddelen (znw) -geografie (bnw, wwn, znw) -geschiedenis (bnw, znw) -grootheden (znw) -heelal (bnw, znw) -hemellichaam (znw) -hoeveelheden (bijw, bnw, znw) -kwalen (bnw, wwn, znw) -lichaamsstoffen (znw) -medisch (bnw, wwn, znw) -medische behandeling (znw) -natuurkundige stoffen (znw) -natuurkundig proces (znw) {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} -natuurwetenschappen (bnw, wwn, znw) -wetenschapsdisciplines (znw) -wiskundige figuren (znw) -wiskunde (bnw, wwn, znw) 20. taalkunde -bijwoorden -lidwoorden -telwoorden -tussenwerpsels -voegwoorden -voornaamwoorden -voorzetsels -overig (bnw, wwn, znw) 21. communicatie -ict (bnw, wwn, znw) -media (wwn, znw) -mondeling (bnw, wwn, znw) -schriftelijk (bnw, wwn, znw) -taal (bnw, znw) -toestellen (znw) 22. sport+spel (bnw, wwn, znw) -kaartspelen (znw) -kansspelen (znw) -kinderspelen (znw) -sporten binnenshuis (znw) -sporten buitenshuis (znw) Bij de thematische indeling is uitgegaan van de volgorde waarin de mens en de mensheid de wereld leert en leerde kennen. Dat is namelijk de volgorde waarin hij diezelfde wereld gaat of ging benoemen, zo zijn woordenschat uitbreidend.⁶⁹ Een nieuw mens benoemt eerst zijn directe omgeving, dus de aarde, planten en dieren, zichzelf en de rest van de mensheid, en wat hij of zij eet en drinkt. Er breekt tijdsbesef door, (bij)geloof gaat in het leven een rol spelen en de interactie tussen mensen wordt belangrijk. Men gaat reizen en handelen over grotere afstand, al dan niet per schip; er komt een taakverdeling in werk en beroepen, waarbij sommigen het leger als levensvervulling kiezen en anderen een overheidsfunctie bekleden. Men kan niet beweren dat dit alles in opeenvolgende fases gebeurt of bekend wordt, maar een zekere chronologie zit er wel in - dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de woorden in de hoofdthema's aardrijk, plantenrijk en dierenrijk merendeels zeer oud zijn (zie 4.0). Pas in een latere levensfase worden kunsten en wetenschappen belangrijk, en pas recent zijn er verklaringen - en dus benoemingen - gevonden voor natuurkundige en chemische verschijnselen, voor het ontstaan van het heelal (big bang 1975), en voor verschijnselen op aarde. Daarom heb ik verschil gemaakt tussen het thema ‘aardrijk’ en het wetenschappelijke thema ‘geografie’. Tot het thema ‘aardrijk’ behoren de algemene verschijnselen van het weer, het landschap e.d., woorden zoals aarde ‘grond’ (901-1000), afgrond (901-1000), bos (1089), dal (856), damp (1573) - voornamelijk oude woorden. Onder het thema ‘geografie’ vallen jongere woorden zoals ecosysteem (1970), epicentrum (1886), geode (1970), en het woord aarde als benaming voor onze planeet (1624). Zeer recent is de communicatie over grotere afstand (directe communicatie tussen mensen bestaat natuurlijk vanaf het moment dat er twee mensen waren). Het laatste thema, sport en spel, is eveneens relatief jong, vooral sport: sport beoefenen werd pas een rage toen veel mensen zich deze luxe konden permitteren omdat in hun inkomen was voorzien en hun dagelijks werk niet meer bestond uit lichamelijke arbeid. Tot die tijd werd sport vooral beoefend door de elite (zie 4.1.18). {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze thematische indeling heeft overeenkomsten, maar duidelijk ook verschillen met de indeling die we vinden in thesauri zoals Brouwers' Het juiste woord, Dornseiffs Der deutsche Wortschatz nach Satzgruppen, Bucks A dictionary of selected synonyms in the principal Indo-European languages of Roget's Thesaurus of English words and phrases - de moeder van alle thesauri. Dergelijke thesauri gaan namelijk uit van de wetenschappelijke indeling van de wereld en van de huidige kennis over hoe de wereld in elkaar steekt. Maar dat is niet de manier waarop de mens de wereld in heden en verleden benoemd heeft. De mens begint na zijn geboorte met de realia in zijn directe omgeving van namen te voorzien, en breidt dat later uit naar abstracte begrippen (zoals vriendschap, liefde) en naar theorieën over hoe de wereld in elkaar zit. Daarbij deelt de mens de wereld in onwetenschappelijke categorieën in, zoals: nuttig, schadelijk, gevaarlijk of lastig, levend of niet-levend, opvallend of onopvallend, telbaar of niet-telbaar. Dit levert een intuïtieve, praktische, in zekere zin naïeve indeling van de wereld op. Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie. In alle genoemde thesauri zijn de granen vermeld als onderdeel van de grassenfamilie. Vanuit botanisch oogpunt bezien is dat correct. Maar is dat ook de indeling die een gemiddelde taalgebruiker of een boer hanteert? De meeste mensen maken een scherp onderscheid tussen het nutteloze gras en de zeer nuttige graansoorten, die allerlei voedselproducten leveren. Dat onderscheid heb ik in de thematische indeling overgenomen. Bij de thematische indeling ben ik dus - net als bij de bepaling of er sprake is van verschillende betekenissen of niet - uitgegaan van de kennis van de gewone taalgebruiker. In dit opzicht komt de indeling overeen met die van Hallig en Von Wartburg in hun Begriffssystem als Grundlage für die Lexikographie.⁷⁰ Ook zij gaan uit van wat zij een ‘voorwetenschappelijke wereldindeling’ noemen. Hun systeem is bedoeld als algemeen hulpmiddel om de woordenschatten van alle talen, dialecten en periodes te ordenen; daarom gaan ze niet uit van woorden, maar van begrippen, die per taal ingevuld kunnen worden. De grote opzet van hun werk is vergelijkbaar met de hier gekozen thematische indeling, maar zij hebben voor mijn doel veel te veel zeer kleine onderverdelingen en onderonderverdelingen gemaakt, en bovendien gaan ze in mijn ogen te ver in het doorvoeren van de lekenindeling van de wereld. Het lijkt me redelijk om uit te gaan van de kennis die een taalgebruiker van nu bezit (het gaat immers om de huidige woordenschat). Daarom heb ik de walvis (1163) ingedeeld onder de zoogdieren (zoals ieder kind op school leert), hoewel men het dier vroeger als een vis beschouwde, getuige de naam. Ik ben dus niet uitgegaan van de ‘oorspronkelijke’ betekenis, maar van het heden (zie ook 1.2.3). Hallig en Von Wartburg hebben ervoor gekozen de walvis onder ‘zeedieren’ in te delen, maar dat is net zo goed een interpretatie, want waarom dan niet gewoon onder de vissen? Omdat ze met de kennis van nu weten dat het geen vis is! Hetzelfde geldt voor gierzwaluw (1567): deze vogel is niet een soort zwaluw, maar behoort tot een aparte familie, hoewel dat ten tijde van de naamgeving niet bekend was. Ik sluit me geheel aan bij de conclusies van Buck en De Tollenaere.⁷¹ Buck oordeelt: ‘The fact is, of course, that relations are too complex to admit any truly scientific and complete classification [...]; and, even if such were possible, it would have little relation to our instinctive associations.’ En De Tollenaere beoordeelt de ‘ideologische’ indeling {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hallig en Von Wartburg als ‘subjectief willekeurig’, maar tevens een ‘handig werkinstrument voor taalkundig-comparatistische doeleinden’. Zo hanteer ik de indeling ook. De hier gebruikte indeling is praktisch van aard en gaat uit van de specifieke behoeftes van dit onderzoek. Die zijn tweeledig: de indeling betreft een specifieke taal, het Nederlands, en ze is bedoeld voor een chronologisch woordenboek. Lang niet alle thema's konden in dit boek behandeld worden. Grote categorieën die niet behandeld zijn, zijn ambtelijke woorden (ook wel stadhuistaal of kanselarijtaal genoemd), zoals ad hoc (1839), adhesie (1820), discrepantie (1650), insufficiëntie (1663), preciseren (1872), stringent (1824), en wetenschapstaal of vaktaal, zoals amorf (1856), compliceren (1847), lacune (1824), luminescentie (1926), massificeren (1962) en verifiëren (1467-1490). Overigens is de scheidslijn tussen stadhuistaal en wetenschapstaal vaak zeer dun. Deze woorden zijn over het algemeen niet bijzonder interessant: het zijn typische schrijftaalwoorden. De zelfstandige naamwoorden zijn niet onderverdeeld in concreta (zintuiglijk waarneembare objecten) en abstracta (niet-tastbare objecten). Dit leverde namelijk geen zinvolle gegevens op. De menselijke woordenschat is ongetwijfeld begonnen met concrete woorden en vervolgens overgegaan naar een hoger abstractieniveau, maar tegen de tijd dat het Nederlands geschreven werd, was dat een allang gepasseerd station. Men kan derhalve niet zeggen dat het Nederlands begon met geen of weinig abstracte woorden en dat er in de loop van de eeuwen een grote toename hiervan te zien is geweest. Nee, zowel het aantal abstracte als concrete woorden nam zeer toe. Bovendien kan van lang niet ieder woord uitgemaakt worden of het abstract dan wel concreet is. Sommige woorden kunnen zowel concreet als abstract gebruikt worden, bijvoorbeeld knoeiwerk (1822). Van dergelijke woorden kan men vaak ook niet zeggen dat ze als concretum ouder zijn dan als abstractum. In de praktijk heb ik vastgehouden aan de algemene regel dat een woord met twee zeer uiteenlopende betekenissen tweemaal opgenomen en gedateerd wordt. Die twee uiteenlopende betekenissen gaan soms terug op een verschil in concreet en abstract gebruik, bijvoorbeeld bij aard ‘akker’ (1019-1030) en ‘geaardheid’ (1287) of gestel ‘samenstel’ (1265-1270) en ‘lichamelijke constitutie’ (1776). In die gevallen zijn de concrete en de abstracte betekenis apart gedateerd, en verder heb ik het onderscheid gelaten voor wat het is. 22 Niet opgenomen zijn tegenwoordige of verleden deelwoorden die bijvoeglijke naamwoorden zijn geworden met een min of meer figuurlijke betekenis, zoals blakend, boeiend, bruisend, intrigerend, spannend, spetterend, of gemaakt, geslepen, gezien, gezocht. Voor schijnbare verleden deelwoorden zie De Vooys 1957: 239. 23 Zie Moerdijk en Tempelaars 1992. 24 Er staan duizenden van dergelijke totaal overbodige woorden in de gvd. Een wat kritischer opnamebeleid zou de bruikbaarheid van dit woordenboek aanzienlijk verhogen. 25 Als uitgangspunt is de tweede druk van het vertaalwoordenboek Nederlands-Spaans gebruikt; in principe zijn de Nederlandse ingangen van alle vertaalwoordenboeken van Van Dale identiek, maar Nederlands-Spaans was het recentst. Ik dank Hans de Groot voor zijn hulp bij het maken van de automatische vergelijking. 26 Voor namen en details betreffende de werkwijze zie de Inleiding van het ewb. Een aantal oudgedienden heeft bovendien meegeholpen de dateringen voor dit chronologische woordenboek te corrigeren en aan te vullen: Hans Geluk, Christine Versluis, Piet Verhoeff en Lida Zutt. Ook stagiair Michel de Gruijter heeft hieraan een bijdrage geleverd. Suggesties voor antedateringen heb ik verder ontvangen van Frans Claes, J. van Donselaar, Jaap Engelsman, J. Gerritsen, G.J. Martens, Jan Posthumus, Ewoud Sanders, Tanneke Schoonheim, Rob Tempelaars en Dick Wortel. 27 De Vries/De Tollenaere 2000: 26. 28 Zie Tempelaars 1993. 29 Wie wil weten om welke woorden het gaat, raadplege de bron van de datering, die in het alfabetische woordregister achterin is vermeld. 30 Voor voorbeelden van het verschijnsel dialectontlening zie Deroy 1956: 113-116. Voor butje zie Reker 1999; voor de Belgische woorden zie Van Sterkenburg 1989: 16 en De Coster 1999: 5-6, 723. 31 Kloeke 1957. 32 Moerdijk 1994: 98-99. 33 Moerdijk 1994: 276. 34 Geluk 1996; ewb xxiii. 35 Zie ook De Vries/De Tollenaere 2000: 30. Voor de receptie van de Woordenschat zie Van Hardeveld 2000, hoofdstuk 3.4. 36 Daarom waren in het ewb de dateringen uit de twintigste eeuw over het algemeen niet in jaren maar in kwart eeuwen weergegeven: 1901-1925, 1926-1950 en na 1950. Omdat gebruikers dit echter bleken te betreuren, zijn in het onderhavige boek de exacte jaren afgedrukt. 37 Mooijaart en Tempelaars in Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 441. 38 Onder het trefwoord jarden, zie Tempelaars 1997b: 148. Verkuyl 2000 wijst terecht op de beperkingen van de betekenisdefinities in woordenboeken: zij komen niet overeen met de manier waarop taalgebruikers betekenissen in hun hersenen hebben opgeslagen, en ze maken gebruik van woorden die zelf weer met woorden worden omschreven, waardoor cirkeldefinities ontstaan zoals grond is ‘bodem’ en bodem is ‘grond’. Voor het hier gestelde doel kunnen we echter met (ver)korte woordenboekdefinities goed uit de voeten, en is er ook geen bezwaar tegen synoniemdefinities. Zie ook noot 65 in hoofdstuk 3. Harry Cohen heeft een groot aantal van de betekenissen van de trefwoorden kritisch doorgelezen en vele suggesties voor verbetering gedaan. Leen Verhoeff heeft de definities van militaire termen gecorrigeerd. 39 Over semasiologie, zie Kronasser 1950. Belangrijk werk op het gebied van de (historische) woordbetekenisleer heeft Dirk Geeraerts verricht, zie Geeraerts 1989 (vooral p. 174-203) en Geeraerts, Grondelaers en Bakema 1996. Over betekenisveranderingen zie verder Van Bree 1990: 139-158; Buck 1949: Preface; Dornseiff 1966; Van der Sijs 1996: 631-662; Van Sterkenburg 1989: 121-149; De Vooys 1957: 280-308 en voor Duitse voorbeelden Seebold 1981: 171-179. Over de metafoor zie De Vooys 1925f. Voor de relatie tussen etymologie en semantiek zie Moerdijk 1990, met op p. 322-326 voorbeelden van semantische parallellen. 40 Deroy 1956: 262. 41 Daarvan verschaft het in 1909 opgerichte Duitse tijdschrift Wörter und Sachen vele voorbeelden; de ondertitel van dit tijdschrift luidde ‘Kulturhistorische Zeitschrift für Sprach- und Sachforschung’. Zie ook Van der Sijs 1998: 189-202 en Devos en Van Keymeulen 1990. 42 Betz 1974: 160. De meeste van deze religieuze betekenisvernauwingen zijn beïnvloed door het Latijn; de woorden en betekenissen uit de Latijnse bijbel stonden model voor de christelijke terminologie in andere talen. 43 Aitchison 1997: 145 meent dat mensen waarschijnlijk al in de vroegste ontwikkelingsfasen van de taal het menselijk lichaam als basis gebruikten voor verdere betekenisuitbreiding, en dat de metafoor tot de kern van de taal behoort. 44 Het overdrachtelijk gebruik van lichaamsdelen en dierennamen is universeel. Voor Duitse voorbeelden zie Wasserzieher 1963: 64. In het Latijn bestond al de onager ‘wilde ezel’ en ‘slingerwerktuig’. Een torpedo is een sidderaal; later kreeg het woord in het Engels de betekenis ‘onderzeese bom’. Ezelsoor hebben we ontleend aan het Duits. 45 Walch 1928: 110. Zie ook De Vooys 1957: 267 en Geeraerts 1989: 181. 46 Op basis van Betz 1949 en 1974; Gneuss 1955; Van der Sijs 1996: 643-662 en de daar genoemde literatuur. 47 Zie over eufemisering: Geluk 1998; Reinsma 1992; De Vooys 1925c. 48 Zie Van Bree 1987 en zie 2.0 voor de klankveranderingen die erfwoorden doorgemaakt hebben. 49 Zie de Inleiding in Van der Sijs (red.) 1999d. 50 Schrijver 1999. 51 Zie Weijnen 1975. 52 Zie Van Loon 1999. 53 Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 516-517. 54 Wasserzieher 1963: 84-85 geeft Duitse tautologische samenstellingen waarvan een deel ook in het Nederlands bestaat, maar niet in mijn bestand voorkomt, zoals bijbelboek, guerillaoorlog, hoogaltaar, pontonbrug, scheenbeen, stormwind. 55 De korte herkomst is gebaseerd op de etymologische woordenboeken die in de literatuur zijn genoemd en op het wnt. Voor informatie op woordniveau en voor nuancering van de gegevens, zie deze woordenboeken. Hierin worden ook de taalvormen gegeven waarop leenwoorden teruggaan, de verdere ontleningsweg, klankveranderingen, discussies over de herkomst, etc. Er is bij de indeling uitgegaan van de meest waarschijnlijke herkomst, en daarbij moesten noodzakelijkerwijs keuzes gemaakt worden. 56 Voor mogelijke substraatinvloed, zie Kuiper 1995, en voor een samenvatting van het probleem Beekes 1999: 10-20; zie verder 3.2. 57 Over het hoe en waarom van het lenen van woorden, zie Van der Sijs 1996: Inleiding, met literatuur aldaar. 58 Zie Van der Sijs 2000 over het vertekende beeld dat ontstaat wanneer men alleen kijkt naar de verre etymologie. 59 Zie ook in 1.2.4 de paragraaf ‘Onregelmatige vormveranderingen’. 60 Seebold 1981: 193. 61 Voor eponiemen en geoniemen, zie Sanders 1993 en 1995. 62 Er wordt wel eens een relatie gelegd tussen kukel en iq, maar dat lijkt er achteraf bijgehaald te zijn. 63 Voor volksetymologie, zie Olschansky 1996; Philippa 1986; Schrijnen 1916: 296-302; Van der Sijs 1996: 492-505; De Vooys 1925d. 64 Zie verder Van der Sijs 1996: 643-662 en Kronasser 1950: 140-142. 65 Zie verder Van der Sijs 1996: 569-630 en de literatuur aldaar. 66 Zie Verdam 1923: 272; Te Winkel 1901: 211. 67 Het moderne Hebreeuws dateert van halverwege de negentiende eeuw en is dus ouder dan de staat Israël, die in 1948 werd uitgeroepen; zie Verhasselt 1999. 68 Voor onomasiologie zie Quadri 1952 en Geeraerts 1989. Bij de thematische indeling en vooral ook in de uitvoering ervan - de bepaling bij welk thema de verschillende woorden behoren - heeft stagiair Michel de Gruijter een zeer belangrijke rol gespeeld. 69 Aitchison 1997: 111-112. 70 De eerste druk uit 1952 is o.a. bekritiseerd door De Tollenaere 1960; Hallig en Von Wartburg geven in de tweede druk een samenvatting van zijn kritiek en die van anderen, en dienen hen van repliek. Voor de principes die gelden bij de volksnaamgeving van dieren en in hoeverre deze afwijken van de wetenschappelijke naamgeving, zie Swanenberg 2000: hoofdstuk 2. 71 Buck 1949: xiii; De Tollenaere 1960: 35, 42. 1.3 Dateringen en de realiteit Het is interessant om te bezien hoe dateringen van het eerste voorkomen van de woorden zich verhouden tot de realiteit. Daarbij zijn twee vragen te onderscheiden: wat zeggen de dateringen over het daadwerkelijke gebruik van een woord? En in hoeverre zijn de dateringen een afspiegeling van de werkelijkheid? Datering en daadwerkelijk gebruik van een woord Het feit dat een woord in een woordenboek is opgenomen, betekent niet dat een woord {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} daadwerkelijk gebruikt werd, en het zegt evenmin iets over de kringen waarin het werd gebruikt. Ook wanneer een woord in een tekst is aangetroffen, blijven er allerlei onzekerheden over het gebruik ervan bestaan. Er bestaat bijvoorbeeld geen enkele zekerheid over de vraag of een woord dat in een ver verleden is gebruikt, vanaf zijn eerste voorkomen tot heden voortdurend in de levende taal bestaan heeft, of dat het een tijdje ondergronds is gegaan. Dit is geen hypothetisch probleem. In de dertiende eeuw worden boa en basilicum eenmaal genoemd, daarna verschijnen ze pas na de Middeleeuwen. Ik vermoed dat deze woorden eenmaal zijn geleend, toen verdwenen en vervolgens opnieuw zijn geleend. Maar dat valt niet te bewijzen. Ik heb de woorden dus noodgedwongen gedateerd op de dertiende eeuw, wat echter suggereert dat ze sindsdien voortdurend in gebruik zijn geweest.⁷² Een soortgelijk verhaal geldt voor bond. Dit bestond in het Middelnederlands als ‘bundel’; een betekenis die inmiddels is verdwenen. In de zestiende eeuw kreeg het woord uit het Duits de leenbetekenis ‘verbond, vereniging’. In de zeventiende eeuw werd die laatste betekenis de normale, toen verdween het woord enige tijd van het toneel - men gebruikte verbond - en in de negentiende eeuw werd het, dankzij de Duitsche Bond van 1815, wederom onder Duitse invloed een heel gewoon woord, in samenstellingen als weerbaarheidsbond, boerenbond. Tot ongeveer 1870 was het ‘het’ bond, maar daarna veranderde dit onder invloed van het Duits in ‘de’ bond.⁷³ Ik heb de huidige betekenis op 1552 gedateerd - daaruit blijkt niet dat het een tijdje min of meer ondergronds is geweest, maar aangezien de betekenis in die periode niet is gewijzigd, kunnen we niet uitmaken hoe ondergronds het was: het kan best zijn dat dat erg mee blijkt te vallen als er meer bronnen beschikbaar komen. Bij oorkonde (1806) en symfonie (1824) weten we daarentegen wél zeker dat ze een tijdje weg zijn geweest. Dat blijkt uit de betekenis. Beide woorden kwamen in de Middeleeuwen voor en daarna pas weer in de negentiende eeuw, maar ditmaal in andere betekenissen: oorkonde betekende in de Middeleeuwen ‘mondelinge getuigenis, getuige’, terwijl het nu alleen ‘schriftelijke getuigenis’ is, en symfonie was vroeger ‘meerstemmig gezang, lier’. Van beide woorden zijn uiteraard alleen de huidige betekenissen gedateerd. Een modern woord, genoemd in het Neologismenwoordenboek van De Coster, is consuminderen. De Coster merkt erover op dat het een eufemistische woordspeling is die bedacht is door de auteurs van de Vrekkenkrant. Dat meende ik ook, totdat ik het volgende citaat vond op p. 209 van het boek Woordverklaring van M.J. Koenen uit 1899 (!): Dikwijls is ook hier moedwil of luim in 't spel, dat is waar, moedwil, spotziek uiteraard: een gitaar wordt een gieter, consumeeren gaat over in consuminderen. Op basis van dit citaat heb ik consuminderen op 1899 gedateerd, hoewel ik niet zeker ben of hier geen sprake is van een incidenteel en geïsoleerd geval: consuminderen staat nergens in het wnt vermeld. Anderzijds blijkt uit het citaat van Koenen dat het om grappige spreektaal gaat, en die wordt nu eenmaal vaak niet of laat opgeschreven. Het oudste voorkomen van een woord zegt evenmin iets over de vraag hoe vaak een woord gebruikt werd of wordt, en of het gebruik toe- dan wel afneemt. Zo bestaat het {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamwoord jij al sinds 1617; dat het vanaf 1960 veel vaker gebruikt wordt dan u, terwijl dat vóór die tijd juist andersom was, kan men uit dit boek niet te weten komen. Het woord walvis komt al voor in 1163. Aan die datering kan men niet zien dat in de zeventiende en achttiende eeuw de walvisvaart een florerend bedrijf werd, en het woord toen dus veel vaker in teksten voorkwam. Wat men wel kan zien, is dat er in die periode andere woorden betreffende de walvisvaart opkomen, zoals balein (1778), butskop (1761), levertraan (1636), narwal (1660), potvis (1634) en spermaceti ‘witte amber, vet uit de schedel van potvissen voor zalf en kaarsen e.d.’ (1705). Verder zal het aantal samenstellingen en afleidingen met walvis in die periode zeker zijn toegenomen, maar dat is in mijn bestand niet te zien. In de toekomst wordt dit allemaal beter: als er een groot corpus aan teksten beschikbaar komt op internet (hieraan wordt o.a. sinds 2000 gewerkt door de dbnl, de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren), dan wordt het mogelijk te bekijken wat de frequentie van een woord is in een bepaalde periode en of het aantal samenstellingen en afleidingen dat met een bepaald woord gemaakt wordt, in een bepaalde periode toeneemt. Het lijkt niet erg gewaagd te voorspellen dat het voorkomen van walvis in de zeventiende en achttiende eeuw een piek vertoont. Als laatste voorbeeld om te laten zien dat het eerste voorkomen niets zegt over de frequentie, kunnen de Vlaamse woorden dienen die omstreeks 1600 algemeen Nederlands zijn geworden. Een zeer belangrijk moment in de geschiedenis van het Nederlands vormde de val van Antwerpen in 1585, midden in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Tot die tijd waren de Zuidelijke Nederlanden verreweg het invloedrijkst, zowel in economische als in taalkundige zin. In de dertiende eeuw werden in Vlaanderen belangrijke literaire werken geschreven, bijvoorbeeld Van den vos Reinaerde. Ook Jacob van Maerlant (ca. 1235-1300), de auteur van bekende werken als de Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme, was een Vlaming. Het Vlaams oefende invloed uit op Nederlandse dialecten. Toen Vlaanderen door de Spanjaarden werd bezet, ontstond er een scheiding tussen Noord- en Zuid-Nederland. Ongeveer een half miljoen Vlamingen vluchtte van het bezette Zuiden naar het Noorden, vooral naar Amsterdam. Zij namen taalverschijnselen mee uit hun eigen Vlaamse dialecten. In deze periode zijn veel Vlaamse en Brabantse woorden in de algemene taal doorgedrongen, die naast een van oorsprong Hollands woord zijn komen te staan. Momenteel worden de zuidelijke woorden meestal in schriftelijke taal gebruikt, ze klinken ‘deftiger’. De volgende rijtjes worden in dit verband altijd genoemd (eerst wordt het zuidelijke woord gegeven, daarna het noordelijke): gaarne (1100) - graag (1600) heden (901-1000) - vandaag (1488) heffen (1200) - (op)tillen (1451-1500) huwen (1236) - trouwen (1285) lommer (1487) - schaduw (1300) reeds (1658) - al (1634) schoon (901-1000) - mooi (1350) spoedig (1637) - gauw (1220-1240) wenen (1240) - huilen (1287) werpen (901-1000) - gooien (1350) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zenden (901-1000) - sturen (1432) Wat nu opvalt aan de oudste dateringen van deze woorden, is dat zij op geen enkele wijze de kennis die we wel degelijk hebben, ondersteunen of bevestigen, namelijk dat er rond 1600 zeer belangrijke verschuivingen hebben plaatsgevonden en dat na de val van Antwerpen het cultuur- en taalcentrum van de Nederlanden van het Zuiden naar het Noorden werd verplaatst! Dateringen als afspiegeling van maatschappelijke veranderingen Zijn de dateringen nu een afspiegeling van maatschappelijke en culturele veranderingen? Is de relatie tussen woorden en zaken een kwestie van één-op-één? Kunnen we aan de woordenschat direct zien wat er in de werkelijkheid gebeurt? Duiken er in de woordenschat allerlei Franse martiale termen op op een moment dat Nederland in oorlog was met Frankrijk? Kunnen we aan de woordenschat zien dat de slag bij Nieuwpoort plaatsvond? Nee, zo werkt het niet. Er spelen allerlei factoren een rol. In de huidige woordenschat vinden we alleen de woorden die gebleven zijn: tijdens een nieuwe oorlog kunnen er best wat nieuwe woorden komen, maar als die niet meer relevant zijn, verdwijnen ze weer. Zo werden in en direct na de Tweede Wereldoorlog onder andere de volgende, alweer vergeten Engelse leenwoorden gebruikt: anklet, belt, permit, ration, sleeping out en stores.⁷⁴ In een periodewoordenboek, een woordenboek dat een bepaalde tijd betreft, bijvoorbeeld de zeventiende eeuw of het eerste kwart van de twintigste eeuw, kan men dergelijke woorden vinden, maar in het huidige bestand niet. Uit periodewoordenboeken blijkt trouwens dat een behoorlijk deel van de woordenschat bestaat uit eendagsvliegen - vooral samenstellingen en leenwoorden kunnen een zeer korte levensduur hebben. En ze kunnen dan ook weer telkens opnieuw geboren worden, want de essentie van een gelegenheidssamenstelling is dat ze voor iedere geschikte gelegenheid geproduceerd kan worden. Als een gelegenheidssamenstelling een blijvertje wordt, gebeurt er meestal iets mee: ze krijgt een specifieke betekenis, de syntactische mogelijkheden worden vernauwd of iets dergelijks. Alleen vernieuwende gebeurtenissen of begrippen vinden we terug in de woordenschat: de ontdekking van nieuwe continenten, nieuwe uitvindingen, nieuwe technieken. Maar de zoveelste oorlog leidt meestal tot weinig nieuwe woorden: krijgstermen bestaan al sinds mensenheugenis, en alleen als er nieuwe vechttechnieken of wapens worden gebruikt, vinden we die terug in de woordenschat (zie 4.1.14). Alleen zaken die belangrijk zijn of een contrast met iets anders vormen, worden in de woordenschat uitgedrukt. Toen iedere os als trekos voor ploeg of wagen gebruikt werd, was het woord trekos niet nodig - os was voldoende. Daarom vinden we de samenstelling trekos pas na de Middeleeuwen. Al wel uit de Middeleeuwen dateert het trekpaard. Dat woord zal nodig zijn geweest om het verschil met een rijpaard aan te duiden. Toch vinden we trekpaard pas laat, in 1422, terwijl wagens toen al eeuwen door paarden getrokken werden. Bij de betekenisverschuivingen hierboven bleek al dat wanneer een zaak geleidelijk in de loop van de tijd verandert, dat geen reden hoeft te zijn de naam ervoor aan te passen; boven werd het voorbeeld gegeven van huis (893): hoewel een modern huis geens- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zins op een middeleeuws huis lijkt, is de naam behouden gebleven omdat de essentiële kenmerken ongewijzigd zijn. Ook telefoneren ‘met iemand op afstand spreken’ is in betekenis aangepast naarmate het fenomeen zich wijzigde. Aanvankelijk werd ieder gesprek mondeling aangevraagd bij een telefoniste, vervolgens kon men zelf via een vaste telefoon met draaischijf een nummer kiezen, en sinds de invoering van de gsm kan telefoneren draadloos vanaf iedere willekeurige plek plaatsvinden. Met de verandering van de techniek is de betekenis dus een klein beetje gewijzigd, maar de essentie ‘met iemand op afstand spreken’ is hiermee niet aangetast. De uitdrukking een nummer draaien is zelfs blijven bestaan, hoewel de huidige telefoons geen draaischijf meer hebben, maar druktoetsen. Veranderingen van de zaak kunnen wel het prototypische beeld beïnvloeden dat met het woord verbonden wordt. De betekenis van wapen (1237) is door de eeuwen heen ‘strijdwerktuig’ geweest, maar hierbij denkt de moderne mens aan een pistool of geweer, terwijl de middeleeuwse mens een dolk of zwaard in gedachten had.⁷⁵ De invoering of bekendwording van een zaak of begrip staat niet gelijk aan de invoering van de naam ervoor - een populair misverstand. Vaak bestaan er eerst enkele jaren enige woorden naast elkaar ter benoeming van het begrip, en pas na enige tijd valt de keuze op een bepaald woord. De zaken zijn dus dikwijls een paar jaar ouder dan de naam die we er nu voor gebruiken, er treedt een zekere vertraging op voordat een verschijnsel zijn definitieve plek in de woordenschat heeft verworven. Dat ijsbeer uit 1788 dateert, wil niet zeggen dat we de ‘zaak’ - de beer - niet al eerder kennen; aanvankelijk heette hij echter anders, namelijk zeebeer, waterbeer (beide in 1605) en sneeuwbeer (1655). In de zeventiende eeuw kreeg de jaguar (1770) eerst de algemene benaming tijger, en de zebra (1596) werd ook een wild paard of wilde ezel genoemd.⁷⁶ Toen de tabak eind zestiende eeuw uit Amerika werd ingevoerd, rookte men deze in pijpen. Maar men noemde dat geen roken. Men sprak van tabak blazen, drinken, smoken, smoren, zuigen, zuipen; tabak werd ook gesnoven en gepruimd. Pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw vond roken ingang. Bij de invoering van een nieuwe zaak of een nieuw begrip uit het buitenland wordt vaak in eerste instantie de buitenlandse naam samen met de zaak overgenomen. Die naam kan om verschillende redenen niet bevallen, met als gevolg dat hij door een ‘eigen’ naam wordt vervangen - vaak is dit een leenvertaling. Enkele voorbeelden uit de voetbalwereld zijn achterspeler voor back, aftrap voor kick-off, doellijn voor goal line, hoekschop voor corner en strafschop voor penalty. Ook in de computerwereld verdringen de eigen namen de Engelse: beeldscherm (1982; in 1961 gebruikt voor het scherm waarop een film wordt vertoond) voor monitor (1961), besturingssysteem voor operating system, bladeraar (1996) voor browser (1994), tekstverwerker (1986) voor wordprocessor, toetsenbord voor keyboard (1984) en uitdraai (1975) voor print-out. Omdat deze woorden zeer recent zijn, zien we vaak dat het eigen woord naast het leenwoord wordt gebruikt; voor de oudere voetbaltermen geldt dat minder: goal line, kick-off worden nooit meer gebruikt. Bij de veel oudere tabakswoorden is de zaak helemaal uitgekristalliseerd: roken heeft blazen, smoren, zuigen, etc. geheel verdrongen. Als een nieuwe zaak of nieuw begrip geïntroduceerd wordt, is het meestal eerst in {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine kring bekend en vindt het pas na een tijdje zijn weg naar het grote publiek. Ergens in die grijze zone wordt het dan gedateerd. Daarmee is altijd één partij ontevreden: als voor de datering de datum van invoering in specialistische kring wordt gegeven, roept het algemene publiek dat de zaak toen nog niet bekend was, terwijl de specialisten ontevreden zijn wanneer als datering het moment wordt gegeven dat het woord algemeen bekend is. Welke van de twee gegeven wordt, is geheel afhankelijk van de beschikbare bronnen en geen bewuste keuze. Dit probleem nijpt bijvoorbeeld bij de moderne computer- en it-termen en bij de moderne communicatiemiddelen zoals sms (1994) en gsm (1991). Regelmatig is er al een woord voor een nieuwe zaak nog voordat de nieuwe zaak bestaat. De naam Zappi (1988) voor een soort buigbaar glas bestond al voordat het gelukt was dergelijk glas te vervaardigen. Een woord kan een langer leven leiden dan de zaak die het aanduidt. Als een zaak verdwijnt, betekent dat niet automatisch dat het woord ervoor ook verdwijnt. Zo zijn de oude muntnamen botje (1406-1448) en prikje blijven voortleven in de uitdrukkingen botje bij botje leggen en voor een prikje (1838). Daalder (1566) en cent (1816) bestaan niet meer als tastbare munten, maar nog wel als waardeaanduidingen: ‘op de markt is uw gulden een daalder waard’, ‘daar geef ik geen cent voor’. Als een zaak in het verleden bestond, had het niet noodzakelijkerwijs al de naam die het momenteel heeft. Daarin vergist men zich gemakkelijk. Men wijst dan bijvoorbeeld op het voorkomen van bepaalde soorten honden of paarden op zeventiende-eeuwse schilderijen en concludeert daaruit dat de benamingen hiervoor zeventiende-eeuws zijn. Dat hoeft beslist niet: een zaak kan eeuwen ouder zijn dan de naam die wij er nu aan geven. En tot slot: de opkomst van een nieuw woord (geleend of gemaakt in de eigen taal) duidt niet per definitie op een verandering in de buitentalige werkelijkheid: de zaak, de techniek, de maatschappij. Er zijn ook andere redenen om een nieuw woord te gebruiken. Ten eerste kunnen er redenen in de taal zijn: wanneer een woord door homonymie of polysemie meerdere zeer verschillende betekenissen bezit, kan dit voor de taalgebruiker hinderlijk zijn in de communicatie. In dat geval kan er een vormverschil ontstaan (staf tegenover staaf of de twee meervoudsvormen van blad: bladen en bladeren), of de taalgebruiker kan voor een van de betekenissen een ander woord kiezen. Een voorbeeld van deze homonymievermijding is het werkwoord weren (1050). In het Middelnederlands bestonden twee werkwoorden weren, een als ‘verdedigen, tegenhouden’ en een als ‘duren’. Dit laatste werkwoord is verdwenen en vervangen door het aan het Frans ontleende duren (1220-1240). Ook de vorm ladder (1317) zal zijn uitbreiding te danken hebben aan de homoniemen leer ‘ladder’ (1488) en leer ‘doctrine’ (1569). Ladder en leer zijn dialectvarianten, waarbij ladder de Noordzeegermaanse vorm is. Omdat veel Latijnse leenwoorden uit de Romeinse tijd samenhangen met technologische vernieuwingen, is men licht geneigd bij een Latijns leenwoord te concluderen dat dit wel zal duiden op een bij de Germanen onbekende nieuwigheid. Dat klopt bijvoorbeeld bij de leenwoorden op het gebied van de huizenbouw. De Germanen trokken hun huizen van hout op en de Romeinen gebruikten steen. Maar geldt het ook voor het leen- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} woord riem ‘roeiriem’ (1240)? Kenden de Germanen de roeiriem niet? Nader onderzoek wijst dan uit dat riem om een andere reden uit het Latijn is overgenomen. In het Middelnederlands bestond het woord eer met twee betekenissen: ‘deugd’ (901-1000) en ‘roeiriem’ (vergelijk Engels oar); vanwege de homonymie is het in de laatste betekenis vervangen door het aan het Latijn ontleende riem.⁷⁷ Behalve buitentalige en taalinterne redenen om een nieuw woord te gaan gebruiken, is er nog een laatste reden: de behoefte van de taalgebruiker aan variatie. Taalgebruikers gaan graag creatief om met hun taal, en dat schept een behoefte aan synoniemen, aan eufemistische of juist dysfemistische woorden, aan prestigieuze, snobistische, bombastische woorden, aan versterkingen, aan puristische woorden ter vervanging van een leenwoord en dergelijke. In al deze gevallen hangt een nieuw woord niet samen met een verandering in de zaak of de maatschappij. Sommige synoniemen hebben een stilistisch verschil, vergelijk het gewone schaduw (1300) tegenover het verheven lommer (1487). Andere verschillen in prestige, en omdat het Engels tegenwoordig een hoog prestige heeft, verdringen Engelse leenwoorden oudere Franse leenwoorden: hausse (1847) wordt boom (1912), insigne (1730) wordt badge (1958), verifiëren (1467-1490) wordt checken (1950). Ook oudere inheemse woorden worden door Engelse woorden verdrongen: een verkoper (1240) noemt zich tegenwoordig sales manager (1970). Nieuwe woorden worden gebruikt om zich van de grote massa te onderscheiden; voorbeelden daarvan zijn te vinden in hoofdstuk 3.1, waar de inheemse woorden na 1950 een grote hoeveelheid jongerentaalwoorden laten zien, en in hoofdstuk 4.3 bij de tussenwerpsels, waar blijkt dat iedere generatie zich van de vorige wil onderscheiden door met nieuwe groeten te komen. Fatsoensoverwegingen of eufemisering kunnen ook een reden zijn om een nieuw woord te gebruiken of een bestaand woord een nieuwe betekenis te geven, zie 4.4. Er is, kortom, wel degelijk een relatie tussen de buitentalige werkelijkheid en de woorden daarvoor, maar de woordenschat is slechts een weerspiegeling van de werkelijkheid, en een spiegelbeeld is per definitie vertekend en vertekenend. We vinden in de woordenschat beslist maatschappelijke veranderingen terug, maar niet alle, en niet altijd op hetzelfde moment dat ze plaatsvinden. Het oudste voorkomen van een woord hoeft dus niet te betekenen dat we sinds dat moment de bewuste zaak kennen; het betekent wél dat we sinds dat moment die zaak aldus benoemen. In de chronologische lijst achterin heb ik ter oriëntatie onder de woorden een lijst met ‘taalfeiten’ gezet: historische gebeurtenissen binnen en buiten de Nederlanden die invloed (kunnen) hebben gehad op de taal, feiten die hebben geleid tot taalcontact, tot een (ingrijpende) verandering in de maatschappij, en de belangrijkste gebeurtenissen binnen de Nederlandse taal, zoals de verschijning van de Statenvertaling. Soms blijkt dan een directe relatie tussen het taalfeit in de ene kolom en het opduiken van nieuwe woorden in de kolom erboven. Zie bijvoorbeeld in 1595 de eerste tocht naar Indië en in 1596 de publicatie van Van Linschotens reisverslag naar de Oost, met daarboven allerlei leenwoorden uit het Spaans, Portugees, Indonesisch, Javaans, Hindi en Sanskriet. Maar vaker bestaat er geen of geen duidelijke relatie tussen de twee kolommen. 72 Malkiel 1976: 52-53, 88, noot 4 wijst op dit probleem, dat in alle talen voorkomt. De Petit Robert heeft hiervoor een mooie oplossing: woorden waarvan men vermoedt dat ze enige tijd ‘weg’ zijn geweest, krijgen twee jaartallen: het oudste jaartal heeft dan de toevoeging h. van ‘hapax’ (eenmaal aangetroffen), en het tweede jaartal duidt aan sinds wanneer het woord onafgebroken voorkomt. Voor het Nederlands is er echter tot nu toe zo weinig aan de dateringen gedaan, dat dergelijke uitspraken nog niet mogelijk zijn. 73 Zie Te Winkel 1898: 329 en het wnt. 74 De Vooys 1946b. Zie voor meer voorbeelden: Mak 1945 en Van Lennep 1988. 75 Devos en Van Keymeulen 1990: 174. 76 Van der Meulen 1952: 280, 291. 77 Van Bree 1990: 122-128, 137-138; Kieft 1938; Van der Sijs 1996: 28-29; De Vooys 1947d. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.4 Aandacht voor nieuwe woorden Pas sinds de negentiende eeuw houden taalkundigen systematisch de ontwikkeling van de woordenschat en de verschijning van nieuwe woorden bij. Vóór die tijd werd slechts incidenteel een opmerking gemaakt over de opkomst van een nieuw woord. Het oudste artikel over nieuwe woorden of neologismen dat ik ken, is van Te Winkel uit 1898. Hierin beschrijft Te Winkel de ontwikkeling van de woordenschat in de tweede helft van de negentiende eeuw en hij legt daarbij een relatie tussen toenmalige maatschappelijke gebeurtenissen en de nieuwe woorden. Hij memoreert dat er in 1848 bij wet een nieuwe, meer democratische regeringsvorm is vastgesteld, vandaar dat in deze periode onder andere kamer ‘wetgevend lichaam’ (1798), meeting (1869), budget (1816) en parlement (1883) opkwamen. In 1852 werd bij wet de postzegel ingevoerd, en daarmee woorden als ansicht (1912) en, niet in mijn bestand, briefkaart (sinds 1871), postspaarbank (sinds 1880) en postpakket (sinds 1881). Een bron van kennis over een heel speciaal soort nieuwe woorden zijn puristische woordenlijsten en -boeken. Dergelijke woordenlijsten verschenen vanaf halverwege de negentiende eeuw. Men trok erin ten strijde tegen de zogenoemde ‘verwerpelijke germanismen’: Duitse leenwoorden waarvan men meende dat ze in strijd met het Nederlandse taaleigen waren, en die daarom als inacceptabel beschouwd werden. De woorden die in dit verband genoemd werden, waren op dat moment bijna altijd jonge leenwoorden, want als een leenwoord een tijdje in de ontvangende taal is gebruikt, raakt het meestal wel ingeburgerd en geaccepteerd. In 1847 publiceerde Siegenbeek bijvoorbeeld een Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strydende, waarin hij woorden afkeurde als aanhankelijkheid, afzet, bespreken, betwijfelen, bewonderen, inburgeren, omgeving, onbevangen, ongekunsteld en verkeer. Tot na de Tweede Wereldoorlog werden germanismen als zodanig aan de kaak gesteld, en komen we dus zo allerlei nieuwe woorden op het spoor. Tussen 1932 en 1937 publiceerde Onze Taal telkens lijsten te vermijden woorden, waarin onder andere genoemd werden aanhangwagen, briefpapier, erewoord, gedegen, hakenkruis, houdbaar, kopschuw, liefdesbrief, ontoerekeningsvatbaar, springstof, toeslag, vertrouwensman, voltreffer, waardepapieren en zekering. Vanaf begin twintigste eeuw roepen taalkundigen hun tijdgenoten op om neologismen te noteren. De Vooys begint een artikel over fiets- en vliegtermen uit 1911 dan ook met de memorabele woorden:⁷⁸ Iedereen weet dat hij tal van woorden kent en gebruikt, die zijn grootvader niet gekend heeft, of eerst later heeft leren kennen. Wij beleven allen een stukje taalgeschiedenis. Maar nu is het merkwaardig, hoe weinig de meeste taalonderzoekers letten op de wordingsgeschiedenis van nieuwe woorden in hun eigen tijd. [...] En toch is juist de opkomst van nieuwe woorden en hun onderlinge worsteling alleen door tijdgenoten te bestuderen. Verzuimen zij de feiten tijdig waar te nemen en op te tekenen, dan kijken latere onderzoekers in een dikke duisternis. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1917 doet Slijper er een schepje bovenop:⁷⁹ [...] men [kan] van ons, die de nieuwe woorden zien geboren worden, eisen dat we hen als dokumenten door de geslachten die komen, in de Registers van de Burgelike Stand inschrijven, goed gedateerd, liefst met de herkomst erbij. En: Onze taak nu is het die woorden wier geboorte wij beleefd hebben, voor het nageslacht op te tekenen niet alleen, maar liefst ook te dateren. Verzuimen wij die plicht, dan maken wij het voor hen die na ons komen, dubbel moeielik. [...] onnoemelik veel moeite zullen zij nodig hebben om over vijftig jaar dit alles te registreren - door nu nauwkeurig op te letten kunnen wij tijdgenoten, veel verspilling dàn van kostbare tijd en kracht voorkomen. Hadden zijn tijdgenoten maar beter naar hem geluisterd... In de tweede helft van de twintigste eeuw neemt de aandacht voor neologismen toe. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen er een artikel over neologismen uit de oorlog.⁸⁰ Bovendien verschenen er voor het eerst woordenboeken die alleen aan neologismen waren gewijd. Tevens werden er woordenboeken gepubliceerd over Engelse invloed en groepstalen zoals de woordenschat van jongeren, soldaten, etc.⁸¹ Uit deze boeken blijkt telkens de vluchtigheid van dergelijke woordverzamelingen, maar voor latere generaties is het te hopen dat dergelijke verzamelingen gemaakt blijven worden. Het feit dat een woord in een neologismenwoordenboek is opgenomen, is overigens geen bewijs dat het werkelijk nieuw is - zoals het feit dat het niet in een neologismenwoordenboek staat, niet betekent dat het woord oud is. Het samenstellen van zo'n woordenboek is niet eenvoudig. In het verleden, voor de opkomst van digitale bestanden, was het zelfs meestal onmogelijk echt objectief vast te stellen of er sprake was van een nieuw woord of niet - niemand kon alle teksten lezen om te bepalen wanneer en waar een woord voor het eerst gebruikt werd. In de chronologische lijst achterin staat een overzicht van de woorden die gedateerd zijn vanaf 1950. In 3.1 is een overzicht gegeven van de inheemse woorden uit die periode, en in 3.2 van de Franse en Duitse leenwoorden. Wanneer we deze lijsten leggen naast de neologismenwoordenboeken die verschenen zijn over de periode 1955-1999, dan blijken de verschillen zeer groot te zijn: veel woorden uit de lijsten in mijn boek staan niet vermeld in de neologismenwoordenboeken en zijn dus klaarblijkelijk ontsnapt aan de aandacht van de neologismenzoekers. Vooral woorden die er ‘normaal’ uitzien, werden niet als nieuw herkend. De inheemse woorden beleg ‘wat men op een boterham legt’ (1976), klessebessen (1984), ladderzat (1984) en lolbroek (1976) staan in geen enkel naoorlogs neologismenwoordenboek. Ik heb ze het eerst vermeld gevonden in de gvd, wat kan betekenen dat ze ouder zijn, want het officiële redactiestandpunt van de gvd is dat nieuwe woorden pas opgenomen worden als ze gedurende drie jaar geregeld in het hele Nederlandse taalgebied zijn gebruikt.⁸² {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijkt dat vooral vreemde woorden door neologismenverzamelaars worden genoteerd. Inheemse woorden die volgens de normale afleidings- of samenstellingsregels zijn gevormd en die niet het nieuws halen omdat ze ontstaan naar aanleiding van een opvallende gebeurtenis (zoals het eufemistische evenementenbier tijdens het Europees Kampioenschap Voetbal in 2000), leiden vanaf het begin van hun ontstaan een onopvallend bestaan en ontsnappen gemakkelijk aan de aandacht van de neologismenvorsers. Maar ook vreemde woorden worden over het hoofd gezien. Het aantal Duitse en Franse leenwoorden blijkt in neologismenwoordenboeken uit de periode 1955-1985 zwaar onderschat te zijn. Hoe komt dat? Waarschijnlijk werden de Duitse woorden niet als zodanig herkend omdat ze zo op Nederlandse woorden leken - deze woorden leken dus net als inheemse woorden oud en ingeburgerd. En de Franse woorden vielen niet als jong op, omdat er in de loop van de eeuwen al zoveel vergelijkbare Franse woorden waren opgenomen en men gewend was aan woorden op -eur, -age, -eren, -atie, -teit, -eus, -air e.d.⁸³ Pas als men de zaak van de andere kant bekijkt - vanuit de vraag: hoe oud is dit woord eigenlijk? - blijken allerlei woorden waarvan men dat niet verwachtte, neologismen te zijn. Dat is in dit boek gebeurd: ik heb niet naar neologismen gezocht, maar ze wel gevonden! Sinds kort is het eenvoudiger neologismen te vinden en te dateren, maar een helemaal waterdicht systeem bestaat nog niet. Sanders hanteert in zijn woordenboeken met neologismen van 1999 en 2000 het volgende systeem: handmatig verzamelt hij uit allerlei media woorden die hem nieuw lijken. Deze woorden zoekt hij na in diverse digitale bronnen: de Nederlandse Persdatabank ofwel FactLane, zoekmachines op internet, het elektronische bibliothecaire zoeksysteem Picarta. Daarbij bekijkt hij enerzijds de leeftijd van het woord en anderzijds de frequentie ervan, zodat eendagsvliegen geëlimineerd worden. Waarbij overigens bleek dat voor sommige woorden een enorm verschil in frequentie bestaat tussen de gedrukte media en internet, zoals weblog (4290 keer op internet, 7 keer in de kranten) of e-government (340 keer op internet, 19 keer in de kranten). Sanders' conclusie is dan ook dat kranten en tijdschriften hun positie als voornaamste podium voor taalvernieuwing aan het verliezen zijn aan internet. De groep taalgebruikers op internet is veel groter en gedifferentieerder (dus representatiever) en zij gebruiken niet alleen formele, maar juist ook veel informele taal, waardoor het aanbod veel breder is en dichter bij de spreektaal komt. Toch blijven ook deze bronnen hun beperkingen houden: Sanders heeft Zappi voor het eerst in 2000 in zijn bronnen gevonden, terwijl er al vanaf 1988 over is gepubliceerd. Uitgeverij Van Dale heeft voor Taal van het jaar nul van Den Boon als uitgangspunt een lijst gemaakt van alle woorden die in het jaar 2000 in vijf kranten voorkwamen, met daarachter de frequentie voor iedere woordvorm. Van deze lijst zijn alle woorden die in een van de Van Dale-woordenboeken voorkomen, geschrapt, en eveneens zijn alle woorden met een hoofdletter geschrapt, onder de aanname dat het wel om een naam zou gaan (maar waardoor dus alle woorden waarmee een nieuwe zin begint, geschrapt zijn, en vele letterwoorden!). Daarna bleven 80.000 woorden over, waaronder vele met een type- of afbreekfout. Om te bepalen welke woorden hiervan een neologisme zijn, bekeek men of {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord tussen begin 1991 en 31 december 1999 in de Persdatabank was genoemd; wanneer dat niet het geval was, meende men dat het wel een neologisme zou zijn. Dat is een zeer dubieuze veronderstelling: alle woorden zouden ten minste ook in het wnt en op internet moeten worden nagezocht, want het gebeurt heel vaak dat een woord een decennium of langer uit de gedrukte media verdwijnt om vervolgens weer in volle glorie terug te keren (Sanders geeft onder andere inversietherapie en pseudonimiteit als voorbeeld, maar het wnt staat vol van woorden waarvan het citatenmateriaal lacunes van vele decennia vertoont). Op basis van een handmatige steekproef meent Den Boon dat 3 à 5 procent van de 80.000 woorden een neologisme is, dus tussen de 2400 en 4000 woorden. Omdat het echter ondoenlijk was de ouderdom van alle woorden na te gaan, heeft hij op basis van bepaalde nieuwsfeiten 52 thema's uitgezocht en handmatig bekeken welke nieuwe woorden er rond deze thema's te groeperen waren. Dat betekent dat alle nieuwe woorden die niet toevallig te maken hadden met een bepaald thema, uit de boot vielen. Het resultaat levert dus niet de nieuwe woorden van het jaar 2000 op. En nieuwe betekenissen worden al helemaal niet gesignaleerd. Bovendien heeft hij vaak woorden opgenomen die maar eenmaal in het jaar 2000 genoemd waren (dergelijke woorden waren kennelijk het gemakkelijkste te selecteren uit de 80.000 woordvormen), zodat er relatief veel eendagsvliegen in Taal van het jaar nul staan, woorden zoals bunkerpolitiek, excuusbeleid, houwdegenbeleid, verschansingsvoetbal en zandbakpolitiek. De methode van Van Dale moet uiteindelijk de manier worden waarop automatisch nieuwe woorden worden gevonden, maar voorlopig is het nog niet zo ver. De methode levert momenteel waardevolle gegevens op over de frequentie van woorden en samenstellingen. Nieuwe woorden kunnen er nog niet automatisch mee worden gevonden omdat van alle potentiële neologismen - en Van Dale kwam op een totaal van 80.000 - de datering handmatig nagezocht moet worden in het wnt en op internet. Dat is momenteel ondoenlijk; het wordt pas mogelijk als de Nederlandse woordenschat geheel of grotendeels is gedateerd. Daarom is voorlopig de methode van Sanders, die als uitgangspunt een handmatig bijeengezocht en hanteerbaar corpus heeft, het meest doelmatig. Hoeveel neologismen komen er jaarlijks bij? De neologismenwoordenboeken van Sanders en Den Boon komen uit op tussen de 350 en 500 per jaar, maar beiden hebben een selectie gemaakt: Sanders heeft in principe de eendagsvliegen geweerd, Den Boon heeft slechts een beperkt aantal thema's bekeken en daarvan juist vaak de eendagsvliegen gepakt. Den Boon schat het totale aantal neologismen tussen 2400 en 4000. In 1997 berekende Frank Jansen dat er dagelijks zestig nieuwe woorden in de krant verschijnen, dus 21.900 per jaar, en in een latere telling kwam hij zelfs nog hoger uit. Die berekening maakte hij door te kijken welke woorden uit de krant niet in de gvd of het Groene Boekje (de Woordenlijst Nederlandse taal) stonden. Aan die methode kleeft één groot bezwaar: ieder woordenboek neemt per definitie een selectie van de woordenschat op. Daarom mag uit het feit dat een woord niet in het woordenboek staat, niet geconcludeerd worden dat het woord nieuw is. Wat Jansen dus telt, is hoeveel woorden er niet in de gvd en het Groene Boekje staan. Daar zitten neologismen onder, maar hoeveel weten we niet: dat moet nagezocht worden in digitale bestanden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Horst maakte een andere telling: hij vergeleek twee opeenvolgende drukken van een woordenboek en bekeek hoeveel nieuwe woorden er opgenomen zijn in de jongste druk. Zo kwam hij op ongeveer 500 neologismen per jaar. Ook tegen deze methode is iets in te brengen: alleen de blijvertjes worden namelijk geteld, niet de neologismen die de woordenboeken uiteindelijk niet halen.⁸⁴ Voorlopig blijft de vraag over het aantal neologismen even onbeantwoord als de vraag uit hoeveel woorden de totale Nederlandse woordenschat bestaat. Voorspellingen over de levensduur van woorden Ongeveer gelijktijdig met de aandacht voor neologismen kwam ook belangstelling op voor het verdwijnen van woorden. Dit leidde tot allerlei voorspellingen over de levensduur van een woord, die we nu, achteraf dus, met verbazing lezen. Sommige woorden blijken een taai bestaan te leiden. Tot lering en vermaak geef ik hier in chronologische volgorde een aantal uitspraken, gedaan door vooraanstaande taalkundigen. De woorden waarbij hun voorspelling niet is uitgekomen, zijn vet cursief gezet. In 1881 zegt de taalkundige Beckering Vinckers dat het woord mopperen ‘sinds kort in gebruik is, en wel weer verdwijnen zal’.⁸⁵ Te Winkel zegt in 1898:⁸⁶ Op het gebied van de kleeding met hare afwisselende en zoo kortstondige mode zijn vele [woorden] uit het midden onzer eeuw [1850] te noemen, die het tegenwoordig geslacht nooit meer gebruikt en niet eens meer alle begrijpen kan. Men denke aan almaviva en schanslooper, aan stropdas en souspieds, aan kornet (met karkas) of neepjesmuts, aan spencer en bayadere, aan reticule en ménagère, aan crinoline en queue (of cul de Paris). De Vooys denkt in 1950 dat shopping geen blijvertje is: Het aanstellerige woord shopping heeft reeds vanouds een krachtige Nederlandse konkurrent in het werkwoord winkelen. Dezelfde taalgeleerde zegt in 1957:⁸⁷ Als men in de Camera Obscura leest van een almaviva, een spencer, een saksen-weimar, een ferronière, dan is voor de tegenwoordige lezer een verklaring nodig, evengoed als voor een voltaire (leunstoel), een victoria (rijtuig), een Henri quatre (soort van baard) of molières (schoenen). Voor een later geslacht zal b.v. een colbert weer beschreven moeten worden. En tot slot staat in de Winkler Prins van het jaar 1958 dat de bikini ‘thans niet meer in de mode’ is. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken in andere talen waarin nieuwe woorden en dateringen een rol spelen Van de meeste talen is de woordenschat nog niet gedateerd. Voor het Zweeds, Duits en enkele Romaanse talen is veel gedaan, maar verreweg de meeste gegevens zijn verzameld voor het Engels en Frans.⁸⁸ In de Romaanse lexicologie geldt het navorsen van het eerste voorkomen van woorden en woordfamilies zelfs als een aparte tak van onderzoek.⁸⁹ Voor het Engels is de Oxford English Dictionary, de tegenhanger van het wnt, een rijke bron waaruit andere woordenboeken putten. Voor het Frans wordt die rol vervuld door het Französisches etymologisches Wörterbuch van Von Wartburg. Verder bestaat er voor het Frans een reeks die geheel aan dateringen is gewijd: de Datations et documents lexicographiques, onderdeel van de Matériaux pour l'histoire du vocabulaire français onder hoofdredactie van Quemada. Hierin worden telkens nieuwe en bijgewerkte dateringen gepubliceerd. Er zijn enkele werken in andere talen die enigszins met het onderhavige vergelijkbaar zijn. Voor het Engels bestaat A chronological English dictionary, listing 80.000 words in order of their earliest known occurrence van Finkenstaedt e.a. Hierin zijn alle woorden uit de Shorter Oxford English Dictionary opgenomen in de volgorde van hun eerste voorkomen. Bij de woorden wordt de woordsoort vermeld en, door middel van een cijfercode, de herkomst van het woord. Dit lijkt op de chronologische woordenlijst van deze studie, maar het verschil is dat in het Engelse werk uitgegaan is van de woordvormen en de betekenissen niet zijn vermeld en dus ook niet zijn gedateerd. Kesselring heeft voor het Frans twee chronologische woordenboeken gemaakt, hoewel dit eigenlijk meer periodewoordenboeken zijn. Het ene deel betreft de zestiende eeuw, het andere de zeventiende; meer delen zijn niet verschenen. De woorden zijn die van de Grand Larousse; ze zijn per jaar geordend, met soms betekenisaanduidingen of vakgebiedaanduiding en met korte aanduiding van de herkomst. Voor het Frans en andere Romaanse talen heeft Messner belangrijk werk verricht: vanaf 1974 zijn van zijn hand verschillende boeken verschenen die gaan over de opbouw van de woordenschat van het Frans, Spaans, Catalaans en Portugees. Onder andere verscheen een chronologisch woordenboek van gemiddeld 21.000 woorden per taal (niet alle delen hiervan zijn verschenen), gebaseerd op etymologische woordenboeken van de genoemde talen, met herkomstinformatie en soms betekenis of vakgebied. Nadeel van alle genoemde chronologische woordenboeken is dat ze om ruimte te winnen hun informatie over betekenis, herkomst e.d. in gecompliceerde codes verpakken, geen alfabetische lijst opnemen als register zodat gebruikers niet zelf woorden bijeen kunnen zoeken, geen theoretische inleiding hebben waarin ze de tegengekomen problemen uiteenzetten, en geen poging doen tot interpretatie van de gegevens: door de veelheid van gegevens, die op geen enkele wijze geordend worden, raakt het overzicht verloren. Eigenlijk doen deze woordenboeken slechts één ding: ze draaien de gegevens om en drukken eerst de jaren af en dan de woorden. Voor een aantal talen bestaan boeken waarin een selectie van de woordenschat in periodes wordt gepresenteerd. Van het Spaans, Frans en Portugees geeft de al genoemde Messner in telegramstijl per eeuw de historische ontwikkeling van de woordenschat {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} op basis van 3000 tot 5000 (deels inmiddels verdwenen) woorden. Voorts geeft hij een groot aantal statistische gegevens over de ontwikkeling en herkomst van de woordenschatten van deze Romaanse talen en het Catalaans. Voor het Duits bestaan de driedelige Deutsche Wortgeschichte onder redactie van Maurer en Rupp en de eveneens driedelige Deutsche Sprachgeschichte van Peter von Polenz. Deze werken zijn verhalend: per periode en deels per vakgebied wordt de ontwikkeling van de woordenschat en de taal beschreven. Ook verdwenen woorden komen aan bod, dus het is een soort periodebeschrijving van verleden naar heden. Een aanvulling voor de modernste tijd vormt Mackensen, Die deutsche Sprache in unserer Zeit. Al wat ouder is Wasserziehers Woher? Ableitendes Wörterbuch der deutschen Sprache. Wasserzieher geeft hierin lijsten van Duitse woorden die bepaalde verschijnselen vertonen. Veel daarvan komen ook in het onderhavige boek ter sprake, zoals bepaalde betekenis- of vormveranderingen (zie hierboven), leenwoorden uit bepaalde talen (zie 3.2), eufemismen (zie 4.4) etc. In dit boek is daaraan echter het temporele aspect toegevoegd en komen we dus ook nog te weten hoe lang bepaalde verschijnselen in de woordenschat bestaan. Recent is in de Angelsaksische wereld een groot aantal boeken verschenen met een chronologische selectie van de woordenschat: in 1994 Brysons Made in America, met verhalende hoofdstukken, als een soort moderne variant van en vervolg op Menckens driedelige The American language. Barnhart en Metcalf geven in America in so many words uit 1997 een dwarsdoorsnede van de woordenschat door telkens een kenmerkend woord te behandelen voor een bepaalde periode of een bepaald jaar, beginnend met de ontdekking van Amerika. Linda en Roger Flavell nemen in hun The chronology of words and phrases historische gebeurtenissen als uitgangspunt en beschrijven de invloed van die gebeurtenis op de woordenschat. Metcalf behandelt in zijn The world in so many words één woord uit iedere taal waaruit het Engels ooit heeft geleend, om zo de invloed van andere talen op het Engels te illustreren (voor het Nederlands neemt hij pamper als voorbeeld), een procedure die White al eerder had gevolgd, maar dan met meerdere woorden per taal. Het nadeel van al deze werken is dat ze telkens een kleine tot zeer kleine selectie aan woorden geven, waardoor ze geen overzicht bieden. Meestal gaan ze uit van de zaken, niet van de woorden, of hebben ze de woorden zorgvuldig zodanig gekozen dat woord- en zaakgeschiedenis samenvallen - anders dus dan de realiteit meestal is. Geen van de genoemde werken geeft een bepaalde selectie woorden (de kledingstukken, de voegwoorden) door alle eeuwen heen. Ook op het gebied van de neologismen heeft de Angelsaksische wereld zich niet onbetuigd gelaten; er zijn verschillende woordenboeken verschenen.⁹⁰ Ayto heeft een woordenboek gepubliceerd met neologismen uit de hele twintigste eeuw, gegroepeerd per decennium. Maar op het gebied van de neologismen heeft het Nederlands ook wel wat te bieden - zie de literatuurlijst achterin. De twintigste-eeuwse neologismenwoordenboeken van andere talen vertonen grote overeenkomsten met die van het Nederlands, en dat is logisch. Een uitvinding of cultuurverschijnsel verbreidt zich tegenwoordig met de moderne media erg snel over de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gehele wereld, en vaak geldt dan, zeker in het begin, dat de zaak overal met hetzelfde, veelal Engelse woord wordt aangeduid - Engels is tenslotte tegenwoordig de internationale taal bij uitstek. Ayto wijst erop dat uit zijn neologismenwoordenboek blijkt dat in de twintigste eeuw vooral seks, drugs en rock-'n-roll een rol speelden in de uitbreiding van de woordenschat - uit de chronologische woordenlijst blijkt dat deze gebieden ook voor het Nederlands niet onbelangrijk waren, maar de rol van ict, voedingsmiddelen en sport moet niet uitgevlakt worden. Het onderhavige boek bezit elementen van alle genoemde boeken, en is er tevens een optelsom van: het geeft per vakgebied of ‘thema’ de ontwikkeling van de woordenschat door de eeuwen heen (hoofdstuk 4); het vermeldt in chronologische volgorde de herkomst van de huidige woorden en hun betekenissen (hoofdstuk 3); voor de naoorlogse periode kan het gelden als een neologismenwoordenboek (waarbij de alweer verdwenen eendagsvliegen niet zijn opgenomen; chronologische woordenlijst); en het geeft alle behandelde woorden in alfabetische volgorde, waardoor op- en nazoeken mogelijk wordt (zie het alfabetische woordregister achterin). 78 Herdrukt in De Vooys 1925e. 79 Slijper 1917: 223. 80 Mak 1945. 81 Zie de chronologische literatuurlijst aan het eind van dit boek. 82 Aangezien de redactie van de gvd geen corpus heeft om te bepalen of een woord daadwerkelijk gedurende drie jaar geregeld in het hele Nederlandse taalgebied is gebruikt, hangt het van de waarneming van de redacteur af of een woord in de gvd wordt opgenomen of niet. Sinds kort kan de redactie daarbij internet gebruiken ter verificatie. 83 Van der Sijs 1999c. 84 Voor de methode van neologismenverzamelen zie Den Boon 2001 en Sanders 2000 en 2001: Woord vooraf. Voor de tellingen van het aantal neologismen zie Jansen 1997 en 1998, Van der Horst 1997 en Van Oostendorp 1998. 85 De Vooys als aanvulling op Slijper 1917. 86 Te Winkel 1898: 329. 87 De Vooys 1957: 277. 88 Ik geef hier geen uitputtende overzichten, maar noem de belangrijkste werken. 89 Meier 1986: 196. 90 Algeo 1991; Ayto 1999; Barnhart e.a. 1973 en 1980; Green 1991; Knowles en Elliott 1997. Een Frans neologismenwoordenboek van de twintigste eeuw is Blochwitz en Runkewitz 1971. 1.5 Concluderend In dit hoofdstuk is als hypothese gesteld dat er nieuwe inzichten in de opbouw en ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat kunnen worden verkregen, als de woorden worden gegroepeerd naar ouderdom, (huidige) betekenis en herkomst. Om deze hypothese te toetsen is een etymologische database ontworpen met als belangrijkste velden: trefwoord, datering, betekenis, thema en herkomst. De spil van de database vormt de datering. In paragraaf 1.2.1 is beredeneerd hoe het trefwoordenbestand is samengesteld. Het bestand moest omvangrijk genoeg zijn om inzicht te geven in de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat, maar niet zo omvangrijk dat het onbeheersbaar werd. Daarom is ervoor gekozen vooral ongelede woorden op te nemen, en woorden waarvan op basis van bestaande woordenboeken kon worden geconcludeerd dat ze algemeen gebruikelijk zijn. In 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 is een methode uiteengezet om vormen en betekenissen controleerbaar te dateren. Het bleek noodzakelijk de huidige betekenis(sen) te dateren, omdat bij het maken van vergelijkingen van reeksen woorden telkens een en hetzelfde uitgangspunt gekozen moest worden. De gedateerde vormen waren telkens die waarop de huidige vorm klankwettig teruggaat; bij regelmatige vormveranderingen, ook wanneer hieraan geen klankwet ten grondslag lag, is eveneens telkens de oudste vorm gedateerd, de vorm van vóór de verandering. Alleen bij onregelmatige vormveranderingen is de huidige vorm gedateerd en niet een oudere, onregelmatige voorloper. Dat betekende bijvoorbeeld dat verkortingen of ellipsen zijn gedateerd op de verkorte vorm. Het belang van de dateringen bleek uit het feit dat zij een indicatie kunnen geven over de ontstaansgeschiedenis van een woord, bijvoorbeeld in de gevallen dat er een lange en een verkorte vorm naast elkaar bestaan. Er zijn dan twee mogelijkheden: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} a. de lange vorm is het oudst (accumulator 1875 - accu 1919); de verkorte vorm is dan een jongere afleiding van de lange vorm; b. de verkorte vorm is het oudst (pul 1469 - ampul 1933); de lange vorm is dan geleend en verkort, en vervolgens is de oorspronkelijke lange vorm nogmaals geleend. Verkorte vormen komen vaak in meerdere talen voor. Ook in die gevallen kan de datering uitsluitsel bieden over de herkomst: wanneer de verkorte vorm in de andere taal ouder is dan in het Nederlands, is hij waarschijnlijk geleend en niet in het Nederlands verkort; zo zal homo, dat voor het Nederlands in 1976 is gedateerd, geleend zijn uit het Engels, waar het al in 1929 voorkwam. In 1.2.5 is een overzicht gegeven van de herkomstindeling van de trefwoorden, waarbij een onderscheid werd gemaakt in vijf groepen: inheemse woorden, leenwoorden, afgeleiden van leenwoorden, letter(greep)woorden en woorden waarvan de etymologie onbekend is. In 1.2.6 is de gehanteerde thematische indeling beargumenteerd, die is gebaseerd op de betekenissen van de trefwoorden. Daarbij zijn alle woorden ingedeeld in thema's, subthema's en woordsoort. Uitgegaan is van de kennis van de gewone taalgebruiker en van de volgorde waarin de mens de wereld leert kennen. De indeling is praktisch van aard en gaat uit van de specifieke behoeftes van dit onderzoek. De laatste twee paragrafen van hoofdstuk 1 zijn gewijd aan de relatie tussen de datering van een woord en de werkelijkheid (1.3) en de aandacht voor nieuwe woorden in het Nederlands en voor nieuwe woorden en dateringen in andere talen (1.4). De belangrijkste conclusie luidde dat in de woordenschat wel degelijk maatschappelijke veranderingen terug te vinden zijn, maar niet alle, en niet altijd op hetzelfde moment dat ze plaatsvinden. Het oudste voorkomen van een woord hoeft niet te betekenen dat we sinds dat moment de bewuste zaak kennen; het betekent wél dat we sinds dat moment die zaak aldus benoemen. Evenmin is de opkomst van een nieuw woord per definitie het gevolg van een verandering in de buitentalige werkelijkheid. Nu de samenstelling en opbouw van de database is uiteengezet, kan in de volgende hoofdstukken bekeken worden wat de resultaten zijn als de informatie van verschillende velden uit de database met elkaar wordt gecombineerd. Om te beginnen zullen in hoofdstuk 2 de oudste bronnen voor het Nederlands bekeken worden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 2 De oudste bronnen voor het Nederlands 2.0 Inleiding Dit hoofdstuk draait om de vraag wat de oudste bronnen voor het Nederlands zijn en welke (soort) woorden op basis van deze oudste bronnen gedateerd kunnen worden. Om te kunnen bepalen welke bronnen als Nederlands gelden, wordt het ontstaan van het Nederlands als aparte taal bekeken. De woorden in dit hoofdstuk zijn geselecteerd uit het veld (met als precisering in principe: ‘ouder dan 1200’). Verder is gekeken naar de bron van de datering: waar, in welke tekst, is het oudste voorkomen gevonden? Sinds wanneer bestaat het Nederlands? En hoe is het Nederlands ontstaan? Het Nederlands behoort tot de Indo-europese taalfamilie.¹ Deze familie is de voorloper van vrijwel alle talen in Europa en verder van een aantal talen in India, Afghanistan en Iran. De Indo-europeanen kwamen waarschijnlijk uit Zuid-Rusland. Vanaf ongeveer 2500 voor Chr. verspreidde het Indo-europees zich vanuit het stamland over een groot gebied. Hierdoor verdween de eenheid die de taal tot op dat moment bezat, want het onderling contact ging verloren en delen van het Indo-europees kwamen in de verschillende gebieden in aanraking met andere talen, die er invloed op uitoefenden. Het gevolg was dat het Indo-europees langzaam uiteenviel in verschillende takken. Een daarvan was het Germaans, en daaruit is later onder andere het Nederlands voortgekomen. Woorden die in alle of althans meerdere Indo-europese of Germaanse talen bestaan, heten erfwoorden; zie 1.2.5. De Germaanse taalfamilie onderscheidt zich van de andere Indo-europese talen vooral door de Germaanse klankverschuiving, beschreven in de wetten van Grimm. Deze houdt globaal in dat Indo-europees b, d, g in het Oudgermaans overgingen in p, t, k, vergelijk Latijn labium met lip, pedis (tweede naamval enkelvoud) met voet en ager met akker. Bh, dh, gh gingen over in b, d, g, vergelijk Sanskriet bibharmi met geboren. P, t, k gingen over in f, th (als in Engels thought) en ch, vergelijk Latijn cor met Nederlands hart (met h uit ch) en deze medeklinkers gingen volgens de wet van Verner in sommige gevallen weer over in ð, þ, g̱, vergelijk Gotisch fadar naast Latijn pater (in andere posities vond deze overgang niet plaats; vandaar Gotisch broþar naast Latijn frater).