Davids Psalmen Joannes Six van Chandelier Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Davids Psalmen van Joannes Six van Chandelier in de eerste druk uit 1674. Dit boek bevat tevens Katechismus, Ofte Onderwysinge in de Kristelikke leere. p. III: ‘eeraars’ → ‘Leeraars’: ‘Aan de seer eerwaardige Leeraars van Gods kerke’. p. 90: een deel van een woord is onleesbaar, hier is ‘[...]’ geplaatst. p. 286: ‘krysfvolk’ → ‘krygsvolk’: ‘Uw krygsvolk draagt sich, in uw heirkrachts daagen’. Katechismus, Ofte Onderwysinge in de Kristelikke leere: p. 60: een deel van een woord is onleesbaar, hier is ‘[...]’ geplaatst. p. 71-72: een hoek van de pagina is afgescheurd, hierdoor ontbreken een paar letters van een paar woorden. Hier is ‘[...]’ geplaatst. 2 400 six_003davi01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar collectie INL, Leiden Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen. Jakob Lescalje, Amterdam 1674 Wijze van coderen: standaard Nederlands Davids Psalmen Joannes Six van Chandelier Davids Psalmen Joannes Six van Chandelier 2011-10-24 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joannes Six van Chandelier, Davids Psalmen. Jakob Lescalje, Amterdam 1674 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/six_003davi01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DAVIDS PSALMEN, op de gewoonelikke wysen gerymt door JOANNES SIX VAN CHANDELIER. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t' AMSTERDAM, Voor Jakob Lescalje, Boekverkooper, op den Dam, des jaars 1674. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de seer eerwaardige Leeraars van Gods kerke. Leermeesters van Gods kerk, Ontfangt, met gunst, dit werk, U, van een leereling, Tot dank, hoewel gering, Insangen, opgedraagen, Ai! laat het u behaagen. Want schoon 't een leerling song, er. De stof smaakt wyser tong, Maar dient voor geen viool, Waar mee des weerelds school, Door geil, en dartel speelen, Haar kinders weet te streelen. Hy song een heilgen toon, Op 't spel, dat Davids kroon, Tot 's aardryks ondergang, Zal draagen, om syn sang, Waar mee hy, op syn snaaren, Ten heemel pleeg te vaaren. Hy song, in onse taal, 't Gesang, dat Zions saal, {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} In 's Heeren heilig hof, Tot 's Heeren roem, en lof, Van haar vergaaderingen, Te Salem, hoorde singen. De schepper schiep elk deel, Als tonge, mond, en keel, Niet juist voor drank, en brood, In dorsts, en hongersnood, Noch heeft de spraak gegeeven, Om slechs wel saam te leeven: Maar meest om lof, en prys, Door sang, en eerbewys, In allerhande taal, Uit al syn deugds verhaal, Van watter is gebooren, Steeds aangebeên, te hooren. De vink, en nachtegaal, De beesten altemaal, De heemel, zee, en strand, Rivieren, berg, en land, Elk weet, op eige wysen, Den schepper fraai te prysen. Een reedelyk verstand, Indien 't van liefde brandt, Van liefde tot syn God, Zou dat, als, met een slot Voor hart, en mond, geslooten, Syn eernaam niet vergrooten? {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sing dan Davids sang, Myn gansche leeven lang. Nooit werdt Gods deugd, en magt, Van ons genoeg betracht, Noch naa waardy gesongen, Al had elk duisend tongen. Een Alexander sluit Homeers vergaande luit In goud, en diamant, Ik zal dit heemelsch pand, Tot troost in doodsgevaaren, In myne ziel bewaaren. Joannes Six van Chandelier. t' Amsterdam, des jaars 1674. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Kristelikke leesers, en singers, Siet hier Davids psalmen, op de gewoonlikke wysen, in onse Duitsche taale, weederom op rym, als eene vrucht, die alleene, zo ik geloove, ooverig is van alle de vruchten des Diemermeeirs, welke noch korts de lusthof van Amsterdam pleeg te weesen Eene vrucht, door welke ik nu antwoorde aan zo veele vraagers, als my doorgaans hebben gevraagt, wat ik zo eensaam altyd, selfs in den guuren naaren winter, buiten was maakende. Eene vrucht, die, na ik van deselve, oover de twintig jaaren swanger, en ontrent de tien jaaren in een swaaren arbeid was geweest, ten laatsten gebooren, ontfangen is op de veeleerwaardige handen van vyf seer godsaalige, hooggeleerde, wyse, voorsienige mannen. Van welken, na dat de twee eersten, naamelik de H H. Joannes Coccejus, professoor der godgeleertheit te Leiden, en Petrus van der Haagen, leeraar der kerke deeser steede, door de dood veel te vroeg waaren weggenoomen, de dry lesten haar ook hebben gewasschen, en gereinigt, haar vorders de eere, en 't geluk aandoende, datse als getuigen over haar staan. De eerste van deesen is de Heer Petrus Schaak, ook kerkenleeraar, en schoolheer alhier. De tweede, my door hem, op myne vraage en versoek om noch een of twee aansienlikke getuigen, seer hoog aangepreesen, is de Heer Franciscus Burmannus, ook professoor der godgeleertheit, en bedienaar des H. Evangeliums te Uitrecht. De derde, my door {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} deesen heer ook met grooten roem voorgedragen, is de Heer Jacobus Alting, meede opperleeraar der H. schrift, en Hebreeuwsche taale te Groningen. Alle dry, ieder, inter minora sidera, onder het kleindere gestarnte, zulk een helder groot licht der kerke, als de straalende sonne, en de glantsende maane de groote lichten des weerelds zyn. Maar aangesien ik gisse datter veele, die my kennen, nu zullen vraagen, wat ik een swak, en ongeleert mensch my mogte onderwinden zo eene heilige, en swaarwigtige stoffe by der hand te neemen. Eene stoffe waar aan veele treffelikke geesten, in zo grooten getal, hebben gearbeidt, dat niet teegenstaande de slechtste van allen, na Dathenus, fraaijer, dan hy, heeft gerymt, nochtans de fraaiste self, door de veelheit der psalmrymeren, nu als in kleinachtinge schynt te koomen. Zo antwoorde ik ook, dat, vermids ik van myne jeugd af, zo eene groote walge hadde gehadt van Datheens half walschduitsche kreupele rymen, dat het my verdroot die van buiten te leeren, ik, in myne stille eensaamheit, myn groote dichtenslust niet vermaaklikker, eerlikker, noch nutter wist te boeten, dan aan deese heilige, sin, en schatryke stoffe. En zulks te meer, om dat ik seekerlik vertrouwde dat ik niet minder dan alle myne, voorrymers, dien ik grooten lof, en dank ben geevende, als my van allen bykans hebbende bedient, vry wat fraaijers den H. David ter eere zoude maaken. Want myn oogmerk was niet slechs om het doelwit, maar om de pinne des doelwits, te weeten, den rechten sin des H. Geests, in syne eige woorden, voor zo veel als onse taale die wilde lyden, en het rymperk konde inlaaten, met de noodige uitbreidin- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} ge in rechtschaapen onverdraait Duitsch, en welgeschikte soetvloeijende vaarsen, en rymen, op haar punt te treffen. Zo dat ik daar na hebbende gemikt, dit werk is het geene het is. Maar op dat de geene die dit werkjen met opmerk leesen, en met de nieuwe oversettinge vergelyken, en alsdan hier, en daar niet vindende de eige woorden van die oversettinge, my niet beschuldigen van dat ik iets segge 't geene niet waar schynt, zo ben ik genoodsaakt de zulken te waarschouwen, dat se niet al te voorbaarig hun oordeel spreeken. Want of schoon zulks wel anders gelykt, zo is het nochtans in der daad niet zoo. Want op veele plaatsen des Duitschen texts vindtmen woorden die juist de eige woorden niet zyn. Als by gelykenisse, grimmigheit vəor brand, of hette, verbolgentheit voor gloed, hand voor de palm des hands, vertrouwen voor toevlucht neemen, verhooren voor antwoorden, looven voor belyden, en diergelyke. Ook heeft de grondtext veele woorden, die men in onse taale, op twee, of dryderleijewyse, en nochtans van eenerleije beteekenisse, of ook weliet anders beduidende, anders kan, en mag oversetten. Doch wie op den kant ontrent zulke woorden syne oogen laat gaan, die zal meenigmaal de verklaaringe der eigenschappen sien aangeteikent. Den sin belangende, gedraage ik my ook aan de getuigenissen van die welgemelde voortreffelikke verstanden, en voege daar alleenlik dit by, dat ik al eenige aartige uitleggingen van verscheiae gevoelens voorby ben gegaan, om onse gemeine ooversettinge te naader in te volgen. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Behaagt u dit werk, gelyk ik hoope, zo dankt met my den goeden wonderbaaren God, die ook uit den mond der jonge kinderen, en suigelingen synen lof bevestigt, en krachtig lik verhoogt, leest, en singt hem ter eere, u, en anderen tot een stichtelik, en troostelik vermaak, en vaart wel. Joannes Six van Chandelier. t' Amsterdam, den 16 October, des jaars 1674. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenisse van den heer Franciscus Burmannus. Op het versoek van den heer Joannes Six van Chandelier, hebbe ik ondergeschreeven doorleesen het rymwerk van de Psalmen Davids, welk hy door kennisse van de Latynsche taale, ende vergelykinge der beste, ende voornaamste oversetters, ende uitleggers, met eenen onvermoeiden arbeid, ende neerstigheid, ende een sonderling oordeel, nettigheid en cierlikheid, soo in het tresten van den regten sin, als in het gelukkig uitdrukken van den selven, in een vloeijende rymmaat, toegesteld en eindelik uitgewragt heeft. Waar in ik niet anders sien kan of hy heeft de heilige gesangen van David eene groote eere, en onse kerken eenen grooten dienst gedaan, verlossende eenmaal dese goddelikke rymen van dien slordigen ende onfatsoenelikken rok, met welken sy omhangen waren, ende in onse kerken en huisen gebruikt wierden: daar men nu met meer waarheit, eenvoudigheid, cierlikheid en kragt, soo veele de gelegenheid des rymkonsts toelaat, die goddelikke gedagten van dien man na Gods herte in maatzang sal konnen navolgen. Ende gelyk de heilige Psalmen syn eene regte ontledinge eener gelooviger ziele; also sal men door hulpe van dese goede ontledinge ende openinge van deselve, die heerlikke bewegingen maakter konnen sien, ende kragtiger in hem selfs gevoelen onder het singen. Het is te beklagen, dat men dikwils meer den weg gaat die men gaat, als die men behoorde te gaan, en dat men meer volgd eene verouderde gewoonte, als de kragt van redenen. De leeraar Hieronymus konde met syne nieuwe en nettere oversettinge van de H. Schrifture de oude en sleg- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} tere niet te bovenkomen, en allerminst in de Psalmen; die in de kerken half gesongen wordende, ook het langste teegenhielden, ende uit de monden der gemeinte niet te krygen waren. Dit selve hebben ook verscheidene treffelikke mannen onder ons beproefd ontrent de H. Psalmen. Die na de gelegenheid, en kennisse van dien tyd, of liever van D. Dathenus, van den selven overgeset, ende in handen der gemeinten geraakt zynde, sederd noit hebben konnen verwisseld worden met betere; hoe onvolmaakt deselve waren soo in rym, als in sin, als ook niet genomen zynde uit den oorspronkelikken text, ende daarom ook so verre dikmaals van den selven afdwalende. Daar zederd soo veele geleerde ende begaafde mannen dien misslag verbeterd, ende onse tale met veel naauwkeuriger en volmaakter rymwerk vereerd hebben: onder welke gelyk dit het laatste is, soo vertrouwe ik ook dat het selve de volmaaktheid het allernaaste komen sal. Welk daarom ook sonder twyffel allen verstandigen, ende ik hoope, allen anderen ook behagen sal, als hebbende een gedeelte van meerder volmaaktheid moeten missen, om dat het sich aan het getal en mate van de rymen van D. Dathenus gebonden heeft; en dieshalven soo veel te gemakkelikker met deselve sal konnen verwisseld worden. Nu, de eere deses werks en hangd aan den uitslag niet. Ook en krygen alle werken niet terstond den zegen van hare vrugten, maar leggen somtyds een tyd lang stil als een saad in de aarde geworpen; dat daar voor eenigen tyd schynd te versterven en te vergaan, eer het opschiet ende syne vrugten draagd. God de Heere wille syne kerke meer en meer vercieren met syne veelerlei gaven van kennisse en vernieuwinge, soo in saken, als ook in woorden tot stigtinge en verbeteringe der selve: ende hy wille veele kooplieden geven lust ende liefde tot desen koophandel der waarheid, die {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} kostelikker is, en verre te stellen boven allenhandel van goud of silver, ende van allen schatten. Franciscus Burmannus, Prof. der H. Theol. Gedaan tot Utrecht, desen iii van Januar. ciɔ iɔ clxxiii. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenisse van den heer Jacobus Alting. Seedert de laatste vyftigh jaaren zynder veele geweest, die de Psalmen Davids in 't Neederduits te rymen ondernomen hebben; sommige om 't geene by Dathenus al te haastigh, en aldus met weinigh opmerkinge, en noch minder konst gedaan was, te verbeeteren; andere om hunne weetenschap in de uitsteekendste stoffe te oeffenen. Hebbende alle na de geleegentheit van hun oogmerk iet lofwaardighs uitgewracht. Onder deese moet voortaan meede een plaatse ende naam hebben de heer Joannes Six van Chandelier, die in dit werk syn landvermaak eenige jaaren her waarts besteedt heeft. Waar in hy soo gelukkigh is geweest, dat de laatste in sodaanig dichten zynde, eevenwel geensins de laatste in 't weldichten geworden is. Want hoewel hy onkondigh was in de Hebreeuwsche taale, soo heeft hy doch den sin van deselve, soo veel hier noodigb was, met sonderlinge ernst naargesocht, te raade gaande met de geene, die daar in ervaaren zynde, de Psalmen of overgeset hadden in de Duitsche, Fransche, Engelsche, Italjaansche, Latynsche taalen, ofte sulks doen konden. Ende heeft dienvolgens soo naauwkeurigh gelet op de eigenschap van de woorden ende derselver kracht, dat hy niets voorby gegaan heeft, 't geene eenigsins konde invoegen, blyvende binnen de paalen van het rym, en het gewoonlikke getal van de sangveersen Ik heb, door syn E. versocht zynde, dit werk, met sonderlinge vermaak ende vergenoeginge, geheel doorgeleesen: vertrouwende dat andere, die 't ook met aandacht leesen, diergelyke welgevallen daarin sullen vinden. Want behalven dat de nieuwe oversettinge doorgaans in haaren sin uitgedrukt wort, so is noch daarenbooven waargenoomen, wat tot een voller verklaaringe soude moogen dienen. Waarom dan vermoede dat dit werk by {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheit ende konsthevende aangenaamheit gewinnen, ende besondre nuttigheit aan de Christelikke kerke toebrengen zal, ende veroorsaaken datse niet alleen den autheur prysen, maar ook God, die aan den selven ende 't willen ende 't volbrengen gegeeven heeft, daar over danken sullen, en neevens my aan den welgemelden autheur van den Almoogenden een ryke belooninge toewenschen, beide hier in overvloedige seegeningen, ende naamaals in eeuwige geluk saaligheit. Geschreeven binnen Groningen den 14. Julii 1673. JACOBUS ALTING, Sacrarum literarum & linguae sanctae Professor. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenisse van den heer Petrus Schaak. Een groote en onwaardeerlyke schat is het boek der Psalmen: dies is 't een loffelyke pooging geweest deselve ten akker uit te graaven, en, door digt en sangkunst, in gebruik te brengen, tot troost van deese laatste tyden. Maar de Nederlandsche Poësy, wat trager bykomende, syn ook de Nederlandsche Gereformeerde Kerken, met haare Psalmen van Dathenus, soo wel niet gedient geweest, als de nabuurige geloofsgenooten met de haaren. Dit heeft, na het beschaaven van taal en rymkonst, veele braave geesten ontvonkt, om dit gebrek te helpen; die alle elk haar eer ingeleit, en lof verdient hebben. Onder deesen is te stellen de heer Joannes Six van Chandelier; die, met onvermoeide neersticheit in het naspeuren van de gronttaal by de taalkundige, naauwkeurigheit in het nasien van de uit leggers, en schranderheit in het oordeelen van haar verscheidenheit, het daar toe heeft gebragt, dat hy, als uit den grond, de Psalmen gerymt, en deese stroomen uit haar fontein geschept heeft; wyders den sin gelukkelyk uitgebeeld in rymen, waar in de scherpheit en de soeticheit, de cierlykheit en betaamlykheit, de bevallicheit en beweegelikheit, de natuurlikheit en netticheit, en, {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geene het hooft der saake is, de eenvoud en kracht schynen, als om stryd, sig te vertoonen, Sulx dat dit werk tot groote vrucht aller godsaligen, die het leesen en singen sullen, staat te gedven; met een, tot een stichtelyk exempel voor alle liefhebbers en kenners van de digtkunst, om hem na te volgen, en niet langer ter eeren van Bachus en Venus, maar van den God Israëls alleen, haar edele geesten te besteeden. P. SCHAAK. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de psalmen. De psalmen geeven, aan den visscher op hun grond, De schoonste paarlen van het oud en nieuw verbond. {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfeilen, als volgt, te verbeeteren. Psalm, vaars, reegel. 4. 1. 5 voor my leest myn 17. 3. 6 voor myn leest my 22. 8. 6 voor na leest nu 25. 9. 8 voor baaren leest baaren. 33. 7. 3 voor oogmerk leest opmerk 34. 4. 2 voor teegenheir leest leegerheir 37. 1. 6 voor 't Verwelkt leest Verwelkt 40. 6. 6 voor Aangreepen zoo myne leest Aangreepen myne 42. 1. 1 voor waaterstroomen, leest waterstroomen 44. 10. 4 voor geleert. leest geleert: 46. 2. 4 voor voel. leest voel, 49. 4. 5 voor want seggen leest want, seggen 50. 6. 3 voor segt, tot leest segt tot 56. 4. 2 voor leg, 't geen leest leg 't geen 58. 1. 1 voor daar te saam leest daar, te saam 59. 9, 7 voor vroolik, uwe leest vroolik uwe 68. 10. 11 voor self leest selfs 72. 2. 8 voor rooflik leest roofsiek 73. 5. 8 voor verrukt. leest verrukt, 78. 18. 2 voor kan leest kon 79. 6. 1 voor kermen, leest kermen 81. 2. 4 voor geluit leest geluid - - 5 voor luidt leest luit 82. 3. 2 voor duisterheeden. leest duisterheeden: 85. 2. 4 voor wee leest weer 90. 3. 2 voor self leest selfs {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} psalm, vaars, reegel. 102. 10. 4 voor gedacht. leest gedacht, 105. 14. 3 voor haar leest hun - - 4 voor haar leest hun 107. 5. 5 voor dood, leest dood 109. 8. 3 voor Op datse voor leest Op datse, voor - 10. 6 voor zyse leest zy die - 11. 1 voor Sy leest Hy - - 4 voor Sy leest Hy 118. 9. 6 voor gerechtigheit. leest gerechtigheit, - 11. 3 voor self leest selfs 119. 76. 1 voor Maar, gy leest Maar gy 141. 6. 4 voor de leest die 142. 2. 2 voor jammerlik, benaauwt leest jammerlik benaauwt De mindere drukfeilen hebbenwe voorby gegaan. {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfeilen in de musyke, In den 2 psalm op den derden reegel voor de leste noote {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 53 psalm op den 5 reegel voor de eerste noote {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 58 psalm op den 6 reegel voor de 5 noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 71 psalm op den 4 reegel voor de eerste noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 102 psalm op den 8 reegel voor de 7 noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 126 psalm op den 8 reegel voor de 5 noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 138 psalm op den 7 reegel voor de 5 noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den 144 psalm op den 7 reegel voor de 3 noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 't eerste Geloof, op den 16 reegel voor de 2 en 3 noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op den 19 reegel voor de seste noot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den Aavondsang op den 4 reegel, voor de twe ede noote {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te stellen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Let wel; op den Aavondsang, waar op de musyl moest staan, als achter Datheens psalmen, staat doo misverstand die van den 100 psalm. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids psalmen. Eerste psalm. 1. Wel dien, die in de goddeloosen raad Geen wandling doet, op geenen weg, noch straat Der sondaars staat, noch in t gestoelt der sotten Ooit sit by die met God, en menschen spotten, Maar die, met lust, in 's Heeren wet verkeert, En dag, en nacht, syn wet doordenkt en leert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy is gelyk een boom, die vast in land, Aan stroomkens van een waaterbeek, geplant, Op synen tyd, syn vruchten weet te geeven, Welks blad niet valt, maar onverwelkt blyft leeven, Al wat hy doet gelukt hem naa syn wensch. Heel anders gaat het met een godloos mensch. 3. Die is niet zoo, maar licht, als 't kaf, van aart, Dat van den wind gedreeven heene vaart. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies zal, wanneer de Heer begint te richten, Het godloos volk, als niet bestendig, swichten, En, onder die syn rechten gaade slaan, Geen sondaar dan vergaaren, noch bestaan. 4. Want God, de Heer, die alle kennis heeft, Kent al den weg van die syn recht beleeft, Bemint hem seer, en doet syn doen beklyven. Maar die, ten spyt des Heeren, godloos blyven, En, met hun werk, in 't boose gaan, en staan, Zyn, met hun weg, voor eeuwig, aan 't vergaan. 2 psalm. 1. Wat rot, en woedt het heilloos heidensch bloed? Wat moogen doch de volkeren beginnen? Wat ofse, met een onbesuist gemoed, Een ydel stuk bedenken, en versinnen? De kooningen, en 's aardryks vorsten setten Sich saam te raad, om moedig op te staan, En 't oorlogsswaard, den Heer ten trots, te wetten, En teegen syn gesalfden aan te gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Komt, scheuren wy, zo luidt hun ooverleg, De banden van hun heerschappy aan stukken, En werpen wy hun touwen van ons weg, Wal lust ons voor zo swaaren jok te bukken? Maar hy, die in de heemelen geseeten, Als aller Heer, ook alles gaade slaat, Lacht smaadiglyk om 't geen sy sich vermeeten, En dryft den spot met al hun dwaasen raad. 3. Alsdan, wanneer hun magt sich saamen spant, Zal hy tot hen, in syne toorne, spreeken, En vinnig van syn grimmigheit aan brand, Hun moedig hart, door schrik verbaast, doen breeken, Wat gaat gy aan, gy goddeloos geslachte? Ik salfde doch myn kooning, dien gy smaadt, Tot vorst des bergs, dien ik my heilig achte, En stelde self hem oover Zions staat. Pause. 4. Ik, dien de Heer dus ophief tot de kroon, Zal 't raadsbesluit, verhaalswys, naakt ontleeden, Hy sei tot my, gy zyt myn eigen soon, Want ik gewan u uit my self op heeden. Begeer van my, ik zal uw eisch u geeven, Heb 't heidendom voor u ten erffenis, Besit elk eind des aardryks daar beneeven, Want alles doch uw' eigen erfgoed is. 5 Gy zult haar volk, met eenen ysren staf, Aan stukken slaan, als pottebakkers vaaten, En wat verhardt sich teegen u begaf, Als scherven, langs het veld, verstrooijen laaten. Nu dan, siet toe, gy kooningen, en heeren, Pleegt wysen raad, en wilt uw doen verstaan, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy richteren der aarde, laat u leeren En neemt myn tucht goedhartig vaardig aan. 6. Dient God, den Heer, en vreest syn majesteit, Maar past nochtans hem liefde toe te draagen, Verheugt uw geest om syne goedigheit, En beeft van vrees dat gy hem mogt mishaagen. Komt, kust den soon, erkent hem voor uw heere, Op dat hy niet, indien hy blyft versmaadt, In toornigheit, syn vriendlik aanschyn keere, En gy alsdan, met uwen weg, vergaat. 7. Want wie hem haat, zal, als, na korten tyd, Syn toorn ontbrandt, van syn gerichte grouwen, Welsaalig is al wie syn naam belydt, Tot hem slechs vlugt, en op hem blyft betrouwen. 3 psalm. 1. Hoe is, in dit gevaar, Myn weerpartyders schaar, O Heer, vermeenigvuldigt! Veel volks staat teegen my Stout op, en, sie, ik ly Dit immers valsch beschuldigt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel volks, dat my versmaadt, Seit van myn ziel, en staat. Te schamper, en vermeeten, Hy vindt geen heil by God, In dit rampsaalig lot Heeft die hem heel vergeeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Doch gy, Heer, zyt alleen Een schermschild om my heen, Gy hoed myn eer, en naame, En heft myn hoofd om hoog, Zo dat ik, met myn oog, Voor niet een mensch my schaame. Myn stemme riep wel eer, Ook angstig, tot den Heer, Om noodhulp, op myn beeden, En hy verhoorde dan, En gaf my antwoord van Syn berg vol heiligheeden. 3. Zo lag ik my te rust, Zo sliep ik in met lust, Zo kon ik soet ontwaaken Om dat des Heeren erm Myn steun was, en myn scherm, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon my geen quaad genaaken, Dat tienmaal duisend man, Om my, te saamen span, Ik ben geensins verslaagen, Al 't volk omsette vry Hun leeger teegen my, Ik vrees geweld, noch laagen. 4. Sta op, behoume, Heer, Myn God, gy troft wel meer Myn vyand met uw handen, En brakt, wyl gy 't misnoegt Op 't kinnebakken sloegt, Al 't godloos heir de tanden. Het heil in alle nood, Selfs midden in den dood, Is in de hand des Heeren. O Heer, uw seegening Vloeit mild, en sonderling, Op 't volk dat u blyft eeren. 4 psalm. 1. Wanneer ik roep, wil antwoord geeven, O God, die, naa myn recht, my red, Gy, die, in myn benaauwde leeven, My ruimte gaaft, en niet lier sneeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoon genaa, hoor my gebed. Wat legt gy, mannen, noch uw sinnen, Ten schandvlek van myn eernaam, aan? Hoe lange zultge, sonder winnen, Die ydelheit, zo dwaas, beminnen, En leugens soeken naa te gaan? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Leert doch eens weeten dat de Heere Sich eenen gunstgenoot verkoos, Als afgesondert tot syn eere. Als ik tot hem myn schreijen keere, Hy, als de Heere, hoort altoos. Zyt gy beroert, tot toorn geneegen, Vertoornt u wel, maar sondigt niet, Spreekt in uw hart, te bed geleegen, En wilt uw doen daar ooverweegen, Zyt stil, en doet my geen verdriet. 3. Gaat dan voor God ten offer treeden, Met offers van gerechtigheit, En neederige boetgebeeden, Vertrouwt, in uwe swaarigheeden, Voorts op des Heeren goed beleid. Veel volks seit, onder deese quaalen, Wie zal ons 't goede weer doen sien? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhef gy, oover onse paalen, O Heer, uw aanschyns lichte straalen, En blyf ons gunstig booven dien. 4. Gy gaaft myn hart, nu als herbooren, Reeds, door dien goeden sonneschyn, Meer lusts, en vreugds, dan 't volk laat hooren, Nu in den tyd des oogsts hun kooren. En most vermeenigvuldigt zyn. Zo dat ik, 's aavonds, neergeleegen, Met eenen vreedig, slaapen zal. Want gy alleen, tot my geneegen, Zult, Heer, my seeker, door uw seegen, Doen woonen, vry van ongeval. 5 psalm. 1. Uw oore neem, o Heer, myn klagten, En wat ik segge gunstig aan, Wil myn benaauwt gesucht verstaan, Gy weet wel dat myn leeds gedachten My schier doen smachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Let op de stemme van myn reeden, Gy, die myn God, en kooning zyt, Merk hoe ik staadig roep, en kryt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik ontvouw myn noodgebeeden, Tot u getreeden. 3. Wil, Heer, myn stemme niet verachten, Wanneer gy, 's morgens vroeg, my hoort, Want 's morgens vroeg schik ik my voort Tot u, om antwoord op myn klagten, En blyve wachten. 4. Want uw natuur, en werk betoonen Dat gy, een God, die deugd bemint, Geen lust in goddeloosheit vind, Geen booswigt, die den Heer derft hoonen, Zal by u woonen. 5. Het volk dat aaverechtsche weegen, Al willens sinloos, blyft begaan, Zal voor uw oogen niet bestaan, Gy haat de menschen, die geneegen Steeds onrecht pleegen. Pause. 6. Gy zult die snoode leugens spreeken Verdoen, als waardig zulken ban, De Heere grouwelt van den man, Die bloedsiek, door bedrog, en treeken, Sich tracht te wreeken. 7. Maar ik ga, door uw gunsts gedoogen, Dat groot is, in uw huis vol lof, Wend naa 't palleis, uw heilig hof, In uwer vreese, bei myn oogen, En bid geboogen. 8. Lei my in uw gerechtigheeden, Op dat, o Heer, my niemand vang, Want meenig boef verspiedt myn gang, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Richt my uw weg, dat ik, met vreeden, Dien mag betreeden. 9. Daar is niet rechts in hunne monden, Hun binnenst is seer arg, en straf, Hun keel gelykt een oopen graf, Hun tonge vleit met schoone vonden, Die niet dan wonden. 10. Verklaar, o God, hun schuld, door plaagen, Hun raad vervalle, stootse heen, Om hun veelvoudig oovertreen, Wyl sy sich, teegen u behaagen, Weerspannig draagen. 11. Dat die op u betrouwen singen, Elk juich, in eeuwigheit verheugt, Bedek gy hen, en laat, van vreugd, Uw heilgen naams beminnelingen Steeds op gaan springen. 12. Want, Heer, uw seegen zal betoonen Wat man dat rechte weegen gaat, Gy zult, met goede gunst, syn staat, Als met een sterk rondas, bekroonen, En zoo hem loonen. 6 psalm. 1. O Heer, bestraf de sonden, Door u, in my bevonden, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet met een gram gemoed, Ik zou wel gaarne lyden, Maar wil my niet kastyden, In uwen heeten gloed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Zy, Heere, my genaadig, Want ik verswak gestaadig, Myn kracht werdt my ontvoert. Geneesme van myn pynen, Want, Heer, myn beendren quynen, Van angst, en schrik, beroert. 3. Myn ziele self doorbeeten, Van 't knaagende geweeten, Is dies ook seer verschrikt. En gy, o Heer, hoe lange? Hoe maaktge 't my zo bange, Eer datge my verquikt? 4. Och, Heere, keer weer vaardig, Al is 't myn ziel niet waardig, Zo ruk haar uyt den dood. Behou my, uit genaade, Dan roem ik, vry van 't quaade, Uw gunst, die ik genoot. 5. Want niemand is zo magtig, Dat hy, noch uws gedachtig, U, in den dood, vereer. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, in het graf bestooven, Belydt, om u te looven, Ooit uw genaade meer? Pause. 6. Ik suchtme moe in klagten, Myn bed swemt, gansche nachten, Van 't weenen, dat ik doe. Myn bedstee selve raakte, Van traanen, die ik maakte, Doornat, tot onder toe. 7. Myn oog heeft my begeeven, Van dit verdrietig leeven Doorknaagt, veroudt, en styf, Wyl alle myn partyen Sich, voor myn oog, verblyen, Om dat ik onderblyf. 8. Gy werkelyke smeeden Van ongerechtigheeden, Wykt alle van my af, Vermids de Heer myn steenen, En stemme van myn weenen Gehoor, en antwoord gaf. 9. Des Heeren ooren hoorden De smeeking myner woorden, Tot hem, om heil, gedaan. De Heer neemt myn gebeeden, Om syn barmhartig heeden, Altyd goedgunstig aan. 10. Myn vyanden al t'saamen, Die zullen dies sich schaamen, Elk, om het seerst, verbaast, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogblik zalse leeren Beschaamt te rugge keeren, En dat met grooten haaft. 7 psalm. 1. O Heer, myn God, behoe myn leeven, Ik heb myn vlucht tot u begeeven, Zo redme dan uit al 't geweld, Dat my vervolgt, en schriklik quelt. Op dat hy, als een leeuw, myn ziele Niet roof, verscheur, en gansch verniele, Terwyl, tot myn behoudenis, Hier nergens een verlosser is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. O Heer, myn God, dee ik, myn leeven, Iet van dat my werdt naagegeeven, Heb ik myn handen ooit bevlekt, Tot eenig onrecht uitgestrekt, Iet quaads, aan myne vreegenooten, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedaan, of ooit te doen beslooten, Ja heb ik dien niet self geredt, Die my ten naauwsten hiel beset: 3. Zo jaag myn vyand naa myn ziele, Hy achterhaalme, hy verniele, Vertree myn leeven totter aard, En leg myn eer in 't stof vergaart. Sta toornig op, en doe verheeven Myn hittige benaauwers beeven, Ontwaak, o Heer, voor my, uw knecht, Pleeg recht, want gy beveelt het recht. 4. Zo zal veel volks, met groote schaaren, Als tot een ring, om u vergaaren. Keer booven hen dan weer om hoog, Sit op uw stoel voor ieders oog. De Heere richt van daar de volken, Zo richt my, Heer, nu uit de wolken, Na 't recht, dat voor myn saake leit, En naa myn ziels oprechtigheit. Pause. 5. Rechtdoende God, die hart, en nieren Beproeft, maak doch, door uw bestieren, Een einde van der boosen raad, En aller goddeloosen staat. Bevestig die uw recht bewaaren. Myn krygschild is, in doodsgevaaren, By God, die 't hart, dat hem vertrout, En heel oprecht is self behoudt. 6. God richt de saak der rechte vroomen, En doetse billik recht bekoomen. Dus oeffent God, met plaag, op plaag, Syn strenge toorn, ook alle daag. Wil hy, die my vervolgt, niet leeren, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch van syn boos heit sich bekeeren, Hy wer syn slagswaard, spant, en schikt Syn pees, en boog, waar mee hy mikt. 7. Hy maakte sich, is 't hem van nooden, Een tuig gereed dat strax kan dooden. Syn pylen branden door de lucht, Zo vaardig maakt hy hunne vlucht. Sie daar, hy ging van onrecht swanger, En had syn arbeid dies te banger, Syn schoot ontfing een moeilik quaad, Maar baarde leagens van dat saad. 8. Hy dolf een kuil voor myne gangen, En groefse diep, om my te vangen, Maar die verraaderlikke boef Viel self in syn gemaakte groef. Syn moeite steeds, om my te deeren, Komt op syn kop nu weederkeeren. Syn snood geweld verdrong my seer, Maar 't daalt op synen scheedel neer. 9. Dies zal ik my, in God, verblyden, Des Heeren recht, en naam belyden, En hem, den hoogsten Heer, voortaan, Met psalmgesangen, looven gaan. 8 psalm. 1. Heer, onse Heer, hoe heerlik groot van waarde Is uwen naam, langs 't gansche rond der aarde, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewyle gy uw majesteits geweld Ver booven 't hoogst des heemels hebt gestelt! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy doet den mond der kinders, en die suigen, Uw sterke kracht grondvestig klaar getuigen, Op dat daar door de vyand, heet van wraak, Uw erfparty, uit dwang, syn laster staak. 3. Als ik, met lust, uw heemelryks gebouwen, Als werken van uw vingers, gaa beschouwen, En, in hun kring, uw welbereide maan, En hel gestarnt geschikt sie gaan, en staan, 4. Wat is de mensch, dat gy, in syn ellende, Hem steeds gedenkt, en als iet waardigs kende? Wat is de soon des menschen voor een kind, Dat gy hem acht, besoekt, en zoo bemint? Panse. 5. Gy maakte hem, slechs voor een weinig jaaren, Van minder staat, dan God, en d'engelschaaren, Ook hebtge dies uw goedheit hem betoont, En hem, met eer, en heerlikheit, gekroont. 6. Gy doet hem, naa uw goddelyk begeeren, De werken van uw handen ooverheeren, Gy set hem in des weerelds magtig goed, En onderwerpt hier alles synen voet. 7. Waar schaapen gaan, op bergen, en in daalen, Waar ossen, langs begraasde landen, dwaalen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Die alle, met de beesten in het veld, Schoon wild van aart, staan onder syn geweld. 8. De voogelen, die om den heemel sweeven, De visschen, die in 't wilde zeeschuim leeven, De dieren, die de paaden van de zeen Doorwandelen, zyn onder hem alleen. 9. O Heere, die de hoogste zyt geseeten, En onse heer, met waarheit, werdt geheeten, Hoe heerlik is uw groote naam op aard, Aan ieder eind, alom te recht vermaart! 9 psalm. 1. Heer, ik bely, nu ryk van stof, Met al myn hart, uw deugd, en lof, Dies zal ik myne snaaren stellen, En al uw wonderen vertellen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik spring in u, die my bevrydt, Van vreugden op, geheel verblydt, O Hoogste booven alle dingen, Ik zal uw eernaam psalmen singen. 3. Om dat myn vyanden verkracht, Te rug gekeert, ten val gebragt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook voorts vergaan zyn door de plaagen Van uwes aansigts blixemslaagen. 4. Gy saagt myn recht gerechtig aan, En hebt myn rechtsaak afgedaan, Want gy sat, als myn saaks beslechter, Self op den stoel, o rechte rechter. 5. Gy schold der heidenen bestaan, Hebt gram hun godloos hoofd verdaan, En, voor altoos, in eeuwigheeden, Hun naam verdelgt, en afgesneeden. 1 pause. 6. Is 's lands verwoesting, die gy socht, O vyand, eeuwig nu volbrogt? Verging 't geheug van zoo veel steeden, Als uitgeroeit, door u vertreeden? 7. O neen, maar God, die booven al, Als Heer, voor eeuwig, sitten zal, Heeft synen throon gereed doen maaken, Ten hoofdgericht van alle saaken. 8. Hy richt, na ieder eens bescheid, De weereld in gerechtigheit, Hy zal de volken voor sich stellen, En een rechtmaatig oordeel vellen. 9. Dan werdt de Heer, by groot gebrek, Voor 't volk in druk een hoog vertrek, Een hoog vertrek op rechte tyden, Wanneer 't benaauwt veel leeds moet lyden. 10. Dan, Heer, vertrouwt al wie u kent Op uwen naam, in syn ellend, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Om datge die u niet vergaaten, Maar sochten, ook niet hebt verlaaten. 2 pause. 11. Psalmsingt den Heer, die eeuwig leeft, En Zion tot syn wooning heeft, Verkondigt, door oprechte tolken, Syn daaden, onder alle volken. 12. Wie bloed verstort, of vroomen krenkt, Dien soekt syn wraak, die sulx gedenkt, Want hy vergeet geen noodgeschreijen Van die sachtmoedig hulp verbeijen. 13. Sie, Heere, dan, hoe my 't geweld Van die my haaten drukt, en quelt, Doe my genaa, gy wiens vermoogen My uit de doodspoort quam verhoogen. 14. Op dat ik vroolik, in de poort, Die Zions dochter toebehoort, Uw ganschen lof vertelle, singe, En in uw heil verheugt opspringe. 15. Het heidensch volk, ten val geraakt, Sonk in de kuil, die 't had gemaakt, Hun voet wierdt, in het net, gevangen, Door hen verbergt, en opgehangen. 3 pause. 16. Dus wierdt de Heer, aan 's weerelds end, Door syn gedaane recht, bekent, Het godloos hoofd viel self, met schanden, In 't strikwerk van syn eigehanden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Het godloos saad keert, uit hun stoel, Te rugge naa den helschen poel, Het werdt al t'saam daar in gesmeeten, Als heidenen, die God vergeeten. 18. Want God vergeet niet, voor altyd, De ziele die nooddruftig lydt, Wie lang verdrukt lag moet syn wachten Niet eeuwig lang verlooren achten. 19. Sta op, o Heer, en stoor hun werk, Op dat de mensch sich niet versterk, Laat alle heidensche gesinden Hun oordeel voor uw aansigt vinden. 20. Jaag hun, o Heer, veel vreesens aan, En doc de heidenen verstaan, Dat sy, die ons het quaade wenschen, Niet anders zyn dan swakke menschen. 10 psalm. 1. Wat staatge, Heer, dus verre hier van daan? Wat bergt gy u, in zoo benaauwden tyd, Daar 't godloos bloed, hoogmoedig opgestaan, Den armen man vervolgt, en heet bestrydt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo dat uw volk vast in dien brand verslyt? Bedenkt het raad, om niet te zyn verslonden, Men grypt het voorts in hun bedachte vonden? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want, Heere, sie, de booswigt, trots van aart, Roemt dat syn ziel na haaren wensch geschiedt, En seegent dies den ryken gierigaart, Veracht den Heer, steekt, tot uw volks verdriet, Syn neus om hoog, en ondersoekt zo niet. Daar is geen God, na alle syn gedachten, Of isser een, hy heeft geringe krachten. 3. Syn quaade weg baart altyd schrik, en wee, Uw oordeel dryft te hoog van hem van daan. Bestraft men hem, hy blaast, niet wel te vree, Op alle, die in 't minst hem weederstaan, Syn harte seit, ik zal niet wankel gaan, Wie sonder quaad, en ramp, als ik, mag bloeijen, Zal, van geslacht, tot in geslachten, groeijen. 4. Syn mond is vol van vloek, bedrog, en list, En onder 't blad van syne schoone tong Schuilt moeilikheit, met onrecht, vol van twist. Hy sit ter laag, in hoeven, op een sprong, Syn schuilhoek doodt onnooslen, die hy vong. Hun onschuld doet hem hunner niet ontfarmen. Syn oog beloert, in 't heimelyk, den armen. Pause. 5. Hy leit ter laag verborgen om een buit, Gelyk een leeuw daat, in syn hol, op let. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn laage sier ten roof van armen nir. Ook rooft hy zoo den armen mer syn net. Wanneer hy hem daar intrekt, en beset. Dus valt een hoop van armen, dan gestooten, Gekneust, gekromt, door syne sterke pooren. 6. Noch seit syn hart, in 't schelmstuk niet begaan, Ja God vergat 't mishandlen aan dat bloed, Hy bergt om hoog syn aansigt hier van daan. Syn eeuwig oog siet juist niet wat men doet. Maar, Heere, God, sta op, tot ons behoed, Verhef uw hand, en leer hem beeter weeten, Wil nimmer uw sachtmoedig volk vergeeten. 7. Waarom veracht de goddeloose God? Wat sei syn hart, gy soekt, noch straft het niet? Gy saagt seer wel 't misdaane van dien sot. Want gy aanschouwt de moeiten, en 't verdriet, Op datge t in uw handen legt, en siet. Dies laat den hoop der armen u het wreeken, Uw noodhulp is den weesen wel gebleeken, 8. Verbreek den erm van 't goddeloos bewind, Uw wraake, die der boosen magt verteert, Besoeke hen, tot sy geen boosheit vind, En 't godloos volk het quaaddoen heb verleert, Sie daar, de Heer, die teeuwig ryk beheert, Blyft self altoos de kooning syner landen, Het heidensch volk verging daar uit met schanden. 9. Gy hoorde, Heer, den wensch van 't sacht gemoed, Versterk syn hart, door vaste rust, en vree, Uw oore merk op 't bidden dat het doet, Om steeds den wees, en 't volk in druk, en wee, Zo recht te doen, gelyk uw throon nu dee. Dan zal een mensch, uit aarde voortgesprooten, Niet meer, ten schrik der kleinen, sich vergrooten. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 psalm. 1. Ik heb myn vlucht tot God, den Heer, begeeven, Hoe segtge tot myn ziel, uit enkel smaad, O voogel, gaa, op uw gebergte, sweeven? Want, sie, den hoop van magtig godloos saad Spant boogen op, schikt op de pees hun schichten, Om harten die oprecht zyn, en gehaat, In donkeren, door schieten weg te lichten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Voorwaar, zo werd 's lands grondslag omgesmeeten. Wat heeft, helaas, 't rechtvaardig volk misdaan? Doch God, de Heer, in theilig hof geseeten, Merkt ieders doen, uit syn palleis, vast aan. In 't heemelsch ryk blyft 's Heeren throon verheeven, Syn oog beschouwt, syn oogenleeden staan, En proeven steeds hoe s menschen kinders leeven. 3. De Heere proeft oprechte vroome sinnen, Maar syne ziel haat ieder godloos kind, En die geweld, en ongelyk beminnen. Hy zal, op t hoofd van die hy godloos vindt, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Valstrikken, vier, en sweeven als voor deesen, Doen reegenen, ook zal een storm van wind 't Geschonken deel in hunnen beeker weesen. 4. Dewyl de Hee barmhartig, doch daar neeven Rechtvaardig is, zo heeft hy 't recht ook lief, D'oprechte zal syn aansigt sien, en leeven. 12 psalm. 1. Behou ons, Heer, dat ons geen boosen hindren, Want oover al ontbreekt godvruchtig saad, Want waare trouw stierf by des menschen kindren, De vroomen zyn vermindert, en gehaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Elk spreekt heel valsch en derft lichtvaardig liegen, Men gaat nu, met syn naasten, niet meer rond, Hun lippen staan na vleyen, en bedriegen, Sy spreeken met twee harten uit een mond. 3. Maar God, de Heer, zal alle vleijers lippen Afsnyden, met de scherpte van syn schaar, En 't tongblad uit die grootsche spreekers knippen, Ter schennis van een ieder lasteraar. 4. Vermids hy sei, myn tong heeft, by de lieden, Steeds d'ooverhand, heerscht naa haar welgeval, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn lippen staan maar onder myn gebieden, Wie isser die my ooverheeren zal? 5. Dies seit de Heer, nu zal ik, om den armen, Die heel verwoest, vol nooddrufts, karmen gaat, Dien hy verblaast, opstaande my erbarmen, Ik sette hem in een behouden staat. 6. Des Heeren woord, een woord dat wy gelooven, Is ruim zo rein, als silver werdt bespeurt, Na 't seevenmaal wel, in een aarden ooven, Versmolten, voor recht louter was gekeurt. 7. Ja, Heer, gy zult den armen hoop bewaaren, Voor dit geslacht, dat sulk een leeven leidt, Uw goedheit zal, voor deese boose schaaren, Hun hoedster zyn, tot in der eeuwigheit. 8. Het godloos volk draaft rondom seer vermeetel, En wast sterk aan, dewyl het snoodste bloed Der kinderen der menschen, op den seetel Van staat verhoogt, al wat het goedvindt doet. 13 psalm. 1. Hoe lange zal my, deese keer Uw goedheit steeds vergeeten, Heer? Hoe lange zultge, ver geweeken, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw aangesigt voor my versteeken, En my niet helpen, als wel eer? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hoe lange zal ik noch zo gaan, Met, in myn ziele, raad te slaan? Myn droevig hart, by daag ook, treuren? Hoe lange zal 't myn vyand beuren Dus oover my verhoogt te staan? 3. O Heer, myn God, aanschouw myn leed, Verhoor, en antwoord my gereed, Ik ben bedwelmt, verlicht myn oogen, Op dat ik niet, eens licht bedroogen, Den doodslaap slaap, al eer ik 't weet. 4. Op dat myn vyand, die doch pocht, Niet seg, ik heb hem oovermogt, En myne wreede weerpartyen Sich niet verheugen, noch verblyen, Zo ik aan 't wankelen gerocht. 5. Maar uwe goedheit sie ik aan, Op haar blyft myn vertrouwen staan, Myn hart zal in uw heil opspringen, Ik zal verheugt den Heere singen, Want hy heeft wel aan my gedaan. 14 psalm. 1. Der dwaasen hart sei, uit hun boos gemoed, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is geen God. Hun handel is verdurven, Hun grouwlik werk maakt dat sy 't gansch verkurven, Want niemand van die groote schaare doet Ooit eenig goed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dies keek de Heer, van uit des heemels bogt, Om eens te sien wat 's menschen kinders deeden, Of iemand van hun allen, hier beneeden, Verstandig waar, en God, uit liefde, socht, Of noch iet dogt. 3. Maar hy bevondt den doolweg algemeen. Al watter was ging van syn spoor geweeken, Te saamen vuil, vol stanks, en zielgebreeken, Daar isser geen die goeddoet, jaa niet een, Van groot, noch kleen. 4. Wel is by al die onrecht werk bestaan Geen kennis dan, dat sy myn volk opvreeten, Gelyk sy brood, met grooten honger, eeten? Sy roepen, in hun boosheit niet begaan, Den Heer niet aan. 5. Sie daar Gods wraak, al eer het iemand dacht, Verschrikken sy, vervaartheit doetse beeven, Want God, de Heer, neemt die syn recht beleeven, Gelyk een vriend van al het vroom geslacht, Wel naauw in acht. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Gy heilloos saad beschaamt vergeefs den raad Der vroome lien, in hun ellendig suchten, Om datse dus slechs tot den Heere vluchten, Als waar by hem, voor hun bedrukten staat, Geen hulp, noch baat. 7. Quam Zions hell voor Israel doch aan! Als God syn volks gevangens weer doet keeren, Zal Jakobs huis verheugt den Heer vereeren, Zal Israel verblydt syn lof voortaan Elk doen verstaan. 15 psalm. 1. Wie zal, ontrent uw majesteit, In uwe tente, Heer, verkeeren? Wie zal, tot uwen dienst bereidt, Uw schoonen berg, vol heiligheit, Bewoonen gaan, en daar u eeren? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Die syn geheel oprecht gemoed, In synen wandel, uit laat steeken, En naa wat recht is wyslik doet, En, in syn harte waarlik goed, Slechs waare woorden weet te spreeken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wiens tong geen achterklap begaat, Die nooit iet quaads syn metgesellen Bestaat te doen, en niemands praat, Wanneer syn naasten werdt gesmaadt, Wel op zal neemen, noch vertellen. 4. Wiens oog 't verwerplik volk veracht, Maar dat den Heere vreest zal eeren, Die wat hy swoer, dat, naa syn magt, Ook onveranderlyk betracht, Al zou het hem seer schaadlik deeren. 5. Die nooit syn geld op woeker geeft, Noch geen geschenken wil ontfangen, Tot leed van die geen schuld en heeft. Wie dit zo doet, en steeds zo leeft, Die wankelt nooit in syne gangen. 16 psalm. 1. Bewaar, o God, my, naa uw moogentheit, Want, sie, ik neem myn toevlucht tot uw vlerken. Het is zo, gy, hebt tot den Heer geseit, Gy zyt de Heer, wiens wil ik uit wil werken, Myn saalig goed, my, naa uw woord, gegeeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Is langer niet tot uwen last gebleeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Myn gansche lust strekt dies tot heilig saad, En heerlik volk, die op der aard verkeeren. Maar 't wee van die een andren God begaat, En dien begift, zal daagelyks vermeeren. Ik zal geensins hun bloeddrankoffers plengen, Noch hunnen naam op myne lippen brengen. 3. De Heere zal altoos 't genoegsaam deel Myns dischgerechts, en blyden beekers blyven. Gy onderhoud myn lot in syn geheel. Het meetsnoer viel, o Heer, door uw bedryven, In plaatsen my seer lieflik, en genoeglik, Myn erf is schoon, en mynen staat gevoeglik. Pause. 4. Ik zal den Heer, die my, na syne magt, Van raad voorsag, door lof, en prys, verhoogen. Ook leeren sulx myn nieren my by nacht. Ik stel den Heer geduurig voor myn oogen. Dewyl hy aan myn rechterhand wil weesen, Behoef ik voor geen wankelen te vreesen. 5. Daarom verblydt myn hart sich heelendal. Myn tong, vol roems, verheugt sich uittermaaten. Ik weet myn vleesch ook seeker liggen zal. Gy zult myn ziel niet in de helle laaten, Noch ook alsoo uw gunstling oovergeeven, Dat hy sich, in 't verderf des grafs, sie sneeven. 6. Gy zult my 't pad na 's leevens saalig licht Doen kennen, met myn lichaam komt t'ontwaaken En my de vreugd, die by uw aangesigt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Te vinden is, tot saadens toe, doen smaaken. Uw rechterhand, steeds vol van lieflikheeden, Zal daar myn ziel voor eeuwig mee bekleeden. 17 psalm. 1. Hoor, Heer, myn billik recht doch aan, Merk hoe ik schrei, laat myn gebeeden, Die geen bedriegers lippen deeden, U ernstiglyk ter ooren gaan. Wil met myn onschuld u bemoeijen, En laat, van voor uw aangesigt, Myn recht eens uitgaan in het licht, Zo zal uw oog het recht sien bloeijen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy proefde selfs myns harten grond, Besocht, en toetste my, by nachte, Gy vond niet quaads, al wat ik dachte, Dat oovertradt myn tong, noch mond. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't loon op 's menschen handelingen, Heb ik, na uwer lippen woord, My zoo gewacht, gelyk 't behoort, Van 't pad dat wetverbreekers gingen 3. Ik hiel myn gangen in uw spoor, En bleef op myne voeten letten, Om niet een stap daar van te setten, Ik wankte niet, maar ging recht door. Ik riep u aan, en roep noch heeden, Wyl gy my antwoord geeven zult, Zo neig, o God, in myn geduld, Uw oor tot my, en hoor myn reeden. Pause. 4. O aller toevlucht in gevaar, Behoume van die opgereesen Uw rechterhand, noch oordeel vreesen, Maak uwe weldaad wonderbaar. Bewaarme buiten alle sorgen, Als 't swart des appels van uw oog, Hou, met uw vleugels, van om hoog, My, in haar schaaduw, diep verborgen. 5. Berg my voor 's vyands aangesigt, Die godloos naa myn ziel derft dingen, My gaarn verwoest, en blyft omringen. Sie doch, syn vet omsluit hem dicht. Syn mond spreekt hoog, en schynt te swellen. Sulk volk omringt nu onsen gang, En set hun oog, in groot verlang, Om ons ter aarde neer te vellen. 6. Hy, die den wreeden hoop gebiedt, Gelykt een leeuw, die graag wil rooven, Een jongen leeuw, die stil, in klooven, Verborgen fit, en 't veld verspiedt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Sta op, o Heer, ten schut der vroomen, Voorkom syn aansigt, vel hem neer, Doe, door uw slagswaard, u ter eer, Myn ziel dat godloos hoofd ontkoomen. 7. Uw hand, Heer, redme van de lien, Ja van de lien die weereldsch leeven, Dien gy hun deel alhier laat geeven, En zoo den buik vult, datwe 't sien. Die uw verborgen goed genieten, En steeds, met hunne kinders, sat, Ook dood, hun kinderkens een schat Van 't ooverschot noch achterlieten. 8. Maar ik zal, in myn rechte saak, Uw aansigt sien, en vreugd verwerven, Uw beeld zal my, na myn versterven, Versaadigen, als ik ontwaak. 18 psalm. Ik heb u, Heer, gansch hartlik, lief gekreegen, Gy vest myn staat, en sterkt my in myn weegen, De Heer is self myn steenrots, burgt, en slot, Hy helpt my uit, en blyft alleen myn God. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1. Hy is myn rots, ten toevlucht in myn lyden, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn heilhoorn, schild, en hoog vertrek in stryden. Ik riep den Heer, die prysenswaard is aan, En sag verlost myn vyanden verdaan. De dood omving my met haar band, en strikken, Een gansche stroom van boosen dee my schrikken, Ik was omringt met banden van de hel, De strik des doods bejeegende my fel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dus bange riep ik tot den Heer, verslaagen, Myn roepen en ging tot mynen God, met klaagen, Dies kreeg myn stem, in syn palleis, gehoor, En myn geschrei tot hem quam in syn oor. Doe beefde d'aard, met dreuning haarer vloeren, Doe moest de grond der bergen sich beroeren, Sy daaverden, en gaaven krak, op krak, Om dat syn geest van moeilikheit ontstak. 3. Daar ging een rook uit syne neus na booven, Verteerend vier, uit synen mond gestooven, Stak koolen aan, en brandde van hem seer. Hy boog het swerk des heemels, daalde neer, En donkerheit was onder syne voeten. Hy voer, en vloog, om myn party t'ontmoeten, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Op schouders van een Cherub, heel geswind, Ja hy vloog snel op vleugels van den wind. 1 pause. 4. Hy sette sich in duisternis versteeken, Omtentte sich met duistre waaterstreeken Van wolk, in wolk, uit 's heemels luchtig dak. Van glantsend licht, dat voor hem scheen, doorbrak Veel haagelsteens, met koolen viers, syn wolken. Ook sondt de Heer den donder, om die volken, Langs 't heemelsch rond, en 's Hoogsten stemme gaf Veel koolen viers, met haagel tot hun straf. 5. Hy lietse vlugs verstrooijen door syn schichten, Schoot blixemen, en deese schrikkig swichten. Men sag hoe diep de waaterkolk sich strekt, Vermids de grond des weerelds wierdt ontdekt. Uw schelden, Heer, uw neuse, met haar snuiven Van wind, op wind, dee 't nat verschrikt verstuiven, Hy sondt my hulp van 's heemels hoogen top, Hy nam, en trok my, uit veel waaters, op. 6. Hy rukte my uit 's vyands sterke schaaren, En die vol haats my veel te magtig waaren. S'ontmoetten, op myn rampsdag, my seer slecht, Maar ik vond steun, de Heere hielme recht. Hy voerde my in 't ruim, van angst ontslaagen, Want syne lust aansagme met behaagen. De Heer vergoldt my naa myn rechts bestand, En gaf my naa de reinheit van myn hand. 7. Want ik behiel des Heeren weg ook heeden, Ben van myn God nooit godloos afgetreeden, Want al syn recht was steeds myn ooverleg, Nooit dee ik syn insetting van my weg. Ik was by hem oprecht in myn betrachten, En wistme van myn onrecht wel te wachten, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus gas de Heer my naa myn rechtssaak lag, En naa syn oog my rein van handen sag. 2 pause. 8. Gy houd u goed, by die u vreest, en goed is, Draagt u oprecht, by die oprecht gemoedt is, Gy toont u rein, by die de reinheit eert, 't Verkeerde hart bewyst gy u verkeert. Want gy verlost bedrukten van hun plaagen, Hoogoogig volk verneedert gy door slaagen. Gy, Heer, myn God, maakt dat myn heillamp licht, Uw glants verklaart myn duister droef gesigt. 9. Ik loop met u door benden keurelingen, En kan een muur met mynen God bespringen. Gods weegen zyn volmaakt, en heel oprecht, Doorloutert is 't al wat de Heere segt. Hy is een schild, ter weer van alle vloeken, Voor alle, die by hem hun toevlucht soeken. Want wie is God, dan hy de Heer met een? Wie is een rots, dan onse God alleen? 10. Die God omgordt met kracht myn lyf, en leeven, Maakt my myn weg volkoomen recht, en eeven, Maakt my, des noods, als hinden, snel ter voet, En stelt my op myn hoogten wel behoedt. Hy leert myn hand seer strydbaar ooreloogen. Myn erm verbuigt, ja breekt ook staale boogen. Gy gaaft my heil, uw schild heeft my beschut, Uw rechterhand was, Heer, myn schraag, en stut. 11. Gy maaktme groot, door uwe vriendlikheeden. Gy deed myn voet met ruime stappen treeden. Nooit wankelden myn enkelen in 't gaan. Ik joeg, en trof myn vyands heiren aan. Ik hiel niet op, noch keerde weer te vreede, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat ik hem, en synen hoop verdeede. Ik staks' om veer, om nooit weer op te staan. Sy vielen, van myn voeten voorts begaan. 3 pause. 12. Ik wierd van u, ten stryd, omgordt met krachten, Gy boogt voor my veel opgestaane magten, Ook gaaftge my myn vyands nek, en ik Vernielde braaf myn haaters, sonder schrik. Sy riepen, maar daar was geen heiland neeven, Tot God ook, maar hy wou geen antwoord geeven. Ik sloegs' aan gruis, als stof van wind verjaagt, En hebse saam, als straatslik, weggevaagt. 13. Gy hielpt my uit het twistend volk in vreeden. Gy stelde my ten hoofd der heidensteeden. Ik werd gedient van volk dat ik niet ken, Met dat hun oor maar hoorde wie ik ben, Gaf 't aan myn ryk gehoorsaam veel vermoogens. Veel vreemde lien erkenden my met loogens. Veel vreemden ook vervielen heelendal, En sitterden in hun geslooten wal. 14. De Heere leeft, myn rotssteen zy gepreesen, Seer hoog verhoogt moet hy, myn Heilgod, weesen. Die God gaf my veel wraaks van myn party, En bragt veel volks, door reeden, onder my. Hy redtme van myn vyands oorlogsdeegen, Ja gy verhoogt my booven 't volk dat teegen My opstaan derft, gy rukte my beknelt Los uit de hand des mans van puur geweld. 15. Dies zal ik, Heer, u, die syn koonings leeven, Door zoo veel heils, heel grootliks maakt verheeven, Die David syn gesalfden, en syn saad Goeddaadig zyt, en eeuwig niet verlaat, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't heidensch volk, belyden gaan, en prysen, En uwen naam, met psalmsang, eer bewysen. 19 psalm. 1. Der heemelen gebouw Vertelt, te goeder trouw, Gods eer, als met verstand. Dat uitgespannen perk Verkondigt steeds het werk Van syn alwyse hand. De dag stort aan den dag, Van 't wonder, dat hy sag, Veel spraaks ten roem des Heeren. Ook toont de nacht syn magt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En leert den naasten nacht Die weetenschap vermeeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Daar is geen spraake by, Dierhalven spreeken sy Ook nooit een eenig woord. Nochtans, al zynse stom, Zo werdt hun stem alom, Door elx begrip, gehoort. Hun spraakeloos geluid Gaat langs 't gansch aardryk uit, Hun reedenen berichten Ook 't volk aan 's weerelds end. Hy stelde daar een tent, Waar uit de son blyft lichten. 3. Die is zo frisch getooit, Als eenig bruigom ooit Uit syne slaapsaal gaat. Of als een vroolik held, Die, op een pad, in 't veld, Tot loopen vaardig staat. Haar uitgang is, en wendt, Van 't end, tot aan het end Der ronde heemelsaalen. Voor haaren heeten schyn Kan niets verborgen zyn, Zo heet zyn ook haar straalen. Pause. 4. Maar 's Heeren wet leertmeer, Haar heel volmaakte leer {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Herstelt de ziel door vreugd. Des Heeren woord gaat wis, Syn monds getuigenis Maakt slechten wys in deugd. Des Heeren gansch bevel, Onfeilbaar, recht, en wel, Verblydt het hart, en sinnen. Al wat de Heer gebiedt Is klaar voor die 't besiet, 't Verlicht het oog van binnen. 5. Des Heeren vrees is rein, En blyft de deugdfontein, Voor eeuwig, in syn naam, De rechten van den Heer Zyn waar, en ryk van leer, Rechtvaardig al te saam. Geen goud gelykt zo eel, Ja goud, schoon fyn, en veel, Is geensins zoo begeerlik. Geen hoonig is zo goed, Geen hoonigseem zo soet, Haar vrucht duurt onwaardeerlik. 6. Ook werdt, door die, uw knecht, Vermaant, en onderrecht, Steeds opgewekt tot deugd. Want wiese houden kan, Als een godvruchtig man, Krygt grooten loon met vreugd. Maar, laas, wie kan verstaan Hoe hy al heeft misdaan, Gedwaalt van uwe wetten? Och reinig myne ziel Van 't vuil waar in sy viel, En haar verborge smetten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Weerhou uw knecht met een Van alle trotsigheen, Geen moedwil heersch in my. Dan werd ik, dus bewaart, Oprecht, en rein verklaart, Steeds van veel afvals vry. Heer, die myn rotssteen zyt, En my verlost, ten spyt Van alle, die my plaagen, Laat wat myn mondt al segt, Myn hart ooit ooverlegt, Uw aansigt wel behaagen. 20 psalm. 1. De Heer, o vorst, wil antwoord geeven, In uw benaauwden dag, Gods naam, die Jakob heeft verheeven, Verhoog u in den slag. Hy schik, van uit syn heiligheeden, Syn hulp, die u beschutte, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} En ondersteun, uit Zions hutte, Met syne hand, uw leeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy denk aan al uw offerhanden, En riek wat spys gy schonkt, Hy doe tot asch uw offer branden, Door hemelsch vier ontvonkt. Hy geeve, naa uws harten beede, Geluk in uwe daaden, Syn gunst vervul, tot rust, en vreede, Al watge zult beraaden. 3. Uw heil zal ons tot juichen keeren, En, in Gods naam, de vaan Doen rechten, want uw gansch begeeren Zal hy vervullen gaan. Nu weet ik 't, God behiel syn kooning, Hy liet hem antwoord hooren, Syn hand heeft hem, uit 's heemels wooning, Dit heil, door magt, beschooren. 4. Dees dorst op waagens ons trotseeren, Die op syn magt te paard, Wy meldden van den naam des Heeren, Door onsen God bewaart. Sy kromden sich, van ons geslaagen, En vielen op de velden, Wy reesen, naa wy schier al laagen, En bleeven staan, als helden. 5. Behou ons, Heer, ten bouw der vroomen, De hoogste kooning slaa, Als wy, om antwoord, roepen koomen, Ons, op dien dag, strax gaa. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 psalm. 1. O Heer, de kooning is verblydt, Om uwe groote sterkte, Die hy al dikwils merkte. Uw heil alleen heeft hem bevrydt. Myn God, hoe seer verheugt Verkondigt hy die deugd! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy gaaft hem wat syn hart versocht, Na d uitspraak van gebeeden, Die syne lippen deeden, Hebt gy syn ganschen wensch volbrogt, Wat hy slechs heeft begeert, Dat hebtge niet geweert. 3. Ja gy voorkomt hem, uit uw throon, Met ryke seegeningen Van alle goede dingen. Uw hand set op syn hoofd een kroon Van kunstryk goud, zo fyn, Als 't fynste goud kan zyn. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Gy gaaft hem 't leeven niet alleen, Doe hy in nood verkeerde, En dat van u begeerde, Syn daagen lengde gy met een, Voor eeuwig, en altoos, Syn tyd wierdt eindeloos. 5. Door heil, dat hy van u geniet, Bestaat syn naam, op aarde, In eer, en groote waarde. Gy stelt hem in het hoogst gebied, Met glants, en majesteit, Op 't heerlikst toebereidt. 6. Want, Heer, gy set hem in het licht, Ten voorbeeld van uw seegen, Hem eeuwig toegeneegen. Uw lieflik gunstig aangesigt Vervroolikt hem door vreugd, Die syne ziel verheugt. 7. Want 's koonings gansche hart vertrouwt Op God, den Heer, syn saaken, De hoogste zal 't wel maaken. Dewyl hy op syn goedheit bouwt, Staat hy onwankelbaar, En vreest voor geen gevaar. Pause. 8. Uw hand vindt elk, die u versmaadt, En vyandlik durft tergen, Schoon hy sich mogt verbergen. Uw rechterhand vindt die, uit haat, Moedwillig opgestaan, U strydig teegengaan. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Ter tyd van uw vertoornt gesigt Set gyse diep verschooven, Als een gevuurden ooven. De Heer verslindtse, door 't gericht Syns toorns in volle glants, En 't vuur verteertse gants. 10. Aldus verdoet gy ook hun vrucht Geheellik van der aarde, Als kaf van geener waarde. Gy gunt hun saad geen land, noch lucht, Tot dat geen menschen kind Iet van hun oovrig vind. 11. Dewyl 't by hen is aangeleit Om u, en uwer leeven, Een quaaden neep te geeven, Bedachten sy vergeefs dat feit, Niet een heeft kracht, noch magt Te doen het geen hy dacht. 12. Want gy vervangt, en set verstoort Hun schouderen te saamen, Om naa dien doel te raamen. Gy schikt veel pylen op uw koord, En richt zo elken schicht, Vlak op hun aangesigt. 13. Verhoog u, in uw sterkte, Heer, Verdelg al uw partyen, Die u, en ons bestryen, Zo singen wy uw naam ter eer, Zo looft ons gansch geslacht, Met psalmen, uwe magt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 22 psalm. 1. Myn God, myn God, waarom verlaatge my? Wat blyft myn heil zo verre van myn zy? Wat stort ik, met gebrul, van 't geen ik ly, Vergeefsche woorden? Schoon, 's daags, en nachts, u ooren my wel hoorden, Myn God, gy laat my nimmer antwoord krygen, Ik schreije steeds, en kan niet stille swygen, Van al myn wee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy woont nochtans, o Heilig, in de stee, Daar Israel, uit veelerhande stryd Door u verlost, u looft, en roemt, in spyt Van uw versmaaders. Op uwe magt vertrouwden onse vaaders, Op u alleen vertrouwden sy verleegen, Diet dee uw hand hen telkens, door uw weegen, Veel quaads ontgaan. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Sy riepen u, in alle nooden, aan, En zyn geredt. Op u, hoe seer gepraamt, Vertrouwden sy, en wierden niet beschaamt, Noch ooit begeeven. Maar ik, helaas, een aardworm in dit leeven, En dies geen man, ben slechs een smaad van menschen, En van het volk, met duisend quaade wenschen, Als stank, veracht. 1 pause. 4. Al wie my siet bespotme bits, en lacht. Men maakt de guig, steekt oope lippen uit, Schudt boos den kop, en lastert ooverluid, Met stoute kaaken, Hy rolde steeds, op God, den Heer, syn saaken, Die red hem nu, die help hem uit syn smarten, Want deese mensch is al de lust syns harten, Dies is 't syn plicht. 5. Gy immers trokt my uit den buik in 't licht, Gy hebtme selfs al seekerlik behoedt, Wanneer ik, aan myn moeders borst gevoedt, Om melk bleef hangen. De baarmoer wierp my, naa wat tyds ontfangen, Op uwen schoot, ook zytge daar beneeven, Van dat ik uit myn moeders buik quam leeven, Myn God, en Heer. 6. Zo zy van my, in deesen nood, niet veer, Want angst benaauwt myn ziele van naby. Want ik verneem niet eenen mensch die my Ter hulpe naadert. Rondom my staan veel varren dicht vergaadert, Een grooten hoop van Basans sterke stieren {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Omringt myn lyf, en dreigt, met schriklik tieren, My magtig hard. 7. Elk heeft syn mond afgryslik opgespart, En grynst my toe, gelyk een leeuw die brult, En roovend briescht, tot dat hy scheurt, en smult, Met muil, en pooten. Myn geesten zyn, als waater, uitgegooten. Al myn gebeent is los, en uit syn banden. Myn hart versmelt in al myn ingewanden, Als was daar heen. 2 pause. 8. Myn kracht verdroogt, gelyk een scherf, en steen. Myn tonge kleeft aan myn geheemelt vast. Gy legtme, van het stof des doods belast, In helsche gronden. Voorwaar, ik ben omcingelt van veel honden, Na schaaren van quaaddoenders my omgaaven. Myn handen, en myn voeten zyn doorgraaven, En sterven al. 9. Ik sag nu self, waar 't doenlik, al 't getal Van myn gebeent. Sy schouwen vast dit spel Genoeglik aan, en sien, in myn gequel, Hun ziels begeeren. Sy deilen, met malkanderen, myn kleeren, En werpen 't lot, na onderling verdraagen, Om myn gewaad, dat elk, met groot behaagen, Ten besten siet. 10. Maar, Heer, zy gy niet ver van myn verdriet, O gy, die doch alleen myn sterkte zyt, Kom haastelyk, en help my uit myn stryd, En swaare nooden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Red myne ziel van 't wreede swaard der snooden, Sy, my seer lief, moet eensaam 't meeste lyden, Och wilse van des bloedhonds hand bevryden, Eer hy my doodt. 11. Behou my uit des leeuwen muil, en poot. Zo gaaftge my eens antwoord, naa uw toorn, Zo redde gy my van des eenhoorns hoorn, Uit al dit quellen. Ik zal uw naam myn broeders dan vertellen, En, om uw trouw, en krachten aan te wysen, U, midden in uw volks gemeinte, prysen, Met deese stof: 3 pause. 12. Gy, die den Heer blyft vreesen, geest hem lof. Gy Jakobs saad, gy saad van Israël, Eert hem alleen, ontsiet hem alle wel: Want in myn stryden Verachtte, noch verfoeide hy myn lyden, Noch burg voor steeds syn aansigt voor den armen, Riep hy bedrukt tot hem, hy heeft syn karmen Gehoor verleent. 13. Dies loof ik, in een groote feestgemeent, Voortaan uw naam, wat ik heb toegeseit Betaal ik God, in teegenwoordigheit Van die hem vreesen. Sachtmoedig volk, eet u nu sat na deesen. Dat wie den Heer godvruchtig soekt hem pryse. Uw harte leef, o vroomen, door die wyse, In eeuwigheit. 14. Al 's aardryks eind, van Jakobs saad bespreidt, Denk aan den Heer, en keer tot hem voortaan, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} En al 't geslacht des heidens bid u aan, Ter aard geboogen. Want ieder ryk moet God, den Heer, verhoogen, Het hoort hem toe, hy selve heerscht, als heere, In 't heidendom, dat dies, tot syner eere, Ook zal bestaan. 15. Wie vet op aard is eet, en bidt hem aan. Al wie in 't stof, van hartseer, daalen most, De ziel ook die niet lange leeven kost, Bukt voor syn oogen. Hy zal hun saad tot synen dienst gedoogen, Het zal den Heer, met hun geslacht, en neeven, Vervolgens steeds ook werden aangeschreeven, En toegeleit. 16. Sy koomen om aan 't volk, dat wyd verspreidt Gebooren werdt, van syn gerechtigheit Verhaal te doen, want wat hy had geseit Voldee hy loflik. 23 psalm. 1. De Heer is self myn harder, en behoeder, Daarom ontbreekt my nimmer eenig voeder. Hy leegert my in schoonbeg raasde weiden, Gaat my heel sacht, langs stille waaters, leiden, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Verquikt myn ziel, en voert, tot my geneegen, My, om syn naam, in 't spoor der rechte weegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Al gaa ik ook in duistere valleijen, Waar schaaduwen des doods het dal bespreijen, Ik vrees geen quaad, gy zyt ontrent my gaande, Myn troost is in uw stok, en staf, bestaande. Gy dekt, voor my, de taafel met gerechten, Voor 't nydig oog van die myn ziel bevechten. 3. Gy deed myn hoofd, met oli, vet begieten, Gy doet, van wyn, myn beeker oovervlieten, Ja God zal my sltyd het goede geeven, Syn weldoen volgt my daagliks, al myn leeven, Ik zal in 't huis des Heeren woonen blyven, En groote vreugd, veel daagen lang, bedryven. 24 psalm. 