Bruylofts-kost Bestaande in verscheyden zedighe en boertighe echts-gezangen, drink-liedjens, raadselen, rondeelen, lever-rijmpjens, en andere snakerijtjens, voor d'Aemsteldamsche jeughd opgeschaft J. Smeerbol GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Meertens Instituut, signatuur: 3978 14 Bruiloftskost ALGEMENE OPMERKINGEN Na pagina 95 begint de nummering foutief opnieuw met pagina 90. In deze digitale editie is dit niet gecorrigeerd. Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Bruylofts-kost. Bestaande in verscheyden zedighe en boertighe echts-gezangen, drink-liedjens, raadselen, rondeelen, lever-rijmpjens, en andere snakerijtjens, voor d'Aemsteldamsche jeughd opgeschaft van J. Smeerbol uit 1650. REDACTIONELE INGREPEN p. 136: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina 3] Bruylofts-Kost, Bestaande in Verscheyden zedighe en boertighe Echts-Gezangen, Drink-Liedjens, Raadselen, Rondeelen, Lever-rijmpjens, en andere Snakerijtjens, voor d'Aemsteldamsche Jeughd opgeschaft. t' AEMSTELDAM, Gedrukt voor de Jeugd-lievende Jongkheid Beminnaars. 2010 dbnl smee012bruy01_01 DSOLmetadata:yes J. Smeerbol, Bruylofts-kost. Bestaande in verscheyden zedighe en boertighe echts-gezangen, drink-liedjens, raadselen, rondeelen, lever-rijmpjens, en andere snakerijtjens, voor d'Aemsteldamsche jeughd opgeschaft. Amsterdam [1650] DBNL-TEI 1 2010-03-26 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J. Smeerbol, Bruylofts-kost. Bestaande in verscheyden zedighe en boertighe echts-gezangen, drink-liedjens, raadselen, rondeelen, lever-rijmpjens, en andere snakerijtjens, voor d'Aemsteldamsche jeughd opgeschaft. Amsterdam [1650] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/smee012bruy01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Snaken. KLuchtige Snaken, Ik heb, door dien ik lang by de vermaertste Kox heb verkeert, veel wonderlyke en drollige dingen gezien, en ten lesten zoo veel geleert; dat ik my zelven, zonder roem gesproken, byna voor een meester zou durven uit geven: maar ik wil d' oude in hun neeringen niet onderkruipen; evenwel heb ik, om voor geen verwaand Snorkert uit gemaakt te worden, mijn zeggen met de daad, zoeken te bewijzen; in voegen dat ik deze Bruylofts-kost, die de lekkerste, zoo ik vertrouw, voor lekkerny, zullen inslingeren, heb toe-gemaakt: vertrouwende dat ik u hier door meer dienst, dan of ik u de beste Frikkedillen of Saucijzen de Boulongie had leeren maken, heb gedaan: {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} want gy kunt hier al dat tot een vrolikke Bruiloft, of een vermakelik Gastmaal behoort, vinden: maar gy behoeft dit evenwel, schoon ik dus rykelik opsny, niet, voor dat ghy 't hebt geproeft, te geloven: want het is onder de Koks een gewoonte het Hoen, schoon 't acht dagen is dood geweest, voor varsch te verkoopen. Doch een ding is zeker; te weten, dat de versnaperingen, die ik, beneven de Hooft-spijzen, heb opgedischt, u uitnemend, als gy in uw Speeljagt, met een deel Leeuwtjens, het AEmsteldamsche Minnebeek jen, of zoodanigh een stroompje, bezeilt, om dat kieze goetje wat te doen peuzelen, zullen te pas komen: want dit zal u maar een weinig meer als een pint Hazeneuten, of een Schulps gerichtje, van wat Garnaten met Peper en Eeck, kosten. Waar toe al dit aanraden? tast, hebt gy honger, toe. Proef wat Snakeryen hier voor u zijn toe-gestelt van Vw' Snaakse Kok. J. SMEERBOL. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondeel. KOom hier/ o Amstel-jeugd! De Kost is al gebraden: Tast toe; neem watje meugt. Koom hier/ o Amstel-jeugd! Verlangje naar de vreugd / Waar toe dan 't lang beraden? Eet dat u 't eeten heugt. Koom hier/ o Amstel-jeugd! Nu kunt gy u verzaden. Gitte Oogjens. Mijn Cloris, schoon ik vaak, in d'aldernaarste nacht, Met u, o hemelsch-beeld! als maan en starren marren, De burrig-wallen kruis, en op geen duister acht: Verwonder u dies nier, uw' oogjens sijn twee starren. Bloozende Wangen. Mijn Cloris, zoo de Bie, altoos, Om zoete honing, d'eelste roos, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} En Rooslaar uit moet keuren; Zoo vliegt 'er wis een bieje-swarm, Om uwe koontjens: och! bescharm Die roozen voor 't verscheuren. Lieflik Mondjen. Iupijn al drinckt gy u, in zoete Nectar, dronken, En stoft dat gy alleen dien lekkerny geniet; My word veel beter, wen ik Cloris kus, geschonken: Wijl Nectar en Ambroos uit heure Lipjens vliet. Blanken Hals. Het Hagel-witte Albast en zuiver Elpenbeen By uwen blanken hals, o Cloris! niet mach halen: Hier speelt iets goddelix. 't Is meerder als gemeen; Het moest Apelles zijn, die 't Konst-stuk af zou malen. Ik raas-kal. Neen mijn lief, de verwen zijn te vals; Al 't Wit is maar bleek-geel by uwe Swanen-hals. Wensch aan Gehuw'de. Gelieven/ wijl u God te samen heeft gebonden / Zoo wenschen wy dat gy/ hier / sonder Huis- verdriet/ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees waarde staat beleeft: ai / wentel in geen sonden; Op dat gy hier 't begin der eeuw'ge vreugd geniet. Wilt u/ soo gy dit heil sorgvuldig wilt betrachten / Soo veel u doenlik is/ voor 't eerste kijven wachten. Qvikken, Aan de Genooden, op den tweeden Avond. NV is d' eerste nacht verstreken Daar de Bruit zoo bang voor was: Maar 'er zorgen zijn geweken, Door 'et a Guitjes Gogeltas. Zie 'er Oogjens nou eens branden: Och! ze drijven in 'er hooft. Liefde doet 'er b Water-tanden. Seper, 'k had dat niet gelooft. Gut, wat hadze vieze-vazen Eerze gistren voort wou gaan. Heer! hoe moest de Bruigom razen Eerze hem ten dienst wou staan. Och! och! zeize, koom Gespelen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpme, helpme: 'k ben in ly, Grebber wil men maagdom stelen, Och! wat raad? ai, sta my by. 'k Loof al zou' et halsen gelden't Schreyen is een gewoonte wen de bruid te bedde sal. 't Ging zoo hol niet, als 't er ging Eermen haar te vreden stelde, Lieven heer! hoe kreet 'et ding. Ellik teeg 'er aan 't vermanen, 't Was al, Hestertje, 't moet zijn:Troost der gespelen. Maar, och lacy! zy schonk tranen, In de plaatz' van zoete wijn. Dan dat onweer is al over Grebber heeft 'et wel beschikt, 'k Wed 'er niemand zoo betover,Vrouwelijke vrypostigheit. Datse nou voor 't nachje schrikt. Kijkse nou eens: deftig pronken. Heer! die vlieger staater frai. Daar noch ringen toe geschoncken! Trouwen! plantmen zoo de Mai! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrysters laatje dan gezeggen, Sla de koop vry lustig toe. Koomtje' een voor de boeg te leggen Stroop'em voor een c mellik-koe. Zie, de rrou geeft d room met zuiker. Dat is immers zoete kost. Schikje monden: dat 's een e duiker Van de swangre druiv' gelost. Ik krijg droogte door dit praten. Dat 's je voor. Ai lieve, kijk. Ken ik ook geen wijn verlaten? Ja 'k zo waar: daar is men f blijk. Hier mee dan een an 'et zingen. 'k Heb men keel daar braaf gesmeert. 't Lietjen is van zoete dingen 't Geen de Bruid nu heeft geleert. Aan de maagden. Toon: Poliphemus aan de strande. SOete maagden, stoke-brandjes, Waarde Santjes {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} By de minnaars aangebeen, Schoon gy hen, met sture woorden, Vaak koomt moorden, Door'et scherp en vinnig Neen. Maar indien gy eens mocht smaken Wat vermaken Dat de trouw-kus na zich sleept; 'k Weet dat gy, met beyde uw handen, Naar die banden, Op 'et eerste vragen, greept. Want de maagden heele nachten, Vol gedachten, Dikwils mijmren, voelt de vrouw Duisend vreugden om 'er woelen, En bespoelen, Heure schoot met vreugdbre douw. Soenen, zabben, vatten, streelen, Vrundlik speelen; Met de narmen om'et lijf Van 'er man; die, ondertussen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Duisend kussen Steelt, in dartel tijd-verdrijf. Honderd-duizend lieve namen Smeltment' zamen; Daarm' 'er dan gestaag mee noemt, Datze, door dit hailig jokken, Op-getrokken, D'aarde voor een Hemel roemt. Eensaamheid baard ongenuchten, Klagen, zuchten. Al de vreugde van de doek, Die de wereld kan bedencken, Of'er schenken, Schuilt alleenigh in de broek. 't Is onmooglik all' 't bedrijven Te beschrijven. Och! ik dwaal. Mijn pen die stuit. 't Hoofd begint te zuize-bollen. 'k Ben aan 't hollen. Leer 'et zelfs, en word de Bruid. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryers eygenschap. Toon: Moe gebaadlag ik en sliep, &c. EVen als een schip in zee 't Geen, door stormen, wort gedreven, Nu in weelden dan in wee, Soo is ook des vryers leven: Nu schijnt hem de hoop te geven Niet dan voorspoed en geluk: Maer zo haest de loddre loncken Van zijn lief niet voor hem proncken, Drijft hy in een zee vol druk. Niet dan kermen baart zijn tong, En 't gezigt stort zilte beeken, 't Hart, dat eertijts vrolik sprong, Toen hy, van de minnetreeken, Met zijn waar de vry mogt spreeken, Leyt, door ongeduld, en klopt; Al zijn sturze leeden trillen, Niemand kan zijn klagten sullen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo heeft hem de rou verkropt. Ja, hy dwaald, schoon yder ruft, Bang en treurig by de weegen: Want hy vint in slaap geen luft. Overal is hy verleegen. Hagel, winden, mist en reegen, Noch de naarheyd, noch de nagt Hem noyt van 'er deur verdrijven; Maar hy hout, al zou hy stijven, Daar, in stage hoop, de wacht. Dan slaat hy het oog om hoog, Heel verdwaald in zijn gedagten: Toont zijn uiterste vermoog Om zijn lyen te verzachten; Wijl hy niet dan minneklachten Voor 'er deur en drempel stort: Hoortze die, en toont meedogen; Stracx is alle druk vervlogen: Hart en tong weer vrolik wort. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Leever. Dit is Lever van een Hoentje: Kon ik rymen 't zou wel gaan, Kom mijn bek je nu ien zoentje: Heer dat smaakt: ai laat ons gaan, 't Is te koud alleen te slapen: Zulk een borst-lap voor het lijf, Koomt nu braef, die dan, o wapen! Noch verkout behoeft geen wijf. Huwlix Googgeltas, voor J.J.K. en G.S. In AEmsteldam, den V. van Louwmaand, 1644, Geopent. WIp, her op mijn Googgeltasje, Toonje kunsjes, 't is voor Jasje, En voor Grietje: doeje best, Laatje wond'ren hier eens blijken, Laat'er alje huysraad kijken, En ga dan we'er stil te nest. Stil mijn Hansje, duik wat onder, Jasper dunkt 'et u geen wonder Dat ik uit de Naat-zak speel? Lieve vrund het moet zoo wezen, Kijk eens, kanje dat wel lezen? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Spel, ter deeg, 't Is: Elck zijn deel, Elck zijn deel? dat s' wat te zeggen: Wie of ons dit uyt sal leggen, Want die woorden hebben zin Hier is Mor en Breyn van nooden: Datwe Schipper Ian ontboden, Dat 's een geest, daer steeckt wat in. Houje rust, en laet'et blyven; Want hy moet wat anders schryven: 'k Heb de zin alree gevat: Elck zijn deel: dat 's, elck zijn plichten, Om, in 't Huwlick 't Huys te stichten; Iasper dit, en Grietje dat, Hy an 't zorgen, zy an 't schikken. 's Morgens sloven, 's avondts likken. Hy gebieden, zy het doen. Hy bewinnen, zy het kooken. Hy'er vatten, zy hem strooken. Grietje, Iasje wort al groen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy'er troosten, zy hem smeeken. Hy'er maken, zy hem breeken. Hou, daer ben ik van de baan. Noch is 't regt: Want huwlix zaken, In het breken en in 't maken, Soo ik hoor, alleen bestaan. 'k Ben verbijstert; hoe zal 't lukken! Is 't een misslag in het drukken! Vrunden, sta wat uit' et ligt. Wat is dit? O nieuwgetroude, Veel gelux; alweer an 't oude Deuntje, 'k meen een Bruylofsdigt: Hoe begint het? Lieve Schapen; 'k Mogt niet meer alleenig slapen: Want ik was altijt verkout, Daarom heb ik, zonderschromen, Sulck een Borst-lap mee genomen, Daar Jan-Alleman om trouwt. Trouwen, houwen, 't hooft te klouwen: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier valt altijt wat te brouwen, Jasper, och! nu groeitje last. Jonge Vrouwen, ouwe Scheepen, Zijn staeg lek: maer wat al greepen. Zijn dan aan de Pappot vast? Eerst de Leepel, dan de Heugel, Dan de Asschop, dan de Vleugel, Dan de Mellik, dan het Brood, Dan de Ayren, dan de Suiker, Dan de Boter: wel de duiker! Dit Register vale vry groot. Dan de Luyren, dan de Deeken, Dan de Swagtel, cleweeken! Dan de Wieg en Baker-mat, Dan de Stoven, dan de Testen, Hout en Turrif, en ten lesten, Ook een hontjen en een Kat. Dan de Naalden, dan het Garen, Dan het Wiel, en dan de Snaren, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan de Klossen, dan het Vlas. Dan het Biervat, dan de Kranen, Vleesch-Kuip, Kruid-doos, Boter-spanen, Sleutel-raax, en Riem, en Tas, Dan een Kraam-Vrouws dichte Zeetel, Dan een Kak-stoel, dan een Keetel, Dan een Lijfje, dan een Rok, Dan een Fail, en dan een emmer, Dan een Borstel, dan een Kemmer, Wat al meer? Ja Swavel-stok. Dan een Zout-vat, dan een Rijfje, Dan een Slonfje, dan een Schijfje, Dan een Schuym-spaan, dan een Spind, Dan een Tang, en dan een Rooster, Dan een styve Vrouwetrooster, Dat's een groote Beurs vol splint. Heer, wie kan 't ook al versinnen? Jasje selje dit bewinnen, Eet dan wakker Rog-en-brood: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Want men Moer hielt van geen Weggen: Maar zy pleeg altijt te zeggen, Rog-en-brood springt over de sloot. Wel gangs dood! wat mach ik raazen? 'k Zou de Liefjes wel verbasen. Vrunt schep moed, het sal wel gaan: Heeft de Pap-pot veel van nooden, Trooftje met de ronde Goden, En laat zoo de Peeren braan. Zure dagen, zoete nagten, Zijn in't huwlik te verwagten: Let alleen op 't eerste stuk, Als de Wijven, by het Wijntje, Met een opgebakert Kijntje, Roepen: Kraam-heer, veel geluk. Dat 's een Kijnt, zie dat zijn koontjes, 't Heele Naarsjen is vol boontjes: Kijk hoe gauw het rotje ziet. Jasper neemje Bruid te bedde. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoey en knoey daar in de wedde, Datg' in 't Jaar die vreugd geniet. Speelgenootjes, pakje spillen, Bergje Kroontjes: onse willen Zijn al met de Bruygom eens: Kee-Maat wil niet langer beyen. Ga, al is de Bruyd aan 't schreyen, Maar naar 't Bed, zy is goed Steens. Aan de maagden. Toon: Als Boksvoetje speelt, &c. WEl Drijsters/ wat schort 'er / hoe sitje dus stil/ En olik? zijt vrolik/ speel: kuytjes koom dril/ En voetjes/ tran tra. Ai repje! koom dra; Wy moeten van avondt noch eens op den tril. Stil/ hoorje geen Bas/ geen Deel/ noch geen Fluit/ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen speelen/geen queelen/ geen lugtig geluit? Soo benje wel doof: Of/ naar ik geloof/ Denkt ellik: gantsch lijden was ik toch de Bruit. Dat heb ik/ al swijgje/ ten eersten geraan. Daar onder is 't wonder/ daar schort 'etje aan. De vreugd van de Doek/ Schuild wis in de Broek: Maar troostje/ mijn troosjes/het zal noch wel gaan. Al graaftje Gespeeltje nu grif in het vet/ Al wintse/ al vindse heur vreugd in het Bet: Denckt: Grietje nu ghy/ En morgen wy/ Geen rimpelig vel ons 't zoenen belet. Des houje toch lustig/ al leefje op hoop/ Het vryen heeft tyen / de Trouw koomt ter loop. Doe mee als de Bruyd/ Dat sellefde kruyd/ Dat Jasper heeft hebben wy mee noch te koop. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Bootsmans-grutten. voor R.P.P. en J.B. In AEmsteldam, den VIII. van Bloey-Maand, opgeschaft. Rem, de klem was heel verloren, 't Hooft niet al te wel geschoren, Al de zinnen dof en dol: 'k Kon de Pen by-na niet voeren; Ja de vingers nauw' verroeren: Want ik had men buykje vol; En men Wijf begon te kijven, Evenwel woud ik an t schrijven: Pen en Inkt strax by der hand: Gort ik maakte zulke zinkken! By men Zoolen, 'k zie het drinkken Is een slijpsteen voor 't verstant. Strikjes, schrabben, kromme streken, Die by-kans Arabisch leken, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders quam niet uit de pen: JAN, zey 't wijf, wat zal dit wezen? Dit is Griex, koom kanje 't lezen? Kijk eens hoe geleerd ik ben, 't Swartgat lachte om mijn reden: Liefste, zeyd' ik, zijt te vreden; Denk, gy krijgt een nieuwe Nicht, Rem-neef zal een dings-dag trouwen, Kijnt ik heb het wel onthouwen: Kijk dit is zijn Bruylofsdicht. Wel, waar zal ik eerst beginnen? Van 't verteeren of van 't winnen? 't Een is vreugde 't aer verdriet. 't Eerste zal hier 't beste voegen, Rem-Neef laatje vry genoegen Wijl gy al uw wellust ziet. Soenen, zabben, lachen, stoeyen, Likken, slikken, vatten, knoeyen, Yder uur een nuwe deun, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat op 't lest, door al het mallen, 't Jonge Wijfe leit bevallen, Van een dochter of een zeun, Dats voor-wind, en vlak in 't laken: Gut, hoe zal de Bedstee kraken. 'k Loof de Bruid alree verlangt Om tot dit verstand te komen, Hoe de Maagdom wort benomen, Daarmen manne-kracht ontfangt. Dat is mooy en over-aardig, Lieve kijnd, koom, maakje vaardig: Want het is al over-tijt; Ga, en win de Gouwe ringen: 'k Wensch u zo veel zoete dingen, Tot dat gy om hullip krijt. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kermis, Toon: Naardien uw Goddelikheid. d' AAnstaande kermis vreugt Kan, aan d' onnooste jeugd, Veel lust en vreugde geven: Hier hoortmen 't Fluitje gaan; Gins sietmen't Vaandel sweven Daar weer de Trommel slaan. Elk stoft dan op zijn goet, Dees grabbeld in het soet, Met sonderling behagen: Hier wankt een boog of spat, Daar ziet men poppen dragen: Want y der krijgt dan wat: Maer al dit spel is wind; Schoon 't een eenvoudig kind Te wonder kan vermaken: D'oprechte Kermis leeft Wanneerm' op roozekaken Verweende kusjes geeft. Granida deze nacht, Van Daiflo lang verwacht, Sal u een Kermis teelen: Een Kermis, wiens geval, V, door een minlik speelen, Tot vrouw her scheppen zal. Dan zultg', op Venus troon, Voor deze Bruilofts-kroon, Een waerder schat ontfangen: Ga, zie het nachje schift, V hart heeft ree verlangen Naar deze Kermis-gift. Nu zoete Maagden, ghy Sult mee, na lang gevry, Aan zulk een Kermis raken: 'k Weet datje soetheit zoek; Deez salje beter smaken Dan Hijlkemakers-Koek. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjes. NA het zingen voegt het hoozen, Op een dronkje smaakt een zoen: 't Bietje snobbelt graag in roozen. Wie kan met een kus misdoen? Niemand! wel ik ga mijn gangen, Eer ik deze kans verlies: Eerst het Mondjen, dan de wangen: Soetertjen dat 's op zijn Fries, Soo, wat soo! laat dat wat meuken; Koom mijn Schaapjen, met verloff: 'k Salje hals-çieraad niet kreuken, Doe 'k je quaat? koom zoenmen off. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinck-lied. Toon: Schoonste Herderinne, &c. LAat ons vrolik wesen: Wakker drink een Glaasjen om, Soetheid word gepresen, Troost de Bruid en Bruidegom, Door uw lieve vrolikheen. Hey daar gaan mijn Koetjes heen. Nu mijn zoete Meisjes, Laat uw zuik're tongen gaan, Wakker, zing een reisjes, Lustig, voort, ghy moet 'er aan, Op de boete van een soen By zoo ver je 't niet wilt doen. Hoor mijn nobel baasjen, 'K heb 't nu heel op jou gemunt, Zie, dit volle glaasje Wortje schoontjes uit gegunt: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Yder dropje dat 'er stort, Met een soen verbetert wort. Koom mijn soete susje, Schuilje weg? dat moest niet zijn. Yder klok een kusje. Nu is 't resje voort voor mijn. Vyva, presta mon cheval, Wip, her op: hey 't leit 'er al. Sieje wel mijn makker, Is 't niet braaf en reyn beschikt? Kijk eens, dat is wakker Tot het boompje schoon geslikt. 'k Bidje doe soo allegaar Op gesontheit van dit paar. Wenscht voort dat ons Bruitjen, Over negen maanden tijd, Met een klein jong spruitjen Onse Bruidegom verblijd: Maak hier op het glaasjen leeg. Soen nu lustig: dat 's te deeg. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Leever. Dit is Leever van een haas: Heer! 't is morgen Sinterklaas; De Bruigom moet, zo hy naar 't oudgeloof wil leven, Sijn Bruidje dese nacht wat in 'er schoentje geven. Leever. Dit is Lever van een haan: 'k Sie mijn vryer dikwils aan: Maar hy kan my niet bekoren; Altijt zijn sijn knevels nat: Stoft hy op sijn besjes schat, 'k Wijs hem stracx zijn ezels-oren. Raadsel. Ai lieve! zeg eens, met een Woord, Wat tot een goede maaltijd hoort. Bequame wind: want anders moeten de molens stil staan. Raadsel. Wat Koomt 'er na de Neeten; Dat wou ik garen weeten? Luizen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Huw'lix voor-spook. a CYbele was nu korts op 't uiterste bevrucht, Zy braakte wee by wee, noch quamze tot geen baren: b Heur pijn vermeerderde; dies wrongh zy heure hairen, En kreet staag kreet op kreet, en loosde zucht op zucht. c Heur liefste dochter sloeg heur oogen naar de lucht, d En boog voor 't hailigdom, daar zy, terwijl d'autaren, Met Mirh en Wierook, het verzoenlam, voor de scharen Der Priesteren verslon, heur Oom bad, die, ter vlucht e Een Vroemoer by'er zond: hier ging geen tijd verlooren; De kraakstoel stond gereed, men vond al datmen zocht, Cybeel heeft, tot een dracht, tien Docht'ren voort gebrocht. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wonder vloog terstont in meer dan duizend oren. f De zoon gaf 't kindermaal: toen wierd de vreugd zoo groot, g Dat uit het kraamkandeel een grote bruiloft sproot. Wil en wensch. Toon: Traan oogen traan en vvort fonteinen, &c. WIe kan zijn radde tong bedwingen En, sonder zingen, Ten dans, met soete maagden, gaan? Wie kan daar staan, En niet een luchtge tree vertreeden? En wie kan, heeden, O zoete twee! uw' vreugde zien, En vreugde vlien? Och! uw vermaken Doet my mee haken Naar gelijke lust. Al de zaal {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Is vol praal. Ik verdwaal In het vrundelik onthaal Dat ik zie, wijl g', ydermaal, Lonckt en lacht, en kust. Wel lieve menschen, 'k Wensch ghy uw'wenschen, In de Trou geniet. Och! hoe soet! Och hoe goet! En hoe vroet Sult ghy zijn? wijl elcx gemoed Ree, deur liefde, brand; wat doet Dan de Trouwkus niet? Hier zijn lieffelikke nachten Te verwachten. Ghy en zy sult vry en vranck, Door Godes gonst, u leven lanck, V begeer, naar u behagen, Vail bejagen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't geval, vrunt, zal geen smet Oit setten in u zuiver bedt. Hoe pronckt Granid', hoe schietz' 'er lonken? En hoe brooddroncken Wort heure Daiflo deur dat licht? Heur zoet gezicht Is hem een Noord-star, en, in 't duister, Zijn troost en luister, En hy heur zon, daarz', alsze rept. Heur glants uit schept. O hailig paren! O zoet vergaren! Wat 's uw weelde groot? Vwe deugd Maakt de jeugd, Op de wecreld meest verheugt; Wijl gy, vry uit, roepen meugt: Mijn kracht dood de dood: Want alle zielen Die men ziet krielen Hebt gy alleen geteeld. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zee en land, Berg en strand Voor u hand Buigt, en voelt een minnebrand; 't Kleyne mierjen watertand Wen 't zijn ega streelt. Goede God wilt, watze dencken, Hen toch schencken. Schroey, besnoey en boey de haet. Geef dat hen nimmer onhail schaed. Stort op hen, gelijck een reegen, Vwe seegen. Meer, o Heer! begeer men niet Dan d' eeuwge vreugd voor 't aertz' verdriet. Leever. Dese Leever is gebraden: Nu gesouten, dat 's gesorit: Maar zy kan my niet verzaden Voor dat ik u Rosemond {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Met mijn lippen aan mach raken, Soo, nu zal de Leever smaken. Leever. Is dit Leever? ja'et in trouwen. Vrunden 'k mach mijn hooft wel klouwen: Want mijn vryster zeit staag: neen. Vat ik haar zy tijt aan 't krijten, Zoen ik haar zy wil my bijten: Wel wat duncktje is dat ook reen? Ik heb een lange poos mijn tijt by haar versleten, En lijkwel heb ik staag de Leever opgeeten. Raadsel. Hoe 't beter staat hoe 't beter Bruid, Ai leg ons dit geheim eens uit. Een Bruids kroontjen. Op een roemer Wijn. Ai ziet hoe danst de klare Wijn: Vrou Venus wil by Bachus zijn Om heure vlam te blussen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie lust, die spreek? dat gaat' er in: Ik brand, ai my! ik brand van min, En haak naar lieve kussen. Zvvr en zoet. ZANG. Toon: Hoe leg ik hier in dees ellende, &c. TEGENZANG. Toon: Al hebben de Princen &c. Zang. VErliefde Bruid, 't is tijt te scheyden; Vermits ghy nu ons gild verlaat. Wy blijven, schoon m'uw vrolikheyden Seer hoog zet, in de maag den staat, Die wy, voor u vermaaklik leven, Soo 't wort genoemt, niet willen geven. Tegenzang. Ghy laakt hier 't geen het vermaeklixt is Daar van geeft menig getuigenis: Want al wat ziel of leven heeft {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't geen ghy schuwt, gewoonlik streeft. Geen dier, hoe klein, of 't brand in de min. Geen wild in 't woud of 't heeft zijn vrundin; Wijl 't eenig wesen, droef heid teeld, Daar 't staag gezelschap vreugde deeld. Zang. Och! d'eenzaamheid kan ons niet quellen: Wy vinden altoos tijd-verdrijf; Vermits wy staag malkaer verzellen, En vry, en vranck gaan; daar een wijf Vaak, aan'er huishouw, is gebonden; Of hier, of elders wort verzonden. Tegenzang. Die dwang is voor haer een soete vreugd: Want blijftz' in huis sy heeft heur geneugd: Zy soent en koost daer met'er vriend: Maer gy vind selden 't geen u diendt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy maegden hebt u hartseer alleen; Een vrouw vint troost, die de smart, gemeen En willig, met'er draegt; Of neemtz' 'er af, wanneerse klaegt. Zang. Heur vreugd, heur lust, heur zoete kuren Gaen vaek niet veerder dan een jaer; Dan moetze 't suurste suur besuuren, Dan gaen'er handen in'er hair: Want d'eerste winst baerd sulcke nachten, Die rust, en lust en al verkrachten. Tegenzang. Al sacht, dit praetjen is niet dan windt. De meeste vreugde koomt met het kindt. Geen vrouwen oir hoort liever stem Dan 't lispend' roepen: mem, mem, mem: Want als sy sulck een speel-popjen heeft, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo leeft het strax al dat aen'er leeft: Zy doud, sy deynt, sy suit, sy sust, Zy zingt, zy springt, en mist geen rust. Toe-zang. Wel, wijl 't so is en so moet blijven, Zo wenschen wy, o lieve Bruid? Dat gy, door haet door twist, of kijven, Vw vreugde nimmer buyten sluit. Goe nacht: gy moet ons nu begeven. Win, door dit leven, 't eeuwig leven. Toe-worp. Vaer wel gelieven. Zo. Goedenacht. De koetz heeft u koomst al lang verwacht. De sponde kniel, de saeldeur kraekt, De liefde licht. 't Is heel volmaekt. Leever. Leevertje, gy schijnt gesont: Maer wou mijne Rosemond {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} My, met heur voorweende lippen, Voor u kussen, 'k lietje slippen. Leever. Zie daer die Leever is so rood als een corael. De jongmans stoffen staeg van goed al zijn sy kael. Ik ken'er die op straet als groote jonckers streeven, En in hen huis, by brood en karrenmellik leven; Of soptmen somtijts noch wat vetter dan 't gemeen: Danck heb dan gladde kaert en eedle dobbelsteen. Leever. Wat is Leever sonder sout? Wat is grutten sonder smout? Wat 's een pelsser sonder vellen? Wat 's een doffer zonder duif? Wat 's een kievit sonder kuif? Wat 's een kovel sonder bellen? Wat 's een kramer sonder waer? Wat 's een strijk-stok sonder hair? Wat 's een kamphaen sonder spooren? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat 's een vrouw toch sonder man? Wat 's een roemer sonder kan? Wat 's een eesel sonder oiren? Wat 's een ruiter sonder paert? Al den bras geen oortjen waerdt. Des Juffers laetje raen, veracht geen milde geever, Gy zijt, so gy niet huwt, maer ongesoute Leever. Trovw-kvs. Toon: De liefde voort gebracht, &c. MYn Zangster wierd belust Om van iet soets te singen: Hoe soet is 't die gerust, By allerhande dingen, Heel onbekommerd leeft? Hy haet den vrekken wroeter Die duisend sorgen heeft: De trou-kus is noch soeter Noch soeter, noch soeter, noch soeter. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is zoet, en wonder zoet Heel buiten dwang te leven, Men wort dan, wat men doet, Belastert noch bekeven: Men vind, hoe dat men 't maakt, Geen grimmigen ontmoeter: Maar, schoon dit zoet wel smaakt, De trou-kus smaakt noch zoeter, Noch zoeter, &c. 't Is zoet die, uit de zee Na dat hy 't schip sach stranden, Noch, op een mast of rhee, Hoe wel half dood, mach landen: Zijn hart springt door die vreugd. Hy swijmt voor d' eerste groeter: Maer, hoe dit zoet verheugd, De trou-kus smaakt noch zoeter, Noch zoeter, &c. 't Is zoet die, na de plaag, Getroost wort met genaden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is zoet een holle maag, Na 't vasten, te versaden: De boonen zijn dan bout. Men kust zijn luste boeter. Schoon elck hier veel van houd. De trou-kus smaakt noch zoeter, Noch zoeter, noch zoeter, noch zoeter. Leever. Dit is Leever als een roosje. Wel, hoe is 't mijn soete troosje. Schrikje om dat ik dus snor? Lief ik ben een gouwe tor. Wilje horme, 'k ben toch hor, Zetme daadlik inje doosje. Leever. Dit Leevertjen is eel, Mijn vryer is wat scheel; Dies seg ik jongman ga, wy zouwen staag krakkeeleen. Al was jou elle goet, en wicht wel, noch zou 't scheelen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 't Wonderlijck Way werck. ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wonderlik waiwerk. Toon: Lieve dochters vol van jeugden, &c. GOosen wou en moest mee huwen, Om zijn adelik geslacht, Door zijn pit en mannekracht, Voor 't versterven, te vernuwen; Dies hem zijn begaafde peet Aen een aartig dier besteet. Dit scheen al de stat een wonder: Want, al was hy dapper rijk, Al zijn daden gaven blijk Dat hy zot was: maar hier onder Schuilde noch een meerder quaat Wijl hy 't dreumlen niet verstaat. Lijkwel zach men Goosen trouwen: Heer wat was hy in zijn schik: Maar hy was in 't bed een schrik: Want zy moest'er zelven klouwen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Meeste dat hy wist te doen Was een strookjen of een soen. Naar 't verloop van veertig weeken Zeyde Goosen tegen haar: Liefste benje noch niet swaar? Ia'k. Wat zou'er aan gebreeken, Zeyse, maar ik ben verdwaalt Waar men maklixst kindren haalt? Hoor, zey Goosen, 'k sal 'tje seggen: Want het heugtme dat men moer Om mijn jongste suster voer. Wilje mee in 't kraambed leggen Soek de voolwijk, in het riet Hebje van dat goet verschiet. Lieve moer kijk in dit printje Al het heel beduidsel staat. Zie, dit Engeltje strooyt zaat, Strax wort yder graan een kintje. Wilje heen moer, neem ons jacht, So bespaarje strax de vracht. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnetrek. Toon: Floorida zoo het wezen mach, &c. DE roos, die yders oogen lokt, En hart en hand tot plukken tokt, Staat rond-om in de doren: Heur verw is schoon, heur reuck is zoet, Heur waas, uitmuntend goet, Kan Bie en Tor bekoren. Mijn Silvia soo zijt ghy mee: Vw' oogjes, vrundlik en gedwee, Vaak als twee starren branden, En dringen, deur de borst, in 't hart, Daar zy de min, deur smart, Gestaag doet water tanden. Vw' koontjes zijn als uchtentmelck Met bloed gestremt; vermits m' op elck Het purper soo ziet bralle, Dat yder minnaar, wen hy 't ziet, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u, al weet hy 't niet, Verwonnen, ne'er moet vallen. Vw' lipjens, daar het Incornaat, Hoe schoon het is, maar vaal by staat, Sijn twee verweende bloemen: Twee bloemen, daar de min om sweeft, En zulck een lust in heeft, Dat zy' er staag moet roemen. Vw' Suiker-mondjen ebden vloeid Van Nectar: och! ik ben geboeid. In al die lieve strikken: Maar 't is onmooglik vry te gaan, Daar duifend strikken staan, En wercken op u knikken. We Silvia, ik sta verstomt, Wijl ghy, met soo veel gaven, bromt, En echter min te haten. Hoe koomt 'et by, zeg, lieve maagd, Dat u de laan mishaagt {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 's avonds wat te praten? Hoe dikwils heb ik u gebe'en Om me'e wat Boschwaard in te tre'en; Wijl d'andre Harderinnen, En Harders, by de klare bron In 't koel en d'avont-zon, Lief-koosen door het minnen. Maar al mijn smeken was te loor, Mijn Silvia gaf geen gehoor: Heur hut was heur behagen. Sy weygerd staag, hoe-wel beleeft; 't Schijnt zy geen me'ely heeft, Al hoortz' 'er Harder klagen. Mijn Silvia, ai vlucht geen meer: Want al te schuw verkleint u eer, Wilt wedermin betonen; Soo zal de Liefde u, tot uw lof, Als Phillis, in 'er Hof, Mef Maagden pallem kronen. De Roos, die yders ogen lokt, En hart en hand tot plukke tokt, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat rond-om in den dooren: De schoonste maagden, die men vind, Sijn veeltijd ziende blind, En luistren, zonder hooren. Leever. Dit Leevertjen, zie daar is ronder dan een boontje. 'k Heb een gortvruchte vryster: want ze feyt, als ik er zoen: gortloontje Leever. Die Leever is voor wis van een beroyde vinck. 'k Heb een beleefde vryer: want hy klopt, al staat de deur op de klinck. Leever. Ik heb een heel qua mond, hoe sou ik Leever eeten. Ik moet men wijf, als ik met'er plokhair, de slagen by vierendelen toe meeten. Of anders, wortse quaat, dan denck ik 't is geen noot, Wy houden't beste huis als ik haar sla en stoot. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadsel. Mijn lief ik ken een ding: maar seg eens kenje 't mee, 't Is glad en blanck van buik, en bleekrood in de snee. Een Sallem. Aan een prijkende Bruid. Ai lieve zie de Bruid! Hoe stemmig kanz''er houwen? Ik kijk mijn oogen uit. Ai lieve zie! de Bruid Hoort nu noch veel, noch fluit. Dus spijtig moer? wel trouwen! Een lachje, nou kernuit: Ai lieve zie de Bruid Hoe proncktze met'er bouwen. Aen een schrayende Bruid. Kint, huilje? wel hoe dus! Ai lieve zijt te vreden. Nou droogje oogjes: sus. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Kind huilje? wel hoe dus! Schep moed; wat 's aan een kus? Het zoenen breekt geen leden. Zijt toch getroost tot flus. Kind huilje? wel hoe dus, Of is 't door vrolikheden. 't Ovwe devnjte, voor S.H. en H.H. In Aemsteldam ghezonghen. Syme, 't rijme wou niet vallen; Mits mijn zinnen, door het mallen, In het huwen zijn op hol: 'k Droom van zoenen en van likken. 'k Meen wat wonders te beschikken: Maar het is een dolle tol. 'k Maak, om het papier te vullen, Maar een hoopen kromme krullen: Al den bras heeft niet om 't lijf. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is van hasplen en van spinnen; Ja, dat 's goet, ik zal beginnen: Buren, Symen krijgt een wijf. Wel de duiker! dat 's een loogen, Was 't een Wijf dat sou niet doogen. Soetjes Symen, 't sal wel gaan; Isse 't niet zy sal 't haast weezen: Leert'er negen Lett'ren lezen: Twe sijn Een, dan is 't gedaan. Hoe gedaan! dat 's we'er een jokken: Want een man moet altijt blokken. Symen, Symen, setje schrap; Hier wort alje zorg gebooren: Och! gy sult soo dikmael hooren: Taetje 't kind het weer geen pap. Vaar, dat luyer is versleeten, En van pis heel doorgebeeten: Kijk, die borstrok het een gat, 't Kan die kousjes niet meer dragen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wijf doet daaglix niet dan klagen: Want dan schort'er dit, dan dat. Holla, wel wat mach ik preken? 'k Souje lust hier door wel breken: Heeft het huwlik wat verdriet; 't Heeft weer duizend soetigheden. 't Is een tuchtster voor de leden, Daer men suiker voor geniet, Heer! hoe sal het rosemontje Van het soete Hillegontje, Onse Symen, op het bed, In het snobbelen vermaken? 't Soenen sal als bastert smaken, Koomt hy met zijn neus in 't vet. Giertje buur, zie daer, je seuntje Krijgt alree, in 't gouwe deuntje Grote zin, den linckerd lacht. Is hy jong, hy sal 't wel klaren: Want een man van twintig jaren {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Is in d'aanwas van zijn kracht. Speelgenoots, 't is tijt te scheyen: Ga de Bruid, naer 't bed, geleyen; Alle dingen sijn daer klaer. Hillegontje, leerje lesje; So wort Symens moertje besje, En zijn vaartje bestevaer. Jeugts-vreugd: Toon: Als bocxvoetje speelt met zijn pijpjen, &c. VErmaaklikke maagden, lustig ga voort, Aan 't zingen, aan 't springen gelijk het behoort: Hei waker, schep moet, Zijt vrolik en zoet: Of schort'er noch yets so spreek maar een woort? Zie daar, dat 's u voor, nu vollig ons na: Wy willen aan 't schrillen; Hey lustig, sa, sa: De bas en de veel, De Fluit en de keel, 't Is ellik zijn best; gun niemand gena. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruigom heeft nu al zijn moeyten gedaan, Wy vryers, wy stryers wy moeten'er aan; En hoort men eens: neen; 't Is strax: och! mijn scheen, Op kreupele beenen is 't qualik te gaan. Maar juffers, al zijn wy soms dapper in ly, Met graauwtjes en blauwtjes; gy zijt niet heel vry. Want die gy wel zoud Is dikwils te kouwt; Dies steekje vol hartzeer al houje je bly. Ia gy draagt al veeltijts het lastigste pak: Dan steenje, dan weenje, dan benje heel zwak: Want steekje vol brand, Het klagen is schand, Een jongman is 't eer; dies vind hy gemak. Maar juffertjes, seper, ik weetje noch raad, Versoekje een broekje, bewijs, met de daad, Dat hy u behaagt; Zeg: ja, als hy 't vraagt: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo vindje het kluwen ten einde den draad. Och! 't huwelix bedde geeft suikerde wijn: Daar stoeitme, daar knoeitme, daar trektmen een lijn. Een nacht in de trouw Is, vraag dat een vrou. Veel beter dan duifend allenig te zijn. Leever. Dit Leevertjen is paars, het slacht de Spaansche vijgen: 't Is goet een kruydeniers winckel op te setten als men een vijfel tot zijn stamper kan krijgen. Leever. 'k Heb tandpijn: ja dat 's goet die Lever kan men zuigen: 't Zijn d'eelste naalden die wel steeken en niet buigen. Leever. Die Leever is so waar soo helder als een glas. Dat niet een winckelknecht noch geen kassier de kas Kon open doen voor het hun rijke meesters sagen: 't Beloofde land zou dan geen muscadellen dragen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Pandmakers. ZOekje vreugd en soetigheden, Zuiker koeken, Spaansche wijn, En wat kusjes; zijt te vreeden: Want dit sal het schrob-net zijn. Die tot tienmaal dese woorden, Sonder missen, noemen kan, Laet die vry: maar die' er moorden Neem daar voort de boeten van. Tien schuiten met klonten, met kooten, met kluiten. Tien schuiten met klonten, met kooten, met kluiten. Tien schuiten met klonten, met kooten, met kluiten. Een so voort, tot tien reyzen, rad na elckander. Of. Een kote gronte, twee gronte koten, Drie kote gronte, vier gronte koten, Vijf kote gronte, zes gronte koten, Seven kote gronte, acht gronte koten, Negen kote gronte, tien gronte koten, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Of. Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken, hey wat segje! is de foncke kaal of is de kale kote foncke? Dit zult ghy dus gebruiken. Ghy sult al 't gezelschap in 't ronde zetten, en aan d' eerste zegghen: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen. Die moet het weer aan de tweede, de tweede aan de derde, zeggen, soo voort tot de leste die seyt het weer aan u: dan segt ghy weer tegen d' eerste: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken. Dit gaat weer van d' eerste tot de leste. Dan zegt ghy weer: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken. Dit gaat weer om tot het aan u koomt. Dan zegt ghy: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken: hey wat segje! als dit weer aan u is, soo zegt ghy: Ik verkoopje een bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken; hey wat segje! is de foncke kaal? als dit weer aan u koomt, zoo moet ghy 't heel uit seggen: Ik verkoopje een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bosje van pimpernellen en van kale foncken en van kale kote foncken: hey wat segje! is de foncke kaal of is de kale kote foncke? dit moet weer rondt gaan: Wie hier in mist die heeft, zoo dikwils als hy mist, boeten of pand, naar dat ghy hebt bedongen, verbeurt. Een soldaat tegen een moye meyt. Ik zie my selven blind: wat schoonigheid is dit? De wangen als een roos, en d'oogen als een gitt'. Was dat de lombert ik zou, schoon het onse Wetten Verbieden, daar terstont mijn degen in versetten. Tegen een naak te Venus, van O.P. O aller zielen dwang! o zuiver meesterstuk! Verroer u lieve mond, en gun my dan 't geluk Dat ik, voor Mars aan u mijn krachten mach bewijzen: Want u volmaaktheid doet mijn Ioseph ree verrijzen. Drinck-lied. HOe drommel sit men hier dus droog? snapop. Sie daar die kraamvrou is noch soog. Snapop en snapneder. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Suipuit en schenck weder. Vyva, sa sa, Aan 't hoosen en tullen; Lang glasen en pullen, Fris, wakker, koom dra. Gans lijden! heeft hier niemand dorst? snapop. Dit is een slik-pot voor mijn borst. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Lang glasen en pullen, Aan 't hoosen en tullen. Fris, wakker, dra, dra. Wel joncker ik zie u vast an, snapop. Gy schijnt, in 't oog, een dapper man, Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Lang glasen en pullen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom, kanje mee tullen? Fris, wakker: seg: ja. Gy hebt een neus als een kalkoen; snapop. Des moet gy hier uw proef nu doen. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Aan 't hoosen en tullen. Lang glasen en pullen. Fris, wakker, dra dra. Een Roemer maakt de keel nauw nat; snapop. Drie, dat 's de will-keur van de stat. Snapop en snapeder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Lang glasen pullen: Wy willen aan 't tullen. Al-arrem, sta sta. Zie daar, dus maaktmen, met een veeg, snapop. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} a Drie tevens, sonder storten leeg. Snapop en snapeder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa. Aan 't hoosen en tullen, Lang glasen en pullen. Fris, Wakker koom dra. Indien gy dan ons gild bemind, snapop. So zie dat gy die kunst mee vindt. Snapop en snapeder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa. Lang glasen en pullen. Aan 't hoosen en tullen. Fris, wakker, dra, dra, Een brodder die een droppel spild, snapop. Koomt, door geen smeeken in ons gild. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyva, sa, sa, Lang glasen en pullen. Dat 's meesterlik tullen. Wel stortje? dat 's scha. Want wie dit niet rechtschapen doet, snapop. Tot straf, ses roemers vegen moet. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Aan 't hoosen en tullen, Lang glasen en pullen; Fris, wakker, dra, dra. Ons gild geen breckebeenen duld, snapop. 't Is braef die sonder steenen tuldt. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Aan 't hoosen en tullen. Wat zit niet als sullen. Is 't suiver; och ja. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt welkoom broer, gy hebt voldaan, snapop. Wy neemen u voor meester aen. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Aan 't hoosen en tullen. Breng glasen en pullen. Gauw, doe ons geen scha. 't Is eerlik, schoon een veel verteert, snapop. Dat hy noch wakker tullen leert. Snapop en snapneder. Suipuit en schenck weder. Vyva, sa, sa, Breng glasen en pullen, Hier weetmen van tullen, Ai repje! dra, dra O Aemsteldam! ons gilde geld, snapop. Houwt wel tien duisend man te veld. Snapop en snapeder. Suipuit en schenck weder. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyva, sa, sa, Breng glasen en pullen. Wy moeten staag tullen. Al-arrem, sta, sta. Swijg Haerlem, swijg: want of ghy schoon, snapop. Veel stoft, wy proncken niet de Kroon. Snapop en snapneder. Sui puit en schenck weder. Vyva, sa, sa. Aan 't hoosen en tullen. Wy gieten met pullen, En roepen staag: dra Nu gildebroeders, hou uw rust, snapop. Als elck zijn lief eens heeft gekust, Snapop en snapneder, Dan sullen wy weder, Vyva, sa sa, Vyt glasen en pullen, Al even stijf tullen Is 't land toch geen scha. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't enten vrucht. Na druk genucht. Toon: Ghy hailigheitjes die &c. MYn zoete Cloris, zie de Lente nu eens bloosen, Sie hoe z' 'er jeugdig hooft met goudsbloem heeft verguld; Sie hoe z' 'er tuiten huld, En hoese swanger gaat met leelyen en roosen. Het leeuwerikje lokt, door vrolik quinckelieren, Den landtman in de lugt, den steeman in den hof. Hier gaat de weelde grof. O Cloris; dit 's gewis een bruiloft voor de dieren. Gints snoeit den hovenier de dartle wijngaardranken. Daar toont Silvaen zijn kunst en ent een jonge loot, Die nooit geen wortel schoot: Hier voor koomt Pomena hem dankbaarlik bedanken. De lieve fruitgodin alreede naer de vrugten, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't allerhoogst verlangt: z' ontziet geen ongemak: Maar grijpt een volle tak, En vult'er open schoot met dartele genugten. Mijn Cloris, kunt gy dit in u verstant niet vatten; Die enten is de trou, daar al dit al door leeft; De vrugten die 't ons geeft, Sijn lieve kinderen, d'alwaardste huwlix schatten. Leever. Die Leever is soo droog als brood. Mijn vryer is niet al te groot; Nochtans hy d'allergrootste tart: Met reen; zijn heele lijf is hart. Leever. Ay lieve zie, ik kan die Leever so klein vrijven. 't Sijn de nobelste basen die 's nachts tot twaalven in de kroeg blijven. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-zvgten. Toon: Het vinnig stralen van de zon, &c. MYn suiker soete Rosemond. Mijn troost, mijn uitverkoren: Ay toef! wat vlugt gy? 'k heb, terstont, Mijn self, door u, verlooren. Verloren! Neen. Verloren! ja. Vw 'l odder likke loncken Mijn harte tot de min, so dra 't Gezicht u ziet, ontvoncken. Ontvoncken tot een volle gloedt, Een ongemeene hette, Die my in pijn staag leven doet, En bind aan strenge wetten: Want, als een ander rustig rust, Dan klaag ik, aan de boomen, Mijn hartseer; of ik soek mijn lust By stille waterstroomen. Daar zingt dan mijn beklemde tong {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vw' lof, met droeve woorden, En roep: o Rosemond! ik sprong Door vreugd, soo gy dit hoorde. Maar 'k vind geen heul in mijn verdriet? Dan 't aardig tierelieren Der nachtegaal huwt aan mijn lied, En klapt' et d'andre dieren. Dus zit ik treurig al de nagt, Tot dat de koele morgen Gewekt, door dese minneklagt, My drijft tot duisend sorgen: Maar 't eerste dat Filander doet Is Rosemond begroeten; Wijl hy'er eeuwig dienen moet Die 't lyen kan versoeten. Mijn suikersoete Rosemond, Mijn troost mijn uitverkoren; Ay toef! Wat vlugt gy? kaatst terstont Het ja eens in mijn oren. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een heel vette vrijster. O bloed! dat 's dik en rond, dat 's bol, en sagt, en vet: 'k Lag liever op die sak dan op het beste bedt. Aan een heel maagre vrijster. Dat 's vaal en schraal: ai sie scherminkel toch eens stappen. Heur beenen ratelen als ouwe laasrus klappen. 'k Geloof voor wis dat is de zuster van de dood, Die ziel noch leeven heeft dan dat men in 'er stoot. Venvs en 'er stoet. Toon: Als Bocxvoetje speelt: &c. VRou Venes wat benj' ook een wispelletuur? Wat broeje, wat doeje hier mennige kuur? Gy brand en gy blaakt, Gy pijnt, gy vermaakt: Nu benje heel soet en terstont weer heel suur. Dat zachmen wel toen gy uw hinckende smit, Dien molik, soo vrolik omhelsde: maar dit {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Was haast weer verkeerd; Vermits gy hem leert Wat krabbyge kracht in u pluis vuisten zit. Gy maakt hem dat hy schier een Satyr gelijkt; Vermitsje zijn smitsje met horens verrijkt, En rept hy van Mars, Zoo zieje soo dwars Als Herry wanneer hem de nikker aan kijkt. En sullikke kuren, als gy dickwils doet, Versellen en quellen ook al uwe stoet: Dat klugtig gespook Is lichter dan rook; Zy laken het laten en 't schort' er in 't bloed Die grillen heeft Faunus aan Cloris gezien: Hy stoeide en knoey de, zy liet' et geschien? Ja hield hy zijn rust, Terstont dreef de lust Heur poesele hantjes tot boven zijn knien. Strax wierden heur koontjes veel rooder dan bloet; Dies keekse en streekse soo lang tot zij goet, Door 't kitlen, gesart, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Riep: koom hebje 't hart, Verweerje, sa, sa: nu wakker schep moedt. Zy sugte van schaamt, en vil ruglings op 't bed: De deegen daar tegen, wel dapper gewet, Ik stry voor mijn eer. Ai doe me geen seer, Stil Faunus, so riepse, ik swijm door die pret. O lachende prijtje! dat gaatje aan 't hart, Dan groeje, dan bloeje, dan voelje geen smart; En schoon uw Vulcaen Wat gnort, was 's'er aen? Hy bijtje geen blaren, al is hy wat swart. Op een oude vrijster. 'k Heb dartig jaar Bequame waar Te koop gedragen: Maar 'k hoorde, o spijt! In al die tijt Geen kopers vragen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is mijn vel versoort; des ik vast tranen stort: Want ellik zeyt: loop wech, jou roosjen is verdord. Leever. Ai houje Leever t' huis: want ik weet niet te snakken. Klaes kost van Klaes een paert, en 't dier kost stoters kakken, Maar weetje wat het dee? 't was waag-geld; lieve breurs, Elck pontje vleys joeg Klaes een stoter uit de beurs. Leever. Eele Leever, milde gever, stokebrand, Welig gastje, kroes de quastje, grote sant. Ai lieve bidje moer, 'k sel danckbaar voorje nijgen, Dat ik te kermis mee een kermis-koek mach krijgen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad en daad. Toon: Zoo lang is 't muisjen vry, &c. Merbom en Amira. M. AMira, gun m' een bee. A. Is 't reedlik? 'k gun u twee. M. Ik danck u voor uw' gunst die ghy met reen bepaalt. A. 't Is reden datmen reen met reedlikheid betaalt. M. Dong nu mijn' bee naar gout? A. Dan was uw bee te stout. M. Maar staat de keur, wanneer men oorlof heeft, niet vry? A. Voor eens, en somtijts niet: het zy naar 't oorlof zy. M. Zoo zoek ik dan naar reen. A. Die leit in ja en neen. M. Dat vat ik: zeg wanneer het ja in reen bestaat. A. Wanneer? als 't norsze neen de reen te buiten gaat. N. De min eischt wedermin. A. Wie burgt eens anders zin? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Een onvermoeyde dienst, een smeekende gebedt. A. Daar door wort veel gedaan: maar lijkwel is 't geen Wet. M. De Liefde eischt, reedlik, 't Ja. A. Vaak tot eens anders scha. M. Zy ziet op geen genot, zy neemt niet: maar ze geeft. A. Niet eer voor datse zich van winst verzekert heeft. M. De Liefde oogt op geen goet. A. Al wilze niet, zy moet. M. Die liefde is maar een spook en een verdoemde geest. A. D'oprechte liefde is soek: want dese vind men meest. M. Mijn engel vliegt te hoog. A. Ik oordeel naar mijn oog. M. Wat zout ghy doen zo ghy oprechte liefde vond? A. Ik sloot 'et huwlix-hek, en gaf'er hand en mond, M. Hier isze: hou u woord. A. Ik ga gewillig voort. M. Zoo smeltmen hart in hart, zoo maaktmen twee tot een. A. Eens ja, is altijt ja, en blijft al-lijkwel reen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Een qua Engel. Wel lieve Fobert, ghy zijt gruwelik bedrogen; Wijl ghy een Engel had bekoort door uwe min: Maar nu ghy zijt gehuwt is d'Engel u ontvlogen/ En ghy behout daar voor een boose duivelin. Venus vangst. Toon: Granida Princesse, &c. TOen Granidas oogen Heur heerlijkhe'en bewesen, Yder lonck verstrekte voor een vlam. 't Minnelik vermogen, zoo hoog, in eer geresen, Wiert een dwang voor 't aeloude Aemsteldam; Des vloog 'er lof, voorwind, tot in het oor Van Pruis en Pool, en kittelde elcx gehoor. Yder had verlangen Om voor heur troon te knielen: Maar de min braveerde met dienschat. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hagelwitte wangen, wat zach men biejen krielen Om het zoet behagen dat gy had? Maar hoe de keur uw bloosjens meer beoogt, Hoe dat de min de vrye meer ontvoogd. Door wat looze lagen Hield zich de min verholen! 't Zuiver schoon verstrekt'er voor een brak, Om een voogt te jagen, dat hy, in 't moeilik dolen, Niet dan van vermaken altijt sprak. Hy wiert gevaen en hielt zich eeven kloek: Want hy proefde niet dan suiker aan dien hoek. Druk kan vreugde baren: Zie Daiflo schijnt te springen, Al de saal vervrolikt door zijn lust. Granida hoe garen en graag laat gy u dwingen, Wen uw' Daiflo u maar koost en kust: Eerst dwongt ghy hem, nu dwingt hy u. Hoe zoet Is 't als de min dus twee harten leven doet. Leever. Die leer eeten moet en niet mach, 'k seg het kruis is Dat d' engel voor de deuren dat de droes in huis is. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Leever. Ik moet die Leever/sel 'k 'er eeten/heel kleyn hakken. 't Zijn gesten die een roosenobel op een nagt vertiktakken. Leever. Koom lieve Leever, ghy zijt reedelik gebraen, Mijn Vryers slinger-liefde zou, wou hy korstjes van kaas eeten wel vergaan. Aan een Plaat-Drukster. Vryster, benje noch een Vryster, Hoe gaat danje naars so byster, Alsje met de Robber speelt. Wangen, borsten, buik en billen Al den bras begint te drillen Wylj' een aardig deuntje queeld, 'k Zieje slappen, k zieje styven, 'k Zieje duwen, 'k Zieje wryven, En ghy helpt de knegt soms mee: Want terwyl ik hem zie drukken, Dat hy steent, hoe sal dat lukken? Wryfje d' Inct weer in de Snee. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Vincke-zang. Toon: Op het Rokkin woont Aeltje, &c. D'een. NV ben ik belust op zingen en springen. D'and. Wel makker ik stel mijn keel: Weetje wat nuwe dingen. 't Sa, lustig dan ellik zijn deel. D'een. Wat duncktje van korte Steeven, die eeven Sijn krukken heeft afgeleyt, D'and. Die tijt al we'er aan 't Weeven Tot Krijntje by Trijntje de meyt. D'een. Dat ventje met blauwe kaken, die 't laken Lest aen mooy Dicwertje schonck, Kan niet een nootje meer kraken. D'and. Soo slagt hy Compeer geef vonck. D'een. Ons kittelorige quantje, zwart Jantje Heeft van Aerjaantje de schop. D'and. Dat doetme geen wonder: bleek Antje Heeft by hem een Kerremis-pop. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} D'een. Wel sel hy'er moeten houwen? D'and. Ia trouwen. D'een. Soo springt hy wis uyt zijn vel. D'and. Geen Pater met wye mouwen Verlost 'em weer uit 'er hel. D'een. Mooy Elsje wil nou geen spillen meer drillen. D'and. Soo is'er de schroef ontstelt. D'een. Als 't struikje heur buikje of billen D'and. Koomt kittelen, roeptze: geweld. D'een. Hoe wakker kan Friesse Pleuntje dat deuntje Ai Jaques, koom stopme de gaat? D'and. Ja, als Krelis mal Melis seuntje Dan op 'er schijtertje slaat. D'een. Hoe kon Broer Lubbert zijn bollen lest rollen Op Symens gesleepen baan? D'and. Die snoeper wil altijt krollen Al sach het zen wijf ook aan. D'een. By 't lammerre kooytje tot Swaantje, daar 't kraantje, Kristoffel zoo hout op tuil, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiet Klaasje op Haasje 'er baantje Zyn knikkers staag voor de kuil. D'and. 'k Hou beter van eens te pooyen dan 't plooyen, En 't styven word lichtelik slap. Dat laat ik wat praat ik van 't hooyen. D'een. Schey uit: Margrietje koom tap. Een afgereden Smots. GHy zijt, al heet ghy Klaar, Niet al te klaar mooy Klaartje: Want onse hakkelaar Vond klonters inje baartje; Dat meer is, soo hy ze id Is 't midden vanje lijf Een nest vol vuiligheid En duivels tijd-verdrijf. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwlix-strik. Toon: En fin l' Amour est mon vainqneur, &c. DIe 't wakkre bietje wel beziet, Wat vind hy al vermaak? 't Heeft geen verdriet: Maar vind een lekkre smaak In loof in bloemen en in kruid; Ja 't zuigt' er honing uit: Van sure beesen Kan 't zoetheid leesen Die het by zich sluit. Wanneer een stoute hand dien schat Wil rooven, hy grijpt mis; Al ist gevat Het laat 'er niet: maar 't is Geheel verwoed, en steekt terstond Een pynelikke wond. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat men 't in vreeden 't Spuwt zoetigheden Self uit zijne mond. Hier siet men 't maagdlik weesen in, En wat de min kan doen: Want het begin Kan druk of vreugde voen; Begint men hart zoo valt het quaat: Heur zoete honingraad Geeft sy niet over Hoe seer den rover Met list daar om gaat. Maar zoo m'een maagd lief koost en streelt, Strax is men buiten druk: Want vruntschap teelt Dan 't aller grootst geluk. Zy geeft van zelver mond en hand. Naar dienz' in minne brand. Dus kunt gy winnen Daar 't hart, van binnen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer naar watertandt. Men ziet de proef ree aan Marye; Wijl z' in 'er Bruygom leeft, En, als een bye, Hem niet dan honing geeft; En wil, al 't geen hy wil, nu niee, Des weet m' 'er van geen wee. Hier zijn veel smaken, En veel vermaken Van lievende vree. Leever. Koom liefje, laten wy die Leever 't zamen deelen, Want ik wil met jou wel een hallef uurtje Syme de liever de laverde bok speelen. Leever. Ik moet de lever mee in 't ouwe zoutvat dopen. Wat heeft de duivedief al klauwen afgelopen, En nu 't al om koomt is hy wonder wel gepaait Met een ghemeen stuk land daar alle man op saait. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruids-lonken. Toon: Naar dien uw godlikheyd, &c. DE nuchtre dageraad Lokt/ met 'er schoon gelaat En roo scharlaken wangen/ Den Leeuwerik/ int Deld/ Tot aangename zangen En minnelijk geweldt. De lonkjes die Mary/ Staag weer aan/ over zy/ Laat op 'er Bruigom dalen/ Zijn noch van grooter kracht; Dermits hy in 'er stralen/ Elck oogenblick versmacht. Hy stickt in dese brand/ Hy snakt en water-tand Naar minnelikke lusjes/ Maria/ ga naar 't bed/ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar duisend lieve kusjes Het kuwlix-zegel set. Uw bloosjes zijn de boon Die hem gedurig noon Tot allerley vermaken. Wat toeft ghy! ai ga voort; Op dat ghy 't soet moogt smaken Dat by de trou-kus hoort. Minne-zucht. Toon: O Kersnacht schoonder dan de dagen, &c. DE liefde wort uit hoop geboren: Want, sonder hoop, ist al verloren, Hoe seer dit vuur, inwendig, blaakt: Den lieverd moet, in duisend pijnen, Door hoop en vrees, gedurig quijnen, Eer hy het rechte doel-wit raakt. Mijn Cloris, ik gevoel die plagen; Wijl ree mijn ziel een wel-behagen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In uwe deugd en schoonte heeft. Ik lief u, och! die vry mocht spreken: Maar, laas! ik moet mijn, reden breken; Wijl Cloris my geen oorlof geeft. Ik brand inwendig, als mijn oogen. Ter sluip, u maar aanschouwen mogen, Schoon ghy geen vlam van buiten ziet: Ik smoor'er, dat ghy niet sult mercken Wat kracht de liefde in my kan wercken, Wen ghy een lonckjen op my schiet. Ik sou mocht ik verseekert weesen, In mijne hoop, u, sonder vreesen. Ontdekken, 't geen de vrees belet; Dies, hebt ghy deernis met mijn qualen, Soo bid ik laat een lonckjen stralen 't Geen my u gonst voor oogen set. Of schept gy, als de Grieksche swanen In 't zingen, u vermaak in tranen; Soo leeft mijn liefde sonder hoop, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik swerf in gedurig lyen, En hoop allijkwel naar 't verblyen, Besloten in de huwlix-knoop. Keer. Sacht, hooger niet mijn losse pen: Als ik wat meer verseekert ben Van mijn bemindes zinnen, Dan zal mijn' tong een andre trant, Van mijn' verhoolen minnebrand, Op hooger toon beginnen. Leever. Die Leever is voor wis van een heel pikswart schaap. Die aan een Griet huwt krijgt de duivel tot een byslaap. Leever. Die Leever glimt gelijk een ruwe diamant. 