² Dit is een globaal overzicht, en klankverschuivingen kennen allerlei uitzonderingen door bijvoorbeeld analogie. Op het gebied van de klinkers zijn de veranderingen ruwweg als volgt geweest.³ Het Indo-europees kende geen a. De Indo-europese i bleef in het Germaans en Nederlands bewaard (vergelijk Latijn piscis naast Nederlands vis), de Indo-europese e bleef deels bewaard en veranderde deels in het Germaans en Nederlands in e (vergelijk Latijn sex, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} est naast Nederlands zes, is). De Indo-europese u werd in het Germaans o, u en in het Nederlands veelal o (vergelijk Latijn sunus naast Nederlands zoon). De Indo-europese ŏ veranderde in het Germaans in ă (vergelijk Latijn octo naast Nederlands acht), de Indo-europese ei werd tot ī, maar in het Nederlands werd de ī vanaf ongeveer de vijftiende eeuw gediftongeerd tot ij: Middelnederlands swine is zwijn geworden. De Indo-Europese ū (uitgesproken als lange [oe]) bleef in het Germaans behouden, maar ging in het Nederlands over in uu en later in ui (behalve vóór r, vergelijk vuur). In het Standaardnederlands zijn nog allerlei relicten over met de oude oe, vaak in woorden die in een speciale, huiselijke sfeer werden gebruikt, bijvoorbeeld poes en niet puis. De Germaanse au, die in het Duits deels bewaard bleef, werd in het Nederlands tot ō, vergelijk laufen met lopen. Verder werd de klemtoon, die in het Indo-europees op iedere lettergreep kon liggen en waarschijnlijk een muzikaal accent was met verschil in toonhoogte, in het Germaans vastgelegd op de eerste lettergreep van een woord, en werd het een dynamisch accent, dat wil zeggen een accent met grote nadruk op de beklemtoonde klinker. Alleen bij werkwoorden met voorvoegsels lag de klemtoon op de stam. Dankzij het vaste dynamische accent verzwakten lettergrepen en uitgangen aan het eind van het woord en vielen zelfs weg.⁴ De Germanen woonden aanvankelijk in het zuiden van Zweden en Noorwegen, in Denemarken en aan de kust van Duitsland. Van daar zijn ze tussen 1000 en 500 voor Chr. naar het zuiden getrokken, onder andere naar Duitsland; waarschijnlijk kwamen ze een of twee eeuwen voor de jaartelling aan in Noord-Nederland. Hier woonden al mensen, die een andere taal of talen spraken. Deze talen heten substraattalen, omdat ze zijn verdwenen: de oorspronkelijke bevolking assimileerde met de Germanen en nam hun taal over. Wel heeft het Germaans woorden uit deze substraattalen overgenomen.⁵ Er is weinig over de Germanen bekend, onder andere omdat zij niet konden schrijven - de Germaanse talen zijn pas vanaf de achtste eeuw opgeschreven (afgezien van het Gotisch en wat runeninscripties vanaf de tweede eeuw na Chr.). Toch kennen we uit de oudste periode van het Germaans een groot aantal woorden, omdat de Oostzeefinse talen veel woorden hebben geleend uit het Germaans - de Germanen en de Oostzeefinnen woonden eeuwenlang ieder aan een kant van de Oostzee en hadden over deze zee heen contact. De oudste leenwoorden zijn door de Finnen en Lappen al tussen 1500 en 1000 voor Chr. uit het Germaans overgenomen.⁶ In die periode was het Germaans nog een eenheid en was er nog geen sprake van Nederlands, dus deze woorden horen niet thuis in een chronologisch woordenboek van het Nederlands. 1 Zie voor het Indo-europees Beekes 1990. 2 Schematisch weergegeven: Indo-europees Germaans Nederlands p f v t th d k ch h, niets b p p d t t g k k bh b b, v dh d d gh g g Zie König 1994: 45; Krahe en Meid 1969 deel i, 81-93, 136; Quak in Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 38-39. Klankverschuivingen treden volgens Beekes 1990: 97-100 waarschijnlijk vooral op door invloed van andere talen, maar er zijn ook interne oorzaken, zoals een streven naar een gemakkelijke uitspraak, invloed van het accent e.d. 3 Krahe en Meid 1969, deel i, 50-57. Voor de ontwikkelingen die de Germaanse medeklinkers en klinkers in het Nederlands doormaakten, zie Van Bree 1987: 77-202. Onvermeld laat ik het bestaan van laryngalen in het Indo-europees; voor een heldere uiteenzetting daarover zie Beekes 1990: 133-134, 178-185. 4 König 1994: 45; Beekes 1990: 185-192. Men zoekt het terugtrekken van het accent wel in substraatwerking (zie 3.2). 5 Beekes 1999: 10 en zie 3.2. 6 Zie Karsten 1928: 169-194; Collinder 1932; Kylstra 1961 en Kylstra e.a. 1991-. 2.1 Het prille begin: plaatsnamen in Romeinse bronnen Onze volgende bron voor het Germaans zijn de Romeinen. Wat zij over ons te zeggen hadden, staat verzameld in de drie dikke delen Excerpta Romana van Byvanck. In 57 voor Chr. veroverde de Romeinse veldheer Gaius Julius Caesar (100(44 voor Chr.) Noord-Gallië ofwel Noord-Frankrijk op de Kelten (de Galliërs). Vanaf dat moment ongeveer strek- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} te het Romeinse rijk zich uit tot de Rijn en hadden de Germaanse volkeren die ten noorden van de Rijn woonden, contact met de Romeinen. Dit duurde tot 406 na Chr., toen de Romeinen hun troepen terugtrokken van de Rijn. Een aantal klassieke auteurs schreef over de Germanen en het Germaans. De meeste informatie geven Caesar en Tacitus. Caesar schreef over zijn veroveringen in 52 voor Chr. een boek De bello Gallico (Over de Gallische oorlog). Tacitus (ca. 55(116/120 na Chr.), die in tegenstelling tot Caesar zijn kennis van de Germanen slechts uit boeken haalde, schreef De origine et situ Germanorum (Over de oorsprong en plaats van de Germanen), Annales (Jaarboeken) en Historiae (Geschiedenissen). De antieke bronnen zijn het erover eens dat de Germanen in verschillende groepen verdeeld konden worden. Tacitus verdeelde omstreeks 100 na Chr. de Germanen, in navolging van Plinius, in een westelijke groep van Ingveonen, Istveonen en (H)erminonen. Tegenwoordige taalkundigen menen dat aan de indeling van Tacitus een reëel taalkundig onderscheid ten grondslag ligt.⁷ Tot ongeveer het begin van onze jaartelling vormde het Germaans een grote taalkundige eenheid, en pas daarna splitste het zich geleidelijk in verschillende talen en dialecten. Men veronderstelt tegenwoordig dat het Germaans toen bestond uit vijf groepen, die genoemd zijn naar de plaats van herkomst; ik geef ze hier, met erachter de klassieke namen waarvan men aanneemt dat ze met de huidige indeling corresponderen. Met de Noordgermanen hadden de klassieken niet veel contact, en hoewel ze wel afzonderlijke volkeren noemen, hadden ze voor hen geen overkoepelende benaming. 1. Noordgermanen in Scandinavië; 2. Oostgermanen of Oder-Weichselgermanen (Goten, Vandalen, Bourgondiërs); bij de klassieken Illeviones; 3. Elbegermanen, waartoe onder anderen de Langobarden, Beieren en Alamannen behoorden; bij de klassieken (H)erminones; 4. Weser-Rijngermanen, onder anderen de Franken; bij de klassieken Istvaeones; 5. Noordzeegermanen: Friezen, Angelen, Saksen en Juten; bij de klassieken Ingvaeones. Het Ingveoons of Noordzeegermaans is tot de dag van vandaag een taalkundig begrip waarmee bepaalde taalverschijnselen worden aangeduid die het Engels, Fries en de Nederlandse kuststrook gemeenschappelijk hebben, zoals het wegvallen van de n in bijvoorbeeld Nederlands vijf, Engels five, Fries viif (versus Duits fünf, met n), of in zacht, Engels soft, Fries sêft (versus Duits sanft). De laatste drie groepen - de Elbegermanen, de Weser-Rijngermanen en de Noordzeegermanen - hebben een aantal gemeenschappelijke Westgermaanse kenmerken, zoals medeklinkerverdubbeling (behalve bij r), veroorzaakt door volgende j en soms door volgende r of l: vergelijk Gotisch bidjan tegenover Duits bitten, Nederlands bidden.⁸ De klassieke auteurs noemen weliswaar een aantal Germaanse woorden - zoals ganta ‘gans’, glesum ‘glas’, sapo ‘zeep’ en urus ‘oeros’ -,⁹ maar die kunnen we nog niet Nederlands noemen, want het Nederlands verschilt in die tijd nog niet van de andere (West-)Germaanse talen. Wél kunnen woorden waarvan de klassieken nadrukkelijk vermelden dat ze op Nederlands grondgebied zijn gevonden, gelden als voorloper van het huidige Nederlands. Het gaat dan telkens om plaatsnamen. Het oudste Nederlandse {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} woord wordt vermeld door Tacitus in boek 5 van zijn Historiae. Het gaat om wad, in de plaatsnaam Vadam, nu Wadenoijen. Dit is een plaats in Gelderland en niet de huidige Waddeneilanden of de Waddenzee, want die bestonden in Tacitus' tijd nog helemaal niet. In de naam van de Waddeneilanden zit natuurlijk wel hetzelfde wad, dat ‘doorwaadbare plaats, ondiepte’ betekent en afgeleid is van waden. Naast Vadam noemt Tacitus nog enkele andere plaatsnamen, maar die zijn niet in het moderne Nederlands bewaard gebleven en kunnen dus niet als oudste datering voor een Nederlands woord worden gebruikt. In de eerste helft van de tweede eeuw wordt in een Romeinse bron ook de plaats Vechten bij Utrecht vermeld, in de vorm Fectione. De plaatsnaam is afgeleid van de riviernaam Vecht, en deze naam is verwant met vechten ‘stoeien, zich druk bewegen’ - beide woorden, de riviernaam en het werkwoord, gaan terug op een Indo-europese wortel die ‘reinigen’ betekende. Toch is de relatie te vaag om op basis van deze zeer indirecte afleiding het werkwoord vechten te dateren op de tweede eeuw. Toevallig is dat het tweede Nederlandse woord dat uit Romeinse bron bekend is, het woord twee is. Dit woord vinden we in de provincienaam Twente, waarvan het tweede deel onzeker is. Drenthe, dat op dezelfde manier gevormd is met het telwoord drie, wordt pas veel later genoemd, namelijk in 820 (zie hieronder). De Romeinen namen voor plaatsen niet alleen bestaande Germaanse namen over, maar ze gaven plaatsen ook Latijnse namen, vooral natuurlijk plaatsen die ze zelf stichtten. De meeste van die namen zijn verdwenen, maar sommige leven nog voort als plaatsnaam of leenwoord in het Nederlands. In het Itinerarium Antoninus, de reisgids van Antoninus van rond 300 na Chr., wordt een opsomming gegeven van halteplaatsen op de grote wegen, met vermelding van de afstanden over land en over zee. Een van de genoemde plaatsen is Traiecto, van Latijn traiectum ‘overtocht’. Dit woord is door het Nederlands geleend; het is ons huidige trecht, het derde Nederlandse woord in Romeinse bron. De waterigheid van Nederland blijkt wel uit het feit dat het eerste en derde Nederlandse woord de betekenis ‘doorwaardbare plaats’ hebben! Trecht is het oudste Latijnse leenwoord in het Nederlands. Het is het eerst genoemd in de plaats Utrecht en iets later in de plaatsnamen Maastricht en Tricht. Omdat zowel Utrecht als Maastricht oorspronkelijk Trajectum genoemd werden, kregen ze ter onderscheiding de toevoeging ut(e) ‘uit, stroomafwaarts gelegen’ (Uuttrecht) en Maas (Masetrieth). De volgende drie woorden zijn dus de oudst bekende Nederlandse woorden, en hun bekendheid danken ze aan de Romeinen. 107 wad* ‘doorwaadbare plaats’, in de plaatsnaam Vadam, genoemd bij Tacitus, nu Wadenoijen (Gld.) 222-235 twee* ‘telwoord’, in de provincienaam Tuihanti, nu Twente 300 trecht ‘overvaart, doorwaadbare plaats’, in de plaatsnaam Traiecto, nu Utrecht (Utr.) >pagina-aanduiding<<} 2.2 De wieg van het Nederlands Vanaf de tweede eeuw na Chr. breidde het Romeinse rijk zich nauwelijks meer uit. Bovendien werd het intern in economisch en sociaal opzicht steeds zwakker, waardoor de invloed van Rome op de rest van het Rijk afnam. Vanaf 167 vielen Germanen delen van het Rijk binnen om de Romeinse rijkdom te plunderen. Geleidelijk kregen de Romeinen nu een ‘Germaans probleem’. Groepen Germanen verzetten zich steeds meer tegen de Romeinen en traden steeds vaker als agressor op. Langzaam maar zeker raakte de Germaanse wereld in beweging. De Germaanse druk op het Romeinse rijk werd steeds groter, en rond 400 trokken de Romeinen zich terug van de Rijn. De Oostgoten en andere Germaanse stammen trokken in de eerste helft van de vijfde eeuw Italië binnen en brachten uiteindelijk het Romeinse rijk ten val; in 455 namen de Vandalen Rome in. In 476 riep de Germaan Odoaker zich uit tot ‘koning der Germanen in Italië’. Dit beschouwt men meestal als het einde van het westelijke Romeinse rijk. Het in Frankrijk gesproken Latijn verloor de band met het moederland, en ging zich onafhankelijk hiervan ontwikkelen. De taal die van circa 400 tot de negende eeuw gesproken werd, noemt men het Romaans; daaruit is onder andere het Frans gegroeid. Het verdwijnen van de Romeinse machtsfactor in het westen van Europa veroorzaakte grote instabiliteit. De wereld raakte op drift, en alle Germaanse stammen trokken weg uit hun standplaats; deze grote trek noemt men de Germaanse volksverhuizingen. De Goten gingen oostwaarts, de Angelen, Saksen en Juten gingen naar Engeland, Alamannen bewogen zich richting Zwitserland, de Franken trokken Gallië binnen, Beieren en Langobarden trokken naar het zuiden, naar Italië.¹⁰ In de Nederlanden vestigden zich Franken en Saksen. De Friezen die er al woonden, breidden hun gebied uit na het vertrek van de Angelen en Saksen naar Engeland, en zij vormden een sterke macht in Midden- en West-Nederland. Hun rijk liep ongeveer van de huidige Duits-Deense grens tot de huidige Frans-Belgische grens, maar van dit rijk werd in de loop van de Middeleeuwen steeds meer afgeknabbeld door de Franken. De Franken woonden in het binnenland en de Saksen woonden in het oosten, waar tot op heden Saksische dialecten gesproken worden. Frankisch is blijven voortleven in de huidige Brabantse en Limburgse dialecten. Het Nederlands wordt, net als de meeste andere talen, op grond van bepaalde taalkundige kenmerken verdeeld in een aantal periodes. De oudste periode begint met de oudste geschreven teksten. Voor het Nederlands laat men de Oudnederlandse periode ergens in de achtste eeuw beginnen. Uit deze periode zijn nauwelijks geschreven bronnen overgeleverd. Het Oudnederlands loopt tot ongeveer 1200. Rond 1200 laat men het Middelnederlands beginnen, en wel om twee redenen: op dat moment zijn de onbeklemtoonde klinkers tot sjwa geworden, en vanaf dat moment bestaat er omvangrijke literatuur. Het Middelnederlands loopt van 1200 tot 1500 (waarbij de dertiende-eeuwse taal Vroegmiddelnederlands wordt genoemd). Omstreeks 1500 begint dan het Nieuwnederlands (waarbij het Nederlands van de zestiende eeuw Vroegnieuwnederlands wordt genoemd). Het begin van het Nieuwnederlands is te danken aan de Renaissance {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en de verschuiving van het culturele, economische en taalkundige centrum van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden. In deze periode ontstond een geschreven standaardtaal. Vóór die tijd bestond het (Oud- en Middel)nederlands uit een verzameling meer of minder van elkaar afwijkende dialecten, die elkaar beïnvloedden. Het moderne Nederlands is ontstaan door een vermenging van de verschillende dialecten die in de oudste periode werden gesproken: de basis vormde het Frankisch, en door contacten met sprekers van andere dialecten onderging dit invloed van het Saksisch uit het oosten en van het Noordzeegermaans dat gesproken werd in het kustgebied.¹¹ In de Middeleeuwen verschilde de gesproken taal per regio, stad en zelfs dorp. In deze periode hadden de Zuid-Nederlandse dialecten invloed op de Noord-Nederlandse, dankzij de economische macht van de Zuid-Nederlandse steden (denk aan de lakenindustrie en de handel), en de centrale ligging van het Zuid-Nederlands tussen Noord-Nederland en Frankrijk, dat toen al een machtscentrum was. Tijdens de Renaissance, in de zestiende en zeventiende eeuw, bloeide het regionale bewustzijn op en ging men het belang van de eigen taal inzien. Steeds meer literaire en wetenschappelijke werken werden in de volkstaal geschreven. De dialectverschillen die tot dan bestonden, bleken de communicatie te hinderen, en er ontstond behoefte aan een gestandaardiseerde schrijftaal. Het gevolg was dat er vele werken gewijd werden aan de beregeling van spelling, grammatica en woordenschat. Toen Vlaanderen tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) door de Spanjaarden werd bezet en zijn macht verloor, vluchtten velen uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden, vooral na de val van Antwerpen in 1585. Zij namen taalverschijnselen mee, die het Noorden overnam. Het cultuur- en taalcentrum is vanaf die tijd definitief naar het Noorden overgeheveld. Vanaf Spieghel (1549-1612) ontstond er een cultuurtaal op Hollandse basis met Zuid-Nederlandse invloed, die resulteerde in het huidige Standaardnederlands.¹² Na de volksverhuizing werden in Duitsland de Alamannen, Beieren, Saksen en Franken de belangrijkste stammen. Vanaf 750 zijn de eerste in het Oudhoogduits geschreven teksten gevonden. Net als het Oudnederlands bestond ook het Oudhoogduits uit een verzameling dialecten die tijdens de Renaissance langzamerhand naar elkaar toe groeiden tot een standaardtaal. In de Oudhoogduitse periode onderscheiden we het Opperduits (verdeeld in Beiers en Alamannisch) en het Frankisch of Middenduits (verdeeld in Oostfrankisch, Rijnfrankisch en Middenfrankisch).¹³ Het Oudhoogduits (inclusief het Oost-, Rijn- en Middenfrankisch) onderscheidt zich van het Oudnederlands en het Oudsaksisch (vanwege de geringe verschillen samen wel Oudnederduits genoemd) door de (Oud)hoogduitse klankverschuiving. Deze klankverschuiving, die waarschijnlijk in de tweede helft van de vijfde en in de zesde eeuw plaatsvond (een klankverschuiving gebeurt niet van de ene dag op de andere), hield onder andere in dat in Duitse woorden p, t, k na klinkers f, s, ch werden en na medeklinkers of aan het begin van een woord pf, (t)z, k. Na r en l veranderde p in f, niet in pf. Het Nederlands en het Nederduits hebben bijvoorbeeld appel, dat, dorp, ik, maken, pond/pund, waar het Hoogduits Apfel, das, Dorf, ich, machen, Pfund heeft.¹⁴ Zowel het moderne Nederlands als het Duits zijn in meerdere (Nederlands) of in mindere (Duits) mate voortzettingen van Frankische dialecten. Om het Frankisch zoals dat {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederland werd gesproken, te onderscheiden van het Frankisch in Duitsland, wordt het ook wel Nederfrankisch genoemd, en daarom heet het Oudnederlands ook wel Oudnederfrankisch - maar die term is niet zo gelukkig gekozen, omdat het Nederlands geen voortzetting is van alleen het Frankisch, maar ontstaan is door een vermenging van Frankisch met Noordzeegermaans en in mindere mate Saksisch. Het Saksisch is zowel in Nederland als in Duitsland grotendeels door het Frankisch verdrongen. Saksische dialecten worden alleen nog maar in het oosten van Nederland (Groningen, Drenthe, Overijssel en Gelderland) en in het aangrenzende deel van Duitsland gesproken, en hier vormen ze een continuüm. In de Middeleeuwen had het Saksisch nog een zeer sterke positie. Het Nederduits (een Saksisch dialect) was de verkeerstaal van de Hanze. In de Middeleeuwen was de belangrijkste tegenstelling in Duitsland die tussen het Hoogduits en het Nederduits, waarbij ‘hoog’ en ‘neder’ geografische aanduidingen zijn: het Hoogduits werd gesproken in de hooggelegen, bergachtige streken onder de lijn Keulen-Berlijn, het Nederduits in het gebied aan de benedenloop van de grote rivieren (Rijn, Elbe, Weser, Ems). Na de Middeleeuwen verloor het Nederduits steeds meer terrein, doordat de economische macht van de Hanze afnam en doordat Luther voor zijn bijbelvertaling het Hoogduits verkoos. Het Frankisch als indirecte bron Over de Franken en hun taal hebben we alleen indirecte bewijzen: het Frankisch is nooit opgeschreven. De Franken worden voor het eerst in de Romeinse berichtgeving in het midden van de derde eeuw na Chr. genoemd. De term ‘Franken’ was een verzamelnaam voor verschillende stammen, die verschillende, maar nauw verwante, talen of dialecten spraken. Hun naam betekende waarschijnlijk letterlijk ‘moedig’ en was verwant met bijvoorbeeld Duits frech ‘brutaal’.¹⁵ De geschiedenis van de Franken is als volgt.¹⁶ Aanvankelijk bewoonden zij het gebied van de Beneden- en Midden-Rijn. Langzamerhand trokken ze steeds verder naar het zuiden, en in 287 staken ze de Rijn over en veroverden het gebied tussen Rijn en Waal en tussen Rijn- en Scheldemonding. Vandaar trokken ze verder naar het zuiden, en rond 340 hadden ze het huidige Noord-Brabant en Antwerpen bezet. In 357/358 nam de Romeinse keizer Julianus de Afvallige (Apostata) de Salische Franken (die hiermee voor het eerst genoemd worden) als bondgenoten in het Romeinse rijk op en verzocht hun de rijksgrens te beschermen. De Salische Franken of Saliërs werden in het Latijn Salii genoemd. Waar deze naam vandaan komt is, zoals bij veel oude volkerennamen, zeer onzeker. Naar de Saliërs is de Overijsselse streek Salland genoemd.¹⁷ De in de Lage Landen woonachtige Saliërs vormden de hoofdstam van de Franken, en al spoedig waren de Saliërs de Franken bij uitstek, en gebruikten zij de naam Franken; de naam Saliërs wordt vanaf de vijfde eeuw niet meer gebruikt. De Franken hebben een buitengewoon belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis, niet alleen in die van de Lage Landen, maar ook in die van heel West-Europa. Tussen 400 en 500 veroverden de Salische Franken eerst Noord-Gallië en kort daarna geheel Gallië {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en stichtten het Frankische rijk, dat tot de negende eeuw bestond en het huidige Frankrijk, Nederland, België, Duitsland en Noord-Italië omvatte. In de vijfde of zesde eeuw werd de Latijnse naam voor Frankrijk Gallia naar (en door?) de Franken vervangen door Francia. Daarom spreken wij over Frankrijk. Van 430 tot 751 heerste de familie der Merovingen over de Franken, en deze familie was afkomstig uit de Lage Landen. De Franken hadden in de Romeinse tijd al veel invloed ondergaan van de Romeinen en waren al enigszins geromaniseerd, waardoor ze gemakkelijker door de inheemse bevolking van Gallië geaccepteerd werden: de kloof tussen de Germanen en Romanen was niet zo groot meer, en werd vrijwel gedicht toen Clovis (466-511) in 496 het christelijk geloof aannam, dat de Romanen al eerder hadden aanvaard. Het hart van het rijk verplaatste zich onder Clovis naar het zuiden (zo werd Clovis in Parijs begraven, terwijl zijn vader in Doornik begraven lag). Bij de dood van Clovis in 511 werd zijn rijk verdeeld tussen zijn vier zoons. Maar hoewel er na Clovis telkens verschillende koningen en onderkoningen heersten over delen van het Frankische rijk, bleef het toch een grote eenheid. Onder Chlothar ii (584-629) werden de delen van het Rijk weer tot één verenigd. In deze periode werd het noorden van het Rijk en vooral Friesland steeds belangrijker, vanwege zijn belangrijke rol in de handel over de Noord- en Oostzee en de routes tussen Parijs, Londen, Keulen en de gebieden tussen de Schelde en de Weser. In 751 namen de Karolingen de heerschappij van de Merovingen over. Deze Karolingen spraken Oudhoogduits, of althans een van de verschillende dialecten waaruit het Oudhoogduits bestond. Dat weten we zo zeker, omdat de taal die zij spraken opgeschreven is, in tegenstelling tot de taal die de Merovingen spraken. De Merovingen spraken Frankisch, maar wat moeten we daaronder verstaan? In de periode van de Merovingen was het verschil tussen de Germaanse dialecten nog klein, maar het werd wel groter. Omdat de Merovingen uit de Lage Landen afkomstig waren, kunnen we, met bijvoorbeeld Mansion, stellen dat ze (Oud)nederfrankisch, ofwel Oudnederlands spraken.¹⁸ Althans, de heersende klasse sprak dat. De Franken bestonden uit verschillende stammen, ook stammen die uit Duitsland afkomstig waren en dus een dialect spraken dat meer Duitse dan Nederlandse kenmerken bezat. Bovendien vergrootten de Merovingen hun rijk en onderwierpen daarbij andere Germaanse stammen. Zo versloeg Clovis in 496 de Alamannen en werden in de zesde eeuw de Thüringen met Saksische hulp in Frankische onderdanigheid gebracht, de Saksen werden tribuutplichtig gemaakt en de Beieren kwamen onder Frankische heerschappij. Het gevolg was dat er een groot aantal Germaanse talen of dialecten binnen het Frankische rijk werd gesproken. De staatkundige en culturele eenheid van het Merovingenrijk leidde ertoe dat de verschillende talen die de Germaanse stammen spraken, steeds meer naar elkaar toe groeiden. Tussen eind vijfde en eind zevende eeuw bestond er een sterke tendens naar eenheid tussen de Franken, Saksen, Alamannen, Beieren en Thüringen, waarbij in eerste instantie de Oudnederlands sprekende Salische Franken de hoofdrol speelden, later opgevolgd door de Karolingen uit Duitstalige gebieden.¹⁹ De taalvernieuwingen die zich in de Merovingentijd over de verschillende Germaanse stammen uitbreidden (zoals de Westger- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} maanse medeklinkerverdubbeling), zijn alleen te verklaren als gevolg van onderlinge contacten. De vernieuwingen waren waarschijnlijk in ieder geval deels ontstaan in het Noordzeegermaans, want ze komen ook voor in het in Engeland gesproken Angelsaksisch dat, in tegenstelling tot de Saksen, niet tot het Merovingenrijk behoorde. De vernieuwingen werden dan eerst uit het Noordzeegermaans overgenomen door de Franken, die ze vervolgens over de andere Germaanse dialecten verspreidden.²⁰ De zevende en het begin van de achtste eeuw vormden een overgangstijd tussen de Merovingen en de Karolingen, en in deze periode gaan de talen in het Zuiden en het Noorden zich meer afzonderlijk ontwikkelen.²¹ De Merovingische hoven oefenden aantrekkingskracht uit: zowel de Romaanse als de Germaanse aristocratie trok hiernaar toe. Aanvankelijk onderhield men zich daar in een Germaanse taal, een mengelmoes dat voor alle aanwezige Germanen begrijpelijk was, maar in de loop van de tijd werd in Frankrijk de invloed van het Romaans steeds groter, terwijl die invloed afwezig was in het Noorden. Opvallend is dat in deze periode een aantal syntactische veranderingen min of meer tegelijkertijd in het Romaans en in de Germaanse talen optraden. De tendens is dat de functies van naamvallen en verbogen vormen (dus synthetische constructies) overgenomen worden door analytische omschrijvingen met lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden. Het is mogelijk dat dit is uitgegaan van het tweetalige Frankenrijk en dus een gevolg is van de versmelting van de twee culturen, en dat het zich van hieruit over de andere Germaanse en Romaanse talen heeft uitgebreid. Er kan hierbij sprake zijn van een zekere invloed van het vulgair Latijn of Romaans op het Germaans. Hoe groot die invloed is, is niet na te gaan, misschien gaat het alleen om het versterken van een al bestaande tendens. Een andere verklaring is, dat de veranderingen het gevolg zijn van universele, structurele eigenschappen, en niet veroorzaakt zijn door invloed van buitenaf. Die syntactische overeenkomst tussen Germaans en Romaans betreft:²² - het gebruik van het bepaalde en onbepaalde lidwoord; het klassiek Latijn kende geen lidwoorden, het Germaans en Romaans hebben deze wel; voorbeelden uit Nederlands en Frans: de/het, een - le/la, un(e); - het gebruik van een onbepaald voornaamwoord; het klassiek Latijn kende dit niet, terwijl het wel bestaat in de Germaanse en Romaanse talen, en het in beide taalgroepen is afgeleid van het woord voor ‘man, mens’: vergelijk Nederlands men (van man), en Frans on (uit Latijn homo ‘man, mens’); - het vervangen van naamvallen door omschrijvingen (Latijn rosae luidt in het Nederlands van de roos, in het Frans de la rose); - het gebruik van hulpwerkwoorden; een aantal werkwoordstijden die in het klassieke Latijn met uitgangen werden weergegeven, worden in Romaanse en Germaanse talen omschreven met hulpwerkwoorden: het passief met worden, de voltooid tegenwoordige tijd met hebben of zijn (vergelijk vulgair Latijn ego habeo factum, Frans j'ai fait met ik heb gedaan; vulgair Latijn ego sum venitus, Frans je suis venu met ik ben gekomen), de voltooid verleden tijd met had/was ge..., en de toekomende tijd met zullen; - het verplichte gebruik van een persoonlijk voornaamwoord bij de werkwoordsvormen, waarbij dat voornaamwoord direct voor het werkwoord staat (vergelijk Frans {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} j'aime en Nederlands ik bemin), terwijl klassiek Latijn alleen amo gebruikte, zonder voornaamwoord; overigens is in het Spaans en Italiaans het persoonlijk voornaamwoord niet verplicht. De eenheid waarnaar de Germaanse (en Romaanse) talen onder de staatkundige eenheid tendeerden, was het gevolg van onderlinge beïnvloeding door taalcontact - er was sprake van een natuurlijke convergentie, waarbij in principe ieder dialectwoord of -verschijnsel overgenomen kan worden door andere dialecten, maar waarbij het dialect van de politiek of sociaal dominante groep (en dat waren een tijdlang de Franken) ook taalkundig dominant kon zijn. Deze situatie is dus niet vergelijkbaar met die in de zestiende en zeventiende eeuw, toen men zeer bewust bouwde aan een standaardtaal. Sommigen, zoals de taalwetenschapper Jungandreas, maken een verschil tussen het Frankisch dat in de Lage Landen gesproken werd (het Nederfrankisch), en het Frankisch dat daarbuiten in Frankrijk gesproken werd; dat laatste noemt men dan Westfrankisch.²³ Maar dat onderscheid lijkt toch vooral theoretisch, voor een scherp taalkundig onderscheid zijn onvoldoende gegevens aanwezig. Jungandreas²⁴ meent dat het Westfrankisch een eigen en zelfstandig dialect is, hoewel het dicht bij het Nederfrankisch staat. Als verschil noemt hij dat Germaans ai in het Westfrankisch als ā verschijnt en in het Nederfrankisch als ē, bijvoorbeeld in Frans hameau, een afleiding van Westfrankisch *hā(i)m, vergelijk Nederlands heem. Gezien het grote aantal dialecten uit deze periode en de onduidelijke taalkundige grenzen, lijkt het kunstmatig om een scherp verschil te maken tussen Nederfrankisch en Westfrankisch, en is het praktischer deze twee als nauwverwante dialecten te beschouwen. Het klankverschil is niet groter dan dat tussen Middelnederlands duden en dieden of kerse en kaerse, en niemand vindt het problematisch deze varianten als gelijkwaardige dialectvormen te beschouwen. Gamillscheg, die een dik boek over de invloed van de Franken op de Romanen heeft geschreven, constateert dat het Frankisch op Noord-Franse bodem de wezenlijke Oudnederduitse (dat wil zeggen Oudsaksische en Oudnederlandse) klankveranderingen meegemaakt heeft, waarin het zich van het Oudhoogduits onderscheidt. Volgens hem bewijst dit dat de band met het oude stamland niet is verbroken; dat gebeurde pas langzamerhand in de tweede helft van de zesde eeuw en in de zevende eeuw.²⁵ Deze lange inleiding was nodig om iets te vertellen over het ontstaan van het Nederlands, maar ook om aan te tonen dat het legitiem is om het Frankisch te gebruiken voor het dateren van de oudste Nederlandse woorden. Er zijn twee bronnen waarin Frankische woorden bewaard zijn gebleven. Ten eerste staan er Frankische glossen in de Latijnstalige wetstekst Lex Salica uit de tijd van Clovis, en ten tweede heeft het Frans allerlei Frankische leenwoorden overgenomen. De Frankische woorden die we uit deze bronnen kennen, zijn beïnvloed door het Latijn respectievelijk Frans, maar dat doet niets af aan hun bruikbaarheid voor ons doel.²⁶ Niet alle Frankische woorden kunnen gelden als Nederfrankisch, en dus als voorloper van het Nederlands. Een deel van de woorden heeft namelijk de Oudhoogduitse klankverschuiving meegemaakt. De Oudhoogduitse klankverschuiving is het belangrijkste sjibbolet om te bepalen of een woord Duits dan wel Nederlands is. Maar veel Frankische woorden zijn zo oud dat ze deels nog uit de tijd van de klankverschuiving of {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvóór stammen; ze gelden dan als Oudnederlands op grond van niet-talige argumenten, namelijk het herkomstgebied van de Merovingen. Hieronder behandel ik de twee bronnen van het Frankisch apart en bekijk wat ze aan Nederlandse dateringen opleveren. De Lex Salica In de tijd van Clovis werd, ergens tussen 509 en 511, de Lex Salica, of exacter de Pactus Legis Salicae, opgetekend.²⁷ Deze wet is genoemd naar de Saliërs en er staan voorschriften in betreffende de rechtspleging en het strafrecht en burgerlijk recht. Het opschrijven van wetsteksten is gebeurd onder invloed van de Romaanse traditie - onder de Germanen was dit niet gebruikelijk. De Lex Salica is de oudste Westgermaanse wet (alleen de Oostgermanen hadden een oudere wet, de Visigotische wet), en hij is in het Latijn opgesteld: Latijn was toen de taal van recht en administratie. Hoewel de Lex Salica geschreven is in de tijd van Clovis, begin zesde eeuw, kennen we de tekst alleen in jongere afschriften, uit de achtste en negende eeuw. Een bijzondere versie is de bewerking met de Malbergse glossen uit de achtste eeuw. Hierin staan Frankische woorden en zinnen, die met de afkorting mall. of malb. als verkorting van mallobergo ‘voor het gerecht’ in de tekst van het handschrift zijn tussengevoegd en de in het gerecht gebruikelijke vreemde termen weergeven. De gelatiniseerde vorm mallobergus betekent ‘gerechtsplaats’, eigenlijk ‘heuvel waarop recht gesproken wordt’, want het is een samenstelling van twee Frankische woorden: berg en (gelatiniseerd) mallum, dat we vinden in Oudhoogduits mahal ‘vergadering, gerecht’. Men meent dat de Latijnse tekst een vertaling is van een oudere Frankische overlevering - een overlevering die wellicht alleen mondeling bestond, niet op schrift -, en dat de glossen uit die Frankische overlevering overgenomen zijn ter verduidelijking van de vertaling of als garantie voor de juistheid ervan. De tekst en de glossen vullen elkaar dus aan.²⁸ De tekst gaat waarschijnlijk terug op een oudere situatie: het merendeel draait om het inperken van familie- en stammenruzies door het vaststellen van boetes en andere straffen voor overtredingen. De tekst begint met een inleiding over het ontstaan: hoe vier leiders samenkwamen en de wet vaststelden, omdat de Franken voortdurend onderling ruzie maakten. Het ging om leiders uit Saleheim, Bodoheim en Widoheim, misschien de in Nederland gelegen dorpen Zelhem, Bodegem en Videm.²⁹ Hierna volgt een groot aantal rechtsartikelen waarin de straffen bepaald worden voor het stelen van varkens, runderen, schapen, geiten en andere huisdieren, voor overvallen en plunderingen, voor moord en doodslag, etc. De Frankische glossen zijn deels gelatiniseerd en duidelijk overgeschreven door kopiisten die geen Frankisch kenden, waardoor de Frankische woorden bij het overschrijven zwaar zijn verminkt. Wel bestaan er van de glossen vaak veel varianten in de verschillende handschriften, wat bij de reconstructie kan helpen. Verscheidene taalkundigen hebben hun tanden erop stukgebeten. Lang niet alle woorden kunnen zonder enige twijfel gereconstrueerd worden, en sommige hebben de Oudhoogduitse klankverschuiving meegemaakt. Dus niet álle woorden in de Lex Salica zijn Oudnederlands, maar een deel van de woorden is dat wel, of in ieder geval kan niet bewezen worden dat ze het niet zijn. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Interessant in dit verband is dat nationalisme een zekere rol speelt bij de beoordeling van de herkomst van de glossen. Omdat de Saliërs uit de Lage Landen kwamen, menen diverse, vooral Belgische en Nederlandse, onderzoekers³⁰ dat de Frankische glossen uit de Lex Salica de oudst overgeleverde Nederfrankische (dus Nederlandse) tekst vormen. Sommige Duitse onderzoekers, zoals Eckhardt, eisen ze echter op voor het Duits: ‘Jedenfalls kann die malbergische Glosse als das älteste Schriftwerk in deutscher Sprache gelten’.³¹ Tot op heden zijn de glossen uit de Lex Salica nooit gebruikt als oudste vindplaats voor Nederlandse woorden, en evenmin worden ze in etymologische woordenboeken genoemd, hoewel ze zeer interessant materiaal vormen, onder andere doordat ze een specifiek soort woorden vermelden, namelijk rechtstermen. Hieronder waag ik een poging om woorden te dateren op grond van hun voorkomen in de Lex Salica. Hierbij neem ik alleen woorden op waarvan de herkomst met vrij grote zekerheid vastgesteld kan worden.³² Zo kom ik op de datering van 46 woorden. Er zijn meer glossen die als Oudnederlands kunnen gelden, maar deze leiden niet tot een modern Nederlands woord, omdat ze inmiddels zijn verdwenen uit het Nederlands. De glossen in de Lex Salica leveren om te beginnen allerlei oudste dateringen voor dierennamen, omdat het stelen van vee een belangrijke rol speelde in de rechtspleging. Zo vinden we de volgende namen voor gedomesticeerde dieren: 701-800 bagge* ‘big’ 701-800 barg* ‘gecastreerd mannelijk varken’ 701-800 geit* ‘herkauwer’ 701-800 gelte* ‘jong vrouwtjesvarken, m.n. een dat onvruchtbaar gemaakt is’ 701-800 hengst* ‘mannelijk paard’ 701-800 lam* ‘jong van een schaap’ 701-800 maal* ‘jonge koe’ 701-800 merrie* ‘vrouwtjespaard’ 701-800 os* ‘gecastreerde stier’ 701-800 vee* ‘dieren, gehouden om hun producten’ 701-800 veulen* ‘jong paard’ 701-800 viggen* ‘big’ Voorts worden drie vogelnamen genoemd: 701-800 haan* ‘mannetje bij hoenderachtigen’ 701-800 sperwer* ‘roofvogel’ 701-800 vogel* ‘gewerveld dier met veren’ Verder zijn er artikelen over het niet mogen beschadigen van andermans lichaamsdelen of de lichaamsdelen van andermans dieren: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 701-800 borst* ‘lichaamsdeel’ 701-800 buik* ‘middendeel van lichaam’ 701-800 hand* ‘lichaamsdeel aan uiteinde van arm’ 701-800 oor* ‘gehoororgaan’ Dankzij de vermelde boetes komen we een heleboel telwoorden te weten: 701-800 acht* ‘telwoord’ 701-800 duizend* ‘telwoord’ 701-800 negen* ‘telwoord’ 701-800 negentig* ‘telwoord’ 701-800 tien* ‘telwoord’ 701-800 twaalf* ‘telwoord’ 701-800 tweeduizend* ‘telwoord’ 701-800 veertig* ‘telwoord’ 701-800 vier* ‘telwoord’ 701-800 vijf* ‘telwoord’ 701-800 zes* ‘telwoord’ 701-800 zeven* ‘telwoord’ Er komt ook een aantal rechtstermen aan de orde, zoals: 701-800 echt* ‘huwelijk’ 701-800 horig* ‘onderworpen’ 701-800 manslag* ‘het opzettelijk doden zonder voorbedachten rade’ 701-800 vrij* ‘niet belemmerd, niet onderworpen of bezet’ 701-800 weergeld* ‘zoengeld’ 701-800 zaak* ‘rechtszaak’ De twee termen horig en vrij verwijzen ook naar de sociale structuur van de Frankische maatschappij, die waarschijnlijk een driedeling kende in vrijen, halfvrijen of horigen, en knechten of onvrijen.³³ En dan zijn er nog wat woorden die met huis en haard te maken hebben, zoals: 701-800 boom* ‘houtachtig gewas’ 701-800 dorp* ‘plattelandsgemeente’ 701-800 dorpel* ‘drempel’ 701-800 gaard* ‘omheinde tuin’ 701-800 stal* ‘verblijf van dieren’ Er zijn twee werkwoorden, het eerste kloven, als term voor het aanbrengen van verwondingen (wat verboden was) en het tweede, manen, als rechtsterm: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 701-800 kloven* ‘(doen) splijten’ 701-800 manen* ‘herinneren aan’ En tot slot twee functiewoorden: 701-800 af* ‘bijwoord van plaats’ 701-800 ander* ‘telwoord: de tweede, niet dezelfde’ Alle woorden zijn erfwoorden, wat logisch is: het gaat om glossen in een verder in het Latijn geschreven tekst. De woorden vogel en boom komen allebei voor in een samenstelling met een Latijns woord, namelijk als ortfocla, horti fucla e.d. en ortobaum. Het eerste deel is Latijn hortus ‘tuin, gaard’, dus het gaat letterlijk om ‘tuinvogel’ en ‘tuinboom’, ofwel tamme varianten, tegenover de wilde in de vrije natuur.³⁴ Frankische woorden in het Frans Een tweede bron van Frankische woorden vormen de Frankische leenwoorden in het Frans. Het rijk van de Franken breidde zich gestaag naar het zuiden uit, en het zwaartepunt verplaatste zich steeds meer naar het zuiden en weg van de Lage Landen. Veel plaatsnamen in Frankrijk zijn dan ook door de Franken toegekend.³⁵ Ook Germaanse eigennamen werden dankzij de Franken in Frankrijk zeer populair, en het was lange tijd mode kinderen Adalbertus, Bernhardus of Gislemarus te noemen.³⁶ De Franken waren in de minderheid ten opzichte van de Romaanse bevolking, maar er bestaat geen overeenstemming over de vraag hoe groot het percentage Franken was.³⁷ In ieder geval woonden de meeste Franken in het noorden. De Franken namen geleidelijk de Romaanse taal van de overwonnen inheemse bevolking over, en werden zo Fransen (Français) in plaats van Franken, met de voor het Romaans typerende verandering van k in s. Deze klankverandering vond plaats wanneer k werd gevolgd door e, ae, i en y (zo veranderde Latijn ceresia - uitgesproken als [keresia] blijkens de Nederlandse ontlening kers - in het Frans in cerise). Men schat dat de Franken gedurende twee of drie eeuwen tweetalig waren, en voordat ze hun taal opgaven, brachten ze dan ook allerlei innovaties in het Frans, zoals nieuwe klanken en leenwoorden. Het Frans heeft twee klanken uit het Oudnederlands geleend: de h (die wel in het klassiek Latijn bestond, maar in het vulgair Latijn verdwenen was) en de w. De h, die tegenwoordig in het Frans in principe alleen aan het begin van een woord voorkomt en niet meer wordt uitgesproken, vinden we bijvoorbeeld in haïr en heaume, ons haten en helm. De w is in de loop van de tijd gewijzigd in g of gu; dat blijkt nog in bijvoorbeeld gage en gant (ons wedde en want).³⁸ Sommigen menen dat de klinkers in het Frans zijn veranderd dankzij Frankische invloed, en dat de Frankische bewoning (die tot ongeveer de Loire liep) de oorzaak is van de scheiding tussen Frans en Provençaals: het Provençaals heeft de Latijnse klinkers behouden, terwijl in het Frans de klinkers gewijzigd zijn,³⁹ vergelijk bijvoorbeeld Frans lèvre, Provençaals laura (uit Latijn labrum ‘lip’), Frans lait, Provençaals lach (uit Latijn lac(te) ‘melk’), Frans luire, Provençaals luzir (uit Latijn lucere, lucire ‘licht geven’). {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Franse voorvoegsels stammen uit het Oudnederlands.⁴⁰ De eerste is for-, dat teruggaat op Oudnederlands ver-; vergelijk Frans forban ‘piraat’ (1247), dat afgeleid is van verbannen, en woorden als forfaire ‘verzuimen’ (1080), forclore ‘vervallen verklaren’ (1120). Tot op heden productief is het voorvoegsel mé(s)-, dat teruggaat op Oudnederlands mis, waarmee bijvoorbeeld de samenstellingen mislukken, misnoegen gemaakt zijn. Het Frans kent bijvoorbeeld méfaire ‘misdoen’ (1130), médire ‘miszeggen’ (1160), mésalliance ‘huwelijk beneden zijn of haar stand’ (1666) en mépris ‘minachting’ (1225). Belangrijker voor ons is het feit dat er in het Frans een groot aantal woorden bestaan die ontleend zijn aan het Oudnederlands in een fase waarvan wij geen geschriften bezitten. Deze woorden zijn tot nu toe vrijwel uitsluitend door romanisten onderzocht; bij mijn weten heeft geen enkele Nederlandse onderzoeker ze gebruikt om meer over het oudste Nederlands te weten te komen. Een bezwaar om de Frankische leenwoorden in het Frans te gebruiken voor het dateren van Nederlandse woorden, is dat ze door de zeef van het Frans zijn gegaan. We kennen ze slechts indirect, als restproduct in Franse woorden. Toch kan de oudste spelling van de Franse woorden ons iets vertellen over de oorspronkelijke vorm van het Frankische woord, ondanks het feit dat de Frankische woorden pas enkele eeuwen later in het Frans zijn opgeschreven: de oudste in het Frans geschreven tekst stamt van 842; het gaat om de zogenoemde Straatsburger Eden, waarin is beschreven hoe Karel de Kale en Lodewijk de Vrome elkaar in Straatsburg ontmoetten om een verbond tegen Lotharius te sluiten. Maar pas vanaf de elfde eeuw komt een stroom teksten op gang. De oudste tekst waarin herkenbare Nederlandse leenwoorden voorkomen, is het Vie de Saint Alexis uit 1050, waarin in versvorm het leven beschreven wordt van de Heilige Alexius, die leefde in de vijfde eeuw (over hem bestaat ook een dertiende-eeuwse Nederlandse tekst, de Alexiuslegende). Een andere oude en belangrijke bron dateert uit 1080: het is het beroemde heldendicht Chanson de Roland, waarin verhaald wordt over de nederlaag die Karel de Grote in 778 bij Roncevaux in Navarra leed in zijn strijd tegen de Basken, en hoe daarbij Roeland, markgraaf van Bretagne en neef van Karel de Grote, in een achterhoedegevecht omkwam (in het Nederlands in de Middeleeuwen vertaald als het Roelantslied). Over de hoeveelheid Frankische leenwoorden in het Frans variëren de opgaven. Ik heb de Petit Robert en de Larousse geëxcerpeerd en heb daarin driehonderd (om heel precies te zijn: 296) Franse woorden gevonden die teruggaan op het Frankisch, sommige in afgeleide vorm. In de drie delen ‘Germanische Elemente’ van Von Wartburg heb ik vijfhonderd Franse woorden gevonden die teruggaan op het Frankisch. Er is beslist overlap met de woorden uit de Petit Robert en de Larousse, maar zelfs al zou die honderd procent zijn, dan nog levert Von Wartburg tweehonderd extra Frankische woorden op - dat zullen vooral verouderde woorden en dialectwoorden zijn. Kortom: het Frankische materiaal is omvangrijk. Ik ben nagegaan welke van de driehonderd Frankische woorden die in het moderne Frans zijn blijven voortleven - de woorden die in de Petit Robert en de Larousse zijn genoemd - kunnen gelden als oudste datering van een Nederlands woord. Het blijkt dat dit voor 78 woorden met zekerheid het geval is. De andere woorden vallen om een aantal redenen af: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Een woord heeft op basis van een andere bron al een oudere datering gekregen. Voorbeelden van woorden die in Nederlandse plaatsnamen ouder zijn dan in het Frankisch, zijn ban (Frans ban 1130), balk (Frans bau 1200), boord (Frans bord 1121), dorp (dat geleid heeft tot Frans troupeau ‘kudde, massa’ 1155 en trop ‘te’ 1050, met een bijzondere betekenisontwikkeling), hulst (Frans houx 1200), wad (Frans gué ‘doorwaadbare plaats’ 1080), en zaal (Frans salle 1080). Ook in de achtste-eeuwse Lex Salica staan allerlei woorden die iets later opduiken als Franse leenwoorden, bijvoorbeeld gaard en sperwer, die tot het Franse jardin ‘tuin’ (1150) en épervier ‘sperwer’ (1080) hebben geleid. In de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen staan wassen ‘groeien’ (Frans gâcher ‘mortel of kalk aanmaken’ 1160) en ring (Frans rang 1080). De Leidse Willeram van 1100 noemt heg, leed en rok, die in Franse bronnen iets later voorkomen als haie (1120), laid ‘lelijk’ (1170) en froc (1138). Het is interessant om te zien dat uit deze oude periode, waarover zo weinig bekend is, sommige woorden in verschillende bronnen - en in verschillende vormen - bewaard zijn gebleven. 2. Een woord kan inmiddels in het Nederlands verdwenen zijn. Voor het Oud- en Middelnederlands is de Frankische vorm dan bijzonder interessant, maar voor het dateren van de huidige woordenschat is hij onbruikbaar. Het is goed mogelijk dat een dergelijk woord is blijven voortbestaan in de dialecten - het zou interessant zijn dat te onderzoeken -, maar in dit boek ga ik uit van het Standaardnederlands. Zo gaat bijvoorbeeld Frans flanc ‘zijde’ (1080) terug op het inmiddels verdwenen lank (ouder gereconstrueerd hlank-; Frans flanc hebben we teruggeleend als flank). Frans poche ‘zak’ (1180) komt van pook ‘zak’, en Frans sale ‘vuil’ (1160-1170) van zaluw ‘geelachtig’. Legertermen hebben geleid tot het Franse garer en guerre: Frans garer ‘(op)bergen’ (1180) gaat terug op waren ‘beschermen’ (vergelijk bewaren; Frans garer is door ons teruggeleend in de vorm garderobe); Frans guerre ‘oorlog’ gaat terug op het verdwenen weer, dat is blijven bestaan in samenstellingen zoals noodweer en weerloos en in Engels war. 3. In het Frans is een oudere betekenis van het Frankische woord bewaard gebleven - een betekenis die inmiddels in het Nederlands is verdwenen. Omdat ik de huidige betekenissen dateer, kan het Franse woord niet voor de datering gebruikt worden. Loeder kennen we alleen nog als ‘gemeen persoon’, maar de oudste betekenis in het Nederlands was ‘aas’, en die betekenis is bewaard gebleven in Frans leurre ‘lokaas’ (1202). Hor(de) ‘gaas voor raam tegen insecten’ heeft de oudere betekenis ‘stellage’ bewaard in Frans hourd ‘tribune, uitspringende omloop’ (1250). Waas betekende vroeger ‘slijk, bij eb droogvallend land’, en dat leidde tot Frans gazon (1213). 4. Uit de vorm van het Frankische woord blijkt dat het niet de voorloper van een Nederlands woord is maar van een Duits woord. Frans saisir ‘grijpen’ is, blijkens de -s-, geleend na de Oudhoogduitse klankverschuiving, vergelijk Duits setzen tegenover Nederlands zetten. Daarentegen gaat Frans haïr ‘haten’ wel terug op een Nederlandse vorm, verge- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk Oudnederlands hatjan, ons haten, tegenover Oudhoogduits hazzen. De dubbele f in étoffer ‘stofferen, opvullen’ wijst ook op een Duitse voorganger: stopfen, en niet Nederlands stoppen. Maar de b in dérober ‘beroven’ en gerbe ‘schoof’ kan verklaard worden door klanksubstitutie van v door b, en deze woorden kunnen dus net zo goed teruggaan op Nederlands roven en garf, garve als op Duits rauben en Garbe. De klankverandering van -k in een sisklank in bijvoorbeeld riche ‘rijk’ zegt niets over de bron van dit woord: de klankverandering is namelijk in het Frans ontstaan (vergelijk het al genoemde Frank > Français) en het is slechts toeval dat het Duits een vergelijkbare verandering kent en het woord rijk in het Duits reich geworden is. Het Franse riche zal daarom teruggaan op het Nederlandse rijk en niet op het Duitse reich. Hieronder geef ik de 78 Nederlandse woorden die gedateerd zijn aan de hand van een Frankisch woord dat in het moderne Frans is blijven voortleven. Het gaat om woorden met een datering tussen de elfde en de dertiende eeuw. Ik geef de moderne Franse vorm en betekenis; beide kunnen in de loop van de tijd zijn aangepast, en een enkele maal vinden we nu alleen nog een afleiding van het Frankische woord en is het simplex verdwenen; details zijn in de Franse etymologische woordenboeken te vinden, maar deze zijn voor de datering van de Nederlandse woorden niet relevant.⁴¹ Met wat voor soort nieuwe woorden en begrippen brachten de Franken de Romaanse bevolking in aanraking? Ten eerste kunnen we vrij veel militaire termen onderkennen, wat geen wonder is gezien het legendarisch strijdlustige karakter van de Germanen en de bloeddorstigheid van de Merovingische koningen in het bijzonder. Clovis versterkte bijvoorbeeld zijn positie onder de Franken door andere Frankische leiders, merendeels familieleden, te doden. In dit verband kan gewezen worden op een anekdote van bisschop Gregorius van Tours (538/9-594), de auteur van een nationale geschiedenis van de Franken, getiteld Historia (ecclesiastica) Francorum. Volgens de bisschop zou Clovis aan het einde van zijn regeerperiode geklaagd hebben hoe triest het was dat hij tussen vreemden moest leven en dat hij geen enkele verwant had die hem kon helpen als het noodlot toesloeg - wederom volgens Gregorius zei hij dit niet uit verdriet, maar omdat hij hoopte nog een verwant te vinden die hij kon doodmaken! Maar goed: de Franken, die eeuwenlang alle topposities in het leger bekleedden, brachten dus allerlei militaire termen, zoals: 1050 weren* ‘tegenhouden’, in Frans guérir ‘genezen’ 1080 baar* ‘draagbaar’, in Frans bière ‘doodkist’ 1080 boten* ‘slaan, kloppen’, in Frans bouter ‘wegjagen’ 1080 helm* ‘hoofddeksel’, in Frans heaume 1080 honen* ‘smaden’, in Frans honnir 1080 schaar* ‘menigte’, in Frans échauguette ‘wachttoren, uitkijktoren’, van de Frankische samenstelling skarwahta ‘schaarwacht’ 1080 spieden* ‘uitkijken’, in Frans épier 1080 spoor* ‘prikkel’, in Frans éperon {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 1080 vouwstoel* ‘opvouwbare stoel’, in Frans fauteuil ‘leunstoel’, dat we teruggeleend hebben 1080 wacht* ‘het waken’, in Frans échauguette ‘wachttoren, uitkijktoren’, van de Frankische samenstelling skarwahta ‘schaarwacht’ 1080 wachten* ‘blijven’, in Frans guetter ‘bespieden, opwachten’ 1130 roven* ‘wegnemen’, in Frans dérober ‘(be)roven’ 1170 houw* ‘hak, slag’, in Frans houe ‘hak, houw’ 1170 vaan* ‘vlag, banier’, in Frans fanon 1181-1190 schaken* ‘een vrouw ontvoeren’, in Frans échasse ‘stelt, staak’ Misschien wekt het verbazing dat hier baar ‘draagbaar’ en vouwstoel genoemd worden. Maar deze zaken behoorden aanvankelijk tot de militaire sfeer. Onder een vouwstoel werd een speciale rijk versierde stoel verstaan waarop vorsten en hooggeplaatsten plaatsnamen tijdens veldtochten en op reizen. De komst van de Franken bracht een nieuwe sociale orde. Daarvan is een tekenend voorbeeld de betekenisontwikkeling van het woord Frank. De naam van de Franken ging, toen de Franken de heerschappij over Gallië overgenomen hadden, in de rechtstaal ‘vrijen’ betekenen (voor het eerst genoteerd in 596),⁴² en wel als tegenstelling tot de minder vrije positie van de Romaanse bevolking in Gallië. De stamnaam ging dus een bepaalde klasse aanduiden. Vandaar dat in het moderne Frans franc zowel ‘Frank’ als ‘vrij’ betekent; in die laatste betekenis hebben wij het woord teruggeleend. De nieuwe sociale orde wordt weerspiegeld in namen voor functies: 1050 kamerling ‘kamerheer’, in Frans chambellan 1086 maarschalk* ‘stalknecht, opperstalmeester’, in Frans maréchal 1165 schepen* ‘overheidspersoon’, in Frans échevin Deze woorden kwamen ook in middeleeuws Latijn voor, dus het is mogelijk dat het Frans ze niet rechtstreeks uit het Frankisch heeft geleend, maar dat ze (tevens) via het Latijn in het Frans zijn beland. Het woord kamerling is een Nederlandse afleiding van het Latijnse leenwoord kamer. Dit is bijzonder, want alle andere Frankische woorden die het Frans heeft overgenomen, zijn erfwoorden - wat voor de hand ligt, omdat het om zulke oude woorden gaat. Het woord maarschalk werd overgenomen in de betekenis ‘stalknecht, stalmeester’: het woord is een samenstelling van een woord voor ‘paard’ dat verwant is aan merrie, met schalk, dat vroeger ‘knecht’ betekende. De maarschalk was in het Frankische rijk aanvankelijk de laagste ambtenaar aan het hof. Hij klom echter snel hogerop en kreeg uiteindelijk een officiersrang boven die van generaal; in die betekenis heeft het Nederlands het woord teruggeleend. Voorts zijn er allerlei woorden die betrekking hebben op betaling, belasting of handel: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 1080 loon* ‘vergoeding’, in Frans guerdon ‘uitbetaling, loon’ (uit de Frankische samenstelling widarlōn ‘wederloon’) 1080 stal(letje)* ‘standplaats op markt’, in Frans étal 1080 want* ‘handschoen zonder vingers’, in Frans gant 1130 wedde* ‘bezoldiging’, in Frans gage, dat we teruggeleend hebben 1140 lot* ‘gemerkt voorwerp waarmee geloot wordt’, in Frans lot ‘aandeel, lot’ 1150 span* ‘lengtemaat’, in Frans empan 1176 schot* ‘belasting’, in Frans écot ‘aandeel’ Het lijkt vreemd dat hier het woord want ‘handschoen’ genoemd wordt, maar daarvoor bestaat een reden. Want hoorde, net als waas, aanvankelijk thuis in de juridische sfeer, omdat de overdracht van land en functies symbolisch bezegeld werd door het overhandigen van een paar handschoenen en een graszode.⁴³ Waas, dat vroeger ‘slijk, bij eb droogvallend land’ betekende, leverde in het Frans gazon (1213) op; dit is door ons teruggeleend. In dit verband hoort ook vee thuis, dat in het Franse fief (1080) gebruikt werd voor ‘landgoed van een edelman’, tegenwoordig ‘leengoed’: voor de Franken was hun vee van grote waarde, het betekende rijkdom en prestige. Het woord vee is ook genoemd in de Lex Salica, wat de oudste datering oplevert. De Franken verbreidden de veeteelt, die voor hen belangrijker was dan voor de Romanen. De bevolking van Frankrijk leefde grotendeels van de landbouw, aanvankelijk vooral van tarwe. Onder invloed van de Franken werden steeds meer donkere granen zoals gerst verbouwd, die geharder waren en waarvan gemakkelijker bier gebrouwen kon worden⁴⁴ (wat alle vooroordelen over het omvangrijke biergebruik van de Germanen lijkt te bevestigen). Vandaar dat de Fransen het woord gort overnamen. De volgende termen die met de landbouw zijn verbonden, stammen van de Franken: 1105 bast* ‘schors’, in Frans bâtir ‘bouwen’ 1130 garf, garve* ‘schoof’, in Frans gerbe 1165 schaarde* ‘kerf’, in Frans écharde ‘splinter’ 1170 gort* ‘gepelde gerst’, in Frans gruau 1175 spar* ‘staak’, in Frans épart ‘dwarsbalk, sluitboom’ 1200 turf* ‘veen als brandstof’, in Frans tourbe 1250 loet* ‘werktuig’, in Frans louche ‘schop, soeplepel’ Frankische plantennamen zijn: 1160 braambes* ‘bes van de braamstruik’, in Frans framboise, dat we teruggeleend hebben als framboos {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 1170 kers* ‘kruisbloemige plant, waterkers e.d.’, in Frans cresson 1091-1100 mos ‘plantjes’, in Frans mousse 1210 heester* ‘struik’, in Frans hêtre ‘beuk’ Met het weer hangen samen: 1080 broeien* ‘heet worden’, in Frans brouir ‘verzengen’ 1150 rijm* ‘bevroren dauw’, in Frans frimas Dierennamen en met dieren of veeteelt samenhangende begrippen zijn: 1120 krib* ‘voederbak’, in Frans crèche ‘voederbak, kinderbewaarplaats’, in die laatste betekenis door ons teruggeleend 1135 weiden* ‘doen grazen’, in Frans gagner ‘verdienen, winnen’ (met een mooie betekenisovergang!) 1160 voeder* ‘voedsel’, in Frans fourrage 1180 horzel* ‘insect’, in Frans frelon 1191-1200 stront* ‘drek’, in Frans étron 1220 roek* ‘zangvogel’, in Frans freux In Frans freux ‘roek’ en de bovengenoemde Franse woorden frimas ‘rijm’ en flanc ‘zijde’ gaat fr-/fl- terug op de oudere gereconstrueerde Nederlandse vormen hrōk-, hrīm- en hlank-; in de negende eeuw verdween hr- in het Oudnederlands, dus de woorden zijn vóór die tijd geleend. De Franken kwamen uit waterige gebieden en waren bedreven vissers; het wekt geen verwondering dat zij op dit gebied woorden leverden: 1059 steur* ‘beenvis’, in Frans esturgeon 1080 mast* ‘paal’, in Frans mât 1101-1200 brasem* ‘beenvis’, in Frans brème 1101-1200 haring* ‘beenvis’, in Frans hareng Naar delen van dieren of mensen of naar lichaamsverrichtingen verwijzen: 1080 hals* ‘keel’, in Frans haubert ‘maliënkolder’ (van Frankisch halsberg ‘wat de hals verbergt’) 1080 krop* ‘voormaag’, in Frans croupe ‘achterste’ 1080 scheen* ‘voorzijde van onderbeen’, in Frans échine ‘ruggengraat’ 1100 kramp* ‘spiersamentrekking’, in Frans crampe {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 1130 top* ‘bovenstuk’, in Frans toupet ‘haarlok, kuif’ (door ons teruggeleend) Dit laatste woord, top, was zeer typerend voor de Franken. Top betekende vroeger in het Nederlands ook ‘kruin, haar dat groeit op de kruin, haardos’. De Merovingische heersers onderscheidden zich door hun lange haar, zoals Gregorius van Tours meedeelt; voor de Merovingen was het een schande hun haar te knippen of af te scheren, vandaar dat de familie werd beschreven als de reges criniti ‘langharige koningen’. De jacht blijkt uit: 1180 her* ‘bijwoord van plaats: hierheen’, in de Franse uitroep haro We vinden huiselijke termen terug in: 1100 maal* ‘valies’, in Frans malle 1135 vorst* ‘nok van een dak’, in Frans faîte ‘vorst(balk)’ 1138 bord* ‘schaal, plank’, in Frans borde ‘boerenhof’ (waarvan de afleiding bordel door ons is teruggeleend als bordeel) 1174-1176 schaal* ‘schil’, in Frans écale 1213 hal* ‘ruimte’, in Frans halle Woorden die met stoffen of kleding te maken hebben, zijn: 1091-1100 vilt* ‘stof van haren’, in Frans feutre 1100-1150 band* ‘strook stof om te binden’, in Frans bande 1140 wimpel* ‘lange smalle vlag’, in Frans guimpe ‘bef, kap’ 1191-1200 veter* ‘koord’, in Frans frette ‘ring, band’ Geleende kleurennamen zijn: 1121 blauw* ‘kleurnaam’, in Frans bleu 1140 grijs* ‘lichtgrauw’, in Frans gris Er blijven nog een aantal algemene woorden over, waarvan niet direct duidelijk is in welke context ze zijn geleend. Om te beginnen enkele zelfstandige naamwoorden: 1050 wijs* ‘manier’, in Frans guise 1140 smout* ‘vet’, in Frans émail ‘glazuur’ 1165 verven* ‘een kleur geven’, in Frans farder ‘schminken, opmaken, verbloemen’ {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 1165 weerwolf* ‘mens die zich in wolf verandert’, in Frans (loup-)garou Dan enkele bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden: 1130 zuur* ‘wrang’, in Frans sur ‘zurig’ 1140 wel* ‘bijwoord van modaliteit: goed’, in Frans galoper, dat teruggaat op Frankisch wala hlaupan, vergelijk Middelnederlands wal, wel ‘goed’ en lopen, oorspronkelijk ‘springen’; door ons teruggeleend als galopperen En tot slot enkele werkwoorden: 1050 spellen* ‘uit letters vormen’, in Frans épeler, aanvankelijk ‘verklaren’ 1091-1100 spannen* ‘strak trekken, vastmaken’, in Frans épanouir ‘uitspreiden, ontvouwen’ 1120 scheren* ‘ordenen, ketting inscheren’, in Frans déchirer ‘verscheuren’ 1170 grienen* ‘huilen’, ook ‘zijn gezicht vertrekken’, in Frans grigner ‘lubberen’ 1180 krauwen* ‘(zacht) krabben’, in Frans gravir ‘klauteren’ 1181 wenken* ‘een teken geven’, in Frans gauchir ‘krommen’ 1225 stampen* ‘stoten’, in Frans estamper ‘stempelen’ Uit deze voorbeelden blijkt wel hoe rijk het materiaal is en wat voor een belangrijke, en tot nu toe onaangeboorde, bron van kennis de Frankische woorden in het Frans vormen voor de oudste taalfase van het Nederlands. 10 Keller 1995: 54. 11 Frings 1944; Maurer 1952; Van Loey 1970a. 12 Van Loey 1970a: xl-xli; Van Loey 1970b: 283-286. Voor de externe taalgeschiedenis van het oudste Nederlands tot een standaardtaal, zie Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 20-27. 13 Krahe en Meid 1969, deel i, 31; zie Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, par. ‘Sprache’ door A. Quak, voor de verschillen tussen de diverse Frankische dialecten. 14 König 1994: 63-64. 15 Zöllner 1970: 1; Losique 1971; Reallexikon der Germanischen Altertumskunde p. 373-374. 16 Zie Blok 1974; Geary 1988. 17 Blok 1974: 11. Minder waarschijnlijk is de veronderstelling van Cherpillod 1991, dat de naam van de Saliërs is afgeleid van de riviernaam Sala, de huidige IJssel. De Franken zouden deze naam aangenomen hebben toen ze zich vestigden in het gebied van Overijssel. Maar de oudste naam van de IJssel was Isla (tiende eeuw) - een riviernaam Sala(ha) is niet aangetroffen. 18 Mansion 1923. 19 Maurer 1952: 178ff. 20 Maurer 1948: 221-222, 225 en 1952: 181. 21 Maurer 1952: 185. 22 Bach 1961: 96; Van Bree 1990: 351-352; Bynon 1978: 248-253. 23 Zie Jungandreas 1954-1955; Petri (ed.) 1973; Von Polenz 1978: 35ff.; Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, par. ‘Sprache’ door A. Quak. Daarnaast bestond het in Duitsland gesproken Frankisch, een Oudhoogduits dialect dat wordt onderverdeeld in het Oostfrankisch, het Rijnfrankisch en het Middenfrankisch. 24 Jungandreas 1955: 14-16. 25 Gamillscheg 1970. 26 Het is te hopen dat de Frankische woorden, zowel die uit de Lex Salica als die welke door het Frans zijn geleend, gebruikt worden bij de samenstelling van het Oudnederlandse woordenboek waaraan op het inl wordt gewerkt (W. Sanders pleitte hier reeds voor in 1969). Pijnenburg uitte daarover in een lezing in 1999 nog twijfels. Bij zo weinig beschikbaar Oudnederlands materiaal is iedere aanvulling van het grootste belang. Het viel me op dat diverse woorden in meerdere Oudnederlandse varianten zijn overgebleven: zowel in de Lex Salica als in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen of in een plaatsnaam, en tevens als Frankisch leenwoord in het Frans. Dergelijke varianten kunnen voor taalonderzoekers van de oudste fase van het Nederlands buitengewoon veelzeggend zijn. 27 Zie Eckhardt 1953, 1963. 28 Van Helten 1900: 521ff.; Schmidt-Wiegand 1969: 397-398. 29 Geary 1988: 90-91. 30 Mansion 1923; Van Loey 1970a: xxxix. 31 Eckhardt 1963: 10; idem Jungandreas 1954: 115. 32 Ik baseer me daarbij op het werk van, in chronologische volgorde, Van Helten 1900, Jungandreas 1954-1955, Gysseling 1976 en Quak e.a. 1983, en neem telkens de m.i. meest waarschijnlijke verklaring en de grootste gemene deler - zoals zo vaak spreken de geleerden elkaar nog wel eens tegen. Voor Frankische woorden in de Nederlandse dialecten (zoals maal ‘jonge koe’ en dorpel), zie Weijnen 1999: 38-50. 33 Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, p. 437-438. 34 Gysseling 1976: 92. 35 Uitgebreid opgesomd in Gamillscheg 1970; zie ook Petri (red.) 1973 en Petri 1977. 36 Mansion 1923: 28. 37 Geary 1988: 114-115 schat twee procent, Petri 1977: 52-53 meent dat het in ieder geval meer zal zijn geweest. 38 Elcock 1960: 254-255. 39 Petri 1977: 50-51, 154-155. 40 Elcock 1960: 254. 41 Zie met name Rey 1992, waaruit ook de dateringen van de Franse woorden komen. 42 Tiefenbach 1973: 53; Reallexikon der Germanischen Altertumskunde p. 373-374. 43 Rey 1992. 44 Geary 1988: 97. 2.3 Plaatsnamen in Latijnse bronnen Toen de Romeinen rond 400 na Chr. uit ons land verdwenen waren, viel er een aantal eeuwen een doodse stilte in. In de vierde, vijfde en zesde eeuw waren er geen anderen die over de Lage Landen berichtten, en de Nederlanders zelf lieten ook niets van zich horen: het Frankisch uit deze eeuwen is slechts bekend uit latere bronnen (de achtste-eeuwse Lex Salica en Franse leenwoorden). Pas in de zevende eeuw komen er voor het eerst in de Lage Landen geschreven Latijnse oorkonden, goederenlijsten, verhalende bronnen, inscripties en opschriften op munten. Vaak zijn de originelen hiervan verloren gegaan en kennen we alleen latere afschriften - waarin bij het overschrijven fouten kunnen zijn geslopen. In deze Latijnse teksten worden Nederlandse plaatsnamen of geografische namen genoemd, zoals de {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} namen van dorpen, boerderijen, polders, gebieden en wateren. De herkomst van lang niet alle plaatsnamen is bekend, maar van sommige weten we het wel, en in een deel daarvan kunnen moderne Nederlandse woorden worden herkend. Deze plaatsnamen geven dus een oude datering van Nederlandse woorden. Vooral oorkonden zijn hierbij interessant, omdat deze exact gelokaliseerd en gedateerd kunnen worden (hoewel er nog wel eens vervalsingen in omloop waren). De oudste plaatsnamen staan beschreven in het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 van Künzel e.a. en in het Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) van Gysseling. Op basis van de plaatsnamen uit deze woordenboeken konden 210 Nederlandse woorden gedateerd worden tussen de zevende en de dertiende eeuw.⁴⁵ Na de dertiende eeuw spelen plaatsnamen in de dateringen geen rol meer, omdat er dan veel andere bronnen beschikbaar zijn. Plaatsnamen bestonden vaak uit twee delen, die samen de plaats karakteriseerden, bijvoorbeeld ‘grote vliet’, ‘koude nes’, ‘smalle weg’, ‘kleine horst’. Soms leveren beide delen een oudste datering op, soms slechts één deel. Veelvuldig komen persoonsnamen voor in plaatsnamen, bij omschrijvingen zoals ‘woonplaats van X’, ‘land van Y’, ‘bos van Z’. Plaatsen worden vaak genoemd naar een opvallend kenmerk. Bijvoorbeeld naar een bepaalde boomsoort of plant. Dit kan betekenen dat deze plant op de betreffende plek in overvloed groeide, of dat hij er juist zeer zelden groeide en/of dat er een verhaal of legende mee was verbonden. De achtergrond van de benoeming is vaak niet meer te achterhalen. Plaatsnamen leveren de oudste datering voor de volgende plantennamen: 639 vlier* ‘plantengeslacht uit de kamperfoeliefamilie’, in de plaatsnaam Fliteritsale, nu Vlierzele (O.-Vl.) 710 hulst* ‘heester’, in de plaatsnaam Hulislaum, nu Hulsel (N.-Br.) 772-776 els* ‘boomsoort’, in de vroegere plaatsnaam Elisholz, ligging onbekend 806 beuk* ‘boomsoort’, in de boerderijnaam Bochursti, nu Bokhorst (Gld.) 860 es* ‘loofboom’, in de plaatsnaam Aslao, nu Asselt (Ned.-L.) 870 esp* ‘ratelpopulier’, in de plaatsnaam Aspide, nu Eisden (Ned.-L.) 918-948 bent* ‘grassoort’, in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Benetfelda, ligging onbekend 972 bies* ‘plantengeslacht’, in de plaatsnaam Biesuth (bij Herzele in O.-Vl.) 1050 berk* ‘boomsoort’, in de plaatsnaam Berclar, nu Berkelaar (Ned.-L.) {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 1101 linde* ‘boomsoort’, in de plaatsnaam Lintburc, nu Limburg (Luik) 1125-1130 gras* ‘gewas op weiden e.d.’, in de vroegere Zuid-Hollandse plaatsnaam Fridgersa 1137 eik* ‘boomsoort’, in de plaatsnaam Echa, nu Bergeijk (N.-Br.) 1146 appel* ‘vrucht’, in de plaatsnaam Appele, nu Appel (Gld.) 1146 lies* ‘plant’, in de plaatsnaam Litholz, nu Lieshout (N.-Br.) 1174 rus* ‘bies’, in de vroegere Zeeuwse boerderijnaam Rusgefleta 1189 tarwe* ‘graangewas’, in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Tarwedic 1212 gagel* ‘heester’, in de plaatsnaam Gageldunc, nu Gageldonk (N.-Br.) Ook plantendelen komen in plaatsnamen voor: 721 doorn* ‘puntig uitsteeksel aan plant’, in de plaatsnaam Durninum, nu Deurne (N.-Br.) 741 hout* ‘hard gedeelte van bomen’, in de vroegere in Belgisch Limburg gelegen plaatsnaam Mareolt 806 telg* ‘spruit’, in de terreinnaam Telgud, nu Telgt (Gld.); in het Middelnederlands betekende dit ook (vooral) ‘loot, jonge tak’ 891-892 loot* ‘boomscheut’, in de vroegere Gelderse plaatsnaam Leut 918-948 rijs* ‘takje’, in de plaatsnaam Risuuic, nu Rijswijk (Gld.) 1064 balk* ‘stuk hout’, in de vroegere Zuid-Hollandse plaatsnaam Balkenberg, ligging onbekend 1110 staf* ‘stok’, in de plaatsnaam Stafala, nu Stavele (W.