1. Het aardryk, met haar volle schoot, De weereld, en haar woongenoot, Zyn 's Heeren goed, met alle dieren, Om dat syn hand haar grondvest schiep, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} En vast houdt aan het grondloos diep Der groote zeen, en aan rivieren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Maar wie zal 's Heeren berg opgaan, En in syn heilge plaatse staan? Die, net van handen, hem blyft eeren, Met een rein hart syn plicht beseft, Niet ydelyk zyn ziel verheft, En nooit bedriegelyk wil sweeren. 3. Die, wien de Heer syn seegen geeft, Die ook dat hy rechtvaardig leeft, Van synen Heilgod heeft ontfangen. Dat is 't geslacht, dat naa hem vraagt, Dat Jakobs saad, 't welk u behaagt, Soekt, Heer, uw aansigt, met verlangen. 4. Gy poorten, licht uw hoofden op, Gy eeuwig deurwerk, hef uw top, En laat der eeren kooning binnen. Wie is die kooning, vol van eer? De Heer, een sterk geweldig heer, Wiens krygsgeweld slechs weet van winnen. 5. Gy poorten, licht uw hoofden op, Gy eeuwig deurwerk, hef uw top, En laat der eeren kooning binnen. Wie is die kooning, vol van eer? Die eerenkooning is de Heer, Der heiren God, die 't al blyft winnen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 psalm. 1. 'K zal, tot u, myn ziel verheffen, Ik vertrouw op u, myn God, Laat geen schaamte, Heer, my treffen, Noch om my myn vyands rot Vroolik springen, doch geen saad Werdt beschaamt van u te wachten, Gy beschaamt den ydlen raad Van die trouwloos werk betrachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Doe my, Heer, uw weegen kennen, Leer my uwe paaden gaan, Wil myn voeten vast gewennen 't Rechte voetpad in te slaan. Lei my in uw waarheits spoor, Leerme, naa uw woord, my draagen, O myn Heilgod, geef gehoor, Want ik wacht u, gansche daagen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Denk aan uw barmhartigheeden, En genaa my toegeseit, Toon die, Heer, als in 't voorleeden, Want die zyn van eeuwigheit. Heer, gedenk niet hoe myn jeugd Sondig viel, en af dorst wyken, Denk om my, uit goeder deugd, Laat my uwe goedheit blyken. 4. God, de Heere, recht, en goedig, Onderwyst dies, tot behoed Van den sondaar, seer langmoedig, Welken weg hy inslaan moet. Hy is 't, die 't sachtmoedig saad Recht doet gaan, om goed te pleegen, Jaa hy leert, door wysen raad, Al 't sachtmoedig volk syn weegen. Pause. 5. Alhet pad, en doen des Heeren Isheel goed, en waar van aart, Dien die syn verbond blyft eeren, En wat hy getuigt bewaart. Wil, uw goeden naam ter eer, Al myn onrecht my vergeeven, Alhoewel ik veeltyds, Heer, Groote sonden heb bedreeven. 6. Wie is nu een man met eeren, Die in 's Heeren vreese leeft? Dien zal hy de weegen leeren, Die hy sich te kiesen heeft. Syne ziel zal, ryk van goed, In den doodnacht rust verwerven, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Al syn saad, en al hun bloed Zullen eeuwig 't aardryk erven. 7. Die den Heer, uit liefde, vreesen, Sien in syn verborgentheen, Syn verbond, by hen gepreesen, Maakt hun kennis ongemeen. Ik sie steeds na God, den Heer, Dien myn ooge blyft verbeiden, Hy zal myne voeten weer Uit der boosen netten leiden. 8. Heere, wil u tot my wenden, Sie myn quaal genaadig aan, Want ik eensaam, vol ellenden, Kan niet, sonder hulp, bestaan. Myne hartangst strekt sich breed, Voer my uit myn nood ontbonden, Sie myn moeite, druk, en leed, En vergeef my al myn sonden. 9. Sie ook hoe myn vyands schaare, Steeds vermeerdert, my beknelt, Haare haat, als ik ervaare, Is een haat van snood geweld. Maar blyf gy myn ziels behoud, Red my uit myn doodsgevaaren, Dat myn hart op u betrout, Laat my sulx geen schaamte baaren. 10. Myn oprechtigheit van harten, En recht uit gaan hoede my, Want ik wacht uw hulp, met smarten, Teegen myne weerparty. Send, o God, uw heil, met kracht, En verlos, eerlang verbeeden, Israëls benaauwt geslacht, Eens uit al haar swaarigheeden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 psalm. 1. O Heere, doe my recht, Want ik, uw trouwe knecht, Oprecht in al myn wandel ging. Ook blyf ik myn vertrouwen Slechs op den Heere bouwen, En vrees dies voor geen struikeling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Neem, Heer, de proef van my, Versoek wat van my zy, Of ik niet ben, gelyk ik seg, Ja smelt myn hart, en nieren, Die al myn doen bestieren, En toets hun lust, en ooverleg. 3. Want uw goedgunstigheit, Waar in myn welvaart selt, Blyft eeuwig voor myn oogen staan. Men sag my, in myn wandel, En daagelykschen handel, Op 't spoor van uwe waarheit gaan. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ik sat niet in den raad, Noch onder d'ydle praat Van menschen, licht van hart, en sin. Ik wist bedekte lieden, En huichelaars te vlieden, En ging by zulke nimmer in. 5. Ik haate selfs het huis, Waar in het snood gespuis, Dat gaarne quaaddoet, sich vergaart. Nooit sit ik by de boosen, Ik schuuw de goddeloosen, En ben voor dat gesnor vervaart. Pause. 6. Al feil ik dikwils noch, Ik wasch myn handen doch Onschuldig aan een booswigts feit, En gaa gerust, met eere, In uw palleis, o Heere, Rondom 't altaar voor u bereidt. 7. Op dat ik al uw hof Doe hooren, tot uw lof, De stem van myn belydenis, En al uw wonderdingen, Door luid, en helder singen, Zo klaar vertel, als doenlik is. 8. Ik heb uw huis seer lief, En wensch dat woongerief, Tot myn verblyf, voor eeuwig, Heer. Ik soeke, tot myn vreede, Die aller eeren steede Uws tabernakels eeven seer. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Zo raap, als gy ontstelt De sondaars hebt gevelt, Myn ziel niet weg met zulken bloed, Noch wil my om doen brengen, Met mans die bloed verplengen, Myn leeven zy daar toe te goed. 10. Ik zy geensins verdaan, Met volk welks hand tot slaan, En schelms bedryf steeds vaardig staat, Dat ook het recht derft krenken, Als ie mand, met geschenken, Hun re chterhand slechs vullen laat. 11. Maarsie myn wandel aan, Gelyk ik pleeg te gaan, Zo gaa ik noch oprecht daar heen. Verlosme dan van 't quaade, En doe my doch genaade, Myn ziele rust op u alleen. 12. Sie hier, myn voeten staan Reeds op een effe baan, De Heere heeft my wel bewaart. Hy hoorde my daar booven, Dies zalik hem ook looven, In plaatsen waar syn volk vergaart. 27 psalm. 1. De Heer, myn licht, is ook myn heil gebleeven Voor wien zou dan myn ziel in vreese staan? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer, myn burgt, bekrachtigt steeds myn leeven, Wien zou ik, van vervaartheit, sien t'ontgaan? Als 't boos gespuis, myn vyand, en party My naaderden, sterk teegen my ter baan, Om vraatig in myn vleesch hun muil te slaan, Stiet elk syn hoofd, en viel zo self door my. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Myn harte zou geen heir, noch onheil vreesen, Al sag ik my van leegers rond beset, Schoon teegen my een oorlog waar gereesen, Ik ging hier in ook onbesorgt te bed. Ik heb een ding van God, den Heer, versocht, Dat soek ik steeds, als dat ik, al den dag, Zo meenig dag als ik noch leeven mag, In 't heilig huis des Heeren woonen mogt. 3. Op dat ik daar de lieflikheit des Heeren, In al syn dienst, aanschouw, en gaade slaa, En, neeven die in synen tempel leeren, Syn werk, en wil, met lust doorsoeken gaa. Want hy versteekt my veilig in syn hut, Als hy vergramt veel quaade daagen sendt, Fly bergt my in een schuilhoek van syn tent, Of set my op een hooge rots beschut. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Pause. 4. Ik zal myn hoofd, ook nu noch, sien verheeven, Ver booven die my vyandlyk omringt, En, in syn tent, dies offerhanden geeven, Met offervier, waar by men klinkt, en singt. Ik zal myn sang, en psalmgespeel den Heer Ter eere doen. Verhoor dan, Heer, 't gekryt Van myne stem, gy, die genaadig zyt, Betoon my gunst, en antwoord my, als eer. 5. Myn harte seit, in my, van uwent weegen, O menschen, soekt myn lieflik aangesigt, Nu soek ik, Heer, om dat genot verleegen, De glantsen van uw aansigts troostryk licht. Daarom verberg uw aansigt niet voor my, Verstoot uw knecht niet toornig van verdriet, Gy waart myn hulp, begeesine nu dan niet, Verlaatme nooit, myn Heilgod staa my by. 6. Verlieten my myn vaader, en myn moeder, De Heere neemt my doch genaadig aan, Leer my uw weg, lei, Heer, my, als myn hoeder, In 't rechte pad, om myn verspiêrs t'on gaan. Geef nooit myn ziel aan 's vyands lust ten buit, Want, sie, daar rees ook teegen my een schaar, Die valsch getuigt, met een geweidenaar, Die, sonder recht, my uitmaakt voor een guit. 7. Indien ik, in myn druk, met vast vertrouwen, Niet had gelooft, dat ik, in 's leevens land, Des Heeren goed, ook hier noch, zou aanschouwen, Ik waar vergaan, en lang al aan een kant. Wacht slechs den Heer, gy die na hulpe tracht, Gelyk ik doe, zyt sterk, terwylge lydt, Versterkt uw hart standvastig in den stryd, Ja wacht den Heer, al hebtge lang gewacht. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 psalm. 1. O Heer, myn rots, tot wien ik vluchte, Tot u is 't dat ik roep, en suchte, Zo schyn niet doof van my geweeken, Op dat ik niet zy vergeleeken By een die in den lykkuil daalt, Zo gy voords stil na my niet taalt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Verhoor myn stem, die u blyft smeeken, Terwyl ik schrei, en schier besweeken, Myn handen hef, o heilig kooning, Na d'aanspraak plaats van uwe wooning. Sleep my niet lang by 't godloos saad, En volk dat onrecht werk bestaat. 3. Die, met hun hart, vol quaade treeken, Van vreede, met hun naasten, spreeken. Maar geef hun naa hun doen, en wandel, En naa de boosheit van hun handel. Ja geef hun handwerk synen loon, Vergeld hun alles eeven schoon. 4. Om datse nooit hun harte setten {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Om op des Heeren doen te letten, Noch op de wonderbaare werken Van syne handen willen merken, Zal hyse nimmer bouwen gaan, Maar af doen breeken daarse staan. 5. Den Heer zy lof, voor 't goede teeken, Dat hy myn stemme hoorde smeeken. Hy is myn kracht, en schild, in 't stryden, Myn hart vertrouwde hem, in 't lyden. Hy hielp, dies springt myn hart van vreugd, Myn sang belydt syn lof verheugt. 6. De Heer alleen versterkt de vroomen, Doet syn gesalfden heil bekoomen, En blyft syn sterkheit aller weegen. Behou uw erfvolk, geef het seegen, En wei het in uw lieflik land, Ja draag het eeuwig op uw hand. 29 psalm. 1. Heldenkinders, groot van magt, Geeft den Heer syn eer, en kracht, Geeft den Heer, ja geeft den Heer Braaf syn eernaams roem, en eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, verciert met heilge kleeren, In het heilig hof des Heeren, Syne heerlikheit betuigen, Bidt hem aan met neederbuigen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. 's Heeren stem, om hoog, en laag, Rolt op 't waater, met een vlaag, God, wien d'eere toebehoort, Brengt alleen den donder voort. God is op de groote waatren, 's Heeren stem kan krachtig klaatren, 's Heeren stem, van groot vermoogen, Stelt syn heerlikheit voor oogen. 3. 's Heeren stem verbreekt het hout Van de ceeders in het woud. Jaa, de Heere sprak, en brak Libans ceeders, met een krak, Dee ook die noch staande bleeven, Als een kalf, dat huppelt, leeven, Sirion, en Liban sprongen, Self beroert, als eenhoorns jongen. 4. 's Heeren stem, zo vol getiers, Slaat, en houwt met vlammen viers, 't Woeste beeft van 's Heeren stem, 't Woeste Kades beeft van hem. 's Heeren stem doet zoo vervaaren, Dat de hinden jongen baaren, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En ontbloot den grond der wonden, Dat hy niet een boom mag houden. 5. Dus verschrikt, en beeft het al. Maar het heeft een beeter val, In syn tempels heilig hof, Daar seit elk syn eer, en lof. Eer een sondvloed schaade deede, Sat de Heer daar oover meede, Noch sit God, de Heer, als kooning, Eeuwig heerscht hy in syn wooning. 6. Dies versterkt de Heer 't geslacht Van syn volk, en geeft het kracht. Jaa de seegen van den Heer Kroont syn volk met vree, en eer. 30 psalm. 1. Om dat gy, Heer, wanneer ik sonk, My optrokt uit des doods spelonk, En mynen vyand, in myn nood, Geen blyschap aandeed door myn dood, Zo zal ik u, voor ieders oogen, Door grooten lof, en dank, verhoogen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik schreide, Heer, tot u, van smart, En gy, myn God, genaast myn hart. Gy voerde, Heer, my uit het graf, Doe myne ziel my schier begaf. Gy deed myn leeven sich verhaalen, En liet my in den kuil niet daalen. 3. Gy, syne gunstgenoots, zyt bly, En psalmsingt saam den Heer met my, Belydt syn naam, die heilig is, En viert syn lofs gedachtenis. Want pas een oogenblik mag 't duuren, Wanneer wy fyne toorn besuuren. 4. Maar syne goede gunste doet Ons, in ons gansche leeven, goed. Den aavond komt wel met geween, Met weenen gaat de nacht wel heen, Maar met den morgen is verscheenen, Vergeetmen, in gejuich, het weenen. Pause. 5. Ik sei korts rustig in myn ryk, Myn throon is onbeweegelyk. My docht ik al voor ecuwig sat, Want, Heer, uw goede wille had Myn berg versterkt, n vast doen setten, Wat onheil, dacht ik, kan my letten? 6. Maar met uw aansigt sich verstak, Bevond ik my verschrikt, en swak, Dies riep ik, Heer, tot u doe seer, Ik smeekte dus tot God, den Heer, Wat winst is uit myn bloed te haalen, Zo ik ten groeve neer ga daalen? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Als noch bely ik uwen lof, Verwachtge sulx ook van myn stof? Zal dat de waarheit van uw woord Verkondigen, daar 't ieder hoort? Zo hoor, en toon u, Heer, genaadig, O Heer, uw hulp zy my weldaadig. 8. Doe keerde gy myn weeklags pak In reijen om, ontbond myn sak, Omgorde my met blyschap weer, Op dat myn tong u psalmsing, Heer, En nimmer swyg, daarom belyde Ik u, myn God, nu eeuwig blyde. 31 psalm. 1. Ik vlucht tot u, o heil der vroomen, Maak, Heer, my dus gepraamt Niet eeuwig lang beschaamt, Maar doe my dit vervolg ontkoomen. Toon datge blyft geneegen Gerechtigheit te pleegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Neig haast uw oore tot myn beede, Red my, dien hoop ten trots, Zy my een sterke rots, Een magtig huis, en vaste steede, Op dat ik daar, met eere, Behouden in verkeere. 3. Gy waart myn rots, en burgt al lange, Zo lei, en dryfme voort, Als 't om uw naam behoort, Voer my uit netten, die ik bange, Voor my verborgen, merkte, Want gy zyt myne sterkte. 4. Ik stel myn geest in uwe handen, Gy waare God, en Heer, Verloste my wel meer. Ik haat lichtvaardige verstanden, Die op wat ydels bouwen, En blyf den Heer betrouwen. 1 pause. 5. Ik kan verheugt my seer verblyden, Om datge, van om hoog, Met uw goedgunstig oog, My korts noch aansagt in myn lyden, En myne ziels ellende, In haar benaauwtheit, kende. 6. Gy slootme niet in 's vyands handen, Doe hy my, met syn net, Gevaarlik had beset. Gy hield myn voeten uit syn banden, En stelde die op weegen, Waar datse ruimte kreegen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Zo zy my, Heer, ook nu genaadig, En toef niet al te lang, Want, laas, het valt my bang, Verdriet doorknaagt myn oog gestaadig, Het doet myn ziele quynen, En mynen buik verdwynen. 8. Want droeffenis verteert myn leeven, Myn jaaren gaan vast heen, In suchten, en geween. Om 't onrecht werk, by my bedreeven, Verviel myn kracht door plaagen, Die myn gebeent doorknaagen. 2 pause. 9. Om alle myn benaauwers benden Wierd ik, als seer gehaat, Myn buuren tot een smaad. Ik ben een schrik voor myn bekenden. Sien my, op straat, de lieden, Ik siese van my vlieden. 10. Elx hart heeft my, als dood, vergeeten, Ik werd zo slecht geschat, Als een bedorven vat. Ik hoor wat veele my verweeten, En moet veel opspraaks lyden, Vrees komt van alle syden. 11. Beraadtmen teegen my te saame, Hun listig ooverleg Neemt dan myn ziel al weg, Maar ik vertrouw op uwen naame, Want, Heer, ik seg, met reeden, Gy zyt myn God ook heeden. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. In uwe hand zyn myne tyden, Zo red my uit den brand Van myne vyands hand, En wil my, op uw tyd, bevryden, Van die, zo helsch verbolgen, My sonder schuld vervolgen. 13. Doe op uw knecht uw aansigt lichten, Behoume door 't geleid Van uw goedgunstigheit. Beschaamme niet, noch laatme swichten, Want als ik recht begeere, Aanroep ik u, o Heere. 3 pause. 14. Geef 't godloos saad een schaamrood teeken, Ja 't sink, en swyg in 't graf, Send loogenaars hun straf. Verstom de lippen die hard spreeken, En, om syn rechte paaden, 't Vroom volk hoogmoedig smaaden. 15. Wat hebtge niet al goeds ten leeven, Voor alle die oprecht U vreesen, weggelegt! En voor die sich tot u begeeven Gewrocht, dat menschen kindren, Die 't sien, niet konnen hindren! 16. Gy bergtse veilig in 't verborgen, Door uwes aansigts glans, Voor 't rot des trotsen mans. Geen twisters tonge doetse sorgen, Gy weetse voor syn treeken, In hutten, weg te steeken. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Men loof den Heer, die my verschoonde, En, door getrouw geleid, Syn goedertierenheid Zo wonderbaarlik weer betoonde, Als in een vaste steede, Sulx niemand my misdeede. 18. Ik sprak wel haastig, doe ik seide, Ik ben al afgesneen, Uw oog laat my alleen, Maar als myn stem noch tot u schreide, Om een behulpsaam teeken, Zo hoorde gy myn smeeken. 19. Godvruchtig saad, bemint den Heere, Die trouwe zielen hoedt, En leeddoen 't hoog gemoed Seer ruim vergeldt, tot syner eere. Gy die hem wacht met smarten, Zyt sterk, en vast van harten. 32 psalm. 1. Wel is die mensch aan groot geluk gekoomen, Die sich de schuld syns afvals voelt ontnoomen, En oover wien des Heeren heil sich strekt, Zo dat die gunst syn sonden dicht bedekt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel gaat het dien, wiens onrecht God niet telde, Noch immer op syn reekeninge stelde, En in wiens geest bedrog, noch vals heit woont, Maar die syn leed, misdee hy, dies betoont. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want doe ik sweeg, als dee ik geene sonden, Wierdt myn gebeent verswakt, als oud, bevonden, Terwyl veel smarts myn mond, den ganschen dag, Aan 't brullen hiel, van 't quaad dat in my lag. Want, Heer, uw hand was, dag, en nacht, met plaagen, Zo swaar op my, dat ikse niet kon draagen, Myn sap verging, tot ik verandert was, Zo droog van brand, als 't dorre soomergras. 3. Ik ging u dan myn sonde kenlik maaken, En dekte van myn onrecht geene saaken, Maar sei, 'k bely myn sondig stuk den Heer, En gy vergaaft my 't onrecht, u ter eer. Dies bidden uw godvruchtige beminden U tydlik aan, terwylge zyt te vinden. Ja komt'er dan een groote waatervloed, Die raakt hen niet, sy blyven steeds behoedt. Pause. 4. Gy zyt myn burgt, en schuilplaats onder stryden, Gy self behoed my voor benaauwde tyden, Wyl ik, door u bevrydt, veel quaads ontging, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Omrintge my met vroolik lofgesing. O mensch, ik zal u, door myn leere, wysen, Wat wandelweg gy, tot uw gang, moet prysen, Ik geeve raad, die nut, en heilsaam is, Myn ooge waakt tot uw behoudenis. 5. Zy doch niet dom, wil naa geen paard gelyken, Noch schyn een muil, die geen verstand laat blyken, Welks muil men met gebit, en toomsel dwingt, Wyl anders 't beest u aanvalt, en bespringt. Aleeveneens werdt godloos volk gedreeven, De Heere doet het seer veel smarts beleeven, Maar syn genaa omringt den vroomen man, Die sich geheel op hem vertrouwen kan. 6. Rechtvaardig volk, blyft gy syn naam belyden, En wilt verheugt u in den Heer verblyden. Gy alle die oprecht van harten zyt, Singt vroolik op, en maakt ook elk verblydt. 33 psalm. 1. Singt vroolik in den naam des Heeren, Gy die door hem rechtvaardig zyt, O gy oprechten, wilt hem eeren, Want u betaamt syn lof altyd. Loof den Heer, met speelen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de harp, en veelen, Singt hem dus een psalm, Laat de luit ook paaren Met des tienlinks snaaren, Tot een schoonen galm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Singt hem, op nieuw, om hem te danken, Een lied, dat nooit verouden zal, Speelt wel, en doet uw spelgeklanken, Elk om het best, met bly geschal. Want het woord des Heeren Geeft, om ons te leeren, Recht, en goed bescheid. Alle syne werken Doen syn trouwe merken, Heeft hy iets geseit. 3. Gerechtigheit, en recht te pleegen Is hem een lief, en kostlik ding, Des Heeren guust, en goede seegen Vervult des aardryks wyden ring. Alle heemelperken Zyn gemaakte werken, Door des Heeren woord. Door den Geest, met eenen Uit syn mond verscheenen, Quam hun heir ook voort. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 pause. 4. Hy houdt de waateren beslooten, Als op een hoop, in zee vergaart, Hy stelt den afgrond in syn gooten, Als in een schatkist, diep bewaart. Laat al 't aardsche weesen Voor den Heere vreesen, Want het is haar plicht. Al wat op der aarde Woont, en hier vergaarde Schrik voor syn gericht. 5. Want doe hy dit, en dat zou maaken, Zo sei hy, 't zy, en 't was gedaan, Hy gaf bevel tot alle saaken, En sag zo strax de weereld staan. Wat de heidens saamen, In hun raad, beraamen, Maakt de Heer te niet. Wat de volken denken, Om syn raad te krenken, Breekt hy, dat men 't siet. 6. Maar 's Heeren raadslag is bestendig, En eeuwig in haar volle kracht, Syn hart dacht niets of 't duurt onendig, Van elk geslacht, tot elk geslacht. O, in wat een eer is 't Volk, welks God de Heer is! Saalig wierdt gewis Al het volk gebooren, Dat hy heef verkooren Tot syn erffenis. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 pause. 7. De Heere schouwt van uit den heemel, Laat naa om laag syn oogen gaan, En siet, met opmerk, al 't geweemel, En doen van 's menschen kinders aan. Uit syn vaste steede, Op syn throon, in vreede, Neemt syn toesigt acht, Op der woongenooten, Hier op aard beslooten, Gansch verspreidt geslacht. 8. Hy vormt het hart van hun alt'faamen, En let op al hun werk met vlyt, Na 't geen sy onder handen naamen Beloont hy ieder, op syn tyd. Veele leegerschaaren, Schoon seer sterk, bewaaren Nooit een koonings lyf, Groote kracht, in 't stryden, Kan geen held bevryden, Dat hy zoo niet blyf. 9. Schoon 't krygspaard, is het sterk, en magtig, Veel hei's belooft aan die 't beschrydt, 't Bevalt, als 't geldt, gansch leugenachtig, Het redt syn heer niet uit den stryd. Siet, des Heeren oogen Zyn, met meededoogen, Over die hem vreest, Die, tot hem geloopen, Op syn goedheit hoopen, Zulke sterkt syn Geest. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 pause 10. Hy rukt hun zielen uit gevaaren, En redtse van de bange dood, Hy, die hun leeven weet te spaaren, Behoudt het ook in hongersnood. Onse zielen trachten Op den Heer te wachten, Hem verbeiden wy. Onse hulp in 't lyden, Onse schild in 't stryden, Is geen mensch, maar hy. 11 Wyl wy in hem, van blyschap, springen, Gevoelt ons hart geen droeffenis, Want wy vertrouwen onse dingen, Op synen naam, die heilig is. Heer, gelyk wy vroomen Onse hoop volkoomen Vast op u doen staan, Sie alsoo gestaadig Onsen staat genaadig, En goedgunstig, aan. 34 psalm. 1. Ik loof, van nu voortaan, Op alle tyden, God, den Heer, Myn mond zal van syn lof, en eer, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Geduurig oopen gaan. Myn ziel, seer vremd gevrydt, Beroemt sich in des Heeren raad, Dit hoore dan 't sachtmoedig saad, En sing, als ik, verblydt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy saad dat deugd beoogt, Komt maakt, met my, den Heere groot, Syn eernaam zy, als ik besloot, Van ons te saam verhoogt. Ik socht den Heer bedrukt, En kreeg syn antwoord op myn stem, Hy heeft my, dikwils in de klem, Uit al myn vrees gerukt. 3. Siet iemand, in syn nood, Bedwelmt op hem, hy werdt verlicht, Ook raakt des vroomen aangesigt Nooit van beschaamtheit rood. Hy denk vry deese mensch Riep arm, om hulp, en wierdt gehoort, De Heer behiel hem, naa syn woord, Uit al syn angst, na wensch. 1 pause. 4. Des Heeren Engel stelt Syn leegerheir rondom 't geslacht, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat recht hem vreest, en rukt, met kracht, Haar ziel uit elx geweld. Zo smaakt Gods soetheit dan, En siet hoe goed de Heere zy, Wie tot hem vlucht, is wis, met my, Een welgelukkig man. 5. Gy die hem heilig zyt, Vreest, sonder omsien, slechs den Heer, Want wie hem vreest blyft nimmermeer Gebrekkig, als hy lydt. De jonge leeuwwulp woedt, Somtyds verarmt, van hongersnood, Maar wie den Heere soekt, diens schoot Ontbreekt nooit eenig goed. 6. Komt, kinders, neemt myn tucht Goedhartig aan, en hoort na my, Ik leer wat 's Heeren vreese zy, En toon u haare vrucht. Wie is, gy goede lien, Een man, dien 't wel te leeven lust? Die daagen lief heeft, om, in rust, Het goede lang te sien? 7. Bewaart uw tong van quaad, Nooit spreek uw lip bedriegelyk, Maak dat uw voet van 't quaade wyk, Doet goed, en volgt myn raad. Soekt vree, en jaagtse naa, Des Heeren oog bewaakt het spoor Der rechte gangers, en syn oor Slaat hun geschrei wel gaa. 2 pause. 8. Maar 's Heeren aansigt gloeit Op die in 't quaaddoen stout volherdt, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} En diens gedachtenisse werdt, Van 't aardryk, uitgeroeit. Der vroomen stemme kryt Niet tot den Heer, of werdt gehoort, Hy ruktse trouwlik, naa syn woord, Uit al hun angst, en stryd. 9. De Heer is dichte by 't Gebrooken harte, dat hem vreest, En die verslaagen zyn van geest Behoudt hy uit de ly. Wie rechte weegen gaat, Krygt echter wel veel teegenspoed, Maar God de Heere redt syn voet, Uit al dat lastig quaad. 10. Hy hoedt niet slechs syn ziel, Maar al syn beendren ook voor leed, Niet een van dien en brak, noch spleet, Vermids 't hem niet geviel. De boosheit doodt haar heer, Die goddeloos haar werk bestaat, Wie ook 't rechtvaardig volk ooit haat, Diens schuld verwoest hem seer. 11. De Heer verlost den knecht, Wiens ziel in syne vrees beklyft, Al wie op hem betrouwen blyft, Krygt, vry van schuld, goed recht. 35 psalm. 1. Twist met myn twisters, doe my recht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Vecht, Heere, met die my bevecht, Gryp gy rondas, en schild, ten stryde, Sta op, en help aan myne syde. Breng 't spietstuig voort, en sluit de baan, Trek teegen myn vervolgers aan. Seg tot myn ziel, heb goeden moed, Ik ben uw heil, en wis behoed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Wie myne ziele soekt te slaan, Laat dien beschaamt te schande gaan Die teegen my op quaaddoen peinsen, Laat die te rug vol schaamroods deinsen. Hun magt verval, als kaf van saad, Dat voor den wind verstuiven gaat. Des Heeren engel dryfse voord, Door schrik verstrooit, van oord, tot oord. 3. Hun weg zy duister, swart, en glad, Van slibberachtig slyk bekladt. Des Heeren engel blyfse jaagen, Tot syn vervolg hen heb verslaagen. Want sonder oorsaak bergden sy, Tot myn verderf, hun net voor my. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja sonder dat ik oorsaak gaf, Zo groef men voor myn ziel een graf. 4. Het woest verderf kom, met gedruis, Hem self, die 't hoofd is van 't gespuis, Zo oover, dat hy 't niet kan weeten. Syn net, dat hy, te schelmsch vermeeten; Voor my verburg, vang syne ziel, Sulx hy verwoest daar in verviel. Dan juicht myn ziele, vol van vreugd, Om 's Heeren heil, in hem verheugt. 1 pause. 5. Dan segt al myn gebeent in my, O Heer, wie is zo groot, als gy? Gy doet uw hulp den armen merken, En red syn swakheit van den sterken. Gy rukt d'ellendeling, in nood, Uit syn beroovers wreede poot. Daar ryst getuignis, tot myn leed, Die valsch my eischt 't geen ik niet weet. 6. Voor goed vergelden sy my quaad, Want elk berooft myn ziel, en staat. Maar als sy swak van krankheit waaren, Was slechts myn kleed een sak van haaren, Ik quol myn ziel met vastens nood, Myn bidden keerde tot myn schoot. Steeds ging ik als of, dag, aan dag, Myn vriend, of broeder sieklik lag. 7. Ik wierd in 't swart gebukt bespeurt, Als een die, om syn moeder, treurt. Maar nu ik hink van 't geen ik lyde, Versaamen sy, en zyn dies blyde. Ja self noch mank versaamen sy, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik 't niet weete, teegen my. Elk scheurtme met syn lastermuil, En swygt niet stil, maar maaktme vuil. 8. By huichelaars, vol spotternys, Die, om een koek, of buik vol spys, Hun tong verhuuren, gaanse scherssen, En met hun tanden my beknerssen. Hoe lange zultge toesien, Heer? Breng my uit hun verwoesting weer, Red myne ziel, die eensaam treurt, Van jonge leeuwen ongescheurt. 2 pause. 9. Zo werdt uw lof door my verklaart, Waar dat een groote schaar vergaart, Ik zal, om veelen t'onderwysen, U, by een magtig volk, dan prysen. Myn vyand, uit een valsch verwyt, Zy oover my slechs niet verblydt. Dat die my, sonder oorsaak, haat, Niet winkoog, tot myn hoon, en smaad. 10. Want spreeken sy een woord, of twee, Het smaakt geensins na rust, noch vree, 't Is vol bedrogs al watse denken, Om 't stille volk des lands te krenken. Sy sperren, van een bittre krop, Hun monden teegen my wyd op, En seggen, om myn nood verheugt, Ha haa, nu siet ons oog syn vreugd. 11. Gy saagt het, Heer, zo swyg niet, Heer, Myn noodhulp zy van my niet veer. Ontwaak, om wakker my te rechten, Kom, Heer, myn God, myn twistsaak slechten, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn God, en Heer, waar toe gebeidt? Doe recht na uw gerechtigheit, Dat myne valsche weerparty Sich oover my doen niet verbly. 12. Maak dat hun hart niet seggen mag, Wel zoo! dat onse ziel nu lach! Nooit seg die aart van woede honden, Wy hebben eindlik hem verslonden. Beschaamt, en schaamrood staa dien raad, Die bly is, als 't my quaalik gaat. Dat schaamt, en schand de kleeding zy Van die sich groot maakt teegen my. 13. Maar blyde juich die, naa syn magt, Myn rechtsgewin, met lust, betracht, Hy segge steeds, den Heer ter eeren, Vergroot den naam, en roem des Heeren, Die lust tot synen dienstknecht heeft, En, naa veel stryds, hem vreede geeft. Dan meldt myn tong, zo ryk van stof, Den ganschen dag, uw recht, en lof. 36 psalm. 1. Wat Afval tot den booswigt seit, Is midden in myn hart verbreidt. Gods vrees is uit syn oogen, Dewyl hy, in syn oog, sich vleit, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hy syn onrecht vindt verspreidt, Om hem te haaten moogen. Van onrecht, en bedrog bestaat Elk woord syns monds, want hy verlaat Tot weldoen op te merken. Syn bed baart onrecht ooverleg, Hy stelt sich op geen goeden weg, Noch wraakt ooit quaade werken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Uw goedheit, Heer, is heemelhoog, Uw waarheit raakt der wolkenboog, Uw recht, en oordeel, Heere, Zyn bergen Gods, en als een kolk, Die grondloos is, gy houd het volk Van mensch, en beest in eere. Hoe dierbaar is uw gunst, o God! Dies vluchten 's menschen kinders tot De schaaduw uwer vlerken. Uw huisvet vloeit, en maaktse sat, Uw lustbeek drenktse met haar nat, Om hunne ziel te sterken. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Want by u is des leevens bron, Licht gy ons toe, o Hoogste son, Zo sien wy 't troostlik lichten. Strek uw genaade, sonder end, Breed oover ieder, die u kent, Blyf rechte harten richten. Nooit kom des hoogmoeds voet op my, Geen booswigts hand, noch dwinglandy Doe my verdreeven swerven. Sie hier, daar viel, door eenen stoot, Al 't onrecht werkvolk neer voor dood, Om 't opstaan voords te derven. 37 psalm. 1. Wil nimmer, om quaaddoenders, u verstooren, Benydig nooit die willens onrecht doen, Wanneerge veel van hun geluk moet hooren. Want zulk een hoop werdt, voor hun ryp saisoen, Haast omgemaait, als hooigras afgeschooren, 't Verwelkt, valt af, als scheutkens kruidig groen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Vertrouw den Heer, en doe maar goede werken, Bewoon de aard, werd door 't geloof gevoedt, En blyf uw ziel met goed vertrouwen sterken. De ryke Heer verlustig uw gemoed, Laat alles wat uw harte wenscht hem merken, Hy geeft uw eisch, begeer slechs heilsaam goed. 3. Rol uwen weg, ten swaarsten ook genoomen, Op God, den Heer, vertrouw syn toeversigt, Hy maakt het wel, hy sorgt voor alle vroomen. Werdt immer uw gerechtigheit beticht, Hy doet uw recht, zo licht, te voorschyn koomen, Als 't morgenlicht, ja als het middaglicht. 4. Swyg voor dẽ Heer, en blyf, met smart, hem wachten, Lyd, schoon een man, wiens weg voorspoedig gaat, Syn raad volvoert, na syne lists gedachten. Verstoor u niet, sta af van toorn, en haat, Verlaat dien brand, en wil na koelte trachten, Ontgloei geensins, altoos doe ook geen quaad. 5. Want God zal elk, die quaaddoet, uit doen roeijen. Maar wie het heil des Heeren stil verwacht, Erft 's aardryks grond, en zal daar lang op groeijen. Een weinig noch, en 't goddeloos geslacht Is nergens meer, merk waar het pleeg te bloeijen, De plaats is leeg, het is te niet gebragt. 1 pause. 6. Maar wie den Heer sachtmoedig aan blyft kleeven, Beërft niet slechs het aardryk, tot syn staat, Maar zal, vol lusts, in groote vreede, leeven. Een godloos mensch bedenkt maar loosen raad, Hot hy eerlang 't rechtvaardig volk doe sneeven, Hy grint het toe, en knarsseltandt, uit haat. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. God lacht hem uit, syn valdag siende koomen. Het godloos rot trekt swaarden uit de schee, En spant hun boog, om hulpeloose vroomen. Op dat het die nooddruftig zyn, daar mee, Ter aarde vel, en, eer het werdt vernoomen, 't Rechtweegig volk ter slachting tref, als vee. 8. Dies zal hun swaard hun eigen borst doorsteeken, Ingaande tot in 't binnenst hartenbloed, En hunne boog zal, onder 't schieten, breeken. Veel godloos volk snoeft op hun oovervloed, Maar 't weinig, daar d'oprechte van kan spreeken, Is beeter, dan al hun veelvoudig goed. 9. Want God verbreekt der boosen erm, en krachten, Maar ondersteunt die rechte paaden gaan, En syne wil rechtvaardig naauw betrachten. De Heere blyft d'oprechten gaade slaan, Hy kent, en schikt hun daagen, en hun nachten, Hun erfdeel zal, van eeuw, tot eeuw, bestaan. 10. Geen quaade dag zal, tot hun schaamt, verschynen, Sy werden in een hongerstyd versaat, Daar vyanden des Heeren dan gaan quynen. Want godloos volk zal, wyl het doch vergaat, Als 't kostlik vet van lammeren, verdwynen, 't Verdwynt in rook, het zy dan vroeg, of laat. 2 pause. 11. 't Ryk godloos volk ontleent, als waar 't verleegen, En geeft niet weer, maar wie rechtvaardig leeft, Doet mildlik goed, en geeft, tot deugd geneegen. Want elk, dien God syn goeden zeegen geeft. Erft 's aardryks grond, maar vloekt hy iemands weegẽ, Dien roeit hy uit, met alles dat hy heeft. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. De Heer bestiert den heelen gang des vroomen, En dus verkrygt die man een vasten stand, Want God heeft lust in al syn weg genoomen. Wanneer hy valt, hy vreest niet in het sand, Voords omgesmakt, verworpen om te koomen, De Heere houdt, en ondersteunt syn hand. 13. Ik was eens jong, en sag, ook oud van jaaren, Nooit dat de Heer 't rechtvaardig volk verliet, Noch ooit hun saad, als't brood socht, arm liet vaaren. Het geeft, en leent, den ganschen dag om niet, Het kan geen brood voor goede vrinden spaaren, Dies seegent God hun saad ook, dat men 't siet. 14. Wyk af van 't quaad, en doe het goed ter deegen. Woon eeuwiglyk dan in een goeden staat, Want God bemint het recht, en die het pleegen. De Heer verlaat nooit syn godvruchtig saad, Maar hy bewaart het eeuwig aller weegen, Daar 't godloos saad eens uitgeroeit vergaat. 3 pause. 15. 't Rechtvaardig volk zal 't aardryk ooverheeren, En eeuwig lang, als in hun erffenis, Daar op gerust, saam woonen, en verkeeren. 't Rechtvaardig volk vermeldt hun woorden wis, De wysheit is uit hunnen mond te leeren, Hun tonge spreekt wat recht, en billik is. 16. Hun Godswet staat als in hun hart geschreeven, Hun gangen zyn voor slibberen behoedt, Nooit zullen hen hun voeten los begeeven. Een godloos mensch haat ieder vroom gemoed, Beloert een man, om syn rechtvaardig leeven, En soekt syn dood, als dorstig naa syn bloed. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Maar nooit laat God hem in syn hand verleegen, Hy doemt hem niet, als hy voor 't oordeel siaat, Zo wacht den Heer, en hou syn rechte weegen. Gy zult, met lust, u hooglik, door syn raad, In 't erf besit der aarde sien gesteegen, Wyl 't godloos volk, dan uitgeroeit, vergaat. 18. Ik selve sag een godloos man voor deesen, Door snood geweld, zo uitgebreidt, gelyk De trotsste boom van inlandsch groen mag weesen. Maar hy ging door, en zoo verdween syn ryk, Hy was niet meer, en dies niet meer te vreesen, Ik socht hem wel, maar vond van hem geen blyk. 19. Hou u oprecht, wil nooit die deugd begeeven, Sie naa het recht, en volg haar goeden raad, Een vreedsaam man zal eindlik saalig leeven. Maar 't volk, dat God door afval stout versmaadt, Werdt saam verdelgt, het godloos saad zal sneeven, Hy roeit het uit, en 't eindigt zoo hun staat. 20. Doch 's Heeren heil omringt den rechten vroomen, Hy sterkt syn hart, ter tyd van angst, en stryd, Beschikt hem hulp, en doet hem 't quaad ontkoomen. Hy zal 't hem ook ontkoomen doen altyd, Wyl hy tot hem syn toevlucht heeft genoomen, Behoudt hy hem, van 't godloos saad gevrydt. 38 psalm. 1. Heer, bestrafme niet door slaagen, Noch met plaagen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyl uw hart van toorne siedt, Noch kastyme, wyl uw handen Vierig branden, In uw grimmigheeden niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want de pylen van uw boogen, Neergevloogen, Kleeven in myn lyf, en ziel. Uwe hand quam zoo, met quaalen, Op my daalen, Dat ik jammerlyk verviel. 3. In myn vleesch is spier, noch aader Heel te gaader, Door uw gramschaps streng geweld. Myn gebeent heeft rust, noch vreede, Door de sneede Van myn sonde, die het quelt. 4. Want myn onrecht aangewassen Gaat, met plassen, Langs myn hoofd, als baar, aan baar. 't Is voor my, om haare plaagen Meer te draagen, Als een swaare last, te swaar. 5. Myn geswoore blaauwe builen, Aan 't vervuilen, S[...]ken ettrig, en verrot, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den dwaasen lichten handel, In myn wandel, Teegen mynen goeden God. 1 pause. 6. Ik ben krom van onvermoogen, Seer geboogen, Door de trekking van myn smart, Als die, om gesturve maagen, Rouwe draagen, Gaa ik, al den dag, in 't swart. 7. Want myn darmen zyn vol seeren, En versweeren, Door een vuilgeachten brand. Niets is heel, 't is al versturven, Of verdurven, In myn vleesch, en ingewand. 8. Gansch verswakt, en afgereeden Zyn myn leeden, Myn gebeent is seer verbryst. Van het ruisschen mynes harten, Om syn smarten, Brul ik, dat men schrikt, en yst. 9. Al myn wensch, dien ik begeere, Leit, o Heere, Voor uw oogen uitgestrekt. Myn gesucht is voor uw ooren, Die steeds hooren, Niet verborgen, noch bedekt. 10 Laas, myn hart swaait gins, en weeder, Op, en needer, Myne kracht verlietme gants. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Helle licht van ber myn oogen Is vervloogen, Jaa ik mis hun siende glants. 11. Die my korts, uit liefde, dienden, En myn vrienden Staan ter sy van my van daan. Self myn naabestaande maagen Sien myn plaagen Slechs van ver, en blyven staan. 2 pause. 12. En die naa myn ziele mikken Leggen strikken, Ieder soeker van myn quaad Spreekt iet schalks, om my te krenken, Sy bedenken, Al den dag, een argen raad. 13. Maar ik hoor quantsuis geen stukken Van hun nukken, Ben als doof, en welgemoedt, Als een stomme, die beloogen, Onbewoogen, Synen mond niet oopen doet. 14. Jaa, ik schyne, met twee ooren, Niets te hooren, Als een doof gebooren man, Welkers mond, hoewel bestreeden, Niet een reeden, Noch goed weerwoord uitten kan. 15. Want ik hoop op u, o Heere, Stoor, noch keere My aan laster, smaad, noch spot. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zult, Heere, voor myn leeven, Antwoord geeven, Als myn voorspraak, borg, en God, 16. Want ik sei, dat myn benyder, En bestryder Sich niet, om myn val, verbly, Zoo myn voet aan 't wanklen raakte, Sie, hy maakte Sich te grooter teegen my. 3 pause. 17. Want ik ben gereed tot hinken, Jaa tot sinken, Van het pak dat my beswaart, Aangesien de schuld der smarten Mynes harten Steeds ook voor myn oogen waart. 18. Want myn ongerechtig heeden, U beleeden, Wys ik my geduurig aan. Door myn sonden heel beslommert, En bekommert, Ben ik seer daar in begaan. 19. Maar myn vyands schaaren streeven, Vol van leeven, Magtiger, en nimmer moe, Die, uit haat, om valsch verwyten, My verbyten, Werden groot, en neemen toe. 20. Die my quaad, voor goed, vergelden, En bits schelden, Doen alsins my weederstand. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyl de 't goede, met behaagen, Naa blyf jaagen, Zynse teegen my gekant. 21. Heer, wil gy my nimmer haaten, Noch verlaaten, Schoon een ieder my begaf. O myn God, dewyl myn klagten U ve wachten, Zy niet verre van my af. 22. Kom my van dit kranke weesen Haast geneesen, Help myn ziel uit alle stryd, Gy kunt, naa dit droevig lyden, My verblyden, Wyl gy, Heer, myn heiland zyt. 39 psalm. 1. Ik sei, 't is best dat ik myn mond behoe, Op dat myn tong geen sonde doe, Ik zal myn mond met breideltuig beslaan, En dus, op t naauwst, bewaaren gaan, Terwyl die boef, die zoo godlooslik leeft, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch daagliks voor myn oogen sweeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dies scheen ik stom van swygen, want ik sweeg Van 't goede selfs, als waar ik veeg, Maar seer beroert, door 't smarten van myn leed, Wierdt, in myn middel, 't hart my heet. Daar ging een vier van myn gepeins, aan brand, Dies sprak myn tong, doe uit den band: 3. O Heere, maak myn einde my bekent, Gy mat myn daagen, tot hun end, Ai doch, hoe kort? och doe de weet aan my Van hoe verganklik dat ik zy. Gy maakte, sie, myn dag een palmbreed wyd, Niets is voor u myn leevens tyd. 4. Voorwaar de mensch, al staat hy vast, en fier, Is ydelheit, en niet een sier. Ja ieder mensch die wandelt in een beeld, En woelt, hoewel 't hem niet verveelt, Gansch ydelyk. Men gaart van ooveral, En weet niet wie het krygen zal. Pause. 5. Maar nu ik, Heer, de weereld vast veracht, Wat goed is 't dat ik dan verwacht? Ik hoop op u, verlosme van al 't quaad, Dat, door myn afval, my belaadt, En stelme, door een snooden dwaas, en sot, Niet tot een ieders smaad, en spot. 6. Ik werd weer stom, en doe, in al myn leed, Myn mond niet op, wyl gy t my deed. Neem uwe plaag, waar onder dat ik leg, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Genaadiglyk van op my weg. Want ik beswyk, om dat uw hand my smyt, En onophoudelyk kastydt. 7. Bestraftge slechs een man die onrecht doet, En, naa uw leer, sich niet verhoedt, Strax smelt aan hem al wat bevallig staat, Zo dat het, als een mot, vergaat Een ieder mensch blyft waarlik ydelheit. Verhoor dan wat myn beede seit. 8. Uw oore neem, o Heer, myn schreijen aan, En swyg niet op myn droef getraan. Ik ben u vreemd, en maar een gast van veer, Als alle myne vaaders eer. Verquik myn ziel, laat af, met slaan, van my, Eer dat ik weggaa, en niet zy. 40 psalm. 1. Ik heb den Heer, zo langen tyd, verwacht, Tot hy syn ooren tot my neeg, Myn naar geschrei gehoor verkreeg, En hy my uit een kuil, die ruischte, bragt. Hy lietme daar niet stikken, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In modderige slikken, Maar dee myn voeten staan, Op eene rots gestelt, En maakte, langs haar veld, Myn gangen vast in 't gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy gaf een lied, vol nieuws, in mynen mond, Een lofsang onsen God ter eer, Veel sien t, en vreesen dies den Heer, En stellen hun vertrouwen op syn grond. Wel dien, die, met vertrouwen, Slechs op den Heer blyft bouwen, En naa 't hoovaardig saad Niet lustig ommekykt, Noch van de waarheit wykt, Maar alle leugens haat. 3. Gy, Heer, myn God, deed wondren voor 't gemeen, Uw gunst heeft ons veelsins bedacht, Niets isser uws gelyk in magt, Zou myn verhaal, en uitspraak die ontleên? Veel meer zyn haar getaalen, Dan iemand kan verhaalen. Uw lust wierdt niet bekoort Door offers die men slacht, Geen spysgeschenk had kracht, Gy hebt my toor doorboort. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Dies eischte gy geen brand van offervee, Noch sondenoffers ooit van my, Doe sei ik, sie, ik quam u by, Na 't schryven dat uw boekrol van my dee. Myn God, ik bleef geneegen Om uwen wil te pleegen, Ja 't was myn lust met een. Uw wet stondt in myn hert, Als in het middelst berd Myns ingewands, gesneên. Pause. 5. Myn boodschap klonk van uw gerechtigheit, Eer ik een groote schaar verliet. Sie, ik bedwong myn lippen niet. Gy, Heere, weet hoe ikse heb verbreidt. Nooit burg myn hart uw rechten, Ik sprak, tot alle knechten, Van uwe waarheit klaar, En heelde bang, noch schouw, Uw heil, genaa, en trouw Nooit voor een groote schaar. 6. Onthou my uw barmhartigheeden niet, Uw gunst, en trouw behoeme steeds, Want, Heer, al 't quaad, en zoo veel leeds, Als my omgeeft, is talloos, als gy siet. Myn ongerechtigheeden Aangreepen myne leeden, Dat ik niet sien en kan, Haar tal is meer dan dat Het haan myn hoofds vervat, Myn hart beswykt 'er van. 7. 't Behaag u, Heer, dat ik uw hulp verwerf, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ned my zo haast, dat myn party Te saam beschaamt, en schaamrood zy. Want, Heer, sy soekt myn ziels geheel verderf. Laat die myn quaad begeeren, Met schand, te rugge keeren. Dat wie tot my ha haa, Tot myner schaamte seit, Om syne schamperheit, Ten loon verwoest vergaa. 8. Maar dat al 't volk, dat naa u soekt, en haakt, In u verblydt, en vroolik spring, Wie op uw heil verlieft is, sing, En segge steeds, de Heer zy groot gemaakt. Doch schyn ik, sonder ende, Vol nooddruft, en ellende, De Heer gedenkt het my. Myn God, gy die altyd My hielpt, en hebt gevrydt, Vertoef nu niet, sta by. 41 psalm. 1. Wel dien, die by een arm gebreklik man Sich wyslik draagen kan. De Heer bevrydt hem van het daagliks quaad, Wanneer hy sondaars slaat, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy hoedt hem steeds, syn leeven werdt bewaart, En 't gaat hem wel op aard. Schoon, Heer, na hem syn vyands ziel verlang, Geef nooit dat hy hem vang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Het is de Heer, als hy op 't siekbed kreunt, Die dan hem ondersteunt. Hoe krank hy leg, gy wend syn ganschen staat, En heilt hem van syn quaad. Dies sei ik krank, zy my genaadig, Heer, Genees myn ziele weer, Al heb ik, door veel sonden, my misgaan, En teegen u misdaan. 3. Myn vyand spreekt geduurig quaad van my, En seit, wanneer of hy Eens sterven zal, op dat syn naam vergaa? Komt eener wat daar naa, Om my te sien, die spreekt me valsche smart, En gaart sich, in syn hart, Veel ydelheits, want ging hy weg, hy sprak Bly van myn ongemak. Pause. 4. Al wie my haat versaamt sich aan een sy, En mompel teegen mv, Ja elk bedenkt dan reegen mv een raad, En smeedt my al e quaad. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy seggen, o! hem kleeft een schelmstukaan, Daar komt het wis van daan, Dat hy, die leic, van deesen overval, Niet weeder opnaan zal. 5. Myn vreegenoot, selfs myn vertrouwde vrind, Die man, die lang bemint. Myn brood ook at, verhief, als myn party, Syn verssen teegen my. Maar dat, o Heer, my uw genaade red, En opricht van dit bed, Ik, hunne vorst, vergeld die schelmery Hun dan, na haar waardy. 6. Doch datge my met lust blyft gaade slaan, Weet ik gewis hier aan, Wyl oover my, al wierd ik veeg geacht, Geen vyand juicht, noch lacht. Want gy hield mv, om myn oprecht gemoed, Wel vast in uw behoed. Gy sleltme, voor uw aansigt, met een kroon, Ook eeuwig, op den throon. 7. Men loof den Heer, den God van Israël. Van eeuw, tot eeuw, mee spel. Het zy alzoo, ja hem zy lof geseit, In aller eeuwigheit. 42 psalm. 1. Als een hart na waaterstroomen, Dorstig hygt, zo hygt myn ziel, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot u, o God, te koomen, Want sy reeds al seer verviel. Jaa myn ziele dorst, en streeft Na haar God, den God die leeft, Wanneer zal ik, uit woestynen, Voor Gods aansigt weer verschynen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Myne traanen zyn myn spyse, En myn dag, en nachtgenot, Wyl men daagliks, spotschewyse, Tot my segt, waar is uw God? 'k Stort myn ziel uit, denk ik aan Hoe ik naa Gods huis mogt gaan, In de schaar, en feestgedrangen, Met gejuich, en lofgesangen. 3. O myn ziel, gy buigt u needer, Woelt, en tiert in my zo seer, Wat verflaauwtge nu zo teeder? Hoop op God, ik zal den Heer, Door syn aansigts licht herstelt, Noch belyden ongequelt. O myn God, myn ziel, vol steeken, Buigt sich, als in my besweeken. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Dies gedenk ik aan uw weesen. Al van oover den Jordaan, En in 't land der Hermonneesen, En waar Misars heuvels staan, Schoon het eene grondloos diep Tot den andren afgrond riep, Wyl uw luide waatergooten, Met gedruisch, van booven schooten. Pause. 5. Al uw golven, al uw baaren Zyn my oover 't hoofd gegaan. Maar de Heer, om my te spaaren, Gaf bevel my by te staan. 's Daags stondt my syn goedheit by, Ook was 's nachts syn lied by my, En myn beede klom, daar neeven, Tot myn God, den Heer van 't leeven. 6. 'k Sei tot God, myn rots, met smarte, Wat vergeetge my al vast? Waarom gaa ik, in het swarte, Ond erdrukt van 's vyands last? Als myn weerparty sich vleit, Al den dag my hoont, en seit, Waar is uwe God verdweenen? Is 't een doodsbreuk in myn beenen. 7. O myn ziel, gy buigt u needer, Woelt, en tiert in my zo seer, Wat verflaauwtge nu zo teeder? Hoop gerust op God, den Heer, Want ik hem, door hem gevrydt, En van aangesigt verblydt, Noch weer zal, verlost uit stryden, Voor myn heil, en God, belyden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 43 psalm. 1. Doe recht, o God, en wil my wreeken Aan volk dat God, noch mensch ontsiet, Twist gy myn twist, u klaar gebleeken, Bevryme van 's bedriegers treeken, En 't onrecht van dien man, die niet Dan quaad te doen gebiedt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want gy, de God der moogentheeden, Myn toevlucht, schild, en sterkte zyt, Waarom verstootge myn gebeeden? Wat gaa ik steeds in swarte kleeden, Ve mids myn vyand my bestrydt. Verdrukt, en bits verbyt? 3. Wil my uw licht, en waarheit senden, Myn ziele zy door die geleidt, Die brengen my uit myn ellenden, Op dat dit swerven eens mag enden, Ter wooning uwer heiligheit, Op uwen berg bereidt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Dan zal ik tot Gods outer treeden, Tot God, die my niet slechs verblydt, Maar ook vervult met vroolikheeden. Dan zal myn harp, met nieuwe reeden, O God, myn God, te goeder tyd, Belyden wie gy zyt. 5. Myn ziel, wat buigt gy u verslaagen? Wat tiertge dus ontrust in my? Hoop maar op God, ik sie de daagen Dat hem myn aansigt zal behaagen, En ik, als eer, van onheil vry, Hem noch myn God bely. 44 psalm. 1. O God, ons oore hoorde melden, Wyl onse vaaders 't ons vertelden, Wat werk gy, in hun daagen, wracht, In daagen al van ouds geacht. Uw hand dreef heidens uit hun land, Verdorf de volkeren door plaagen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot gy daar hen had ingeplant, En voortgeschooten vrucht deed draagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want datse 't land ten erve kreegen, Quam door hun swaard, noch oorlogsdeegen, Hun erm, noch kracht gaf hun geensins Zo grooten heil, en veel gewins. Uw rechterhand, uw erm, uw magt, En 't licht uws aansigts, datse saagen, Die hebben sulx te weeg gebragt, Want, Heer, gy had in hun behaagen. 3. Gy, noch deselve, zyt myn kooning, O God, gebie dan uit uw wooning, Dat Jakobs heil van booven daal, Tot hy verlost sich weer verhaal. Laat ons, door u, myn weerparty, Met hoornen, stooten, en ontleeden, En, in uw naam, die teegen my Syn opstand biedt, in 't stof vertreeden. 4. Want ik, wanneer ik oorelooge, Vertrouwme niet op mynen booge, Ik weet wel dat myn eigen swaard My nooit verlost, noch ooit bewaart. Want uw behoed hiel onsen staat Uit onse weerpartyders klaauwen, Gy deed het volk, dat ons, uit haat, Bekrygen dorst, beschaamt verflaauwen. 1 pause. 5. Dies roemden wy, van angst ontslaagen, In u, o God, de gansche daagen, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook werdt uw naam, in eeuwigheit, Van ons beleen, en uitgebreidt. Maar nu verstiet gy ons, en deed Een groote schandvlek ons bevlekken, Dewylge niet voor uit en treed, Noch met ons krygsheir op wilt trekken. 6. Gy doet ons weer te rugge koomen, En onsen weerparty der schroomen, Ons haaters roofden van ons bloed, En deilden onder hen ons goed. Gy geeft ons oover uit uw hand, Als schaapen, die voor spys verstrekken, Dies swerven wy verstrooit, in 't land Der heidenen, die u begekken. 7. Gy gaat uw volk, met groote hoopen, Om geen waardy, ten dienst, verkoopen, En gy vermeert hun prysen niet, Maar geeft het voor dat iemand biedt. Gy stelt ons in zo grooten smaad, Dat onse buuren self ons hoonen, Wy zyn ten spot, en schimp, op straat, Voor alle, die rondom ons woonen. 8. Gy stelt ons, in de heidensteeden, Ten spreekwoord, klucht, en lasterreeden. Een ieder landsvolk schudt den kop, En vloekt ons uit een bittre krop. Ik sie myn schande voor my staan, En al den dag niet eens vertrekken, Ik weet myn oog niet op te slaan, De schaamte blyft myn aansigt dekken. 9. Want lasteraars, en hooners spreeken Een stemme die myn hart moet breeken, En onse vyand, heet van wraak, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkoelt syn bloed in zulk vermaak, Dit alles quam ons op het lyf, Noch hebben wy u niet vergeeten, Noch ons, tot eenig valsch bedryf, Iet teegen uw verbond vermeeten. 2 pause. 10. Is ooit ons hart u trouw gebleeken, Nu is 't niet achterwaarts geweeken, Noch onse voet van 't pad gekeert, Dat gy ons had te gaan geleert Hoewel uw hand, door stoot, op stoot, Ons, in een draakenplaats, verplette, En, met een schaaduw van de dood, Zo naar bedekt, in 't duister sette. 11. Indien wy onsen God vergaaten, Als die syn naam, en dienst verlaaten, Had onse hand sich, ooit bevlekt, Tot vreemde gooden uitgestrekt, Zou God, na syn gerech tigheit, Die grouwelen niet ondersoeken? Hy weet wat in 't verborgen leit, En kent des harten diepste hoeken. 12. Maar om dat wy uw liefde draagen, Zo doodt men ons, de gansche daagen, Wy werden zoo gering geacht, Als schaapen, die de slachter slacht. Ontwaak doch eens, wat slaaptge, Heer, Waak op, en doe uw krachten blyken, Verstoot ons niet voor immermeer, Laat ons niet eeuwiglyk beswyken. 13. Wat houd gy ons den blyden morgen Uws aangesigts zo lang verborgen? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom vergeet gy ons geslacht, van veel ellends, en druks verkracht? Want onse ziel, te seer beswaart, Leit in het stof, ter neer geboogen, Wy kleeven, met den buik, aan d'aard, En leggen al in onvermoogen. 14. Sta op dan, kom ons hulp verstrekken, En wil met ons te velde trekken. Verlos ons volk uit 's vyands ryk, Op dat ons uw genaade blyk. 45 psalm. 1. Myn harte siedt van een seer goede reeden, Dies zal myn werk des koonings lof ontleeden, Al wat ik seg luidt naa de Geest my dryft, Nu is myn tong een pen, die vaardig schryft. Uw schoonheit doet des menschen kinds verkleinen, Uw lippen zyn, uit Gods genaafonteinen, Vol op bestort, wyl hy, die eeuwig leeft, Met eeuwig goed, uw ziel geseegent heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gebruik, o Held, het swaard van hem ontfangen, Omgord uw heup, en wil het daar aan hangen, Ten teeken van uw eer, en majesteit, Ry, met geluk, in uwe heerlikheit. Tree op den throon, uw waarheit is hem waardig, Want gy zyt ook sachtmoedig, en rechtvaardig. Uw rechterhand zal, als heel sterk, en wis, Uw leeren doen wat braaf, en vreeslik is. 3. Uw pylen gaan vry scherp uit uwe handen, Wyl, onder u, veel volks, uit alle landen, Van selve valt, zo treffen sy, met smart, De vyanden des koonings in het hart. Uw throon, o God, bestaat in eeuwigheeden, Gy zult altoos den hoogsten stoel bekleeden. Uw ryksstaf is een ryksstaf van gelyk, Rechtmaatigheit verciert uw gansche ryk. 4. Gy mint het recht, en haat den goddeloosen, Dies heeft, o God, uw God u uitgekoosen, En meer gesalft dan eenig metgenoot, Doe hy op u de vreugdenoli goot. Mirr, aloës, en kassilucht vereeren, Van syne salf, een geur aan al uw kleeren, Geen rykspalleis blinkt dus ook van ivoor, Sinds dat uw sin die blyde dragt verkoor. Pause. 5. Men siet uw sleep van koonings dochters pronken, Met ciersels van uw kostlikst goed beschonken. Uw kooningin staat aan uw rechterhand, In 't fynste goud van Ofirs kostlik land. O dochter, wil na 's koonings woorden hooren, Sie wyslik toe, en neig tot hem uw ooren, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet uw volk, en set, door trouwe min, Uw vaaders huis geheellik uit uw sin. 6. Zo houdt syn lust uw schoonheit steeds in eere. Aanbid hem ook, want hy is nu uw heere. De dochter uit het ryk van Tirus stee, Ja 't rykste volk van daar zal dan gedwee, Met veel geschenks, uw aansigt smeeken koomen. De dochter, tot des koonings trouw genoomen, Inwendiglyk heel ryk van deugd, en eer, Blinkt, ook gekleedt, van goud borduurwerk seer. 7. Men brengtse zoo, ten uitvoer van heur krooning, In kleederen vol stikkunsts, tot den kooning. 't Geselschap van heur maagdelyk geslacht Werdt, achter heur, tot u met een gebragt. Men leidtse saam van blyschap ingenoomen, Tot sy verheugt den weg ten einde koomen, Sy treeden, tot des koonings bruiloftmaal, In syn palleis, op syne vreugdesaal. 8. O vorst, gy had uw vaaderen voor deesen, Nu zullen in hun plaats uw soonen weesen, En, door uw magt, en heerlik ryksgeweld, Tot vorsten van al 't aardryk zyn gestelt. Ik zal uw naam doen blyven in gedachten, Van 't voorgeslacht, in alle naageslachten, Waarom al 't volk, voor eeuwig, oover al, Ook uwen lof altoos belyden zal. 46 psalm. 1. God is een toevlucht voor ons leeven, Syn sterkte blyft ons sterkte geeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Benaauwt, en bang bevonden wy Hoe seer gereed syn hulpe zy. Dies kan ons geene vreese deeren, Al schoon het aardryk om mogt keeren, Al vielen bergen, uit hun stee, In t harte van de wilde zee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dat, met gebruis, haar waater rooke, Van storm beroert, de lucht bestooke, Dat, door 't verheffen van haar poel, 't Gebergte daaver, datmen 't voel. Des stads rivier, die frisch blyft leeken, Verblydt Gods stad, door stille beeken, Terwyl de hoogste, die hier woont, Syn heiligdom met heil bekroont. 3. God is in 't midden van haar muuren, Dies zal sy onbeweeglik duuren. Breekt s morgens vroeg het daglicht aan, Sy vindt Gods hulpe voor haar staan. De heidens raasden, als uitsinnig, En ryk, by ryk bewoog sich vinnig, Hy gaf sijn stem, met groot getier, En 't aardryk smolt van dondervier, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Pause. 4. De Heer, de God der leegerschaaren, Is self met ons in krygsgevaaren, Die Jakobs God, ons hoogste slot, Verhoogt ons ook door 't oorlogslot. Gy twyffelaars, komt hier dan leeren, Besiet het werk, en doen des Heeren, Hoe veel verwoestings syn geweld, Op aarden, al heeft aangestelt. 5. Hy doet den kryg tot stilstand wenden, Met rust, aan s aardryks eind, te senden, Slaat spietsen door, breekt boog, en bout, Verbrandt, met vier, het waagenhout. Laat af, want ik ben God, de Heere, Weet ook dat ik, in hooger eere, By 't heidensch volk, zal zyn vermaart, Ik zal verhoogt zyn op der aard. 6. De Heer, de God der leegerschaaren, Is self met ons in krygsgevaaren, Die Iakobs God, ons hoogste slot, Verhoogt ons ook door 't oorlogslot. 47 psalm. 1. Volken, wyd, en syd, Klapt, al t saam verblydt, In der handen palm, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt een schellen galm, Dat uw stemme juich, En Gods roem getuig. Want de Heer, met eer D'allerhoogste heer, Dien men vreesen moet, Een grootkooning, doet Wat hy wil op aard, Oover al vermaart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Meenig volkryk land Brengt hy, door syn hand, Onder onse magt, 't Allervreemdst geslacht Werpt hy dweeg van moed Onder onsen voet. Hy verkoos ons lot, Ons ten erfgenot, Op dat Iakob bloei, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoog, en heerlik groei, Want syn liefde viel Op die vroome ziel. 3. Siet, die God, de Heer Vaart nu op met eer, Op geschal, gesank, En basuingeklank. Singt dan, singt Gods lof, Singt hem psalmenstof, Singt hem, die gewis Onse kooning is. Want God is alleen Kooning van de zeen, Van des aardryks perk, En haar gansche werk. 4. Psalmsingt hem ten prys, Tot elx onderwys. God bestiert, en hoedt Ook het heidensch bloed. God sit, heerlik schoon, Op syn heilgen throon. Veel vrywillig saad, Volken eêl van staat, Nu gedweeg versaamt, Zyn Gods volk genaamt, Als de vroome stam Van syn Abraham. 5. Want al wat op aard Ryksschild voert, of swaard, Is in Godes hand. Hy beschut elx land, Als de hoogste magt, Dies seer hoog geacht. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 48 psalm. 1. De Heer is groot, en prysenswaard, In onse Godsstad, wyd vermaart, Op synen berg, vol heiligheeden, Dies seer geëert, en aangebeeden. Zions berg, syn aardsche throon, Van geleegentheit heel schoon, Aan syn noordsy meest van waarde, Is een vreugd der ganscher aarde, Want daar leit die stad, en wooning Van den allergrootsten kooning. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Men kent, in haar palleisen, God, Als voor haar hoogst, en seegbaarst slot. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, siet, de kooningen vergaarden, En toogen saam, tot syse naarden. Maar zo syse saagen staan, Sonder dicht daar by te gaan, Zoo verwondert, zoo verslaagen, Van verschriktheit aan 't vertsaagen, Vlooden sy, om niet te sneeven, In der haast, als weggedreeven. 3. Gebeef, en als een baarenssmart. Beving aldaar hun moedig hart. Gy brakt hun magt, als Tharsis scheepen, Van oostenwinden aangegreepen. Zoo wy hoorden, saagen wy Nu, in onse Godsstad bly. God, de heer der leegerschaaren, Wilde dus syn stadt bewaaren, God bevestigt haare muuren, Om, van eeuw, tot eeuw, te duuren. Pause. 4. In 't midden van uw tempel, Heer, Geleeken wy, met uwe leer, Het weldoen uwer goedigheeden, En al uw werk voldoet uw reeden. Zoo, gelyk de heerlikheit Van uw naam is uitgebreidt, Blyft, o God, uw roem in waarde, Tot aan ieder eind der aarde. Uwe rechterhand doet daaden, Vol van recht, en rechtsgenaaden. 5. De berg van Zion juicht van vreugd, En Judaas dochters zyn verbeugt, Om 't oordeel uit uw throon gesonden. Omringt uw Zion, gaat eens ronden, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Telt haar toorens vrylik naa, Slaat haar voormuur hartlik gaa, Wilt bescheidlik haar gebouwen, En palleisen weer beschouwen, Op dat gy 't den naageslachten Moogt vertellen, en doen achten. 6. Want deese God, die ons bevrydt, Blyft eeuwig onse God altyd, Syn liefde zal van ons niet scheiden, Maar ons tot op de dood geleiden. 49 psalm. 1. Gy volken hoort, en neigt uw oor tot dit, Gy alle, die in s weerelds woonplaats sit, Zyt kinders van een slecht, of treflik man, Zyt ryk, of arm, hoort al te saamen dan. Nu spreekt myn mond slechs wysheit, vol van kracht, 't Is vol verstands wat nu myn hart bedacht. Ik zal myn oor self naa een spreuk doen hellen, En, op myn harp, iet duisters klaar vertellen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wat zou myn geest bevreest zyn, of ontstelt, Als onheil my, met quaade daagen, quelt? Als 't boose volk my op de hielen dringt, En, teegen recht, met groot geweld omringt? O volk, dat op uw magtig goed vertrouwt, En op veel schats uws rykdoms roemt, en bouwt, Geen mensch verlost, noch koopt syn broeders leeven, Nooit kan hy God den prys syns losgelds geeven. 3. Syn ziels rantsoen is al te kostlik goed, Zo datmen sulks, voor eeuwig, laaten moet. Daar geldt geen geld op datmen eeuwig leef, 't Verderf niet sie, en 't graf syn recht niet geef. Doch wyl zulk volk de wysen sterven siet, Ook onvernuft, noch dwaas de dood ontvliedt, Maar saam vergaan, en andren 't hunne laaten, Zo soekt het slechs na goederen, en staaten. 4. Hun innerst seit, ons huis moet eeuwig staan, En denkt dat nooit hun wooning zal vergaan, Maar van geslacht, tot in geslachten zyn, Hun naam vernoemt veel lands om zulken schyn. Want seggen sy, een mensch, al is hy groot, Blyft van syn eer niet oover, naa syn dood, Gelykt een beest, dat, van syn ziel versteeken, Met haar vergaat, en nooit van sich doet spreeken. Pause. 5. Dit is de weg, die hun de rykdom raadt, Op welkers woord hun dwaas vertrouwen staat, Nochtans betuigt hun naasaads mond, ronduit, Te willen gaan, ge yk hun is beduidt. Dus stellen sy sich, naa het helsche graf, Als schaapen aan, dies weidt de dood hen af. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En zullen die oprechtelyk verkeeren Hun naamaals, in dien morgenstond, beheeren. 6. Ook slyt het graf hun rots, en braaven schyn, Met datse daar, uit hunne wooning, zyn. Myn ziel zal uit de helmacht zyn gevrydt, Als God in eer my opneemt, en verblydt. Zo vrees geen man, als hy veel rykdoms kreeg, En dies syn huis tot groote eere steeg. Hy neemt niets mee, als hem de dood komt haalen, Syn eere zal tot hem niet neederdaalen. 7. Hy seegen sich, syn ziel leef welgemoedt, Hy loof u ook, zo gy wat goeds u doet. Maar kom tot op syn vaaders voorgeslacht, Dat siet geen licht, by dat is 't eeuwig nacht. Voorwaar een mensch, die steeds in eere leeft, Maar geen verstand, om wel te leeven, heeft, Werdt by een beest, dat dom vergaat, geleeken, En blyft, eens dood, van alle licht versteeken. 50 psalm. 1. De God des magts, ja God, de Heere, sprak, En riep het volk van al het aardsche vak, Uit oost, en west, waar t sonlicht ryst, en daalt. Uit Zion, dat volmaakt van schoonheit straalt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Blonk God, vol glants. Nu swygt hy weggeweeken, Maar onse God zal weergekoomen spreeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Siet, voor hem komt een alverteerend vier, En 't stormt om hem, met een seer groot getier. Hy, om syn volk te richten, voor elx oog, Roept luid, tot aard, en heemel, van om hoog, Versaamt my die godvruchtig naa my haaken, En myn verbond door offerhanden maaken. 3. En 't heemelsch hof prees syn gerechtigheit, Met klaar bewys, want God richt self, en seit: Hoort, Israël, myn volk, ik spreek tot u, Ik God, uw God, ik oovertuig u nu. Ik straf u niet om schaarsser offerhanden, Want ik sie steeds uw offers voor my branden. 4. Ik eissche niet, uit nood, een var, noch bok, Noch neem die aan, als uit uw huis, of hok, De beesten, die op duisend bergen zyn, Zyn immers, met al 't woudgediert, van 't myn, Ik ken 't gebergt, met al haar voogeljagten, Ik, wil ik, kan al 't veldwild voor my slachten. Pause. 5. Ik sei 't u niet, al schoon ik hongrig was, De weereld, met haar volheit, is myn kas. Wat meintge dat ik vleisch van stieren eet, Of boksbloed drink, van dorst, of honger weet? Neen, offert dank, belyd Gods lof, en eere, Belooft gy iet, betaalt den hoogsten heere. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Roept dan my dan, in uw benaauwden dag, Zo red ik u, en eertge myn gesag. Maar God segt tot het godloos volk, ontstelt, Wat ofge myn insettingen vertelt? Wat neemtge myn verbond in uwe monden? Want, siet, gy haat de tuchting uwer sonden. 7. Gy werpt myn woord, als of 't wat nietigs scheen, Los achter u, verachtelyk daar heen. Siet gy een dief, gy stemt met hem, en steelt, En hebt uw deel met volk dat ooverspeelt. Gy schikt uw mond te werk om quaad te sineeden, Uw tong stoffeert bedrog als heiligheeden. 8. Gy sit met maats, en spreekt uw broeders hoon, Gy lastert self uw eige moeders soon. Dit deed gy al, noch sweeg ik gram, als 't bleek, Dies meinde gy dat ik u gansch geleek. Maar strafschewys zal ik 't u op gaan tellen, Ordentelyk, en net, voor oogen stellen. 9. Verstaat dit doch, gy Godvergeetend saad, Op dat ik u niet eens verscheuren laat, En daar ontrent geen zielverlosser zy. Wie my belydt, die vert, en offert my, En legt een weg, waar op hy mag vertrouwen, Waar langs ik hem Gods heil zal doen aanschouwen. 51 psalm. 1. O God, neem my, die nu genaade soek, Genaadig, naa uw goedheit, in uw ermen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil, naa uw aart, u grooteliks ontfermen, En wisch de schuld myns afvals uit uw boek. Och waschme wel in uwe heilfontein, En vryf het vuil myns onrechts in haar beeken, Maak myn gemoed van sonden weeder rein, En suiver my van alle myn gebreeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want, Heer, ik ken myn afval van voorheen, Myn sonde waart geduurig voor myn oogen, Ik sondigde, door wellust opgetoogen, Stout teegen u, ja teegen u alleen. Ik hebbe, voor uw oogen, quaad gedaan, Dies hebtge my rechtvaardig aan doen spreeken, Ook zoudtge rein uit uwen richtstoel gaan, Zo uw gericht sich aan myn ziel dee wreeken. 3. Want, sie, ik ben in onrecht al gebaart, Ja 't quaade heeft noch eer my aangehangen, Myn moeder had in sonde my ontfangen, Myn oorspronk was uit een verdorven aart. Sie, 't gaf u lust dat ik, in myn ellend, De waarheit, uit myn binnenst, had beleeden, Gy maakte my verborgentheên bekent, Waar door ik wys, om heil u heb gebeeden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ontsondig gy, met ysop, myne ziel, Dan sie ik, rein van smetten, my geneesen. Wasch my geheel, en ik zal witter weesen, Als 't witste sneeuw, dat van den heemel viel. Maak dat ik haast, eens vroolik, en vernoegt, Met blyschap, hoor, uw sonden zyn vergeeven, Zo zal 't gebeent, dat gy aan brysels sloegt, Door u geheelt, in my verheugt herleeven. Pause. 