't Is geen rechtschape schutter die geen driemaal voor zijn Luitenants deur losbrant. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwlix Kracht. voor A.H. en H.M. In Amsteldam vertoont. EErwaarde Bruidegom, ik voer op dese tijt, Nu ghy de vree-vaan swait, een ongewone strijt. Ik grijp de waapen aan, en stel my in slagoorden; Toch so niet dat ik naar het gruwlik menschen moorden, Of stede plondren tracht: o neen! mijn kruid en loot Teelt leven, en vernield, so 't doenlik is, de dood: Dat is, ik zing hoe dat men best de grage kaken Van d'oude bullebak, die altijt, met vermaken, De menschen 't leven rooft, sal vullen, dat' er iet, Op dese grote disch, ten lesten overschiet. De dood wiert, so gy weet, toen Adam eerst zijn ooren Naar Evas smecken boog, deur eene beet geboren; So dat hy, van dien tijt, zijn krachten so bewees, Dat, onder 't leven, een benaude schrik verrees: De menschen sagen dat hun wesen, sonder wesen, So dit so voort ging, moest vervallen: maar door 't vresen Wiert het vernuft gewekt. Elk stelt zijn wijsheit schrap; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Men soekt de kruyden deur, men let op reuk en sap Der bloemen en geboomt', men vint op 't lest die vonden Om een gemeene quaal; ja schadelikke wonden Te heelen: maar wat is 't? het kruid raakt, met de tijt, Al quijnende en van self, heur slappe krachten quijt; Des is die troost gedaan. Men zoekt een ander open. Hier speelt de min er rol, en leert, deur 't samenknopen Van een ontknoopbre knoop, de doot gedurig werk Te geven. 't Leven wierd zijn viand strax te sterk. Elck socht een Weerga daar hy, in de min, 't vernuwen Van 't leven, deur de lust, besloten in het huwen, Kon vinden. Dese trek wies, in een korten tijt, So seer, dat al dit rond, al was 't de dood een spijt En schaadlik hartewee, met levendige zielen, Gelijk een bieje-korf vol biejen, scheen te krielen: Toen leefde 't leven eerst. Men hailigde de min, En danckt'er duisentvout, om datse het begin Van een volkomen vreugd, daar yder wel gevallen En groot behagen, mits het soet lief koosend mallen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De harten streeld, in heeft, had aangewesen. Dit Groeyt alle dagen aan, en aller oogen wit Is op het huwlixbed. De wereltsche gebouwen, Deur 't huwen, heur gestel en eygenschap behouwen. De steden worden hier alleenig deur gemaakt. De dood heeft, nu hy ziet dat elck dit soet wel smaakt, Geen kans, om 't leven, dat deur liefde wort herboren, Deur zijn gewelt, hoe graag hy daar naar is, te smoren: Maar haalt de bloetvlag in, en toont sich heel goetschik: Want die hem heeft gebaard is nu voor hem een schrik. Het mannelik geslacht vind in de swakke vrouwen Alleen hun krachten, en de vrouwen, deur het trouwen, Weer by de mans heur schut. Dit wonderlik beschik Heeft u, o Daifilo, mee, in een ogenblik, De zinnen so ontroert, dat ghy, met dierbre gaven, En suchten, en gebeen, uw' lusten socht te laven: Mits Granieds oogen, deur een innerlikke kracht, Een groote hitte, in u koele boesem bracht; So dat gy, sonder haar, in stage quaal moest leven: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar d'oorsaak van de pijn heeft al de pijn verdreven. Zy heeft aan u versoek, op 't lest, heur heusche wil, Gewilliglik, gehuwt. Ghy kust'er, en zy vil V, schaamrood, in uw narm, en riep: Ik voel iets branden Nu ik mijn Bruigom voel, op mijne lippen stranden. 't Gerucht blies deeze vreugd terstont op heur trompet, En Venus cierde strax met Palm het Bruilofsbed. D'afgaande stamme, in hun twee opgaande looten; Een ongemeene vreugd, aan weederzijdts, genooten; Vermits zy, deur de hoop, nu zagen dat de doot, Met stompe pijlen, op 't verlangde leeven schoot: Want schoon het leven al in d'oudren wert verdreeven. Zoo zal 't, in Daifilo en Granida, herleeven. Minne-vlam. Toon: Ik koom u hier begroeten. Iongman. ZIe hier, o zoete maagden! Wat wondre kracht de min Gestaag betoont. Hoe vlait, hoe smeekt en troont {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruigom zijn vrindin? Hy verft'er bleeke koontjes Met leevend vermieljoen, En tart zijn Bruid, Tot duizend deunen, uit; Om lust met lust te voen. Dochter. Ik zie dat hy, met overzijdze loncken, Op'er boezem waard: Maar 't schijnt of zy, vervaart, Voor deeze scheuten vlugt; Vermitsze somtijts zugt, En vaak van kleur veraert. Iongman. Heur zugten zijn getuygen Van heur verliest gemoed. 't Is maagden schaamt, Die d'eerbre wel betaamt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Al kookt'er soms het bloed. 't Verandren van'er wesen Is niet door schrik: maar eer Door liefde tot Heur Bruigom, die 't genot Al proeft van zijn begeer. Dochter. Een maagd, als sy, weet van geen minne kuuten, Of van dartle lust. De vryer, ongerust Van zinnen, steekt vol vuur En brand, van uur tot uur, Wen hy zijn liefste kust. Iongman. Dat's waar, en deur zijn hitte Ontsteekt hy, mer 'er tijt, Ook haar, die hem Ontstak, en't vuur krijgt klem Wanneer men brandend vrijt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het staal slaat heete voncken. Vit eene keeselsteen: 't Koel maagden hart Ook lichtlik gloeyend wart Door minnende gebeen. Dochter. Verlooren praat. Ik kan dat niet gelooven. Zon een jonge Bruid. Wen 't huwlix slot' er sluit, Aen heure Bruydegom Ontsteeken, ik sta stom, En zie mijn oogen uit. Iongman. Wel, Alckemeen sal 't wijzen, En, neeven haar, Lucrees Die, tot een leer, In dese brand, voor d'eer, Een suiver hart bewees. Granida sal 't betoonen Dat zy in Daiflo blaakt, En dat zijn zoet Heur heusch en reyn gemoed Alleen, in deugd, vermaakt. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryers wet. Toon: Baladen: &c. Die een roos Soek van 'er stam te plukken, Moet zich, voor de dorensteek, Gestadig hoeden: want Een radde hand Raakt ligt in ly, soo datse, als een beek, Wel een poos, Van bloed, door 't haastig rukken, Eens mocht stroomen: maar die ziet Waar hy zijn vingren slaat Is van dit quaat Bevrijt, en voelt die pijn, als d'ander, niet. Dus is 't geleegen Met de suivre min; Daar wort niet verkregen: Dan, wen hart en zin, Alree Gedwee, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Door't lyen, knield En bid Haar, om dit, Dat levend hem ontzield. Hart en tong Moet nieuwers in verschillen: Maar al eens van wesen zijn, Dan maakt gy haar bequaam Om, aangenaam, Te luistren naar' verhaal van uwe pijn. Dus ontwrong Gy Granied, schoon'er willen Eerst streefden tegen uw versoek, Op 't lest het trage woord, Deur welcx geboort' Ghy uw verwinster daadlik wiert te kloek. Twee roode roosen Saatg' op 't suiver wit Van 'er kaakjes, bloozen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u 't vol bezit van goed En bloed Vereerden: daar Waar zy Veel voor dy En gy weerom voor haar. Droom. Toon: Dancket den Heer voor zijne genade. Of, Serbande. DAifilo raakte by nacht aan 't droomen, Hem docht dat hy d'erts vader Adam was, Toen sag hy in een lusthof vol boomen, Verscheiden gedierten, hupplende in 't gras, Elck met zen weerga op 't soetste verheugd. Wel, dagt hy, wat 's dit! moet ik dan men jeugd Dus eenzaam verssijten? daat ik, door de min, Al brand, en ik vind voor my geen vrindin. Mit ziet hy, soo 't schijnt, een maagd, behangen Met een doorlugtig en wit zijden kleet, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandend van ogen, blosend van wangen, Die naar hem al voetje voor voetje treet. Daar staatse heel stil, hy kijkt 'er stip aan, En seit voort; war Engel zie 'k voor my staan! Mit roept hy: Eva, o been van mijn been, En vlees van mijn vlees! ik minje; waar heen? Hy brande en om dese brand te blussen, Sprong hy, als een hart, terstont over end. Hy meende strax zijn Eva te kussen: Maar, wakend, toen was 'er niemand omtrent. Des was hy bedroeft en schier halles gram: Maar toen hy daar na by Granida quam Greep hy 'er handen, en sey, met een sugt, Och! dat dese Eva my ook niet ontvlugt. Zy qvetst en heeld. Toon: Si vous me ne voulez guereir: &c. WAt voed de min al soetigheen? Hoe bloeit 'er hof gestaag met roosen; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soo geurig bloosen Dat m' 'er, in 't gemeen, Seer ligt wort, door de vreugd, verleit; Ia, blindelings, zoo vast in 't net gebreit, Datmen, door kragt noch list, Die warting noit onttist. Dan roept de tong gestaag: gena, En bidt 'er die ons hout gesloten: Maar 't wort niet genoten: Wantse keert soo dra De rug als 't aangezigt ons toe: Dus lijt men vaak, en men weet self niet hoe Men, in dit ongeval, Heur zinnen kincken sal. Des is de min een harde strijt, Wanneer men smeekt voor doove ooren, Die, als sonder hooren, Altoos, wat men lijt, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstopt zijn: maar wanneer 't gesmeek Heur harde hart, als leem of was, soo week Kan maken, dan is 't niet Al lijtmen wat verdrier. Gemeene drvkkery. aan I.B. en A.B. HEbje goet verstaat van zetten? Kanje drukken? leer het netten Nu ter degen uw a Gespan So sal 't met u heel wel lukken Netten, setten, 't zamen drukken Is heel braaf voor vrouw en man. Leer 'er, door een vrundlik mallen, 'tHandlen vanje swat te ballen, Tot dat sy den inkt wel breekt. Als zy dit bequaam kan klaren, Druk dan, sonder stof te sparen, Sulck een Boek dat selver spreekt. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hvwlix toorts. voor I.G. en R.V.Z. In Amsteldam ontsteeken. EErwaarde Bruidegom, indien a Ernestus lamp, Van ons nootzaaklik mal, en voorspoed, vreugde en ramp, Een wetend-voorspook was, wat zou dat licht al schimmen, En viese drolligheen, voor ons gezigt, doen glimmen? Hoe seltsaam sou, somtijts, elck, voor zijn bullebak, Verbaast, naar besjes pels, of grootvaers grote sak, Met kinderlik geschreeuw: och! waarme, waarme, vluchten? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe schijnbaar souden een daar b Thrasilanus kluchten, En arme rijkdom zien, en hoe hy, met het gouwt, Dat in Pireum vloeide, een nieu Athenen bouwt? Hoe sou een c ander dat so kunstig ligt vervloeken, En haar, daar hy wel eer sijn heul en troost moest soeken, Vit quaatheit, voor den droes verwenschen, wen 'er tong Hem, speelwijs, sonder schrik, en met een volle sprong, In Padus baren joeg, en so sijn ziel dee braken? Wie sou, wist hy 't voor heen, dit dulle grafschrift maken: d Ik wierd mijn eygen beul en koos de koord, voor 't graf; Vermits mijn Schone my dit strenge vonnis gaf. Hoe sou een ander, in dat licht, zich weer verblyen, En, met e Demetrium, de quelling en het lyen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijne heete koortz vergeten, wen de vlam, Deur klaar geflikker, sei: uw lief koomt? och! hoe tam Zou zich den wreeden Mars, van Venus, laten schayen, Wen hy'er, deur die konst, Adonis hoorde vlayen? En was die bloedig leem een kaars in ellix huis 't Waar nodig dat de jeugt somtijts riep f welkoom kruis. De groote minnemoer zou, met 'er listig liegen, Noch maagt noch jongman in de sotte min g bedriegen: Maar in de naarste nacht, zou maagd en jongeling, Dan, of de wagen recht, of krom, of kreupel ging, Heel maklik kunnen zien. Ik raaskal heel verlooren. De liefde is steekeblind: maar byster dun van hooren, En watse, hier mee, vat, dat wort aan 't hart geklapt, En 't hart beweegt de tong, en dese sabel kapt Het h anckerkabel los, en sluit de lippen open; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat het kribbig ja, voor wind, in zee mach lopen, En havenen, op 't lest, aan zulck een vaile kust Daar i duisend seegenen de liefde, naar 'er lust, Verwellekomen koomt. Zoo bloost den blijdsten morgen Met glimmende vermaak, en rijke en zoete zorgen. Dwaal-ziekte. 't Is al geen gouwt dat 'er blinckt. Toon: Amarilli mia bella: &c. WEn Venus, met 'er loncken, Het koelste hart begluurt, Strax is 't brood-droncken,Men ziet, aan lief, geen leet. En, in de waan, verzoncken: Want zy bestuurt Deur heus verburgen krachten, De dwarlende gedachten, Tot zoo veel grillen, Als jemant kan verhalen, Ider uurtje, werkt een vuurtje en een kuurtje {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot 'et dwalen. Nu hoort men vrolik zingen: Hun tong baard niet dan lof. 't Zijn soete dingen: Want al hun leeden springen. De lust gaat grof, En graast in welgevallen; Mits hen 't lief koosend mallen, Van hun beminde, Een wijl wort toegelaten: Maar die vlagen zijn maar plagen; dat behagen Kan niet baten: Want of hy schoon heur ooren, Met duizend deunen streeld; 't Is al verlooren. Zy kon niet langer hooren; Zoo zeltsaam speeld De min in heur gedachten; Des dwaalt hy gantsche nachten, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En poogt, met tranen, Heur stale borst t' ontschroeven: Maar zijn zuchten acht zy kluchten: van die vruchten Koomt bedroeven. En die 't zoo weet te praten Dat hy zijn wens geniet, Wort uitgelaten; En huppelt op de straten: Maar 't huis-verdriet Koomt, in de Trouw, hem teegen. Daar staat men dan verleegen,Wy verstaan hier de zodanige die, als ter loop, zonder jemants raat, huwen. En wringt de handen. Die pijn doet mennig hincken: Want het koper, soms heel proper, voor den loper, Mee kan blincken. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Willige dwang. Hy leeft niet zonder haar. Toon: O kersnacht schoonder dan &c. EEn a zoete dwang verheert de zinnen, En dwingt den minnaar tot 'et minnen: b Elck set zich willig in gevaar Al 't bitter schijnt hen zoet te smaken. c Geen vreugde kan zijn geest vermaken: Want zie, Hy leeft niet zonder haer. Al lijt den minnaar d duizend plagen, Hy schept, in 't lyen, zijn behagen, Hy voelt noch rampen, noch verdriet. Zijn e liefstens lonckjens doen hem leeven. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal vaak, voor 'er wencken, beeven, En f doen al wat zy hem gebied. g Hy past op gnorren noch op grimmen: Want wen dat vuur begint te glimmen, Zoo zijn de zorgen zorgeloos. Geen kommer kan zijn wil verzetten. Geen lyen sijn vermaak beletten: Want yder h dooren draagt een roos. i Maar lijkwel al dat trekkebekken Kan voor geen volle vreugd verstrekken; Vermits hy 't liefste altijt niet heeft. Hy voelt, in weelden, duizend pijnen. Zijn vruchtbre stam zal soo lang quijnen Tot dat sy hem de Trou-kus geeft. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} k Den Dadelboom sal van gelijken Heur telgen met geen vrucht verrijken Zoo lang z' 'er ega missen moet. Z' is schraal, en dor, en byster olik. Maar kust z' 'er lief, soo wortse vrolik, En buigt, aan d'aard, door d'overvloed. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de brvid. Vit twee bestaat de vreugd. Toon: O zalig heilig Bethlehem, &c. WAt is d'onnooste eensaamheid? Wat is het eerbaar maagde leven; Een bittre vreugd, die, lachend schreid. Een waterbel, door wind, verheven. 't Sorgvuldig Eentjen dat, in 't kroost, Allenig swemt, vint geen vermaken; Heur waert is al 'er hooft en troost, En mistze die 't sal nauw eens quaken. Het simple duifjen heeft verdriet Wen 't ongepaart, in 't hok moet loopen: Maar wen m' 'er doffer by 'er schiet, Hoe licht gaat dan 'er bekjen open; Het kort, het drait, het schrabt, het wroet. Het toont terstont een ander leven: 't Is dan heel vroo en wel gemoed; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl 't kusjes krijgt en weer mach geven. Sie Cloris, dit 's een zinnebeeld Om, voor uw soet gezicht, te toonen Wat vreugde ontrent het huwen speeld, En hoe de min een maagd kan kroonen. Hier rust uw sorg, daar glimt uw gouwt. Hy is uw son, gy zijn vermaken. De suivre liefde is hier het sout; Dies sal uw alle ding wel smaken. God wil uw dan, vernoeglik paar, Voort seegenen en so bestieren, Dat gy, verlost van 't aardts gevaar, Om hoog een eeuwig feest moogt vieren. Scheiquikken Maagden, wel hoe dus ongalik? Houje rust, de Bruid wort qualik. Repje, zie, zy moet naar 't bed, 't Bly gebloos begint te bleeken. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Gauw, ontrijg 'er: eeleweken! S' 'et 'er doodkleur al geset. Heer, wat is hier al te stellen; Huilje; weg, schud uit de vellen. Wat, wat, wat! dit heeft geen val. Isse quix; dat koomt van 't vreesen. Och! die koorts sal wel genesen: Want 'er Docter is 'er al. Waar naar toefje; pakje spillen, Bergje kroontjes: want de willen. Van dit paar, zijn eens gezint. Soo: goenacht, deugdrijke Rijkje, Sijt te vreen. wel, waar naar kijkje; Hy sal volgen, hoorje kint. Leever-rijmpjen. Mijn lieve Leevertje wat steekje vol geluk; 't Is goet dat mancke Cloris getrout is: want sy quelde heur moertjen altijt om een kruk. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu zie ik datse Faunus lincker schouwer met 'er rechter hand dekt; Zoo dat hy 'er op straat een kruk en een blinde mans hontje verstrekt. Leever. Men sou, met sout en brood, heel wel by Leever leven: Maar Men sou soo veel niet spillen als die vryer die een Rosenobel Voor een soen dorst geven. Geen vreugd sonder hem. Toon: Carileen: &c. Wen de son Heur lieffelikke stralen Achter 't bruine schau verschuildt, Strax treurt het loof en kruid Heur oogen uit; Ja al 't gewas angstvallig, schreeuwt en huildt: Beek en bron In wee en smart verdwalen; Wijl 'er vreugde hier op ruft, Als sy, met heur gezicht. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld licht En strookt, en streeld, en soent, en sabt, en kust: Want al 't vermaken In heur leven leeft; Geen roose kaken Ons den somer geeft, Voor dat Dien schat Het al verschijnt. Zy teelt En deelt Ons vreugde wen men quijnt. Lieve Bruid, Hier ziet gy 't selve wesen; Wijl uw Bruygom, als uw son, Vw maar alleen verquikt' En vreugd beschikt, Zo haaft hy uw maar, naar zijn wil, verwon Hier uit spruit Een bly en vreugdig vresen: Want wanneer hy uw bestraalt, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wort uw grootste druk Een lief geluk, Met wee noch moeilikheid bepaaldt: Want uit zijn luister Schept uw maan'er licht, Daar al het duister, Eer gy 't weet, voor swicht, En straalt, en praalt. By nacht en daag, Deur damp. Deur ramp, En allerleye plaag. Roondel. Zijt welkoom brave borst, Ik moet het u eens brengen: Men schaft hier soute worst. Zijt welkoom brave borst. O my! wat heb ik dorst? Zie daar, dat 's sonder plengen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier leytme noch een korst. Zijt welkoom brave borst, Ik moest het u eens brengen. Op 't overgeven. Daar veeg dat kint de stuit Zo ben ik wel te vreeden. Wat dunckt u van die fluit? Daar veeg dat kint de stuit Of 't spel is heel verbruit, Nu neem maar wisse treeden: Maar stoot de boom niet uit. Daar veeg dat kint de stuit. Zoo krijgt het klare leeden. Droom. Toon: Zal ik noch langer ha straffe: &c. IK socht mijn vreugde nu laetst by de boomen; Vermits mijn gedachten heel waren verwart. Ik ley my in 't groen. en 'k raakte aan 't droomen. Ik voelde iet soets, och! 't ging my aan 't hart: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} My docht dat men Cloris, al zingende, quam, En niet dan roosjes en bloempjes nam, Des vlocht sy een kransje en sey: eel gewas Hier voegje veel beter dan by het gras. Mit quamse, soo my docht, noch wat nader, En boog heure knietjes beneeven mijn kin. Ik hieldmen als doot: sy riep: o verrader! Hoe benje soo koel? ik brant ree van min, Ai zie wat Cloris uit liefde bestaat, Ik kus uw konen, ik streelje. wat raat! Ik kroon uw hairen met een roosen hoet: Maar laas! wat ik begin 't smaakt u niet soet. Toen reesse weer op en teeg voort aan 't vluchten. En dadelik was ook mijn slapen gedaan. Mijn Cloris was weg; des riep ik, met suchten: Hoe ben ik, door droomen, soo schandig verraen? Mit vloog ik naar stee: maar eer ik 'er quam. Ontmoetme mijn Cloris; eerst scheense vry gram: Maar toense 't klagen van my had gehoort, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiert sy, deur 't lyen dat ik lee, bekoort. Leever. Is dit mijn Leever? wel ik wil wel als ik moet. Is 't geen goe hen die twee kuikens uit een ey broedt? Leever. Die van geen rijmen weet moet van de Leever swijgen. Wie weet wat nuwe jaar de bruit te nacht sal krijgen. 't Zoetse zoet. Toon: Hoor ik niet uw buurman krayen? &c. ALs de liefde, met 'er banden, Twee vernoegde harten bindt, Wen de klem der rechterhanden Op de troukus rust, dan vind Men een see vol soetigheden, Die gestaag in weelden vloeyt, En besprengt de fiere leeden, Met'er vloed daar vreugd uit groeit. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Jokken, lokken, lachen, streelen, Duisend kusjes yder uur, Nacht en dag, op 't vrundlixt, speelen, Om de vlam van 't minnevuur, Deur er krachten aan te blasen, Is gestaag hun tijdt verdrijf; Wen de lust, in lust, mach graasen, Och! dan huppeld ziel en lijf. Even eens gelijk de roosen, In de koele morgenstont, Vars bedauwt, op 't vruntlixt bloosen, En het bietjes lekkre mond Lokt, om, op 'er purpre bladen. Vry te steelen 't soetste soet, En 'er lusten te versaden Als z' 'er knopjen open doet. Zoo doen ook de loddre loncken Van de vrouw gestaag de man; Des hy, door de lust brood-droncken, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Rooft al 't geen hy rooven kan. Honing suigt hy van 'er kaken, Wen hy duifend kusjes rooft, Op de bloos die roodschar laken, Deur 'er blye kleur, verdooft. 't Is onmooglik te beschrijven Wat al lieve dartelheid Dat 'er schuilt. Ik laat het blijven; Mits den dageraad ons scheit. Ga. Ai ga vry, sonder toeven, Naar de vreugde dien ik roem, Voeg u om 't vermaak te proeven, 't Geen ik soet en hailig noem. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Brvids bloosjes. Toon: O Karsnacht: &c. AL stoft den daagraad op 'er kaken, Met Lelyen en rood scharlaken. Zoo cierlik, naar de kunst verciert, Dat alle geesten hen verquikken Wanneer sy heur paruyk gaat schikken Die 't vrolik vee vee voor hailig vierdt. Noch waarder zijn de soete bloosjes Op Cloris konen, die de roosjes, In blye kleur, te boven gaan, En lokken Faunus, als de bloemen De lekkre bie, tot roove en roemen Wen sy 'er lusten mach versaen. De Tortel kan zo soet niet mallen, Noch scheppen zoo veel welgevallen, In 't trekkebekken, met 'er ga, Als Faunus, met sijn wel beminde, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal vreuchden en vermaken vinden, Op 't Bruilofts bedde, vol gena. Hier smelt men hart in hart te zamen. Hier strengeltmen twee lieve namen, Met duifend strikjens, vast aan een. Hier vloeid een zee vol soetigheeden, Door 't mengen der verscheiden leeden; Dies ga, de trouw maakt u gemeen. Leever. Laat zien, hoe was het ook? ja, 'k eet de leever garen. 't Moest een rijke fokker zijn die een bougiet met gelt op een speelreis dorst vervaren. Maar 't is geen wonder want het was vlak in de wint. Mejuffer kreech het gelt en liet men heer het kiud. Leever. Die leever is wel taei, ai zie hoe moet ik teezen. Mijn liefjen heeft een wond die niemand kan geneezen. Want of z' 'er somtijts wel een wiek in stoppen laat, Zy blijft gelijkze was, mijn engel vind geen baat. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Echts-vreugd. Toon: Hoe gebaad lach ik en sliep o &c. GEen meer vreugd men immer vond, Dan in liefde zoo te leeven Dat men altoos, mond aan mond, Zoekt de lippen t' zaam te kleeven, Door de lusten aangedreeven, Recht geheilicht, deur de trouw, Hier moet al het zoet voor wijken: Want men kan geen vreugd gelijken By 't vermaak van man en vrouw. Al de zee kan 't krachtich vuur Van de liefde nimmer blussen: Want 'et groeyt, van uur tot uur, Door vermaak en duizend kussen; 't Geen de haat in slaap kan sussen, En verzetten alle wee, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Deur de vriendelikke loncken, Die als morgenstarren proncken, In 't gezicht der lieve twee Zie hoe droef de Tortel treurt, Wen de dood, met kille handen, 't Lieve gaike van 'er scheurt, 't Beesje kort en schijnt te branden, In de rouw, om dat de banden Van 'er Echt gebroken zijn; Maar zoo lang zy t' zamen leeven, Siet m' 'er soete kusjes geeven, 't Geen een troost is in 'er pijn. Deeze vreugde is u bereid, Lieve Cloris, om te plukken, Door de trou, soo vast geheit Dat geen nijt haar los kan rukken, Noch uw somer soo verdrukken Dat zy u geen vruchten geeft: Maar ten trots van alle vlagen, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Salze rijpe vruchten dragen, Soo gy staag in liefde leeft. Leever. Dit 's Leever: maar van Mout en Hop is 't wel te brouwen. Hoe weeldrig sal dit paar heur vastenavond houwen. Leever. Ik eet de Leever graag met bot er overgooten. Ik wou mijn murg-schonkje op sulk een tafelbortje mee wel eens uitstooten. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Zinnebeelden. aan d' Heer Mr. S.S. Uit water brandt. Toon: O Kersnacht schoonder dan de dagen, &c. DEugtrijke maagd, u vrye leven Wort, met dit Zinnebeelt, beschreven: Ai! koom en leen hier u verstant. Let op dit doen, met starende oogen, Hier toont de liefde beur vermogen: Want zie, daar rijst uyt water brant. De Kalck, die noyt geen nat gevoelde, Is koeler dan die 't water koelde, Soo lang m' 'er met geen nat genaakt: Maar wen m' 'er koomt met nat begieten Soo zal de vlam strax hooger schieten Dan Bus-kruit daar het vuur aan raakt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kon, in u, geen brant bemercken, Soo langh de Nijd heur boose wercken, Vol gif en gal, nier op u spoog: Maar toen zy dat begon te klaren, Begon zich 't vuur meet'openbaren: Want strax sloeg uwe vlam om hoog, Zy buygt en breekt niet. Toon: Laura zat lesi by de beeck, WEn men, met een wreede hand, Eene wilgeboom wil plaagen, Daadlik zietmen tonverstant, En het averegts behagen: Want al trokmen gantsche dagen Aan heur telgen, 't is verdriet. Hier is leering uyt te fuygen. 't Jonge rysje mach men buygen: Maar allijkwel breekt het niet. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kunt gy, eerwaarde Heer, Door uw trouwe min, bewijsen. Want, al trok de Nijd u neer, Men sach uw terstont weer rijsen; Des uw haters, met afgrijsen, En met handen in hun hair, Strax het werrik lieten steken: Want uw liefde kon niet breken; Boogze, 't buigen vil 'er swaar. Groei, ai groei! sta eeuwig vast. Laat u nimmermeer beweegen. Brave telg, gy lijt geen last: Want den hemel sal heur seegen, Als een vruchtbare morgen reegen, Op uw storten, en voortaan, Zoo sorgvuldig voor uw waken, Dat gy vailig sult geraken Daar geen haat uw kan beschaan. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Gants geen profijt en 't leven quijt: Toon: Piereiosta. &c. VErdwaalde, zie dit vreemde spel eens aan, Wat doet dit dier al wonderlikke sprongen? Hier hangt een pot met vuiligheid gelaan, Deez' heeft het beest tot dit bedrijf gedwongen. Het wroet naar drek, en doet zich geen prosijt: Maar raakt daar door in 't eind het leven quijt. Zoo gaat het uw, o kindren van de nacht! Gy woelt en wroet' met toegebonde oogen, Gy springt naar drek by yder mensch veracht: Maar zie, gy wort daar schandig door bedroogen: Want of gy schoon, door nijd, uw tanden knarst, Gy springt hier naar soo lange tot gy barst. Hier is 't bewijs: uw ikkerlikken haat Zocht dese twee met tanden te verscheuren: Maar nu, nu 't niet, soo gy 't gewenscht had, gaat, Nu durft gy nauw uw slang, de kop op beuren. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu schuwt gy starre en mane en zonneschyn, Daar zy, die gy gehaat hebt, vrolik zyn. Drinck-lied. Toon: Schoonste Harderinne, &c. VReugd en vrolikheden Voegen aartig by de Wijn. Koom wy moeten mede Nu eens zoet en lustig zijn: Wijl de tyd aan ons belast Al wat by een Bruyloft past. Laar ons dan beginnen. Waarde vrunt, dit volle glas Zullen wy met zinnen, Niet te loom, noch niet te ras: Maar heel kunstig, soo terstont Rondom veegen, tot den grondt. Zie het eerste klokjeEerst een klok en dan een kus. Eyscht een kusje. Dat is soet, Schaapje 't is een lokje {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men dit zoo geestig doet. Daar mee, dat 's een dardendeel, Is 'et niet? 't is wat te veel. 