-Vl.) 1165 staak* ‘paal’, in de vroegere Noord-Hollandse poldernaam Steckede 1181-1220 stekel* ‘puntige uitgroeisel’, in de vroegere Zeeuwse terreinnaam Stekelmeda 1197 stok* ‘tak, staaf’, in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Stocdam Er worden allerlei dierennamen in plaatsnamen genoemd. Ook hier verschilt de reden per plaats: omdat er veel van deze diersoort op die plaats zijn, of juist omdat er géén {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} exemplaren van die dieren zijn, of omdat er een speciale geschiedenis of band bestaat tussen de plaats en het dier - dikwijls hebben we geen idee waarom de plaats zo heet, soms zijn er, vaak lang nadat de naam was toegekend, redenen bij verzonnen. De volgende dieren treden in plaatsnamen op: 755-768 aal* ‘beenvis’, in de plaatsnaam Aelmere, nu Almere, vroeger de naam van een deel van het IJsselmeer 793 eend* ‘eendachtige’, in de plaatsnaam Enedseae, nu Ens (Flevoland) 822-825 hinde* ‘wijfje van hert’, in de plaatsnaam Hitinkufe, nu Hindeloopen (Fr.) 830 otter* ‘marterachtige’, in de plaatsnaam Uttarlo, nu Otterlo (Gld.) 918-948 bever* ‘knaagdier’, in de plaatsnaam Beuorhem, nu Beverwijk (N.-H.) 918-948 valk ‘roofvogel’, in de plaatsnaam Ualcanaburg, nu Valkenburg (Z.-H.) >pagina-aanduiding<<} 694 donk* ‘moeras, hoogte daarbij’, in de plaatsnaam Medmedug, nu Mendonk (O.-Vl.) 694 ham* ‘aangeslibd land’, in de plaatsnaam Hamma, nu Hamme (O.-Vl.) 751-800 laar* ‘open plaats in het bos’, in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Brocenlar 771-814 moer* ‘veen’, in de vroegere plaatsnaam Gottingamora, ligging onbekend 793 woud* ‘natuurlijk bos’, in de vroegere bosnaam Seaeuuald, ligging onbekend 797 haar* ‘hoogte in het veld’, in de plaatsnaam Manheri, nu Mander (O.) 830 loo* ‘(open plek in) bos’, in de plaatsnaam Uttarlo, nu Otterlo (Gld.) 856 dal* ‘vallei’, in de vroegere Oost-Vlaamse plaatsnaam Dala 856 vorst ‘bos, woud’, in de vroegere Oost-Vlaamse plaatsnaam Ostarfurost >pagina-aanduiding<<} 1089 bos* ‘woud’, in de plaatsnaam Thicabusca, nu Dikkebus (W.-Vl.) 1103 veen* ‘grondsoort’, in de plaatsnaam Sutfene, nu Zutphen (Gld.) 1108-1121 peel* ‘drassig veenland’, in de gebiedsnaam Pedelo, nu De Peel (N.-B.) 1131 kuil* ‘holte’, in de Maastrichtse straatnaam Leincultum, nu Linculenstraat 1133 groed* ‘aangeslibd land’, in de plaatsnaam Groede (Zeel.) 1177-1187 zomp* ‘moerasland’, in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Sumpel 1185 wildernis* ‘woest gebied, plek waar alles in het wild groeit’, in de plaatsnaam Wildenis, nu Wilnis (Utr.) 1188 hil* ‘hoogte’, in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Wolfs hil In een aantal plaatsnamen vinden we het gebruik van land voor akkerbouw en veeteelt terug. Daarnaast komen er diverse woorden voor die met de akkerbouw en veeteelt verband houden: 709 beer* ‘mensendrek, gier’, in de plaatsnaam Birni, nu Bern (N.-Br.) 772-776 meers* ‘weide’, in de vroegere Hollandse plaatsnaam Forismarische, ligging onbekend 794 made* ‘weide, hooiland’, in de vroegere Gelderse plaatsnaam Blidgeringmað 801 eng* ‘bouwland’, in de plaatsnaam Englandi, nu Engeland (Gld.) 801 land* ‘grond, bouwland’, in de plaatsnaam Englandi, nu Engeland (Gld.) 802-817 veld* ‘akker, vlakte’, in de vroegere plaatsnaam Hettinchetmeuelden, ligging onbekend 821-823 akker* ‘stuk bouwland’, in de vroegere Oost-Vlaamse plaatsnaam Evinaccar 847 kamp ‘stuk land’, in de plaatsnaam Coloscampum, nu Koolskamp (W.-Vl.) >pagina-aanduiding<<} 1019-1030 aard* ‘akker’, in de plaatsnaam Sconarda, nu Schoonaarde (O.-Vl.) 1151-1157 kaag* ‘buitendijks land’, in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Kimppenkaghere, ligging onbekend 1165 zwad* ‘snede koren of gras’, in de plaatsnaam Suadenburg, nu Zwammerdam (Z.-H.) 1169 perk ‘afgebakend stuk grond’, in de vroegere Utrechtse plaatsnaam Perke >pagina-aanduiding<<} 918-948 poel* ‘plas’, in de plaatsnaam Polgest, nu Poelgeest (Z.-H.) 918-948 ven* ‘meertje’, in de vroegere Zuid-Hollandse waternaam Fennepa 918-948 vliet* ‘stroompje’, in de vroegere Zeeuwse waternaam Flieta 918-948 vroon* ‘aan de landsheer behorend viswater’, in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Uranlo 966 sloot* ‘gegraven water’, in de vroegere Oost-Vlaamse plaatsnaam Sclota 976 gouw* ‘weg langs water, sloot’, in de vroegere Zeeuwse waternaam Gouwe 976 kreek* ‘smal water’, in de vroegere Zeeuwse plaatsnaam Creka, op Schouwen 1001-1050 delf* ‘sloot’, in de plaatsnaam Asmedelf, nu Assendelft (N.-H.) 1001-1100 slochter* ‘doorgang door ijs, vaargeul’, in de plaatsnaam (in) Slohtoron, nu Slochteren (Gr.) 1001-1100 wel* ‘bron’, in de plaatsnaam VUalli, nu Wel (Gld.) 1028 zwin* ‘kreek’, in de plaatsnaam Zvindrecht, nu Zwijndrecht (Z.-H.) 1076-1100 leek* ‘beekje’, in de vroegere Noord-Hollandse waternaam Sculingleke 1076-1100 pit* ‘gegraven opening met water’, in de vroegere Noord-Hollandse putnaam Rorikspit 1101-1200 gracht* ‘kanaal’, in de plaatsnaam Greft, nu Graft (N.-H.) 1105 drecht* ‘overvaart, doorwaadbare plaats’, in de plaatsnaam Papendreht, nu Papendrecht (Z.-H.) 1125-1150 zwet* ‘zwetsloot’, in de vroegere Noord-Hollandse gebiedsnaam Wimnorasuetha 1139 sluis ‘waterkering’, in de plaatsnaam Slusis, nu Sluizen (Belg.-L.) >pagina-aanduiding<<} 639 zaal* ‘groot vertrek’, vroeger ook ‘woning bestaande uit één vertrek, woonplaats’, in de plaatsnaam Fliteritsale, nu Vlierzele (O.-Vl.) 709 burcht* ‘versterkte plaats’, in de plaatsnaam Tilliburgis, nu Tilburg (N.-Br.) 709 heim, heem* ‘woonplaats’, in de plaatsnaam Alfheim, nu Alphen (N.-Br.) 838 weg* ‘baan’, in de vroegere Gelderse plaatsnaam Uuaganuuega 840-875 brug* ‘verbinding over water’, in de plaatsnaam Bruggas, nu Brugge (W.-Vl.) 855 wijk ‘stadsdeel’, in de plaatsnaam Euuic, nu Ewijk (Gld.) >pagina-aanduiding<<} Twee namen verwijzen naar de mensen die in de plaats wonen of woonden: 850 heer* ‘leger’, in de plaatsnaam Heriuuinna, nu Herwijnen (Gld.) 1138-1139 smid* ‘metaalbewerker’, in de vroegere Gelderse terreinnaam Smithacker Bijzonder is dat de oudste datering van drie lichaamsdelen gebaseerd is op het metaforisch gebruik, dat dus eerder gevonden is dan de letterlijke betekenis. Dat is uitsluitend te danken aan de aard van het materiaal, namelijk plaatsnamen. Mond wordt gebruikt als ‘monding’, schoot als ‘afgeschoten deel’. Staart is volgens Gysseling in de beeknaam Sterrebeek gebruikt omdat de bovenloop van de beek lijkt op een staart die een hoek van zestig graden vormt met haar benedenloop. 698-699 mond* ‘holte achter de lippen’, in de vroegere Noord-Brabantse plaatsnaam Datmunda 777 schoot* ‘deel van lichaam’, in de plaatsnaam Hengistscoto, nu Henschoten (Utr.) 1197 staart* ‘achterste gedeelte’, in de beeknaam Stertbeca, nu Sterrebeek (Vlaams Brabant) Woorden voor geografische eenheden zoals ‘plaats, gebied’ vinden we in: 772-776 ambacht ‘handwerk’, in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Engilbrechtes ambehte ‘rechtsdistrict van Engelbrecht’, ligging onbekend >pagina-aanduiding<<} 901-1000 tafel ‘meubelstuk’, in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Tafalbergon >pagina-aanduiding<<} 991-1000 kruis ‘twee balken die elkaar rechthoekig snijden’, in de vroegere Overijsselse plaatsnaam Crucilo >pagina-aanduiding<<} 893 oud* ‘reeds lang bestaand, lang geleefd’, in de plaatsnaam Aldenselen, nu Oldenzaal (O.) 901-1000 naar* ‘akelig’, vroeger ook ‘nauw, eng’, in de plaatsnaam Naruthi, nu Naarden (N.-H.) 901-1000 rijk ‘vermogend’, in de plaatsnaam Rikilo, nu Riekel (Ned.-L.) >pagina-aanduiding<<} We vinden twee voorzetsels en één telwoord in plaatsnamen (andere telwoorden zijn al ouder, denk aan twee in Twente uit 222-235 en aan de telwoorden uit de Lex Salica): 777 op* ‘voorzetsel’, in de vroegere Utrechtse kerknaam Vpkirika 820 drie* ‘telwoord’, in de provincienaam Threant, nu Drenthe 870 uit* ‘voorzetsel: niet binnen’, in de plaatsnaam Vttrecht, nu Utrecht (Utr.) Tot besluit: er komen in de plaatsnamen ook werkwoorden voor, maar dat zijn er slechts heel weinig, welgeteld twee: 976-1000 rooien* ‘ontwortelen’, in de vroegere Overijsselse plaatsnaam Fletharrothe 1174 barnen* ‘in vuur en vlam staan’, in de plaatsnaam Barnevelde, nu Barneveld (Gld.) Het is interessant te bekijken welke woorden als onderdeel van een naam op het huidige Nederlandse grondgebied vóór 1200 het meest gebruikt zijn - beter gezegd: het meest overgeleverd zijn, want er is natuurlijk sprake van een zeker toeval: niet alle namen uit die periode zijn overgeleverd, en sommige namen zullen ouder zijn dan momenteel bekend is. Ik kom op de volgende frequentie:⁴⁶ heim/heem 112 keer loo 81 land 41 broek ‘zompland’ 29 wijk 27 burcht 24 made ‘wei’ 23 meer ‘waterbekken’ 22 kerk 21 dijk 19 woud 18 huis, vliet 17 veld 16 dorp, geest ‘grond’, hout 15 Daarbij valt de hoge frequentie op van woorden voor ‘bos’; bedenke men daarbij dat Nederland in vroeger tijden aanzienlijk meer bebossing had dan tegenwoordig. Het gaat telkens om een andere vorm van begroeiing: een loo (81×) was een bos met open plekken, een woud (18×) was dicht en hoog, een bos (4×) was lichter, een vorst (3×) was een {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gereserveerd bos waar de vorst of edelen bijzondere rechten hadden en dat ze als jachtterrein konden gebruiken, en hout (15×) ten slotte werd ook voor ‘bos van hoogopgaand hout’ gebruikt. Het grootste deel van de woorden die we in plaatsnamen vinden, is erfwoord. Dat is logisch: het Nederlands was nog maar net bezig zich te ontwikkelen als aparte taal uit het Germaans. Bovendien duiden de meeste woorden algemene begrippen uit de natuur aan, die bij de Germanen allang bekend waren. Er zijn al wel enkele leenwoorden, maar die zijn allemaal al in de Germaanse periode geleend; het gaat om drie ontleningen aan het Keltisch (ambacht, duin, rijk), twee aan het Grieks (kerk, paap) en negentien aan het Latijn (kamp ‘stuk land’, kapel, kort, kouter, kruis, molen, monnik, munster, perk, put, sluis, tafel, tegel, tol, trecht, valk, vorst ‘bos’, wan ‘mand voor korenzuivering’, wijk). Niet toevallig zijn álle religieuze woorden uit deze tijd ontleend. 45 Onzekere etymologieën heb ik genegeerd; verder heb ik de Friese woorden die in deze boeken worden genoemd, niet meegeteld. Zie ook Moerman 1956 en voor het voortleven als moderne plaatsnaam Van Berkel en Samplonius 1995. 46 Telling gebaseerd op de tekst (niet het onvolledige register) van de Nederlandse toponiemen uit Künzel e.a. 1989; alle Nederlandse plaatsnamen die daarin vermeld staan, zijn meegeteld, ook de inmiddels verdwenen namen, en ook de namen die geen oudste datering van een Nederlands woord opleveren. 2.4 Latijnse oorkonden en inkomstenregisters als bron voor Nederlandse woorden In Latijnse teksten zijn dus veel plaatsnamen genoemd, maar daarnaast werden in oorkonden en inkomstenregisters ook wel Nederlandse woorden in gelatiniseerde vorm vermeld - geheel Nederlandstalige oorkonden dateren pas vanaf de dertiende eeuw. Er waren waarschijnlijk een aantal oorzaken voor het gebruik van Nederlandse woorden in Latijnse teksten: voor sommige woorden bestonden geen geschikte equivalenten in het Latijn, in andere gevallen wilde men de termen accuraat vastleggen (vooral in het geval van maten en eenheden). Ook kan meegespeeld hebben dat men de teksten voor iedereen duidelijk wilde maken of gemakkelijk te onthouden (de Latijnse teksten werden meestal voorgelezen), en ook de tweetalige achtergrond van de monniken kan een rol gespeeld hebben.⁴⁷ Vaak staat in het Latijn een frase ter inleiding van het volkstaalwoord, bijvoorbeeld: que vulgo dicitur dam ‘wat door het volk “dam” genoemd wordt, wat men gewoonlijk “dam” noemt’, of quam gilda vulgo appellant ‘wat het volk “gilde” noemt’. Dergelijke woorden zijn in verschillende bronnen verzameld. Slicher van Bath heeft in 1948 een mooie lijst van 179 Nederlandse woorden in Latijnse oorkonden gepubliceerd, en Tavernier-Vereecken heeft in Gentse naamkunde van ca. 1000 tot 1253 een groot aantal glossen verzameld. Hierin is onder andere het Liber Traditionum Sancti Petri Blandiniensis verwerkt, het boek der schenkingen aan de St.-Pietersabdij te Gent. Op basis van deze en nog een enkele andere Latijnse bron kunnen 62 Nederlandse woorden een oudste datering krijgen, tussen de negende en de dertiende eeuw. Deze woorden betreffen enkele specifieke terreinen. Om te beginnen maten en gewichten: 855 schaar* ‘aandeel in de meent’ 889 hoeve* ‘boerderij’ (oudste betekenis ‘stuk land van een bepaalde grootte’) 1083 viertel* ‘een maat’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 1100 zak ‘verpakkingsmiddel’ >pagina-aanduiding<<} 1040 gerecht* ‘eten in één gang’ 1080 paling ‘beenvis’ >pagina-aanduiding<<} vervorming van Latijn ischia ‘heupgewricht, heup’. Van kabeljauw en paling ten slotte is de herkomst onbekend. 47 Kadens 1999. 2.5 De oudste Nederlandse zinnen en teksten: eind achtste eeuw tot de dertiende eeuw Ergens in de achtste of negende eeuw zijn voor het eerst wat in het Nederlands geschreven zinnen en teksten gevonden, maar het aantal ervan blijft in de periode van het Oudnederlands (tot 1200) zeer gering. Een groot deel van het Oudnederlandse materiaal is door Gysseling uitgegeven in het eerste deel van de tweede reeks van zijn Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Het materiaal in het zogenaamde Corpus Gysseling is niet geïnterpreteerd; wel heeft Gysseling inleidingen geschreven en woordvormen gecorrigeerd. Gysseling noemt zeventien Oudnederlandse teksten. Niet al deze teksten gelden echter tegenwoordig als Oudnederlands. De eerste (‘Runeninscripties’) en de laatste (‘Groningse psalmglossen’) zijn Oudfries en geen Oudnederlands; daarom gebruik ik ze niet voor de datering. Evenmin gebruik ik de Heliand (‘Heiland’), een gedicht van 6000 verzen uit het einde van de negende eeuw waarin het leven van Jezus wordt verhaald, en de Noordoostnederrijnse Prudentiusglossen uit de tweede helft van de tiende eeuw, omdat deze algemeen beschouwd worden als Oudsaksisch.⁴⁸ Het oudste Nederlands was geen eenheid, maar bestond uit een verzameling dialecten; pas in de zestiende eeuw ontstond een tendens naar standaardisatie. Duitse en Nederlandse dialecten liepen in elkaar over, en het is lang niet altijd helemaal duidelijk tot welke taal of dialect een bepaald handschrift behoort. Daarom heeft Gysseling de handschriften zo goed mogelijk gelokaliseerd en gedateerd. Taalkundige gegevens tonen aan dat het Oudnederlands niet op precies dezelfde plaatsen gesproken werd als het huidige Nederlands: het liep een stuk verder Duitsland en Frankrijk in (dat laatste zagen we bij de Frankische leenwoorden in het Frans), maar precieze grenzen zijn niet te trekken. In ieder geval hoorde het noordelijke Nederrijnse gebied in Duitsland, zo tussen Kleve en Krefeld, bij het Nederlandse taalgebied.⁴⁹ Anderzijds werd in Noord- en Noordwest-Nederland in een veel groter gebied dan nu Fries gesproken. Om te bepalen of iets Nederlands of Duits is, kan de Oudhoogduitse klankverschuiving helpen. Deze klankverschuiving uit de tweede helft van de vijfde en de zesde eeuw vond, zoals gezegd, wel in het Duits en niet in het Nederlands en Nederduits plaats. Maar juist voor deze oude periode vormt de klankverschuiving maar een zwak bewijs: de klankverschuiving breidde zich niet in alle opzichten over het gehele Duitse gebied uit; bij klankveranderingen kunnen nooit scherpe grenzen getrokken worden, er zijn altijd overgangsgebieden, gebieden waar oude vormen bewaard blijven; de spelling van een woord zegt niets over de uitspraak, zeker niet in een tijd zo lang geleden; en een tekst kan Oudnederlands zijn maar overgeschreven door een Duitse kopiist, waardoor de tekst Duitse klankverschijnselen vertoont, terwijl het toch een Nederlandse tekst is. Voor een overzicht van de Oudnederlandse teksten, zie het chronologisch overzicht {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van de belangrijkste bronnen voor de dateringen (eerste deel van de Literatuur), en voor de op basis van deze teksten gedateerde woorden, zie de chronologische woordenlijst achterin. Hieronder geef ik een korte omschrijving van de belangrijkste bronnen uit deze tijd. Behalve de hier genoemde bronnen geeft Gysseling nog een Oostnederrijns-Westfaalse paarden- en wormbezwering uit 876-900, een Noordnederrijnse bloedbezwering uit 1001-1050, de Orosiusglossen uit Sint-Omaars uit 1001-1050 en de Hollands-Utrechtse namen van maanden en winden uit 1050. Deze kleine teksten leveren nauwelijks dateringen voor Nederlandse woorden op. Het oudste Nederlands: een Utrechtse doopbelofte en een Hollandse lijst van heidense praktijken uit 776-800 Als oudste Nederlandse tekst kan een Utrechtse doopbelofte gelden die, blijkens de spelling van enkele woorden, is overgeschreven door een Duitser. De doopbelofte wordt gevolgd door een Hollandse lijst van heidense praktijken, geschreven in het Latijn met enkele Nederlandse woorden, aantekeningen die een kopiist in de marge of tussen de regels neerpende, de zogenaamde glossen. Daarin komt de samenstelling dadsisas ‘lijkzangen’ voor, waarin als eerste element het woord dood herkenbaar is. Voorts nodfyr ‘noodvuur, vuur met reinigende kracht ontstoken door wrijving’. De Utrechtse doopbelofte vertoont invloed van het Duits en Engels: Gysseling veronderstelt dat de tekst afkomstig is van een Angelsaksische missionaris, dat de Nederlandse bewerking in Utrecht is ontstaan en dat de tekst vervolgens in Mainz door een Duitse kopiist is overgeschreven. De tekst bestaat uit vragen van een priester en antwoorden van een dopeling - in die periode vond de doop meestal plaats als men volwassen was. Omdat dit de oudste tekst is die we kennen, geef ik hem hier in oorspronkelijke en hertaalde vorm: Forsachistu diobolae. & respondeat. ec forsacho diabolae end allum diobol geldē respondeat. end ec forsacho allum diobolgeldae. end allum dioboles uuercum, respondeat. end ec forsacho allum dioboles uuercum and uuordum thunaer, ende uuoden ende saxnote ende allvm them unholdum the hira genotas, sint. ofwel (de tekst ‘antwoord dan’ staat in het Latijn, niet in het Nederlands): Verzaakt u de duivel? Antwoord dan: Ik verzaak de duivel. En alle duivelsgeld? Antwoord dan: En ik verzaak alle duivelsgeld. En alle duivelswerk? Antwoord dan: En ik verzaak alle werk en woord van de duivel, Donar en Wodan en Saxnoot en alle duivels die hun genoten zijn. Hier worden drie Germaanse, heidense goden genoemd: thunaer, uuoden en saxnote. In de eerste twee namen herkennen we Donar en Wodan, de laatste naam komt verder in het Nederlands nergens voor, maar wel in het Oudengels als Saxne(a)t. Het betekent iets {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} als ‘genoot/metgezel van de Saksen’, en de naam wordt gebruikt voor de voorvader van enkele Engelse koningsgeslachten, het zal dus een stamgodheid van de Saksen zijn.⁵⁰ Op basis van deze naam meent de oudgermanist Quak dat de tekst niet Oudnederlands maar Oudsaksisch is.⁵¹ Zeker is dat saxnote wijst op Engelse invloed en geen Nederlands woord is, maar dat kan ook verklaard worden door het feit dat de tekst afkomstig is van een Angelsaksische missionaris, zoals Gysseling meent, en het behoeft de tekst nog niet in zijn geheel tot Oudengels te maken. Ik volg daarom Gysseling in zijn mening dat dit de oudste Nederlandse tekst is, maar wijs er wel op dat deze tekst met voorzichtigheid gehanteerd moet worden. Interessant is verder dat dit de enige keer is dat Donar en Wodan genoemd worden in een Nederlandse tekst - geeft dit steun aan Quaks mening dat de tekst geen Nederlands is? Of wil het zeggen dat tegen de tijd dat er in ruime mate Nederlandse teksten geschreven werden, vanaf ongeveer 1200, het christendom de heidense Germaanse goden totaal had verdreven? Ik houd het op het laatste. Feit is in ieder geval dat we gedurende de gehele Middeleeuwen niets meer over hen horen. Pas in 1645 vinden we via het wnt weer een vermelding van Wodan, en Donar duikt zelfs pas in 1859 op - het moge duidelijk zijn dat het dan inmiddels historische namen geworden zijn. Wel zijn deze goden blijven voortleven in de weekdagen woensdag en donderdag. Wodan komt bovendien voor in de Noord-Brabantse plaatsnaam Woensel, die in 1107 Gunsela heette, wat ‘bos van Wodan’ betekende en was samengesteld uit de naam Wodan en loo ‘open plek in bos, bos’; de begin-g in de oudste vindplaats was het gevolg van taboe op het gebruik van de naam Wodan. Het tweede deel van de Utrechtse doopbelofte, eveneens in de vorm van een vraag-en-antwoordspel, is nog gemakkelijk te begrijpen. De tekst luidt letterlijk: gelobistu in got alamehtigan fadaer ec gelobo in got alamehtigan fadaer gelobistu in crist godes suno ec gelobo in crist gotes suno. gelobistu in halogan gast. ec gelobo in halogan gast. De woordvormen verschillen van de moderne niet alleen door de ouderdom ervan, maar ze zijn tevens vervormd door de invloed van anderstalige schrijvers/kopiisten. In totaal leveren deze korte tekstjes voor negentien woorden de oudste datering op (zie de chronologische woordenlijst achterin). Interessant hieraan is dat we voor het eerst bouwstenen van zinnen vinden - in de tot nu toe gevonden bronnen (plaatsnamen en losse woorden in Latijnse of Franse teksten) ontbraken die uiteraard. In deze oudste tekst vinden we een voegwoord (end ‘en’), een persoonlijk voornaamwoord (ec ‘ik’), een onbepaald voornaamwoord (allum ‘al’), een voorzetsel (in ‘in’) en vormen van de werkwoorden geloven, verzaken en zijn. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste omvangrijke Nederlandse tekst: de Wachtendonkse Psalmen uit de tiende eeuw Uit de Oudnederlandse periode stammen twee lange(re) teksten, namelijk de Wachtendonkse Psalmen uit de tiende eeuw en de Leidse Willeram uit circa 1100. Beide teksten gaan terug op een Duits voorbeeld en zijn hierdoor beïnvloed. De Wachtendonkse Psalmen bestaan uit een Latijns psalterium met tussen de regels telkens de vertaling in het Oudnederlands. De tekst werd gevonden door de eminente Vlaamse humanist en classicus Justus Lipsius (1547-1606), hoogleraar te Leuven en Leiden, bij de Luikse kannunik Arnold(us) van Wachtendonk (1538-1605) - vandaar de naam van de psalmen. Deze tekst, waarvan Lipsius schatte dat hij uit de negende eeuw stamde, is inmiddels verloren gegaan. Op het schutblad stond dat hij toebehoorde aan de abdis van Munsterbilzen in Limburg, dochter van de hertog van Aquitanië. De auteur was waarschijnlijk een monnik die belast was met de zielzorg van de nonnen, die in die tijd geen of nauwelijks Latijn kenden - vandaar de toevoeging van een vertaling. Deze monnik was afkomstig uit de Nederrijnse streek van Krefeld. De tekst is waarschijnlijk een bewerking van een Hoogduitse, beter: Middenfrankische voorganger. Bij de eerste negen psalmen leunde de kopiist nog dicht tegen het origineel aan, bij de latere teksten vertaalde hij steeds vrijer in zijn eigen Oudnederlandse taal.⁵² Lipsius heeft alfabetische lijsten gemaakt van de Nederlandse woorden uit de Wachtendonkse Psalmen met de Latijnse vertaling en vermelding van de psalm waaruit een woord afkomstig was, de zogenaamde glossen van Lipsius. Verder hebben in totaal tweeëntwintig psalmen de tand des tijd doorstaan, maar niet allemaal compleet. Hiervan bestaan diverse uitgaven.⁵³ De fragmenten leveren voor 370 Nederlandse woorden de oudste datering op (voor een opsomming hiervan zie de chronologische woordenlijst achterin), waaronder een groot aantal voorzetsels (aan, bij, door, met, onder, over, te, tot, van, voor, zonder), voegwoorden (noch, of, want), vergelijkende en overtreffende trappen (beter, eer, meest), voornaamwoorden (dat, die, haar, het, hij, men, mijn, ons, uw, wat, welk, wie, wij, zij), de ontkenning niet en het telwoord één. In de Wachtendonkse Psalmen staan een aantal woorden genoemd waarvan de woordvorm nog steeds bestaat, maar de betekenis inmiddels is gewijzigd. Omdat ik in dit boek uitga van de huidige betekenis van de woorden, zijn deze woorden dus later gedateerd. Zo betekende bekoren in de tiende eeuw ‘op de proef stellen’, bergen was ‘verbergen’, bewaren was ‘het oog houden op, bewaken’, herberg was ‘legerplaats’, laster was ‘schande’, lijf was ‘leven’, moed was ‘hartstocht’, schalk was ‘dienaar’, telen was ‘haasten, zorgen voor’ en vrees was ‘ondergang’. De mooiste betekenisovergang vinden we naar mijn smaak bij het woord ellende. Dit betekende in de tiende eeuw ‘verbanning’, en ellendig was ‘buitenlands, vreemd’. Het woord is een samenstelling van het eerste deel van elders met land, dus het betekent letterlijk ‘ander, vreemd land’, vandaar ‘verblijf in een ander land, ballingschap’ en vandaar is de betekenis via ‘gevoelens van een balling’ naar ‘beroerdigheid’ gegaan. Het aantal typisch religieuze woorden in de Wachtendonkse Psalmen is slechts heel gering, ondanks de aard van de tekst. Van de 369 woorden die op basis van de Wach- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} tendonkse Psalmen kunnen worden gedateerd, zijn er slechts vijftien geleend, grotendeels uit het Latijn, en wel: bisschop, dis, koker, leeuw, mus, muur, offeren, poort, psalm, psalter, vrucht en wijn; sommige van deze woorden, zoals muur en poort, waren al in de Romeinse tijd overgenomen maar niet eerder opgeschreven. Onder de Latijnse leenwoorden bevinden zich relatief veel religieuze woorden (ook leeuw bijvoorbeeld is een ‘religieuze’ term, want het gaat hier om een dier dat alleen uit de bijbel bekend was en door niemand in de Nederlanden aanschouwd), wat begrijpelijk is, want Latijn was de taal van de Kerk. De tweede omvangrijke Nederlandse tekst: de Leidse Willeram uit ca. 1100 De Leidse Willeram is een parafrase van het Hooglied door Williram, abt van Ebersberg in Beieren, omstreeks 1060 opgesteld in een Oostfrankisch (Duits) dialect. Abt Williram schreef een commentaar op het Hooglied in drie kolommen: links een herdichting in het Latijn, in het midden de Latijnse bijbeltekst en rechts zijn commentaar in het Duits en Latijn. Hiervan is een bewerking door een Hollandse scribent van rond 1100 bewaard gebleven. Het handschrift is waarschijnlijk in Egmond ontstaan: daar is het in de abdij gevonden. Sinds 1597 ligt het in de universiteitsbibliotheek van Leiden. Daarom wordt het zowel de Egmondse als de Leidse Willeram genoemd (met de vernederlandsing Willeram voor Williram). De Nederlandse bewerker heeft de drie teksten niet meer in kolommen gezet, maar na elkaar, waardoor een apart, Nederlandstalig commentaardeel ontstond. Daarbij heeft hij sommige woorden in het Oudnederlands omgezet, andere in het Oudhoogduits laten staan. De tekst is niet in zuiver Oudnederlands omgezet, er zijn duidelijke Duitse sporen.⁵⁴ Voor 136 woorden levert de Leidse Willeram de oudste datering, zoals voor de telwoorden beide, eerst, geen, genoeg, tachtig, zestig, voor de bijwoorden des te, dus, gaarne, nog, voor de vergrotende trappen meer en minst, voor de lidwoorden een en de, en voor het voornaamwoord zulk.⁵⁵ Ook nu weer is het aantal religieuze termen gering, en zijn juist die ruim vertegenwoordigd onder de Latijnse leenwoorden. Het zijn: ceder, keizer, lamprei, mirre, most, olie, palm ‘boomsoort’, schrijven en venster. Uit het Frans komen de leenwoorden vers ‘dichtregel’ en vijg. De oudste literaire Nederlandse zinnetjes Sommige lezers vragen zich misschien af waar het zinnetje is gebleven dat vrijwel altijd naar voren wordt geschoven als zijnde de oudste Nederlandse tekst, namelijk: hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbida[t] g[h]e nu ofwel: Alle vogels zijn met hun nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wacht gij nog op? {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zinnetje uit ongeveer 1100 is zeker niet de oudste Nederlandse zin, zoals uit het bovenstaande blijkt. Zijn status heeft het waarschijnlijk te danken aan de neerlandicus Van den Toorn, die in zijn gezaghebbende Nederlandse taalkunde uit 1976 opmerkt dat er geen Oudnederlands bestaat behalve juist dit zinnetje.⁵⁶ Sindsdien is de mythe onuitroeibaar. Maar het zinnetje mag dan niet de oudste Nederlandse zin zijn, het is wel de oudste literaire Nederlandse zin: de meeste andere overgeleverde Oudnederlandse teksten zijn religieus geïnspireerd (ze bevatten christelijke teksten of een heidense bezweringsformule) en ze zijn ook nog vaak min of meer letterlijke vertalingen van een anderstalig voorbeeld. Maar dit zinnetje is een origineel liefdesversje, en met deze zin uit een liedje begint de Nederlandse literatuur - in die zin is en blijft het zinnetje uniek. Er zal heus wel oudere Nederlandstalige literatuur en poëzie zijn, maar daarvan is niets bewaard gebleven, en we weten niet of dat überhaupt is opgetekend, want in deze tijd was schrijven nog grotendeels voorbehouden aan monniken, die zich meestal beperkten tot religieuze teksten. Het zinnetje werd gevonden tussen de handschriften in de Bodleian Library in Oxford en werd voor het eerst in 1933 gepubliceerd. Er zijn vele lezingen en interpretaties van; hierboven is de versie van Gysseling opgenomen.⁵⁷ De zin is een pennenprobeersel, opgeschreven om nieuwe pennen en inkt te testen. De schrijver was volgens Gysseling een West-Vlaamse monnik die in een abdij te Rochester, Kent, verbleef en dit versje, dat hij zich waarschijnlijk uit zijn jeugd herinnerde, neerschreef. Erboven zou hij ter verklaring de Latijnse vertaling geschreven hebben. Het zinnetje levert één nieuw gedateerd woord op: nest. Interessant is de spelling hic voor ic. Die is te danken aan hypercorrectie. De Vlamingen en de meeste Brabanders spraken en spreken de h niet uit, net zomin als de Fransen, van wie ze dit wellicht overgenomen hebben. Als ze nu een woord dat met een klinker begint correct willen uitspreken, zetten ze er een h voor, ook in gevallen waar deze niet behoort te staan, zoals hier bij ic.⁵⁸ Iets later is een tweede ‘literaire’ of in ieder geval niet-religieuze zin gevonden, nog korter dan de eerste. Hij werd in 1130 opgeschreven in het klooster in Munsterbilzen (waar ooit ook de Wachtendonkse Psalmen bewaard werden) door Arnoldus Battaviensis, behorend tot het geslacht van Betuwe (‘Battaviensis’) te Tongeren. Arnoldus noteerde op een lege halve pagina achter het Mattheus-evangelie de namen van de dertig monniken en nonnen die zich in het klooster bevonden, en daaronder schreef hij, half in het Nederlands en half in het Latijn:⁵⁹ Tesi samanunga was edele unde scona, et omnium virtutum pleniter plena ofwel: Deze gemeenschap (verzameling) was edel en mooi, en volledig vervuld van alle deugden. Waarmee deze zijn oudste datering krijgt. 48 Quak 1993 geeft een beredeneerd oordeel over de waarde van alle Oudnederlandse teksten in het Corpus Gysseling. 49 Sanders 1972: 165-167; Pijnenburg 1999. 50 Vermeyden en Quak 2000: 163. 51 Quak 1993: 40. 52 Zie over het taalgebruik en het ontstaan van de psalmen De Grauwe 1977 en 1979-1982; Quak 1993; Sanders 1972: 166-173. Niet alle woorden uit de psalmen zijn bruikbaar voor het dateren van Nederlandse woorden, omdat sommige woorden op grond van hun vorm duidelijk Duits zijn en niet Nederlands. 53 Zie Cowan 1957; Quak 1975. De glossen van Lipsius staan in het Corpus Gysseling. 54 De Leidse Willeram toont nog meer sporen van het Duitse origineel dan de Wachtendonkse Psalmen, en lang niet alle woorden kunnen als voorlopers van het huidige Nederlands worden beschouwd. Zie Quak 1993; Sanders 1971 en 1972: 173-177; en De Grauwe 1977. 55 Alle woorden waarvan het oudste voorkomen gebaseerd is op de Leidse Willeram, zijn te vinden in de chronologische woordenlijst onder het jaartal 1100. 56 Van den Toorn 1976: 20; zie Quak 1993: 37. Deze uitspraak is wellicht gebaseerd op de titel van een artikel van J.M. de Smet in Leuvense Bijdragen 44, 1954, 98-113: ‘Het oudste zinnetje in onze moedertaal’. 57 Een overzicht van de vele interpretaties geven Kettenis en Meijer 1980. 58 Debrabandere 2000: 131. 59 Gysseling 1967: 297; Sanders 1972: 163. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.6 Concluderend Hiermee eindigen de Oudnederlandse bronnen. Vanaf de dertiende eeuw, de periode van het Vroegmiddelnederlands, is er een overvloed aan literaire teksten beschikbaar en eveneens een groot aantal ambtelijke teksten, vooral na 1250.⁶⁰ Deze kunnen ruimschoots dienen om Nederlandse woorden te dateren. Dat wordt in deze periode ook eenvoudiger, omdat de Nederlandse dialecten zich duidelijker dan voorheen van de Duitse dialecten onderscheiden. Voor de Oudnederlandse periode zijn de bronnen dus spaarzaam - reden dat van iedere bron gebruik gemaakt moet worden, ook van indirecte bronnen, zoals Latijnse of Frankische, en plaatsnamen. Het blijkt dat de indirecte bronnen voor 399 nog bestaande Nederlandse woorden de oudste datering leveren, terwijl 542 woorden het eerst voorkomen in een Nederlandse bron (met name de Wachtendonkse Psalmen en de Leidse Willeram). Met andere woorden: ruim 42% van de oudste woorden zijn gedateerd op bronnen die níét in het Corpus Gysseling staan, en die voor een deel buiten het huidige Nederlandstalige grondgebied gevonden zijn. Daar komt nog bij dat diverse Nederlandse bronnen die wél in het Corpus Gysseling staan, en dan met name de oudste, eveneens zijn geschreven buiten het huidige Nederlandse grondgebied: in het oosten zijn de Wachtendonkse Psalmen geschreven in een gebied waar nu Duits de cultuurtaal is, en in het westen stamt het liefdesversje hebban olla uogala uit Frans-Vlaanderen, waar tegenwoordig Frans gesproken wordt.⁶¹ De woorden die in de Oudnederlandse periode worden genoemd, betreffen vooral het aardrijk, plantenrijk, dierenrijk en de mensenwereld, inclusief menselijk handelen, zoals eten en drinken, handel, werk, sociale omgang en oorlog. De religieuze teksten hebben uiteraard geleid tot allerlei godsdienstige woorden. Er zijn geen woorden die kunst of letterkunde betreffen (behalve de bouwkunst: het bouwen van huizen) of sport. Die terreinen gaan pas later een rol in het leven van de Nederlanders spelen. Verder zijn er heel weinig woorden op het gebied van de ‘wetenschap’ - de gevonden woorden betreffen vooral namen voor hoeveelheden en maten, en medische kwalen. 60 Zie in de literatuur het chronologisch overzicht van de belangrijkste bronnen voor de dateringen. 61 Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 21-22. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 3 De herkomst van Nederlandse woorden 3.0 Inleiding Dit hoofdstuk volgt de indeling van de herkomst van Nederlandse woorden zoals in 1.2.5 vermeld. In 3.1 wordt de vorming van inheemse woorden bekeken en worden de volgende vragen beantwoord: Zijn er verschillen tussen de manier waarop vroeger samenstellingen werden gevormd en de manier waarop dat momenteel gebeurt? Tot wanneer waren momenteel improductieve achtervoegsels productief? Welke woorden zijn van oorsprong klanknabootsend of klankschilderend? Hoe oud is dit procédé en is het nog productief? Paragraaf 3.2 draait om leenwoorden. Hier worden onder andere de volgende vragen bekeken: Wat zijn de oudste leenwoorden? Welke talen hebben invloed op het Nederlands gehad? Wanneer was de grootste toevloed van leenwoorden uit een bepaalde taal en welke terreinen betrof die toevloed? Hoeveel leenwoorden leverde de ontdekking van nieuwe continenten in de zeventiende eeuw op? Bestaat er een relatie tussen het soort taalcontact en de hoeveelheid overgenomen leenwoorden? In 3.3 geef ik de pseudo-ontleningen als voorbeeld van afgeleiden van leenwoorden, en bekijk ik op welke talen we ons in welke periodes gericht hebben bij het maken van pseudo-ontleningen. In 3.4 geef ik een overzicht van de in het Nederlands gevormde letterwoorden en lettergreepwoorden en ga ik na uit welke periode deze dateren. In 3.5 vermeld ik alle woorden waarvan de herkomst onbekend is, dat wil zeggen: waarvan we niet kunnen uitmaken of ze inheems dan wel geleend zijn. Dit hoofdstuk is voornamelijk gebaseerd op het veld in de database, gecombineerd met de dateringen. Hier komt de herkomst van reeksen Nederlandse woorden ter sprake; het gaat niet om individuele woorden. Door het temporele aspect worden taalverschijnselen in dit hoofdstuk in perspectief gebracht en krijgen we meer kennis over de verschijnselen als zodanig. Er komt naar voren hoe oud bepaalde verschijnselen of vreemde invloeden zijn, en of ze nog steeds gelden of niet meer. Iedere paragraaf eindigt met een samenvatting van de bevindingen. Om te beginnen enkele cijfers over de opbouw van de woordenschat in het bestand. De totaalcijfers voor de verschillende categorieën zijn al genoemd in 1.2.5; hieronder wordt een uitsplitsing per eeuw gegeven. Ik laat een eeuw zoals gebruikelijk lopen van het jaar 1 tot en met het jaar 0 van de volgende eeuw. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In de rijtjes woorden die in dit en in het volgende hoofdstuk worden gegeven, wijk ik hiervan om praktische redenen af: in de rijtjes zijn telkens de jaartallen waarvan het tweede cijfer (vóór het jaar 1000 het eerste cijfer) verspringt, typografisch onderscheiden door middel van een horizontaal streepje in de kantlijn. Hierdoor wordt het mogelijk in één oogopslag te zien waar een nieuwe eeuw begint, welke woorden en hoeveel er in iedere eeuw voorkomen, en hoe de verhoudingen tussen de woorden in de verschillende eeuwen liggen. Om die visuele indruk te verkrijgen, moeten de eerste getallen identiek zijn en loopt een eeuw dus van 1900 tot en met 1999, en niet volgens de officiële eeuwindeling van 1901 tot en met 2000. Overigens komen de eerste eeuwjaren in de rijtjes niet bijzonder vaak voor. De herkomst van de woorden is als volgt over de eeuwen verdeeld: inheems leenwoord afgeleid leenwoord letterwoord onbekend totaal 1-100 0 0 0 0 0 0 101-200 1 0 0 0 0 1 201-300 1 1 0 0 0 2 301-400 0 0 0 0 0 0 401-500 0 0 0 0 0 0 501-600 0 0 0 0 0 0 601-700 7 0 0 0 0 7 701-800 96 3 0 0 1 100 801-900 40 6 0 0 0 46 901-1000 383 20 3 0 2 408 1001-1100 185 16 7 0 2 210 1101-1200 155 22 1 0 1 179 1201-1300 1392 724 64 0 9 2189 1301-1400 440 302 50 0 8 800 1401-1500 529 407 57 0 8 1001 1501-1600 695 1303 142 0 18 2158 1601-1700 604 1257 204 0 14 2079 1701-1800 340 954 153 0 10 1457 1801-1900 457 2898 490 7 13 3865 1901-2000 311 2850 817 45 15 4038 Totaal 5636 10763 1988 52 101 18540 {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vorm van een staafdiagram: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe nu de gegevens te duiden? Laten we om te beginnen kijken naar de totale aantallen per eeuw. Interessant genoeg wisselen de toppen en dalen in het ewb elkaar op gelijke wijze af, terwijl daarin van een andere woordenschat is uitgegaan; zie de Inleiding van het ewb. In absolute aantallen verschillen het ewb en het huidige bestand uiteraard, waarbij het meest opvallende verschil is dat in het ewb het percentage leenwoorden hoger ligt; dan komt door de keuze van de trefwoorden, zie 1.2.1. Voor de alleroudste periode vertellen de aantallen vooral iets over de beschikbaarheid van bronnen uit vroeger eeuwen (zie ook hoofdstuk 2 en het chronologische overzicht van de belangrijkste bronnen en van de woorden). Er is een kleine piek in de achtste eeuw die voornamelijk op het conto van de Lex Salica is te schrijven (50 van de 100 woorden zijn gedateerd op basis van deze wet, de rest gaat terug op plaatsnamen). Er is een piek tussen 901 en 1000, omdat uit die periode de Wachtendonkse Psalmen bekend zijn. Tussen 1001 en 1100 zakt het aantal gedateerde woorden wat in, ondanks het feit dat hieronder de woorden uit de Leidse Willeram van 1100 vallen (veel woorden uit de Willeram staan ook in de Wachtendonkse Psalmen en zijn dus daarop gedateerd). Maar nog groter is de terugval in de twaalfde eeuw, omdat er dan nauwelijks bronnen zijn - beslist níét omdat de woordenschat van de mensen afnam. De dertiende eeuw levert de eerste werkelijk grote piek op, omdat uit deze eeuw voor het eerst veel teksten bekend zijn. Opvallend is dat daarna weer een inzinking van twee eeuwen komt - deze zal verband houden met de gebrekkige dateringen die het mnw biedt. Tussen 1501 en 1700 stijgt het aantal gedateerde woorden weer fors, wat met een aantal factoren zal samenhangen. Het wnt begint in 1500, waardoor het aantal bronnen aanzienlijk toeneemt. Maar ook het aantal woorden nam tussen 1501 en 1700 toe. In deze periode bestond een sterke puristische beweging. Dankzij de inspanningen van Simon Stevin, H.L. Spiegel, Hugo de Groot en P.C. Hooft werden vele nieuwe woorden {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gemunt ter vervanging van vreemde woorden; veel van deze woorden hebben de eeuwen getrotseerd. In deze periode hadden de Nederlanden vele buitenlandse contacten: binnen Europa (mede door de Nederlandse Opstand of Tachtigjarige Oorlog), maar ook ver daarbuiten. Nieuwe continenten werden ontdekt, waarmee handelscontacten werden aangegaan. Men leerde vele nieuwe producten en zaken kennen, die allemaal een naam kregen. Tussen 1701 en 1800 is een inzinking te zien, die een zekere culturele en economische stagnatie weerspiegelt. Na 1800 vindt een explosie aan nieuwe woorden plaats, die tot op heden voortduurt. Deze explosie is ongetwijfeld op het conto van de wetenschappelijke woorden te schrijven: de laatste twee eeuwen hebben wetenschap en techniek zich enorm ontwikkeld en uitgebreid, en de woordenschat heeft deze ontwikkeling gevolgd. Bij de hoge aantallen woorden uit de vorige en deze eeuw moet wel bedacht worden dat naarmate een woord langer in de taal bestaat, de kans groter wordt dat het vervangen wordt door een ander woord, bijvoorbeeld omdat de zaak waarnaar het woord verwijst, verandert. Wanneer men over een eeuw terugblikt, zal blijken dat veel woorden van nu allang weer verdwenen zijn. Het zal iedereen duidelijk zijn dat de woordenschat van bijvoorbeeld de dertiende eeuw niet bestond uit 2189 woorden (die in die eeuw zijn gedateerd) of uit 3142 woorden (namelijk alle woorden die zijn gedateerd vóór 1301). Nee, de woordenschat was groter, maar veel woorden zijn inmiddels verdwenen, en bovendien zitten in het bestand voornamelijk ongelede woorden, dus alle samenstellingen en afleidingen vallen buiten de boot. De cijfers geven alleen informatie over het voortleven van woorden, en dan nog moet die informatie met de nodige voorzichtigheid en scepsis bekeken worden. Sommige woorden (erfwoorden) blijven lang in een taal voortbestaan, dat blijkt wel uit de Nederlandse woorden die teruggaan op het Indo-europees. Andere woorden, zoals modewoorden en neologismen, hebben een veel kortere levensduur. Bij de verdeling van inheemse en geleende woorden (zowel leenwoorden als afgeleiden daarvan) over de eeuwen valt op dat in de oudste eeuwen het aantal inheemse woorden aanzienlijk groter was dan het aantal leenwoorden. Tussen 1300 en 1500 neemt het aantal geleende woorden toe, maar dit blijft onder het inheemse aantal liggen. In de zestiende eeuw vindt een radicale ommekeer plaats: vanaf dat moment en in alle volgende eeuwen is het aantal leenwoorden veel hoger dan het aantal inheemse woorden. Dat hangt direct samen met de uitbreiding van de kennis van de wereld, zowel letterlijk (de bekendwording van nieuwe continenten) als figuurlijk (de nieuwe wetenschappelijke inzichten die de Renaissance met zich meebracht). Bedenk echter wel dat het aantal inheemse woorden vertekend is omdat het bestand vooral ongelede woorden bevat: er wordt hier slechts geconstateerd dat de ongelede woordenschat vanaf de zestiende eeuw vooral werd uitgebreid door de overname van leenwoorden. De letterwoorden en lettergreepwoorden uit het bestand zijn alle jong: ze dateren vanaf de negentiende eeuw. De woorden waarvan de herkomst onbekend is, zijn gelijkmatig verdeeld over de eeuwen en volgen daarbij de pieken en dalen die in de totale woordenschat te zien zijn. In 4.0 wordt een nadere verdeling van de woorden gegeven op grond van het woordveld waartoe ze behoren (gecombineerd met ouderdom en herkomst). {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.1 Inheemse woorden Inheemse woorden bestaan om te beginnen uit de erfwoorden, de woorden die al bestonden in de tijd waarin de Germaanse talen een eenheid vormden of nog eerder, in de tijd dat de Indo-europese talen een eenheid vormden. De Indo-europese erfwoorden vormen over het algemeen de zogenaamde centrale woordenschat, de woorden voor de alledaagse, onmiddellijke, voor alle tijden en plaatsen geldende belevingswereld van de mens. Dit zijn bijvoorbeeld namen voor mensen en hun lichaamsdelen (man, arm, neus, oor, oog), familierelaties (kind, moeder, vader), weersverschijnselen (regen, sneeuw, wind), hemellichamen (maan, ster, zon), tijden (dag, maand, nacht), landschappen (berg, heuvel), namen voor planten (berk, beuk, den, wilg), dieren (eend, geit, hond, koe, otter, varken, vee, wolf) en dierlijke producten (melk), bijvoeglijke naamwoorden die algemene eigenschappen aanduiden (breed, jong, lang, oud), telwoorden (twee, drie, vier), werkwoorden die basishandelingen in het leven uitdrukken (drinken, dromen, eten, horen, slaan, slapen, voelen, zien). Omdat deze woorden de directe omgeving van de mens beschrijven, zijn ze heel constant en zijn het bijna nooit leenwoorden.¹ De erfwoordenschat vertelt iets over de leefwijze van de Indo-europeanen: zo weten we dat zij wagens kenden uit het feit dat zij woorden bezaten voor ‘as’, ‘wagen’ en ‘wiel’.² Namen voor planten, dieren en andere objecten die niet voorkwamen op de plaatsen waar de Indo-europeanen en Germanen oorspronkelijk vandaan kwamen, werden geleend. Daarom wordt de woordenschat wel gebruikt om aanwijzingen te krijgen over de plaats van herkomst van de Indo-europeanen, maar dat is niet onproblematisch: al kenden zij een woord voor ‘zee’, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat ze de zee kenden; misschien duidden ze er een meer mee aan. Zo zijn er meer problemen: woorden kunnen van betekenis veranderen; plantennamen kunnen bijvoorbeeld worden overgedragen op andere planten.³ Naarmate de maatschappij veranderde en de talen uiteengroeiden, had men niet meer genoeg aan de erfwoorden - er waren nieuwe woorden nodig voor nieuwe begrippen. Hieraan werd op twee manieren voldaan: door nieuwvormingen (3.1) en door ontleningen aan andere talen (3.2). De oudste inheemse samenstellingen Al in de Indo-europese en Germaanse tijd werden nieuwe woorden gemaakt door middel van samenstelling en afleiding.⁴ Samenstelling houdt in de samenkoppeling van twee of meer zelfstandige woorden tot een nieuw woord met één hoofdklemtoon. Het procédé van samenstelling is in het Nederlands zeer productief. Een enkel voorbeeld volstaat: alles wat in een pot kan, kan met het woord pot worden samengesteld: bier-, bloem-, inkt-, jam-, koffie-, lijm-, mosterd-, theepot. Zoals uiteengezet in 1.2.1 is dat de reden waarom ik samenstellingen in deze etymologische database slechts in bijzondere gevallen heb opgenomen, bijvoorbeeld omdat ze zeer oud zijn, of een eigen betekenis hebben gekregen die niet direct uit de afzonderlijke delen herleidbaar is of omdat de aparte delen voor een leek niet meer herkenbaar zijn. In principe zijn voornamelijk ongelede {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden opgenomen, dus qua vorm en betekenis doorzichtige samenstellingen zijn ondervertegenwoordigd. Wat niet wegneemt dat het bestand diverse heel oude samenstellingen bevat. Hieronder komen voornamelijk samengestelde zelfstandige naamwoorden aan de orde, omdat deze categorie het grootst is en de meeste manieren van samenstelling kent. Samengestelde bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden worden niet op een wezenlijk andere manier gemaakt: nieuwe bijvoeglijke naamwoorden worden gemaakt met als eerste lid een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, bijwoord of werkwoordstam, nieuwe werkwoorden worden voornamelijk gemaakt met als eerste lid een (voorzetsel)bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of, minder vaak, een zelfstandig naamwoord. Voor de vorming van versterkende bijvoeglijke naamwoorden en voor een overzicht van bijwoorden van tijd, telwoorden, voegwoorden en voorzetsels, zie hoofdstuk 4. Samenstellingen kunnen niet automatisch in het bestand worden gezocht. Daarom is als zoekopdracht ingetypt: geef alle zelfstandige naamwoorden met een datering kleiner dan 1350. Vervolgens zijn handmatig de samenstellingen eruit gehaald. Dat leverde de volgende 80 samengestelde zelfstandige naamwoorden op: 701-800 manslag* ‘het opzettelijk doden zonder voorbedachten rade’ 701-800 weergeld* ‘zoengeld’ 776-800 noodvuur* ‘vuur met reinigende kracht ontstoken door wrijving’ ___ 901-1000 haagdoorn* ‘heestergeslacht’ 901-1000 kinnebak* ‘onderkaak’ 901-1000 vrijthof* ‘omheinde plaats’ ___ 1001-1050 westenwind* ‘wind die uit het westen waait’ 1050 herfstmaand* ‘september’ 1050 hooimaand* ‘juli’ 1050 lentemaand* ‘maart’ 1050 wiedemaand* ‘juni’ 1050 wintermaand* ‘december’ 1080 vouwstoel* ‘opvouwbare stoel’ 1083 viertel* ‘een maat’ ___ 1100 boomgaard* ‘grond met vruchtbomen’ 1100 wierook* ‘welriekende rook als reukoffer’ 1101-1200 schelvis* ‘beenvis’ 1153 vierschaar* ‘rechtbank’ 1163 walvis* ‘walvisachtige’ 1155 heemraad* ‘college van raadslieden’ 1160 braambes* ‘bes van de braamstruik’ ___ 1204 leeftocht* ‘proviand’ 1225 sleedoorn* ‘soort heester’ 1226-1250 steenbreek* ‘plant’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 1236 middag* ‘midden van de dag’ 1236 zondag* ‘eerste dag van de week’ 1240 bedevaart* ‘reis naar heilige plaats’ 1240 bedstee* ‘ingebouwde slaapplaats’ 1240 elleboog* ‘gewricht tussen beneden- en bovenarm’ 1240 kerfstok* ‘stokje waarop door kerven wordt aangegeven wat iem. verbruikt (en dus: hoeveel schulden hij heeft)’ 1240 knoflook* ‘kruiderij’ 1240 louwmaand* ‘januari’ 1240 meermin* ‘zeevrouw’ 1240 nachtegaal* ‘zangvogel’ 1240 schoorsteen* ‘rookkanaal’ 1240 vagevuur* ‘plaats waar zielen gelouterd worden’ 1240 vleermuis* ‘handvleugelig zoogdier’ 1240 voordeel* ‘winst’ 1246 moordwapen* ‘instrument om mee te doden’ 1248-1271 windmolen* ‘door de wind aangedreven molen’ 1252 weiland* ‘grasland waar vee graast’ 1253 litteken* ‘teken van een wond’ 1253 maandag* ‘tweede dag van de week’ 1253 speenvarken* ‘jong varken’ 1253 wildbraad* ‘gebraden vlees van wild’ 1257 donderdag* ‘vijfde dag van de week’ 1260 voorwaarde* ‘beding’ 1260 woensdag* ‘vierde dag van de week’ 1263 vrijdag* ‘zesde dag van de week’ 1264 Vastenavond* ‘vooravond van de grote vasten’ 1265-1270 voorzaat* ‘voorvader’ 1269 dinsdag* ‘derde dag van de week’ 1282 borgtocht* ‘overeenkomst waarbij een derde zich garant stelt’ 1284 bandijk* ‘rivierdijk’ 1285 lijnwaad* ‘linnen’ 1285 maaltijd* ‘eten’ 1285 middernacht* ‘twaalf uur's nachts’ 1285 regenboog* ‘boog aan de hemel’ 1286 blaasbalg* ‘aanjager van vuur’ 1286 handschoen* ‘kledingstuk voor de hand’ 1287 kwikzilver* ‘chemisch element’ 1287 ooglid* ‘huidplooi over het oog’ 1287 windei* ‘ei zonder kalkschaal’ 1287 zeekoe* ‘zeezoogdier’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 1289 etmaal* ‘24 uur’ 1291-1300 nooddruft* ‘behoefte’ 1293 zeehond* ‘zeeroofdier’ ___ 1300-1393 moedwil* ‘boze opzet’ 1301-1350 karnemelk* ‘gekarnde melk’ 1301-1350 likdoorn* ‘eksteroog’ 1301-1400 godsdienst* ‘religie’ 1301-1400 schrikkeljaar* ‘jaar dat met een dag verlengd is’ 1301-1400 sprinkhaan* ‘insect’ 1301-1400 voorspoed* ‘succes’ 1306 goedendag* ‘middeleeuwse knots’ 1311 arbeidsloon* ‘vergoeding’ 1328 waarborg* ‘onderpand of andere zekerheid’ 1330 rampspoed* ‘onheil’ 1343-1344 bruinvis* ‘walvisachtige’ 1343-1345 kruiwagen* ‘eenwielig voertuig’ De vraag is nu: zijn de oudste Nederlandse samenstellingen op dezelfde wijze gevormd als moderne samenstellingen, of wijken ze hiervan wezenlijk af? Als we bovenstaande samenstellingen bekijken, blijkt dat de afwijking hoogstens ligt in de frequentie van voorkomen: verreweg de meeste oude samenstellingen zijn gevormd door de koppeling van twee zelfstandige naamwoorden, terwijl moderne samenstellingen als eerste lid ook vaak een woord van een andere soort hebben. Maar álle combinaties die momenteel bestaan, bestonden in de oudste periode ook al. Zo vinden we bijvoorbeeld de combinatie van een bijvoeglijk naamwoord plus een zelfstandig naamwoord. Soms staat het bijvoeglijk naamwoord daarbij in verbogen vorm, zoals in goedendag, middernacht, wildeman (uit 1510-1512). In andere gevallen is het bijvoeglijke naamwoord onverbogen: bruinvis, middag, wildbraad (in de oudere vorm van middag, het tiende-eeuwse mitdondage, was het bijvoeglijk naamwoord wel verbogen). De combinatie van een werkwoordstam plus een zelfstandig naamwoord vinden we in bijvoorbeeld blaasbalg, kerfstok, schoorsteen, vouwstoel, en met verbindings-e vagevuur en dwingeland (uit 1540), van een telwoord plus een zelfstandig naamwoord in vierschaar, viertel (oorspronkelijk viertal), en van een (voorzetsel)bijwoord plus een zelfstandig naamwoord in voorspoed, voorwaarde. Bij de koppeling van twee zelfstandige naamwoorden zien we wel een verschil met het heden: in verreweg de meeste oude samenstellingen staat het eerste zelfstandige naamwoord in de onverbogen vorm of stamvorm, terwijl we tegenwoordig vaker tussenklanken aantreffen. Het type met als eerste lid een onverbogen zelfstandig naamwoord kwam al voor in het Indo-europees en het Germaans.⁵ In slechts weinige van de oude samenstellingen zit een verbindings-s of -e(n), vergelijk elleboog, middernacht uit de dertiende eeuw en godsdienst uit de veertiende eeuw. Dit type samenstelling is dus kennelijk jonger dan de combinatie met een onverbogen vorm als eerste lid. Hier stuiten we bovendien op een belangrijk verschil met het moder- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Nederlands: wat tegenwoordig een verbindingsklank is, was vroeger een naamvalsuitgang: -en en -s duidden toen een tweede naamval aan, -e, -en, -er en -s een meervoudsuitgang. De samenstellingen ontstonden uit oudere syntactische verbindingen: godes dienst ‘dienst van God’ werd op den duur als eenheid opgevat en als godsdienst geschreven. Toen de naamvallen verdwenen, ging men de naamvalsuitgangen als verbindingsklanken beschouwen, en kwamen ze door analogie en voor een gemakkelijkere uitspraak ook op plaatsen te staan waarin het vroegere naamvalssysteem er niet in zou hebben voorzien.⁶ Dat geldt bijvoorbeeld voor arbeidsloon uit de veertiende eeuw: arbeid was een vrouwelijk woord en kreeg dus geen -s in de tweede naamval; de -s is dus secundair als verbindingsklank gevormd. In kinnebak uit de tiende eeuw beschouwen we de -e- momenteel als verbindings-e, maar oorspronkelijk behoorde deze tot de stam: kinni- was een -ja-stam. Voorts valt aan bovengenoemde samenstellingen op dat de meeste afzonderlijke delen na al die eeuwen nog steeds doorzichtig zijn. Wel zijn er een aantal woorden die alleen in de samenstelling zijn blijven voortleven, maar inmiddels als apart woord zijn verdwenen, zoals gom ‘man’ in bruidegom, galen ‘zingen’ in nachtegaal, wie- ‘heilig’ in wierook, vagen ‘vegen, schoonmaken’ in vagevuur. Daarnaast is in sommige samenstellingen een deel (meestal het eerste) van de samenstelling zodanig veranderd dat de oorsprong niet meer helder is: in litteken en likdoorn is lijk ‘lichaam’ niet meer herkenbaar, in sprinkhaan ziet niet iedereen springen, in knoflook is Middelnederlands clof ‘kloof, spleet’ niet direct te zien; hier is sprake van dissimilatie. In viertel is het tweede lid verduisterd, waarschijnlijk om een verschil te maken tussen viertel ‘een maat’ en viertal ‘eenheid van vier’. Een improductief geworden samenstellingsprocédé vinden we in dwingeland (1540) en deugniet (1564), waar het werkwoordelijke deel voorop staat, en in steenbreek en zoetekauw (1618), met het werkwoordelijke deel achterop. Het dertiende-eeuwse steenbreek is een vertaling van Latijn saxifraga (de plant heette zo omdat hij gebruikt werd tegen nierstenen: hij zou deze stenen breken). Tegenwoordig zouden deze woorden zijn gevormd met het achtervoegsel -er, vergelijk de moderne vormen (niet in het bestand) spelbreker en piskijker met de verdwenen vormen brekespel en kijcpisse.⁷ Daartegenover bestaan er moderne, nieuwe soorten samenstellingen, die dus per definitie hierboven niet genoemd zijn. De taalkundige Joop van der Horst wijst op een jong soort samenstelling: defensieminister of onderwijsminister in plaats van minister van defensie, minister van onderwijs, om privacy-redenen in plaats van om redenen van privacy en Clintonmensen in plaats van Clinton en zijn mensen.⁸ Dat laatste zal een uitbreiding zijn van oudere samenstellingen die bestaan uit een eigennaam en een zelfstandig naamwoord. Ik zeg wel ‘ouder’, maar ook deze vorm van samenstelling is jong - dergelijke samenstellingen zijn onder Duitse invloed ontstaan. In Duitsland kwamen dergelijke samenstellingen na 1830 in zwang, en de Nederlanders namen het procédé over. Tegenwoordig vinden we deze samenstellingen nog steeds, maar nu zijn het meestal anglicismen: het Hite-rapport, de Bush-regering. Ook de vorming van samenstellingen van een onverbogen bijvoeglijk naamwoord met een zelfstandig naamwoord is jong en door het Duits beïnvloed. In het Nederlands {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} worden op deze wijze possessieve samenstellingen gevormd, zoals kaalkop, zie hieronder. Dit type samenstelling is vanaf halverwege de negentiende eeuw in het Nederlands uitgebreid onder invloed van het Duits, en er is dan ook aanvankelijk veel protest van puristen tegen geweest. Zo gaan groenvoer (1844), groothandel (1857), hoogspanning (1907), rauwkost (1930) en smalspoor (1912) terug op het Duits. Momenteel is het type samenstelling productief geworden en bestaat er dikwijls geen Duitse tegenhanger meer; zo heet totaalbedrag in het Duits Gesamtbetrag en totaalwasmiddel luidt Vollwaschmittel. Een laatste voorbeeld van een woordvormingstype dat al langer bestaat maar recent onder buitenlandse invloed zeer is toegenomen, is de vorming van een bijvoeglijk naamwoord door de samenkoppeling van een zelfstandig naamwoord en een voltooid deelwoord: bedrijfsgericht, bloedbevlekt, doelgericht, handgemaakt, marktgericht, noodgedwongen, tijdgebonden, vacuümverpakt, watergekoeld. Dergelijke samenstellingen kwamen sporadisch al in het Middelnederlands voor, vergelijk huusbacken ‘thuisgebakken, in huis gebakken’. Vanaf midden negentiende eeuw is hun aantal alsmaar toegenomen, eerst onder Duitse en later onder Engelse invloed; vergelijk zongedroogd met Duits sonnengetrocknet en Engels sun-dried.⁹ Kortom: er komen nog steeds nieuwe manieren om samenstellingen te vormen bij, maar de oude manieren zijn alle blijven bestaan en zijn tot op heden productief. Verholen samenstellingen Hierboven zagen we dat bij de meeste samenstellingen de afzonderlijke delen doorzichtig zijn gebleven. Een uitzondering daarop vormen de zogenoemde verholen samenstellingen, samenstellingen die niet meer als zodanig herkenbaar zijn: 1137 schout* ‘bestuursambtenaar’, oorspronkelijk schout(h)ete ___ 1240 bongerd* ‘boomgaard’, van boomgaard 1240 laars* ‘schoeisel’, van lederhose 1240 wortel* ‘onderste deel van gewas’, eigenlijk ‘ronde plant’, van Middelnederlands wort(e) ‘kruid, plant’ en walen ‘wentelen, rollen’ ___ 1300 wingerd ‘wijnstok’, van wijngaard ___ 1437 vent* ‘kerel’, van ven(n)oot ___ 1451-1500 juffrouw* ‘(ongehuwde) vrouw’, van jonkvrouw 1460-1540 achtel* ‘achtste hectoliter, oude inhoudsmaat’, van achtendeel ___ 1511 verrel* ‘vierde deel’, van vierendeel 1546 bakkes* ‘gezicht’, van bakhuis 1599 enter* ‘eenjarige koe’, van eenwinter ___ 1631 jonker* ‘aanspreektitel voor adelborst’, van jonkheer ___ 1702 leidsel* ‘teugel’, van leidzeel ___ 1835 wimper* ‘ooghaartje’, van wenkbrauw, ook wim(p)brauw {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij veel van deze woorden is het tweede lid schijnbaar een achtervoegsel (-er, -erd, -sel). Schout lijkt zelfs een ongeleed woord, maar het luidde oorspronkelijk schout(h)ete en was samengesteld uit schout, scholt ‘schuld, verplichting’, en heten ‘gebieden’; een schout was dus een overheidsdienaar die de plichten oplegt. Veertien verholen samenstellingen op een bestand van ruim achttienduizend woorden (waarvan 12.904 zelfstandige naamwoorden) is maar heel weinig. Dat ligt niet alleen aan het bestand: ook de literatuur wijst niet veel meer verholen samenstellingen aan.¹⁰ Wel zijn er nog enkele verholen samenstellingen die al verholen waren voordat de Oudnederlandse periode begon; dat ze oorspronkelijk samenstellingen waren, kan slechts opgemaakt worden uit Germaanse verwanten. Dat geldt voor mes. Uit de Oudengelse vorm meteseax weten we dat dit woord eigenlijk ‘vleeszaag’ betekende en een samenstelling was van een eerste lid dat verwant is met Engels meat ‘vlees’ en een tweede lid dat bewaard is gebleven in de naam Saksen en dat verwant is met zaag. Oude Germaanse samenstellingen waren verder echt ‘wettig, werkelijk’, oom, sperwer, wereld, de telwoorden elf, twaalf, honderd, duizend, en de voornaamwoorden iets, niets. Deze woorden beschouw ik voor het Nederlands niet als verholen samenstelling: tegen de tijd dat ze voor het eerst opgeschreven werden - de periode dus waartoe dit boek zich beperkt -, waren het ‘gewone’ woorden waaraan de oorsprong niet meer te zien was. Verholen samenstellingen zijn korter dan ‘gewone’ samenstellingen. Hierin volgen ze de normale taalontwikkeling. Die is namelijk dat woorden in de loop van de tijd steeds korter worden. Dat verklaart hoe het komt dat de meeste oude woorden uit slechts één lettergreep bestaan: zie de chronologische woordenlijst achterin voor voorbeelden, en vergelijk bijvoorbeeld Middelnederlands herte, harte, nu hart; matte, nu mat; of me(e)rminne, ma(e)rminne, nu meermin. Die verkorting is vooral te danken aan de klemtoon: in het Germaans bestond een sterk accent op de eerste lettergreep, waardoor eindlettergrepen verzwakten of wegvielen.¹¹ Uit onderzoek blijkt dat onze dagelijkse conversatie voor ongeveer de helft uit eenlettergrepige woorden bestaat; vervolgens heeft zo'n dertig procent van de woorden die we uitspreken twee lettergrepen, en dertien procent heeft drie lettergrepen; zes procent heeft vier lettergrepen, en alles wat langer is dan vier lettergrepen, vormt samen amper één procent. Woordlengte en frequentie zijn omgekeerd evenredig; vandaar dat er een sterke neiging bestaat veelgebruikte woorden te verkorten.¹² Deze observatie geldt zowel inheemse woorden als geleende woorden. Woorden die meerdere malen zijn geleend, bewijzen de stelling. De oudste geleende vormen bestaan dan inderdaad vaak uit één lettergreep, of uit een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep, terwijl de jongere vormen uit twee of meer volle lettergrepen bestaan, vergelijk uit het Latijn, met telkens het oudste woord als eerste genoemd: doos (1361) - dosis (1663), priester (1236) - presbyter (1535), trecht (300) - traject (1746); in verschillende tijden zijn uit het Frans geleend: beschuit (1343-1345) - biscuit (1704), kwijt (1237) - quitte (1563). Het blijkt echter dat deze regel niet geldt voor inheemse doorzichtige samenstellingen. Deze veranderen uiteraard in de loop van de tijd, maar daarbij veranderen de delen van de samenstelling op precies dezelfde wijze als de afzonderlijke woorden waaruit de samenstelling bestaat. In de evolutie van Middelnederlands bor(e)chtocht, hagedo(o)rn, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} elle(n)boge, vorewaerde, we(i)delant/wei(d)land naar borgtocht, haagdoorn, elleboog, voorwaarde, weiland zijn beide delen van de samenstelling herkenbaar gebleven en hebben zij dezelfde verandering doorgemaakt als de overeenkomstige woorden. Dit is in strijd met de verwachte klankverandering: omdat bij samenstellingen de klemtoon altijd sterk op één lettergreep ligt - meestal de eerste -, zou men verwachten dat de onbeklemtoonde lettergreep afgesleten zou raken, en dat er dus veel meer verholen samenstellingen zouden zijn ontstaan. Het streven naar begrijpelijkheid en transparantie heeft kennelijk de verwachte klankveranderingen tegengehouden. Dit is dezelfde tendentie naar inzichtelijkheid die we zien in volksetymologie, waarbij onbegrijpelijke woorden aangepast worden aan begrijpelijke. Uitzondering vormt de zeer kleine groep verholen samenstellingen, die overigens vooral bestaat uit spreektaalwoorden waarnaast ook de oorspronkelijke samenstellingen zijn blijven voortleven, vergelijk bongerd, wingerd, wimper naast boomgaard, wijngaard, wenkbrauw, en de aanspreekvormen: juffrouw, jonker, vent naast het officiëlere jonkvrouw, jonkheer, vennoot. Een uitzondering vormen ook de woorden waarbij een deel inmiddels als apart woord is verdwenen: hier kan per definitie geen sprake zijn van aanpassing aan het afzonderlijke woord. Dat geldt bijvoorbeeld voor bovengenoemd laars (van leder en het verdwenen hose) en voor lichaam (1100), dat eigenlijk een samenstelling is van lijk ‘lichaam, vlees’ en haam ‘omhulsel’; de oorspronkelijke betekenis was dus ‘vleselijk omhulsel’. Copulatieve samenstellingen Een heel oud type samenstelling is de copulatieve samenstelling, waarin twee zelfstandige naamwoorden als gelijkwaardig aan elkaar verbonden worden,¹³ bijvoorbeeld Moedermaagd, ontstaan uit de syntactische verbinding moeder ende maghet ‘moeder en maagd’ (1265-1270). Weerwolf herkennen we niet meer als copulatief, maar het was eigenlijk ‘manwolf’, want weer is een oud woord voor ‘man’, vergelijk Latijn vir ‘man’. Dit type samenstelling bestond waarschijnlijk al in het Indo-europees, maar was er zeldzaam.¹⁴ In het bestand zitten de volgende voorbeelden: 1165 weerwolf* ‘mens die zich in wolf verandert’ ___ 1438 Moedermaagd* ‘de maagd Maria’ ___ 1528 heeroom* ‘gemoedelijke benaming voor een pastoor’ 1599 manwijf* ‘forse, bazige vrouw’ ___ 1630 koningin-moeder* ‘moeder van de regerende koning(in)’ ___ 1769 puntkomma ‘leesteken’ ___ 1837 rechter-commissaris ‘rechter aan wie het voorbereidend onderzoek is opgedragen’ 1863 minister-president ‘voorzitter van de ministerraad’ 1877 herenboer* ‘heer die uit liefhebberij het boerenbedrijf uitoefent’ 1885 geneesheer-directeur ‘arts die directeur van een ziekenhuis is’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 1889 prins-gemaal ‘man van de regerende vorstin’ ___ 1976 radiocassetterecorder ‘radio met ingebouwde cassetterecorder’ Hieruit blijkt dat het type meer dan tien eeuwen productief is gebleven. Possessieve samenstellingen Een apart type samenstellingen vormen de possessieve samenstellingen of bahuvrihicomposita (zo genoemd naar het Sanskrietvoorbeeld bahuvrīhi- ‘veel rijst hebbend’). Ook deze samenstellingen bestonden al in het Indo-europees. Ze benoemen iemand die of iets dat datgene bezit wat in de samenstelling aangeduid wordt, zoals dikkop of roodhuid.¹⁵ De samenstellingen zijn veelal gevormd van een bijvoeglijk naamwoord of telwoord plus een zelfstandig naamwoord. Het bestand bevat: 1351 driehoek* ‘deel van plat vlak door drie lijnen ingesloten’ ___ 1477 negenoog* ‘kaakloze vis’ 1494 roodborstje* ‘zangvogel’ ___ 1518 kwikstaart* ‘zangvogel’ 1567 melkmuil* ‘onvolwassen jongeman’ 1599 kaalkop ‘iem. met een kaal hoofd’ ___ 1612 huilebalk* ‘iem. die vaak huilt’ 1620 dikkop ‘iem. met een dik hoofd’ 1670 wijsneus* ‘betweter’ 1696 losbol* ‘lichtzinnig mens’ ___ 1775 blauwbaard* ‘wreedaard tegenover vrouwen’ ___ 1849 volbloed* ‘van onvermengd ras’ 1872 blauwkous ‘spotnaam’ 1884 roodhuid* ‘indiaan’ 1899-1906 dikkop ‘larve van een kikvors’ ___ 1984 blauwhelm* ‘militair in dienst van de Verenigde Naties’ Het procédé is productief: naast dikkop, kaalkop bestaan volgens de woordenboeken nog onder andere domkop, dwarskop, geelkop, grijskop, platkop, rondkop, roodkop, witkop, zwartkop (waarin kop, net als kous in blauwkous, oorspronkelijk een leenwoord is). Hoewel de voorbeelden beperkt zijn (het etymologische bestand bevat slechts een selectie van de samenstellingen), tonen ze aan dat de vorming gedurende vele eeuwen productief is gebleven. Uit de literatuur blijkt dat het Middelnederlands veel possessieve samenstellingen heeft gekend die inmiddels verdwenen zijn of vervangen door nieuwe vormingen, bijvoorbeeld ruigrok, slappe-lende.¹⁶ Veel van de jongere woorden zijn vertalingen van anderstalige voorbeelden: blauwbaard (naar het Frans) en blauwhelm, blauwkous, roodhuid, volbloed (naar het Engels); ook het oude driehoek is een vertaling, namelijk van Latijn triangulus. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenstellende afleidingen Samenstellende afleidingen bestaan uit een achtervoegsel en twee grondwoorden die zelfstandig kunnen voorkomen, maar niet tezamen als samenstelling, terwijl evenmin het tweede lid samen met het achtervoegsel voorkomt, of alleen met een andere betekenis. Een voorbeeld is tegenvoeter: noch tegenvoet, noch voeter komen voor; naast zwaarmoedig bestaat wel de afleiding moedig, maar in een heel andere betekenis.¹⁷ Zowel zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden als bijwoorden en werkwoorden kunnen door samenstellende afleiding worden gevormd. De categorie samenstellende afleidingen in het bestand is slechts klein. Aan inheemse samenstellende afleidingen bevat het de volgende zelfstandige naamwoorden, allemaal met de afleiding -er, enerzijds persoonsnamen op -er, anderzijds zaaknamen met als eerste lid meestal een telwoord (behalve bij dijenkletser). De woorden dateren allemaal van na het Middelnederlands. Het zeer moderne dubbeldekker (1976) is ontleend aan het Engels. 