5. Keer uw gesigt van myne sonden af, Wisch niet alleen myn onrecht, lest bedreeven, Uit uwen boek, maar dat van al myn leeven, En denk niet meer aan uw gedreigde straf. Herschep, o God, een suiver hart in my, Vernieuw myn geest, en wil myn kracht vermeeren, Dat die zo vast in 't midden van my zy, Dat ik altyd het quaad mag van my weeren. 6. Verwerprne niet van voor uw aangesigt, Noch wil my uit het kooningryk verdryven, Doe uwen Geest geduurig by my blyven, Ontneem my nooit dat heilig troostryk licht, Verleen my weer, in deesen droeven stryd, Uw vreugdryk heil, om blydelyk te leeven, En laat uw Geest, door wien men willig lydt, In alle quaad, my ondersteunsel geeven. 7. Zo zal ik 't volk, dat van uw weegen week, Het rechte spoor, door mynen voorgang, leeren, Op dat tot u de sondaars weederkeeren, Als hun uw gunst, aan my beweesen, bleek. Verlos doch my, en al myn huis, van 't bloed, Dat ik, o God, myn Heilgod, heb vergooten, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zal myn tong, uit een verheugt gemoed, Voor 't gunstig recht, door sang, uw roem vergrooten. 8. Wel, Heer, verschaf myn lippen slechs weer stof, En oopen die, sy staan te lang gebonden, Zo zal myn mond uw deugd alom verkonden, Zo dank ik u met welverdienden lof. Want uwe lust strekt tot geen offerhand, Ik had die gift u anders opgedraagen, Geen offer kan, al schoon men 't gansch verbrandt, Ook, in sich self, uw strenge wil behaagen. 9. Men offer God een rechtgebrooken geest, Een harte dat sich selven wist te breeken, En van berouw gebryselt schynt besweeken, Is nooit, o God, by u veracht geweest. Doe, alhoewel ik strafbaar my mistrad, Ook Zion wel, na uw goedwilligheeden, Bouw, weer versoent, Jerusalem uw stad, Volmaak haar muur, en seegen haar in vreeden. 10. Dan neemtge lust in rechtdoens offerhand, Dan zal men u brand offeren vereeren, Met offers, die geheel, door 't vier, verteeren, Dan klimt de var op uw altaar ten brand. 52 psalm. 1. Wat roemt gy op uw quaade stukken? O gy geweldenaar! Gy soekt myn ziele t'onderdrukken, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar God is myn pilaar, Want syn genaa, en hoogst gesag, Behoedt my, al den dag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Uw tong, met voordacht, vroomen schaadlik, Doet, als een scheermes doet, Bedriegt gesleepen seer verraadlik. Gy mint het quaad voor 't goed, Spreekt blyklik liever krom, dan recht, En liegt al watge segt. 3. Gy mint slechs woorden die verslinden, En tongen vol bedrog, Dies velt God u, en uw beminden, Voor eeuwig, schoonge noch Zo praalt, hy neemt u weg in 't end, En veegt u uit de tent. 4. Hy rukt uw wortels, met haar veesen, Los uit des leevens land, D'oprechte sien het aan, en vreesen, Gedweeger voor Gods hand, Sy lacchen om syn ondergang, En singen dit gesang: 5. Sie daar den man, die syn vertrouwen Op God niet had gestelt, Maar syne sterkte los dorst bouwen Op rykdom, en veel geld, Die, door syn schaadlik ongelyk, Seer sterk wierdt, en heel ryk. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Maar als een vruchtboom vol olyven, Die nooit syn groen verlaat, Zal ik in Godes huis beklyven, Want ik betrouw myn staat Op Gods genaa, die eeuwig blyft, En voor altoos my styft. 7. Ik sal u eeuwig lang belyden, Want gy hebt dat gedaan, Ook zal ik, Heer, in alle stryden, Uw naam verwachten gaan, Want die baart, voor uw gunstgenoots, Al vry wat goeds, en groots. 53 psalm. 1. Der dwaasen hart sei, uit hun boos gemoed, Daar is geen God. Sy hebben sich verdurven, En 't grouwlik, door hun onrecht doen, verkurven, Want niemand van die groote schaare doet Ooit eenig goed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. God keek daarom, van uit des heemels bogt, Om eens te sien wat 's menschen kinders deeden, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Of iemand van hun allen, hier beneeden, Verstandig waar, en God, uit liefde, socht, Of noch iet dogt. 3. Maar hy bevondt den doolweg algemeen, Een ieder was van hem te rug geweeken, Te saamen vuil, vol stanks, en zielgebreeken, Daar isser geen die goed doet, jaa niet een, Van groot, noch kleen. 4. Wel isser by die onrecht werk bestaan Geen kennis dan, dat sy myn volk opvreeten, Gelykse brood, met grooten honger, eeten? Sy roepen, in hun boosheit niet begaan, God nimmer aan. 5. Daar was geen schrik, maar siet wat daar geschiedt, Elk schrikt, vol schriks, want God verstrooit de beenen Des heirs van uw beleegeraars daar heenen, Gy maakte hen, wyl God dien hoop verstiet, Beschaamt tot niet. 6. Quam Zions heil voor Israël doch aan! Als God syn volks gevangens weer doet keeren, Zal Jakobs huis verheugt den Heer vereeren, Zal Israël verblydt syn lof voortaan Elk doen verstaan. 54 psalm. 1. O God, dien ik myn heiland acht, Wil, om uw naam, my trouw bewaaren, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} En, naa uw recht, myn recht verklaaren, Verlosme door uw groote magt. O God, gy bron van goedigheit, Hoor myn geklag, en noodgebeeden, Neig eens uw ooren tot de reeden, Die u myn mond, van harten, seit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want vreemden reesen teegen my, Met veel geweldenaars gesellen, Die God niet voor hun oogen stellen, Elk soekt myn ziel, door schelmery. Sie, God myn helper quam al aan, De Heer is onder myne schaaren, Die, door syn magt, myn ziel bewaaren, En, als myn steunsels, my doen staan. 3. Hy zal aan 't volk, dat my verspiedt, Wel haast dit quaad vergelden laaten, Zo roei het uit, en maak hun staaten, Op dat uw waarheit blyk, te niet. Dan zal ik, uit een vry gemoed, Een willig offer u bereiden, Uw naam belyden, en verbreiden, Want die, o Heer, is magtig goed. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Want die alleen heeft my geredt, Van alle vrees, en angst ontslaagen, Zo dat myn oogen vroolik saagen Hoe gy myn vyand had verplet. 55 psalm. 1. O God, neem myn gebed ter ooren, Verberg u niet, maar wilme hooren, Myn diep gesmeek is al te klagtig. Zo merk op my, en antwoord my, Ik peins geduurig wat ik ly, Misbaare seer, en tiere magtig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want 's vyands stemme gaatme laaken, En 't godloos volk kan sich vermaaken, Dewyl 't myn geest, van angst, doet quynen, Men schuift veel onrechts valsch op my, En derft, uit haat, in raasery, En toorne, teegen my verschynen. 3. Ik ly, in 't midden van myn harte, Een smart, gelyk een baarens smarte, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De doodschrik viel op al myn leeden. De vrees, en beeving quam my by, En grouwelen bedekken my, Dies seg ik, vol van bangigheeden: 4. Och kon my iemand vleugels geeven, Om, als een duive, weg te sweeven! Ik vloog hier ergens met die schachten, Nam myn verblyf in struik, en heg, Of, siet, ik swurf veel verder weg, En ging in een woestyn vernachten. 5. Ik zou, eer deese drift van winden, En woede stormen my verslinden, My haasten, om die rasch t'ontkoomen. Verdeil hun tong, verslind dien raad, Want, Heer, ik sag de stad, en staat, Van twist, en wreevel, ingenoomen. 6. 't Zy dag, of nacht, steeds gaan die vloeken Hun muuren om, op al hun hoeken. Het onrecht is daar toegelaaten, En ooverlast, en schendery Zyn binnen op hun markten vry, Bedrog, noch list wykt van hun straaten. Pause. 7. Geen baare vyand hoontme daagliks, Dat waar my anders iet verdraagliks, Geen van myn haaters doetme sorgen, Noch maakt sich heeden teegen my Tot zoo een grootsche weerparty, 'k Had anders my voor hem verborgen. 8. Maar gy, o mensch, die zoo my schendde, Waart myns gelyk, myn best bekende, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn leidsman, dien ik dorst berrouwen, Myn soeten heimraad, voor, en naar, Met wien ik, in der vroomen schaar, Te saam Gods huis ook ging beschouwen. 9. De dood, als schuldheer, moetse haalen, En leevendig ter hel doen daalen, Dewylse, waarse sich vergaaren, Inwendig vol van boosheit gaan. Maar ik roep God, myn heiland, aan, Dies zal de Heer my wel bewaaren. 10. Ik bad des aavonds, en des morgens, En klaagde 's middags ook, vol sorgens, Hy hoorende myn stem misbaaren, Heeft myne ziel in vree verlost, Want niemand my eens naadren kost, Schoon veele myn bestryders waaren. 11. God hoorde watse my verweeten, En zal, als al van ouds geseeten, Hun dies, door plaagen, antwoord geeven, Dewyl men van dat quaad geslacht Gansch geen verandering verwacht, En 't doch niet wil godvruchtig leeven. 12. Die schender leit, als met twee pooten, Syn handen aan syn vreegenooten, Ontheiligt syne trouwverbonden. Syn mond is wonder soet, en glad, Ja gladder dan een bootervat, Maar kryg werdt in syn hart gevonden. 13. Syn woord schynt oli, en noch sachter, Maar geen bloot swaard quetst onverwachter. Gy, die oprecht zyt voor Gods oogen, Werp op den Heer uw sorg voor al, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die u onderhouden zal, Zal nooit uw wankeling gedoogen. 14. O God, gy werpt die 't zoo verkerven In putten, die hun ziel verderven. Een bloedsiek man werdt afgehouwen, Wie met bedrog syn daagen slyt, Haalt niet syn halven leevenstyd, Maar ik blyf my op u vertrouwen. 56 psalm. 1. Ik zy, o God, door uw genaa behoedt, Want, sie, de mensch snakt dorstig naa myn bloed, Die my bestrydt dringt, al den dag, verwoedt, Om my de rest te geeven. Die my verspiedt snakt daagliks naa myn leeven, Ik kender veel die my, op 't hoogst, bestryden, Maar, Heer, gy blyft, in vreesselyke tyden, Myn hoogste toeverlaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ik pryse, door Gods gunst, syn woord, en raad. Vertrouw op God, en vreese niemand niet. Wat let my vleesch, en, als het God verbiedt, Wie kanme doen vermoorden. Den ganschen dag verdraaijen sy myn woorden. Ja teegen my zyn alle hun gedachten, Want datse niet dan alle quaad betrachten, Sulx werd ik steeds gewaar. 3. Men rot te saam, versteekt sich hier, en daar, Past wakker op myn hielen, als belust Op myne ziel, en wacht dies, sonder rust, Tot ik eens kom voorbygaan. Het schynt, o God, dat sy, dewylse vrygaan, Tot onrecht doen, en schelmery sich scherpen, Maar wil zulk volk, in toorne, neederwerpen, Om dat het my zo quelt. Pause. 4. Gy selve hebt myn swervingen getelt. Leg, 't geen ik traan in uwe flesch vervat, Is 't reeds niet in uw reekenboek geschat, Op datge 't eenmaal wreeke? Dan zal, wanneer ik tot u roep, en smeeke, Myn vyand, op dien dag, te rugge keeren, Ik weet doch dit, dat God, op myn begeeren, Geduurig met my is. 5. Ik prys, door God, syn woord, als waar, en wis, Ik pryse, door den Heer, syn seeker woord. Syn trouwe bleek my klaar aan ieder oord, Dies blyf ik God vertrouwen. Ik vreese niets, en 't zal my niet berouwen. Wat kan een mensch doch doen, om my te deeren? {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} O God, ik heb, woud gy myn vyand weeren, U lof, en dank belooft. 6. Die schuld op my leit krachtig in myn hooft. Dies zal ik u, als door uw hand ontset, Betaalen, want gy hebt myn ziel geredt Uit alle doodsgevaaren, En liet myn voet, voor aanstoot, wel bewaaren, Op dat ik, voor Gods aansigt, op syn weegen, In 's leevens licht, myn wandeling blyf pleegen, Na 't voorschrift van syn wet. 57 psalm. 1. Doe my genaa, doe my genaa, o God, Want myne ziel vlucht slechs tot u, myn slot, Myn toevlucht is ter schaaduw uwer vlerken, Tot ik 't verderf, dat my myn vyands rot Bloeddorstig brouwt, voorby te zyn kan merken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik roep tot God, tot God, de hoogste magt, Die, heel voor my, alom myn hulp betracht, Hy sendt myn heil my van des heemels enden. Vergeefs vervolgt, en blaamtme 't boos geslacht, Hy zal my steeds syn gunst, en waarheit senden. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Myn ziele ligt, als onder lecuwen, vast, Ik ly, omringt van stookebranden, last, Die menschen zyn, met tanden in hun monden, Als spiets, en pyl, en welker tong slechs past, Om, als een swaard, dat scherp is, diep te wonden. Pause. 4. Verhef, o God, u booven 's heemels boog, Dat sich uw eer, langs alle d'aard, vertoog. Men deede, voor myn gang, een net bereiden, Waar door myn ziel, van vrees, sich neederboog, Men groef een kuil, en bleef my daar verbeiden. 5. Maar schoon sich elk myn val had toegeseit, Sy vielen in de kuil, voor my beleit, Dies is myn hart, nu uit bekommeringen, O God bereidt, myn hart is heel bereidt, Om, door gesang, u psalmen toe te singen. 6. Ontwaak myn ziel, en staa nu op, myn eer, Waak op, gy harp, en luite deese keer, Ik wil Gods lof, al vroeg ontwaakt, betrachten. Myn psalmsang zal uw lof belyden, Heer, By ieder volk, en allerlei geslachten. 7. Want groot is uw goedgunstigheits vertoog, Het strekt sich tot de heemelen om hoog. Uw waarheit reikt aan 't boovenst swerk der wolken. Verhef, o God, u booven 's heemels boog, Uw eere blyk, op aard, aan alle volken. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 58 psalm. 1. Gy rot, dat daar te saam geseeten, Als rechters, sit, en ieder recht, Is 't ernst, en waarheit 't geenge segt? En spreektge met een goed geweeten? Gy menschen kinders, oordeelt gy, Na billikheit, elx weerparty? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ja, gy werkt ongerechtigheeden, Waar van uw hart geduurig swelt, Uw handschaal weegt slechs puur geweld, Op aarden, uit, in schyn van reeden. Het godloos volk, van God ontaart, Is vreemd van dat de moeder 't baart. 3. Den loogenspreekren is het doolen, Van 's moeders buik af, ingegrift, Sy hebben sulk een vierig gift, Als een fenynbre slang, verhoolen. Elk houdt sich doof ontrent het goed, En stopt syn oor, als d'adder doet. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Op datse sich niet hoor besweeren, Door mompelaars, die 't sich verstaan. Breck, Heer, hun tanden, wilse slaan, Dat hunne monden 't quaad verleeren, Ja breek, o God, door straf, op straf, Der jonge leeuwen kiesen af. Pause. 5. Elk smelte weg, als waatervlieten, Die, in hun afloop, vast vergaan. Leit hy syn spitse pylen aan, Maak die, als stomp gesneên, in 't schieten. Hy gaa, al fmeltende, zo heen, Gelyk een slek, door sout, verdween. 6. Als vruchten, by een vrouw misdraagen, Die nooit de son sien, droog hy weg. Ja eer uw pot den doornen heg, Op 't vier gelegt, zou voelen knaagen, Zal God verhit, met stormen, slaan, En hem doen leevendig vergaan. 7. 't Rechtvaardig volk, dat veel moest lyden, Zal, uit hun groot, en lang verdriet, Als 't zoo Gods wraak voleindigt siet, Ten hoogsten sich in hem verblyden, Het zal hun voeten, welgemoedt, Dan wasschen in het godloos bloed. 8. Dan zal de mensch geruster seggen, Al wie rechtvaardig leeft, en sucht, Trekt immers dies eens soete vrucht. 't Is immers niet te weederleggen, Dat hier om hoog, uit ons gesigt, Een God is, die het aardryk richt. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 59 psalm. 1. Myn God, ik sieme seer benaauwen, Och ruk my uit myn vyands klaauwen, Verhoogme, tot ik veilig zy, Uit deesen opstand teegen my. Red my van die na quaaddoen haaken, En sich in onrecht werk vermaaken, Behoeme voor een ieder man, Dien moord, en bloed verheugen kan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want, sie, men legt myn ziele laagen, Sterk volk rot saam, om my te jaagen, Daar ik geen afval, noch een ding, Dat iets na sonde sweemt, beging. En schoon ik, Heer, hun niets misdeede, Elk loopt syn best, en maakt sich reede, Zo waak dan op, ontmoet my draa, En sie in wat gevaar ik staa. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ja, Heere, God der leegermagten, Gy God van Israëls geslachten, Ontwaak in toorn, op dat uw vloek Eens al dit heidensch volk besoek. Laat u tot geen genaa beweegen, Voor die trouwlooslik onrecht pleegen. Sy keeren 's aavonds weer ter jagt, En tieren, als een hond, by nacht. 4. Sy gaan rondom de stad, en soeken. Sie, braakt hun mond, gewent te vloeken, Hun lippen storten swaard, en moord, Want wie doch isser die het hoort? Maar gy, o Heer, belacht die dwaasen, Al hoortge lydsaam hoese raasen, Gy dryft den spot met al 't geslacht, Dat, met den heiden, u veracht. 5. Al zynse sterk, ik wil 't niet achten, Maar slechs op u daar teegen wachten, Want God is, als 't my quaalik gaat, Myn hoogvertrek, en toeverlaat. Myn goede God zal my ontmoeten, En my myn bitterheit versoeten, God zal my aan die my verspiên, Te syner tyd, myn wensch doen sien, Pause. 6. Maar doodse niet met eene smeete, Op dat myn volk het niet vergeete, Uw magt die dryfse gins, en weer, En werp hun stoel, en staat ter neer. Heer, onse schild, straf dus de son den Van hunne toomeloose monden, En van zo meenig schandlik woord, Als uit hun lippen werdt gehoort. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. En laatse, met beschaamde wangen, In hunnen hoogmoed zyn gevangen, Om dat hun mond ook vloekt, en scheldt, En stout veel loogens breed vertelt. Doe steeds uw toorens brand vermeeren, En zoo dien hoop allengs verteeren, Verteerse, totse, van hun schyn, Niet dan een flaauwe schaaduw zyn. 8. Dan zullen sy, met smarte, weeten, Dat God, in Jakobs huis geseeten, Ook tot aan 's aardryks uiterst end, Als heerscher, alles toomt, en ment. Laat dan, tot blyschap van de vroomen, Hen, op den aavond, weederkoomen, Rondom de stad gaan, door den nacht, En tieren, als een hond, ter jagt. 9. Sy gaan al, van den nood gedreeven, Om eeten, gins, en weeder, sweeven, Vernachten ook, al zynse niet Versaadigt, dan van groot verdriet. Maar ik sing 's morgens, onder 't daagen, Uw sterkte, met een groot behaagen, En roeme vroolik, uwe magt, En goede gunst, die aan my dacht. 10. Want gy, myn hoogvertrek gebleeven, Zyt die ook, die my heeft verheeven, Gy waart een toevlucht voor myn ziel, Ten daage doe 't my bange viel. Dies zal ik, dankbaar voor die dingen, Van u, myu sterkte, psalmen singen, Want God, myn goedertieren God, Blyft steeds myn hoog, en seegbaar slot. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 60 psalm. 1. Heer, gy verstiet ons, zoo het scheen, En scheurde korts ons los van een, Gy waart, in toorne, weggegaan, Nu neemtge weergekeert ons aan. Gy hebt het gansche land geschudt, Doorspleet den grond, en brakt syn stut, Genees syn breuken, heel syn gaaten, Want, sie, het wankte boovenmaaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. O God, gy deed, noch booven dien, Uw volk een harde saake sien, Gy hebt ons, als met wyn, gedrenkt, Die 't hoofd, door swymelingen, krenkt. Maar nu zo geeftge goedertier, Aan die u vreesen, een banier, Seer hoog, en heerlik opgesteeken, Als tot uw trouwe waarheits teeken. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Op dat uw welbemint geslacht In volle vryheit zy gebragt, Zo hoedme door uw rechterhand, En antwoord my, met onderstand. God sprak dan in syn heiligdom, Dies spring ik, vol van vreugd, rondom. Ik deil den mynen Sichems paalen, En meete Sukkots vette daalen. Pause. 4. My hoort het vruchtbaar Gilead, Van vlek, tot vlek, van stad, tot stad. Al wat Manasses heeft gebouwt Werdt onder my alleen vertrouwt. 't Huis Efraims, de stut van 't ryk, Versterkt myn hoofd besonderlyk. By Juda staat myn throon verheeven, Ik laate hem myn wetten geeven. 5. Maar Moab, die my dienen moet, Is my, als tot een waschpot, goed. Op Edom werp ik mynen schoen, Om daar den drek van af te doen, O Palestyne, zy verheugt, Juich oover my, en scherts met vreugd, Maar wacht, ik zal u dat verleeren, En, met gejuich, u ooverheeren. 6. Wie voertme nu, langs 't rechte pad, Tot in een vastgemaakte stad? Wie leidde my, als aan syn hand, Met seege, tot in Edoms land? Waart gy, o God, die leidsman niet, Die ons, zo langen tyd, verstiet? Die, als ons heir ging ooreloogen, O God, niet mee waart uitgetoogen? {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Geef gy ons hulp, en red, met kracht, Ons uit den angst voor 's vyands magt. Want menschenheil is ydelheit, Dies zy ons heir door u geleidt. Dan doenwe kloek, met God te veld, Veel dappredaaden van geweld, Hy, als het hoofd der krygsgeleeden, Zal onse weerparty vertreeden. 61 psalm. 1. Wil, o God, myn schreijen hooren, Heb doch ooren, Merk eens op myn droeve bee, 'k Roep tot u, in myn ellende, Van 's lands ende, Wyl myn hart bestelpt van wee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy leidt my, door veele droogten, Tot de hoogten Van een rotssteen, my te steil, Gy, myn toevluchts sterke tooren. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Waart te vooren Wel, voor 's vyands oog, myn heil. 3. Dat uw heil my weer beschutte, En uw hutte Eeuwig my een wooning strek, Brey uw vleugels, my ten goede, Tot myn hoede, Toevlucht, en geheim vertrek. 4. Want, o God, gy hebt alreede Myne beede, En beloftenis gehoort. 't Erf, voor die uw eernaam preesen, En u vreesen, Gaaftge my al naa uw woord. 5. Gy doet by des koonings daagen, Met behaagen, Nieuwe daagen, vol van kracht. Uwe goedheit zal syn jaaren Op doen klaaren, Van geslacht, tot in geslacht. 6. Hy zal eeuwig, voor Gods oogen, Met vermoogen, Sitten heerschen, en bestaan. Schik slechs waarheit, en genaade, Hem te staade, Laat die steeds hem gaade slaan. 7. Dan zo sing ik eeuwig, Heere, U ter eere, Psalmen, met uw naams verhaal, Op dat ik, na uw behaagen, Alle daagen, Myn geloften bly betaal. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 62 psalm. 1. God schikt het immers naa syn wil, Dies swygt myn ziele voor hem stil, Van hem komt al myn heil, en seegen, Hy is myn rotssteen, heil, en slot, Die my verhoogt is immers God, Geen quaad zal my te seer beweegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hoe lange zultge, dus ontstelt, U moeiten aandoen, en geweld, Om een aansienlik man te quellen? Gelyk een stoot een wand, die helt, Of kromgestooten muur licht velt, Zo zal de dood u alle vellen. 3. Sy neemen slechs te saamen raad, Om hem uit synen hoogen staat, Door eenen stoot, te sien gedreeven. Sy keuren loogentaal voor goed, Hun mond, vol seegens, vleit hem soet, Maar hun inwendigst vloekt syn leeven. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Doch gy, myn ziele, swyg maar seil, En schik u rustig naa Gods wil, Want ik verwacht van hem myn seegen. Hy is myn heil, myn rots van steen, En doch myn hoogvertrek alleen, Geen quaad zal my in 't minst beweegen. Pause. 5. In God bestaat myn heil en eer, Myn sterke rotssteen is de Heer, Ik vlucht tot God in ongevallen. O volk, vertrouwt op hem altyd, Stort hem uw hart uit, alsge lydt, God is een toevlucht voor ons allen. 6. Wat wil men doch op menschen sien, Zo groote mans, als kleine liên, Zyn immers ydelheit, en loogen. Ja klimmen sy op d'andre schaal, Sy werden lichter altemaal, Dan d'ydelheit, strax opgewoogen. 7. Vertrouwt op ooverlast, noch roof, Noch bouwt op onrecht uw geloof, Werd tot geen ydel werk bewoogen. Set nooit uw hart op geld, noch goed, Al wast het aan in oovervloed, Steunt nimmer op uw groot vermoogen. 8. God sprak, voor deesen, eens een woord, Ja tweemaal heb ik dit gehoort, Dat God alleen ons sterk kan maaken. Ook zytge, Heer, oprecht, en goed, Dewyl gy elk vergelding doet, Na 't werk van syn verrichte saaken. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 63 psalm. 1. O God, gy zyt myn God alleen, Dies soek ik u, al vroeg in 't daagen, Na u dorst myne ziel verslaagen, Na u verlangt myn vleesch met een. Myn vleesch verdwynt van al 't verlangen, Ook in een dor onvruchtbaar land, Dat mat van dorst, door staagen brand, In lang, geen waater heeft ontfangen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik sag uw eer, en sterke kracht, In 't heiligdom, zo schoon ontvouwen, Dat ik, om u eens weer t'aanschouwen, Noch dag, noch nacht, niet anders tracht. Doch wyl uw goedigheits bewysen, Ook in het naarst van dees woestyn, My beeter dan het leeven zyn, Zo blyven u myn lippen prysen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Dus zal ik, als een dankbaar mensch, Uw lof, zo lang ik leeve, spreeken, En myne palmen opwaarts steeken, Wanneer ik, in uw naam, iet wensch. Myn ziele werdt versaadt met dingen, Als smeer, en vet, ja ruim zo soet, Dies roemt myn mond dat groote goed, Met lippen, die vol juichens singen. Pause. 4 Wanneer ik maar aan u eens dacht, Op myne leegerstee geleegen, Doordenk ik uw verleenden seegen, Door alle waaken van den nacht. Om datge, door veel wonderwerken, My tot een noodhulp zyt geweest, Zo juich ik hier ook onbevreest, In schaaduwen van uwe vlerken. 5. Ik kleef, als lym, u achter aan, Myn ziele kan van u niet scheiden, Uw rechterhand blyft my geleiden, En ondersteunt my in myn gaan. Maar elk, die hier, tot smart der vroomen, Myn ziel, om haar verwoesting, soekt, Zal schielik, als van u vervloekt, In 't onderst deel der aarde koomen. 6. 't Geweld des slagswaards zal dien dwaas, En al dien hoop hun tyd verkorten, En saam, in bloed, op velden, storten, Den graagen vos ten deel, en aas. Dan zal de kooning sich verblyden, Als hy, door God, het ryk beheert, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie God dient, en by hem sweert, Zal dan, vol roems, Gods trouw belyden. 7. Want hy zal die het swaard ontgaan, En valsch noch stoute leugens spreeken, Een stopsel in het mondgat steeken, En maaken datse schaamrood staan. 64 psalm. 1. Verhoor, op myn aandachtig klaagen, O God, de stemme van myn nood, Behoe myn leeven voor de dood, En laat geen schrik, om 's vyands laagen, My doen vertsaagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Verbergme voor de boose schaaren, En hun geheimen loosen raad, Wil voor het onrechtwerkend saad, Dat ik oproerig hoor vergaaren, Myn ziel bewaaren. 3. Sy, die hun tong, als swaarden, wetten. Beleggen, met een bitter woord, Als met hun pyl, die sterke koord, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die sich reed tot schieten setten, En op iet letten. 4. Om, in 't verborgen, die van weesen Oprecht is, door een scheut, te slaan, Hun schietpyl komt ook op hem aan, En vloog seer schielik van hun peesen, Die niemand vreesen. 5. Sy sterken sich in boose saaken, Vertellen hoemen best, op weg, Een strik, en net verborgen leg, En seggen, wie zal 't sien, of laaken, Als wy 't zo maaken? Pause. 6. Sy sochten 't onrecht, door veel treeken, Al 't schalkst, dat hun doorsoeklik docht, Wierdt naauw ten uitersten doorsocht, Self's menschen hart, dat diep veel streeken In sich heeft steeken. 7. Maar, siet, God heeftse dies geslaagen, Hy lee hun boosheit voor een wyl, Maar schoot nu schielik met syn pyl, Zo datse, met het lyf vol plaagen, Vergeefs ook klaagen. 8. Zo dee hun tong, dat spits van slangen, Dat elk van hun aan haar sich stiet, Al wiese dus ellendig siet, Die pakt sich weg, en spoedt syn gangen, Van schrik bevangen. 9. Men hoort dat alle menschen vreesen, En van Gods werk verkonden gaan, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk merkt syn doen verstandlik aan, Om, door een anders straf, na deesen, Geleert te weesen. 10. 't Rechtvaardig volk, noch korts verleegen, Geredt, verblydt sich in den Heer, Betrouwt op hem nu drymaal meer, En ieder hart, oprecht van weegen, Roemt in dien seegen. 65 psalm. 1. Men wacht op u, in Zions saalen, Staat stille, singt uw lof, En zal beloofden dank betaalen, Kom geef, o God, slechs stof. O beedehoorder aller vroomen, Die trouw ons gaade slaat, Tot u zal alle vleesch noch koomen, Als tot syn to everlaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het onrecht had in doen, en sprecken, Op my reeds d'ooverhand, Maar gy, hoewelwe van u weeken, Versoent dat misverstand. Wel dien, wien gy, als uw verkooren, Doet naadren tot uw throon, Op dat hy, by die u behooren, In uwen voorh of woon. 3. Want wie uw huisvloer mag betreeden, Eet van syn heemelsch goed, Uw tempels soete heiligheeden Versaaden ons gemoed. O onse Heilgod, als wy smeeken, Ons werdt geen hulp ontsegt, Gy antwoord door een vreeslik teeken, En doet slux gunstig recht. 4. O gy vertrouwen aller landen, Tot aan des weerelds end, En vreemde veergeleege stranden, Van zee, tot zee, bekent, Gy zyt het, die, met groote magten Omgordt, en aangedaan, De bergen vest, en, door uw krachten, Voor stormen vast doet staan. 5. Gy zyt het, die 't gebruis der baaren, En 't zeegedruisch licht stilt, Gy doet 't oproerig volk bedaaren, Als gy 't bevreeden wilt. Die op des weerelds einden woonen Staan bleèk, van vrees ontstelt, Als uwe teikens sich vertoonen, Met blyk van uw geweld. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Pause. 6. Gy maakt den uitgang van den morgen, En aavondtyd verheugt, Zo mensch, als beest juicht buiten sorgen, Dus beurtelings, van vreugd. Uw gunst besoekt het land met seegen, Na 't greetig was gemaakt, Zo maaktge 't grootliks ryk van reegen, Waar door 't seer vruchtbaar raakt. 7. Gods beek is doch vol waaterplassen. Als gy 't zo hebt bereidt, Bereidge kooren, dat volwassen Tot brood werdt opgeleit. Gy maakt het dronken, doet syn kluiten Ter vooren daalen gaan, Gy druipt het week, en laat syn spruiten, Vol seegens, 't heel beslaan. 8. Gy kroont het hoofd der jaargetyden, Met uw veelvoudig goed, Uw voetstap drupt, aan alle syden, Van vet, in oovervloed. Dies siet men 't weiland der woestynen, Van druppels, ook bestort, En, als met vreugd, van goede wynen, De heuvels aangegordt. 9. De kudden, die ontelbaar dwaalen, Bekleeden 't vlakke veld, Het kooren dekt de diepe daalen, Waar in 't van weelde swelt. Het schynt, op't land, dat alle dingen Dan niet als juichen doen, Ja alles dunkt ons ook te singen, Ja zoo een schoon saisoen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 66 psalm. 1. Iuicht, tot Gods roem, alom, gy aarde, En psalmsingt synen naam ter eer, Geeft hem syn eer, en lof, na waarde, En segt verheugt tot God, den Heer, Hoe vreeslik zyt gy in uw werken! Uw vyand noemt sich ook uw vriend, Wyl hy uw groote kracht kan merken, Maar liegt dat hy u waarlik dient. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Al 't aardryk legt voor u geboogen, En bidt u aan, met eerbewys, Het psalmsingt u, van vreugd bewoogen, Ja 't psalmsingt, uwen naam ten prys. Komt, siet Gods daaden, als voor oogen, En let op al syn werk, met vlyt, Hy toont seer vreeslik syn vermoogen, Aan 's menschen kinders, noch altyd. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hy dee de zee in drooge weegen Veranderen, ook gingen sy Door 's lands rivier, droogsvoets geteegen, Daar waaren wy in hem doe bly. Syn magt voert eeuwig heerschappye, Syn wacht houdt heidens in het oog, En syn weerspannige partye Belet hy datse sich verhoog. 4. Gy volkeren, alom geleegen, Looft onsen God, elk in uw oord, Maakt dat de stemme van uw seegen, Tot syn beroeming, zy gehoort. Hy is 't, die onse ziel doet leeven, Haar weer haar oude vryheit baart, En onse voeten niet liet sneeven, Maar steeds voor wankelen bewaart. 5. Want gy hebt ons, een tyd verschooven, O God, door proef, op proef, geleert, En zoo geloutert, als een ooven Het silver louter rein fyneert. Gy bragt ons, onder 's vyands handen, In netten, door hem loos gespreidt, Gy had een prang, van enge banden, Om onse lendenen geleit. Pause. 6. Gy deed den mensch ons hoofd beryden, Wy waaren schier in vier versmacht, En quaamen waatersnood te lyden, Maar gy hebt ons daar uit gebragt. Nu vloeit ons heil in varssche daalen, Dies gaa ik naa uw huis, verblydt, Myn dankgelosten trouw betaalen, Met offer, u ten brand gewydt, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Ik sal geensins de woorden krooken, Die uit myn lippen zyn gegaan, Heeft ooit myn mond iet bang gesprooken, Dat werdt nu onbenaauwt voldaan. Nu offer ik u offerhanden Van mergryk vee, ten brand geleit, Ik zal der rammen rookwerk branden, Met rund, en bok, daar toe bereidt. 8. Gy, die God vreest, myn metgesellen, Komt, hoort my alle stichtlik aan, Ik zal, met vreugd myns ziels, vertellen, Wat deugd hy haar heeft aangedaan. Ik riep tot hem, in groote smarte, Om syne hulpe, met myn mond, En myne tong, en gansche harte Verhoogden hem, met dank, terstond. 9 Sag ooit myn hart na nietigheeden, Had lust tot onrecht my bekoort, De Heere had myn noodgebeeden Niet, met goedgunstigheit, gehoort. Maar seeker God verhoorde 't klaagen Van myn gerechtig noodgebed, Hy nam daar in een welbehaagen, En heeft op myne stem gelet. 10 Gelooft zy God, die myn gebeeden Niet van sich wees, maar heeft erkent, En syne goedertierentheeden Nooit van myn ziel, noch lichaam wendt. 67 psalm. 1. De goede God zy ons genaadig, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} En seegen ons aan ziel, en lyf, Dat doch syn aanschyns glans gestaadig Ons naamaals gunstig lichten blyf. Op dat elk geneegen Sich aan uwe weegen, Hier op aard, gewen, En de blinde heiden, Van alom bescheiden, Ook uw heil eens ken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dat volken u, o God, belyden, Ja dat al 't volk uw naam bely. Dan zal sich elk geslacht verblyden, Dan juicht men rondom eeven bly. Want gy, heel goedaardig, Recht het volk rechtvaardig, En geensins na schyn. Gy zult, als een weider, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk geslachts geleider, Op der aarde, zyn. 3. Het volk, o God, zal u belyden, Belyden zal u al het volk. Het aardryk geeft haar vrucht te snyden. God, onse God, schenkt ons syn wolk. Uit syn wolk stort seegen, En zo baart Gods reegen Ons gezeegent goed. Dies hem, naa syn waarde, Ieder eind der aarde Noch eens vreesen moet. 68 psalm. 1. God zal, in gramschap opgestaan, Zo lang syn vyand teegengaan, Tot hy verstrooit zal weesen. Syn haaters zullen, van het licht Uit syn verschriklik aangesigt, Den dood voorvluchtig vreesen. Gy zultse zoo verdryven, Heer, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk een rook, die, naa de keer Der winden, werdt verdreeven. Den goddeloosen hoop vergaat, En smelt voor Gods ontvlamt gelaat, Als was voor vier geheeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Maar wie rechtvaardig hem belydt, Zal, om des vyands val verblydt, Van vreugden op gaan springen, En, om 't genot van zulk een deugd, Voor 't aansigt Gods, in hem verheugt, Van blyschap vroolik singen. Singt Gode, psalmsingt synen naam, Verhoogt, en maakt den weg bequaam, Voor hem, die daar, met eere, Op 't heerlikst aankomt, van seer wyd, En oover woeste velden rydt, Want synen naam is Heere. 3 Springt op, van vreugd, voor syn gesigt, Hy aller weesen vaader richt Ook 't leed der weeduwvrouwen, Want hy, de God, die hoog gekroont, In syne heilge neede woont, Wil datse hem vertreuwen. Die God, die 't eensaam jeugdig bloed, Gehuist, met kinders, woonen doet, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Breekt keetens, boei, en banden, En voert gevangens uit die pyn, Maar die hem weederspannig zyn Bewoonen dorre landen. I pause. 4. O God, doe gy den uittogt had, En, voor uw volk, in 't woeste trad, Zo dreunde 't aardsch gestichte, Den heemel droop voor 't aanschyn Gods, Zelf deese sinaï, zo trots, Smolt voor Gods aangesigte. O God, gy God van Israël, Nu doetge mildelyk ons wel, Door druppels van uw reegen. Gy laaft, en sterkt uw erffenis, Wanneerse mat van droogten is, Sy bloeit door uwen seegen. 5. Nu woonen, door uw onderstand, Uw arme dieren in dit land, Na datse 't lang begingen. O God, het is uw goedigheit, Die 't vruchtbaar maakt, en toebereidt, Voor uw ellendelingen. Nu geeft de Heer, door slag, op slag, Weer stoffe, dat men spreeken mag, Want tot des volks verblyding, Komt meenig heir van loopers aan, En boodschapt, hier, en daar van daan, Ons deese goede tyding: 6. De kooningen, en ieder een Van al hun heiren, vlieden heen, Sy vlieden allerweegen, En sy, die t'huis bleef by heur spil, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdeilt den roof, na wensch, en wil, Met heurs gelyk gekreegen. Al schoonge, tusschen staapels steen, Zo tot twee rygen los aan een, Als waar veel koks in vuuren, Zo swart, als die, van rook geplaagt, Gelyk voorheen, als slaaven, laagt, Het zal niet lange duuren. 7. Uw vleugels zullen, na dien hoon, Als duivevleugels, heerlik schoon, Van silver oovertoogen, En welkers veeders cierlik net, Van 't geelste goud, als zyn beset, Weer blinken opgevloogen. Terwyl dat die almagtig is, Daar binnen in syn erffenis, De kooningen verstrooide, Wierdt Zions ryk zo blank, en wit, Als sneeuw, dat op den Tsalmon sit, En teffens nooit ontdooide. 2 pause. 8. De berg van Basan is wel trots, Ja Basans berg, een landberg Gods, Heeft meenig bult gelaaden, Maar, bergen, die zo bultig zyt, Wat gluurtge moedig, vol van nyd? Wat moogtge Zion smaaden? Op deesen berg, dien gy onteert, Heeft God syn wooning self begeert, Hoe durft ge hem dan hoonen? Ook zal de Heer, in eeuwigheit, Hem steeds, gelyk hy heeft geseit, Hoe seer 't u spyt, bewoonen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Wenkt slechs die God syn waagenschaar, Twees tienmaal duisend staander klaar, In noch zo veel getaalen. De Heere, midden onder die, Is nu, als eer op Sinaï, In Zions heilge saalen. O God, gy voert om hoog verhoogt, En voerde braaf den helschen voogd, En kerker self gevangen. Den heemel gaf syn gaaven u, Gy namt die aan, om troostryk nu Den menschen die te langen. 10. Ook namtge, sonder teegenstaan, De weederhoorelingen aan, Om, Heer, by u te woonen. Men loof den Heer, die onsen staat, Van dag, tot dag, als ooverlaadt, Om ons syn gunst te toonen. Die God is ons welsaalig lot, Die God, alleenig onse God, Behoudt ons aller weegen. De Heer, die heer, te wonder groot, Weet self een uitkomst in den dood, Hy laat ons nooit verleegen. 3 pause. 11. 't Is seeker, God zal opgestaan Syn vyands kop aan stukken slaan, En dus den haairtop vinden, Van die zo trots, in 't quaad verstyft, In syne schulden wandlen blyft, Tot smart van syn beminden. Tot uw gerustheit sei de Heer, Ik zal u, in den druk, als eer, Uit Basan weederbrengen. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u, uit de diepe zee, Ook weederbrengen op een ree, En geenig leed gehengen. 12. Op dat, als God die slachting doet, Gy seegbaar uwen oorlogsvoet, Ja 't tongblad uwer honden, Zo diep moogt steeken, alsge wilt, In 't bloed uit 's vyands heir gespilt, En uit diens trotsen wonden. O God, myn God, men sag uw gang, Uw gang, myn kooning, sagmen lang, In uwe heiligdommen. De gangers gingen saam voor aan, De speelliên achter, tusschen 't slaan Der maagdenrei op trommen. 13. Men song, looft God, den Heer, met spel, Gy uit den bron van Israël, Looft hem in syn gemeinte. Aldaar bevondt sich Benjamin, Hun heerscher in des ryksbegin, Onaangesien syn kleinte. Daar gingen mee uit Judaas staat Syn vorsten, met hun breeden raad, De vorsten ook gesprooten Uit Zebulon verscheenen daar. En Naftali had by die schaar Syn vorstelikke grooten. 4 pause. 14. Uw God geboodt, o Israël, Uw sterk te zyn, zo draagt u wel, Op dat uw staat mag groeijen. Versterk, o God, door uwe kracht, 't Geen gy aan ons nu hebt gewracht, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} En doe ons eeuwig bloeijen, Vergroot jerusalem alom, En, om uw tempels heiligdom, Breng u een ieder kooning Geschenken tot uw heilig feest, Zo scheld dan ook dat wilde beest, In syne rietenwooning. 15. Verdoe het sterke stierenrot, Der volken kalvers, en dien sot, Die sich, in 't stof geboogen, Met stukken silvers, veinst gedwee, Siet, God verstrooide 't volk alree, Dat lust had t'ooreloogen. Dies komter, uit Egiptenland, Nu meenig prinsselyk gesant, De Moorman insgelyken, Met bei syn handen ryk gelaan, Soekt God, en haast sich herwaart aan, Singt God, gy aardsche Ryken. 16. Psalmsingt den Heer, die, wyd, en syd, Op aller heemlen heemel rydt, Van ouds af zoo gedraagen. Sie daar, hy geeft syn stem daar uit, Hoe sterk verschynt syn stems geluid! Hoort wat voor donderslaagen. Wilt God, die oover Israël In hoogheit sit, met sang, en spel, Den roem van sterkte geeven. Hy, in den heemel, booven 't swerk, Bewyst syn sterkte, door syn werk, Aan die op aarde leeven. 17. Uit uwer heiligdommenhut Blykt klaar hoe God, die u beschut, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel grootliks zy te vreesen, De God van Israëls geslacht Versterkt syn volk, en geeft het kracht. Gelooft moet God dan weesen. 69 psalm. 1. Behou, o God, myn leevens dierbaar vat, Het waater komt aan myne ziele spoelen, Ik sinke weg in diepe modderpoelen, En kan niet staan, ik quam te diep in 't nat. De waatervloed bestroomt alreeds myn hoofd, Ik roepme moe, myn keel is heesch van schreijen, Myn oog besweek, myn licht schynt uitgedooft, Daar ik, vol hoops, myn God vast blyf verbeijen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. De schaare, die my, sonder oorsaak, haat, Quam meer, in tal, dan 't haair myns hoofds, te groeijẽ, Myn vyand, die seer valsch my uit wil roeijen, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Wierdt magtig sterk, en soektme door verraad. Maar sterf ik dus, dan werdt, helaas, door my, Een roof betaalt, dien ik niet heb gestoolen. O God, gy weet wat van myn dwaasheit zy, Ook zyn voor u myn schulden niet verhoolen. 3. Beschaam, o Heer, gy aller heiren heer, Door my niet die uw troostryk heil verwachten, Dat wie u soekt, en hoochelyk blyft achten, Niet, door myn dood, vol schaamroods u ontbeer. Want, o gy God van Israëls geslacht, Ik moet, om u, zo veel versmaadheits draagen, Wyl ik uw eer, en heilgen wil betracht, Bedekt de schand myn aansigt alle daagen. 1 pause. 4. Ik sie alom den rug my toegekeert, En wierd als vreemd, ook by myn eigen broeder, Ik schyn uitheemsch by kinders van myn moeder. Want d yver voor uw huis heeft my verteert. Ik voele dat op my de laster viel, Die lasteraars u naa het aansigt smeeten. Ik weende veel, en vastte met myn ziel, Maar alles wierdt my sinaadelyk verweeten. 5. Ik kleedde my in sakken van verdriet, En wierd hun dies een spreek woord, om te smaalen, De poortraad sit, en klapt van myne quaalen, De drinkbank dicht, by sterken drank, een lied. Maar ik, o Heer, ik bid u, in myn nood, Gy hebt uw tyd dat wy u welbehaagen, O God, uw gunst, en waare trouw is groot, Zo schik my heil, en antwoord naa myn klaagen. 6. Uw sterkte ruk my uit des slyks moerasch, En wi me hier niet in versinken laaten, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar red myn geest van dieme doodlik haaten, En uit het diep van deesen waaterplasch. Dat my geen stroom des waatervloeds bedek, De wreede balg der diepte niet verswelge, Noch 't hol des puts syn mondgat toe en trek, En, oover my geslooten, my verdelge. 7. Wyl uw genaa recht goed, en lieflik is, Zo antwoord my, en help den aangestreeden, Och sie my aan, na uw barmhartig heeden, Want die zyn groot, en vol ontfarmenis. Verberg my, Heer, uw vriendlik aansigt niet, Hou uwen knecht niet van uw troost versteeken, Want my is bang, van zulk een lang verdriet, Ai haast u wat, en antwoord naa myn smeeken. 2 pause. 8. Kom naader tot myn dus verleege ziel, Verseeker haar, bevrydse van gevaaren, Verlos my ook, op dat myn vyands schaaren Niet juichen, zoo ik in hun klaauw verviel. Gy saagt den smaad nu lang my aangedaan, Ook weetge van myn schaamte, hoon, en schanden, Wyl alle myn benaauwers voor u staan, En, zooge wilt, my niemand aan kan randen, 9. Ik voele dat de smaad myn harte brak, En ben seer swak. Ik wachtte naa meedoogen, Maar niemand was van meedely bewoogen, Ik vond niet een die troostlik tot my sprak. Sy gaaven my, al lee ik hongersnood, In myne spys, ook gal, en gift te eeten, En, tot myn draak, al was myn dorst seer groot, Slechs eedik, die myn tonge heeft doorbeeten. 10. Dat hunne spys, en taafeliekkerny {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten drik gedy, voo had baldaadig leeven, En om vol op vergeldingen te geeven, Geef dat hun lust hun tot een valstrik zy. Laat duisternis, op datse son, noch maan Na deesen sien, hun oog, en sinnen schenden, En doese steeds al waggelende gaan, Als magteloos van doorgekraakte lenden. 3 pause. 11. Stort oover hen den vloed uws gramschaps neêr, Uw heete toorn die grypse by de beenen, Hun trots palleis val plots verwoest daar heenen, Geen mensch bewoon hun schoone tenten meer. Want dienge sloegt, gelykge my kastydt, Die wierdt vervolgt, niet min van hun geslaagen, En wat al smarts dat uw gewondde lydt, Vertellen sy, te schamper, alle daagen. 12. Laat hen misdoen, en quaad, op quaad begaan, Geef datse nooit, door rechtdoen, u behaagen, Wil hunnen naam uit 's leevens boeken vaagen, En schryfse by 't rechtvaardig volk niet aan. Doch myn ellend, en smarte valt my bang, Uw heil, o God, doe my om hoog geraaken, Zo prys ik steeds Gods naam, met psalmgesang, Zo zal ik hem door danklof grooter maaken. 13. Dat offerwerk behaagt den Heere meer, Dan os, en var, die klaauw, en hoornen draagen. 't Sachtmoedig volk, dat, naa zo veele plaagen, Sulx eindlik sag, verbly sich in den Heer. Gy, die God soekt, uw hart herleeve dan, Om dat de Heer der armen noodgebeeden, Met opmerk, hoort, en niet verachten kan Die band, of boei, om hem gevangen, leeden. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Dat heemel, aard, en zee nu meer voortaan, Met alles wat daar in sich roert, hem prysen, Want Godes heil zal Zion op doen rysen, En ieder stad van Juda bouwen gaan. Daar zullen sy, en syner knechten saad, Tot hun besit, een vaste wooning erven, En wie syn naam, uit liefde, nooit verlaat, Zal eeuwig lang een woonplaats daar verwerven. 70 psalm. 1. Haast u, o God, met hulp voor my, Verlosme, Heer, van dieme vloeken, Beschaam die myne ziele soeken, En slaa met schaamrood myn party. Dryf ieder dieme komt verspieden, En lust schept mag 't my quaalik gaan, Weer achterwaarts van my van daan, En doe hem bang, met schande, vlieden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Keer ieder, die daar seit, ha haa, En myne wang beschaamt wil maaken, Van my te rug, met roode kaaken, En loon hem dies met ongenaa. Laat die u soeken vroolik weesen, Maak die uw heil bemint verblydt, Elk seg, in uw beschut, altyd, Gods naam zy grootelyks gepreesen. 3. Doch ik ben arm, en vast in nood, Haast u, o God, kom my bevryden, Gy zyt myn noodhulp in myn lyden, Vertoef niet, Heer, myn nood is groot. 71 psalm. 1. Ik vlucht tot u, o heil der vroomen, Beschaamme nimmermeer, Maar redme draa, o Heer, En doeme dit vervolg ontkoomen, Door uw gerechtigheeden, Neig 't oor tot myn gebeeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Behou myn ziel, zy, in dit woeden, Myn woonrots, om voortaan Altoos daar in te gaan. Geef doch bevel om my te hoeden, Want gy moet, als voor deesen, Myn burgt, en steenrots weesen. 3. Myn God, doe my die hand ontkoomen, Die hand, die godloos woedt, Verdrukt, en onrecht doet, Want ik verwacht, met alle vroomen, U, Heer, op wien ik bouwde, En jong my al vertrouwde. 4. Ik steunde, Heer, op uwe handen, Al van den baarbuik af, Gy trokt, als uit een graf, My uit myn moeders ingewanden, Dies roem ik u geduurig, Want ik bemin u vuurig. 1 pause. 5. Ik was by veelen als een wonder, Doch gy waart, in veel leeds, Myn sterke toevlucht steeds. Dies prees ik, tot uw lof, besonder, Volmondig, alle daagen, Uw heerlik welbehaagen. 6. Verwerpme dan, nu dat myn leeven Baarblykelyk verslyt, Niet in myn ouden tyd, Laat uwe hand my niet begeeven, Terwyl ik, schier besweeken, Myn kracht my voel ontbreeken. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Want myne vyands benden spreeken, Van my, wat hun geviel, En loerders op myn ziel Beraadslaan saam, om loose treeken, En seggen, God verstiet hem, Het blykt, want hy verliet hem. 8. Jaagt naa, en grypt hem dies, met eere, Want daar is niet een man, Die hem verlossen kan. Maar zy van my niet ver, o Heere, Myn God, uw hulp verschyne My haast, in deese pyne. 9. Beschaam die naa myn ziele haaken, En bits my teegenstaan, Verteerse daar sy gaan. Bedek, met smaad, en schand, de kaaken Van die, door quaade stukken, My soeken om te rukken. 2 pause. 10. Doch ik hoop steeds, en zal nooit hellen. Myn mond zal, al den dag, By al uw lofs gesag Meer luisters doen, uw recht vertellen, En van uw heil verhaalen, Want ik weer geen getaalen. 11. Ik zal, tot 's Heeren magt getreeden, Daar in met opmerk gaan, Syn kracht elk doen verstaan, En, Heer, van uw gerechtigheeden, By u alleen bevonden, Op 't breedst gemeldt, verkonden. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Gy deed myn jeugd uw recht al leeren, En hielptme wonderlik, Daarom verkondig ik, Tot noch, o God, dat u ter eeren, Zo laatme nu niet vaaren, Dus oud, en grys van haaren. 13. Tot ik 't geslachte nu in 't leeven, En 't komstig volk hier naar, De magt uws erms verklaar. Uw recht, o God, is hoog verheeven, Gy deed seer groote dingen, Voor uwe lievelingen. 3 pause. 14. O God, wien kan men u gelyken? U, die my meenigmaal Veel quaads, door quaal, op quaal, Benaauwt deed sien, schier liet beswyken. En, schoon ik scheen te sneeven, Myn krachten doet herleeven. 15. Gy haalt, op dat ik zou regeeren, My weeder in den top, Uit 's aardryks afgrond, op, Ik sie myn grootheit noch vermeeren. Uw troost, rondom my gaande, Houdt voorts my vroolik staande. 16. Myn God, myn luittuig looft, dies veilig, U, om uw waare trouw, Myn harp ook uit den rouw, O Israëls oprechte heilig, Gaat u de selve gangen, En ik sing psalingesangen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Myn lippen geeven blyde klanken, Terwyl ik, door de wys Van psalmgesang, u prys. Myn ziele juicht met duisend danken, Om datse, door uw seegen, Verlossing heeft gekreegen. 18. Ook spreekt myn tong, de gansche daagen, Van uw gerechtigheit, By my eerst ooverleit, Want die my quaad soekt aan te jaagen, Heeft sich, beschaamt geweeken, Vol schaamroods, weggesteeken. 72 psalm. 1. Geef uw gericht, o Heer, den kooning, En schenk, met majesteit, Des koonings soon, tot syne krooning, Uw ryks gerechtigheit. Zo zal hy, met gerechtigheeden, Uw erfvolk richten gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En, in hun druk, na recht, en reeden, Uw armen gaade slaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dan siet het volk, met groot behaagen, De bergen rykelyk, Met alle heuvels, vreede draagen, Door syn rechtvaardig ryk. Hy richt des volks ellendelingen, Verlost des armen kind, Vergruist die ooverlast begingen, En die hy rooflik vindt. 3. Dies zullen sy uw vrees betrachten, Zo lang als son, en maan, En naageslachten, uit geslachten, Van eeuw, tot eeuw, bestaan. Dan daalt er heil, zo lief, als reegen Op 't afgeschooren gras, Als druppels vocht, dat, vet van seegen, Het aardryk welkom was. 4. 't Rechtvaardig volk zal, in syn daagen, Vol geurig bloeisel zyn, De vree zal steeds veel vruchten draagen, Tot dat de maan nooit schyn. Hy zal syn heerschappy doen eeren, Van zee, tot zee, erkent, En van syn ryksrivier regeeren, Tot aan des weerelds end. 5. De landsaat van heel woeste plekken, Knielt willig voor syn throon, Syn vyand moet syn voetstof lekken. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De kooning, en de kroon Van Tharsis, eilanders, en Scheba, Elk brengt hem giften mee, Ook schenkt de kooning van 't ryk Seba Syn offer hem gedwee. Pause. 6. Een ieder kooning op der aarde Bidt hem geboogen aan, Al 't heidendom dient, om syn waarde, Hem, als syn onderdaan. Want die tot hem nooddruftig schreijen, Ellendig onder 't juk, En hulpeloos syn hulp verbeijen, Die redt hy uit den druk. 7. Hy doet des nood drufts sich ontfermen, Behoedt een schaamel mensch, En zielen, die gebreklik kermen, Behoudt hy, naa hun wensch. Hy zal hun ziel van list bevryden, Hy schutse voor geweld, Syn ooge schat hun bloed, en lyden, Veel kostliker dan geld. 8. Hy leeft vol heils, en nooit verleegen, Men geeft hem Schebaas goud, Bidt steeds voor hem, en wenscht, met seegen, Hem daagliks syn behoud. Is slechs een hand vol koorns gekoomen, In 't hoogst van 't bergryk land, Haar vrucht zal ruisschen, als de boomen Op Libans kruin geplant. 9. Die van syn stad, en landen bloeijen, Als 't weelig kruid der aard, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn naam zal 't aardryk oovervloeijen, Van eeuw, tot eeuw vermaart. Zo lang de son is plant syn naame Sich voort, van kind, tot kind, Sy seegenen sich al te saame, In hem, van hem bemint. 10. Al 't heidendom zal hem beroemen, Wyl 't hem wel saalig acht. Looft God, die sich den God laat noemen Van Israëls geslacht. Looft hem, hy is alleen de Heere, Die wonderwerken doet, Geeft eeuwig synen eernaam eere, Want die is heerlik goed. 11. Vervult moet al het aardryk weesen Van syne heerlikheit, Het zy zo nu, en zoo na deesen, Ja steeds zy zoo geseit. 73 psalm. 1. God was, en is al eevenwel Voor suiver bloed van Israël, En reine harten, die hem vreesen, Zo magtig goed, als hy kan weesen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat my belangt, al wist ik dat, Noch week myn voet schier van syn pad, Daar schortte slechs een weinig aan, Dat ik niet uitschoot in myn gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want ik ontstak van nyd, helaas, Als ik den trotsverwaanden dwaas, En veeler menschen godloos leeven, In vree, en voorspoed sag verheeven. Want niet een band, noch knoop, noch stoot Benaauwt hen ooit, tot in hun dood. Sy zyn heel glad, en vet, en rond, Hun kracht blyft frisch, hun lyf gesond. 3. Sy raaken, als veel menschen, niet In moeilikheeden, noch verdriet, Noch werden ooit besocht met slaagen, Die veel geringe menschen plaagen. Daarom omringtse Hoovaardy, Gelyk een keeten van waardy, Geweld bedekt hun ooverdaad, Als waar 't een cierlik pronkgewaad. 4. Hun ooge gaat als uit het lid, En puilt van 't vet waar in sy sit. D'inbeelding mag hun veel belooven, Noch gaanse 's harten wensch te booven, Sy margelen de lieden uit, En spreeken van een boos besluit. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot last, en druk der kindren Gods, Elk spreekt, als van om hoog, heel trots, 1 pause. 5. Hun mond, geset tot spottery, Gaat selfs den heemel niet voorby, En als een pest, die niemand spaarde, Zo wandelt hunne tong op aarde. Dies keert syn volks mistroostig hart, Dewyl hun 't waater, door hun smart, Met beekers vol, werdt uitgedrukt, Sich, laas, hier toe, als heel verrukt. 6. Dat elk van hun ten lesten seit, Hoe! weet dit Gods alweetenheit? Zou by den Hoogsten, dien wy vreesen, Al weetenschap van alles weesen? Want, siet, dit goddeloos geslacht Vermeenigvuldigt goed, en magt, Hoe boos het zy, het leeft gerust, En swemt in alle weerelds lust. 7. Voorwaar ik hiel vergeefs, seer net, Myn harte rein, en onbesmet, Vergees ook wies ik, heel sorgvuldig, Myn vroome handen, als onschuldig. Want ik gevoel doch, alle daag, Een nieuwen slag, en plaag, op plaag, En schoon ik lange veel verdroeg, Myn straf keert alle morgens vroeg. 8. Zo ik nu sei, het is ook best Dat ik zo spreek, als al de rest, Ik zoude, sie, 't geslacht der kindren, Die uwe zyn, seer trouwloos hindren. En schoon ik dit geheim doordocht, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ik dat eens weeten mogt, Het gaf veel moeites in myn oog, En bleef voor myn verstand te hoog. 9. Tot dat ik dies, om oopening, In Godes heiligdommen ging, En daar met opmerk sag verklaaren Hoe, op het laatst, die sotten vaaren. Voorwaar gy set hun voeten maar Op gladde steilten, in gevaar, En stortse, door een buijig weer, Tot hun verwoesting, plots ter neêr. 2 pause. 10. Hoe wierdt, als in een oogenblik, Dat volk verwoest van grooten schrik! Het nam een eind, en is al heenen, Geheelendal tot niet verdweenen. Gy zult ontwaakt hun beeld van eer, Door al de stad, verachten, Heer, Gelyk een droombeeld, naa den nacht, By die ontwaakten, werdt veracht. 11. Nu weet ik, als myn harte, vol Van bittren nyd, als suurdeeg, swol, En ik, van hartseer, in myn nieren, Geprikkelt, my niet kon bestieren. Want ik was dom van onvernuft, En wiste niets, als gansch versuft, Dat ik by u doe, als een beest Der grootste beesien, ben geweest. 12. Maar in dien weiffelenden stryd Zo hiel ik 't noch met u altyd, Gy greept, en hield by quaade slaagen. Myn rechterhand, om my te schraagen. Gy zult my voorts, door uwen raad. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leidsman zyn, die voor my gaat En my daar naa, in heerlikheit, Opneemen by uw majesteit. 13. Wien heb ik in den heemel meer. Tot myn behoud, dan u, o Heer? Ook kan my niets op aarde lusten, Om, als op u, daar op te rusten. Verdwynt myn vleesch, beswykt myn hart, Van al myn druk, en groote smart, God, dan myns harten rots alleen, Blyft ook myn deel in eeuwigheên. 14. Want, sie, die verre van u staan Zyn, met hun weegen, aan 't vergaan, Al wie van u sich elders keerde, Dien roeit gy uit, want hy hoereerde. Voor my! 't is my een goede saak, Dat ik naby myn God geraak, Op wien ik myn vertrouwen stel, Op dat ik al uw werk vertel. 74 psalm. 1. Waarom verstoot gy ons in eeuwigheit? Hoe is, o God, uw toorne dus ontstooken, Dat wy uw neus zo teegen ons sien rooken? Zyn wy dan niet de schaapen diege weidt? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gedenk aan uw van ouds verwurve schaar, Door u verlost, ten erf, door roedemaaten, U toegedeelt, blyf Zion niet verlaaten, Want op dien berg daar woonde gy by haar. 3. Verhef uw tred, sie naa uw ryksstad om, 't Verwoesten schynt daar eeuwig lang te duuren, Des vyands heir verdorf haar schoone muuren, En alles fraais, ook in uw heiligdom. 4. Uw weerparty brult, met een dol geweld, In 't midden van uw volks vergaadersteeden, En heeft, uit roem, ten trots der heiligheeden, Syn teekenen, tot teekenen, gestelt. 5. Elk werdt bekent, wyl hy daar woedt, en sweet, Als eener die om hoog, in dichte takken, De byle brengt, tot hy, door staadig hakken, De kroon des booms van booven needersmeet. 6. Ja alzo forts, en werksaam gaan sy aan, Men slaat, en breekt, met haamers, en houweelen, 't Gesneeden werk op wanden, en panneelen, Tot alles saam aan stukken leg verdaan. 7. Uw heiligdom wierdt in het vier geset, De wooning, daar uw naam pleeg in te woonen, Is jammerlyk, om u alsins te hoonen, Ter aarden toe, ontheiligt, en verplet. 8. Hun harte sei, komt aan gelykerhand, Men onderdruk dit euvel volk op aarde, Dies elke plaats, waar in Gods volk vergaarde, Door al het land, van hun ook leit verbrandt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} I pause. 9. Wy sien, helaas, nu onse teekens niet, Uw gunst is weg. wy hebben geen profeeten, Noch iemand meer, die onder ons kan weeten Tot voor hoe lang uw gramschap ons verstiet. 10. Hoe lang, o God, zal 's weerpartyders magt U laderen, en smaadelyk onteeren? Hoe lang zal noch de vyand u trotseeren? Zal uwen naam dus eeuwig zyn veracht? 11. Wat trekt uw hand, ja uwe rechterhand Sich van ons af? wat moogtge haar bedekken? Al wilse weer uit uwen boesem trekken, En maak een eind van deesen woesten stand. 12. Doch God is self, van ouds, myn kooning al. Hy is het, die veel heils, door wonderwerken, Op 't middelplein des aardryks, eer liet merken, En die syn volk altyd verlossen zal. 13. Gy spleet de zee, door uwe kracht, van een, Om, voor uw volk, een gangbaar pad te maaken, Gy brakt het hoofd der schrikkelikke draaken, En stortte daar het waater ooverheen. 14. Den krokodil verplette gy syn kop, Gy gaaft hem aan 't woestynsche volk tot spyse. Gy kliefde steen, de rots gaf, door die wyse, Een bron, en beek van helder stroomend sop. 15. In teegendeel heeft uwe majesteit Den sterken vloed van stroomen uit doen droogen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag, en nacht staan onder uw vermoogen, Gy hebt het licht, en son, en maan bereidt. 16. Gy stelde 't perk des aardryks, wyd, en syd, Alom bepaalt voor baaren, die 't bestryden, Gy maakte self de groene soomertyden, Ook schikte gy den doorren wintertyd. 2 pause. 17. Gedenk aan dit, hoe dat, o groote God, Des vyands mond den Heere smaadt, en lastert, Dat dwaase volk, van alle deugd verbastert, Veracht uw naam, dryst met uw magt den spot. 18. Wil, tot een prooi van 't wild gediert op 't veld, De ziele van uw tortelduif niet geeven, Vergeet uw hoop, in syn ellendig leeven, Niet eeuwiglyk, terwyl hy vast versmelt. 19. Aanschouw 't verbond door u self ingestelt, Want al ons land is, in syn duistre streeken, Vol wooningen, waar in veel roovers steeken, Slechs toegericht tot alle straatgeweld. 20. Laat die verdrukt, om hulpe, voor u staan, Niet vruchteloos, met schaamte, weederkeeren, 't Ellendig volk, en die vol noods u eeren, Laat die getroost uw eernaam prysen gaan. 21. Sta op, o God, twist eenmaal voor uw saak, Gedenk des smaads, waar door die woede sotten, Den ganschen dag, u lasterlyk bespotten, Sy tergden u, al lang genoeg, tot wraak. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Vergeet de stem uws weerpartyders niet, Het krygsgetier van die u teegenspreeken, En opgestaan na uwe kroone steeken, Klimt steeds al op, vermids gy 't lydsaam siet. 75 psalm. 1. Wy belyden, Heer, uw lof, Heer, uw lof belyden wy, Want uw naam, ons nu naby, Geeft ons, door uw byzyn, stof, Dies verteltmen, wyd, en breed, Van de wondren die gy deed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Als ik eens het ampt ontfing, My bestemt, en toegesegt, Doe ik in 't gerichte recht. 't Land, met syn bewooneling, Smolt, en sweem van ooverlast, Maar ik maak syn stylen vast. 3. Tot het sinneloos geslacht Sei ik, zy doch niet ontsint, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Volg myn raad, o godloos kind, En verhoog uw hoorn, noch magt. Steek uw hoornen niet hoog op, Noch spreek styf van hals, noch kop. 4. Want een mans verhoogenis Komt uit oost, noch west, hem aan, Noch uit een woestyn van daan, Maar van God, die richter is. Die verneedert, die verhoogt, Als des weerelds oppervoogd. 5. Want in 's Heeren hand alleen Is een beeker droeven wyn, Waar in mengelingen zyn, Daar uit schenkt hy ieder een, Doch al 't godloos volk op aard Suigt, en drinkt syn moer, beswaart. 6. Ik verkondig dies voortaan, Psalmsing steeds van Jakobs God, En zal van het godloos rot Al hun hoornen af doen slaan. Wie gerechtigheit beoogt, Siet syn hoornen dan verhoogt. 76 psalm. 1. Men kent, in Juda, God seer wel, Syn naam is groot in Israël, In Salem, dat hy trouw beschut, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat syne goddelyke hut, Ook blyft hy binnen Zion woonen, Om haar syn gunst te meer te toonen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Daar brak hy, door syn yverstraal, Den glinsterenden boog van staal, Sloeg spietse, schild, en swaard, aan gruis, En joeg den kryg berooit na huis. Uw glants blinkt heerlik door die seegen, Op troofgebergte, Heer, verkreegen. 3. 't Stoutmoedigst hart wierdt self berooft, En sliep syn doodslaap, uitgedooft. Geen eenig dapper man bestondt, Wyl hy syn handen weerloos vondt. Uw schelden heeft saam paard, en waagen, O Jakobs God, in slaap geslaagen. 4. Gy, gy zyt vreeslik in uw slaan, Wie kan voor uw gesigt bestaan, Wanneer uw toorne slechs ontbrandt? Gy deed, door uwe gramme hand, Een oordeel, uit den heemel, hooren, En 't aardryk sloot, van vrees, haar ooren. 5. Het hiel sich stil van doe af aan, Als God, ten oordeel opgestaan, Al syn sachtmoedig volk op aard Verlossen quam van 't woedend swaard. Want hoe de menschen heeter woeden, Hoe sy uw lof te meerder voeden. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Zo gord de rest uws gramschaps aan, Wil voorts ontgloeit uw haaters slaan. Gy alle dan, dien hy bevrydt, En die rondom den Heere zyt, Belooft uw Heilgod offermaalen, En wiltse trouwlik hem betaalen. 7. Elk breng geschenken aan voor dien, Die vreesselyk sich doet ontsien, Wiens hand der vorsten geest, en moed, Als druiven, afsnydt, en verdoet, Dien, waar het ook op aard mag weesen, De kooningen wel moeten vreesen. 77 pslam. 1. God zal myne stemme hooren, Want ik roepe tot syn ooren, Jaa God luistert naa myn stem, Want myn bidden is tot hem. Onder myn benaauwde daagen Socht ik God, den Heer, met klaagen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Nachts ook stortte sich myn hand Tot hem uit, om onderstand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Nimmer liet sy af van smeeken, Ingehaalt, en uitgesteeken, Myne ziel, te vol van pyn, Weigerde getroost te zyn. Schoon ik dachte, God is goedig, Ik misbaarde twyffelmoedig, Jaa, door 't peinsen dat ik dee, Wierdt myn geest bestulpt van wee. 3. Gy hield alle bei myn oogen Wakker, op, en onbewoogen, Dies ik langer, als te swak, Van verslaagenheit niet sprak. Doe doordocht ik d'oude daagen, Die uw trouwe noodhulp saagen, En ik sag de jaaren door, Van al meenig eeuw te voor. 4. Ook gedacht ik hoe ik speelde, En met snaarenspel my streelde, Wyl myn mond een danklied song, Voor veel deugds, die ik ontfong. Al den nacht, ontrust van smarte, Ooverlei ik in myn harte, En myn droeve geest doorsocht, Of ik dit wel weeten mogt: 5. Zal de Heer my heel verlaaten, Als verstooten eeuwig haaten? Siet syn goede gunst voortaan {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn beminden niet meer aan? Houden syne goedigheeden Eeuwig op, als afgesneeden? Eindt syn woord, als sonder kracht, Van geslacht, tot in geslacht? Pause. 6. Wil dan God syn naam vergeeten, Van genaa, noch goedheit weeten? Of is nu syn toorn zo groot, Datse syn ontfarming sloot? Eindlik sei ik, dit bedenken Kan myn hoop, en troost slechs krenken, 's Allerhoogsten rechterhand, Geeft wel licht een andren stand. 7. 'k Dacht dan, om my weer te sterken, Aan des Heeren doen, en werken, Jaa, ik dacht, bedaart van sin, Op uw wondren van 't begin. Vorders bleef ik, in gedachten, Al uw werken diep betrachten, Uwe daaden, eer gedaan, Sag ik, met veel opmerks, aan. 8. O gy God, uw weg, en treeden Zyn doorgaans vol heiligheeden. Groot is God, en wys daar by, Wie is zulk een God, als hy? Heer, gy zyt die God besonder, Die daar wonder doet, op wonder, Gy maakt ook aan 's weerelds end, Onder t volk, uw kracht bekent. 9. Uwen erm heeft, sonder hindren, Jakobs soons, en Josefs kindren, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Als uw eigen volk, verlost, Uit net land daar 't slaaven most. 't waater sag, o God, u koomen, 't Waater sag u by haar stroomen, En het schrikte, vol van wee, Jaa den afgrond beefde mee. 10. Dikke wolken gooten waater, D'opperlucht gaf luid geklaater, Haare stem schoot naa beneên, En uw py-len swurven heen. In dit ronde klonk uw donder, En het blixemlicht, daar onder, Glom, de weereld doorgevoert, 't Aardryk daaverde beroert. 11. Uwe weg, en paaden waaren, In de zee, door groote baaren, En, na 't waater was gewendt, Wierdt uw voetstap niet bekent. Voorts gingt gy uw volk geleiden, En 't, als kudden schaapen, weiden, Door den staf in Moses hand, En door Aarons medestand. 78 psalm. 1. Hoort toe, myn volk, neigt tot myn leer uw ooren, Wilt, uit myn mond, een schoone reeden hooren, Ik zal, myn mond opdoende, welbedreeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} U spreuken, om u op te scherpen, geeven, Hoort toe, ik stort, als waar myn mond een vliet, Seer veel geheims, van ouds af al geschiedt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Wy hoorden zulks van onse vaaders melden, Ook weeten wy 't, gelykse 't ons vertelden, En zullen 't voor hun kinders niet verheelen, Maar 't naageslacht getrouwlik meededeelen, Vertellende, tot 's Heeren lof, voortaan, Wat wonderen syn sterkte heeft gedaan. 3. In Jakob liet hy een getuignis setten, En stelde zoo, in Israël, veel wetten, Gebiedende den vaaderen die saaken Hun kinderen doorgaans bekent te maaken, Op dat syn wil, van kind, tot kind, vermeldt, Met kennis, steeds zou werden voort vertelt: 4. En sy op God hun hoope stellen zouden, Gods werken niet vergeeten, maar onthouden, En syn gebod gedienstig wel bewaaren, Om niet, gelyk hun vaaderen, te vaaren, Welk dwars geslacht, weerhoorig, los van geest, Nooit aan syn God trouwhartig is geweest. 1 pause. 5. De kinderen van Efraim gesprooten, Die waapenryk, seer wis, met boogen, schooten, Die keerden om, ten daage van het stryden, Hoe quaamen sy zo schandig in het lyden? {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy hielden Gods verbond niet onbesinet, En weigerden te wandlen in syn wet. 6. Sy hadden los syn daaden al vergeeten, Syn wonderwerk, als sy om noodhulp kreeten, Hun klaar getoont, was hun geheug ontvloogen. Hy deede, voor hun aller vaadren oogen, Veel wonderen, door syne sterke hand, In Zoans veld, en gansch Egiptenland. 7. Hy kloofde 't meir, en sloot het waater oopen, Het weedersyds zo doende staan, als hoopen, En voerde daar hen alle droog door heenen. Hy leidde 's daags, in eene wolk verscheenen, En al den nacht, als in een vierpilaar Van glantsend licht, hun heir, en gansche schaar. 8. Ook kloofde hy de rotsen der woestynen, Waar zoo veel dranks voor hun uit quam verschynen, Als waar die uit den afgrond opgekoomen. Want syne hand bragt uit de steenrots stroomen Van waater voort, en dee dien waaterval, Als een rivier, afdaalen, langs het dal. 2 pause. 9. Noch dorstmen in syn sonden voorwaart vaaren, Op dat men dus den Hoogsten aller schaaren, In 't woeste land, verbittert zoude maaken. Hun hart versocht dan God met nieuwe saaken, Hun ziel belust begeerde nieuwe spys, Hun mond weersprak voords God, op deese wys. 10. Kan, sei dien hoop, in deese woeste heiden, Gods hand ons wel een taafel toebereiden? Hy sloeg de rots, en 't waater vloot daar heenen, Sie, beek, op beek vloeit gins noch uit die steenen, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kan hy hier syn volk ook brood, en vleisch, Wel toebereidt doen geeven, op hun eisch. 