'k Moetmen wat verpoosen. Daar mee steek ik by de wint, Om het Sail te hoosen Men geen beeter gieter vint. Daar mee raaktmen tot de nok, Lieve kijk eens of ik jok. Neen, het is te deegen. Kyk hoe reyntjes is 't geklaart. Wie sou 't schoonder veegen, 'k Zal soo hier een drop vergaart, Dan de misslag, met een soen, Aan myn liefje, weer vergoen. 'k Zie 'er noch een leggen, Alsoo waar ik moet 'er aan.Hy keert de roemer op zijn nagel om. Hier valt niet te seggen. Daar mee heb ik heel voldaan. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu mijn troosje, schuil niet weg. 't moet toch zijn gelijk ik seg. Daar mijn waarde makker. Zie dit 's even mee u deel. Weerje toch ook wakker. Schik je lippen en je keel. Blaas die glase en klare sluit. Op dit Paars gesontheid uit. d'Ervaren artz. Toon: Heeft het Abera e doet: &c. IOosje, wel hoe dus ongalik? Zeg, wat isje toch misdaan? Benje van eens soenen qualik? Gauw, te bedde, 't sal wel gaan. Hier moet ik alweer aan, Hier moet ik alweer aan, Hier moet ik alweer aan, Het knoeyen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zieje hooft begint te gloeyen: Schaapje, segme waartje deert, Doetje buik zeer? 't zoume moeyen Dat men u niet voort klisteert. Ghy schijnt, soo waar, ik sweer 't, Ghy schijnt, soo waar, ik sweer 't, Ghy schijnt, soo waar ik sweer 't, Heel oolik. Meester Fobert is een molik: Want hy kent geen kruid als gras. 'k Salje helpen: zijt maar vrolik. 'k Heb hier ooly in dit glas, Die salje fix en ras, Die salje fix en ras, Die salje fix en ras, Genesen. Lieve moer, ik heb, voor dezen, Dit wel hondertmaal geklaart. Schrik niet. Och! het moet soo wezen. Roerje leen, zijt niet voorvaart, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zoo, dat heeft een aard, Wat zoo, dat heeft een aard, Wat zoo, dat heeft een aard Mijn bekje. 't Is gedaan. mijn Engel dekje, Daar op, dicht en warrem toe. Wat zal 't zijn? kijk malle gekje, 't Glas is leeg, en ik ben moe. Ai laatme los! wel hoe? Ai laatme los! wel hoe? Ai laatme los! wel hoe? Stil Joosje. 'k Hoorje man. Vaar wel mijn troosje, Houje ziek, en legje neer. Slaap op dat klisteer een poosje; Ligtlik koom ik morgen weer. O bloed! ik kan de leer, O bloed! ik kan de leer, O bloed! ik kan de leer Niet vinde. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! waar blijf ik? myn beminde Fobert is al op de trap. Wel de drommel, sat ik in de Schoorsteen. Sla het bed op, knap. Ik wed ik hem ontsnap, Ik wed ik hem ontsnap, Ik wed ik hem ontsnap, Dat 's seeker. Zend hem naar een Apotecker Om een slikpot. och! den bloed Zal 't wel doen: hy is geen steeker, En 't klisteeren is jou goet. De duiker, dat koomt soet, De duiker, dat koomt soet. De duiker, dat koomt soet En heerlik. Nu vaar wel, en draagje eerlik. Houje tegen Fobert bartz. Eyscht de nood iets, dit 's je leerlik, Zoek naar een ervaren Artz. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Leever. Ik heb een oven daar geen Leever kan bevriesen, Zijn 't al goe Soldjers die een stuk van 'er pook in de krijgh verliezen? Leever. 'k Ben, moet ik Leeveren, te gruwelik geplaagt. 't Moet al een waits smotsje zijn dat vijf zulvre knoopen aan een scharlaken broek draagt: Maar zy laat 'er van geen vaatse vincken aanraken: Want yder luts kost een moye Rijxdaalder van los maken. Aan een ouwt Wayman. Wel buurman hebt gy naar het vinken noch verlangen Naardien gy knippen soekt; of wilje miesen vangen? Verhout dat goet zich mee ontrent de Staartmans steeg? Of strooy 'er om de kool, u ouwe saatsak leeg? Zoo doet het my niet vreemt dat gy so stijf gaat hinken: Want soutje in zulk een Kuip, so moetje vleys wis stinken. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-vermaeck. Op de Hoogtijd van C.A. en T.P. In Amsteldam, den 11 van Loumaent, 1645, uytgesproken. Wensch aen de Gehuwde. GElieven, wijl u Godt te samen heeft gebonden, Soo wenschen wy dat gy, hier sonder huys-verdriet, V leven slijten mooght. Ay wentel in geen sonden; Op dat gy, na het aardsch, het eeuwige geniet. 'k Heb voort, tot voeding van een bly en vrolick leven, Een weynig boertery, tot u vermaeck, geschreven. Dan echter niet te min, is in het mal bedeckt, Yets dat tot beetering, van 't huis-krackeel, verstrekt. SEtje schrap mijn stale zinnen: Wantje moet wat nuws beginnen, Wel Cornelus dat 's: godtwouts: O gangs lijden! dat 's verkeeken, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} k Wil van nieuwe dingen spreeken, En ik schrys terstond wat outs. Bey ik moetme wat bedenken, 'k Souje graag yet aartigs schenken, Was men hooft maar op sen stel, 'k Ruyck al Lont, nu sel 't wel komen, Gut, wat varen 'er al vromen, By 'er leven in de Hel. 't Huwlik wort, dat moetje weeten, So by Feytema geheeten: Wijl hy van geen soeuen hout; Daarom heb ik dus geschreven; Doch ik zelje reden geven, Hoe men 't tot een hemel bouwt, 'k Heb nu mee schier dertien Jaren, In het hand'len van die snaren, Met mijn Droesjen omgesno[...]t, Doch ik kan het met mijn saken, Lieve Crelis, soo wel maken, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Datse stracx een Engel wort. Hebje naar die kunst begeren? Luister toe ick sal 't je leeren: Want zy koomtje nu te pɐs. Wil myn schip so vroeg niet vloten, Als mijn deur wel word gesloten: 'k Klinck in huys so fyn als glas. Seyt sy: schrobber is dat blyven? Ick seg: liefje niet te kijven: Want het koomt heel wonder by. Is zy daar mee niet te vreden, Ick spreeck evenwel goe reden; En sla 'et in de beste vly. Wil 'er toren noch niet sacken, Ick begin soo vreemt te snacken, Datse selver lachen moet; Mit vat ick 'er by de lurven: Heer ik sou 't niet seggen durven, Watse my voor vriendschap doet, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom laat ickje goed uit trecken. Ga naar 't bed, ick selje decken: Vaar 't is tijd dat jy wat rust; Eysch ick dan een brandewijntje, 'k Heb 'er stracx, wat duncktje Trijntje, Is dat leven niet een lust? 'k Steeck 'et onder stoel noch bancken, Maar ick sel men trouw bedancken: Sog langh als ick spreken kan. Daarom Crelis krijgtje huisje Oock een hel of eenigh kruisje, Maeck 'er dus een hemel van. Tryntje nu selt jou oock gelden, Lieve kint al koom ick selden, Als ick koom dan koom ick wis. Schaep ghy moet wat jock verdragen? Wijl het, in de Bruilofsdagen, Vw' en onse kermis is. Heer wat hebje, dese nachten, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoete deunen te verwachten; Seper, zijt uiet eens beschaemt, Wel wat is 'er aen bedreeven; Ick sta borrig voorje leven, Draeghje als een vrou betaemt. Meysjes wilje vry bereyden, Om de Bruyd naer 't bed te leyden, Hoor de Bruygom zeyd: 't is tijdt. Laet hem, 't zal toch weesen moeten, Sijn verlangde lust eens boeten, Soo raeckt hy de ringen quijt. Nu goenacht, mijn soete Tryntje, Speel dat binnen 't jaar een kijntje, Vwe Speel-pop wesen mach: Wel ga heen, en leerje lesje: Want ik weet gewis dat Besje Voor 'er doodt, niets liever sagh. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyts bloosjes. Toon: Poliphemus aen de strande, &c. NAerdien Trijntjes kaakjes bloosen, En met roosen, Op het cierlickst zijn beplant, Koomt de min heur vriend'lik streelen, Om te speelen, Daer heur heat naar watertand. Sy schept in die soete vlagen, Ree behagen: Want een sonderlinge lust, Maeckt 'er weesen heel behoorlick, En bekoorlick, Als zy heur Cornelis kust. Laet 'et leck're bietje bloemen, Rosen roemen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Als' et heure honing leeft, Laet 'et snorren, laet 'et rasen, En sich asen, Daer 't geen stoute handen vreest. 't Mach by dese vreugd niet halen: Want hier stralen, Son en Maen al even schoon, Hier vloeyt suyker van de tipjes, Malse lipjes, Zijn de min een gouwe troon. Wat 's aen 't eerbre maagde leven, Toch bedreven: 't Doet de vriendschap vaek belet, Al de vreugd van lieve lusjes, En van kusjes, Vindmen op het huwlixbed. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelgenoods-vrevgde. Toon: Brooddroncken Venus-wicht, &c. HOe kan de frisse jeugd' Int midden van de vreugd, Sig stil en stemmig houwen Want spel en aertigheyt, Gaen altoos mee te trouwen, Als 't oude spreeckwoord seyt. Wel aan dan jongelien: Laet uwe vreugde zien, In boerten en in speelen: Wilt niet dan geestigheyt Met uwe tonge queelen: Eer 't soet geselschap scheyt. Hey lustigh op de baen, Die roemer moeter aan: Ick sal 'er 't eerste veegen, Dat wyntje vliegt' er uyt, Niet anders dan een reegen, Voor Bruydegom en Bruyd, Koom soete bek je kom: Al mach de Bruydegom Zyn lust met kusjes boeten; Laet ons vry mee soo doen: Geen vriendelick er groeten, Dan met een soete zoen. Dat gaat soo braef als't magh Dat is de rechte slag, Wat is aen't suffig dromen? Wie weet of wy in't Iaar, Dus weer te samen komen; Des neem de ty de nu waer. Duert het gesang te lang? 't Sa makkers ga uw gang: Laet ons yets vreemts bedryven, Al breeckt het dagh-licht ann, Laat ons al lyk wel blyven: 't Is noch geen tijt van gaen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Groote Kloosters Vreugd. Toon: Laura sat laetst by de Beeck, &c. WYl een weelderige tijd, Alle dieren schier doet springen, En dat Man en Maagd, verblijd, Rec, van duizend soete dingen, Niet dan gouwe deuntjes zingen, Wie zal, midden in die vreugd, Zonder vreugd, de tijd verslapen, En, met geeuwen en met gapen, Zitten, daar 't zich al verheugd? Neen, o neen! dat mach niet zijn. Eerb're vreugd gaat mee te trouwe; Vrolikheid voegd by de Wijn. 't Lachen past by't Bruiloft houwen. 't Gekje moet nu uit de mouwen; Centen geeft ons toch Concent. Laat ons dan de Vesper leezen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo koomt Centen, zonder vreesen, By Mary in een Convent. Hy voor Sant en zy Santin, Beyde al eeven hoog verheeven: Beyde al eeveneens van zin: Beyde door een lust gedreeven, Om in hailigheid te leeven, Kuisch en vroom en wel gerust; In een Klooster zonder Nonnen, Daar de Mater, ongeschonnen, Van de Pater; wort gekust. Daarmen voor geen klappers schroomt, Noch de kusjes hoeft te steelen: Daar men staag van suyker droomt, En van jokken en van streelen, Daar de liefjes altijd queelen, Hoe heur hart, door liefde, brand, Daar de Pater met de Mater, Speelen: klapspaan hou uw snater: {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Enten wy, 't is ons geen schand. Zoete Maagden zoeckje mee In dit Klooster noch te raken? Doe dan als Maria dee, Laatje tot een Mater maken: Want van vasten noch van waken Weet me' 'r. Daar is staag wat zoets. Och men hoest 'er niet te sparen. Daarom is 'er ellik garen: Want dit Klooster schaft wat goets. Aan de Bruyd. Stil Maria, staak dit weenen, Laat dit zuchten en dit steenen: Zijt gerust; gy hebt geen nood. Wilt de lieve traantjes sparen: 't Quaatste datje zal weervaren, Smelt, als Suyker, inje schoot. Leerje naar de tijd tə voegen; Wijlje, met een vol vernoegen, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt aan een rechtschape man, Door de liefde, vast gesloten; Kijnt ghy hebt 'er een genoten, Die heel konstig kuypen kan. Aen de Genoode. Eerwaarde Gasten, zijt toch zoet, En vrolik: want de liefde doet Hier duizend zoete dingen. De Bruygom staar-oogt op zijn Bruid: De Bruid, door lonckjes, hem beduid, Wat heur gedachten zingen. Zy lokken ons, door heur bedrijf, Tot zang en aartig spel: wat Wijf Of Man kan zich onthouwen Van eerbre vreugd, en stemmig zijn? Bly geestigheidt voegt by de Wijn, En gaat staag mee te trouwen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zoetste zoet. Toon: Het vinnig stralen van de Zon, &c. HEt zoetste dat de Wereld heeft, Is in de Trouw te vinden: Naardien al 't leevens leven leeft In 't leeven van 't beminde. God zeegend d'ongevalstetrouw Met hartelik genoegen, En weet de deugd bre Man en Vrouw Naar zijne wil te voegen. Hy schaidt de vloeken van 'er huis, En slaat 'er met geen plagen; Of leert, in weeld en lastigh kruis, Zich wijselick te dragen. Het gaat dan voor of teeg en stroom, Wat zal de vree besnoeyen; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde is als de Noote-boom, Zy kan door slagen groeyen. Wel aan vereende, grijp een moet, En troost u met dien zeegen, En denck gedurig: wat God doet Daar hebben wy niet tegen. Het zoetste dat de wereld heeft, Is in de Trou te vinden. Als ware deugd by liefde leeft, Wat kan dan vaster binden? Aan de Gespeeltjes. Zoete Maagden, die Catrijntje, Als 'er Lijfwacht, staag verzelt, Staak uw moeyten: want gy quelt Haer met hondert duizend pijnen. Zie heur zagte en Rooze-kaken, Zie heur lonckende oogjes aan: Merckt gy niet dat zy wil gaan, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Om heur Bruigom te vermaken? Waar toe steurtg' 'er in 'er lusjes? Houje rust: zy danckt u af: Want uw' zoentjes zijn te laf, Zy verwacht veel waarder kusjes. Kusjes, die zy niet zou geven Voor het allerwaardste gouwt: Kusjes die heur Bruigom hout, Voor het voedsel van zijn leven. Berg uw kroontjes. Breng de Bruid Vry te bedd'; uw dienst is uit. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelschap-lied. Toon: Schoonste Herderinne, &c. VVIe kan by de Maagden, Midden in een Bruylofts-feest, Zitten of hy knaagde? Niemand voegt 'et. Vroo van geest Past 'er wel, en 't moet zoo zijn, Eerbre vreugd voegt by de Wijn. Is mijn vrunt te vreeden, Om, met my, een dronck te doen? Ik zal't wel besteeden, Om ons met vermaak te voen. Zeg vry ja: want wat kan 't schaen, Als wy ons niet overlaen? Koom mijn waarde Troosje, Ghy zult mijne hulpster zijn. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief daar bloeyt een Roosje Op uw koontjes, dat 's voor mijn, Zoet geselschap, hou die trant, Tot geluk en Kracht van 't Landt. Klare oogjes. Toon: Gy hailigheitjes die, &c. WAt Goddelicker glants komt mijn gesigt bestralen? Wat flikkerende vlam verdrijft de donckre nacht: Wat schijnt, zoo onverwacht, Gelijk een gulde zon, op deez' vercierde zale: Is 't ook een voor-boo van de grote Koninginne, Die Dido, in een Vloed van tranen, heeft verdaan: O neen: het is Diaan, Verselschapt met een stoet van kuische jagt-godinne. Noch ben ik, in mijn waan, o suivre maaghd bedrogen. Ik traan oog, wen ik recht uw moghentheit beschouw; {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Des ick u waarder hou; Wyl g' Aldewereld troost, door uwe Clare oogen. O oogen! welck een kracht is, in uw' glants; besloten. Vw' stralen dringen, deur de boezem, in het hart: Ick ben alree verwart; Wijl ick een blickje, van uw luister, heb genoten. Wie kan de hoogte van dees noord en suid-star meten, Wijl zy, aan d' Assen van de Claerste hemel staan? 