Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers Philippus van Sorgen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers van Philippus van Sorgen in een herdruk uit 1681. De eerste druk dateert van 1677. 1v sorg003dich02_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: 221 G 35 dl 1 Philippus van Sorgen, Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers. Willem Clerck, Utrecht 1681 (herdruk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers Philippus van Sorgen Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers Philippus van Sorgen 2011-09-29 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Philippus van Sorgen, Dicht-kundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde zangh-lievers. Willem Clerck, Utrecht 1681 (herdruk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/sorg003dich02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht-kundige Ziele-zangen, op-gesongen door verscheyde Zangh-lievers. Tot Utrecht, By Willem Clerck, Boeck-drucker en Boeck-verkoper woonende op de Neude. Anno 1681. {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op-dracht Aen Ioffr. Catharina vander Vliet, Weduwe van Sr. Johan van Sorgen. Me-Iuffrouw, Na dat ick nu en dan gesien ende gehoort hadde, eenige staaltjens van het Geestelijcke Dicht-werck van den wel-eer Geest-rijcke, ende nu by Godt gesaligde D. Philippus van Sorgen, UE. geliefde Soon, ende wijders bericht sijnde, dat verscheyde Liederen onder sijne pampieren na sijn overlijden, waren overgebleven; ende versekert, dat indien deselve het licht mochten sien, groote Dienst ende nuttigheyd aen veele Vroome Zielen souden kunnen toebrengen. Oock wetende dat ‘er alreeds verscheyde stucken by veele verspreyt waren; ende dat ‘er seer verlangt ende gewenst wierd, om die alle by den anderen te sien, ben te raden geworden alle sijne Liederen, soo veel ick konde by den anderen te vergaderen; ende daer mede besigh sijnde, sijn my nog ter handen gekomen ee- {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} nige andere van deselve stoffe, door verscheyde andere Dichters te samen gestelt, om deselve door den druck gemeen te maken. Waer toe noch door eenige Vroome Zielen, geheel begeerigh sijnde aen die soete Liederen deelachtigh te mogen sijn, seer ben aengeprickelt geworden; Soo heb ick deselve blyhertigh op de Pers geleyt; my versekerende datse van alle God lievende Sang-beminners in aengenaemheyd sullen worden aengenomen, vermits de deftigheyd der stoffe diese bevatten: waer aen ick niet kan twijffelen, te meer alsoo se sullen dienen als een na-klanck op het Ziel-stichtende Dicht-werck begrepen in de Heer Lodensteyns Uytspanningen, nu onlangs door sijne Eerw: in ’t Licht gegeven; dewelcke in soo hooge achtinge by veele God- en Zang-lievende Christenen sijn. De soete nuttigheden die veele Vroomen uyt deselve sullen trekken, aenmerckende, hebben my te veerdiger dit kleyn, maer stichtelijck, werckje onder-handen doen nemen, om die de Zangh-lievende te laten toekomen; op dat onderwylen de wereld-lingen in ’t midden der rampen, ende onheylen, die ons ramp-saligh Vaderlandt overstroomen, haer selven verkniesen en versuchten, vermits het derven van hunne middelen en inkomstens, ende het drucken van alle andere tijdelijcke tegen-spoeden, die dese ongeluckige tijden baren; Gods Kinderen haer in God, haer Heyl, verheugende en altijd blijde sijnde, (het gae met de weereldt soo als ’t wil) nieuwe stof ende behulp—middelen tot het bedrijf van hun- {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Ziel vreugde genieten mogen. Maer voor genomen hebbende dese Liederen yemand op te dragen die deselve insonderheyd aengenaam mochten sijn, hebbe niet langh in bedencking wegens de keure der persoonen, my op gehouden. Want by wien souden se met meerder toegenegentheyd kunnen worden aengemerckt ende ter herten genomen, als by haer, die den Dichter, naest God, het wesen en leven heeft gegeven; daerom als sijnde de vruchten van hare Vrucht, ende de voort-telingen van hare Af-zetsel, ten dien opsichte hare Liederen billijck mogen worden genaemt? Ick neeme dan de vrymoedigheyd, Me-Iuffr. dit Dicht-kunstigh Ziel-werck U E: als uw eygen toe-behoorende, op te offeren, op dat gy in de nalatenschap des Geests van uw voor Eeuwig Zalige Philippus sijns somwylen gedenckende, deselve oock somtijds meugt op-singen, terwijlen hy in de volmaeckte Vreugde by Godt opsingt, in ’t geselschap der Engelen ende Salige Zielen het Eeuwigh Halelujah. Neem dan dese geringe Dienst, en dit kleyn geschenck in gunst aen, uyt handen Me-Iuffrouw, Van U E: gansch toegeneughde in Christo, ende getrouwe Dienaer, W. Clerck. {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladt-wyzer van de Gezangen. Meditatie over de levenloose en doode staet der algemeene Kercke. O dorre zielen laver.1. Iesus Troost-lied aen den klagenden Beweender van den levenloosen en dooden staet der Algemeene Kercke. Medogenden beweender.4 Op het voorgaende. Is nu Gods Kerck een Kneeckel-huys.6 Beede om de Wind van Gods Geest. Ontsluyt, Heer, u ingewand! ontsluyt.7 Beede tegens de geestelijcke slaep-sugt. Ick slaep zoo vast, mijn Ziel die leyd als dood.8 Aen de blinckende Morgen-sterre J.C. dat Hy sijn opgang verhaeste. O morgen-ster.10 Iesus kloppende aen de deure van sijn Bruyd. Op, op, doet open mijn duyve, mijn Schoone.12 De kloppende Ziele, en weygerende Iesus. Iesus mijn Middelaer, Heyland en Koningh.14 Lied van het Ick. O Ick! o Ick.16 Aen een Ziel die niet derft naderen tot het Avondmael. O Twijffelende Maegt.18 Zuchtinge van een Ziele in duysternis. Mijn Ziel heeft langen tijdt gewagt.21 Beede om een inbreuck van stroomen des levende Waters. Komt Oceaen van ongemeten goetheyt.22 Suchtinge, om van het Lichaem der sonde ontslagen, en met Christo vereenigt te sijn. My paste wel, als ick ging dencken.24 Siels-versuchtinge. O Grooten Herder der verdwaelde Schapen.27 Siels-oeffeningh in seer diep verval, en vervreemtheyt van de Heere, by occasie van des Heeren Avond {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} mael. De tijd genaekt nu weer mijn doode Ziel.33 Ziel-suchtinge. O Heyl Fonteyn.44 Af-dwalende Ziel. Mijn dwase Ziel laet u doch locken.48 Den eersten Psalm op dese voet gestelt op deselve voys. Die met godloose lien niet om en gaet.50 Den tweeden Psalm. Wat oorsaeck of de Heydenen beweegt.51 Liedt van onse Vreemdelingschap hier op Aerden. O God en Schepper hoogh gepresen.53 Den rechten plicht eens Christens. Seer Heylich Heerlijck wijs Alwaerdigh.57 Ziel-suchtinge tot den Heere Iesus. Sonne der gerechtigheyd.60 De Minnende Iesus en weygerende Ziel. Ach mijn Vrindinne.61 De Minnende Ziel en weygerende Iesus. Ach Iesus vliet gy.62 De minnende Iesus en minnende Ziel. Wel nu ick min u.63 Liefde-liet. Mijn Iesus soud ick U voortaen niet minnen.64 Ziels uyt-gestreckte begeerte tot Godt. O liefde Godt.68 Den Hemelschen-arend, sijn vlucht spoedende naer het doode lichaem, Luc. 17. Alles vind’ik vol elende.69 Het Hemels-lied der Engelen, nagestamert op der Aerden. Oneyndigh Algenoeghsaem Heer.72 Samen-sang, tusschen een wereld-lievende en een Godelievende Ziel. Ay my! wat valt het suur, wat valt het smert’lijck.74 Uytrechts herstellinge uytgesongen. Kom! Uytrechts Israel.78 Innige suchtingen van een Geestelijck verheemelde Ziele, om verlossinge uyt desen aardschen Tabernakel. Seg Iesu seg, hoe lang moet ik met vreesen.80 {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mogentheyt van ’s Heeren Christi Herders-staf. Ghy hadt van oudts, O! groote Schapen-herder.82 Het Eeuwigh-liedje. Wanneer dees tijt-gordijn.84 Zuchtinge der Zielen. Daer berst mijn Ziel in klagten uyt.87 Schepsels ydelheyt en Scheppers Heerlickheyd. Ed’le Ziel on-eyndig stof.89 Gedachten voor het Avondmael. Sondige Ziele, seg waer wilje heen.92 De blijdtschap des Heeren sal uwe sterckte sijn Nehemia 8: 11. Wat heb ick tijt wel eer besteed met weenen.94 Hert-kalmte van een Lief-hebber Iesu. Hoe dat het gaet of niet en gaet.99 Suchtingen tot Iesus, om van de Ziels-ellende verlost te worden. Soete Iesu, hoort mijn schryen.102 Het Hooge-lied van Salomon, het eerste Capittel, Het I. Gesangh. Hy kusse my met de kussen.119 Het tweedee Gesangh. Gelijck u mijn Vrindin by Paerden.120 Capittel II. Het derde Gesangh. Ick ben een Roos, ick ben een Roos van Saron.122 Capittel III. Het vierde Gesangh. Ick socht ’s nachts op mijn leger Hem.124 Capittel IV. Het vijfde Gesangh. Siet gy sijt schoone mijn Vrindinne.126 Capittel V. Het sesde Gesangh. ‘K ben in mijn Hof gekomen o mijn Suster.128 Capittel VI. Het sevende Gesangh. Waer henen is u Liefste waer gegaen.131 Capittel VII. Het achtste Gesangh. Hoe schoon sijn uwe gangen in de schoenen.132 Capittel VIII. Het negende Gesangh. Och dat gy, gy my waert gelijck een Broeder.134 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Meditatie Over de levenloose en doode staet der Algemeene Kercke. Voyse. Op den 6. Psalm. I. O Dorre zielen laver, O groote doode graver, Wiens vaendel is het Kruys: Uw Kerk (magh ick ‘t so noemen) Of sonder te verbloemen, ‘K segh eer een Kneeckel-huys II. Is op-ghepropt van schoncken, Die over langh al stoncken, Vermollemt en verrot: Vergeefs is al u snoeyen, Dor hout en wil niet groeyen, Geen doode Wijn-stock bot. III. Maer dit is te beweenen, Dat dese stapel beenen, Seght datse levend’ is, Gesont en wel te passe: O stof, o gruys, o asse, Gy siet de waerheyt mis. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. O beenen, steenen, sercken, Wel aen toont dan u wercken, Indien gy levend sijt; Ach waer mijn seggen leugen, Wat sou ick my verheugen, Wat waer Gods volck verblijt. V. Wie of uw op komt stoocken, O lijveloose spoocken, Wie ist die u beleeft, Wie loopen in u schimmen? De Duyvelen Gods simmen, En apen van sijn Geest. VI. Die geeft gedaelt van bove, Die geeft van ‘t reyn gelove, Die Geest die levend maeckt, En blijft niet meer verhoolen, Als vier of heete koolen, Die branden wat haer raeckt. VII. De leugenaers der hellen, Die seggen dat haer vellen, Volkomen lijven sijn: Sy hebben u haer slaven, De oogen uyt-gegraven, En nu treckt op haer lijn. VIII. O Iesus wordt verbeden, En drijft dees’ onbesneden Eens uyt u Beede huys. Komt maeckt geknoopte sweepen, En stoot met rouwe neepen, Naer buyten dit gespuys. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Of, blaes eens op die schoncken, En stroyt een handt vol voncken, Op’t Kerck-hof van u Kerck: Want al die bleecke dooden, Die hebben geest van nooden: Ey Iesus toont u sterck. X. Komt breeckt de graven open, En wilt de Lijcken doopen, Met water vier en geest, Gaet been op been eerst passen, En wilt het rift eerst wassen, En het dan so geneest. XI. Uw’ kracht is niet geweecken, O Iesus, gantsche Beecken Treckt gy wel uyt een Rots. Gy kond een stock doen bloeyen, Gy deed wel eertijts groeyen Amandels aen een knots. XII. Send regen uyt de hooghte, Uw Acker splyt van drooghte, Een yder roept op’t meest Na u o ziele lever, Komt weyd ons in de klaver Van u beloofde Geest. P.V.S. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus Troost-Lied, Aen den klagenden Beweender van den levenloosen en dooden staet der Algemeene Kercke. Op de wijse van den 6. Psalm. I. Medogenden beweender, Liefd’-dragenden besteender, Van Mijn vervallen Kerck, Komt, set u aen Mijn voeten, Ick sal u druck versoeten, En toonen levens-merck. II. Rom. 11.4.In zeven duysend zielen, Die niet voor Baal knielen, Noch kussen zijnen mond: Mijn kragt is niet geweken, Geen magt kan ‘t zegel breken Van ‘t Eeuwige Verbond. III. Al zijn de Helle-spoken, Ten afgrond uyt-gebroken, Zy spillen haer geweld, Op alle die ten Leven, Van my zijn opgeschreven, En in Mijn Raed getelt. IV. Zy die haer Christ’nen noemen, En op de waerheyd roemen Dat uyterlijcke Volk, Die maer de letter kennen, En haer niet laten mennen, Door ’s Hemels Heyl’gen Tolck. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Die zijn wel doode rompen, Wel vormeloose klompen, Wel lijven sonder kragt; Maer Ick sal haest verschijnen, Tot troost van al die quijnen, Betrout, Mijn Volk, en wagt. VI. De Spring-vloed der Genaden, Daer ‘t aertrijck in sal baden, Na ’s Vaders hoog bevel, En kan, nog sal, niet komen, Voor dat de hand der vromen, Dan. 12:1.Is weg, siet Daniel VII. Deut. 32:36. En Moses, Mijn Propheten, Die hebben dit geweten. Dan sal Ik Michaël Een Geest des levens senden, Tot aen des aerd-booms enden; Ezech. 27:10.‘t Veld van Ezechiël. VIII. Sal dan van menschen krielen, En weergevaerde zielen, Gevoed met Hemels merg: Deut. 32:43.Den Heyden sal den Iooden, Dan juychend’, komen nooden, Zep. 3:10.Tot Mijnen Heyl’gen Berg. IX. Matt. 25:5.Al schijnen selfs Mijn Schapen, Met ‘t dwase Volk te slapen, Wagt haest een and’ren staet; En ‘t blincken van Mijn luyster, Het alderdroevigst duyster, Gaet voor den dagenraed. N.N. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het voorgaende. Op de wijse van den 9. Psal. I. Is nu Godts Kerck een Kneeckel-huys Vol beenderen, en stoff en gruys, Van veel uyt-gedroogde merg-schoncken Die over-al, al langt stoncken! II. Sijn sy vermollemt en verrott, En als de Wijn-stock die niet bott! Daarom de moet niet opgegeven, Die dooden sullen weder leven: III. Want onse Godt die levend’ is, Waarlijck geen Godt der dooden is: Maer sal sig self aan haar vertoonen, En by, en in, haer komen woonen. IV. Daar sal nog eens dat ligt op gaan, Daar Godt in ‘t Woordt doet van vermaan, Iehova selfs, sal noch verschijnen, En leven doen die hier nu quijnen, V. Iae met dooden gerekent sijn, En leggen als in een beswijm, En kragteloos, en sonder kragten: Hebt nog gedult, een weynig wagten; VI. Want hy die nu te komen staat, Sijn Kercke niet geheel verlaat, Al sien wy niet hoe ‘t sal geschieden, De Heere sal sijn Geest gebiden. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Want sijne handt is niet verkort, Aen magt het hem oock niet en schort, ’T is sijne wijsheyt die de saken, Die duyster sijn weet ligt te maken. VIII. Hoe reyck-halst Sion na dien dagh, En seyt komt dog o Iesu agh! Met uwen Geest, en geeft geloove, Ach dat hy daal, en koom van boven. Beede Om de Wind van Gods Geest. Op de wijse van den 51. Psalm. I. Ootsluyt o Heer, u ingewand! ontsluyt, Als is belooft, Schat-kameren van winden, Ey komt doorwaeyt den Hof van u beminden. Want by gebreck van Geest gaet alles uyt, T’ontbreeckt u Heer t’onntbreeckt u aen geen macht. Uw armen sijn niet korter noch niet langer Als oyt wel eer het jeugdigh kruyt versmacht, Maeckt het ons niet door langh vertoeven banger. II. De boose groent’ en schiet vast weeligh op, Sijn oog puylt uyt, gerimpelt sijn sijn darmen, En gy helaas vergeet den hoop der armen, En send gy water het is drop voor drop; Waer sal dit Heer, waer sal dit eynd’lijck heen, U Thuyn gelijckt een huylende Woestijne, Hy word aen al het wild gediert gemeen, Daer nestelen selfs, Wolven, Vossen, Swijnen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O Noorden-wind, o strengen wind ontwaeckt, O wind, gy kond’ haest, als wy het niet dencken, De stam en tack van hooge Ceders krencken, Komt waeyt eens dat het alles schut en kraeckt, Vertoon uw vry aen ons als een Oceaen, En smijt om ver wat niet voor u wil buygen, So moet o Heer, so sal en moet het gaen, Tot suyveringh so moet dit vat aen duygen. IV. O Zuyden-wind, o saghte wind, ontwaeckt, O wind gy kond so ligt als wy het dencken, Weer geeft, en jengt en leven aen ons schencken; Toont maer u kracht, die doode levend’ maeckt, Of toont u eens als op het Pinxter-feest, En doet ons sijn van so een wind getuygen, So sullen wy vernieuwt door Iesu Geest, Een voetsaem sap uyt volle borsten suygen. P.V.S. Beede Tegens de geestelijcke slaep-sugt. Op de wijse van den 51. Psalm. I. Ick slaep zoo vast, mijn Ziel die leyd als dood, En schoutse mijn oogen eens te wrijven, En komt o God die slaep-lust van my drijven, Al was het met een harden douw of stoot: Of treckt my met de beenen van dit Bed, Waer op ick ben soo sorgeloos gaan rusten, Of dondert met de vloecken van Uw’ Wet, Tot dat ick eens verlaet mijn vuyle lusten. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ick heb helaas het sluymeren soo lief, Ick leg en ronck en wentel in de sonden, Mijn schuld is meer als hondert duysent ponden, En nogh soo slaep ick sonder quijting brief. Ick weet dat schuldenaers geen rust en past, Sy moeten voor de stem des Eyschers beven, Sy vreesen staeg te worden aengetast, Dit vonnis leyt al in haer hert geschreven. III. O Ionas hoort gy niet den fellen wind Soo bulderen, hoort gy de Zee niet woelen? Of sijt gy gansch berooft van u gevoelen, Of sijt gy doof of sijt gy steecke-blind? Gy slaept en snorckt in ‘t opperst’ van de mast, Gy sijt gerust, en laet violen sorgen, Als water daer niet een penning tot u last, Of dat gy waert voor ’s Regters oog verborgen. IV. O trage Ziel, soo swaer als steen of lood, Staet op, soo sal de Morgen-ster u ligten, Staet op, en denckt om uw’ versuymde pligten, Verlaet de slaep, de suster van de dood. O Ziele siet, hoe weynigh tijds u rest, De Zuyder-son die roept u om te wercken, En soo gy niet verlaet uw’ stinckend nest, Soo doet gy erger als een Hond of Vercken. P.V.S. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Blinckende Morgen-sterre J.C. dat Hy sijn opgang verhaeste. Toon: Repicavan. I. O Morgen-ster Veel blancker als de Maen, Gaat op gaat op, en wilt noyt ondergaan, Komt bootschapt dat den Dageraat breckt aan, En laet dog Uw’ klaerheid en blinckende stralen In Uw’ Spelonck, Uw Kerck, dat duyster Hol, Eens nederdalen, En stuyt het dwalen, Van soo menig Mol. II. Rijst blinckend Ligt, Rijst Iacobs Helle ster, De Vaderen die sagen U van ver, Ey siet op my, terwijl ick schier verwer In ongebaande en duystere wegen, Die nimmer Menschen-voet voorheen betrad, Laat ligt en zegen My komen tegen, Op dit naare pad. III. Ey sproeyt U wat, O langverwagten dag. Die nimmer oog, als toegeslooten sagh. Wat blijf ick nog in al dit spinne-rag Van Aarde, van Wereld, en Ydelheyd hangen? Vergunm O Iesus, maar dees’ eene bee Aen een gevange, Van d’oude Slange: Breeckt sijn kop ontwee. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ick sie, ick sie, Maar ick en weet niet wat, Iets diergelijx als ick wel eer besat, Doen ick de Wereld met mijn voeten trad, Mijn hert dat huppelt en maackt sig vast vrolik, Het singt het springt het maakt een Helden-lied, Is’t waar of dool ick, Satan dien Moolick Dunckt my, dat al vlied. V. O Prince van De dicke Duysternis, Ick voel dat ick niet meer de bystand mis Des geenen die uw’ Errif-vyand is; Hy leert mijn oog al uw diepten verspieden, Hy wapent my met ongemeene kragt, Gy moet nu vlieden, Want uw’ Gebied, en Gelt niet als het plagt. VI. De nagt verdwijnt, Dat schoone Morgen-root, Verdrijft de slaap de suster van de Dood, En steld ons al het al sienlijcke bloot; De Sonne die nadert, die nader de kimmen, Eer lange steeckt hy ‘t hooft ter golven uyt: Weg, weg, o schimmen, Daar komt hy klimmen, Als een frissche Bruyd. P.V.S. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus kloppende aen de ‘Deure van sijn Bruyd. Stem: ’s Morgens in ‘t krieken &c. I. Iesus. Op, op, doet open mijn Duyve, mijn Schoone, Ick stae hier buyten aen de Deur en wagt, Mijn Vader woud met my t’uwent wel woonen, Maer in te varen selfs in dese nagt, En soo ons niet al strax wierd opgedaen Soo souden w’elders moeten heenen gaen, Daerom Vriendinne staet ten eersten op, Gy weet dat ick niet gaeren dickwils klop. II. Ziele. ’T is middernagt en ick leg nu te bedde, Ick ben ontkleet, mijn oogen sijn vol vaeck, ’T sal wel hoog dag sijn, dat derf ick wel wedde, Eer ick uyt dese sagte veeren raeck, En als ik dan gekleet ben en gereet, Soo sal ick U ten eersten doen de weet, Lust het U dan tot my te komen in, Ick sal U beyd’ ontfangen als Vriendin. III. Iesus. Ziele gy moet ons geen wetten voorschrijven, Maer nu en weet gy niet het geen gy doet; ‘K sou u die vaeck wel haest kunnen verdrijven, En loopen deur en grendels onder voet, Maer neen mijn voeten agt ick veel te waert, Dewijl gy d’uwe soo sorgvuldig spaert, En die niet wilt besoed’len met wat stof, Dat ick tog daetelijck sou wasschen of. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ziele. Iesus hoe moogt Gy een Mensch tog soo quellen, Ick ben schier naeckt en hier en is geen ligt, ‘K sal my niet keeren aen kloppen of bellen, Ick denck uw’ saeck is van geen groot gewigt. Iesus. Ia Ziele grooter als gy dencken kunt, Het ligt en leven word aen u gegunt: Oock heb ik hier een mantel, rock en kleed, Die soud gy hebben soo gy open deed. V. Ziele. Ia, ja ick geef niet veel om U schoon praten, Of ‘t nu of morgen is komt niet soo nauw, Iesus. Volmaeckte wilt gy mijn nu niet inlaten, Terwijl mijn hooft en hair schier druypt van dauw: Dewijl gy voor den Hemel kiest de Hel, En my u Vriend geeft smadelijck den schop, Ick seg u oock mijn gunst en vriendschap op. VI. Ziele. Ay my daer gaet Hy weg, Iesus keer weder, Keer weder o mijn lieve Bruydegom, Die my daer even nog aenspraeck soo teder, Hier binnen sijt gy altijd wellekom, Helaes, waer is mijn aengenamen gast, Foey my dat ick niet meer heb op gepast, Waer is hy nu, waer is mijn liefsten heen, Och waer ick stracx geweest soo flux ter been. VII. Het slot en klopper die druypen van Myrrhe, Och of ick wist waer Hy was heen gegaen, Hier helpt geen schreyen, geen piepen, geen kirren, Ick stae op joolen ick moet mee ter baen, Ick sal mijn Ziele nimmer geven rust, Tot dat ick Hem vind en weer heb gekust. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet gy het niet gy wagters van de Stad, Wat Iesus heeft gekosen voor een pad. VIII. Iesus. Hier ben ick selver mijn schoone Vriendinne Geef hier U hand, wy sullen t’samen gaen: Kond gy nog Iesus een Ziele beminnen, Die gy soo liet in wind en regen staen. Ziele. Ick houd U vast, ick heb U nu gewis, Ick sal U kleven aen gelijck een klis, Ick kan niet sonder U een stap-weegs gaen, Ey laet my noyt op eygen beenen staen. P.V.S. De kloppende Ziele, en weygerende Iesus. Stem: ‘Smorgens in ‘t kriecken &c. I. Ziele. Iesus mijn Middelaer, Heyland en Koningh, Ey doet my open nu te deser uur. Iesus. Wie of so stoutelijck klopt aen mijn wooning Ziele. Het is een seer verlegen creatuur, Die met sijn selven weet geen langer raet, Dewyl sijn Heyl in uwe komst bestaet: Ey komt dan Iesus komt dan metter spoet, Want gy sijt waerelijck mijn hoogste goet. II. Iesus. Ick heb so menighmael moeten staen kloppen, Maer noyt en was tot uwent yemant t’huys, Voor mijn stem scheen gy u ooren te stoppen, En nu komt gy tot my geperst door kruys; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet ick nu stracks ontfangen in mijn schoot, Een die so menighmael my buyten sloot? Neen, neen o Ziel gy stelde my te leur, Wacht nu oock wat daer buyten voor de deur. III. Ziele. ‘k Bid u, doet open, o Iesu mijn schoone, Mijn Vriend, mijn Man, en lieve Bruydegom. Iesus. Trouwloose konnen hier binnen niet woonen. Het geen gehoorsaem is is wellekom: Daerom so segh ick tot u Ziele gaet, En soeckt by uwe oude doelen raet: Want aen mijn deur en vind gy geen gehoor, Ick ben hier binnen, wacht gy daer wat voor. IV. Ziele. Mach ick u bidden, doet dese reys open, Gy sijt niet beter immers als u woort, Waer henen soud ick elendige lopen? Ick sal dan wachten hier voor aen de poort, Tot dat gy eens door mijn gestage klacht, Sult wesen wat vermurwt en versacht: Ick weet, dat gy een Ziel die altijd klopt, Noch nimmer hebt van uwe deur geschopt. V. Iesus. Hier van o Ziele sal niet met al werden, Maer so gy toch tot wachten sijt gesint, ‘k Sal sien wien van ons tween ‘t langer kan herden, Gy sloegh mijn kloppen oock eens in de wint; Daerom so seg ick noch eens Ziele gaet, Want al u kloppen doet als noch geen baet: Gaet heen en valt my doch niet langer moe, Gy sloot voor my oock eens de deure toe. VI. Ziele. ‘k Sal dan stantvastelijck wachtende blijven, Ick sal niet wijken oock een vinger breet; Niemant en sal my van dese plaats drijven, Daer ick tot doot en leven ben gereet, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon my nimmermeer word opgedaen, So sal ick blijven aen den dorpel staen, Ia soo men mijn de deur niet open stelt, Ick moet ‘er in met bidden of gewelt. VII. Iesus. Ick geef, ick geef’t u o Ziele gewonnen, Ick kan niet langer u versoeck af-slaen, Komt in ick sal nu u bede vergonnen, ‘t Is lang genoeg mijn weyg’ren uytgestaen; Ick sal u voeren by mijn frissche wijn, Daer sullen wy te samen vrolijck zijn, Ick sal u brengen in mijn beste Sael, Daer sult gy met my houden Avond-mael. VIII. Ziele. Mijn Ziel kan sonder beswijken niet dragen Fe soetigheyd der woorden die gy spreeckt, So niet u handen mijn stutten en schragen, En gy met Appelen my sterckt en queeckt. Voorwaer ick had het nimmermeer gedacht, Dat Iesus waer soo vriendelijck en sacht; Hierom verlegen Zielen klopt maer aen, Gewis u wort eerlangh oock op-gedaen. Lied van het Ick. Wijse: Repicavan. I. O Ick, o Ick, Voor my so schadelijck: Behoeftig Ick, maer in u oogen rijck, In boosheyt ken ick niemant uw’s gelijck, Ick moet om uwen’t wil Iesus noch derven, Gy sult van Hem noch nu noch nimmermeer Pardon verwerven, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick, gy moet sterven, Ick, moet sijn niet meer. II. Dat Ick en mijn, Is oorsaeck van mijn pijn, Dat maeckt dat Ick na Ziel en Lichaem quijn, En dat Ick als een schaduw verdwijn, Dat doet u o Heere soo verre vertrecken, Dat is een Voorhang en een dicke Muer; Ey! wilt dit Hecke Om verre trecken, En wort mijn gebuer. III. O Ick! soo trots, Bedriegelijck en snood, Verwacht in uwen boesem schoot op schoot, Ick seg u aen in Iesus naem de doot: Hy sal u die neck en die beenen verbreecken, Die neck en senuw’ van onbuygbaer stael, Die sal hy weecken, En u doen spreecken Haest een and’re tael. IV. Vyandich Ick, Soo vriendelijck in schijn, Gy sult eer lang aen ‘t Kruys genagelt sijn, Daer sult gy sterven met een lange pijn, U vonnis dat leydt al dat leydt al gestreecken, En dit besluyt is onverbiddelijck: Heer op uw spreecken, Of op uw teecken, Soo wort Ick een Lijck. V. De bitterheyt Die wijckt van deese doot, Sy nodigt my te rusten in haer schoot; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey! machtig Heer, geef my de leste stoot, ’T eygen Ick laet dat ten grave maer dalen, Of buygt en brengt het op een and’re dreef, ‘K wil duysentmalen Dit woort herhalen, Sterf Ick, Iesus leev. P.V.S. Aen een Ziele die niet derft naderen tot het Avondmael. Wijse: Lof-sang Mariae. I. Iesus. O Twijffelende Maegt, Hoe komt dat gy vertraegt Om tot my in te komen; Indien gy sijt belust Naer vrede, troost en rust, Welkom dan sonder schromen. II. Ziele. O Heer ick kan niet staen, Veel minder tot u gaen, Want ick en heb geen voeten, Mijn Ziel is dom en grof, Sy doet niet als in ‘t stof Gelijck een Mol te wroeten. III. Iesus. O Ziel komt evenwel, Met al dat vuyl gestel, Ick sal u wel vercieren, Ick sal u leeren gaen, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dese levens-baen, Mijn Geest die sal u stieren. IV. Ziele. Hoe soud ick durven Heer, Die alles noch ontbeer, Ick ben naeckt en elendig, Van alle goet ontbloot, De schaemte maeckt my root, U woorden sijn bestendig. V. Iesus. Kom binnen als Vriendin, Woont in mijn Huys-gesin, Of wilt daer veel verkeeren; Komt set u aen den Dis, Daer overvloedig is, Al wat gy mogt ontbeeren. VI. Ziele. Ick vrees mijn stout bestaen, Sou mijn niet wel vergaen, Met reden mag ick schromen, En Heer gelijck gy weet, Ick heb geen Bruylofs-kleedt Om aen u Dis te komen. VII. Iesus. O Ziele komt maer naeckt Hier ben ick mee vermaeckt, Ick sal u kleeren geven: Gy moet eerst sijn ontbloot, En aen u selven doot, Soo gy met my sult leven. VIII. Ziele. Wel aen dan Heer ick kom, Ick word u eygendom: Gy spreeckt my na mijn herte, Gy sijt mijn Medicijn, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kleet, mijn broot, mijn wijn, Gy stilt en heelt mijn smerte. IX. Iesus. Maer Ziel weet dit voor af, Soo ick u lust niet gaf, Wilt daerom niet verschricken, Maer weest hier in verblijdt, Dat ick u op mijn tijdt, Genoegsaem sal verquicken. X. Ziele. Ick kom dan op u woort, Tot in de binnen poort, Van u Palais o Heere; In plaetse van een Roe, Reyckt my u Scepter toe, Soo sal my niemant deeren. XI. Iesus. Hoe sijt gy nog soo schuw, Ick ben geneygt tot uw’, Schoon gy dat niet kont voelen: Staet maer een weynig stil, En laet u eygen wil Niet meer soo driftig woelen. XII. Ziele. Mijn lust, mijn wil, mijn drift, Schenck ick u tot een gift, Ey komt die gantsch verpletten: Ach waer ick niet meer ick, Maer Heer u wijs beschick Schrijf ick voortaen geen wetten. P.V.S. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Suchtinge Van een Ziele in duysternis. Wijse: Psalm. 100. I. Myn Ziel heeft langen tijdt gewagt, Naar ‘t eyndigen van deese nagt: Want sonder Ster en Son noch Maan, En kan ick niet een stap-weegs gaan. II. Ick leg geduyrigh in het sand, Want niemand vat my by der hand, Ick vreese dat ick storten sal, In ‘t alleruitterst’ ongeval. III. Ick kan niet op de gladde baan Des Werelds, sonder Leydsman gaan; Ey send Uw Waarheyd send Uw’ ligt, En onderwijst my van mijn pligt. IV. Verdrijft de dicke duysternis, Waar door ick U soo dickmael mis, Mijn krancke Ziele doch geneest, En schenckt my weer een nieuwen Geest. V. Mijn Ziel die leyd schier als versmagt, Terwijl de Satan daarom lagt: Ey opent Heer het is hoog tijd, De Schat van Uw’ barmhertigheyt; VI. Dan sal ick sonder eynd of maat U loven met een bly gelaat, Dan sal my noyt ontbreecken stof, Om wat te singen van Uw’ lof. P.V.S. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Beede Om een inbreuck van de stroomen des levende waters. Wijse: Psalm 79. I. Komt Oceaen van ongemeten goetheyd, Komt Eynd’loos diep van ongesmaeckte soetheyd, Komt opent U versegelde Fonteyne, Doorwatert een amechtige Woestijne; O Zee zoo water-rijck, Vloeyt over Dam en Dijck Van onse hooge harten: Ach God gedoog het niet, Wy doen ons self verdriet, En meenen U te tarten. II. O levend’ water dat den dorst kond stillen, Der geener die alleen maer drincken willen: Stroomt klare Vliet, gy schijnt by-na bevrooren, En dompelt ons tot over hooft en ooren In Iesus dierbaer Bloed, Dien kostelijcken Vloed, Daer duysende Melaetsen Haer plagen wierden quijt, Wy gaen ons nu ter tijd Aen dit Bethesda plaetsen. III. O volle stroom, een groot getal van toevers, Op Sions heyl, die leggen op Uw’ Oevers En gapen vast naer water, als de Vissen In ‘t gulle sand, daer sy haer hooft-stof missen; Komt op Uw’ Oever staen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo vol als de Iordaen, Doen Ioshua die kloofde, Wy waeren strax gedrenckt, Indien gy maer eens wenckt, Of soo wy maer geloofden. IV. O schrickelijck, o heyloos ongeloove, Word dan dien Vloed om uwen’t wil verschooven? O Heer geef ons Lantaerens om te soecken Naer dit gedrogt in winckelen en hoecken, Maeckt dit het ons soo bang, Wy willen desen Slang In duysent stucken kerven, Wy kunnen langer niet Het Water van Uw’ vliet Ontbeeren, of wy sterven. V. Wy graven vast, aen alle kanten grebben Als eens d’Egyptenaren, Ach sal dit ebben Sijn sonder end? het is al tijd van vloeyen, Ey doet op nieuw de dorre stammen groeyen, En dragen vrugt op vrugt, Kom heelt de Water-sugt Van u versmagte kind’ren, Of legt haer aen de Borst, En laeft haer fellen dorst, Uw’ volheyd sal niet mind’ren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Suchtinge, om van het Lichaem der sonde ontslagen, en met Christo vereenigt te sijn. Toon: Psal. 118. Of indienmen een Vers in tween splyt op de wijse van de 10. Geb. Of Reveillez vous. I. My paste wel, als ick ging dencken, Wie dat gy sijt, een groot ontsag; Ey wilt my sulcken Geest eens schencken Dat ick ootmoedig bidden mmag. ‘k Heb veel van U te bidden Heere, Mijn arme siele klaagy haer nood, Sy kan dat voordeel niet ontbeeren, Of sy valt aen uw’ voeten dood. II. Verlost mijn siel van Vleesch en sonde Want die belegeren mijn Hert, Hier van ontfang ick wond op wonde; En ick blijf in haer strick verwert, Sy soecken my van u te scheyden, Sy sijn gedurig op de jagt, Ick kan haer veeltijds wel ontmijden, Maer dickwils leg ick eer ick ‘t dagt. III. Soo leef ick sonder u ellendig, Ick ben gedurig in de Ly, Wie kan my geven kragt inwendig; Dan gy, alleen, o Heere gy, Want niemand anders kan my helpen, Ick stae ontbloot van goede raad, Mijn Weedom wil my overstelpen, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschijnt Heer eer het word te laat. IV. Wie sal dit werck voor my volenden, Wie zal mijn zaak zig trecken aan? Ick sie aen alle kant ellende: Mijn Vyanden sijn op de baan, Sprack iemant nu tot my van Vrede? Was God mijn Vriend tot deser stond, Ick sou hem dwingen met gebeden, En soecken tot dat ick hem vond. V. Nu moet ick als een dwase sterven, Ick heb geen snoer, geen deel, geen lot, Om met de Heyligen te erven, Ick ben versteecken van dien God: En Iesus heeft in heeten tooren My uytgewesen uyt sijn Rijck, Wat raad wat moed? Ick ben verlooren, Want alles neemt van my den wijck. VI. ‘t Is dan te laat om iets te krijgen, Van ‘t Goed voor Vroomen weg-geleyd, Ick sal van droefheyd neder-zygen, Het Graf dat us voor my bereid: Wat baten traenen met gebeden, God sluyt sijn ooren daer voor toe, Hy geeft geen antwoord op mijn reden, Het schijnt Hy is mijn bidden moe. VII. Ick wil voortaan dan stille swijgen, Ick ben van ‘t roepen hees en stom, Ick sou maar straf aan straffe rijgen, En kom ick om soo kom ick om; Hy sal my dog ter helle senden, Met woorden als een donderslag, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat weg, want ick u nimmer kende, Gaat weg in ‘t eeuwig Wee en Ach. VIII. ‘t Sou wesen wonder boven wonder, Indien ick nogh ter naauwer nood Wiert opgetrocken van hier onder, Uyt desen kuyl of watergoot: Wierd my een middel aangewesen, Om op te staan uyt desen slijck, Hoe sou God van my sijn gepresen, In mededogentheyd soo rijck. IX. ‘t Sou Iesus, Iesus moeten wesen, Die my sou nemen onder hand, Indien ick mimmer sou geneden Van desen doodelijcken brand. Soo gy nu maer een woord wilt spreecken: En dat uw’ oog maar op my viel, ’T waar reyn en suyver van gebreecken En ick had eene gesonde siel. X. Ey Heere komt mijn hert verand’ren, Komt staat het dat het weecker werd, Drijft d’eene sonde voor den and’ren Uyt dit mijn ongestorven hert. Komt in mijn stille siel nu wercken, En toont daar wat Uw’ arm vermag, Dog wilt my ondertusschen stercken, En geeft my dan vry slag op slag. XI. Ick kan het klaarlijck bevroeden, Dat ick uw’ medewercking mis, Om dat ick nog niet sie dat goede, Dat in Uw Soone Iesus is: Kon ick in dien uw’ wel-geliefde {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloovig en gelaten sijn, De droefheyd die mijn ziel doorgriefde, Die sou maer Balzem voor my sijn. XII. O God verhoort my in dien Soone, Dien soon eens aen het kruys gedood, Op dat ick soo by u mag woonen, En rusten in Uw’ sagten schoot, Ick kan voortaan een weinig hoopen, Dat Iesus my sal maken vry, Kom Iesu, kom haast tot my loopen, En maeckt my door Uw’ komste bly. P.V.S. Ziels-versuchtinge. Op de wijse van den 8. Psalm. I. O Grooten Herder der verdwaelde Schapen, Die t’eenemael verloor’ne op komt rapen, Uit d’afgront van het grond’loos sondigh niet, Daer ‘t hoop’loos leyt soo gy geen hulp en biet. II. Beschou mijn siel, soo jammerlijck versoncken, En in een Poel van schult en smet verdroncken, Begraven in het nare duist’re graff, Daer noit de Son haer helder schijnsel gaf. III. Ick wil somwijl eens poogen U te klagen, O Iesu lief maer als ick sal gewagen Van mijn elent, ontbreeckt my tong en hert, Mijn siel die is rampsalig sonder smert: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. En schoon ick weet dat Uw alsiende oogen, Vervult met U vrywilligh meededoogen, Doorgronden ‘t innighste van mijn gemoet, Gedoog noghtans dat ick U val te voet. V. Om door U hulp mijn diepe herte plagen, (Soo ver als ick die ken) U voor te dragen, O Boom des Leevens, wiens geneesend’ bladt, Der Heyd’nen Heyl, alleen in sigh bevat? VI. Ghy weet helaas! dat ick mijn gansche leeven Heb aen mijn eygen sin en wil gegeeven, Het hoogh gebiedt van lighaem, en van siel, Die my oock dreeven daer het haer geviel; VII. Vervremt van ‘t hoogste Goet, de ware ruste Van ‘t Reed’lijck schepsel, ging ick my verluste In ’s wereldts ydelheyt, en gaf mijn vlees Sijn vergenoegen, vreemt van Uwe vrees. VIII. ‘t Geselschap van de dert’le werelts wighten, Was mijn vermaek in plaets van Godsdienst-pligten, Mijn hovaerdy in ‘t cierelijck gewaet Was doenmaels niet het minste van mijn quaet. IX. Al wat het schepsel schoon had en beminn’lijck, Al wat tot voetsel streckte van het sinn’lijck, Van wellust, en van hoogmoet, was mijn wensch, Als een van u vervremt onsinnigh mensch. X. In ‘t midden van dees afgrondt van ellenden, Quam sig uw Geest in overtuyging wenden, Voor soo ver tot mijn dwaes verblint gemoet, Dat ick voor U Heer erkennen moet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Dat ik my vind’ een af-gront van Godloosheyt, Een t’samen knoopinge van enckel boosheyt, Een bitt’re gal, en een huilende woestijn, Een sondig niet, befoeselt als een swijn. XII. ‘K vind mijn verstant de leidster mijner siele Vol duysternis, waerom mijn noit bevielen De Majesteyt en glansch van ‘t Heyligh Woordt, Waer door uw Geest ‘t verlight gemoet bekoort. XIII. Dit’s oorsaeck dat d’aenbiddelijcke schoonheit, En liefde, die voor ‘t heylig oog ten toon leyt, Voor my tot hier toe verborgen sijn, Want ‘t Geest’lijck vat geen onherbooren brijn. XIV. Den af-gront uwer Algenoegsaemheeden, Uw Goetheyt, Wijsheyt, o oneindige reeden, Uw maght, en hoogheit sijn my onbekent, Hierom is ‘t hert van uw soo af-gewent. XV. Dit houdt my Iesus dierbaerheit verborgen, Soo komt het dat mijn siel soo sonder sorgen, Nogh vast houd aen het hatelijck verblijf, In sonden, en haer walgelijck bedrijf. XVI. Mijn wil dien volgens vind ick gansch af-keerigh Van ‘t hoogste Goet, in tegendeel begeerigh, Naer ‘t schoon en ‘t soet dat ‘t schepsel aen komt bien, En ‘t geen ‘t wellustigh oog ‘er in kan sien. XVII. Ten besten is het enkel voor mijn selven Dat ‘k leef, en wil my schicken om te delven Naer ‘t eeuw’ge goet, de schat van saligheit, Waer toe my schrick en eyge liefde leit. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Maer Iesu schoonhneyt, en beminn’lijckheeden, En lust om met mijn gansche hert te treeden In Gods gemeenschap als mijn hoogste goet, Die heeft geen kracht op mijn ontaert gemoet. XIX. Ick vind al mijn beweeginge verdurven, ’T geloof en regte liefd’ en vrees versturven, Verwond’ring hoop op Godt uyt ‘t hert geweert, Van Hem tot ‘t schepsel en mijn selfs gekeert. XX. Mijn leden soud ick ganschelijck tot boosheit Besteen, als ‘t wapentuigh der Goddeloosheit, Soo uwe hant mijn niet en weederhiel, En in bond ‘t quaet van mijn verwoeste siel. XXI. Oneindigh Heer in liefde ongemeeten, Schou aen op uw genaden-stoel geseeten, In Iesu wonden ‘t vyantlijcke hert, Dat door dit alles niet verbroocken werdt; XXII. Verander dog uw lanckmoet in Genade, Ontmoet een siel die steets geneight ten quade Niets doen kan als hoereeren van uw af, En sigh versaeden met der swijnen draf. XXIII. O teed’re Iesu vol van meededogen, Vrywillig in uw liefde, slae uw oogen Op ‘t sigh verdervend’ schepsel, neem ‘t geweer Waer mee het gaet sijn eygen siel te keer. XXIV. Laet uw niet stuyten van de magt der hellen, En komt de hoogtens haestig neder vellen, Die sig O Heer verheffen tegens uw, Komt lockt mijn hert van uw soo duyster schuw. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} XXV. ’T hooveerdig selfs, ‘t verstant uw vyandinne, ‘t Gemoet soo ongeneyght om uw te minne, Verander door uw Goddelijcke kracht, Kom Iesu toon uw Koninghlijcke maght. XXVI. Vloeyt in mijn siel Fonteyne van de hooven, O cristalijne beecke dael van booven, Met ’s Leevens water in de modderkuyl Mijns herts, reyniging uyt der sonden vuyl. XXVII. Laet d’oogen salf ‘t verblint gesight besmere, Dat my uw wijsheit dwaes te werden leere, En maeck my Heer tot een ootmoedigh kint, Dat nergens rust als in uw boesem vindt. XXVIII. Maer ach wat segh ick, ‘k voel hier weder streven Mijn gansche hert ‘t wil sich niet overgeeven In Iesu hant, om blindeling sijn stem Te volgen, en te luysteren naer hem. XXIX. Ten wil niet sterven aen het sondigh eygen, Maer eygen sin en wil vind’ ick te neygen Om selfs te heerschen, tot mijn eygen rust, Te disponneeren naer het haer gelust. XXX. Maer grooten Iesu triumphanten Koning, Maeck van Uw vrye liefde een vertooning, En dwingt mijn siel om tot U in te gaen, Ontsluyt mijn hert, ey blijft niet buyten staen. XXXI. Blust Satans vier’ge pijpen, breeck sijn netten, Wilt hem ‘t bloet dorstigh opset dog beletten, Maer maeck mijn Heer meest van mijn selven vry, Op dat ick d’uwe nu en eeuwigh sy. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXII. Schenck my opreghtheyt, geloof, en vreese, Voor uwen Naem, en kom mijn siel geneesen, Van onverloochentheyt, in alles dat Uw Wijsheyt voor my schadelijck bevat. XXXIII. Laet my o Heer in eeuwigheyt verdrincken In Iesu bloet, met schult en smet versincken In d’afgront van sijn wonden, maekt my reyn Met ‘t levend’ water uyt de heyl Fontein. XXXIV. Ach Heere Heere wilt uw toorn dog stille, Als gy niet helpt, wat kan ick als uw wille Steets weder staen, genaede Heer genae, Geeft dat een stoppel door uw gunst bestae. XXXV. Ach! Ach mijn Godt! bekeer uw vyants herte, Bevrijdt een helle wight voor d’eeuw’ge smerte, Wast, wast met Isop in het bloet van ‘t Lam, ‘t Vervloeckt gemoet, blust wellusts heete vlam. XXXVI. Als ick dan sien sal uwe vrye liefde, En wien mijn boosheit ‘t dierbaer hert doorgriefde, Dan sal mijn ziel verteeren in het vier Der liefde, die uw Iesu stont soo diet. XXXVII. Dan sal ick my uw Heer ten offeranden, Op d’Altaer van die liefde laeten branden, Kom Iesu, kom, kom ruck my uyt ‘t verderf, Leeft eeuwig in mijn Ziel, op dat Ick sterf. F.V.B. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziels-oeffeningh In seer diep verval, en vervreemtheyt van de Heere, by occasie van des Heeren Avondmael. Op de wijse van den 40. Psalm. I. De tijt genaeckt nu weer mijn doode ziel, Dat men u roept tot ‘t heyligh feest, Daer Iesus bloet met Iesu geest Wort aengeboon voor niet aen die ‘t geviel, Om naer Gods vry ontfermen, Dien Heylant te omermen, Tot soen ons voorgestelt, Om van Hem melck en wijn, En ziele medecijn, Te koopen sonder gelt. II. De Hooge Priester van het nieuw Verbont Die roept daer met een luyde stem, Een yder die gelooft in Hem, Om toe te treen met hert, met ziel, en mont; Om tot de suyvre stroomen, En volle Zee te koomen, Daer ‘t water dorst verweckt Door ‘t drincken, en de bloet Het hygende gemoet Gedurig tot sich treckt. III. Het hong’righ volck heeft hier vol op gedist Van Iesu u vleesch des levens broot, Hier vrytmen ‘t leven van de doot, Door dese spijs die ‘t hert te reght verfrist: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier magh de ziel op teeren, Dit doet haer kracht vermeeren, Hier heeft sy suyvre wijn, Dit vette vol van mergh, Op Godes heyl’ge Bergh, Sal ‘t beste voetsel sijn. IV. Hier is ‘t Bethesda daer het laeuwe bloet Van Godes Lam de Bad-stoof is, Daer t’sijner tijt de ziel gewis Genesen wort, die ‘t waghten is gemoet. De wondt is noit te deerlijck, Noit slechte te geveerlijck, Door die sleghs tot Hem gaen, Als men nu hooploos lijt, Dan is ‘t voor hem de tijt, Om hant aen ‘t quaet te slaen. V. Hier vintmen ‘t al ‘t geen oit een siel ontbrack Die ledigh maer tot Iesus quam, En ‘t alles uyt sijn volheyt nam, Hoe diep sy ook in haer ellenden stack; Die sigh laet overtuygen, Dat Hy hier maer moet buygen Aen Iesu wil en woort, Voor al sijn ongeval Geen hulp ontbreecken sal Soo hy dees stem maer hoort. VI. Waek op, waek op, waek op, mijn lustloos hert, Wat leght gy op u droessem neer, Hoort nae de stem van uwen Heer, Want buyten Hem gy noit geholpen wert, In Hem is light en klaerheyt, Het leven en de Waerheyt, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Der liefden suyvre Bron, Al ‘t Heylig van Hem daelt, Niet Heerlijks of het straelt Door flick’ren van dees Son. VII. ‘K sie groote Heer ‘t is dwase sotterny, Dat ick blijf swerven buyten uw, ‘t Is Satans list, dit maeckt my schuw, Wanneer gy roept komt went u maer nae my, Als ick ‘t gae overleggen, ’K en kan niet anders seggen, Als dat het ongeloof, My al dit onheyl brout, Mijn siel gebonden hout, En voor u stem maeckt doof? VIII. Hier leyt de gront van al mijn ongeval, Dit broet my uyt die bittere vrught Van sond’ op sond’, ach schiep ick lucht! Ten sy mijn siel hier eynd’lingh smooren sal. ‘t Sijn wederspannigheden, Die al mijn onheyl smeeden, Ach oorspronck van mijn quaet! ‘t Hert is als over-heert, En om, en om gekeert, Dit stelt my buyten raet. IX. Ick swerf vast heen en weer geheel verblint, Meest altijt troebel, nimmer stil, Vol eygen liefde, sin en wil, ‘t Geen my de kracht verteert, en geest verslint, Dees plage van mijn herte, Geeft ongevoelde smerte, Een rottingh in ‘t gebeent, Een kancker in ‘t gemoet, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Die steets haer werckingh doet, Schoon men ‘t nogh voelt noch neemt. X. Dit jock van eygen ongerechtigheen Is m’aengebonden door u hant, ‘K leg als verslagen en vermant, Den vyant heeft m’op d’aerd ter neer getreen, Mijn dwaes-heen my kastijden, Mijn boos-heen my bestrijden, Met heymelijck gewelt, Mijn misdaet grijpt my aen, En doet ‘t gesicht vergaen, Mijn geest en kraght versmelt. XI. Een nare doot-slaep heeft de ziel verkracht, Hy heeft mijn wegen af-gewent, En maeckt sijn padt my onbekent, ‘k Ben als verwoest door Satans loose macht, En ‘k legh ter neer gesoncken, In sonden als verdroncken, Verslingert in ‘t gewoel Van wellust en van vleesch, Ach dat mijn siel verrees Uyt dese modder-poel. XII. Lanckmoedig Heer, verdraegsaem sonder end, Hoe terght het schepsel u gedult, Rechtveerdigh wiert mijn ziel vervult Met wraeck, en toorn en gramschap ongekend, Hoe Heyligh sijn u weegen, Wie kan u spreecken tegen, Wie heeft u sin doorgront, Wat klaeght dan noch de mensch, Als ‘t hem niet gaet naer wensch, Ach sluyt my dogh den mont, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Al Isr’els quaet vloeyt van hem selven af, Had maer mijn siel na u gevraeght, Maer ach ‘t en heeft haer niet behaeght, Te sien den raet die my u waerheyt gaf, Om doot in vuyle sonden. Vol striemen en vol wonden, Verstockt en sonder Godt, Verstandeloos, rebel, Naer Iesus even-wel Te vlien, op u gebodt. XIV. Om met dien klomp van ‘t stinckend sondig niet, Wanschapen bloedigh walgelijck, En wegh geworpen in dne slijck, Te gaen naer Hem die al mijn dwaesheyt siet: Heer opent my de oogen, ’K ben langh genoegh bedroogen, Door ’s duyvelsloose list: Die uw genade werck, Wil stellen pael of perck, Sigh ganschelijck vergist. XV. ‘t Is waer ick sie dat al wat in mijn leyt, Verdurven is door Adams val, Dat ick rampsaligh blijven sal, Soo niet mijn siel van elders wort gevreyt. Ick kan niet als verswaren Mijn onheyl, en vergaren Een schat van Helsche smert, Hoe ‘k langer hier verblijf, Hoe ‘k meer in ‘t quaet verstijf, Tot ‘t eens gewroocken wert. XVI. Maer ‘k heb oock weer goet gerucht verstaen: Hoe Iesus naer Godts raet besluyt, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt roepen ‘t jaer van vryheyt uyt, Voor die sijn stem en roep wil gade slaen, En hoe de Vader meede, Wil maecken vaste vreede, Sijn woort blijft onder-pandt, Met deie dees liefde-stem Gehoor geeft, en aen Hem In Iesus reyckt de handt. XVII. Geen voor-bedingh gelt in dit vry verbondt, Genaed’ alleen is hier de voet Waer op men toe treet, Iesu bloet En Voor-spraeck stelt alleen den vasten grondt, ‘t Geloof geeft heylighmakingh, En rechte selfs versaeckingh, Oock aen ‘t weerhoorigh volck, ‘t Helpt blinden aen ‘t gesicht, Hier krijght den duyst’ren licht, Die stamelen tael en tolck. XVIII. Hier juyght en bloeyt het uyt-gedorde velt, ’T geloof haelt water uyt den Gors Van ‘t steenigh Hert, en breeckt den trots Van Hovaerdy, so wort ter neer gevelt ’T geen Iesus voor geen Koningh Wou kennen, noch de Wooningh Van ‘t hert Hem ruymen in, En ‘t sterck gewapent hooft, Wort van sijn kracht berooft, En sijn vermeynt gewin. XIX. Een Ziel die sigh van alles vint ontbloot, En dat in ‘t Vleesch niets goets en woont, Maer dat quaetaerdigh hert vertoont: Te sijn in sond’ en misdaet geestelijck doot, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Die moet hier komen wachten, Met uytsien en vernachten Al waeckend’ aen de poort Der wijsheyt, dit’s de plicht, Die van my dient verricht En tot ‘t geloof behoort. XX. ’T is waer mijn Ziel die is seer vast verknocht Aen ‘t geen mijn dwaes gemoet verlockt, ‘K ben als een Diamant verstockt, En onder sond als vleeschelijck verkocht, ’K wort met geen lust bevangen, Hoe moest het Hert verlangen Naer Iesu komst met macht, Om eygen Heerschappy, En Satans dwingelandy, Te pletten door sijn kracht. XXI. Maer niet te min gy proeft alwetend Godt Mijn hert, ‘k betuygh voor u, ick wensch Dat al u vloeck op d’ouden mensch Ter neder dael, om dat hy met u spot, ‘t Is waer mijn gansche leven, Schijnt i te wester streven, Maer Heer volvoer u werck, Met wet of liefde-dwangh, Kom maeckt het my vry bangh, En wort my soo te sterck. XXII. Ick vind my Heer dat ick u vyand ben Door mijn geboort’ als bloet-verwandt, Van Adam, ‘k legg noch steets de handt Aen ‘t Heyligh recht, dies ick my schuldig ken, Maer Heer u vrye liefde, Die Iesum ‘t hert door-griefde, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wert in haer glans beseft, Wanneer haer vier’ge schicht, Het alderslimste wicht, Uyt ’s Koninghs haters treft. XXIII. ‘K legh my dan Heer voor uw genaden-throon, ‘K segh amen tot die sael’ge vont, Maer door gy heyl om niet toe sond, Voor die sigh spoeit tot uw gekruyste Soon, Doet m’uyt de doot verrijsen, En ‘k sal u goetheyt prijsen, Men looft u niet in ‘t stof, Nogh ‘t nare duystre graf Der sonden, ey verschaft M’een mont voor uwen lof. XXIV. Maek door uw bloet en geeft mijn hert gedwee, Geeft wijsheyt aen mijn dom vernuft, Dat nu door onverstant versuft, Bedaert mijn ziel en stilt die woeste zee Van ongestadigheden; Kom Prins van heyl en vreeden, Ey kom sachtmoedigh Lam, En maeck mijn siel bevrijt, Van toorn en swarte nijt, Blust wellusts heete vlam, XXV. Wanneer oock dan mijn siel weer kom te voor, Dat daer ick noch dorst noch honger speur, Noch mijn verlooren staet betreur, Ick te vergeefs by Iesu soeck gehoor; Dat snootheyt noch elenden, My noit moet van u wenden, Die hoer en tollenaer, Ia ‘t geen verlooren was, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt soecken, en genas Voor dodelijck gevaer. XXVI. ‘t Is waer u werck moet eerst sijn voor gegaen, Voor al d’oprechte oeffeningh, Dewijl ‘t geloof is u bedingh, In ‘t heyl-verbond, maer ach wie sal bestaen, Om hier te ondersoecken, In hoe verhoolen hoecken, Dat saet kan sijn gesait, Wie weet wanneer ‘t geswint Geluyt van ’s Geestes windt Sijn hof mocht sijn doorwait. XXVII. Dewijl ‘t voor my in ‘t eerst een dwaesheyt scheen, Dat sigh voor u een doode hont, Ter neerley, om u met de mont Als sonder hert te smeecken, so verdween De lust tot alle plichten, ’K daght ‘k sal nogh niets verrichten ’T geen uyt geloove spruyt, My docht ‘k mocht soo niet gaen, Tot Iesus, ‘t was maer waen, Maer ‘k wou eerst wat voor uyt. XXVIII. Den Syrier Veltheer spot met de Iordaen, En met sijn water, ‘t geen soo ras Hem van sijn smet en quael genas, Als knechten raet hem daer noch in zee gaen: Soo ist met ons gelegen, Wy willen uwe wegen Gaen door-sien, en de vrucht Eerst smaken, onder schijn ‘t Souw enckel stoutheyt sijn, Dit maeckt ‘t gemoet beducht. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX. Voor ‘t laest vergun my Heer een open oogh, En suchtend’ hert, om Sions leet, Geluckigh die sigh selfs vergeet, En voor ‘t gemeen tot u sijn knien boogh. Gy schijnt ons te begeven, ‘t Ontbreeckt aen geest en leven, Wie roept niet Icabod, Na Sions heerlickheyt, In d’asch bedolven leyt, Tot hoon van Israels Godt. XXX. Het kost’lijck volck daer Iesus beelt in blonck, Schijnt levenloos als uytgeteert, En van den sprinck-born afgeweert, Daer ‘t geest en kracht uyt Iesus volheit dronk. De Bruyt kan ‘t padt niet vinden, Waer op sy haer beminden Wel eer t’ontmoeten plagh, Hy vlucht haer uyt ‘t gesicht, En met hem liefd en licht, ‘t Wort duyster op den dagh. XXXI. Ach Zions Coninck! ach Emmanuel! ‘t Amechtigh volck de droeve schaer Kirt als een duyf in doots gevaer, Gy vliet vast heen en sijt haer veel te snel, De Satan als ontbonden, Die geeft ons diepe wonden, En raest gelijck verwoet, Ontwaeckt kloeckmoedigh Helt, Ruckt ons uyt sijn gewelt, Vertoon u Leeuwen moet. XXXII. Om-gort u sweert, doet Babel aen sijn val Geraecken, wreeck eens al den hoon {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Uws naems, vergelt haer dubbel Voort ‘t uytgeplenghde bloet, ach wanneer sal Die groote dagh genaecken, Dat gy bekent sult maecken, U Conincklijcken naem Aen ‘t blinde Iodendom, Ach Iesu, Iesu kom, Roept geest en Bruyt te saem. XXXIII. Helaes wy sien geen tekens meer voortaen, Bekleet u Priesters meer met heyl, En maeckt u Schaeps-kop vry en veyl, Van wolf en swijn, die nu haer lust versaen, Doet Koningen haer kroonen, Haer Scepters en haer throonen, En al haer Heerlijckheen, Voor Iesu Rijck en eer, Als Sions Opper-heer, Volveerdighlijck besteen. XXXIV. Giet water op het schier verdorde kruyt, Uw Geest die Noord’ en Suyden wint, Doorblaes u Hof en doe geswint De Speceryen weder botten uyt, Doet trouw en waerheyt vloeyen, Laet liefd’ en eendracht groeyen, Ons liefste blanck en root, Keerom wort als een Ree, Beschick uw Sion vree, Weck ‘t leven uyt de doot. F.V.B. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziel-sughtinge. Stemme: Repicavan. I. O Heyl Fonteyn Van ‘t klare suyvre sap, Dat uwen Hof bevochtight en besproeyt, O Pat van ‘t levent water, komt ey spoeyt Tot my uw stroomen, maeck dees soute gront Tot vruchtbaer lant, en doet dees dorre boom Met kracht herleven, En vruchten geven, Aen uw volle stroom. II. Ontwaeckt o windt Uyt Zuyd’ en Noorder hoeck, Doorblaes, doorblaes dees gantsch verwoesten hof, Op dat sijn Speceryen botten uyt, Kom geest van God en in oneynd’ge kracht, Stort neder op mijn diamante hert, Kom breeck dees rotsteen, Kom breeck dees rotsteen, Geeft mijn liefden smert. III. Het kost’lijck Bloet, Van Godts geslachte Soon, Dat noyt geen schepsel moogh’lijck heeft veracht, Gelijck wel dit rampsaligh hellewicht, Dat roeve noch oneyndige genaed’ Voor sulcken schult, en d’algenoegsaemheyt Sal eeuwigh blincken, Sal eeuwigh blincken, In haer heerlijckheyt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. O Morgen-star, O Eeuwigh schijnend licht, O Son van waerheyt en gerechtigheen, Bestrael dees gansch verblinden duysterlingh, En doet hem sien op u o eenigh Al, Op dat hy al sijn heyl by u alleen, Doch kome soecke, Doch kome soecke, O! by u alleen. V. Schenckt hem ‘t geloof Aen uw belofte stem: En dat uw Woort doch treffe sijn gemoet, En dat hy bevend’ nadre tot den Throon Van vrye liefde, rickt hem uyt den kuyl Van vleesch, en schepsels dienst van hovaerdy, Van Satans laegen, En ’s herten plagen, Maeckt sijn ziel doch vry. VI. God die geseght Heeft dat het held’re licht Souw schijnen uyt de dicke duysternis, Bestraele dees mijn naere donck’re siel, Op dat ick in het lieflijck aengesicht, Van Iesus sie de heyl’ge heerlijckheyt, Van Hem wiens goetheyt, Wiens trouw en waerheyt, Duurt in eeuwigheyt. VII. De goed’ren van Sijn saligh heyl-Verbont, Die daele neder op mijn doode ziel, Want daer de onmacht en verdorventheen Sigh ‘t meest vertoonen, sal d’oneyndigheyt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijn genade ‘t heerlijckst blincken uyt, Van sijn genade, Van macht en liefde, ‘t Heerlijckst blincken uyt. VIII. O stercke God, Buyght maer mijn boose wil, En dwinght mijn siel om tot u in te gaen, En overweldight ‘t ongeloovigh hert, En breeckt de mont op, op dat geest en bloet, Mijn ziel door stroomen tegen schult en smet, Mijn ziel door stroomen, Mijn ziel door stroomen, Tegen schult en smet. IX. Ach Iesu kom, Kom breeck de