11. Dies God de Heer, die 't hoorde, seer verbolgen, Van vier ontstak, om Iakob te vervolgen, De rook syns toorns, in Israël aan 't glimmen, Begon vry hoog in vlammen op te klimmen, Om dat men God, door ongeloof, vergat, En op syn heil geen goed vertrouwen had. 12. Daar hy nochtans van booven, tot hun leeven, Gebooden aan de wolken had gegeeven, De deuren van den heemel oopen maakte, Het manna, dat recht voedsaam lieflik smaakte, Als reegen, om te eeten, op hen goot, En heemelsch koorn hun gaf voor daagliks brood. 3 pause. 13. Een ieder man at, met syn huisgenooten, Een heerlik brood, als magtigen, en grooten. Dus sondt hy kost, die hen, op reis versaadde. Syn sterkte dreef, doch in syn ongenaade, Den oosten wind in 't rond des heemels heen, En voerde dien van 't suiden aan met een. 14. Voorts quam op hen gevleugelt vleisch van boven. Zo dicht, als stof, gereegent, aangestooven. Als 't zeesand was het voogelheir te tellen, Dat syne hand, voor al die lustgesellen, In 't midden van hun leeger, vallen dee, Als ook rondom hun wooning daar ter stee. 15. Doe aaten sy van zulke vette brokken, Tot elk seer sat niet langer konde slokken. Zo gaf hy hun vol op, na hun begeeren, Hun lust noch niet vervreemdt van al dat sineeren, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Had noch hun spys, in hunnen mond, en krop, En, sie, Gods toom ging teegen hen heet op. 16. Syn grimmig vier, in Israël aan 't vlammen, Dat doodde van de vetsten uit hun stammen, En velde vlugs de keur der jongelingen. Maar booven 't blyk van alle deese dingen Geloofden sy, door syne wondren, niet, En sondigden noch teegen syn gebied. 4 pause. 17. Dies deede hy, in ydelheit hun daagen, En, door veel schriks, hun jaaren, vol van plaagen, Te niete gaan, en vruchtloos draa verteeren. Gaf hy de dood eens veeler kruin te scheeren, Dan vraagden sy, om hulp, na hem genoeg, En sochten God, weerom gekeert, al vroeg. 18. Dan dachten sy wat magt men hoort te vreesen, En hoe dat God hun rotssteen noch kan weesen. Dan wisten sy den Hoogsten seer te roemen, En konden God hun zielverlosser noemen. Noch prees hun mond hem slechs met loos gevlei, Ook loog hun tong hem listig 't geen sy sei 19. Nooit wierdt hun hart oprecht met hem bevonden, Sy stonden niet getrouw aan syn verbonden, Doch hy te goed, en vol barmhartig heeden, Versoende hen van 't onrecht datse deeden. Hy viel hun nooit, tot hun verderf, te straf, Maar wendde 't vier syns toorens dikwils af. 20. Nooit wilde hy syn ganschen brand verwekken. Hy dacht, sy zyn maar vleesch, en aas der slekken, Ja slechs een wind, die weggaat sonder keeren. Hoe dikwils heeft dien hoop de gunst des Heeren, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't woeste land, verbittert op doen staan? Aan hem veel smarts, in 't wilde veld, gedaan? 5 pause. 21. Al weeder quam hun oovrig saad hem quellen, Versocht syn God, en dorst hem perken stellen, Daar doch syn magt aan Israël liet blyken, Dat alles voor syn heiligheit moet stryken. Het dacht niet aan dien dag, doe 't, door syn hand, Verlost wierdt uit des weêrpartyders land. 22. Het wist niet meer hoe hy Egipten quelde, Doe hy aldaar syn jammerteekens stelde, Syn wonderen, in Zoans veld, liet woeden, En hun rivier, in bloed, dat rood bleef vloeden, Verandert had, op dat noch man, noch vrou, Noch eenig dier hun stroomen drinken zou. 23. Hy is 't die hun door ongedierte deerde, Dat daar vermengt hen opat, en verteerde. Hy sondt den vorsch, die ook hun beste dingen, Door stank, verdorf, met oover al te springen. Hy gaf de rups hun groen gewas, en ooft, De sprinkhaan kreeg hun arbeid voor syn hoofd. 24. Hun wynstok sloeg hy dood door haagelsteenen. Syn rym verslondt hun wilden vyg met eenen, Ook liet hy 't vee den haagel oovergeeven, Syn viervonk bragt hun beesten om het leeven. Hy sondt verhit op hen syn gramschaps gloed, Verstoorenis, en een benaauwt gemoed. 25. Hy had daar toe veel engelen gesonden, Die sonderling op 't quaaddoen sich verstonden. Hy woeg, na recht, een pad voor synen tooren, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Onttrok hun ziel, niet meer, als van te vooren, Van 's doods geweld, maar gaf, door al 't gewest, Hun leeven doe ook oover aan de pest. 6 pause. 26. Hy sloeg alom Egiptens eerstgebooren, Om, zoo 't begin der krachten Chams te smooren, Wyl ieder in syn tent gerust ging slaapen. Doe deede hy syn volk, zo sacht, als schaapen, Op reise gaan, en leidde 't met syn hand, Als kudden vees, in 't dorre woeste land. 27. Hy leidde 't wis, het vreesde niets in 't trekken, Hy had de zee hun vyand doen bedekken, Voorts bragt hy 't tot de landpaal onser steeden, De landpaal van syn groote heiligheeden, Tot deesen berg, dien syne rechterhand Verkreegen heeft, en met syn volk beplant. 28. Hy dreef voor hun de heidens uit hun wallen, Dee Israël in 't snoer syns erfdeels vallen, En elken stam in hunne tenten woonen. Maar hun versoek dorst weer den Hoogsten hoonen, Sy maakten God verbittert van verdriet, En hielden syn getuigenissen niet. 29. Men week te rug, en trouwloos in syn handling Hiel ieder, als syn vaader eer, syn wandling, Sy keerden om, als loose valsche boogen. Sy tergden, met hun hoogten, syn vermoogen, En wekten hem tot toorn, en yver op, Door meenig beeld, en uit gesneeden kop. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 pause. 30. God hoorde 't lang, zo dat syn ongenaade, Seer heet ontgloeit, syn Israël versmaadde. Syn tente stondt te Silo wel veel jaaren, Noch liet hy dies syn tabernakel vaaren, Dien hy daar, by de menschen, op een veld, Ter wooning van syn godheit, had gestelt. 31. Hy gaf een ramp, en liet syn sterkte vangen, De bondkist, met syn heerlikheit behangen, Viel in de hand van 's weêrpartyders schaaren. Ook gaf hy die syn eigen erfdeel waaren Aan 't oorlogsswaard, syn volk wierdt wreed vermoort, Want hy, vol viers, ontglom, op hen verstoort. 32. Het vraatig vier verslondt hun jongelingen, Men kon geen lof van jonge dochters singen, Hun schoonste bruid bleef ongehuuwt verleegen. Hun priesterschaar viel, van het swaard doorreegen, En als beklemt van schrik, en swaar verdriet, Beweenden hen hun weeduwvrouwen niet. 33. Maar God, de Heer, het siende zoo wanschaapen, Doe weer ontwaakt, als iemand naa lang slaapen, En als een held, die moedig juicht van wynen, Sloeg syn party, aan 't achterdeel, met pynen, En gaf hun eer, voor eeuwig, zoo een krak, Dat niemand ooit, dan smaadig, daar van sprak. 8 pause. 34. Doch hy verwierp, als d'Arke weederkeerde, Syn Iosefs tent, dien hy voor heen begeerde, Hy koos geen stam van Efraim gebooren, Maar Judans stam heeft hy voor die verkooren, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn heiligdom moest op syn Zion staan, Die landberg stoudt syn liefde beerer aan. 35. Daar bouwde hy 't, zo hoog als heuvels reesen, En also vast, als s aardryks grond kan weesen, Dien hy eens lei, om eeuwig lang te duuren. Ook wilde hy syn gunst aan David stuuren, Dien, synen knecht, verkoos hy tot de kroon, En nam hem van de schaapskooi tot den troon. 36. Hy bragt hem aan van achter 't schaap dat soogde, Om Iakob, dien hy tot syn volk verhoogde, En Israël, syn erffenis, te weiden. Die hy oprecht van harten ook ging leiden, En, door syn hand, en goed verstands beleid, Wel heeft geleidt, en wysselyk geweidt. 79 psalm. 1. Het heidensch heir, korts in uw erf gekoomen, Heeft daar, o God, den tempel ingenoomen, Uw heilig huis ontreinigt, en, tot hoopen Van steen, en puin, Ierusalem doen sloopen. Het gaf, als waar 't wat slechts, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Dood lienaam van uw knechts Aan 's heemels voogelschaaren, Ook spysde 't, sonder vrees, Het landgediert met vlees Van die godvruchtig waaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Sy hebben 't bloed van uwe gunstgenooten, Als waater, om Jerusalem, vergooten, Daar is tot noch ook niemand niet verscheenen, Die hun gebeent een grafstee dorst verleenen. Wy, in zo slechten staat, Zyn nu, helaas, een smaad Der buuren, die ons hoonen, Dit weederwaardig lot Stelt ons ten schimp, en spot Van die rondom ons woonen. 3. Hoe lange, Heer, zal uwe hand ons plaagen? Zal nimmermeer uw tooren u mishaagen? Zal, als een vier, uw yver eeuwig branden? Och wend uw roe van ons, en onse landen. Stort al uw gramschaps gloed Eer uit op 't heidensch bloed, Dat u niet wil erkennen, Daar 't volk uw naam, en magt Niet aanroept, maar veracht, Ga sulke ryken schennen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Want Jakob is bykans al opgevreeten, Syn schoon verblyf leit woest om ver gesmeeten. Och, Heer, gedenk geen misdaad eer bedreeven, Noch reeken ons der vaadren sondig leeven. Laat uw ontfermenis, Die meenigvuldig is, Ons haastig teegenkoomen, Want wy zyn, door verval, In krachten, en getal, Seer dun, en afgenoomen. Pause. 5. Help ons, o God, wil onse heiland blyven, Op dat uw naam in eere mag beklyven, Red ons, en dek versoenlik onse sonden, Laat uwen naam niet krachtloos zyn bevonden. Wat lydtge 's heidens spot? Hy seit, waar is hun Godt? Dat voor ons oog uw wraake, Om uwer knechten dood, En 't bloed, dat hy vergoot, By heidens kenbaar raake. 6. Dat al 't geschrei van die in banden kermen, Eens voor u koom, en u sich doe ontfermen. Ontboei, en hou elk kind des doods in 't leeven, Uw grooten erm maak dat sy ooverbleeven. Geef onse buuren, Heer, Ook seevenvoudigh weer, Hun trotsen smaad te draagen, Waar mee dat godloos saad, Zo bits, u heeft gesmaadt, Vervul hun schoot met plaagen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. En wy uw volk, de schaapen uwer weiden, Gaan dan uw lof belyden, en verbreiden, En eeuwig, van geslachten, tot geslachten, Uw grooten roem vertellen, en betrachten, 80 psalm. 1. Gy harder Israëls, wil hooren, En neem ons noodgeschrei ter ooren, Die Josef zoo, als schaapen, leidt, Die sittende, met majesteit, Van tusschen Cherubynen richt, Verschyn eens blinkend met uw licht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ontwek uw magt, en groote krachten, Voor 't aangesigt der naageslachten Van Efraim, en Benjamin, En voor Manasses huisgesin, Kom draa, verlos ons gansch geslacht, Uit deesen druk, en langen nacht. 3. O God, wil ons niet meer verlaaten, Maar breng ons weer in onse staaten, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestraal ons met het lieflik licht Van uw genaadig aangesigt, Zo zullen wy, uit deese pyn Eer lang verlost, behouden zyn. 4. O Heer, gy God der leegerschaaren, Hoe lange zal uw rook verklaaren Dat gy uw volks gebed verstoot? Gy spyst het, laas, met traanenbrood, En drenkt met traanen, die het laat, Het uit een bittre drielinks maat. 5. Gy stelt ons onsen naagebuuren Tot grooten twist, ook blyft het duuren Dat onse vyand met ons spot, Breng ons weerom, gy Heirengod, Dat ons uw aansigts licht beschyn, Zo zullen wy behouden zyn. Pause. 6. Gy bragt een wynstok, schoon van loover, Eens selver, uit Egipten, oover, Verdreeft de heidens, had hun land, Voor hem, geleegt, en hem geplant, Die van syn wortel, wyd gekrult, Het land met wortels had vervult. 7. Men sag syn schaaduw bergen dekken, Syn ranken op Gods ceeders strekken, Ja hy, een wyle tyds in vree, Schoot syne ranken tot aan zee, En syne scheuten, goed van tier, Tot aan de groote grensrivier. 8. Wat braktge synen muur aan stukken, Zo dat een ieder hem ging plukken, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy syn weg voorby quam gaan? Het woud swyn heeft hem woest doen staan, Van t veldwild, daar alom verspreidt, Is hy ten grond toe afgeweidt. 9. O God der heiren, keer doch weeder, Schouw uit den heemel, en sie needer, Besoek dees wynstok, welkers stam Haar planting van uw hand bequam, En doe dat om den soon, o Heer, Dien gy gesterkt hebt u ter eer. 10. Die hem, uit haat, met vier verbrandde, En afhieuw, gaa te niet met schande, Van 't schelden uws gesigts vol brands. Bescherm den man uws rechterhands, En handhaaf's menschen soon, dien gy Gesterkt hebt teegen uw party. 11 Zo keeren wy van uwe dreeven Nooit weer te rug. Behou ons leeven, Zo roemen wy uw naam, o Heer. O God der heiren, breng ons weer, Dat ons uw aanschyns licht beschyn, Zo zullen wy behouden zyn. 81 psalm. 1. Singt een vroolik lied Onsen God, en Heere, Die ons sterkte biedt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Juicht, en roept van vreugd, In uw geest verheugt, Jakobs God ter eere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Singt een nieuwen psalm, Doet den trommel geeven, Slaat een schoonen galm, Lieflik van geluit, Op de harp, en luidt, Saamen opgeheeven. 3. Laat basuinen gaan, Schalt met heldre toonen, In de nieuwe maan, Wilt aldus verblydt, Ter bestemder tyd, Onsen feestdag kroonen. 4. Sulx liet Jakobs God Israël gebieden. 't Is syn rechts gebod. Die insetting is, Ten getuigenis, Onder Josefs lieden. 5. Want sy kreeg haar stand, Doe hy ging uit moorden, Door Egiptens land, Daarwe, met verdriet, Lippen, diewe niet Recht verstonden, hoorden, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 pause. 6. Gy, wien ik het jok, Van steeds last te draagen, Van den schouder trok, Wien ik ook de hand, Van des potwerks mand, Eeuwig heb ontslaagen: 7. Gy, uit angst, en stryd, Alsge riept, en huilde, Door myn kracht gevrydt, Wien ik antwoord sond, Uit der wolken mond, Daar de donder schuilde: 8. Gy, die doe daar naa, Aan de waaterbeeken Van uw Meriba, Eens door my beproeft, Voorts my hebt bedroeft, Door uw twistig spreeken: 9 Gy, myn volk, hoort toe, Ik zal u betuigen Wat ik wil men doe, Och, myn Israël, Woudge myn bevel Hooren, en u buigen. 10. Dat geen ander God By u zy geleeden, Buigt u niet, als sot, Voor die, iets in schyn, Vreemde gooden zyn, Ik zy aangebeeden. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Ik, de hoogste magt, Ben uw God, de Heere, Die u herwaart bragt, Door myn sterke hand, Uit Egiptens land, Houd dies my in eere. 2 pause. 12. Doet dan uwen mond, Naa uw nooddruft, oopen, Gaapt zo wydt gy kont, En, myn volk, gy zult, Door myn gunst vervult, Nimmer hongrig loopen. 13. Maar myn volk, te wars, Wou myn stem niet hooren, Israël, te dwars, Wou niet zoo ik wou, Maar week ongetrou Voorts uit myne spooren. 14. Dies liet ikse gaan, Naa hun hart begeerde, In hun blinden waan, En een ieder ging, In syn wandeling, Naa syn raad hem leerde. 15. Och was naa myn woord By myn volk gehandelt! Had het doch gehoort! Och had Israël, Naa myn goed bevel, In myn weg gewandelt! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. 'k Had hun vyands magt, Al in 't kort, in 't lyen Onder hen gebragt, En myn hand, met slaan, Omgewendt doen gaan Teegen hun partyen. 7. Wie den Heere haat, Had sich valsch begeeven Onder synen staat, Maar hun goede tyd Waar hen, sonder stryd, Eeuwig bygebleeven. 18. Hy had hen, tot spys, 't Vetst des tarws doen laaden. Doch blyft gy nu wys. Met des rotsteens vloed, Hoonigryk, en soet, Zal ik u versaaden. 82 psalm. 1. God staat in Gods vergaaderingen, Als hoogste richter aller dingen. Hy oordeèlt oover goed, en quaad, In 't midden van der gooden raad. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lang dan, o gy rot, vol treeken, Zult gy een onrecht oordeel spreeken? En 's goddeloosen aangesigt Aanneemen, alsge sit, en richt? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Sorgt voor geringe slechte lieden, Laat hun, en weesen recht geschieden. Rechtvaardigt die syn leed u klaagt, Verdrukt, of arm, om hulpe vraagt. Verlost geringen uit hun lyden, En helpt behoeftig volk bevryden, Werdt dat van godloos saad verdrukt, Schikt datge 't uit hun handen rukt. 3. Sy weeten, noch verstaan geen reeden, En wandelen in duisterheeden, Dies wankelt, door hun slinks verstand, De grondslag van het gansche land. 't Is waar, ik seide wel voor deesen, Gy zult, op aarde, gooden weesen, Gy alle, dus verhoogt tot eer, Zyt kinders van den hoogsten heer. 4. Nochtans gy zult, als menschen, sterven, Ja eeuwig zal ik u verderven. Gy zult zo vallen, als een vorst, Die teegen my sich kanten dorst. Sta op, o God, om recht te pleegen, En oordeel gy het land terdeegen, Want gy besit alleen alom Uw eifdeel, ook in't heidendom. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 83 Psalm. 1. Och zy, o God, ons eens te wil, En swyg, noch rust, noch hou u stil, O sterke God, schyn niet besweeken, Want, hoor, uw vyand tiert vervaarlik, Sie hoe uw haaters, nu eenpaarlik, Den kop hoogmoedig opwaarts steeken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Sy sluiten een geheimen raad, Tot naadeel van uw volk, en staat, Op 't loost, en listigst voorgeslaagen, Dewyl uw vleugels ons verbergen, Beraaden sy, die dies sich tergen, Sich teegen ons, geheele daagen. 3. Sy seiden, komt, laat ons hen slaan, Op dat sy uitgeroeit vergaan, Na deesen noòit een volk geleeken, En Israëls geheel geslachte, Voortaan uit ieder eens gedachte, Van haaren naam niet meer hoor spreeken. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Want saam te raad verbindt dat tot Sich hartlik teegen u, o God. Sie, Edoms tent, en Ismaêlyten, En Moabs hof, en Hagareenen, Die sitten tot dien raad verscheenen, Met Gebals staat, en Ammonyten. 5. Daar geeft ook Amalek syn woord, De Palestyner volgt hem voort, Met die in t magtig Tirus woonen, Ook voegt sich Assur by de naamen, Die voor Lots kinders hulp beraamen, Om hun syn erm, en magt te toonen. 6. Maak dat het hun eer lange gaa, Als 't Midian, als 't Sisera, Als 't Jabin ging, aan Kisons beeken, Die gansch, op Endors veld, verdaagen, Tot drek geworden, stinkend laagen, Van niemand onder d'aard gesteeken. Pause. 7. Doe hun, en hunne prinssen draa, Als Oreb, Zeëb, Salmuna, En dood, als Zeba, al hun vorsten, Die, u ten trots, laat ons Gods wooning, En schoon verblyf, tot onse krooning, En erve neemen, seggen dorsten. 8. Maak, o myn God, dat hun het hoofd, Als wervels, draai, van sin berooft. Elk val zo licht, als kaf voor winden. Gelyk een brand een woud dee blaaken, En vlammen viers een berg ontstaaken, Doe zoo uw wraak hun wreevel vinden. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Vervolg met onweer hunne hiel, Uw draaiwind stoor hun trotse ziel, De doodschrik koom uit alle hoeken. Vervul met schand hun aangesigten, Op datse, Heer, door uw gerichten Gedwongen, uwen naam gaan soeken. 10. Laat hen beschaamt van schrik belaan, Vol schaamroods, eeuwiglyk vergaan, Op datse zoo, door proeven, weeten, Dat gy alleen, wiens naam is Heere, Die oover al het aardsch, met eere, De hoogste zyt, de Heer moogt heeten. 84 Psalm. 1. Hoe lieflik is uw heiligdom, En wooning, daarmen, van alom, O Heer der heiren, u komt eeren! Myn ziel, begeerig naa die rust, Beswykt ook van te grooten lust Na 't voorhof van het huis des Heeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn vleesch, en harte roepen tot Den leevendigen goeden God. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Zelfs vindt de musch een huis, en stee, De swaaluw legt haar jongskens mee Wel in een nest, om die te spaaren, Maar, Heer der heiren, die altyd Myn kooning, God, en heiland zyt, Ik mis, helaas, uw huisaltaaren. Welsaalig is hy die daar woont, En u gestaag, met lofsang, kroont. 3. Welsaalig is ook 's menschen staat, Wiens hart sich sterk op u verlaat, Sich baanende de rouwste weegen. Die gaande door het moerbeidal, Dat, als een beek, en oover al Bedekt van seegenryken reegen, Sich welgetroost voor oogen stelt, En om haar droogte sich niet quelt. Pause. 4. Wel dien, die zoo, van trop, tot trop, Al aangegaan, op Zions top, Voor God verschynt, en toe mag treeden. O Heer, gy God der heiren, hoor, En neig tot myn gebed uw oor, O Iakobs God, verneem myn reeden, O God, die onse ryksschild zyt, Sie doch hoe uw gesalfde lydt. 5. Aanschouw syn smeekend aangesigt, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} En breng hem weer tot uw gesticht, Want eenen dag, in 't hof uws tempels, Ik meer dan duisend elders acht. Hiel ik, in 't huis myns Gods, de wacht, Ik koos veel liever syne drempels, Dan 's goddeloosen tentgebouw, Schoon ik het lang bewoonen zou. 6. Want God, de Heer, is ons voorwaar Een sonne, schild, en beukelaar. De Heere geeft genaa, en eere. Wien hy oprecht van handel siet, Diens ziel onthoudt hy 't goede niet, O aller heiren God, en Heere, De mensch, die sich op u vertrouwt, Heeft welgelukkig vast gebouwt. 85 Psalm. 1. Gy hebt uw land, o Heer, uw gunst verstrekt, Bragt Iakob weer uit syn gevangenstee, Vergaaft uw volk al 't onrecht dat het dee, En hebt als doe hun sonden gansch bedekt. Gy namt uw gloed heel weg van hunne tent, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebt u van uw heete toorn gewendt. Breng ons aldus, o onse Heilgod, weer. En doe van ons uw toorn te niet, als eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Zult gy vertoornt ons eeuwig teegengaan? Zal 't slindend vier uws toorens, in syn kracht, Sich strekken van geslacht, tot in geslacht? En nooit ons weer ten leeven op doen staan? Op dat uw volk, uit deese slaaverny, Door u geredt, sich in uw gunst verbly? Men sie, o Heer, uw goedertierenheit, Vertoon uw heil, en geef ons vry geleid. 3. Ik hoor reeds toe na 't spreeken van den Heer, Want tot syn volk, en elken gunstgenoot Spreekt God van vree, maar waarschuwt klein, en groot, Dat niemand tot syn dwaasheit weederkeer. Het is gewis, syn heil, en goede geest Syn steeds na by den geenen die hem vreest, Op dat ons land, van vuiligheit verschoont, Weer heerelyk van eere zy bewoont. 4. Genaa, en trouw ontmoeten sich, als eer, Ook kussen recht, en vreede sich gepaart, De waarheit spruit, als bloemen, uit der aard, En 't heilig recht siet van den heemel neer. Voorts geeft de Heer ons allerhande goed, Ook geeft ons land syn vrucht in oovervloed. Gereemigheit, gaat voor hem heen, en set, Op synen weg, haar treeden recht, en net. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 86 Psalm. 1. Heere, neig, met gunst, uw ooren, Laatme spoedig antwoord hooren, Want ik ben van hulp ontbloot, En myn nooddruft is seer groot. Wil myn ziel in 't leeven spaaren, En uw gunstgenoot bewaaren, Gy, myn God, zy myn behoud, Wyl uw knecht op u betrout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Heere, zy my doch genaadig, Want ik roep, en schrei gestaadig, Daageliks, den ganschen dag, Duurt tot u myn noodgeklag. Wil uw dienstknechts ziel verblyden, Help hem uit syn droevig lyden, Want tot u, voor wien ik kniel, Heer, verhef ik myne ziel. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Want gy, Heer, zyt goed bevonden, Gaarn vergeeft gy ons de sonden, Elk, die tot u roept, of schreit, Smaakt u groote goedigheit. Blyf u dan niet langer stooren, Neem myn bidden, Heer, ter ooren, Merk eens op myn stems gesmeek, En in wat gevaar ik steek. 4. Ben ik in benaauwde daagen, Ook tot stervens toe verslaagen, U aanroep ik in de ly, Want gy hoort, en antwoord my. Uws gelyk, in alle nooden, Isser niemand onder gooden, Heer, daar is geen werk, als 't blykt, Dat in 't minst uw werk gelykt. Pause. 5. Alle heidens, diege maakte, Koomen, naa hun tyd genaakte, Buigen sich voor u verneert, Eeren, Heer, uw naam, bekeert. Want gy zyt seer groot, en krachtig, En doet wondren, als almagtig, Al uw werk is ongemeen, Gy blyft aller God alleen. 6. Leerme, Heer, uw weg betreeden, Naa uw waarheits woord, en reeden, Hou myn hart aan een te saam, Tot de vreese van uw naam. Heer, myn God, laat, t allen tyden, Al myn hart uw lof belyden, Dat ik eeuwig, wyl ik leef, Uwen naam syn eere geef. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Want uw goedheit, en genaade Quaamen grootliks my te staade, Myne ziel, op 't laagst verdrukt, Hebt gy uit dien hel gerukt. Groote God, een hoop van mannen, Een vergaaring van tirannen Soekt myn ziel, trots opgestaan, Sonder 't oog op u te slaan. 8. Maar gy zyt een God, die staadig Seer barmhartig, en genaadig, Langsaam toornig, grootliks goed. Ook uw waarheit blyken doet. Heer, sie om, en slaame gaade, Kroon uw dienstknecht met genaade, Geef hem sterkheit uit uw throon, En behou uw dienstmaagds soon. 9. Doe een teeken, my ten goede, Wieme haat, die sie het moede, Staa beschaamt, als gy my, Heer, Hulp, en troost gaaft, als wel eer. 87 psalm. 1. Ovaste stad! haar grond staat op pilaaren, Van berg, aan berg, geheiligt tot Gods eer, De Heer bemint syn Zions poorten meer, Dan 't schoonst verblyf van alle lakobs schaaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Men spreekt van u, o Godsstad, veele saaken, Die heerlik zyn. Ik zal, seit God, met magt, Op Rahabs troost, en Babels heil verdacht, Haar, onder die my kennen, roembaar maaken. 3. De Filistyn, en Tiriërs, en Mooren, De zulke zyn geboortig daar van daan. Ook zal men dus van Zion seggen gaan, Sie die, en die zyn in die stad gebooren. 4. De Hoogste self zal haar vast onderschooren, En als de Heer het volk, van oover al, Beschreeven heeft, zal hy by syn getal Aanteikenen, dees zyn aldaar gebooren. 5. Men zal, o stad, dan alle myne beeken, Als reijen, op het spel van harp, en sluit, Met schoon gesang, en welgepaart geluid, In uwen muur, van vreugde sien ontsteeken. 88 psalm. 1. Ik schrei tot u, by dag, en nacht, O God myns heils, en aller vroomen, Och laat het voor uw aanschyn koomen, En neem myn bidden, Heer, in acht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Neig tot myn noodgesch rei uw ooren, En wil het, uit genaa, verhooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Myn ziel is sat van quaad, op quaad, Het graf raakt reeds al aan myn leeven, Men reekent my, als opgeschreeven, By die men kuilwaarts daalen laat. Ik sieme, gansch vers wakt van krachten, Ook als een krachtloos man verachten. 3. Ik schyne van dit leeven vry, En onder dooden weggedraagen, Gelyk een lichaam dat verslaagen In 't graf al ligt, en aan een zy, Uit uw gedachten ooverleeden, Door uwe hand blyft afgesneeden. 4. Gy laagt my in een kuil geboeit, In 't laagste gat, in duistermissen, In diepten, die de sonne missen. Uw gramschap leit op my, en gloeit. Gy hebt, met al uw waater baaren, My neergedrukt, en doen beswaaren. 5. Gy maakte dat myn maagschappy, En kennis my van verre schuuwen, Ik siese schrikkig van my gruuwen, Tot zulk een afkeer steltge my. Ik ben beslooten, als met boomen, En kan uit myn verdriet niet koomen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Pause. 6. Myn ooge treurt van druk, en leed, Ik roep tot u, de gansche daagen, En strek myn palmen opgeslaagen, Om hulp, tot u, die hulpe weet. Of zultge, naa myn dood, aan lyken, Uw wonderwerken laaten blyken? 7. Zult gy verrotten op doen staan: En zullen die uw lof belyden? Zal iemand sich in 't graf verblyden, En daar uw goedheit roemen gaan? Of zalmen in 't verderf der hellen Uw trouwe waarheit naavertellen? 8. Zal in de duisternis uw hand, Door wonderdaaden, kenbaar weesen? Werdt uw gerechtigheit gepreesen In 't onderaardsch vergeetig land? Dies schrei ik, Heer, tot u, met reede, Al vroeg verschynt voor u myn beede. 9. Wat is 't, dat gy myn ziel verstoot? Wat bergtge my uw aanschyns straalen? Ik ben bedrukt, en braak, van quaalen, En zoo veel schokkens, vast myn dood. Ik draag uw strafs vervaarlikheeden, Van twyffelmoedigheit bestreeden. 10. Uw barningen gaan oover my, Uw schrik, op schrik heeft my verslaagen, Als waater gaf hy, gansche daagen, Sich rondom my, nooit ben ik vry, Sy quaamen saamen my bespringen, En kroonsche wyse dicht omringen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Gy deed myn vrind, en metgesel Seer verre weg van myn ellenden, Ook zyn myn goede welbekenden, Waarom ik my te meerder quel, Als in een duisternis, versteeken, Ja niemand wil my langer spreeken. 89 psalm. 1. Nu sing ik eeuwig, Heer, wat uw genaade wracht, En maak uw waarheit, van geslacht, tot elk geslacht, Door mynen mond bekent. Want, sei ik, met vertrouwẽ, Gy zult, van eeuw, tot eeuw, uw gunst, en goedheit bou- wen, En, met het vast bestaan van uwe heemelryken, De vastigheeden van uw waare trouw doen blyken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik maakte, seide gy, een heilsaam trouwverbond, Met dien ik my verkoor, van voor des weerelds grond, Ik heb aan David, die myn dienstknecht is, geswooren, Ik zal, in eeuwigheit, het saad van u gebooren, Uit gunst, beveitigen, uw throons gebouw betrachten, En hem verhoogen, van geslachten, tot geslachten. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Den heemel, Heer, belydt uw wonderbaaren aart, Ook looft dies't heilig volk u waarheit, saam vergaart. Want wie mag in de lucht, en 's hemels hooge streekẽ, In waardigheeden, by den Heere zyn geleeken? Wie isser ook op aard, by kinderen der sterken, In 't minst den Heer gelyk, met syne grootste werken? 1 pause. 4. Wie werdt geducht, als God, in synen grooten raad, Van heiligen versaamt? die, vreeslik inderdaad, Ver booven alle, die rondom hem zyn, blyft woonen? O Heer, gy Heirengod, wie draagt'er zulke kroonen Van magt, en cierlikheit, als gy, zo groot van daaden? Uw waarheits trouw omringt u, Heer, ook met genaaden. 5. In d'opgeblaase zee, daar heerschtge, naa uw wil, Verhestse haar gegolf, gy maaktse weeder stil. Gy brysde Rahabs heir, als eenen doodgewondden, Uw vyand heeft, verstrooit, uw erm seer sterk bevonden. Den heemel hoort u toe, u hoort het aardryk meede, Gy laagt des weerelds grond, en vulde haare steede. 6. Gy schiept het noord, en suid, sy looven u te saam, De Thabor juicht in u, de Hermon pryst uw naam. Gy hebt een erm vol magts, uw hant heeft sterke kragtẽ, Uw rechterhand is hoog, en booven alle magten. Uw rykstroons vaste stut zyn rechtdoen, en gerichte, Genaa. en waarheit gaan steeds voor uw aangesigte. 7. Welsaalig is het volk, dat, Heer, uw feestklank kent, En, met geschikt gejuich, sich tot uw dienst gewent. Het wandelt in het licht uws aanschyns, met behaagẽ, Verheugt sich in uw naam, vernoegsaam, alle daagen, En werd verhoogt door gunst van uw gerechtigheden, Gy schikt het alles goeds, en houd het wel te vreeden. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Want roemt het heerlik dat het groote sterkte heeft, Die eere komt van u, die 't self die sterkte geeft. Uw welbehaaglikheit zal onsen hoorn verhoogen, Want onse schild beschermt ons, Heer, door uw vermoogen. Ja van den Heilig, die in Israël syn wooning, Voor eeuwig, bouwen wil, is onse goede kooning. 2 pause. 9. Als gy, in een gesigt, van uwen gunstling spraakt, Doe seide gy, na 't slot, in uwen raad, gemaakt, Ik heb een held bestelt, hem wisse hulp gegeeven, En, uit myn beste volk verkooren, hoog verheeven. Ik heb myn trouwen knecht, die David heet, gevondẽ, En hem myn oli, ryk van heiligheit, gesonden. 10. Daar meede salfde hem myn gunst ter heerschappy, Dies blyft hem, tot syn stut, myn hand standvastig by. Myn erm, die hem versterkt, sal ook syn staat omringẽ. Geen vyand sal hem, als een schattingeisscher, dringẽ. Geen soon des onrechts kan hem immer onderdrukkẽ, Noch, door geweld, of list, van syne pluimen plukken. 11. Ik zal syn weerparty aan pletteringe slaan, En, voor syn aangesigt, syn haaters plaagen gaan. Steeds zal ik hem myn trouw, en goede gunst bewysen. Syn hoorn zal, in myn naam, tot groote hoogte, rysen. Ik zal syn slinkerhand de zeekust doen bestieren, Ik set syn rechterhand in allerlei rivieren. 12. Hy zal my noemende, myn vaader, en myn God, Ook seggen, Heer, gy zyt myn heilrots, burgt, en slot, Ik stel hem insgelyks ten eerstgebooren soone, En geeve hem, op aard, de hoogste koonings kroone. Ik zal myn goedigheit hem eeuwig blyven houden, Myn vast verbond met hem zal nooit in kracht verouden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 pause. 13. Ik maake dat syn saad, voor eeuwig, vruchten draagt, Syn throon zal staan, zo lang, als t van den heemel daagt. Indien syn kinderen myn wetten laaten dryven, En, met hun wandel, in myn rechten weg niet blyven, Indien men myne keur onheilig komt te schenden, En myn gebod niet houdt, noch zal myn trouw niet enden. 14. Ik zal hun afval, met de roe, besoeken gaan, En, om hun onrecht, hen dan wel, met plaagen, slaan, Maar nimmer zal ik hem myn goede gunst onttrekkẽ, Noch myne waarheit ooit, met loogentaal, bevlekken, 'k Ontheilig geen verbond, noch maak veranderingen In trouwbeloften, die uit myne lippen gingen. 15. Ik swoer voordachtig eens by myne heiligheit, Zo ik aan David lieg in 't geen ik heb geseit! Syn saad zal eeuwig zyn, syn throon de son gelyken, En eeuwiglyk zo vast, als 't maanlicht, voor my blykẽ. Die in den heemel heerscht getuigt met ieder teeken. Dat hy, de waarheit self, getrouw is in syn spreeken. 16. Maar nu verstiet, en wraakt gy hem, met groot geweld, Als heel verbolgen op uw ryks gesalfden held. Gy schond uw knechts verbond, behield het niet in waarde, Smeet syne kroon van't hoofd, ontheiligt op der aarde, Brakt al syn muuren af, wierpt syne steene vesten, Aan morseling ter neêr, en gaaft syn hof ten besten. 4 pause. 17. Hy is berooft van elk, die langs den weg quam gaä, Syn buuren sien hem, met den nek, nu smaadig aan. Gy hebt de rechterhand van syn party verheeven, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Al syne vyanden tot blyschap stof gegeeven, Syn krygswaards scherpten ook tot stompheit om doen keeren, En deed hem, in den stryd, niet staan, om sich te weerẽ. 18. Syn schoone glants houdt op, door u te niet gedaan, Gy stiet syn throon om ver, hy leit op d'aard vergaan. Gy liet de daagen van syn frissche jeugd verkorten, En over hem een dek van schandig schaamrood stortẽ. Wat bergt gy u, o Heer, hoe lang zult gyme wraaken? Zal steeds uw grimmig oog, als brandend vier, staan blaaken? 19. Wat is myn leevens eeuw? gedenk hoe ik verdwyn. Zou 's menschen kind vergeefs van u geschaapen zyn? Wat man doch leeft'er, die den dood sich niet siet drukken? Die uit de magt des grafs syn ziele weet te rukken? Waar is uw goede gunst nu, Heer, als van te vooren, By uwe waare trouw, aan David, eens geswooren? 20. Gedenk, o Heer, des smaads, aan uwe knechts gedaan, Dien ik, van allerlei groot volk aan ons begaan, In mynen boesem draag. Hoor, Heer, uw vyand snappẽ, Hoe smaadt hy uwen naam! Hoe derft hy al de stappen Van uw gesalfdens voet, met veel versmaadheits, bláamen! Den Heer zy eeuwig lof, elk sing dan, amen, amen. 90 psalm. 1. Gy zyt, o Heer, een woonstee voor ons leeven, Van 't voorgeslacht, in 't naageslacht, gebleeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer bergen, door uw woord gebooren, reesen, Aleerge d'aard, en weereld bragt in weesen, Ja eeuwiglyk, van aller eeuwigheit, Zyt gy de God vol magt, en majesteit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy doet den mensch tot brysels weederkeeren, En segt, gy zult, o menschen kind, verteeren, Maar kom eerlang u weeder oopenbaaren. Want in uw oog gelyken duisend jaaren Den gisteren voorbygegaanen dag, Ja korter dan een nachtwaak, die men sag. 3. Gy rukt hem weg, als in een stroom verslonden, Hy schynt een slaap. Self in syn morgenstonden Gelykt hy zoo veranderlyk van weesen, Als weelig gras, dat 's morgens bloeit gereesen, Van daauw vervarscht, maar eer het aavond wordt, Wel afgesneên, verandert, en verdort. 4. Want wy vergaan, door uwe toorn, in quaalen, En schrikken van uw gramschaps heete straalen, Wanneer gy al het onrecht, datwe deeden, Naakt voor u stelt, en, om in 't recht te treeden, Ons heimlik quaad, en wat zo was misdaan, In 't scherpe licht uws aangesigts doet staan. Pause. 5. Want onse tyd gaat alle daagen heenen, Door 't gloeijen van uw grimmig oog bescheenen. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't geen men dacht verdwynen onse jaaren. Het jaargetal, dat wy bedaagt vergaaren, Is seeventig, of, zynwe magtig sterk, Ons leeven heeft van tachtig jaar syn perk. 6. Syn treflikst deel, hoe fier de jeugd mag schynen, Is vol verdriets, heeft moeiten in, en pynen, Ook stort het snel, wy vliegen, afgesneeden, Als bloemen, weg. Wie kent, na eisch van reeden, Uw toorens kracht, en al uw gramschaps gloed, Met zulk een vrees, als elk u vreesen moet? 7. Leer ons uw toorn ons zoo voor oogen stellen, Om onsen tyd van daagen wel te tellen, Dat wy een wys, en deugdsaam hart bekoomen. Keer weeder, Heer, wil uwe gramschap toomen. Hoe lange zult gy noch uw knechten slaan? Heb eens berouw van 't leed hun aangedaan. 8. Versaadig ons, al 's morgens, uit dit lyden, Met uw genaa, zo zal sich elk verblyden, Zo juichen wy, in alle onse daagen. Verbly ons naa de daagen uwes plaagen, Geef naa het quaad, veel jaaren tyds, met druk, By ons gesien, ons nu zo lang geluk. 9. Men sie uw werk, wil 't aan uw knechten toonen, Uw heerlikheit kom by hun kinders woonen. Het lieflik oog van onsen God, den Heere, Zy oover ons, en hou ons steeds in eere. Voltooi gy 't werk, dat wy ter handen slaan, Ja, Heer, voltooi ons handwerk nu voortaan. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 91 psalm. 1. Die in des Hoogsten schuilplaats sit, Zal van den God der magten, Wien alles, om syn magt, aanbidt, Omschaaduwt, stil vernachten, Dies seg ik, Heer, myn burgt, en slot, Waar op ik seeker bouwe, Gy zyt myn toevlucht, heil, en God, Op welken ik vertrouwe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy redt u uit den strik, en draad, En 's voogelvangers werken, Verderft de pest een ganschen staat, Hy dekt u met syn vlerken. Gy zult syn vleugels, in gevaar, Tot uw vertrek, bekoomen, Syn waarheit is een beukelaar, En sterk rondas der vroomen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Dies zal niet schrikkelyks, by nacht, Uw hart benaauwt doen weesen, Gy zult den pyl, Hie onverwacht, By daage, vliegt, niet vreesen. De slaande pest, die onverhoedt, In 't donker, om gaat waaren, Noch 't woest verderf, dat 's middags woedt, Zal uw gemoed vervaaren. 4. Al vallen duisend aan uw zy, Tot u zal 't niet genaaken, Schoon aan uw rechterhand daarby Tien duisenden omraaken. Uw ooge zal slechts, sonder smart, Aanschouwen hoese sneeven, En dus aan meenig god loos hart Vergeldingen sien geeven. Pause. 5. Want gy zyt, Heer, myn toeverlaat. Myn ziel, wat doetge wyslik! Gy stelt den Hoogsten, naa syn raad, Tot uw vertrek, seer pryslik. Wanneer hy quaad, en onheil sendt, Zal 't u niet weedervaaren, Geen plaage naadert tot uw tent, Noch kan uw staat beswaaren. 6. Want hy beval, van u al lang, Syn engelen, met schaaren. In al uw weegen, steeds uw gang Sorgvuldig te bewaaren. Die lyfwacht zal, in tyd van nood, U op de handen draagen, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat uw voet sich nergens stoot, Of ergens steenen laagen. 7. Gy zult op felle leeuwen gaan, En fier op adders stappen, Den jongen leeuw, en draak verslaan, En met uw voeten trappen. Wyl hy my lief heeft, luidt Gods stem, Zal ik hem uitkomst geeven, Hy kent myn naam, dies zal ik hem, Op hoogten, vry doen leeven. 8. Ik antwoord hem, roept hy my aan, Dat ik hem by zal woonen, Ik zal syn ziel van angst ontslaan, En braaf met eere kroonen. Ook zal ik haar, in lange rust, Versaadigen met daagen, En al myn heil doen sien met lust, Tot syn volmaakt behaagen. 92 psalm. 1. Gods eernaam te belyden, En dat men, hoogste Heer, Met psalmgesang, u eer, Is goed op alle tyden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's morgens uw genaade, En 's nachts uw waarheits woord Verkondigt zy gehoort, Komt grootelyks te staade. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Zo zal ik, op tien snaaren, Met luit, en harpgeklank, Een lied van lof, en dank, Te voor bedacht, verklaaren. Want, Heer, gy deedme merken, Met blyschap, watge wrocht, Ik juich, nu gy 't volbrogt, Om uwer handen werken. 3. Als wy uw werk betrachten, Wat is het groot, o Heer, Een diep, een grondloos meer Zyn uw gemoeds gedachten. Geen onvernuftelingen En weeten hier iet van, Geen dwaas, noch weereldsman Verstaat sich deese dingen: 4. Hoe 't godloos volk kan groeijen, Als eedel kruidig groen, En hoe die onrecht doen Op 't heerlikst staan, en bloeijen, Doch om te zullen sneeven, Voor eeuwig uitgeroeit. Maar gy, die eeuwig bloeit, Blyft, Heer, op 't hoogst verheeven. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Pause. 5. Want, sie, uw vyand, Heere, Uw vyand, sie, vergaat, Die onrecht werk bestaat Verstrooit gy, u ter eere. Maar gy gaat my verhoogen, Ik steek myn hoorn, met moed, Gelyk den eenhoorn doer, Nu op, van groot vermoogen. 6. Gy oovergoot myn haaren, Met oli, fris van jeugd, Myn oog aanschouwt verheugt Hoe myn verspieders vaaren. Myn oor hoort, alle daagen, Wat van quaaddoenders zy, Die opstaan teegen my Zyn dus, of zoo geslaagen. 7. 't Rechtvaardig volk zal bloeijen, Als palmen in het woud, Als duursaam ceederhout Op Libans top, zal 't groeijen Geplant in 't huis des Heeren Zal 't uitgebreidt in blom, In 's voorhofs heiligdom, Door onsen God vermeeren. 8. Ja, in hun oude daagen, In 't grys, en dor saisoen, Zal 't noch heel vet, en groen, Gewenschte vruchten draagen. Op dat het, door verkonden, Elk 's Heeren recht doe sien, Hy is myn rots, in wien Geen onrecht werdt bevonden. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 93 psalm. 1. Nu heerscht de Heer, als kooning, wyd, en breed, Met kleederen van hoogheit braaf bekleedt, Van kracht omgordt, dies staat de weereld vast, Haar grondslag schrankt, noch wankt van ooverlast. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gelyk als gy van eeuwigheeden zyt, Zo blyft uw throon ook vast van doe altyd. 't Gestroom verhief, 't gestroom verhief, met moed, Haar stem, o Heer, 't gestroom verheft haar vloed. 3. Maar God, de Heer, om hoog, heeft grooter kracht, Dan 't bruisen van een groote waatermagt, Ja dan 't geweld der grootste wilde zee, Syn schelden maakt haar baaren licht gedwee. 4. Seer trouw, o Heer, blyft uw getuigenis, Steeds blykt het dat uw woord waarachtig is. Dies zal uw huis, met heiligheit verciert, Zo lang bestaan, als 't licht den dag bestiert. 94 psalm. 1. O Heere, God, gy God der wraaken, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy wreeker aller quaade saaken, Verschyn eens blinkend op uw throon, Verhef u gy, die 't aardryk richt, En geef aan elk hoovaardig wigt Vergelding, naa verdienden loon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hoe lang zal 't godloos volk ons dringen? Hoe lang zal 't, Heer, van vreugd opspringen? Een ieder sot, die onrecht werkt, Giet vloeken uit, spreekt hard, en sel, En roemt syn doen, als stondt het wel, Zo dat hy sich in 't quaade sterkt. 3. Men bryselt, Heer, uw volk aan stukken, En tracht uw erfdeel t' onderdrukken. Men doodt, gelykge hoort, en siet, De weeuw, en vreemdling, sonder vrees, Vermoordt, om roof, den ryken wees, En seit, de Heere siet het niet. 4. De God van Jakob kan 't niet merken, Of let niet eens op onse werken. Gy onvernuften in dien waan, Die, onder 't volk, slechs dwaasen zyt, Krygt doch verstand, is 't noch geen tyd? Wanneer zult gy met opmerk gaan? {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Die d'ooren plant zou die niet hooren? Die d'oogen vormt, zo wel als d ooren, Zou die niet sien hoe gy verkeert? Die heidens tuchtigt, zou die 't quaad Niet straffen doen? Hy is 't die 't saad Des menschen weetenschappen leert. Pause. 6. De Heere weet wat wy betrachten, Hy kent den mensch, en syn gedachten, Die ydel zyn, hy sietse naakt. Welsaalig is, o Heer, de man, Die, door uw tucht, sich richten kan, En dien uw wet geleerder maakt. 7. Op dat hy, onder quaade daagen, Sich ruste geef, al krygt hy slaagen, Tot dat de kuil, te syner tyd, Voor 't godloos bloed gegraaven zy, Want God, de Heer, syn volk naby, Begeeft het niet, al schoon het lydt. 8. Hy zal syn erve nooit verlaaten, Het oordeel keert, om die hem haaten, Doch endlik weeder naa 't gericht. Al wie oprecht van harten is, Volgt, naa des rechts volvoerenis, Den Heer dan met een dankgedicht. 9. Wie staat voor my den booswigt teegen? Wie zal voor my die onrecht pleegen, En my vervolgen weederstaan? Had my de Heer geen hulp betoont, Myn ziel had korts in 't graf gewoont, En waar in stilte daar vergaan. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Heer, als ik tot uw goedheit seide, Myn voeten wanken alle beide, Gy stutte my, dat ik niet viel. Lee ik in 't midden van myn hert, Door veel gedachten heel verwert, Uw troost verquikte myne ziel. 11. Werdt nu de stoel der schaadlikheeden, Die moeiten, teegen wet, en reeden, Verdichten durft, uw metgesel? Men rot te saamen teegen my, Al heeft myn ziel het recht op zy, Men doemt onschuldig bloed ter hel. 12. Doch God, de Heer, behiel myn leeven, En is myn hoogvertrek gebleeven. Myn God, myn rots, en toeverlaat Vergoldt hun onrecht hun met quaad. De Heer verdelgt dien boosen raad, Ja onse God verdelgt dat saad. 95 psalm. 1. Komt, juichen wy den Heere toe, Dat elk met bly geschal zulks doe, En onse heilrots eer bewyse. Komt, gaanwe, met een dankgedicht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} En lofsang, voor syn aangesigt, Dat elk met psalmgeschal hem pryse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. De Heer, een God van groote kracht, Een kooning ook van groo te magt, Sit immers booven alle gooden. Het diepst des aardryks, in syn hand, Is, met het hoog gebergt, syn land, Elks volheit viert syn ryksgebooden. 3. Syn handen maakten eer de zee, En vormden elke drooge stee, Sy hooren hem, als eigen heere. Men bid hem aan, en bukke neêr, Komt, laat ons knielen voor den Heer, Die ons gemaakt heeft sich ter eere. 4. Wy, 't volk, dat hy, uit liefde, weidt, Zyn schaapen, die syn hand geleidt, Want hy is onse God alleenig. Zo buigt u, zoo gy heeden 't woord Van deese syne stemme hoort, Verhard uw hart niet, noch werd steenig. 5. Als ik in 't woesten heb bespeurt, Van uwe vaaders my gebeurt, In Meribaas, en Massaas daagen, Alwaar sy, schoon ik wierd beproeft, Door hen versocht, en dies bedroeft, Myn wonderwerken ech ter saagen. 6. Ik sag, met groot verdriet, aldaar, Dat dwarsch geslacht, wel veertig jaar, Myn majesteit onlydlik schennen, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} En seide doe, dit volk, als blind, Is tot den dwaalweg steeds gesint, Hun hart wil mynen weg niet kennen. 7. Tot ik verbittert vorder voer, En yvrig, in myn toorne, swoer, Ik zal nooit loon na werken geeven. Zo sy, die dus my weederstaan, Ooit in myn schoone rustplaats gaan, Om daar, na wensch, gerust te leeven. 96 psalm. 1. Singt een nieuw lied den Heer ter eere, Gy aarde, singt alom den Heere, Psalmsingt den heere, looft syn naam, Komt, tot den roem syns heils, te saam, En boodschapt, dag, aan dag, die leere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Vertelt syn eer aan 't heidensch weesen, En maakt syn wonderen, na deesen, By alle volkeren, vermaart, Want 's Heeren grootheit, prysenswaard, Is booven alle goôn te vreesen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Der volken gooden zyn slechs dingen, Die nietig zyn, en licht vergingen, Maar God, die maakte 's heemels boog, De majesteit staat voor syn oog, De heerlikheit blyft hem omringen. 4. Syn sterkheit, en cieraad bestraalen Het heiligdom van syne saalen. Geeft, gy geslachten, dies den Heer, Gy volken, geeft den Heer syn eer, En wilt syn sterktes lof verhaalen. Pause. 5. Geeft God, den Heer, syn eer ter deegen, En roemt syn eernaam aller weegen, Elk breng hem offergaaven aan, En kom in synen voorhof staan, Om daar den godsdienst in te pleegen. 6. Hebt heilig ciersel aangetoogen, En bidt den Heere, neergeboogen, Dus aan, in 't heerlik heiligdom. Gy aarde, schrikt, en beeft alom, Voor 't vreeslik aanschyn syner oogen. 7. Segt tot de heidens, en met reeden, De Heer wierdt kooning aller steeden, Dies staat de weereld vast, en hecht, Sy zal niet wanken, want hy recht De volken in rechtmaatigheeden. 8. Verblydt u dan, gy heemelringen, Verheugt u ook, gy aardsche dingen, Gy volle zeekolk, dondert gy Gy velden, springt, met alles, bly, Dan zal al 't woudgeboomt ook singen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Juicht voor den Heer, hy komt verheeven, Ja, siet, hy komt op aarde leeven, Om recht te doen, en is van sin De weereld, en het volk daar in, Na recht, en waarheit, recht te geeven. 97 psalm. 1. Het aardryk zy verheugt, Ook pleeg elk eiland vreugd, Want God, de Heer, hier booven, Wierdt kooning aller hooven. Een wolk, met donkerheit, Omringt syn majesteit, Op rechtdoen, en gericht Is synes throons gesticht Geplaatst, en vast geleit, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Steeds waart, op 's heemels boog, Een viervlam voor syn oog, En steekt syn weerpartyen Aan brand, van alle zyen. Met hy, om 's weerelds kloot, Syn blixemstraalen schoot, Verlichtte hy den dag, En 't aardryk, dat het sag, Verviel in beevens nood. 3. 't Gebergte smolt, zo licht, Als was, voor 't aangesigt Des Heeren, jaa des Heeren, Dien al het aardsch moet eeren. Den heemel gaf bescheid Van syn gerechtigheit, En aller volken oog Sag, door dat gram vertoog, Syn eer, en majesteit. Pause. 4. De schaamte drukt haar merk Op die gesneeden werk, Godsdienstig, hoog beroemen, En nieten gooden noemen. Al die men gooden acht Aanbaaden syne magt. Want gy, de Hoogste, Heer, Vermoogt weergaaloos meer, Dan 's aardryks heel geslacht. 5. Gy, Heer, verhieft uw throon Ver booven alle goôn, Dies quaamen Zions ooren, Met blyschap, zulks te hooren. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vondt, by Judaas jeugd. Syn dochteren verheugt, Als elk, door slag, op slag, Uw strydgerichten sag, Een ieder sprong van vreugd. 6. Liefhebbers van den Heer, Haat gy dan 't quaad al meer, Hy hoedt, voor alle dingen, Syn goedheits gunstelingen. Geen goddeloose hand Helpt vroomen aan een kant, Raakt hunne ziel in ly, Hy rukt, en maaktse vry, Door krachtig onderstand. 7. Het volk, dat rechtgaat, maait Het licht voor hun gesaait, Want blyschap spruit, na smarten, Voor recht oprechte harten. Gy, die rechtvaardig zyt, Zyt in den Heer verblydt, Houd steeds gedachtenis Van dat hy heilig is, Belyd syn lof altyd. 98 psalm. 1. Singt een nieuw lied den Heer van 't leeven, Want hy heeft wonderen gedaan, Syn krygserm heeft hem heil gegeeven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Door syne rechterhand, met slaan. Des Heeren heilig alvermoogen Heeft kennelyk syn heil verklaart, En syn gerechtigheit, voor d'oogen Der heidenen, geoopenbaart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy dacht aan syn genaa, en waarheit, Aan 't huis van Israël verplicht, Dat siet nu ook, met groote klaarheit, Het heil van onsen God in 't licht. Elk eind des aardryks sag het daalen, Gy aarde, juicht alom den Heer, Roept uit van vreugd, om hem t'onthaalen, Singt vroolik, psalmsingt hem ter eer. 3. Psalmsingt den Heer, met harp, en keelen, Met harp, en stemmen van gesank, Trompet, en laat basuinen speelen, Paart, op de maate, klank, aan klank. Juicht vroolik voor den Heer, dien kooning, Ook dondere de volle zee, De weereld sing, en wat syn wooning Daar in gevest heeft doe zo mee. 4. Klapt met de hand, gy soete stroomen, Gy bergen, maakt ook bly geschal, Voor 't aansigt Gods, want siet hem koomen, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Als richter van het aardsche dal, Hy zal de weereld recht bestellen, Na syne ryks gerechtigheit, En al er volken vonnis vellen, Met een rechtmaatig onderscheid. 99 psalm. 1. Nu set hier de Heer Sich, als kooning, neer, Schoon het volk dies raast, 't Beeft, en is verbaast, Schoon sich d'aard beweegt, En veel wreevels pleegt, Hy sit, voor den synen, Tusschen Cherubynen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want de Heere God, Groot in Zions slot, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor hoog vermaart, Toomt al 't volk op aard, Het bely dies saam Uwen grooten naam, Welkers heilig weesen Grootliks is te vreesen. 3. 't Loof ook 's koonings kracht, Die het recht seer acht, Liefheeft, en verbreidt. Heer, de billikheit Deed gy vast bestaan, Gy hebt recht gedaan, Uw gerechtig oordeel Bleek tot Jakobs voordeel. 4. Komt, verheft, met eer, Onsen God, den Heer, Buigt u, en aanbid, Daar die heilig sit, Voor syn voetschabel, Moses dee het wel, Die, en Aaron waaren In syn priesterschaaren. Pause. 5. Onder 't volk van staat, Dat syn naam, om raad, Aanriep, was voorheen Samuël ook een. Sy aanriepen hem, En op hunne stem Gaf de Heer, bewoogen, Antwoord, uit meedoogen. 6. Uit een wolkpilaar Sprak hy tot dat paar, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat getrouw, en wis, Syn getuigenis, En volmaakte wet, Van hem ingeset, Hun, tot tucht, gegeeven, Hiel, en bleef beleeven. 7. Gy altyd, o Heer, Onse God, als eer, Diese hebt verhoort, Waart hun, naa uw woord, Een vergeevend God, Doch gy leed geen spot, Maar wist wraak te pleegen, Naa hun doen, en weegen. 8. Nu, verheft, met eer, Onsen God, den Heer, Buigt u, sonder erg, Needer voor den berg Van syn heilig slot, Onse Heer, en God, Zy aldaar gepreesen, Om syn heilig weesen. 100 psalm. 1. Gy aarde, juicht alom den Heer, Dient blydelyk den Heer met eer, Komt seedig voor syn aangesigt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} En singt een vroolik dankgedicht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. De Heer is God, weet ook dat hy Ons tot syn erfvolk schiep, niet wy, Hy maakte self, uit goedigheit, Ons tot syn schaapen, die hy weidt. 3. Gaat tot syn poorten in met lof, Met lofsang in syn tempels hof, Belyd syn deugd, die gy geniet, En pryst syn naam, en hoog gebied. 4. Want God, de Heer, is volle goed, Syn goedheit, die ons eeuwig hoedt, En syne waarheit houdt haar kracht, Van elk geslacht, tot elk geslacht. 101 psalm. 1. Ik neem nu voor van goddelikke dingen, Als goede gunst, en heilig recht te singen, Myn psalmsang, Heer, werdt u, die heilig zyt, Dies toegewydt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik zal, wanneer gy my in 't ryk quamt setten, Met goed verstand, op rechte weegen letten, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn huis, oprecht van harten, steeds begaan. En gaade slaan. 3. Ik stelle my geen boevenstuk voor oogen, Noch val u af, tot daaden die niet doogen, Ik haat zulk doen, en alle die 't bestaan, 't Kleeft my niet aan. 4. Ik zal het hart, dat my verkeert'zal blyken, Van myn palleis wel verre leeren wyken, En toonen dat ik geene boosen ken, Noch gunstig ben. 5. Wie heimelyk syn naasten derft verfoeijen, Diens achterkiap zal my hem uit doen roeijen, Een breed grootsch hart, een oog dat hooge siet, Vermag ik niet. 6. Myn ooge zal op 's lands getrouwen letten, Om die, by my, op seetels, hoog te setten, Ik neem slechs die oprechte weegen gaan, Tot dienaars aan. 7. Wie schalkheit pleegt, zal in myn huis niet blyven, Wie leugens spreekt, zal niet by my beklyven, Ja voor myn oog zal zulk een onderdaan Niet vast bestaan. 8. Ik zal alom de goddeloose telgen, Al 's morgens vroeg, uit 's Heeren land verdelgen, Tot, uit syn stad, al wat in onrecht groeit Zy uitgeroeit. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 102 psalm. 1. Heere, wil myn beede hooren, Myn geschrei kom tot uw ooren, Berg my doch uw aanschyn niet, Op den dag van myn verdriet. Neig uw oore tot myn klaagen, In myn ziels benaauwde daagen, Als ik roep, wil haast uw wenden, En my hulp, ter antwoord, senden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want myn daagen gingen heenen, Als onnutten rook verdweenen. Myn gebeent is uitgebrandt, Als een haard, van langer hand. 't Harte leit my neergeslaagen, En, als gras, verdort van plaagen, Zoo dat ik het daagliks eeten Van myn brood al heb vergeeten. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Van de stemme myner klagte, En myn suchten, ook by nachte, Kleeft myn vleesch, en been aan een, En ik schyn maar vel, en been. Ik ben, om myn eenig quynen, Als een roerdomp der woestynen, Als een steenuil, die met huilen, In een wildernis, blyft schuilen. 4. Ik vergaa van troostloos waaken, Als een mussche, die op daaken, Van syn weerga afgescheurt, Eensaam sit, en sich vertreurt. Immers moet ik, alle daagen, Mynes vyands smaad verdraagen, Ieder raaskop is my teegen, Sweert hy ooit, ik ben de seegen. 1 pause. 5. Want ik eet, in stof geseeten, Asch, als brood, of ander eeten, En vermeng myn drank doorgaans, Als ik drink, met veel getraans, Wyl uw aansigt, heet ontsteeken, Sich zo streng aan my blyft wreeken, Want gy, die my had verheeven, Wierpt my om, en lietme sneeven. 6. Myne daagen gaan beswyken, Als een schaduw in haar wyken. Ik verdor, als hooigewas Van gesneeden soomergras. Maar gy zult, in eeuwigheeden, Uwen seetel, Heer, bekleeden, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwen naam blyft in gedachten, Van geslachten, tot geslachten. 7. Staa doch op, om u t'ontfermen, Neem weer Zion in uw ermen, Want 't is tyd, om nu voortaan Haar genaadig by te staan, Naa zo veelerhande quelling, Want de tyd, tot haar herstelling, Eer bestemt, en voorgenoomen, Is ten laatsten eens gekoomen. 8. Want de steenhoop van haar wallen Geeft uw knechts een welgevallen, Tot herbouwing van uw huis, Elk heeft deernis met haar gruis. Daar zal meenig heiden weesen, Die des Heeren naam zal vreesen, Alle kooningen der aarde Houden dan uw eer in waarde; 9. Als de Heere Zions muuren Opgebouwt heeft, om te duuren, En hy klaarder, dan voorheen, In syn heerlikheit verscheen, Naa hy, op de noodgebeeden Van een hoop, als hei, vertreeden, Weeder omsag, uit genaade, En hun bidden niet versmaadde. 2 pause. 10. Laat dat heil, dan ons gegeeven, Breed, en net, zyn opgeschreeven, Op dat, by het naageslacht, Aan die weldaad blyf gedacht, En het volk, dat, lang na deesen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook eens zal geschaapen weesen, Gods beschikking loove, pryse, En den Heere dank bewyse. 11. Want de Heer keek dan verbeeden, Uit syn hooge heiligheeden, Van den heemel neederwaart, En sag selve toe op aard, Om 't gesucht van lang verlooren, En gevangen volk te hooren, Om elk kind des doods te vinden, En van boei, en band t'ontbinden. 12 Op dat elk, in 's Heeren naame, In nieuw Zion sich versaame, En syn lof, met sang, en spel, In Jerusalem vertel, Als de volken aller wyken, En de verdste kooningryken, Daar te saam, by Jakobs schaaren, Tot des Heeren dienst, vergaaren. 3 pause. 13. Maar hy sloegme reeds op weegen, Dat myn krachten neederseegen, Hy verkortte mynen dag, Daarom seg ik, met geklag, Neem, in 't midden myner daagen, My, myn God, niet weg, door plaagen, Want uw jaaren hebben krachten, Van geslachten tot geslachten. 14. Gy, voor alle tyd, en stonden, Laagt voorheen des weerelds gronden, Ook is al het heemelsch perk Uwer handen eigen werk. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die werken zyn vergaande, Maar, o Heere, gy blyft staande, Al dat werk schynt stand te houden, Maar 't zal, als een kleed, verouden. 15. Gy zult dat gansch anders maaken, En, als een gewaad van laaken, Dat veroudt is, doen vergaan, En het zal verandert staan. Maar gy zyt gelyk voor deesen, En zult steeds deselve weesen, Want uw jaaren zyn onendig, En uw ryksstoel is bestendig. 16. Alle spruiten der oprechten, Kinders van uw vroome knechten. Zullen woonen, met hun saad, In een vastherstelden staat. Jaa hun heilig saad zal bloeijen, En, bevestigt, heerlik groeijen, Om, in eeuwigheit verheeven, Voor uw aangesigt, te leeven. 103 psalm. 1. Loof God, myn ziel, met myne tong, en handen, En gy, myn hart, en al myn ingewanden, Roem 's Heeren naam, die waarlik heilig is. Loof God, myn ziel, de Heere zy gepreesen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet geensins syn weldoen u beweesen, Hou al die deugd in uw gedachtenis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy is 't, die al uw onrecht, naa uw smeeken, U gaarn vergeeft, uw krankheit, en gebreeken Alsins geneest, en u van vuil verschoont. Die u verlost, met syn rantsoen te geeven, Van 't helsch verderf, ten nutte van uw leeven, En, met genaa, barmhartig ryklik kroont. 3. Die uwen mond, met alles goeds, versaadigt, En u, op nieuw, met krachten, begenaadigt, Op dat uw jeugd weer als een aarends zy. De Heer doet recht, al laat hy vroomen plaagen, Maar syn gericht helpt alle, die 't hem klaagen, Eens uit den druk, en straft de dwinglandy. 4. Hy toonde self aan Moses syne weegen, En maakte doe, tot Israël geneegen, Diens kinderen syn daaden klaar bekent. Voorwaar de Heer, barmhartig, en genaadig, Is grootliks ook langmoedig, en weldaadig, De maate van syn goedheit heeft geen end. 5. Al schoon hy twist, en op ons komt te kyven, Syn toorne kan niet eeuwig gaande blyven, Want hy behoudt niet lang dat gram gelaat. Hy dee ons niet na datwe sonden deeden, Syn straf vergoldt ons d'ongerechtigheeden, By ons gepleegt, niet naa verdienst van 't quaad. 6. Want oover die in syne vreese leeven Is syn genaa geweldiger verheeven, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan 's heemels ring sich booven d'aard verbreidt. Wy waaren van syn wetten afgeweeken, Hy echter wierp syn roe, met die gebreeken, Zo ver van ons, als oost van westen leit. Pause. 7. Gelyk doorgaans de vaaders sich ontfermen, Wanneerse slechs hun kinders hooren kermen, Ontfermt de Heer sich oover die hem vreest: Want, siet, hy kent het maaksel van ons allen, Wy zyn slechs stof, geneigt om licht te vallen, Daar denkt hy aan, en dat beweegt syn geest. 8. Doorkykt den mensch, gelykt syn beste daagen, Sy slachten 't gras, dat flus werdt omgeslaagen, Hy bloeit een wyl, gelyk een bloem op 't veld, Die, gingen daar eens guure winden oover, Niet meer en is, haar plaats kent bloem, noch loover, Al stondtse korts zo cierlik toegestelt. 9. Maar Gods genaa, van eeuwigheit in weesen, Duurt eeuwig lang voor die den Heere vreesen, Kinds kinders sien syn trouws gerechtigheit. Ik spreek van die syn trouwverbond betrachten, En syn bevel steeds houden in gedachten, Om dat te doen, met lust daar toe bereidt. 10. De Heere heeft, op 's heemels hooge vloeren, Syn throon bevest, om daar den staf te voeren, Syn ryk beheerscht het al, aan ieder oord. Looft dies den Heer, gy englen, sterke magten, Die vlugs syn woord door daaden gaat betrachten, Gehoorsaam op de stemme van syn woord. 11. Looft dies den Heer, gy al syn leegerschaaren, Gy dienaars, die, in synen dienst ervaaren, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn wille doet, verbreid syn lof, en eer. Looft dies den Heer, gy alle syne werken, Alom waar hy syn heerschappy laat merken En gy, myn ziel, loof gy voor al den Heer. 104 psalm. 1. Sing nu, myn ziel, des Heeren lof, en prys. O Heer, myn God, gy zyt seer groot, en wys, Gy sit bekleedt, van booven, tot beneeden, Met majesteit, ontsag, en heerlikheeden. De Heer bedekt, voor 's weerelds aangesigt, Als met een kleed, sich met het sienbaar licht. De heemelen, waar uit de starren schynen, Die rekt hy uit, als blaauwe tentgordynen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy soldert, op het waaterryke swerk, De saalen van syn luchtig opperwerk. Hy stelt den drift der wolken tot syn waagen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} En rydt daar op alom, na syn behaagen, Hy wandelt op de vleugels van den wind. Syn engelen, die maakt hy zoo geswind, Als winden zyn, syn dienaars, en trouwanten, Als vlammig vier, zo snel, als syn gesanten. 3. Hy heeft den kloot des aardryks, in het rond, Op 't middelst van syn grondvest vast gegrondt, Hy wankelt nooit, als met geen last verleegen, Van eeuw, tot eeuw, zal hy sich niet beweegen. Gy had hem met des afgronds plas bedekt, Als met een kleed daar oover uitgestrekt, Het waater stondt, als noch niet in haar kolken, Ver booven 't hoofd der bergen, aan de wolken. 4. Gy keeft maar eens, uw schelden kreeg gehoor, Al 't waater vloodt, en liep seer haastig door, Het sonk daar heen, in diepten afgesondert, Zo draa uw stem daar oover had gedondert. Zo rees 't gebergt, dat doe syn hoogten kreeg, Zo daalden al de daalen naa om leeg, Elk nam syn stee ter plaats die gy bereidt had, Welks vasten grond uw hand voor hun geleit had. 1 pause. 5. Gy stelde voor dien wilden waatervloed Een paale, die hy niet voorbygaan moet, Dies hy syn plas niet wyder uit kan strekken, Om weergekeert het aardryk t'ooverdekken. De Heer, die stort, en sendt, door dal, aan dal, Fonteinen uit, derwelker waaterval, In meenig beek, door 't schuin gebergt, aan 't daalen, Met luid geruisch, gaat wandelen, en dwaalen. 6. Ook is het goed, dat hy daar waater schenkt, Al 't Veld gediert werdt van haar stroom gedrenkt. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Het breekt den derst der eesels in de wouden, Sy weeten sich daar meede t'onderhouden. Het voogelheir, dat langs den heemel sweeft, En haare stem van tusschen takken geeft, Wanneer het op de boomen sit gestreeken, Bewoont het groen, ontrent die varssche beeken. 7. Hy drenkt het land der bergen, als het hygt, Met nat, dat uit syn oppersaalen sygt. Het aardryk werdt versaadigt, en geseegent, Met goede vrucht, als 't uit syn werken reegent. Zo maakt hy 't gras, dat voor de beesten spruit. Zo krygt de mensch, die 't land bouwt, dienstig kruid. Zo doet hy 't brood van uit der aarde koomen. Zo seegent hy den wyngaard aan de boomen. 8. Zo schenkt hy wyn, die 's menschen hart verheugt, En 't aansigt meer doet blinken, door syn deugd, Dan oli doet. Zo geeft hy brood te nutten, Om 's menschen hart, voor swymen, t'onderstutten. Het wild geboomt des Heeren, mee versaadt, Groeit, sonder dat de mensch het gaade slaat, Zo groeijen ook syn eige hands plantsoenen, De ceederen, die op den Liban groenen. 9. Daar nestelen de voogelkens met lust, Want ieder broedt syn eikens daar gerust. Daar siet men hoe, op 't hoogst der denneboomen, Den oojevaar syn woonhuis heeft genoomen. Ook heeft hy voor den steenbok, en de geit, Het hoog gebergt, dat steenig is, bereidt. De steenrots strekt, met ingeschaape kuilen, Een goed vertrek, waar in 't konyn kan schuilen. 2 pause. 10. Hy maakte 't licht, syn wisselbaare maan Leert, hoe de tyd geset zy, ons verstaan. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Syn sonne weet, des morgens opgereesen, Wanneer, en waar, haar ondergang zal weesen. Gy, Heer, beschikt, als sy den dag volbragt, De duisternis en 't werdt volkoomen nacht. Dan roert sich 't woud, van watter lag verschoolen, Al 't wild gediert treedt veilig uit syn hoolen. 11. De jonge leeuw doorwandelt dan het loof, En briercht, als dol van honger, om een roof, Hy swerft benaauwt, en kykt na alle hoeken, Om syne spys, van God verwacht, te soeken. Maar gaat de son weer op, met haar gety, Het wild vergaart, en maakt sich aan een zy, Elk vindt syn hol, in struiken, kruid, en heggen, En blyft daar in, by daage, neederleggen. 12. Dan gaat de mensch vry uit syn huis, met lust, En doet syn werk, den ganschen dag gerust, Dan arbeidt hy, op akkers, en aan boomen, Tot hy vermoeit den aavond op siet koomen. Hoe groot, o Heer, is 't werk van uwe hand! Gy maakte 't al, met wysheit, en verstand. Het aardryk is, van voortgebragte dingen, Alom vol goeds, door uwe seegeningen. 13. Dees groote zee, welks wyde wildernis Seer ruim, en lang, aan beide syden is, Daar krielt het in van wriemelende dieren, Die klein, en groot, doorgaans ontellik swieren. Daar wandelen de scheepen onbevreest, Daar swemt, en swerft de wallevisch, dat beest, Van u gemaakt, om daar in voort te teelen, En, naa syn lust, in haaren plasch, te speelen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 pause. 14. Al watter leeft, in waater, en op land, Wacht, met verlang, als 't hongert, naa uw hand, Op datge 't, tot behoudenis van 't leeven, Te syner tyd, syn eige spys zoud geeven. Geeft gy hun iet, sy gaaren 't welgemoedt. Als gy uw hand milddaadig oopen doet, Werdt ieder dier met voedsel begenaadigt, En, naa syn smaak, met noodig goed versaadigt. 15. Verbergt gy u, sy schrikken altemaal, Om 't missen van uw aansigts goed onthaal. Ontneemtge hun den flaauwen geest, sy sterven, En keeren tot hun aardstof, door 't verderven. Maar lendge weer uw aadembaaren Geest, Die schept een volk, gelyk sy zyn geweest, Ging 't oude heen, men siet, voor die verdweenen, Het aardryk met een nieuw gelaat verscheenen. 16. Men roeme dan des Heeren heerlikheit, Syn eere zy, van eeuw, tot eeuw, verbreidt. De Heer verblydt sich oover syne werken, En laat syn magt, en wyse goedheit merken. Want anders schouwt hy toornig 't aardryk aan, Het beeft verschrikt, als of het zou vergaan. Roert hy maar eens, met eene van syn handen, De bergen aan, sy rooken strax, en branden. 17. Voor my, ik loof den Heere, met gesang, En zal dat doen myn gansche leeven lang. Ik zal myn God, met psalmgesang, verhoogen, Terwyl ik ben, en zulx noch zal vermoogen. Al wat ik ooit van hem bedenken zal, Zal lieflik zyn, en naa syn welgeval. Dies zal myn hart sich in den Heer verblyden, Terwyl syn swaard de sondaars af zal snyden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. Het godloos volk werdt van der aard verdaan, En zal niet meer verschynen, maar vergaan. Zo loof, myn ziel, den Heer, met nieuwe wysen Op, weereld, op, om ook den Heer te prysen. 105 psalm. 