't Is al vergeefs gedaan, En Aldewerelt is belust om dit te weeten. Nu zie 'k eerst wat 'er schuilt! 't zyn heel verliefde lonke, Die Clara als zy maar op heure Bruygom ziet, Als zonne-stralen schiet. Geen hemel kon ook met zoo klare starren pronke. O Zeegbre Jongeling! wy groeyen, door uw zeegen, En onse vreugde is, deur uw' vreugde, voortgebracht. Wy wenschen, lief geslacht, Dat Godes gunst, op u, als gulde-reegen, reegen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Vlam,, En levens stam. Toon: Poliphemus aen de Strande, &c. 't LEnte-luchje streelt de Geesten, Alle Beesten, Alle diertjes zijn verheugd: Bosch en bemden ree krioelen En gevoelen 't Voorspoock van de Zomer-vreugd. Zee en Aard begint te gloeyen: 't Loof te groeyen, Door een innerlikke brand: Brand, die alle ding doet brande, Dorre Lande Brengt zy tot een vruchtb're stant. 't Leeuwerrikje en dart'le musje, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een kusje. Deur die zugt, heure Ega streelt. Kiev't, en Vinck, en Spreeuw en Lijster, Brand zoo bijster, Dat elck duyzend deunen queeld. Aldewereld heeft de wette, Deur de hette, Van de liefde, alree voldaan. 't Klaar bewijs dwong hem tot pare, D'eele en Clare Deugde zach hy, voor zich, staan. Dit's de Lente van zijn leeven; Zie hoe eeven, Hy zijn Zomer nu verwacht, Groeien bloei, in zoete en zure Tijt, van Buren, Tot vermaeck van uw geslacht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Gespeeltjes. By 't Lieff dient geen belet. Toon: Vermaarde Man wat duisterheit, &c. GEspeeltjes, die de Bruid verzelt, En uw, voor haar, als lijfschut stelt, Ai! laat die moeiten steeken. Merkt gy die lieve bloosjes niet, Of welk een gunst z' er Bruygom bied, Om hem alleen te spreeken. Gy kust haar wel; maar u gezoen Kan heure lusjes niet voldoen: Wat moogt 'er doch meer pijnen! Gy hebt u dienst alree voldaan. Hou stil, hou stil, ai! laat 'er gaan, Naar 't luw der twee gordijnen. Nu, neem 'er kroontje van 'er hooft, De Trouw heeft haar vry meer belooft, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan gy, aan haar, kunt geven, Belet 'er niet. 't Is over-tijd. Zy wenkt 'er Lieff, en z' is verblijd, Dat z' in zijn scharm zal leeven. 't Vrovwe kleed. Toon: O Karsnacht! schooner dan de, &c. DIana stoft op Maagde-bloosjes / En acht 'er ecler dau de Roosjes / Noch varsch/ met uchtend dauw/ bedouwt: Zy mint het Kuysche en Maagde leven/ Zy wil 'er mond aan niemant geven; Wijl zy/ van 't huwen/ gants niet hout. Zy heeft heur allermeeste lusten / Dat zy/ wanneer z' 'er Leen wil rusten/ In 't Wout/ een Bed van Leeljen vint/ En dat z' er Borst met Dioletten/ En Pallem/ voor de middaags-hette/ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Mach dekken; wijlze 't koel bemint. Maar/z' is/ in heure keur/ bedrogen: Want schoon een Maagd/ in minnende oogen / Al duizend wonderen bedrijft; Al zijn heur sachte en poeste Kaken / Als wit-Satijn en rood-scharlaken/ Wat is't/ soo zy alleenigh blijft? De liefde kan haar 't hoogst verheffen. De liefde maakt het rimplich effen En Kroont 'er hair/ met klink Klaar Goud. De Trouw-Kus doet 'er 't eelste bloosen. Het Huwlixbedde pronkt/ met Roosen En Bloemen/ tart het wilde Woud. Zie Cloris, sie 'er nu eens brallen. Zie welk een standt en wel-gevallen/ Vertoont zy in het Vrouwe-Kleet? Heure oogjes/ die/ in min/ verwarren/ Sijn/ voor 'er Man/ gelijk twee starren/ En krachtiger dan yemand weet. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg met Diane en al 'er grillen/ Weg met die heel verdwaalde willen. Neem Clara voor een leer-beeld aan. Zie Maagden/ zie. Koom laat u raden. God heeft de Trou-Kus zijn genaden Belooft/ hoe kan 't dan qualik gaan? Aen de Speelnoodjes. Toon: Polyphemus aen de Strande. ZOete Meysjes zet u zinnen, Om te minnen, Die u eerst sijn Min aenbied, Zoo moogt ghy naer wensch oock rusten In de lusten, Die uw Bruydtje nu geniet. Is 'er zoeter voor de menschen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier te wenschen? Neen het zeker. 't is het zoet, Dat de grootste van de Goden. Zo kan nooden, Dat hy neder dalen moet. Wilt u opsedig dan begeven, Om te leven, En te doen gelijck ghy woud, Dat'er aen uw zelve schiede: Wilt niet liede, Dat'et u hier na niet roud: Want het is dan vaak te spade, Om genade Te verwerven van de quaen, Diemen eertijds heeft bedreven: Wilt u geven, Tot'et geen ik heb geraen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-liedt. WIe luster nu eens aen? Wie luster nu eens aen? Ja aen? De roemer is geschonken, quik men hier, quik m. &c. Ik zal hem om doen gaen. Wel spreekter niemand op? Wel spreekter niemand op? Ja op? Ik zou' er schier om woeden, quikmen hier, quikmen daer, Het steekt men in de krop. Ik kipper dan een uyt, &c. Ja uyt, O Makker 't moet u gelden, quik men, &c. 'k Meen u daer by de Bruydt. En ziet nu eens op my &c. Ja my, Ik zet' er op myn randen, quik men, &c. Is dat ook Tovery?Hy keert de leege Roemer om. 't Za Schenker spoel dit glas, &c. Ja Glas, Op dat' et is zoo zuyver, quik men &c. Als het te voren was. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey schenkt' er nu weer in, Ey schenkt' er nu weer in, Ja in, En geeft die held daer over, quik men hier, quik men daer, Zo doet gy naar mijn zin. Wat dunkt u van die borst &c. Ja borst? Zou men geen drink-lust krijgen, quik men &c. Al had men weynig dorst? Ik docht dat hy al sliep, &c. Ja sliep. Maer neen hy laet 'et loopen, quik men &c. Of 't van een dakje liep. Ey: brengt 'et nu al voort, &c. Ja voort, Dat elk zijn beurt mag krijgen, quik men &c. Gelijk het nu behoort: Want 't is nu tijd van vreugt &c. Ja vreugt, Dus wilt maar lustig hosen, quikmen &c. Terwijle dat gy meugt. Ik wacht al weer de Wijn, &c. Ja wijn, Ik wil, als gy keunt speuren, quik men &c. De breekspul nu niet zijn. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't is geen wakker man &c. Ja man, Die als het is van noden, quikmen &c. Niet lustig hosen kan. 't Allersterckste. Esd. lib. 3. cap. 4. Toon: Sal ik noch langer ha straffe godinne, &c. WAt draagt een Maagd/ in 'er lonckende oogen/ Een sonderlinge en een groote kracht? Wat heeft zy in dese starren vermogen. Wie kan zy niet dwingen door heure macht? De kloekste man buigd voor 'er achtbaerheid/ Een a Konings Zoon zy siek te bedde leidt / En maekt 'em door 'er aanspraak weer gezond; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo heelsaem is de Balsem van 'er b mond. Dit heeft de Bruidegom mee wel bevonden Van 't eerste dat hy zijn Engeltje sach; Sy kon hem strax door 'er lonckjes soo wonden / Dat hy voor 'er voeten in onmacht lagh: Maar op 'er tong zy sulck een Balssem droeg Die datelik die heete Koorts verjoeg: Soo dat hy nu/ voor zijn gele' en verdriet/ De grootste vreugd op heure mondt geniet. Des kunnen wy ons gemoed niet bedwingen. Ons harte wort door zijn vreugde geraekt/ De Geest is verheugd. De tong wil aen 't singen: Naer dien hy de droefheyt sellifs vermaekt. Wy sien dat hy/aen fijn beminde Bruit/ Sijn hart/zijn ziel/ en al zijn sinnen sluit/ En dat zy hem gelijk 'er selfs bemind. O zaelge Echt! waer in m' een Hemel vind. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeene vreughd. TOON: Als Box-voetje speelt, &c. WEl vrolikke maagden, waer blijft nu de Vreugd'? Aan 't quelen, aan 't spelen, ai zijt toch verheugd. Fris op. Sangrewie. 't Sa, repje: Kom zie Wat doet nu het kussen aan Geertruidje deugd. Nu lonktze, nu lachtse, nu heeft ze haer deeg, Nu staet 'er geen hater noch yets in de weeg, Zy mach als se wil Nu meede op den tril En zien waer heur Moeder de Bruidsschat voor kreeg. Och! wist ghy eens wat zy, in d'aenstaende nacht, Al neepjes en greepjes en deuntjes verwacht, Ghy zout, nevens haer, Mee zeggen: zoo waer {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben onwetend te lange gewacht. Want twee zoere liefjes in 't warreme bed, Die meste ten leste malkander heel vet: la in dese staet, Zeyt yder hoe 't gaet, Staeg weer. Sangrewie, dat's d'edelste pret. Des maegden zoo u die vreugde behaegt, Uw bloosjes en roosjes door 't zoenen vry waegt, Uw Speelnood gaet voor. Kom vollig haer spoor, En zeg: Sangrewie, zo yemand u 't vraegd. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-lied. Op de Stem: La Dolphine. Knoddige Pan speelt op u fluyt, Knoddige Pan speelt op u fluyt, Datmen hoor het soet geluyt, Dryaden, Dryaden Springt, en singt, en tot dees feest Wilt d'ander Nymph en raden. Wijl 't nu seker is een dagh, Wijl 't nu seker is een dagh, Datmen vrolijck wesen mach: Want heden: want heden Komt ons Iager, met zijn hert Verheugt, na huys gereden. Wackre Meysjens wilt ook mee, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Wackre Meysjens wilt oock mee, (Die vergaart zijt hier ter stee) U voegen, u voegen, By der soete Nymphen Rey, En toonen u vernoegen. Haestlijck wilt dan hant aen hant, Haestlijck wilt dan hant aen hant, En verhit door minne brant, Met hoopen, met hoopen, Elck om 't schoonste toegemaeckt, Den Iager tegen-loopen. Roept geluckich is die man, Roept geluckich is die man, Die soo seecker jagen kan, God geve, God geve, Dat den, Iager met zijn Hert, Veel duysent nachten leve. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboorte-groet, aen Juffrou S. O Perel aan de kroon der Aemstel! welk een wonder Heeft uwe luister aen ons sestien Jaar vertoont! Heer Gijzelbrecht, hoe grijs, op u verlieft, bysonder Als gy, met bloos op bloos, de soete Venus hoont. Verwondert u dan niet dat mijn genegentheden, Voor't scheemren van dat licht, verblint vaek blyven staen, De menscheid soekt altijd de Godheid, door gebeeden Te smeeken, en in u zie 'k Pallas en Diaen. Vw vrolikke gezicht kan my haast vrolik maken, Mijn hart heeft wel gedanst soo haast als ik u sag. De droef heid schijnt my vaek als lekkerny te smaken; Soo dat ik in verdriet, somtijts het eerste lach. Doch dit's niet buyten reen; wijl gy gants geen behagen In fiere pronkery noch laffe reen geniet: Ja d'allerguurste tijd kan uw geduld niet plagen, Zoo datmen u altijd als Maagdepallem siet. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Son, mijn Sara! hoe, begint gy weer te blosen? Ai sluit uw oogen toe, 'k vrees voor dien blixemslag. Dat vuur is schadelik, 't verzengt dees verse rosen, Vergun dat ik uw hair daar eerst mee kroonen mach. Ik heb mijn tijd vergist, de blijdschap dee my dwalen. Verschoon my: want gy sijt een beter krone waert. Dit 's 't voorspook van de glans der blye Bruylofs-stralen, Och 'k zie 'er, in't verschiet, in uw geboorte-taert. Aen d' ongenadigste des werelts. IK heb d'aeloude naem, van dit herboude huys, Van 't eerste uur dat ik, o! oorsaak van mijn kruys, En innerlijke quaal, u zagh, heel waar bevonden: Ik ben 'er soo verdoolt, dat ik, in soete sonden, Gedurigh om de vlam van uwe lonckjes zweef, En niet een ogenblik, dan door 'er krachten, leef. Mijn Geest vliegt, als een Bye op rosen, op uw kaken, Daar zy het zoetste soet, met sulck een soet vermaken, En sonder dat gy't weet, door vriendlijk koosen, steelt, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy, door loutre vreugd, wel duisend deunen queelt: Zy huppelt, en wanneer zy uw, ter sluip, ziet bloosen, Terstond verbergt zy haar in dese lieve roosen. Zy heeft wel honderdmael de kus, die uwe mond, Op mijne, my tot scha, op eene avond stond, Al lachend, drukte, erkauwt; maer, laes! de strenge wetten, Der mombaren heur wil, hoewelse wil, beletten. Dies weet ik, schoon mijn hoop veel vaster hopen sticht, Dat ik, of ik mijn quaal, door 't klagen, wat verlicht, Op u, niets anders dan een ongena zal winnen: Verschoon my: want ik moet, al wilde ik niet, u minnen. Ik brand om u, verbrand dees letteren om mijn Verdriet. O Sara! ik sal voort uwe Abram zijn. Saus. Ik sal, in dien u dit wel smaakt, In korten tijd, wat anders kooken: 't Is goed en eerlik als't vermaakt, Al wort' et kluchtig uitgesprooken. UYT. a Mins zoetigheid. b Minnelikke trek tot heur Bruidegom. Toen zy in de Kamer was. c Huisverzorger. d Vermaak des huwlix. e Wijn. f D'omgekerde romer. a D'aarde. b De koude. c 't Graan. d 't Hemels vuur. e Teelende warmte. f D' overvloet. g Gemeene teelzucht. a Drie volle roemers, op een tafelbord, omgekeert. a Dit 's by de drukkers so veel als makker gesegt, a Ernestus, Burggraaf, heeft een lamp, Chymischer wijs, van menschen bloed bereit, daar in men al de toevallen van dien mensch, van wiens bloed zy was gemaakt, kon zien. b Pythodorus zoon, waande dat hem al de schepen, die t' Athenen lande, toebehoorden. c Galeatius, van Mantuwa, sprong, na dat zijn beminde hem, uit boert, zulcx had geboden, in de Padus, en verdronck. d Dese heeft zich, op de voorgaande wijs, binnen Ticinum, stat in Lombardyen, voor zijn liefstens deur, verhangen. e Den zoon van den koning Antigonus wiert, zo haast hy zijn geminde had gesten, van de koorts verlost. f Voor ziende wat quaat hen, door 't huwen, zou overkomen. g Wijlmen de gebreken, voorheen, zou zien. h Beweegt de tegenstrijdende wil. i De geluk wensingen der vrunden, wen de huwelix-knoop gebonden is. a Vermits de selve van de natuur is ingestort. b De nachten worden, by de verliefde, als dagen gebruikt. c Wijl de gedachten altijt ontrent de liefste sweven. d D'appelen die 't hoogst hangen smaken 't soetst. e Dit sietmen aan de Zonnebloem. f Dit heeft Vitellius bewesen. g De honing dieven vreesen voor geen angelsteek. h De liefde groeit door de verdrieten. i De begeerten tot het huwen worden door 't lief koozen meer en meer verwekt. k Iovianus Pontanus zegt van twee Dadelbomen, het manneken binnen Brundusium, het wijfken binnen Hydruntum staande, invoegen dat de zelve niet eer, voor dat zy soo hoog waren datse boven de muren uitstaken en also malkander sagen, vruchten droegen: waar op den geleerden Heer I. Cats, op seke zinnebelt, zegt Den Dadelboom verteert haar jeugt, Men ziet 'er aan noch vrucht noch vreugt, Tot zy ten lesten by haar vint Haar wederpaer, die zy bemind; Dan grijpt den boom eerst als een moet, En geeft 'er vrucht in overvloet. a Demetrium, zoon van den Koning Antigonus, legghende door liefde tot een Kortizaan aan een heete koorts, wierdt daar van door' er by zijn ge zont. Patri. de Reg. Instit. li. 4. tit. 11. b L. Vitellius bestreek, met het speeg sel van zijn lief, sijn strot en slagaderen voor een geneesmiddel. Patri. de Reg. Inst. l. 4. ti. 11