1532-1537 bevelhebber* ‘commandant’ ___ 1624 tegenvoeter* ‘iem. die aan de andere kant van de aarde woont’ 1646 gezaghebber* ‘regeerder’ ___ 1856 gezagvoerder* ‘iem. die het bevel heeft’ 1869 driewieler* ‘voertuig met drie wielen’ 1869 tweewieler* ‘rijwiel of ander voertuig met twee wielen’ ___ 1959 dijenkletser* ‘grap die uitbundige reactie oproept’ Aan bijvoeglijke naamwoorden vinden we woorden op -ig, -s en -end (bestaande uit een zelfstandig naamwoord plus tegenwoordig deelwoord). Het gaat om de volgende woorden (waarbij overigens soms een deel van de samenstelling oorspronkelijk geleend is, namelijk plat, schaal en uur): 1240 tweejarig* ‘twee jaar oud’ 1240 viervoetig* ‘met vier voeten’ ___ 1477 zwaarmoedig* ‘treurig gestemd’ 1477 vijfledig* ‘met vijf geledingen’ ___ 1609 schoorvoetend* ‘aarzelend’ 1631 onzijdig* ‘neutraal’ ___ 1784-1785 goedlachs* ‘graag lachend’ ___ 1805 onderhuids* ‘onder de huid’ 1828 zorgwekkend* ‘grote zorg veroorzakend’ 1841 hardhandig* ‘ruw’ 1847 gezaghebbend* ‘overwicht hebbend’ 1866 geestdodend* ‘afstompend’ 1869 wijdbeens* ‘met de benen ver gespreid’ 1884 slechthorend* ‘min of meer doof’ 1892 achturig ‘acht uur durend’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ___ 1918 loslippig* ‘dingen vertellend die men moet verzwijgen’ 1921 toonaangevend ‘tot voorbeeld strekkend’ 1955 platvloers ‘triviaal’ 1976 kleinschalig ‘op kleine schaal’ Uit de gegevens kunnen we concluderen dat het type bijvoeglijk naamwoord bestaande uit een telwoord plus een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig (tweejarig) in de Middeleeuwen productief was (het mnw geeft nog vele voorbeelden, waarvan een groot deel inmiddels verdwenen is), en dat de andere typen voornamelijk aan het eind van de Middelnederlandse periode zijn opgekomen. Daarnaast bestond in het Middelnederlands een inmiddels verdwenen type samenstellende afleiding van bijvoeglijk naamwoorden op -de: driehoekede, nu driehoekig; blauwoogde, nu blauwogig; grijshaerde, nu grijsharig.¹⁸ Een deel van de samenstellende afleidingen is geleend uit een andere Germaanse taal, waardoor dit type afleiding ook door geleende voorbeelden wordt uitgebreid. Aan de vorm is niet te zien dat het om leenwoorden gaat: het lijken zeer inheemse woorden. Voorbeelden hiervan, alle teruggaand op het Duits, zijn: 1526 vrijwillig ‘niet gedwongen’ >pagina-aanduiding<<} 1710 klapwieken* ‘met de vleugels slaan’ 1710 knipogen* ‘een ooglid snel sluiten en openen’ 1717 kortwieken ‘de slagpennen van een vogel wegnemen’ ___ 1839 schokschouderen* ‘de schouders ophalen’ ___ 1906 trekkebekken ‘een raar gezicht trekken’ Het type samenstellende afleidingen is vooral na de Middeleeuwen ontstaan en tot op heden productief gebleven. Alleen het type bijvoeglijk naamwoord bestaande uit een telwoord plus een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig (tweejarig) was al in de Middeleeuwen productief. Het aantrekkelijke van deze samenstellingen zal mede liggen in de beknoptheid ervan: kleinschalig in plaats van op kleine schaal, klappertanden in plaats van met de tanden klapperen. Concluderend Het procédé samenstelling is sinds het oudste Nederlands niet ingrijpend gewijzigd. Wel is in de loop van de tijd het aantal samenstellingen met een verbogen eerste lid (later: met een verbindingsklank) toegenomen. Copulatieve samenstellingen zoals herenboer en manwijf, en possessieve samenstellingen zoals dikkop en roodhuid worden al meer dan tien eeuwen gevormd, en de vorming is nog steeds productief. Er zijn nauwelijks verholen samenstellingen, dus samenstellingen die niet meer als zodanig herkenbaar zijn, zoals laars of leidsel. Terwijl ‘gewone’ woorden in de loop van de tijd korter worden en afslijten, gebeurt dat niet met samenstellingen, want dan zouden er veel meer verholen samenstellingen zijn ontstaan. Samenstellingen maken wel een verandering door, maar daarbij passen de delen van de samenstelling zich aan aan de afzonderlijke woorden waaruit de samenstelling bestaat. Het streven naar begrijpelijkheid en transparantie houdt verwachte klankveranderingen tegen. Zelfstandige naamwoorden die als samenstellende afleidingen zijn gevormd, zoals bevelhebber en driewieler, dateren allemaal van na het Middelnederlands. Samenstellende afleidingen bestaande uit een telwoord plus een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig (tweejarig) waren al in de Middeleeuwen productief. Andere bijvoeglijke naamwoorden die als samenstellende afleidingen zijn gevormd, hebben de uitgang -s (onderhuids) of bestaan uit een zelfstandig naamwoord plus tegenwoordig deelwoord (geestdodend). Deze typen zijn voornamelijk aan het eind van de Middelnederlandse periode opgekomen. Inheemse afleidingen met improductieve achtervoegsels Afleidingen van woorden worden gemaakt door een (grond)woord te combineren met een woorddeel dat niet zelfstandig voorkomt. Dat woorddeel kan voor het grondwoord gezet worden (voorvoegsel) of erna (achtervoegsel). Voorvoegsels behandel ik hier niet: in het alfabetisch woordregister achterin kan men de woorden met identieke voorvoegsels gemakkelijk opzoeken, omdat deze woorden onder elkaar staan. Van sommige achtervoegsels weten we dat ze zijn ontstaan uit oorspronkelijk zelf- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} standige woorden die aanvankelijk gebruikt werden als tweede deel in samenstellingen. In de loop van de tijd vervaagde hun betekenis, verzwakte de klemtoon en verloren ze hun zelfstandigheid, waardoor ze alleen nog in combinatie met andere woorden voorkwamen, met andere woorden een achtervoegsel werden. Men meent wel dat dat de oorsprong van álle achtervoegsels is, maar dat is niet meer met zekerheid na te gaan. Van de achtervoegsels -dom, -heid en -schap in zelfstandige naamwoorden weten we wél zeker dat ze zo zijn ontstaan: het Oudnederlands kende doem, doom ‘(toe)stand, waardigheid’, in het Gotisch bestond het zelfstandige naamwoord haidus ‘wijze, hoedanigheid’ dat correspondeert met het Nederlandse achtervoegsel -heid, en -schap ten slotte is een afleiding van scheppen en betekende dus ‘schepping, schepsel’, vandaar ‘gestalte, vorm, geaardheid, toestand’.²⁰ Achtervoegsels kunnen zeer lang productief blijven: de al genoemde -dom, -heid en -schap worden vanaf het oudste Nederlands tot op heden gebruikt voor de vorming van nieuwe woorden. Het achtervoegsel -sel dateert zelfs al uit de periode van het Indo-europees, waar het -slo luidde. Hiermee worden zelfstandige naamwoorden van werkwoorden afgeleid, bijvoorbeeld deksel van dekken, hengsel van hangen, raadsel van raden, voedsel van voeden en wissel van wijken.²¹ Dit achtervoegsel is nog steeds productief (vergelijk schrijfsel uit 1923), en wordt ook gebruikt met oorspronkelijke leenwoorden (vormsel, oliesel, staketsel). Het wordt dus al vier- of vijfduizend jaar gebruikt! Hieronder bekijk ik achtervoegsels die ooit productief zijn geweest²² maar dat niet meer zijn, en beantwoord ik de vraag tot wanneer ze productief zijn geweest. Ik behandel geen nu nog productieve achtervoegsels. Omdat daarmee tot op de dag van vandaag nieuwe afleidingen gevormd worden, is het bestand waarmee ik werk te incompleet om te komen tot algemene uitspraken. Dit bestand is immers een etymologisch en geen morfologisch bestand, en daarom zijn doorzichtig gevormde productieve afleidingen slechts sporadisch opgenomen. Bij de opname van afleidingen met improductieve achtervoegsels heb ik, op basis van de verschillende grammatica's van het Nederlands, gestreefd naar een grote mate van volledigheid (gehele volledigheid is in de praktijk onmogelijk). Dergelijke afleidingen horen ook thuis in een etymologisch woordbestand, omdat improductieve achtervoegsels een etymologische verklaring behoeven, zeker in de gevallen waarin het achtervoegsel niet meer als zodanig herkend wordt. Vergelijking met de verschillende grammatica's toont dat het aantal niet-genoemde woorden met een bepaald achtervoegsel klein is, zodat het hieronder geschetste beeld door deze onvolledigheid niet wezenlijk verstoord wordt. Wel is het belangrijk in het oog te houden dat het gaat om woorden die we nu nog steeds kennen: het is goed mogelijk dat een aantal woorden met een bepaald achtervoegsel inmiddels uit de taal verdwenen is. Er zijn twee soorten improductieve achtervoegsels: de achtervoegsels die tegenwoordig niet meer herkend worden, en de achtervoegsels die nog wel herkend worden, maar niet meer gebruikt worden in nieuwvormingen. Zelfstandige naamwoorden Als gezegd behandel ik geen productieve achtervoegsels. De belangrijkste waarmee zelfstandige naamwoorden worden gemaakt, zijn: -ing in persoonsnamen en zaaknamen, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} -in en -e in vrouwelijke persoonsnamen, -heid, -schap in abstracta, -dom in collectiva en abstracta, en -sel in zaaknamen. Deze zijn inheems. Verder zijn zeer productief de geleende achtervoegsels -aard, -er/-aar, -ier, -ist in mannelijke persoonsnamen, -es, -ster in vrouwelijke persoonsnamen en -age, -ij, -isme, -iteit, -ment in abstracte woorden. Hieronder volgen de improductieve achtervoegsels. Het achtervoegsel -m Een onherkenbaar improductief achtervoegsel is -m. Ooit, in het Germaans en Indo-europees, was dit zeer productief om zelfstandige naamwoorden van werkwoorden af te leiden, bijvoorbeeld bloem van bloeien, helm van helen ‘verbergen, bedekken’ (in dit geval: het hoofd) en molm van malen.²³ Ooit werd dit achtervoegsel veelvuldig gebruikt, want er zijn veel sporen van bewaard gebleven, waarbij lang niet altijd meer duidelijk is welk werkwoord aan de basis heeft gestaan: er is beslist sprake van analogievorming. Er zijn drie typen te onderscheiden: lange klinker of tweeklank plus -m, liquida plus -m en woorden met de oorspronkelijke uitgang -(s)man-. Voorbeelden van het type lange klinker of tweeklank + -m, veelal teruggaand op Germaans -man-, zijn:²⁴ 701-800 boom* ‘houtachtig gewas’ 709 heim, heem* ‘woonplaats’ ___ 901-1000 doem* ‘oordeel, vloek’ 901-1000 kiem* ‘beginsel, uitloper’ 901-1000 leem* ‘grondsoort’ 901-1000 toom* ‘teugel’ ___ 1100 bloem* ‘uitgebot deel van plant’ 1150 rijm* ‘bevroren dauw’ ___ 1240 braam* ‘vrucht’ 1240 droom* ‘voorstelling in de slaap’ 1240 duim* ‘voorste vinger’ 1240 lijm* ‘plakmiddel’ 1240 schuim* ‘blaasjes op vloeistof’ 1240 stroom* ‘bewegende massa vloeistof’ 1240 zeem* ‘honing’ 1240 zoom* ‘boord (van weefsel)’ 1254 priem* ‘puntig werktuig’ 1285 kruim* ‘kruimel, binnenste van brood’ 1285 riem* ‘leren band’ 1286 room* ‘vette deel van melk’ 1287 slijm* ‘kleverig vocht’ ___ 1350 striem* ‘streep op de huid’ 1351-1400 zwijm* ‘flauwte’ ___ 1501-1600 veem* ‘vennootschap voor het opslaan van goederen’ {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Liquida (l of r) plus -m:²⁵ 901-1000 arm* ‘lichaamsdeel’ ___ 1080 helm* ‘hoofddeksel’ ___ 1100 worm* ‘ongewerveld dier’ ___ 1240 darm* ‘spijsverteringskanaal’ 1240 storm* ‘hevige wind’ 1261 zwerm* ‘drom’ 1268 halm* ‘stengel van gewas’ 1287 walm* ‘damp’ 1288 berm* ‘strook langs weg’ ___ 1401-1450 scherm* ‘bescherming’ 1401-1500 molm* ‘stof van vergaan hout e.d.’ 1477 galm* ‘zwaar geluid’ ___ 1697 schalm* ‘schakel’ De volgende woorden gaan terug op de Germaanse uitgang -sman- (de met s versterkte vorm van de uitgang -man-), of op een dentaal (d of t) plus -man- (adem, bodem, vadem).²⁶ In het Nederlands is dit achtervoegsel -sem, -zem of -dem geworden: 901-1000 bliksem* ‘elektrische vonk bij onweer’ ___ 1101-1200 brasem* ‘beenvis’²⁷ ___ 1240 adem* ‘ingeademde lucht’ 1240 bezem* ‘werktuig om te vegen’ 1260-1280 bodem* ‘grond’ 1285 boezem* ‘borsten’ 1286 vadem* ‘een maat’ 1287 bloesem* ‘bloem waaruit zich later een vrucht ontwikkelt’ 1287 droesem* ‘bezinksel’ ___ 1351 wasem* ‘damp’ ___ 1401-1450 desem* ‘zuurdeeg’ Buiten deze typen vallen brem, dam, schram, stam en stem, want in deze woorden staat voor de -m een korte klinker. Dat betekent dat in deze gevallen sprake is van een andere herkomst dan een m-afleiding van een werkwoord, en dat blijkt te kloppen volgens de etymologische woordenboeken. Zo gaan stam en stem oorspronkelijk terug op een grondvorm met -mn, vergelijk Oudengels stemn, stefn ‘stam’ en stemn ‘stem’, en Oudhoogduits stimna ‘stem’. Brem is een variant van braam. De grondvorm van dam was waarschijnlijk de gereconstrueerde vorm dambna-, gezien de verwante vormen Grieks taphos ‘graf’ en Armeens damban ‘graf, kuil’. De -m van schram ten slotte gaat waarschijnlijk terug op een Indo-europees werkwoord (s)krem- ‘snijden, schrammen’ naast Indo-europees sker- ‘snijden’ (ons scheren); de -m is wel een afleidingssuffix, maar niet van een zelfstandig naamwoord. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden van alle drie de types zijn oud; schalm en veem lijken relatief jong, maar beide zijn ouder in een andere betekenis: schalm ‘ijzeren band om een vat’ dateert van 1475-1476, en veem ‘Amsterdams strafgerecht’ van 1401-1425. Omdat alle woorden met dit achtervoegsel gedateerd zijn vóór de periode van het Nieuwnederlands, heb ik stoom in het rijtje niet opgenomen. Stoom is voor het eerst aangetroffen in 1669, en daarom lijkt een -m-afleiding van het werkwoord stuiven, die wel gesuggereerd is, minder waarschijnlijk. Het is de vraag of het achtervoegsel -m ooit in het Nederlands productief is geweest - gezien de dateringen denk ik dat dat niet het geval is. Het verkleiningsachtervoegsel -el Tegenwoordig worden verkleinwoorden gevormd met het achtervoegsel -je (en -ke in het Zuid-Nederlands, vergelijk de hondensoort schipperke). Vroeger vormde men ook verkleinwoorden met het achtervoegsel -el (Germaans -ila-), bijvoorbeeld stippel van stip.²⁸ Het procédé is in de standaardtaal niet meer productief.²⁹ Daarnaast betekent -el ook ‘toebehoren aan, behoren bij’, bijvoorbeeld in eikel, dat hoort bij eik, of in grondel, dat hoort bij grond.³⁰ Dit geldt slechts enkele gevallen en ligt dicht tegen de verkleiningsvorm aan, vandaar dat ik ze hier samen noem. In de volgende woorden is sprake van een verkleiningsachtervoegsel. Ik heb het grondwoord of, wanneer het grondwoord inmiddels is verdwenen, een verwante vorm toegevoegd achter de betekenis van het verkleinwoord, zodat de afleiding duidelijk wordt: 901-1000 heuvel* ‘verheffing van aardbodem’, verwant met heup ___ 1100 grendel* ‘schuifbout voor deuren’, verwant met Oudnoors grind ‘raam, omheining van traliewerk’ 1140 wimpel* ‘lange smalle vlag’, van Middelnederlands weven, wiven ‘zwaaien’ ___ 1240 druppel* ‘vochtdeeltje’, van drop 1240 eikel* ‘vrucht van de eikenboom’, van eik 1240 navel* ‘lidteken van navelstreng’, van naaf 1245 greppel* ‘ondiepe sloot’, van Middelnederlands greppe ‘sloot’ 1250 bundel* ‘pak’, van binden 1267 schenkel* ‘onderbeen’, van Middelnederlands schenke ‘been’ 1276 kegel* ‘conus’, van keg 1276-1300 angel* ‘haak, hengel’, verwant met Latijn uncus ‘haak’ 1282 boedel* ‘geheel van roerende goederen’, van Middelnederlands boede ‘schuur’ 1287 borstel* ‘stijve haren van varkens e.d.’, verwant met Oudhoogduits borst {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 1287 nagel* ‘hoorn op laatste voet- en handkootjes’, verwant met Russisch noga ‘been, voet’ 1287 netel* ‘gewas’, verwant met Oudhoogduits naza ‘netel’ ___ 1343-1345 schepel* ‘inhoudsmaat’, van schap ‘plank’ 1351 keutel* ‘drekballetje’, van Middelnederlands cote ‘koot, knokkel, kei’ 1351-1400 enkel* ‘voetgewricht’, verwant met Oudhoogduits ancha ‘schenkel, beenpijp’ 1376 schakel* ‘kettingring, verbinding’, van Middelnederlands schake ‘(houten) been’ ___ 1440 grondel* ‘beenvis’, van grond 1450 wafel* ‘gebak’, verwant met Oudhoogduits waba ‘honingraat’ 1477 knokkel* ‘vingergewricht’, van knok 1477 mazelen* ‘kinderziekte’, van Middelnederlands mase ‘vlek’ 1477 schimmel* ‘uitslag door vocht’, van Middelnederlands schime ‘schijnsel, glans’ 1477 sprenkel* ‘spat’, van sprank ‘spruit’ 1477 tepel* ‘uitmonding van melkklier’, van tip ‘punt’ 1478 vijzel* ‘stampvat’, van Middelnederlands vise ‘schroef’ 1484 korrel* ‘graantje, rond, hard lichaampje’, van Middelnederlands corn(e) ‘graankorrel’ 1485 hekel* ‘vlaskam’, van haak 1485 ijzel* ‘dunne ijskorst na neerslag’, van ijs 1485 spikkel* ‘vlekje’, verwant met Engels speck ‘spikkel’ 1486 haspel* ‘toestel om garen op te winden’, van Middelnederlands haspe ‘sluithaak, kram’ ___ 1526 kruimel* ‘broodkorreltje’, van kruim 1546 knobbel* ‘bult’, verwant met Engels knob 1554 rimpel* ‘plooi’, van Middelnederlands rimpe ‘vouw, plooi’ 1556 vendel* ‘vlag’, van vaan met ingevoegde d 1567 knevel* ‘stokje om het losdraaien te beletten’, van knaap (denk aan knaapje ‘klerenhanger’) 1567 pukkel* ‘bobbeltje’, van pok 1576 luifel* ‘afdak’, van luif ‘afdak’ 1588 vezel* ‘draadvormig deeltje’, van Middelnederlands ve(e)se ‘vezel’ ___ 1631 kiezel* ‘grind’, verwant met Middelhoogduits kis ‘kiezel’ 1653 rafel* ‘draad’, verwant met raf ‘rugvin van heilbot’ 1692 borrel* ‘glas sterkedrank’, van Middelnederlands borre, borne ‘bron, bronwater’ 1695 repel* ‘vlaskam’, van Middelnederlands repe ‘vlaskam’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ___ 1721 mokkel* ‘dik kind, mollige vrouw’, van Middelnederlands mocke ‘slet’ 1728 hoepel* ‘band om vaatwerk’, van hoep 1778 bottel* ‘rozenbottel’, van Middelnederlands botte ‘knop’ 1778 knoedel* ‘meelballetje’, van Middelnederlands cnod(d)e ‘bosje’ 1781 klungel* ‘sukkel’, van Middelnederlands klonghe ‘kluwen’ ___ 1848 tengel* ‘houten strook’, van tang 1873 tippel* ‘stippeltje’, van tip ‘punt’ 1897 ribbel* ‘verhoging’, van rib Trommel is wellicht ook op deze manier gevormd, maar waarschijnlijker is ontlening aan het Duits. Bottel is ouder in een andere betekenis: ‘haagappel’ uit 1477. Piemel (1875) hoort er niet bij: het woord is afgeleid van piemelen ‘urineren’, en de oudste betekenis was dan ook ‘urine’. Bij hagel behoort de l tot de wortel en is deze geen achtervoegsel, blijkens de verwante Griekse vorm kachlèx ‘steentje’. Er zijn meer woorden waar de l tot de wortel behoort, bijvoorbeeld appel. Voor dergelijke woorden bestaat geen grondvorm zonder l, daarom heb ik ze hierboven niet opgenomen. We vinden de verkleinvormingen tot heel recent; denk ook aan de betekenisloze merknaam wokkel voor een bepaald soort zoutje. Het achtervoegsel is dus tot in het Nieuwnederlands productief geweest, maar na de achttiende eeuw nauwelijks meer. Er lijkt bij de jonge vormingen geen sprake te zijn van analogievorming, want er is telkens nog een grondvorm aan te wijzen. Het instrumentale achtervoegsel -el Het achtervoegsel -el werd (al in het Indo-europees) ook gebruikt om zaaknamen van werkwoorden af te leiden, vooral de namen van werktuigen, bijvoorbeeld bikkel van bikken.³¹ Later werd dit gebruik verruimd en kregen ook andere zelfstandige naamwoorden dit achtervoegsel. Ook deze vorming is inmiddels improductief. Een aantal werktuignamen zijn al genoemd bij de verkleinwoorden op -el, namelijk angel, grendel, haspel, hekel, knevel en repel: op basis van de grondvormen lijkt in deze woorden sprake te zijn van de verkleiningsuitgang, maar de twee achtervoegsels -el kunnen gemakkelijk door elkaar heen zijn gaan lopen. Rakel valt onder geen van beide categorieën omdat het van het werkwoord rakelen is afgeleid, en ook in gaffel zal de l bij de wortel horen. De volgende woorden op -el zijn van een werkwoord afgeleid: 901-1000 schedel* ‘hersenpan’, van scheiden ___ 1181-1220 stekel* ‘puntig uitgroeisel’, van steken ___ 1220-1240 breidel* ‘toom’, van breien 1240 gordel* ‘riem’, van gorden 1240 lepel* ‘eetgereedschap’, van Middelnederlands lapen ‘likken, slurpen’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 1240 sleutel* ‘werktuig om slot te openen of te sluiten’, van sluiten 1240 teugel* ‘toom’, van tijgen 1240 vleugel* ‘lichaamsdeel om mee te vliegen’, van vliegen 1272 klepel* ‘staaf in klok’, van klappen 1285 zetel* ‘zitplaats’, van zitten ___ 1320 beitel* ‘stuk gereedschap’, van bijten 1339-1345 beugel* ‘ijzeren ring’, van buigen 1350 wrongel* ‘gestremde melk’, van wringen 1384-1407 drevel* ‘drijfijzer’, van drijven ___ 1440 hengel* ‘vistuig’, van hangen ___ 1510-1512 pekel* ‘oplossing van zout in water’, van pikken 1549 deuvel* ‘pin’, verwant met Grieks tuptein ‘slaan’ 1567 bikkel* ‘pikhouweel’, van bikken 1568 wervel* ‘beentje van ruggengraat’, van Middelnederlands werven ‘draaien’ 1573 stempel* ‘werktuig om te drukken’, van stampen 1599 bochel* ‘bult’, van buigen ___ 1635 bengel* ‘deugniet’, ouder (1477) ‘halsbeugel’, van Middelnederlands bungen, bongen ‘op de trom slaan’ 1651 schoffel* ‘tuingereedschap’, ouder (1401-1500) ‘schop, spade’, van schuiven 1654 knuppel* ‘dikke stok’, ouder (1470) kluppel, van kloppen ___ 1736 hevel* ‘gebogen buis om vloeistoffen over te tappen’, van heffen De vorming van werktuignamen is na de Middeleeuwen improductief geworden. Het is niet bekend van welk werkwoord de werktuignaam takel (1376-1400) is afgeleid; hier is waarschijnlijk analogievorming in het spel. Veel van de werktuignamen hebben klinkerwisseling. Onder invloed van de oorspronkelijke onbeklemtoonde i in het achtervoegsel (-el < Germaans -ila) is umlaut of i-umlaut opgetreden, dat wil zeggen dat de beklemtoonde klinker vóór de uitgang gewijzigd is. Vergelijk hengel - hangen, klepel - klappen, lepel - lapen, stempel - stampen; pekel - pikken, zetel - zitten. In beugel - buigen, sleutel - sluiten; drevel - drijven, teugel - tijgen, vleugel - vliegen is sprake van ablaut (klinkerwisseling in werkwoordsvormen). Hier vinden we telkens de o-trap van het werkwoord. Ablaut hebben ook wrongel - wringel; bochel - buigen en schoffel - schuiven. Opvallend zijn drie woorden die beginnen met een klankschilderende medeklinkercombinatie (zie hieronder) en eindigen op -el - zonder dat er een grondvorm is aan te wijzen -, namelijk snavel (1287), zwachtel (1421) en zwengel (1371). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierennamen op -el Het achtervoegsel -el wordt ook gebruikt voor de afleiding van dierennamen, namelijk bij:³² 1180 horzel* ‘insect’ ___ 1240 egel* ‘insectenetend zoogdier’ 1240 krekel* ‘insect’ 1240 wezel* ‘marterachtige’ ___ 1301-1350 hommel* ‘mannetjesbij’ 1376-1400 hamel* ‘gecastreerde ram’ Hommel en krekel zijn bovendien klanknabootsingen, zie hieronder. De dierennamen op -el waren waarschijnlijk al niet meer productief in de periode van het Middelnederlands. Het abstracte achtervoegsel -nis Volgens de ans is het achtervoegsel -nis, dat achter bijvoeglijke naamwoorden en werkwoordsstammen wordt gezet, niet meer productief. Het is nog wél herkenbaar als achtervoegsel, en de grondvorm is meestal gemakkelijk te doorzien:³³ 901-1000 duisternis* ‘afwezigheid van licht’ 901-1000 gelijkenis* ‘uiterlijke overeenkomst’ ___ 1185 wildernis* ‘woest gebied, plek waar alles in het wild groeit’ ___ 1237 vonnis* ‘rechterlijke uitspraak’ 1240 betekenis* ‘inhoud’ 1256-1370 hindernis* ‘belemmering’ 1260 kennis* ‘het kennen’ 1281-1282 gevangenis* ‘bajes’ 1285 verdoemenis* ‘eeuwige veroordeling’ 1293 getuigenis* ‘wat men getuigt’ 1299 verbintenis* ‘overeenkomst’ ___ 1301-1400 schennis* ‘het schenden’ 1320 vergiffenis* ‘het vergeven’ 1327 deernis* ‘medelijden’ 1399 erfenis* ‘wat men erft’ ___ 1400 vuilnis* ‘vuil, afval’ 1401-1500 geschiedenis* ‘het gebeurde’ 1450 droefenis* ‘bedroefdheid’ 1450 begrafenis* ‘het begraven’ 1471 hechtenis* ‘gevangenschap’ 1480 besnijdenis* ‘het wegnemen van de voorhuid’ ___ 1552 bekentenis* ‘het erkennen’ 1566-1568 ergernis* ‘irritatie’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 1569 bekommernis* ‘bezorgdheid’ ___ 1604 erkentenis* ‘besef van bestaan of waarheid van iets’ 1636 ontsteltenis* ‘verwarring’ 1637 belijdenis* ‘getuigenis omtrent zijn geloof’ ___ 1783 ontstentenis* ‘het niet voorhanden zijn’ 1793-1796 gebeurtenis* ‘voorval’ ___ 1852 herrijzenis* ‘wederopstanding’ Verschillende woorden zijn afgeleid van het verleden deelwoord van het werkwoord, bijvoorbeeld vonnis (van vinden, vond ‘(in rechte) tot een overtuiging over de waarheid komen, oordelen’), begrafenis, bekentenis, gebeurtenis, geschiedenis, gevangenis. Bij vonnis en schennis uit vond-nis, schend-nis heeft assimilatie plaatsgevonden. Bij wildernis is onder invloed van duisternis en hindernis -er- tussengevoegd. Wanneer voor de uitgang -nis een stemhebbende medeklinker stond, is deze verscherpt; vervolgens werd er een -e- ingevoegd als overgangsklank. De ontwikkeling was: verbind-nis → verbint-nis → verbint-e-nis. Op dezelfde wijze zijn erfenis en begrafenis ontstaan. Ontstentenis is voortgekomen uit ontstanden, het verleden deelwoord van ontstaan; door verscherping en umlaut ontstond ontstent-nis en hierna werd een -e- ingevoegd. Later is het verlengde achtervoegsel -enis ook direct achter de stam gezet; toen vond geen verscherping van de medeklinker meer plaats, vergelijk de jongere vormen (vanaf de vijftiende eeuw) belijdenis, besnijdenis en geschiedenis. Analogie speelt hierbij een rol: in het Middelnederlands bestonden naast elkaar de, gezien de ouderdom verwachte, vorm gevancnisse en gevangnesse zonder verscherping; die laatste vorm heeft tot het huidige gevangenis geleid. In navolging van verbintenis is er later secundair bovendien een achtervoegsel -tenis gevormd, dat voorkomt in bekentenis, erkentenis, gebeurtenis en ontsteltenis.³⁴ Bij bekentenis en erkentenis is de mogelijkheid van ontlening aan het Duits gesuggereerd, maar de vorming kan goed als inheems worden verklaard. Na de Middeleeuwen zijn nieuwvormingen met het achtervoegsel -(e)nis geleidelijk verdwenen. Opvallend is de jonge datering van herrijzenis uit het midden van de negentiende eeuw. In het wnt heb ik hiervoor geen oudere datering gevonden. Ontstentenis is ouder (1608) in de betekenis ‘het nalaten van iets’. Beeltenis (1569) zou de enige afleiding van een zelfstandig naamwoord zijn, namelijk van beeld, de andere woorden zijn afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden.³⁵ Dat wijst erop dat de herkomst van beeltenis elders gezocht moet worden: het is geen inheemse vorming maar een ontlening aan het Duits, net zoals belevenis (1918). Het abstracte achtervoegsel -st Het achtervoegsel -st werd gebruikt om abstracta van sterke werkwoordstammen af te leiden.³⁶ Het komt slechts zelden voor en is improductief. Vormingen met het achtervoegsel -st zijn oud. Het achtervoegsel is waarschijnlijk ontstaan uit het achtervoegsel -t, Germaans -ti- (vergelijk bocht van buigen en vlucht van vliegen): woorden als vors-t van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vriezen en lis-t van leren (met r-s-wisseling) ging men door metanalyse (een verkeerde lettergreepscheiding) opvatten als vor-st en li-st, en naar analogie daarvan vormde men bijvoorbeeld gun-st van gunnen. Afleidingen op -st zijn: 1100 kunst* ‘kunstvaardigheid, creatieve uiting’, van kunnen 1111 last* ‘vracht’, van laden ___ 1236 komst* ‘het komen’, van komen 1240 gunst* ‘welwillendheid’, van gunnen 1240 worst* ‘met vleeswaren gevulde darm’, van worden, dat verwant is met Latijn vertere ‘draaien’ 1265-1270 afgunst* ‘jaloezie’, van af + gunnen ___ 1526 bekomst* ‘zoveel als iem. behaagt’, van bekomen 1569 winst* ‘voordeel’, van winnen ___ 1600 vangst* ‘het vangen’, van vangen 1648 ontvangst* ‘het ontvangen’, van ontvangen ___ 1808 opbrengst* ‘het voortgebrachte’, van opbrengen 1844 vondst* ‘het vinden, het gevondene’, van vinden In ernst (1100) is sprake van een andere afleiding: de oudere vorm van dit woord luidde in het Oudhoogduits ernust, vergelijk Engels earnest, en het woord is afgeleid van een Germaans bijvoeglijk naamwoord arni- ‘zeker’. Ook in dienst (1240) is sprake van een ander achtervoegsel, vergelijk Oudhoogduits dionōst. Kennelijk is het woordvormingsprocédé aan het eind van de Middeleeuwen verdwenen. Opvallend is hoe laat opbrengst en vondst zijn gedateerd; het zullen wel analogievormingen zijn. Dat kan ook het geval zijn bij komst en last: gezien Duits Ankunft ‘aankomst’ en künftig ‘toekomstig’ met -f-, kan de -s- in het Nederlands een overgangsklank zijn. In last is de -t misschien secundair, gezien de Oudnoor(d)se vorm hlass. In vondst heeft klinkerverandering plaatsgevonden (vergelijk de verleden tijd vond en het verleden deelwoord gevonden). Winst heeft geen klinkerverandering, waarschijnlijk omdat het jong is: de oudere vorm gewunst ‘bezit’, die vermeld wordt in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen, heeft wel klinkerverandering. Het abstracte achtervoegsel -te Door middel van het achtervoegsel -te worden abstracta afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden.³⁷ In het Middelnederlands luidde het achtervoegsel aanvankelijk -ede, vergelijk dikede, hogede, warmede. Toen de eerste e wegviel, werd het achtervoegsel -de of -te, afhankelijk van de medeklinker die ervoor stond: als die stemloos was, werd -de verscherpt tot -te. Al gauw kwamen de twee varianten naast elkaar voor, bijvoorbeeld swaerde naast swaerte. Inmiddels is het achtervoegsel -de vrijwel overal verdrongen door het jongere, secundaire -te, waarschijnlijk door analogie, behalve in liefde, vreugde en weelde. Naast woorden op -te bestaan vaak woorden op -heid met ongeveer dezelfde betekenis: grootte - grootheid, dikte - dikheid. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende afleidingen met -te komen voor; twee ervan zijn gemaakt van oorspronkelijke leenwoorden: kalmte (kalm komt uit het Frans) en goedkoopte (kopen komt uit het Latijn): 1201-1225 breedte* ‘kortste afmeting’ 1277 koelte* ‘frisheid’ 1287 grootte* ‘afmeting’ ___ 1301-1350 warmte* ‘het warm-zijn’ 1343-1344 ziekte* ‘het ziek-zijn’ 1350 lengte* ‘langste afmeting’ 1351 dikte* ‘de afmeting dik, het dik-zijn’ ___ 1434-1436 sterkte* ‘kracht’ 1452-1501 hoogte* ‘afmeting in verticale richting’ 1453-1497 zwaarte* ‘het zwaar-zijn’ ___ 1555 leemte ‘tekort’ 1564 ruimte* ‘plaats om zich te bewegen’ 1573 stilte* ‘het stil-zijn’ ___ 1602 kalmte ‘rust’ 1635 zwakte* ‘het zwak-zijn’ 1637 vlakte* ‘vlak terrein’ 1641-1642 duurte* ‘het duur-zijn’ ___ 1700 drukte* ‘het druk-zijn’ 1721 groente* ‘groenvoer’ 1798 gemeente* ‘zelfbestuur uitoefenend onderdeel van de staat’ ___ 1847 leegte* ‘het leeg-zijn’ 1858 goedkoopte ‘het goedkoop-zijn’ ___ 1973 gekte* ‘gekkigheid, dwaasheid’ De vorming is oud en improductief; na de Middeleeuwen worden nog maar weinig nieuwvormingen gemaakt. De afleiding gemeente komt al in 1260 voor in de betekenis ‘gemeenschap, samenkomst’; het woord is afgeleid van gemeen ‘gemeenschappelijk’. Ook groente is ouder in de algemene betekenis ‘het groen-zijn’. Kennelijk is het procédé nog herkenbaar, want zeer recent heeft Wim T. Schippers het woord gekte gevormd, naar analogie van andere vormingen op -te, dat onmiddellijk ingeburgerd raakte en niet meer weg te denken is uit het taalgebruik. Gezindte lijkt ook tot deze categorie te behoren, als afleiding van gezind, maar dat is niet het geval: het is een vervorming van de oudere vormen gezinde ‘sekte’, later aangepast onder invloed van andere woorden op -te. Ook in diepte en hitte is sprake van een ander achtervoegsel: de tiende-eeuwse vorm van diepte luidde diopitha, en hitte gaat terug op de gereconstrueerde vorm hetjō, een -jō-stam met verdubbeling van de t. Het is interessant om bij deze overzichtelijke categorie de dateringen van de grondwoorden naast die van de afleidingen te zetten: {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} breed 851-900 breedte 1550 dik 1089 dikte 1351 druk 1351-1400 drukte 1700 duur 1100 duurte 1641-1642 gek 1401-1450 gekte 1973 gemeen 901-1000 gemeente 1798 goedkoop 1390 goedkoopte 1858 groen 1040 groente 1721 groot 1177-1187 grootte 1287 hoog 1130-1161 hoogte 1452-1501 kalm 1568 kalmte 1602 koel 1287 koelte 1277 lam 1376-1400 leemte 1555 lang 788-789 lengte 1350 leeg 1599 (1240 ‘werkloos, ijdel’) leegte 1847 ruim 698-699 ruimte 1564 sterk 901-1000 sterkte 1434-1436 stil 814-815 stilte 1573 vlak 1561 vlakte 1637 warm 1240 warmte 1301-1350 ziek 1236 ziekte 1343-1344 zwaar 1220-1240 zwaarte 1453-1497 zwak 1451-1500 zwakte 1635 Het verschil in datering tussen grondwoord en afleiding varieert van enkele decennia (kalm 1568 - kalmte 1602; des te opmerkelijker omdat het hier een leenwoord betreft, dat dus kennelijk zeer snel ingeburgerd was) tot een eeuw of acht (ruim 698-699 - ruimte 1564). Koelte is zelfs tien jaar eerder aangetroffen dan het woord koel, waarvan het is afgeleid! Veel regelmaat valt er niet in te ontdekken, en dat lijkt logisch en een algemeen geldend verschijnsel: de periode waarin nieuwe woorden met productieve achtervoegsels gevormd worden, heeft geen directe relatie met het eerste voorkomen van het grondwoord. Het zegt alleen iets over de gebruikelijkheid van het grondwoord: van ongebruikelijke woorden worden minder snel afleidingen gemaakt. Sommige afleidingen hebben klinkerverandering ondergaan: lang - lengte en, minder doorzichtig, lam - leemte. Hier is sprake van umlaut die wijst op grote ouderdom: de oudste Middelnederlandse vorm was -ede, wat terugging op Germaans -iða en deze -i- was verantwoordelijk voor de umlaut. De umlaut vinden we niet in kalm - kalmte (dit is een leenwoord), vlak - vlakte, warm - warmte en zwak - zwakte; alleen warm is oud, dus daar zou men het wel verwachten. Het Standaardnederlands kent geen umlaut van de lange klinkers, vandaar groot - grootte, hoog - hoogte, zwaar - zwaarte. Die bestaat wel in het Oostnederlands, vandaar de Hellendoornse vormen groot - greutte, hoge - heugte, zwoor - zweurte.³⁸ {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het collectivum ge..te Groepsnamen of collectiva werden in het Germaans gevormd door gi..ja, vandaar vormen in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen zoals gerede ‘raad’, en geverthe ‘weg’. In het Duits is die vorming blijven bestaan, vergelijk Gebirge ‘gebergte’, Gefilde ‘veld’ en dergelijke. In het Nederlands is er een jongere vorming van collectiva voor in de plaats gekomen, en wel door middel van het voorvoegsel ge- plus het achtervoegsel -te.³⁹ Dit leverde de volgende woorden op: 1285 gebeente* ‘het beendergestel’ 1285 geboomte* ‘groep bomen’ 1287 gevogelte* ‘alle vogels’ ___ 1325 gesteente* ‘stenen’ 1340 geraamte* ‘raamwerk’ 1376-1400 gesternte* ‘alle sterren’ ___ 1400 geboefte* ‘gespuis’ ___ 1514 gehemelte* ‘bovenwand van mondholte’ ___ 1623 ongedierte* ‘schadelijke of lastige dieren’ 1626 gevaarte* ‘kolos’ 1626 gebergte* ‘groep van bergen’ ___ 1805 gebladerte* ‘alle boombladeren’ De oudste vormen dateren dus ‘pas’ van eind dertiende eeuw. Gehemelte is ouder (1440) in de betekenis ‘zoldering’, gevaarte betekende in 1260-1280 ‘werktuig, verschijning’. Het procédé is na de Middeleeuwen geleidelijk verdwenen. Opvallend is hoe jong gebladerte is. Dat lijkt verdacht - klopt de datering wel? -, maar op de cd-rom van het wnt is geen ouder citaat te vinden. De vorming is ook bijzonder, omdat als uitgangspunt niet het verwachte blad is genomen maar het meervoud blader(en); men zou eigenlijk gebla(a)dte verwachten. Gevaarte is eigenlijk op een andere wijze gevormd (oudere vorm was gevaarde), maar heeft zijn huidige vorm mede onder invloed van andere woorden op ge..te gekregen, en wordt tegenwoordig dan ook wel als vergelijkbaar collectivum beschouwd. Bijvoeglijke naamwoorden De belangrijkste productieve inheemse achtervoegsels voor de vorming van bijvoeglijke naamwoorden zijn -achtig, -baar, -ig, -lijk, -loos, -matig, -s, -vuldig en -zaam. Een geleend achtervoegsel is -isch. Hier komen alleen de improductieve achtervoegsels ter sprake; dat is er slechts één: -n. Het achtervoegsel -n Het Indo-europese en Germaanse achtervoegsel -n vormt bijvoeglijke naamwoorden van werkwoorden, bijvoorbeeld groen van groeien en schoon van schouwen ‘kijken naar’.⁴⁰ De -n volgt telkens op een lange klinker of een diftong. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 797 rein* ‘zuiver’, verwant met Grieks krinein ‘zeven, ziften’ ___ 901-1000 schoon* ‘rein, mooi’, van schouwen ___ 1040 groen* ‘kleurnaam’, van groeien ___ 1140-1170 klein* ‘niet groot’, verwant met Grieks gelan ‘stralen, glimmen, lachen’ Dit achtervoegsel is niet alleen improductief maar ook ondoorzichtig geworden. De afleidingen zijn alle erg oud: het achtervoegsel had zijn productiviteit kennelijk al in de Oudnederlandse periode verloren, en het geringe aantal voorbeelden wijst erop dat het ook toen niet heel erg vaak gebruikt is. Het bijvoeglijk naamwoord schuin zal er dan ook niet mee gevormd zijn, want dat woord is pas vanaf 1599 genoteerd. Bijwoorden De belangrijkste productieve inheemse achtervoegsels voor de vorming van bijwoorden zijn -halve, -lings, -tjes, -waarts en -wijze. Improductief is -s. De bijwoordelijke -s De oudste manier waarop bijwoorden werden gevormd, was door middel van de uitgang -ō: in de Wachtendonkse Psalmen komt bijvoorbeeld het bijwoord hardo voor. Een jongere manier om bijwoorden te vormen is door middel van het achtervoegsel -s. Oorspronkelijk was dit een buigingsuitgang, namelijk de uitgang van de tweede naamval, de genitief van tijd en plaats. Toen de naamvallen verdwenen, werd de -s een achtervoegsel. Vormen zonder -s waren vaak ouder, vergelijk dickwijl naast jonger dikwijls. Sommige aldus gevormde bijwoorden werden later voorzetsels, bijvoorbeeld jegens, langs en ondanks. Naast bijwoorden op -s komen ook bijvoeglijke naamwoorden op -s voor (dagelijks, vergeefs, zijdelings, zijwaarts). Van oorsprong ging het hierbij om twee verschillend gespelde en uitgesproken achtervoegsels: de bijvoeglijke naamwoorden waren gevormd op -(e)sch, de bijwoorden op -s. Toen echter de spelling -sch werd vereenvoudigd tot -s (officieel vastgelegd in 1954, maar al eerder in gebruik), vielen de vormen samen, en tegenwoordig beschouwt men ze dan ook als identiek.⁴¹ Hieronder geef ik alleen bijwoorden die met een -s zijn gevormd. Voor meer over bijwoorden en voorzetsels, zie hoofdstuk 4. 1200 altoos* ‘bijwoord van tijd: altijd’ 1201-1225 anders* ‘bijwoord van modaliteit: op andere wijze’ 1265-1270 eens* ‘bijwoord van tijd: eenmaal’ 1265-1270 zus* ‘bijwoord van hoedanigheid: zo’ 1275-1276 nochtans* ‘bijwoord van causaliteit: evenwel’ 1285 desgelijks* ‘bijwoord van hoedanigheid: evenzo’ 1285 ergens* ‘bijwoord van plaats’ 1285 langs* ‘bijwoord van richting’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 1285 zelfs* ‘bijwoord van hoedanigheid: tegen de verwachting in’ 1288 voorts* ‘bijwoord van modaliteit: bovendien’ ___ 1350 geenszins* ‘bijwoord van modaliteit: in genen dele’ 1379 nergens* ‘bijwoord van plaats’ ___ 1407-1432 derwaarts* ‘bijwoord van richting: naar de genoemde plaats’ 1435 thans* ‘bijwoord van tijd: nu’ 1451-1500 steeds* ‘bijwoord van tijd: altijd’ 1470 tevens* ‘bijwoord van hoedanigheid: daarbij’ 1485 insgelijks* ‘bijwoord van hoedanigheid: evenzo’ ___ 1512 nauwelijks* ‘bijwoord van hoeveelheid: amper’ 1514 dikwijls* ‘bijwoord van tijd: vaak’ 1514 elders* ‘bijwoord van plaats: niet hier’ 1530 immers* ‘bijwoord van modaliteit: toch’ 1541 trouwens* ‘bijwoord van modaliteit: overigens’ 1552 werwaarts* ‘bijwoord van richting: waarheen’ 1561 seffens* ‘bijwoord van tijd: tegelijkertijd’ 1562 blindelings* ‘bijwoord van hoedanigheid: zonder te kijken’ 1575 doorgaans* ‘bijwoord van tijd: gewoonlijk’ 1597 straks* ‘bijwoord van tijd: dadelijk’ 1599 spoorslags* ‘bijwoord van tijd: in allerijl’ ___ 1613 telkens* ‘bijwoord van tijd: iedere keer’ 1615 allengs* ‘bijwoord van tijd: langzamerhand’ 1626 plots* ‘bijwoord van tijd: eensklaps’ 1642 althans* ‘bijwoord van modaliteit’ 1648 eerdaags* ‘bijwoord van tijd: binnenkort’ 1658 reeds* ‘bijwoord van tijd: al’ 1671 desnoods* ‘bijwoord van causaliteit: zo nodig, in het uiterste geval’ 1673 aanstonds* ‘bijwoord van tijd: gauw’ ___ 1764 ondershands* ‘bijwoord van hoedanigheid: in het geheim’ 1777 soms* ‘bijwoord van tijd: weleens’ ___ 1832 kwaadschiks* ‘bijwoord van hoedanigheid: tegen wil en dank’ 1832 rakelings* ‘bijwoord van hoedanigheid: zo dat het bijna raakt’ 1833 omstreeks* ‘bijwoord van hoedanigheid’ 1857 eveneens* ‘bijwoord van modaliteit: ook’ 1862 voetstoots* ‘bijwoord van modaliteit: zomaar’ Hoewel de bijwoordelijke -s niet meer productief is, vinden we nog recente vormingen, maar vanaf de zeventiende eeuw is de vorming sterk afgenomen. Voetstoots is als handelsterm met de betekenis ‘zonder garantie’ ouder (1717); wiedes is ouder (1860) in de betekenis ‘dom, onnozel’. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens het ewb zou wiedes uit 1897 een inheems bijwoord zijn, een afleiding van weten met het achtervoegsel -s. De datering maakt deze verklaring dubieus, en nader onderzoek bracht aan het licht dat ontlening aan Duits Bargoens witsch, wittisch ‘eenvoudig, dom’ waarschijnlijker is. In die zin heb ik het in het bestand aangepast; ik noem dit hier om te tonen hoe opvallende dateringen kunnen leiden tot correcties bij het bepalen van de herkomst van een woord. Werkwoorden Een geleend productief achtervoegsel is -éren. Causatieve werkwoorden Er is een aantal oude causatieve of oorzakelijke werkwoorden dat door middel van klinkerwisseling is gevormd.⁴² Hieronder geef ik eerst de causatieve werkwoorden en vervolgens de werkwoorden waarvan deze zijn afgeleid. De causativa zijn: 901-1000 drenken* ‘te drinken geven’ 901-1000 zetten* ‘plaatsen, doen zitten’ ___ 1220-1240 vellen* ‘doen vallen’ 1240 leggen* ‘doen liggen’ 1240 zogen* ‘laten zuigen’ De werkwoorden waarvan de causativa zijn afgeleid, zijn: 901-1000 drinken* ‘vloeistof tot zich nemen’ 901-1000 vallen* ‘omlaaggaan’ ___ 1100 liggen* ‘uitgestrekt zijn, zich bevinden’ 1100 zuigen* ‘(met de mond) naar zich toe trekken’ ___ 1240 zitten* ‘gezeten zijn, zich bevinden’ Het woordvormingsprocédé zal al voor het Oudnederlands verdwenen zijn, en is gezien het geringe aantal voorbeelden kennelijk nooit erg productief geweest. De afgeleide causativa werden in dezelfde periode voor het eerst opgetekend als de werkwoorden waarvan ze afgeleid zijn. Het achtervoegsel -igen Een improductief achtervoegsel is -igen, waarmee oorspronkelijk van zelfstandige naamwoorden werkwoorden afgeleid werden die een handeling uitdrukten. Ze zijn ontstaan naar analogie van werkwoorden als matigen, zondigen, die zowel van mate en zonde als van matig en zondig afgeleid kunnen zijn; omdat het achtervoegsel -ig een tijdlang productief is geweest, is niet meer uit te maken in welke gevallen sprake is van het achtervoegsel -igen en in welke gevallen het gaat om een -en-afleiding van een woord op -ig.⁴³ Voorbeelden hiervan zijn: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 1100 kruisigen ‘aan een kruis slaan’ ___ 1240 zondigen* ‘zonde doen’ ___ 1323 vestigen* ‘stichten, nederzetten’ 1395 eindigen* ‘een eind nemen’ ___ 1401-1450 nuttigen* ‘spijs gebruiken’ 1407-1432 machtigen* ‘volmacht geven’ 1434-1436 pijnigen ‘folteren’ 1437 reinigen* ‘schoonmaken’ 1450 matigen* ‘temperen’ 1477 stenigen* ‘met stenen doodgooien’ ___ 1608 wettigen* ‘wettig maken’ 1654 huldigen* ‘eer bewijzen’ ___ 1811 wijzigen* ‘veranderen’ Een aantal werkwoorden is gevormd door een zelfstandig naamwoord, gecombineerd met het achtervoegsel -ig en een voorvoegsel, meestal be-; de betekenis is meestal ongeveer ‘iets of iemand geven wat het zelfstandig naamwoord noemt’. Sommige van deze werkwoorden kunnen ook afgeleid zijn van een bijvoeglijk naamwoord op -ig; zo kan bevredigen zowel een afleiding van vrede als van vredig zijn. En soms bestaan werkwoorden met en zonder voorvoegsel naast elkaar, met betekenisverschil, bijvoorbeeld vestigen en bevestigen, of komt een werkwoord voor met meerdere voorvoegsels: beschuldigen en verontschuldigen, verkondigen en afkondigen. Werkwoorden op -igen met een voorvoegsel zijn: 1256-1299 beschuldigen* ‘ten laste leggen’ 1265-1270 verkondigen* ‘bekend maken’ ___ 1351-1400 verenigen* ‘samenvoegen’ ___ 1410 bevestigen* ‘vastmaken’ 1445 beschadigen* ‘schade toebrengen’ 1459 verontschuldigen* ‘van schuld vrijpleiten’ 1477 afkondigen* ‘in het openbaar bekendmaken’ 1477 begiftigen* ‘beschenken met’ 1488 behartigen* ‘zorgen voor’ ___ 1511 verwittigen* ‘doen weten’ 1540 bezichtigen* ‘bezien’ 1553 verontreinigen* ‘vuil maken’ 1557 vernietigen* ‘vernielen, tenietdoen’ 1562 verzadigen* ‘ten volle voeden’ 1580 afvaardigen* ‘iem. zenden en machtigen’ ___ 1642 bezoldigen ‘salaris geven’ ___ 1784-1785 bevredigen* ‘voldoen aan een behoefte’ ___ 1803 uitvaardigen* ‘afkondigen’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Middeleeuwen bestonden vaak twee werkwoorden naast elkaar, waarbij de vorm op -igen de jongste was: bevreden naast bevredigen, begiften naast begiftigen, crucen naast crucigen, reinen naast reinigen. Bezoldigen, kruisigen en pijnigen zijn afgeleid van oorspronkelijke leenwoorden. Verreweg de meeste werkwoorden op -igen dateren uit de vijftiende eeuw, gevolgd door de zestiende. Na de Middeleeuwen zijn deze vormingen wel langzamerhand in onbruik geraakt en zijn nieuwvormingen alleen nog aan analogie te danken; wijzigen is iets ouder (1785) in de betekenis ‘vorm geven aan, samenstellen’, bevredigen is ouder (1412) in de betekenis ‘een vrede afkondigen’. Ook in het Duits komt het achtervoegsel -igen voor, en het Nederlands heeft een aantal werkwoorden met dit achtervoegsel uit het Duits geleend, en wel ongeveer in dezelfde periode als waarin het achtervoegsel bij ons productief was. Het gaat om: overweldigen (1477), tuchtigen (1500; uit het Nederduits), beledigen (1588), inwilligen (1647), zich aanmatigen (1658) en bewerkstelligen (1769-1811). Iteratieve werkwoorden op -eren en -elen Met de achtervoegsels -eren en -elen zijn werkwoorden gemaakt met een iteratieve (frequentatieve) of herhalende betekenis. Zo betekent klapperen ‘herhaaldelijk klappen’.⁴⁴ De achtervoegsels bestonden al in het Germaans, maar kwamen nog niet heel vaak voor. Van beide achtervoegsels bestaan een groot aantal voorbeelden; de hieronder genoemde zijn beslist niet compleet. Over de improductiviteit van de achtervoegsels -eren en -elen zijn de geleerden het niet eens: volgens de ans en De Haas en Trommelen zijn ze improductief, maar De Vooys zei in 1957 nog: ‘Dat dit suffix nog levend is, blijkt uit de vele nieuwvormingen in de expressionistische taal sedert 1880’, en geeft als voorbeelden onder andere brommelen, grommeren, lachelen, schokkeren en uit de kindertaal stompelen, wippelen.⁴⁵ Dat zou betekenen dat de achtervoegsels in ieder geval nog tot in de twintigste eeuw in de algemene taal productief waren - in ieder geval zijn ze doorzichtig, dus analogievormingen zijn gemakkelijk denkbaar. Het achtervoegsel -eren. Het achtervoegsel -eren is ontstaan naar analogie van woorden als timmeren, afgeleid van het zelfstandige naamwoord timmer ‘bouwmateriaal’, en vermageren, verouderen, verergeren van de bijvoeglijke naamwoorden of overtreffende trappen mager, ouder, erger, die vaak al een iteratieve betekenis hadden of leken te hebben. Daardoor kreeg het achtervoegsel een iteratieve betekenis en ontstonden nieuwvormingen als blakeren naast blaken, waarin blakeren een herhaalde beweging uitdrukt. Vervolgens werd het achtervoegsel ook gebruikt om een herhaalde indruk van licht (flakkeren), beweging (wapperen) of klank (kletteren) weer te geven. Bij de klanknabootsende werkwoorden (zie ook hieronder) werd het achtervoegsel productief in nieuwvormingen zonder dat er een grondvorm op -en bestond, vergelijk bulderen, fluisteren en snateren.⁴⁶ Momenteel is niet altijd meer duidelijk wat de grondvorm is geweest: zijn dobberen, roosteren, voederen, zwabberen afgeleid van (verouderd) dobben, roosten, voeden, zwabben met het achtervoegsel -eren of van dobber, rooster, voeder, zwabber met -en? Daarbij moet ook bedacht worden dat veel grondvormen weliswaar nu niet meer bekend zijn, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat ze wel bestaan hebben: het lijkt helder dat schilderen is afgeleid van schilder, totdat men weet dat er vroeger een werkwoord schilden ‘schilderen’ bestond. In sommige gevallen is sprake van een andere herkomst; dergelijke gevallen heb ik weggelaten. Zo is luieren niet gevormd met -eren maar een samentrekking van luyaerden, en is vorderen een afleiding van Middelnederlands vorder ‘verder, voorwaarts’. Ook bij donderen, mijmeren, plunderen, schipperen, verbijsteren, weigeren en zinderen behoort de r tot de stam en is dus geen sprake van de uitgang -eren. We kennen de volgende werkwoorden op -eren. De grondvorm op -en is telkens toegevoegd; de werkwoorden waarbij dat niet is gebeurd, zijn (veelal klanknabootsende) analogievormingen. Als er bij de grondvorm geen betekenis staat vermeld, betekent dit dat de betekenis identiek is aan die van de afleiding, op het iteratieve aspect na: 1265-1270 redderen* ‘in orde brengen’, van Middelnederlands redden ‘in orde maken’ 1285 belemmeren* ‘(ver)hinderen’, van Middelnederlands belemmen ‘kwetsen, verwonden’ ___ 1301-1400 daveren* ‘dreunen, schudden’ 1350 glinsteren* ‘schitteren’ 1350 schateren* ‘helder weerklinken’ 1351-1400 haperen* ‘blijven steken’, van happen 1351-1400 klateren* ‘helder klinken’ 1357 luisteren* ‘horen’ 1373 beieren* ‘luiden’ ___ 1400 voederen* ‘van voer voorzien’, van voeden 1415 blakeren* ‘zengen’, van blaken 1437 snateren* ‘een druk geluid maken (o.a. van vogels)’ 1450 sluimeren* ‘dutten’, van Middelnederlands slumen ‘dutten’ 1469 peuteren* ‘wroeten in’, van poten ‘in de grond steken’ 1479 wapperen* ‘fladderen’ 1480 kuieren* ‘op zijn gemak lopen’ 1484 flakkeren* ‘onrustig branden’ 1485 bulderen* ‘dreunend geluid geven’ 1485 schilderen* ‘verven’, van schilden ‘verven’ ___ 1540 klapperen* ‘klepperen’, van klappen 1545 flikkeren* ‘onrustig licht afgeven’ 1552 flonkeren* ‘warm schitteren’ 1556 schetteren* ‘schel geluid geven’ 1562 klauteren* ‘klimmen’ 1562 kwetteren* ‘druk geluid maken (van vogels)’ 1567 tateren* ‘kwebbelen’ 1573 huiveren* ‘rillen’ 1573 hunkeren* ‘verlangen’, van hangen, vroeger ook ‘verlangen naar’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 1585 slingeren* ‘(zich) heen en weer bewegen’, van Middelnederlands slingen ‘zich kronkelen’ 1588 snipperen* ‘tot snippers snijden’, van snippen ‘snijden’ 1599 bolderen* ‘geraas maken’ 1599-1607 slobberen* ‘slordig en hoorbaar eten’, ablautend van Middelnederlands slabben ‘slurpen’ ___ 1605-1616 blikkeren* ‘flikkeren’, van blikken 1617 schitteren* ‘glinsteren’ 1627 dobberen* ‘drijven’, van dobben 1630 knetteren* ‘scherpe geluiden doen horen’ 1632 glibberen* ‘glijden’, van glippen 1636 klepperen* ‘een kleppend geluid geven’, van kleppen 1638 teisteren* ‘schaden’, van Middelnederlands tesen ‘wol plukken’, later ‘plagen’ 1640 fluisteren* ‘zacht spreken’ 1649 kletteren* ‘scherpe geluiden maken’ ___ 1701 slenteren* ‘langzaam lopen’ 1706 stuiteren* ‘knikkeren’, van stuiten 1715 roosteren* ‘op een rooster braden’, van roosten 1733 opperen* ‘te berde brengen’, van Middelnederlands oppen ‘openbaren’ 1755 fladderen* ‘vlinderen, wapperen’ 1783 mekkeren* ‘het natuurlijke geluid van geiten maken’, van mekken 1794 bibberen* ‘rillen’, van beven ___ 1809 leuteren* ‘kletsen’ 1836 kledderen* ‘met iets nats knoeien’, ablautend van kladden 1839 steigeren* ‘op de achterbenen gaan staan (van paarden)’, van stijgen 1850 jakkeren* ‘voortjagen’, van jakken ‘voortjagen’ 1853-1857 mopperen* ‘brommen’, van moppen 1856 ploeteren* ‘zwoegen’ 1868 zwabberen* ‘zwaaien, zwieren’, van zwabben 1872 opkikkeren* ‘opbeuren’, van opkikken 1876 denderen* ‘dreunend schokken’ 1881-1895 spetteren* ‘in kleine deeltjes wegspringen’, van spetten 1897 lebberen* ‘slobberen’, van lebben ‘likken’ 1897 sudderen* ‘pruttelend koken’, ouder zudderen, van zieden ‘koken’ 1899 lubberen* ‘flodderen’ ___ 1903 slobberen* ‘ruim zitten’ 1906 badderen* ‘zwemmen, in het water spelen’, van baden 1912 sputteren* ‘pruttelende geluiden maken’, van spuiten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 1934 tetteren* ‘druk praten’ Soms zijn er vormveranderingen. Zo vinden we ablaut, soms vergezeld met medeklinkerverandering, bij: beven - bibberen, hangen - hunkeren, poten - peuteren, spuiten - sputteren, zieden - sudderen. Medeklinkerverandering alleen heeft plaatsgevonden bij glippen - glibberen. Hoe zit het nu met de productiviteit? Had De Vooys gelijk toen hij beweerde dat het achtervoegsel nog levend is? De meeste woorden met het achtervoegsel -eren dateren van de zestiende en de negentiende eeuw. Hierna loopt het aantal vormingen terug, maar toch worden er ook in de twintigste eeuw nog steeds woorden met deze achtervoegsels gevormd, met als jongste vorming tetteren uit 1934. Opvallend is badderen met de medeklinkerverdubbeling van d. Het achtervoegsel -elen. Het achtervoegsel -elen is eerst ontstaan als afleiding van een zelfstandig naamwoord op -el, bijvoorbeeld bengelen, handelen, lepelen, ratelen, roffelen, schommelen, stippelen, wisselen, zemelen, of van een bijvoeglijk naamwoord, bijvoorbeeld wankelen. Het aantal zelfstandige naamwoorden op -el is groot, omdat het achtervoegsel -el lange tijd productief is geweest, zowel voor de vorming van verkleinwoorden als voor de vorming van werktuignamen (zie boven voor voorbeelden). Van beide soorten zelfstandige naamwoorden zijn vaak vervolgens werkwoorden afgeleid. Dat zal de vorming van iteratieve werkwoorden op -elen waarschijnlijk versterkt hebben. Tegenwoordig is dan ook lang niet altijd duidelijk of er sprake is van het achtervoegsel -elen of van een afleiding met -en van een zelfstandig naamwoord op -el: is prikkelen afgeleid van prikken + -en of van prikkel + -en? Beide zijn mogelijk. Brokkelen, hobbelen kunnen afgeleid zijn van brokken, hobben ‘zich aftobben’ of van brokkel, hobbel. Het achtervoegsel -elen wordt, net als -eren, gebruikt om een herhaalde indruk van licht (tintelen), beweging (friemelen, frommelen) of klank (babbelen) weer te geven en is bij woorden met deze betekenissen productief geworden in nieuwvormingen zonder dat er een grondvorm op -en bestond. Mijn bestand bevat meer werkwoorden op -elen dan op -eren: 1240 kietelen* ‘een kriebeling opwekken’ 1240 spartelen* ‘met armen en benen heen en weer slaan’ 1240 stamelen* ‘gebrekkig spreken’ 1240 struikelen* ‘misstappen’, verwant met Oudhoogduits struhhen 1240 wandelen* ‘lopen’, van wenden 1240 wentelen* ‘zich wenden’, van wenden 1260-1280 tuimelen* ‘buitelen’, van Middelnederlands tu(y)men 1285 dwarrelen* ‘zich zwevend verplaatsen’, verwant met Oudhoogduits dweran ‘draaien’ ___ 1301-1400 duizelen* ‘draaierig worden’, verwant met Oostfries dusen ‘draaien’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 1340-1350 tintelen* ‘prikkelen’ 1350 lispelen* ‘onduidelijk uitspreken’, van lispen 1350 sukkelen* ‘ziekelijk zijn’ 1351 reutelen* ‘rochelend ademen’, van Middelnederlands ru(y)ten ‘brommen, snorren’ 1357 sprokkelen* ‘takken bijeenzamelen’, van Middelnederlands sprocken 1370 rochelen* ‘rauw keelgeluid maken’ ___ 1401-1450 prikkelen* ‘prikken, aansporen’, van prikken 1410 wriemelen* ‘zich kronkelen’, van Middelnederlands wrimen ‘wrijven’ 1412 dribbelen* ‘met kleine passen lopen’, van drijven 1430 waggelen* ‘wankelen’, van wagen ‘in beweging zijn’, variant van (be)wegen 1432-1468 krabbelen* ‘herhaaldelijk krabben’, van krabben 1434-1436 griezelen* ‘ijzen’, van Middelnederlands grisen ‘een afschuw hebben’ 1437 strompelen* ‘met moeite lopen’, van Middelnederlands strompen 1461 rommelen* ‘een dof geluid maken’ 1477 hobbelen* ‘schommelend bewegen’, van hobben ‘zich aftobben’ 1477 huppelen* ‘zich springend voortbewegen’, van huppen 1477 kakelen* ‘het roepen van kippen’ 1477 kibbelen* ‘ruzie maken’, van kijven 1477 kringelen* ‘tal van kringen vormen’, van kringen 1477 mompelen* ‘binnensmonds spreken’, verwant met Engels mump 1477 wervelen* ‘ronddraaien’, van werven ‘draaien’ 1477 wichelen* ‘voorspellingen doen uit bepaalde tekens’, van Middelnederlands wichen 1477 wiegelen* ‘heen en weer bewegen’, van wiegen 1477 zwijmelen* ‘duizelig worden, in een roes zijn’, van zwijmen 1480 tintelen* ‘flikkeren, flonkeren’ 1484 mummelen* ‘onduidelijk spreken’ 1486 grabbelen* ‘grijpen’, van grabben ___ 1501-1525 bedelen* ‘aalmoezen vragen’, van bidden 1515 troetelen* ‘koesteren’, verwant met Middelhoogduits truten 1521-1524 knuffelen* ‘liefkozend pakken’, van knuffen ‘duwen, stoten’ 1528 jengelen* ‘dwingend huilen’, van janken 1528 rammelen* ‘ratelen’ 1531-1540 neuzelen* ‘door de neus praten’, van neuzen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 1535 trappelen* ‘de voeten snel beurtelings optillen’, van trappen 1546 broddelen* ‘knoeien’, van brodden 1546 wemelen* ‘krioelen’, van wemen 1562 brokkelen* ‘kruimelen’, van brokken 1562 hakkelen* ‘stamelen’, van hakken 1562 knabbelen* ‘kort op iets bijten’, van knappen 1562 trippelen* ‘met vlugge pasjes gaan’ 1562-1592 weifelen* ‘aarzelen’, van Middelnederlands weiven ‘heen en weer bewegen’ 1566 troggelen* ‘listig verkrijgen’ 1573 giechelen* ‘halfgesmoord lachen’ 1583 tokkelen* ‘snaarinstrument bespelen’, van Middelnederlands tocken ‘een snelle uitval doen’ 1588 rakelen* ‘harken’, van raken 1591 sabbelen* ‘kluivend zuigen’, van Middelnederlands sabben 1598 dompelen* ‘onder laten gaan in vloeistof’, van dompen 1599 dreutelen* ‘talmen’, verwant met Middelnederduits dröten ‘talmen’ 1599 hutselen* ‘door elkaar mengen’, van hutsen 1599 kartelen* ‘uittanden’, van Middelnederlands kerte ‘kerf’ 1599 monkelen* ‘meesmuilen’, van Middelnederlands monken 1599 peuzelen* ‘met genoegen opeten’ 1599 rinkelen* ‘een hel, onderbroken geluid geven’, van Middelnederlands ringen ‘klinken’ ___ 1600 aarzelen* ‘weifelen’, ouder (1327) in de betekenis ‘achteruitgaan’, van Middelnederlands ersen ‘achteruitgaan’ 1607 krieuwelen* ‘krioelen’, van krieuwen 1613 brabbelen* ‘krom spreken’ 1615 prevelen* ‘mompelen’ 1615 smokkelen* ‘heimelijk vervoeren’, van Middelnederlands smuken 1616 futselen* ‘friemelen’ 1617 popelen* ‘in spanning verkeren’ 1620 sneuvelen* ‘omkomen’, van sneven 1626 stommelen* ‘dof gedruis maken’ 1629 snuffelen* ‘lucht opsnuiven’, van snuiven 1630 stribbelen* ‘zich verzetten’, van Middelnederlands stribben 1631-1634 kabbelen* ‘zacht golven’ 1644 ritselen* ‘een zacht, onregelmatig geluid maken’ 1649 pruttelen* ‘geluidjes maken’, van Middelnederlands proten ‘babbelen’ 1653 sijpelen* ‘onmerkbaar doorlekken’, van sijpen, nu zijpen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 1659 treuzelen* ‘talmen’ 1660 warrelen* ‘zich door elkaar bewegen’, van warren 1671 schuifelen* ‘zich schuivend voortbewegen’, van schuiven 1678 drentelen* ‘zonder doel rondlopen’, van Middelnederlands drenten 1685 dommelen* ‘dutten’ 1693 pimpelen* ‘zuipen’, verwant met Deens pimpe ___ 1701-1750 wauwelen* ‘kletsen’ 1709 morrelen* ‘peuteren’, van morren 1710 frommelen* ‘friemelen’ 1782 beduimelen* ‘door herhaald aanvatten bevlekken’, van beduimen ‘met de duim aanraken’ 1783 scharrelen* ‘rommelen’, van scharren ‘krabben’ 1784 babbelen* ‘praten’ 1785 knutselen* ‘fabrieken’, van Middelnederlands cnutten ‘knopen vastmaken’ 1789 tingelen* ‘korte, heldere geluiden maken’, van Middelnederlands tingen 1793 bazelen* ‘onsamenhangend spreken’, van Middelnederlands basen ___ 1840 tippelen* ‘met korte pasjes gaan’, van tippen of tip 1847 kriebelen* ‘krabbelen’ 1847 wiebelen* ‘wankelen’ 1860 gniffelen* ‘onderdrukt lachen’, van gnuiven 1874 smiespelen* ‘fluisteren’ 1878 frutselen* ‘knoeien’ 1888 kwakkelen* ‘sukkelen’, van kwakken 1889 friemelen* ‘peuteren’ 1897 kukelen* ‘tuimelen’ 1897 poedelen* ‘wassen’ 1897 priegelen* ‘peuteren’, van Middelnederlands prigen 1898 giebelen* ‘giechelen’, van Middelnederlands gipen ‘een open mond hebben’ 1898 smikkelen* ‘snoepen’, ablautend van smakken ___ 1902 kwebbelen* ‘veel en rad praten’ 1911 doezelen* ‘suf zijn’ Net als de werkwoorden op -eren kennen die op -elen soms vormveranderingen ten opzichte van het basiswerkwoord, bijvoorbeeld ablaut, soms vergezeld met medeklinkerverdubbeling, bij: bidden - bedelen, drijven - dribbelen, gnuiven - gniffelen, janken - jengelen, kijven - kibbelen, snuiven - snuffelen, wandelen - wenden. Dribbelen en kibbelen zijn oud, want ze zijn afgeleid van de o-trap van het werkwoord met medeklinkerverdubbeling. Dribbelen is weliswaar pas in 1412 gedateerd, maar de afleiding en {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} toenaam Jan Drubbelare is al in 1291 aangetroffen. Verandering van medeklinker hebben ringen - rinkelen, schuiven - schuifelen, wenden - wentelen. Uit de datering blijkt dat rakelen niet van rakel ‘hark’ is afgeleid (zoals bengelen van bengel), maar dat het juist andersom is: rakelen is namelijk al in de zestiende eeuw aangetroffen, en rakel pas in 1834. Hetzelfde geldt voor rommel (1866), dat als verbaalabstractum is afgeleid van rommelen (1461). Vaak echter liggen de dateringen dicht bij elkaar, en dan kunnen ze niet gebruikt worden om te bepalen welk woord de grondvorm was en welk de afleiding. Een enkele keer lijkt de datering erop te wijzen dat de afleiding niet via een werkwoord is gegaan. Zo komt tippelen (1840) voor naast tippen, dat echter pas in 1935 is genoteerd; daarentegen komt tip ‘teen, spits uiteinde’ al in 1477 voor. Het kan echter gewoon toeval zijn dat tippen niet eerder gevonden is. Werkwoorden op -elen komen voornamelijk uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, met een hoogtepunt in de zestiende eeuw. In de negentiende eeuw zijn er nog een redelijk aantal nieuwvormingen, maar aanzienlijk minder dan in de zeventiende eeuw. Uit de twintigste eeuw komen maar twee woorden. De productiviteit van de vorming neemt dus duidelijk af. Volledig improductief lijken de vormingen op -eren en -elen toch nog niet. Ook niet, omdat er in deze eeuw een instroom is van leenwoorden of afleidingen daarvan op -eren of -elen. Bij de woorden op -eren gaat het dan bijna altijd om afleidingen van een zelfstandig naamwoord op -er, maar het is de vraag of de taalgebruiker dat zo ervaart of dat hij een link naar het achtervoegsel -eren legt. Sterker nog: ik vermoed dat het voortbestaan van het achtervoegsel -eren mede te danken is aan de aanwezigheid van een groot aantal woorden op -er, en dat ook de woorden op -elen en -el elkaar versterken en in stand houden. Aan geleende woorden op -eren en -elen vinden we in de twintigste eeuw een aantal woorden waarvan de vorming en herkomst voor iedereen wel duidelijk zal zijn: computeren, consuminderen, enteren ‘op de entertoets drukken’; cancelen, schnabbelen, settelen, tackelen. Maar andere woorden lijken toch zeer inheems, al zijn ze in werkelijkheid geleend: dotteren, emmeren, hamsteren, kankeren, meieren, wieberen; besjoemelen, hosselen, inkapselen, peddelen, sjoemelen, stiefelen, tippelen ‘de baan opgaan van hoeren’, twinkelen. Een telling levert het volgende op: in de negentiende eeuw waren er 13 iteratieve nieuwvormingen op -elen, en daarnaast kwamen er 24 nieuwe woorden op -elen bij die afgeleid waren van een leenwoord of van een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord op -el. In de twintigste eeuw waren er 2 iteratieve nieuwvormingen tegenover 15 afleidingen van een leenwoord of naamwoord. Met het achtervoegsel -eren zijn de getallen: in de negentiende eeuw 13 iteratieve nieuwvormingen en 12 nieuwe afleidingen van leen- of naamwoorden, in de twintigste eeuw 4 iteratieve nieuwvormingen en 9 nieuwe afleidingen van leen- of naamwoord. Voor de gebruiker zal het verschil in herkomst meestal niet duidelijk zijn - hij constateert slechts een nog steeds toenemend aantal woorden op -eren en -elen. Op basis van dit alles ben ik geneigd de achtervoegsels -eren en -elen nog niet dood te verklaren, zoals de ans en De Haas en Trommelen doen. Tot slot: er bestaan nogal eens naast elkaar varianten van woorden op -elen en -eren. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat komt ongetwijfeld doordat ze een klanknabootsend of klankschilderend karakter bezitten (zie hieronder), en men er dus graag op varieert. Vandaar de nevenvormen bolderen - bulderen, doezelen - duizelen, flakkeren - flikkeren - flonkeren, frutselen - futselen, giebelen - giechelen, klapperen - klepperen, klateren - kletteren, krabbelen - kriebelen, mompelen - mummelen, rammelen - rommelen, schateren - schetteren - schitteren, spetteren - sputteren, stamelen - stommelen, tateren - tetteren, trappelen - trippelen. Bij deze woorden hebben de varianten telkens ongeveer dezelfde betekenis, wat niet geldt voor blakeren - blikkeren, kabbelen - kibbelen, lebberen - lubberen, peuteren - peuzelen, smikkelen - smokkelen. De variatie zit vooral in de klinkers, en het gaat om een wisseling die ook in ablaut- en unlautvormen voorkomen (vergelijk de i-umlaut in lang - lengte of de ablaut in slapen - sliep, Middelnederlands binden - band - gebonden en bergen - barg - geborgen). Daarnaast gaan de verschillende klinkers ook terug op dialectverschillen, bijvoorbeeld in bolderen - bulderen en doezelen - duizelen. Concluderend Het temporele aspect geeft verdieping aan algemene inzichten die we al hebben: we weten weliswaar dat een bepaald woordvormingsprocédé improductief is, maar we weten nog niet sinds wanneer dat het geval is, en in welke periode het wel productief was. Houd er wel rekening mee dat de hier gepresenteerde gegevens alleen tonen wat we overhebben: het feit dat in de Middeleeuwen veel meer woorden met bijvoorbeeld het achtervoegsel -de voorkwamen, komt uit deze gegevens niet naar voren. Uit het bovenstaande is gebleken dat een aantal woordvormingsprocédés al heel vroeg is verdwenen, en dat zijn - niet toevalligerwijs - de procédés die we nu niet meer herkennen: de achtervoegsels -m en -n, dierennamen op -el en de vorming van causatieve werkwoorden door klinkerwisseling. Maar opvallend is dat vrijwel alle andere achtervoegsels (-el, -nis, -st, -te, het collectieve ge..te, bijwoordelijke -s en -igen) na de Middeleeuwen, en dan vooral in de loop van de zeventiende eeuw, geleidelijk verdwenen. Zou dit te maken hebben met de standaardisering van het geschreven Nederlands, die in deze periode haar beslag kreeg? Alleen de achtervoegsels -eren en -elen zijn langer blijven bestaan, en het materiaal suggereert dat ze tot op heden nog gebruikt worden, al is het maar voor analogievormingen. De gegevens tonen duidelijk dat een woordvormingsprocédé niet van de ene dag op de andere verdwijnt. Er kan zelfs niet gezegd worden dat het in een bepaalde eeuw verdween. Wel kan men constateren dat het gebruik vanaf een bepaald moment afneemt. Vanaf die tijd zijn nieuwvormingen te beschouwen als incidentele analogievormingen naar al bestaande woorden. Een voorbeeld is gekte, dat een paar decennia geleden gevormd werd, geheel in overeenstemming met woorden als dikte en ziekte, maar lang nadat het woordvormingsprocédé zijn productiviteit verloren had. Zolang een improductief achtervoegsel doorzichtig is, kunnen er dus dankzij analogie nieuwe woorden mee gevormd blijven worden. Die nieuwvormingen kunnen gemaakt worden zowel op basis van inheemse woorden als op basis van geheel ingeburgerde leenwoorden. Improductieve achtervoegsels worden echter, zo blijkt uit het bestand, slechts zelden met leen- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden verbonden, en voor de oude, niet meer herkenbare achtervoegsels geldt zelfs dat ze alleen met inheemse woorden gecombineerd zijn, nooit met leenwoorden. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of het improductief worden van een behoorlijk aantal achtervoegsels vanaf de zeventiende eeuw geleid heeft tot een toename van het gebruik van andere achtervoegsels (en welke?), of tot het ontstaan van nieuwe achtervoegsels. Mijn etymologische bestand kan op die vragen geen antwoord geven. Evenmin kan ik antwoord geven op de vraag waarom een bepaald achtervoegsel improductief is geworden. Van Bree geeft als een mogelijkheid dat de betekenissen van het achtervoegsel op een bepaald moment zo uiteengegroeid zijn, dat voor de taalgebruiker niet meer duidelijk is wat de (hoofd)betekenis van het achtervoegsel is, en dat hij daarom in nieuwvormingen de voorkeur gaat geven aan een ander, duidelijker achtervoegsel.⁴⁷ Uit bovenstaande gegevens kunnen we tot besluit het volgende leren. Wanneer een afleiding opvallend veel jonger is dan andere afleidingen met hetzelfde achtervoegsel, is dat een reden er nog eens kritisch naar te kijken. Natuurlijk kan er sprake zijn van analogievorming, maar eerst moeten dan twee zaken uitgesloten worden. Ten eerste kan de datering onjuist zijn en het woord bij nader onderzoek ouder blijken te zijn. Ten tweede kan de herkomst anders zijn dan tot dan toe aangenomen en is het woord geen inheemse vorming met een bepaald achtervoegsel: gezien de jonge datum van stoom (1669) zal dit woord geen -m-afleiding van stuiven zijn. Inheemse (gelede en ongelede) woorden van na 1950 Omdat het bovenstaande zich vooral richt op de oudere periode, geef ik ter compensatie hieronder een overzicht van inheemse woorden die pas na 1950 in de woordenboeken zijn opgedoken. Dit zijn zowel ongelede als gelede woorden, maar zoals al eerder opgemerkt zijn die laatste in mijn bestand slechts in geringe mate vertegenwoordigd. Ik geef deze lijst inheemse woorden omdat ze zulke verrassingen bevat - woorden waarvan men absoluut niet zou denken dat ze zo jong zijn, zoals beleg ‘wat men op een boterham legt’, dijenkletser, flut of lolbroek. Aan deze lijst kunnen we bovendien zien hoe het Nederlands zich na 1950 heeft ontwikkeld.