1. Belydt nu voor den Heere, blyde, Dat hy die is, die ons bevrydde, Roept synen naam by ieder uit, Vertelt syn daaden ooverluid, En maakt, tot aan des weerelds end, Syn werken, onder 't volk, bekent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Singt op, en speelt hem psalmgesangen, Meld al syn wonderlyke gangen, Met aandacht, en eerbiedenis. Roemt in syn naam, die heilig is. Al wie den Heere soekt, en vindt, Zy hartlik bly, en welgesint. 3. Vraagt naa des Heeren sterk vermoogen, Soekt steeds syn aansigt voor uw oogen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkt aan syn wondren, die hy dee, Onthoud syn wonderteekens mee, En let op 't oordeel dat syn mond, Tot veeler straffe, dikwils sondt. 4. Gy saad van Abram, die syn knecht was, Gy kindren Jakobs, die oprecht was, Gy, dien hy uitkoos tot syn lot, Hy is de Heer, en onse God, Wiens oordeel, naa hy vonnis streek, Langs al het aardryk, veeltyds bleek. 1 pause. 5. Hy is aan syn verbond gedachtig, Syn woord blyft eeuwiglyk waarachtig, Wat hy beval, dat werdt volbragt, Tot in het duisendste geslacht. Hy houdt syn bond, met Abraham Uit gunst gemaakt, van stam, tot stam. 6. Syn eed, tot Isak eer gesprooken, Dien zal syn waarheit nimmer krooken, Hy stelde dien, als tot een wet, Voor Jakob erflik ingeset, Aan Israël, tot een verbond, Voor eeuwig op syn trouw gegrondt. 7. Dies seide hy, ik geef, tot panden Van dit verbond, u Kanans landen, Welk erfdeel 't snoer u meeten zal. Die menschen van een klein getal, Ja weinig meer dan een gesin, Bevonden doe sich vreemd daar in. 8. Sy wandelden van wyk, tot wyken, Van volk, tot volk, van ryk, tot ryken, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hy liet nimmer toe, noch lee, Dat eenig mensch hun onrecht dee. Ook strafte hy, om hunnent wil, Wel kooningen, en sei, zyt stil. 2 pause. 9. Raakt nooit die myn gesalfden heeten, Noch doet ooit quaad aan myn profeeten Hy riep den honger oover 't land, En brak den staf, en onderstand Van alles onder brood beduidt, Maar sondt voor hen een man voor uit. 10. Want Josef, tot een arme slaave, Voor lang verkocht, sat in een graave, Met stokken om syn voet gedrukt, Syn ziel, in d'ysers neergebukt, Lee, totter tyd Gods woord vervult Hem redden quam, als vry van schuld. 11. Doe hem 't besluit van 's Heeren reeden Geloutert had door swaarigheeden, Sondt hem de kooning een trouwant, Tot syn ontslag van boei, en band, Der volken heerscher liet hem vry, En sette hem in heerschappy. 12. Hy liet hem al syn huis beheeren, Syn goed, en gansch besit regeeren, Op dat hy, naa syn ziele wou, Syn vorsten selve binden zou. En wat voor 't ryk hem dienstig docht Syn oudsten onderwysen mogt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 pause. 13. Daar naa quam Israël, vol hongers, Eerst in Egipten, met syn jongers, En voords verkeerde Jakobs stam, Als vreemden, in het land van Cham, En door syn toedoen wies aldaar Syn volk seer aan, van jaar, tot jaar. 14. Hy maakte datse sterker waaren, Dan hunne weerpartvders schaaren, En keerde dies haar hart, en raad, Doe wierdt syn volk van haar gehaat, Ook handelden sy, met syn knechts, Arglistiglyk, en aaverechts. 15. Dies sondt hy synen dienstknecht Mosen, En had daar Aaron by verkoosen, Die stelden, door syn woord verplicht, Syn teekens voor hun aangesigt, En deeden, in Chams land, te saam, Veel wonderwerken, in syn naam. 16. Want hy benam den dag syn luister, Sondt duisternis, en maakte 't duister. Sy, nooit weerspannig op syn woord, Volbragten syn beveelen voort. Hun waater keerde hy in bloed, En al hun visch sturf in dien vloed. 4 pause. 17. Hun land bragt vorsschen voort met hoopen, Die 's koonings binnenzaal doorkroopen. Hy sprak slechs, en veel ongediert {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Quam mengelings alom gestiert. Zo kreeg de luis ook d'ooverhand, Langs alle paalen van hun land. 18. Hy gaf, voor reegen, haagelsteenen, Trof 't land, door vlammig vier, met eenen, Sloeg zoo hun wyn, en vygestaf, Brak al hun landgeboomten af. Hy sprak, strax quam de sprinkhaan, met Ontelbre keevers, aangeset: 19. Die aaten 't landkruid op, ja aaten Al hun landouwvrucht, waarse saaten. Ook sloeg hy al 's lands eerstgeboort, Elks eerste krachtvrucht wierdt gemoordt. Doe voerde hy syn volk, met buit Van silverwerk, en goud, daar uit. 20. Als hunne stammen heene teegen, Daar struikelde niet een op weegen, Ook was Egipten doe ter tyd, Om hun vertrek, geheel verblydt, Dewyl een schrik, met groot ontsag, Voor hun, op haar gevallen lag. 5 pause. 21. Hy sondt, om 't volk by daag te dekken, Een wolk, die hy sich uit liet strekken, En gaf's nachts licht van vier, en vlam. Het badt hem, en de quakkel quam, En hy versaadde 't, in hun nood, Veel jaaren lang, met heemelsch brood. 22. Hy sloeg de drooge steenrots oopen, En dee daar uit een waater loopen, Dat, door het dorre, met getier. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo vloeijen ging, als een rivier, Hy dacht aan 't woord, in heiligheit, Tot Abraham syn knecht geseit. 23. Zo voerde hy, door veele weegen, Tot syn verkooren volk geneegen, Het vroolik, met veel juichens, uit, En gaf 't al 't heidensch land ten buit, Zo dat het erffelyk den schat Des arbeids van dat volk besat. 24. Op dat het, naa zo veel gevaaren, Syn heilig instel zou bewaaren, En dankbaar, hem alleen getrou, Syn wetten onderhouden zou. Den Heere zy dan lof geseit, Van nu, tot in der eeuwigheit. 106 psalm. 1. Looft God, den Heer, met uw gemoed, Belyd syn lof, want hy is goed, Syn goedheit duurt in eeuwigheeden. Wiens uitspraak, schoon heel ryk van stof, Kan 's Heeren groote magt ontleeden? Ja, wie verkondigt al syn lof? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wel dien, die 't recht wel onderhoudt, In altyd recht te doen veroudt. Gedenk my, Heer, met welbehaagen, Door welkers gunst uw volk bestaat, Besoekme niet met langer plaagen, Maar met uw heil, en goeden raad. 3. Op dat ik 't goede van uw trouw, Met uw verkooren hoop, aanschouw, My welgeseegent kan verblyden, Met blyschap, die uw volk verblydt, En, met uw erfdeel, buiten lyden, In u mag roemen, vry van stryd. 1 pause. 4. Wy sondigden, ja al zo seer, Als onse snoode vaaders eer, Verkeert, en godloos was elx handel, En onse vaaders merkten niet, In hun Egiptenlandschen wandel, Op uwe wondren, doe geschiedt. 5. Sy dachten niet aan 't groote goed, Uit uw genaade, hun ontmoet. Aan zee, de biesenzee, daar spraaken Sy stout, en weederspannig saam, Doch om syn magt bekent te maaken, Behiel hy hen, ook om syn naam. 6. Hy scholdt de schelfzee met een woord, En zy gedeilt verdroogde voort, Hy bragtse langs des afgronds sanden, Als langs een vlak woestynig land, En zoo, bevrydt voor 's haaters handen, Verloste hys' uit 's vyands hand. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Want, siet, het waater van het meir Bedekte schielik 't godloos heir, Zo dat hun weerpartyders smoorden, Niet een bleef oovrig van dat stof, Alsdoe geloofden sy syn woorden, En songen dankbaar synen lof. 2 pause. 8. Doch sy vergaaten, weer verdwaast, Syn varssche werken, metter haast, Men wou niet naa syn raad verbeiden. Maar sy belust, met lust na vleisch, In 't woesto land, en wilde heiden, Versochten God door hunnen eisch. 9. Hy gafse hun, tot gram bescheid, En sondt hun ziel een maagerheit. Daar naa ging Moses naauwliks veilig In 't ieeger om, want om syn staat Wierdt hy, en Aaron 's Heeren heilig, Van hun benydt, en seer gehaat. 10. Doe dee des aardryks grond sich op, Swolg Dathan in haar helschen krop, En dekte zoo Abirams schaaren. Ook viel een vier van hooger hand, En brandde die oproerig waaren, Een vlam stak 't godloos rot aan brand. 11. Men goot een kalf, in Horebs perk, En boog sich voor 't gemaakte werk, En sy veranderden hun eere In een gedaante van een os, Die hooigras eet, en door die leere Vergatmen God, syn heiland, los. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 pause. 12. Hy dee wel, in Egiptens ryk, Van groote dingen meenig blyk, En wrocht, in 't land van Cham, veel wonders, Hy toonde, by de biesenzee, Al vry wat vreesliks, en besonders, Maar dat vergaaten sy al mee. 13. Dies seide hy, dat hy hun stam Verdelgen zou, maar Moses quam, Als een verkooren held des Heeren, Trouw in de scheure voor hem staan, Om syne gramschap af te keeren, Dat hy 't verderf hen niet liet slaan. 14. Sy, vol wantrouwig onverstand, Versmaadden ook 't gewenschte land, Men wou syn woorden niet gelooven, Hun tenten morden teegen hem, Sy wenschten liever weer te slooven, En hoorden niet na 's Heeren stem. 15. Dies hief hy teegen hen syn hand, En swoer dat hy, in 't woeste sand, Hen zou doen vallen, door syn handen, En maaken dat hun saad voortaan, In 't heidendom, en vreemde landen, Verwurpen, heel verstrooit zou gaan. 4 pause. 16. Ook vast geraakt, door kopplery, Aan Baāl-Peor, aaten sy Der dooden offer, met behaagen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies God, van hun aldus misdaan, Tot toom verwekt, door syne plaagen, Een inbreuk onder hen dee slaan. 17. Maar Pinehas, doe opgestaan, Weerhiel de plaag van voort te gaan, Door rechtdoen, 't welk hy streng betrachtte; Dat, als een rechte goede daad, Hem, van geslachte, tot geslachte, Voor eeuwig aangereekent staat. 18. Sy maakten hem ook heet, en gram, Door twist om waater, eer het quam, Om hen moest Moses quaalik vaaren. Want sy verbitterden syn geest, Zo dat syn lippen, voor 't bedaaren, Te los in 't spreeken zyn geweest. 5 pause. 19. Sy roeiden al het volk niet uit, Dat 's Heeren woord hun had beduidt, Maar mengden sich met 's heidens wyven, En leerden werken naa heur wet, Selfs ook heur afgodsdienst bedryven, En raakten dus verstrikt in 't net. 20. Sy offerden den duivlen ook Hun soons, en dochters op in rook, 't Onschuldig bloed, door hen vergooten, 't Bloed van hun dochters, en hun soons, Sag Kanans afgod voor hem vlooten, En zulk een offer scheen wat schoons. 21. Zo kreet het land, door deese schuld Ontheiligt, als van bloed besmult. Zo wierdt dat volk, het volk des Heeren, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontreinigt door dat grouwlik werk. Zo bleef't, in al syn doen, hoereeren, Zo oovertradt het steeds syn perk. 22. Dies raakte syne toorn in vlam, Want hy ontstak, op hen heel gram, En kreeg een grouwel van syn erffuis, Hy gaf hen in des heidens hand, Hun haaters, uit op hun bederffnis, Beheerschten hun, en al hun land. 6 pause. 23. Doe gingmen met den hals gebukt, Als van syn vyands hand verdrukt. Hy redde hen verscheide maalen, Noch tergden sy hem door hun raad, En teerden uit van veele quaalen, Hun eigen onrecht dee hun quaad. 24. Noch sag hy hun benaauwtheit aan, Als hyse hoorde schreijen gaan, En dies gedachtig, tot hun voordeel, Aan syn verbond, in hunnen nood, Berouwde hem syn straf, en oordeel, Want syn genaa is wonder groot. 25. Hy gaf ontfarming, voor hun ziel, By elk, die hen gevangen hiel. Heer, onse God, wil ons bevryden, Versaam ons uit des heidens stof, Op dat wy uwen naam belyden, En ons beroemen in uw lof. 26. De Heer, de God van Israël, Zy hoog gelooft, met sang, en spel, Van eeuw, tot eeuw, in eeuwigheeden. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} En al het volk seg, hem ter eer, Tot een besluitsel op die reeden, Het zy alsoo, men loof den Heer. 107 psalm. 1. Belyd den Heer, gy aarde, Hoe goedig dat hy zy, Syn goedheit, die ons spaarde, Staat ons voor eeuwig by. Sulx segge, met verstand, 't Gevrydde volk des Heeren, Dat, uit 's verdrukkers hand, Door hem gevrydt, quam keeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dat hy, uit verre landen, Van oost, van west, en noord, Van alle zeen, en stranden, Te saam bragt in hun oord. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, sonder eenig pad, In woeste wilde weegen, Ging dwaalen, en geen stad Ter wooning vondt geleegen. 3. Dat hongerig, en dorstig, Inwendig in hun ziel Verflaauwt was, en aamborstig, Van nood bestulpt verviel, Doch roepende bedrukt Tot God, den Heer, van harten, Uit angst sich sag gerukt, En uit benaauwde smarten. 4. Hy leidde hunne treeden, Op eene rechte baan, Om, naa bewoonde steeden, Den naasten weg te gaan. Waarom 't, tot dank gesint, Den Heer syn goedigheeden, En voor des menschen kind Syn wondren heeft beleeden. 5. Hy had die dorstig vielen Hun graage ziel versaadt, Quam hongerige zielen, Met goed, vol op te baat. Die duister, van de dood, Omschaaduwt, diep in gaaten Gebonden, vol van nood, Verdrukt in ysers saaten; 1 pause. 6. Om dat door hen Gods reeden, En 's Allerhoogsten raad Weerspannig lang vertreeden, Onwaardlik was versmaadt, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom hy dan hun hart, Door swaarigheit, verneerde, Tot struiklende van smart Hun niemand hulp vereerde; 7. Doch tot den Heer, met beeden, Dan riepen, vol van stryd, Zyn uit hun bangigheeden, En angst door hem gevrydt. Hy hielpse, naa hun nood, Hy bragt hen uit het duister Des schaaduws van de dood, En brak hun band, en kluister. 8. Dies elk de gunst des Heeren Voor hem, met dank, belee, En 's menschen kind ging leeren Wat wonderen hy dee. Hy brak de koopre deur, Met eens daar aan te rukken, Den ysren boom, daar veur, Dien hieuw hy los aan stukken. 9. Sot volk, dat afgeweeken Den rechten weg niet gong, En, om hun quaade streeken, Veel plaagen steeds ontfong, Welks ziel van alle kost Een grouwel had genoomen, En aan de poort, en post Des doods al was gekoomen, 10. Tot God, den Heer, met beeden, Dan roepende, vol stryd, Wierdt uit hun bangigheeden. En angst door hem gevrydt. Hy sondt syn woord vol kracht, Genas 't in hun vervuilen, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} En rukte 't, door syn magt, Uit hunne rotte kuilen. 11. Dies 't ook de gunst des Heeren, Voor hem, met dank, belee, Des menschen kind ging leeren Wat wonderen hy dee, Hem offering van lof, Door offeren, bestelde, En, met gejuich, niet slof, Syn heerlik werk vertelde. 2 pause. 12. Het schip, dat zeewaarts daalde, En, hier, of daar van daan, Langs groote waatren, dwaalde, Den handel doende gaan, Sag, in dien diepen poel, Des Heeren groote werken, En kon, aan al 't gewoel, Syn wonderen bemerken. 13. Hy sprak, en dee zo eeven Een wind, en storm ontstaan, Waar door haar stroom verheeven Het schip begon te slaan, Het rees ten heemel heen, Het ging ten afgrond needer, Haar ziel, die moedig scheen, Versmolt van 't quaade weeder. 14. Al 't scheepsvolk slong, en draaide, Gelyk een dronken beeft, Hun wys verstand verwaaide, Verslonden van 't tempeest. Doch roepende, dus bang, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot God, den Heer, van harten, Zo voerde hy 't eerlang Uit hun benaauwde smarten. 15. Hy dee den storm der winden, Voor sachter, stille staan, Doe liet de golf sich binden, En sweeg al strax daar aan. Dus wierdt het volk verblydt, Om 't swygen van de baaren, Voorts leidde hy 't bevrydt, Ter haaven daar 't wou vaaren. 16. Dies 't ook de gunst des Heeren, Voor hem, met dank, belee, En 's menschen kind ging leeren Wat wonderen hy dee. 't Ging hem, uit zulk gewoel, By schaaren volks, verhoogen, En, in der oudsten stoel, Syn roem, met vreugd, vertoogen. 3 pause. 17. Hy stelde groote vlieten Tot een woestynig sand, Waar waater uit quam schieten, Daar is een dorstig land. Het land, dat vruchten gaf, Schiep hy tot soute gronden, D'inwoonders tot een straf, Om hunne boose sonden. 18. Hy maakte woeste sanden Een waaterpoel gelyk, En drooge dorre landen Van waatertogten ryk. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volk, dat hongrig sat, Dee hy daar woonplaats soeken, En 't stichtte daar een stad, Vol wooningryke hoeken. 19. 't Besaaide land, en akker, Het plantte wyngaards aan, En liet hun handen wakker, Om yrucht, en inkomst gaan. Syn seegen dee het goed, 't Wies seer, en onverhindert, Hun vee, door hem behoedt, Vermeerde, nooit vermindert. 20. Doe weeldrig wierdt het minder, Door ooverlast verneert, 't Verviel door quaad, en hinder, Van droefheit ook verteert. Hy goot verachting uit, Hun prinssen doende dwaalen, Langs woest, en ydel kruid, In weegeloose paalen. 21. Maar hy verhief beminden Uit nooddruft, druk, en pyn, En dee hun huisgesinden Als kudden schaapen zyn. D'oprechten sien 't zo gaan, En werden bly bevonden, Maar die op onrecht staan Verstoppen hunne monden. 22. Wie slaat dit wyslik gaade? Die lette, met verstand, Dan wel op Gods genaade, En 's Heeren sterke hand. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 108 psalm. 1. O God, myn hart is heel bereidt, Dies schikt sich, in die vaardigheit, Ook, tot uw lof, myn eerlikst deel, Met psalmgesang, en psalmgespeel. Waak op gy harp, sta op gy luit, Stel, tot Gods roem, uw snaargeluid, Ik zal, om vroeg aan 't spel te raaken, Al in den daageraad ontwaaken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik zal, by ieder volk voortaan, Uw lof, o Heer, belyden gaan, En, met gepsalm, by my bedacht, U singen, by elk aardsch geslacht. Want uwe groote goedigheit Is booven 's heemels top verbreidt, Uw waarheit klom, voor 't oog der volken, Tot aan het boovenst van de wolken. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verhef u booven 't heemelsch, Heer, Langs al het aardsch verschyn uw eer, Maak uwe welbeminden vry, Uw hand geef heil, en antwoord my. God sprak dan in syn heiligdom, Dies spring ik, vol van vreugd, rondom, Ik deil den mynen Sichems paalen, En meete Sukkots vette daalen. Pause. 4. My hoort het vruchtbaar Gilead, Van vlek, tot vlek, van stad, tot stad. Al wat Manasses heeft gebouwt, Werdt onder my alleen vertrouwt. 't Huis Efraims, de stut van 't ryk, Versterkt myn hoofd besonderlyk. By Juda staat myn throon verheeven, Ik laate hem myn wetten geeven. 5. Ik beesig Moabs ooverschot, Door my verschoont, slechs als myn pot, En waschvat, sonder onderscheid, Ook tot de snoodste dienstbaarheit. Op Edom werp ik mynen schoen, Om daar den drek van af te doen. Ook juich ik oover Palestyne, Als, door het krygsswaard, mee het myne. 6. Wie voertme nu, langs 't rechte pad, Tot in een vastgemaakte stad? Wie leid de my, als aan syn hand, Met seege, tot in Edoms land? Waar 't gy, o God, die leidsman niet, Die ons, zo langen tyd, verstiet? {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, als ons heir ging ooreloogen, O God, niet mee waart uitgetoogen? 7. Geef gy ons hulp, en red, met kracht, Ons uit den angst voor 's vyands magt. Want menschen heil is ydelheit, Dies zy ons heir door u geleidt. Dan doenwe kloek, met God te veld, Veel dappre daaden van geweld. Hy, als het hoofd der krygsgeleeden, Zal onse weerparty vertreeden. 109 psalm. 1. O God myns roemstofs, blyf niet swygen, Laat myn party syn antwoord krygen. Want veeler goddeloosen monden, En monden vol bedrogs bevonden, Zyn teegen my wyd opgedaan, Hun tonge sprak my valschlik aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik siese my, uit nyd, omringen, Met woorden, vol van haat, verdringen, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} En, sonder oorsaak, fel bestryden. Voor myne liefde moet ik lyden. Steeds staanse teegen my geset, Maar ik! ik hou my in 't gebed. 3. Men lag op my het quaad voor 't goede, Myn liefde kreeg den haat ten roede. Beloon den boosten van die boosen, Stel oover hem een goddeloosen, De Satan, uit op weederstand, Sta klagtig aan syn rechterhand. 4. Als hem de richters ooren leenen, Ga hy gedoemt voor godloos heenen, Syn bidden strekke hem tot sonde. Hy sink, in weinig tyds, te gronde. Verkort syn daagen door de straf, Een ander neem syn ampt hem af. 5. Wil syne kinders weesen maaken, En doe syn wyf het weeuwschap smaaken. Ja dat elk kind behoeftig swerve, Uit hun verwoeste plaats, en erve, Al beedelende, hier, en daar, Den nooddruft soek, en schaars vergaar. 6. Al wat hy heeft zy aangeslaagen, En van syn schuldheer weggedraagen. De vreemde roof syn arbeids vruchten, Dat niemand, als hy arm zal suchten, Hem weldoe, noch iet noodigs geef, Noch met syn wees genaadig leef. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 pause. 7. Wil al syn naasaad uit doen roeijen, Verdelg hun naamen, die nu bloeijen, In 't ander volgende geslachte. De Heere heb in syn gedachte, Al zyn syn vaaders lang vergaan, Al 't onrecht werk van hun gedaan. 8. Wisch nimmer ook syn moeders sonden, Uw schuldboek hou die ongeschonden, Op datse voor des Heeren oogen, Geduurig syne schuld verhoogen, En hy hen uitroei van der aard, Als geen gedachtenisse waard. 9. Om dat hy, tot geen deugd geneegên, Nooit dacht weldaadigheit te pleegen, Maar eer een man, die heel ellendig, Nooddruftig, troostloos, en inwendig Bedrukt van harten was, verdrong, En, om syn dood, vervolgen gong. 10. Hy droeg veel liefdes tot het vloeken, Nu koom de vloek hem self besoeken. Hy had geen lust tot goeden seegen, Nu wyk die verre van syn weegen. Hy dee den vloek aan, als syn rok, Nu zyse hem een lastig jok. 11. Sy gaa, als waater, in hem daalen, En dring in syn gebeent, met quaalen, Zo diep, als oli naa het smeeren. Sy dekke hem, gelyk syn kleeren, En blyve steeds om hem geschort, Zo als syn gordel hem omgordt. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Dit werkloon wil de Heere geeven, Aan allen, die my weederstreeven, En, teegen myne ziel ontsteeken, Van my, uit haat, slechs quaalik spreeken. Maar maak gy, Heer, het wel met my, Op dat uw naam gepreesen zy. 2 pause. 13. Uw hand verlosme van het quaade, Want gy zyt goed, en vol genaade, Ik ben bedrukt, en vol gebreeken. Myn harte leit in my doorsteeken, Ik gaa, gelyk een schaaduw, heen, Die, alsse neigt, dan haast verdween. 14. Ik, sonder stee om vry te leeven, Werd, als een sprinkhaan, omgedreeven, Myn kniejen struikelen van vasten. Ik vind, door zoo veel ooverlasten, Myn vleesch van maagerheit ontdaan, Myn vet is weg, en al vergaan. 15. Noch smaaden my hun snoode monden, Sy sien met vreugd my dus geschonden, En schudden 't hoofd, al veel te smaadig. O Heer, myn God, zy my genaadig, Kom, help, en red my uit myn nood, Na uw genaa, want die is groot. 16. Elk weete dat ik, zoo geslaagen, Sulx van uw handen heb gedraagen, En, Heere, dat uw magt het deede Dat ik verlost myn weg betreede. Sy vloeken noch, vol raaserny, Maar uwe goedheit seegent my. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Sy stonden op om my te deeren, Doch moesten, rood van schaamte, keeren, Maar uwe knecht mag sich verblyen. De schande kleedt myn weerpartyen, Hun schaamte dekt, om hun bedryf, Als met een mantel, al hun lyf. 18. Myn mond belydt dies voor den Heere, In 't midden van veel volks, syn eere, Ik prys hem seer, want syn ontfarmen Staat aan de rechterhand des armen, En redt hem uit syn nood, en vrees, Van dien, die syne ziel verwees. 110 psalm. 1. De Heere sprak aldus tot mynen heere, Kom, sit om hoog aan myne rechterhand, Tot dat myn magt uw vyand bukken leere, En, voor uw voet, ten voetbank stel, en plant. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. De Heere sendt, uit Zions heilge steede, Uw sterken staf aan u, als aller voogd, Want, sie, hy sei, heersch wyds, en syds, met vreede, In 't midden van uw vyanden verhoogt. 3. Uw krygsvolk draagt sich, in uw heirkrachts daagen, Dienstwilnlyk. Uw jeugd, in heilg cieraad, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaft u meer volks, dan 't druppels daauwt, na 't draagen, Des baarmoêrs van den vruchtbren daageraad. 4. De Heere heeft, in heiligheit, geswooren. En 't rouwt hem niet, dat gy de kooning zyt, En eeuwiglyk aartspriester blyft verkooren, Na d'ordening Melchisedeks gewydt. 5. De heere, naast uw rechterhand verheeven, Versloeg, o God, op synen grammen dag, De kooningen, die hem, door teegenstreeven, Lang tergden tot dien swaaren oorlogsslag. 6. In 't heidendom, daar richt hy alle standen, Het is alom vol dooden in hun bloed, Syn slaande hand brak 't hoofd van groote landen, Dat grouwlik trots geheerscht had, en gewoedt. 7. Hy drinkt, gebukt op weg, van dorst in 't jaagen, Slechs uit een beeks beroert afstroomend sop, Dies heft hy, nu syn vyand leit verslaagen, Syn seegbaar hoofd, om hoog, van 't aardryk, op. III psalm. 1. Omenschen, looft, en eert den Heer. Voor my, ik zal des Heeren eer, Van ganscher harten, steeds belyden, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zy heimlik in een stillen raad, Of waar d'oprechten, vroeg, of laat, Sich sterk vergaart in hem verblyden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Seer groot is 't dat de Heere wrocht, Syn werk werdt, met veel lusts, doorsocht, Om al haar soete lieflikheeden. Syn doen is vol van majesteit, Syn heerlikheits gerechtigheit Staat eeuwig in haar volle leeden. 3. De Heere maakte, door syn magt, Dat aan syn wondren werdt gedacht, Hy is barmhartig, en genaadig. Hy gaf aan die hem vreesden spys, Gedenkt, voor eeuwig, sich ten prys, Aan syn verbond, en blyft weldaadig. Pause. 4. Hy wees syn volk syn krachten aan, Door meenig werk voor hun gedaan, Om hun des heidens erf te geeven. Syn handwerk is heel waar, en recht. Al wat hy ooit beveelt, en segt, Bestaat getrouw, en kan niet sneeven. 5. Hy schraagt syn woord van hem gegaan, Als waarlik, en oprecht gedaan, Het zal altoos, en eeuwig weesen. Hy die syn zol't verlossing sondt, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboodt, voor eeuwig, syn verbond. Syn naam is heilig, en te vreesen. 6. Des Heeren vrees geeft groot gewin, 't Begin des wysheits steekt daar in, Sy stiert het hart, de tong, en zeeden. Al wie staag doet na syn bevel, Heeft goed verstand, en 't gaat hem wel, Syn lof bestaat in eeuwigheeden. 112 psalm. 1. Looft God, en wilt godvruchtig weesen. Wel dien, die recht den Heer blyft vreesen, Met groote lust tot syn gebooden. Syn saad werdt magtig op der aarde. 't Oprecht geslacht, by God in waarde, Leeft seegenryk in alle nooden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Haar huis, en haaf, en rykdom groeijen, Ook zal haar rechtdoen eeuwig bloeijen. Daar gaat uit God, voor rechtgesinden, Een licht op, in hun duistre daagen, Hy doet sich gunstig, alsse klaagen, Barmhartig, en rechtvaardig vinden. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wel dien, die ryk, en mild met eenen, Meelydig geeft, en gaarn wil leenen, Hy houdt voor 't recht syn woorden staande, En wankelt niet in eeuwigheeden. Men denkt aan hem een eeuw geleeden, 's Oprechtens naam is nooit vergaande. 4. Geen quaad geruchte doet hem vreesen, Want hy, seer vast van hart, en weesen, Betrouwt sich op den Heer, in 't lyen. Syn harte steunt op zulke schraagen, Dies vreest het voor geweld, noch laagen, Tot dat hy sie op syn partyen. 5. Hy strooit geduurig met ontfarmen, En geeft zo van syn goed den armen. De vrucht van syn gerechtig leeven Bestaat, en blykt in eeuwigheeden. Al scheen syn hoorn, een wyl vertreeden, Sy werdt, om hoog, in eer verheeven. 6. Het godloos volk, dat dit moet hooren, En selve sien, ontgloeit van tooren, En knarsseltandt, en smelt daar heenen. Al wat de goddeloose menschen, Ten ondergang der vroomen, wenschen, Vergaat tot niet, ook eer sy meenen. 113 psalm. 1. Looft God, den Heer, looft hem, verblydt, Gy, die des Heeren knechten zyt, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk loof den grooten naam des Heeren. Des Heeren naam zy lof geseit, Van nu, tot in der eeuwigheit, Moet aller seegening hem eeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Van daar het sonlicht op gaat staan, Tot daar het weer moet ondergaan, Hoor elk den naam des Heeren looven. De Heere heerscht om hoog alom, Syn eer strekt booven 't heidendom, En gaat den heemel ver te booven. 3. Wie is zo groot, in magt, en eer, Als onse waare God, de Heer, Die op het hoogste fit verheeven, En, needrig doch, seer laag doorsiet Wat in de heemelen geschiedt, En hoe op aard syn schepsels leeven. 4. Hy richt geringen op uit stof, En heft nooddruftig volk, met lof, Uit mest, en drek, om hoog, tot eeren. Hy doetse sitten in den raad, By prinssen van geen kleinen staat, By prinssen, die syn volk regeeren. 5. Hy is het, die, door vruchtgewin, D'onvruchtbre, met een huisgesin, Verblydt doet woonen, naa veel smarten, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewylse sich geseegent vindt, En moeder wierdt van meenig kind. Zo looft den Heer van ganscher harten. 114 psalm. 1. Doe Israël weer uit Egipten trok, En Jakobs huis 't barbaarisch volk, en jok Niet langer kon verdraagen, Wierdt Juda, tot Gods heiligdom, gewydt, En Israël, door hem alleen, altyd Beheert, en gaa geslaagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. De schelfzee sag syn komst niet, ofse vloodt, De vloed Jordaan dee omgekeert syn schoot, En liep te rugge stroomen. 't Gebergte wierdt zo luchtig, als een ram, 't Geheuvelt sprong zo op, gelyk een lam, Van 't hok ter wei gekoomen. 3. Gy zee, wat quam u oover, datge vloodt? Wat u Jordaan, dat gy te rugge schoot, En omgekeert liept stroomen? {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy swaar gebergt, wat sprongt gy, als een ram? En gy, zo licht, o heuvels, als een lam, Van 't hok ter wei gekoomen? 4. Gy aarde, schrik voor 's Heeren aangesigt, Vrees Jakobs God, en beef voor hem, geswicht, Hy doet de rots, door spreeken, Veranderen, als in een waaterpoel, Hy slingert uit de vuurkei een gewoel Van soete waaterbeeken. 115 psalm. 1. Niet ons, niet ons, maar geef uw naam, o Heer, Om uw genaa, en waarheit, prys, en eer, En wil ons eens verblyden. Waarom of ooit de heiden, u ten spot, Trots seggen zou, waar is nu hunne God? Laat hy syn volk in 't lyden? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Doch onse God sit in des heemels hof, Al wat hy wou, dee hy met grooten lof, Men kan syn godheit merken, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun afgoôn, door der menschen hand gebouwt, schoon net gemaakt, van silver, steen, en goud, Zyn leevenloose werken. 3. Elk heeft syn mond, en echter spreekt hy niet, Syn oogen mee, maar geen van allen siet, Ook hebben sy twee ooren, En, met een neus, hun aangesigt verciert, Maar schoon men bidt, en offerreuken viert, Sy ruiken, noch sy hooren. 4. Nooit tast hun hand, noch gaan hun voeten uit. Hun keele geeft geen aassem, noch geluid, Hun lyf is sonder geesten. Al wiese maakt, of sich op hen vertrouwt, Die is gelyk dat silver, steen, en goud, Veel dommer dan de beesten. Pause. 5. Gy Israël, vertrouwt gy op den Heer, Hy is de hulp, de schild, en 't noodgeweer. Van die hy heeft verkooren. Gy Aarons huis, vertrouwt gy op den Heer, Hy is de hulp, de schild, en 't noodgeweer Van die hem toebehooren. 6. Vertrouwt den Heer, gy die den Heere vreest, Hy is uw hulp, en schild, in elk tempeest, De Heer is ons gedachtig, Hy seegent ons, ja 't huis van Israël Dat seegent hy, 't huis Aarons vaart ook wel, Syn seegen queekt het magtig. 7. Hy stort alom, uit synen ryken schoot, Op die hem vreest, hy zy dan klein, of groot, De seegening des Heeren. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zal de Heer op u, die hem bemine, Op u, en al uw saad, van kind, tot kind, Syn seegen steeds vermeeren. 8. Gy alle zyt geseegent van den Heer, Die 's heemels perk, en 't aardryk, sich ter eer Gemaakt, blyft onderschooren. Den heemel, jaa den heemel is syn hof, Maar 't aardryk gaf hy 's menschen kind, om lof, Ook van om laag, te hooren. 9. Geen doode pryst den Heere, synen God, Al wie gedaalt in 't stille graf verrot, Zal hem geen eer bewysen. Laat ons den Heer, tot lof, en dank bereidt, Dan seegenen, van nu, in eeuwigheit. Elk blyf den Heere prysen. 116 psalm. 1. Ik heb God lief, en zal van 's Heeren lof Verkondigen, en al myn daagen spreeken, Want hy vernoort de stemme van myn sineeken, Neigt my syn oor, en geeft my roemens stof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik wierd onningt niet banden van de dood, De helangst vondt , en trof my allerweegen, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vond me bang, dies ik bedroeft, verleegen, Des Heeren naam dus aanriep in myn nood. 3. Och, Heere, red myn ziel uit deese pyn, De Heer is doch genaadig, en rechtvaardig, Myn God ontfermt sich onser sulx niet waardig, De Heer bewaart die recht eenvoudig zyn. 4. Ik teerde weg, was dun, en schier vergaan, Doch hy behiel my uit die swaarigheeden, Zo keer, myn ziel, weer tot uw rust, in vreeden, Want God, de Heer, heeft wel by u gedaan. 5. Gy redde, Heer, myn ziele van den dood, Myn oogen van getraan, myn voet van stooten, Dies zal ik, voor uw aansigt, onverdrooten, Omwandelen, by 's leevens landgenoot. Pause. 6. Ik heb gelooft, dies sprak ik vol gevaars. 'k Was seer bedrukt, en sei, van vrees aan 't loopen, In mynen haast, men mag op God slechs hoopen, De menschen zyn al t'saame leugenaars. 7. De Heere heeft alsins my welgedaan, Wat zal ik hem nu tot vergelding geeven? Ik wil verheugt den heilkelk op gaan heeven, Dan roep ik zoo den naam des Heeren aan. 8. Ik zal den Heer wat ik benaauwt wel eer Beloofde, nu, by al syn volk, betaalen. De dood van die godvruchtig naa hem taalen, Is kostelyk in d'oogen van den Heer. 9. Ik ben uw knecht, ja, Heer, ik ben uw knecht, Uw dienstmaagds soon. Gy loste myne banden, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik bely, in 't offren van offranden, Dies uwen lof, als dankbaar, en oprecht. 10. Ik roep verplicht den naam des Heeren aan, Wat ik den Heer belooft heb in myn quaalen, Zal myne ziel geredt nu bly betaalen, Daar al syn volk, het siende, by zal staan. 11. In 't middelplein van u, Jerusalem, In 't voorhof van het heilig huis des Heeren, Zal ik den Heer, met lof, en dank, vereeren, Gy heilig saad, een ieder loove hem. 117 psalm. 1. Gy alle heidens, looft den Heer, Gy alle volken, pryst hem seer. Want 's Heeren goedertierenheit Is magtig oover ons verbreidt. Ook houdt syn waarheit eeuwig stand. Men loof den Heer dan in elk land. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 118 psalm. 1. Elk een bely den lof des Heeren, Om syne gunst, en goedigheit, Want syn genaade, die wy eeren, Duurt, sonder end, in eeuwigheit. Waar Israël een mensch bejeegent, Dien seg hy sulx nu, met bescheid, Want syn genaade, die ons seegent, Duurt, sonder end, in eeuwigheit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Dat sulx volmondig, vroeg, en spaade, Van Aarons huis nu zy geseit, Want syne goedigheits genaade Duurt, sonder end, in eeuwigheit. Dat elk nu, die den Heer blyft vreesen, Sulx segge, tot het blyf verbreidt, Want syn genaade, nooit volpreesen, Duurt, sonder end, in eeuwigheit. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik riep benaauwt, en aangestreeden, Den Heer, om troost, en bystand, aan, De Heer gaf antwoord, naa myn reeden, En deeme vry in ruimte gaan. Ik zal voor niemand immer vreesen, Om dat de Heere met my is, Wat kan een mensch, van sterflik weesen, Dan doen, tot myn bederffenis? 1 pause. 4. De Heer is steeds, op myne syde, By die my helpen door syn raad, Dies sie ik mynen lust, nu blyde, Aan die my, totter dood toe, haat. Syn toevlucht op den Heer te bouwen, Is beeter dan op menschenkracht, Syn toevlucht op den Heer te trouwen, Is beeter dan op prinssenmagt. 5. Ik was omringt van pyl, en boogen, Van al het heidensch snood gespuis, Maar ik, in 's Heeren naam getoogen, Verhieuw het, op het veld, aan gruis. Ik was omringt van alle syden, Ja rondom van hun heir beset, Maar ik, in 's Heeren naam aan 't stryden, Verhieuw het los, en wierd geredt. 6. S'omringden my, als gramme byen, Maar zyn, als doornevier, geblust, Want ik verhieuw myn weerpartyen, In 's Heeren naam, na myne lust. Gy vyand had, door harde stooten, My schier tot vallens toe gebragt, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer, die 't anders had beslooten, Quam my te hulp, en brak uw magt. 7. De Heere sterktme met vermoogen, En leevert dichtensstof, en lust, Om hem, door psalmsang, te verhoogen, Want hy beschoor my heil, en rust. Dies juicht de tente der oprechten, En singt van zoo veel heils verblydt. Des Heeren rechterhand, aan 't vechten, Doet dappre daaden in den stryd. 2 pause. 8. De sterke rechterhand des Heeren Verhoogde sich, tot ons behoed. Des Heeren rechterhand gaat leeren Wat dappre daaden dat hy doet. Ik zal niet sterven, als verslaagen, Maar leeven, tot myn vyands leed, En 's Heeren werken, al myn daagen, Met dank, vertellen, wyd, en breed. 9. De Heer kastydde wel myn sonden, En strafte my, met slag, op slag, Maar gaf myn ziel, hoewel vol wonden, Niet oover in des doods gesag. Gy wachters, oopent, God ter eere, De poorten der gerechtigheit. Ik zal daar ingaan, en den Heere Zo looven, als ik heb geseit. 10. Dit is, dit is de poort des Heeren, Die voor geen ondeugd op mag staan, Wie naa syn rechten blyft verkeeren, Die zal daar door na binnen gaan. Heer, ik bely uw goedigheeden, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Om datge my, van druk beswaart, Geantwoordt hebt op myn gebeeden, En krachtig braaf myn heiland waart. 3 pause. 11. Nu wierdt de steen, die, sonder reeden, Van timmermeesters lag gewraakt, Zelf tot een hoofd des hoeks, daar heeden Des ryks gebouw op staat volmaakt. Dit, in ons ooge, wat besonders, Van God, den Heere, zoo geschiedt, Is ons voorwaar al vry wat wonders, Want wy verstaan die weldaad niet. 12. Dit is de dag, die van den Heere Gemaakt is, en ons toegewydt, Laat ons in hem, dan hem ter eere, Te saam verheugt zyn, en verblydt. Och, Heere, hoed nu voorts den kooning, En staa met heil hem eeuwig by, Och, Heere, geef nu, tot syn krooning, Dat steeds syn ryk voorspoedig zy. 13. Geseegent zy hy, die, met eeren, Daar aankomt in des Heeren naam, Wy priesters van het huis des Heeren, Wy seegenen u al te saam. De Heer is God, dien wy vertrouwen, Hy gaf ons licht, na groot gevaar, Gaat bind den feestos vast met touwen, Tot aan de hoornen van 't altaar. 14. Gy zyt myn God, uw alvermoogen Bely ik dies, tot uwen lof, U zal ik, o myn God, verhoogen, Door allerhande prysens stof. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk een bely den lof des Heeren, Om syne gunst, en goedigheit, Want syn genaade, die wy eeren, Duurt, sonder end, in eeuwigheit. 119 psalm. Aleph. 1. Wel dien, die in oprechte weegen gaat, Na 't heilig woord des Heeren, al syn leeven, Blyft wandelen, en nooit syn wet verlaat. Wel dien, die, in syn wetten wel bedreeven, Wat hy getuigt onthoudt, en gaade slaat, En hartelyk hem heel soekt aan te kleeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Die dies ook nooit syn handen, noch gemoed, Door onrecht werk, zal vlekken, noch beswaaren, Maar in Gods weg syn gansche wandling doet. Uw woorden, Heer, die uw gebod verklaaren, Gebieden, dat men meer, dan weereldsch goed, Seer vlytig, uw beveelen zal bewaaren. 3. Och ging ik op myn weegen zoo gericht, Dat myne ziel uw ingesette wetten {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaaren kon, na reegels van myn plicht. Het schaamrood zou myn wangen niet besmetten, Wanneer ik, met een onvermoeit gesigt, Op uw gebod, in alles, naauw bleef letten. 4. Ik blyf uw lof, oprecht van harten, Heer, Door myne monds belydenis, verklaaren, Terwyl ik 't recht van uw gerichten leer. Ik zal uw wils insettingen bewaaren, Verlaat slechs nooit myn swakke ziel zo seer, Dat ik uw wet ooit sorgeloos laat vaaren. 2 Beth. 5. Door wat behulp houdt best een jong gesel Syn paaden rein, om sich met deugd te cieren? Hy houde die na 't woord van uw bevel. Ik socht u met myn heele hart, en nieren, Gedoog niet dat ik naa den dwaalweg hel, Maar blyf in 't spoor van uw gebod my stieren. 6. Myn hart verbergt uw reeden my gedaan, Op dat ik voor geen afweg heb te vreesen, En teegen u geen sonde mag begaan. Gy, Heere, zyt geseegent, en gepreesen, Zo leer my uw insettingen verstaan, En uwen wil alsins gehoorsaam weesen. 7. Ik heb van 't recht, door uwen mond verbreidt, Noch nergens met myn lippen iet versweegen, Maar alles klaar vertelt, en uitgeleit. Veel vrooliker bewandel ik de weegen, Die my uw woords getuigenisse seit, Dan of ik al den rykdom had verkreegen. 8. Ik ooverleg, met aandacht, vroeg, en laat, Uw gansch bevel, in allerhande saaken, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook let ik op de paaden, diege gaat, Uw instel blyft myn sinnen steeds verm aaken, Op dat uw woord, en goedbevonden raad, By my niet in vergeetenisse raaken. 3 Gimel. 9. Doe wel by my, en blyf uw knecht getrouw, Op dat ik leef, uw woorden mag bewaaren, En niets begaa dat immer my berouw. Ontdek myn oog, wil myn verstand verklaaren, Op dat ik, in uw wyse wet, aanschouw Wat wonderen my daar verborgen waaren. 10. Ik ben, helaas, een vreemdeling op aard, Verberg my dan nooit uw geboode weegen, Maar wys my die, zo gaa ik onvervaart. Myn ziele breekt, als t'aller tyd verleegen, Van groot verlang na 't geen uw recht verklaart, Om wysselyk uw oordeel t'ooverweegen. 11. Gy schold het volk, dat willens, trots van ziel, En dies vervloekt, den dwaalweg in gaat streeven, En siende blind van uw gebod verviel. Rol hoon, en smaad, van myn onnoosel leeven, Op dieme laakt, want, Heer, ik onderhiel Den raad na uw getuigenis beschreeven. 12. Schoon vorsten self, als stout op hunne magt, Loos teegen my, te saam geseeten, spraaken, Noch heeft uw knecht uw instels wil betracht. Ook blyft my uw getuigenis vermaaken, Ik house voor myn raadsliên steeds in acht, Sy geeft my raad in allerhande saaken. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Daleth. 13. Ik kleef aan 't stof, van angsten schier versmoort, Verlos myn ziel, en maak, op myn begeeren, Haar leevendig, na uw gegeeven woord. Ik heb myn weg, en 't geene my mogt deeren, U breed vertelt, en kreeg uw antwoord voord, Zo wil my uw insettingen ook leeren. 14. Geef my verstand, dat ik van 't quaad my wacht, Den goeden weg van uw bevel mag treeden, En met myn hart uw wonderen betracht. Myn ziel drupt weg van lange treurigheeden, Kom, richt my op, en doe, door nieuwe kracht, My vroolik staan, na 't woord van uwe reeden. 15. Wend van myn oog den weg der valsche leer, Verleen my dat ik uwe wet mag hooren, En naa haar les, door uw genaa, verkeer. Ik heb den weg der waarheit uitverkooren, En 't voorschrift van uw rechten die ik eer, My voorgestelt, om steeds die naa te spooren. 16. Ik kleeve vast aan uw getuigenis, Maak dat ik niet beschaamt werd in myn hoopen, Noch ooit de vrucht van mynen arbeid mis. Ik zal den weg van uw gebooden loopen, Als gy myn hart, dat dicht van droefheit is, Door vreugd verwyd, zo doe het, Heer, dan oopen. 5 He. 17. Leer, Heere, my den weg dien ik moet gaan, Op dat ik doe al wat gy in liet setten, Zo hou ik, tot het einde toe, die baan. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef my verstand tot honding van uw wetten. Zo ondechou ik die, na uw vermaan, En zal daar, met myn gansche hart, op letten. 18. Versterk myn gang, en doeme, naa den sin Van uw gebod, op 't rechte voetpad, treeden, Want myne lust vindt daar behaagen in. Neig al myn hart tot uw getuigde reeden, En laatme niet, ten dienst van vuil gewin, Als gierigaarts, myn sinnen ooit besteeden. 19. Myn ooge sie nooit om na ydelheit, Wend gy 't daar af, en maak my, in uw weegen, Recht leevendig, door uwen geest geleidt. Bevestig my uw lang beloofden seegen, Voldoe uw woord, uw dienstknecht toegeseit, Want hy is heel uw vreese toegeneegen. 20. Wend alle smaad, die my zo vreesen doet, Van mynen hals, en laat myn eer niet steelen, Want uw gericht, en rechten zyn seer goed. Sie, ik heb lust na uwe monds beveelen, Maak dat ik leef, wil myn gequetst gemoed, Door uwe gunsts gerechtigheeden, heelen. 6 Vau, 21. Bedekme met uw goedertierenheit, En laat, o Heer, uw heil my ooverkoomen, Gelykge my uw hulp hebt toegeseit. Zo geef ik, om myn smaader in te toomen, Hem, met een woord, myn antwoord, en bescheid, Want op uw woord vertrouw ik, sonder schroomen. 22. Ontruk myn mond het woord der waarheit niet, Laat nooit het vier myns yvers seer verkouden, Dewyl myn hoop op uwe rechten siet. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zal ik steeds uw wetten onderhouden, Ja eeuwig lang in 't geen uw woord gebieds, En voor altoos, ten einde toe, verouden. 23. Geef dat ik in de ruime wandelbaan, Uit deesen angst, vrymoedig mag verkeeren, Om dat ik uw bevel soek gaa te slaan. Dan spreek ik ook voor kooningen, en heeren, Ik zal voor uw getuigenissen staan, En, sonder my te schaamen, die verweeren. 24. Dan zal ik, met myn harte, ziel, en sin, Myn heel vermaak in uw gebooden achten, Ik hebse lief, en vinde smaak daar in. Ik heffe dan myn handen op, met krachten, Na uw gebod, dat ik op 't hoogst bemin, En zal al uw insettingen betrachten. 7 Zain. 25. Gedenk des woords aan uwen knecht gedaan, Op 't welke gy, al van voor lang geleeden, Myn gansche hoop, op huiden, doet bestaan. Dit is myn troost, in myn ellendigheeden, Dat ik vast leef, daar andere vergaan, Door 't voedsel van uw toegesegde reeden. 26. 't Hoovaardig volk heeft my te seer bespot, Noch ben ik van uw wetten niet geweeken, Maar onderhiel te vroomer uw gebod. Ook wist ik, Heer, my troost in 't hart te spreeken, Wanneer ik dacht hoe aan zo snooden rot Uw oordeel sich, van ouds al, pleeg te wreeken. 27. Een schrikbre storm bevangt myn ziel te lang, Om die uw wet zo goddeloos verlaaten, Myn meely maakt my hunnentweegen bang. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw instel was, terwyl ik my sag baaten, Ten huise van myn vreemdlingschap, myn sang, Ik song daar van alsdan op blyde maaten. 28. Heer, was het nacht, ik dacht al eevenwel Aan uwen naam, uw goede wetten bleeven By my bewaart, ook in myn grootst gequel. Dit, dat ik nu heel seegenryk mag leeven, Geschiedt my dus, om dat ik uw bevel Juist onderhiel, na 't voorschrift my gegeeven. 8 Cheth. 29. God is myn deel, en goed, waar naa ik slaa, Dies sei ik, Heer, dat ik, met u te vreeden, Daarom uw woord bewaar, en gaade slaa. Betoon my, naa uw toegesegde reeden, Op myn gebed, uw aanschyn met genaa, Wyl ik u smeek, met al myn hart, en leeden. 30. Ik ooverdacht waar dat ik had verkeert, En keerde voort myn voeten naa de weegen, Die 't boek van uw getuigenis my leert. Ik draalde niet, maar haastte my ter deegen. Om uw gebod, een wyl door my onteert, Zo gaa te slaan, gelyk de vroomsten pleegen. 31. Het godloos rot, dat u, in schyn, ontsiet, Beroofde my, op smartelyke wysen, Nochtans vergat ik uwe wetten niet. Op dat ik u belyden zou, en prysen, Voor 't rechte recht, door uw gericht geschiedt, Sag 's middernachts myn bed my dikwils rysen. 32. Ik ben alom een vriend, en metgesel Der minnaars van uw vreese, dienst, en eere, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zulke hon ik vlytig uw bevel. Het aardryk is van uw genaade, Heere, Alom vervult, gy doet aan alles wel, Vervulme van uw ingesette leere. 9 Theth. 33. Gy hebt veel goeds by uwen knecht gedaan, En zyt getrouw, in al myn nood, gebleeven, Want naa uw woord is 't, Heer, my wel gegaan. Wil my verstand, en goede sinnen geeven. Leer my uw recht, met weetenschap, verstaan, Want uw gebod geloof ik al myn leeven. 34. Ik dwaalde, van des weerelds weg bekoort, Eer dat veel druks my needrig om dee kyken, Maar houde nu, waar dat ik gaa, uw woord. Gy zyt heel goed, en doet uw goeddoen blyken, Leer dan myn hart zo leeven, als 't behoort, Om nooit van uw insetting af te wyken. 35. 't Hoovaardig volk, op dat het my slechs quel, Dorst teegen my veel loogens stout stoffeeren, Maar al myn hart bewaart uw goed bevel. Hun hart, dewyl sy daagliks banketteeren, Is vet, als sineer, en barst schier uit het vel, Maar ik vermaak my in uw wet te leeren. 36. Het doet my goed, al scheen 't een swaare slag, Dat uwe hand my, door veel druks, verneêrde, Op dat ik uw insetting leeren mag. Ik acht de wet, die my uw mond self leerde, My beeter is, dan of men, deesen dag, Miljoenen gouds, en silvers my vereerde. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Jod. 37. Gy maakte my, uw hand heeft my bereidt, Zo wil my ook verstand, en wysheit geeven, Op dat ik leer wat uw gebod my seit. Wie u dan vreest, zal blyde my sien leeven, Om dat ik naa uw woorden heb gebeidt, En myne hoop niet ydel is gebleeven. 38. Dat uw gericht altoos gerechtig is, En uwe tucht, uit waare trouw, myn leeden, Met druk, versloeg, sulx weet ik, Heer, gewis. Och uw genaa verhoor uw knechts gebeeden, En trooste my, na uw ontfermenis, My toegeseit in alle swaarigheeden. 39. Barmhartig Heer, uw deugd koom my te baat, Op dat ik leef, met die uw heil verwachten, Wyl myn vermaak in uwe wet bestaat. Beschaam den hoop, die, door veel valsche klagten, Hoovaardiglyk my omstoot, en verraadt, Doch myn gemoed blyf uw bevel betrachten. 40. Dat wie u vreest, of slechs noch iets ontsiet, Met elk, die uw getuigenis wil kennen, Tot my sich keer op 't pad dat hy verliet. Laat sich myn hart aan 't geen gy inset wennen, Om heel oprecht te doen wat gy gebiedt, Op dat my geen beschaamtheit kom te schennen. 11 Caph. 41. Myn ziel besweek van naa uw heil, o Heer, Met groot verlang, tot noch vergeefs te haaken, Want naa uw woord verlangt myn hoope seer. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn oog besweek van uitsien, en lang waaken, Terwyl ik sei, wanneer, myn God, wanneer Zal my uw troost, my toegesegt, genaaken? 42. Al ben ik swart, al kromp ik van verdriet, Als sakken leers, die in een rookgat hangen, Nochtans vergat ik van uw instel niet. Hoe meenig dag zal 't quaad uw knecht noch prangen, Wanneer zult gy, die myn vervolgers siet, Dien snooden hoop hun halsrecht doen ontfangen! 43. 't Hoovaardig rot, welks hart, na uwe wet, Geen dingen doet, steeds uit om my te dooden, Groef kuil, aan kuil, en lag my net, by net. De waarheit blykt in al uw monds gebooden, Maar loos, en valsch vervolgt dat volk myn tred, Kom, helpme doch uit alle myne nooden. 44. Sy maakten my, op aarden, alsge siet, Bynaa te niet, ik ben al weg geschreeven, Maar uw bevel verliet ik dies ook niet. Herstel myn ziel, na uw genaa, in 't leeven, En wat uw monds getuigenis gebiedt, Dat hou ik dan, tot ik den geest zal geeven. 12 Lamed. 45. Heer, wat uw mond geseit heeft, en ooit seit, Gaat also vast, als wy den heemel achten, Uw woord bestaat aldaar in eeuwigheit. Uw trouw verduurt geslachten, op geslachten, Gelyk de grond des aardryks, vast geleit, Ook staande blyft, door uwe groote krachten. 46. Noch heeden staan sy alle beide vast, Na d'orde die sy door uw oordeel kreegen, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Want alles volgt, als knechten, uwen last. Had myn vermaak niet in uw wet geleegen, Doe ik verdrukt zo hard wierd aangetast, Ik lag vergaan, en had al lang gesweegen. 47. Myn harte houdt uw gansch bevel in eer, In eeuwigheit zal ik het niet vergeeten, Want door uw woord bequam myn leeven weer. Ik hoor u toe, en mag den uwen heeten, Behoume dan, want, sie, ik soeke, Heer, Wat gy beveelt, tot uwen dienst, te weeten. 48. Het godloos rot socht myn verderf gewis, Dies wachtte 't my, aan hoeken, daar 't vergaarde, Maar ik neem acht op uw getuigenis. Ik sag een eind van alles wat, op aarde, Volmaaktheit kreeg, maar uw gebodboek is Seer wyd van sin, en houdt volmaakt syn waarde. 13 Mem. 49. Hoe goed is 't my, dat ik uw wet bemin! Ik ooverdenk haar leere met behaagen, En spiegel my, den ganschen dag, daar in. Uw wys gebod maakt dat ik, alle daagen, Myn vyanden, in wysheit, ooverwin, Want, Heer, ik blyf het eeuwig byme draagen. 50. Ik ben, hoewel ik weinig werd geaeht, Verstandiger dan alle, dieme leeren, Om dat ik uw getuigenis betracht. In wysen raad beschaam ik d'oudste heeren, Myn voorsigt is veel grooter dan ik dacht, Want myn gemoed houdt uw bevel in eeren. 51. Nooit mogt myn voet het quaade pad bestaan, Ik weerde hem van alle kromme streeken, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Om, metter daad, uw woorden gaa te slaan, Nooit ben ik van uw rechten afgeweeken, Om datge my geleert hebt recht te gaan, Met oordeel wat ik swygen zal, of spreeken. 52. Wat is het myn geheemelt ooversoet, Dat ikme, met uw reeden, mag beraaden, Geen hoonigseem is voor myn mond zo goed, Ik suig, uit uw bevels beschreeve blaaden, Het recht verstand van hoe ik leeven moet, Dies haat ik 't spoor van alle valsche paaden. 14 Nun. 53. Uw heilig woord, een heillamp voor myn voet, Is 't eenigst licht, dat nooit my mis doet treeden, Maar al myn gang op rechte paaden hoedt. Ik zou het recht van uw gerechtigheeden Steeds houden, Heer, dat swoer ik welgemoedt, En ik volbragt standvastiglyk myn eeden. 54. Ik ben seer swak, zo greep de druk my aan, Maar maak, al schynt myn leeven gansch verslaagen, My weeder frisch, en doe uw woord bestaan. Laat, Heere, doch dit offer u behaagen, Dat uit myn mond vrywillig op komt gaan, En leerme naa uw heilig recht my draagen. 55. Ik draag myn ziel, geduurig loos verspiedt, Als in myn hand, men soektme t'achterhaalen, Nochtans vergeet ik uwe wetten niet. Het godloos volk, dat naa myn dood dorst taalen, Vlocht strikken, die 't verborgen leggen liet, Noch saagtge my van uw bevel niet dwaalen. 56. Ik heb wat uw getuigenisse seit My tot een lot, en eeuwig erf, genoomen, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daar in leit myns harten vroolikheit. Ik neeg myn hart, en wist het in te toomen, Om eeuwig trouw, ten einde toe bereidt, Uw instel, door myn daaden, naa te koomen. 15 Samech. 57. Ik haate die vol ranken, quaad van aard, Niet peinsen dan op ongewisse gangen, Maar uwe wet is my seer lief, en waard. Ik schuil in u, wanneer men my wil vangen, Gy zyt myn schild, gy keert myn vyands swaard, Myn hoope blyft vast naa uw woord verlangen. 58. Wyk van my af, o gy quaaddaadig bloed, Dat ik myn Gods gebooden, naa syn leere, Bewaaren mag, als voor myn hoogste goed. Wil naage my hebt toegesegt, o Heere, Myn steunsel zyn, zo leef ik welgemoedt, Dat doch myn hoop my tot geen schaamte keere. 59. Ai, ondersteun my in myn gaan, en staan, Dan zal ik wis behouden, met verheugen, Steeds myn gesigt na 't geen gy inset slaan. Uw hiel vertreedt al die niet willen deugen. En trotsig van uw instel dwaalen gaan, Want hun bedrog verydelt, als een leugen. 60. Gy doet alom den goddeloosen aart Van 't aardryk weg als schuim van geen gewigte, Dies blyft my uw getuignis lief, en waard. Myn vleesch dat grouwt, van schrik voor uw gesigte, Wanneer ik denk hoe slecht de booswigt vaart, Dies vrees ik voor uw oordeels streng gerichte. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Ajin. 61. Ik dee wat recht, en waarlik rechtdoen heet, Zo wilme niet geheellik oovergeeven, Aan dieme drukt, en reeds bykans vertreedt. Zy myne borg, ten goede van myn leeven, Laat trotsig volk, dat sich veel quaads vermeet, Uw knecht door druk, noch ooverlast doen sneeven. 62. Myn oog beswykt, terwyl 't uw heil verwacht, Het staarde naa uw toegesegden seegen, Vermids ik u geheel rechtvaardig acht. Kom my eerlang, met uw genaade, teegen, Doe by uw knecht weer naa uw goedheits magt, En leer my uw insetting ooverweegen. 63. Ik ben uw knecht, zo maak myn hart voortaan Ter deegen wys, op dat ik wat uw leere Aan ons getuigt, met kennis, mag verstaan. Ty nu te werk, 't is nu uw tyd, o Heere, Want, sie, den hoop, die achter uit blyft slaan, Verbrak uw wet, en soekt hun eigen eere. 64. Daarom is my geen goud zo lief, noch waard, Als uw gebod, dat kanme meer vermaaken, Dan kaamers vol van 't fynste goud vergaart. Dies hou ik 't al, tot allerhande saaken, Voor recht, en goed, wat uw bevel verklaart, En haat al 't pad daar valsche liên na haaken. 17 Pe. 65. Wat gy getuigt is waarlik wonderbaar, Uw heilig woord steekt vol verborgentheeden, Daarom ik 't ook, in myne ziel, bewaar. Wie d'oopen deur uws woords slechs mag betreeden, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is hy slecht, werdt voorts een licht gewaar, Dat hem syn tyd verstandig doet besteeden. 66. Ik doe myn mond wyd op, en hyge seer, Om dat myn hart, gelyk verdorst van binnen, Heel vierig snakt na uw geboode leer. Och sie my aan, laat my genaa gewinnen, Want dat ik sulx benaauwt, om heil, begeer, Is naa het recht van die uw naam beminnen. 67. Maak mynen gang in uwe woorden vast, Gedoog niet dat my d'ydelheit verheere, Noch dat ik ooit aan onrecht my vertast. Verlos my, eer de mensch my gansch verteere, Ontlastme van geweld, en ooverlast, Dan hou ik uw beveelen meer in eere. 68. Uw aansigts licht beschyn, op myn gebed, Uw droeven knecht, en leerme, tot een teeken Van uwe gunst, 't geen gy hebt ingeset. Daar vlieten uit myn oogen waaterbeeken, Om dat veel volks uw onbevlekte wet Niet onderhoudt, maar, grouwlik vuil, derft breeken. 18 Tsade. 69. Gy blykt alsins, voor die uw doen doorsiet, Rechtvaardig, Heer, gy richt na recht, en reeden, Nooit schort'er aan uw heilig oordeel iet. Wat gy getuigt is van gerechtigheeden, En waarheit vol, dies gy seer scherp gebied Dat niemand ooit uw wet zal oovertreeden. 70. Ik ben, van 't vier myns yvers, schier verteert, Wyl myn party, tot smart ook aller vroomen, Uw woord vergeet, en u midsdien onteert. Uw woord is seer geloutert, en volkoomen, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies blyft uw knecht, die wysheit daar uit leert, Van liefde tot syn reeden ingenoomen. 71. Myn magt is klein, ook ben ik dies veracht, Doch niet een uur vergeet ik u te vreesen, Maar uw bevel werdt steeds by my betracht. Uw recht is recht, ook zal 't zo eeuwig weesen, En wie de wet, die gy te voorschyn bragt, Wel leesen zal, zal loutre waarheit leesen. 72. Benaauwtheit trof my allerweegen aan, Ik vond veel angsts, doch uw gebooden bleeven Myn gansch vermaak, en doenme zoo bestaan. Het recht, na uw getuigenis beschreeven, Is eeuwig recht, doe my het doch verslaan, Zo zal myn ziel, in u bevreedigt, leeven. 19 Koph. 73. Ik riep luidkeels, van ganscher hart, om baat, Heer, antwoord my, en wil uw troost niet spaaren, Zo onderhou ik uw gesetten raad. Ik riep tot u, in veelerlei gevaaren, Behou myn ziel uit deesen bangen staat, En ik zal uw getuigenis bewaaren. 74. De morgen bragt syn scheemerlicht niet voort, Of myn geschrei voorquam het, met veel klagten, Ik hoope steeds na 't koomen van uw woord. Myn oog voorkomt, des nachts, de morgenwachten, Op dat ik, van geen daggewoel gestoort, In stil gepeins, uw reeden kan betrachten. 75. Hoor, Heere, dan de stem van myn geklag, Uw goedheit maak dat ik, uit alle plaagen, Weer naa uw recht gereddert leeven mag. Myn haaters, die na quaade stukken jaagen, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Genaaken my, en wyken, dag, aan dag, Van uwe wet, zo verder, met behaagen. 76. Maar, gy, Heer, zyt, als tot myn hulp bereidt, My naader by, uw woord kan nimmer missen, 't Is alles waar, wat uw gebod ons seit. Ik weet, van ouds, van uw getuigenissen, Dat gy haar grond, voor eeuwig, hebt geleit, Uw leer staat vast, gy kont u niet vergissen. 20 Resch. 77. Sie, laas, myn druk, en help my uit myn leed, Want uwe wet, schoon ik veel quellings smaake, Vergat ik nooit, gelyk gy immers weet. Twist gy voor my, verweer myn goede saake, Verlosme, naa het toeseg datge deed, En maak dat ik weer leevendig geraake. 78. Het heil is ver van 't goddeloos geslacht, Dewyl 't niet soekt in uw verbond te treeden, En krygel uw insettingen veracht. Heel groot, en veel zyn uw barmhartigheeden, Doe, Heere, my dan leeven, als ik plagt, Want naa uw recht versoek ik sulx met reeden. 79. Veel volks is 't, dat my ooveral verspiedt, En wreed vervolgt, myn weerparty ders krielen, Ik wyk nochtans van uw getuignis niet. Ik sag de maats, die trouweloos vervielen, En keef op hen, uit oovergroot verdriet, Om datse stout uw woord niet onderhielen. 80. Sie hoe ik uw getrouw bevel bemin, Maak, Heere, dies, dat ik, bykans vertreeden, Na uw genaa, myn leeven weer gewin. 't Begin uws woords heeft slechs geen waare reeden, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheit blykt, ten einde toe, daar in, Uw recht gericht blyft recht, in eeuwigheeden. 21 Schin. 81. Schoon meenig vorst my, sonder oorsaak, Heer, Vervolgen quam, langs bergen, bosschen, heggen, Myns harten vrees was voor uw woord veel meer. Ik ben, om 't geen uw gunst my toe liet seggen, Zo seer verheugt, ja immers ruim zo seer, Als eener, die een grooten buit vindt leggen. 82. Ik haat de tong, die iemand valsch misleidt, En grouwel van bedrog, en loogentaalen, Maar heb heel lief al wat uw wetboek seit. Myn ziele looft u daagliks seevenmaalen, Voor 't heilig recht van uw gerechtigheit, Die uw party syn boosheit dee betaalen. 83. Die uwe wet, uit liefde, gaade slaan, Beleeven, in een groote vree, hun daagen, En stooten sich, by nacht ook, nergens aan. Ik hoopte, Heer, in alle myne plaagen Slechs op uw heil, om eens myn leed t'ontgaan, En uw gebod voldee ik, met behaagen. 84. Wat gy getuigt is niet vervalscht, maar wis, Dies onderhiel 't myn ziel, na haar vermoogen, Dewyl het my seer lief, en dierbaar is. Ik onderhou, in al myn doen, en poogen, Zo uw bevel, als uw getuigenis, Want al myn weg leit oopen voor uw oogen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 32 Thau. 85. Laat myn geschrei, o Heer, voor uw gesigt Eens naaderen, en wel zyn opgenoomen, Maak, naa uw woord, myn blind verstand verlicht. Laat myn gesmeek doch voor uw aanschyn koomen En redme, naa uw toeseg, als verplicht, Uit dit gevaar, en wil myn vyand toomen. 86. Myn lippen staan steeds tot uw lof gekeert, Ik stort dien uit, gelyk een bron syn beeken, Dewyl gy uw insettingen my leert. Myn tong blyft luid van uwe reeden spreeken, Want alles wat uw streng gebod begeert, Is billik recht, tot myding van gebreeken. 87. Dat uwe hand myn leeven onderschoor, Haar hulpe schen de my gelegde netten, Dewyl ik uw beveelen uitverkoor. Heer, naa uw heil, dat my gerust zal setten, Verlangt myn hart, op dit gevaarlik spoor, En onderwyl vermaaken my uw wetten. 88. Behoe myn ziel voor haar gedreigden dood, Sy zal uw lof, haar leeven lang, verhaalen, Uw recht verstrek my hulp, in deesen nood. Ik dwaal, gelyk verloore schaapen dwaalen, Soek uwen knecht, want watge my geboodt, Vergat ik nooit, al lee ik veele quaalen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 120 psalm. 1. Ik riep, in myn benaauwde daagen, Tot God, den Heer, met deerlik klaagen, En hy, tot myne hulp geneegen, Sondt antwoord, naa ik was verleegen. Red, Heer, my nu van valsche lippen, Eer die myn ziel my doen ontglippen, Verlosme van 's bedriegers tong, Die naa myn eer, en leeven dong. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. O gy bedriegers, vol van boosheit, Wat geeft uw tong u, door haar loosheit? Wat vrucht is 't, datse, door 't beploegen Van loogenland, u toe zal voegen? Slechs scherpe pylen, als, geschooten Van magtigen, door 't borstbeen stooten, Met vuur, zo heet, in uw gemoed, Als koolen van jeneevergloed. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ai my, dat ik, by Mesechs erven, Zo ruimen tyd, als vreemd, moest swerven! Zo lang, by Kedars woeste soonen, In syne wilde tent, bleef woonen! En, als van God, en mensch verlaaten, Noch woon by die den vreede haaten, Wat valt dat voor myn ziele bang? Helaas, het duurt haar veel te lang. 4. Ik ben gansch vreedsaam in myn wandel, En spreek ik dies van vreedehandel, Sy grypen strax na pyl, en boogen, En willen aan het ooreloogen. 121 psalm. 1. Al hef ik naa 't gebergt myn oog, Van waar of, in dit dal, Myn noodhulp koomen zal? Myn hulp is by den Heer om hoog, Die heemel, zee, en aarde Gemaakt heeft, en bewaarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Hy zal niet geeven dat uw voet Ooit wankelbaar verschiet, Uw hoeder sluimert niet. Sie, hy, die Israël behoedt, Sluimt nimmer by syn schaapen, Noch minder zal hy slaapen. 3. De Heer behoedt u waarge zyt. En blyft, tot uw bestand, Aan uwe rechterhand, De Heer omschaaduwt u altyd, Geen son zal 's daags u steeken, Geen maan zal 's nachts u bleeken. 4. De Heer behoedt uw lyf voor quaad, En allerhande wee, Uw ziel, behoedt hy mee. Het zy gy uit, of inwaarts gaat, De Heer behoedt uw treeden, Van nu, in eeuwigheeden. 122 psalm. 1. Ik ben verblydt, wanneer men my Godsdienstig aanseit, sie, wy staan, Om naa des Heeren huis te gaan, Kom gaa met ons, en doe als wy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Jerusalem, wat is dit soet! Nu quamt'er toe dat, onse voet Eens stil mag staan in uwe poorten. Jerusalems volbouwde grond Is als een stad, die sich, in 't rond, Wel saamvoegt, met haar toebehoorten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Elk stamhuis, 's Heeren stam genoemt', Gaat derwaarts op, alwaar 't sich buigt, Na 't woord aan Israël getuigt, En 's Heeren naam belydt, en roemt. Dewyl 't gestoelt van 't hoogst gericht, 't Gestoelt voor Davids huis gesticht, Daar, om te richten, werdt beseeten. Men wensch Jerusalem dan vree, Wie u bemint, o heilge stee, Moet lang syn brood, met welvaart, eeten. 3. De vreede blyf, rondom uw wal, En in uw vesting, steeds u by, Volkoome rust, en welvaart zy In uw palleisen ooveral. Zo om myn broeders binnen u, Als om myn vrienden zal ik nu, In u voortaan, den vreede spreeken. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik soeke dat uw burg, en rots, Om 't huis des Heeren, onses Gods, Nooit eenig heilgoed koom t'ontbreeken. 123 psalm. 1. OHeer, tot u, die in den heemel sit, Hef ik myn oogenwit. Sie, zoo als knechts, op handen van hun heeren, Hun oogen blyven keeren, Als meissens sien, met oogen vol vertrouwen, Op handen van heur vrouwen, Zo siet ons oog op onsen God, tot hy Ons weer genaadig zy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Doe ons genaa, doe ons, voor deese keer, Noch eens genaa, o Heer, Want, laas, wy zyn al veel te sat van woorden, Die wy van smaaders hoorden. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja onse ziel is veel te sat van 't spotten Der steeds geruste sotten. Wy walgen van den smaad, en hoovaardy Van onse weerparty. 124 psalm. 1. Ja, Israël seg, waarlik nu verblydt, Ten waar de Heer ons bystand had gedaan, Ten waar de Heer ons self had bygestaan, Als teegen ons de mensch al, tot den stryd, Was opgestaan, wy waaren lang vergaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Wanneer hun toorn heet teegens ons ontstak, Doe hadden sy ons leevend ingeslikt, Doe had de vloed des waaters ons verstikt, Een bergstroom ging bykans al, met een smak Langs onse ziel, dies totter dood verschrikt. 3. De moedwil van die stoute waatervloed Had doe gewis langs onse ziel gegaan. Men loof den Heer, die ons niet liet verslaan, Noch aan den tand van dat hoogmoedig bloed Ten prooije gaf, maar ons het dee ontstaan. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Myn ziel ontquam 't, als voogels reeds omsnaart, Uit 's vooglaars strik, de valstrik brak in twee, En zoo ontquam 't ons gansch geslachte mee. In 's Heeren naam, die heemel, zee, en aard, Eer heeft gemaakt, is onse hulp, en vree. 125 psalm. 1. Die op den Heer alleen betrouwen, Staan pal, en onbesorgt, Als Zions berg, en borgt, Die onbeweeglik in 't aanschouwen, Ook eeuwig zullen staande blyven, En vast beklyven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Jerusalem leit rond beslooten Van bergen, tot haar scherm, Maar 's Heeren rechtererm Is voor syn volk, en gunstgenooten, Van nu af aan, rondom haar steeden, In eeuwigheeden. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Des booswigts ryksstaf zal niet rusten Op 's vroomen lot, en land, Op dat d'oprechte hand Sich ook niet strek tot 's onrechts lusten. Doe harten, die oprecht, en goed zyn, Heer, welgemoedt zyn. 4. Maar wil die, tot hun kromme weegen, Sich neigen van uw leer, Van u doen weggaan, Heer, Met die slechs ydel onrecht pleegen, En laat uw Israël, in vreeden, Uw weg betreeden. 126 psalm. 1. Wanneer de Heer, uit-'s vyands magt, 't Gevange Zion weederbragt, Was ons verstand, door vrees, en hoop, Als ofwe droomden, op de loop. Doe loeg elx mond, en onse tongen, Vol van gejuich, en vreugd, ontsprongen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De heiden sei, wat groots, voorwaar, Dee God, de Heer, aan deese schaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Voorwaar hy mogt het zoo verstaan, De Heer had vry wat groots gedaan, Hy heeft ons wonderlyk gevrydt, Dies zynwe wel te recht verblydt. Herbreng nu, Heer, die wy noch missen. By ons, uit hun gevangenissen, Gelyk gy, in het suidgebied, Een drooge stroomgracht weer begiet. 3. Wie, laas, syn saad met traanen saait, Maait met gejuich, wanneer hy maait. Wie saad draagt, dat hy saaijen moet, Gaat steeds, al gaande, voet, voor voet, En hy beweent het wel in 't saaijen, Maar keert, na hy syn oegst ging maaijen, Vol juichens weer, komt met gesang, En draagt syn schooven, daagen lang. 127 psalm. 1. Indien de Heer het huis niet bouwt, De bouwer bouwt vergeefs daar aan, En laat syn arbeid nutter staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de Heer de stad niet houdt, En self bewaart, by dag, en nacht, Men waakt vergeefs, daar helpt geen wacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Vergeefs is 't datge vroeg opstaat, Heel laat eerst neersit, nat van sweet, En brood, met smart gewonnen, eet, Helpt God u niet, met raad, en daad, Zo geeft hy, sonder raap, en schraap, Syn welbeminden kost, en slaap. 3. Want sie ook, heeft uw disch een kroon Van fraaije soons, zo kloek, als teer, Dat erfdeel kreegtge van den Heer. De vrucht des buiks is puur een loon Van 's Heeren onverdiende gunst, Men wintse door vernuft, noch kunst. 