⁴⁸ Hoewel de woorden ook in de chronologische woordenlijst achterin te vinden zijn, vergt dat nogal wat zoekwerk. De meeste woorden van na 1950 zijn namelijk leenwoorden of afgeleiden daarvan (een kleine tweeduizend woorden) en het is lastig daartussen het geringe aantal inheemse woorden te vinden. Een deel van de woorden is qua vorm ouder, maar heeft in deze tijd een specifieke betekenis gekregen die apart is gedateerd. Bijvoorbeeld nicht ‘mannelijke homoseksueel’ (al in 1730 codewoord van homoseksuelen, maar pas eeuwen later algemeen bekend) of ongesteld ‘menstruerend’. Overigens is het goed mogelijk dat de dateringen gepreciseerd kunnen worden: voor deze periode zijn de bronnen zo overvloedig dat slechts een klein deel ervan kon worden bekeken. Vaak betekent een datering dan ook vooral: in dit jaar is het bewuste woord voor het eerst in een algemeen woordenboek, zoals de Grote Van Dale, opgenomen. Hieronder geef ik de woorden per woordsoort. Gemunte woorden, dus woorden waarvan de maker bekend is, tussenwerpsels en voorzetsels zijn hier weggelaten omdat ze in hoofdstuk 4 vermeld worden. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Inheemse zelfstandige naamwoorden na 1950 zijn: 1953 luchtmacht* ‘krijgsmachtonderdeel dat strijdt in de lucht’ 1953 straaljager* ‘jachtvliegtuig met straalmotor’ 1953-1957 hamvraag* ‘voornaamste kwestie’ 1954 Randstad* ‘aaneengroeiend stedencomplex in de westhoek van Nederland’ 1954 spijkerbroek* ‘jeans’ 1957 doe-het-zelfwinkel* ‘winkel met materialen voor de amateur’ 1957 riedel* ‘klankenreeks, woordcombinatie’ 1959 dijenkletser* ‘grap die uitbundige reactie oproept’ 1959 tiener* ‘iemand in de leeftijd tussen 10 en 19 jaar’ 1961 beeldscherm* ‘scherm van tv of computer’ 1961 bliksemoorlog* ‘onverhoedse bewegingsoorlog’ 1961 brommer* ‘bromfiets’ 1961 flut* ‘prul’ 1961 knoert* ‘harde slag’ 1961 slavink* ‘vlees met spek erom’ 1961 smartlap* ‘sentimenteel lied’ 1963 bouwvakker* ‘iem. die in de woningbouw werkt’ 1968 geslacht* ‘genitaliën’ 1970 kabouter* ‘lid van politieke groepering die een niet-autoritaire maatschappij nastreeft’ 1970 kernhem* ‘Nederlandse kaassoort’ 1970 kraker* ‘iem. die een leegstaand huis binnendringt voor bewoning’ 1970 nicht* ‘mannelijke homoseksueel’ 1971 stokbrood* ‘dun langwerpig Frans brood’ 1973 kringloop* ‘recycling’ 1974 amsterdammertje* ‘paaltje tegen parkeren op de stoep’ 1974 oetlul* ‘stommeling’ 1974 ping-ping* ‘geld’ 1974 ruft* ‘scheet’ 1975 kutzwager* ‘man die met dezelfde vrouw geslapen heeft’ 1975 uitdraai* ‘papierafdruk’ 1976 beleg* ‘wat men op een boterham legt’ 1976 knoeper(d)* ‘joekel’ 1976 lolbroek* ‘grapjas’ 1977 leerdammer* ‘Nederlandse kaassoort’ 1980 maaslander* ‘Nederlandse kaassoort’ 1980 onderknuppel* ‘ondergeschikte’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 1982 ruimteveer* ‘raketvliegtuig voor buitenaards verkeer’ 1983 mensjaar* ‘politiek correcte benaming voor manjaar’ 1984 alleenstaande* ‘vrijgezel’ 1984 blauwhelm* ‘militair in dienst van de Verenigde Naties’ 1984 klotebaan* ‘zeer vervelende baan’ 1984 knakker* ‘kerel’ 1984 mierenneuker* ‘pietluttig persoon’ 1984 muis* ‘computer-randapparaat’ 1984 rikketik* ‘hart’ 1984 wereldtijd* ‘heel goede tijd (in wedstrijd)’ 1985 balletje-balletje* ‘gokspel waarin een bal in een van drie bekers wordt verstopt’ 1987 berenlul* ‘kroket of frikadel’ 1989 butje* ‘imbeciel, slome jongen’ 1989 eikel* ‘scheldwoord: sukkel’ 1989 moederneuker* ‘scheldwoord’ 1990 gekkekoeienziekte* ‘besmettelijke ziekte bij runderen’ 1991 scharrelboer* ‘boer die scharreldieren houdt’ 1993 troostmeisje* ‘gevangen vrouw die in wo ii door de Japanners tot prostitutie werd gedwongen’ 1994 muisarm* ‘aandoening door het gebruik van een computermuis’ 1996 paddo* ‘hallucinogene paddestoel’ Na 1950 zijn de volgende bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden gedateerd. Behalve de hier genoemde woorden is er in deze periode een groot aantal bijvoeglijke naamwoorden gevormd met een versterkend voorvoegsel, van het type beregoed, bikkelhard, bloedmooi, knettergek, knoertgoed, ladderzat, razendsnel, retegaaf, snoeihard; een overzicht hiervan staat in 4.4. De andere bijvoeglijke naamwoorden uit deze periode zijn: 1961 ongesteld* ‘menstruerend’ 1961 ontiegelijk* ‘bijwoord van hoedanigheid: enorm, zeer veel’ 1964 krakkemikkig* ‘gammel’ 1970 lijp* ‘gek’ 1973 gaaf* ‘geweldig’ 1976 gestoord* ‘gek’ 1976 hapsnap* ‘onregelmatig’ 1985 onwijs* ‘erg goed’ 1987 strak* ‘erg goed’ 1987 wreed* ‘tof, leuk’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 1989 sneu* ‘meelijwekkend’ 1989 vet* ‘bijwoord van hoedanigheid: in hoge mate’ Aan werkwoorden vinden we: 1961 gakken* ‘het natuurlijke geluid van ganzen maken’ 1961 klooien* ‘stuntelen’ 1961 optutten* ‘opdirken’ 1961 pleuren* ‘smijten’ 1968 meedenken* ‘met anderen nadenken over een oplossing’ 1969 vrijen* ‘seksuele omgang hebben’ 1970 afzien* ‘(in de sport) lijden’ 1970 rampetampen* ‘neuken’ 1974 aanappelen* ‘rotzooien, onverschillig te werk gaan’ 1976 kanen* ‘met smaak eten’ 1976 lijnen* ‘vermageren’ 1978 meuren* ‘slapen’ 1984 klessebessen* ‘babbelen’ 1984 lekken* ‘informatie laten uitlekken’ 1984 meuren* ‘winden laten’ 1985 afbranden* ‘vernietigend beoordelen’ 1988 bonken* ‘geslachtsgemeenschap hebben’ 1988 opleuken* ‘leuker maken’ 1991 kutten* ‘rotzooien’ 1995 wildplassen* ‘in het openbaar urineren’ 1999 miezemuizen* ‘kniezen, tobben’ Zeer opvallend is het informele karakter van veel van deze woorden. Hieruit blijkt hoezeer het Nederlands na de Tweede Wereldoorlog is veranderd. Tot die tijd bestond er een norm voor de geschreven en in mindere mate de gesproken taal, die men Algemeen Beschaafd Nederlands noemde. In en na de jaren zestig traden grote maatschappelijke veranderingen in. Er ontstond verzet tegen het gevestigde gezag, en dat uitte zich ook in het taalgebruik, dat vrijer, minder officieel werd. De jonge generatie verzette zich tegen het verzorgde taalgebruik van de oudere generatie en tegen discriminatie op basis van uitspraak en woordkeus. Er kwam een grote tolerantie voor verschillen in uitspraak en woordkeus, voor informeel taalgebruik en dialectwoorden. Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal werd geminimaliseerd.⁴⁹ De seksuele revolutie slechtte vele taboes, en leidde ertoe dat woordenboeken woorden opnamen zoals bonken, rampetampen en vrijen voor ‘neuken’ (voor die tijd had vrijen de onschuldige betekenis ‘minnekozen’), en samenstellingen zoals mierenneuker en moederneuker. Ook het taboe op lichaamsdelen en -uitscheidingen verdween, en we zien hiermee dan ook allerlei nieuwe samenstellingen en afleidingen, zoals klooien, klotebaan, kutten, oetlul, poepielink, retegaaf. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel van deze woorden komen uit groepstalen: het aparte woordgebruik van verschillende sociale groepen, zoals jongerentaal, studententaal, yuppietaal, homotaal, soldaten- en marinetaal. Het ontstaan van deze groepstalen is relatief nieuw. Al wel oud is het Bargoens, waaronder vroeger de geheimtaal van zwervers en venters werd verstaan, een taal die gekleurd was door de streektaal van de sprekers; nu de venters en de zwervers op het platteland verdwenen zijn, verstaan we er de volkstaal van de Randstad onder. Het verschijnsel jongerentaal is op deze schaal nieuw en het gevolg van de emancipatie van de jeugd, maar eveneens van het feit dat jongeren gedurende langere tijd bijeen blijven dankzij de leerplicht (en tot voor kort de dienstplicht), en dat er een sterk groepsgevoel bestaat onder jongeren dat zich uit in afwijkende kleding en uiterlijk, voorkeur voor bepaalde muziek en vrijetijdsbesteding, en daarnaast in een eigen woordenschat. Deze woordenschat is voor een deel vluchtig, maar een ander deel behouden de jongeren tot in hun volwassenheid, waardoor de woorden tot de standaardtaal gaan behoren.⁵⁰ Een speciale vorm van jongerentaal is straattaal. Hierover is voor het eerst in 1997 geschreven. Straattaal is een groepstaal van jongeren in de steden, een mengtaal met Nederlands als basis met daardoorheen al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen en nieuwe, zelfbedachte woorden. De taal is een uiting van saamhorigheid en wordt alleen in zeer informele situaties gesproken door (allochtone en autochtone) jongeren onderling, niet tegen ouders of leraren. Het aandeel van vreemde talen (Berbers, (Marokkaans-)Arabisch, Sranang, Turks en Engels) verschilt per stad en per groep, en hangt mede af van het aantal allochtonen in de groep: hoe groter dit aantal, hoe meer invloed zij op de taal hebben (voor voorbeelden zie 3.2). Straattaal bevat veel standaarduitdrukkingen en scabreuze woorden of scheldwoorden, die men echter verzacht door er leenwoorden voor te gebruiken (zoals in de standaardtaal voor namen van vreselijke ziektes een Latijnse leenwoord wordt gebruikt). De woordenschat van straattaal is heel vluchtig (een kenmerk van geheimtalen), en jongeren die overgaan naar een nieuwe levensfase doordat ze van school af gaan, een baan krijgen en een gezin stichten, houden op met het gebruik van straattaal. Een tweede recent verschijnsel is het Murks, dat beschreven is voor de stad Utrecht. Het Murks is een vorm van Nederlands die gesproken wordt in groepen Nederlandse jongeren en waarbij de taal van allochtonen wordt geïmiteerd: de Nederlandssprekenden maken opzettelijk grammaticale fouten tegen hun moedertaal en doen de intonatie en het accent van allochtonen na. Murks wordt alleen gesproken als er geen allochtonen in de buurt zijn, en het spreken ervan geldt als stoer of leuk. In Utrecht worden vooral Marokkanen nagedaan (die Marokkaans-Arabisch of Berbers spreken) en niet Turks, maar de jongeren zien daartussen geen verschil; dat blijkt ook uit de benaming ‘Murks’, die afkomstig is van de jongeren zelf. In het Murks worden, anders dan in straattaal, weinig woorden uit de allochtone talen gebruikt, omdat het Murks alleen door Nederlanders wordt gesproken die weinig contact met allochtonen hebben.⁵¹ Zowel van Murks als van straattaal is onduidelijk hoe lang het zal blijven bestaan. Onderzoekers besteden er veel aandacht aan, maar jongeren beschouwen het simpelweg als een manier om zich {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te drukken en om solidariteit en groepsgevoel te benadrukken; zij hechten niet aan de vorm (de gekozen taalvariëteit) maar aan de betekenis (het groepsgevoel). Voorts zien we dat na 1950 verschillende dialectwoorden in de algemene woordenschat zijn opgenomen, zoals het Groningse butje ‘imbeciel, slome jongen’ of de Zuid-Nederlandse sportterm afzien ‘lijden’. Ook woorden zoals kanen, meuren, pleuren en ruft zullen oorspronkelijk dialectwoorden of groepstaalwoorden geweest zijn - dat we ze nieuw zouden hebben verzonnen lijkt erg onwaarschijnlijk: echt nieuwe woorden worden niet gemaakt, behalve door bijvoorbeeld klankvariatie op bestaande woorden, zoals hapsnap, klessebessen, miezemuizen, rampetampen (zie de ‘Gedeeltelijke herhalingswoorden’ hieronder). Daarnaast vallen de woorden flut, knakker, knoeper(d) en knoert op: woorden op fl- en kn- worden wel klankschilderend genoemd, en mogelijkerwijs zijn deze woorden nieuwgevormd onder invloed van andere woorden met deze beginmedeklinkers, zoals flater, flard en knoert, knoest, knuist (zie ‘Klankschilderende woorden’ hieronder). Maar het kunnen ook oorspronkelijk dialectwoorden zijn. De invloed van het dialect na 1950 is interessant en opvallend. De geschiedenis van dialecten is als volgt. In de Middeleeuwen verschilde de gesproken en geschreven taal per regio, stad en zelfs dorp. In de zestiende en zeventiende eeuw ontstond er een gestandaardiseerde schrijftaal, maar de spreektaal bleef regionaal verschillen. In de negentiende eeuw ontstond langzamerhand, mede dankzij het onderwijs, een gesproken eenheidstaal, waaraan de gegoede burgers zich hielden. Vanaf ongeveer 1900 groeiden de plattelandsdialecten steeds meer toe naar de standaardtaal, of ze pasten zich aan elkaar aan in grotere dialectgebieden, zodat regiolecten ontstonden zoals het Nedersaksisch en het Limburgs. Daarnaast ontstonden er eind negentiende eeuw stadsdialecten. Door de industrialisatie trokken namelijk allerlei mensen van het platteland naar de stad, en hier vond een vermenging plaats van de dialecten die ze voorheen spraken. De aldus ontstane stadstaal was de groepstaal van de arbeiders. Terwijl de plattelandsdialecten naar het Standaardnederlands toegroeiden, groeiden de stadstalen er juist van weg, doordat ze als groepstaal een sterke onderlinge verbondenheid uitdrukten. In de twintigste eeuw werd in veel streken - maar niet overal - lange tijd neergekeken op het dialect en werd in het onderwijs het dialect ‘afgeleerd’. Vanaf de jaren zestig veranderde dat geleidelijk: de belangstelling voor de dialecten nam toe, hoewel de mate waarin per regio en per stad verschilde. In de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw zien we zowel voor de plattelandsdialecten als voor de stadsdialecten een duidelijke revival, die wel ‘dialectrenaissance’ wordt genoemd: popgroepen die in dialect zingen verheugen zich in een grote belangstelling, er verschijnen veel populaire publicaties in en over het dialect. Paradoxaal genoeg leidt dit er niet toe dat de dialecten minder toegroeien naar de standaardtaal. Wel leidt het ertoe dat de standaardtaal steeds meer dialectwoorden of regionale woorden opneemt, zoals hierboven bleek.⁵² Klanknabootsende woorden Klanknabootsende woorden zijn woorden die gevormd zijn op grond van de klank die het genoemde produceert.⁵³ Daardoor kunnen ze klanken en klankcombinaties bevat- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ten die in andere woorden niet voorkomen. Klanknabootsingen zijn vaak gevormd in het Nederlands, maar ze kunnen ook Germaanse of zelfs Indo-europese verwanten hebben.⁵⁴ Ze zijn in twee soorten onder te verdelen: ongelede woorden (bijvoorbeeld tussenwerpsels zoals bons, pang of de vogelnaam koekoek) en gelede woorden (afleidingen of samenstellingen) met een klanknabootsend element, zoals roerdomp en korhoen. Het bijzondere van klanknabootsingen is dat er bij deze woorden een relatie bestaat tussen de vorm van het woord en de betekenis. Normaliter bestaat die relatie niet, zoals de Zwitserse taalkundige F. de Saussure onder woorden heeft gebracht: het is totaal willekeurig dat wij een bepaald gebouw met muren, ramen, een dak en een deur huis noemen en de Fransen hetzelfde gebouw benoemen met maison of de Russen spreken van dom.⁵⁵ Een andere bijzonderheid is dat klanknabootsingen niet per definitie de gewone klankontwikkeling volgen.⁵⁶ Piepen (1287) en grienen (1170) zouden bijvoorbeeld volgens de normale klankontwikkeling pijpen en grijnen moeten luiden: een Middelnederlandse ī is ij geworden, vergelijk swine, nu zwijn. De relatie tussen de klank in de realiteit en die van het woord blijft echter soms gehandhaafd en houdt zo de klankontwikkeling tegen, waarbij de spelling wel gemoderniseerd kan worden, vergelijk Middelnederlands cuccuc met koekoek. Klanknabootsing speelt in alle talen een rol. Sommigen menen zelfs dat taal hieruit is ontstaan. Het bedenken van nieuwe woorden is geen sinecure. Tegenwoordig bestaat al een grote basiswoordenschat die met vooral afleiding, samenstelling en ontlening gemakkelijk uitgebreid kan worden, maar hoe zijn de eerste woorden ontstaan? Die vraag is veel gesteld, maar nog niet beantwoord. Een van de suggesties is klanknabootsing. Taal zou dan zijn ontstaan uit instinctieve pijn- en vreugdekreten, uit onwillekeurige geluiden die men maakt bij krachtsinspanningen, of doordat jagers de geluiden van hun prooi nabootsten.⁵⁷ Inmiddels gelooft men niet dat dit de enige oorsprong van taal is, maar wel dat klanknabootsing een bepaalde rol gespeeld heeft bij de vorming van een aantal nieuwe woorden. Hieronder bekijk ik alleen de klanknabootsingen die in het Nederlands gevormd zijn, niet geleende klanknabootsingen, zoals blabla (uit het Frans), buzzer, clash, crash (uit het Engels), pauk (uit het Duits) of gong, kroepoek (uit het Indonesisch). Ik heb deze als volgt verzameld: ik heb in alle thema's waarvan bekend is dat er klanknabootsingen in voorkomen, de inheemse woorden gezocht. Die thema's zijn: tussenwerpsels, dierennamen, werkwoorden van geluid en werkwoorden van menselijke communicatie. De inheemse woorden uit al deze thema's heb ik nagezocht in de etymologische woordenboeken en in het wnt. Wanneer een of meer van deze woordenboeken klanknabootsende oorsprong aangaf (lang niet altijd waren ze daarin allemaal even expliciet), dan heb ik dat in mijn database toegevoegd. Dit resulteerde in onderstaand overzicht van klanknabootsingen. Tussenwerpsels De eenvoudigste vorm van klanknabootsing is de weergave van een geluid als tussenwerpsel. Tussenwerpsels nemen een aparte positie in de taal in, doordat ze buiten de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} grammaticale structuur van de zin vallen. Klanknabootsende tussenwerpsels hebben geen lexicale betekenis, ze zijn een nabootsing van klanken voortgebracht door dieren (zzz), mensen (haha, hatjsie), voorwerpen (pang, pats), of er wordt een beweging mee weergegeven of begeleid (hopla, hoepla).⁵⁸ Het Indo-europees kende zeker ook klanknabootsende tussenwerpsels, bijvoorbeeld haha, maar of we dergelijke woorden hebben geërfd of zelf gevormd, valt niet uit te maken.⁵⁹ Even moeilijk is het te bepalen of een klanknabootsing is geleend of niet. Zeker voor het verleden is dat nauwelijks meer uit te maken. In de negentiende eeuw is tararaboemdiejee voor ‘het geluid van de fanfare’ (1892) uit het Engels geleend, in de twintigste eeuw vermoed ik dat bang (1961) en wam (1970) als klanknabootsingen van geluid uit Engelse strips zijn overgenomen, omdat ze in deze taal ouder zijn dan bij ons. De volgende tussenwerpsels zullen van klanknabootsende oorsprong zijn:⁶⁰ 1330 haha* ‘nabootsing van lachen’ ___ 1599 klets* ‘nabootsing van geluid’ 1599 klik* ‘nabootsing van geluid’ ___ 1646 knak* ‘nabootsing van geluid’ 1653 tiktak* ‘geluid van slingeruurwerk’ ___ 1717 paf* ‘nabootsing van geluid’ 1772-1779 plons* ‘nabootsing van geluid’ 1787-1789 bons* ‘nabootsing van geluid’ ___ 1800 pang* ‘nabootsing van geluid’ 1840 pats* ‘nabootsing van geluid’ 1844 plof* ‘nabootsing van geluid’ 1850 hopla* ‘uitroep bij beweging’ 1874 pief-paf-poef* ‘geluid van een schot’ ___ 1904 hup* ‘uitroep bij beweging’ 1909 plets* ‘nabootsing van geluid’ 1912 hoepla* ‘uitroep bij beweging’ 1950 hatsjie* ‘geluid van het niezen’ 1963 zzz* ‘nabootsing van zoemend geluid’ De meeste klanknabootsende tussenwerpsels dateren van na de Middeleeuwen, maar veel ervan zullen beslist ouder zijn dan hier aangegeven. De late datering komt doordat tussenwerpsels tot de spreektaal behoren. Lange tijd werden ze niet als functioneel woord beschouwd en daarom niet opgeschreven. Opvallend is hoeveel van deze tussenwerpsels beginnen met de plofklanken k-, p- en in mindere mate b- en t-, die zeer geëigend zijn een bepaald soort geluid weer te geven. De meeste overige woorden beginnen met een h-, de enige letter die met ademtocht wordt uitgesproken. Verder valt op dat klanknabootsende tussenwerpsels buiten de normale spellingregels vallen: zo kunnen ze bijvoorbeeld bestaan uit alleen maar medeklinkers (zzz) of uit medeklinkercombinaties die verder niet of zelden voorkomen (tsj in hatsjie). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierennamen In een volgend stadium van klanknabootsing gaat de klank een zaak aanduiden, en wordt het woord dus een zelfstandig naamwoord.⁶¹ De ontwikkeling ging van tussenwerpsel naar naam: ‘koekoek, roept de vogel’ en ‘de vogel die koekoek roept’ wordt ‘de vogel koekoek, de koekoek’. Zo zijn allerlei dierennamen ontstaan. Dit zijn ‘echte’ klanknabootsingen.⁶² Hierbij moet het volgende worden aangetekend. In klanknabootsingen wordt het geluid slechts bij benadering weergegeven, omdat het omgezet wordt in menselijke klank en lettertekens, wat per definitie een interpretatie en vereenvoudiging met zich meebrengt: onze spraakorganen kunnen maar een klein deel van de geluiden vormen. Hoewel dieren overal dezelfde klank produceren, blijken mensen met verschillende moedertalen de dierenklanken op verschillende manieren weer te geven.⁶³ Dat is niet alleen een kwestie van spelling, maar het zal ook te maken hebben met de klanken en klankcombinaties die in een taal voorkomen: het is bekend dat mensen alleen horen wat ze kennen uit de eigen taal. Daarom horen mensen met bijvoorbeeld Russisch als moedertaal het verschil tussen man en maan alleen als ze erop gewezen worden: in het Russisch is lengte van klinkers niet distinctief. Dierengeluiden kunnen dus per land variëren: een Finse poes zegt kurnau, een Indonesische ngeong, een Engelse koe zegt moo, een Finse ammuu, een Bengaalse hamba, een Zweedse haan zegt kuckeliku, een Spaanse iquiquiriquí, een Engelse cock-a-doodle-doo, een Chinese gou gou. Een hond ten slotte zegt in het Albaans hum-hum, in het Noors vov-vov, in het Catalaans bup-bup en in het Hebreeuws hav-hav - wellicht speelt hier nog mee dat een klein keffertje een ander geluid maakt dan een grote dog.⁶⁴ Dit verschil in perceptie heeft uiteraard ook invloed op de toegekende klanknabootsende naam. De volgende Nederlandse dierennamen zijn klanknabootsend gevormd. Het zijn vrijwel allemaal vogels, met enkele insecten:⁶⁵ 1100 raaf* ‘zangvogel’ ___ 1220 roek* ‘zangvogel’ 1240 koekoek* ‘koekoekachtige’ 1240 kraai* ‘zangvogel’ 1240 krekel* ‘insect’ 1240 mug* ‘insect’ 1240 uil* ‘uilachtige’ 1270 vink* ‘zangvogel’ 1270-1290 hop* ‘scharrelaarachtige’ 1279 kauw* ‘zangvogel’ 1287 kieviet* ‘steltloper’ 1287 wielewaal* ‘zangvogel’ ___ 1301-1350 hommel* ‘mannetjesbij’ 1377-1378 koet* ‘ralvogel’ ___ 1437 tor* ‘insect’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 1488 dar* ‘mannetjesbij’ ___ 1605 tjiftjaf* ‘zangvogel’ 1636 kluut* ‘steltloper’ 1636 tureluur* ‘steltloper’ 1650 keep* ‘zangvogel’ 1655 kneu* ‘zangvogel’ ___ 1770 grutto* ‘steltloper’ 1779 karekiet* ‘zangvogel’ ___ 1886 kloek* ‘hoendervogel’ Het zijn dus beslist niet alleen de zangvogels die naar hun geluid zijn vernoemd. De woorden zijn merendeels oud. In de naam uil zien we dat een woord klanknabootsend gevormd kan zijn, maar dat de naam daarna de normale klankverandering kan ondergaan: de oude [oe]-klank, in het Middelnederlands gespeld als u(u), is regelmatig in het Nieuwnederlands ui geworden, vergelijk Middelnederlands hu(u)s met modern Nederlands huis. Bij klanknabootsingen wordt vaak de normale ontwikkeling tegengehouden door aanpassing aan het werkelijke geluid, vandaar koekoek en niet kuikuik. Bij uil heeft die aanpassing wél plaatsgevonden. In de naam oehoe, die (net als trouwens koekoek) een reduplicatie van het vogelgeluid is, is wel sprake van de klank oe, maar de naam oehoe is niet in het Nederlands gevormd: hij is ontleend aan Duits Uhu, en in het Nederlands voor het eerst in 1809 aangetroffen. In de etymologische woordenboeken wordt ook fuut opgevoerd als een klanknabootsing, maar onlangs is daarvoor een waarschijnlijker verklaring gegeven.⁶⁶ In 1763 wordt fuut voor het eerst genoemd, met als varianten aarsvoet en foet. De naam aarsvoet duidt op de stand van de poten, die achter aan het lichaam liggen. De naam aarsvoet is ouder dan fuut, en de ontwikkeling is waarschijnlijk als volgt geweest: aarsvoet, uitgesproken als [aarsfoet], werd verkort tot foet, en hieruit is fuut ontstaan, wellicht onder invloed van kluut of het tussenwerpsel fu(u)t, dat te kennen geeft dat iets plotseling verdwijnt: het verwijst dan naar de snelle duikbewegingen van de vogel. In tureluur en wielewaal is sprake van een ‘vervormde’ klanknabootsing: het geluid van de vogel wordt niet precies weergeven, maar wel geeft de naam klank en ritme ervan weer. Niet toevallig zijn dit bovendien herhalingswoorden, waarbij met klanken gespeeld wordt (zie hieronder). Daarnaast bestaan er samengestelde dierennamen met een klanknabootsend element erin. Een klanknabootsend eerste lid bezitten kikvors, klokhen (vergelijk kloek), kokmeeuw en korhoen. Een klanknabootsend tweede lid hebben meerkoet (van meer ‘waterbekken’) en roerdomp (met als eerste lid ‘riet’ en een tweede lid dat het doffe paringsgeluid van de vogel aanduidt). Een afleiding van een klanknabootsing is kikker. Gelede namen met een klanknabootsend element zijn: 1562 roerdomp* ‘reigerachtige’ 1599 klokhen* ‘kloek’ ___ 1623 kikker* ‘kikvorsachtige’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 1623 kokmeeuw* ‘meeuwachtige’ 1624 korhoen* ‘hoendervogel’ 1627 kikvors* ‘kikvorsachtige’ ___ 1776 meerkoet* ‘ralvogel’ Van de achtentachtig inheemse vogelnamen in mijn bestand zijn er vierentwintig geheel of gedeeltelijk klanknabootsend gevormd, dat wil zeggen bijna een derde, en de vorming gaat van de twaalfde eeuw tot de negentiende; het aantal nieuwgevormde klanknabootsingen is na de Middeleeuwen scherp gedaald - alle gelede nieuwvormingen dateren overigens van direct na de Middeleeuwen, alleen meerkoet is jonger. In ieder geval is de vorming van dierennamen op grond van klanknabootsingen niet meer productief te noemen. Tot slot zijn er dierennamen waarin geluid wel een benoemingsmotief is, maar waarin geen sprake is van nabootsing of verklanking van het geluid. Hier wordt de klank omschreven in plaats van nagebootst. Overigens is de grens tussen die twee in de oudere namen soms moeilijk te trekken. Onderstaande namen beschouw ik als klankomschrijvingen en niet als klanknabootsingen. Om te beginnen de naam haan (701-800). Het woord is verwant met Latijn canere ‘zingen’, waarbij de [k]-klank volgens de Germaanse klankverschuiving in h is overgegaan. De haan is dus eigenlijk ‘de zinger’, de vogel die met zijn gezang of gekraai de dag aankondigt. De naam kraan (1287) is afgeleid van dezelfde Indo-europese stam als waarop kermen teruggaat, en de kraanvogel was dus waarschijnlijk ‘de schreeuwer’. Zwaan (1139) is verwant met Latijn sonare ‘geluid maken’ en betekende oorspronkelijk ‘de zinger’. De leeuwerik (1240) is wellicht een afleiding van een Germaans werkwoord dat verwant is met Grieks laiein ‘klinken, geluid maken’ of met lakein ‘krijsen’; het is niet duidelijk of de naam dan klanknabootsend is of ‘de krijser’ betekent. Wulp (1595) heeft dezelfde herkomst als welp ‘jong van hond, wolf, leeuw e.d.’ (901-1000): de woorden zijn verwant met Oudengels hwelan ‘weerklinken, schreeuwen, blaffen’, en de dierennamen betekenen dus eigenlijk ‘de schreeuwer’ respectievelijk ‘de blaffer’. Gors (1860, maar geelgors reeds 1477) is afgeleid van Middelnederlands gerren, garren ‘snateren, snappen’, en de vogel is dus ‘de snateraar’. De naam van de reiger (1285) is verwant met Russisch krik ‘schreeuw’; het dier is dus ‘de schreeuwer’, een naam die we al vaker zijn tegengekomen. Een klankomschrijving kan ook als eerste lid van een gelede naam voorkomen. Dat is het geval in de namen klapekster (1860; van klappen ‘kletsen, geluid maken’), scheleend (1872; van schallen, schellen ‘geluid maken’) en gierzwaluw (1567; van gieren, omdat de vogel een hoge, schrille roep heeft). De woorden kip (1588), pul ‘jong van een eend’ (1599) en tiet ‘kip’ (1600) zijn roepnamen: ze geven het geluid weer waarmee de mens het dier lokt (pul komt van de lokroep poele, poele). Hier wordt dus niet het geluid van het dier nagebootst, en ik reken ze dus niet onder de klanknabootsende vogelnamen. Het benoemingsmotief van poes (1561) is niet helemaal zeker: het dier is ofwel genoemd naar de lokroep van de mens, ofwel naar het geluid dat het dier produceert als het blaast. In poes is de oorspronkelijke [oe]-klank bewaard gebleven en niet tot ui geworden (zoals in uil hierboven), waarschijnlijk van- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} wege het klanknabootsende karakter, maar ook kan het huiselijke karakter van de naam een rol gespeeld hebben, of is de oe-klank een bewaard gebleven dialectvorm. Werkwoorden Niet alleen de namen van dieren kunnen klanknabootsend zijn, ook de werkwoorden ter aanduiding van de geluiden die ze produceren, zijn dikwijls zo gevormd. Hieronder een overzicht van dergelijke werkwoorden. Er zitten veel werkwoorden op -eren en -elen tussen, omdat deze achtervoegsels vaak voor herhaalde geluiden worden gebruikt, zoals we boven gezien hebben. Kwinkeleren heeft als enige het geleende achtervoegsel -éren. Sommige werkwoorden geven preciezer het geluid weer dan andere, maar het verschil is te gering om goed een scheiding te kunnen maken tussen ‘echte’ klanknabootsingen en klankomschrijvingen. Dat zal komen omdat het bij deze werkwoorden sowieso al om (werkwoordelijke) afleidingen van klankweergaves gaat: 901-1000 loeien* ‘het natuurlijke geluid van runderen of de wind maken’ ___ 1240 blaten* ‘het natuurlijke geluid van schapen en geiten maken’ 1240 briesen* ‘brullen, hoorbaar ademen van paard’ 1285 kraaien* ‘het natuurlijke geluid van hanen maken’ 1287 bassen* ‘blaffen’ 1287 mauwen* ‘het natuurlijke geluid van katten maken’ 1287 piepen* ‘hoog geluid geven’ ___ 1350 blaffen* ‘het natuurlijke geluid van honden maken’ ___ 1437 snateren* ‘een druk geluid maken (van vogels)’ 1440 grommen* ‘dof brommend geluid maken’ 1451-1500 blèren* ‘blaten, schreeuwen’ 1470 knorren* ‘het natuurlijke geluid van varkens maken’ 1477 kakelen* ‘het roepen van kippen’ 1477 kwaken* ‘het natuurlijke geluid van eenden en kikkers maken’ ___ 1550 keffen* ‘blaffen’ 1552 kwekken* ‘het natuurlijke geluid van kikkers maken’ 1556 kwinkeleren ‘vrolijk zingen (van vogels)’ 1556 schetteren* ‘schel geluid geven’ 1562 kwetteren* ‘druk geluid maken (van vogels)’ 1599 koeren* ‘het rollende geluid van duiven maken’ 1599 roekoeën* ‘het natuurlijke geluid van duiven maken’ 1599-1607 bulken* ‘loeien’ 1599-1607 kirren* ‘rollend keelgeluid maken’ ___ 1605 burlen* ‘bronstig loeien van herten’ 1616 tierelieren* ‘kwinkeleren’ 1630 hinniken* ‘het natuurlijke geluid van paarden maken’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 1669 miauwen* ‘het natuurlijke geluid van katten maken’ ___ 1704 balken* ‘schreeuwen van ezels’ 1725 sjilpen* ‘piepend geluid geven (van vogels)’ 1783 mekkeren* ‘het natuurlijke geluid van geiten maken’ ___ 1839 tjilpen* ‘zacht geluid geven (van vogels)’ 1850 spinnen* ‘snorrend geluid maken (van katten)’ ___ 1961 gakken* ‘het natuurlijke geluid van ganzen maken’ De vormingen komen in alle eeuwen voor, maar na de Middeleeuwen loopt hun aantal geleidelijk terug. Opvallend is hoe jong gakken is. Ouder zijn gagen en de afleidingen gaggelen, gagelen. De vorm met kk is jong, maar het lijkt me een eigen ontwikkeling en niet beïnvloed door Duits gackeln, omdat dat eerder tot gakkelen zou hebben geleid. Ook andere werkwoorden die een geluid weergeven of een handeling die met geluid gepaard gaat of daarmee wordt geassocieerd, zijn afgeleid van dat geluid. Vergelijk: 1100 schellen* ‘bellen’ ___ 1240 donderen* ‘hard lawaai maken, o.a. van donder’ 1240 tuiten* ‘toeten’ 1220-1240 ronken* ‘snorren’ 1276-1300 kloppen* ‘hoorbaar op iets slaan’ 1285 klinken* ‘luiden’ 1285 ruisen* ‘geluid van een stroom maken’ 1287 kraken* ‘een scherp geluid maken’ ___ 1301-1400 daveren* ‘dreunen, schudden’ 1336-1339 bruisen* ‘borrelen’ 1346 kleppen* ‘een kleppend geluid maken’ 1350 schateren* ‘helder weerklinken’ 1351-1400 klateren* ‘helder klinken’ 1373 beieren* ‘luiden’ ___ 1406 beuken* ‘hard slaan’ 1410 klutsen* ‘door kloppen dooreenmengen’ 1437 sissen* ‘scherp geluid maken’ 1452-1494 bommen* ‘een hol geluid geven’ 1461 knarsen* ‘een schurend geluid maken’ 1461 rommelen* ‘een dof geluid maken’ 1477 brommen* ‘laag en dof geluid maken’ 1477 schallen* ‘krachtige klank voortbrengen’ 1477 schrobben* ‘schoonboenen’ 1485 bulderen* ‘dreunend geluid geven’ ___ 1528 rammelen* ‘ratelen’ 1540 klapperen* ‘klepperen’ 1562 druisen* ‘aanhoudend geluid voortbrengen’ 1567 gieren* ‘(scherp) geluid maken’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 1569 ratelen* ‘korte harde geluiden maken’ 1573 knappen* ‘een geluid (knap) maken, met een knap breken’ 1573 plompen* ‘met een plomp in het water komen’ 1588 gonzen* ‘dof klinken’ 1588 kwakken* ‘hard neersmijten’ 1588 snorren* ‘een brommend geluid maken’ 1589 bonzen* ‘hevig kloppen’ 1599 bolderen* ‘geraas maken’ 1599 knakken* ‘met een knak breken’ 1599 plassen* ‘in water bewegen, klotsen’ 1599 rinkelen* ‘een hel, onderbroken geluid geven’ 1599 suizen* ‘zacht ruisen’ ___ 1607 knikken* ‘half doorbreken’ 1620 dreunen* ‘met een zwaar geluid trillen’ 1622 tikken* ‘kloppen’ 1623 snerpen* ‘een pijnlijk aandoend geluid maken’ 1626 stommelen* ‘dof gedruis maken’ 1630 knetteren* ‘scherpe geluiden doen horen’ 1631-1634 kabbelen* ‘zacht golven’ 1635 kletsen* ‘geluid maken’ 1635 plenzen* ‘gieten’ 1636 klepperen* ‘een kleppend geluid geven’ 1644 ritselen* ‘een zacht, onregelmatig geluid maken’ 1645 hijsen* ‘naar boven trekken’ 1649 kletteren* ‘scherpe geluiden maken’ 1649 pruttelen* ‘geluidjes maken’ 1654 rinkinken* ‘rinkelen’ 1655 plengen* ‘uitgieten’ 1667 klotsen* ‘natuurlijke geluid van vloeistoffen maken’ 1678 plempen* ‘dempen’ ___ 1762 knallen* ‘met het geluid van een ontploffing weerklinken’ 1772 deuken* ‘een buts maken’ 1789 tingelen* ‘korte, heldere geluiden maken’ ___ 1844 bonken* ‘hard tegen iets stoten’ 1855 zoeven* ‘voortgonzen’ 1876 denderen* ‘dreunend schokken’ 1880 knerpen* ‘krakend geluid maken’ 1889 zoemen* ‘gonzend geluid maken’ 1889 rikketikken* ‘vlug tikken’ ___ 1905 tuffen* ‘geluid tuftuf maken’ 1909 deppen* ‘betten’ 1912 meppen* ‘slaan’ 1912 sputteren* ‘pruttelende geluiden maken’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De klanknabootsende werkwoorden stammen uit alle eeuwen, ook nog uit de twintigste. Daarom is het niet nodig om, zoals het wnt doet, zoemen als ontlening aan het Duits te beschouwen, omdat het woord zo jong is. Uit de gegevens blijkt dat er na zoemen in het Nederlands nog verschillende andere klanknabootsende werkwoorden zijn gevormd. Ook de geluiden die mensen voortbrengen, worden vaak door klanknabootsende werkwoorden benoemd: 1100 zuigen* ‘(met de mond) naar zich toe trekken’ 1170 grienen* ‘huilen’ ___ 1220-1240 lachen* ‘met het gezicht vrolijkheid uitdrukken’ 1240 grijnzen* ‘vals lachen’ 1240 klappen* ‘praten’ 1240 niezen* ‘proesten’ 1240 spuwen* ‘door de mond uitwerpen’ 1240 zuchten* ‘hoorbaar uitademen’ 1240 zuipen* ‘(onmatig) drinken’ 1265-1270 kermen* ‘kreunen’ 1265-1270 kreunen* ‘steunen’ 1265-1270 krijten* ‘luid roepen’ 1285 janken* ‘huilen’ 1285 juichen* ‘uiting geven aan vreugde’ 1287 huilen* ‘schreien, janken’ 1287 krijsen* ‘schel schreeuwen’ ___ 1300 morren* ‘brommen, zich beklagen’ 1301-1400 kuchen* ‘hoesten’ 1351 hijgen* ‘kort ademhalen’ 1351 reutelen* ‘rochelend ademen’ 1351 snuiven* ‘hoorbaar door de neus ademen’ 1370 rochelen* ‘rauw keelgeluid maken’ ___ 1401-1450 klikken* ‘overbrengen’ 1401-1450 snorken* ‘keelgeluid maken’ 1410 grinniken* ‘grijnzend lachen’ 1437 snappen* ‘babbelen’ 1440 praten* ‘spreken’ 1450 kikken* ‘een geluid voortbrengen’ 1475 pruilen* ‘mokken’ 1477 drenzen* ‘zeuren’ 1477 slurpen* ‘hoorbaar opzuigen’ 1477 snauwen* ‘bits spreken’ 1479 schreeuwen* ‘luid roepen’ 1481 puffen* ‘blazen’ 1484 mummelen* ‘onduidelijk spreken’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ___ 1500-1525 gorgelen ‘de keel spoelen’ 1539 hummen* ‘“hm” zeggen’ 1540 brassen* ‘slempen’ 1552 snikken* ‘krampachtige bewegingen maken, krampachtig ademen’ 1567 tateren* ‘kwebbelen’ 1567 zwoegen* ‘hijgen’ 1573 giechelen* ‘halfgesmoord lachen’ 1573 hikken* ‘de hik hebben’ 1573 snurken* ‘keelgeluid maken in de slaap’ 1573 proesten* ‘niezen’ 1580 lallen* ‘onduidelijk praten’ 1588 gillen* ‘schel schreeuwen’ 1588 happen* ‘bijten’ 1591 sabbelen* ‘kluivend zuigen’ 1599 mokken* ‘pruilen’ 1599 monkelen* ‘meesmuilen’ ___ 1600 toeten* ‘op een hoorn blazen’ 1611-1620 lurken* ‘hoorbaar zuigen’ 1612 neuriën* ‘halfluid zingen’ 1613 brabbelen* ‘krom spreken’ 1613 brallen* ‘snoeven’ 1615 prevelen* ‘mompelen’ 1624 smakken* ‘klappend geluid met lippen maken’ 1640 fluisteren* ‘zacht spreken’ 1647 nabauwen* ‘spottend napraten’ 1648 joelen* ‘zich luidruchtig gedragen’ 1650 kaken* ‘op het punt staan te braken’ 1657 spugen* ‘door de mond uitwerpen’ 1672 raffelen* ‘vlug spreken’ 1691 brouwen* ‘met een huig-r spreken’ ___ 1701-1750 wauwelen* ‘kletsen’ 1784 babbelen* ‘praten’ ___ 1802 kokhalzen* ‘op het punt staan te braken’ 1808 proesten* ‘lachen’ 1810 steunen* ‘kermen’ 1841 kletsen* ‘praten’ 1853-1857 mopperen* ‘brommen’ 1867 paffen* ‘hoorbaar tabak roken’ 1872 simmen* ‘jengelen’ 1874 smiespelen* ‘fluisteren’ 1886 dreinen* ‘zeuren’ 1889 poepen* ‘zijn gevoeg doen’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 1897 poedelen* ‘wassen’ 1898 giebelen* ‘giechelen’ ___ 1902 kwebbelen* ‘veel en rad praten’ 1914 slissen* ‘lispelen’ 1914 kwekken* ‘kletsen’ 1934 tetteren* ‘druk praten’ 1950 plassen* ‘urineren’ 1950 sassen* ‘pissen’ Ook deze werkwoorden zijn in alle eeuwen gevormd. Plassen en sassen ‘urineren’ zullen zo jong zijn omdat het eufemismen zijn (zie hoofdstuk 4.4); overigens zijn ook pissen en kakken klanknabootsend, maar deze woorden zijn waarschijnlijk uit het Frans respectievelijk Latijn geleend. Bij pissen is dat niet helemaal zeker; dit kan ook een eigen vorming zijn. Ook veest ‘buikwind’ is klanknabootsend, zie de zelfstandige naamwoorden hieronder. Niet van alle woorden in de lijst is met honderd procent zekerheid te zeggen dat ze klanknabootsend zijn (bijvoorbeeld deuken, hijsen, poedelen), maar het is wel de meest waarschijnlijke verklaring. In de thematische indeling bestaat een speciale categorie ‘zintuiglijkheden - gehoor’, waarin de werkwoorden van geluid zijn ondergebracht. Het blijkt nu dat deze gehele categorie, voor zover het erfwoorden betreft, klanknabootsend is, behalve misschien zwoegen ‘hijgen’, waarvan de klanknabootsende herkomst onzeker is. Omdat alle vergelijkbare werkwoorden zo gevormd zijn, neem ik het voor zwoegen ook aan. De weinige leenwoorden in deze categorie zijn ook klanknabootsend en allemaal geleend uit het Duits: brullen (1481-1483; met als latere nevenvorm brallen: 1613), knisteren (1864) en krassen (1420). Van klingelen (1746) valt niet uit te maken of het een eigen vorming is of geleend uit het Duits. Gorgelen is een eigen afleiding van het oorspronkelijk Latijnse leenwoord gorgel ‘strottenhoofd’. Overige woorden Behalve dierennamen zijn er nauwelijks zelfstandige naamwoorden klanknabootsend gevormd; de meeste klanknabootsingen zijn werkwoorden. Onder de zelfstandige naamwoorden valt het grote aantal woorden voor ‘klap’ op. Net als bij dierennamen is bij andere klanknabootsende zelfstandige naamwoorden sprake van ‘echte’ klanknabootsingen, zoals boer ‘oprisping’, klap, mep, pets, ping-ping, veest, naast afleidingen van klankelementen, zoals klepper ‘paard’, knakker ‘kerel’ (namelijk iemand die met zijn vingers knakt), knikker, en samenstellingen met klankelementen, zoals ritssluiting. Zo komen we op de volgende zelfstandige naamwoorden: 1240 donder* ‘geluid bij bliksemslag’ 1285 plas* ‘kuil met water, poel’ ___ 1400 klap* ‘slag’ 1458 veest* ‘buikwind’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ___ 1599 klepper* ‘paard’ 1599-1607 knikker* ‘glazen of stenen balletje als kinderspel’ ___ 1614 prut* ‘brij’ ___ 1704 boer* ‘oprisping’ 1787 mep* ‘klap’ ___ 1913 pets* ‘klap’ 1937 ritssluiting* ‘treksluiting’ 1957 riedel* ‘klankenreeks, woordcombinatie’ 1974 ping-ping* ‘geld’ 1984 knakker* ‘kerel’ 1984 rikketik* ‘hart’ De vormingen lopen van de dertiende tot en met de twintigste eeuw. Weggelaten heb ik oorspronkelijke klankomschrijvingen waarbij tegenwoordig in geen enkel opzicht meer een relatie met een klank gevoeld wordt, zoals golf (verwant met gillen), hark (verwant met Oudindisch kharjati ‘hij knarst’). Evenmin vermeld ik woorden die een betekenisontwikkeling hebben ondergaan waardoor de relatie met de oorspronkelijke klank verloren is gegaan, zoals heisa ‘drukte’ (oorspronkelijk een tussenwerpsel), rel ‘opstootje’ (ouder ‘gebabbel’) en rommel ‘bende’ (ouder onder andere ‘bromtol, door elkaar rommelende dingen’, van rommelen ‘een dof geluid maken’). En overdrachtelijk gebruik van een klankaanduiding voor degene die de klank veroorzaakt, laat ik ook weg: dus tuut als aanduiding voor een politieagent (naar zijn politiefluitje) en hoempa voor ‘straatmuzikant’ zijn niet opgenomen. Een aantal klanknabootsende zelfstandige naamwoorden komt voor naast werkwoorden, vaak met een iets andere betekenis. Soms is het zelfstandig naamwoord het oudst: mep 1787 - meppen 1912 plas ‘poel’ 1285 - plassen ‘in water bewegen, klotsen’ 1599 In andere gevallen is het werkwoord het oudst: klappen ‘praten’ 1240 - klap 1400 kleppen 1346 - klepper ‘paard’ 1599 knakken 1599 - knakker 1984 rikketikken 1889 - rikketik ‘hart’ 1984 (ouder is de uitdrukking in zijn rikketik zitten ‘bang zijn’: 1914) En soms maakt het niet of niet veel uit: donder 1240 - donderen 1240 prut 1614 - pruttelen 1649 In de gevallen van groot betekenisverschil tussen zelfstandig naamwoord en werkwoord is het niet uitgesloten dat het zelfstandige naamwoord en het werkwoord onafhankelijk van elkaar klanknabootsend zijn gevormd. Klanknabootsende bijvoeglijke naamwoorden zijn nog schaarser vertegenwoordigd dan zelfstandige naamwoorden, het zijn er slechts twee: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 1617 schor* ‘hees’ 1630 schril* ‘scherp’ Concluderend Uit de grote hoeveelheid voorbeelden bij met name de werkwoorden komt overduidelijk naar voren dat klanknabootsing als woordvormingsprocédé van de oudste tijden tot op heden veelvuldig gebruikt is en nog steeds productief is voor de vorming van tussenwerpsels, werkwoorden van geluid en zelfstandige naamwoorden; voor de vorming van dierennamen is het daarentegen niet meer productief. Herhalingswoorden Het woord ping-ping, dat is genoemd onder de klanknabootsende zelfstandige naamwoorden, is een herhalingswoord of reduplicatie. Er bestaande twee soorten herhalingswoorden: hele herhalingswoorden, waarbij een woord uit twee of meer gelijke woorddelen bestaat, en gedeeltelijke, waarbij de woorddelen slechts ten dele identiek zijn. Hele herhalingswoorden Hele herhalingswoorden zijn oud, al Indo-europees, vergelijk Grieks barbaros, ons leenwoord barbaar.⁶⁷ In het Nederlands worden hele herhalingswoorden veelvuldig gebruikt als (klanknabootsende) tussenwerpsels: haha, hoho, jaja, klopklop, nounou, waarbij ze min of meer dezelfde betekenis hebben als het niet-herhaalde woord, alleen hiervan verschillen in intensiteit. Slechts zelden wordt herhaling in het Nederlands gebruikt voor de vorming van nieuwe woorden met een eigen betekenis.⁶⁸ Sporadische voorbeelden hiervan zijn allemaal jong, pas vanaf eind achttiende eeuw: 1784 blauwblauw* ‘onopgehelderd, met rust’ 1787-1789 taaitaai* ‘koek’ 1788 rara* ‘tussenwerpsel: raad eens’ ___ 1839 zozo* ‘bijwoord van hoedanigheid: matig’ 1860 timtim* ‘Bargoens: zilver’ 1894 kiele-kiele* ‘tussenwerpsel: uitroep als men een kind kietelt’ ___ 1933 kiele-kiele* ‘bijwoord: op het nippertje’ 1952 via via ‘door een tussenpersoon’ 1974 ping-ping* ‘geld’ 1985 balletje-balletje* ‘gokspel waarin een bal in een van drie bekers wordt verstopt’ 1992 bush-bush ‘rimboe’ Via via is gebaseerd op het voorzetsel via, dat we uit het Engels geleend hebben en dat teruggaat op het Latijn; als herhalingswoord is het in het Nederlands gevormd. Hetzelf- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de geldt voor bush-bush: bush is geleend uit het Engels, maar in die taal bestaat bush-bush niet. Het is niet helemaal duidelijk hoe herhalingswoorden zijn ontstaan. Een aantal zaken zal een rol gespeeld hebben, zoals het feit dat kinderen in de brabbelfase veel klanken herhalen en aanvankelijk ook veel herhaalde woorden gebruiken (wafwaf voor ‘hond’), en dat ouders tegen hun kinderen herhalingswoorden (kielie-kiele) en rijmpjes zeggen.⁶⁹ Sommige van die herhalingswoorden zijn in de algemene woordenschat beland, en daarmee misschien het principe van herhaling. In de kindertaal en de taal die ouders tegen kinderen gebruiken, zullen al lang voor de achttiende eeuw in het Nederlands herhalingswoorden hebben bestaan, maar deze zijn niet opgeschreven en ze zijn geen deel geworden van de standaardtaal. Opvallend is in ieder geval dat de meeste Nederlandse herhalingswoorden uit de kindertaal of spreektaal komen. Ping-ping en timtim zijn klanknabootsingen: ze imiteren het geluid van tegen elkaar komende geldstukken of zilveren bestek. In het Nederlands zijn hele herhalingswoorden een zeer marginaal verschijnsel. In andere talen ligt dat anders: zo wordt in het Javaans herhaling bij werkwoorden gebruikt om ze een duratieve betekenis te geven, in het Indonesisch en de Australische aboriginaltalen wordt herhaling gebruikt voor de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden, in het Afrikaans kan een herhalingswoord herhaling aanduiden, en in het Bantoe kunnen ze voor verkleinvorming worden gebruikt. Het Nederlands heeft uit verschillende talen hele herhalingswoorden overgenomen: 1605 korakora ‘groot Moluks vaartuig’ >pagina-aanduiding<<} 1880 ani-ani ‘rijstmesje’ >pagina-aanduiding<<} 1287 wielewaal* ‘zangvogel’ ___ 1437 viezevazen* ‘wissewasjes’ ___ 1501-1550 bimbambeieren* ‘klokgelui’ 1560 rinkelrooien* ‘pierewaaien’ ___ 1605 tjiftjaf* ‘zangvogel’ 1607-1623 rimram* ‘gedaas’ 1610-1619 pimpelpaars ‘hard paars’ 1613 klinkklaar ‘louter’ 1619 wiewauwen* ‘wiebelen’ 1625 flikflooien* ‘met baatzuchtige bedoelingen vleien’ 1650 wissewasje* ‘nietigheid’ 1653 tiktak* ‘tussenwerpsel: geluid van slingeruurwerk’ ___ 1717 ginnegappen* ‘giechelen’ 1793-1796 liflaf* ‘flauwe kost’ ___ 1810 lichterlaaie* ‘met uitslaande vlam’ 1820 wirwar* ‘dooreenwarreling’ 1821 poespas* ‘drukte’ 1841 prietpraat* ‘kletspraat’ 1859 kiskassen* ‘keilen’ 1861 flierefluiter* ‘losbol’ 1870 ziegezagen* ‘zeuren’ 1873 lierelauwen* ‘wauwelen’ 1874 pief-paf-poef* ‘tussenwerpsel: geluid van een schot’ 1887 wipwap* ‘wip’ ___ 1902 kriskras ‘bijwoord van richting: in alle richtingen’ 1910 pietepeuterig* ‘overdreven nauwkeurig’ 1999 miezemuizen* ‘kniezen, tobben’ De klinkerwisseling gaat meestal om een korte klinker i die alterneert met de a; een vergelijkbare ablaut vinden we in Middelnederlands binden - band - gebonden, tegenwoordig binden - bond - gebonden. Ook variatie met een lange ie komt voor, vergelijk prietpraat, viezevazen, wiewauwen. Dit is de ablaut die we vinden in slapen - sliep - geslapen. In poespas komt de wisseling oe - a voor (vergelijk varen - voer - gevaren). Opvallend zijn flierefluiter, miezemuizen met ie - ui en pietepeuterig met ie - eu; in flikflooien en rinkelrooien wordt i afgewisseld met o en vindt geen echte herhaling van het eerste deel plaats. Al deze herhalingswoorden zijn van na de Middeleeuwen, dus het lijkt erop dat dit een Nieuwnederlands procédé is, dat tot op heden leeft. Alleen de vogelnaam wielewaal (1287) is al middeleeuws. Dit maakt de status van herhalingswoord verdacht. Wanneer we de herkomst van het woord nader bekijken, blijkt inderdaad dat het geen echt herhalingswoord is, maar een samenstelling van een eerste lid dat in het Germaans ‘bos’ betekende, en een klanknabootsing van het geluid van de vogel. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Herhalingswoorden met medeklinkerwisseling (hossebossen) of met de wisseling tussen geen medeklinker en wel een medeklinker (ukkepuk) worden ook wel reduplicerende klankwoorden of rijmwoorden genoemd. Voorbeelden hiervan zijn: 1524 roezemoezen* ‘gonzen’ 1532 slampampen* ‘brassen, leeglopen’ 1573 lanterfanten* ‘zijn tijd verbeuzelen’ ___ 1605 hassebassen* ‘kibbelen’ 1616 tierelieren* ‘kwinkeleren’ 1636 tureluur* ‘steltloper’ 1637 hossebossen* ‘op en neer gaan bij het rijden’ 1642 haaibaai* ‘kijfzieke vrouw’ 1654 hillebil* ‘draaigat (meisje)’ 1654 rinkinken* ‘rinkelen’ 1655 krikkemik* ‘prul, iets gebrekkigs’ 1665 holderdebolder* ‘bijwoord van tijd: halsoverkop’ 1665 kersvers* ‘geheel vers’ 1676 harrewarren* ‘krakelen’ 1698-1700 schorr(i)emorrie* ‘uitschot’ ___ 1784-1785 kissebissen* ‘vitten’ ___ 1808 huttentut* ‘plant’ 1810 tureluurs* ‘dol, gek’ 1855 hittepetit* ‘bedrijvig persoontje’ 1865-1870 ruizemuizen* ‘gonzen’ 1871 hosklos* ‘lomp persoon’ 1872 jokkebrok ‘kind dat veel jokt’ 1873 rollebollen* ‘tuimelen, buitelen’ 1887 lellebel* ‘slonzige vrouw’ 1889 rikketikken* ‘vlug tikken’ 1897 ukkepuk* ‘klein kind’ ___ 1901 rompslomp* ‘lastige drukte’ 1906 trekkebekken ‘een raar gezicht trekken’ 1914 hakketakken* ‘vitten’ 1918 rambam ‘Bargoens: denkbeeldige ziekte’ 1935 honneponnig* ‘snoezig’ 1937 kierewiet* ‘gek’ 1955 houtje-touwtjejas ‘driekwartjas die sluit met houten staafjes’ 1960 hoezenpoes ‘afbeelding van aantrekkelijke vrouw op platenhoes’ 1970 rampetampen* ‘neuken’ 1974 reutemeteut ‘troep, bende’ 1975 ollekebolleke* ‘bepaalde versvorm’ 1976 hapsnap* ‘onregelmatig’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 1984 klessebessen* ‘babbelen’ 1984 ietsepietsje ‘kleinigheid’ 1985 jemig de pemig ‘tussenwerpsel: uitroep van verbazing’ ___ 2000 toppie joppie* ‘tussenwerpsel: uitroep van enthousiasme’ Alle woorden dateren van na de Middeleeuwen. Ze geven vaak bedrijvigheid, drukte, onrust, ruzie aan. Overigens doen sommige herhalingswoorden wel erg gedateerd aan: ze staan weliswaar nog in de Grote Van Dale, maar vaak worden hillebil of hosklos toch niet gebruikt. Wat betreft de vorm zien we dat de rijmende delen soms direct op elkaar volgen (rompslomp), soms is er een tussenklank -e- (lellebel), en een enkele maal is er een tussenklank -de- (holderdebolder, jemig de pemig). Opvallend veel woorden beginnen met een h-. Ook andere talen kennen gedeeltelijke herhalingswoorden, en omdat de vorming zo opvallend is, leek het me niet onmogelijk dat het Nederlands eerst herhalingswoorden uit andere talen heeft overgenomen, en vervolgens naar het voorbeeld hiervan eigen woorden is gaan vormen. Dan zouden de geleende herhalingswoorden dus ouder moeten zijn dan de inheemse. Maar dat bleek niet zo te zijn. Uit onderstaande gegevens blijkt dat geleende herhalingswoorden juist in het Nederlands zijn gekomen nádat de eerste inheemse herhalingswoorden gevormd waren. Het ziet ernaar uit dat het procédé van herhaling in de Europese talen ongeveer gelijktijdig is opgetreden. Geleende herhalingswoorden met ablaut zijn: 1569 rifraf ‘rapaille, tuig’ >pagina-aanduiding<<} 1886 tuttifrutti ‘vruchtenmengsel’ 1893 picknick ‘maaltijd in de open lucht’ >pagina-aanduiding<<} 3. Verlengingen van een bestaand woord; uitgaande van het tweede lid: flierefluiter (van fluiten), hakketakken (van hakken), harrewarren en wirwar (van warren ‘in de war maken’), hassebassen (van bassen ‘een zwaar geluid maken’), hillebil (van bil), hosklos (van klos), hossebossen (van botsen), ietsepietsje (van pietsje ‘beetje’), kriskras (van krassen), liflaf (van laf(fe kost)), prietpraat (van praat), rampetampen (van tamp ‘penis’) en ziegezagen (van (door)zagen). Iets minder vaak wordt het eerste lid verlengd: hittepetit (van hit ‘jong dienstmeisje’), honneponnig (van honnig ‘snoezig’), klessebessen (van kletsen), lellebel (van lel), roezemoezen en ruizemuizen (van ruisen, waarbij in roezemoezen de oe een dialectvorm is of de oorspronkelijke klinker is bewaard gebleven), rollebollen (van rollen), schorr(i)emorrie (van schorem), slampampen (van slampen = slempen) en wipwap (van wip). Overigens kan het bestaande woord waarop de verlenging is gebaseerd, inmiddels best verdwenen zijn, zoals bij lanterfanten (van lanteren ‘beuzelen’). Niet altijd is zeker of sprake is van verlenging - in sommige gevallen kan ook achteraf een relatie met een bestaand woord zijn gelegd, maar dat valt momenteel meestal niet meer uit te maken. En enkele van de hier genoemde woorden kunnen toch een echte samenstelling zijn, maar niet meer als zodanig herkend worden. Zo is het mogelijk dat in flierefluiter het eerste deel oorspronkelijk vlier was - van deze boom worden fluitjes gemaakt -, en dat vlier onder invloed van fluiten veranderd is in flier. 4. ‘Samenstellingen’ waarin de beide delen apart geen betekenis hebben en dat voor zover we kunnen nagaan in het verleden ook niet hadden: haaibaai, huttentut, miezemuizen, poespas, viezevazen, wiewauwen, wissewasje. 5. Echte samenstellingen die bestaan uit twee delen die op elkaar rijmen of alliteren: jokkebrok, hoezenpoes, houtje-touwtjejas, klinkklaar, trekkebekken. Dat beide delen op elkaar rijmen zal beslist niet toevallig zijn: er is sprake van het opzettelijk vormen van een goed in het gehoor liggende samenstelling, die meestal ook nog grappig werkt. Sommige oorspronkelijke samenstellingen zijn niet meer als zodanig herkenbaar - hier is de grappige werking dus inmiddels uitgewerkt: flikflooien is samengesteld van flikken ‘slaan’ en flooien, dialectvorm van vleien; rinkelrooien bestaat uit rinkelen en Middelnederlands royen ‘dansen’. De meeste gedeeltelijke herhalingswoorden zijn dus verlengingen van bestaande woorden. In gedeeltelijke herhalingswoorden wordt gespeeld met klank en rijm. Het klankelement speelt een belangrijke rol en zorgt er dan ook soms voor dat delen van woorden gewijzigd worden zodat ze gaan rijmen (vandaar misschien kersvers met als eerste deel eigenlijk kars, of slampampen met als eerste deel eigenlijk slempen, of flierefluiter, indien dit inderdaad van vlier is afgeleid). Rijmende of allitererende herhaling is nog steeds een productief procédé en roept dikwijls een grappig effect op. Dat het productief is, blijkt onder andere uit het feit dat het ook gebruikt wordt in gelegenheidssamenstellingen. Daarbij hebben de samenstellende delen ieder apart een betekenis, maar de keuze om juist van deze woorden een {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe samenstelling te maken, is beïnvloed door het feit dat de delen op elkaar rijmen of allitereren. Zo noemt Frits Abrahams op 17 januari 2001 in nrc Handelsblad garneringen bij lunches ‘overheerlijke zuurkuur’ en ‘onvervalste azijnpijn’; andere voorbeelden uit dezelfde krant zijn gluurbuur (27/1/2001), schijvendrijver voor ‘diskjockey’ (17/2/2001), zeurterreur van kinderen (29/3/2001) en feestbeest (31/3/2001, ongetwijfeld als vertaling van Engels party animal). Het woordenboek van jongerentaal van Hoppenbrouwers uit 1991 vermeldt de benaming appie happie voor Albert Heijn, fleutedreut voor ‘onzin’, krijslijst voor de toptien van de heavy metal, en de koosnaam knoediewoedie. Het jongerenwoordenboek van Hofkamp en Westerman uit 1989 noemt nog superdesuper en tak tak, tjak tjak voor ‘snel’. Duidelijk is dat klankherhalingen een bepaalde suggestie wekken, een bepaald gevoel en daarmee ook een bepaalde betekenis oproepen, hoewel dat alles niet concreet is. Zo komen we dicht bij de klankschilderende woorden. Klankschilderende woorden Hierboven bleek dat er bij klanknabootsingen een relatie bestaat tussen de vorm van het woord en de betekenis, doordat deze woorden gevormd zijn op grond van de klank die het genoemde produceert. Een stapje verder dan de klanknabootsende woorden zijn de klankschilderende woorden. Hieronder verstaat men wel woorden waarbij door de klank bepaalde betekeniselementen gesuggereerd worden, of waarbij indrukken van geluid, beweging of licht door bepaalde als expressief beschouwde klanken worden weergegeven.⁷¹ Zo worden bobbel, dommelen, dot, graaien, kukelen, lel, lillen, lubberen, pimpelen, schommelen, smikkelen, smullen, vod, wapperen, wiebelen en wriemelen wel klankschilderend genoemd. Bij individuele woorden is niet altijd duidelijk waaruit de klankschildering bestaat. Anders ligt dat bij reeksen woorden met bepaalde klankcombinaties. Klanken of klankcombinaties hebben namelijk nooit op zichzelf klanksymbolische waarde, maar wanneer bepaalde klanken in een reeks van woorden met een vergelijkbare betekenis voorkomen, kan de taalgebruiker een verband leggen tussen de klank en de betekenis, en nieuwe woorden gaan maken met dezelfde klankcombinatie en betekenis. Wanneer de bewuste klankcombinaties niet door middel van de klankwetten te herleiden zijn tot Indo-europese wortels, veronderstelt men daarom in dergelijke gevallen wel klankschildering. Men spreekt ook wel van affectieve vorming. Zo drukken woorden met fl- en fr- vaak een soort onrustige beweging uit of een afgescheurd iets: 1484 flakkeren* ‘onrustig branden’ ___ 1545 flikkeren* ‘onrustig licht afgeven’ 1552 flonkeren* ‘warm schitteren’ ___ 1600 flard* ‘afgescheurde lap’ 1625 flansen* ‘haastig in elkaar zetten’ 1635 flenter, flinter* ‘lap, reep’ ___ 1710 frommelen* ‘friemelen’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 1755 fladderen* ‘vlinderen, wapperen’ ___ 1866 flater* ‘blunder’ 1872 fleppen* ‘lurken’ 1878 frutselen* ‘knoeien’ 1889 friemelen* ‘peuteren’ ___ 1904 floepen* ‘zich schielijk uitschietend bewegen’ 1920 frunniken* ‘peuteren, morrelen’ 1961 flut* ‘prul’ Inheemse woorden met sn- hebben vaak de betekenis ‘scherp, snijden, naar voren stekend, neus’, vergelijk: 1100 snijden* ‘met een scherp werktuig scheiden’ ___ 1286 snoek* ‘beenvis’ 1287 snavel* ‘vogelbek’ ___ 1367-1372 snoeien* ‘inkorten (van takken)’ ___ 1437 snappen* ‘babbelen’ 1477 snuit* ‘vooruitspringend deel van kop’ ___ 1518 sneb* ‘snavel’ 1548 snakken* ‘heftig begeren’ 1573 snoepen* ‘lekkernijen eten’ 1599 snugger* ‘schrander’ ___ 1612 snol* ‘hoer’ (van snollen ‘snoepen’) 1629 snuffelen* ‘lucht opsnuiven’ 1670 snauw* ‘type schip’ 1682 sneep* ‘beenvis’ ___ 1741 snip* ‘schuit (met puntige steven)’ 1784-1785 snoet* ‘vooruitspringend deel van kop’ Voor het tegenwoordige gevoel behoort snaaien ook bij deze categorie woorden, maar snaaien is van oorsprong niet inheems maar geleend uit het Jiddisch. Veel woorden die een (zwaaiende) beweging aanduiden, beginnen met zw-: 1100 zweven* ‘drijven’ ___ 1285 zweep* ‘karwats’ ___ 1351-1400 zwijm* ‘flauwte’ 1371 zwengel* ‘slinger’ ___ 1421 zwachtel* ‘windsel’ 1451-1500 zwenken* ‘van richting veranderen’ ___ 1573 zwikken* ‘verstuiken’ 1588 zwieren* ‘zich heen en weer bewegen’ ___ 1611-1620 zwaaien* ‘heen en weer bewegen, wuiven’ 1615 zwemen* ‘enige gelijkenis hebben’ {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ___ 1773 zweem* ‘vleugje’ 1784-1785 zwalken* ‘ronddolen’ ___ 1802 zwiepen* ‘veerkrachtig doorbuigen’ Er waren maar weinig Indo-europese woorden die begonnen met b-, en daarvan zijn er maar heel weinig in het Germaans terechtgekomen (met een p-, vanwege de Germaanse klankverschuiving). Met andere woorden: er zijn bijna geen inheemse woorden die beginnen met p-, en voor woorden met p- moet dan ook vaak een andere herkomst gezocht worden.⁷² Klankschilderend noemt men: 1254 porren* ‘stoten’ ___ 1400 prangen* ‘drukken, knellen’ 1484 proppen* ‘ineenduwen’ ___ 1573 prikken* ‘steken’ ___ 1617 popelen* ‘in spanning verkeren’ ___ 1871 prakken* ‘eten met een vork fijnmaken’ 1896 prutsen* ‘knutselen’ 1896 punniken* ‘peuteren’ Het procédé van klankschildering als bron voor nieuwe woorden is niet onproblematisch. Terwijl er bij klanknabootsingen een duidelijke relatie tussen klank (vorm) en betekenis bestaat, is die bij klankschildering veel vager. Van sommige van de genoemde woorden, zoals flard, en van sommige niet-Indo-europese klankcombinaties, zoals kl- en kn-, veronderstelt men herkomst uit een substraattaal (zie hieronder), maar het een spreekt het ander niet tegen: we kunnen stellen dat de klankcombinaties nu klankschilderend worden opgevat, terwijl hun oorsprong in een substraattaal ligt. Zeker is dat de vorming van nieuwe woorden met bepaalde klankcombinaties zowel oud als productief is: hierboven zijn heel oude en heel jonge klankschilderende woorden genoemd. De gegeven voorbeelden zijn niet uitputtend, al was het maar omdat de etymologische bronnen niet overeenstemmen in wat ze klankschilderend noemen en wat niet. Het is heel goed mogelijk dat de oplossing van dat probleem uiteindelijk van de indogermanisten zal komen, wanneer zij verder zijn met het onderzoek naar substraattalen. 1 Van der Wal 1992: 171; voor de Indo-europese erfwoorden en de zaken die deze aanduiden, zie Buck 1949 en Pokorny 1948-1980. 2 Beekes 1999: 8. 3 Beekes 1990: 73-78; zie ook Mallory 1989. 4 Over morfologie is veel geschreven. Voor het onderstaande baseer ik me vooral op de overzichtswerken: ans 1997, Van Lessen 1928, Van Loey 1970a, De Vooys 1957, en vanuit synchroon standpunt De Haas en Trommelen 1993. 5 Beekes 1990: 210; Van Lessen 1928: 1. 6 ans 1997: 683; Van Bree 1990: 188-189; Van Loey 1970a: 179-180, 183-186; De Vooys 1957: 181. 7 Van Bree 1990: 189-190. 8 Zie Van der Horst 1999: 328-329 en zijn column in De Standaard van 3 maart 2001. 9 Zie Van der Sijs 1996: 243-247, 299-300. Voor het type zelfstandig naamwoord plus voltooid deelwoord zie ans 1997: 729-730; Van der Horst 1999: 338-341; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 507-508. Voor meer woordvormingstypen die al eeuwen bestaan hebben in het Nederlands, maar in de twintigste eeuw vaker zijn gaan optreden, zie Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 504-518. 10 Zie Van Bree 1990: 186-187; Van Loey 1970a: 182; De Vooys 1957: 179. 11 Beekes 1990: 97. 12 Van der Horst 1999: 83. 13 ans 1997: 687; De Haas en Trommelen 1993: 414-415; Van Loey 1970a: 187-188; De Vooys 1957: 180. 14 Beekes 1990: 211. 15 ans 1997: 692; Beekes 1990: 210-211; De Haas en Trommelen 1993: 364; Van Lessen: 1928: 52, 80-86; Van Loey 1970a: 188; De Vooys 1957: 186-187. 16 Zie m.n. Van Lessen 1928: 52, 80-86. 17 Van Bree 1990: 199-200; De Haas en Trommelen 1993: 368-370; ans 1997: 591; 697; 732-735. 18 Van Loey 1970a: 181. 19 ans 1997: 637-638; De Haas en Trommelen 1993: 448; Van Loey 1970a: 192-193; De Vooys 1957: 194. 20 Van Loey 1970a: 196, 200-202; De Vooys 1957: 217-219. 21 De Vooys 1957: 213; De Haas en Trommelen 1993: 244. 22 Op basis van de ans 1997, die meestal bij een achtervoegsel vermeldt of het nog productief is. Voor achtervoegsels in het Germaans zie Krahe en Meid 1967 deel iii. Ik dank Aad Quak voor de waardevolle kritiek die hij heeft geleverd, met name op de paragrafen betreffende de improductieve achtervoegsels. 23 Van Loey 1970a: 203; niet in de ans 1997. 24 Krahe en Meid 1967 deel iii, 128. 25 Krahe en Meid 1967 deel iii, 124-125. 26 Krahe en Meid 1967 deel iii, 129. 27 Brasem is geen Indo-europees woord maar komt wel in de meeste Germaanse talen voor, vandaar dat ik het als inheems beschouw. Het achtervoegsel -(s)man kan secundair zijn, net als in bliksem, en oorspronkelijk -n- geluid hebben, zie Boutkan 1999. De oudste vorm van bliksem luidde blikisni. 28 De Haas en Trommelen 1993: 255; Van Loey 1970a: 227; De Vooys 1957: 202; Krahe en Meid 1967, deel iii, 86-88. 29 De ans 1997: 654-661 noemt het niet onder de verkleiningssuffixen. 30 Krahe en Meid 1967, deel iii, 88. 31 De Haas en Trommelen 1993: 255-256; Van Loey 1970a: 227; De Vooys 1957: 213; niet in de ans 1997. 32 Krahe en Meid 1967, deel iii, 86-87. 33 ans 1997: 679; vergelijk Van Loey 1970a: 211, De Vooys 1957: 216 en De Haas en Trommelen 1993: 245. 34 Royen 1953: 599-602; wnt onder de genoemde woorden. 35 Van Loey 1970a: 211; Royen 1953: 599. 36 ans 1997: 680; De Haas en Trommelen 1993: 246; Van Loey 1970a: 203; Krahe en Meid 1967, deel iii, 151-153. 37 ans 1997: 680; De Haas en Trommelen 1993: 250; Van Loey 1970a: 234-235; De Vooys 1957: 214. 38 Van Loey 1970a: 41-48, met name 44-45; Nijen Twilhaar (te verschijnen). 39 ans 1997: 681; De Haas en Trommelen 1993: 256; De Vooys 1957: 214. 40 Van Loey 1970a: 203. 41 ans 1997: 738; Van Loey 1970a: 240-241; De Vooys 1957: 231-232. 42 De Vooys 1957: 246. 43 ans 1997: 606; De Haas en Trommelen 1993: 347-348; Van Loey 1970a: 207; De Vooys 1957: 245. 44 ans 1997: 605; De Haas en Trommelen 1993: 344-346; De Jager 1875-1878; Van Loey 1970a: 236-238; De Vooys 1957: 247-248. 45 De Vooys 1957: 248. 46 De Jager maakte in zijn tweedelige overzicht uit 1875-1878 een verschil tussen ‘echte’ en ‘schijnbare’ frequentatieven, maar dat is onnodig, zoals De Vooys 1957: 247 terecht opmerkte. 47 Van Bree 1990: 195. 48 Zie als aanvulling op mijn materiaal Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 504-518, waarin de Nederlandse woordvorming van na 1950 wordt beschreven. 49 Van Sterkenburg 1989: 37-39; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 25-26, 479-494. 50 Voor jongerentaal zie Hoppenbrouwers 1991 en Hofkamp en Westerman 1989. 51 Appel 1999a, b, Appel 2000; Nortier 2001. 52 Zie de Inleiding van Toon Hagen in Kruijsen en Van der Sijs (red.) 1999, en voor de regiolecten Hoppenbrouwers 1990. 53 Zie voor klanknabootsingen en klanksymboliek en een overzicht van de literatuur De Vooys 1947a; voor het Romaans zie Meier 1986: 142-161, die er terecht op wijst dat etymologen niet te gemakkelijk tot klanknabootsing moeten besluiten als ze geen verklaring voor een woord kunnen vinden, maar het verschijnsel kritisch moeten bezien. 54 Zo komt een variant van de naam koekoek in veel Indo-europese talen voor, vergelijk Mallory 1989: 116. Voor klanknabootsingen in het Duits, waarvan een groot deel ook in het Nederlands voorkomt, zie Wasserzieher 1963: 65-66. 55 Van Bree 1990: 39-40. 56 Anttila 1989: 86; Van Bree 1990: 101. 57 Aitchison 1997: 22, 116-119; Anttila 1989: 27-28. 58 ans 1997: 574-577. 59 Beekes 1990: 267. 60 Voor andere tussenwerpsels zie hoofdstuk 4.2. 61 De Vooys 1957: 271. 62 Zie ook Swanenberg 2000: 20. Ik dank Jos Swanenberg voor de nuttige en kritische opmerkingen die hij naar aanleiding van deze paragraaf heeft gemaakt. 63 Anttila 1989: 14-15; Thun 1963: 241-242. 64 Zie voor een overzicht de internetsite Sounds of the world's animals: http://www.georgetown.edu/cball/animals. 65 Ter omschrijving van de vogelnamen heb ik telkens zoveel mogelijk de ordes vermeld waartoe de vogels behoren, voornamelijk op basis van Brouwers' Het juiste woord en de Winkler Prins Encyclopedie. Bij meelezers wekte dit nogal wat negatieve reacties op (‘het geluid van een kraai kun je geen gezang noemen’, ‘het is een open deur dat een duif een duifachtige is’), maar toch lijkt me een beschrijving van dierennamen door middel van hyperoniemen de beste manier om kort aan te duiden welk dier bedoeld is. Vreemd genoeg riep deze beschrijving bij de zoogdieren veel minder negatieve reacties van lezers op. Een extra probleem bij de vogelnamen is dat de volksnamen van de ordes niet geheel gestandaardiseerd zijn. Vanuit wetenschappelijk oogpunt zou de beste omschrijving van dierennamen (en plantennamen) natuurlijk zijn om de Latijnse wetenschappelijke benaming toe te voegen - aangezien de gemiddelde lezer er echter geen idee van heeft welk dier of welke plant achter die naam schuilt, schiet men daarmee niet veel op. Een lange encyclopedische omschrijving - laat staan een plaatje van het bewuste dier - is in dit chronologische woordenboek volstrekt misplaatst. Dus moet een definitie beperkt worden tot de kenmerkende eigenschap(pen), of, in het geval van dieren, tot de kenmerkende familierelatie, waarbij het dier dus wordt gedefinieerd als onderdeel van een groter geheel (een hyponiem). Voor een beschouwing over dit probleem zie Verkuyl 2000 in het algemeen, en over dierennamen p. 10-13, 41-51, 58, 85-86. 66 Eigenhuis 2001. 67 Beekes 1990: 209. 68 Zie voor inheemse en geleende herhalingswoorden Daniëls 2000a. 69 Thun 1963: 299-303. 70 De Haas en Trommelen 1993: 452-453; Thun 1963; Brandt Corstius 1981: 156-160. 71 Van Bree 1990: 175; De Vooys 1947a: 308 en 1957: 272. 72 Weijnen 1999: 8. 3.2 Leenwoorden De Germaanse en Nederlandse woordenschatten zijn niet alleen uitgebreid door de vorming van samenstellingen en afleidingen, maar ook door de overname van woorden uit andere talen. Wanneer talen met elkaar contact hebben, nemen ze woorden van elkaar over. In de loop van de tijd hebben wij met een groot aantal talen contact gehad, waarbij de aard van het contact verschilde: er waren handelscontacten, oorlogscontacten, contacten tussen buren, koloniale contacten. Hieronder zal ik in het kort telkens de cul- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurhistorische achtergrond schetsen waartegen de invloed van iedere taal plaatsvond. Voor details verwijs ik naar mijn Leenwoordenboek.⁷³ In het onderhavige boek wil ik niet al gepubliceerd werk domweg herhalen, maar iets nieuws toevoegen. Daarom geef ik hier de leenwoorden met exacte datering, wat in het Leenwoordenboek niet is gebeurd, en bekijk ik in hoeverre er een relatie gelegd kan worden tussen het soort contact en de hoeveelheid overgenomen leenwoorden. Uit vier talen - Latijn, Frans, Duits en Engels - hebben we een zo groot aantal woorden geleend, dat hier slechts een kenmerkende selectie gegeven kan worden. Het zal niet toevallig zijn dat het grootste aantal woorden juist uit onze buurtalen is geleend (behalve Latijn, maar dit werd eeuwenlang op Nederlands grondgebied gesproken en is dus ook een soort buurtaal). De leenwoorden zijn als volgt over de eeuwen verdeeld: Frans Latijn Engels Duits overig totaal tot 1201 6 54 0 1 7 68 1201-1300 387 307 2 15 13 724 1301-1400 194 83 1 15 9 302 1401-1500 263 80 5 45 14 407 1501-1600 760 265 10 138 130 1303 1601-1700 680 313 24 75 165 1257 1701-1800 446 162 41 122 183 954 1801-1900 1382 456 345 304 411 2898 1901-2000 487 185 1429 283 466 2850 Totaal 4605 1905 1857 998 1398 10763 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de exacte aantallen geleende woorden uit de overige talen zie 1.2.5, de paragraaf ‘Talen waaraan woorden zijn ontleend’. Van de overige talen vormt het Italiaans met 360 leenwoorden de hoofdmoot, gevolgd door Spaans met 169 woorden, Indonesisch met 109 en Jiddisch met 107 woorden. Deze paragraaf is gebaseerd op de velden en in de database. Zo levert de opdracht: zoek alle velden met als inhoud ‘Latijn’, alle Latijnse leenwoorden in het Nederlands op. Op grond van het dateringsveld kan vervolgens bepaald worden in welke eeuw het grootste aantal Latijnse woorden is geleend, en op grond van de themavelden kan vastgesteld worden op welke gebieden het Latijn invloed heeft uitgeoefend op het Nederlands. Ik begin met de leenwoorden in het Germaans, en bekijk vervolgens de leenwoorden in het Nederlands. Oude leenwoorden in het Germaans Een aantal woorden dat we nog steeds gebruiken, bestaat uit leenwoorden die al overgenomen zijn in de periode voordat de Germaanse talen uit elkaar groeiden. Dergelijke leenwoorden komen in verschillende Germaanse talen voor. Twee oude leenwoorden in het Germaans zijn zilver en hennep. Het zijn typische handelswoorden: van hennep werd touw gemaakt. Zilver is uit het Akkadisch geleend, een Semitische taal die tussen 3000 voor Chr. en 100 na Chr. gesproken werd in het oude Mesopotamië. De plantnaam hennep is ofwel uit het op de Balkan gesproken Thracisch geleend, ofwel uit het Scythisch, een Iraanse taal gesproken door een Zuid-Russische nomadenstam. Zo komen we dus op de volgende twee oude ontleningen: 901-1000 zilver ‘chemisch element’ >pagina-aanduiding<<} straatinvloed is niet zeker. Beekes meent echter dat mogelijk de helft van de ogenschijnlijke erfwoorden een substraatwoord is.⁷⁵ Een bijzonder, waarschijnlijk niet-Indo-europees substraat was verantwoordelijk voor de riviernamen in een groot deel van Europa. Deze vertonen grote overeenkomsten, zoals de riviernaam Aar, die in Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Spanje, Zwitserland en in afgeleide vorm in Engeland en Schotland voorkomt.⁷⁶. Daarnaast heeft het Germaans woorden overgenomen uit waarschijnlijk een ander substraat. Dat kan men afleiden uit het feit dat de woorden klanken of klankcombinaties kennen die in het Indo-europees niet voorkwamen. Zo kende het Indo-europees oorspronkelijk geen a, hoewel deze later wel vaak voorkomt (de a in baard zou daarom wijzen op substraatinvloed), en hield de Indo-europese ablaut altijd een wisseling in tussen de klinkers e-o-geen vocaal - andere klinkerwisselingen zijn dus niet-Indo-europees. Evenmin kende het Indo-europees nevenvormen met een nasaal (m of n) voor een medeklinker, de zogenoemde ‘prenasalisatie’, dus de woorden dorpel - drempel, struik - stronk, hok - honk, kut - kont zijn niet-Indo-europees.⁷⁷ Ook de klankcombinaties kl- en kn- gaan niet terug op het Indo-europees en wijzen dus op substraatinvloed (alleen knie is Indo-europees). Woorden als klad, kliek, klis, klodder heten in de etymologische woordenboeken vaak klankschilderend (zie hierboven), maar ze kunnen dus heel goed aan substraat te danken zijn. Hieronder geef ik de woorden die de indogermanisten Beekes en Kuiper substraatwoorden noemen, om te tonen hoe laat sommige ervan in het Nederlands zijn gedateerd. De reden zal zijn dat substraatwoorden een lage status hebben; bij woorden als kont en kut speelt taboe natuurlijk ook een belangrijke rol. Anderzijds sluit ik niet uit dat de late dateringen ook te maken kunnen hebben met een zekere productiviteit van de klankcombinaties. Als ze inderdaad als klankschilderend werden beschouwd, dan waren ze gemakkelijk voor (analoge) uitbreiding vatbaar. 701-800 dorpel* ‘drempel’ ___ 901-1000 kleven* ‘plakken’ 901-1000 knaap* ‘jongen’ ___ 1240 knop* ‘rond voorwerp als versiering, bescherming of handvat’ 1240 kreeft* ‘schaaldier’ 1265-1270 klimmen* ‘klauteren’ 1265-1270 knoop* ‘ronde sluiting aan kleding’ 1265-1270 struik* ‘heester’ 1285 broek* ‘kledingstuk’ 1287 krab* ‘schaaldier’ 1290 klieven* ‘splijten’ ___ 1350 stronk* ‘boomstomp’ ___ 1401-1450 honk* ‘thuis, vrijplaats bij kinderspelen’ 1450 klip* ‘rots’ 1476-1500 klif* ‘steile bodemverheffing’ ___ 1546 knobbel* ‘bult’ {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 1563 kut* ‘vrouwelijk schaamdeel’ 1567 drempel* ‘verhoging bij deur’ 1567 hok* ‘bergruimte’ ___ 1741 kont* ‘achterste’ Weijnen noemt een aantal dialectwoorden die teruggaan op substraat, waarvan een paar in de standaardtaal bekend zijn, namelijk:⁷⁸ 701-800 bagge* ‘big’ ___ 1038 kot* ‘armoedig huis’ ___ 1377 plag* ‘zode’ ___ 1573 big* ‘jong van het varken’ Omdat het substraatonderzoek nog in volle gang is, laat ik het verder terzijde. Substraatwoorden beschouw ik als inheems, zie 1.2.5. Het Germaans heeft niet alleen woorden overgenomen uit onbekende substraattalen, maar ook uit andere Indo-europese talen, en daarover is veel meer bekend, omdat deze veelal tot op heden voortbestaan. Slavische leenwoorden in het Germaans De woonplaatsen van de Germanen en de Slaven grensden waarschijnlijk al vanaf ongeveer 500 voor Chr. aan elkaar. De Slaven woonden ten zuiden of zuidoosten van de Germanen, en ze breidden hun grondgebied uit ten koste van de Balten, die ten oosten van de Germanen woonden.⁷⁹ Deze contacten leverden een aanzienlijke hoeveelheid Germaanse leenwoorden in het Slavisch op, en een veel kleiner aantal Slavische woorden in het Germaans. Voor die laatste categorie gaat het eigenlijk uitsluitend om handelswoorden, namelijk: 1240 rogge ‘graansoort’ >pagina-aanduiding<<} gezien de ouderdom van het woord (in het Duits komt het al in de elfde eeuw voor), de grote verbreiding ervan en het feit dat er van oudsher veel handel in pelzen plaatsvond tussen de Slavische en de Germaanse volkeren, lijkt het waarschijnlijker dat sabel net als keurs in de Oudslavische periode geleend is. De herkomst van het woord sabel in het Slavisch is overigens niet zeker: waarschijnlijk is het een leenwoord. Een andere Russische pelsbenaming, beter: leerbenaming, namelijk jucht(leer), is later door het Nederlands overgenomen (1609) en niet rechtstreeks uit het Russisch, maar via het Nederduits. Keltische leenwoorden in het Germaans⁸² De Keltische invloed is iets groter dan de Slavische. Vanaf de vierde eeuw voor Chr. verspreidde het Keltisch zich vanuit zijn oorsprongsgebied (Zwitserland, Oostenrijk, Zuid-Duitsland en Oost-Frankrijk) over een groot deel van het Europese vasteland, Engeland en Ierland. Er werd Keltisch gesproken in Gallië, het latere Frankrijk. Over de vraag of er Keltisch werd gesproken in Nederland, is de laatste tijd veel gepubliceerd. In België was dat zeker het geval, daarover berichten de Romeinen. Ook in Nederland werd Keltisch gesproken, tenminste onder de grote rivieren, en wel vanaf ongeveer 500 voor Chr. Boven de grote rivieren was Keltische invloed, maar hoe omvangrijk die was, is onzeker. Al vanaf de derde of tweede eeuw voor Chr. begon het Germaans hier het Keltisch te verdringen.⁸³ In het begin van de jaartelling werden de laatste Kelten in Noord-Frankrijk (Gallië) door de Romeinen onderworpen. De Galliërs pasten zich aan aan de Romeinse taal en cultuur. Dit assimilatieproces duurde eeuwen: het Keltisch bleef gesproken tot in de vijfde eeuw en had invloed op het ontstaan van het Frans. Vóór de jaartelling bestonden er contacten tussen het Keltisch en het Germaans. In die periode nam het Germaans de volgende woorden uit het Keltisch over:⁸⁴ 772-776 ambacht ‘handwerk’ >pagina-aanduiding<<} ‘machtig’ en dan, omdat de macht van een heerser berustte op zijn bezittingen, naar ‘vermogend’. De in het Germaans gemaakte afleiding rijkdom komt in het Nederlands ook al in de tiende eeuw voor. Omdat de contacten tussen het Keltisch en Germaans zo oud zijn, is de richting van de beïnvloeding niet altijd zeker. Twijfel bestaat bij: 901-1000 bok ‘mannetje van de geit’ >pagina-aanduiding<<} der de ontwikkeling tot i of e, vergelijk Nederlands brug en Duits Brücke. Schrijver meent dat het feit dat de door umlaut ontstane klanken (ü en ö, uitgesproken als [eu]) in het Keltisch bekend waren, het proces van umlaut versnelde en dat daardoor het Noordzeegermaans met dit verschijnsel vooropliep. Een laatste voorbeeld dat Schrijver noemt, betreft alleen het Westnederlands. Hier worden de medeklinkers p, t, k, m altijd lang uitgesproken, waardoor de voorafgaande klinker verkort wordt, vergelijk blommen, motten, verdommen tegenover Standaardnederlands bloemen, moeten, verdoemen. Ook hier is sprake van Keltische invloed: het Brits-Keltisch van de vijfde eeuw kende alleen lange pp, tt, kk, mm. De conclusie van Schrijver luidt: niet alleen aan de Engelse kust, maar ook langs de gehele Vlaamse, Nederlandse en zelfs Friese kust werd tot ongeveer 500 na Chr. Keltisch gesproken. Via de Noordzee rukte het Germaans op, door handelscontacten en omdat deze taal een hoger prestige had. De Keltischsprekenden namen het Germaans over, maar ze behielden hun Keltische accent en legden zo de basis voor het Noordzeegermaans; Noordzeegermaans begon dus met Noordzeekeltisch. In dit verband is het aardig hier nog eens te wijzen op wat in hoofdstuk 2 gezegd is, namelijk dat de taalvernieuwingen die zich in de Merovingentijd over de verschillende Germaanse stammen uitbreidden, waarschijnlijk deels ontstaan zijn in het Noordzeegermaans.⁸⁷ Hierbij moet wel opgemerkt worden dat niet alle Noordzeegermaanse verschijnselen gelijktijdig zijn opgetreden of over hetzelfde gebied, en dat ook niet alle verschijnselen terug te voeren zullen zijn op Keltische invloed. Een heel andere mening over de positie van het Noordzeegermaans is Krogh toegedaan in zijn proefschrift uit 1996.⁸⁸ Hij meent dat het Noordzeegermaans in de oudste periode behoorde tot het Oudsaksisch. Toen uit het Germaans geleidelijk de Germaanse talen groeiden, was het Oudsaksisch daar een van. Het Oudsakisch had dus de status van een aparte taal, net zoals bijvoorbeeld het Frankisch, en het Oudsaksisch maakte net als de andere Germaanse talen een eigen ontwikkeling door, waarbij sommige klanken veranderden, en sommige oude klanken bewaard bleven die in andere Germaanse talen veranderden. Pas later vonden in het noordelijke deel van het Oudsaksisch, te weten het Noordzeegermaans, een aantal klankveranderingen plaats die niet in het zuidelijke (Duitse) Oudsaksisch voorkwamen. Dat kwam doordat de veranderingen plaatsvonden in en na de volksverhuizingen, toen de Duitse stammen naar het zuiden trokken en de Noordzeegermaanse naar de kusten van het Kanaal. Volgens Krogh zijn alle Noordzeegermaanse veranderingen terug te voeren op eigen ontwikkelingen binnen de Germaanse talen. In zijn optiek is het dus niet nodig een verklaring te zoeken in invloed van een andere taal. Voor de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat kunnen we deze discussie verder overlaten aan de oudgermanisten. Er is nog één onderdeel van het artikel van Schrijver dat hier vermeld moet worden. Dat is het feit dat Schrijver meent dat er één leenwoord uit het Brits-Keltisch uit deze periode in het Nederlands is overgebleven: kade, een hypercorrecte vorm van kaai.⁸⁹ 1111-1115 kade ‘wal’ >pagina-aanduiding<<} Het bijzondere van dit woord is dat het het enige oude Keltische leenwoord is dat alleen in het Nederlands voorkomt en niet in andere Germaanse talen (Duits Kai is in de zeventiende eeuw ontleend aan het Nederlands). Dit bewijst volgens Schrijver dat het niet al in de Germaanse periode geleend is. Tot nu toe werd kade altijd beschouwd als een Frans leenwoord, teruggaand op Frans quai, maar het Nederlandse woord is iets eerder aangetroffen dan het Franse (1167). Het lijkt dan ook waarschijnlijker dat het Nederlands het woord direct aan het Keltisch heeft ontleend. Latijnse leenwoorden in het Germaans en het Nederlands⁹⁰ Het oudste en langdurigste contact dat het Nederlands met een andere taal heeft gehad, was met het Latijn. Dat begon al in de Germaanse periode, en het taalcontact heeft tweeduizend jaar geduurd. De invloed van het Latijn begon toen de Romeinse veldheer Gaius Julius Caesar (100(44 v.C.) in 57 voor Chr. Noord-Frankrijk op de Kelten veroverde. Globaalweg vanaf dat moment strekte het Romeinse rijk zich uit tot de Rijn en hadden de Germaanse volkeren die ten noorden van de Rijn woonden, contact met de Romeinen. Dit duurde tot begin 400 na Chr. De Romeinen die in de Lage Landen vertoefden, spraken geen klassiek Latijn maar de volkstaal, het vulgair Latijn, de gewone spreektaal. Latijn zal in de Nederlanden niet de algemene omgangstaal geweest zijn, daarvoor was de Romeinse aanwezigheid te klein. Het bleef slechts de taal van het leger en de administratie, en ook van de hogere inheemse kringen. Wel zullen brede lagen van de bevolking kennis van het Latijn bezeten hebben. De Romeinen bezaten een hogere beschaving dan de Germanen en brachten allerlei vernieuwingen mee: nieuwe technieken om huizen te bouwen (de Germanen gebruikten hout, de Romeinen metselden hun huizen), nieuwe landbouwtechnieken, voedingsmiddelen en manieren om deze te bereiden. De Germanen namen het allemaal gretig over, samen met de Latijnse benaming. Toen in de vijfde eeuw de Romeinse macht verdween, kwamen de Germaanse volksverhuizingen op gang en vestigden Franken en Saksen zich in de Lage Landen (zie hoofdstuk 2). Ook voor het Latijn had de val van het Romeinse rijk gevolgen. Het vulgair Latijn ging zich in de verschillende delen van het voormalige Rijk steeds verder differentiëren, doordat de band met de moederstad Rome definitief verbroken was, maar vooral ook doordat in de verschillende gebieden allerlei anderstalige volkeren - Germanen, Slaven, Arabieren - een machtige stem in het kapittel kregen. De taal die van ongeveer 400 tot de negende eeuw gesproken werd, noemt men het Romaans. Vanaf de negende eeuw onderscheiden we dan in het vroegere West-Romeinse rijk de verschillende moderne Romaanse talen: Catalaans, Frans, Italiaans, Portugees, Provençaals, Roemeens, Spaans; de meeste van deze talen hebben in meerdere of mindere mate leenwoorden geleverd aan het Nederlands, zoals hieronder blijkt. Uit de vijfde tot de zevende eeuw zijn er geen geschreven bronnen over de Lage Landen. Pas in de zevende eeuw vinden we Latijnse oorkonden; deze zijn geschreven in middeleeuws Latijn. Toen uit het vulgair Latijn geleidelijk de Romaanse talen ontstonden, betekende dat namelijk niet het einde van het Latijn. Het Latijn verdween wel als moedertaal, maar het werd de tweede taal van ontwikkelden (literatoren, geleerden, de over- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} heid) en van de Kerk. Het Latijn dat tussen 650 en 1500 werd gebruikt, heet middeleeuws Latijn. Een onderdeel daarvan was het Kerklatijn van de clerus, dat een geheel eigen woordenschat bezat. Nog steeds is Kerklatijn de officiële taal van de r.-k. Kerk, zowel in de liturgie als in officiële documenten. Maar sinds het Tweede Vaticaanse Concilie (1962(1965) is in de liturgie ook de landstaal toegestaan. Met dit Kerklatijn kwamen de Nederlanders in aanraking toen ze gekerstend werden, vanaf de zesde of zevende eeuw. Middeleeuws Latijn en Kerklatijn kenden een eigen ontwikkeling: de grammatica werd vereenvoudigd en er werden nieuwe woorden gemaakt of geleend. Aan het eind van de Middeleeuwen werden Latijnse scholen opgericht, aanvankelijk bij kloosters. Deze scholen vormden het hoogste onderwijsniveau en dienden als voorbereiding op de universiteit; ze werden dus slechts door een kleine elite bezocht. In de zestiende en zeventiende eeuw zetten de humanisten zich af tegen het middeleeuws Latijn, omdat ze vonden dat dit te ver was afgedwaald van het klassieke Latijn. Zij gingen een nieuwe vorm van het Latijn gebruiken, die op het klassieke voorbeeld teruggreep. Zo ontstond het Humanistenlatijn. Dit was de voertaal van geleerden en literatoren van ongeveer 1500 tot de achttiende eeuw. Vanaf de zeventiende eeuw ging men wetenschappelijke werken steeds vaker in de volkstaal schrijven. Vooral vanaf de negentiende eeuw nam het gebruik van het Latijn snel af. Wel bleef men Latijn gebruiken voor het maken van nieuwe wetenschappelijke termen. Deze modern-Latijnse nieuwvormingen zijn meestal internationaal. Ze zijn gebaseerd op Latijnse (of Griekse) stammen. De nieuwvormingen kunnen op drie manieren gemaakt worden. Er kan aan klassiek Latijnse woorden een nieuwe wetenschappelijke betekenis gegeven worden. Zo kreeg het klassiek Latijnse aquarium ‘drenkplaats van vee’ de betekenis ‘bak voor waterdieren’. Verder kunnen er nieuwe afleidingen van een Latijns woord gemaakt worden met een Latijnse uitgang, zoals repetitor ‘iemand die met studenten de leerstof doorneemt’ (van Latijn repetere ‘herhalen’ met de Latijnse uitgang -tor). Ten slotte kunnen nieuwe samenstellingen van twee of meer Latijnse elementen gemaakt worden, zoals nimbostratus (van nimbus ‘regenwolk’ en stratus ‘dek, deken’). In de twintigste eeuw heeft het Latijn als wetenschappelijke en internationale taal zijn invloed op alle terreinen verloren, behalve op het gebied van de plant- en dierennamen (zie voor die laatste 4.1.2-3), in de medische wereld en als taal van de katholieke Kerk. De taal van de Kerk oefent echter niet meer, zoals in het verleden, invloed uit op de moderne talen - het is tegenwoordig juist andersom: de Kerklatijnse woorden worden deels gebaseerd op de landstalen; een recente Kerklatijnse nieuwvorming is bijvoorbeeld aërovehiculum voor ‘luchtvaartuig’ (van Grieks aëro- ‘lucht’ en Latijn vehiculum ‘voertuig’) naar Engels aircraft, airvessel. In dit boek worden de Latijnse leenwoorden in drie periodes verdeeld: Latijn (tot ongeveer 650 na Chr.), middeleeuws Latijn (650 tot 1500) en modern Latijn (na 1500); zie 1.2.5. Deze dateringen betreffen het Latijn en zeggen niets over de periode waarin een woord door het Nederlands is geleend. Omdat gedurende alle eeuwen Latijnse woorden zijn overgenomen, kan een (klassiek) Latijns woord pas laat in het Nederlands opduiken; zo vinden we anus voor het eerst in 1833 en nimbus in 1861. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de oudste Latijnse leenwoorden moet bovendien het volgende bedacht worden. In de Oudnederlandse en de Vroegmiddelnederlandse periode (de dertiende eeuw) vinden we woorden uit allerlei tijden tegelijkertijd en naast elkaar, omdat nu pas voor het eerst woorden opgeschreven worden. De Latijnse leenwoorden die we dan aantreffen, stammen voor een deel uit de Romeinse tijd en voor een ander deel uit de Middeleeuwen. Weliswaar beslaan de leenwoorden uit beide periodes andere terreinen - de Romeinse leenwoorden hebben alle betrekking op het dagelijks leven, het zijn letterlijk huis-, tuin- en keukenwoorden, terwijl de middeleeuwse leenwoorden wetenschap en overheid betreffen. Maar de terreinen zijn niet altijd scherp afgebakend. De oudste leenwoorden zijn vaak het meest aangepast aan het Nederlands, maar ook dat is geen wet van Meden en Perzen.⁹¹ Omdat het contact met het Latijn langer heeft geduurd dan het contact met enig andere taal, ligt het voor de hand te veronderstellen dat het Latijn de meeste leenwoorden aan het Nederlands heeft geleverd. Dat is echter niet het geval: het bestand bevat 1905 Latijnse leenwoorden tegen maar liefst 4605 Franse! Latijnse leenwoorden zijn in alle thema's van de thematische indeling te vinden, en binnen ieder thema dateren ze vanaf het begin van de Middeleeuwen en lopen ze door tot ver in de negentiende eeuw, de meeste tot op heden. Meer dan een kwart van alle leenwoorden behoort bij het thema wetenschap. Op de tweede plaats staan de religieuze termen. Hieronder geef ik als voorbeelden van Latijnse leenwoorden de woorden op het gebied van huizenbouw en namen voor lichaamsdelen - twee terreinen waarop het Latijn grote invloed had. In hoofdstuk 4 zal in vrijwel ieder thema Latijnse invloed blijken. Latijnse leenwoorden op het gebied van de huizenbouw zijn: 901-1000 muur ‘metselwerk’ >pagina-aanduiding<<} 1285 albast ‘gipssoort’ >pagina-aanduiding<<} 1265-1270 apotheek ‘geneesmiddelenwinkel’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1553 arterie ‘slagader’ >pagina-aanduiding<<} Een aantal woorden dateert al uit de Middeleeuwen. De middeleeuwse geneesheren baseerden hun kennis op die van de Romeinen, die zich weer op de Grieken beriepen, en dan vooral op de ‘vader van de geneeskunde’ Hippocrates (rond 400 v.C.). De medische kennis die Hippocrates en andere geleerden tot dan toe vergaard hadden, is in één systeem samengevat door de Griekse arts Klaudios Galenos (130(ca. 210 n.C.), meestal in gelatiniseerde vorm Claudius Galenus genoemd. In de Renaissance neemt het aantal woorden zeer toe, in de tweede helft van de zestiende eeuw en in de zeventiende eeuw. Dat komt omdat in de Renaissance de kritische zin doorbrak. Men ging eigen onderzoek verrichten en nam niet meer voetstoots aan wat de klassieken beweerd hadden. De wereldberoemde anatoom Andreas Vesalius, eigenlijk Andries van Wesel (1515(1564), voerde zelf secties op lijken uit, en kwam er zo achter dat de anatomische beschrijvingen van Galenus, waaraan tot dan toe nooit getwijfeld was, onjuistheden bevatten. Bovendien werden tijdens de Renaissance veel medische werken voor leken vertaald. Dit alles leidde tot nieuwe leenwoorden op dit gebied, zoals arterie, ventrikel en pancreas - dit laatste woord gaat, zoals veel meer Latijnse medische woorden, terug op het Grieks. De negentiende eeuw levert net iets meer medische leenwoorden op dan de zeventiende eeuw. Aan het eind van de negentiende eeuw, in 1895, werd tijdens een congres te Basel vastgelegd welke Latijnse anatomische namen gebruikt moesten worden in de internationale medische wetenschap.⁹² Een behoorlijk deel hiervan is overgenomen door de volkstalen. In de twintigste eeuw zakt het aantal leenwoorden dramatisch. Leenwoorden in het Nederlands Hieronder som ik de leenwoorden op uit talen die bijzondere en directe invloed op het Nederlands hebben gehad. Ik vermeld alle talen waaruit we meer dan vijftien woorden hebben geleend, en daarnaast de leenwoorden uit het Romani en uit het Afrikaans, Papiaments, Sranantongo en het Surinaams-Nederlands. Hoewel de aantallen leenwoorden hieruit zeer gering zijn, hebben of hadden we met deze talen een bijzondere band: het Romani is enige eeuwen op Nederlands taalgebied gesproken en heeft sinds 1996, net als het Fries en Jiddisch, in Nederland een bijzondere status omdat het is erkend als minderheidstaal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen. De andere talen worden gesproken in voormalige Nederlandse koloniën (de talen die in de vroegere Belgische kolonie Kongo gesproken worden, hebben geen invloed op het Standaardnederlands uitgeoefend). Voor de talen van voormalige gastarbeiders, die in de jaren zestig naar Nederland zijn gehaald, bestaan bijzondere onderwijsregelingen. In 1970 is het Ministerie van crm begonnen met facultatief Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (oetc). Vanaf 1974 is dit bekostigd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Dit oetc betrof de officiële talen van immigranten: Turks, (Modern Standaard) Arabisch, Moluks/Maleis, Vietnamees, Chinees en de Zuid-Europese talen Spaans, Italiaans, Portugees, Grieks en Servo-kroatisch; het gold niet voor Surinamers of Antillianen, omdat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten. In 1998 veranderde oetc in oalt: Onderwijs in Allochtone {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Levende Talen, waardoor ook niet-officiële talen zoals het Koerdisch, Berbers en Marokkaans-Arabisch onder de regeling vallen. Iedere paragraaf hieronder begint met een kort cultuurhistorisch overzicht van de contacten tussen de Lage Landen en de betreffende taal;⁹³ zie ook de taalfeiten bij de chronologische woordenlijst achterin. Vervolgens geef ik de leenwoorden in chronologische volgorde. Daarna vat ik de gegevens samen en vermeld ik in welke periode en op welke terreinen de invloed het grootst is of is geweest. Alleen bij de talen die meer dan driehonderd leenwoorden hebben verschaft (Frans, Duits en Engels), maak ik een selectie.⁹⁴ Deze leenwoorden kunnen vanwege hun grote omvang relatief eenvoudig gevonden worden in de chronologische woordenlijst achterin en ze komen ook telkens ter sprake in hoofdstuk 4, terwijl de talen waaruit slechts enkele tientallen tot een paar honderd woorden zijn geleend, niet meer terug te vinden zijn in de massa gegevens. Eerst komen de leenwoorden uit Romaanse talen aan bod, dan uit Germaanse talen, vervolgens uit andere Indo-europese talen en tot slot uit niet-Indo-europese talen. Leenwoorden uit Romaanse talen Franse leenwoorden Het Frans is ontstaan uit het vulgair Latijn; vanaf de negende eeuw is sprake van Frans. De contacten met het Frans dateren vanaf dat moment (Nederlands en Frans zijn immers buurtalen). Dat betekent dat de contacten met het Frans negen eeuwen korter duren dan die met het Latijn. Toch heeft het Frans, zoals bij de Latijnse leenwoorden al werd opgemerkt, verreweg de meeste leenwoorden in het Nederlands geleverd, namelijk 4605 woorden. Deze woorden bestrijken alle thema's en lopen van de Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw. Kennelijk was het taalcontact met het Frans intensiever dan met het Latijn. Waaruit bestond dat taalcontact? Al in de dertiende eeuw - toen voor het eerst veel Nederlandse teksten beschikbaar kwamen - vinden we veel Franse leenwoorden. In de Middeleeuwen was het Zuid-Nederlands in alle opzichten - economisch, cultureel, taalkundig - toonaangevend; hier werden ook de meeste Nederlandse teksten geschreven. Het Zuid-Nederlands grensde direct aan het Frans, en een deel van de Zuid-Nederlandse bevolking was tweetalig. In de Middeleeuwen was de bovenlaag van de bevolking in Vlaanderen, Brabant en Limburg geheel op Frankrijk gericht en volgde de Franse gewoonten, bestuur en staatsinrichting. De bovenlaag sprak Frans, terwijl het volk Nederlands sprak. Ook in Holland en Zeeland was de Franse invloed heel groot: er waren veel contacten met Vlaamse steden, onder andere door huwelijksbanden, en met Henegouwen. Van 1280 tot 1356 heerste het Henegouwse huis over Holland en Zeeland. Het hele hof werd hierdoor op Franse (Waalse) leest geschoeid. In de Bourgondische tijd (1433-1555) was Frans de hoftaal in de Nederlanden. Brussel werd een centrum van Franse cultuur en Filips de Goede (1430-1467) maakte Brussel tot de hoofdstad van het Bourgondische rijk. Dit leverde een stroom van Franse hovelingen, ambtenaren en kunstenaars naar Brussel op. Het Bourgondische hof beschouwde het Nederlands als een barbarentaal. De officiële regeringstaal van de hertog en de kanselarij was het Frans, maar in de lagere regeringsorganen werd de volkstaal gebruikt. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf ongeveer 1400 ontstonden rederijkerskamers naar Frans voorbeeld, eerst in de Zuidelijke Nederlanden en later ook in Noord-Nederland. De grootste bloei kenden de kamers in de zestiende eeuw. Kenmerkend voor de kunst van de rederijkers waren ingewikkelde versvormen en het gebruik van veel Franse woorden. In 1482 werd in de Nederlanden de Franse school opgericht, een handelsopleiding voor de middenklasse en bestemd voor leerlingen tussen 10 en 15 jaar, met een onderbouw voor leerlingen van 6 tot 10 jaar. Hier werd, naast lezen, schrijven en rekenen, Frans gedoceerd als vreemde taal. De eerste leerboekjes van een moderne vreemde taal betroffen alle het Frans; pas later werden ook andere moderne talen gedoceerd. In de zestiende en vooral zeventiende eeuw vestigden vele protestantse vluchtelingen uit Frankrijk zich in Noord-Nederland. Het Nederlandse protestantisme is vooral geënt op het calvinisme, dat van Franse oorsprong is. Vanaf 1560 werd het calvinisme door Franse predikanten eerst in het zuiden, daarna in Holland verspreid. Noord-Nederland bezat tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) relatief veel vrijheid. Zowel in deze periode als in de periode van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1648-1795) was het Frans de taal van de hoogste kringen, maar sprak en schreef de rest van de bevolking Nederlands. Heel anders lag dat in Zuid-Nederland. Dit zuchtte van 1585 tot 1713 onder het Spaanse juk, en daarna, van 1713 tot 1795, onder het Oostenrijkse. Gedurende deze gehele periode leidde het Nederlands in het Zuiden een kwijnend bestaan: alleen ‘het volk’ en de lagere geestelijkheid hielden het in stand. De invloed van Frankrijk gold overigens niet alleen de Lage Landen maar geheel West-Europa: Frankrijk gaf eeuwenlang de toon aan op allerlei terreinen - in de politiek en militaire zaken, maar ook in de kunst, muziek, eten, kleding. Van de veertiende eeuw tot ongeveer 1800 was Frans in een groot deel van Europa de hoftaal en de taal van de hoogste kringen. Dat veranderde in de napoleontische tijd. In 1795 annexeerden de troepen van de Franse republiek Zuid-Nederland en vielen Noord-Nederland binnen. In 1806 kwam het koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon te staan. De Franse tijd duurde tot 1813. Daarna is gedurende de gehele negentiende eeuw de invloed van Frankrijk op de Nederlandse maatschappij sterk afgenomen (de invloed op België bleef zeer groot).⁹⁵ Andere landen namen de rol van het verslagen Frankrijk over: Duitsland werd toonaangevend op het gebied van de wetenschappen en techniek, Groot-Brittannië in de techniek en politiek. De nieuwe Nederlandse staatsregeling van 1848 was geënt op het Engelse stelsel, niet op het Franse. Het is interessant te bezien welke invloed de Franse overheersing gehad heeft. Volgens de taalkundige Salverda de Grave, die in 1906 een standaardwerk gepubliceerd heeft over de Franse leenwoorden, nam de invloed van het Frans in Noord-Nederland in deze periode eerder af dan toe en werden minder leenwoorden overgenomen dan voorheen: de Franse soldaten mengden zich niet onder de bevolking, het ambtenarenapparaat bleef Nederlands, en alleen in regeringskringen was persoonlijk contact met de Fransen. Bovendien boezemde de politieke inmenging veel Nederlanders afkeer in, die gepaard ging met en zich uitte in afkeer van de taal van de bezetter.⁹⁶ (In Zuid-Nederland lag dit heel anders: hier werd Frans als enige officiële taal geaccepteerd.) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloppen deze uitspraken met de gegevens in mijn bestand? Welke woorden zijn gedateerd in de Franse tijd? Dat blijken er 158 te zijn, waarvan het grootste deel (91) op enigerleiwijze gerelateerd kan worden aan overheidsbemoeienis of legeroptreden: 1795 arrondissement ‘onderdeel van ambtsgebied’ >pagina-aanduiding<<} 1802 millimeter ‘0,001 meter’ >pagina-aanduiding<<} 1816 milligram ‘0,001 gram’ >pagina-aanduiding<<} 1799 kostuum ‘kleding, pak’ >pagina-aanduiding<<} 1808 sigaar ‘rol tabak om te roken’ >pagina-aanduiding<<} 1955-1985 bevestigen de visie van Meijers en Van den Toorn: deze woordenboeken vermelden ongeveer twintig nieuwe Franse leenwoorden.⁹⁹ Uit mijn bestand komen echter heel andere gegevens naar voren: in de hele twintigste eeuw zijn 487 Franse leenwoorden gedateerd, waarvan 376 vóór 1950 en 120 daarna, dus de invloed is wel tanende. Het is ook aanzienlijk minder dan de 1382 Franse leenwoorden uit de negentiende eeuw. Ter illustratie van de soort woorden geef ik hieronder een overzicht van de geleende zelfstandige naamwoorden die na 1950 zijn gedateerd. 1951 derailleur ‘versnellingsmechanisme van een fiets’ >pagina-aanduiding<<} 1961 reanimatie ‘het weer tot leven wekken’ >pagina-aanduiding<<} 1979 friteuse ‘frituurpan’ >pagina-aanduiding<<} het daarom best mogelijk is dat confirmeren, noteren ontleend zijn aan Latijn confirmare, notare, met substitutie van de uitgang door het productieve -éren. Dit is eenvoudigweg niet uit te maken. Dit kan dus betekenen dat de invloed van het Latijn iets groter is dan hier vermeld en die van het Frans iets kleiner, maar vast blijft staan dat de invloed van het Frans aanzienlijk groter is geweest dan die van het Latijn.¹⁰⁰ Ik veronderstel dat de reden gelegen is in het feit dat Latijn toch vooral door een elite werd gebruikt, en de invloed van het Frans veel meer tegelijkertijd in verschillende lagen van de bevolking plaatshad: via de hogere standen namen de lagere standen Franse woorden over, maar tegelijkertijd leerde de middenstand Frans op school, woonden er Fransen in de steden, had het gesproken Frans directe invloed op het Zuid-Nederlands en speelde het Frans in de literatuur een belangrijke rol. Italiaanse leenwoorden De Nederlanden en Italië dreven vanaf de Middeleeuwen handel met elkaar. Van eind dertiende eeuw tot de zeventiende eeuw vestigden Italiaanse bankiers zich in de Nederlanden. Zij introduceerden een nieuwe wijze van handel drijven, het betalen door middel van wisselbrieven, het geldwisselen en de dubbele of ‘Italiaanse’ boekhouding.¹⁰¹ Vanaf de veertiende eeuw was Italië de bakermat van de Renaissance en het middelpunt van de wereldliteratuur en de schilderkunst. In de vijftiende en zestiende eeuw kwam het gehele Westen onder de culturele invloed van Italië te staan. Nederlandse kunstenaars trokken naar Italië om daar in de leer te gaan. In de zeventiende en achttiende eeuw kwamen vanuit Italië de moderne muziek en de lichte opera op. In het begin van de twintigste eeuw trokken veel Italianen naar Nederland en vonden hier werk als ijsverkoper, schoorsteenveger, vloerenlegger en orgeldraaier. Na de Tweede Wereldoorlog en vooral vanaf de jaren zestig namen de Italiaanse restaurants in de Lage Landen een hoge vlucht. Vanaf die periode werd Italië bovendien een populair vakantieland. Het aantal Italiaanse leenwoorden is het hoogst na die uit het Frans, Latijn, Engels en Duits. Omdat het er toch ‘slechts’ 360 zijn, noem ik ze allemaal. Gezien de aard van de contacten wekt het geen verbazing dat het Italiaans vooral leenwoorden op het gebied van de handel, kunst en muziek, en consumptiemiddelen betreft. Voor de overzichtelijkheid deel ik hieronder de woorden in vier delen in: eerst de handelstermen, dan de kunsttermen, vervolgens de etens- en drinkwaren en ten slotte de overige leenwoorden. De oudste invloed van het Italiaans betrof de handel. Op dat gebied zijn de volgende leenwoorden overgenomen: 1467 bank ‘geldbank’ >pagina-aanduiding<<} 1543 cambio ‘wissel’ >pagina-aanduiding<<} 1824 collo ‘te verzenden stukgoed’ >pagina-aanduiding<<} 1618 smalt ‘kobaltglas’ >pagina-aanduiding<<} 1772 fermate ‘rustpunt’ >pagina-aanduiding<<} 1772 patetico ‘pathetisch’ >pagina-aanduiding<<} 1805 spiccato ‘iedere toon afzonderlijk aangestreken’ >pagina-aanduiding<<} 1847 piëta ‘voorstelling van Maria met de dode Jezus’ >pagina-aanduiding<<} 1886 passacaglia ‘reeks contrapuntvariaties’ >pagina-aanduiding<<} 1967 tosti ‘geroosterd brood met beleg’ >pagina-aanduiding<<} 1653 doge ‘titel van hoogste overheidspersoon in Venetië en Genua’ >pagina-aanduiding<<} 1985 paparazzo ‘opdringerige persfotograaf’ >pagina-aanduiding<<} de zestiende en begin zeventiende eeuw bezat Spanje grote politieke macht in heel West-Europa. De belangrijkste periode van contact tussen de Nederlanden en Spanje vormde de Tachtigjarige Oorlog of Nederlandse Opstand, die duurde van 1568 tot 1648. In deze periode waren de Spanjaarden uiteraard gehaat. De oorlog begon als een opstand tegen Filips ii van Spanje en zijn landvoogdes Margaretha van Parma. In 1567 werd de hertog van Alva met een leger naar de Nederlanden gestuurd om het verzet te breken. Maar de geuzen in de zeven noordelijke provinciën weerden zich hevig. De Zuidelijke Nederlanden werden echter door de Spanjaarden bezet - in 1585 werd Antwerpen ingenomen. Het Zuid-Nederlands heeft dus het meest onder de invloed van het Spaans gestaan. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog bleef het Frans de taal van de hoogste kringen, zowel in Noord- als in Zuid-Nederland. Een cruciaal moment in de geschiedenis was de ontdekking van Amerika door Columbus in 1492. In 1493 trok de Spaanse paus Alexander vi een demarcatielijn, waarbij Spanje de gebieden ten westen van de lijn (West-Indië) en Portugal de gebieden ten oosten (Oost-Indië) kreeg. De Spanjaarden namen vele inheemse woorden over uit de Amerikaanse Indianentalen en verbreidden deze, in Spaanse vorm, over de rest van de wereld. In het begin van de zeventiende eeuw volgden andere volkeren, waaronder de Nederlanders, de Spanjaarden naar het nieuw ontdekte continent en hadden daar contact met de Spanjaarden. Een aantal Spanjaarden vestigde zich definitief in de nieuwe koloniën. Na enige tijd ontstond in Latijns-Amerika een regionale variant van het Spaans. Het is interessant om te zien welke taalkundige invloed de twee soorten taalcontact die er bestonden tussen de Nederlanden en Spanje - oorlogscontact en contact in de koloniën - hebben gehad. Professor P.J. Veth heeft in 1889 over de Tachtigjarige Oorlog beweerd ‘dat wij in onze taal geen enkel woord hebben, dat onze voorouders vóór of gedurende onzen vrijheidsoorlog van de gehate Spanjaarden hebben overgenomen. In het geheel is onze taal aan het Spaansch al zeer weinig verschuldigd.’¹⁰² Klopt dat? Hieronder geef ik eerst de Spaanse leenwoorden die niet teruggaan op een Indianentaal (inclusief dus de woorden uit de Tachtigjarige Oorlog), en daarna die welke dat wel doen. Omdat de talen Spaans, Portugees en Italiaans veel overeenkomsten bezitten, is niet altijd zeker welke van deze talen de bron van een leenwoord is geweest. Spaanse leenwoorden die niet uit een Indianentaal zijn geleend, zijn: 1343 reaal ‘munt’ >pagina-aanduiding<<} 1571 enteren ‘een vijandig schip beklimmen’ >pagina-aanduiding<<} 1832 tornado ‘windhoos’ >pagina-aanduiding<<} 1931 machete ‘kapmes’ >pagina-aanduiding<<} En hoe zit het met de invloed van de Tachtigjarige Oorlog? Had Veth gelijk toen hij zei dat in deze periode geen enkel woord is overgenomen? Het aantal woorden dat in de periode van 1568 tot 1648 is gedateerd en dat duidelijk verwijst naar de oorlog, is gering: de legertermen armada, enteren, majoor en misschien de titels of persoonsaanduidingen don, infante en machoch (eigenlijk alleen nog bekend in de jonge samenstelling (1931) pieremachochel). Iets later gedateerd (zoals bekend duurt het vaak even voordat een leenwoord na overname genoteerd wordt), maar zeker uit de Tachtigjarige Oorlog stammend zijn commando (1652), olipodriga (1654) en parlesanten (1665). De laatste twee woorden zijn niet erg bekend meer. Parlesanten ‘vloeken’ gaat waarschijnlijk terug op Spaans por/par los santos ‘bij de heiligen (zeggen)’. De Spaanse hutspot olipodriga speelde volgens de legende een belangrijke rol bij het ontzet van Leiden op 3 oktober 1574. De Leidse weesjongen Cornelis Joppens zou, aangetrokken door de geur, op de ‘Schansse van Lammen’ (het huidige Lammerschans) in een verlaten legerkamp van de Spanjaarden een nog warme pot hutspot gevonden hebben, wat het bewijs was dat de Spanjaarden gevlucht waren en Leiden dus bevrijd was. Dit wordt tot op heden gevierd door het nuttigen van wittebrood, haring en hutspot. Zo komen we op 9 woorden die naar de oorlog verwijzen. Maar in diezelfde periode werden nog meer woorden geleend - woorden die niets te maken hadden met de oorlog: de scheepstermen aviso, cargo, casco, passaat, patas, de muntnamen dubloen, patakon, uit Amerika de persoonsaanduidingen mesties, mulat en neger, en tot slot de woorden basta en indigo. In totaal 12 woorden. Dat betekent dat de Tachtigjarige Oorlog ons er kennelijk niet van weerhield handel te voeren en op zee en op andere continenten allerlei contacten te onderhouden met de Spanjaarden; op die terreinen ging de invloed van het Spaans, ondanks de oorlog, gewoon door. Veths uitspraak is dus door chauvinisme gekleurd. Terwijl we in de Franse tijd een toename van Franse leenwoorden zagen direct na de bezetting, zien we bij de Spaanse leenwoorden juist een scherpe afname na beëindiging van de oorlog: tussen eind zeventiende eeuw en de negentiende eeuw zijn maar weinig Spaanse woorden overgenomen. De woorden alcalde en alcazar zijn door het Spaans uit het Arabisch geleend, en daarbij is het Arabische lidwoord al meegeleend. Zoals gezegd, hebben de Spanjaarden in Amerika veel woorden uit indianentalen overgenomen. Hoeveel daarvan hebben wij overgenomen? 1564 coca ‘bladeren van Peruaanse struik’ >pagina-aanduiding<<} 1596 cacao ‘zaad van de cacaoboom en daaruit bereide drank’ >pagina-aanduiding<<} 1943 guarani ‘munteenheid van Paraguay’ >pagina-aanduiding<<} woorden in tweeën: degene die niet teruggaan op een inheemse taal gesproken in Azië of Afrika, en degene die dat wel doen. Portugese leenwoorden die niet aan een inheemse taal zijn ontleend, zijn: 1556 pomp ‘zuig- of persinstrument’ >pagina-aanduiding<<} 1994 real ‘munteenheid van Brazilië vanaf 1994’ >pagina-aanduiding<<} is verrassend hoe klein het aantal ontleningen is, gezien de intensieve contacten tussen de Nederlanders en de Portugezen in de nieuw ontdekte continenten. Via het Spaans zijn veel meer woorden uit inheemse talen overgenomen: een derde van alle Spaanse leenwoorden, namelijk 55 woorden, gaat terug op een inheemse taal - dat is dus meer dan de totale Portugese invloed. Leenwoorden uit Germaanse talen Duitse leenwoorden Duits en Nederlands zijn beide uit het Germaans voortgekomen, en hun gebieden hebben altijd aan elkaar gegrensd. Deze twee talen vormen een continuüm: ze lopen geleidelijk in elkaar over. De standaardtalen zijn pas vanaf de zestiende eeuw ontstaan, en de staatsgrens ligt sinds 1648 vast. Standaardnederlands en Standaardduits verschillen van elkaar doordat het Duits de Oudhoogduitse klankverschuiving heeft doorgemaakt (zie hoofdstuk 2), vandaar het verschil tussen Nederlands appel, dat, dorp, ik, maken en Duits Apfel, das, Dorf, ich, machen. Van oudsher bestonden er handelscontacten tussen de Nederlanden en Duitsland, en tot op heden is Duitsland onze grootste handelspartner. De Duitse politieke en culturele invloed is echter door de eeuwen heen veel geringer geweest dan de Franse (Frankrijk gaf tenslotte eeuwenlang in heel West-Europa de toon aan), en parallel daaraan is het aantal ontleningen aan het Duits kleiner dan dat aan het Frans. Hoewel de Lage Landen van 925 tot 1648 onder het Duitse Rijk vielen, was de Duitse koning na de twaalfde eeuw slechts leenheer en had hij weinig invloed. Een terrein waarop Duitsland lange tijd, van de Middeleeuwen tot de negentiende eeuw, invloed heeft uitgeoefend is de religie. De oudste invloed, in de veertiende eeuw, ging uit van de Duitse mystiek. De religieuze hervormingsbeweging was aanvankelijk Duits: Luther, Zwingli, de wederdopers kwamen allen uit Duitstalige gebieden. Vooral de invloed van de bijbelvertaling van Maarten Luther (1483-1546) is groot geweest. Daarna kreeg het Franse calvinisme de overhand. In de middeleeuwse huurlingenlegers vochten Duitsers en Nederlanders zij aan zij. Aan het eind van de Middeleeuwen lagen bovendien veel Duitsers in de Nederlanden in garnizoen. Maar de contacten tussen Duitsland en de Nederlanden werden pas intensief in het laatste deel van de achttiende en in de negentiende eeuw. De invloed van Duitsland nam in die periode toe in geheel Europa, niet alleen in de Lage Landen. De Duitse klassieke muziek veroverde vanaf eind achttiende eeuw de wereld. In de negentiende eeuw liepen Duitse geleerden op wetenschappelijk gebied voorop: in de wijsbegeerte, literatuur, taalkunde, natuurwetenschap, oude geschiedenis, socialistische theorieën, psychologie en medicijnen. Door de twee wereldoorlogen maakte Duitsland zich echter impopulair. Hierdoor kreeg het Duits lange tijd een lage status. Er zitten een kleine 1000 Duitse leenwoorden in mijn bestand - te veel om allemaal op te sommen. Ze bestrijken alle thema's, en ieder thema loopt van de Middeleeuwen - veelal eind van de Middeleeuwen - tot in de twintigste eeuw (zie voor de cijfers de inlei- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van 3.2 hierboven). Bijna een kwart van de leenwoorden betreft de mensenwereld (typeringen en eigenschappen), wat dan ook verreweg de grootste categorie is. Hieronder zal ik de volgende vragen beantwoorden: In welke periode was de Duitse invloed op het terrein van de muziek het grootst? Hoe groot was de invloed tijdens de twee wereldoorlogen? Worden er nog Duitse woorden geleend na 1950? De volgende termen op het gebied van muziek in de ruimste zin van het woord zijn geleend uit het Duits: 1477 deun ‘wijsje’ >pagina-aanduiding<<} 1885 kopstem ‘falset’ >pagina-aanduiding<<} 1917 spindel ‘spinklos’ >pagina-aanduiding<<} heeft onderzocht welke invloed het Duits en de nationaal-socialisten in de Tweede Wereldoorlog op het Nederlands hebben gehad. Hij kwam tot de conclusie dat de bezettingsjaren weinig of geen directe invloed gehad hebben, omdat men van de gehate bezetter geen woorden over wilde nemen; als voorbeelden van woorden die na de bevrijding direct weer in onbruik raakten (en niet in mijn bestand staan) noemt hij arbeidsinzet, Ausweis en spertijd.¹⁰⁴ Bevestigt mijn bestand dat er nauwelijks Duitse woorden zijn geleend in de Tweede Wereldoorlog? Welke woorden zijn er geleend tussen 1940 en 1950? (Ik neem weer een kleine uitloop in de tijd.) 1940 autobaan ‘autosnelweg’ >pagina-aanduiding<<} 1948 Kominform ‘organisatie voor de communicatie tussen communistische partijen’ >pagina-aanduiding<<} 1953 molotovcocktail ‘bom bestaande uit fles benzine met lont’ >pagina-aanduiding<<} 1971 sjoemelen ‘knoeien’ >pagina-aanduiding<<} 1997 abseilen ‘zich langs een touw naar beneden laten zakken’ >pagina-aanduiding<<} Leenwoorden uit het Nederduits kunnen stammen uit de periode van de Hanze, maar ze kunnen ook (later) via de oostelijke dialecten in het Standaardnederlands terechtgekomen zijn. Welke Nederduitse leenwoorden kent het Nederlands? 1315 barnsteen ‘harde hars, amber’ >pagina-aanduiding<<} 1661 rekel ‘mannetjeshond’ >pagina-aanduiding<<} Jiddisch inluidde. In de loop van de negentiende eeuw werd Jiddisch in Nederland steeds minder als spreektaal gebruikt. Wel bleven Jiddische woorden in gebruik in de taal van de handel. In de Tweede Wereldoorlog verdween het laatste restje Jiddisch als spreektaal, samen met het grootste deel van de Nederlandse joden, definitief uit Nederland. In 1996 heeft Nederland het Jiddisch erkend als minderheidstaal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen. In 1997 is een stichting opgericht die de spelling van Jiddische en Hebreeuwse woorden in het Nederlands wil beregelen. In de jaren negentig is in Nederland een duidelijke opleving te zien in de belangstelling voor het Jiddisch: er zijn steeds meer aanmeldingen voor cursussen Jiddisch, ook onder niet-joden. Hierbij speelt de populariteit van de klezmermuziek een rol: in 1992 en 1998 werden in Amsterdam klezmerfestivals gehouden. Uit welke periode stammen de Jiddische leenwoorden? Zijn ze tijdens de eerste contacten tussen joden en Nederlanders in de zeventiende eeuw overgenomen of pas later? Aan Jiddische leenwoorden kent het Nederlands: 1657 smous ‘scheldnaam voor jood’ >pagina-aanduiding<<} 1860 gis ‘Bargoens: slim’ >pagina-aanduiding<<} 1906 schlemiel ‘slappeling’ >pagina-aanduiding<<} Het blijkt dat het aantal Jiddische leenwoorden tot 1800 gering is. Pas in de negentiende eeuw - op het moment dat het Jiddisch als spreektaal zijn positie aan het verliezen is - vinden we een ruim aantal leenwoorden uit het Jiddisch. Maar de meeste leenwoorden zijn gedateerd in de eerste helft van de twintigste eeuw. Nu zegt dat beslist niet zo veel over het moment van overnemen: Jiddische woorden kwamen veelal eerst in het Bargoens en informele taal - taal die per definitie niet of laat opgeschreven wordt. Ook na de Tweede Wereldoorlog zijn er nog Jiddische woorden in het Standaardnederlands opgenomen, zoals iebel, mazzel, toi toi toi en zeper(d). Deze woorden moeten wel ouder zijn. Dergelijke woorden zijn vanuit bepaalde kringen, zoals de toneelwereld, populair geworden, en ze zijn door grotere groepen overgenomen toen in de jaren zestig de taal gedemocratiseerd werd en er allerlei woorden uit het Bargoens en uit specifieke taalkringen opgenomen werden in het algemene Nederlands. De Jiddische leenwoorden betreffen de thema's handel en dieventaal (bajes, beissie, dalven, gappen, gokken, meier, ramsj) en religie (keppeltje, koosjer, rebbe, sjoel). Maar de meeste woorden betreffen de mensenwereld, zoals de persoonsaanduidingen bolleboos, falderappes, gabber, gajes, hork, kaffer, lapzwans of de kwalificaties goochem, jofel, kits, sjofel, stiekem, tof. Engelse leenwoorden De kerstening zorgde voor de oudste contacten tussen Engeland en de Lage Landen: in de achtste eeuw verbreidden Angelsaksische monniken zoals Willibrord en Bonifatius het christendom in de Nederlanden. Het verschil tussen Engels en Nederlands was toen kennelijk nog zo klein, dat ze zich hier verstaanbaar konden maken. Volgens de historicus Blok is er tussen de periode dat deze Angelsaksische monniken hier verbleven en de negentiende eeuw nauwelijks Engelse invloed in de Nederlanden geweest.¹⁰⁸ De zee vormde een barrière: de Nederlanden delen geen grens met Engeland, zoals met Frankrijk en Duitsland. Tot de negentiende eeuw richtten de Nederlanden zich voornamelijk op de Franse cultuur. Wel waren er vanaf de Middeleeuwen en vooral eind vijftiende eeuw handelscontacten met Engeland en waren er contacten tussen zeevaarders op de Noordzee en de kusten. Maar al met al stelde de invloed van Engeland op de Nederlanden tot 1800 niet veel voor. In de zeventiende en achttiende eeuw voerden Engeland en Nederland enkele oorlogen en bakkeleiden ze om de koloniën. De oorlogen eindigden toen de Nederlandse stadhouder Willem iii, zoon en gemaal van Engelse koningsdochters, de Engelse troon besteeg in 1688. Maar ook toen bleef Frans de taal van het hof, en was de Engelse invloed beperkt. In de negentiende eeuw veranderde dat. De Engelsen hielpen bij de verdrijving van de Fransen en versloegen Napoleon in 1815. De industriële revolutie breidde zich vanuit Groot-Brittannië uit naar andere landen, en de spoorwegen en stoomboot leerden we uit Groot-Brittannië kennen. Er kwam een nieuwe staatsregeling die geënt was op het Engelse parlementaire regeringsstelsel. Op literair, filosofisch en wetenschappelijk terrein namen de Engelsen een vooraanstaande plaats in. Nadat de Engelsen, Amerikanen en Canadezen de bevrijding van de Tweede Wereldoorlog hadden gebracht, stond men zeer sympathiek tegenover alles wat Engels was. Na {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorlog werd the American way of life een voorbeeld voor de rest van de wereld; de overwinnaar Amerika droeg zijn cultuur (muziek, film, literatuur), zijn politieke en economische ideeën en zijn techniek ruimschoots uit. Engels groeide uit tot een wereldtaal met een hoge status. Uit de cijfers blijkt dan ook dat van de ruim 1800 Engelse leenwoorden de meeste woorden in de twintigste eeuw zijn overgenomen. De leenwoorden bestrijken alle thema's, maar communicatie (met ict, sms en het mobiele bellen) levert de meeste leenwoorden op. De meeste thema's beginnen pas laat: in de negentiende eeuw. Hieronder zal ik de vraag beantwoorden of het klopt dat er nauwelijks Engelse invloed is geweest vóór 1800, zoals Blok beweert. Verder zal ik één illustratief thema van Engelse leenwoorden bekijken: de namen voor kledingstukken. Welke leenwoorden zijn er vóór 1800 geleend? 1265-1270 ootmoed ‘nederigheid’ >pagina-aanduiding<<} 1670 log ‘snelheidsmeter van schip’ >pagina-aanduiding<<} 1770 jaguar ‘katachtige’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1903 cape ‘schoudermantel’ >pagina-aanduiding<<} 1986 bodywarmer ‘mouwloos gewatteerd vest’ >pagina-aanduiding<<} 1597 terp ‘heuvel’ >pagina-aanduiding<<} Welke woorden hebben we geleend uit de Scandinavische talen? 1268 duit ‘koperen munt’ >pagina-aanduiding<<} 1984 lego ‘kinderspeelgoed’ >pagina-aanduiding<<} 1961 apartheid ‘rassenscheiding’ >pagina-aanduiding<<} woorden te maken op grond van Griekse elementen. Dergelijke nieuwvormingen, zoals dactyloscopie en gynaecologie, vallen niet onder de leenwoorden (ze hebben immers nooit in het klassieke Grieks bestaan), maar onder categorie 3.3 ‘Afgeleiden van leenwoorden’. Deze wetenschappelijke vormingen hebben meestal niet in het Nederlands plaatsgevonden (maar waar dan wel, is vaak niet bekend) en zijn internationaal.¹¹¹ Behalve nieuwvormingen ging men in deze periode ook klassiek Griekse woorden gebruiken voor nieuwe wetenschappelijke vindingen, waarbij de klassiek Griekse woorden dikwijls een nieuwe betekenis kregen. Dergelijke woorden zijn internationaal, en de meeste Griekse woorden zijn geleend via een andere taal, vooral via het Latijn of Frans. Pas in de twintigste eeuw kwam grootschalig toerisme naar Griekenland op gang. Toen ontstond voor het eerst contact met het modern Grieks. In welke periodes heeft het Nederlands Griekse leenwoorden overgenomen? 777 kerk ‘bedehuis’ >pagina-aanduiding<<} 1775 asymptoot ‘lijn die nooit door kromme geraakt wordt’ >pagina-aanduiding<<} 1910-1914 boulimie ‘vraatzucht’ >pagina-aanduiding<<} na blijven bestaan. Tot de Duitse Hanze, die zijn bloeitijd in de veertiende en vijftiende eeuw had, behoorden zowel Nederlandse en Vlaamse steden als het Russische Novgorod. Eind zestiende eeuw probeerde Willem Barentsz. vergeefs om langs Noord-Rusland een zeeweg naar China te vinden - zoals bekend moest hij bij zijn derde poging in 1596 op Nova Zembla overwinteren in het Behouden Huys. Andere avonturiers trokken vervolgens over land naar Rusland. In de zeventiende eeuw verschenen hierover diverse reisbeschrijvingen, bijvoorbeeld in 1664 van Nicolaas Witsen, in 1676 van J.J. Struys en in 1677 van Koenraad van Klenk. Bekend zijn natuurlijk de bezoeken van tsaar Peter de Grote (1672-1725) aan Nederland. In 1799 en 1813 kwam een leger van Russen en kozakken naar Nederland om de napoleontische legers te verdrijven. In de negentiende eeuw maken verschillende Russische schrijvers internationaal naam en vinden via vertalingen hun weg naar andere talen. In 1917 was Rusland het eerste land dat communistisch werd; dit staatsbestel werd een voorbeeld voor andere landen, tot de val van de Berlijnse muur in 1989. Met andere Slavische landen heeft het Nederlands nauwelijks contact gehad. Welke woorden hebben de contacten met vooral Rusland opgeleverd? 1616 karwats ‘zweep’ >pagina-aanduiding<<} 1863 sovjet ‘raad’ >pagina-aanduiding<<} 1992 matroesjka ‘poppetje waarbinnen een kleiner poppetje, waarbinnen... enz.’ >pagina-aanduiding<<} weer enige aandacht aan het Romani in de Lage Landen besteed. Het Romani is geen schoolvak en valt niet onder de regeling van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. In 1996 heeft Nederland het Romani (de taal van de Roma en de Sinti) erkend als regionale taal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen. Hebben de twee periodes dat er zigeuners in de Lage Landen verbleven, geleid tot evenveel leenwoorden? Aan leenwoorden uit het Romani vinden we: 1504 pooien ‘zuipen’ >pagina-aanduiding<<} Aan het Romani-woord pérjas ‘scherts, vrolijkheid’ hebben we zelfs drie afleidingen overgehouden: pierder ‘speler (muzikant, gokker)’ (1731), pieren ‘spelen (muziek maken, gokken)’ (1840) en pierement ‘straatorgel’ (1890). Van pooien ‘zuipen’ is waarschijnlijk pooier ‘souteneur’ (1413) afgeleid, hoewel pooier eerder is gevonden dan pooien. De betekenisontwikkeling is dan gegaan van ‘zuipen’ (pooier betekende ook ‘drinkebroer’) naar ‘eten, zich laten onderhouden’, wellicht via ‘drinken op kosten van’. De stap naar ‘souteneur’ is dan maar klein.¹¹² Leenwoorden uit Semitische talen Arabische leenwoorden De invloed van de Arabieren op Europa begint bij de bezetting van Spanje door de Moren van 711 tot ongeveer 1250, gevolgd door de tijd van de Reconquista (circa 1250 tot 1504). Van de negende tot de elfde eeuw bezaten de Arabieren bovendien gebieden op Sicilië en in Zuid-Italië. Vanuit deze Zuid-Europese bases hadden zij invloed op de rest van Europa. Aan het eind van de Middeleeuwen was van taalkundige invloed van het Arabisch nog maar weinig over. Vanaf de twaalfde eeuw ging men natuurkundige en filosofische Arabische werken steeds vaker vertalen in het middeleeuws Latijn. Via het middeleeuws Latijn werden dan ook Arabische wetenschapstermen verbreid. Vooral op het gebied van de geneeskunst, wis- en natuurkunde (alchimie) en sterrenkunde bezaten de Arabieren een voorsprong ten opzichte van de Europese wetenschappers. Zo introduceerden de Arabieren in Europa in de dertiende eeuw de Arabische cijfers en daarmee het woord cijfer; tot die tijd gebruikte men de Romeinse cijfers (i, v, x, etc.), die wiskundige bewerkingen compliceerden. Tevens introduceerden zij de nul en de begrippen algebra en algoritme. De Arabische vernieuwingen drongen eerst door in het middeleeuws Latijn en de Romaanse talen (Spaans, Italiaans, Frans). Daardoor zijn de meeste Arabische woorden via deze talen in het Nederlands gekomen. Deze woorden laat ik buiten beschouwing, omdat in dit boek alleen de directe ontleningen bekeken worden.¹¹³ Er waren evenwel ook rechtstreekse contacten van Nederlanders met de Arabische wereld, door handel maar vooral door de Kruistochten, die van 1099 tot 1270 gehouden werden. Het aantal Nederlanders dat op Kruistocht ging, was echter relatief gering. Daarna bestond lange tijd geen contact tussen de Lage Landen en de Arabische wereld; alleen via de literatuur nam men er enige kennis van, en via de grotendeels islamitische Indonesische Archipel. In de Renaissance bestond interesse in de Oosterse talen Hebreeuws en Arabisch. In 1586 werd F. Raphelengius (Frans van Ravelingen), schoonzoon van de drukker Plantijn, benoemd als eerste hoogleraar Hebreeuws te Leiden; tevens doceerde hij Arabisch en stelde hij een Arabisch-Latijns woordenboek samen. In 1593 werd Josephus Scaliger (1540-1609) de eerste hoogleraar Arabisch te Leiden. Motieven om de leerstoel Arabisch in te stellen waren: het belang van het Arabisch voor de wetenschap, het feit dat het Arabisch licht wierp op de bijbeltekst en het belang van het Arabisch voor reizen, diplomatie en handelscontacten. De hoogleraren Arabisch waren niet zelden tegelijkertijd hoogleraar wiskunde; zo was de Leidse hoogleraar Jacobus Golius {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} (1596-1667) ‘matheseos et linguarum orientalium professor’ (hoogleraar in de wiskunde en de Oosterse talen). Vanaf de tweede helft van de jaren zestig zijn veel Marokkanen naar Nederland getrokken als gastarbeiders; later kwam hun familie over in het kader van de gezinshereniging. Rond 1990 woonden er ongeveer 140.000 Marokkanen in Nederland. Een deel van deze Marokkanen sprak Marokkaans-Arabisch en een ander deel sprak een Berbertaal, wat geen Semitische taal is maar wel behoort tot dezelfde taalfamilie als het Semitisch, namelijk het Hamito-semitisch.¹¹⁴ Daarnaast kenden sommigen Modern Standaard Arabisch, de officiële schrijftaal die in alle Arabische landen gebruikt wordt en gebaseerd is op het klassiek Arabisch, maar die niemands moedertaal is. Vanaf 1970 wordt Modern Standaard Arabisch (vanaf 1998 ook Berbers en Marokkaans-Arabisch) gegeven binnen het kader van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Welke directe ontleningen kennen we, en in welke periode zijn deze overgenomen? Hebben de Marokkanen die vanaf de jaren zestig hier kwamen wonen, veel nieuwe woorden geleverd? 1530 atlas ‘soort zijde’ >pagina-aanduiding<<} 1863 boernoes ‘mantel’ >pagina-aanduiding<<} Hieruit blijkt dat de Kruistochten geen enkele blijvende invloed hebben gehad. Het oudste leenwoord is de naam van een handelsproduct: atlas. Enkele, veelal religieuze, woorden hebben we al vroeg, in de zeventiende of achttiende eeuw, in Indonesië leren kennen, bijvoorbeeld imam, koran en ramadan. Maar pas in de negentiende eeuw drong kennis van de Arabische wereld op grote schaal door. De eerste helft van de twintigste eeuw zakt de invloed in, en de kennismaking wordt hernieuwd en versterkt na de Tweede Wereldoorlog, toen Marokkanen zich hier vestigden. Toch blijft de invloed in die periode achter bij die van de negentiende eeuw. De meeste leenwoorden betreffen het geloof, en in de twintigste eeuw ook allerlei voedingsmiddelen. De meeste leenwoorden zijn ontleend aan het Modern Standaard Arabisch; uit de spreektaalvariant, zoals het Marokkaans-Arabisch of Algerijns-Arabisch, hebben wij slechts enkele woorden geleend, bijvoorbeeld chaabi en raï. Overigens wordt de naam van Algerijnse raï-zangers voorafgegaan door het predikaat chaab (Arabisch shâbb) ‘(angry) young man’, om hen te onderscheiden van sheik ‘oude man’, wat in dit verband wil zeggen: traditionele meesterzanger. Dit woord chaab is ook in Nederland wel bekend; een Nederlandse nieuwslezer op de televisie sprak het evenwel uit als [gaap] in plaats van [sjaap]! In de straattaal, de taal van jongeren in de Randstad, is de invloed van het Marokkaans-Arabisch groter. Straattaal is, zoals in 3.1 opgemerkt onder de inheemse woorden van na 1950, een mengtaal met Nederlands als basis en daardoorheen al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen en nieuwe, zelfbedachte woorden. Deze straattaal is zeer vluchtig en woorden eruit zijn (nog?) niet tot het Standaardnederlands doorgedrongen. De invloed van het Marokkaans-Arabisch varieert per stad; in Utrecht, dat veel van oorsprong Marokkaanse inwoners kent, is hij groter dan in bijvoorbeeld Amsterdam. Voorbeelden van Arabische straattaalwoorden zijn floes ‘geld’, habibi ‘mijn lief’, kaabaa ‘hoer’, taboen jemek ‘je moeders kut’, tazz/tezz! ‘shit!, tfoe ‘bah’, whoella ‘ik zweer het’, zaama ‘zeg maar, zogenaamd’.¹¹⁵ Een deel van de Marokkanen spreekt een Berbertaal. Uit deze Berbertaal heeft het Standaardnederlands geen woorden direct geleend. Wel worden Berberwoorden in beperkte mate in de straattaal gebruikt, bijvoorbeeld ebelo ‘lul’, kasan ‘ik zweer het’, koead/kaout ‘donder op’, zien ‘liefje’. Bovendien gaan de woorden koeskoes en boernoes terug op het Berbers; wij hebben ze echter via het Arabisch geleend. Hebreeuwse en Aramese leenwoorden Met het (bijbels) Hebreeuws en Aramees hebben we alleen via het Oude Testament contact gehad. Dit was namelijk geschreven in het Hebreeuws. Nauw verwant aan het Hebreeuws is het Aramees, dat van 1000 voor Chr. tot 600 na Chr. werd gesproken en de taal was die Jezus sprak. Als spreektaal werd het Hebreeuws sinds de zesde eeuw voor Chr. door het Aramees verdrongen, Hebreeuws werd alleen nog als taal van de religie gebruikt. In de Nederlanden las men in de Middeleeuwen de bijbel in de Latijnse vertaling, en tot aan de Renaissance was er nauwelijks kennis van het Hebreeuws. Tijdens de Renaissance kreeg men belangstelling voor de klassieke talen, en leerde men ook Hebreeuws, de taal van het Oude Testament. In 1517 werd daarom in Leuven het Collegium Trilingue {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} opgericht voor de studie Latijn, Grieks en Hebreeuws. De hervormde Statenvertaling van de bijbel, die in 1637 verscheen, was rechtstreeks vertaald uit het Hebreeuws en (voor het Nieuwe Testament) uit het Grieks. Halverwege de negentiende eeuw ontstond er onder de joden een beweging die het gebruik van het Hebreeuws propageerde in plaats van het Jiddisch. Hiervoor moest het Hebreeuws natuurlijk gemoderniseerd worden en moesten allerlei termen worden geschapen voor nieuwe technische of maatschappelijke begrippen en vindingen. Het moderne Hebreeuws werd de officiële taal van de staat Israël, die in 1948 werd uitgeroepen. Een tijdlang gingen Nederlanders in de kibboetsen aldaar werken. Tot welke leenwoorden hebben de contacten met bijbels en modern Hebreeuws geleid? 1526 Poerim ‘joods feest’ >pagina-aanduiding<<} 1970 sjalom, sjaloom ‘tussenwerpsel: joodse groet’ >pagina-aanduiding<<} Turkije. Er reizen toeristen naar Turkije, maar belangrijker is dat vanaf halverwege de jaren zestig van de twintigste eeuw veel Turken als goedkope arbeidskrachten naar Nederland getrokken zijn, die later met hun gezin werden herenigd. Er woonden in 1990 ongeveer 180.000 Turken in Nederland. Een deel van de personen met Turkse nationaliteit heeft als moedertaal het Koerdisch, een Indo-europese taal verwant met het Perzisch.¹¹⁶ Dit Koerdisch heeft geen leenwoorden geleverd. Vanaf 1970 wordt Turks (vanaf 1998 ook Koerdisch) gegeven binnen het kader van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Men zou verwachten dat de meeste Turkse leenwoorden overgenomen zijn van de Turken die hier vanaf de jaren zestig wonen. Is dat zo? Aan Turkse leenwoorden kennen we: 1481-1485 kaviaar ‘viskuit’ >pagina-aanduiding<<} Leenwoorden uit het Indonesisch De contacten met de Indonesische Archipel dateren van rond 1600. In 1497 landden de Portugezen in Indonesië. Een eeuw later volgden de Nederlanders: in 1596 landden de eerste Nederlanders op Java. In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) opgericht voor de handel op de Oost. In het begin van de zeventiende eeuw verdreven de Nederlanders de Portugezen uit Indië. De periode van de voc duurde tot ongeveer 1800. Hierna brak de koloniale tijd aan, die duurde tot de Tweede Wereldoorlog. Maleis was de belangrijkste voertaal tussen Nederlanders en de inheemse bevolking. Nederlands was alleen bestuurstaal en werd in officiële stukken gebruikt. De Nederlanders verbleven telkens slechts betrekkelijk kort in Indonesië, en werden dan weer afgelost door een nieuwe garde. Er was niet veel vermenging met de inheemse bevolking. Vanaf ongeveer 1850 veranderde dat. Nederlanders bleven langer, woonden samen of trouwden met Indische vrouwen en kregen kinderen bij hen. In het begin van de twintigste eeuw nam het aantal Nederlanders in de Indonesische Archipel nog steeds toe: in 1860 waren er 44.000 Nederlanders, in 1900 91.000 en in 1920 168.000.¹¹⁸ In 1942 werd Indonesië door de Japanners bezet; de Nederlanders werden in Japanse kampen geïnterneerd en het gebruik van Nederlands werd verboden, behalve in de gevangenenkampen. Na de bevrijding van Nederland in 1945 gingen veel Nederlandse militairen naar Indonesië om de Japanners te verdrijven. Toen bleek dat Indonesië zelfbestuur wenste, probeerde Nederland dit in eerste instantie tegen te gaan en werden nog meer militairen naar Indonesië gezonden. In 1947 en 1949 vonden de zogenoemde politionele acties plaats. In 1949 werd de soevereiniteit overgedragen. In datzelfde jaar werd op Ambon de onafhankelijke Republiek der Zuid-Molukken uitgeroepen, maar het werd heroverd door Indonesië; 13.000 Molukse soldaten van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (knil) kwamen vervolgens op dienstbevel ‘tijdelijk’ naar Nederland. In de jaren veertig en vijftig kwam een groot aantal Indische Nederlanders naar Nederland, en velen van hen begonnen een restaurant. Vanaf 1970 wordt Moluks/Maleis gegeven binnen het kader van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. Gezien de omvang en duur van de contacten ligt het voor de hand dat het Indonesisch (het Maleis, vanaf 1928 Bahasa Indonesia genoemd) de nodige woorden aan het Nederlands heeft geleverd. Hoeveel zijn dat er, en welke periode heeft de meeste woorden geleverd? De volgende woorden zijn aan Indonesische talen, waaronder ook Javaans, ontleend: 1596 atjar ‘ingelegd zuur’ >pagina-aanduiding<<} 1596 rotan ‘Spaans riet’ >pagina-aanduiding<<} 1827 sarong ‘kledingstuk’ >pagina-aanduiding<<} 1910 planplan ‘langzaam’ >pagina-aanduiding<<} Vanaf 1634 veroverde de wic de Nederlandse Antillen: Aruba, Bonaire en Curaçao (de Benedenwindse Eilanden), en St.-Eustatius, Saba en St.-Maarten (de Bovenwindse Eilanden). De Nederlandse Antillen waren oorspronkelijk bewoond door indianen. Op Curaçao werden deze van het eiland af gezet, en de huidige bevolking stamt dan ook voornamelijk af van de later geïmporteerde Afrikaanse slaven. Op Aruba en Bonaire werden de indianen getolereerd. De officiële taal op de Nederlandse Antillen is al eeuwenlang het Nederlands. De omgangstaal op de Benedenwindse Eilanden is het Papiaments, een Portugees-Spaanse creooltaal. Als handelstalen worden Engels en Spaans gebruikt. In 1667 werd Suriname op de Engelsen veroverd en geruild tegen New York. In die tijd woonde er in Suriname een aantal indianenvolken. Al tijdens de periode van de Engelse overheersing, en ook later tijdens de Nederlandse overheersing, werden er negerslaven naar Suriname gebracht. Zij ont-wikkel-den een creooltaal op basis van het Engels, het Sranantongo. Het Nederlands dat in Suriname gesproken werd en wordt, heeft eigen kenmerken in woordenschat, uitspraak en grammatica en wordt daarom Surinaams-Nederlands genoemd. In 1954 eindigde de koloniale periode: Suriname en de Antillen krijgen een autonome status binnen het Koninkrijk; Nederlands is en blijft de officiële taal in onderwijs en bestuur. In 1986 kreeg Aruba de ‘status aparte’, en sindsdien bestaat er een scheiding tussen de vijf eilanden van de Nederlandse Antillen en Aruba. In de jaren zestig kwamen groepen Antillianen en Arubanen naar Nederland om hier werk te zoeken. Na 1985 nam het aantal immigranten sterk toe. Naar schatting woonden er in 1990 ongeveer 60.000 Antillianen en 10.000 Arubanen in Nederland. De meesten van hen hebben Papiaments als moedertaal.¹¹⁹ Sinds 1975 is Suriname een republiek. Na beëindiging van de koloniale periode en vooral na de onafhankelijkheid van Suriname zijn veel Surinamers naar Nederland gekomen. Er woonden in 1990 ongeveer 210.000 Surinamers in Nederland. Sommigen van hen spreken thuis Nederlands, anderen zijn twee- of meertalig.