4. Gelyk de pylen in de hand Van kloeke helden vaardig staan, Om op hun vyand af te gaan, Zo houdt een soon, des noods, ook stand, Besonder die van 's vaaders jeugd, Hy is hem oud syn scherm, en vreugd, 5. Gelukkig is de man daar aan, Die synen kooker, schoon verguldt, Van sulke pylen heeft gevult, Geen schaamte zal syn wang beslaan, Als een van hun, voor 't poortgericht, Hun vyand spreekt, als valsch beticht. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} 128 psalm. 1. Wel dien, die, al syn leeven, Den Heere vreest, en mint, En, in syn weg bedreeven, Steeds wandelt, als syn kind. Dus geeft uw hand u eeten, Sie slechs geen arbeid aan, Gy zult welsaalig heeten, En wel zal 't u dan gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Uw huisvrouw, zy dies blyde, Zal dan zo vruchtbaar zyn, Als, aan uw huisings zyde, De wy nstok is van wyn. Uw kinders zullen groenen, En alle welgedaan, Gelyk olyfplantsoenen, Rondom uw taafel staan. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zo seegent, sie, de Heere Den man, die recht hem vreest, Hy seegent u met eere, Uit Zion, door syn Geest. Aanschouw dus, alle daagen, Met vreugd, zo lang gy leeft, Wat goed syn welbehaagen Jerusalem al geeft. 4. Sie dus ook uw kinds kindren, En vaar geduurig wel, Nooit moet uw vreede mindren, Sy kroon gansch Israël. 129 psalm. 1. Ja, Israël seg, nu verlost, met eer, Ik sagse my, van jongs af, seer benaauwen, Van jongs af aan benaauwden sy my seer, Noch kreeg hun magt myn ziel niet in haar klaauwen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Als waar myn rug een land tot vruchtgewin, Zo heeft de ploeg van ploegers haar bereeden, Zo toogse daar veel lange vooren in, Ik draage noch haar teikens aan myn leeden. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Maar God, de Heer, rechtvaardig naa syn aart, Hieuw 't ploegtouw van dat godloos volk aan stukken, Zo week al 't schuim nu achterwaarts vervaart, Wie Zion haat, gaat rood van schaamte bukken. 4. Sy werden als het ongewortelt gras, Dat, door veel nats, op daaken, uitgesprooten, Van weinig sons, eer 't uitgetrokken was, Zo draa verdort, gelyk het had geschooten. 5. Waar meede dat de maaijer syne hand Niet vullen wou, als hem van geener waarde, Waar van noch min die kooren, op het land, Aan garven bindt, iet in syn erm vergaarde. 6. Waarom dan ook, al gaatmen daar voorby, Nooit iemand seit, zo als wy maaijers eeren, Dat oover u des Heeren seegen zy, Wy seegenen u in den naam des Heeren. 130 psalm. 1. Uit diepten van ellenden Riep ik, om hulp, o Heer, Tot u, die heil kunt senden, Als ik 't in nood begeer, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer, wil myn stemme hooren, Merk op myn stems gesmeek, En neig tot my uw ooren, Al eer ik gansch besweek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Heer, zooge wilt, na reeden, Al 't onrecht gaade slaan, En dus ten oordeel treeden, Wie, Heer, zal dan bestaan? Maar by uw vriendlik weesen Vindt elk vergiffenis, Op dat men u zou vreesen, Zo als 't betaamlik is. 3. Ik bleef den Heere wachten, Myn ziel heeft lang gewacht, Noch hoop ik, gansche nachten, Tot hy syn woord volbragt. De wachter wacht den morgen, Ja wacht de morgenkeer, Maar myne ziel, vol sorgen, Wacht op den Heer veel meer. 4. O Israël, hoop staadig Op God, den Heer, alleen, Want hy, veelsins genaadig, Verlost seer gaarn met een. De Heer, met meedelyden Voor Israël gereed, Zal hem alsins bevryden Van 't onrecht, dat hy deed. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 131 psalm. 1. OHeer, myn hart verhief sich niet, Myn ooge sag niet hoog na iet, Myn wandel was tot geen beschik, Voor my te groot, en wonderlik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Zo ik myn ziel, wel eer wat wild, Niet neergeset heb, en gestilt, Gelyk een kind, dat eerst gespeent, By syne moeder dies niet weent! 3. Als zulk een kind, dat aan haar zy Gespeent leit, is myn ziel by my, Ik leef eenvoudig, slecht, en recht, Doch gy, o Heere, kent uw knecht. 4. Zo volg, o Israël, my naa, Op dat het u te beeter gaa, Uw hoop blyf op den Heer geleit, Van nu, tot in der eeuwigheit. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} 132 psalm. 1. OHeer, gedenk doch, en vergeld Aan David al syn smart, en leed, Hy was het die, gelykge weet, Den Heer, den sterken Jakobs held, Met sweeren, dees gelofte deed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Zo ik in myne huistent ging, Op myne bedkoets klom, en lag, Myn oogen slaap gaf, als ik plag, Myn oogscheel, slechs ter sluimering, Ooit toelook, mids ik 't slechs vermag: 3. Tot ik een plaatse voor den Heer, In wien dat Jakobs magt bestaat, Gevonden heb, 't zy vroeg, of laat, En hem een wooning daar vereer, Het gaa my niet, gelyk 't my gaat. 4. Siet, wy, die voormaals hoorden dat Gods Arke binnen Efrath stondt, Sien nu dien schat op onsen grond, Na dat men haar, by Jaärs stad, Op 't vlakke veld, in bosschen vondt. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Wel laat ons in syn wooning gaan, Komt, buigen wy ons, hem ter eer, Voor syner voeten voetbank neer, Sta op; tot uwe-rust voortaan, Rust met uw sterktes bondkist, Heer. 6. Beklee uw priesterschaar met recht, Uw gunstgeno otschap juich, en sing. Weer 't aansigt van uw salveling, Uit trouw aan David uwen knecht, Niet van u af met weigering. Pause. 7. De Heer swoer David eens voor waar, Waar van hy nimmer wyken kan, Ik zal uw throon, uit eene van De vruchten uwes buiks, hier naar Besetten met een treflik man. 8. Neemt ieder van uw soons maar acht Op myn verbond, en wat ik meer, Door myn getuigenis, hen leer, Zo sit een soon van hun geslacht, Ook eeuwig, op uw throon, in eer. 9. Want, siet, de Heer koos Zions oord, Heeft, tot syn woonplaats, lust daar in, Dit is een ruststee naa myn sin, Hier woon ik eeuwig, voer hy voord, Om dat ik haar uit lust bemin. 10. Ik zal haar kost, meer dan gemeen, Steeds, door myn seegen, doen bestaan, Haar nooddruft, met veel broods, versaân, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar priesteren met heil bekleên, Haar gunstgenoot zal juichen gaan. 11. Daar maak ik dat, uit Davids stam, Een heilhoorn spruit van groote kracht, Ik richt een lampe, die, by nacht, Zal lichten met een heldre vlam, Door myn gesalfdens gansch geslacht. 12. Ik zal syn vyand, die hem haat, Met schaamt bekleên, en, door myn slaan, Allengs in schande doen vergaan: Maar syne kroon, die op hem staat, Zal eeuwig in haar bloeisel staan. 133 psalm. 1. Ai sie, hoe goed, hoe lieflik is 't bedryven, Daar broeders saam, ook vreedsaam, woonen blyven! Dat is zo lieflik in myn sin, Als d'oli, die, niet op het hoofd gespaart, Al daalende quam sypen in den baard, Den heilgen baard om Aarons kin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ja, 't is gelyk die goede vette straalen, Die op den soom syns halskleeds gingen daalen 't Is als de daauw, die dicht verspreidt Den Hermon dekt, en breeder, uit de lucht, Alom gedaalt, ook al 't gebergt bevrucht, Dat rondom Zions daalen leit. 3. Want waar de Heer zo broeders saam siet kleeven. Aldaar gebiedt hy seegen, heil, en leeven, En kroont hun ziel, in eeuwigheit. 134 psalm. 1. Siet, o gy knechten van den Heer, Die alle 's Heeren huis begaat, En 's nachts daar in, als wachters, staat, Elk geef den Heere lof, en eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Heft uwe handen al te saam, Om hoog, met yver uitgebreidt, Na 't woonhof van syn heiligheit, En looft, met dank, des Heeren naam. 3. Zo zal de Heer, die, tot syn lof, 't Gebouw van heemel, zee, en aard, Door hem gemaakt, ook steeds bewaart, U seegenen uit Zions hof. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} 135 psalm. 1. Looft den Heer, en pryst syn naam, Pryst den Heer, gy heilig saad, Knechts des Heeren al te saam, Die in 't huis des Heeren staat, In het voorhof op de rots Van de huising onses Gods. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Looft den Heer, want hy is goed, Psalmsingt synen naam, met spel, Want die is seer lieflik soet, Want de Heer koos Israël, En syn Jakobs saad alom, Tot syn dierbaar eigendom. 3. Want ik weet de Heer is groot, Onse Heer alleen is meer, Dan al watter is vergoodt. Wat hy wil, dat doet de Heer, In den heemel, aard, en zee, Al den afgrond hoort hem mee. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hy voert van des aardryks end Dampen tot in wolken heen. Hy maakt blixemvier, en sendt, Onder reegen, 't naa-beneên. Hy bragt, alsser winden gaan, Uit syn schattresoor die aan. 5. Hy sloeg; in Egiptenland, D'eerstgeboort van mensch, en vee, Hy sondt teekens van syn hand, Die in u ook wondren doe, O Egipten, Faroos kroon, En syn knechts ten trots, en hoon. 6. Hy versloeg veel volks door stryd, Doodde kooningen van magt, Als dien Sihon d'Amoryt, En dien Og van 't reusgeslacht, Basans grooven rykstiran, En al 't ryk van Kanaän. 7. Doe verkreegen wy hun land, Tot een erf, door syn bestel, Hy gaf 't, tot een erflik pand, Aan syn volk van Israël. Heer, uw naam, ook dus verbreidt, Duurt tot in der eeuwigheit. Pause. 8. Van geslacht, Heer, tot geslacht, Blyft gy in 't gedenkboek staan, Want de Heer, die 't recht betracht, Zal syn erfvolk weer ontslaan, Met berouw van al het leed, Dat hy aan syn knechten deed. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. D'afgoôn, in des heidens land, Zyn van silver, goud, en steen, Slechs een werk van 's menschen hand, Sie, sy hebben, in 't gemeen, Elk een mond, maar spreeken niet, Oogen ook, maar sien nooit iet. 10. In hun oor is geen gehoor, In hun mond geen leevens blyk, Want daar gaat geen aadem door. Diese maakt werdt hun gelyk, Ja, al wie op hen vertrouwt, Vaart zo slecht, als diese bouwt. 11. Looft den Heer, uw schild, en son, O gy huis van Israël, O gy huis van Aharon, Looft den Heer, hy doet u wel, O gy huis van Levys saad, Looft den Heer, met al uw staat. 12. Gy, die ook den Heere vreest, Looft den Heer al eeven seer, Ieder loof, verheugt van geest, Uit syn Zion, God, den Heer, Die Jerusalem bewoont. Hy zy steeds met lof gekroont. 136 psalm. 1. Ieder doe belydenis, Dat de Heere goedig is, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Elk belyde dat besluit, Voor der gooden God ronduit, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 3 Elk belyde dat verblydt, Voor der heeren Heer altyd, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 4. Hy alleen is 't, die zo goed, Groote wonderwerken doet, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 5. Dien den heemel, door syn woord, Met verstand gemaakt, behoort, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 6. Die het aardryk heeft ontdekt, En op 't waater uitgestrekt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 7. Die der groote lichten licht Heeft gemaakt, en opgericht, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 8. 't Sonnelicht, om, met haar schyn, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerschster van den dag te zyn, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 9. Maan, en star, ter heerschappy Van het duistre nachtgety, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit. 1 pause. 10. Hy sloeg den Egiptenaar, In syn eerstgeboore schaar, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 11. En bragt Israëls geslacht Uit het midden van syn magt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 12. Door syn erm, en sterke hand, Uitgestrekt, tot haar bestand, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 13. Hy is 't, die de biesenzee, Aan twee deelen, als doorlnee, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 14. Die, door 't midden van die gracht, Israël daar oover bragt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 15. Die doe Faro, en syn heit {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Omsineer in het roode meir, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 16. Die syn volk, in veiligheit, Door woestynen, heeft geleidt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 17. Die, na hyse lang verdroeg, Groote kooningen versloeg, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 18. En, al waaren sy seer groot, Kooningen doch heeft gedoodt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit. 2 pause. 19. Hy trof Sihon, in syn tyd, Kooning van den Amoryt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 20. En vernielde doemaals noch Basans reus, den kooning Og, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 21. En vergaf het land, en ryk, Hun ontnoomen, erffelyk, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 22. Jaa, hy gaf 't, met erflik recht, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Israël, syn trouwen knecht, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 23. Hy is 't, die aan ons geslacht, Lang verneedert, gunstig dacht, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eenwigheit: 24. Hy heeft ons, als heel verdrukt, Onse weerparty ontrukt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 25. Hy is 't, die al 't vleesch, dat leeft, Noodig brood, en spyse geeft, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit: 26. Elk bely dan 's Heeren deugd Voor dien Heemelgod, verheugt, Want syn gunst, en goedigheit, Duuren in der eeuwigheit. 137 psalm. 1. Aan Babilons geweldige rivieren, Daar saaten wy vervoert, als arme dieren, Ook weenden wy, in traanen schier versmacht, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl by ons aan Zion wierdt gedacht, Dies hingen wy, daar midden op haar gronden, Ons harpspel aan de wilgen opgebonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Want meenig, die ons daar gevangen bragte, En d'oorsaak was van ons gehuil, en klagte, Versocht een lied, en sei, tot ons verdriet, Zyt vroolik, t'saa, singt ons een Zions lied. Hoe konden wy, in 't land der vreemdelingen, De woorden van een lied des Heeren singen? 3. Jerusalem, vergeet ik uwe steede, Myn rechterhand vergeete sich dan meede. Dat myne tong aan myn geheemelt kleef, Gedenk ik niet aan u, zo lang ik leef, Verhef ik niet Jerusalem ver booven Het hoogst, dat ik, met blyschap, ooit zal looven. 4. O Heer, gedenk, den kinderen van Edom, De daagen van Jerusalem haar weedom, Wanneer uw stad zo deerlik wierdt gemoordt. Sy zyn 't, die stout daar seiden, zoo, vaart voord, Ontbloot, ontbloot, ten grondvest toe, haar gronden, Tot alles, in haar omvang; leg geschonden. 5. O dochter, die van Babel zyt gebooren, U is ook uw verwoesting al beschooren. Wel dien, die uw bedryf, aan ons misdaan, U eens vergeldt, en arger doet vergaan. Wel dien, die forts uw kinderkens zal vatten, En, aan een rots verplettert, weg doen spatten. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 138 psalm. 1. Met al myn hart bely ik, Heer, Uw lof, en eer, Na myn vermoogen, Ik psalmsing, in der gooden raad, Op myne maat, U, voor hun oogen. Ik buige my, in diep gepeis, Na uw palleis, Vol heiligheeden, Om uw genaa, en waarheit saam, Werdt dus uw naam Van my beleeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Want booven al uw naam, en eer, Vergrootge seer Uw woord, door werken. Gy hoorde, riep ik, myne klagt, En deed uw kracht Myn ziel versterken. De kooningen belyden u, Op aarden nu, Aan aller oorden, Om datse 't seggen van uw mond Oprecht, en rond Geboodschapt, hoorden. 3. Sy singen op des Heeren weg, Met goed beleg, En doen elk weeten Dat 's Heeren roem, en heerlikheit, Vol majesteit, Recht groot mag heeten. De Heer is hoog, doch siet gewis Wat needrig is, Met goed behaagen, Hy kent het hooge hart van veer, Veracht het seer, En geeft het slaagen. 4. Ga ik benaauwt, in 't middelst veld Des doods beknelt, Gy doetme leeven. Gy maakt myn vyands toorn te schand, Uw rechterhand Weet heil te geeven. De Heer blyft heelendal voor my, Dies ben ik bly, Hy zal 't volmaaken. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw gunst is eeuwig, wil, o Heer, Dan nimmermeer Uw handwerk staaken. 139 psalm. 1. Gy, Heer, doorgrond myn ingewand, En kent myn hart, en gansch verstand, Gy weet waar dat ik sitten gaa, En, als ik opstond, waar ik staa, Ook selfs verstaatge myn gedachten, Die ik van ver noch heb te wachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Uw oog omringt my in myn gaan, En blyft myn liggen gaade slaan, Gy zyt myn ganschen weg gewent, Sie, alles is u klaar bekent, Als noch myn tong geen woord verleende, Zo wist gy al hoe ik het meende. 3. Gy, Heer, beset my, op myn spoor, Zo wel van achter, als van voor, En houd uw hand op my geset. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw kennis, wonderbaarlik net, Is my te hoog in alle saaken, Ik kan op ver na haar niet raaken. 4. Waar zou ik uwen geest ontgaan? Waar werd ik, vliedend hier van daan, Uw aansigts byzyn niet gewaar? Vaar ik ten heemel, gy zyt daar, Stel ik myn rustbed in een helle, Sie, gy zyt daar, waar ik het stelle. 5. Ja neem ik, van den daageraad, Syn snelle vleugels my te baat, Bewoon ik 't uiterst van de zeen, Uw hand geleidde my daar heen, Uw rechterhand, steeds meedegaande, Heeft my geyat, en houdtme staande. 6. Seg ik, de duisternis zal my Wis dekken, dan is 't nachtgety Een licht rondom my, voor u is De duisternis geen duisternis, De nacht licht, als des middags luister, 't Is u aleens, 't zy licht, of duister. 7. Want gy besit myn nieren self. Gy hebt my in het diep gewelf Van mynes moeders buik bedekt. Ik, tot uw lof dies opgewekt, Bely dat ik myn maaksel waarlik Heel vreeslik kreeg, en wonderbaarlik. Pause. 8. Uw werken zyn vol wonders, Heer, Dat weet myn ziel, sy achtse seer. Myn been verburg sich voor u niet, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe ik verhoolen, tot een iet Gemaakt, als stikselwerk van waarde, Volwrocht wierd in het laagst der aarde. 9. Uw ooge sag, my toegedaan, Myn ongedaanen klomp al aan. Dit alles, en een ieder dag, Van dat ik in de vorme lag, Stondt in uw schryfboek klaar te leesen, Doe niets daar van noch was in weesen. 10. Wat is, o God, my dies het blyk Van uw gedachten kostelyk! Hoe magtig is 't getal daar van! Wie isser, diese tellen kan? Zou ik dat doen? haar hoofdgetaalen Zyn meer dan die van 't sand der daalen, 11. Ontwaak ik uit myn droom van u, Noch is myn geest by u, als nu. Och wierdt het goddeloos geslacht, Van u, o God, eens omgebragt! Wykt voorts van my, gy wreede mannen, Die bloedsiek saam zyt ingespannen. 12. Sy spreeken loos quantsuis uw eer, En heffen vast, ten onrecht, Heer, Uw vyanden al op tot staat. Zou ik niet haaten die u haat? En vol verdriets myn ziel niet quellen, Om datse teegen u sich stellen? 13. Ik haat dat valsch, en heilloos saad, Met een volkoomen bittren haat, Sy zyn myn vyand, en party O God, doorgrond myn binnenst vry, En ken myn hart of deese reeden Niet naa de waarheit zy beleeden. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Beproef my aan het geen ik peins, Ken myn gedachten, of ik veins, Sie of ik ooit een weg van wee, En smartlik naaberouw betree, Hou op des leevens weg myn treeden, En leime, tot in eeuwigheeden. 140 psalm. 1. Red, Heere, my uit deese stryden, Die my de quaade mensch bestelt, Behou my, in dit sorglik lyden, Voor 't swaard des mans van puur geweld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hun hart bedenkt, ten val der vroomen, Niet dan een reeks van alle quaad, En datse daaglix saamen koomen, Is slechs om oorlog, en verraad. 3. Sy scherpen hunne tong, als slangen, Hun lip bergt addrig heet fenyn. O Heer, bewaar gy myne gangen, Uit handen die zo godloos zyn. 4. Schik dat die man my niet kan krenken, Behoeme voor syn snood geweld, En alle, die myn voeten denken Te stooten, tot ik leg gevelt. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 't Hoovaardig rot verbergde koorden, En spande my een strik, en net, Het heeft, om my daar in te moorden, Een valstrik, neffens 't spoor, geset. 6. Dies sei ik tot den Heer, verleegen, Gy zyt myn God, zo geef gehoor, Laat myn gesmeek uw hart beweegen, En neem, o Heer, myn stem ter oor. Pause. 7. O Heer, myn heer, let op die laage, O sterkte van myn heil, en eer, Gy dekte wel myn hoofd ten daage Der waapening, zo dekme weer. 8. Geef aan die goddeloose menschen Hun voorneem, noch begeerte, Heer, Het gaa hun niet, gelykse wenschen, Dat schuim verheft sich reeds te seer. 9. Den ooverlast, die sy begingen, My, door hun lippen, aangedaan, Bedekke hen, die my omringen, En doe hun hoofd ook ondergaan. 10. Schud oover hen een vier van koolen, En doese vallen, en vergaan, In kuilen viers, in duistre hoolen, Om nimmer weeder op te staan. 11. Een man, wiens tonge quaad durft pleegen, Zal nooit op aarde vast bestaan, Een man tot boos geweld geneegen, Dien jaagt, en dryftmen hier van daan. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Ik weet dat God d'ellendelingen, In hunne rechtssaak, niet verlaat, En die van nooddruft schier vergingen Eens recht doet, redt, en gaade slaat. 13. 't Is seeker, dat die recht blyft leeven Uw naam belyden zal, verplicht, Gy zult d'oprechten niet begeeven, Sy blyven voor uw aangesigt. 141 psalm. 1. Ik roep u aan, wil, Heer, my hooren, Kom metter haast, en staa my by, Neem myne stem, uit meedely, Als ik u aanroep, voorts ter ooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Stel myn gebed, u opgedraagen, Als reukwerk voor uw oog gebrandt, En laat d'opheffing myner hand, Als 't aavondoffer, u behaagen. 3. Set, Heer, een schildwacht voor de tippen Myns lossen monds, op dat my niet Wat onbedachtelyks ontschiet, Behoe de deure myner lippen. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Neig nooit myn hart tot quaade saaken, Om godloos doen ter hand te slaan, Met mans, die onrecht werk bestaan, Laat my hun lekkerny niet smaaken. 5. Laat liever een rechtvaardig mensche Myn feil bestraffen, en my slaan, Sulx neem ik voor een weldaad aan, Dat 's hoofdenoli, die ik wensche. Pause. 6. Die tuchting zal myn hoofd niet breeken, Om tot iet quaads te zyn verset, Want ik zal noch, met myn gebed, Ook teegen de quaaddoenders smeeken. 7. Stort hunne richters naa beneeden, Ter syde van een steenrots, weg, Wie ooverblyft hoor wat ik seg, Want soet, en lieflik is myn reeden. 8. Sie, sy verstrooiden onse beenen, Tot aan den mond des grafs, al vroeg, Als een die 't aardryk, met een ploeg, Doorsnydt, en klieft, en ruimt van steenen. 9. Doch, Heer, ik hou op u myn oogen, En vlucht tot u, in dit verdriet, Ontblootme van uw bystand niet, Myn ziele staat in uw vermoogen. 10. Bewaarme voor 't geweld der strikken, Om my gespannen uitgeleit, En voor den valstrik, my bereidt, Van die slechs onrecht werk beschikken. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Dat godloos rot val self in 't gaaren, Elk worstel in syn eigen net, Tot ik, en andren, saam geredt, Voorbygegaan, voor steeds bedaaren. 142 psalm. 1. Myn stemme roepe tot den Heer, Myn stemme smeek den Heere seer, Myn klaagen oover wat my schort, Zy voor syn aansigt uitgestort. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. 't Is tyd ik hem te kennen geef Hoe jammerlik, benaauwt ik leef, Terwyl myn geest, van angst, en smart, In my bestulpt leit, en verwart. 3. Doch, Heer, gy kent myn voetpad wel, Men queltme, daar ik niemand quel, En doer den weg, dien ik moet gaan, Met een verborgen strik beslaan. 4. Kyk eens ter rechterhand gewendt, Sie, niemand isser dieme kent, Myn uitvluchts gansche hoop verging, Geen mensch vraagt naa myn ziel een ding. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Ik schrei, en seg tot u, o Heer, Gy zyt myn toevlucht, en geweer, Gy blyft alleen, in 's leevens land, Myn beste deel, en waardste pand. 6. Merk, op myn schreijen, wat my deert, Want ik, seer dun, ben uitgeteert, Red my van myn vervolgers strik, Want hy is magtiger dan ik. 7. Maak myn gevange ziele vry, Op dat ik uwen naam bely. 't Rechtvaardig volk omringtme dan, Als ik uw weldaad roemen kan. 143 psalm. 1. O Heere, wil myn beede hooren, Neig tot myn diep gesmeek uw ooren, En antwoord my met goed bescheid, Uw waarheit blyk, als van te vooren, En doe na uw gerechtigheit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ga met uw knecht niet in 't gerichte, Dat doch uw recht my niet betichte, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niemand leefter op der aard, Die, voor uw heilig aangesigte, Uit sich rechtvaardig werdt verklaart. 3. Want, sie, de vyand, uitgelaaten, Vervolgt myn ziel, langs alle straaten, Vertreedt myn leeven plat ter aard, En legtme hier, in duistre gaaten, Als dood en lang tot stof vergaart, 4. Dies is myn geest, van droeve vlaagen In my bestulpt, ter neer geslaagen, Want ik bevind geen vry verblyf, Myn hart, verbaast van al dat jaagen, Versmelt in 't midden van myn lyf. 5. Doch ik gedenk, om my te sterken, Aan daagen van aaloude merken, En ooverleg wat gy al deed, Ik spreek van uwer handen werken, Steeds by my self, al wat ik weet. 6. Ook hef ik dies myn ingewanden Tot u, met uitgebreide handen, Myn ziele snakt, in deesen stryd, Van dorst na u, als dorre landen Na waater, in een heeten tyd. Pause. 7. Zo laat my haast uw antwoord blyken, Want, Heer, myn geest is aan 't beswyken, Verberg my doch uw aansigt niet, Want anders zal ik die gelyken, Die kuilwaarts daalen van verdriet. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Maak dat ik, in de morgenstonden, Uw gunst, en goedheit hoor verkonden, Want ik betrouw op uw genaa, Doe my, met kennis, recht doorgronden, Wat weegen dat ik veiligst gaa. 9. Want ik verhef, vol bangigheeden, Myn ziel tot u, met veel gebeeden, Zo redme van myn vyand nu, Ik dek myn leed, tot noch geleeden, Voor menschen, maar ik sie op u. 10. Leer my uw wil, na myn verlangen, Voldoen in 't geen ik aan wil vangen, Want gy zyt, Heer, myn God alleen. Uw goede geest gelei myn gangen, Op effe landen sonder steen. 11. Doe, Heere, my behouden leeven, Om uwen naam meer eers te geeven, Voer myne ziel, die u verbeidt, Weer onbenaauwt, op ruime dreeven, Tot blyk van uw gerechtigheit. 12. Verdelg myn vyand, en syn schaaren, Om uw genaade t'oopenbaaren, Verdoe alom die, teegen recht, Met druk, en angst, myn ziel beswaaren, Want ik ben uw getrouwe knecht. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} 144 psalm. 1. Men loof den Heer, myn rotssteen zy gepreesen, Hy heeft myn hand, en vingers onderweesen, Om kloek ten stryd, en oorelog te gaan, En doetme braaf, door syn genaa, bestaan. Hy, als myn burgt, en hoogvertrek gebleeven, Heeft my in nood ondroomingen gegeeven, Myn schild, waar op ik my betrouw, is hy, Hy boog myn volk, en onderwierp het my. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Wat is de mensch, wat is, o Heer syn leeven, Dat gy hem kent, en heerlik hebt verheeven? Wat is by u des menschen sterflik kind, Dat gy het acht, en vaaderlyk bemint? De gansche mensch, een stinknest van gebreeken, Werdt, met goed recht, by d'ydelheit geleeken, Syn dangen gaan, gelyk een schaaduw, heen, Die metter haast voorbygegaan verdween {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Nu, Heere, neig uw heemelen, kom daalen, En raak 't gebergt, het rook van blixemstraalen, Stort blixemen, verstrooi het hier, en daar, Send pyl, op pyl, verdoe die trotse schaar. Steek, van om hoog, uw handen naa beneeden, Ontset myn ziel in deese bangigheeden, En ruk my uit den grooten waaterkolk, Uit handen van dat vreemd, en roekloos volk. 4. Want hunne mond spreekt loogens onder eeden, Hun trouwhand is een hand vol valsigheeden. Dan sing ik u, o God van Israël, Een lied vol nieuws, op 't braaf tiensnaarig spel. Dan psalmsing ik u, op de luit, daar neeven, Gy hebt veel heils aan kooningen gegeeven, Ook David, die uw knecht is, eer ontset, En van 't vervolg des boosen swaards geredt. Pause. 5. Zo redme van der vreemden hand vol treeken, Der welker mond slechs loogens weet te spreeken. Hun rechterhand, een gansch bedrieglik pand, Is in der daad des valsheits rechterhand. Dat onse soons alsdan, in vreede, bloeijen, Als planten, die, in haare jeugd, wel groeijen, Elx dochter zy, gelyk gehouwen steen, Aan 't hoekwerk van palleisen fraai besneên. 6. Vervul alom de winkels tot ons leeven, Om nimmer leeg steeds spys, op spys te geeven. Ons kuddenhok vermeer, in onse wyk, Met duisend, jaa tien duisend stuks, gelyk. Ons ossenvee zy wel met vet gelaaden. Geen vyands stroop, noch inbreuk doe ons schaaden. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen uitval steur daar door myn ondersaat. Geen naar gekrysch ontstaa op onse straat. 7. Welsaalig is het volk, dat, zoo geseegent, In voorspoed sit, en druk, noch quaad bejeegent, Maar saaliger is 't volk, dat, booven dien, Op God, den Heer, als op syn God, mag sien. 145 psalm. 1. Vergun, myn God, gy kooning van elk oord, Dat ik uw lof verhooge, zoo 't behoort, En uwen naam, met godlik eerbewys, In eeuwigheit, altoos ten hoogsten prys. Ik zal uw lof, van dag, tot dag, doen rysen, En eeuwig lang, altoos uw eernaam prysen. De Heer is groot, en seer, met recht, gepreesen, Syn grootheit heeft een ondoorgrondlik weesen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Elk voorgeslacht zal aan het naageslacht, Ten roem uws werks, verkonden van uw magt. Ik spreeke van uw eer, uw majesteit, Uw heerlik woord, en wonderwerks beleid. Sy zullen van uw kracht, en daaden melden, Als vreeslik voor die teegen u sich stelden. Ik zal niet min uw grootheit voort vertellen, En ieder een die naakt voor oogen stellen. 3. Elk zal 't geheug van uw veelvoudig goed Uitstorten, als een bron, die ryklik vloedt. Ook werdt van hun uw ryks gerechtigheit, Met bly gejuich, verkondigt, en verbreidt. De Heer is seer barmhartig, en genaadig, Langmoedig, goed, en grootelyks weldaadig. Men kan alom des Heeren goedheit merken, En hy ontfermt sich oover al syn werken. Pause. 4. Heer, al uw werk belydt uw lof te saam, Ook seegenen uw gunstgenoots uw naam. Elk meldt en roemt uw heerlik kooningryk, En spreekt zo van uw moogentheit met blyk, Om 's menschen kind uw magt in alle saaken, Tot syne tucht, wel klaar bekent te maaken, En d'eere van de groote heerlikheeden Uws kooningryks voor ieder een t'ontleeden. 5. Uw ryk is 't ryk dat eeuwig blyft geacht, Gy heerschapt, van geslacht, tot in geslacht. De Heere houdt den vallenden om hoog, En recht die reeds van swaaren druk sich boog. Al 's weerelds oog verwacht van u syn spyse, Ook geeft gy elk die, op syn tyd, en wyse. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy oopent dies uw handen, alle daagen, En al wat leeft werdt sat, met welbehaagen. 6. De Heere pleegt goed recht in al syn weg, Syn goedheit blykt in al syn werks beleg. Aanroeptmen hem, hy is alom naby, Mids ons geroep tot hem in waarheit zy. Hy doet den wil van die syn vrees betrachten, Hoort hun gekerm, verlostse van hun klagten. De Heer bewaart die liefde tot hem draagen, Maar hy verdelgt al 't godloos volk door plaagen. 7. Dies spreekt myn mond des Heeren prys met vreugd, En alle vleesch looft naamaals, ook verheugt, Met die hy sich tot eerder lof verkoos, Syn heilgen naam, in eeuwigheit, altoos. 146 psalm. 1. Pryst den Heer, op blyde wysen, Gy, myn ziele, prys den Heer. Ik zal steeds den Heere prysen, Want ik leef myn God ter eer, Al zo lang ik zal bestaan, Zal ik psalmen singen gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wilt op geenig prins vertrouwen, Hy is ook een menschenkind, Waar geen heil op is te bouwen, Want syn geest, een vlugge wind, Gaat hem uit, en metter vaardt Keert hy weeder tot syn aard. 3. Op dien dag vergaat syn handel, Wat hy braaf bedacht dat sneeft. O wel dien, die, in syn wandel, Jakobs God te hulpe heeft, Naa den Heer, uit liefde, tracht, En vol hoops syn God verwacht. 4. Ja dien God, die, nooit volpreesen, Heemel, aarde, zee, en strand, En al watter in mag weesen, Heeft gemaakt, en voortgeplant, Die syn waarheit, trouw, en woord, Eeuwig houdt, gelyk 't behoort. Pause. 5. Hy doet recht die onrecht lyden, Door geweld, of list verkracht. Hy geeft brood, in diere tyden, Als men schier van honger smacht. God, de Heer, alleen ontbindt Die gevangens, die hy mint. 6. 't Is de Heer, die blinden d'oogen Oopen doet, en klaar verlicht. 't Is de Heer, wiens groot vermoogen Krommen oover einde richt. Hy, de Heer, bemint, en hoedt Allessins 't rechtvaardig bloed, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. God, de Heer, steeds meedegaande, Die bewaart den vreemdeling, Die houdt wees, en weeduw staande, Op dat niemand haar verdring. Maar den weg van 't godloos saad Keert hy om, en breekt hun raad. 8. 's Heeren ryk zal eeuwig blyven, Zion, hy regeert met magt, Daarom zal uw God beklyven, Van geslacht, tot in geslacht. Dat dan, op een blyde wys, Ieder een den Heere prys. 147 psalm. 1. Men loof den Heer, voor alle dingen, Want onsen God een psalm te singen Is goed, en lieflik, en genoeglik, Ook is den lof elk welgevoeglik. De Heere bouwt, tot onsen besten, Jerusalems ontmuurde vesten, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet Israëls verdreeve schaaren, Uit haare ballingschap vergaaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy heelt de kleingebrooke harten, Verbindt de wond, en stilt hun smarten, Door middelen, die 't quaad geneesen, En lyf, en ziel gesond doen weesen. Hy telt het groot getal der sterren, Haar veelheit kan hem niet verwerren, Hy onderscheidt die al te saamen, En noemtse by haar eige naamen. 3. Want onse Heer is groot, en krachtig, Heeft seer veel magts, ja is almagtig, Syn wys verstand schikt zoo veel saaken, Dat niemand haar getal kan maaken. De Heere houdt, al komt hy slaande, 't Sachtmoedig hart noch selve staande, Maar hy verneert de goddeloosheit, Ter aarde toe, om haare boosheit. 4. Zo antwoord, singt, en dankt den Heere, Uw harp speel onsen God ter eere. Hy is 't, die 's heemels licht kan dekken, En dicht met wolk, aan wolk, betrekken. Die 't aardryk, is 't om nat verleegen, Haar dat bereidt, en schenkt door reegen. Die dichte bergen weet t'ontsluiten, En 't voedsaam gras daar uit doet spruiten, Pause. 5. Hy, als des weerelds zielbehoeder, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft ook het vee haar brood, en voeder, Hy aast, met syne milde gaaven, Het roepend nest der jonge raaven. Hy heeft geen lust aan sterke paarden Van die, dies stout, een stryd aanvaarden. Wie kloek ter been sich dies derft waagen, Die krygsman kan hem niet behaagen. 6. Hy toont een welgevallig weesen, Aan die den Heer, uit liefde, vreesen, Alleen op syn genaade hoopen, En niet tot andre steunsels loopen. Jerusalem, gy stad des Heeren, Doe synen roem, door roem, vermeeren, En gy, o Zion, wil hem prysen, Loof uwen God, op duisend wysen. 7. Want hy versterkt, en hoedt uw poorten, Met grendels, slot, en toebehoorten. Hy seegent, midden in uw veste, Uw kinders, om 't gemeene beste. Hy is 't, die uwer landen paalen In vreede stelt, en aâm laat haalen. Hy doet uw akkers vruchtbaar laaden, En u met vette tarw versaaden. 8. Hy sendt syn rykswoord langs de deelen Des aardryks uit, en 't zyn beveelen. Syn woord loopt snel, 't is pas gegeeven, En wat hy wou, dat was bedreeven. Hy geeft de sneeuw, als wolle vlokken, En kleedt zo 't land in witte rokken. Hy strooit den rym heel syn van booven, En alles schynt van asch bestooven. 9. Hy werpt syn ys, als stukken, heenen, En 't klaatert voorts van haagelsteenen. Hy warmt ons wel, maar zoo hy woude, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kon bestaan voor syne koude? Sendt hy syn woord weer, op syn spreeken, Smelt strax al 't ys, en gaat verleeken. Hy doet syn soelen wind slechs waaijen, En 't waater vloeit langs alle kaaijen. 10. Hy, dus vol magts aan aller oorden, Verkondigt Jakob ook syn woorden, En leert syn Israël de wetten, En rechten, die hy in liet setten. Zo deede hy geen vreemdelingen, Geen heidensch volk weet van die dingen, Het kent niet minder dan syn rechten. Zo looft den Heer, gy syne knechten. 148 psalm. 1. Looft God, den Heer. Men hoor den lof Des Heeren uit des heemels hof, Wat in het hoogst is loove hem. Gy engelen, verheft uw stem, En looft hem alle braaf, en hoflik. Gy al syn heiren, looft hem loflik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Looft hem, gy son, en maangesigt. Gy starren, looft hem met uw licht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy aller heemlen heemelsch perk, Gy waateren, die, in het swerk, Op heemels omdryft, looft hem saam, Al 't hooge loof des Heeren naam. Want op 't bevel van hem gegeeven Ontfing 't syn schepping, aart, en leeven. Hy maakte dat het niet vergaat, Maar eeuwig, en altoos bestaat. 3. Hy gaf een orden aan dat werk, En niets en oovertreedt syn perk. Gy van der aard, looft ook den Heer. Gy draak, en afgrond, geeft hem eer. Gy vier, en haagel, wilt hem prysen. Gy sneeuw, en dampen, volgt die wysen. Gy stormwind, die syn woord vlugs doet, Verbrei syn lof, wanneerge woed. 4. Gy bergen, en gy heuvlig land, Gy vruchtboom, en gy ceederplant, Gy wild, en vee, en kruipend saad, Gy voogels met gevlerkt gewaad, Gy kooningen van aardsche ryken, Gy volkeren van alle wyken, Gy vorsten, en die d'aarde richt, Elk loof hem, als aan hem verplicht. 5. Gy jongmans, en gy maagden saam, Gy oud, en jong, looft 's Heeren naam. Syn naam strekt hoog, want hy alleen Heerscht oover heemel, aard, en zeen. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft den hoorn syns volks verheeven, Syn gunstgenooten roem gegeeven, Als kinderen van Israël, Syn naaste volk, zo looft hem wel. 149 psalm. 1. Pryst God, den Heere, singt den Heere Een nieuw gegeeven lied ter eere, Looft hem by syne gunstelingen, In hun vergaaderingen. Dat Israël, van harten bly, In syne maakers vroolik zy, Elk kind van Zion sie verheugt Syn kooning nu, met vreugd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Men reije, dansse lustig saame, En loof, met sangen, synen naame. Men speel, en psalmsing hem, op fluiten, Met trommel, harp, en luiten. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al syn volk van Israël Behaagt den Heer, uit gunst, nu wel, Hy ciert nu ieder sacht gemoed, Met heil, en heerlik goed. 3. Dat alle syne gunstelingen, Om zulk een eer, van vreugd opspringen, Ja datse van zo groote dingen, 's Nachts op hun leegers, singen. De lofsang, die Gods eer betreft, Is in hun keel, die hem verheft, Ook voert hun hand een ongeschaardt, En scherp tweesnydend swaard. 4. Om aan de heidens sich te wreeken, Den volken straf te weederspreeken, Hun kooningen, en hofgesinden, Aan keetens vast te binden, En om hun achtbaarst volk voortaan Met ysre boeijens te beslaan, Om oover hen 't beschreeven recht Te doen, als is voorsegt. 5. Dit zal die volken ooverkoomen, Tot heerlikheit van alle vroomen, En gunstgenooten, die hem vreesen, Dies zy de Heer gepreesen. 150 psalm. 1. Looft den Heer, met blyde stof. Looft God, in syn heilig hof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Looft hem, in syn magtig sterk Uitgetpannen heemelperk. Looft hem, om syn moogentheeden. Looft hem, naa 't veelvoudig blyk Van syn groot, en heerlik ryk, Daar om hoog, en hier beneeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Looft hem, onder lof, en dank, Met het luid basuingeklank. Looft hem met de harp, en luit. Looft hem met den trom, en fluit. Looft hem met veel snaarespellen, En nochtans eenpaarlik wel. Looft hem met het orgelspel, Laat dat ook syn lof vertellen. 3. Looft hem met het hel metaal Van 't welklinkende cimbaal. Looft hem met het schel metaal Van dat lieffelyk cimbaal, Dat ons juichen doet, en springen, Alles watter aadem heeft Loof den Heere, diese geeft. Looft den Heer voor alle dingen. Het einde der psalmen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} De tien gebooden des Heeren. 1. God, die met vier, en donderstraalen, Op Sinaas spitsen, in een wolk, Uit synen hoogen throon, quam daalen, Sprak deese woorden tot syn volk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik ben alleen uw God, en Heere, Die uit Egiptens slaaverny U heb geleidt, zo doe my eere, En hebt geen andren God, dan my. 3. Gy zult u voor geen beelden buigen, Ik wil niet datmen die erken, Of dientge die, ik zal betuigen Dat ik, uw God, seer yvrig ben. 4. Gebruikt, in't spreeken, noch in 't sweeren, Des Heeren naam vergeefs, noch licht, Hy laat die synen naam onteeren Niet ongestraft van syn gericht. 5. Ses daagen zult gy arrebeiden, Maar rust den seevenden met lust, Die is tot heiligheit bescheiden, Doe heeft de schepper self gerust. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Eert uwen vaader, en uw moeder, Op datge lang voorspoedig leeft, In 't land, dat God, uw zielbehoeder, U, tot een goede wooning, geeft. 7. Gy zult geen mensch lichtvaardig dooden; Verbreekt geen echt, noch tracht daar naa. Steelt niet, al hebtge brood van nooden. Getuigt niet valsch tot iemands schaa. 8. Begeert geen huis, geen wyf, noch slaave, Geen dienstmaagd, os, noch eeselin, Geen losse, noch geen vastehaave Van uwes naastens huisgesin. 9. Dit is 't verbond van God bevoolen, Neemt eeuwig dat dan wel in acht, En leert het in uw huis, en schoolen, Zo seegent hy uw gansch geslacht. Mariaas lofsang. 1. Myn ziel vergroot den Heer, Myn geest verheugt sich seer, In God, myn heil, en leeven. Syn groote goedigheit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Aansag de needrigheit Syns dienstmaagds nu verheeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Al scheen ik lang veracht, Nu zal elk aardsch geslacht Alom my saalig spreeken, Want hy, die magtig is, Dee nu aan my, gewis, Een groot genaadeteeken. 3. Syn naam, seer wyd verbreidt, Blinkt schoon van heiligheit, Barmhartig is syn weesen, Dat toont hy, van geslacht, Tot elk geslacht, met magt, Aan alle, die hem vreesen. 4. Syn erm is schriklik sterk, En dee een krachtig werk, Door sy ne groote krachten. Hy heeft des hoogmoeds hert Verstrooit, en gansch verwert, In alle haar gedachten. 5. Hy trok, na langen hoon, Veel magten van haar throon, In een verneedert leeven, En volk van geenen staat, Dat needrig lag versmaadt, Heeft hy op 't hoogst verheeven. 6. Hy vulde van syn goed Den armen van gemoed, Die hongerig verscheenen, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sag geen rykdom aan, Maar sondtse, met haar waan, Verachtlik leedig heenen. 7. Maar Israël, syn knecht, Dien heeft hy opgerecht, Gedachtig der genaaden, Van hem, in eeuwigheit, Ons vaaders toegeseit, In Abram, en syn saaden. Sachariaas lofsang. 1. Men loove nu, met sang, en spel, Den Heer, den God van Israël, Hy heeft syn volk in nood besocht, Verlossingen te weeg gebrogt, En ons een heilhoorn opgerecht, In 't huis van David synen knecht, Gelyk hy door de monden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Der heilige profeeten, sinds 't begin Des weerelds sprak, en ons syn sin Tot zulk een werk, ten troost, al liet verkonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Hy zal ons uit des vyands magt, En handen van al 't boos geslacht, Dat ons zo haat, verlossen gaan, En dus syn trouwe doen bestaan, Gelyk hy, uit barmhartigheit, Aan onse vaaders heeft voorseit. Want hy gedenkt gestaadig Aan syn verbond, en hooggeswooren eed, Dien hy aan vaader Abram deed, En onderhoudt zulx heilig, en genaadig. 3. Op datwe vry van 's vyands hand, Ons leeven lang, elk in syn land, Geheel oprecht, en heiliglik, Hem dienen, sonder vrees, en schrik. O myn onnoosel kind, gy heet Des allerhoogsten heilprofeet, Want hy heeft u bescheiden, Om, in syn dienst, voor 's Heeren aangesigt, Voorheen te gaan, op dat uw licht, Ons voorgestelt, syn weegen zou bereiden. 4. Vermids gy aan syn volk bescheid, Tot kennis van hun saaligheit, Door syn vergiffenis der schuld Van arme sondaars, geeven zult. Want Gods barmhartig hart besocht Ons met den opgang in de locht, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu van om hoog op aarde, Op dat hy schyn voor elk die naakt, en bloot, In 't duister sit, en dien de dood Afgryslik met haar schaaduwen vervaarde. 5. Op dat hy, door syn godlik licht, Genaadig onse voeten richt, Om 't spoor des vreedes in te slaan, En op den weg des heils te gaan. Simeons lofsang. 1. Laat, naa uw woord aan my, Nu, Heer, uw dienstknecht vry, In vreeden, uit dit leeven. Myn oog had lang gebeidt, Nu sag 't uw saaligheit, Die gy ons zoude geeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ik sag dat saalig licht, Dat oover al 't gesigt Der volken zal verlichten, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Der heidenen zo wel, Als van uw Israël, Dien 't ook veel eers zal stichten. Het gebed van onsen Heere Jesus Kristus. 1. O onse vaader, die altyd Op sheemels troon geseeten zyt, En van der aard, by dag, en nacht, De noodbee van uw kindren wacht, Wy roepen u dan waarlik aan, Zo laat het u ter harten gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Geheiligt zy uw groote naam, Doch maak gy ons daar toe bequaam. Uw goedheit, wysheit, trouw, en magt, Zy heiliglyk van ons betracht, Op dat daar door uw prys, en eer, By ons, en ieder een, vermeer. 3. Uw kooningryke koom ons by, Neem binnen ons uw heerschappy, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestier ons door uw Geest, en woord, Maak al des duivels werk verstoort, Volbouw uw kerk, en slaase gaa, Tot dat uw ryk volmaakt bestaa. 4. Uw wil geschiede naa haar eisch, Zo buig ons hart, en alle vleisch, Op dat, op aard, in vreugd, noch leed, Sich niemand teegen u vergeet. Doe elk uw dienst zo gaade slaan, Als in den heemel werdt gedaan. 5. Geef ons op huiden 't daagliks brood, Versorg ons lyf voor alle nood, Op datwe, tot ons onderstand, Alleen op uwe milde hand Ons oog geduurig doende gaan, In eerbaarheit, vernoegt bestaan. 6. Vergeef ons onse schuld, als wy Uit goeder deugd, met meedely, Door eenen broederlyken soen, Aan onse schuldenaaren doen, Dien wy het quaad, aan ons begaan, Vergeeven, en van schuld ontslaan. 7. Verlos ons lyf, en ziel altyd, Van alle quaad, dat haar bestrydt, Gelyk daar zyn de holsche leeuw, Ons vleesch, en dees verdorven eeuw, Doch help ons meest in onsen dood, Neem onse ziel dan in uw schoot. 8. Want u, die hoog, en laag regeert, En alles schikt, zo gy begeert, Behoort alleen het kooningryk. In kracht is niemand u gelyk. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} U is de hoogste majesteit, En heerlikheit, in eeuwigheit. 9. 't Geschiede zoo, en naa uw woord Zy daagliks ons gebed verhoort. Doch niemand twyffelt iet daar aan, Het werdt in Kristus naam gedaan, Want die is onse middelaar. Het zy dan amen, jaa, en waar. De twaalf leeden des geloofs. 'k Geloof in God, den vaader vol van magt, Die heemel, zee, en aard in weesen bragt, En in syn soon, dien ik, als onsen heer, En eenigen gesalfden heiland eer, Die van Gods Geest ontfangen, en verciert, Rein uit de maagd Mary gebooren wierdt, Die, naa veel leeds, ten onrecht, door Pilaat, Aan 't kruishout, stierf, en, naa seer grooten smaad, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus gedoodt, in 't helsche dal gegaan, Den derden dag van 't graf weer opgestaan, Ten heemel voer, en daar, in 't heerlik leeven, Ter rechterhand syns vaaders sit verheeven. Van waar hy weer zal koomen op een wolk, Ten oordeel van al 't dood, en leevend volk. Ook blyft myn hart standvastig daarenbooven In God, den Geest, die heilig heet, gelooven. 'k Geloove mee, dat die na Kristus haaken Een heilge kerk, die algemein is, maaken, Dat eilig volk met hem gemeinschap heeft, Dat God, uit gunst, myn sonden my vergeeft, Dat ook myn vleesch, na 't stierf, weer zal verrysen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} En mynen God, in 't eeuwig leeven, prysen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De twaalf leeden des geloofs, op een andere wyse. Veel volks leeft in een quaad geloof zo heen, Maar ik geloof in God, den vaader, Die, door syn kracht, en magt, alleen Den heemel, zee, en aard te gaader, Met alles warter leefde, leeft, En leeven zal, geschaapen heeft, En in syn soon, alom beroemt, Die Jesus Kristus is genoemt, Dien ik, als die ook alle magt besit, Voor onsen Heer, en God, aanbid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Die, in Mary, een maagd, met deugd verciert, Van God, den heilgen Geest, ontfangen, Uit heuren schoot gebooren wierdt, Van onbesmetlik vleesch behangen. Die, sonder schuld, en valsch beticht, Ten onrecht, van Pilaat gericht, Na seer veel leeds, door 't boos gespuis Gestorven is, en, van het kruis, In 't graf gelegt, ter helle neergedaalt, Voor onse sonden heeft betaalt. 3. Die, naa de dood te niete was gedaan, Als temmer van de helsche schaaren, Den derden dag, weer opgestaan, Ten heemel seegeryk gevaaren, Aan syne Vaaders rechterhand, Syn seetel heerlik houdt geplant. Van waar hy, met basuingeschal, Op wolken weederkoomen zal, Op dat hy van het doode volk zo wel, Als van wat leeft, het oordeel vel. 4. 'k Geloof in God, den heilgen Geest, met een. 'k Geloof ook datter, van voor deesen, Een Kristen kerk, die algemeen, En heilig is, steeds blyft in weesen, Dat ieder mensch, die heilig leeft, Met heiligen gemeenschap heeft, Dat voor sulk volk vergiffenis Van alle hunne sonden is, Dat ook myn vleesch van 't graf eens op zal staan, En in het eeuwig leeven gaan. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Beedesang voor de preeke. O Heer, die, als ons heilig hoofd, Ons hebt belooft, Met uwe teegenwoordigheit, Ons by te zullen woonen, Wanneer men, in uw naam vergaart, Uw woord verklaart, Sie ons nu t'saam daar toebereidt, En kom uw Geest vertoonen. Ontsluit uw dienaars stommen mond, En wil ons hart verlichten, Op dat hy, uit uw heilverbond, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Sich self, en ons kan stichten, En elk, op uwe leer gegrondt, Syn leeven recht mag richten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Morgensang. Op de wyse van den 100 psalm. 1. O God, die voor ons hebt gewaakt, En door uw dag ons weer vermaakt, Heb dank voor uw getrouwe wacht, In deesen lesten naaren nacht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Ons moede lyf is uitgerust, Ontvonk nu onsen geest met lust Tot ons beroep, en noodig werk, En maak door uwen Geest ons sterk. 3. Al watwe nu ter handen slaan, Zy tot uw lof, en prys voldaan, Op dat uw seegen, al den dag, Met goed geluk ons kroonen mag. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Maar, Heer, op dat dit seeker gaa, Zo sie ons aan in uw genaa, En scheld ons al ons misdoen quyt, Dewyl het ons van harten spyt. 5. Verlicht ons hart, dat duister is, Op dat, als 't werk der duisternis Daar in te niete was gedaan, Wy in uw klaare weegen gaan. 6. Send ook veel seegens tot uw woord, En maak des duivels werk verstoort, Sterk kerkendienaars, en den Raad, Waar door uw volk, en kerk bestaat. 7. Troost ieder, die in nood, of stryd, Tot u om hulpe sucht, of kryt. Verhoor ons doch, en zulx ter eer Van uwen heilsoon, onsen Heer. Beedesang voor den eeten. O Vaader, die al 't leeven voed, Kroon onse taafel met uw seegen, En spys, en drenk ons met dit goed, Van uwe milde hand verkreegen. Geet datwe maatig ons verquikken, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} En wil aan onse ziel het brood, Dat eeuwig voed, voor al beschikken, Zo leeven wy na onsen dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Danksang na den eeten. O God, wy danken u van harten, Voor al uw meenigvuldig goed, Een ander at syn brood met smarten, Maar wy zyn, onder vreugd, gevoed. Doch geef dat onse ziele niet Aan dit verganklik leeven kleef, Maar alles doe na uw gebied, En eindlik eeuwig by u leef. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Aavondsang. Op de volgende wyse, ofte op die van den 100 psalm. 1. O groote God, gy eeuwig licht, Voorwiens doorstraalend aangesigt De dikke helsche duisternis Ook licht, en nimmer duister is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2. Gy, die den nacht, die nu genaakt, Tot rust van 't dag werk hebt gemaakt, Neem onse ziel, ons goed, en bloed, Dan deesen nacht, in uw behoed. 3. Verquik ons door een soete rust, Om morgen goed te doen met lust, Dat onse slaap gemaatigt zy, En tot uw eer vooral gedy. 4. Licht onsen geest, al slaapt ons lyf, Dat die altoos u wakker blyf, En elk, met vree, syn heil verwacht, Zo weer van ons des duivels magt. 5. Al deeden wy, den ganschen dag, Veel sonden teegen uw gesag, Bedek ook 't allersnoodste feit, Na uwe groote goedigheit. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Op dat ons vleesch dit jammerdal Gerust versmaa, als t scheiden zal, Na synen dood bly op mag staan, En in het eeuwig leeven gaan. 7. Hoed ook de gansche Kristenheit, En troost, wat klaagt, of sucht, of schreit. Verhoor ons doch, en sulx tereer Van uwen heilsoon, onsen Heer. EINDE. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmwyser. A. Aan Babilons geweldige rivieren, 137 Ai sie hoe goed, en lieflik is 't bedryven 133 Al hef ik naa 't gebergt myn oog, 121 Als een hart, na waaterstroomen 42 B. Behou, o God, myn leevens dierbaar vat, 69 Behou ons, Heer, dat ons geen boosen hindren, 12 Belyd den Heer, gy aarde, 107 Belyd den lof des Heeren, blyde, 105 Bewaar, o God, my, naa uw moogentheit, 16 D. De God des magts, ja God, de Heere, sprak, 50 De goede God zy ons genaadig, 67 De Heere sprak aldus tot mynen heere, 110 De Heer is groot, en prysenswaard, 48 De Heer is self myn harder, en behoeder, 23 De Heer, myn licht, is ook myn heil gebleeven, 27 De Heer, o vorst, wil antwoord geeven, 20 Der dwaasen hart sei, uit hun boos gemoed, 14 Der dwaasen hart sei, uit hun boos gemoed, 53 Der heemelen gebouw 19 Die in des hoogsten schuilplaats sit, 91 Die op den Heer alleen betrouwen, 125 Doe Israël weer uit Egipten trok, 114 Doe my genaa, doe my genaa, o God, 57 Doe recht, o God, en wilme wreeken, 43 E. Elk een bely den lof des Heeren, 118 G. Geef uw gericht, o God, den kooning, 72 Gy aarde, juicht alom den Heer, 100 {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy alle heidens, looft den Heer, 117 Gy harder Israëls, wil hooren, 80 Gy, Heer, doorgrond myn ingewand, 139 Gy hebt uw land, o Heer, uw gunst verstrekt, 85 Gy rot, dat daar, te saam geseeten, 58 Gy volken hoort, en neigt uw oor tot dit, 49 Gy zyt, o Heer, een woonstee voor ons leeven, 90 God is een toevlucht voor ons eeven, 46 God schikt het immers, naa syn wil, 62 Gods eernaam te belyden, 92 God staat in Gods vergaaderingen, 82 God was en is al eevenwel, 73 God zal, in gramschap opgestaan, 68 God zal myne stemme hooren, 77 H. Haast u, o God, met hulp voor my, 70 Heer, bestrafme niet door slaagen, 38 Heere, neig tot my uw ooren, 86 Heere, wil myn beede hooren, 102 Heer, gy verstiet ons, zoo het scheen, 60 Heer, ik bely, nu ryk van stof, 9 Heer, onse heer, hoe heerlik groot van waarde, 8 Heldenkinders, groot van magt, 29 Het aardryk, met haar volle schoot, 24 Het aardryk zy verheugt, 97 Het heidensch heir, korts in uw erf gekoomen, 79 Hoe is, in dit gevaar, 3 Hoe lange zal my, deese keer, 13 Hoe lieflik is uw heiligdom, 84 Hoor, Heer, myn billik recht doch aan, 17 Hoor toe myn volk, neig tot myn leer uw ooren, 78 I. Ieder doe belydenis, 136 Indien de Heer het huis niet bouwt, 127 Ik ben verblydt, wanneer men my 122 Ik heb den Heer, zo langen tyd, verwacht, 40 {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb God lief, en zal van 's Heeren lof 116 Ik heb myn vlucht tot God, den Heer, genoomen, 11 Ik heb u, Heer, ganich hartlik lief gekreegen, 18 Ik neem nu voor van goddelikke dingen, 101 Ik loof, van nu voortaan, 34 Ik riep, in myn benaauwde daagen, 120 Ik roep u aan, wil, Heer, my hooren, 141 Ik schrei tot u, by dag, en nacht, 88 Ik sei, 't is best, dat ik myn weg behoe, 39 Ik vlucht tot u, o heil der vroomen, 31 Ik vlucht tot u, o heil der vroomen, 71 'k Zal tot u myn ziel verheffen, 25 Ik zy, o God, door uw genaa, behoedt, 56 J. Ja, Israël seg nu verlost, met eer, 129 Ja, Israël seg waarlik nu verblydt, 124 Juicht, tot Gods roem, alom, gy aarde, 66 K. Komt, juichen wy den Heere toe, 95 K zal tot u myn ziel verheffen, 25 L. Loof God, myn ziel, met myne tong, en handen, 103 Looft den Heer, en pryst syn naam, 135 Looft den Heer, met blyde slof, 150 Looft God, den Heer, looft hem verblydt, 113 Looft God, den Heer. Men hoor den lof 148 Looft God, den Heer, met uw gemoed, 106 Looft God, en wilt godvruchtig weesen, 112 M. Men kent, in Juda, God seer wel, 76 Men loof den Heer, myn rotssteen zy gepreesen, 144 {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Men loof den Heer, voor alle dingen, 145 Men wacht op u, in Zions saalen, 65 Met al myn hart bely ik, Heer, 138 Myn God, ik sieme seer benaauwen, 59 Myn God, myn God, waarom verlaatge my? 22 Myn harte siedt van een seer goede reeden, 45 Myn stemme roepe tot den Heer, 142 N. Niet ons, niet ons, maar geef uw naam, o Heer, 115 Nu heerscht de Heer, als kooning wyd, en breed, 93 Nu set hier de Heer 99 Nu sing ik eeuwig, Heer, wat uw genaade wracht, 89 O. Och zy, o God, ons eens te wil, 83 O God, dien ik myn heiland acht, 54 O God, gy zyt myn God alleen, 63 O God, myn hart is heel bereidt, 108 O God myns roemstofs, wil niet swygen, 109 O God, neem my, die nu genaade soek, 51 O God, neem myn gebed ter ooren, 55 O God, ons oore hoorde melden, 44 O Heer, bestraf de sonden, 6 O Heer, de kooning is verblydt, 21 O Heere, doe my recht, 26 O Heere, God, gy God der wraaken, 94 O Heere, wil myn beede hooren, 143 O Heer, gedenk doch, en vergeld, 132 O Heer, myn hart verhief sich niet, 131 O Heer, myn God, behoe myn leeven, 7 O Heer myn rots, tot wien ik vluchte, 28 O Heer, tot u die in den heemel sit, 123 Om dat gy, Heer, wanneer ik sonk, 30 O menschen looft, en eert den Heer, 111 O vaste stad! haar grond staat op pilaaren 87 {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Pryst den Heer, op blyde wysen, 146 Pryst God, den Heere, singt den Heere, 149 R. Red, Heere, my uit deese stryden, 140 S. Siet, o gy knechten van den Heer, 134 Sing nu, myn ziel, des Heeren lof, en prys, 104 Singt een nieuw lied den Heer ter eere, 96 Singt een nieuw lied den Heer van 't leeven, 98 Singt een vroolik lied, 81 Singt vroolik in den naam des Heeren, 33 T. Twist met myn twisters, doe my recht, 35 U. Uit diepten van ellenden 130 Uw oore neem, o Heer, myn klachten, 5 V. Vergun, myn God, gy kooning van elk oord, 145 Verhoor, op myn aandachtig klaagen, 64 Volken, wyd, en syd, 47 W. Waarom verstoot gy ons in eeuwigheit? 74 Wanneer de Heer, uit 's vyands magt, 126 Wanneer ik roep, wil antwoord geeven, 4 {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Afval tot den booswigt seit, 36 Wat roemt gy op uw quaade sttukken? 52 Wat rot, en woedt het heilloos heidensch bloed? 2 Wat staatge, Heer, dus verre hier van daan? 10 Wel dien, die, al syn leeven, 128 Wel dien, die, by een arm gebreklik man, 41 Wel dien, die, in der goddeloosen raad, 1 Wel dien, die in oprechte weegen gaat, 119 Wel is die mensch aan groot geluk gekoomen, 32 Wie zal, ontrent uw majesteit, 15 Wil nimmer, om quaaddoenders, u verstooren, 37 Wil, o God, myn schreijen hooren, 61 Wy belyden, Heer, uw lof, 75 {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De psalmen, die op eenerleije wyse gesongen werden. Psalm 5, ende 64. Psalm 14, 53. Psalm 17, 63, ende 70. Psalm 18, 144. Psalm 24, 62, 95, ende 111. Psalm 28, 109. Psalm 30, 76, 139. Psalm 31, 71. Psalm 33, 67. Psalm 36, 68. Psalm 46, 82. Psalm 51. 69. Psalm 60, 108. Psalm 65, 72. Psalm 66, 98. 118. Psalm 74, 116. Psalm 77, 86. Psalm 78, 90. Psalm 100, 131, 142. Psalm 117, 127. Psalm 140, de tien gebooden, ende morgensang. EINDE. t' AMSTERDAM, Gedruckt by Gillis Foosten Saagman, in de Nieuwestraet, Anno 1674. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Katechismus, Ofte Onderwysinge in de Kristelikke leere. 1 sondag. 1 Vraage. Welk is uwen eenigen troost, beide in het leeven, ende het sterven? Antwoord. Dat ik met lyf, ende ziele, beide in het leeven, ende het sterven, niet myns, maar myns getrouwen saaligmaakers Jesus Kristus eigen ben, die, met syn dierbaar bloed, voor alle myne sonden volkoomenlik betaalt, ende my uit alle geweld des duivels verlost heeft: ende alzoo bewaart, dat sonder den wille myns heemelschen vaaders, geen haair van myn hoofd vallen kan, ja ook dat my alle ding tot myne saaligheit dienen moet-Daarom hy my ook door synen heiligen Geest des eeuwigen leevens verseekert, ende hem voortaan te leeven van harten willig, ende bereidt maakt. 2 vraa. Hoe veel stukken zyn u noodig te weeten, op dat gy in deesen troost saaliglik leeven, ende sterven moogt? Ant. Dry stukken. Ten eersten, hoe groot myne sonden, ende ellenden zyn. Ten anderen, hoe ik van alle myne sonden, ende ellenden verlost werde. Ten derden, hoe ik God voor zulke verlossinge zal dankbaar zyn. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste deel. Van des menschen ellendigheit. 2 sondag. 3 vraa. Waar uit kent gy uwe ellendigheit? Ant. Uit Gods wet. 4 vraa. Wat eischt Gods wet van ons? Ant. Dat leert ons Kristus in een kort begrip, door Matth, in syn 22 Kap. aan het 37, 38, 39 ende 40 v. Gy zult den Heere, uwen God, liefhebben, met uw geheel harte, ende met uwe geheele ziele, ende met uw geheel verstand. Dit is het eerste, ende het groote gebod. Ende het tweede deesen gelyk, (is,) Gy zult uwen naasten liefhebben, als u selven. Aan deese twee gebooden hangt de gansche wet, ende profeeten. 5 vraa. Kuntge dit al volkoomenlik houden? Ant. Neen ik: want ik ben van natuure geneigt God, ende mynen naasten te haaten. 3 sondag. 6 vraa. Heeft dan God den mensch alzoo boos, ende verkeert geschaapen? Ant. Neen hy; maar God heeft den mensch goed, ende na syn eevenbeeld geschaapen: dat is, in waare gerechtigheit, ende heiligheit, op dat hy God, synen schepper, recht kennen, hem van harten liefhebben, ende met hem in de eeuwige saaligheit leeven soude, om hem te looven, ende te prysen. 7 vraa. Van waar komt dan zulk een verdorven aart des menschen? Ant. Uit den val, ende ongehoorsaamheit onser eerster voorouderen, Adam, ende Eva, in het Paradys, daar onse natuure also verdorven is geworden, datwe alle in sonden ontsangen, en gebooren werden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 vraa. Maar syn wy alzoo verdorven, datwe ganschelik onbequaam syn tot eenig goedt, ende geneigt tot alle quaat? Ant. Ja wy: 't zy dan datwe door Gods Geest weedergebooren worden. 4 sondag. 9 vraa. Doet dan God den mensch geen onrecht, dat hy in syn wet van hem eischt 'tgeene hy niet doen kan? Ant. Neen; want God heeft den mensch alzoo geschaapen dat hy het konde doen: maar de mensch heeft sich selven, ende alle syne nakoomelingen, door het ingeeven des duivels, ende door moedwillige ongehoorsaamheit, van deselve gaaven berooft. 10 vraa. Wil God zulke ongehoorsaamheit, ende afval ongestraft laaten? Ant. Neen, geensins; maar hy vertoornt hem schrikkelik, beide oover de aangeboore, ende werkelikke sonden, ende wil die, door een rechtvaardig oordeel, tydelik ende eeuwiglik straffen, alzoo hy gesprooken heeft: Vervloekt zy een iegelik die niet blyft in al datter geschreeven is in den boek des wets, dat hy dat doe. 11 vraa. Is dan God ook niet barmhartig? Ant. God is wel barmhartig, maar is ook rechtvaardig, daarom zoo eischt syne gerechtigheit, dat de sonde welke teegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is, met de eeuwige straffe, aan lyf, ende ziele gestraft werde. Het tweede deel. Van des menschen verlossinge. 5 sondag. 12 vraa. Aangesien wy dan, na Gods rechtvaardig oordeel, tydlikke, ende eeuwige straffe verdient {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, isser eenig middel daar door wy deese straffe ontgaan mogten, ende weederom ter genaade koomen? Ant. God wil dat syne gerechtigheit genoeg geschiede, daarom moeten wy derselve, of door onsselven, of door eenen anderen volkoomenlik betaalen. 13 vraa. Maar kunnen wy voor onsselven betaalen? Ant. In geenerleije wyse, maar wy maaken ook de schuld noch daageliks meerder. 14 vraa. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden werden, dat voor ons betaale? Ant. Neen; want, ten eersten, God wil aan geene andere schepsels de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft: ten anderen, zoo kan ook geen bloot schepsel den last van Gods eeuwigen toorn teegen de sonde draagen, en andere schepsels daar van verlossen. 15 vraa. Wat moeten wy dan voor eenen middelaar, ende verlosser soeken? Ant. Eenen zulken, die een waarachtig ende rechtvaardig mensch is, ende nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, die ook waarachtig God is. 6 sondag. 16 vraa. Waarom moet hy een waarachtig, ende rechtvaardig mensch zyn? Ant. Om dat Gods rechtvaardigheit vorderde dat de menschelikke natuure, die gesondigt hadde, voor de sonde betaalde, ende dat een mensch self een sondaar zynde, voor anderen niet konde betaalen. 17 vraa. Waarom moet hy t'saamen waarachtig God zyn? Ant. Op dat hy, uit kracht syner Godheit, den last van Gods toorne aan syne menschheit draagen, ende ons de gerechtigheit, en het leeven verwerven, ende weedergeeven mogt. 18 vraa. Maar wie is die middelaar, die te saamen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} een waarachtig God, ende een waarachtig rechtvaardig mensch is? Ant. Onse Heere Jesus Kristus, die ons van God tot wysheit, rechtvaardigmaakinge, heiligmaakinge, ende tot eene volkoome verlossinge geschonken is. 19 vraa. Waar uit weetge dat? Ant. Uit het heilig evangelium, het welk God selve eerstelik in het paradys geoopenbaart heeft, ende naamaals door de h. patriarchen, ende profeeten laaten verkondigen, en door de offerhanden, ende andere ceremonien des wets laaten voorbeelden, ende ten laatsten door synen eengebooren soon vervult. 7 sondag. 20 vraa. Werden dan alle menschen weederom door Kristus saalig, alzoo sy door Adam verdoemt zyn geworden? Ant. Neense, maar alleen de geene, die hem door een oprecht geloove werden ingelyft, ende alle syne weldaaden aanneemen. 21 vraa. Wat is een oprecht geloove? Ant. Een oprecht geloove is niet alleen een seeker weeten, of kennisse, daar door ik al voor waarachtig houde, 't geene ons God in syn woord geoopenbaart heeft, maar ook een seeker vertrouwen, het welk de heilige Geest door het evangelium in myn harte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook my, vergeevinge der sonden, eeuwige gerechtigheit, ende saaligheit van God geschonken is, uit loutere genaade alleen, om de verdiensten van J. Kristus. 22 vraa. Wat is dan een Kristen noodig te gelooven? Ant. Al wat ons in het evangelium belooft werdt, het welk ons de artykelen onses algemeinen, en ongetwysselden Kristelikken geloofs in een kort begrip leeren. 23 vraa. Hoe luiden die artvkelen? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Ik geloove in God den vaader, den almagtigen schepper des heemels, ende der aarde. Ende in Jesus Kristus, synen eengebooren soon, onsen Heere; die ontfangen is van den heiligen Geest, gebooren uit de maagd Maria; geleeden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven, ende begraaven, needergedaals ter hellen; ten derden daage weederom opgestaan van den dooden; opgevaaren ten heemel, sittende ter rechterhand Gods des almagtigen vaaders; van waar hy koomen zal om te oordeelen de leevenden, ende de dooden. Ik geloove in den heiligen Geest. Ik geloove een heilige algemeine Kristelikke kerke; de gemeinschap der heiligen; vergeevinge der sonden; weederopstandinge des vleesches; ende een eeuwig leeven. 8 sondag. 24 vraa. Hoe werden deese artykelen gedeelt? Ant. In dry deelen. Het eerste is van God, den vaader, ende onse scheppinge. Het ander van God, den soon, ende onse verlossinge. Het derde van God, den heiligen Geest, ende onse heiligmaakinge. 25 vraa. Aangesien datter maar een eenig Godlik weesen is, waarom noemtge den vaader, den soon, ende den heiligen Geest? Ant. Om dat God sich zoo in syn woord geoopenbaart heeft, dat deese dry onderscheidelikke persoonen de eenig, waarachtig, en eeuwig God zyn. Van God, den vaader. 9 sondag. 26 vraa. Wat gelooftge met deese woorden: Ik geloove in God den vaader, den almagtigen schepper des heemels, ende der aarde? Ant. Dat de eenwige vaader onses heeren Jesu Kristi, die heemel, ende aarde, met al datter in is, uit niet geschaapen heeft, die ook deselve noch, door sy- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} nen eeuwigen raad, ende voorsienigheit, onderhoudt, ende regeert, om syns soons Kristi wille, myn God, en myn vaader is, op welken ik alzoo vertrouwe, dat ik niet twyffele, of hy zal my met alle nooddruft des lyfs, ende der ziele versorgen, ende ook al het quaad, dat hy my in dit jammerdal toeschikt, my ten besten keeren, want hy zulks doen kan, als een almagtig God, ende ook doen wil, als een getrouwe vaader. 10 sondag. 27 vraa. Wat verstaatge door Gods voorsienigheit? Ant. Gods almagtige, ende alom teegenwoordige kracht, door welke hy heemel, ende aarde, midsgaaders alle schepselen, gelyk als met syn hand, noch onderhoudt, ende alzoo regeert, dat loof, ende gras, reegen, ende droogte, vruchtbaare, ende onvruchtbaare jaaren, spyse, ende drank, gesondheit, ende krankheit, rykdom, ende armoede, ende alle dingen, niet by gevalle, maar van syne vaaderlikke hand ons toekoomen. 