¹²⁰ Het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur dat vanaf 1970 wordt gegeven, geldt niet voor Surinamers of Antillianen, omdat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten. Hebben de contacten met West-Indië tot evenveel leenwoorden geleid als die met Oost-Indië? Aan de West-Indische talen danken we de volgende leenwoorden: 1669 korjaal ‘Surinaamse boot’ >pagina-aanduiding<<} 1969 bakra ‘blanke’ >pagina-aanduiding<<} Nederlanders mochten een handelspost stichten, eerst op het eiland Hirado en in 1641 op het eiland Deshima in de baai van Nagasaki. Tot 1854 waren de Nederlanders de enige westerlingen die met Japan contact hadden. Daarna verdwenen de bijzondere banden die Nederland met Japan bezat. In de Tweede Wereldoorlog veroverden de Japanners Indonesië op Nederland en werden de Nederlanders geïnterneerd. In 1945 lieten de vs twee atoombommen op Japan vallen, waardoor de oorlog werd beslist. Na de oorlog werden door de vs een groot aantal hervormingen in Japan doorgevoerd, en in 1952 herwon Japan zijn onafhankelijkheid. Het duurde enige tijd voordat het land economisch opgekrabbeld was. In de jaren zeventig en tachtig echter wist Japan zich op het gebied van de elektronica en auto-industrie internationaal een sterke positie te verwerven. Heeft de langdurige periode waarin Nederland de enige Japanse handelspartner was, geleid tot veel leenwoorden? We bezitten de volgende Japanse leenwoorden: 1670 soja ‘pikante saus’ >pagina-aanduiding<<} 1950 go ‘Japans bordspel’ >pagina-aanduiding<<} 1999 Aibo ‘robothond’ >pagina-aanduiding<<} uit Indonesië (na de Indonesische onafhankelijkheid in 1949) kwamen Chinezen naar ons land. Aan het eind van de jaren vijftig vond een explosieve groei van het aantal Chinese en Chinees-Indische restaurants in Nederland plaats. Het totale aantal Chinezen in Nederland ligt momenteel tussen de 40.000 en 50.000. Zij spreken verschillende Chinese dialecten.¹²² Wij hebben vooral geleend uit het Kantonees; Kanton was en is het belangrijkste handelscentrum van Zuid-China. Bovendien spreekt de Chinese gemeenschap in Nederland onderling voornamelijk Hongkong-Chinees, een variant van het Kantonees. Als schrijftaal wordt het Modern Standaard Chinees gebruikt. In dit boek worden alle woorden uit de dialecten bijeengenomen onder de term ‘Chinees’. Vanaf 1970 wordt Chinees gegeven binnen het kader van het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur; al eerder had de Chinese gemeenschap zelf onderwijs verzorgd. Contacten met het Chinees vonden vooral in de twintigste eeuw plaats, dus de meeste Chinese leenwoorden zullen toen wel zijn overgenomen. Klopt dat? Het Nederlands kent de volgende Chinese leenwoorden: 1670 lychee ‘vrucht’ >pagina-aanduiding<<} Er zijn dus een paar namen van handelsproducten geleend in de zeventiende en achttiende eeuw (ginseng, kaolien, lychee, pecco), maar inderdaad stammen de meeste woorden uit de twintigste eeuw. De naam van het bekendste Chinese product, thee, hebben we in 1637 waarschijnlijk in Indonesische vorm leren kennen, hoewel het mogelijk is dat we het direct aan een Zuid-Chinese dialectvorm hebben ontleend; Standaard-Chinees is chai. De meeste Chinese leenwoorden dateren uit de tweede helft van de twintigste eeuw, en het gaat vooral om voedingsmiddelen die we kennelijk via de Chinese restaurants hebben leren kennen. Daarnaast betreffen een aantal woorden geestesstromingen en denkrichtingen, bijvoorbeeld feng-shui, tai-ji, yin en yang; hierbij hoort ook de oudere afleiding taoïsme (1912). Concluderend Dankzij de gevolgde werkwijze kunnen hypotheses over de omvang van vreemde invloed worden gecontroleerd en bijgesteld, wat tot op heden onmogelijk was. Schattingen van de hoeveelheid leenwoorden die gemaakt worden op basis van de soort taalcontact, blijken dikwijls niet overeen te stemmen met de werkelijkheid. Zo bleek dat de Franse tijd een zeer groot aantal leenwoorden heeft opgeleverd, ondanks het feit dat de Lage Landen in die periode bezet waren door de Fransen en negatief stonden tegenover de bezetter en zijn taal. Ook de duur van het taalcontact heeft geen voorspellende waarde over de hoeveelheid leenwoorden: hoewel het contact met het Latijn langduriger was dan met enige andere taal, bleek het Frans meer dan tweemaal zoveel leenwoorden geleverd te hebben. Het idee dat de meeste leenwoorden uit het Indonesisch wel zouden dateren van de allereerste contacten met de geheel nieuwe Indonesische wereld en cultuur, bleek onjuist: het grootste aantal Indonesische leenwoorden stamt uit de negentiende eeuw. In welke eeuw lag per taal het hoogtepunt van de ontleningen en op welke terreinen hadden de talen vooral invloed? In afnemende volgorde noem ik de talen waaruit meer dan veertig woorden zijn geleend: - Franse woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen wetenschap, mensenwereld (typeringen en eigenschappen van mensen, lichaamsdelen, familieleden) en overheid; - Latijnse woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen wetenschap, religie en mensenwereld; - Engelse woorden: vooral in de twintigste eeuw op de terreinen communicatie, sociale leven en sport; - Duitse woorden: vooral in de negentiende en twintigste eeuw op de terreinen mensenwereld, wetenschap en overheid; - Italiaanse woorden: vooral in de achttiende en negentiende eeuw op de terreinen kunst, handel en consumptie; - Spaanse woorden: vooral in de negentiende en twintigste eeuw op de terreinen consumptie en dierenrijk; - Indonesische woorden: vooral in de negentiende eeuw op het gebied van de consumptie; {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jiddische woorden: vooral in de twintigste eeuw op het terrein van de mensenwereld; - Griekse woorden: vooral in de negentiende eeuw op het gebied van de wetenschap; - Japanse woorden: vooral in de twintigste eeuw betreffende sport; - Slavische woorden: vooral in de twintigste eeuw op het gebied van de overheid (communisme); - Portugese woorden: vooral in zestiende, zeventiende en twintigste eeuw betreffende het dierenrijk; - Arabische woorden: vooral in de negentiende eeuw op de terreinen religie en consumptie; - Nederduitse woorden: vooral in de zestiende en zeventiende eeuw betreffende de mensenwereld. Verreweg de meeste leenwoorden zijn afkomstig van onze buurtalen: Frans, Latijn, Engels en Duits. De Franse en Latijnse invloed vond ongeveer tegelijkertijd plaats, van de dertiende eeuw tot heden met een hoogtepunt in de negentiende eeuw; daarna nam eerst, in de negentiende eeuw, het Duits het roer over en daarna in de twintigste eeuw het Engels. De Duitse invloed was in de negentiende en twintigste eeuw even groot. Maar het merendeel van de twintigste-eeuwse Duitse leenwoorden dateert van vóór 1950, terwijl de meeste Engelse leenwoorden juist daarna overgenomen zijn. De leenwoorden uit het Jiddisch en Nederduits betreffen vooral de mensenwereld: typeringen en eigenschappen van mensen. Niet toevallig zijn dit nu juist de talen waaruit wij via de spreektaal woorden hebben overgenomen (net als het Romani overigens, dat ook vrijwel alleen informele woorden heeft opgeleverd). De andere talen (met uitzondering van de vier grote leveranciers) staan allemaal letterlijk en figuurlijk ver af van het Nederlands; zij brachten dan ook vooral woorden voor ‘exotische’ zaken: een vreemde dieren- of plantenwereld (Spaans, Portugees, Scandinavisch), een andere religie (Hebreeuws, Arabisch), nieuwe voedingswaren (Spaans, Arabisch, Indonesisch, Turks, Chinees), onbekende sporten (Fries, Japans) of een nieuw regeringssysteem (het Russische communisme). In de negentiende en vooral twintigste eeuw neemt de directe invloed uit andere talen duidelijk toe. Tot die tijd ging de invloed meestal via de zeef van het Frans en in mindere mate andere Romaanse talen: veel Italiaanse, Spaanse, Slavische, Arabische woorden zijn in Franse vorm bekend geworden.¹²³ Tegenwoordig geldt het Engels als doorvoerhaven van veel woorden, en bij lang niet alle hierboven genoemde twintigste-eeuwse leenwoorden uit bijvoorbeeld het Japans ben ik zeker dat ze direct uit de andere taal overgenomen zijn en niet via het Engels. Anderzijds heeft de wereld nog nooit zo open gelegen als tegenwoordig, en nooit eerder was de berichtgeving zo snel en direct vanuit de plaats waar het nieuws plaatsvindt. Het gevolg daarvan is dat we uit steeds meer verschillende talen woorden overnemen: was het vroeger ondenkbaar dat we bijvoorbeeld een woord direct uit het Mongools leenden, dan is dat tegenwoordig wel degelijk voorstelbaar. Exemplarisch hiervoor zijn de namen van munten (zie hoofdstuk 4.1.12): uit alle streken en landen kennen we de namen van munten en naarmate verre vakantiebestemmingen populairder worden, worden deze namen steeds vertrouwder. En zo komen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} er leenwoorden voor muntnamen onze taal binnen, zoals de cedi uit het Fanti (gesproken in Ghana), de dram uit het Armeens, en de kip uit het Laotiaans. Deze muntnamen zijn natuurlijk exotismen, dus woorden die gebruikt worden ter aan-duiding van zaken die niet tot de Nederlandse cultuur behoren. Tot nu toe blijft het vaak bij die ene muntnaam als leenwoord (zie het grote aantal talen waaruit we slechts één woord geleend hebben in de paragraaf ‘Talen waaraan woorden zijn ontleend’ in 1.2.5). Maar naarmate het contact met een bepaalde taal toeneemt, kan het aantal leenwoorden uitgebreid worden; uit het Bantoe kennen we twee muntnamen (de dalasi en de kwacha), maar daarnaast zijn in deze eeuw tevens de naam voor de slang mamba en van de xylofoon marimba uit het Bantoe overgenomen. Behalve muntnamen maken vooral exotische voedingswaren en gerechten grote kans in onze taal opgenomen te worden: de schappen bij Albert Heijn liggen vol met gerechten waarvan vorige generaties nog nooit gehoord hadden. Wat heeft men nu aan deze globale indelingen? Enerzijds verschaffen ze inzicht in de omvang, periode en terreinen waarop het Nederlands invloed van andere talen heeft ondergaan. Wanneer men met dat inzicht naar individuele leenwoorden kijkt, zijn er woorden die opvallen: omdat ze erg oud of jong zijn voor invloed uit de betreffende taal, of omdat ze een terrein beslaan waarop de taal verder geen invloed heeft gehad. Dit kan betekenen dat herkomst of datering onjuist is. Zo kan het globale overzicht tot correcties op detailniveau leiden. Eén voorbeeld: het Engelse leenwoord canvas was gedateerd op 1322, wat extreem vroeg is. Nader onderzoek wees uit dat het in 1322 ging om het Franse leenwoord canevas, waarna canvas als nieuwe datering 1911 heeft gekregen - een verschil dus van zes eeuwen! Met de aldus verworven inzichten kunnen voorts allerlei voorstellen over de herkomst van woorden alleen al op basis van waarschijnlijkheid worden verworpen. Ooit kreeg ik de serieuze suggestie dat vrolijk is ontleend aan Oudnoor(d)s frār ‘vlug, flink’. Als men bekijkt op welke terreinen het Oudnoor(d)s invloed heeft gehad (handel, dieren- en landschapsnamen) en hoe groot die invloed was (elf leenwoorden die allemaal zelfstandige naamwoorden zijn), dan wordt het uiterst onwaarschijnlijk dat een dergelijk vertrouwd eigenschapswoord geleend is uit het Oudnoor(d)s. Nadere bestudering toont dan ook dat vrolijk een Germaans woord is en dat de Nederlandse en Oudnoor(d)se vormen met elkaar verwant zijn. Evenmin toont de suggestie dat klaar is Kees! uit het Hongaars komt (‘want “klaar” is in het Hongaars kész’), enige realiteitszin. Klaar is Kees! dateert van 1676, en de Hongaarse invloed op het Nederlands beperkt zich tot csardas en poesta, beide uit 1886, en de zeer recente samenstelling kolbaszworstje. 73 Van der Sijs 1996. Voor de theoretische kanten van woordontlening zie ook Deroy 1956. 74 Enkele Griekse woorden zijn waarschijnlijk aan het eind van de Germaanse periode overgenomen; die worden bij de Griekse leenwoorden in het Nederlands genoemd. 75 Beekes 1999: 20; zie voor meer voorbeelden Kuiper 1995 en Beekes 2000. 76 Beekes 1999: 11. 77 Beekes 1999: 13-19; Kuiper 1995; Boutkan 2000. 78 Weijnen 1999: 8-10. 79 Mallory 1989: 66-110. 80 Porzig 1974: 143 meent overigens dat het een gemeenschappelijke Germaans-Slavische ontwikkeling is, geen leenwoord. 81 Moerdijk 1979: 145; de herleiding tot Oudfrans cor(p)s is dus onjuist. 82 Met dank aan Lauran Toorians voor zijn waardevolle opmerkingen naar aanleiding van deze paragraaf. 83 Zie Beekes in Hofman e.a. (red.) 2000: 43-68, en zie Toorians 2000 (samenvatting p. 133-135). Toorians 2000: 88 meent zelfs dat in heel Nederland ooit plaatsen zijn geweest waar Keltisch werd gesproken. Quak meent evenwel dat een aantal van de namen en woorden die Toorians Keltisch noemt, Germaans zijn: zie Quak 2000. 84 Voor de overeenkomsten tussen Germaans en Keltisch zie Bach 1961: 35-36, 53 en Porzig 1974: 118-123. 85 Toorians 2000: 59. 86 Zie Schrijver in Hofman e.a. (red.) 2000: 69-87, en uitgebreider Schrijver 1999. Zie voorts Toorians 2001. 87 Maurer 1948: 221-222, 225 en 1952: 181. 88 Krogh 1996, met name pp. 398-405. 89 Schrijver 1999. 90 Zie Van der Sijs en Engelsman 2000. 91 Voor de bepaling van de ouderdom van Latijnse en Romaanse leenwoorden zie Weijnen 1975 en 1999: 33-37. 92 Zie Ahrens 1992 voor medisch Latijn, met name op het gebied van de anatomie. 93 Gebaseerd op Van der Sijs 1996; zie aldaar voor gedetailleerde informatie en voor literatuuropgaven. 94 Interessant onderzoek naar de hoeveelheid woorden en uitdrukkingen uit het Frans, Duits en Engels die in Nederlandse tijdschriften, dagbladen en woordenboeken worden gebruikt, is verricht door Theissen, zie m.n. Theissen 1986, 1995 en 2000. Theissens onderzoek beperkt zich echter tot vreemde, niet-ingeburgerde woorden en uitdrukkingen, waarvan het grootste deel slechts eenmaal in de pers is aangetroffen, en die bovendien na enkele jaren geheel verdwenen waren. Omdat mijn onderzoek niet over de fluctuerende stroom leenwoorden gaat, maar over de blijvende (en geaccepteerde) invloed van andere talen, laat ik Theissens onderzoek verder buiten beschouwing. 95 Voor de positie van het Nederlands in België en de Franse invloed daarop, zie Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 563-595, en voor een samenvatting 26-27. 96 Salverda de Grave 1935. Zie ook Salverda de Grave 1934 en 1936. 97 Het is boeiend te zien dat nieuwe regimes zo'n waarde hechten aan naamgeving en hun pijlen richten op de oude maandnamen. De N.S.B.'ers vervingen in de Tweede Wereldoorlog de namen van de maanden, die in het Nederlands en het Duits zijn ontleend aan het Latijn, door de ‘goed-Dietsche maand-benamingen’ louwmaand, sprokkelmaand, lentemaand, grasmaand, bloeimaand, zomermaand, hooimaand, oogstmaand, herfstmaand, zaaimaand of wijnmaand, slachtmaand en wintermaand. Deze namen zijn voor een deel tijdens het Frankische rijk ingevoerd door Karel de Grote (742-814) en ze worden in Duits/Nederlandse vorm genoemd in een handschrift uit midden elfde eeuw, geschreven in Utrecht, van de beroemde biografie van Karel de Grote: Vita Karoli Magni imperatoris (‘Het leven van keizer Karel de Grote’) van de hand van de Frankische edelman en abt Einhart of Eginhart (ca. 770-840). In dat handschrift vinden we de eerste vermelding van herfstmaand, hooimaand, lentemaand, wiedemaand en wintermaand. Voor de N.S.B.-namen zie Van den Toorn 1991a: 308. Over Karel de Grote: Wasserzieher 1963: 103; de tekst uit het midden van de elfde eeuw in Corpus Gysseling i, ‘Hollands-Utrechtse namen van maanden en winden’. 98 Meijers 1954: 55; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 559. 99 Reinsma 1975 en 1984. Zie Van der Sijs 1999c voor de invloed van Frans, Duits en Engels in de twintigste eeuw en de reacties daarop. 100 Salverda de Grave 1901 heeft onderzocht welke woorden uit het Frans en welke uit het (geschreven) Latijn komen, en geeft een aantal vuistregels ter bepaling van de herkomst van een woord. Zeker is dat al in de Middeleeuwen de Franse invloed zeer groot was (waarvan een deel inmiddels weer verdwenen is); zie Van den Toorn e.a. (red.): 1997: 132-145. 101 Zie De Bruijn-van der Helm 1992 en voor andere Italiaanse leenwoorden Francescato 1966. 102 Veth 1889: 13. Zie voorts Van der Sijs 1998: 99-103. 103 Zie voor niet-gebleven oorlogswoorden Slijper 1917-1918 met aanvullingen van De Vooys en Koster. 104 Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 483-484, 561; zie ook Van den Toorn 1991a en b. Zie voorts nog: Van Lennep 1988 en Mak 1945. 105 Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 559. 106 Reinsma 1975 en 1984; zie Van der Sijs 1999c. 107 De Vooys 1946a: 15; zie ook De Vooys 1947b. 108 Blok 1891. 109 Zie over het Afrikaans Ponelis in Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 27, 597-645. 110 Voor de Afrikaanse herkomst zie Den Besten 1992. 111 Zie verder Van der Sijs 1996 en Van der Sijs en Engelsman 2000. 112 Zie Van der Sijs 1998: 113-119; Moormann 1932, 1934. Bakker (te verschijnen) betwijfelt de Romani-herkomst van gids. 113 Voor een overzicht van directe en en indirecte Arabische leenwoorden in het Nederlands zie Philippa 1989. 114 De Ruiter (red.) 1991: 92-128. 115 Appel 1999a, b, 2000; Nortier 2001. 116 De Ruiter (red.) 1991: 232. 117 Appel 1999a, b, 2000; Nortier 2001. 118 Eppink 1995: 18. 119 De Ruiter (red.) 1991: 17-42. 120 De Ruiter (red.) 1991: 158-205. 121 Appel 1999b; Nortier 2001. 122 De Ruiter (red.) 1991: 44-69. 123 Zie de paragrafen ‘Doorgeefluiken’ in Van der Sijs 1996. 3.3 Afgeleiden van leenwoorden Zoals in 1.2.5 uiteengezet, versta ik onder afgeleiden van leenwoorden die woorden die oorspronkelijk uit een andere taal zijn overgenomen, maar die vervolgens een eigen leven zijn gaan leiden en die mee zijn gaan doen met alle mogelijkheden die inheemse {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden kennen op het gebied van samenstelling, afleiding en betekenisontwikkeling. Het gaat dus niet om de normale klankaanpassing die een leenwoord doormaakt, maar om een verdergaande eigen ontwikkeling. De manier waarop de eigen ontwikkeling (in vorm en/of betekenis) heeft plaatsgevonden, is over het algemeen per woord verschillend. Dat betekent dat ze niet geschikt zijn voor behandeling in dit boek, waarin het juist gaat om de overeenkomsten van reeksen woorden. Er is echter één categorie afgeleiden die wél in aanmerking komt: de pseudo-ontleningen.¹²⁴ Pseudo- of quasi-ontleningen zijn woorden die door een gewone taalgebruiker beschouwd worden als leenwoor-d, maar bij nadere beschouwing geen leen-woord zijn, omdat de woorden in die vorm met die beteke-nis niet voorkomen in de taal waaraan ontleend lijkt te zijn. Hieronder zal ik bezien uit welke periode pseudo-ontleningen dateren en welke talen (ten onrechte) als brontalen gelden. Ik kijk alleen naar pseudo-ontleningen die op moderne talen zijn gebaseerd. Het Latijn en Grieks tellen dus niet mee. Het klassieke Latijn en Grieks bestaan al eeuwenlang niet meer, maar woorden en woorddelen uit die dode talen worden tot op de dag van vandaag internationaal gebruikt om nieuwe wetenschappelijke of technische woorden mee te vormen. Dat noemen we geen pseudo-Grieks of pseudo-Latijn, maar Grieks en modern Latijn (modern Grieks is de taal die momenteel in Griekenland wordt gesproken). Om erach-ter te komen of een woord een ontlening of een pseudo-ontle-ning is, moet men nagaan of het woord voorkomt in zowel de ontlenende taal als de brontaal en, als dat het geval is, of de oudste betekenis in de ontlenende taal bestaan heeft in de brontaal. Overigens is het moeilijk met volkomen zekerheid aan te tonen of een bepaald woord (met een bepaalde betekenis) in de brontaal niet bestaat of bestaan heeft. Over sommige leenwoorden melden de Nederlandse bronnen hardnekkig dat het pseudo-ontleningen zijn. Lunchroom is een bekend voorbeeld. Nog in de twaalfde druk van de Grote Van Dale (1992) wordt dit ‘quasi-Engels’ genoemd, terwijl het in werkelijkheid een woord is dat in het Engels wel heeft bestaan maar inmiddels verdwenen is. Datzelfde geldt voor ringel-s en unheimisch, die al genoemd zijn onder de Duitse leenwoorden in 3.2. Ik geef onderstaande voorbeelden dan ook met de nodige reserve. Welke pseudo-ontleningen kent het Nederlands? Mijn bestand bevat er 60: 1485 grossier ‘groothandelaar’ (pseudo-Frans) ___ 1524 lampet ‘waterkan’ (pseudo-Frans) 1578 reveille ‘sein om troepen te wekken’ (pseudo-Frans) 1582 faillissement ‘het failliet gaan of zijn’ (pseudo-Frans) ___ 1717 modieus ‘volgens de mode’ (pseudo-Frans) 1755 manchester ‘katoenfluweel’ (pseudo-Engels) ___ 1807 fabricage ‘het vervaardigen’ (pseudo-Frans) 1824 secondant ‘helper bij tweegevecht’ (pseudo-Frans) 1840 brille ‘uitzonderlijke begaafdheid’ (pseudo-Frans) 1844 logé ‘gast die blijft slapen’ (pseudo-Frans) 1847 adviseur ‘raadgever’ (pseudo-Frans) {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847 cello ‘snaarinstrument’ (pseudo-Italiaans) 1847 deballoteren ‘afstemmen van kandidaat’ (pseudo-Frans) 1866 bel-etage ‘onderste verdieping’ (pseudo-Frans) 1875 tompoes ‘gebakje’ (pseudo-Frans) 1881 colbert ‘jas zonder panden’ (pseudo-Frans) 1881-1888 bellettrie ‘(beoefening van de) schone letteren’ (pseudo-Frans) 1886 maintenee ‘bijzit’ (pseudo-Frans) 1886 tuttifrutti ‘vruchtenmengsel’ (pseudo-Italiaans) 1897 smoking ‘geklede herenjas’ (pseudo-Engels) 1898 fröbelen ‘spelen, vrijblijvend bezig zijn’ (pseudo-Duits) 1898 grimeur ‘die grimeert’ (pseudo-Frans) 1898 molière ‘lage schoen’ (pseudo-Frans) 1899 jaeger ‘wollen weefsel voor ondergoed’ (pseudo-Duits) ___ 1906 daadwerkelijk ‘feitelijk’ (pseudo-Duits) 1908 acquisiteur ‘werver van advertenties e.d.’ (pseudo-Frans) 1911 carter ‘omhulsel van krukas in motor’ (pseudo-Engels) 1912 fosco ‘chocoladedrank’ (pseudo-Italiaans) 1912 introducé ‘geïntroduceerde’ (pseudo-Frans) 1924 frites, friet ‘in vet gebakken reepjes aardappel’ (pseudo-Frans) 1926 dancing ‘dansgelegenheid’ (pseudo-Engels) 1929 babybox ‘looprek’ (pseudo-Engels) 1929 plafonnière ‘lamphouder tegen het plafond’ (pseudo-Frans) 1931 pick-up ‘platenspeler’ (pseudo-Engels) 1935 atomair ‘m.b.t. atomen’ (pseudo-Frans) 1938 alpino ‘baret’ (pseudo-Italiaans) 1940 automatiek ‘hal voor verkoop van eetwaren in een automaat’ (pseudo-Frans) 1940 jacket ‘kroon over een tand’ (pseudo-Engels) 1948 detective ‘misdaadroman’ (pseudo-Engels) 1949 strip ‘beeldverhaal’ (pseudo-Engels) 1952 living ‘woonkamer’ (pseudo-Engels) 1953 stationcar ‘personenauto met uitgebreide achterzijde’ (pseudo-Engels) 1956 modinette ‘modenaaister’ (pseudo-Frans) 1957 bandrecorder ‘apparaat voor het opnemen en weergeven van geluid’ (pseudo-Engels) 1957 slip ‘onderbroekje’ (pseudo-Engels) 1958 camping ‘kampeerterrein’ (pseudo-Engels) 1959 maisonnette ‘etagewoning’ (pseudo-Frans) 1959 pocket ‘boek in zakuitgave’ (pseudo-Engels) 1961 twen ‘twintiger’ (pseudo-Engels) {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 1970 panty ‘nylons met broekje’ (pseudo-Engels) 1970 ribcord ‘op ribfluweel lijkend weefsel’ (pseudo-Engels) 1971 picobello ‘bijwoord: prima’ (pseudo-Italiaans) 1974 journaille ‘persmuskieten’ (pseudo-Frans) 1975 parking ‘parkeerterrein’ (pseudo-Engels) 1976 hometrainer ‘toestel om thuis op te oefenen’ (pseudo-Engels) 1976 patat ‘(in Nederland) in vet gebakken reepjes aardappel’ (pseudo-Frans) 1979 ladyshave ‘scheerapparaat voor vrouwen’ (pseudo-Engels) 1982 lat-relatie ‘leefsituatie waarin partners hun zelfstandigheid niet opgeven’ (pseudo-Engels) 1988 funshoppen ‘recreatief winkelen’ (pseudo-Engels) 1996 mainport ‘belangrijke doorvoerhaven’ (pseudo-Engels) Er zijn 28 pseudo-Franse woorden, 24 pseudo-Engelse, 5 pseudo-Italiaanse en 3 pseudo-Duitse. Tot eind negentiende eeuw zijn alle pseudo-ontleningen gebaseerd op het Frans. De enige uitzondering is de handelsterm manchester, die al uit 1755 dateert! In de twintigste eeuw zijn verreweg de meeste pseudo-ontleningen gebaseerd op het Engels. Dit komt grotendeels overeen met de rangorde in aantallen leenwoorden: uit de moderne talen heeft het Nederlands de meeste woorden geleend uit het Frans (met als hoogtepunt de negentiende eeuw), dan het Engels (vooral na 1950), dan het Duits en op de vierde plaats staat het Italiaans. Dat het Duits in de pseudo-ontleningen slechter vertegenwoordigd is dan het Italiaans, zal het gevolg zijn van de lage status van het Duits in de Lage Landen. Hoe worden pseudo-ontleningen gevormd? Uit de voorbeelden blijkt dat er vier manieren zijn. Ten eerste ontstaan er pseudo-ontleningen doordat in het Neder-lands twee afzonder-lijk ontleende woorden of woorddelen aan elkaar gekoppeld worden, wat een samen-stelling of afleiding oplevert die in de brontaal niet voor-komt. Zo zijn grossier en plafonnière in het Frans niet-bestaande afleidingen van de Franse leenwoorden gros en pla-fond met de uitgangen -ier, -ière; voor ‘grossier’ gebruikt het Frans grossiste, een ‘plafonnière’ noemt men plafon-nier. Home-trainer is een samenstelling van Engels home en trainer; in het Engels heet het apparaat echter home exerci-ser. Kennelijk zijn de afzonderlijke delen van de woorden geleend en heeft de combinatie ervan in het Nederlands plaatsgevonden. Zo ook voor de lat-relatie, waarin het eerste deel een in het Nederlands gevormd letterwoord is van Engels living apart together. Ten tweede worden er verkortingen of ellipsen gemaakt van uitheemse woorden die in de brontaal niet bestaan, bijvoorbeeld camping voor Engels camping site en pocket voor pocketbook. De regel is dat bij de verkorting het eerste relevante deel bewaard blijft en het tweede verdwijnt. In 1.2.3 wees ik al op het feit dat dergelijke ellipsen kunnen samenvallen met leenwoorden, waardoor deze leenwoorden er een betekenis bij krijgen die in de taal van oorsprong niet bestaat: detective story werd in het Nederlands verkort tot detective; het woord detective ‘geheim politieagent’ was al eerder geleend, en dit kreeg er nu (in het Nederlands en niet in het Engels) de betekenis ‘misdaadroman’ bij. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitzondering op de regel dat bij verkorting het tweede deel van het woord verdwijnt, vormt het woord cello. Dit is een in het Nederlands gemaakte verkorting van violoncel. In het Italiaans luidt het violoncello, een verkleinwoord van violone (op zijn beurt een vergrotingsvorm van viola ‘viool’); -cello is dus een achtervoegsel dat in het Nederlands een zelfstandig woord is geworden (hetzelfde is in het Duits gebeurd). Een interessant geval zijn de pa-tates frites, die op twee verschillende manieren zijn verkort: in Nederland tot patat, volgens de regel dat bij verkorting het tweede deel verdwijnt. In Vlaanderen stuitte dit echter op een probleem, want hier bestond het woord patat al voor de aardappel (een leenwoord uit Spaans patata). Daarom werd in het zuidelijk Nederlands patates frites verkort tot frites/friet.¹²⁵ Ten derde ondergaan uitheemse woorden (onregelmatige) klankveranderingen, waardoor ze nog steeds uitheems lijken, maar een vorm krijgen die in de brontaal niet voorkomt. Voorbeelden zijn bellettrie voor bel-les-let-tres, modinette voor midinette (in het Nederlands onge-twijfeld beïnvloed door mode) en daadwerkelijk voor Duits tatsächlich. Modinette is door een Amsterdams reclamebureau verzonnen als een van de middelen om personeel voor de ateliers aan te trekken.¹²⁶ De laatste soort pseudo-ontleningen zijn uitheemse woorden die in het Nederlands een betekenis gekregen hebben die in de brontaal niet bestaat, en waarvan de betekenis in het Nederlands niet te verklaren is als betekenis-ontwikkeling van een oudere, geleende betekenis. Zo betekent jacket in de tandheelkunde in het Nederlands ‘kroon’ (in het Engels alleen ‘omhulsel’, een kroon heet crown). Een subgroep hiervan be-staat uit epo-nie-men die in de brontaal alleen voor-ko-men als per-soons-naam, maar in het Nederlands een voor-werp aandui-den, zoals colbert voor een bepaald jasje, molière voor een bepaalde schoen en jaeger voor een bepaalde stof. In het Frans worden met Colbert en Molière alleen een Franse staatsman respectievelijk schrijver aangeduid, en in het Duits is Jaeger alleen de naam van een arts. De meeste Franse pseudo-ontleningen zijn in het Nederlands gemaakte samenstellingen of afleidingen van twee Franse woorden; de meeste Engelse pseudo-ontleningen zijn ellipsen; de Italiaanse woorden vallen vooral op door hun ‘Italiaanse’ uiterlijk op -o of -i. Uit de vier manieren waarop pseudo-ontleningen gevormd worden, kunnen we de oorzaken afleiden voor het ontstaan van pseudo-ontleningen. Ten eerste gebrek aan kennis van de brontaal: men meent dat een bepaald woord in de vreemde taal bestaat, terwijl dat niet het geval is. Dat zal gelden voor de verkortingen en de onregelmatige veranderingen. De tweede oorzaak is dat men bewust een woord schept naar het voorbeeld van de vreemde taal, dat men deze taal dus creatief gebruikt. Dat zal gelden voor een deel van de woorden die een eigen betekenis gekregen hebben en voor een deel van de in het Nederlands gevormde samenstellingen en afleidingen. Vaak gaat het dan om reclametaal of modieuze termen. Zo is de ladyshave in Nederland bedacht. De bedenkers veronderstellen dat dergelijke woorden door hun buitenlandse uiterlijk een hogere status krijgen. Dat betekent dus dat de taal waarnaar het nieuwe woord wordt gemodelleerd, een hoge status heeft. Tot slot is het interessant om op te merken dat verschillende pseudo-ontleningen ook {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere talen voorkomen. Smoking bijvoorbeeld bestaat in het Frans, Duits, Noors, Deens en Zweeds, en camping bestaat in het Frans, Spaans en Zweeds. Natuurlijk is het mogelijk dat verschillende talen onafhankelijk van elkaar volgens hetzelfde proces een pseudo-ontlening hebben gemaakt, maar waarschijnlijk lijkt dat niet. Het ligt meer voor de hand dat deze woorden in één taal als pseudo-ontlening zijn gemaakt, en dat andere talen de pseudo-ontlening vervolgens uit die taal geleend hebben. Dan is de pseudo-ontlening in die andere talen toch een gewoon leenwoord, maar niet uit de taal die de brontaal lijkt. Het zou interessant zijn de bron van de pseudo-ontleningen te achterhalen, maar momenteel bieden de etymo-logische woordenboeken van de verschil-lende talen geen aanknopingspunten; bij smoking en camping bijvoorbeeld vermelden ze allemaal alleen dat het pseudo-Engelse woorden zijn. Wanneer op den duur de pseudo-ontleningen in alle talen zijn gedateerd, kunnen we wellicht de bron achterhalen: de taal waarin de pseudo-ontlening het eerst voorkomt, is dan waarschijnlijk de bron. 124 Literatuur over pseudo-ontleningen: Gusmani 1979, Kooyman 1989 en 1991, Posthumus 1991, Van der Sijs 1994, Van der Sijs 1996, Trescases 1983. 125 Van Sterkenburg 1989: 138-139, Stroop 1979: 55-56; voor meer voorbeelden van ellipsen zie Kruijsen in: Van der Sijs 1996: 637. 126 Winkler Prins Boek van het jaar 1959: 267. 3.4 Letterwoorden en lettergreepwoorden Letterwoorden en lettergreepwoorden worden samen acroniemen genoemd.¹²⁷ Letterwoorden worden gevormd op basis van de eerste letters van twee of meer afzonderlijke woorden of woorddelen. Deze eerste letters kunnen apart uitgesproken worden (atv), of ze kunnen tezamen als één nieuw woord worden uitgesproken (ahob en niet a-ha-o-be). Er zijn dus letterwoorden met letteruitspraak en met woorduitspraak. Letterwoorden kunnen acronymische spelling hebben (atv, t.b., b.h.) of spelling volgens de uitspraak, dat wil zeggen dat de letternamen uitgespeld worden (beha, elpee). Firma's en overheidsinstellingen kiezen soms bewust voor een lange naam waarvan de delen bij afkorting tot een betekenisvol woord leiden; zo heette de Amerikaanse hulporganisatie voor Europa na de oorlog care ‘zorg’, een letterwoord van Cooperative for American Remittances to Europe.¹²⁸ Lettergreepwoorden kunnen op twee manieren gevormd worden. Ten eerste kunnen nieuwe woorden gemaakt worden op grond van de eerste delen van de afzonderlijke woorden, meestal de eerste lettergrepen, maar dat hoeft niet. Op die manier zijn horeca en doka gevormd. Ten tweede kunnen nieuwe woorden gevormd worden door middel van samentrekking van het eerste en laatste deel (vaak de lettergreep) van twee afzonderlijke woorden. Zo zijn botel en stagflatie gevormd. Soms hebben de samengetrokken woorden een lettergreep die identiek of bijna identiek klinkt: concurrent + collega wordt conculega, producent + consument wordt prosument. Het gebruik van schrijfafkortingen is al oud. Zo werden en worden er bijvoorbeeld van oudsher veel Latijnse afkortingen gebruikt in de internationale wetenschappelijke taal bij het citeren en verwijzen naar boeken: id. (idem), i.v. (in voce), l.c. (loco citato), op.cit. (opere citato), s.a. (sine anno), s.l. (sine loco), s.l.e.a. (sine loco et anno), s.v. (sub voce). Daarmee vergelijkbaar zijn afkortingen zoals z.o.z. Af- en verkortingen kwamen en komen vooral voor daar waar een snelle en korte boodschap nodig is: in telegrammen, advertenties of in nood (sos). In advertenties en aankondigingen in kranten werden en {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} worden uit zuinigheid veel afkortingen gebruikt, denk aan n.o.t.k. (nader overeen te komen), t.k.a. (te koop aangeboden) of z.g.a.n. (zo goed als nieuw). Lang niet alle daarvan zijn doorgedrongen tot het dagelijks taalgebruik, maar dat is a.u.b., s.v.p. en t.z.t. wel gelukt. In de negentiende eeuw is het gebruik van letterwoorden en lettergreepwoorden enorm toegenomen, vooral in het Engels, en dankzij Engelse invloed ook in andere talen.¹²⁹ In de twintigste eeuw zijn dit soort woorden tot bloei gekomen in de politieke sfeer en vooral in totalitaire staten zoals Duitsland na 1933 en de voormalige Sovjet-Unie, maar ook de invloed van het Engels is door blijven gaan. In het Engels bestaat een voorkeur voor letterwoorden, denk aan aids, c.d., laser, l.p., p.c., radar, t.l., w.c. Het voormalige Oostblok had een voorkeur voor lettergreepwoorden. Zo kennen we uit het Russisch agitprop (van agitatie en propaganda) en Komintern (van Communistische Internationale, in het Russisch Kommunističeskij Internacional); uit Oost-Duitsland komt Vopo (Volkspolizei). Deze woorden vallen alle onder de leenwoorden, want ze zijn niet in het Nederlands gevormd. Letterwoorden worden om een aantal redenen gemaakt. Een belangrijke is taboe: namen van ziektes of pseudoziektes worden liever niet voluit genoemd, vandaar k, t.b.(c.) en m'tje (zie 4.4). Verder speelt taaleconomie een belangrijke rol: er bestaat een tendens lange woorden of lange uitdrukkingen te verkorten, en dat kan onder andere door de eerste lettergrepen of letters samen te nemen. Letterwoorden en lettergreepwoorden zijn bij uitstek populair bij de overheid, in namen van organisaties, wetten e.d., die meestal voluit erg lang zijn. En juist de overheid heeft bovendien de mogelijkheid dergelijke woorden algemeen te verbreiden: burgers zijn nu eenmaal gedwongen de overheidsterminologie in communicatie met instanties over te nemen. Hieronder de in het Nederlands gevormde letterwoorden uit mijn bestand; dit is slechts een zeer kleine selectie uit de in het Nederlands gebruikte letterwoorden. Wanneer de verkorting niet uit de definitie van het woord blijkt, voeg ik een verklaring toe. 1840 s.v.p. ‘tussenwerpsel: verzoek’ >pagina-aanduiding<<} 1961 cv ‘centrale verwarming’ >pagina-aanduiding<<} om m- als verkorting van mobile / mobiel(e telefoon), en om i- als verkorting van internet. Vanaf 1998 vinden we in het Nederlands zowel Engelse als Nederlandse samenstellingen met e-, zoals e-bedrijf, e-business, e-consument, e-government, e-tijd. Meestal gaat het om eendagsvliegen. De zogenaamd grappige vormingen e-conomie, e-ctivist, e-ducatie, e-mancipatie, e-motie en e-vangelisatie voorspel ik maar een heel kort leven. De m-woorden zijn tot nu toe geringer in aantal. Ze dateren vanaf 1999, vergelijk m-business, m-commerce. Ook i-woorden komen op, bijvoorbeeld i-business voor internet business. De volgende lettergreepwoorden staan in mijn bestand. Ik geef ook de paar gevallen die in samenstellingen voorkomen, zoals dobli-spiegel en vlizotrap. 1940 horeca ‘bedrijfsgroep van hotel-, restauranthouders e.d.’ >pagina-aanduiding<<} 2000 stronken ‘stoned en dronken’ >pagina-aanduiding<<} Chatten gebeurt op grote schaal vanaf het begin van de jaren negentig, sms bestaat sinds 1994, maar werd in 2000 een rage onder de jeugd. Bij sms zijn er niet meer dan 160 tekens per bericht beschikbaar. Een extra reden om sms-berichten kort te houden is dat het invoeren van een bericht uiterst moeizaam gaat omdat er veel te weinig telefoontoetsen zijn voor het Nederlandse alfabet. Om de letter S te reproduceren moet daarom bijvoorbeeld viermaal snel de toets 7 ingedrukt worden. En voor subtiliteiten zoals leestekens of diakritische tekens bestaat helemaal geen ruimte. Verkortingen vinden daarbij op verschillende manieren plaats. Woorden worden verkort door alleen de eerste letters te gebruiken, dus volgens het principe van de letterwoorden (ikz = ik kom zo, nmd = nooit meer doen), maar ook door klinkers in woorden weg te laten (cmptr = computer, xcs = excuses). Verder geeft men klankcombinaties weer door één letter: nx = niks, xje = ik zie je, Engels cu = see you - anders dus dan bij de letterwoorden, waar dit met i.z.j. of s.y. of sy zou zijn weergegeven. Het begrip ‘effen, even’ wordt door ff weergegeven. Ook gebruikt men cijfers om een klankcombinatie weer te geven: 4en of 4& = vieren, w8 = wacht, pr8ig = prachtig, g1 = geen, suc6 = succes, ge9 = genegen, ver3t = verdriet. Een en ander wordt ook nog gecombineerd, zoals blijkt uit het Engelse voorbeeld 2g4u = too good for you, de namen van providers wxs = world access en xs4all = access for all en popgroepen zoals U2. De meeste van deze verkortingen zijn nog niet gestandaardiseerd. Dat kan echter op den duur veranderen; ff bijvoorbeeld wordt vrij algemeen gebruikt, net als de samentrek-king hoestie ‘hoe is tie?’ en het letterwoord lol voor Laughing Out Loud ‘moest ik erg om la-chen’. Veel van de verkortingen zijn uit het Engels overgenomen (zie ook bovengenoemde voorbeelden), mede omdat het Engels meer mogelijkheden lijkt te bieden dan het Nederlands voor het vervangen van woorden door cijfers en letters, doordat in het Engels het verschil tussen spelling en uitspraak veel groter is dan in het Nederlands. Bovendien kunnen in het Engels twee cijfers gebruikt worden voor drie zeer frequente woorden: twee voorzetsels en een bijwoord, namelijk 4 voor for ‘voor’, en 2 voor to ‘naar, tot, tegen’ en voor too ‘ook’. Voorts kan in het Engels het persoonlijke voornaamwoord you, dat zowel ‘u’ als ‘jij’ als ‘jullie’ betekent, met één letter, de u, worden weergegeven. Een ander persoonlijk voornaamwoord is van zichzelf in het Engels al ultrakort: I ‘ik’. Tot slot worden werkwoorden in het Engels veel minder verbogen dan in het Nederlands, dus met C voor see kunnen meer zinnen gemaakt worden dan met z voor zien.¹³⁰ De verkortingen worden ook buiten de digitale wereld gebruikt: in reclame leest men wel xtra, een bekend leenwoord is xtc voor ecstasy ‘hallucinerend middel’, en B2B voor business to business is in 2000 enorm opgekomen. Een andere vernieuwing van internet is het gebruik van smileys of emoticons en van het nieuwe symbool @ ofwel het apenstaartje. Het toevoegen van smileys bleek noodzakelijk omdat de gevoelswaarde van een mededeling in de ultrakorte digitale boodschappen verloren ging en er allerlei onbegrip ontstond tussen zender en ontvanger; daarom voerde men smileys in om aan te geven ‘dit is een grapje’, ‘ironisch bedoeld’, ‘ik ben nu echt boos’ en dergelijke. Het spelen met letters, cijfers en symbolen is jong en zal waarschijnlijk hoofdzakelijk beperkt blijven tot de digitale wereld. Het is niet helemaal nieuw: dergelijke taal- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} spelletjes zijn al eerder gebruikt, onder andere in literatuur en onder schoolkinderen. Hugo Brandt Corstius (Battus) vermeldt in zijn Opperlandse taal - en letterkunde (p. 188-191) de spelling id voor ‘idee’, de door Remco Campert gebruikte spelling Essay Iks voor ‘sex’ en de zin 12 dwergen en 1 11je 4den feest 8er een 100eden geen mensen mee. In de oorlog schreef men wel ah xit ffff zzzzz ‘Aha, ik zie thee! Effen zetten’. Maar dat waren incidentele grapjes, terwijl bij chatten en sms'en het verkortingsprincipe een noodzaak is en door een grote groep gewone taalgebruikers wordt gehanteerd. Veel belangrijker dan de invoer van (incidentele) verkortingen, cijfers en symbolen, is de verandering in schrijfstijl die dankzij internet is opgetreden. Tot voor kort onderscheidden schriftelijke boodschappen zich in meerdere of mindere mate van gesproken boodschappen, maar op internet is dat verschil vrijwel geheel opgeheven, in het voordeel van de spreekstijl. 127 Zie de ans 1997: 695-696; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 514-517. 128 Seebold 1981: 192. 129 Bach 1961: 330. 130 Zie Daniëls 2000b voor vele voorbeelden van Nederlandse en Engelse verkortingen. Zie ook de column ‘lol + lol’ van Liesbeth Koenen in nrc Handelsblad van 18/12/2000. 3.5 Etymologie onbekend Van sommige woorden kunnen we niet uitmaken of ze inheems zijn dan wel geleend. Dergelijke woorden hebben de aanduiding ‘etymologie onbekend’ gekregen. Dit kan betekenen dat er twee min of meer gelijkwaardige theorieën voorhanden zijn die geen van beide te bewijzen zijn. De dierennaam bok bijvoorbeeld komt alleen in het Germaans en het Keltisch voor. Het kan een Germaans erfwoord zijn dat door het Keltisch is overgenomen, maar andersom kan het even goed door het Germaans aan het Keltisch zijn ontleend. Sommige woorden, zoals hom ‘zaad van vis’, hummel ‘jong kind’, iep ‘olm’, mooi of paling komen alleen in het Nederlands voor - het is dan niet mogelijk te bepalen of het een inheems of een geleend woord is, omdat aanknopingspunten ontbreken. Wanneer er een of meer Germaanse verwanten bekend zijn, noem ik het woord inheems, en is vanuit mijn optiek de herkomst niet onbekend. Die optiek wordt bepaald door de keuze de woorden te bekijken vanaf het moment dat ze geschreven zijn. Binnen die optiek gelden woorden met een Germaanse verwant als inheems. Ik realiseer me heel goed dat voor een (indo)germanist de herkomst daarmee nog niet is opgelost: in deze gevallen is er geen Indo-europese wortel waartoe het woord te herleiden is (bijvoorbeeld bij aap, baas, been, huur, ijdel, jagen, rob, rog, stelen), dus voor een (indo)germanist is de herkomst van een woord met zo weinig verwanten nog niet verklaard: is het een Germaanse ontwikkeling of substraatinvloed? Dergelijke vragen zijn voor dit boek niet relevant. Voor een (indo)germanist hebben dus veel meer woorden een onbekende herkomst dan de woorden die hieronder staan. Ook wanneer de herkomst van een woord duidelijk inheems is, maar niet zeker is van welk inheems woord het is afgeleid, wordt het gewoon onder de inheemse woorden gerekend. Zo is bij krot niet zeker of het gaat om een afleiding van kot met een nadrukkelijke r, of dat er sprake is van een kruising van kot met krocht of krat. Maf kan een variant zijn van muf of een kruising van moe en laf of mat en laf. Voor geleend woordgoed geldt hetzelfde: wanneer duidelijk is dat een woord niet {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} inheems is, geldt het als leengoed, ook al is de ontleningsweg niet helemaal zeker. Details per woord staan in de etymologische woordenboeken, hier gaat het om de globale indeling inheems-geleend, en die indeling kan gemaakt worden ondanks onzekerheden op details. Samenstellingen en afleidingen van woorden waarvan de herkomst onbekend is, worden eveneens als onbekend beschouwd, hoewel dat slechts voor één deel van het woord geldt; dus bromfiets, snorfiets, bokkenpootje en ontgoocheling gelden als onbekend op basis van de onzekere herkomst van fiets, bok en goochelen, en roeiboot en vlieboot vanwege de onduidelijkheid van boot. Soms heb ik de knoop doorgehakt en voor de meest waarschijnlijke etymologie gekozen. Dat betekent dat ik bier, graaf en kop als Latijnse leenwoorden beschouw, hoewel ook inheemse herkomst wel gesuggereerd is. Zo blijven de volgende woorden met onbekende herkomst over: 794 maar ‘gracht’ >pagina-aanduiding<<} 1481 pij ‘kledingstuk van grove wollen stof (tegenwoordig vooral van monniken)’ >pagina-aanduiding<<} 1769 bonje ‘Bargoens: ruzie’ >pagina-aanduiding<<} bef ‘vrouwelijk geslachtsdeel’, bonje, flamoes, fuif, knaak, maffie, pief, pitten, poet, spie en wout. Het is begrijpelijk dat de herkomst van dergelijke spreektaalwoorden regelmatig onbekend blijft: ze zijn nogal eens gevormd als een soort geheimtaal. Verder valt op dat een groep woorden te maken heeft met de visvangst en scheepvaart - komen die uit een substraattaal? Veel van deze woorden dateren uit de Middeleeuwen of vlak daarna. Vergelijk alikruik, boot, hom, kabeljauw, kombuis, paaien, paling, pink ‘vaartuig’, poon, rit ‘kikkerrit’, sloep en zeelt. En tot slot valt een paar kledingstukken met onbekende herkomst op: das en pak (ouder in de betekenis ‘bundel’). De oudste betekenis van das is ‘halsdoek’; de betekenis ‘stropdas’ is jonger, en ontstaan als verkorting van stropdas.¹³² 131 Schrijver 1995: 39 veronderstelt afleiding van een Indo-europese wortel *sel- ‘moeras’. 132 Voor de geschiedenis van het woord das ‘stropdas’, en het woord stropdas. zie Wortel 1996: 144-152. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 4 Thema's chronologisch bekeken 4.0 Inleiding In dit hoofdstuk wordt bezien wat de ouderdom en herkomst is van woorden die behoren tot eenzelfde thema of woordveld. Anders dan in hoofdstuk 3 wordt hier dus geen scheiding gemaakt tussen de inheemse en de geleende woorden, maar wordt juist bekeken hoe binnen een bepaald thema de verhoudingen liggen tussen deze twee soorten woorden en hoe deze elkaar in de tijd opvolgen. De woorden worden per thema in chronologische volgorde gegeven, en de verkorte herkomst wordt telkens toegevoegd. Dit hoofdstuk volgt de thematische indeling van de Nederlandse woorden zoals in 1.2.6 vermeld. Van de thema's wordt slechts een selectie - zij het een omvangrijke - gepresenteerd. Ik heb overwogen de thematische indeling van álle woorden op te nemen, maar dit verworpen op basis van de volgende overwegingen: veel thema's bestaan uit vage woorden die weliswaar een relatie hebben tot elkaar en tot het thema, maar die relatie is vooral associatief, het gaat om woorden die op enigerlei wijze te maken hebben met het thema. Dergelijke woorden zijn niet goed met elkaar vergelijkbaar. Als voorbeeld kan dienen het thema ‘bijvoeglijke naamwoorden op het gebied van het aardrijk’. Hieronder versta ik de woorden die de mens in zijn directe omgeving leert kennen, in het begin van zijn bestaan. Mijn bestand bevat aan woorden op dit gebied: centraal, dicht, diep, dor, drassig, egaal, glad, hard, hol, hoog, ijl, krap, krom, laag, linker, links, los, massief, nauw, nieuw, noord, oost, open, recht, rechter, rechts, rul, scheef, scherp, schuin, slap, smal, spits, steil, stijf, straf, strak, stroef, vast, week, west, woest, zuid. Deze woorden betreffen alle het thema ‘aardrijk’, maar zijn zo variabel dat ze niet goed met elkaar vergeleken kunnen worden, het zijn zeker niet synonieme benamingen voor één begrip. Dat is ook het nadeel van de opzet van Brouwers' Het juiste woord: hier worden vaak binnen één thema veel onvergelijkbare woorden opgesomd en wordt bovendien geen rekening gehouden met de woordsoorten, zodat werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden als gelijkwaardig en door elkaar heen gegeven worden. In het onderstaande heb ik er dus voor gekozen alleen overzichtelijke, welomschreven thema's op te nemen, wat in de praktijk inhoudt de woorden voor verschillende concrete begrippen, zoals namen voor zoogdieren, voor drugssoorten, voor transportmiddelen, voor munten. Deze realia zijn goed met elkaar vergelijkbaar en er vallen dus allerlei uitspraken over te doen. Abstracte woorden zijn veel minder gemakkelijk onder één noemer te brengen. Hoe reëler, concreter een woord, des te eenvoudiger is het te omschrijven en te categoriseren. De diversiteit van woorden binnen sommige thema's, zoals ‘overheid’, is niet zozeer te wijten aan de gekozen indeling, maar gaat terug op het materiaal zelf. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De keuze van de hieronder opgenomen thema's is enerzijds door het materiaal opgelegd (een thema moet niet te omvangrijk zijn en vergelijkbare leden bevatten), anderzijds weerspiegelt het ook mijn persoonlijke interesses, voorkeuren en kennis - voor het duiden van de gegevens is immers een zekere achtergrondkennis nodig van het behandelde thema. Per thema zal ik telkens kort samenvatten wat opvalt over de herkomst van de woorden die onder het bewuste thema vallen en de periode waaruit de woorden stammen. Het doel van dit hoofdstuk is meer inzicht te krijgen in veranderingen in het woordgebruik op specifieke terreinen. Dergelijke inzichten kunnen de etymoloog helpen, maar ze zijn tevens interessant voor andere wetenschappers, zoals historici, literatoren, sociologen en eigenlijk voor iedereen die geïnteresseerd is in de veranderingen in maatschappij en woordenschat en de relatie tussen die twee. Hierbij moet nadrukkelijk het volgende bedacht worden: dit bestand bestaat vooral uit ongelede woorden. Bij een opsomming van de meubelnamen vinden we dus inheemse woorden als bank, bed, kruk en stoel, maar de woorden baarkruk, ligstoel, rustbed of zitbank komen niet voor; alleen wanneer dergelijke samengestelde woorden onmisbaar waren voor een goed beeld van de maatschappelijke ontwikkeling en taalontwikkeling, heb ik ze toegevoegd in het bestand. De woorden die binnen een thema genoemd zijn, zijn bovendien niet ‘compleet’; dat is onmogelijk omdat de thema's open woordklassen bevatten waarvan de leden niet-telbaar zijn. Bovendien zijn er binnen een thema in de loop van de tijd woorden verdwenen of vervangen. Zoals in hoofdstuk 1 is uiteengezet, is het uitgangspunt een representatief bestand geweest van tegenwoordig gebruikte woorden, voornamelijk gebaseerd op de woordenschat die is beschreven in moderne eendelige Nederlandse woordenboeken. En dan dus de ongelede woorden daarin. Wel zijn de groepen over het algemeen aanzienlijk omvangrijker dan wat het Groot synoniemenwoordenboek van Van Dale¹ geeft, en zijn veel meer moderne woorden opgenomen dan in Het juiste woord van Brouwers - dat laatste is in 1989 voor het laatst bijgewerkt. Om inzicht te krijgen in de ouderdom en herkomst van een reeks woorden die behoren tot eenzelfde thema, bekijk ik telkens de volgende twee vragen: wat vertellen de dateringen (hoe zijn woorden van een bepaald thema over de tijd gespreid, komen ze van de oudste tijd tot heden min of meer gelijkmatig voor of zijn er een of meer pieken?) en wat is het aandeel van inheemse en geleende woorden binnen het gekozen thema. Deze vragen zijn een aanvulling op de vragen die gesteld zijn in hoofdstuk 3, waar het uitgangspunt de oorsprong van de woorden was (inheems of geleend) en bekeken werd wanneer de grootste toevloed van leenwoorden uit een bepaalde taal plaatsvond en welke terreinen die toevloed betrof, en hoe oud de vorming van bepaalde inheemse woorden was. Hoofdstuk 3 bekeek vanuit de oorsprong van de woorden de semantische terreinen, hoofdstuk 4 doet het omgekeerde en bekijkt vanuit de semantische terreinen de oorsprong. Dit hoofdstuk handelt dus over de relatie tussen Wörter und Sachen. Daartussen bestaat een wisselwerking: de zaken vertellen iets over de woorden (en de herkomst en datering ervan) en v.v. Bovendien komt men door reeksen woorden in chronologische volgorde op allerlei vragen: waarom is boekweit pas in de vijftiende eeuw gedateerd en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn andere granen ouder? Klopt de datering wellicht niet, of is er iets anders aan de hand? De woorden van de thema's weerspiegelen maatschappelijke en cultuurhistorische ontwikkelingen. Over veel thema's kan een monografie geschreven worden. Ik kies er echter voor veel thema's de revue te laten passeren en mij te concentreren op de bovengenoemde vragen. Een andere keuze zou zijn een of enkele thema's diepgravend te behandelen en daarbij de externe geschiedenis van de Nederlanden te betrekken. Wellicht zal ik dit elders nog eens doen, maar hier ging het mij erom het overzicht te tonen, de algemene lijnen te schetsen. Dit overzicht bestond nog niet, en naar mijn mening wordt het pas zinvol om thema's nader uit te werken als er eerst een algemeen overzicht of kader is gegeven, zodat het bijvoorbeeld mogelijk wordt gegevens van het ene thema met die van een ander thema te vergelijken en de relatieve waarde van de gegevens onderling te toetsen. Bovendien is het verrassend om te zien hoe vele thema's in de loop van de tijd gegroeid zijn. Bij een beperkte keuze van thema's vraagt men zich telkens teleurgesteld af: maar hoe zit het dan met al die niet-behandelde thema's? Uit dit overzicht kan tevens blijken welke thema's geschikt zijn voor verder onderzoek. Bij de behandeling van de thema's gebruik ik literatuur over het bewuste onderwerp als achtergrondinformatie en ik geef waar nodig een korte schets van de maatschappelijke ontwikkeling in relatie met de ontwikkeling van de woordenschat. Uitgangspunt is en blijft de woordenschat, maar om de veranderingen hierin te kunnen duiden, is het soms nodig te refereren aan veranderingen in de maatschappij. Zo worden de veranderingen in de transportmiddelen duidelijk als we de verandering in energiebronnen kennen waarmee de transportmiddelen worden aangedreven. Dit hoofdstuk bestaat uit vier paragrafen. In paragraaf 4.1 komen inhoudswoorden ter sprake: er worden een groot aantal geselecteerde thema's of woordvelden behandeld van zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden. Telkens komen reeksen woorden die inhoudelijk nauw met elkaar verbonden zijn, aan de orde. In paragraaf 4.2 komen de functiewoorden aan bod: de lidwoorden, telwoorden, voegwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels. Dit zijn grammaticale woorden die dienen om bepaalde betrekkingen tussen zinsdelen uit te drukken. In tegenstelling tot de inhoudswoorden uit 4.1 hebben ze op zichzelf geen betekenis, maar dienen ze als cement van de zin, en als zodanig zijn ze onmisbaar. Bovendien behoren ze tot de zogenaamde ‘gesloten woordklassen’, die volgens de ans bestaan uit een vast aantal leden, in tegenstelling tot de andere woordsoorten, waarvan het aantal leden in principe niet telbaar is. In paragraaf 4.2 zullen we bezien of het aantal leden van de gesloten woordklassen inderdaad niet meer uitgebreid wordt.² In paragraaf 4.3 komt een andere woordklasse aan bod: die van de tussenwerpsels. Deze vormen een heel bijzondere categorie, omdat ze geen syntactische verbindingsmogelijkheden hebben en daarmee buiten de grammaticale structuur van de zin staan; ze zijn dus het tegenovergestelde van de functiewoorden, zonder welke de zin niet kan bestaan. In paragraaf 4.4 worden drie ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenis- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} sen bekeken, die dwars door de semantische indeling van de thema's lopen. Het gaat hierbij om ontstaansbronnen die zowel voorkomen bij inheemse woorden als bij geleende woorden en die dus niet verbonden zijn aan de tegenstelling inheems - geleend, zoals beschreven in hoofdstuk 3; daarom komen ze hier in hoofdstuk 4 aan de orde. Eerst wordt bezien welke woorden of betekenissen hun ontstaan danken aan eufemisering, vervolgens worden versterkende bijvoeglijke naamwoorden vermeld en tot slot gemunte woorden, dat wil zeggen woorden waarvan de bedenker bekend is. Hoofdstuk 4 is voornamelijk gebaseerd op de velden , en in de database, gecombineerd met de dateringen en de herkomstinformatie. Ik recapituleer nog even hoe de korte herkomstaanduiding gelezen moet worden: woorden waarachter een asterisk staat, zijn inheems, woorden gevolgd door >pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieronder vermeld ik hoe ieder thema over de eeuwen is verdeeld en wat de herkomst van de woorden per thema is. De totalen zijn telkens vet gezet, tussen haakjes gevolgd door de aantallen inheemse woorden, geleende woorden en restwoorden. De aantallen zijn soms zeer gering, en moeten in die gevallen met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden; dat neemt niet weg dat de tendensen uit de gepresenteerde cijfers duidelijk naar voren komen. {== afbeelding 1. Aardrijk (totaal 492 woorden, waarvan 325 inheemse woorden, 142 geleende en 25 rest) tot 1201: 126 (118 - 6 - 2) 1201-1300: 110 (85 - 25 - 0) 1301-1400: 38 (32 - 6 - 0) 1401-1500: 32 (21 - 9 - 2) 1501-1600: 52 (28 - 21 - 3) 1601-1700: 37 (21 - 13 - 3) 1701-1800: 27 (6 - 14 - 7) 1801-1900: 53 (12 - 38 - 3) 1901-2000: 17 (2 - 10 - 5)==} {>>afbeelding<<} Dit thema bevat veel oude inheemse woorden (onder ‘oude’ woorden versta ik woorden die zijn gedateerd in de dertiende eeuw of eerder - woorden dus die in de oudste Nederlandse teksten zijn vermeld, en die waarschijnlijk al langer in het Nederlands bestonden). In de zestiende eeuw is er een duidelijke stijging van het aantal woorden, zowel nieuwgemaakte inheemse als - iets minder - geleende woorden; dit is ongetwijfeld te danken aan de ontdekking van nieuwe werelddelen. In de achttiende eeuw krijgen de leenwoorden blijvend de overhand. In de negentiende eeuw vindt opnieuw een stijging van het aantal woorden plaats, ditmaal vooral leenwoorden. Dit komt doordat men in die periode algemeen bekend raakte met verschijnselen in verderaf gelegen regio's en deze verschijnselen wetenschappelijk ging bestuderen (overigens zijn wetenschappelijke aardrijkskundige termen ondergebracht onder het thema wetenschap). In de negentiende eeuw komen dan ook neologismen op zoals alm, atol, cycloon, geiser, harmattan, mistral en sirocco. De twintigste eeuw vertoont een scherpe daling in aantallen woorden. {== afbeelding 2. Plantenrijk (totaal 592 woorden, waarvan 247 inheemse woorden, 285 geleende en 60 rest) tot 1201: 73 (64 - 7 - 2) 1201-1300: 124 (73 - 46 - 5) 1301-1400: 60 (36 - 17 - 7) 1401-1500: 34 (24 - 9 - 1) 1501-1600: 85 (24 - 47 - 14) 1601-1700: 58 (11 - 39 - 8) 1701-1800: 48 (7 - 34 - 7) 1801-1900: 69 (8 - 54 - 7) 1901-2000: 41 (0 - 32 - 9)==} {>>afbeelding<<} {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit thema bevat veel oude inheemse woorden. In en na de zestiende eeuw is er een geleidelijke stijging van het aantal woorden, en wel vooral van geleende woorden. In de negentiende eeuw vindt opnieuw een stijging van het aantal leenwoorden plaats, dankzij de toegenomen kennis van de plantenwereld in verderaf gelegen landen en de wetenschappelijke bestudering van planten in het algemeen. In de twintigste eeuw neemt het aantal woorden af, hoewel de kennis van de plantenwereld nog steeds toeneemt - deze kennis (en de woorden ervoor) blijft kennelijk voorlopig beperkt tot de vaktaal, en is (nog) niet doorgedrongen tot de algemene taal. {== afbeelding 3. Dierenrijk (totaal 855 woorden, waarvan 391 inheemse woorden, 355 geleende en 109 rest) tot 1201: 74 (66 - 4 - 4) 1201-1300: 183 (126 - 49 - 8) 1301-1400: 34 (26 - 6 - 2) 1401-1500: 52 (37 - 11 - 4) 1501-1600: 106 (51 - 40 - 15) 1601-1700: 72 (23 - 35 - 14) 1701-1800: 95 (31 - 46 - 18) 1801-1900: 138 (23 - 92 - 23) 1901-2000: 101 (8 - 72 - 21)==} {>>afbeelding<<} Dit thema is vergelijkbaar met dat van het plantenrijk: het bevat veel oude inheemse woorden. In de zestiende eeuw is er een duidelijke stijging van het aantal woorden, waarbij de inheemse woorden echter de overhand behouden: de nieuw ontdekte dieren kregen dus vaak een inheemse benaming, anders dan bij het plantenrijk, waar nieuwe planten vaak met een leenwoord werden benoemd. Daarna overstijgt het aantal leenwoorden dat van de inheemse woorden, met een sterke toename in de negentiende eeuw. Ook de twintigste eeuw geeft een relatief groot aantal nieuwe woorden te zien. {== afbeelding 4. Mensenwereld (totaal 2984 woorden, waarvan 1414 inheemse woorden, 1269 geleende en 301 rest) tot 1201: 160 (160 - 0 - 0) 1201-1300: 384 (310 - 66 - 8) 1301-1400: 128 (90 - 31 - 7) 1401-1500: 190 (138 - 47 - 5) 1501-1600: 379 (185 - 170 - 24) 1601-1700: 414 (186 - 183 - 45) 1701-1800: 250 (106 - 125 - 19) 1801-1900: 567 (137 - 360 - 70) 1901-2000: 512 (102 - 287 - 123)==} {>>afbeelding<<} Het thema mensenwereld bevat woorden voor algemeen menselijk handelen, menselijke eigenschappen, de namen voor lichaamsdelen en lichaamsafscheidingen, namen voor familieleden, woorden voor het bedrijven van seks en voor sterven, en (positieve, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} negatieve of neutrale) persoonsaanduidingen. Er zijn veel oude inheemse woorden. In de zestiende en zeventiende eeuw treedt een duidelijke stijging van het aantal woorden op, waarbij het aantal inheemse en geleende woorden ongeveer gelijk komt te liggen. In de achttiende eeuw zakken beide categorieën woorden in, maar in de negentiende en twintigste eeuw neemt het totale aantal woorden zeer toe, wat vooral op het conto van de leenwoorden is toe te schrijven - het gaat hierbij vooral om geleende woorden voor eigenschappen, zoals riskant, romantisch, spontaan, uitgekookt, zelfbewust, en in mindere mate om geleende persoonsaanduidingen, zoals globetrotter, gozer, insider, partner, playboy en skinhead. {== afbeelding 5. Zintuiglijkheden (totaal 351 woorden, waarvan 245 inheemse woorden, 90 geleende woorden en 16 rest) tot 1201: 41 (39 - 2 - 0) 1201-1300: 68 (56 - 10 - 2) 1301-1400: 23 (19 - 4 - 0) 1401-1500: 35 (28 - 7 - 0) 1501-1600: 58 (40 - 14 - 4) 1601-1700: 46 (37 - 7 - 2) 1701-1800: 16 (7 - 6 - 3) 1801-1900: 37 (12 - 23 - 2) 1901-2000: 27 (7 - 17 - 3)==} {>>afbeelding<<} De woorden voor zintuiglijkheden (gehoor, gevoel, reuk, smaak, zicht en namen voor kleuren) zijn veelal oud en inheems. In de zestiende en zeventiende eeuw vindt een toename van inheemse woorden plaats, woorden zoals bolderen, flikkeren, gillen, keffen, lonken, zilt en zoel. De toename aan woorden zal misschien samenhangen met het feit dat in de Renaissance de wereldopvattingen veranderden, waardoor ook in de woordenschat keuzes gemaakt werden en vernieuwingen optraden. Toch is in een algemeen thema als ‘zintuiglijkheden’ niet erg duidelijk waardoor veranderingen optreden, omdat deze veranderingen veelal niet direct verbonden zijn met technische of wetenschappelijke vernieuwingen. In de achttiende eeuw zakt het aantal woorden in, en in de negentiende eeuw en in mindere mate de twintigste stijgt het weer, ditmaal doordat het aantal leenwoorden toeneemt: er worden namen geleend voor nuances in kleur, smaak e.d. zoals aroma, beige, bouquet, krokant en ranzig. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 6. Consumptie (totaal 1057 woorden, waarvan 269 inheems, 653 geleend en 135 rest) tot 1201: 30 (27 - 2 - 1) 1201-1300: 114 (65 - 48 - 1) 1301-1400: 37 (22 - 11 - 4) 1401-1500: 54 (31 - 21 - 2) 1501-1600: 94 (37 - 45 - 12) 1601-1700: 66 (18 - 36 - 12) 1701-1800: 95 (24 - 47 - 24) 1801-1900: 208 (29 - 146 - 33) 1901-2000: 359 (16 - 297 - 46)==} {>>afbeelding<<} Onder de woorden die met consumptie te maken hebben, is het aantal leenwoorden altijd groot geweest; vanaf de zestiende eeuw overtrof het dat van de inheemse woorden. De zestiende eeuw geeft, zoals in alle thema's, een stijging te zien, maar ditmaal is er ook een stijging in de achttiende eeuw - een eeuw die over het algemeen een daling vertoont. De grootste toename aan woorden - en dan vooral leenwoorden - vond plaats in de negentiende en twintigste eeuw, toen er nieuwe methoden opkwamen om voedingswaren langer te conserveren en de transportmogelijkheden vergroot werden; hierdoor konden voedingswaren en methoden van voedselbereiding van over de hele wereld bekend raken. {== afbeelding 7. Tijd (totaal 291 woorden, waarvan 123 inheemse woorden, 148 geleende en 20 rest) tot 1201: 31 (30 - 1 - 0) 1201-1300: 59 (34 - 22 - 3) 1301-1400: 6 (3 - 3 - 0) 1401-1500: 19 (12 - 7 - 0) 1501-1600: 29 (10 - 17 - 2) 1601-1700: 43 (20 - 22 - 1) 1701-1800: 22 (10 - 10 - 2) 1801-1900: 41 (1- 37 - 3) 1901-2000: 41 (3 - 29 - 9)==} {>>afbeelding<<} In de zestiende eeuw vindt, zoals in veel thema's, een omslag plaats van inheemse woorden naar leenwoorden. Een duidelijke piek vertoont de zeventiende eeuw - waarbij het aantal leenwoorden nauwelijks hoger is dan het aantal inheemse woorden. In deze eeuw ontstonden nieuwe inheemse samenstellingen en afleidingen zoals aanstonds, dadelijk, meteen, ondertussen en voorbarig. Daarnaast werden woorden geleend voor precieze(re) tijdsaanduidingen, zoals abrupt, kwartaal, medio, punctueel, regulier. Nieuwe pieken vertonen de negentiende en de twintigste eeuw, en ditmaal gaat het vooral om leenwoorden (en afgeleiden daarvan); een behoorlijk deel van de nieuwe woorden gaat terug op de wetenschappelijke indeling in geologische periodes, met nieuwe benamingen zoals Azoïcum, Cambrium, Diluvium, Plioceen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 8. religie (totaal 645 woorden, waarvan 80 inheemse woorden, 518 geleende en 47 rest) tot 1201: 45 (24 - 19 - 2) 1201-1300: 137 (21 - 113 - 3) 1301-1400: 21 (6 - 15 - 0) 1401-1500: 38 (10 - 22 - 6) 1501-1600: 100 (8 - 85 - 7) 1601-1700: 71 (10 - 55 - 6) 1701-1800: 44 (1 - 38 - 5) 1801-1900: 134 (0 - 124 - 10) 1901-2000: 55 (0 - 47 - 8)==} {>>afbeelding<<} Wanneer we de restcategorie bij de leenwoorden tellen (het betreft tenslotte afgeleiden hiervan), dan is alleen in de periode vóór 1201 het aantal inheemse woorden nét iets hoger dan het aantal leenwoorden (24 versus 21) - in alle andere eeuwen overheersen de leenwoorden. Het Latijn was en is de officiële taal van de r.-k. Kerk (hoewel tegenwoordig in de liturgie ook de landstaal is toegestaan). In de oudste periode van de kerstening kende buiten de clerici nauwelijks iemand Latijn. Om geen ongewenste kloof met de te bekeren massa te scheppen, gebruikten de geestelijken in de oudste periode kennelijk inheemse woorden (die zij vaak een nieuwe inhoud gaven), zoals bekeren, bidden, biecht, gebed, geloven, God, heilig en hel. Maar al vanaf de dertiende eeuw kreeg het aantal leenwoorden de overhand. De Renaissance (met de Hervorming en Contrareformatie) vertoont een piek in neologismen. In de negentiende eeuw is opnieuw een stijging te zien; ditmaal komt dat voornamelijk doordat verre religies bekend(er) werden, met nieuwe woorden zoals dalai lama, djinn, misjna, kismet, rebbe, sikh en sjamaan. In de twintigste eeuw daalt het aantal woorden, daarmee de ontkerkelijking van de maatschappij weerspiegelend. {== afbeelding 9. Sociale leven (totaal 1389 woorden, waarvan 366 inheemse woorden, 830 geleende en 193 rest) tot 1201: 49 (42 - 7 - 0) 1201-1300: 194 (108 - 76 - 10) 1301-1400: 67 (35 - 27 - 5) 1401-1500: 82 (38 - 35 - 9) 1501-1600: 116 (34 - 64 - 18) 1601-1700: 139 (39 - 79 - 21) 1701-1800: 89 (13 - 59 - 17) 1801-1900: 284 (26 - 222 - 36) 1901-2000: 369 (31 - 261 - 77)==} {>>afbeelding<<} Het sociale leven is een uitgebreid thema; hieronder vallen de namen voor kledingstukken, sieraden, stoffen, huishoudelijke apparaten, de woning, meubels, spullen, openbare gebouwen, het onderwijs, en de sociale omgang (met veel woorden voor ruzie!). Mode {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt hierbij een belangrijke rol, wat het overwicht van de leenwoorden vanaf de vijftiende, zestiende eeuw verklaart. De pieken in de zestiende, zeventiende, negentiende en twintigste eeuw zijn te danken aan vernieuwingen in mode, onderwijs, etc. {== afbeelding 10. Voortbewegen (totaal 493 woorden, waarvan 208 inheemse woorden, 239 geleend en 46 rest) tot 1201: 29 (29 - 0 - 0) 1201-1300: 66 (58 - 8 - 0) 1301-1400: 19 (17 - 1 - 1) 1401-1500: 31 (30 - 1 - 0) 1501-1600: 38 (22 - 14 - 2) 1601-1700: 38 (19 - 16 - 3) 1701-1800: 13 (5 - 5 - 3) 1801-1900: 89 (19 - 63 - 7) 1901-2000: 170 (9 - 131 - 30)==} {>>afbeelding<<} Een onderdeel van het thema voortbewegen vormen de transportmiddelen (zie 4.1.10 hieronder). De vernieuwingen in middelen en methoden van transport leidden tot een toename van woorden in de negentiende en twintigste eeuw; de zestiende eeuw springt er ditmaal niet uit. {== afbeelding 11. Scheepvaart (totaal 244 woorden, waarvan 81 inheemse woorden, 124 geleende woorden en 39 rest) tot 1201: 7 (6 - 1 - 0) 1201-1300: 21 (13 - 7 - 1) 1301-1400: 17 (6 - 8 - 3) 1401-1500: 20 (10 - 5 - 5) 1501-1600: 55 (23 - 25 - 7) 1601-1700: 46 (15 - 20 - 11) 1701-1800: 13 (3 - 8 - 2) 1801-1900: 36 (5 - 28 - 3) 1901-2000: 29 (0 - 22 - 7)==} {>>afbeelding<<} De scheepvaarttermen nemen in de zestiende eeuw en zeventiende eeuw toe - de periode waarin we kennismaakten met nieuwe landen en waarin de actieradius van de wereldhandel sterk toenam. Hierbij ligt het aantal leenwoorden iets hoger dan het aantal inheemse vormingen, maar niet veel: in deze periode gaven de Lage Landen de toon aan in de scheepsbouw (niet voor niets kwam tsaar Peter de Grote hierheen om het vak te leren). In de negentiende eeuw, als er opnieuw een toename is te zien - dankzij de nieuwe technische uitvindingen in die periode -, en in de twintigste eeuw is de aanwas van woorden vooral aan leenwoorden te danken: de nieuwe vindingen vonden nu veelal buiten de Lage Landen plaats. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 12. Handel (totaal 770 woorden, waarvan 125 inheemse woorden, 563 geleende woorden en 82 rest) tot 1201: 16 (12 - 1 - 3) 1201-1300: 77 (43 - 25 - 9) 1301-1400: 34 (13 - 19 - 2) 1401-1500: 36 (7 - 26 - 3) 1501-1600: 109 (18 - 82 - 9) 1601-1700: 90 (7 - 69 - 14) 1701-1800: 52 (4 - 42 - 6) 1801-1900: 148 (12 - 127 - 9) 1901-2000: 208 (9 - 172 - 27)==} {>>afbeelding<<} Al in de veertiende eeuw zijn er meer geleende dan inheemse woorden, en dat blijft gedurende alle volgende eeuwen zo. Dat is niet verbazingwekkend bij een thema dat nauw verbonden is met de contacten met andere volkeren: natuurlijk wordt handel ook binnenslands gedreven, maar de handel met het buitenland heeft toch altijd een belangrijke rol in de Lage Landen gespeeld. De zestiende, negentiende en twintigste eeuw springen er qua aantallen woorden uit, wat overeenkomt met de toegenomen buitenlandse contacten in die eeuwen. {== afbeelding 13. Werk+industrie (totaal 660 woorden, waarvan 180 inheemse woorden, 340 geleende woorden en 140 rest) tot 1201: 19 (16 - 2 - 1) 1201-1300: 66 (48 - 16 - 2) 1301-1400: 39 (21 - 11 - 7) 1401-1500: 36 (18 - 8 - 10) 1501-1600: 70 (22 - 41 - 7) 1601-1700: 53 (16 - 26 - 11) 1701-1800: 43 (10 - 27 - 6) 1801-1900: 154 (19 - 95 - 40) 1901-2000: 180 (10 - 114 - 56)==} {>>afbeelding<<} In de zestiende eeuw neemt het aantal woorden toe, en dat is kennelijk te danken aan de buitenlandse contacten, want het zijn de leenwoorden die verantwoordelijk zijn voor die toename. De negentiende en vooral de twintigste eeuw geeft een zeer grote toevloed aan woorden te zien. De reden zal zijn de industrialisatie die in de negentiende eeuw plaatsvond, de toename van beroepen die dat met zich meebracht en de almaar verdergaande specialisatie in het werk. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 14. Leger (totaal 421 woorden, waarvan 94 inheemse woorden, 302 geleende woorden en 25 rest) tot 1201: 21 (20 - 0 - 1) 1201-1300: 34 (21 - 11 - 2) 1301-1400: 16 (8 - 8 - 0) 1401-1500: 19 (6 - 11 - 2) 1501-1600: 107 (16 - 88 - 3) 1601-1700: 66 (11 - 54 - 1) 1701-1800: 26 (3 - 21 - 2) 1801-1900: 67 (5 - 54 - 8) 1901-2000: 65 (4- 55 - 6)==} {>>afbeelding<<} De oudste legertermen zijn vooral inheems, maar in de veertiende eeuw is het aantal inheemse en geleende woorden even groot, en in de eeuwen daarna hebben de leenwoorden de overhand. In de zestiende eeuw vond een reorganisatie van het leger plaats, en werden nieuwe wapens en nieuwe hiërarchieën ingevoerd - voornamelijk naar buitenlandse voorbeelden. Dat is aan de woordenschat te zien: de neologismen vertonen in de zestiende eeuw een hoogtepunt, met een duidelijke uitloop in de zeventiende eeuw. In de negentiende en twintigste eeuw leiden nieuwe technische uitvindingen opnieuw tot een toename in woorden, die echter kleiner is dan in de zestiende eeuw. {== afbeelding 15. Overheid (totaal 1323 woorden, waarvan 283 inheemse woorden, 943 geleende woorden en 97 rest) tot 1201: 39 (37 - 2 - 0) 1201-1300: 152 (89 - 56 - 7) 1301-1400: 70 (28 - 42 - 0) 1401-1500: 124 (24 - 95 - 5) 1501-1600: 228 (43 - 179 - 6) 1601-1700: 175 (27 - 138 - 10) 1701-1800: 80 (17 - 55 - 8) 1801-1900: 251 (12 - 216 - 23) 1901-2000: 204 (6 - 160 - 38)==} {>>afbeelding<<} Overheidstaal en stadhuistaal zijn van alle tijden, hoewel ook in dit thema weer de zestiende, negentiende en twintigste eeuwen de meeste neologismen opleveren. Vanaf de veertiende eeuw overweegt het geleende deel; de brontalen zijn voornamelijk Latijn en Frans, denk aan woorden zoals absoluut, acclamatie, ad hoc, administratie, comité, college, commissie, precedent, prioriteit en tenderen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 16. Kunst (totaal 701 woorden, waarvan 124 inheemse woorden, 500 geleende en 77 rest) tot 1201: 26 (20 - 6 - 0) 1201-1300: 63 (30 - 31 - 2) 1301-1400: 28 (9 - 15 - 4) 1401-1500: 25 (11 - 11 - 3) 1501-1600: 70 (18 - 44 - 8) 1601-1700: 71 (12 - 49 - 10) 1701-1800: 44 (7 - 35 - 2) 1801-1900: 191 (16 - 154 - 21) 1901-2000: 183 (1- 155 - 27)==} {>>afbeelding<<} Kunst en mode zijn nauw met elkaar verweven. Kunst is bovendien altijd internationaal geweest. Vandaar het overwicht van leenwoorden in alle eeuwen (behalve de periode tot 1201, toen er nog weinig contacten met andere talen waren). De Renaissance bracht vernieuwingen in de kunst en dus een toename van neologismen; zoals in de meeste thema's vertonen ook de negentiende en de twintigste eeuw pieken. {== afbeelding 17. Letterkunde (totaal 261 woorden, waarvan 11 inheemse woorden, 225 geleende en 25 rest) tot 1201: 2 (1 - 1 - 0) 1201-1300: 10 (0 - 10 - 0) 1301-1400: 9 (0 - 8 - 1) 1401-1500: 11 (1 - 10 - 0) 1501-1600: 24 (3 - 19 - 2) 1601-1700: 49 (2 - 41 - 6) 1701-1800: 27 (1 - 26 - 0) 1801-1900: 83 (2- 73 - 8) 1901-2000: 46 (1 - 37 - 8)==} {>>afbeelding<<} Wat over de kunsttermen is gezegd, geldt ook voor de letterkunde: de invloed van buitenaf is bijzonder groot en blijkt uit het overwicht van de leenwoorden in alle eeuwen; de Renaissance en de negentiende eeuw brachten vele vernieuwingen en neologismen. Terwijl het aantal kunsttermen in de twintigste eeuw nauwelijks minder is dan in de negentiende, neemt het aantal literaire termen echter in de twintigste eeuw duidelijk af. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 18. Muziek (totaal 469 woorden, waarvan 21 inheemse woorden, 408 geleende en 40 rest) tot 1201: 2 (2 - 0 - 0) 1201-1300: 17 (4 - 13 - 0) 1301-1400: 9 (0 - 4 - 5) 1401-1500: 11 (2 - 7 - 2) 1501-1600: 28 (2 - 25 - 1) 1601-1700: 30 (3 - 27 - 0) 1701-1800: 111 (0 - 110 - 1) 1801-1900: 132 (5 - 116 - 11) 1901-2000: 129 (3 - 106 - 20)==} {>>afbeelding<<} De internationale muziekwereld bestaat door de eeuwen heen voornamelijk uit geleende woorden. In de muziek is het niet de Renaissance die leidt tot een piek in neologismen, maar de achttiende, negentiende en twintigste eeuw - in de achttiende eeuw en negentiende eeuw is die toename vooral te danken aan de Italiaanse lichte muziek en opera; in de negentiende eeuw spelen bovendien de Duitse componisten een belangrijke rol. De twintigste eeuw geeft een groot scala aan nieuwe muziekgenres te zien, van jazz, blues, pop tot rock-'n-roll; de nieuwe genres zijn grotendeels ontstaan in Engelssprekende landen. {== afbeelding 19. Wetenschap (totaal 2425 woorden, waarvan 361 inheemse woorden, 1613 geleende en 451 rest) tot 1201: 56 (52 - 4 - 0) 1201-1300: 145 (75 - 66 - 4) 1301-1400: 91 (43 - 45 - 3) 1401-1500: 76 (35 - 39 - 2) 1501-1600: 224 (43 - 174 - 7) 1601-1700: 299 (46 - 240 - 13) 1701-1800: 221 (31 - 175 - 15) 1801-1900: 729 (22 - 557 - 150) 1901-2000: 584 (14 - 313 - 257)==} {>>afbeelding<<} Alle eeuwen leveren een groot aantal wetenschappelijke termen. De dalingen in aantallen in de veertiende en vijftiende eeuw zijn vooral veroorzaakt door gebrek aan bronnen uit deze periode. De achttiende eeuw vertoont een dipje dat verband houdt met de algehele stagnatie en recessie uit die eeuw. Maar de negentiende en twintigste tonen een zeer grote toename, overeenstemmend met de vooruitgang in techniek en wetenschap in die periode. De negentiende eeuw spant overigens duidelijk de kroon, maar dat kan alleen maar betekenen dat de woorden in de twintigste eeuw deels (nog) vaktaal zijn en niet zijn doorgedrongen tot de algemene taal. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 20. Taalkunde (totaal 929 woorden, waarvan 470 inheemse woorden, 370 geleende en 89 rest) tot 1201: 88 (86 - 2 - 0) 1201-1300: 113 (104 - 8 - 1) 1301-1400: 23 (18 - 3 - 2) 1401-1500: 34 (27 - 4 - 3) 1501-1600: 101 (39 - 56 - 6) 1601-1700: 118 (48 - 60 - 10) 1701-1800: 62 (33 - 24 - 5) 1801-1900: 207 (61 - 123 - 23) 1901-2000: 183 (54 - 90 - 39)==} {>>afbeelding<<} Onder het thema taalkunde zijn behalve taalkundige termen ook de functiewoorden en tussenwerpsels opgenomen (die zijn vermeld in 4.2 en 4.3). Deze woorden zijn vooral oud en inheems, en deze woorden zijn dan ook verantwoordelijk voor het opvallend hoge aantal woorden van de dertiende eeuw en eerder. In de Renaissance ontstond bezinning op de eigen taal en begon men deze te beregelen: in die periode werden de eerste woordenboeken, grammatica's, spellingboekjes e.d. geschreven, en men beijverde zich eigen woorden te vinden ter vervanging van vreemde woorden. Tot die tijd bestonden er alleen grammatica's in en van het Latijn. In de Renaissance nam zowel het aantal inheemse taalkundige termen (deelwoord, geslacht, klinker, medeklinker, meervoud, voegwoord, voorzetsel) als het aantal geleende (ablatief, accusatief, adverbium, consonant, genus, passief) zeer toe. In de negentiende eeuw kwam de wetenschappelijke bestudering van taal tot bloei, eerst in het buitenland, vandaar de vele leenwoorden, zoals ablaut, agglutineren, bilabiaal, germanisme, homoniem, nasaal en predikaat. In de twintigste eeuw werd de wetenschappelijke taalkunde nader uitgewerkt, met nog steeds veel leenwoorden, hoewel wat minder dan in de negentiende eeuw. {== afbeelding 21. Communicatie (totaal 687 woorden, waarvan 148 inheemse woorden, 475 geleende en 64 rest) tot 1201: 19 (17 - 1 - 1) 1201-1300: 36 (19 - 14 - 3) 1301-1400: 17 (6 - 11 - 0) 1401-1500: 36 (12 - 23 - 1) 1501-1600: 61 (21 - 39 - 1) 1601-1700: 60 (23 - 31 - 6) 1701-1800: 48 (12 - 31 - 5) 1801-1900: 117 (18 - 92 - 7) 1901-2000: 293 (20 - 233 - 40)==} {>>afbeelding<<} De oudste communicatie vond plaats in kleine kring, tussen mensen die dezelfde taal spraken: inheemse woorden dus. Maar al in de veertiende eeuw was de aanwas van woorden in het communicatiethema te danken aan buitenlandse contacten. In de Renais- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} sance stijgt het aantal woorden dankzij de nieuwe overzeese contacten. De negentiende eeuw toont een grote toename, dankzij de uitvinding van allerlei nieuwe communicatiemiddelen over grotere afstand. De allergrootste piek laat de twintigste eeuw zien, en dat is voor een groot deel te danken aan de uitvinding van de computer, internet, chatten, ICT en mobiele telefonie. {== afbeelding 22. Sport+spel (totaal 501 woorden, waarvan 70 inheemse woorden, 371 geleende en 60 rest) tot 1201: 0 (0 - 0 - 0) 1201-1300: 15 (10 - 3 - 2) 1301-1400: 9 (1 - 3 - 5) 1401-1500: 12 (8 - 4 - 0) 1501-1600: 24 (8 - 14 - 2) 1601-1700: 38 (10 - 17 - 11) 1701-1800: 31 (9 - 16 - 6) 1801-1900: 130 (13 - 104 - 13) 1901-2000: 242 (11 - 210 - 21)==} {>>afbeelding<<} De oudste woorden op het gebied van sport en spel zijn vooral inheems. Vanaf de Renaissance vindt een geleidelijke lichte stijging plaats van vooral geleende woorden. Een abrupte stijging vertoont de negentiende eeuw, toen men internationaal het belang van sport inzag voor het lichamelijk welbevinden. In de negentiende eeuw was sport vooral voor de elite, maar dat veranderde in de twintigste eeuw - de eeuw die verreweg de meeste sporttermen leverde, geleend uit alle landen en continenten. In de tweede helft van de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw werd sport geïnstitutionaliseerd en beregeld; het werd een internationaal maatschappelijk verschijnsel. Van alle thema's geef ik hieronder een of meer voorbeelden, op vier thema's na (overheid, letterkunde, wetenschap en taalkunde), die minder interessant waren voor behandeling. 1 Van Sterkenburg e.a. 1991. 2 ans 1997: 592-593. 4.1 Inhoudswoorden: geselecteerde woordvelden Alle woorden zijn thematisch of onomasiologisch ingedeeld, dat wil zeggen dat alle woorden rond een bepaald begrip bijeengezet zijn. De woorden zijn dus op enigerlei wijze betekenisverwant. Ze kunnen (ongeveer) eenzelfde betekenis hebben, dus synoniem zijn (opa en grootvader), maar er kan ook een hiërarchische betekenisrelatie tussen woorden bestaan, waarbij het ene woord (het hyperoniem) het andere (het hyponiem) insluit: zo is paard een hyperoniem van de hyponiemen merrie en hengst. Soms vormt het hoofdthema het hyperoniem en zijn de verschillende woorden die daaronder vallen de hyponiemen: zo worden onder ‘granen’ alle graansoorten opgenomen. Ook antoniemen, woorden met een tegengestelde betekenis, kunnen binnen een thema vallen; zo vallen nooit en altijd allebei onder de bijwoorden van tijd, en licht en donker onder de {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kleuren.³ Maar ook associatieve betekenisrelaties kunnen binnen een thema vallen. Binnen de thema's worden de betekenisrelaties tussen de verschillende woorden genegeerd - zij zijn voor dit boek van geen belang. 4.1.1 Aardrijk Woorden met betrekking tot het aardrijk zijn veelal zeer divers en niet goed met elkaar vergelijkbaar. De weersverschijnselen vormen echter een afgeronde categorie en daarom behandel ik deze. Weersverschijnselen 901-1000 bliksem* ‘elektrische vonk bij onweer’ 901-1000 drop* ‘druppel’ 901-1000 regen* ‘neerslag’ 901-1000 sneeuw* ‘neerslag in bevroren vlokken’ 901-1000 wolk* ‘massa waterdruppels in atmosfeer’ ___ 1001-1050 westenwind* ‘wind die uit het westen waait’ 1001-1050 wind* ‘luchtstroming’ ___ 1100 dauw* ‘gecondenseerde waterdamp’ 1150 rijm* ‘bevroren dauw’ ___ 1240 druppel* ‘vochtdeeltje’ 1240 ijs* ‘bevroren water’ 1240 rijp* ‘bevroren dauw’ 1240 schicht* ‘pijl’ 1240 storm* ‘hevige wind’ 1240 vorst* ‘vriezend weer’ 1240 weer* ‘atmosferische gesteldheid’ 1265-1270 hagel* ‘ijskorrels als neerslag’ 1285 onweer* ‘donderbui’ 1285 regenboog* ‘boog aan de hemel’ 1287 mist* ‘verdichting van waterdamp’ 1287 vlaag* ‘plotselinge windstoot’ 1287 walm* ‘damp’ ___ 1300 nevel* ‘damp’ 1351 wasem* ‘damp’ 1351 weerlicht* ‘bliksem’ 1395 schol* ‘drijvend stuk ijs’ ___ 1485 ijzel* ‘dunne ijskorst na neerslag’ ___ 1573 bui* ‘neerslag’ 1573 damp* ‘nevel’ 1596 bries ‘koele wind’ >pagina-aanduiding<<} 1599-1607 schots* ‘ijsschol’ ___ 1610 hoos* ‘wervelwind als een slurf’ 1637 passaat ‘wind’ >pagina-aanduiding<<} Granen 1101-1200 koren* ‘graan’ 1125 mout* ‘ontkiemd graan voor bier’ 1170 gort* ‘gepelde gerst’ 1189 tarwe* ‘graangewas’ ___ 1240 gerst* ‘graangewas’ 1240 graan ‘zaadkorrel, koren’ >pagina-aanduiding<<} extralinguïstische gegevens. Het blijkt dat boekweit in de vijftiende eeuw uit Midden-Azië via Venetië en Antwerpen in Europa is ingevoerd en hier een groot succes werd vanwege de aangename smaak en de korte groeitijd.⁶ Gierst kwam uit Azië of Afrika en raakte in de zestiende eeuw bekend. De herkomst van het woord gierst is niet zeker. Ook de vorm herse kwam voor en deze is waarschijnlijk ontleend aan Duits Hirse; de vorm met g- kan onder invloed van gerst zijn ontstaan. In de zestiende eeuw werd maïs uit Amerika ingevoerd. Het meest recent is sorghum of met zijn Afrikaanse benaming kafferkoren, een graansoort uit Afrika en Azië. Recentelijk worden bij moderne, al dan niet biologische bakkerijen allerlei nieuwe graannamen genoemd, bijvoorbeeld kamut uit Egypte, maar die hebben de woordenboeken, en mijn bestand, nog niet gehaald. Vruchten en noten Hieronder volgt een opsomming van de Nederlandse namen voor vruchten en noten. Zie ook de namen voor groenten, want de scheidslijn tussen groenten en vruchten is niet altijd even scherp: sommige vruchten worden als groente gegeten. Hoewel de vijg in plantkundige zin geen vrucht maar een schijnvrucht is, geldt ze voor de gewone taalgebruiker als een vrucht, en daarom heb ik haar hier ingedeeld. 901-1000 ooft* ‘fruit’ 901-1000 vrucht ‘ooft, ongeboren jong’ >pagina-aanduiding<<} 1377-1378 pruim ‘vrucht’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1800 nectarine ‘soort van perzik’ >pagina-aanduiding<<} advocaat is aangepast aan het Nederlands, in avocado is het Spaanse woord ongewijzigd overgenomen. 4.1.3 Dierenrijk Gedomesticeerde zoogdieren Hieronder beschouw ik de dieren die al eeuwen geleden om hun nut voor de mens zijn gedomesticeerd: het vee (geiten en schapen, paarden en paardachtigen, runderen, varkens, kortom de dieren die om hun producten werden en worden gehouden), en de huisdieren honden en katten. De pas vrij recent in huis gehouden cavia, Guinees biggetje, hamster en konijn reken ik onder de wilde dieren (zie hieronder). Het woord vee (701-800) gaat terug op een Indo-europees woord voor ‘kleinvee’, waarvan ook Latijn pecus afkomstig is. Hiervan afgeleid is in het Latijn pecunia ‘geld’, wat betekent dat vee gold als betalingsmiddel. Dat blijkt ook uit het feit dat Engels fee de betekenis ‘vergoeding, fooi’ gekregen heeft. Vergelijkbaar hiermee is het feit dat het Germaanse woord schat in het Slavisch is geleend als skot' ‘vee’.⁸ In het Middelnederlands gebruikte men dier (901-1000) voor een wild, niet-gedomesticeerd dier. In het Engels is deer de benaming geworden voor het hert, het favoriete wilde jachtdier. Daarnaast werd aan het Frans het woord beest (1253) ontleend, dat gebruikt werd in de betekenis ‘viervoetig dier’, ‘koe’ en ‘paard’. De meeste dieren waren al gedomesticeerd in de periode van de Indo-europeanen. Zij kenden woorden voor ‘koe’, ‘os’ (de os werd gebruikt voor het trekken van wagens), ‘geit’, ‘schaap’, ‘lam’, ‘paard’, ‘veulen’, ‘(volwassen) varken’, ‘big’ en ‘hond’. De ezel was niet bekend (hij woonde zuidelijker), net zomin als het konijn, dat pas in de Romeinse tijd uit Spanje kwam.⁹ Wanneer bepaalde onderscheidingen voor de mens van belang zijn, drukt hij die uit in zijn woordenschat. Een goed voorbeeld daarvan vormen de namen van dieren. Voor wilde dieren is het meestal irrelevant of een dier een mannetje of vrouwtje is, jong, volwassen of van een specifieke leeftijd. Als men het geslacht beslist uit wil drukken, dan gebruikt men een toevoeging en vormt men een samenstelling met wijfjes- of vrouwtjes- tegenover mannetjes-. In sommige gevallen kan men ook de vrouwelijke vorm afleiden van de algemene benaming (die tevens het mannelijke dier aanduidt) door het achtervoegsel -in, vergelijk: aap (1451-1500) - apin (1451-1500) beer (1260-1280) - berin (1287) ezel (1240) - ezelin (1240) leeuw (901-1000) - leeuwin (1240) tijger (1240) - tijgerin (1822) wolf (1001-1100) - wolvin (1287) Dit procédé is dus al oud. Het achtervoegsel -in kan beslist niet achter alle dierennamen gezet worden, bijvoorbeeld niet bij baviaan, mandril, olifant, wombat. Jongen van wilde dieren worden vaak aangeduid door het verkleinwoord: aapje, olifantje of door -jong: berenjong. Soms neemt men de benaming van een verwant gedomesticeerd dier, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan ter verduidelijking de algemene benaming kan worden toegevoegd: (wolven-, leeuwen-, tijger)welp, (ezels)veulen. En tot slot kan voor dierennaam jong(e) gezet worden: jonge bever, egel, wezel. Heel anders is de situatie bij gedomesticeerde dieren. Deze zijn economisch van belang, en geslacht en leeftijd zijn daarbij een belangrijke factor. Daarom bestaan er vaak aparte benamingen voor dieren van een bepaalde leeftijd of geslacht. Zo zien we bij runderen bijvoorbeeld de benaming koe voor het vrouwelijke dier, stier voor het mannelijke dier, kalf voor het heel jonge dier, pink voor een eenjarig (mannelijk of vrouwelijk) kalf, vaars voor een tweejarige koe, en os voor een gecastreerde, dus minder wilde stier (belangrijk bij het ploegen en trekken van een wagen). Het castreren van dieren is typerend voor een bevolking die leeft van de veeteelt en landbouw; in de periode dat de mensen als nomaden meetrokken met de kudden en deze bejaagden, was het juist in hun belang dat de dieren zich zoveel mogelijk vermenigvuldigden. Leeftijd en geslacht worden bij de gedomesticeerde dieren telkens uitgedrukt door een apart lexicaal begrip en niet door een doorzichtige afleiding of samenstelling van een bestaand woord - hieruit blijkt het belang van het onderscheid.¹⁰ Bij de hieronder opgenomen benamingen moet men bedenken dat in de periode dat Nederland een agrarische maatschappij was, het aantal benamingen nog veel groter was, en dat veel van deze benamingen nog voortleven in de dialecten. Overigens bestaan er veel runder- en paardensoorten (lakenvelder, Arabische volbloed), maar die zijn niet opgenomen in het bestand. Geiten en schapen ___ 701-800 geit* ‘herkauwer’ 701-800 lam* ‘jong van een schaap’ ___ 901-1000 bok ‘mannetje van de geit’ >pagina-aanduiding<<} vergelijk Latijn ovis ‘schaap’. Momenteel zijn in het Nederlands geit en schaap zowel de namen voor de vrouwelijke dieren als de algemene benamingen voor de soort (wat betreft de geit geldt dit overigens voor de meeste Indo-europese talen).¹¹ Hieruit blijkt het grote economische belang van de vrouwelijke dieren. Bij wilde dieren duidt de mannelijke naam altijd tevens de soort aan (beer, tijger). Dit is de neutrale vorm, terwijl de vrouwelijke vorm, die een speciaal achtervoegsel krijgt, de afgeleide, gemarkeerde vorm is. Voor het jong van een geit bestaat geen speciaal woord - noch in het Nederlands noch in de meeste andere Indo-europese talen - terwijl dat voor alle andere gedomesticeerde dieren wel bestaat; een jonge geit wordt geitje genoemd. Paarden en paardachtigen ___ 701-800 hengst* ‘mannelijk paard’ 701-800 merrie* ‘vrouwtjespaard’ 701-800 veulen* ‘jong paard’ ___ 1240 ezel ‘paardachtige’ >pagina-aanduiding<<} De ezel en de muil of het muildier waren niet bekend bij de Germanen, omdat de dieren zuidelijker woonden; hun namen werden uit het Latijn overgenomen. De ouderdom van een paard is heel belangrijk voor de waarde ervan; er zijn dan ook vele denigrerende benamingen voor oude, slechte paarden: klepper, knol, rossinant - het laatste is geleend uit het Spaans, waar het paard van Don Quichot Rocinante heette. Hit is afgeleid van Hitlandt, de oude benaming van Shetland, en een hit is dus eigenlijk een Shetlandpony. De klophengst komt uit het Duits; hij dankt zijn naam aan de wijze van castreren (de testikels worden met een hamer verbrijzeld) en het woord zal samen met de nieuwe techniek overgenomen zijn. Het oudere woord ruin is verwant met rooien ‘ontwortelen, afrukken, afsnijden’. Paardachtigen leerde men na de Middeleeuwen kennen: de zebra al in de zestiende eeuw, maar de meeste in de negentiende en twintigste eeuw. De benamingen van al deze niet-inheemse dieren zijn uiteraard geleend. Runderen ___ 701-800 maal *‘jonge koe’ 701-800 os* ‘gecastreerde stier’ ___ 901-1000 kalf* ‘jong van een koe’ 901-1000 koe* ‘herkauwer, vrouwelijk rund’ 901-1000 stier* ‘mannelijk rund’ ___ 1240 vaars* ‘tweejarig vrouwelijk rund’ 1281 bul* ‘stier’ ___ 1377-1378 rund* ‘herkauwer’ ___ 1444 kween* ‘onvruchtbare koe’ ___ 1514 pink ‘eenjarig kalf’ >pagina-aanduiding<<} 1287 beer* ‘mannetjesvarken’ 1287 zeug* ‘vrouwtjesvarken’ ___ 1573 big* ‘jong van het varken’ ___ 1886 schram* ‘gecastreerd jong varken’ Het Duitse woord Sau en het Engelse sow ‘zeug’ gaan direct terug op de Indo-europese voorganger. In het Indo-europees was de naam klanknabootsend gevormd en werd het gebruikt voor het volwassen dier; vanwege het economische belang van het vrouwelijke dier ging het woord in de Germaanse talen het vrouwtjesdier aanduiden. In het Nederlands zijn zowel zeug als zwijn afleidingen van deze Indo-europese wortel: zeug is afgeleid met een k-suffix, en zwijn is afgeleid met het achtervoegsel -ino, waarmee een bijvoeglijk naamwoord werd gevormd; zwijn betekent dus eigenlijk ‘bij het varken behorend’. Ditzelfde achtervoegsel werd vooral gebruikt om dierenjongen mee aan te duiden: we vinden het bijvoorbeeld in veulen en kuiken.¹² Het tweede deel van het Nederlandse woord varken is waarschijnlijk het verkleiningsachtervoegsel -(i)kīn (vergelijk jongske uit Middelnederlands joncskine, joncskijn).¹³ Het Indo-europese woord waarop Nederlands varken teruggaat, duidde de ‘big’ aan; de benaming voor het jonge dier is in het Nederlands dus de algemene naam geworden, net als bij ooi.¹⁴ In het Nederlands is het gewone woord varken; zwijn is officieel synoniem, maar wordt meestal in de combinatie wild zwijn voor het niet-gedomesticeerde dier gebruikt. Een andere benaming voor het wilde zwijn is ever (1287). Net als bij de andere gedomesticeerde dieren zijn er bij de varkens een groot aantal onderscheidingen in leeftijd en geslacht, en zijn alle namen oud en inheems. Alleen schram is jong: dit is hetzelfde woord als schram ‘kras’ (afgeleid van scheren) en het zal dieren aanduiden die op een nieuwe manier gecastreerd zijn. De oudere benaming voor een gecastreerd varken was barg, een woord dat verwant is met Latijn ferire en dus net als klophengst verwees naar het verbrijzelen van de testikels. Bij de schram werden deze gezien de naam er kennelijk afgesneden. Honden en hondensoorten ___ 901-1000 hond* ‘hondachtige’ 901-1000 welp* ‘jong van hond, wolf, leeuw e.d.’ ___ 1240 teef* ‘wijfjeshond’ 1285 reu ‘mannetjeshond’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1804 poedel ‘hondensoort’ >pagina-aanduiding<<} 1940 sheltie ‘hondensoort’ >pagina-aanduiding<<} nabootsend woord ofwel naar het geblaas van het dier, ofwel naar de lokroep die de mens tegen de poes gebruikt. De andere benamingen zijn geleend of afleidingen van leenwoorden; als brontaal speelt het Engels opnieuw de hoofdrol, net als bij de hondensoorten. Opvallend is dat het jong van de kat en van de hond een Engelse benaming heeft: kitten en puppy of pup. Deze benamingen komen ongetwijfeld uit de fokkerijwereld. Daarnaast bestaat voor een jonge hond nog de oude inheemse benaming welp, maar voor een jonge kat heb ik geen aparte benaming kunnen vinden. Zou dat komen omdat de Germanen het dier pas ‘laat’ hebben leren kennen? (De andere aparte benamingen voor een jong dier stammen merendeels al uit de Indo-europese periode.) Of was de aanduiding (jong) poesje voldoende, omdat een jonge kat verder geen economische waarde heeft en het dier bovendien maar korte tijd jong is? Een eufemistische benaming is het recente je-weet-wel-kater voor een gecastreerde kater, die komt uit de strip Jan, Jans en de kinderen. Wilde zoogdieren Het aantal wilde zoogdieren is zo groot dat ik ze in twee categorieën verdeel: de dieren waarvan de naam inheems is en die waarvan de naam geleend is. Inheemse benamingen ___ 822-825 hinde* ‘wijfje van hert’ 830 otter* ‘marterachtige’ ___ 901-1000 hert* ‘herkauwer’ 901-1000 vos* ‘hondachtige’ 918-948 bever* ‘knaagdier’ ___ 1001-1100 wolf* ‘hondachtige’ ___ 1100 ree* ‘herkauwer, wijfjeshert’ 1145 wisent* ‘herkauwer’ 1150 bunzing* ‘marterachtige’ 1163 walvis* ‘walvisachtige’ ___ 1240 egel* ‘insectenetend zoogdier’ 1240 haas* ‘haasachtige’ 1240 muis* ‘knaagdier’ 1240 rat*‘knaagdier’ 1240 vleermuis* ‘handvleugelig zoogdier’ 1240 wezel* ‘marterachtige’ 1260-1280 beer* ‘roofdier’ 1270 mol* ‘insectenetend zoogdier’ 1287 das* ‘marterachtige’ 1287 eekhoorn* ‘knaagdier’ 1287 ever* ‘hoefdier’ 1287 zeekoe* ‘zeezoogdier’ 1293 zeehond* ‘zeeroofdier’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ___ 1451-1500 aap* ‘primaat’ 1451-1500 los* ‘katachtige’ 1477 meerkat* ‘hondsaap’ ___ 1514 rob* ‘zeeroofdier’ 1573 relmuis* ‘knaagdier’ 1599 brandvos* ‘hondachtige’ ___ 1691 neushoorn* ‘hoefdier’ ___ 1761 butskop* ‘walvisachtige’ 1761 miereneter* ‘tandarm zoogdier’ 1761 schubdier* ‘insectenetend zoogdier’ 1761 stekelvarken* ‘knaagdier’ 1761 stinkdier* ‘marterachtige’ 1781 visotter* ‘marterachtige’ 1781 zevenslaper* ‘knaagdier’ 1788 ijsbeer* ‘soort beer’ ___ 1857 wasbeer* ‘kleine beer’ 1857-1858 klipdas* ‘plantenetend zoogdier’ 1864 gordeldier* ‘tandarm zoogdier’ ___ 1901-1910 woelrat* ‘knaagdier’ 1914 mensaap* ‘primaat’ Het feit dat een naam inheems is, wil niet per definitie zeggen dat ook het dier dat is. Soms kan dat niet, zoals bij in zee levende dieren als de walvis. Maar in andere gevallen is een inheemse benaming gegeven aan een dier dat hier later is ingevoerd, zoals de aap, meerkat en soortgenoten die als attractie golden, of aan een dier dat we op een ander continent hebben leren kennen, zoals de miereneter, neushoorn, zevenslaper en het schubdier, stekelvarken en stinkdier. De regel blijkt als volgt: alle oude inheemse benamingen, van de dertiende eeuw of ouder, betreffen inheemse dieren; alle benamingen van na de dertiende eeuw betreffen niet-inheemse dieren. Er is maar één uitzondering: de brandvos, een benaming voor een speciaal soort vos. Dit dier is inheems en pas in 1599 benoemd - vóór die tijd zal het onderscheid tussen een ‘gewone’ vos en de brandvos simpelweg niet zijn gemaakt. De meeste benamingen voor wilde zoogdieren dateren van de dertiende eeuw of eerder en betreffen dus inheemse dieren. Na die tijd vinden we 20 benamingen voor ‘nieuwe’ dieren - voor de meeste nieuwe dieren heeft het Nederlands echter de benaming uit een andere taal overgenomen, zoals hieronder blijkt: het toekennen van een zelfverzonnen naam gebeurde slechts in uitzonderlijke gevallen. De beer, bever en haas zijn naar hun kleur genoemd: beer en bever zijn afgeleid van een Indo-europees woord voor ‘bruin’ (Bruintje Beer is dus een tautologie) en haas van een woord voor ‘grijs’. Bij de benaming van de beer is een oud taboe in het spel; men was zo bang voor het dier dat men zijn echte naam niet noemde uit angst dat hij anders zou verschijnen. Zeehond is waarschijnlijk een eigen vorming, wellicht als vertaling van de Latijnse {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} naam canis marinus.¹⁵ In het Middelnederlands bestond ook de benaming sele, sale (1288-1301), verwant met Engels seal. Het is niet waarschijnlijk dat zeehond een volksetymologische aanpassing is van seelhont, omdat deze laatste tautologische samenstelling pas in 1400-1434 voor het eerst is aangetroffen, terwijl zowel sele als zeehond al in de dertiende eeuw zijn gevonden. Geleende benamingen: knaagdieren Voor de overzichtelijkheid verdeel ik de geleende namen in die van knaagdieren, hoefdieren, roofdieren en overige dieren. 1515 hamster ‘knaagdier’ >pagina-aanduiding<<} 1762 koedoe ‘herkauwer’ >pagina-aanduiding<<} 1287 lynx ‘katachtige’ >pagina-aanduiding<<} naast een geleende naam bestaat, is niet helemaal duidelijk: mogelijkerwijs is de geleende naam overgenomen uit schriftelijke bronnen (de eerste attestatie van lynx is Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant, een bewerking van een Latijnstalig encylopedisch werk), en realiseerde men zich niet dat het om hetzelfde dier als de los ging. Uit de geringe klankaanpassing van het woord blijkt wel dat het pas na de Romeinse tijd is geleend: alle woorden die uit die oudste periode dateren, zijn in spelling geheel aangepast aan het Nederlands: dat zou geleid hebben tot links. Overige geleende benamingen ___ 1240 konijn ‘haasachtige’ >pagina-aanduiding<<} 1889 wau-wau ‘mensaap’ >pagina-aanduiding<<} woord hier gekomen is. Waarschijnlijk kennen we uit bestiaria de zoogdieren hermelijn en tijger, en verder de slang boa, het insect cicade en de vogel ibis. Uit de bijbel komen dromedaris, kameel en leeuw. Vissoorten zoals barbeel, lamprei, oester werden bekend via de visvijvers die bij kloosters aangelegd waren vanwege de vastenwetten, waarbij op sommige dagen geen vlees gegeten mocht worden. Wetenschappelijke plant- en dierennamen kennen een tweeledige of binomiale opbouw, die is ingevoerd door Carolus Linnaeus (1707-1778) en die verplicht in het (modern) Latijn is. Dit betekent dat iedere wetenschappelijke naam uit twee delen bestaat: de naam van het geslacht (met een hoofdletter geschreven) en die van de soort (het epitheton, met een kleine letter). Een aantal van die wetenschappelijke namen vindt uiteindelijk zijn weg naar de volkstaal, zoals cavia, hippopotamus en manis. De geleende dierennamen komen uit alle eeuwen, maar het hoogtepunt ligt in de negentiende eeuw (34 namen); de achttiende en twintigste eeuw brachten ieder ongeveer 25 nieuwe namen, en de ontdekkingseeuwen, de zestiende en zeventiende, slechts 11 respectievelijk 9: de namen zijn kennelijk met enige vertraging binnengekomen. Van de Latijnse leenwoorden dateert ongeveer de helft uit de dertiende eeuw of eerder (uit de Romeinse tijd, bijbel en vertalingen van Latijnse bestiaria). Dan is er een groot gat tot de zestiende eeuw. In de Renaissance worden weer enkele namen overgenomen, maar de meeste namen komen toch uit de negentiende en twintigste eeuw - het gaat dan om wetenschappelijke namen die in de volkstaal zijn beland. Dat gebeurt tot op de dag van vandaag. 4.1.4 Mensenwereld Ter illustratie van woorden die op mensen betrekking hebben, geef ik de namen van familieleden en woorden die leeftijdsfasen van de mens aanduiden. Familieleden 776-800 vader* ‘verwekker’ 776-800 zoon* ‘mannelijk kind t.o.v. de ouders’ ___ 806 telg* ‘spruit’ ___ 901-1000 broeder* ‘mannelijk kind m.b.t. kinderen van dezelfde ouders’ 901-1000 bruidegom* ‘in ondertrouw opgenomen man’ 901-1000 dochter* ‘kind van het vrouwelijk geslacht’ 901-1000 kind* ‘jong mens, zoon of dochter’ 901-1000 man* ‘mens van mannelijk geslacht’ 901-1000 moeder* ‘vrouw met kinderen’ 901-1000 weduwe* ‘vrouw van wie de echtgenoot is overleden’ 901-1000 wees* ‘kind zonder ouders’ 1100 maagd* ‘ongerepte jonge vrouw’ ___ 1100 wijf* ‘vrouw (pejoratief)’ {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 1100 zuster* ‘vrouwelijk kind m.b.t. kinderen van dezelfde ouders’ ___ 1220-1240 maag* ‘verwant’ 1220-1240 nicht* ‘dochter van broer, zus, oom of tante’ 1220-1240 zwager* ‘schoonbroer’ 1236 mens* ‘(m.) hoogst ontwikkelde wezen’ 1237 voogd ‘belangenbehartiger van minderjarige’ >pagina-aanduiding<<} 1573 overgrootvader* ‘vader van iemands grootvader of grootmoeder’ 1580 gemaal ‘echtgenoot’ >pagina-aanduiding<<} Jongen en meisje kunnen zowel bij familie als bij leeftijdsfasen worden ingedeeld; ik heb gekozen voor familie. Titels die als aanspreekvorm voor een (on)gehuwd persoon gebruikt worden, heb ik weggelaten, bijvoorbeeld heer, meneer, mevrouw, mejuffrouw. De Indo-europese maatschappij was patriarchaal. In het Indo-europees bestonden woorden voor ‘vader’, ‘moeder’, ‘broer’, ‘zuster’, ‘zoon’ en ‘dochter’ - voorgangers van de Nederlandse woorden -, en voor ‘grootvader’, ‘kleinzoon’, ‘moedersbroer’ en ‘moedersvader’. Verder kende het woorden voor ‘vrouw van de zoon’ en ‘man van de dochter’. Er bestonden allerlei woorden voor familie van de echtgenoot: ‘vader, moeder, broer, zuster van de echtgenoot’ en zelfs ‘vrouw van de broer van de echtgenoot’. Daarentegen bezat het Indo-europees geen woorden voor de familie van de vrouw. Hieruit blijkt dat de vrouw bij de familie van de man ging wonen. Er waren geen aparte woorden voor ‘echtgenoot’ of ‘echtgenote’, wel voor ‘weduwe’. De ‘echtgenoot’ werd aangeduid als ‘meester’ of ‘heer des huizes’.¹⁶ In veel Indo-europese talen beginnen de woorden voor ‘vader’ en ‘moeder’ met pa- en ma-, vergelijk Latijn pater en mater. Deze woorden zijn waarschijnlijk ontstaan in de kindertaal en vertegenwoordigen betekenisloze lettergrepen die uit het eerste kindergebrabbel voortkomen. We vinden de woorden ook verkort, vergelijk Engels pa, ma, en geredupliceerd (kinderen herhalen vaak dezelfde lettergreep), vergelijk Frans papa, mama. In het Nederlands is de p- volgens de klankwetten veranderd in v-, vandaar de benaming vader. Later heeft het Nederlands de aan vader en moeder verwante woorden papa, mama uit het Frans geleend. In het algemeen geldt dat veel talen in de namen voor verwanten in de vrouwelijke lijn (moeder, grootmoeder, tante) een m of n hebben of hadden en in de mannelijke lijn een p, b, t, d, wat terug kan gaan op betekenisloze kooswoordjes van kinderen; maar er zijn vele uitzonderingen op deze algemene regel.¹⁷ In het Nederlands bestaat een verschil tussen de overkoepelende term mens, en man als aanduiding voor een mens van het mannelijk geslacht. Dat geldt niet voor alle talen: in het Engels duidt man zowel ‘mens’ als ‘man’ aan. Wel is ook in het Nederlands de aanduiding man het uitgangspunt: mens is eigenlijk een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord, afgeleid van man. In de achttiende eeuw ontstond een verschil tussen de mens en het mens, waarbij het laatste als pejoratieve aanduiding voor een vrouw werd gebruikt. In het Middelnederlands werd wijf gebruikt voor een niet-adellijke vrouw en vrouw voor een voorname dame. Tegenwoordig heeft vrouw het woord wijf verdrongen als neutrale term; wijf heeft een negatieve klank. Een interessant verschijnsel is dat voor naaste verwanten telkens aparte lexicale begrippen gebruikt worden, terwijl bij verre verwanten gebruik gemaakt wordt van een afleiding van een woord dat een naastere verwant uitdrukt. Aparte begrippen worden gebruikt voor moeder, vader, kind, zuster, broer etc., maar van moeder en vader zijn grootmoeder/-vader afgeleid, daarvan komt dan weer de overgrootmoeder/-vader en nog weer verder is de betovergrootmoeder/-vader. En van kind is kleinkind en daarna achterkleinkind afgeleid. Voor de zuster of broer van vader of moeder hebben we de lexicale begrippen moei en oom, hun kinderen zijn onze neven en nichten. Aangetrouwde familie wordt echter aangeduid door middel van het voorvoegsel schoon-: schoonzuster, schoonbroer etc. Hier bestaat een overeenkomst met de namen van gedomesticeerde dieren, waarbij {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd en geslacht telkens uitgedrukt worden door een apart lexicaal begrip en niet door een afleiding van een bestaand woord - waarmee het belang van het onderscheid uitgedrukt wordt (vergelijk koe, stier, kalf met aap, apin en aapje; meer voorbeelden hierboven). Verder zijn de afgeleide familienamen allemaal relatief jong; aan het eind van de Middeleeuwen komen namen op voor de meest nabije familieleden met afgeleide namen (schoonzoon, grootmoeder), en hoe verder verwant, hoe later er een benaming voor komt (eerst overgrootmoeder, kleinzoon, later pas betovergrootmoeder, achterkleinkind). De helft van de Nederlandse familiebenamingen stamt van vóór 1500, de andere helft van erna. De zestiende eeuw geeft een duidelijke cesuur te zien. Vóór die tijd zijn bijna alle familieaanduidingen inheems, met uitzondering van een aantal benamingen die familie in zeer ruime zin aanduiden, niet zozeer verwantschappen, namelijk bastaard, concubine, meter ‘doopmoeder’ en voogd. Weduwnaar is een afleiding van het inheemse weduwe met het geleende achtervoegsel -aar (de vorm weduware is ouder). Maagd werd aanvankelijk gebruikt voor een volwassen, ongehuwde vrouw en zelfs voor een ongehuwde man. In de zestiende eeuw kregen de woorden familie (1566-1568) en gezin (1586) hun huidige betekenis; familie betekende eind dertiende eeuw ‘ondergeschikten, gevolg, personen die tot iemand in een bepaalde, meestal ondergeschikte positie staan’ en gezin is rond 1400 gevonden in de betekenis ‘reisgezelschap, gevolg, hovelingen, bedienden, iemands omgeving’. Kennelijk stamt de huidige opvatting van gezin en familie als dichterbij staande of iets verdere verwanten uit de zestiende eeuw. In diezelfde zestiende eeuw gingen vrouw en man ook ‘echtgenote’ respectievelijk ‘echtgenoot’ betekenen. In de zestiende en zeventiende eeuw werd de hele familiebenaming onder invloed van het Frans gewijzigd. Dit gebeurde via de taal van de hogere standen. Zo werden mama en papa als koosnamen voor familieleden geïntroduceerd door gouvernantes (1683) en nonnen, en aanvankelijk uitgesproken met eindklemtoon. In de zeventiende eeuw werd papa korte tijd bedreigd door peer (van Frans père), maar dat woord is vooral Zuid-Nederlands gebleven. Eveneens uit de periode van de Renaissance dateert een groot aantal leenvertalingen van Franse familiebenamingen, zoals grootvader en grootmoeder (Frans grand-père, grand-mère). Deze benamingen vervingen de Middelnederlandse aanduidingen oudervader, oudermoeder ‘vader of moeder van de ouder’. Daarnaast werd in het Middelnederlands ook wel gebruikt groothere en grootvrouwe (vooral in Vlaanderen), en vanaf eind zestiende eeuw zei men wel bestevaer en bestemoer. Verder kennen we voor aangetrouwde familieleden allerlei benamingen met schoon-, als vertaling van Frans beau- of belle-. In Franse hofkringen gebruikte men beau ‘schoon, mooi’ om iemand mee aan te spreken, bijvoorbeeld beau sire, bel ami; later werd dit overgedragen op de aangetrouwde familieleden.¹⁸ In het Middelnederlands gebruikte men de algemene benamingen swager voor iedere mannelijke aangetrouwde verwant (schoonzoon, -broer, -vader), en swagerinne voor de vrouwelijke pendant. Ook gebruikte men wel swegerhere, swegervrouwe, swegervader (vergelijk modern Duits Schwiegervater). Hiervan heeft zwager (1220-1240) standgehouden voor ‘schoonbroer’. Eind vijftiende eeuw kwamen nu de vertalingen schoonbroer, schoonzus (Frans beau-frère, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} belle-soeur), schoondochter, schoonzoon (Frans belle-fille, beau-fils), en schoonmoeder, schoonvader (Frans belle-mère, beau-père). Schoondochter is in de plaats van snaar (1285) gekomen. In de zeventiende en achttiende eeuw ten slotte werden de vertalingen kleindochter en kleinzoon gemaakt voor petite-fille, petit-fils (in de Middeleeuwen gebruikte men omschrijvingen zoals dochterszoon, zoonszoon, dochtersdochter, dochterszoon, kindskind). Ook werd het leenwoord tante overgenomen, dat het Nederlandse moei (1240) verdrong. Daarentegen heeft kozijn voor ‘neef’ het niet gehaald: het wordt slechts in het Zuid-Nederlands gebruikt. In de negentiende eeuw werden grootma, grootmoeder en grootpa verkort tot oma, opoe en opa. In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert de gezinsstructuur (denk ook aan begrippen zoals donorvader, draagmoeder, homohuwelijk, inhaalmoeder, in-vitrobevruchting (1984), reageerbuisbaby, samenlevingscontract, wensmoeder, zorgvader en de lat-relatie (uit 1982), en daarbij spelen soms Engelse leenwoorden een rol; bommoeder wordt een geuzennaam, de ex duikt op, en de eufemistische liefdesbaby komt in de plaats van de bastaard. Deze liefdesbaby is een vertaling van Engels love baby of Duits Liebeskind. De term is verbreid door het roddelblad Privé, en wordt tegenwoordig ook figuurlijk voor vliegtuigfabrieken of tv-programma's gebruikt. Voor vrijgezel en juffrouw werd eerst het eufemistische alleenstaande gebruikt (dit woord was ouder in de betekenis ‘iemand die uit zichzelf handelt, niet in gezelschap of met medewerking van anderen’).¹⁹ Dit woord kreeg al spoedig een negatieve klank (korte tijd vond toen de term alleengaande ingang), vandaar de vervanging door het positief klinkende Engelse single en solo. De kutzwager ten slotte is algemeen bekend geworden door het gelijknamige toneelstuk van Wim T. Schippers uit 1984, maar het woord was al ouder. We vinden in de familienamen diverse vervangingen. Daar kunnen een aantal redenen voor zijn, ook afgezien van de behoefte aan variatie die voor alle synoniemenreeksen geldt. Een gewijzigde gezinssituatie of opvattingen over het gezin liggen misschien ten grondslag aan de elkaar opvolgende benamingen voor ‘echtgenoot’ en ‘echtgenote’. Daarnaast zullen sommige termen echter uit de spreektaal komen en andere uit het ambtelijke, officiële taalgebruik. Een ‘echtgenote’ heette eerst huusvrouwe, wijf of bruid (in de dertiende eeuw ‘verloofde, jonggehuwde vrouw, bijzit’), toen vrouw (1512), vervolgens gemalin (1629, uit het Duits) en echtgenote (1631, letterlijk ‘huwelijksgezel’). Een ‘echtgenoot’ was aanvankelijk bruidegom (901-1000, letterlijk ‘man van de bruid’), daarna man (1512), toen gemaal (1580, uit het Duits) en vervolgens echtgenoot (1631). Voor zowel de echtgenoot als de echtgenote golden de benamingen gade (1357, van Middelnederlands gaden ‘behoren bij, passen’) en daarna eega (1588, van Middelnederlands ee ‘huwelijk’ dat ook in het woord echt zit, en gade). Bij de opeenvolgende benamingen voor ‘kind’ zal voor een deel ook eufemisering meespelen: het niet willen gebruiken van een ‘kinderachtig’ klinkende benaming. De oudste benaming voor ‘kind’ was telg (806), dan kind (900-1000) en spruit (1437), vervolgens koter (1860, uit het Jiddisch) en tot slot kids (1998, uit het Engels). Kids is zeker een eufemisme ter vervanging van het ‘kinderachtige’ kinderen, en misschien dat koter {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} eerder om dezelfde reden werd gebruikt. Daarnaast bestaan er natuurlijk benamingen voor een speciale categorie kinderen, bijvoorbeeld zonder ouders, mannelijk, vrouwelijk: wees (901-1000), stiefzoon (1240), bastaard (1273), vondeling (1350), jongen (1479), meisje (1629), pupil (1643), kleinzoon (1661) en kleindochter (1760), en liefdesbaby (1992). Tot slot de ‘bijzit’. Men kan erover twisten of zij tot de familie gerekend moet worden. De scheiding tussen de betaalde hoer (een beroep; zie hieronder) en de bijzit die meestal ook wordt onderhouden, is klein. Toch reken ik de bijzit bij de familieleden, want zij hoort bij slechts één man, terwijl de hoer door vele mannen wordt betaald voor haar diensten. Alle benamingen voor ‘bijzit’ zijn eufemistisch. De oudste aanduiding van ‘bijzit’ is concubine (1451-1500), een Frans leenwoord - de keuze voor een leenwoord en niet voor een ‘eigen’ woord duidt op eufemisering. In 1599 vinden we bijzit, ook een eufemisme, want het gaat natuurlijk niet om het bijzitten maar om het bijliggen. Daarna volgen de Franse leenwoorden maîtresse (1650) en maintenee (1886). In 1971 ten slotte is de buitenvrouw overgenomen uit het Surinaams-Nederlands; de aanduiding is in Nederland algemeen bekend geworden door het gelijknamige boek van Joost Zwagerman uit 1994. Verreweg het grootste aantal namen voor familieleden is inheems (54 van de 81 woorden), maar daar zit wel een groot aantal leenvertalingen bij, die weliswaar zijn gemaakt op basis van inheemse woorden, maar naar een buitenlands (Frans) voorbeeld. De meeste leenwoorden komen uit het Frans (10), gevolgd door het Engels (4) uit de jongste tijd. De woorden dateren van de achtste eeuw tot een paar jaar terug. Hoewel familierelaties en de familiestructuur al eeuwen vastliggen, komen er dus nog steeds nieuwe benamingen bij, vooral uit eufemisme: benamingen die in het verleden een zekere negatieve of zielige reuk hadden, zoals vrijgezel, gescheiden man of alleenstaande moeder, krijgen nu een nieuwe benaming die een positieve klank bezit: single, ex, bommoeder. Leeftijdsfasen 893 oud* ‘reeds lang bestaand, lang geleefd hebbend’ ___ 901-1000 deerne *‘jong meisje’ 901-1000 jongeling* ‘jonge man’ 901-1000 knaap* ‘jongen’ ___ 1285 wicht* ‘wezen, klein kind, meisje’ ___ 1376 volwassen* ‘volgroeid’ ___ 1450 grijsaard ‘oude man’ 1488 matrone ‘gehuwde vrouw op leeftijd’ >pagina-aanduiding<<} 1875 baby ‘zuigeling’ >pagina-aanduiding<<} In het laatste kwart van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw worden steeds meer leeftijdsfasen onderscheiden. Van jong naar oud: baby, peuter, bakvis en adolescent; deze steeds verfijndere indeling hangt nauw samen met de opkomst van het vak pedagogiek, dat vanaf 1900 in Nederland op universitair niveau beoefend werd. Opmerkelijk is dat we een ‘baby’ aanduiden met een Engels leenwoord. Ook de Fransen en Duitsers hebben dit woord geleend, en zij hebben het overgenomen van de Engelse nurses die vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw in de hogere kringen hun intrede deden (een parallel dus met de benamingen mama en papa die de Franse gouvernantes eerder naar Nederland hadden gebracht). Ook in de Lage Landen waren wel nurses, maar niet zo veel. Waarschijnlijker is dan ook dat we de Engelse benaming van de Fransen of Duitsers hebben overgenomen. In de negentiende eeuw komen bovendien allerlei aanduidingen in zwang voor het feit dat men niet meer werkt. De oudste aanduiding daarvoor was emeritus (1658, gezegd van predikanten); nu volgen de gepensioneerde en het prachtige eufemistische rustend. Dat de benamingen in deze eeuw ontstaan zijn, is geen toeval: in 1844 werd bij wet het ambtenarenpensioen geregeld. Maar ook zal meespelen dat men liever de nadruk legde op het aspect van het niet meer werken dan op dat van het oud zijn, al zijn de twee natuurlijk nauw met elkaar verbonden. In de periode hierna, vanaf ongeveer 1940, doen allerlei eufemistische synoniemen hun intrede voor de periode van volwassenwording: de bakvis wordt puber, nozem, teenager, tiener (gevolgd door de twen), provo en vervolgens hippie. Deze woorden zijn zeer modegevoelig en volgen elkaar daarom snel op. Het meest opvallend zijn echter de vele nieuwe benamingen vanaf 1975 voor wat vroeger ‘ouden’ of ‘bejaarden’ heetten. Alle nieuwe benamingen zijn eufemismen. Mensen worden niet meer oud, ze zijn boven een bepaalde leeftijd (waarbij niet wordt vermeld hoeveel daarboven): 55+'er, 65+'er, ze zijn senioren (Engels voor ‘ouderen’; het Engels heeft het aan het Latijn ontleend), of ze werken niet meer: ze zijn pensionado of vutter. Het bontst qua eufemisme maakten Van Kooten en De Bie het in hun verzinsels jongere oudere, oudere jongere en krasse knar. Het is een teken van deze tijd dat mensen steeds ouder worden en daardoor steeds later oud, en de benamingen van Van Kooten en De Bie geven dat haarfijn aan. De helft van de woorden is inheems. Daarbij komen nog drie letterwoorden, 55+'er, 65+'er en vutter, en het inheems gevoelde grijsaard (met een geleend achtervoegsel). Enkele woorden zijn overgenomen uit het Latijn, Frans en Duits, de meeste leenwoorden (4) komen uit het Engels. Aan deze categorie woorden valt vooral op hoe jong de woorden zijn, en hoeveel eufemistische woorden eronder zitten. 4.1.5 Zintuiglijkheden In hoofdstuk 3 zijn al veel zintuiglijkheden de revue gepasseerd, en wel onder de klanknabootsende woorden, waar veel werkwoorden genoemd werden die een geluid aanduiden. Hier geef ik als voorbeeld de bijvoeglijke naamwoorden die een kleur aanduiden. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleuren 901-1000 bleek* ‘wit’ 901-1000 schier* ‘wit, grijs, grauw’ 901-1000 wit* ‘kleurnaam’ ___ 1001-1100 zwart* ‘kleur waarbij licht niet wordt teruggekaatst’ 1040 groen* ‘kleurnaam’ ___ 1121 blauw* ‘kleurnaam’ 1130-1161 licht* ‘niet donker’ 1132 grauw* ‘vaalwit’ 1140 grijs* ‘lichtgrauw’ 1156 rood* ‘kleurnaam’ ___ 1200 klaar ‘helder’ >pagina-aanduiding<<} 1688 stikdonker* ‘volkomen donker’ ___ 1719 cinnaber ‘vermiljoen’ >pagina-aanduiding<<} twaalfde druk van de Grote Van Dale uit 1992 was volgens de uitgever het taupe omslag - de eerste keer dat ik dit woord hoorde. Verffabrikanten leven zich uit in nieuwe benamingen, maar de meeste daarvan hebben een kortstondig leven en zullen de woordenboeken niet halen: Pacific Blue, Pale Honey, Blue Diamond, White Pearl - het is duidelijk dat momenteel het Engels de status van het Frans heeft overgenomen. 4.1.6 Consumptie Eten en drinken zijn levensvoorwaarden voor de mens en bovendien een belangrijk sociaal bindmiddel. Er zijn dan ook veel benamingen voor etens- en drinkwaren. Hieronder zal ik eerst de namen voor de (al dan niet alcoholische) dranken vermelden, via de zuivelproducten overgaan naar de maaltijd en onderdelen daarvan, en eindigen met genotmiddelen: drugssoorten en rookwaar. Bij de dateringen moet telkens bedacht worden dat het voorkomen van een woord voor een bepaald product of gerecht niets zegt over de mate van gebruik ervan: veel voedingsmiddelen werden aanvankelijk slechts bij bijzondere gelegenheden of in bepaalde lagen van de bevolking gebruikt.²⁰ Alcoholische dranken Het aantal alcoholische dranken is groot, mede doordat de gebruikte grondstof per gebied varieert, afhankelijk van de bodemsoort en verbouwde landbouwproducten. Ik maak een simpele verdeling in bieren - wijnen - overige alcoholische dranken. Drankenkenners willen misschien een verfijndere indeling, maar voor ons doel volstaat dit. Bieren ___ 1240 bier ‘alcoholhoudende drank’ >pagina-aanduiding<<} Over de herkomst van het woord bier bestaan een aantal hypothesen (verwantschap met brouwen of afleiding van een gereconstrueerd Germaans woord bewwu- ‘gerst’), maar het meest waarschijnlijk is ontlening aan Latijn biber ‘drank’. Voor deze laatste suggestie pleit dat het brouwen van bier aanvankelijk (in de zesde, zevende eeuw) alleen plaatsvond in kloosters, waar de voertaal het Latijn was. In het Middelnederlands bestond het woord aal (1252), dat verwant is met Engels ale, maar dat geheel is verdrongen door bier. Aal is alleen nog bewaard gebleven in de samenstelling aalbes (deze bes was een grondstof voor alcoholische drank). Alle biernamen zijn geleend, vooral uit het Duits en Engels; het Frans speelt op biergebied geen rol van betekenis, sterker nog: het Frans heeft het woord bière in 1429 geleend uit het Nederlands. De herkomst van lambiek (1865) is niet helemaal duidelijk. Men meent dat het woord is afgeleid van alambiek ‘distilleerkolf’, ook ‘brouwketel’ (bier wordt niet gedistilleerd). Het is onbekend in welke taal de afleiding lambiek is gevormd. De naam komt uit het tweetalige Brussel, en in het Frans bestaat lambic sinds 1832, met de aanduiding ‘Vlaams’. Het lijkt dus in het Frans ouder dan in het Nederlands, maar dat kan ook aan de beschikbare bronnen liggen. Ik sluit niet uit dat het Frans het woord uit het Zuid-Nederlands heeft geleend. Die mogelijkheid wordt versterkt door het feit dat er in het Frans, of in ieder geval in Franse dialecten, wel meer biernamen uit het (Zuid-)Nederlands zijn overgenomen, zoals faro (voor het eerst in het Frans gevonden in 1839; de naam is een vervorming van farao), gueuze of gueuse (1866), halbi (1771; Nederlands haalbier, bier dat vroeger in een kleine maat in een winkel gehaald werd), hougard ‘zacht wit bier’ (1652; voor een biersoort die genoemd is naar de Brabantse plaats Hoegaarden), keute of queute (14de eeuw; voor Nederlands kuit, bier zonder hop; het woord leeft nog voort in de achternaam Kuitenbrouwer), lopète (voor het Vlaamse luppensbier; in het Nederlands in 1582 genoemd), midelle bière (Nederlands middelbier ‘slap bier’), mom (de Brunswic) (1723; Nederlands mom, een sterk bier gebrouwen in Brunswijk), péetermann (1765; voor Nederlands peterman, de naam voor een Leuvense biersoort), en tot slot het aardige lewekin, lievequin (1266, dat teruggaat op Nederlands liefje, de koosnaam die de bierdrinker aan zijn bier gaf). Daartegenover heeft het Nederlands alleen tripel uit het Frans overgenomen, dus het verkeer was in dit geval vooral van de Lage Landen naar het zuiden. Wijnen ___ 901-1000 wijn ‘drank van gegiste druiven’ >pagina-aanduiding<<} 1841 xeres(wijn) ‘sherry’ >pagina-aanduiding<<} 1730 afzakkertje ‘glaasje sterkedrank na maaltijd of andere drank’ 1750 rum ‘drank van suikerriet’ >pagina-aanduiding<<} 1926 cherry brandy ‘kersenlikeur’ >pagina-aanduiding<<} In de Middeleeuwen moesten we het met een paar dranken doen: bier, brandewijn, cider, kandeel (dat vooral aan kraamvrouwen werd gegeven ter versterking), mede, muskadel en wijn. Vanaf de zeventiende eeuw leerden we wat exotische dranken van andere continenten kennen: arak, sake. Maar vooral vanaf de achttiende eeuw werden dranken uit de gehele wereld aangevoerd, en er is dan ook een grote verscheidenheid aan dranknamen en talen waaraan we deze hebben ontleend. De dateringen van met name de twintigste eeuw zullen vast scherper kunnen: ik vermeld hier wanneer de dranknamen in de algemene woordenboeken zijn opgenomen, maar in bepaalde kringen zullen sommige namen al veel langer bekend zijn. Tot besluit is het interessant het verhaal van de naam vieux te vermelden. Dit is een Frans woord dat ‘oud’ betekent. Toch is het woord niet geleend uit het Frans, want de Fransen hebben immers hun onvolprezen cognac. In het Verdrag van Versailles van 1919 verboden de Fransen andere landen om de naam cognac te gebruiken. Daarom noemen de Duitsers hun vorm van cognac sinds 1921 Weinbrand.²⁴ In 1961 verzon de fabrikant James Coebergh na Franse protesten een nieuwe naam voor de Hollandse cognac: vieux. Voordeel hiervan was dat het toch nog Frans klonk. Niet-alcoholische dranken De zuivelproducten noem ik hieronder apart. 901-1000 drank* ‘drinkbaar vocht’ 901-1000 water* ‘vloeistof’ ___ 1240 sap* ‘vocht’ ___ 1477 vocht* ‘vloeistof’ ___ 1500-1525 siroop ‘dikke vloeistof’ >pagina-aanduiding<<} 1863 maté ‘Zuid-Amerikaanse volksdrank’ >pagina-aanduiding<<} Vanaf de achttiende eeuw nam het aantal frisdranken - die toen nog niet zo heetten - steeds meer toe, zoals grenadine, jus d'orange, limonade, orangeade, sorbet. Het Frans was de grootste leverancier, maar in de twintigste eeuw breidde het assortiment Engelse frisdranken zich behoorlijk uit, denk aan coca-cola (en de in Nederland gemaakte verkorting cola - het Engels verkort tot coke), milkshake en tonic. Het alweer verouderde kwast was een afleiding van Engels squash ‘vruchtensap’, van het werkwoord to squash, dat ‘uitpersen’ betekent. De taalkundige Slijper wist zich exact te herinneren wanneer het woord aangepast is: ‘in de zomer van 1893 [is] de naam Lemon's Squash in ons land tot “kwast” verbasterd’.²⁶ Spa en perrier gaan beide terug op de namen van de plaatsen waar het bewuste mineraalwater vandaan komt; in welke taal de plaatsnaam (via merknaam) soortnaam is geworden, weet ik niet. Ranja is een Nederlandse merknaam, verbasterd van orangeade. Ook fosco is een merknaam; het is pseudo-Italiaans: in het Italiaans betekent fosco alleen ‘donkerbruin’. Frisdrank ten slotte is gemunt door een Nederlandse reclamemaker. Bijna alle namen voor niet-alcoholische dranken zijn geleend. Inheems zijn slechts appelsap, bocht, drank, leut, sap, vocht en water - bijna allemaal erg algemene benamingen. Leut voor ‘koffie’ is een betekenisverschuiving van leut ‘pret’, vergelijk een bakje troost. Zuivelproducten Namen voor kazen worden hieronder apart genoemd. 1240 boter ‘voedingsstof van melk’ >pagina-aanduiding<<} ken’ en voor ‘kaas’. Ook ‘boter’ was bekend, maar dit werd in de eerste plaats als zalf gebruikt.²⁷ Een groot deel van de Nederlandse woorden voor zuivelproducten dateert al van de veertiende eeuw of eerder, en de meeste woorden zijn inheems. Wat overigens niet betekent dat men deze producten in de Middeleeuwen veelvuldig nuttigde: melk werd vooral door kinderen, ouden of zieken gebruikt, en boter werd slechts beperkt gebruikt, onder andere omdat hij slechts kort houdbaar was. Boter is geleend uit het Latijn, net als het hieronder genoemde kaas. Deze woorden stammen uit de Romeinse tijd en duiden een nieuwe bereidingswijze van genoemde producten aan - totdat de Romeinen kwamen, kenden we alleen de vloeibare kaas van zure melk, niet de harde gestremde kaas. In plaats van boter gebruikten we waarschijnlijk smeer (901-1000). Tussen de veertiende en de achttiende eeuw vinden we alleen crème en verder gaapt er een enorme kloof. Dan komen er weer enkele, nog steeds inheemse, woorden voor specifieke melkproducten: taptemelk en vla. Vanaf de negentiende eeuw komen vervangingsmiddelen en nieuwe soorten zuivelproducten, en vanaf dat moment doen vooral leenwoorden hun intrede. Halvarine is in Nederland verzonnen, net als de merknaam umer, die geïnspireerd is door de reus Ymer uit de Noorse mythologie, die volgens de legende het begin van alle leven is en zich voedde met de melk van een reusachtige koe. Kaassoorten 1240 kaas ‘zuivelproduct’ >pagina-aanduiding<<} 1992 mascarpone ‘Italiaanse roomkaas’ >pagina-aanduiding<<} geleend), en dat geldt voor de meeste soepnamen. Interessant genoeg is soep het eerst gevonden in de combinatie uiensoep. Alleen snert is een inheemse benaming (en ongeveer even oud als het synonieme erwtensoep). De samengestelde namen groentesoep, kippensoep, tomatensoep en uiensoep worden als inheems gevoeld, al hebben ze als tweede lid het geleende soep. Vlees - en worstsoorten 701-800 haan* ‘mannetje bij hoenderachtigen’ 793 eend* ‘eendachtige’ ___ 901-1000 duif* ‘duifachtige’ 901-1000 vlees* ‘spierweefsel’ ___ 1101-1200 bout* ‘poot van een geslacht dier’ 1101-1200 ijsbeen ‘dijbeen in ham’ 1108 spek* ‘vet’ 1140 smout* ‘vet’ ___ 1240 gans* ‘eendachtige’ 1240 hen* ‘hoendervogel’ 1240 patrijs ‘hoendervogel’ >pagina-aanduiding<<} 1710 kluif* ‘bot met vlees’ 1746 klapstuk* ‘vlees van de klapribben, de korte ribben van geslacht vee’ 1746 rookworst* ‘gerookte worst’ 1765 fricandeau ‘stuk vlees’ >pagina-aanduiding<<} telkens het eetbare of te eten onderdeel genoemd (niet: ‘we eten varken’ maar: ‘we eten ham, spek, spareribs’, eventueel weer wel het vage: ‘we eten varkens-, schapen-, rundvlees’ of ‘we eten lam’). Overigens is de kip pas relatief kort in Europa bekend: het dier kwam pas na de periode van het Indo-europees via Perzië uit Zuidoost-Azië: in de achtste eeuw voor Chr. verschijnt hij in Griekenland. Hij was al vroeg in het Germaans bekend: de naam haan komt al voor in de achtste-eeuwse Lex Salica, hen en hoen worden voor het eerst in de dertiende eeuw aangetroffen. De naam kip komt uit de zestiende eeuw - kip was waarschijnlijk de lokroep waarmee men de vogel riep; deze lokroep werd vervolgens de benaming van het dier zelf. Ganzen en eenden waren al bij de Indo-europeanen bekend en ze hebben een Indo-europese naam.²⁹ Ongeveer de helft van de vleesnamen is inheems. Tot het eind van de Middeleeuwen zijn zelfs alle namen inheems, behalve patrijs en het zeer inheems lijkende ijsbeen - dit is een volksetymologische aanpassing van het Latijnse leenwoord ischia ‘heupgewricht’. Na de Middeleeuwen overtreft het aantal leenwoorden dat van de inheemse woorden. De meeste leenwoorden zijn Frans, op de tweede plaats komt Engels; Duits speelt een kleinere rol; verder zijn er nog de Spaanse chorizo, de Russische sjasliek, de Italiaanse ossobucco en salami en de Indonesische saté - alle (behalve salami) uit de twintigste eeuw en getuigend van het feit dat in die eeuw de Nederlandse keuken uit alle delen van de wereld invloeden heeft overgenomen. Inmiddels bleven inheemse vormingen doorgaan: blinde vink, slavink en berenlul nog in de twintigste eeuw, klapstuk, kluif, rookworst en zwezerik in de achttiende eeuw, in de zestiende eeuw haas (dat tegenwoordig vooral in de samenstelling varkenshaas en ossenhaas voorkomt), kip en zwoerd. De kalkoen is genoemd naar de havenstad Calicut aan de zuidwestkust van India, omdat men dacht dat de vogel daarvandaan kwam (hij komt echter uit Midden-Amerika). Het kolbaszworstje komt uit het Hongaars en de cervelaatworst uit het Frans; beide hebben de tautologische toevoeging worst gekregen. De verkorting hausmacher van Duits Hausmacherwurst is in het Nederlands gemaakt. De naam van de frikandel is eind jaren vijftig bij snackfabriek De Vries in Dordrecht verzonnen; men mocht het product vanwege nieuwe wettelijke eisen voor het meelgehalte in vleesproducten namelijk niet langer gehaktbal noemen, en daarom maakte men een variant van de naam frikadel - hoewel de inhoud van de worst natuurlijk geenszins op frikadel lijkt.³⁰ Gerechten Ik realiseer me dat hier wel zeer verschillende gerechten bijeengezet zijn. Maar een nadere onderverdeling is niet zo eenvoudig. Vandaar deze lange lijst. 1040 gerecht* ‘eten in één gang’ ___ 1240 pap ‘halfvloeibaar voedsel’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1500-1525 fricassee ‘gerecht van gehakt vlees’ >pagina-aanduiding<<} 1932 patates frites ‘in vet gebakken reepjes aardappel’ >pagina-aanduiding<<} 1989 sushi ‘rijstballetje met rauwe visreepjes in zeewier’ >pagina-aanduiding<<} De meeste woorden voor gerechten zijn van na 1850. Dat kwam enerzijds door veranderingen in het huishouden: vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kregen steeds meer gezinnen een gasfornuis, zodat ze meerdere gerechten tegelijk konden bereiden. Bovendien namen vanaf diezelfde periode ook de koelmogelijkheden (ijskasten, diepvriezers) toe, eerst industrieel, en later in de huishoudens zelf. Hierdoor konden voedingsmiddelen over langere afstanden vervoerd worden en langer bewaard worden.³¹ Anderzijds kwamen we in de twintigste eeuw in nauw contact met allerlei nieuwe culturen en hun keukens. Vanaf de jaren vijftig kwam eerst de Indische keuken naar Nederland, doordat er na de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 vele repatrianten en Indische Nederlanders naar Nederland kwamen. Vanaf de jaren zestig kwamen vele ‘gastarbeiders’ naar Nederland, met medeneming van bijvoorbeeld vele pasta's. Zij werden gevolgd door asielzoekers en mensen uit overzeese gebiedsdelen. Allen brachten hun eigen keuken mee, die door de Nederlanders al snel werd overgenomen. Hoewel de Nederlandse keuken altijd buitenlandse invloed heeft ondergaan, was dit nooit zo sterk, gevarieerd en algemeen als in de tweede helft van de twintigste eeuw.³² Het is dan ook geen wonder dat maar liefst de helft van de woorden voor gerechten dateert van na 1950, toen ons voedingspatroon een enorme verandering heeft ondergaan, culminerend in de fusionkeuken, die ingrediënten en gerechten uit alle windstreken combineert. Boeiend zijn de benamingen voor gebakken aardappels. De patates frites (waarvoor ik als datering 1932 heb gevonden) zijn in België uitgevonden, zowel qua naam als qua zaak. In het Frans heten ze pommes frites. De patates frites zijn in Nederland verkort tot patat(es) (pas in 1976 gevonden), geheel volgens de normale ‘regel’ dat het eerste relevante deel van een verbinding bewaard blijft en het tweede verdwijnt. In Vlaanderen stuitte dit echter op een probleem, want hier bestond het woord patat al voor de aardappel (een leenwoord uit Spaans patata, zie hieronder bij de groenten). Daarom werd in het Zuid-Nederlands patates frites verkort tot frites/friet (gedateerd op 1924, dus eerder dan de verbinding patates frites, wat ongetwijfeld te danken is aan het toeval).³³ Zo zijn dus twee geografisch gescheiden verkortingen ontstaan. De koude Engelse chips, niet gegeten als gerecht maar als tussendoortje, deden hun intrede in 1950. Groenten 1210-1240 boon* ‘zaad van peulvrucht’ 1226-1250 pastinaak ‘plant’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1351 rabarber ‘een gewas, gerecht daarvan’ >pagina-aanduiding<<} 1854 koolrabi ‘knol als groente’ >pagina-aanduiding<<} land is dat onbekend; daar wordt het product sinds 1712 aardappel genoemd. Pas vanaf het midden van de achttiende eeuw werd de aardappel volksvoedsel, doordat in die periode graan en vlees erg duur waren.³⁴ Kruiden en specerijen 1220-1240 peper ‘specerij’ >pagina-aanduiding<<} komen, verbazingwekkend genoeg, uit het Frans en deze zijn op één na (vanille) allemaal in of aan het eind van de Middeleeuwen geleend. Terwijl men zou verwachten dat de periode van de ontdekkingsreizen vele specerijnamen zou opleveren, blijkt dat niet het geval: veel namen voor specerijen, zoals het woord peper - het belangrijkste importproduct uit Indonesië - kenden we namelijk al ruim voordat we naar Azië gingen. De producten werden in de Middeleeuwen vooral via Venetië in Europa verhandeld, en wij leerden ze vooral via de fijne Franse keuken kennen. Wél nam het gebruik van specerijen in de zestiende en zeventiende eeuw toe, mede omdat de prijs omlaagging door de eigen import. In 1724 namen we kerrie uit het Engels over, in de negentiende eeuw lombok en sambal uit het Indonesisch, en chili en oregano werden pas in de negentiende en twintigste eeuw uit het Spaans geleend. De twintigste eeuw levert voor de kruiden, net als voor de groenten, niet veel nieuws meer op. Gekonfijte en gedroogde vruchten 1240 gember ‘eetbare gekonfijte wortelstok’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1377-1378 gelei ‘ingekookt sap’ >pagina-aanduiding<<} ___ 1567 boterham ‘snee brood’ ___ 1768 pompernikkel ‘roggebrood’ >pagina-aanduiding<<} genomen, doordat we allerlei broodsoorten van over de gehele wereld overnamen: ciabatta, pistolet, roti, toast enzovoorts. Bagel is eigenlijk een Jiddisch woord, maar we hebben het via Amerika leren kennen. Pitabroodje komt uit het modern Grieks, met een tautologisch tweede deel. Gebak en koekjes Een luxe variant van brood is gebak. Niet altijd ligt de scheidslijn overigens even scherp. Aan gebakssoorten bevat het bestand: 1300 koek* ‘zoet gebak’ 1302 taart ‘gebak’ >pagina-aanduiding<<} 1989 brownie ‘koekje met chocolade en nootjes’ >pagina-aanduiding<<} 1793-1796 ijs* ‘bevroren water of room als lekkernij’ ___ 1830 bruidssuiker ‘suikergoed’ 1842 pudding ‘dessert van stijf geworden vla’ >pagina-aanduiding<<} De meeste woorden op het gebied van snoepgoed dateren vanaf de achttiende eeuw, en het Frans levert de meeste woorden. Ook het oer-Hollands lijkende watergruwel heeft een Franse herkomst: gruwel komt van Oudfrans gruel, tegenwoordig gruau ‘grutten’. En amandelpers is een aanpassing van Oudfrans paste ‘deeg’. De invloed van de Franse keuken gaat door tot diep in de twintigste eeuw. De tweede leverancier is het Engels, en dat levert vrijwel alleen nieuwe woorden in de twintigste eeuw; na de Eerste Wereldoorlog leerden we lolly, tumtum en kauwgum (als halve vertaling van chewing gum) kennen, hoewel dat laatste vooral na de Tweede Wereldoorlog ingang vond, toen de Amerikanen en Engelsen het met gulle hand uitdeelden. De derde leverancier is het Italiaans met een kleine bijdrage: tiramisu, ulevel en zabaglione. Het Duits speelt maar een kleine rol met salmiak en wybertje, dat een verkorting is van Wybert-Pastille, genoemd naar de Duitse arts Wybert. Flikje en hopje zijn Nederlandse merknamen. Inheems zijn ijs, spek en zuurtje; verder zijn in Nederland gemaakt van oorspronkelijke leenwoorden babbelaar, borstplaat, bruidssuiker, suikerwerk en het gemunte vlaflip (zie 4.4). Drugssoorten 1554 opium ‘verdovend middel’ >pagina-aanduiding<<} 1982 coke ‘cocaïne’ >pagina-aanduiding<<} is zeer toegenomen. Vanaf dat moment spreken we van drugs (voor die tijd had men het over verdovende middelen of narcotica) en maakt men een onderscheid tussen softdrugs (hennepproducten zoals hasjiesj en marihuana) en harddrugs (zoals cocaïne, heroïne en lsd). Softdrugs worden verkocht in coffeeshops (1972) en sinds kort zijn paddo's en andere legale producten ook in smartshops (1996) te koop. De meeste drugs vanaf de jaren zestig zijn bekend geworden met de Engelse benaming, soms ook Arabisch (kif, qat naast het al veel oudere hasjiesj) of Spaans (ayahuasca naast het oudere cocaïne en marihuana): zowel in de Arabische landen als in de Zuid-Amerikaanse worden planten verbouwd die als basis voor drugs dienen. Geen enkele drugsbenaming is inheems, behalve de verkorting paddo voor ‘(hallucinogene) paddestoel’ (een vertaling van Engels magic mushroom); zelfs de nederwiet is een Nederlandse vinding met een Engels tweede lid: wiet oftewel Engels weed. Rookwaar 1577 tabak ‘gedroogde planten die gerookt worden’