28 vraa. Waar toe dient ons datwe weeten, dat God alles geschaapen heeft, ende noch, door syne voorsienigheit, onderhoudt? Ant. Datwe in alle teegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zyn moogen, en in alles, dat ons noch toekoomen kan, een goed toeversigt hebben op onsen getrouwen God, ende vaader, dat ons geen schepsel van syne liefde scheiden zal, aangesien dat alle schepsels alzoo in syne hand zyn, datse teegen syne wille sich noch roeren, noch beweegen kunnen. Van God, den soon. 11 sondag. 29 vraa. Waarom werdt Gods soon, Jesus, dat is, saaligmaaker genoemt? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Om dat hy ons saalig maakt, ende van onse sonden verlost. Daar beneeven, dat by niemand anders eenige saaligheit te soeken, of te vinden is. 30 vraa. Gelooven dan die ook aan den eenigen saaligmaaker Jesus, die hunne saaligheit, ende welvaart by de heiligen, by henselven, of ergens elders soeken? Ant. Neense; maar sy verloochenen metter daad den eenigen heiland, en saaligmaaker Jesus, of sy schoon hem met den mond roemen. Want van twee een, ofte Jesus moet geen volkoomen saaligmaaker zyn, ofte die deesen saaligmaaker met waaren geloove aanneemen, moeten alles in hem hebben, 't geene tot hunne saaligheit van nooden is. 12 sondag. 31 vraa. Waarom is hy Kristus, dat is, een gesalfde, genaamt? Ant. Om dat hy van God, den vaader, verordineert is, en met den heiligen Geest gesalft, tot onsen hoogen profeet, ende leeraar, die ons den verborgen raad, ende wille Gods van onse verlossinge volkoomenlik geoopenbaart heeft, ende tot onsen eenige hoogepriester, die ons met de eenige offerhande syns lichaams verloft heeft, en ons met syne voorbiddinge steeds voortreedt by den vaader, ende tot onsen eeuwigen kooning, die ons met syn woord, ende Geest regeert, ende ons by de verworve verlossinge beschut, ende behoedt. 32 vraa. Maar waarom werdt gy een Kristen genaamt? Ant. Om dat ik door het geloove een lidmaat van Kristus, en alzoo syner salvinge deelachtig ben, op dat ik synen naame bekenne, ende myselven tot een leevendig dankoffer hem offere, ende met een vrye, en goede gewisse, in dit leeven, teegen de sonde, ende den duivel stryde, ende hier naamaals, in {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigheit, met hem, oover alle schepselen regeere. 13 sondag. 33 vraa. Waarom is hy Gods eeniggebooren soon genaamt, zoo wy doch ook Gods kinderen zyn? Ant. Daarom, dat Kristus alleen Gods eeuwige natuurlike soon is. Maar wy, om synent wille, uit genaaden, tot Gods kinderen aangenoomen. 34 vraa. Waarom noemtge hem onsen Heere? Ant. Om dat hy ons met lyf, ende ziele van alle onse sonden, niet met goud, ofte silver, maar met syn dierbaar bloed gekocht, ende van alle geweld des duivels verlost, ende ons alzoo hem tot een eigendom gemaakt heeft. 14 sondag. 35 vraa. Wat is dat geseit, Die ontfangen is van den heiligen Geest, gebooren uit de maagd Maria? Ant. Dat Gods eeuwige soon, die waarachtig, ende eeuwig God is, ende blyft, waare menschelikke natuure, uit het vleesch, ende bloed van de maagd Maria, door de werkinge des heiligen Geests, aangenoomen heeft, op dat hy ook Davids waare saad zy, synen broederen in alles gelyk, uitgenoomen de sonde. 36 vraa. Wat nuttigheit komt u oover, door de heilige ontfanginge, ende geboorte van Kristus? Ant. Dat hy onse middelaar is, en met syne onschuld, ende volkoome heiligheit, myn sonden, daar in ik ontfangen, ende gebooren ben, voor Gods aangesigte bedekt. 15 sondag. 37 vraa. Wat verstaatge by het woordeken, geleeden? Ant. Dat hy aan lyf, ende ziele, den gantschen tyd {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} synes leevens op der aarde, maar insonderheit aan het einde synes leevens, Gods toorne teegen de sonde des gantschen menschelikken geslachts gedraagen heeft, op dat hy met syn lyden, als met het eenig soenoffer, ons lyf, ende ziele van de eeuwige verdoemenisse verloste, ende ons Gods genaade, gerechtigheit, ende het eeuwige leeven verworve. 38 vraa. Waarom heeft hy onder den rechter Pontius Pilatus geleeden? Ant. Op dat hy onschuldig, onder den weereldlikken rechter, veroordeelt zynde, ons daar meede van Gods strenge oordeel, dat oover ons gaan zoude, bevrydde. 39 vraa. Heeft dat iet meer in, dat hy gekruist is geweest, dan of hy met een andere dood gesturven waar? Ant. Ja het. Want daar door ben ik seeker, dat hy de vervloekinge, die op my lag, op hem gelaaden heeft, want de dood des kruisses was van God vervloekt. 16 sondag. 40 vraa. Waarom heeft Kristus sich tot in den dood moeten verneederen? Ant. Daarom, dat van weegen Gods gerechtigheit, ende waarheit niet anders voor onse sonden konde betaalt werden dan door den dood van Gods soon. 41 vraa. Waarom is hy begraaven geworden? Ant. Om daar meede te betuigen, dat hy waarachtiglik gestorven is. 42 vraa. Zo dan Kristus gestorven is, hoe komt dat wy ook moeten sterven? Ant. Onse dood is geen betaalinge voor onse sonden, maar alleen een afdervinge der sonden, ende een doorgang tot het eeuwige leeven. 43 vraa. Wat voor nuttigheit verkrygen wy meer uit Kristus offerhande, en dood aan het kruis? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Dat door syne kracht onse oude mensch met hem gekruist, gedoodt, ende begraaven werdt, op dat de boose lusten des vleesches in ons niet meer regeeren, maar datwe onsselven hem tot eene offerhande der dankbaarheit opofferen. 44 vraa. Waarom volgt daar, Needergedaalt ter hellen? Ant. Op dat ik in myne hoogste aanvechtingen verseekert zy, ende my ganschelik vertrooste, dat myn heere Kristus, door syne onuitspreekelikke benaauwtheit, smarten, verschrikkinge, ende helsche quaale, in welken hy, in syn gansche lyden, maar insonderheit aan het kruis, gesonken was, my van de helsche benaauwtheit, ende pyne verlost heeft. 17 sondag. 45 vraa. Wat nuttigheit geeft ons Kristus opstandinge? Ant. Ten eersten, dat hy door syne opstandinge de dood heeft ooverwonnen, op dat hy de gerechtigheit, die hy, door synen dood, verworven hadde, ons konde deelachtig maaken. Ten anderen, dat wy ook, door syne kragt, werden opgewekt tot een nieuw leeven. Ten derden, dat Kristus op standinge een seeker pand onser saaliger opstandinge is. 18 sondag. 46 vraa. Wat verstaatge daar meede, Opgevaaren ten heemel? Ant. Dat Kristus, voor de oogen syner jongeren, van der aarde ten heemel is opgeheeven, ende dat hy ons ten goede daar is, tot dat hy weederkomt te oordeelen de leevendigen, ende de dooden. 47 vraa. Is dan Kristus niet by ons, tot aan het einde der weereld, alzoo hy ons belooft heeft? Ant. Kristus is waarachtig mensch, ende waar- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig God. Na syne menschlikke natuure is hy niet meer op aarden, maar na syne Godheit, majesteit, genaade, ende Geest wykt hy nimmer van ons. 48 vraa. Maar zoo de menschheit niet oover al is, daar de Godheit is, werden dan die twee natuuren in Kristus niet van een ander gescheiden? Ant. Ganschelik niet. Want midsdien de Godheit onbegrypelik, en ooveral teegenwoordig is, zoo moet volgen, datse wel buiten haar aangenoome menschheit is, ende persoonelik met haar vereenigt blyft. 49 vraa. Wat nuttigheit geeft ons Kristus heemelvaart? Ant. Ten eersten, dat hy in den heemel voor het aangesigt syns vaaders onse voorspreeker is. Ten anderen, dat wy ons vleesch, in den heemel, tot eenen seekeren pand hebben, ende dat hy, als het hoofd, ons syne lidmaaten ook tot hem zal neemen. Ten derden, dat hy ons synen Geest tot een teegenpand sendt, door welkers kracht, wy soeken 't geene daar booven is, daar Kristus is sittende aan Gods rechterhand, en niet 't geene op aarden is. 19 sondag. 50 vraa. Waarom werdt daar toe geset, Sittende ter rechterhand Gods? Ant. Dat Kristus daarom ten heemel gevaaren is, op dat hy sich daar bewyse, als het hoofd syner Kristelikke kerke, door welken de vaader alle dingen regeert. 51 vraa. Wat nuttigheit brengt ons nu deese heerlikheit van Kristus, ons hoofd? Ant. Eerstelik, dat hy, door synen heiligen Geest, in ons, syne lidmaaten, de heemelsche gaaven uitgiet; daar naa dat hy, met syne magt, ons teegen alle vyanden beschut, ende bewaart. 52 vraa. Wat troost u Kristus weederkomste om te oordeelen de leevendigen, ende dooden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Dat ik in alle droeffenisle, ende vervolginge, met opgerechten hoofde, eeven den selven, die sich te vooren, om mynent wille, voor Gods gerichte gestelt, ende al den vloek van my weggenoomen heeft, tot eenen rechter uit den heemel verwachte, die alle syne, ende myne vyanden in de eeuwige verdoemenisse werpen, maar my, met alle uitverkoorenen, tot hem, in de heemelsche blyschap, ende heerlikheit neemen zal. Van God, den heiligen Geest. 20 sondag. 53 vraa. Wat gelooftge van den heiligen Geest? Ant. Eerstelik, dat hy, t'saamen met den vaader, en den soon, waarachtig, ende eeuwig God is. Ten anderen, dat hy ook my gegeeven is, dat hy my, door een oprecht geloove, Kristus, ende aller syner weldaaden deelachtig maake, my trooste, ende eeuwiglik by my blyve. 21 sondag. 54 vraa. Wat gelooftge van de heilige algemeine Kristelikke kerke? Ant. Dat Gods soon uit het gansche menschelikke geslachte, sich een gemeinte tot het eeuwige leeven verkooren, door syn Geest, ende woord, in eenigheit des waaren geloofs, van het begin der weereld tot aan het einde, vergaadert, beschermt, ende onderhoudt, ende dat ik derselver een lidmaat ben, ende eeuwig zal blyven. 55 vraa. Wat verstaatge door de gemeinschap der heiligen? Ant. Eerstelik, dat alle, ende elke geloovige, als lidmaaten aan den Heere Kristus, ende alle syne schatten, ende gaaven gemeinschap hebben. Ten an- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, dat elk hern moet schuldig weeten, syne gaaven ten nutte, ende ter saaligheit der andere lidmaaten, gewilliglik, ende met vreugde, aan te leggen. 56 vraa. Wat gelooftge van de vergeevinge der sonden? Ant. Dat God, om Kristus genoegdoeninge, aller myner sonden, ook myner sondelikken aart, daar meede ik al myn leeven te stryden heb, nimmermeer wil gedenken; maar my uit genaade Kristus syne gerechtigheit schenken, op dat ik nimmermeer in Gods gerichte koome. 22 sondag. 57 vraa. Wat troost geeft u de opstandinge des vleeschs? Ant. Dat niet alleen myne ziele na dit leeven van stonden aan tot Kristus, haar hoofd, zal opgenoomen werden; maar ook dat dit myn vleesch, door Kristus kracht opgewekt zynde, weederom met myne ziele vereenigt, ende Kristus heerlik lichaam gelykvormig zal werden. 58 vraa. Wat troost scheptge uit het leedeken van het eeuwige leeven? Ant. Dat, naademaal ik nu 't beginsel der eeuwige vreugd in myn harte gevoele, ik, na dit leeven, volkoome saaligheit besitten zal, die geen ooge gesien, noch geen ooge gehoort heeft, noch in geens menschen harte gekoomen is, ende dat om God daar in eeuwiglik te prysen. 23 sondag. 59 vraa. Maar wat baat het u nu, datge dit al gelooft? Ant. Dat ik in Kristus voor God rechtvaardig ben, ende een erfgenaam des eeuwigen leevens. 60 vraa. Hoe zytge rechtvaardig voor God? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Alleenlik door een oprecht geloove in Jesus Kristus: alzoo, dat al is het dat myne gewiste my beklaagt, dat ik teegen alle Gods gebooden swaarlik gesondigt, en der selver geen gehouden hebbe, ende noch steeds tot alle boosheit geneigt ben, nochtans God sonder eenige myne verdienste, uit loutere genaade, my Kristus volkoome genoegdoeninge, gerechtigheit, ende heiligheit schenkt, ende toereekent, eeven als hadde ik nooit sonde gehad, noch gedaan, ja al hadde ik ook alle de gehoorsaamheit volbragt, die Kristus voor my volbragt heeft, zoo verre ik zulke weldaad met een geloovig hart aanneeme. 61 vraa. Waarom segtge, datge alleen door het geloove rechtvaardig zyt? Ant. Niet dat ik van weegen de waardigheit myns geloofs God aangenaam ben; maar daarom, dat alleen Kristus genoegdoeninge, gerechtigheit, ende heiligheit, myne gerechtigheit voor God is, ende dat ik deselve, niet anders, dan alleen door het geloove, aanneemen, ende my toeeigenen kan. 24 sondag. 62 vraa. Maar waarom konnen onse goede werken niet de gerechtigheit voor God, ofte een stuk derselver zyn? Ant. Daarom, dat de gerechtigheit, die voor Gods gerichte bestaan kan, gansch volkoomen, ende Gods wet in alle stukken gelykmaatig zyn moet. Ende dat ook onse beste werken, in dit leven, alle onvolkoomen, ende met sonden bevlekt zyn. 63 vraa. Hoe! verdienen onse goede werken niet, die nochtans God in dit, ende het toekoomende leeven wil beloonen? Ant. Deese belooninge geschiedt niet uit verdienste, maar uit genaade. 64 vraa. Maar maakt deese leere niet sorgeloose, ende godloose menschen? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Neen. Want het is onmoogelik, dat zoo wie Kristus door een waarachtig geloove is ingeplant, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheit. Van de sakramenten. 25 sondag. 65 vraa. Aangesien dan dat alleen het geloove ons Kristus, ende aller syner weldaaden deelachtig maakt, van waar komt zulk geloove? Ant. Van den heiligen Geest, die het geloove in onse harten werkt, door de verkondinge des heiligen evangeliums, ende het selve sterkt, door het gebruik der sakramenren. 66 vraa. Wat zyn de sakramenten? Ant. De sakramenten zyn heilige sichtbaarlike waarteekenen, ende seegelen, van God ingeset, op dat hy ons, door het gebruiken der selver, de belofte des evangeliums des te beeter te verstaan geeve, ende verseegele. Naamelik, dat hy ons van weegen Kristus eenig slachtoffer aan het kruis volbragt, vergeevinge der sonden, ende het eeuwig leeven, uit genaade, schenkt. 67 vraa. Zyn dan beide, het woord, ende de sakramenten daar heenen gericht, ofte daar toe verordent, datse ons geloove op Jesus Kristus offerhande aan het kruis, als op den eenigen grond onser saaligheit, wysen? Ant. Jaase doch. Want de H. Geest leert ons in 't evangelium, ende verseekert ons door de sakramenten, dat onse volkoome saaligheit in Kristus eenige offerhande staat, die voor ons aan het kruis geschiedt is. 68 vraa. Hoe veel sakramenten heeft Kristus in het nieuwe verbond, ofte testament, ingeset? Ant. Twee: naamelik den heiligen doop, ende het heilig nachtmaal. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den heiligen doop. 26 sondag. 69 vraa. Hoe werdge in den heiligen doop vermaant, ende verseekert, dat Kristus eenige offerhande aan het kruis geschiedt, u te goede komt? Ant. Alzoo, dat Kristus dit uitwendig waaterbad ingeset, ende daar by toegeseit heeft, dat ik zoo sekerlik met syn bloed, ende Geest, van de onreinigheit myner ziele, dat is, van alle myne sonden gewasschen ben, als ik uitwendig met het waater, het welk de onsuiverheit des vleesches pleeg weg te neemen, gewasschen ben. 70 vraa. Wat is dat, met Kristus bloed, ende syn Geest gewasschen te zyn? Ant. Het is vergeevinge der sonden, van God, uit genaaden, hebben, om Kristus bloeds wille, 't welk hy, in syne offerhande, aan het kruis, voor ons gestort heeft. Daar naa ook door den heiligen Geest vernieuwt, ende tot Kristus lidmaaten geheiligt zyn, op datwe, hoe langer, hoe meerder, de sonden afsterven, ende in een godsaalig onstraffelik leeven wandelen. 71 vraa. Waar heeft ons Kristus toegeseit, dat hy ons zoo seekerlik met syn bloed, ende Geest, wasschen wil, als wy met het doopwaater gewasschen werden? Ant. In de insettinge des doops, welke alzoo luidt: Gaat heenen, leert alle volken, en dooptse in den naam des Vaaders, ende des Soons, ende des heiligen Geests. Die gelooft zal hebben, ende gedoopt zal zyn, zal saalig werden, maar die niet gelooft zal hebben, die zal verdoemt werden. Deese beloftenis werdt ook verhaalt, daar de schrift den doop het bad der weedergeboorte, ende de afwasschinge der sonden noemt. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 sondag. 72 vraa. Is dan het uiterlikke waaterbad de afwasschinge der sonden selve? Ant. Neen. Want alleen Jesus Kristus bloed, ende de H. Geest reinigen ons van alle sonden. 73 vraa. Waarom noemt dan de heilige Geest den doop, het bad der weedergeboorte, ende de afwasschinge der sonden? Ant. God spreekt alzoo niet sonder groote oorsaake, naamelik, niet alleen om ons daar meede te leeren, dat gelyk de onsuiverheit des lichaams, door het waater, alzoo ook onse sonden, door Jesus Kristus bloed, ende Geest, weggenoomen werden: maar veel meer, dat hy ons, door dit goddelik pand, ende waarteeken wil verseekeren, datwe zo waarachtiglik van onse sonden geestelik gewasschen zyn, als wy uitwendig, met waater, gewasschen werden. 74 vraa. Zalmen ook de jonge kinders doopen? Ant. Ja. Want midsdien sy alzoo wel, als de volwasse in Gods verbond, ende syne gemeinte begreepen zyn, ende dat hun door Kristus bloed de verlossinge van de sonden, ende de heilige Geest, die het geloove werkt, niet weiniger als den volwassen toegeseit werdt, zo moetense ook door den doop, als door dat teeken des verbonds, de Kristelikke kerke ingelyft, ende van den kinderen der ongeloovigen onderscheiden werden, gelyk in het oude verbond, ofte testament, door de besnydinge, geschiedt is, voor 't welke in het nieuwe verbond de doop ingeset is. Van het heilige aavondmaal onses Heeren Jesus Kristus. 28 sondag. 75 vraa. Hoe werdtge in het heilig aavondmaal vermaant, ende verseekert, datge aan Kristus eenige {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} offerhande, aan het kruis volbragt, ende aan al syn goed gemeinschap hebt? Ant. Alzoo: dat Kristus my, ende alle geloovigen, tot syner gedachtenisse van dit gebrooken brood te eeten, ende van deesen drinkbeeker te drinken bevoolen heeft, ende daar toe ook belooft: Eerstelik, dat syn lichaam zo seekerlik voor my aan het kruis geoffert, ende gebrooken, ende syn bloed voor my vergooten is, als ik met oogen sie, dat het brood des. Heeren my gebrooken, ende de drinkbeeker my meedegedeelt werdt. Ende ten anderen, dat hy selve myne ziele, met syn gekruiste lichaam, ende vergooten bloed, zo seekerlik, tot het eeuwige leeven, spyst, ende laaft, als ik het brood, ende den drinkbeeker des Heeren, als seekere waarteekenen van Kristus lichaam, ende bloed, uit des dienaars hand ontfange, ende mondelik geniete. 76 vraa. Wat is dan te seggen, Kristus gekruiste lichaam te eeten, ende syn vergooten bloed te drinken? Ant. Het is niet alleen met een geloovig hart Kristus gansche lyden, ende sterven aan te neemen, ende daar door vergeevinge der sonden, ende het eeuwige leeven te verkrygen, maar ook daar beneeven, door den heiligen Geest, die t'saamen in Kristus, ende in ons woont, alzoo met syn heilig lichaam, hoe langer, hoe meer, vereenigt te werden, dat wy, al is 't dat Kristus in den heemel is, ende wy op aarden zyn, nochtans vleesch van syn vleesch, ende been van syne beenen zyn, ende datwe van eenen geest, als leeden eenes lichaams van eene ziele, eeuwiglik leeven, ende geregeert werden. 77 vraa. Waar heeft Kristus belooft, dat hy de geloovige zoo seekerlik alzoo met syn lichaam, ende bloed wil spysen, ende laaven, alsse van dit gebrooken brood eeten, ende van deesen drinkbeeker drinken? Ant. In de insettinge des aavondmaals, welke alzoo {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} luidt: Onse Heere Jesus, in den nacht, in welken hy verraaden wierdt, nam het brood, ende als hy gedankt hadde, brak hy het, ende seide, Neemt, eet, dat is myn lichaam, dat voor u gebrooken werdt, doet dat tot myner gedachtenisse. Desgelyks [nam] hy ook den drinkbeeker na het eeten des aavondmaals, ende seide, Deese drinkbeeker is het nieuwe testament in mynen bloede. Doet dat, zoo dikwils alsge [dien] zult drinken, tot myner gedachtenisse. Want zoo dikwils alsge dit brood zult eeten, ende deesen drinkbeeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, tot dat hy komt. Deese toesegginge werdt ook verhaalt, door den H. apostel Paulus, daar hy spreekt, 1 Cor. 10. 16, 17. De drinkbeeker der danksegginge, dienwe [dankseggende] seegenen, is die niet eene gemeinschap des bloeds van Kristus? Het brood datwe breeken, is dat niet eene gemeinschap des lichaams van Kristus? want een brood is het, zoo zynwe veele een lichaam, dewyle wy alle eens broods deelachtig zyn. 29 sondag. 78 vraa. Werdt dan uit brood, ende wyn, Kristus weesentlik lichaam, ende bloed? Ant. Neen. Maar gelykerwys het waater in den doop niet in Kristus bloed verandert werdt, noch de afwasschinge der sonden selve is, daar van het alleenlik een godlik waarteeken, ende verseekeringe is, alzoo werdt ook het brood in het nachtmaal niet in Kristus lichaam selve, hoewel het na den aart, ende eigenschap der sakramenten Kristus Jesus lichaam genaamt werdt. 79 vraa. Waarom noemt dan Kristus het brood syn lichaam, ende den drinkbeeker syn bloed, ofte het nieuw verbond door syn bloed, ende Paulus eene gemeinschap van Kristus lichaam, ende bloed? Ant. Kristus spreekt alzoo niet sonder groote oorsaake, naamelik, niet alleen om ons daar meede te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren, dat gelyk als brood, ende wyn dit tydlik leeven onderhouden, alzoo ook syn gekruiste lichaam, en syn vergooten bloed zyn de waarachtige spyse, ende drank, daar door onse zielen, ten eeuwige leeven, gevoedt werden: maar veel meer, om ons, door deese sichtbaare teekenen, ende panden, te verseekeren, datwe waarachtiglik syns waaren lichaams, ende bloeds, door de werkinge des heiligen Geests deelachtig werden, als wy deese heilige waarteekenen, met den lichaamelikken mond, tot syner gedachtenisse ontfangen, ende dat al syn lyden, ende gehoorsaamheit zoo seekerlick onse eigen is, als hadden wy selve, in onse eige persoon, alles geleeden, ende Gode, voor onse sonden, genoeg gedaan. 30 sondag. 80 vraa. Wat onderscheid isser tusschen het nachtmaal des Heeren, ende de paapsche misse? Ant. Het nachtmaal des Heeren betuigt ons datwe volkoome vergeevinge aller onser sonden hebben, door Jesus Kristus eenige offerhande, die hy selve eenmaal aan het kruis volbragt heeft, ende datwe, door den heiligen Geest Kristus werden ingelyft, die, na syne menschelikke natuure niet op der aarde, maar in den heemel is, ter rechterhand van God synen vaader, ende daar van ons aangebeeden wil zyn. Maar de misse leert, dat de leevenden, ende de dooden, niet, door Kristus lyden, vergeevinge der sonden hebben, ten zy dat Kristus noch daageliks voor deselven van den mispriesteren geoffert werdt, ende dat Kristus yflik onder de gestalte des broods, ende wyns is, ende daarom ook daar in moet aangebeeden werden. Ende alzoo is de misse in den grond anders niet, dan eene verloocheninge van Jesus Kristus eenige offerhande, ende lyden, ende eene vervloekte afgoderye. 81 vraa. Voor wien is het aavondmaal ingestelt? Ant. Voor den geenen, die sich selven van weegen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne sonden mishaagen, ende nochtans vertrouwen, dat deselve om Kristus wille vergeeven zyn, ende dat ook de ooverblyvende swakheit, met syn lyden, ende sterven bedekt is: die ook hoe langs hoe meer hun geloove begeeren te sterken, ende hun leeven te beeteren. Maar de hypokryten, ofte geveinsden, ende die sich niet met waare harten tot God bekeeren, die eeten, ende drinken hunselven het oordeel. 82 vraa. Zalmen ook tot het aavondmaal laaten koomen, die sich met hunne bekentenisse, ende leeven, als ongeloovige, ende godloose menschen aanstellen? Ant. Neen. Want alzoo werdt Gods verbond ontheiligt, en syne toorne oover de gansche gemeinte verwekt. Daarom is de Kristelikke kerke schuldig, na de ordeninge van Kristus, ende syne apostelen, sulke, totse beeteringe hunnes leevens bewysen, door de sleutelen des heemelryks, uit te sluiten. 31 sondag. 83 vraa. Wat zyn de sleutelen des heemelryks? Ant. De verkondinge des heiligen evangeliums, ende de Kristelikke ban, ofte uitsluitinge uit de Kristelikke gemeinte, door welke twee stukken het heemelryk den geloovigen opgedaan, ende den ongeloovigen toegeslooten werdt. 84 vraa. Hoe werdt het heemelryk door de preedikinge des h. evangeliums ontslooten, ende toegeslooten? Ant. Alzoo, als, achtervolgende Kristus bevel, allen, ende eenen iegelikken geloovigen verkondigt, ende oopentlik betuigt werdt, dat hun, zo dikwils, als sy de beloftenisse des evangeliums, met waar geloove, aanneemen, waarachtiglik alle hunne sonden van God, om Kristus verdiensten wille, vergeeven zyn: daarenteegen allen ongeloovigen, ende die sich niet van harten bekeeren verkondigt, ende betuigt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} werdt, dat Gods toorne, ende de eeuwige verdoemenisse op hen ligt, zo lange alsse sich niet bekeeren: navolgende welke getuigenisse des evangeliums, God beide in dit, ende in het toekoomende leeven oordeelen wil. 85 vraa. Hoe werdt het heemelryk toegeslooten, ende ontslooten door den Kristelikken ban? Ant. Alzoo, als, achtervolgende Kristus bevel, de geene die onder den Kristelikken naam, onkristelikke leere, ofte leeven voeren, na datse meenigmaal broederlik vermaant zynde, van hunne dwaalingen, ende schandelik leeven niet afstaan willen, aan de gemeinte, ofte den geenen, die van de gemeinte daar toe verordineert zyn, aangebragt werden. Ende zoose na de vermaaninge niet vraagen, van hunlieden, door het verbieden der sakramenten, uit de Kristelikke gemeinte, ende van God selve, uit Kristus ryk geslooten werden, ende weederom, als lidmaaten van Kristus, ende syne gemeinte aangenoomen, zo wanneerse waarachtige beeteringe belooven, ende bewysen. Het derde deel. Van de dankbaarheit. 32 sondag. 86 vraa. Aangesien datwe, uit onse ellendigheit, sonder eenige onse verdienste alleen uit genaade, door Kristus verlost zyn, waarom moetenwe dan noch goede werken doen? Ant. Daarom dat Kristus, na dat hy ons met syn bloed gekocht, ende vrygemaakt heeft, ons ook door synen heiligen Geest, tot synen eevenbeeld vernieuwt, op datwe ons gansche leeven Gode dankbaarheit voor syne weldaaden bewysen, ende hy door ons gepree- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} sen werde. Daarna ook dat elk by hem self synes geloofs uit de vruchten verseekert zy, ende dat door onsen godsaaligen wandel onse naasten ook voor Kristus aangewonnen werde. 87 vraa. Konnen dan die niet saalig werden, die in hun godloos, ende ondankbaar leeven voortvaarende, sich tot God niet bekeeren? Ant. In geenerleije wyse: Want de H. schrift seit, dat geen onkuissche, afgoodendienaar, echtbreeker, dief, gierigaart, dronkaart, lasteraar, noch roover, noch diergelyke Gods ryke erven zal. 33 sondag. 88 vraa. In hoe veel stukken bestaat de waarachtige bekeeringe des menschen? Ant. In twee stukken, In de afstervinge des ouden, ende in de opstandinge des nieuwen mensches. 89 vraa. Wat is de afstervinge des ouden mensches? Ant. Het is een hartelik leedweesen, datwe God door onse sonden vertoornt hebben, ende deselve, hoe langer, hoe meer, haaten, ende vlieden. 90 vraa. Wat is de opstandinge des nieuwen mensches? Ant. Het is een hartelikke vreugd in God, door Kristus, ende lust, ende liefde, om, na Gods wille, in alle goede werken te leeven. 91 vraa. Maar wat zyn goede werken? Ant. Alleenlik die uit waaren geloove, na Gods wet, hem ter eeren geschieden, ende niet die op ons goeddunken, ofte menschen insettingen gegrondt zyn. 34 sondag. 92 vraa. Hoe luidt de wet des Heeren? Ant. God sprak alle deese woorden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Exod. 20. 2. Deut. 5. 6. Ik ben de Heere, uwe God, die u uit Egiptenland, uit den diensthuise, uitgeleidt hebbe. Het eerste gebod. Gy zult geen andre gooden voor myn aangesigt hebben. Het tweede gebod. Gy zult u geen gesneeden beeld, noch eenige gelykenisse maaken, [van het geene] dat booven in den heemel is, noch [van het geene] dat onder op der aarde is, noch [van het geene] dat in de waateren, onder de aarde is. Gy zult u voor die niet buigen, noch hun dienen: want ik de Heere, uwe God, ben een yvrig God, die de misdaad der vaaderen besoeke aan de kinderen, aan het derde, ende aan het vierde [lid] der geener dieme haaten, ende doe barmhartigheit aan duisenden der geener, dieme liefhebben, ende myne gebooden onderhouden. Het derde gebod. Gy zult den naam des Heeren, uwes Gods, niet ydelik gebruiken: want de Heere zal niet onschuldig houden die synen naam ydelik gebruikt. Het vierde gebod. Gedenk des sabbatdags, datge dien heiligt. Ses daagen zultge arbeiden, en al uw werk doen. Maar de seevende dag is de sabbat des Heeren, uwes Gods [Dan] zultge geen werk doen, noch uw soon, noch uwe dochter, [noch] uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Want in ses daagen heeft de Heere den heemel, ende de aarde gemaakt, de zee, ende alles wat daar in is, ende hy rustte ten seevenden daage: daarom seegende de Heere den sabbatdag, ende heiligde denselven. Het vyfde gebod. Eer uwen vaader, ende uwe moeder, op dat uwe dangen verlengt werden in het land, dat u de Heere, uwe God, geeft. Het seste gebod. Gy zult niet doodslaan. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het seevenste gebod. Gy zult niet echtbreeken. Het achtste gebod. Gy zult niet steelen. Het neegenste gebod. Gy zult geen valsche getuigenisse teegen uwen naasten spreeken. Het tiende gebod. Gy zult niet begeeren uwes naasten huis: Gy zult niet begeeren uwes naasten wyf, noch synen dienstknecht, noch syne dienstmaagd, noch synen os, noch synen eesel, noch iet dat uwes naasten is. 93 vraa. Hoe werden deese tien gebooden gedeelt? Ant. In twee taafelen, daar van dat de eerste leert, hoe wy ons teegen God zullen houden: de andere, wat wy onsen naasten schuldig zyn. 94 vraa. Wat gebiedt God in het eerste gebod? Ant. Dat ik zoo lief, als my myner ziele saaligheit is, alle afgooderye, tooverye, waarsegginge, superstitie, ofte bygeloove, aanroepinge der heiligen, ofte anderer schepselen, myde, ende vliede, ende den eenigen waaren God leere kennen, hem alleen vertrouwe, in alle oodmoedigheit, ende lydsaamheit, my hem alleen onderwerpe, van hem alleen alles goeds verwachte, hem van gantscher harte liefhebbe, vreese, ende eere: alzoo, dat ik eer alle schepselen afga, ende vaaren laate, dan dat ik in het allerminste teegen syne wille doe. 95 vraa. Wat is afgooderye? Ant. Afgooderye is in de plaatse van den eenigen waaren God, die hem in syn woord geoopenbaart heeft, ofte beneeven den selven iet anders versieren, ofte hebben, daar op de mensch syn vertrouwen set. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 35 sondag. 96 vraa. Wat eischt God in het tweede gebod? Ant. Datwe God in geenerleije wyse afbeelden, noch op geene andere wyse vereeren, dan hy in syn woord bevoolen heeft. 97 vraa. Magmen dan ganschelik geene beelden maaken? Ant. God kan, noch mag in geenerleije wyse afgebeeldt werden, maar de schepsels, al is 't datse konnen afgebeeldt werden, zoo verbiedt doch God hun beeldenis te maaken, ende te hebben, om die te vereeren, of God daar door te dienen. 98 vraa. Maar zoudemen, in de kerken, de beelden, als boeken der leeken, niet moogen lyden? Ant. Neen. Want wy moeten niet wyser zyn, dan God, dewelke syne Kristenen, niet door stomme beelden, maar door de leevendige verkondinge syns woords, wil onderweesen hebben. 36 sondag. 99 vraa. Wat wil het derde gebod? Ant. Datwe niet alleen met vloeken, ofte met valschen eede, maar ook met onnoodig sweeren Gods naam niet lasteren, noch misbruiken, noch ons met ons stilswygen ende toesien, aan zulke schrikkelikke sonden deelachtig maaken Ende, in 't kort geseit, datwe Gods heiligen naam anders niet, dan met vreese, ende eerbiedinge gebruiken, op dat hy van ons recht bekent, aangeroepen, ende in alle onse woorden, ende werken, gepreesen werde. 100 vraa. Is het dan zoo groote sonde Gods naam, met sweeren, ende vloeken, te lasteren, dat God sich ook oover die vertoornt, die zoo veel als hun moogelik is, het vloeken, ende sweeren, niet helpen weeren, ende verbieden? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. Ja het gewisselik. Want daar is geene grootere sonde, noch die God meer vertoornt, dan de lasteringe syns naams, daarom hy ook deselve met den dood te straffen bevoolen heeft. 37 sondag. 101 vraa. Magmen ook godsaaliglik by Gods naam eenen eed sweeren? Ant. Ja, als het de ooverheit van hunne onderdaanen, ofte anderssins ook de nood vordert, om trouwe, ende waarheit daar door te bevestigen, ende sulks tot Gods eere, ende des naasten saaligheit. Want sulk een eed sweeren is in Gods woord gegrondt, ende daarom ook van de heiligen in het oude, ende nieuwe testament gebruikt geweest. 102 vraa. Magmen ook by de heiligen, ofte by eenige andere schepselen eenen eed sweeren? Ant. Neen. Want een rechten eed sweeren is God aanroepen, dat hy, als die alleen het harte kent, der waarheit getuigenisse wille geeven, ende my straffen, indien ik valschelyk sweere, welke eere geenen schepselen toebehoort. 38 sondag. 103 vraa. Wat gebiedt God in het vierde gebod? Ant. Eerstelik, dat de kerkendienst, ofte het preedikampt, ende de schoolen onderhouden werden. Ende dat ik insonderheit op den sabbat, dat is, op den rustdag, tot Gods gemeinte neerstiglik koome, om Gods woord te hooren, de sakramenten te gebruiken, God, den Heere, oopentlik aan te roepen, ende den armen Kristelikke han dreikinge te doen. Ten anderen, dat ik alle de daagen myns leevens van myne boose werken viere, den Heere, door synen Geest, in my werken laate, ende alzoo den eeuwigen sabbat in dit leeven aanvange. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 39 sondag. 104 vraa. Wat wil God in het vyfde gebod? Ant. Dat ik mynen vaader, ende moeder, ende allen, die oover my gestelt zyn, alle eere, trouwe, ende liefde bewyse en my hunne goede leere, ende straffe, met behoorlikke gehoorsaamheit, onderwerpe, ende ook met hunne swakheit, ende gebreeken geduld hebbe, aangesien het God belieft ons, door hunne hand, te regeeren. 40 sondag. 105 vraa. Wat eischt God in het seste gebod? Ant. Dat ik mynen naasten, noch met gedachten, noch met woorden, ofte eenig gelaat, veel weiniger metter daad, door myselven, ofte door anderen onteere, haate, quetse, of doode: maar dat ik alle wraakgierigheit aflegge, ook myselven niet quetse, ofte moedwilliglik in eenig gevaar begeeve: daarom ook de ooverigheit het swaard draagt, om den doodslag te weeren. 106 vraa. Maar dit gebod schynt alleenlik van het doodslaan te spreeken? Ant. God verbiedende den doodslag, leert ons dat hy den wortel des doodslags, als nyd, haat, toorn, ende wraakgierigheit, haat, en sulx alles voor eenen doodslag houdt. 107 vraa. Maar is het genoeg, datwe onsen naasten, alzoo voorseit is, niet dooden? Ant. Neen. Want Godt verbiedende den nyd, haat, ende toorn, gebiedt datwe onsen naasten liefhebben, als onsselven, ende teegen hem geduld, vreede, sachtmoedigheit, barmhartigheit, ende alle vriendelikheit bewysen, syne schaade, zoo veel als ons moogelik is, afkeeren, ende ook onse vyanden goed doen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 41 sondag. 108 vraa. Wat leert ons het seevenste gebod? Ant. Dat alle onkuisheit van God vervloekt is, ende datwe daarom deselve van harten vyand zynde, kuisch, ende tuchtiglik leeven moeten, het zy in den heiligen houwelikschen staat, ofte buiten den selven. 109 vraa. Verbiedt God, in dit gebod, niet meer dan echtbreeken, en diergelyke schanden? Ant. Dewyle ons lyf, ende ziele tempelen des heiligen Geests zyn, zoo wil hy dat wyse beiden suiver, ende heilig bewaaren. Daarom verbiedt hy alle onkuissche daaden, gebaarden, woorden, gedachten, lusten, ende wat den mensch daar toe trekken kan. 42 sondag. 110 vraa. Wat verbiedt God in het achtste gebod? Ant. God verbiedt niet alleenlik het steelen, ende rooven, 't welke de ooverheit straft, maar hy noemt ook dieverye, alle boose stukken, ende aanslaagen, daarmede wy onses naestens goed gedenken aan ons te brengen, 't zy met geweld, ofte schyn des rechts, als met onrecht gewigt, elle, maate, waare, munte, woeker, of door eenig middel van God verbooden: daar toe ook alle gierigheit, alle misbruik, ende verquistinge syner gaaven. 111 vraa. Maar wat gebiedt God in dit gebod? Ant. Dat ik myns naasten nut, daar ik kan, ende mag, vordere, met hem alzoo handele, als ik wilde, datmen met my handelde, daar toe ook dat ik trouwelik arbeide, op dat ik den nooddruftigen helpen mag. 43 sondag. 112 vraa. Wat wil het neegenste gebod? Ant. Dat ik teegen niemand valsche getuigenisse getve, niemand syne woorden verkeere, geen achter- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} klapper, noch lasteraar zy, niemand lichtelik, en onverhoort oordeele, of helpe verdoemen: maar allerlei liegen, ende bedriegen, als eige werken des duivels, vermyde, 't en zy ik Gods swaare toorne op my laaden wil. Alsmeede, dat ik in 't gerichte, ende alle andere handelingen, de waarheit lief hebbe, oprechtelik spreeke, ende bekenne. Ook myns naastens eere, ende goed gerucht, na myn vermoogen, voorsta, ende vordere. 44 sondag. 113 vraa. Wat eischt het tiende gebod van ons? Ant. Dat ook de minste lust, ofte gedachte, teegen eenig gebod van God, in onse harten nimmermeer koome, maar datwe tot alle tyden van ganscher harten aller zonden vyand zyn, ende lust tot alle gerechtigheit hebben. 114 vraa. Maar konnen de geene, die tot God bekeert zyn, deese gebooden volkoomentlik houden? Ant. Neense. Maar ook de allerheiligste, zoo lange als sy in dit leeven zyn, hebben maar een klein beginsel deeser gehoorsaamheit, doch alzoo, datse met een ernstelik voorneemen, niet alleen na sommige, maar na alle Gods gebooden beginnen te leeven. 115 vraa. Waarom laat ons dan God alzoo scherpelik de tien gebooden preediken, zoose doch niemand in dit leeven houden kan? Ant. Eerstelik, op datwe, ons leeven lang, onsen sondelikken aart, hoe langer, hoe meer, leeren kennen, ende dies te begeeriger zyn de vergeevinge der sonden, ende de gerechtigheit, in Kristus te soeken. Daar naa, datwe, sonder onderlaaten, ons benaarstigen, ende God bidden om de genaade des heiligen Geests, op datwe, langs zoo meer, na Gods eevenbeeld vernieuwt werden, tot datwe tot deese voorgestelde volkoomenheit, na dit leeven, raaken. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het gebed. 45 sondag. 116 vraa. Waarom is het gebed den Kristenen van noode? Ant. Daarom, dat het als het voornaamste stuk der dankbaarheit is, welke God van ons vordert. Ende dat God syne genaade, ende den H. Geest alleenlik dien geeven wil, die hem, met hartelikke suchten, sonder ophouden, daarom bidden, ende daar voor danken. 117 vraa. Wat behoort tot zulk een gebed, dat God aangenaam is, en van hem verhoort werdt? Ant. Eerstelik, datwe alleenlik den eenigen waaren God, die sich in syn woord geoopenbaart heeft, om alle het geene hy ons gebooden heeft te bidden, van harten aanroepen. Ten anderen, datwe onsen nood, ende ellendigheit recht, ende grondelik kennen, op datwe ons voor het aangesicht syner majesteit verootmoedigen. Ten derden, datwe deesen vasten grond hebben, dat hy ons gebed, niet teegenstaande datwe zulks onwaardig zyn, om des Heeren Kristus wille, seekerlik wil verhooren, gelyk hy ons in syn woord belooft heeft. 118 vraa. Wat heeft ons God bevoolen van hem te bidden? Ant. Alle geestelikke, ende lyflikke nooddruft, welke de Heere Kristus begreepen heeft in het gebed, dat hy selve ons geleert heeft. 119 vraa. Hoe luidt dat gebed? Ant. Onse vaader, die in de heemelen zyt, Uwen naam werde geheiligt. Uwe kooningryke koome. Uwe wille geschiede, gelyk in den heemel, [alzoo] ook op der aarde. Ons daagliks brood geef ons huiden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende vergeef ons onse schulden, gelyk ook wy onse schuldenaaren vergeeven. Ende lei ons niet in versoekinge, maar verlos ons van den boosen. Want uwe is het kooningryke, ende de kracht, ende de heerlikheit, in der eeuwigheit. Amen. 46 sondag. 120 vraa. Waarom heeft ons Kristus gebooden God alzoo aan te spreeken, Onse vaader? Ant. Op dat hy van stonden aan, in 't beginsel onses gebeds, in ons de kinderlikke vreese, ende toeversigt tot God verwekke, welke beide de grond onses gebeds zyn. Naamelik, dat God onse vaader door Kristus geworden is, ende dat hy ons veel weiniger afslaan zal het geene datwe hem, met recht geloove, bidden, dan onse vaaders ons aardsche dingen ontseggen. 121 vraa. Waarom werdt hier toe gedaan, Die in de heemelen zyt? Ant. Op datwe van Gods heemelsche majesteit niets aardscheliks gedenken, ende van syne almagtigheit alle nooddruft des lyfs, ende der ziele verwachten. 47 sondag. 122 vraa. Welke is de eerste beede? Ant. Uwen naam werde geheiligt. Dat is, geef ons eerstelik datwe u recht kennen, ende u in alle uwe werken, in welke uwe almagtigheit, wysheit, goedheit, gerechtigheit, barmhartigheit, ende waarheit, klaarlik schynt, heiligen, roemen, ende prysen. Daar naa ook, datwe alle ons leeven, gedachten, woorden, ende werken, alzoo schikken, ende richten, dat uw naam om onsent wille niet gelastert, maar geëert, ende gepreesen werde. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 48 sondag. 123 vraa. Welke is de tweede beede? Ant. Uw kooningryke koome. Dat is, regeert ons alzoo door uw woord, ende uwen Geest, datwe ons, langs zoo meer, u onderwerpen. Bewaar, ende vermeer uwe kerke. Verstoor de werken des duivels, ende alle geweld, het welk sich teegen u verheft, midsgaaders alle boose raadslaagen, die teegen uw heilig woord bedacht werden, tot dat de volkoomentheit uwes ryks toekoome, daar in gy alles zult zyn in allen. 49 sondag. 124 vraa. Welke is de derde beede? Ant. Uwe wille geschiede, gelykin den heemel, [alzoo] ook op der aarden. Dat is, geef dat wy, ende alle menschen onsen eigen wille versaaken, ende uwen wille, die alleen goed is, sonder eenig teegenspreeken, gehoorsaam zyn, op dat alzoo een iegelik syn ampt, ende beroepinge zoo gewilliglik, ende getrouwelik mag bedienen, ende uitvoeren, als de engelen, in den heemel, doen. 50 sondag. 125 vraa. Welke is de vierde beede? Ant. Ons daageliks brood geef ons huiden. Dat is, wil ons met alle nooddruse des lichaams versorgen, op datwe daar door bekennen, dat gy de eenige oorsprong alles goeds zyt, ende dat noch onse sorge, noch atbeid, noch uwe gaaven, sonder uwen seegen, ons gedyen. Ende datwe derhalven ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken, ende op u alleen stellen. 51 sondag. 126 vraa. Welke is de vyfde beede? Ant. Ende vergeef ons onse schulden, gelyk ook wy {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} onse schuldenaaren vergeeven. Dat is, wil ons arme sondaaren alle onse misdaaden, ende ook de boosheit, die ons altyd aanhangt, om het bloed van Kristus, niet toereekenen, alzoo wy ook de getuigenisse uwer genaaden in ons bevinden, dat ons gantsch voorneemen is onsen naasten te vergeeven. 52 sondag. 127 vraa. Welke is de seste beede? Ant. Ende lei ons niet in versoekinge, maar verlos ons van den boosen. Dat is, dewyle wy van onsselven zoo swak zyn, datwe niet een oogenblik konnen bestaan, ende daar toe onse doodvyanden, de duivel, de weereld, ende ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten: zoo wil ons behoeden, ende sterken, door de kracht uwes heiligen Geests, op datwe in deesen geestelikken stryd niet onderliggen, maar altyd sterken weederstand doen, tot datwe eindelik t'eenemaal de ooverhand behouden. 128 vraa. Hoe besluitge uw gebed? Ant. Want uwe is het kooningryke, ende de kracht, ende de heerlikheit, in der eeuwigheit. Dat is, sulx alles biddenwe van u daarom, dat gy, als onse kooning, ende aller dingen magtig, ons alles goeds te geeven de wille, ende het vermoogen hebt, ende dat al, op dat daar door niet wy, maar uw heilige naam eeuwiglik gepreesen werde. 129 vraa. Wat beduidt het woord, Amen? Ant. Amen, is te seggen, het zal waar, ende seeker zyn. Want myn gebed veel seekerder van God verhoort is, dan ik in myn hart gevoele, dat ik zulks van hem begeere. Einde van den katechismus, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Kristelikke gebeeden, die in de vergaaderinge der geloovigen, en elders gebruikt werden. Gebed des sondags voor de preeke. Oeeuwige God, ende allergenaadigste vaader, wy veroodmoedigen ons, uit grond des harten, voor uwe hooge majesteit, teegen welke wy zoo meenigmaal, ende grouwelik gesondigt hebben. Want booven dien dat wy alle, door de erfsonde, voor u onrein, ende kinderen des toornes zyn, ontfangen uit sondelyken saade, ende in ongerechtigheit gebooren, waar door allerhande boose lusten, teegen u, ende onsen naasten strydende, in ons woonen: zoo hebbenwe metter daad uwe gebooden, noch meenigmaal, ende sonder einde, oovergetreeden, nalaatende datge ons gebooden had, ende doende dat ons klaarlik verbooden was. Wy hebben, als schaapen, gedwaalt, ende grooteliks teegen u gesondigt. Het welk wy bekennen, en het is ons van harten leed. Ja wy belyden 't t'onser kleinigheit, ende ten pryse uwer ontfermharrigheit t'onswaart, dat onse sonden het getal der haairen onses hoofds te booven gaan, en datwe tien duisend pond schuldig zyn, waar teegen wy niets hebben, om te betaalen. Daarom wy ook niet waardig zyn uwe kinderen genaamt te werden, noch onse oogen op te slaan naa den heemel, om onse gebeeden voor u uit te spreeken. Nochtans. o Heere, God, ende barmhartige vaader, weetende datge den dood des sondaars niet begeert, maar dat by sich bekeere, ende leeve, ende dat uwe barmhartigheit oneindig is, die gy bewyst den geenen, die sich tot u bekeeren: zoo roepen wy u van harten aan, uit vertrouwen onses middelaars Jesus Kristus, die dat lam Gods is, dat de sonden der weereld is wegneemende, ende bidden u, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} datge wilt meedelyden hebben met onse swakheit, ons om Kristus wille alle onse sonden vergeevende. Wasch ons in de suivere fonteine syns bloeds, opdatwe rein, ende sneeuwit werden. Dek onse naaktheit met syne onnooselheit, ende gerechtigheit, om uwes naams eere wille. Reinig ons verstand van alle blindheit, ende onse harten van alle moedwil, ende hartnekkigheit. Oopen den mond uwes dienaars teegenwoordelyk, ende vervul dien met uwe wysheit, ende kennisse, op dat hy uw woord reine ik, ende vrymoediglik verkondige. Berei ook onser aller harten, op datwe het selve hooren, verstaan, ende bewaaren moogen. Schryf uwe wetten, na uwe beloftenisse, in de taafelen onser harten, ende geef ons lust, ende kracht daar in te wandelen, tot uw naams prys, ende eere, ende tot stichtinge uwer gemeinte. Dit alles, o genaadige vaader, bidden, ende begeeren wy, in den naam van Jesus Kristus, die ons alzoo heeft leeren bidden: Onse vaader, en z.v. Een gebed voor alle nood der Kristenheit, des sondags na de preeke. Almagtige, barmhartige God, wy bekennen by onsselven, ende belyden voor u, gelyk de waarheit is, dauwe niet waardig zyn onse oogen op te slaan na den heemel, ende ons gebed voor u te brengen, indienge wilt aansien onse verdiensten, ende waardigheit: want onse gewissen beschuldigen ons, ende onse, sonden geeven getuigenisse teegen ons. Wy weeten ook, dat gy een rechtvaardig rechter zyt, straffende de sonden der geener, die uwe gebooden oovertreeden. Maar, o Heere, nadienge ons bevoolen hebt u in allen nood aan te roepen, ende uit uwe onuitspreekelikke barmhartigheit belooft hebt onse gebeeden te verhooren, niet van weegen onse verdiensten, die geene {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, maar om de verdiensten van onsen Heere Jesus Kristus, welken gy ons tot een middelaar, ende voorspreeker voorgestelt hebt: zoo versaaken wy alle andere hulpe, ende hebben onse toevlucht alleen tot uwe barmhartigheit. Eerstelik, o Heere, beneeven de ontallikke weldaaden, die gy in 't gemein allen menschen op aarden bewyst, hebtge ons insonderheit zoo veele genaade gedaan, dat het ons onmoogelik is die te bedenken, ofte uit te spreeken. Naamelik, datge ons verlost hebt uit den jammerlikken dienst des duivels, ende uit alle afgooderye daar in wy gevangen laagen, ende ons hebt gevoert tot het licht uwer waarheit, ende tot de kennisse van uw heilig evangelium. Daarteegen zoo hebben wy, door onse ondankbaarheit, deese uwe weldaaden vergeeten. Wy zyn van u afgeweeken, ende hebben onse eige begeerlikheeden gevolgt, u niet eerende, gelykwe schuldig waaren. Dies hebben wy grouwelik gesondigt, o Heere, ende u zoo grooteliks vertoornt, dat wy, zoo gy met ons woud handelen, na datwe verdient hebben, niet anders zouden hebben te verwachten, dan den eeuwigen dood, ende verdoemenisse. Ja, wy merken ook, o Heere, by de kastydingen, die gy ons daageliks zyt toeschikkende, datge u ten rechten oover ons vertoornt. Want aangesien gy rechtvaardig zyt, zoo straftge niemand, sonder oorsaake. Ende wy sien ook noch uwe hand verheeven om ons meer te straffen. Maar alwaar het datge ons noch veel harder strafte, dan gy tot noch toe gedaan hebt, ja, al vielen alle de plaagen oover ons, daar gy de sonden uws volks Iiraëls meede besocht hebt, zoo zoudenwe nochtans moeten bekennen, dat gy ons geen onrecht doen zoud. Maar, o Heere, gy zyt onse God, ende wy zyn maar aarde, en stof, gy zyt onse schepper, ende wy zyn het werk uwer handen, gy zyt onse harder, en wy zyn uwe schaapen, gy zyt onse verlosser, ende wy zyn die, die {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gy verlost hebt, gy zyt onse vaader, ende wy zyn uwe kinderen, ende erfgenaamen. Daarom straft ons niet in uwen toorn, maar kastydt ons genaadiglik. Ende onderhoudt veel meer het werk datge in ons door uwe barmhartigheit begonnen hebt, op dat de gansche weereid weete, ende bekenne dat gy onse God, en saaligmaaker zyt. Uw volk Israël heeft u zoo meenigmaal vertoornt, ende gy hebtse ten rechten gestraft, maar zoo dikwils, als sy sich weederom tot u bekeerden, hebt gyse altyds in genaaden aangenoomen, Ende ook hoe swaar dat hunne sonden, en misdaaden waaren, zoo hebtge nochtans die plaagen, dewelke hun toebereidt waaren, afgewendt van weegen des verbonds, het welk gy gemaakt hebt met uwe dienaaren, Abraham, Isac, ende Jakob, ende hebt alzoo het gebed uwes volks nooit van u verstooten. Nu hebben wy, door uwe genaade, eeven hetselve verbond, het welk gy in de hand van Jesus Kriftus, onsen middelaar, tusschen u, ende alle geloovigen hebt opgerecht. Ja het is nu zoo veel heerliker, ende krachtiger, na dat het Kristus, met syn heilig lyden, ende sterven, ende ingang in syne heerlikheit bevestigt, ende vervult heeft. Daarom, o Heere, versaakende onsselven, ende alle menschelikke hulpe, zoo hebben wy onse toevlucht alleenlik tot het saalige genaadenbond, door het welke onse Heere Jesus Kristus, tot een volkoomen offerhande syn lichaam eenmaal aan het kruis voor ons oovergeevende, ons met u in eeuwigheit versoent heeft. Daarom, o Heere, sie aan het aanschyn uwes gesalfden, ende niet onse sonden, opdat uwe toorne, door syn voorbidden, gestilt werde, ende dat uw aanschyn oover ons lichte, tot onse vreugde, ende saaligheit. Wil ons ook voortaan in uw heilig geleid, ende bescherminge neemen, ende ons regeeren met uwen heiligen Geest, die daageliks, meer, ende meer, ons vleesch, met alle syne wellusten, doodende, ons ver- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe tot een beeter leeven, ende in ons voortbrenge waarachtige vruchten des geloofs, daar door uw naam in eeuwigheit gelooft, ende gepreesen werde, ende wy, met vierige begeerte, alle vergankelikke dingen verachtende, alleenlik na de heemelsche moogen denken. Ende oovermids het u behaagt datmen bidde voor alle menschen, zoo bidden wy u, datge uwen seegen wilt strekken oover de leere uwes heiligen evangeliums, op dat het oover al verkondigt, ende aangenoomen werde. Op dat de gansche weereld vervult werde met uwe saaligmaakende kennisse, op dat de onweetende bekeert, de swakke gesterkt werde, ende een iegelik uwen heiligen naam, niet alleen met woorden, maar ook met de daad, grootmaake, ende heilige. Wil tot dien einde getrouwe dienaars in uwen oogst senden, ende deselven alzoo begaaven, datse hunnen dienst getrouwelik moogen bedienen. Daarteegen wil uitroeijen alle valsche leeraars, grypende wolven, ende huurlingen, die hun eigen eere, ende nuttigheit soeken, ende niet de eere uwes heiligen naams alleen, noch der arme menschen welvaart, ende saaligheit. Wil ook alle uwe Kristelikke gemeinten, diege oover al beroepen hebt, genaadelik bewaaren, ende regeeren, in eenigheit des waarachtigen geloofs, ende godsaaligheit des leevens. Op dat uw ryk daageliks toeneeme, en des satans ryk te niete gaa, tot dat uw ryk volkoomen werde, als gy alles in allen zult zyn. Insonderheit biddenwe u voor de ooverheeden, die het u belieft heeft oover ons te stellen, te weeten, N N.en z.v. Verleen hun allen uwe genaade, ende gaaven, eenen iegelyken in syn beroep, ende staat, daar in hy van u gestelt is. Op datse het volk, datge hun toebetrouwt hebt, wysselik regeeren, kloekelik beschermen, uwen dienst getrouwelik handhaaven, ende de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} justitie, of het recht aan hunnen onderdaanen recht bedienen. Wil voorsitten, met uwen heiligen Geest, in hunne saamenkomsten, op datse, in alle saaken, niet anders dan het geene goed, ende behoorlik is, besluiten, ende daar na 't selve ook gelukkiglik uitvoeren moogen. Ten einde deese landen van hunne vyanden bewaart, de quaaddoenders gestraft, ende de vroome voorgestaan zynde, uw naam daar door geeert, ende het ryk van Kristus Jesus, den kooning der kooningen, gevordert mag werden, ende dat we een gerust stil leeven leiden moogen, in alle godsaaligheit, ende eerbaarheit. Wy bidden u meede voor alle kooningen, prinssen, ende magten, die hunne deuren voor het evangelium geoopent hebben. Vorder bidden wy u voor onse meedebroederen, die onder den paus, ofte Turk vervolginge lyden, wilse met uwen heiligen Geest troosten, ende genaadelik daar uit verlossen. Laat niet toe dat uwe Kristenheit gantschelik verwoest, ende de gedachtenisse uwes naams op aarde uitgeroeit werde, dat niet de vyanden uwer waarheit sich beroemen tot uwer oneere, ende lasteringe. Maar indien het uwe godlikke wille is, dat de gevange Kristenen met hunnen dood der waarheit getuigenisse geeven, ende uwen naam prysen, zoo geefse troost in hun lyden, datse zulks van uwe vaaderlikke hand opneemen, ende daarom uwen wil volgende, bestandig blyven, het zy in leeven, of in sterven, tot uwe eere, tot stichtinge uwer gemeinte, ende tot hunne saaligheit. Wy bidden u ook voor allen, diege kastyd met armoede, gevangenisse, krankheit des lichaams, ofte aanvechtinge des geests. Troostse alle, o Heere, na datge weet dat hunne nood is eischende. Geef dat hunne kastydinge hun diene tot kennisse hunner sonden, ende beeteringe des leevens. Wil hun ook geeven volstandige geduldigheit, versoet hun lyden, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en verlosse eindelik, op datse sich oover uwe goedheit verblyden, ende uwen naam eeuwiglik prysen. Eindelik, o Heere, wil ons, ende de onse, mitsgaaders alles wat ons aangaat, in uwe bewaaringe neemen. Geef datwe in ons beroep, na uwe wille, moogen leeven, ende de gaaven, die wy van uwen seegen ontfangen, alzoo gebruiken, datse ons niet verhinderen, maar veel meer tot het eeuwige leeven vorderen. Sterk ons ook in alle aanvechtingen, op datwe in het waare geloove strydende ooverwinnen moogen, ende hier naamaals, met Kristus, het eeuwige leeven besitten. Om alle deese dingen biddenwe u, gelykerwys onse getrouwe heer, ende saaligmaaker Jesus Kristus selve ons geleert heeft. Onse vaader, en z.v. Daar naa werdt de gemeinte verlaaten met den gewoonlikken seegen. On fangt den seegen des Heeren: De Heere seegene, ende behoede u, de Heere verlichte syn aanschyn oover u, ende zy u genaadig, de Heere wende syn aanschyn t'uwaarts, ende geeve u synen vreede, Amen. Gebed voor de leere des katechismus. Oheemelsche vaader, uw woord is volkoomen, ende bekeert de zielen, eene waarachtige getuigenisse, den ongeleerden wysheit geevende, ende der blinden oogen verlichtende, een krachtig middel ter faaligheit allen die gelooven. Maar oovermids dat wy van natuure niet alleen blind, maar onbequaam zyn tot eenig goed, ende datge ook niemand helpen wilt, dan die oodmoedig ende verslaagen is van harten, zoo bidden wy u, datge ons verstand wilt yerlichten met {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} uwen heiligen Geest, ende ons geeven een sachtmoedig harte, van het welke alle opgeblaasentheit, ende vleeschelikke wysheit geweert zy, op datwe uw woord hoorende, het selve recht verstaan moogen, ende ons leeven daar na aanstellen. Wil ook genaadelik bekeeren alle die noch van uwe waarheit afdwaalen, op datwe alle te saamen u eendragtelik dienen, in waarachtige heiligheit, ende gerechtigheit, alle de daagen onses leevens. Dit begeeren wy alleenlik om Kristus wille, die ons in synen naam aldus heeft leeren bidden, en ook belooft te verhooren. Onse vaader, en z.v. Gebed na de leere des katechismus. Ogenaadige, barmhartige God, ende vaader, wy danken u, datge niet alleen ons in uw verbond genoomen hebt, maar ook onse kleine kinderen, 't welk gy hun niet alleen verseegelt hebt door den heiligen doop, maar ook daageliks bewyst, alsge uwen lof volmaakt uit hunne monden, om alzoo de wyse weereld te beschaamen. Wy bidden u, vermeer in hun uwe genaade, datse aan Kristus uwen soon altyd toeneemen, ende wassen, tot datse hun volkomen mannelikken ouderdom in alle wysheit, ende gerechtigheit erlangen. Geef ons ook genaade dat wyse in uwe kennisse, ende vreese, gelykge ons bevoolen hebt, onderwysen. Op dat door hunne godsaaligheit des satans ryk verstoort werde, ende Jesus Kristus ryk, in deese, ende andere gemeinten versterkt werde, ter eeren uwes heiligen naams, ende tot hunne eeuwige saaligheit, door Jesus Kristus, Amen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kort gebed voor de preeke in de week. Heemelsche vaader, eeuwige, ende barmhartige God, wy bekennen, ende belyden voor uwe goddelikke majesteit, dat wy arme ellendige sondaars zyn, ontfangen, ende gebooren in alle boosheit, ende verderffenisse, geneigt tot allen quaade, en onnut tot eenigen goede. Ende datwe met ons sondig leeven, sonder ophouden, uwe heilige gebooden oovertreeden, daar door wy uwe toorne teegen ons verwekken, en, na uw rechtvaardig oordeel, op ons laaden de eeuwige dood. ende verdoemenisse. Maar, o Heere, wy hebben berouw, ende leedweesen van datwe u vertoornt hebben, wy beklaagen onse misdaaden, begeerende datge genaadelik onse ellende wilt aansien. Wil u oover ons ontfermen, o allergoedertierenste God, ende vaader, ende ons vergeeven alle onse sonden, door het heilig lyden uwes lieven soons Jesus Kristus. Wil ons ook verleenen de genaade uwes heiligen Geests, die ons onse ongerechtigheit van ganscher harte leere kennen, ende onsselven mishaagen. Op dat de sonde in ons mag gedoodt werden, ende wy in een nieuw leeven opstaan, in het welke wy oprechte vruchten der heiligheit, ende gerechtigheit voortbrengen, die u door Jesus Kristus moogen aangenaam zyn. Wil ons uw heilig woord, na uw goddelikke wille, te verstaan geeven, datwe daar uit leeren al ons betrouwen op u alleen te stellen, ende van alle schepselen af te trekken. Dat ook onsen ouden mensch met alle syne begeerten van daage te daage meer ende meer gekruist werde, ende datwe ons u opofferen tot eenen leevendigen offer, ter eeren uwes heiligen naams, ende tot stichtinge onses naasten, door onsen Heere Jesus Kristus, welke ons heeft geleert, ende bevoolen alzoo te bidden: Onse vaader, en z.v. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kort gebed na de preeke in de week. Heere, almagtige God, laat uw heilige naam om onser sonden wille niet gelastert werden, want wy hebben op meenigerlei wyse teegen u gesondigt, midsdien wy uw woord niet gehoorsaam zyn zoo het betaamt, ende met onweetenheit ende murmureeren uwe toorne daageliks teegen ons verwekken, daarom gy ons ten rechten straft. Maar, o Heere, zyt gedachtig uwer grooter barmhartigheit, ende ontfermt u onser. Geef ons kennisse, ende leedweesen onser sonden, ende beeteringe onses leevens. Sterk de dienaaren uwer kerken, op datse getrouwelik, ende standvastelik uw heilig woord moogen verkondigen, ende de ooverheit uwes volks, op datse het weereldlikke sweerd, met gerechtigheit, ende bescheidenheit moogen voeren. Bewaar ons voor alle valsheit, ende ontrouwe. Verstoor alle boose, ende listige raadslaagen, die teegen uw woord ende kerke ooverdacht werden. O Heere, nttrek ons niet uwen Geest, ende woord, maar geef ons vermeerderinge des geloofs, ende in alle kruis, ende teegenspoed lydsaamheit, ende volstandigheit. Kom uwe kerke te hulpe, verlosse van alle ooverlast, bespottinge, ende tirannye. Sterk ook alle swakke, ende bedroefde harten, ende send ons uwen vreede door Jesus Kristus onsen Heere, die ons deese seekere belofte gegeeven heeft: Voorwaar, voorwaar segge ik u, al watge den vaader bidden zult in mynen naam, dat zal hy u geeven: Ende heeft ons bevoolen alzoo te bidden: Onse vaader, en z.v. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het morgengebed. Obarmhartige vaader, wy danken u, datge deesen nacht zoo getrouwelik voor ons hebt gewaakt, ende bidden u datge ons wilt sterken met uwen heiligen Geest, die ons voortaan geleide, datwe deesen dag, midsgaaders alle de daagen onses leevens moogen besteeden tot alle gerechtigheit, ende heiligheit, ende wat wy in handen neemen, dat onse oogen altyd sien, om uwe eere te verbreiden, alzoo datwe alle den voorspoed onses voorneemens van uwe milde hand alleen verwachten. Ende op datwe zulke genaade van u verkrygen, zoo wil ons, na uwe beloftenisse, vergeeven alle onse sonden, door het heilig lyden, ende bloedvergieten onses Heeren, ende saaligmaakers Iesus Kristus, want sy zyn ons van harten leed. Verlicht ook onse harten, op datwe alle werken der duisternisse afgeleit hebbende, als kinderen des lichts in een nieuw leeven moogen wandelen in alle godsaaligheit. Geef ook uwen seegen tot de verkondinge uws goddelikken woords. Verstoor alle werken des duivels. Sterk alle kerkendienaars, ende ooverheeden uwes volks. Troost alle vervolgde, ende benaauwde harten, door Iesus Kristus, uwen lieven soon, welke ons belooft heeft, dat gy ons alles wat wy in synen naam bidden, seekerlik geeven zult, ende daarom ons alzoo heeft leeren bidden: Onse vaader, en z.v. Het aavondgebed. Obarmhartige God, eeuwig licht, schynende in de duisternisse, gy die verdryft den nacht der sonden, ende alle blindheit des harten, nadienge den nacht verordineert hebt om te rusten, gelyk den dag om te {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiden, zoo bidden wy u, geef dat onse lichaamen in vreede, ende stilheit rusten, op datse daar naa bequaam zyn moogen tot den arbeid, diese draagen moeten. Maatig onsen slaap, op dat hy niet onordentelik zy, op datwe aan lyf, ende ziele onbevlekt moogen blyven, ja, dat onse slaap selfs geschiede tot uwer eeren. Verlicht de oogen onses verstands, datwe in den dood niet ontslaapen, maar altyd wachten op onse verlossinge uit deese ellendigheit. Bescherm ons ook voor alle aanvechtinge des duivels, ons in uw heilig geleid neemende. Ende hoewelwe deesen dag niet hebben toegebragt, sonder teegen u grooteliks gesondigt te hebben, zoo bidden wy u, datge nochtans onse sonden wilt bedekken door uwe barmhartigheit, gelykge alle dingen op aarden met de duisternisse des nachts bedekt, op datwe daarom van uw aanschyn niet verstooten moogen werden. Geef ook rust, ende troost alle kranke, bedroefde, ende aangevochten harten, door onsen Heere Jesus Kristus, die ons alzoo heeft leeren bidden: Onse vaader, en z.v. Een gebed, voor de handelinge des kerkenraads. Heemelsche vaader, eeuwige, ende barmhartige God, het heeft u belieft, na uwe oneindelikke wysheit, ende goedertierentheit, uit alle menschen des gantschen aardbodems, u een gemeente door de preedikinge des heiligen evangeliums te versaamelen, ende deselve te regeeren door den dienst der menschen. Gy hebt ons ook tot zodaanigen ampt genaadelik beroepen, ende bevoolen goede acht te hebben op ons elven, ende op de kudde, die Kristus, met syn dierbaar bloed, verworven heeft Dewyle wy dan nu hier in uwen H naam versaamelt zyn, om, na het exempel der apostolische kerken, van die dingen, die ons voorvallen zullen, aangaande den welstand, ende {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtinge uwer kerken, volgende ons ampt, te handelen, daar toe wy onsselven belyden onnut, ende onbequaam te weesen, als die van onse natuurs weegen niet vermoogen iet goeds uit onsselven te denken, veel min in 't werk te stellen: Zoo biddenwe u, o getrouwe God, ende vaader, datge, na uwe belofte, wilt weesen, in het midden van onse versaamelinge, met uwen heiligen Geest, die ons in alle waarheit leide. Neem ook van ons weg alle misverstand, ende verkeerde beweegingen des vleesches, ende geeft dat uw h. woord de eenige reegel, ende rechtsnoer zy van alle onse raadslaagen, op dat deselve moogen strekken tot uws naams eere, tot stichtinge uwer gemeinte, ende tot ontlastinge van onse eige gewisse, door Kristus Jesus, uwen soon, die met u, ende den heiligen Geest, de eenige, ende waarachtige God, eeuwiglyk zyt te looven, ende te prysen. Amen. Een gebed, na de handelinge des kerkenraads. Heere, God, heemelsche vaader, wy danken u van harten, dat het u behaagt, hier in deese landen, u een kerke te versaamelen, ende daar toe onsen dienst te gebruiken, ons de genaade doende, datwe vry, ende onverhindert uw heilig evangelium preediken, ende alle godsaalige oeffeninge gebruiken moogen. Daarbeneeven, datge nu met uwen heiligen Geest in het midden van onse vergaaderinge geweest zyt, onse raadslaagen, na uwe wille, bestierende, ende onse harten, in onderlinge vreede, ende eendrachtigheit verbindende. Wy bidden u, o getrouwe God, ende vaader, wil doch onsen voorgenoomen arbeid genaadelik seegenen, ende uw aan gevangen werk krachtiglik volvoeren: u altyd eene rechte kerke versaamelende, ende deselve by de suivere leere, ende het recht gebruik der heilige sakramenten, ende naarstige {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} oeffeninge der tucht bewaarende. Doe daarenteegen te niete alle boose, ende listige raadslaagen, die teegen uw woord, ende kerke, ooverdacht werden. Sterk ook alle kerkendienaaren, op datse getrouwelik, ende standvastiglik uw heilig woord moogen verkondigen: ende de ooverheit uws volks, op datse het weereldlikke swaard, met gerechtigheit, ende bescheidenheit, mooge voeren. Insonderheit biddenwe u voor de ooverheeden, die het u belieft heeft oover ons te stellen, zoo hooge, als leege, ende voornaamelik voor de achtbaare ooverheit deeser stad. Geef dat haare gansche regeeringe daar naa gericht zy, dat de kooning aller kooningen oover haar, ende haare onderdaanen regeeren mooge, ende het ryk des duivels, 't welk een ryk is aller schanden, ende lasteringen, door haar, als uwe dienaars, langs zoo meer verstoort, ende te niete gemaakt werde, ende dat wy onder haar een gerust stil leeven leiden moogen, in alle godsaaligheit, ende eerbaarheit. Verhoor ons, o God, ende vaader, door Jesus Kristus, uwen lieven soon. die met u, ende den heiligen Geest, de eenige; ende waarachtige God, eeuwiglik zyt te looven, ende te prysen, Amen. Een gebed, voor de vergaaderinge der diakenen. Barmhartige God, ende vaader, gy die niet alleenlik ons gesegt hebt, datwe altyd armen by ons hebben zullen, maar ook hebt bevoolen denselven by te staan, en tot dien einde in uwe gemeinte hebt ingestelt den dienst der diakenen, door dewelken sy geholpen mogten werden: naademaal wy, die in deese gemeinte, tot het ampt van diakenen beroepen zyn, alhier teegenwoordiglik in uwen naam zyn vergaadert, om van onse bedieninge met malkander te {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeken, zoo biddenwe u oodmoediglik, om Jesus Kristus wille, datge by ons wilt weesen met den geest der bescheidenheit, ten einde wy goed onderscheid moogen maaken tusschen de rechte en onrechte armen. Ende datwe, met alle blymoedigheit, ende getrouwigheit, de aalmoessen, die by ons versaamelt zyn, eenen iegelikken uitdeelen, na den eisch syns noods, niet ongetroost laatende de behoeftige leedemaaten uwes lieven soons, ook niet geevende den geenen die geen gebrek hebben. Ontsteekt de harten der menschen met vierige liefde tot de armen, op datse milde handreikinge doen van hunne tydlikke goederen, waar oover gy hen tot rentmeesters hebt gestelt: ende dat wy, de middelen in handen hebbende, om de behoeftigen te helpen, ons ampt getrouwelik, sonder verdriet, ende met onbekrompe harten moogen bedienen. Verleen ons meede de gaaven, om niet alleenlik met de uiterlikke giften, maar ook met uw heilig woord, de ellendigen te vertroosten. Ende aangesien de mensch niet alleenlik van brood leeft, maar van alle woord, dat uit uwen mond komt, zoo wil ook uw seegen strekken oover onse uitdeelinge, ende het brood der armen vermeenigvuldigen. Op dat sy, ende wy oorsaake moogen hebben, om u te looven, ende te danken, verwachtende de saalige komste uwes lieven soons Jesus Kristus, die om onsent wille arm geworden is, om ons ryk te maaken in der eeuwigheit, Amen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gebed, voor den eeten. Psalm 145. v. 15, 16. v. 15. Aller oogen wachten op u, ende gy geeft hun, te syner tyd, hunne spyse. v. 16. Gy doet uwe hand oopen, ende versaadigt al watter leeft, met welbehaagen. Heere, almagtige God, gy die alles geschaapen hebt, ende noch door uwe godlikke kracht onderhoud, ende die het volk Israël in de woestyne gespyst hebt, wil uwen seegen strekken oover ons uwe arme dienaars, ende ons heiligen deese gaaven, diewe van uwe milde goedheit ontfangen, op dat wyse maatiglik, ende heiliglik, na uwe goede wille, moogen gebruiken, ende daar door bekennen dat gy onse vaader, ende een oorspronk alles goeds zyt. Geef ook datwe altyd, ende voor alle dingen, soeken het geestelikke brood uwes woords, met het welk onse ziele gespyst werdt ten eeuwigen leeven, het welk gy ons bereidt hebt, door het heilig bloed uwes lieven soons onses Heeren Jesus Kristus, Amen. Onse Vaader, en z.v. Alzoo vermaant ons de Heere Jesus Kristus, Luce, kap. 21. v. 34, 35. v. 34. Wacht uselven, dat uwe harten niet te eeniger tyd beswaart werden met brasserye, ende dronkenschap, forgvuldigheit deeses leevens, ende dat u die dag niet onvoorsiens [oover] koome. v. 35. Want gelyk een strik zal hy koomen oover alle de geene, die op den aardboodem zyn. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gebed, naa den eeten. Alzoo spreekt de Heere, in 't vyfde boek van Moses, kap. 8. v. 10, 11. v. 10. Ende als gy dan zult gegeeten hebben, ende versaadigt zyn, zoo zultge den Heere, uwen God, looven oover het goede land, dat hy u zal hebben gegeeven. v. 11. Wacht u, datge des Heeren uwes Gods niet vergeet: datge niet zoud houden syne gebooden, ende syne rechten, ende insettingen, die ik u heeden gebiede. Heere, God, heemelsche vaader, wy danken u voor alle uwe weldaaden, diewe, sonder ophouden, van uwe milde hand, ontfangen, dat het uwe godlikke wille is ons t'onderhouden in dit tydlik leeven, en ons te versorgen met alle nooddruft: maar insonderheit, datge ons herbooren hebt tot de hoope van een beeter leeven, het welk gy ons geoopenbaart hebt door uw heilig evangelium. Wy bidden u barmhartige God, ende vaader, dat gy niet toelaat, dat onse harten, hier in deese aardsche, en vergankelikke dingen zouden gewortelt zyn; maar datwe altyd moogen opwaarts sien ten heemel, verwachtende onsen saaligmaaker Jesus Kristus, tot dat hy in de wolken verschynen zal, tot onser aller verlossinge, Amen. Onse Vaader, en z.v. Een gebed, voor kranke, ende aangevochte menschen. Oalmagtige, eeuwige, eude gerechtige God, ende barmhartige vaader, gy die een heere des doods, ende des leevens zyt, sonder wiens wille niet {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedt, noch in den heemel, noch op der aarde, hoewel wy niet waardig zyn uwen naam aan te roepen, noch te verhoopen datge ons zult verhooren, als wy aansien, hoe datwe tot noch toe onsen tyd oovergebragt hebben; zoo bidden wy u nochtans, datge, na uwe barmhartigheit, ons wilt aansien in Jesus Kristus aanschyn, die alle onse swakheit op sich genoomen heeft. Wy bekennen, datter niet in ons is, dan geneegentheit tot het boose, ende onbequaamheit tot eenig goeddoen, daarom wy ook deese straffe, ja noch veel meerdere, verdient hebben. Maar, Heere, gy weet dat wy uw volk zyn, ende gy onse God zyt. Wy hebben tot niemand toevlucht, dan alleen tot uwe barmhartigheit, diege nooit geweigert hebt aan iemand, die sich tot u bekeert heeft. Dies biddenwe, datge onse sonden ons niet wilt toereekenen; maar reeken ons toe de wysheit, gerechtigheit, ende heiligheit van Jesus Kristus, op datwe in hem voor u moogen bestaan. Verlos ons, om synent wille, uit dit lyden, op dat de boosen niet denken, datge ons verlaaten hebt. Of zoo het u belieft ons langer alzoo te oeffenen, zoo geef ons geduld, ende sterkheit, zulks alles na uwen wil te draagen, ende laat het ons alles, na uwe wysheit, ten besten koomen. Kasty ons liever hier, dan datwe hier naa, met de weereld, zouden moeten verlooren gaan. Geef ons, datwe deese weereld, en al wat aardsch is, moogen afsterven, op datwe daageliks, na Jesus Kristus eevenbeeld, meer ende meer, moogen vernieuwt werden. Laat ons door geen ding van uwe liefde werden afgescheiden; maar trek ons daageliks, meer, ende meer, tot u, op datwe het einde onses beroeps, met vreugden, aanvaarden moogen, het welk is, met Kristus te sterven, te verrysen, ende in eeuwigheit te leeven. Wy gelooven ook datge ons verhooren zult door Jesus Kristus, die ons aldus heeft feeren bidden, Onse Vaader, en z.v. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterk ons ook in het rechte geloove, het welke wy van harten ende metten mond aldus belyden, Ik geloove in God, en z.v. Ofte aldus: Eeuwige, barmhartige God, ende vaader, de eeuwige saaligheit der leevenden, ende het eeuwig leeven der stervenden, naa dat gy dood, ende leeven in uwe hand alleen hebt, ende sonder ophouden alzoo voor ons sorgt, dat noch gesondheit, noch krankheit, noch eenig goed, ofte quaad, ons kan toekoomen, ja geen haair van ons hoofd kan vallen sonder uwen wil, datge ook uwen geloovigen alle dingen tot hunnen beste wendt. Wy bidden u, verleen ons de genaade uwes heiligen Geests, dat hy ons leere onse ellendigheit recht bekennen, ende geduldiglik uwe kastydingen verdraagen, die wy tienduisendmaal grooter hebben verdient. Wy weeten datse ons geen teekenen zyn van uwe toorne, maar van uwe vaaderlikke liefde teegen ons, op datwe met de weereld niet verdoemt werden. Vermeerder, o Heere, ons geloove, door uwe oneindelikke barmhartigheit, op datwe in Kristus, langs zoo meer, werden ingelyft, als lidmaaten aan hun geestelik hoofd, den welken gy ons in lyden, ende heerlikheit gelyk maaken wilt. Verlicht het kruis, na dat het onse swakheit verdraagen kan. Wy onderwerpen ons ganschelik uwen wil, het zy datge onse zielen langer in deese hutten wilt laaten, ofte tot u, in het eeuwige leeven, neemen, oovermids wy Kristus eigen zyn, ende daarom niet moogen vergaan. Wy willen gaarne dit swakke vleesch verlaaten, in hoope der saaliger opstandinge, daar ons het selve veel heerlikker zal werden weeder gegeeven. Geef ons te gevoelen den saaligen troost der vergeevinge der sonden, ende van Kristus rechtvaardigmaakinge, op datwe, met dien schild, alle des satans {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvechtingen ooverwinnen. Laat syn onschuldig bloed de vlekke, ende onreinigheit onser sonden uitveegen, ende syne gerechtigheit onse ongerechtigheit verantwoorden voor uw uiterst oordeel. Waapen ons met geloove, ende hoope, op datwe niet te schande werden door eenigen schrik der dood, maar als onse lichaamelikke oogen duister werden, dat alsdan de oogen des geests op u sien. Ende als gy ons het gebruik der tongen benoomen zult hebben, dat alsdan het harte niet ophoude u aan te roepen. O Heere wy beveelen onse zielen in uwe handen, wil ons in onsen laatsten nood niet verlaaten, ende dat om Kristus Jesus wille alleen, die ons alzoo heeft leeren bidden, Onse vaader, en z.v. Ik geloove in God, en z.v. Formulier, om den h. doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen. De hoofdsomme der leere des heiligen doops is in deese drie stukken begreepen. Eerstelik, datwe met onse kinderen in sonden ontfangen, ende gebooren werden, ende daarom kinderen des toorns zyn, zoo datwe in het ryke Gods niet moogen koomen, ten zy datwe van nieuws gebooren werden. Dit leert ons de ondergang, ende besprenginge met het waater, daar door ons de onreinigheit onser zielen werdt aangeweesen, op datwe vermaant werden een mishaagen aan onsselven te hebben, ons voor God te veroodmoedigen, ende onse reinmaakinge, ende saaligheit buiten onsselven te soeken. Ten tweeden, betuigt, ende verseegelt ons de heilige doop de afwasschinge der sonden door Jesus Kristus. Daarom werdenwe gedoopt, in den naam des Vaaders, ende des Soons, ende des heiligen Geests. Want alswe gedoopt werden in den naam des Vaaders, zoo betuigt, ende verseegelt ons God, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaader, dat hy met ons een eeuwig verbond der genaade oprecht, ons tot syne kinderen, ende erfgenaamen aanneemt, ende daarom van alle goed versorgen, ende alle quaad van ons weeren, ofte tot onsen besten keeren wil. Ende alswe in den naam des Soons gedoopt werden, zoo verseegelt ons de Soon, dat hy ons wascht in syn bloed van alle onse sonden, ons in de gemeinschap syns doods, ende weederopstandinge inlyvende, alzoo datwe van alle onse sonden gevrydt, ende rechtvaardig voor God gereekent werden. Desgelyks alswe gedoopt werden in den naam des heiligen Geests, zoo verseekert ons de heilige Geest, door dit heilig sakrament, dat hy by ons woonen, ende ons tot Kristus lidmaaten heiligen wil, ons toeeigenende het geene wy in Kristus hebben, naamelik, de afwasschinge onser sonden, ende de daageliksche vernieuwinge onses leevens, tot datwe eindelik, onder de gemeinte der uitverkoorenen, in het eeuwige leeven, onbevlekt zullen werden gestelt. Ten derden, oovermids dat in alle verbonden twee deelen zyn begreepen, zoo werdenwe ook weederom van God door den doop vermaant, ende verplicht, tot eene nieuwe gehoorsaamheit. Naamelik, datwe deesen eenigen God, Vaader, Soon, ende heiligen Geest, aanhangen, betrouwen, ende liefhebben van ganscher harten, van ganscher ziele, van ganschen gemoede, ende alle krachten, de weereld verlaaten, onse oude natuure dooden, ende in een nieuw godsaalig leeven wandelen. Ende alswe al somtyds uit swakheit in sonden vallen, zoo moetenwe aan Gods genaade niet twyffelen, noch in de sonden blyven liggen, oovermids de doop een seegel, ende ongetwyffelde getuigenisse is, datwe een eeuwig verbond der genaade met God hebben. Ende hoewel onse jonge kinders deese dingen niet verstaan, zoo magmense nochtans daarom van den doop niet uitsluiten, aangesien sy ook, sonder hun {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} weeten, der verdoemenisse in Adam deelachtig zyn, ende alzoo ook weederom in Kristus tot genaado aangenoomen werden, gelyk God spreekt tot Abraham, den vaader aller geloovigen, ende ooverzulks meede tot ons, ende onse kinderen, Gen. 17. 7, seggende: Ende ik zal myn verbond oprichten tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen uwen saade na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zyn tot eenen God, en uwen saade na u. Dit betuigt ook Petrus, Actor. 2. 39. met deese woorden: want u komt de belofte toe, ende uwen kinderen, ende allen, die daar verre zyn, zoo veele alsser de Heere, onse God, toe roepen zal. Daarom heeftse God voormaals bevoolen te besnyden, het welke een seegel des verbonds, ende der gerechtigheit des geloofs was, gelykse ook Kristus omhelst, de handen opgeleit, ende geseegent heeft, Marc. kap. 10. Dewyl dan nu de doop in de plaatse der besnydinge gekoomen is, zoo zalmen de jonge kinders als erfgenaamen des ryks Gods, ende syns verbonds, doopen. Ende de ouders zullen gehouden zyn hunne kinders in het opwassen hier van te onderwysen. Op datwe dan ook deese heilige ordeninge Gods, tot syne eere, tot onsen troost, ende tot stichtinge der gemeinte uitrichten moogen, zoo laat ons synen heiligen naam aldus aanroepen: Oalmagtige, eeuwige God, gy die, na uw gestreng oordeel, de ongeloovige, ende de onboetvaardige weereld, met de sondvloed, gestraft hebt, en den geloovigen Noach syn achtster, uit uwe groote barmhartigheit, behouden, ende bewaart; gy die den verstokten Pharao, met al syn volk, in het roode meir verdronken hebt, ende uw volk Israël droogsvoets daar door geleidt, door het welk de doop beduidt werdt: Wy bidden u, door uwe grondeloose barmhartigheit, datge deese kinderen genaadelik wilt aan- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} sien, ende door uwen heiligen Geest uwen soone Jesus Kristus inlyven, op datse met hem in synen dood begraaven werden, ende met hem moogen opstaan in een nieuw leeven, op datse hun kruis, hem daageliks navolgende, vroolik draagen moogen, hem aanhangen met een waarachtig geloof, vaste hoope, ende vierige liefde; datse dit leeven, het welk doch niet anders is, dan een gestaadige dood, om uwent wille, getroost verlaaten, ende ten laatsten daage voor den richterstoel van Kristus uwen soon, sonder verschrikken, moogen verschynen, door denselven onsen heere Jesus Kristus, die, met u, ende den heiligen Geest, een eenig God, leeft, ende regeert in eeuwigheit, Amen. Vermaaninge, aan de ouders, ende die meede ten doop koomen. Geliefde in den heere Kristus, gy hebt gehoort dat de doop een ordeninge Gods is, om ons, en onsen saade syn verbond te verseegelen; daarom moeten wy hem tot dien einde, ende niet uit gewoonte, ofte superstitie gebruiken. Op dat het dan oopenbaar werde, dat gy alzoo gesint zyt, zultge van uwent weegen hier op ongeveinsdelik antwoorden: Eerstelik, hoewel onse kinders in sonden ontfangen, ende gebooren zyn, ende daarom allerhande ellendigheit, ja de verdoemenisse selve onderworpen, osge niet bekent datse in Kristus geheiligt zyn, ende daarom, als lidmaaten syner gemeinte, behooren gedoopt te weesen? Ten anderen, ofge de leere, die in het oude, ende nieuwe testament, ende in de artykelen des Kristelikken geloofs begreepen is, ende in de Kristelikke kerke alhier geleert werdt, niet bekent de waarachtige, ende volkoome leere der saaligheit te weesen? Ten derden, ofge niet belooft, ende voor u neemt deesekinderen, alsse tot hun verstand zullen gekoo- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} men zyn, een iegelik de syne, waar van hy vaader, of getuige is, in de voorseide leere, naa uw vermoogen, te onderwysen, ofte te doen, ende te helpen onderwysen? Antwoord. Ja. Daar naa in het doopen spreekt de dienaar des goddelikken woords aldus: N. Ik doope is in den naam des Vaaders, des Soons, ende des heiligen Geests. Danksegginge. Almagtige, barmhartige God, ende vaader, wy danken, ende looven u, datge ons, ende onsen kinderen, door 't bloed van uwen lieven soon Jesus Kristus, alle onse sonden vergeeven, ende ons, door uwen heiligen Geest, tot lidmaaten uwes eengebooren soons, ende alzoo tot uwe kinderen aangenoomen hebt, ende ons het seive, met den heiligen doop, verseegelt, ende bekrachtigt. Wy bidden u ook, door den selven uwen lieven soon, datge deese gedoopte kinders, met uwen heiligen Geest, altyd wilt regeeren. Op datse kristelik, ende godsaaliglik opgevoedt werden, ende in den heere Jesus Kristus wassen, ende toeneemen. Op datse uwe vaaderlikke goedheit, ende barmhartigheit, diege hun, ende ons allen, beweesen hebt, moogen bekennen, ende in alle gerechtigheit, onder onsen eenigen leeraar, kooning, ende hoogepriester, Kristus Jesus leeven, ende vroomelik teegen de sonde, den duivel, ende syn gansche ryk stryden; ende ooverwinnen moogen; om u, en uwen soon Jesus, Kristus, midsgaaders den heiligen Geest, den eenigen waarachtigen God, eeuwiglik te looven, ende te prysen, Amen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Formulier, om den heiligen doop te bedienen aan bejaarde persoonen. Hoewel de kinders der Kristenen, onaangesien sy dit niet verstaan, uit kracht des verbonds moeten werden gedoopt, zoo is nochtans niet geoorloft de bejaarden te doopen, ten zy die te vooren, hunne sonden gevoelende, belydenisse doen van hunne boete, en geloove in Kristus. Want om deese oorsaake heeft niet alleen Joannes de Dooper, preedikende na Gods gebod den doop der boete, tot vergeevinge der sonden, die hunne sonden beleeden gedoopt, Marc. 1. ende Luc. 3. Maar onse heere Jesus Kristus heeft ook synen discipelen bevoolen, alle volkeren te leeren, en deselvige te doopen, in den naam des Vaaders, des Soons, ende des heiligen Geests, Matth. 28. en Marc. 16., deese belofte daar by voegende, dat die gelooven zal, ende gedoopt zal zyn, zaalig zal zyn. Gelyk ook de apostelen, als blykt uit de handelingen der selver, Act. kap. 2. 10. ende 16., volgens deesen reegel, geene andere bejaarden gedoopt hebben, als die belydenisse van hun geloof, ende boete gedaan hebben. Dienvolgens is huidendaags niet geoorloft eenige andere bejaarden te doopen, als die de verborgentheeden des heiligen doops uit de preedikinge des heiligen evangeliums geleert hebben, ende te gelyk, door mondelikke belydenisse, reekenschap hunnes geloofs konnen geeven. Aangesien gy N. dan ook begeert met het heilige doopsel gedoopt te werden, ten einde het u zy een seegel der inlyvinge in Gods kerke, ende dat blyke, datge niet alleen de Kristelikke religie of godsdienst aanneemt, in de welke gy privaatelik, en in 't besonder, van ons zyt onderweesen, daar van gy meede belydenisse voor ons gedaan hebt, maar ook uw [...]even na deselve, door Gods genaade, wilt aanstel- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} len, zoo zultge voor God, ende syne gemeinte ongeveinsdelik antwoorden. Ten eersten, ofge gelooft in den eenigen waarachtigen God, onderscheiden in dry persoonen, Vaader, Soon, ende heilige Geest, die heemel, ende aarde, ende alles wat daar in is, uit niet geschaapen heeft, ende noch onderhoudt, ende regeert, zoo dat niet geschiedt in den heemel, noch op der aarden, sonder syne goddelikke wille? Antwoord. Ja. Ten tweeden, ofge gelooft, datge in sonden ontfangen, ende gebooren zyt, ende dienvolgens van natuure een kind des toorens, ten goede gansch onbequaam, geneigt tot allen quaade, ende datge met gedachten, woorden, ende werken, de gebooden des Heeren meenigmaal hebt oovergetreeden, ende of deese sonden u van harten leed zyn? Antwoord. Ja. Ten derden, ofge gelooft, dat Kristus, die waarachtig ende eeuwig God is, ende waarachtig mensch, die syne menschelikke natuure, uit het vleesch, ende bloed der maagd Marie, heeft aangenoomen, u tot een saaligmaaker van God geschonken is, ende datge, door dit geloove, ontfangt vergeevinge der sonden in synen bloede, ende datge een lid van Jesus Kristus, ende syne kerke, door kracht des heiligen Geests, zyt geworden? Antwoord. Ja. Ten vierden, ofge alle de artykelen der Kristelikke religie, gelyk die hier, in de Kristelikke kerke, uit Gods woord, werden geleert, toestemt, ende van voorneemen zyt in deselve leere, tot den einde uwes leevens, standvastiglik te volherden: ende beneffens dien versaakt alle ketteryen, ende dwaalingen, met deese leere strydende, ende belooft datge in de gemeinschap van onse Kristelikke kerke, niet alieen in {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} het gehoor des woords, maar ook in het gebruik des aavondmaals zult volduuren? Antwoord. Ja. Ten vyfden, osge u van harten voorgeset hebt, altyd Kristelik te wandelen, de weereld, ende haare quaade begeerlikheeden te versaaken, gelyk dat de lidmaaten van Kristus, ende syne gemeinte betaamt, ende u alle Kristelikke vermaaningen wilt onderwerpen? Antwoord. Ja. De goede, ende groote God verleene goedertierentlik tot dit uw voorneemen syne genaade, ende seegen, door Jesus Kristus, Amen. Formulier, om het heilige nachtmaal te houden. Geliefde in den heere Jesus Kristus, hoort aan de insettinge des heiligen nachtmaals onses heeren Jesus Kristus, welke ons beschryft de h. apostel Paulus, 1 Korinth. kapit. 11. v. 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29. Want ik hebbe van den Heere ontfangen het geene ik ook u oovergegeeven hebbe, dat de Heere Iesus, in den nacht, in den welken hy verraaden wierdt, het brood nam: ende als hy gedankt hadde, brak hy het, ende seide: Neemt, eet, dat is myn lichaam, dat voor u gebrooken werdt, doet dat tot myner gedachtenisse. Desgelyks [nam] hy ook den drinkbeeker na het eeten des aavondmaals, ende seide: deese drinkbeeker is het nieuwe testament in mynen bloede, doet dat zoo dikwils alsge [dien] zult drinken, tot myner gedachtenisse. Want zoo dikwils alsge dit brood zult eeten, ende deesen drinkbeeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, tot dat hy komt. Zoo dan wie onwaardelik dit brood eet, ofte {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den drinkbeeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zyn aan het lichaam, ende bloed des Heeren. Maar de mensch beproeve hemselven, ende eete alzoo van het brood, ende drinke van den drinkbeeker. Want die onwaardelik eet, ende drinkt, die eet, ende drinkt sichselven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Op datwe nu tot onsen troost des Heeren nachtmaal moogen houden, is voor alle dingen ons van nooden, eerstelik, datwe ons te vooren recht beproeven: ten anderen, datwe het tot dien einde richten, daar toe het de heere Kristus verordineert, ende ingese heeft, naamelik, tot syner gedachtenisse. De waarachtige beproevinge onses selfs bestaat in drie stukken. Ten eersten, bedenke een iegelik by hemselven syne sonden, ende vermaledydinge, op dat hy sichselven mishaage, ende sich voor God veroodmoedige, aangesien dat de toorne Gods teegen de sonde alzoo groot is, dat hy die, eer hyse ongestraft liet blyven, aan synen lieven soon Jesus Kristus, met den bitteren, ende smaadelikken dood des kruisses gestraft heeft. Ten anderen, onderfoeke een iegelik syn hart, of hy ook deese gewisse belofte Gods geloost, dat hem alle syne sonden, alleen om het lyden, ende sterven van Jesus Kristus, vergeeven zyn, ende de volkoome gerechtigheit van Kristus hem, als syne eige, toegereekent, ende geschonken is: ja zoo volkoomentlik, als of hy selve in eige persoon, voor alle syne sonden betaalt, ende alle gerechtigheit volbragt hadde. Ten derden, ondersoeke een iegelik syne gewisse, of hy ook gesint is voortaan, met syn gansche leeven, waarachtige dankbaarheit God, den Heere, te bewysen, ende voor het aangesigt Gods oprechtelik te wandelen. Als meede, of hy, sonder eenige geveinstheir, alle vyandschap, haat, ende nyd, van harten asleggende, een naarstig voorneemen heeft, om van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nu voortaan, in waarachtige liefde, ende eenigheit, met synen naasten te leeven. Alle die dan alzoo gesint zyn, die wil God gewisselik in genaaden aanneemen, ende voor waardige meedegenooten der taafel syns soons Jesus Kristus houden. Daarenteeg en die deese getuigenisse in hun hart niet gevoelen, die eeten, ende drinken sichselven het oordeel. Daarom wy ook na het bevel van Kristus, ende den apostel Paulus, alle, die sich, met deese navolgende lasteren, besmet weeten, vermaanen, van de taafel des Heeren sich te onthouden, ende verkondigen hun, datse geen deel in Kristus ryke hebben. Als daar zyn, alle afgoodendienaars; alle die verstorve heiligen, engelen, of andere schepsels aanroepen; alle die den beelden eere aandoen; alle toovenaars, ende waarseggers, die vee, of menschen, midsgaaders andere dingen seegenen, ende die zulke seegeningen geloove geeven; alle verachters Gods, ende synes woords, ende der heilige sakramenten; alle godslasteraars; alle die tweedracht, sekten, ende muiterye, in kerken, ende weereldlikke regimenten begeeren aan te richten; alle meineedigen; alle die hunnen ouderen, ende ooverheeden ongehoorsaam zyn; alle doodslaagers, kyvers, ende die in haat, ende nyd teegen hunnen naasten leeven; alle echtbreekers, hoereerders, dronkaarts, dieven, woekeraars, roovers, speelers, gierigaarts, ende alle die een argerlik leeven leiden. Deese alle, zoo lange sy in zulke lasteren blyven, zullen sich van deese spyse, welke Kristus alleen synen geloovigen verordineert heeft, onthouden, op dat hun verdoemenisse, ende gerichte niet dies te swaarder werde. Maar dit werdt ons, seer geliefde broeders, ende susters in den Heere, niet voorgehouden, om de verslaage harten der geloovigen kleinmoedig te maaken, eeven of niemand tot het nachtmaal des Heeren gaan mogt, dan die sonder eenige sonden waar. Want wy koomen niet tot dit aavondmaal, om daar meede te {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} betuigen, datwe in onsselven volkoomen, ende rechtvaardig zyn; maar in teegendeel, aangesien datwe buiten onsselven ons leeven in Jesus Kristus soeken, zoo bekennenwe daar meede, datwe midden in den dood leggen. Daarom, al is het datwe noch veele gebreeken, ende ellendigheit in ons bevinden, als naamelik, datwe geen volkoomen geloove hebben, datwe ons ook, met zulk een yver, om God te dienen, niet begeeven, gelykwe schuldig zyn; maar daageliks met de swakheit onses geloofs, ende de boose lusten onses vleesches te stryden hebben; nochtans dies niet teegenstaande, oovermids dat ons, door de genaade des heiligen Geests, zulke gebreeken leed zyn, ende wy van harten begeeren teegen ons ongeloove te stryden, ende na alle gebooden Gods te leeven, zoo zullenwe gewis, ende seeker zyn, dat geene sonde, noch swakheit, die noch, teegen onsen wil, in ons oovergebleeven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genaade zoude aanneemen, ende alzoo deeser heemelscher spyse, ende dranks waardig, ende deelachtig maaken. Ten anderen, laat ons nu ooverdenken, waar toe ons de Heere syn aavondmaal heeft ingeset, naamelik, datwe zulks doen zouden tot syner gedachtenisse. Maar aldus zullenwe syns daar by gedenken: Eerstelik, datwe ganschelik in onse harten vertrouwen, dat onse heere Jesus Kristus, na luid der beloftenissen, die den vaaderen, in het oude testament, van den beginne aan, gedaan zyn, van den Vaader in deese weereld gesonden is, ons vleesch, ende bloed aangenoomen, de toorne Gods, onder welke wy eeuwiglik hadden moeten versinken, van het begin syner menschwerdinge, tot den einde syns leevens, op aarden voor ons gedraagen, en alle gehoorsaamheit aan de godlikke wet, ende gerechtigheit voor ons vervult heeft, voornaamelik, doe hem de last onser sonden, ende der toorne Gods het bloedige sweet in den hof heeft uitgedrukt, daar hy ge- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden wierdt, op dat hy ons zoude ontbinden: daar na ook ontallikke versmaadheeden heeft geleeden, op dat wy nimmermeer te schande zouden werden, onschuldig ter dood veroordeelt, op dat wy voor het gerichte Gods vry zouden gesprooken werden: Ja syn geseegende lichaam aan het kruis laaten naagelen, op dat hy het handschrift onser sonden daar aan zonde hechten. Ende heeft alzoo de vervloekinge van ons op hem gelaaden, op dat hy ons met syne seegeninge vervuilen zoude. Ende heeft hem verneedert tot de allerdiepste versmaadheit, ende angst der helle, met lyf, ende ziele, aan het hout des kruisses, doen hy met eene luide stemme riep: Myn God, myn God, waarom hebtge my verlaaten? Op dat wy tot God zouden genoomen, ende nimmermeer van hem verlaaten werden. Ende eindelik, met synen dood, ende bloedstortinge, dat nieuwe, ende eeuwige testament, dat verbond der genaade, ende der versoeninge beslooten, als hy seide: Het is volbragt. Ende op datwe vastelik zouden gelooven, dat wy tot dit genaadenverbond behooren, nam de Heere Iesus, in syn laatste aavondmaal, het brood, dankte, brak het, ende gaf het synen jongeren, ende sprak: Neemt, eet, dat is myn lichaam, dat voor u gebrooken werdt, doet dat tot myner gedachtenisse. Desgelyks, na het aavondmaal, nam hy den drinkbeeker, seide dank, ende sprak, drinkt alle daar uit. Deese beeker is het nieuwe testament in mynen bloede, dat voor u, ende voor veelen vergooten werdt, tot vergeevinge der sonden, zulks doet, zoo dikwils, alsge daar van drinkt, tot myner gedachtenisse. Dat is, zoo dikwils, alsge van dit brood eet, ende van deesen beeker drinkt, zultge daar door, als door eene gewisse gedachtenisse, ende pand vermaant, ende verseekert werden van deese myne hartelikke liefde, ende trouwe teegen u, dat ik voor u, daar gy anders den eeuwigen dood had moeten sterven, myn lichaam, aan het hout des kruisses, in den dood geeve, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ende myn bloed vergiete, ende uwe hongerige, ende dorstige ziele, met het selve myn gekruiste lichaam, ende vergooten bloed, tot den eeuwigen leeven, spyse, ende laave; alzoo seekerlik, als een iegelik dit brood voor syne oogen gebrooken, ende deesen beeker hem gegeeven werdt, ende gy deselve, tot myner gedachtenisse, met uwen mond eet, ende drinkt. Uit deese insettinge des heiligen aavondmaals onses heeren Iesus Kristus sienwe, dat hy ons geloove, ende betrouwen op syne volkoome offerhande, die eenmaal aan het kruis geschiedt is, als op den eenigen grond, ende fondament onser saaligheit wyst, daar hy onse hongerige, ende dorstige zielen tot eene waarachtige spyse, ende drank des eeuwigen leevens geworden is. Want door syn dood heeft hy de oorsaake onses eeuwigen hongers, ende kommers, naamelik, de sonde, weggenoomen, ende ons den leevendigmaakenden geest verworven. Op datwe door den selven geest, die in Kristus, als in den hoofde, ende in ons, als syne lidmaaten, woont, met hem waarachtige gemeinschap zouden hebben, ende aller syner goederen des eeuwigen leevens, gerechtigheits, ende heerlikheits deelachtig werden. Daar beneeven, datwe ook door den selven Geest onder malkanderen, als lidmaaten eenes lichaams, in waarachtige broederlikke liefde verbonden werden, gelyk de heilige apostel spreekt: Een brood is het zoo zyn wy veele een lichaam, dewyle wy alle eens broods deelachtig zyn. Want gelyk uit veele koorenkens een meel gemaalen, ende een brood gebakken werdt, ende uit veele beesien saamen geperst zynde, eenen wyn, ende drank vliet, ende sich onder een vermengt; alzoo zullen wy alle, die door het waarachtig geloof Kristus ingelyft zyn, door broederlikke liefde, om Kristus onses lieven saaligmaakers wille, die ons te vooren zoo uitneemelik lief heeft gehadt, alle te saamen een lichaam zyn. Ende {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks niet alleen met woorden, maar metter daad teegen malkanderen bewysen. Daar toe helpe ons de almagtige God, ende vaader onses heeren Iesus Kristus, door synen heiligen Geest, Amen. Op datwe dit al moogen verkrygen, laat ons voor God ons veroodmoedigen, ende hem met waarachtig geloove om syne genaade aanroepen. Barmhartig God, ende Vaader, wy bidden u dat gy in dit aavondmaal, in het welke wy de heerlikke gedachtenisse des bitteren doods uwes lieven soons Iesus Kristus oeffenen, door uwen heiligen Geest, in onse herten wilt werken, datwe ons met waarachtig vertrouwen aan uwen soon Iesus Kristus, zoo langs, zoo meer, oovergeeven, op dat onse beswaarde, ende verslaage herten, met syn waarachtig lichaam, ende bloed, ja met hem waarachtig God, ende mensch, dat eenig heemelsch brood, door de kracht des heiligen Geests, gespyst, ende gelaaft werden. Ende datwe niet meer in onse sonden, maar hy in ons, ende wy in hem leeven, ende alzoo waarachtiglik des nieuwen, ende eeuwigen testaments, ende verbonds der genaaden deelachtig zyn moogen. Datwe niet twyffelen of gy zult eeuwiglik onse genaadige vaader zyn, ons onse sonden nimmermeer toereekenende, ende met alle dingen aan lichaam, ende ziele versorgende, als uwe lieve kinders, ende erfgenaamen. Verleen ons ook uwe genaade, datwe getroostelik ons kruis op ons neemen, onsselven verloochenen, onsen heiland bekennen, ende in alle droeffenisse, met een opgeheeven hoofd, onsen heere Jesus Kristus uit den heemel verwachten, daar hy onse sterflikke lichaamen syn heerlik lichaam zal gelyk maaken, ende ons tot sich neemen in eeuwigheit, Amen. Onse Vaader, en z.v. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ons ook door dit heilig aavondmaal sterken in het algemeine ongetwyffelde Kristelikke geloove, daar vanwe bekentenisse doen met mond, ende hart, spreekende: Ik geloove in God, en z.v. Op datwe met het waarachtige heemelsche brood, dat Kristus is, gespyst moogen werden, zoo laat ons met onse harten niet aan het uiterlik brood, ende wyn blyven hangen; maar deselve opwaarts in den heemel verheffen, daar Kristus Jesus is onse voorspraake, ter rechterhand syns heemelschen vaaders, waarheenen ons ook de artykelen onses Kristelikken geloofs wysen, niet twyffelende, ofwe zullen zoo waarachtiglik, door de werkinge des heiligen Geests, met syn lichaam, ende bloed, aan onse zielen gespyst, ende gelaaft werden, alswe dat heilig brood, ende drank tot syner gedachtenisse ontfangen. In het breeken, ende uitdeilen des broods zal de dienaar spreeken: Het brood, dat wy breeken, is de gemeinschap des lichaams van Kristus. Ende zoo hy den drinkbeeker geeft: De drinkbeeker der danksegginge, waarmeede wy dankseggen, is de gemeinschap des bloeds van Kristus. Terwyle datmen communiceert zalmen stichtelik singen, of sommige kapittelen leesen ter gedachtenisse van Kristus sterven dienende, als Jesa. 53. Joan. 13. 14. 15. 16. 17. 18. ofte diergelyke. Na de voleindinge der kommunikatie zal de dienaar spreeken: Geliefde in den Heere, dewyle de Heere, aan syne taafel, nu onse zielen gespyst heeft, zoo laat ons altesaamen synen naam, met danksegginge, prysen, ende een iegelik spreeke in syn hert aldus: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Loof den Heere, myne ziele, ende al wat in my is synen heiligen naam. Loof den Heere, myne ziele, ende vergeet geene van syne weldaaden. Die alle uwe ongerechtigheit [u] vergeeft, die alle uwe krankheeden geneest. Die uw leeven verlost van het verderf: die u kroont met goedertierentheit, ende barmhartigheeden. Barmhartig, ende genaadig is de Heere, langmoedig, ende groot van goedertierentheit. Hy doet [ons] niet na onse sonden, ende vergeldt ons niet na onse misdaaden. Want zo hoog de heemel is booven de aarde, is syne goedertierentheit geweldig oover die hem vreesen. Zoo verre het oosten is van het westen, zo verre doet hy onse oovertreedingen van ons. Gelyk sich een vaader ontfermt oover de kinderen, ontfermt sich de Heere oover die hem vreesen. Die ook synen eigen soon niet heeft gespaart, maar hem voor ons alle oovergegeeven, ende ons alles met hem geschonken heeft. Daarom bewyst God daarmeede syne liefde teegen ons, dat Kristus voor ons gesturven is, als wy noch sondaars waaren: zo zullenwe ook veel meer door hem behouden werden voor synen toorn, nadienwe, door syn bloed, gerechtvaardigt zyn. Want zoowe Goode versoent zyn door den dood synes soons, doewe noch vyanden waaren, veel meer zullenwe saalig werden door syn leeven, nadienwe met hem versoent zyn. Daarom zal myn mond, ende hert des Heeren lof verkondigen van nu aan tot in der eeuwigheit, Amen. Zoo spreeke een iegelyk met een aandachtig hert: Oalmagtige, barmhartige God, ende vaader, wy danken u van ganscher harten, dat gy, uit gron- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} deloose barmhartigheit, ons uwen eeniggebooren soon tot een middelaar, ende offer voor onse sonden, ende tot eene spyse, ende drank des eeuwigen leevens geschonken hebt. Ende datge ons geeft een waarachtig geloof, waar door wy zulker uwer weldaaden deelachtig werden. Gy hebt ook, tot sterkinge van 't selve, uwen lieven soon Jesus Kristus fyn heilig nachtmaal ons laaten instellen, ende verordenen, zoo bidden wy u, o gerrouwe God, ende vaader, datge, door de werkinge uwes heiligen Geests, de gedachtenisse van onsen heere Jesus Kristus, ende de verkondinge van syn dood, ons tot daageliksche toeneeminge in het rechte geloove, ende Kristus saalige gemeinschap wilt laaten gedyen, door denselven uwen lieven soon Jesus Kristus, in wiens naam wy onse gebeeden aldus besluiten: Onse Vaader, en z.v. Formulier, om de dienaaren des godlikken woords te bevestigen. Na de voleindinge des sermoons, ende gewoonlikken gebeds, zal de dienaar tot het volk aldus spreeken: Geliefde broeders, het is u kennelik, hoe datwe nu tot drie verscheide reisen den naam van onsen meedebroeder, N., hier teegenwoordig, oopentlik voorgestelt hebben, om te verneemen, of iemand wat hadde, 't zy in leere, of leeven aangaande, waarom hy niet zoude bevestigt werden in den dienst des woords. Het is nu alzoo, dat ons niemand is verscheenen, die iet wetteliks voorgebragt heeft teegen syn persoon, daaromwe teegenwoordiglik, in [...] staam des Heeren, zullen voortvaaren tot syne b[...]ninge. Waar toe dan, gy N., ende alle die hie[...]- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordig zyt, voor al zult aanhooren, uit het woord Gods, eene korte verklaaringe van de insettinge, ende het ampt der herderen, of dienaaren des woords. Alwaar ulieden eerstelik staat aan te merken, dat God onse heemelsche vaader, willende uit het verdorven menschelik geslacht een gemeinte beroepen, ende vergaaderen ten eeuwigen leeven, door eene sonderlinge genaade daar toe gebruikt den dienst van menschen. Hierom seit Paulus, dat de Heere Kristus gegeeven heeft sommige tot proseeten, sommige tot evangelisten, sommige tot herders, ende leeraars, tot volmaakinge der heiligen, tot het werk des diensts, naamelik, tot stichtinge van Kristus lichaam. Daar sienwe dat de heilige apostel onder anderen seit, Dat het harders ampt een instellinge van Kristus is. Wat nu dit heilig ampt is meedebrengende, konnenwe lichtelik uit den naam self afneemen. Want gelykerwys het werk van een gemeen harder is, een kudde, die hem bevoolen is, te weiden, te leiden, voor te staan, ende te regeeren: alzoo gaat het ook met deese geestelikke herders, die gestelt zyn oover de gemeinte, die God tot de saaligheit beroept, ende voor schaapen syner weide houdt. Nu is de weide daar meede deese schaapen geweidt werden, niet anders dan de verkondinge synes goddelikken woords, met de aankleevende bedieningen der gebeeden, ende der heilige sakramenten. Het selve woord Gods is ook de staf daar meede de kudde geleidt, ende geregeert werdt. Dien volgende is het oopenbaar dat der herderen, ofte dienaaren des woords ampt is, Eerstelik: Datse des Heeren woord, door de schriften der profeeten, ende apostelen, geoopenbaart, grondelik hun volk zullen voordraagen, ende het selve toeeigenen, zoo in het gemeen, als in het bysonder, tot nuttigheit der toehoorderen, met onderwy[...], vermaanen, vertroosten, ende bestraffen, na [...] iegeliks behoef, verkondigende de bekeeringe tot {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} God, ende versoeninge met hem, door het geloove in Kristus, ende weederleggende, met de heilige schrift, alle dwaalingen, ende ketteryen, die teegen de suivere leere stryden. Dit alles werdt ons klaarlik te kennen gegeeven in de heilige schrift: want de apostel Paulus feit, dat deese arbeiden in het woord, ende elders leert hy, dat zulks moet geschieden, na de maate, of reegel des geloofs. Ook schryft hy, dat een harder het getrouwe, ofte oprechte woord, 't welke na de leere is, vast moet houden, ende recht snyden. Als meede, wie profeteert, dat is, Gods woord preedikt, die spreeke den menschen stichtinge, vermaaninge, ende vertroostinge. Op eene andere plaatse stelt hy sichselven den harderen voor tot een voorbeeld, verklaarende, dat hy oopenbaarlik, ende in de huisen, geleert, ende betuigt heeft de bekeeringe tot God, ende het geloove in Jesus Kristus. Maar insonderheit hebbenwe eene suivere beschryvinge des ampts, ende des dienaars van 't evangelium, 2 Korinth. kap. 5. v. 18, 19. waar de apostel aldus spreekt: Alle deese dingen zyn uit God, die ons met sichselven versoent heeft door Jesus Kristus, en ons, naamelik, den apostelen, ende harderen, de bedieninge der versoeninge gegeeven heeft. Want God was, in Kristus, de weereld met sich versoenende, haare sonden haar niet toereekenende, ende heeft het woord der versoeninge in ons gelegt. Zoo zyn wy dan gesanten van Kristus weegen, als of God door ons badt. Wy bidden u van Kristus weegen laat u met God versoenen. Belangende de weederlegginge der onsuivere leere, seit de apostel, Tit. 1. 6. Dat een dienaar het woord Gods vast moet houden, om de teegenspreekers te ooverwinnen, ende den mond te stoppen. Ten tweeden: zoo is het ampt der harderen, de oopenbaare aanroepinge des naams Gods te doen van weegen de geheele gemeinte. Want het geene de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} apostelen seggen: wy zullen aanhouden in het gebed, ende de bedieninge des woords: dat hebben deese harders met den apostelen gemein. Waar op de h. apostel Paulus siende, tot Timotheus aldus spreekt: Ik vermaane dan voor alle dingen, dat gedaan werden smeekingen, gebeeden, voorbiddingen, dankseggingen voor alle menschen: voor kooningen, en alle, die in hoogheit zyn, en z.v. Ten derden: zoo is hun ampt de sakramenten uit te richten, die de Heere heeft ingestelt tot seegelen syner genaade. Gelyk het blykt uit het bevel der apostelen van Kristus gedaan, ende den harderen ook toekoomende: Dooptse in den naam des Vaaders, des Soons, ende des heiligen Geests. Als meede: Want ik hebbe van den Heere ontfangen het geene ik ook u oovergegeeven hebbe, dat de Heere Jesus, in den nacht, in den welken hy verraaden wierdt, het brood nam, en z.v. Ten laatsten: zoo is het werk der dienaaren des woords de gemeinte Gods in goede tucht te houden, ende te regeeren in zulke maniere, als de Heere geordineert heeft. Want Kristus gesprooken hebbende van de Kristelikke straffe, seit tot syne apostelen aldus: Zoo wat gy op aarden binden zult, dat zal gebonden zyn in den heemel. Ende Paulus wil dat de dienaars hun eigen huis wel weeten te regeeren, dewyle sy anders de gemeinte Gods niet besorgen, noch regeeren zouden kunnen. Dit is de oorsaake waarom de harders in de h. schrift genaamt werden huishouders Gods, ende bisschoppen, dat is, opsienders, ende wachters, wantse opsicht hebben op het huis Gods, daar in sy verkeeren, ten einde alles aldaar met goede ordre, ende eerbaarheit mag toegaan, ende dat met de sleutelen des heemelryks, die hun bevoolen zyn, ontsluitinge, ende toesluitinge gedaan werde, volgens den last hun van God gegeeven. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deese dingen kan men sien wat een heerlik werk het harders ampt zy, naademaal zoo groote dingen daar door werden uitgericht: jaa hoe gansch noodsaakelik het zy om de menschen ter saaligheit te brengen. Het welk ook de oorsanke is waarom de Heere wil dat zulk een ampt altyd zal blyven. Want aldus spreekt Kristus, uitsendende syne heilige apostelen om deese heilige bedieninge te doen: Siet ik ben by u lieden tot aan de voleindinge des weerelds toe. Alwaar men siet synen wille te zyn, dat deese heilige dienst, (want de persoonen, die hy hier aanspreekt, niet leeven konden tot de voleindinge des weerelds toe,) tot alle tyden op aarde onderhouden werde. Ende hierom vermaant Paulus Timotheus, het geene hy van hem hadde gehoort, getrouwe menschen te beveelen, die geschikt zyn om anderen te leeren. Gelyk hy ook dienvolgende Titus geordineert hebbende tot eenen harder, hem vorder beveelt, in alle steeden, oudsten, ende opsienders te stellen. Dewyle dan wy meede, om deesen dienst in Gods kerke te onderhouden, nu eenen nieuwen dienaar des woords instellen, ende tot noch toe genoeg van het ampt der zodaanige gesprooken hebben, zoo zult gy N. antwoorden op het geene u zal werden voorgehouden, ten einde een iegelik mag hooren, datge gesint zyt den voorschreeven dienst, zoo als het behoorlik is, aan te neemen. Ende eerstelik vraage ik u, ofge in uw harte gevoelt, datge wettelik van Gods gemeinte, ende midsdien van God selve, tot deesen h. dienst geroepen zyt? Ten tweeden. ofge de schriften des ouden, ende nieuwen testaments, voor het eenige woord Gods, ende volkoome leere der saaligheit houd, ende alle leeringen verwerpt die daar teegen stryden? Ten derden, ofge belooft uw ampt, gelyk het selve {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} voorheenen beschreeven is, na deselve leere getrouwelik te bedienen, ende uwe leeringe te vercieren met een godsaalig leeven, mids u onderwerpende de kerkelikke vermaaninge, volgende de gemeene ordeninge der kerken, indienge in leere, of in leeven u quamt te ontgaan? Hier op zal hy antwoorden: Ja ik van ganscher harten. Ende daarnaa zal de dienaar, die hem dat afgevraagt heeft, of een ander dienaar zoo daar meer dienaars zyn, hem de hand op het hoofd leggen, Let wel. Deese ceremonie zalmen niet gebruiken in de bevestiginge der geener, die te vooren gedient hebben. Ende spreeken aldus: God, onse heemelsche vaader, die u geroepen heeft tot deesen heiligen dienst, verlichte u door synen Geest, versterke u door syne hand, ende regeere u zoo in uwe bedieningen, datge daar in behoorlik, ende vruchtbaarlik moogt wandelen, tot grootmaakinge synes naams, ende verbreidinge des ryks syns soons Jesus Kristus, Amen. Daar naa zal de dienaar van den stoel den bevestigden dienaar, ende volgens de gansche gemeinte aldus vermaanen: Zoo heb dan nu, geliefde broeder, ende meededienaar in Kristus, acht op u selven, ende op de geheele kudde, waar oover u de heilige Geest tot een opsiender gestelt heeft, om de gemeinte Gods te hoeden, welke hy met syn bloed verkreegen heeft. Heb Kristus lief, ende weid syne schaapen. Die besorgende, niet als uit bedwang, maar gewilliglik; noch om vuil gewin, maar met een beweegt hart; noch {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} als heerschappye voerende oover het volk, dat u bevoolen is, maar als die de kudde een voorbeeld geworden zyt. Zy den geloovigen, een voorbeeld in het woord, in de wandelinge, in de liefde, in den geest, in het geloove, in suiverheit. Hou u aan het leesen, vermaanen, ende leeren, noch versuim niet de gaave, die u gegeeven is. Benaarstig dit, ende zy hier in beesig, op dat uwe voortgang in allen oopenbaar werde. Heb acht op de leere, ende blyf hier in volstandig. Verdraag geduldiglik alle lyden, ende verdrukkinge, als een goed krygsknecht van Kristus. Deese dingen doende zultge uselven behouden, ende die u toehooren. Ende als de opperste harder verschynen zal, zoo zultge de onverwelkelikke kroone der heerlikheit behaalen. Ende gylieden ook, geliefde Kristenen, ontfangt deesen uwen dienaar in den Heere, met alle blyschap, ende houd den zodaanigen in waarden. Gedenkt dat God self u door hem aanspreekt, ende bid. Neemt dan het woord aan, het welk hy u, volgende de heilige schrift, zal verkondigen, niet als een menschen woord, maar, gelyk het in der waarheit is, als Gods woord. Laat u lieflik, ende aangenaam zyn de voeten der geener die den vreede verkondigen, die daar het goede boodschappen. Zyt uwen voorgangeren gehoorsaam, want sy waaken voor uwe zielen, als die reekenschap zullen geeven, op datse zulks doen moogen met vreugde, sonder suchten, want dat is u profytelik. Dit doende zal het geschieden dat Gods vreede in uwe huisen koomen zal, ende dat gy, die deesen, in den naam eens profeeten, aanneemt, eens profeeten loon zult ontfangen, ende door syn woord aan Kristus geloovende, door Kristus het eeuwige leeven beerven. Doch aangesien niemand van sich selven tot iet van alle deese dingen bequaam is, zoo laat ons God aldus met danksegginge bidden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Barmhartige vaader, wy danken u, dat het u belieft, uit het verlooren menschelik geslacht, door den dienst der menschen, u te vergaaderen eene gemeinte ten eeuwigen leeven, ende datge de kerke hier ter plaatse noch zoo genaadelik voorsien hebt met een getrouwen dienaar. Wy bidden u, wil hem, door uwen Geest, zo langs zo bequaamer maaken tot den dienst, daar toe gy hem voorsien, ende beroepen hebt, hem oopenende het verstand, om uwe heilige schriften te verstaan, ende spraake geevende tot oopeninge syns monds, om met vrymoedigheit de verborgentheeden des evangeliums te kennen te geeven, ende uit te richten. Begaaf hem met wysheit, ende dapperheit, om het volk, waar oover hy gestelt is, recht te regeeren, ende in Kristelikke vreede te onderhouden, ten einde dat uwe kerke, onder syne bedieninge, ende door synen goeden voorgang, in meenigte, ende in deugden toeneeme. Verleen hem ook kloekmoedigheit in alle voorvallende moeiten, ende swaarigheeden, die hem in synen dienst zullen ontmoeten. Op dat hy, door den troost uwes Geests, gesterkt zynde, ende ten einde toe standvastig blyvende, met de getrouwe dienstknechten, in de vreugde syns Heeren werde ontfangen. Wil ook dit volk, ende deese gemeinte uwe genaade verleenen, datse sich behoorlik teegen deesen hunnen harder draagen, hem kennende als van u gesonden, syne leere aanneemende, met alle eerbiedinge, en syne vermaaninge sich onderwerpende, ten einde sy, door syn woord in Kristus geloovende, des eeuwigen leevens deelachtig moogen werden. Verhoor ons, o vaader, door uwen lieven soon, die ons aldus heeft leeren bidden: Onse Vaader, en z.v. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Formulier van den houwelikschen staat voor Kristus gemeinte te bevestigen. Oovermids dat den gehouwden gemeinlik veelerhande teegenspoed, ende kruis, van weegen de sonde is toekoomende; op dat gy N. ende N. (die uwe echtelikke verbindinge, in Gods naam, oopentlik alhier in de kerke wilt laaten bevestigen,) ook in uwe harten verseekert moogt zyn van de gewisse hulpe Gods in uw kruis; zoo hoort, uit Gods woord, hoe eerlik dat de houweliksche staat is, ende dat hy eene insettinge Gods is, die hem behaagt; waarom hy ook de getrouwden wil seegenen, ende hun bystaan, gelyk hy belooft heeft; daarenteegen de hoereerders, ende ooverspeeld ers wil straffen. Ende eerstelik zultge weeten, dat God, onse vaader, na dat hy heemel, ende aarde, ende alles wat daar in is geschaapen hadde, den mensch schiep tot syn eevenbeeld, ende gelykenisse, op dat hy een heer zoude zyn oover de dieren der aarden, oover de visschen der zee, ende oover de voogelen des heemels. Ende na dat hy den mensch geschaapen hadde, sprak hy: het is niet goed dat de mensch alleen is, ik wil hem eene hulpe maaken, die by hem zy. Doe liet God, de Heere, eenen diepen slaap vallen op Adam, ende hy ontsliep. Ende God nam eene van syne ribben, ende sloot de plaatse toe met vleesch. Ende God, de Heere, schiep een wyf uit de ribbe, die hy van den mensch had genoomen, ende brachtse tot hem. Doe sprak de mensch, dat is nu immers een been van myne beenen, ende vleesch van myn vleesch. Men zalse naa den man heeten, om datse van den man genoomen is. Daarom zal de man syn vaader, ende moeder verlaaten, ende syn wyf aanhangen, ende sy twee zullen een vleesch zyn. Daarom zult gy ook niet twyffelen of de houweliksche staat behaagt {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} God, den Heere, oovermids hy voor Adam syne huisvrouwe geschaapen, selve toegebragt, ende hem tot eene huisvrouwe gegeeven heeft: daar meede betuigende, dat hy noch huidendaags eenen iegelikke syne huisvrouwe, gelyk als met syne hand, toebrengt. Om dieswille heeft ook de Heere Jesus Kristus den selven zoo hoog geëert met syne teegenwoordigheit, giften, ende wonderteekenen te Kana, in Galilea, om daar meede te betuigen dat de houweliksche staat by alle behoort eerlik onderhouden te werden, ende dat hy den getrouwden syne hulpe, ende bystand, altyd wil bewysen, ook wanneer men zulks alderminst is verwachtende. Maar op datge in deesen staat godsaalig leeven moogt, zoo zultge weeten de oorsaaken, om welker wille God den houwelikschen staat heeft ingeset. De eerste oorsaake is, op dat de een den anderen trouwlik helpe, ende bystaa in alle dingen, die tot het tydelik, ende eeuwig leeven behooren. De andere, datse hunne kinderen, diese krygen zullen, in de waarachtige kennisse, ende vreese Gods, hem ter eeren, ende tot hunne saaligheit, opbrengen. De derde, op dat een iegelik alle onkuisheit, ende boose lusten vermydende, met eene goede, ende geruste gewisse mooge leeven: want om hoererye te vermyden, zal een iegelik man syn eigen wyf hebben, ende een iegelik wyf haar eigen man. Alzoo dat alle, die tot hunne jaaren gekoomen zyn, ende de gaave der onthoudinge niet hebben, na Gods bevel, verbonden ende schuldig zyn sich tot den houwelikschen staat, na Kristus ordeninge, met weeten, ende willen hunner ouderen, ofte mombaaren, ende vrienden, te begeeven. Op dat de tempel Gods, dat is, ons lichaam, niet werde veromreinigt, want zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden. Daarnaa zultge weeten, hoe sich de een teegen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den anderen, na Gods woord, schuldig is te houden. Eerstelik zult gy man weeten, dat u God geset heeft als een hoofd des wyfs, op dat gyse, na uw vermoogen, verstandelik leidende, zoud onderwysen, troosten ende beschermen: gelyk het hoofd het lichaam regeert: ja gelyk als Kristus het hoofd, de wysheit, troost, ende bystand syner gemeinte is. Boovendien zultge uwe huysvrouwe liefhebben, als uw eigen lichaam, gelyk als Kristus syne gemeinte lief heeft gehadt. Gy zult niet bitter teegen haar zyn, maar met verstand by haar woonen, ende de vrouwe, als het swakkere vat, haare eere geeven; aangesien datge meedeërven der genaade des leevens zyt, op dat uw gebed niet werde verhindert. Ende nadien dat het Gods bevel is, dat de man in het sweet syns aanschyns syn brood zal eeten, zoo zult gy getrouwelik, ende naarstiglik; in uw goddelik beroep; arbeiden, op datge uw huisgesin, met God, ende eerbaarheit moogt onderhouden, ende ook wat daarbeneeven hebt om den nooddruftigen meede te deilen. Desgelyken zult gy vrouwe weeten, hoege u, na Gods woord, houden zult teegen uwen man. Gy zult uwen wettelikken man lief hebben, eeren, ende vreesen, ook hem gehoorsaam weesen, in alle dingen, die recht ende billik zyn, als uwen heere, gelykerwys het lichaam het hoofd, ende de gemeinte Kristus onderdaanig is. Gy zult geen heerschappye oover uwen man gebruiken, maar stille zyn: want Adam is eerst gemaakt, ende daar naa Eva tot eene hulpe van Adam. Ende na den val heeft God tot Eva, ende in haar persoon, tot het gansche vrouwelikke geslachte, gesprooken: Uwe wille zal den man onderworpen zyn. Deese ordinantie Gods zultge niet weederstaan, maar veel meer het gebod Gods; ende het voorbeeld der heilige vrouwen navolgen, welke God betrouwden, ende hunne mannen onder- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} daanig waaren: gelykerwys Sara heuren huiswaard Abraham gehoorsaam is geweest, hem noemende heuren heere. Gy zult ook uwen man, in alle goede, ende oprechte dingen behulpig zyn, op uwe huishoudinge goede acht hebben, ende in alle tucht, ende eerbaarheit, sonder weereldsche pracht, wandelen, op datge den andereneen goed voorbeeld der tuchtigheit moogt geeven. Daarom gy N. ende N., nadienge verstaan hebt, dat God den houwelikschen staat ingeset heeft, ende wat u daar in van hem bevoolen is, zytge des sins ende willens, in den selven heiligen staat alzoo te leeven, gelykge hier betuigt voor deese Kristelikke gemeinte, ende begeert dat deselve uwe houweliksche staat bevestigt werde? Antwoord. Ja. Daarnaa spreekt de dienaar tot de gemeinte: Ik neeme u alle, die hier vergaadert zyt, tot getuigen, datter geen wettelikke verhinderinge voorgekoomen is. Voorts tot de getrouwden: Ende nadien het dan recht, ende behoorlik is, dat uwe saake gevordert werde, zoo wille onse Heere God uw voorneemen, het welk hy u gegeeven heeft, bevestigen, ende uw beginsel zy in den naam des Heeren, die heemel, ende aarde geschaapen heeft. Daarnaa zullense malkanderen de hand geeven, ende de dienaar speeekt eerst tot den bruidegom: N. bekent gy hier voor God, ende deese syne heilige gemeinte, datge genoomen hebt, ende neemt tot uwe wettelikke huisvrouwe N. hier teegenwoordig, haar beloovende, datgese nimmermeer zult verlaaten, haar lief te hebben, ende trouwelik te onderhouden, als een getrouw, ende godvreesend man syne wettelikke vrouwe schuldig is: datge ook heiliglik met haar leeven wilt, haar trouwe, ende {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geloove houdende in alle dingen, na uitwysen des heiligen evangeliums? Antwoord. Ja. Daar naa tot de bruid: N. bekent gy hier voor God. ende deese syne heilige gemeinte, datge genoomen hebt, ende neemt tot uwen wettelikken man N. hier teegenwoordig, hem beloovende gehoorsaam te zyn, hem te dienen, ende te helpen, hem nimmermeer te verlaaten, heiliglik met hem te leeven, hem trouwe ende geloove in alle dingen te houden, gelykerwys eene vroome, ende getrouwe huisvrouwe heuren wettelikken man schuldig is, na uitwysen des heiligen evangeliums? Antwoord. Ja. Zoo spreekt de dienaar: De vaader der barmhartigheit, die u, door syne genaade, tot deesen heiligen staat des houweliks beroepen heeft, verbinde u met rechte liefde, ende trouwe, ende geeve u synen seegen, Amen. Hoort nu uit het evangelium hoe sterk de band des houweliks zy, alzoo als Mattheus het beschryft, Kap. 19. v. 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Ende de Fariseen quaamen tot hem, versoekende hem, ende seggende tot hem: Is het een mensch geoorloft syn wyf te verlaaten om allerleije oorsaaken? Doch hy antwoordende, seide tot hen: hebtge niet geleesen, Die van den beginne [den mensch] gemaakt heeft, dat hyse gemaakt heeft man ende wyf? Ende gesegt heeft, Daarom zal een mensch vaader ende moeder verlaaten, ende syn wyf aanhangen, ende die twee zullen een vleesch zyn, alzoo datse niet meer twee zyn, maar een vleesch? Het geene dan God te saamen gevoegt heeft, scheide de mensch niet. Sy seiden tot hem: waarom heeft dan Moses gebooden een scheidbrief te geeven, ende haar te verlaaten? Hy seide tot haar: Moses heeft van weegen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de hardigheit uwen harten u toegelaaten uwe wyven te verlaaten; maar van den beginne is het alzoo niet geweest. Maar ik segge u, dat zoo wie syn wyf verlaat, anders dan om hoererye, ende een ander trouwt, die doet ooverspel. Gelooft deese woorden van den Heere Jesus Kristus, ende zyt daar af verseekert ende gewis, dat onse Heere God u te saamen gevoegt heeft tot deesen heiligen staat. Ende daarom zultge ook alles, wat u daar in teegen komt, met geduld, ende danksegginge aanneemen, als van de hand Gods, zoo zal u ook alles ten besten, ende ter saaligheit gedyen, Amen. Daarnaa heet de kerkendienaar de getrouwden neederknielen, ende vermaant de gemeinte voor hun te bidden. Almagtige God, u, die uwe goedheit, ende wysheit, in alle uwe werken, ende ordeningen bewyst, ende van den beginne gesprooken hebt, dat het niet goed is, dat de mensch alleen zy, ende om dieswille hem eene hulpe, die by hem zoude zyn, geschaapen hebt, ende verordineert, dat die twee waaren, een zouden zyn, ende die ook alle onreinigheit straft, u, o God, bidden wy, aangesien dat gy deese twee persoonen tot den heiligen staat des houweliks beroepen, ende te saamen verbonden hebt, datge hun wilt geeven uwen heiligen Geest, op datse in waarachtig, ende vast geloof, na uwen goddelikken wil, heiliglik leeven, ende alle boosheit teegenstaan. Wilse ook segenen, gelykerwys gy de geloovige vaaders, uwe vrienden, ende getrouwe dienaars, Abraham, Isak ende Jakob geseegent hebt. Op datse, als meedeerfgenaamen des verbonds, het welk gy met deselve vaaders hebt opgerecht, heilige kinderen krygen, ende deselve godsaaliglik opbrengen moogen, ter eere uwes heiligen naams, tot stichtinge uwer gemeinte, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ende verbreidinge uwes heiligen evangeliums. Wil ons ook verhooren, o vaader aller barmhartigheit, door Jesus Kristus, uwen lieven soon, onsen Heere, in wiens naam wy onse gebeeden besluiten: Onse Vaader, en z.v. Hoort nu de belofte Gods uit den 128 ps. v. 1, 2, en z.v. 1Welgeluksaalig is een iegelik die den Heere vreest, die in syne weegen wandelt. 2Want gy zult den arbeid uwer handen eeten, welgeluksaalig zultge zyn, ende het zal u wel gaan. 3Uwe huisvrouwe zal weesen, als een vruchtbaare wynstok, aan de syden van uw huis: uwe kinders, als olyfplanten, rondom uwe taafel. 4Siet, alzoo zal seekerlik die man geseegent werden, die den Heere vreest. 5De Heere zal u seegenen uit Zion, ende gy zult het goede Jerusalems aanschouwen alle de daagen uwes leevens. 6Ende gy zult uwe kinds kinderen sien: Vreede oover Israël. Onse lieve Heere God vervulle u met syne genaade, ende geeve u datge, in alle godsaaligheit, lange, ende heiliglik te saamen moogt leeven, Amen. Sommige troostelikke spreuken der h. schrift, om in doods nood te bidden. Heere, strafme niet in uwe toorne, ende kastyme niet in uwe gramschap. O Heere, vermaak myne ziele, ende leime op de rechte baane, ende blyf by my. Zy my genaadig, ende aansie myne ellendigheit onder de vyanden, gy dieme verheft uit de poorten des doods. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Maak u niet verre van my, want benaauwtheit isnaby, ende hier is geen helper. Heere, op u betrouwe ik, laatme niet tot schanden werden. Keer u tot my, zy my genaadig, want ik ben eensaam, ende ellendig. Aansie myn jammer, ende ellendigheit, ende neemt alle myne sonden weg. Gy zyt my een sterke steen, ende een borgt, wilme voeren, ende leiden. Als ik u aanroepe, zoo werde ik seeker dat gy myn God zyt, die myne ziele van de dood verlost. Verberg uw aanschyn voor myne sonden, ende doe myne misdaad uit. Heere, verberg uw aangesigt nietvan my, want my is benaauwtheit, verhoorme haastelik, ende verlosme. In den tyd des noods roepe ik tot u, keer u tot my, zy my genaadig, ende sterk uwen knecht. Strikken des doods hebben my omvangen, ende benaauwtheeden der helle hebben my geraakt, o Heere, verlos myne ziele. Heere, gaat met uwen knecht niet in uw oordeel, want geen mensch werdt voor u rechtvaardig. Van deese, ende diergelyke spreuken moogtge leesen de gansche psalmen door. Hier volgen noch sommige spreuken, den kranken in hun uiterste dienende. Komt alle tot my die belast, ende belaaden zyt, ende ik zal u helpen, ende gy zult uwer zielen ruste vinden. Helpt nu met Simon van Cyreenen syn kruis draagen. Gaat nu buiten de poorten syne versmaadheit te helpen draagen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons nu een uure met hem waaken, op datwe niet in bekooringe vallen. Nu moet gy den kelk drinken, dien Kristus gedronken heeft, waarom hy bloedige druppelen heeft gesweet, om den selven te ontgaan, maar nochtans badt dat syn vaaders wille zoude geschieden. Seg nu met den moordenaar, Heere, gedenk myner, alsge in uw ryk komt. Zy my arme sondaar genaadig. Heere, Davids soone, ontferm u myner. O Heere Jesu, ontfang mynen geest. Ik verlange na u, wanneer zal ik uw lieflik aanschyn aanschouwen, want myne ziele dorst na u, als een dor land. O Heere, gy zyt myn leeven, ende sterven is myn gewin. Ik hebbe lust ontbonden te zyn, ende by u te weesen. Ik ellendig mensch! wanneer zultge my verlossen van dit lichaam der sonden? Ik hebbe liever te sterven, dan te leeven. Doch, Heere, uwe wille geschiede. Vaader in uwe handen beveele ik mynen geest. Het welk ons al te saamen God onse lieve Vaader gunne, door de verdiensten syns lieven soons, onses Heeren Jesus Kristus, Amen. Belydenisse des geloofs, gestelt in 't Koncilie van Niceen, in het jaar na Kristus geboorte 325. Wy gelooven in eenen God, den almagtigen vaader, schepper des heemels, ende der aarde, ende aller dingen, sienlike ende onsienlike. Ende in Jesus Kristus, den eeniggebooren soone Gods, voor alle eeuwen, uit den vaader gebooren: God, uit God, ende licht, uit licht, waarachtig God, uit waarachtig {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} God, gebooren, ende niet gemaakt, van 't selve weesen met den vaader, door welken alle dingen gemaakt zyn. Die om ons menschen, ende om onse saaligheit uit den heemel is needergekoomen: ende die vleesch geworden is uit den heiligen Geest, ende de Maagd Marye, ende een mensch is geworden: die voor ons is gekruist onder Pontius Pilatus, die geleeden heeft, ende begraaven is, ende ten derden daage is opgestaan na de schriften: ende die opgevaaren is ten heemel, ende ter rechterhand syns vaaders sit: ende dat hy zal weederkoomen met heerlikheit, om de leevenden ende de dooden te oordeelen: wiens ryk geen einde zal hebben. Ende in den heiligen Geest, die door de profeeten heeft gesprooken. Ende eene heilige, algemeine apostolische kerke. Ik belyde eenen doop tot vergeevinge der sonden. Ik verwachte de opstandinge der dooden, ende het leeven der toekoomende eeuwe, Amen. Geloofsforme, ende bekentenisse van den h Athanasius, bisschop van Alexandrye geschreeven in het jaar na Kristus geboorte 333. 1Zo wie wil saalig zyn, dien is voor alle ding noodig, dat hy het algemeine geloove houde. 2Het welke zo wie niet geheel, ende ongeschendt bewaart die zal, sonder twyffel, eewwiglik verderven. 3Het algemeine geloove is dit, dat wy den dryeenigen God in de dryheit, ende de dryheit in de eenheit eeren. 4Sonder de persoonen te vermengen, ofte het weesen, ende selfstandigheit te deilen. 5Want het is een ander persoon des vaaders, een ander des soons, een ander des h geests. 6Maar de vaader, soon, ende heilige geest hebben {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Godheit, gelyke eere, ende gelyke eeuwige eerlikheit. 7Hoedaanig de vaader is, zodaanig is ook de soon, zodaanig is ook de heilige geest. 8De vaader is ongeschaapen, de soon is ongeschaapen, de heilige geest is ongeschaapen. 9Onmeetelik is de vaader, onmeetelik is de soon, onmeetelik is de heilige geest. 10De vaader is eeuwig, de soon is eeuwig, de heilige geest is eeuwig. 11Nochtans zyn het niet drie eeuwige, maar een eeuwig. 12Gelyk ook niet drie ongeschaapene, noch drie onmeetelikke, maar een ongeschaapen, ende een onmeetelik. 13Desgelyks is de vaader almagtig, de soon almagtig, de heilige geest almagtig. 14Ende nochtans zyn het niet drie almagtige, maar een almagtig. 15Alzoo ook is de vaader God, de soon God, de heilige geest God. 16Ende nochtans niet drie Gooden, maar een God. 17Alzoo is de vaader Heere, de soon Heere, de heilige geest Heere. 18Nochtans zyn het niet drie Heeren, maar een Heere. 19Want gelykwe door de Kristen waarheit eenen iegelyken persoon bysonder God, ofte Heere noemen. 20Alzoo is ons ook door het algemeine geloove verbooden drie Gooden, ofte Heeren te bekennen. 21De vaader is van niemand gemaakt, noch geschaapen, noch gegenereert. 22De soon is van den vaader alleen niet gemaakt, noch geschaapen, noch gegenereert, maar uitgekoomen. 23De heilige geest is van den vaader, ende den soon niet gemaakt, noch geschaapen, noch gegenereert, maar uitgekoomen. 24So is daar dan een vaader, niet drie vaaders, een {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} soon, niet driesoonen, een heilige geest, niet drie heilige geesten. 25Ende in deese drieheit, is niet eerst, noch laatst, niet meest, noch minst. 26Maar de gansche drie persoonen hebben gelyke eeuwigheit, ende zyn sichselven allessins gelyk. 27So dat alom, gelyk nu geseit is, de eenheit in de drieheit, ende de drieheit in de eenheit zy te eeren. 28Daarom zo wie wil saalig zyn, die moet aldus vande drievuldigheit gevoelen. 29Maar het is tot de eeuwige saaligheit noodig, dat hy ook de menschwerdinge onses Heeren Jesus Kristus trouwlik geloove. 30So is dan het rechte geloove, datwe gelooven, ende belyden, dat onse Heere Jesus Kristus, Gods soone, zy God ende mensch. 31Hy is God uit de selfstandigheit des vaaders voor alle tyden gegenereert, ende mensch uit de selfstandigheit synes moeders in dentyd gebooren. 32Volkoomen God, volkoomen mensch, hebbende eene verstandige ziele, ende menschelik vleesch. 33Den vaader gelyk na de Godheit, minder dan de vaader na de menschheit. 34Dewelke hoewel hy God is, ende mensch, is hy nochtans niet twee, maar een Kristus. 35Hy is een, niet door veranderinge der Godheit in het vleesch, maar door de aanneeminge der menschheit in God. 36Hy is een, niet door vermenginge der selfstandigheit, maar door de eenheit des persoons. 37Want gelyk de verstandige ziele, ende het vleesch een mensch zyn, alzoo is God, ende de mensch een Kristus. 38Dewelke geleeden heeft om onser saaligheit wille, needergedaalt is ter hellen, ten derden daage weederom opgestaan van den dooden. 39Opgeklommen ten heemel, sit ter rechterhand Gods des almagtigen vaaders. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 40Ende van daar zal koomen oordeelen de leevendigen ende de dooden. 41Tot des welks komste alle menschen weeder zullen opstaan met hunne lichaamen: 42Ende van hun eige werken reekenschap geeven. 43Ende die goed gedaan hebben, zullen in het eeuwige leeven gaan, maar die quaad gedaan hebben in het eeuwig vier. 44Dit is het algemeine geloove, het welk zo wie niet trouwelik, ende vast gelooft, die zal niet moogen zaalig zyn. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyser. Katechismus. 1. 2. 3. en z.v. syde, Gebed des sondags voor de preeke. 36 Gebed des sondags na de preeke. 37 Gebed voor de Katechismus leere. 42 Gebed na de Katechismus leere. 43 Een kort gebed voor de preeke in de weeke. 44 Als meede, naa de preeke in de weeke. 45 Morgengebed. 46 Avondgebed. ibid. Gebed voor de handeling des kerkenraads. 47 Gebed na de handeling des kerkenraads. 48 Gebed voor de vergaaderinge der diakenen. 49 Gebed voor den eeten. 51 Gebed na den eeten. 52 Gebed voor kranke, ende aangevochte menschen. ib. Noch een ander gebed voor deselven. 54 Formulier om den heiligen doop te bedienen aan de jonge kinderen der geloovigen. 55 Formulier om den heiligen doop te bedienen aan de bejaarde persoonen. 60 Formulier om het heilig nachtmaal te houden. 62 71 Formulier om den houwelikschen staat voor Kristus gemeinte te bevestigen. 79 Belydenisse des geloofs, gestelt in 't Koncilie van Niceen. 87 Geloofsforme van den h. Athanasius. 88 EINDE.