kop’re deur, En ‘t ysre slot mijns herten, dat het vunt Van Uw genaed’ my kome suiv’ren uyt, Maeckt ‘t ingewant ontroert om uwent wil, En doet mijn ziel doch uyt gaen achter uw, Doet my met zuchten, En droevigh kirren, Uyt gaen achter uw. X. Behoed my Heer Voor eygen werck en deught, Laet my noyt op mijn eygen beenen staen, Maeckt my tot niet en wort gy Iesu ‘t Al, Den Dagon van de selfs gerechtigheyt. Stort neder van sijn hoogh verheven throon, En komt verpletten De maght en wetten Van de vreemde Goon. XI. ‘t Is seecker Heer {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier leyt ons herte quaet, Hier wil u vyant ‘t boos verstant niet aen, Ach dat omhelsen van u vrye Raet, Ach toont my Heer wat my nogh wederhout, Van ‘t consenteeren aen ‘t gena besluyt, Van ‘t lieflijck leunen, En vruchtbaer steunen, Op ‘t gena besluyt. XII. Ruckt uyt, ruckt uyt, De wortels van dit quaet, Omgort u sweert, agh kom kloeckmoedigh Helt, Gy kent mijn vyant, en sijn boose list, Bevrijt my voor sijn heymelijck gewelt, Agh helpt my daer u hulp het meest ontbreeckt, Daer my den doorn, en Den scherpen angel ’T diepst in ‘t herte steeckt. XIII. Ontledight ‘t hert Van alle eygen waen, Dat in u selfs niet als gebreck en siet, Versegelt dogh dat Godt waeraghtigh is, Agh groote Koningh, maeck my dogh oprecht, En leert my beven voor uw aengesicht, En u beveelen, En toe betrouwen, Al mijn siels gewicht. XIV. Vernedert my, Vernedert mt ‘t gemoet, Op dat ick al u vrye handelingh, Voor goet keur, en de hant legh op de mont Voor d’afgront van het eyndeloos verstant ‘t Alleen wijs goet en opperst al bestier. Ach leert my bucken, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-machtigh Koningh, Voor u al-bestier. XV. Leert my met vlijdt Te wachten op u geyl, U geest bestuur my in een rechten ganck, En leere my verkiesen ‘t rechte padt, Waer op ick uwen segen magh ontfaen, Vat gy mijn hant, laet my niet van u gaen, Vat gy mijn hant dogh Vat gy mijn hant, laet My niet van u gaen. XVI. Verlicht my ‘t oogh, Verlevend my de Ziel Op dat ick stelle al mijn Heerlijckheyt En lust daer in dat Iesu Coninckrijck Wert uytgebreydt, dat Vader, Soon en Geest Van eeuw tot eeuw, als ‘t eenigh eeuwigh Al Word lof gegeven, Gedanckt verheven, Als het eenigh al. F.V.B. Aenspraeck Aen de Afdwaelende ziel. Stemme: Courant Monterey. I. Myn dwaese Ziel laet u dogh locken Den Iesu stem, Ach waerom wilt gy dus u hert verstocken, Luystert maer na Hem, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal uw vuyle ziele maecken Witter als de snee, En ‘t steenigh hert gedwee, Door Hem sult op geraecken Tot de eeuw’ge vree. II. Verdoolde Schaep houd op van dwaelen Langhs Bergh en Dal, Loop, loop na Hem, die u weerom wil haelen, In sijn Herders Stal: Hy sal u naer sijn vry ontfermen Draegen in sijn schoot, Ter hulp sijn in de noot, En liefelijck om’ermen Midden in de doot. III. Hy is een Son en schilt bevonden In groot gevaer, Een rotsteen om te schuylen t’aller stonden, Druckt u ‘t lijden swaer, In Hem is waerheyt licht en leven, Liefd’ en alles wat Uw ’s herten wensch bevat. En hy wil rijck’lijck geven Uyt sijn volle schat. IV. Keer om dan siel laet u bekooren, Van ‘t hoogste goet, Ach spoeyt u siele! of gaet verlooren, Ach verstaelt gemoet, Het vuur van liefde doe verteeren Eygen wil en sin, En neemt my ganschlijck in En dat wil ick noch leeren Schatten voor gewin F.V.B. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Den eersten Psalm op dese voet gestelt op deselve voys. I. Die met Godloose luy niet om en gaet, Die noyt bewilligh in haer boosen Raet, Die by de spotteren sigh niet wil voegen, Maar scheyt in Godes Wet al sijn vernoegen, Ia dagh en nacht oock maeckt sijn werck daer van Die is voorwaer een seer geluckigh Man. II. Die Man sal sijn gelijck een sappigh hout, Dat van een stromend water werd bedouwt, Dat op sijn tijt noyt feylde vrucht te draegen, Wiens blad en loof oock na geen buyen vragen, Ia wat hy oyt sal nemen by der handt, Daer wert geluck gepaert met goet verstant. III. Maer anders gaet het met een Godloos man, Die voor de wind als kaff stuyft uyt de wan, Die noyt en sal bestaen in Gods gerichten, Maer sal met smaet en schande moeten swighten, Oock word hy daer de vroomen koomene t’saam Gereeckent voor een man van geenen naam. IV. Want God die kent der vroomen luyden wegh, Hy weeght haer pad, hy kent haer overlegh Voor heylig en voor goed, want al haer treden Die houden vast aen recht en billigheden, Maer der Godloosen weegen vol verdriet, Die eyndigen in een rampsaligh niet. P.V.S. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tweeden Psalm. I. Wat oorsaeck of de Heydenen beweegt Om in de wind en ydelijck te woelen, Wat wort ‘er al gewelds van haar gepleegt, Wat of het oog-wit is daar op sy doelen, De Koningen en Vorsten heulen t’samen Sy leggen op den God des Hemels toe, Sy soecken sijn Gesalfde te beschamen, Sa, seggen sy, wy sijn dit jock al moe. II. Komt schudden wy die dicke touwen of En laet ons in de vrye lugt weer leven, Hoe sijn wy noch soo bot soo plomp en grof, Dat wy ons soo gevangen souden geven, Maer Hy die woont verr’ boven Son en Sterren, Sal lacchen met haar kinderlijck bedrijf, Hy sal haer taal en al haar raad verwerren En senden haar malkanderen op ‘t lijf. III. Terwijle dat sijn heete gramschap blaackt Soo sal Hy tot die stijve koppen spreken, Wat of die troep der Goddeloose maackt, Ick sal haer opset wel in stucken breecken. Ick heb dog eens mijn Oly uytgegoten Op ‘t Hooft van mijnen wel-geliefde Soon, Hy is gesalft ver boven mee-genoten Op Sion sal Hy sitten in sijn Throon. IV. Ick sal verhaalen van het groot Besluyt, De Heer heeft eens op dese wijs gesproocken Gy sijt mijn Soon, mijn Weer-glans en mijn Spruyt Die eeuwig in mijn Wesen laagt gedoocken, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} O Soon op heden uyt mijn schoot gebooren, U sal geworden wat gy van my eyst, De Heydenen uw erflijck toebehooren Van daar de Sonne daalt tot daarse rijst. V. Gy sultse slaen in ‘t Veld in de Stad Te pletteren met Uwen staf van yser, Niet anders als een Pottebackers-vat. Hierom ick bid uw Koningen, word wijser Gy Regeeren en seer gedugte Staten, En komt dog eyndelijck tot goed verstand, Soo gy u wilt van Hem kastijden jaren, Hy sal u slaan, maer met een ’s Vaders hand. VI. Komt dient dien Heer met Kinderlijck ontsag, Verheugt u vry, maer weest niet sonder vreesen Terwijl gy denckt wat dat sijn hand vermag, Als gramschap in sijn hert komt opgereesen: Komt kust den Soon eer dat hy word ontsteecken In grimmigheyd, te midden op de weg, Eer dat Hy u komt snellick af te breecken, En voor altoos sijn Rijck en gunst ontseg. VII. Want sijnen toorn brand te wonder fel, Het soud U, maar te laat, nog eens berouwen Dog dit geslagt staat by dien Koning wel, Die Hem haar selfs en alles toe vertrouwen. P.V.S. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied Van onse Vreemdelinckschap Hier op Aerden. Op de wijse van de 10 Geboden, of Reveille vous. I. O God en Schepper hoogh gepresen, Een aardworm komt u spreecken aen, Wy laet hem niet sijn af gewesen, Maer wilt op Hem d’oogen slaen. II. Uw oogen die met mededoogen, My sagen in mijns moeders lijf, Waer uyt gy my hebt uytgetogen, En steld’ op aerden mijn verblijf. III. Met pijn en smert ben ick geboren, Met sorgh en kommer op-gevoed, Ick moest voor eeuwigh gaen verlooren, Soo gy niet waert geweest soo goet. IV. Ick waer een brand-hout van der hellen, Een kind des toorens van natuur, Ick weet gy moght my eeuwigh quellen, En senden naer het helsche vuur. V. Maer naer uw wil en wel-behagen, Soo schenckt Gy my U eygen Soon, In Hem ben ick uw op-gedragen, Hy heeft voor my randsoen en loon. VI. Hy is mijn Heer, mijn trouwe Borge, Die voor mijn schulden heeft geboet, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En die my gansch bevrijt van sorgen, En af-wast in sijn suyver bloet. VII. Of schoon doot, Hle en duyvel bassen, Of aerd’ en Hemel om my beeft, Sy konnen my doch niet verrassen, Dewijl Hy haer verslonden heeft. VIII. Hy is mijn Velt-heer en mijn Koningh, Mijn naem die staet mee op sijn rol; Het Paradijs is nu sijn wooningh, Daer alles is van vreugden vol. IX. Maer ick helaes! Ick ben op aerden, En uyt den eersten Adam aerts. Ick bid u Heer wilt my aenvaerden, En trecken tot u hemelwaerts. X. Alwaer dat gy nu sijt geseten, Tot uwes Vaders rechter-hand, Ey wilt u schepsel niet vergeten Dat by u eens genade vand. XI. Mijn leven vloeyd gelijck de stroomen, Mijn dagen sijn maer roock en wind, Maer bloemen, schaduwen en droomen, Die men in ’t kort niet meer en vind. XII. Ick moet hier swerven, loopen, draven Als ballingh in dit tranendal, Tot dat ick eens des Hemels haven Door uwe gunst bereycken sal. XIII. Ons rechte Vaderlant is boven, Wy hebben hier geen vaste Stad, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Op aerden schijnen wy verschoven, Maer boven is ons hert en schadt. XIV. Op desen wegh soo moet men spoeyen, Men moet gereet staen op Godes Woort, Men moet de voeten vaerdigh schroeyen, En sonder stil-staen altijdt voort. XV. Men moet niet sachjes gaen, maer loopen, En strijden in dit worstel-perck, Men moet de tijt sien uyt te koopen, En vallen daad’lijck aen het werck. XVI. Die wegh die valt wel steyl en enge, O wandelaer wie dat gy sijt, Sy valt voor vleesch, en bloet wat strenge, En d’and’re schijnt vry breet en wijdt. XVII. Ick bidde laet u niet bedriegen, Door ’s werelts list en soet gevley, De Duyvel kan niet doen dan liegen, Hy brenght de zielen in de ly. XVIII. Dit sijn maer listige Sireenen, Stopt voor haer soet gesangh u oor, Want gy soud eeeuwiglijck beweenen, Dat gy haer oit eens gaeft gehoor. XIX. Op, op mijn Ziel dan sonder schroomen, En wandelt met een rappe voet, Want siet de Bruydegom wil komen, Ey gaet Hem vaerdigh in ’t gemoet. XX. U Heer die voor u heeft geleden, Seght volght my met een soete stem, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is u selfs oock voor-getreden, Tot in het nieuw Ierusalem. XXI. Wegh, wegh dan werelt laet my rusten ‘K en heb aen u noch deel noch lot, ‘K versaeck u schijn-goet en wellusten, En geef my nu geheel aen Godt, XXII. Ey treckt my Heer, dan sal ick loopen, Want sonder uw kan ick niet voort: Vermeerdert mijn geloof en hoopen, U knecht die wacht maer op u Woort. XXIII. Ick bid U Heere wilt mijn geven, Nogh niet te weynigh noch te veel, Op dat ick tot uw eer magh leven, Ey geeft my mijn bescheyden deel. XXIV. Want op dien wegh sijn weynigh rijcken, Haer goet dat is te swaeren pack; Te weynigh sou mijn doen beswijcken, Door armoed en door ongemack. XXV. Ick wil de sorgh u dan bevelen, Gy weet het Heer, gy weet het al, Gy sult my alles mede-deelen, Als ick mijn loop vol-eynden sal. XXVI. Ey leert my dogh mijn dagen tellen, U Geest die leer my seecker gaen, Want sonden, duyvel, doot en helle, Daer moet ick daag’lijckx tegen aen. XXVII. Wel aen mijn siele wilt dan loopen, ’T is nu den aengenamen tijt, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De deure die staet voor u open, ’T is nu de dagh der saligheyt. XXVIII. Want als uw oogen sijn geloocken, En dat dit krancke aerde vat, Eens door de doot sal sijn gebroocken, Soo komt gy noyt weer op dit pad. XXIX. Ey loop mijn siel gelijck een Hinde, Gelijck een Rhee of vluchtigh Hert, Gewis gy sult genade vinden, En saligh die tot ’t end’ volhert. XXX. Want als gy sijt ten eynd gekomen, Van dese baen of worstel-perck, Wort gy ten Hemel op-genomen, En sulck een eynde kroont het werck. P.V.S. Den rechten Plicht eens Christens. Op de thien Geboden: of Reveille vous. I. Seer Heylich Heerlijck wijs allvaerdigh En Algenoechsaem Groot en Goet, Almachtich, Trouw, en oock Rechtvaerdigh, Waerachtigh leven minlijck soet. II. Van ende voor u selfs en allen, Die u recht kennen zijt gy Heer, Ia al wat in het hert kan vallen Zijt Ghy en noch oneyndigh meer. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Soo sijn oock alle uw besluyten, Uw daeden en uw gansch beleyt, De Aerd’ en Hemel hoort men uyten: Als s’Heeren doen is Heerlijckheit. IV. Al was ‘t dan dat gy mijn wout dooden, Voor Eeuwigh, Gy blijft even goet; De wil omhelst maer ’t vleesch seer noode Al wat U wijsheit met mijn doet. V. Komt dan o Heer Ghy zijt de Hooge, Doet alles met my dat u lust, ’t Sy met of tegen mijn vermogen, U vry beleyt dat is mijn rust. VI. Hebt Ghy meer eer in anders leven, Siet Heer hier ben ick, doot mijn vry; Laet Uwe Eer maer sijn verheven; Want dat is goet of ick schoon ly. VII. Doch dit weet ick o Heer verkoren, Dat eens van wil met u te sijn, Geen teecken is van een verloren, Maer van een die sal salich sijn. VIII. Al wat op Aerd mijn dan kan beuren, Van Uwe handt ’t is mijn al goet; ‘K wil over uw beleyt niet treuren, Heer al uw bitter is mijn soet. IX. Wilt Ghy mijn laaten onder sonden, U wil bemin ick ’t is mijn wel; Wilt Ghy mijn slaen jae diepe wonden, Of leyden steedes door de Hel, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Wilt ghy door duyster mijn doen treden, Of brengen in een dorr’ woestijn; Ick ben met Uwe wil te vreden, U doen sal mijn genoegen zijn. XI. Hoewel ick sond’ en boose daden, Als vleesches werck geduyrich haet; Oock lijden, dorheyt en veel quaden Mijn om haer selfs niet aen en staet, XII. Maer wensch van al te sijn ontslaegen, Soo verr’ het quaet en sondigh is; Soo ben ick oock willigh om te dragen, Als het mijn ’s Heeren wil soo is. XIII. De tijt, de maet, en oock de wijse, Laet ick vrywillich aen uw Heer; Gy blijft, Gy komt, ick wil uw prijsen, In al uw wegen even seer. XIV. Al wat uw handt mijn toe komt senden, Dat, en niet anders ik en wil, Ghy zijt ’t begin en oock mijn Ende, Ick wacht op u en sitte stil. XV. ‘K wil u in alles Heyligh roemen, U lieven, loven, prijsen vry, U Goet in all’ uw daeden noemen, In alle staeten t’aller ty. XVI. Dit is mijn wensch door Gods genaede, In mijn gewrocht door s’Geestes kracht; Ick hangh van Iesus af gestaede, Van en door wien, ick alles waght. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Oock dat, om dit te blijven wenschen; In wensch en wil steets voort te spoen, Tot dat ick kom daer sael’ge menschen Haer wensch verwisselen met doen. I.S. Ziel-suchtinge tot den Heere Iesus. Stemme: Belle Iris. I. Sonne der gerechtigheyd, Maeckt dat ick na u magh leven. ’k Sal my selven over geven, Onder U hoogh-wijs beleyd. Wilt mijn siele dog ontsteecken, Door uw liefde door uw min. Wacht af alle mijn gebreecken, Leyd my ’t pad des levens in. II. O mijn hertelijcksten Vriend, Iesu mijnen siel beminden. Och laet u dogh van my vinden, Schoon ’t van my niet is verdient, Laet u kostelijcke lijden, En u over-diere dood, My verquicken en verblijden, My vertroosten in den nood. III. Dat ‘et sy mijn saligheyd, Een herstelling van mijn leven, Een vrywilligh overgeven, En een schilt ter lijdsaemheyd. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} En een stock van mijn betrouwen. Hulpe tot volstandigheyd. Laet ‘et my in liefd’ op-bouwen, En leyden tot Heyligheyd. IV. Laet het sijn mijn Testament, Van U noyt volpresen minne, Maeckt mijn hert, mijn geest, mijn sinnen, Uwe groote liefd’ bekent, Breeckt in my af al mijn sonden, Suyvert mijne ziel geheel, Laet my schuylen in u wonden, O mijn alderbeste Deel. A.D. De Minnende Iesus en Weygerende Ziel. Stemme: Ach Amarillis. I. M.I. Ach mijn Vrindinne, W.Z. Segt my uw sinne, M.I. Mijn herte gloeit als vuur van minnen, W.Z. En ’t mijne is soo kout als ys van binnen, M.I. Keert u tot mijnen baet, W.Z. Ick weet van selfs wel raet, M.I. O desolaten staet, Sult gy ’t dan winnen? II. W.Z. Ia ick sal ’t vinden, M.I. Waer mijn beminden? W.Z. Daer ick mijn sin kan doen of laeten M.I. Dit is de rechte wech om my te haten, W.Z. Ick neem ’t nochtans soo voor, M.I. Gy dwaelt van ’t rechte spoor, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} W.Z. Ick geef u geen gehoor, Gy moocht wat praeten. III. M.I. Wilt gy dan vlieden, W.Z. Mijn sinnen ‘t rieden, M.I. U eygen sin kan wel dwaelen, W.Z. Ick sal die wel door mijn kracht bepalen, M.I. Die macht is by u niet, W.Z. By wie is dan ’t gebiet, M.I. By my die van u vliet Kunt gy die halen. De Minnende Ziel en Weygerende Iesus. Stemme: Ach Amarillis. I. M.Z. Ach Iesus vliet gy, W.I. U Ziel sulx riet my, M.Z. En immers soeck ick u te minnen, W.I. Ey Ziele volgt ’t gebiet van uwe sinnen, M.Z. Mijn sin die deucht toch niet, W.I. Mijn raet die heycht gy niet, M.Z. Ay laet toch u gebiet, My overwinnen. II. W.I. Gy selfs hebt krachten, M.Z. Die op u wachten, W.I. Dat wachten na my is verlooren, M.Z. ‘K heb immers tot mijn Bruyd’gom u verkooren W.I. Ick kies u niet tot Bruyt, M.Z. Is dan de liefde uyt? W.I. Och ja want gy die stuyt, M.Z. ‘K wil u niet hooren. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} III. M.Z Ach Iesus hoort my!. W.I. Ziel gy verstoort my, M.Z. Hoe lang sult gy u weygerigh toonen? W.I. Soo lang als ick van u noch af sal woonen, M.Z. Ay woont toch in mijn siel, W.I. En by aldien ’t geviel, M.Z. Soo sal ick dan ’t gekriel, Der sonden hoonen. De Minnende Iesus en Minnende Ziel. Stemme: Ach Amarillis. I. M.I. Wel nu ick min u, M.Z. En ick besin u, M.I. En ick sal u mijn bystant geven, M.Z. Geniet ick dat soo geeft gy my het leven, M.I. Ick neem u tot mijn Vrouw, M.Z. En ick blijf uw getrouw, M.I. Soo wacht u van berouw En tegen-streven. II. M.Z. ‘K ben kranck van minne, M.I. Hoe soo Vrindinne; M.Z. Want gy mijn ’t hert hebt gestoolen, M.I. Is dan uw liefd’ tot my als vuur’ge koolen? M.Z. Och ja komt tot my in, M.I. Dat had ick oock in ’t zin, M.Z. Soo sy dan mijne min Aen uw bevoolen. III. M.I. Went af uw oogen, M.Z. Zijt gy bewoogen? {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} M.I. Och ja sy doen mijn Ziel gewelt aen, M.Z. En uwe schoonheyt doet mijn Ziel verstelt staen, M.I. Och liefste gy zijt mijn, M.Z. En ick sal d’uwe zijn, Beyde. Komt laet ons dan om wijn Saem in het velt gaen. Liefde-liet. Op de wijse van den 103. Psalm. I. Myn Iesus soud ick uw voortaen niet minnen, Met al de kracht van ingespanne sinnen, Daer ick uw heb in ’t Heyligdom aenschout, Gelijck een Son van heylig helderheden, Een Bron van troost een Zee van saligheden, Een edel part van ’t blinckend Hemel gout. II. U Schoon gaet dan van Absalon te boven, U glans komt die van Salomon verdoven, Verschijnt verblinckt verbleeckt al wat oyt blonck, Noyt quam uyt oog soo soete liefde-stralen, Geen kus en mach by uwe kussen halen, Daer uwe gunst my vriend’lijck mee beschonck. III. Dewijl ick dan uw liefden heb genooten, Soo plotsling in mijn herte uyt-gegooten, In ’t midden van devoote offeningh, Dewijl mijn geest met heylig innigheden, Sigh loosden in Godt-vruchtige gebeden En soo gevoelt u soete troetelingh. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Och mocht ick nu aen uwe voeten leggen, En smeeckende vast sonder seggen, seggen, Hoe diep u min mijn siel sy ingeprent, Och wasse leeg om met de min te vullen, Of over vol van liefde om te dullen, Van hem die hy veel meerder weerdig bent. V. Mijn hert, ten sijn geen herteloose woorden, In suyvere trou met hegte liefde-koorden, Wil ick aen u ge-eght sijn en geheght, Wat moet ick doen of lijden, Hoe my dragen Om door bewijs van liefde U te behagen, Spreeckt lieve Heer, want siet ick ben uw knecht. VI. Ick heb geen wil s’is aen uw wil gebonden, Gene sinlijckheyt, s’is in uw sin verslonden, s’Is soet, s’is goet, wat gy gebiet, of doet: Beproeft my maer het sy in doen of lijden, In vreugt of druck, in droefheyt of verblijden, Soo ’t uw belieft ‘k ben alles wel gesint. VII. Sijt ghy ’t niet Heer die my eerst komt te binnen, Als in den slaep mijn op geweckte sinnen, Sien ’t morgen-rood der verscher dageraet, Sijt ghy ’t oock niet waer in ick my verluste, Des savonts laet op ’t bedde mijner ruste, Wanneer mijn siel soo met u slapen gaet. VIII. Als ick den treyn van mijn devoote pligten, Den ganschen dagh na u bevel verrichten, Siet dan mijn oog gestadigh niet op uw? ’T is al mijn lust te doen uw wel-behagen, Van ergens in mijn selven te mis-dragen, Ben ick eylaes uyt gront mijns herten schuw. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Indien nochtans mijn vleesches snoode broosheyd, Of Duyvels list of vleesches snoode boosheyd Ten val verruckt door quade toeversigt, Ick heb geen rust voor dat ick aen uw voeten Mijn mis-val koom met heete tranen boeten, Het wroegent hert wert dan eerst recht verligt. X. Maar soo gy nog uw’s gunstes liefde stralen Te rugge hout, en niet laet nederdalen U aenschijns ligt op ’t knagende gemoet, Soo is ’t gelijck de Bruylofs Kinderen treuren, Als hun ’t gesigt des Bruydegoms niet mag beuren Mijn Ziel in schrick in angst en Helle gloet. XI. Dog soo wanneer de droeve Ziel ten trooste, Dat lieflijck ligt weer daget uyt den oosten, En dat ick slechts een schittering daer van, Een glimp, een blick van ver mag aen sien koomen, Dan isser aen mijn droeve Ziel geen stroomen, En niet dat soo mijn Geest vermaken kan. XII. ‘k Ben echter soo geset niet op die soetheyt, Of ick wil noch wanneer u wijse goetheyt, My die ontreckt met uw te vreden sijn, Ick min veel eer den gever dan ’t gegeven, En hoe gy ’t maeckt ’t is my vast om ’t even, Als ick maer weet gy sijt en blijft de mijn. XIII. En schoon ick dat oock nummer hier sou weten, Soo is nogtans mijn siel met liefd’ beseten, Dat ick uw puur om uwent wil bemin, Al soud’ ick noyt uw goetheyd, soetheyd smaken, Al soud ick noyt tot uw genot geraken, Gy selfs verdient om uwent wil bemint. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Ten most niet sijn mijn lust, mijn rust, mijn vreugde, Ia Godt oock niet om dat hy my verheugden, En saligde, dat was eygen intrest, Maer Godt als Godt van selfs soo over-heerlijck, En van hem selfs ten uytersten begeerlijck, Soo suyverlijck te lieven dat is best. XV. Och kond ick al mijn sinnen samen houwen, Om uw in uw volmaecktheyt te aen-schouwen, En dat uw Geest in die bespiegeling, Het oude mijn ten volle quam ontleeren, En naer het beelt uws heyligheyts formeeren, Mijn Godt hoe lief waer die verandering. XVI. Dan soud ick my om uwent wil beminnen, En blyd’ sijn dat op aerden hier mijn sinnen, Iets vonden ’t geen uw liefde weerdigh is, Een siele die door ’t aenschou uwer waerheyt En wesentheyt van klaerheyt, wort tot klaerheyt Verandert naer uw Heerlijck Even-beelt. XVII. Dan soud’ick voorts uw liev’ling gunst bewijsen, U hater sijn mijn grouwelijck af-grijsen, Ick ben der werelt en die aen my gekruyst, Maer al mijn lust sal tot de vroome wesen, Waer in ick uw gelijckenis kan lesen, En sien het beelt uws Heyligheyts gehuyst. H.W. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziels uyt-gestreckte begeerte tot Godt. Stemme: Repicavan. I. O Liefde Godt, Die suyv’re liefde sijt, Gy voed en queeckt u kieckskens neerstelijck In den schoot uwer eeuwiger liefde, Moght ick daer sijn een teder suygeling, Acht mogt ick daer sijn: Ach mogt ick daer sijn een teer suygeling. II. Ach of gy my Nu dog eens open deed’, En toonden my u suyv’re liefden School, En toonden my suyv’re liefden School, Och mogt ick daer heylig genieten, U wonder soete onderwijsingen, U wonder soete onderwijsingen. III. Dat my daer dan Door u te beurrte viel, Een ware heylig en volmaeckte siel, Een ware heylig en volmaeckte siel, Om u te heyligen en te lieven, Met al het heerlijck, heyl’ge Hemels-heyr, Met al het heerlijck, heyl’ge Hemels-heyr. IV. Liefde dompelt My t’eenemalen in, In ’t innigste van uwe liefd’ en min, In ’t innigste van uwe liefd’ en min, Word mijn Vader, mijn Leeraer, mijn Meester, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo werd ick voor u, een kloecksinnig kind, Soo werd ick voor u, een kloecksinnig kind. V. Ey suyvert gy Mijn geest, en kookt ‘er af, Het schuym en stinckend’ vuyl der sonden boos, Het schuym en stinckend’ vuyl der sonden boos, Op dat mijn siele bequaem mag werden, Uw vierige uyt-spraken te ontfaen, Uw vierige uyt-spraken te ontfaen. A.D. Den Hemelschen-Arend, Sijn vlucht spoedende naar het doode Lichaam, Luce 17: 37. Op de wijse van den 77. Psalm. I. Alles vind’ Ick vol elende, Waar Ick buyten Godt my wende, Alles is een blinckend’ niet, Daar mijn Ziel U niet in siet, O! Gy zijt alleen begeerlijck, Gy, Gy zijt oneyndich Heerlijck, Algenoegsaam is u goet, Onuytspreeckelijck U soet. II. ’t Wonder van U liefdens volheyt, Heeft mijn Ziel door liefdens dolheyt, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ontstoocken en versett, Dat my yder is belett, Die niet van de Wereldt eensaam Spreeckt alleen van uw gemeensaam, En van het beminn’lijcke Licht, Datter vloeyt uyt uw Gesicht. III. Hoe meer dat Ick uw begeere, Hoe ‘k all meer en meer vermeere, D’onversadelijcke lust; Die alleen kan sijn geblust, Met uw eens te sien veel klaarder, Als tot noch toe, en uw naarder Te beschouwen Eeuwich Een: Als met my te wesen een. IV. ‘k Ben wel swart en seer onlieflijck, Maar mijn swart is echter lieflijck, Als ’t met Iesus bloet gewitt, Witter is als ’t witste wit, Wilt my in dit bloed soo domp’len, Met U licht soo overromp’len; Dat Gy in mijn voor u staan, U meugt selver schouwen aan. V. Set op my u Godheyts tempel, En bewoont my als een Tempel. Laat Ick geener vreemder sijn: Ick ben d’uw’, Ey weest Gy mijn, Druckt U liefde in my neder, En ontfangt mijn liefder weder; Laat het haast’lijcke sijn de tijd, Dat Ick recht kenn’ wie Gy zijt. VI. Sint Ick uw heb leeren kennen, Wil ick graag my laaten mennen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar uw Geest my leyden wil, ’K vind in uw ’t gesochte stil, ‘K sie in u de schoonste schoonheyt: Och! was dat steets mijn gewoonheyt, ’K soude vinden meer en meer, In uw noit volpresen Heer. VII. O! alleen beminn’lijck voorwerp, Naar wiens luyst’ren Ick mijn oor scherp; Doet my hooren in de stilte, Ziele hebt al wat gy wilt: Laat vry u Genade koomen, Als geheele water-stroomen: Dese drie, Ziel, Oog, en Keel Seggen nimmer ’t is te veel. VIII. Maer ‘k verlang te sijn ontbonden, U te sien verlost van sonden, In het hell’ en klaar om hoog, Daar Gy noit gaat uyt het oog: ‘K sal daar vinden dat uw klaarheyt Is baarblijckelijcke waarheyt: Ia oock noch oneyndich meer, Als Ick nu verwacht o! Heer. IX. Lost my haast’lijck uyt dees’ Kercker, O Volmaecktheyts wijse wercker, Dat uw Levens wel op borst, Om te stelpen mijnen dorst. ‘K krijg verdriet in ’t aartsch geweemel, ‘K Hyg en sucht vast na den Hemel ’t Schip geballast met uw min, Blaas’ U Geest ten Haven in. X. ‘K sie aan mijn lust geen toomen, Door dat ick tot uw mach koomen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt Gy geen verlangen meer, Laat het heeden sijn O Heer! Dat mijn ziele mee mach nad’ren, Daar de Arenden vergad’ren, Tot het leevend’ doode lijf, Daar Ick op verslingert blijf. W.D. Het Hemels-Lied der Engelen. nagestamert op der Aarden. Stemme: Dien Ick mijn hert en ziel beloof, &c. I. Oneyndich Algenoeghsaam Heer, U Wonderlijcke wercken, Sijn over all tot uwer Eer, Baarblijckelijck te mercken. Heerlijck, heerlijck, heerlijck is hier u Naam op aarden. II. Doch gy geeft uwe Majesteyt Noch Heerlijcker t’aanschouwen, Alwaar gy tot in Eeuwicheyt, U Conings-Hof wilt houwen. Heerlijck, heerlijck, heerlijck, is daer u Naam vol waerden. III. Met duysent Engelen omsett; Als met soo veel Trawanten, Doet Gy U will een staale Wet, Door haar aan alle kanten. Gy zijt alleen, alleen een Souvereyn Iehova. IV. Doet niet U Geyligheyts ontsach, Haar onder vleug’len sluypen; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan voor uw, die niemand sag, En leevend’ bleef, wech-kruypen. Gy, Gy zijt d’Opper-Heylichett alleen Iehova. V. O Heer uw diamanten Throon, Be-Iaspist en be-peerelt; Is hondert duysentmaal soo scgoon, Dan al het mooy der wereld. Al wat dat is aan uw, dat is gansch seer begeerlijck. VI. Hoe staan die Geesten daar in rang! Met op-gesperde keelen; Om uyt te galmen haren sang: My dunckt, ick hoorse queelen. Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen. VII. Siet hoe sy in dit soet geluyt, Elkander ondersteunen; Ia soo Godts lof trompetten uyt, Dat post en deuren dreunen. Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen. VIII. Hoe! syght gy niet, bedeest van schrick, Ter Aarden plotslijck needer; En seght, wie (Majesteyt) ben ick? Om sulcx te hooren weeder. Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen. IX. Zijt ghy geneegen, ziel, op Aard, Der Eng’len toon te leeren: Soo keer u ooren Hemel-waard, En luyster haar, Godt eeren. Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen. X. Och! dat inj uwe keele, Godts Verheffingen oock waaren: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Seght mee van die vol-koomen Rots, Den Heere der Heyrschaaren, Van uwe Heerlijckheyt is alles vol op Aarden. XI. Daar komt, daar komt, daar komt een tijd; Als al Godts lievelingen, Eenparich tot in Eeuwicheyt; Met d’Eng’len sullen singen, Heylich, heylich, heylich, is de Heer der Heyrscharen. XII. Begint te queelen hier beneen, Dit Heylich, heylich, heylich: Soo word u reys naar boven heen, Genoeglijck, kort, en veylich. Och! dat, och! dat, och! dat wy haest’lijck daar by waren. W.D. Samen-sangh, tusschen Een Wereld-lievende en een Godelievende Ziel. Op de wijse der Psalmen, 18, 32. of 45. I. Wereld-lievende, Ay my? wat valt het suur, wat valt het smert’lijck, Van ’t goet te scheyden, dat Ik min soo hert’lijck. Och! siet eens, Och! daar vliegt, daar vliegt het heen, Och! siet eens, Och! wat sisjn dat wreede ween. G. Hoe kunt gy sulcke bitt’re klachten maaecken? Over ’t verlies van sulcke beusel saacken: ’t Schijnt, dat gy tranen hier toe hebt gespaart, Voor my ‘k acht het niet een traantje waart. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} II. W. Is dat eene kleyne saack, te moeten scheyden, Van goet, en bloed? ja selfs te moeten leyden? Neen seecker, neen: dat gaat, dat gaat te verr’; Verstaat gy t’anders? help my uyt de werr. G. O ja, dat is heel anders te bevatten. W. Hoe? soud ick quyt sijn mijn gewenschte schatten? En missen Vrienden raad, en Huys, en Hoff? G. Ia missen, missen, en noch singen loff. III. W. Dat schijnt een wonder-spreuck in mijne ooren, ‘K verlang om daar de reden van te hooren. G. Seg? soud gy niet sijn wonder vergenoeght? Wanneer gy gout, voor loot, en kooper woeght. Soo krijght men weer ja noch met voller maten. Al wat om liefde Godts oit word verlaten. Hier moet gy weesen soo gy woecker soeckt, Daar noit vergeefs een graage visser hoeckt. IV. W. Ontvouwt wat klaarder bidd’ ick dese reden. G. Och! kond’ Ick haar waardicheyt ontleden: Gy soud gewis van liefde wegh-geruckt, ’t Iock vlieden daar u hals nu onder buckt. ’t Cruys, dat u staat te lijden, dat is lijd’lijck. U goet, en vrienden all, die sijn doch tijd’lijck Geleent maar voor een wijl van d’Opper-Heer: Past Hem niet téysschen het geleende weer? V. W. Ick weet hy werckt sijn eygen wel-behagen, En, waarom doet hy sulcx? mach niemand vragen? Maar ondericht my? Sal ick van dien Heer Het wegh-genoomen goed dan krijgen weer? G. O ja, Hy is de Vader van de Lichten; Hy doet sijn aangesicht in zeegen lichten: En wie wat krijght, of oit gekregen heeft, ’t Komt van sijn Hand, die Alles, alles geeft. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Hy ’s d’Oorspronck van de Gout en Silver Mijnen, Die mach men sien, ja voor sich selver mijnen: Hy is een zee van volheyt onbepaalt, Daer all wat wesen heeft, is uytgehaalt: W. ‘K sal hier mijn leege emmer vullen loopen: K sal nooit om ’t goet meer soo bekommert sijn, Noch ’t missen weer sal sijn my sulck een pijn. VII. Maar weet ziel dat de Gever, als sijn gaaven, Oneyndich beeter is, om dorst te laaven: Want, als u maar eens weer ’t gegeven faalt, Stracx mist gy ‘t, daar u troost is uyt-gehaalt: Doch die den Geever selfs heeft leeren kennen, Die kan sich tot het missen beeter wennen; Ia vrolijck sijn, als alles hem begeeft: Om dat Hy alles in den Geever heeft. VIII. W. Vind Hy daar weer al wat hy had verlooren? G. Daar vind hy meer als hy dit had te vooren: En dat Godt die de Wereld heeft gemaackt, Veel soeter als de gansche Wereld smaackt. Daar is o Ziel in Hem te zien wat wonders, Daar is in Hem te smaaken iets bysonders: Een soet, daar alle soet by bitter is, En ’t middach-licht maar swarte duysternis. IX. Geen konstich Schilder weet dit af te maalen, Geen die ervaaren is in vreemde taalen: Ia ’t ooge, dat het siet, komt selfs te kort, Veel meer dan ’t aan de mond des sprekers schort. Dit Sonne-licht komt ’t Sterre-licht verdooven, Dit Gout gaet verr’ het klater-gout te booven: En ’t swemmen in de volle Zee van goet, Is ’t dat de beeckskens haar vergeeten doet. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Sy star-oogt soo gestaag op ’s Geevers volheyt, Tot dat verwondering haar brengt tot dolheyt, Waar door sy Gode dan uyt sinnich is: Om dat sy voelt iets Godd’lijcx in sich is, Daar singht sy van de Geever en sijn geeven: Selfs als sy word berooft van goet en leeven. Bly-geestich iss, als ’t alles heenen drijft: Om d’Eeuwicheyt, die dan noch overblijft. XI. Wel! die gebonden is met sulcke touwen, Geluckig, die soo houd, en word gehouwen, Geluchtig, als sy gaaven heeft, of derft, Geluckig, als sy leeft en als sy sterft. Sy gaat met groote blijdschap en met vreeden, Door ’s Werelts woel en alle tegen-heeden: Noch Engel, Overheyt, noch macht, noch Graff, Sal van Gods liefd’ haar konnen scheyden aff. XII. W. Och! dat ick oock eens desen Geever kende: Ick socht na Hem, ick riep, ick riep, ick rende, Tot dat hy mede was geworden mijn: Dan soud’ ick oock in ’t missen blijde sijn. t’Samen. Kom Heer, beneem vry goet, en bloet, en leeven; Dat ben Ick al bereyd om u te geeven: Als Gy, in wien Ick heb de beste sin, Maar blijft voor Eeuwich by my woonen in. W.D. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Uytrechts Herstellinge Uitgesongen. Op de wijse van den 97. Psalm. I. Kom! Uytrechts Israel, Neemt af u snaaren-spel, Lang herwaarts op-gehangen; Ey! singh nu breugde-sangen: De vyand verght het niet, Niet meer tot u verdriet, Maer u verlosser eyst Dat gy Hem eer bewijst, En sijne wercken prijst. II. Godts Kelck is rond gegaen, Gy hebt het uw’ gedaan, En oock een teug gedroncken, Nu wortter in geschoncken, Voor uw’ vyanden al, Een vat met enckel gal, En alsem toe-bereyd, In sijne grimmicheyt, Dat noyt af-loopen sal. III. U Maker is u Man; Wat deert u verder dan? Hy is de Baas, Uytrecht! Die all’ u zaaken uytrecht, Leght voor de voet dan neer, Met Ruth, van desen Heer, Verwondert immermeer, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sulck een erfenis, U toe-gevallen is. IV. Hoort, gy verdruckte Schaar, Door veelerley gevaar, En on-weer voort gedreeven, Van alle troost begeven: Nu sult gy zijn gevest, Op ’t cierelijckst en best, U Poorten sullen zijn Gemetselt van Robijn, U Glas van Christalijn. V. Siet! hoe verandert ist? Uw’ Haters wegh getwist; Gy van de strick ontkommen, En als de geen die droomen: Godts groote Rechter-kand Heeft zeel, en touw, en band, En smaacheyt af-gekeert, Gelijck gy hadt begeert, Ia selfs de roep verbrand. VI. Mijn dunckt, Ick Uytrecht sie, Een blijde Naomi, Van bitt’re Mara, worden, En sich met sterckte gorden: Nu d’Opper-Majesteyt Haar selfs heeft aangeseyt, Weest verre van gevaar; En door sijn wond’ren haar Een lacchen heeft bereyd. VII. Besteed nu mond en hert, Met watter meer noch wert {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevonden in uw’ krachten, Dat op den Heer kan wachten; En singt in’t Heyligdom, Godts altaar eeuwich om, Heah! Hallelujah! Heah! Hallelujah! Higgajon! Hosanna! VIII. De vyand quam tot u, In weer-wil: maar siet nu, In spijt van u vyanden, En ’t knerssen op haar tanden, Komt uwen Koning in- Gereeden, Koningin! Gaat dan, gaat metter spoet, Dees David in ’t gemoet: ‘K wensch, dat gy ’t weerdich doet. W.D. Innige Suchtingen van een Geestelijck Verheemelde Ziele, om Verlossinge uyt desen aardschen Tabernakel. Op de Wijse der Psalmen 18, 32. of 45. I. Seg Iesu seg, hoe langh moet Ick met vreesen? Noch vreemdeling hier in dit Meseg wesen? Moet Ick noch lang in Kedars tenten sijn? Hebt Gy dan geen gevoelen van mijn pijn? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien Ick heb Genaad’ by u gevonden: De Ketens daar Ick mede ben gebonden, Laat die, als gy aan Petrus deed’ o! Heer, Soo mede van mijn handen vallen neer. II. Ia laat de ys’re Poort van selfs gaan open: Dat ick daar door tot U mach henen loopen: De ys’re Poort des doots die henen leyd, Naar boven toe daar Gy te vreden zijt: Gy weet het wel O! Kenner der gewissen, Dat ick een Steen-uyl als der wildernissen, En een Roerdomp gelijck geworden schijn’ Om dat ick niet gestaag by U mach sijn. III. Kunt Gy noch langer U gesicht verbergen? Daar Amana, Senirs en Hermons Bergen Mijn wooning sijn daar ’t schrik’lijck Wild-gediert Met ysselijck gebrul onmensch’lijck ciert? Of dooft dat uyt mijn biggelende traanen? Dat ’s U soo sterck niet om verlossing maanen, O! Neen Alweetende, Gy hoort het wel, En U alsiende Ooge siet het wel. IV. Moet noch het wreed Geselschap der Leeuwinnen? Verwreed’ sijn door het missen uwer minnen? Laat by uw’ koomen in Gedachteniss’ Dat mijne Ziel noch by de Luypaarts is. Wel roept, wel roept my dan eens tot U neder, Ick luyster vast, en riep dan geerne weder: Op uw geroep, komt van den Libanon, Ick kom, ick kom, mijn Bruydegom, mijn Son. V. Siet hoe u teere Duyf gestaag moet swerven, Sy kan helaas niet leeven noch niet sterven: Sy vlugt en weder-vlugt hier al beneen, Rondom de barre water-golven heen: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vind geen Rust-plaats op d’onvaste stroomen, Laat u verbidden, doet haar tot U koomen: Ey Minnaar steeckt U hand ter Arcke uyt, En neemt voor Eeuwich tot U in, U Bruyd. De Mogentheyt van ’s Heeren Christi Herders-staf. Op de wijse van den 23. Psalm. I. Gy had van ouds, O! groote Schapen-herder, Uw’ kop beraamt te strecken uyt noch verder, Dan wel tot d’eerst-beminde Iacobs-stallen: Gy liet uw’ oogen oock op d’Heyd’nen vallen; En seyd’, de Wolf zal noch met ’t Lam verkeeren, De Leeuw het stroo, gelijck d’Os, eeten leeren, II. Siet daar toe hebt G’u selven oock ontheemelt, En voor een tijd hier op der aard geweemelt: Niet om gedient te zijn, maar ons te dienen, Ia door u dienen vryheyt te verdienen, Hebt onder ons gewoont zijt vleesch geworden, Om ons van vleesch en bloed te doen ontworden. III. Ontmajesteyt, ontsceptere, onverheerlijckt, Om ons te sien verheeven en verheerlijckt: Verwisselt was U Croon voor weynich dagen, In hier een Herders-crans en Staf te dragen, Waar mee Gy wreede Wolven, Beiren, Leeuwen, Ontwolven zoudt, ontbeiren en ontleeuwen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Wat Heyd’nen heeft u trecken oock doen koomen, Gelijck gevloogen over Land en stroomen Wat heeft u kracht al Ezelen en Paarden, Van traag en onbesuystheyt doen ontaarden? Wat hebt Gy doode honden weer doen leeven? En blinde mollen al ’t gesicht gegeeven. V. Wat heeft U Straf al dwaasheyt omgestooten? U Liefde-pijl al wreetheyt wegh geschooten? Wat heeft U Bloed al Mooren wit gewasschen? Meer dan wel doen kon al de seep en asschen. U Geest al Luypaards-vlecken uytgebeeten? En haar doen met de macke Lamm’ren eeten. VI. Hier over weest, O! Hemelen verwondert, Ia siet eens, Aarde! d’Herder af-gesondert Gelijck een Paasch-Lam, sich hier laten slachten, En in de Stal des Doots ontzielt vernachten; Terwijl dat doode Schapen kreegen ’t leeven, En boeyelingen wierden vry gegeven. VII. Gy zaagt mijn oock, onder de wilde dieren, Als een hertneckigh Stier daar heenen swieren, Of als een seug mijn selven overslijcken; Of als een Nacht-gediert U licht ontwijcken; Hyt vrye wil, uyt enckel wel-behaagen, Hebt Gy mijn oock in uwe koop gedraagen. VIII. ‘K en weet dit groot geluck niet uyt te spreecken: Nu kan voorwaer! My voortaan niets ontbreecken, Zijt Gy mijn Leids-man groote Menschen-hoeder! Dan zal het my gebreecken nooit aan voeder: Ick zal in uwe weyde weyden, weyden; Gu zult aan water levendich my leyden. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Maar Herder! Och! schapen gaan noch doolen, Wanneer zal zijn uw koop niet meer verhoolen? Maer ingegaan der Heyd’nen volheyt wezen, En uw ter Zaligheyt heel Isr’el vreezen? Op dat (waar toe wy noch eens uw verbeyden) Ghy zoudt de Schaapen van de Bocken scheyden. X. Voor-looper! hoor terwijl, uw graazelingen, Uyt dees’ Genade-kooy ten Hemel singen Breng ons uyt deze Stal in dat Getimmer, Daar Ghy het al zult zijn, ja ghy voor immer: Ontheemel uw daarom noch eens ten tweeden, Voor die Ghy zoo veel eenmaal hebt geleeden. Het Eeuwigh-Liedje. Op de wijse van den 19. Psalm. I. Wanneer dees tijt Gordijn, Sal wegh gesthoven sijn, Van voor de Heyl’ge Schaer, En dat het Hemelsch-licht, Haer geven sal gesicht, Om te beschouwen daer Iehova’s wesen aen, En in die Zee te baan, Van sijn oneyndigheden, Dan sal’t Godt-dorstigh volck, Gesoncken in die kolck, Eerst wesen recht te vreeden. II. Dit onbepaelde goet Van ons bepaelt gemoet, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier op der aerd bevat Is al te stercken wijn, Die soo licht droncken sijn, Wort overstelpt en mat, Ia ’t eyndeloos eeuwigh maeckt, Dat d’eeuwige siekte raeckt, Onder het volck ontstoocken, En die dit euvel heeft, Die sterft terwijl hy leeft, En leeft in ’t graf gedoocken. III. Ick sterf al eer ick sterf, Om dat ick ’t eeuwigh derf, Mijn koorts neemt dag’lijckx toe, Ey syelt niet langer uyt, Maer mijne loop doch stuyt, Ick ben de tijt al moe, O eeuwigheyt comt ras, Och dat ick by u was, ‘K sucht na u onverdrooten, Hoe ist o Eeuwigheyt, Dat hy soo wenselick sijt, Al sijt gy noyt genoten. IV. Als ick u ommeganck, Heb eeuwigheden lanck, Wat sal ick dan wel sijn, Dan sal ick weeten wis, Wat ’t eeuwigh leven is, Ia selder eeuwigh sijn, ’T is best dat ick in spijt, Des tijts, mijn tijt verslijt, Met d’eeuwigheyts gedachten, En my daer aen gewen, Eer dat ick daer in ben, Door een gestaegh verwachten. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Och dat de tijt sijn tijt, Hadt uytgedient en wijt Van ons verhuysen wou, Of ons uyt-breecken liet, Hyt dit ellendigh niet, Naer ’t eeuwige gebouw, Daer sullen w’eeuwigh sijn, Eeuwigh sijn, eeuwig sijn, Om d’eeuwigheyt t’aen-schouwen, En worden alles quyt Behalven d’eeuwigheyt, Die w’eeuwigh sullen houwen. VI. Daer sullen w’eeuwigh sijn, By ‘s levens heyl-Fonteyn; By ‘t algenoegsaem goet, By ‘t onbegrijp’lijck Licht, Daer alle glansch voor swicht, By Hem die alles doet, Daer sullen w’eeuwigh sijn, In ’t Bruydegoms aenschijn, En hebben vry genieten, En na een eeuwigh sien, Sal ons een eeuwigh sien Van hem noch niet verdrieten. VII. Daer sullen w’eeuwigh sijn, Eeuwigh sijn, eeuwigh sijn, En dat volmaeckelijck, In wijs en heyligheyt, In schoon en heerlijckheyt, Niet meer veranderlijck, Maer sijn in d’Opper-saal, Met d’Heyl’gen al te maal {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eeuwigh daer te blijven, En aen het Hemelsch Hof, Dan in Iehova’s lof, Te helpen d’Engelen stijven. VIII. O eeuwigheyt ick wil Scheyden om uwent wil, Van alles datter leeft, Iae hier op aerden is, Als tot haer erffenis, U mijne ziel maer heeft, Dus blijf ick al in ’t gast- Huys aen dees kranckheyt vast, Sonder hoop van genesen, Tot dat ick uyt ter tijt, Een lange eeuwigheyt, In d’eeuwigheyt sal wesen. Zuchtinge der Zielen. Stem: van Lodenst. Uytsp. siet pag. 282. Soo &c. I. Daer berst mijn Ziel in klagen uyt, Ick mag niet wesen Iesu Bruyd, D’edelst’, de rijckst’, de schoonst’ mag ick agh niet beminnen, Als aen sijn deur mijn bede klopt, De heerlijckst’ als sijn ooren stopt; Ick klaag, ick kern, ‘k roep doe op, laet u bemind’ binnen; Gy hebt my ’t herte genoomen, genoomen, Hert genoomen, genoomen, genoomen, Sal ick by u niet koomen? {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Mijn siele leyd amegtig neer, Want sy is kranck van liefde teer; Aertsche rijkdommen, staet, eer, kan haar niet geneesen Gods Kind’ren selv’ sijn my verdriet, S’steeken wel, maer heelen my niet, ‘K sie om, ick overleg, ‘k besluyt ’t moet Iesus wesen En Iesus wil my niet minnen, niet Minnen niet beminnen, etc. Agh wat sal ick beginnen. III. Wat wonder dat de Heer niet hoort? Ick nietig mensche heb sijn Woord Door aartsche liefde niet geagt, hem af-geslaagen, Hem, die in hel-angst riep, vriendin, Doet open, Schoone laat my in! Mijn hert bleef voor hem toe, nu laat Hy my oock klaagen, Wat raat? Ick sal Hem naloopen, naloopen etc. Roepen ’t hert is u open. IV. Iesu, het smert my dat ick U Heb laten buyten staan, siet nu, Ick snak, ‘k ben flauw en bid komt in mijn woonen; Gedenckt niet langer aan die smaat U aangedaan, mijn liefste slaat Op my uw medelijdend’ oog, wild liefd my toonen: Ag! ag! het valt my soo bange, soo bange, ’t Valt soo bange etc. ’t Hoopeloose verlange. V. Daar leyd mijn hoop van immermeer Hem door mijn liefd’ t’omhelsen; ‘k keer, My nu na ’t aardsch-gemak, en vreugt om rust te krijgen; {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Of luy in Gods-dienst in mijn hert, Te dooven mijn benauwde smert; Maar ’t is al met ‘k word rustelooser: Heer ik hijge Maer, ‘k ben sonder kragten, geen kragten! sonder &c. Laet gy my soo versmagten? VI. Daar daalt Hy lievend’ in my, siet, Hy mag, hy kan, hy wil my niet, Hoewel ick trouwloos ben geweest, geheel begeeven; Welkom, mijn Iesu, heyl, en rust, My nevens u geen ding en lust; Weg aard’, weg sond, ik sal mijn liefste voortaan leven; Ik sal Hem altijt omermen, omermen, Hem &c. ’t Koomt my dan sijn ontfermen. I.H. Schepsels Ydelheyd en Scheppers Heerlickheid. Stemme: Soet Geselschap, &c. I. Ed’le Ziel on-eyndig stof, Enkel voor en tot Gods lof, Wat voor boeyen konnen houwen U aen ’t stenlick nietig niet, O beletten u het trouwen, Met dat eyndelose niet. II. Schepsels onvolmaaktheyt seyt Ick heb niets dan in-geleyt, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick kan eeuwig niet vernoegen, Niets ick tijdig tijd’lijck bin; Al mijn lusten booven wroegen, Bitt’ren haat dat is mijn min. III. Wy sijn maer gelijck een hant, Die den Minnaar hoger fant; Of als uyt gegrieve grebben, Daer de bron sijn water vloeit, Die of bloeyen ofte ebben Na den Hemel ons besproeit. IV. ‘K rae u Ziel dan daer te gaan, Tot ’t begin daar ’t al van daan Quam: en daer ’t weer moet vlieden, Daar is rijck-doms noeging, rust, Daar is schoonheyt, wijsheyt, en den Zetel van de ware lust. V. ’t Is bedrog al wat men siet, Minder waert als dta men biet, De Ziel eedelder dan ’t allen, Wijder dan de aerde spreyt, Die aen ’t schepsel te vermallen, Was de grootst’ on-red’lijckheyt. VI. ’t Eeuwig soeckt de eeuwigheyt, En de reden reedelijckheyt, Godt is eeuwig enckel reden, Waardig om sijn selfs bemint, Al-genoeghsaam om te vreden Waar de Ziel maar treck toe vint. VII. Komt ‘er wermt van dese Son, En een drup uyt dese Bron, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het voren komt te dwijnen, Of men siet het met een oogh, Heel anders als het ons quam schijnen, Doen het ons tot liefde boog. VIII. Snode boeyen, boos gewelt, Die de ziele dienst-baar stelt, Daar gy ten dienst sijt geschapen, Om door U tot Godt te gaan, ‘K wil men aan u niet vergapen, Sie U slegts voor dienst-knegt aen. IX. Ons mont, oogen, oor, en hert, Lusten, nlijtschap, droefheyt, smert, Eyst de eygenaar als sijn eygen, Van ons wederom geheel, Ons komt niet toe te verswijgen, Van het sijn het minste deel. X. Wijck dan schepsels doof en kout, Wijck dan lusten die mijn hout, Leegt mijn hert en ruymt mijn oogen, Ick sie daer wat heerlijcx staan, Dat heeft u als mist betogen, Maackt mijn pat tot dat te gaan. XI. Ach dat ick soo lang soo veel, Ach dat ick mijn hert geheel, Soo aan U heb op-gedragen Daar gy niet jae niets en sijt, Ach dat oyt mijn oogen sagen, Iets in uwe nietigheyt. XII. ’t Is genoeg mijn hert al, U, en Iesus in de Stal, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Te moeten daer vernagten, d’Here des Huyses is het weert, Hem als Koning in te wagten, Dat hy heel en al regeert. XIII. Kom dan Iesu, soete kom, Kom besit u Heyligdom, Kom als Heer u Zael bewand’len, Schickt het alles nae uw sin, Komt mijn dus en soo behand’len, Dat ‘k buyten uw niets en min. Gedachten Voor het Avondmael. Stemme: Nabootster Echo. I. Sondige Ziele, seg waer wilje heen, Durft gy soo tot des Heeren Tafel treen? Schrevint gy niet, siet wel toe, dat hy met Godt Echo.Niet spot. II. Ach my wat raed, indien ick niet en gae, Laet ick mijns Heeren last moetwillig na En treed ick toe, soo eer ick voor gewis, ’t Vonnis. III. Beklemde Ziel, met recht benaude hert, Wat angst, wat schrick, wat vrees, wat bange smert, Dreygt u, het is of gy nu hadt vervult,U schult. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Gy zijt o Heer, de suyv’re Heyligheyd, Maer mijn bedrieglijck hert, heeft my verleyd, Ick ben melaets, besmet, onreyn, vol stanck, En kranck. V. Dat moedelick, en nedrigh ick beken, Dat ick u gunst en hulp, onwaerdig ben, ‘K leg mijn verbryselt hert gans open nu, Voor uw. VI. Ach soetste Iesu, eeuwig Heyl Fonteyn, O schoonste aller menschen, ghy alleyn Geeft mijn geperste Ziel, als ghy wilt, Wat stilt. VII. Ghy Vader denckt aen ’t lijden van u Soon, Siet aen sijn kruys, sijn smaet, en doorne Kroon, Herstelt mijn droeve Ziel, want mijnen noot, Is groot. VIII O Iesu Coning, mijne Ziel regeer, U alderliefste by sijn ick begeer, Beschermt dog mijne Ziel, geef door u hand, By-stand. IX. O Mijnen alder-schoonsten Bruydegom, Siet gy na my, mein-eedige noch om, ‘K val u met heyl geschaemt, en diep ootmoet, Te voet. X. Gy sijt alleen mijn Ziele-medecijn, En schenckt uw selven my, in brood en wijn, Sterckt mijn geloof, en mijn gequetsten geeft, Geneest. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Laet mijn genot en kostelijck rand-soen Toont my wat gy uyt liefd’ hebt willen doen, Voor my, die anders niet als smert, en leed, U deed. XII. Och dat u Geest nu uyt de hoogte quam, Och dat gy nu mijn herte tot u nam, Om dat te heyligen, en te storten in U min. XIII. Dat is het grootste dat mijn Siel begeert, By dit is my de wereld gans niet weert, ‘K sal daer na uyt sien, tot gy mijn gemoet Vol-doet. A.V.D. De blijdschap des Heeren sal uwe sterckte sijn, Nehem. 8. II. Op de wijse der Psalmen, 18, 32. of 45. I. Wat heb ick tijt wel eer besteed met weenen, Met naer en bitter sucyhten, kermen, steenen, Wat niet al bracke tranen op-geslockt, En onder ’t Kruys hoe lang gegaen gebockt, Maer sint ick kennis heb met Godt gekregen, Soo kreeg ick kennis oock van beter wegen, En wiert van hem daer vriend’lijck op ontmoet, Bly-geestig sijnd’ en vrolijck van gemoet. II. Nu sie ick jeder een befronst van wesen, De droefheyt selver is daer uyt te lesen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De siel is flau en gans bedeest van schrick, Besackt is ’t lijf en neer gesugt in ‘t slick, De handen hangen slap of sijn gevouwen, De knien van samen stooten niet te houwen, Het ooge drupt en alles is ontstelt, Om dat de vyand rooft en neder-velt. III. Sou ick nu oock mijn vrolijck sijn verlaten? Sou ‘k me een kerm of klaag-toon hooren laten? Sou ‘k af-stand doen van mijn ligt-hertigheyt? En keeren om in suur mijn soetigheyt, O neen ick sie noch al te groote reden, Van Godt in mijne siel tot vrolijckheden, En seker ‘t moeter vet op comen aen, Eer dat mijns herten vreugt sal sijn gedaen. IV. ‘t Is waar ick word bekoort aen allen sijden, Ia ‘k moet daer by in siel en lighaem lijden, En noch al meer elend’ is my gebeurt, Van goet en vrienden ben ick af-gescheurt, Hier klinckt een droeve strijd-maer my in d’ooren, Daer moet ick naar gesucht en klagen hooren, Dan swiert my ‘t doodig Sion voor ‘t gesigt, Waer in de ligten selfs sijn sonder ligt. V. Soo dat ick stofs genoch heb te beklagen, De jammerlijcke breuck van Sions slagen, En over eygen ramp, verlies en pijn, Mach ick oock geensins ongevoelig sijn, Doch moet mijn druck met vreugt gematigt wesen, Met sang mijn sucht, met vaste hoop mijn vreesen, Om dat ick ben vereent, verknocht, bevrient, Met d’Opper-heer die al het schepsel dient. VI. Dees Koning sie ick dickwils in sijn schoonheyt, Hy maeckt van wel te doen aen my gewoonheyt, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En vind tot salv’en heeling van mijn smert, Het Mirthe bundel op mijn naare hert, ‘K heb noch de proef in spijt der kleyne vossen, Van ’s hemels Canaans soete druyve trossen, Hoe sou ‘k dan als de hoopeloose lien, My selfs verkniesen, en van Godt af-sien. VII. Geen Brulofts kind’ren meugen immers treuren, Terwijl haers Bruyd’goms by-sijn mach gebeuren Dan voegt althans my oock de droefheyt niet, Soo lang ick Godts gemeynschap doch geniet, Nu mijn soo wel gevallen sijn de snoeren, Soo mach ick vry het witte vaendel roeren, In ‘t midden van den krijg, en singen vast, Terwijl een ander krijt van overlast. VIII. Hoewel de Vyge-boom niet meer sal bloeyen, Noch aen den wijk-stok selfs geen vruchten groeyen, En des Olijfs-booms werck oock liegen sal, Wanneer geen Runt sal wesen in de stal, Als men het vee sal van de kop af scheuren, En dat een yder een sal klaaglijck treuren, Door ‘t scherpe sweert van swaren hongers noot, Om dat het velt op houd te geven broot. IX. Soo sal nochtans mijn mond blygeestig singen, Mijn Ziele sal van vreugt in Godt op-springen, Om dat hy is mijn schilt mijn burcht mijn wal, Mijn hulp, mijn troost, mijn ligt, mijn vreugt mijn Al, Noch sal de waare wijn-stock blyven groeyen, Die nieuwe wijn des Coninckrijck sal vloeyen, In mijne siel, als dees vermaste borst, Gelijck een hert nae ‘t versche water dorst. X. Schoon dat ick hooren moet ‘t gebries der Paarden, ‘t Gedonder van ‘t geschut, ‘t geknars der swaarden, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Gerammel van de trom, ‘t basuyn geluydt, Het moort geschrey en ‘t loopen in en uyt: Ick weet al dit geraas wel te verdooven, Met maer gestaag bly-geestig Godt te loven, Hoe seer ‘t woelachtig volck oock is ontrust, Mijn siel blijft by haer oude vreugt en rust. XI. De samen-knoopinge van grouwel sonden, d’Ondraegelijcke tael der laster-monden, Die naer den Hemel toe wordt uyt-gebraeckt, Is ‘t die my tot in ‘t merg der sielen raeckt, Maer hoe Iehova ’s Naem weer word geschonden, Hoe min mijn otng sal wesen ingebonden, Om van sijn noyt volpresen weerdigheyt, Te singen tot der lastermonden spijt. XII. Al heeft, wat heerlijckst word in ‘t lant gevonden, Den grouwel der verwoestinge verslonden, Al sijn de vaste steden om-gekeert, De schoone huysen door het vuyr verteert, Noch sal ick singen weer of ‘t noyt geschiet was, Tot hier is uyt-geloopen mijn verdriet-glas, Van ‘t heerlijck Hemels-huys, daer vreed’ en rust Malkanderen eeuwig op de straten kust. XIII. Hoewel ‘t Godt-dorstig volck sig voor mijn oogen, Versaed van mijn en and’ren haer vermogen, Ia selfs door eerloos steelen sonder rust, Steedts op my loed haer roof, en plond’rens lust, Tot dat ick niets meer over heb gehouwen, Noch sal ick sulckx met vrolijckheyt aenschouwen, En singen voor ‘t onroof-baer Hemels goet, Dat ‘t herte soo wel als ‘t oog tot satheyt voet. XIV. Hoe ‘k word voor een af-schrapsel uyt-gekreten, Wat spot en hoon my schamper toe-gebeten, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch sing en spring ick echter even graag, Om dat ick Iesu soete smaetheyt draag, Al wort mijn lust door wreede Neroos handen, In yser vast gekerkert en met banden, En dat ick veele slagen ondergaen, Ia buylen, wonden, striemen, uyt moet staen. XV. Noch sal ick Psalmen singen in de boeyen, De ketens sullen dan mijn vreugt doen groeyen, En liefde-koorden sijn, het doncker kluys Sal my dan wesen tot een bede-huys, Schoon my de vyand doet als uyt verhuysen, Wanneer hy als de See-vloed aen komt bruysen, En my te vluchten dringt van Stadt tot Stadt, Soo val ick eghter weder op dit plat. XVI. Al lagh ick tusschen in twee rijgen steenen, Half doot aen arm geplettert en aen beenen, Of dat door ‘t swaert mijn bloet wiert uytgestort, Of door het vuur mijn leven af-gekort, Dan sal Godts blyschap noch mijn sterckte wesen, En als de dood mijn naem heeft op-gelesen, Sal ick hem vrolijck loopen in ‘t gemoet, Gelijck men na een Feest of Bruyloft doet. XVII. De werelt sal ick met dees vreugt verwinnen, Den Hemel sal ick met dees vreugt beginnen, Daer sal de droefheyt uyt-gebannen sijn, De vreugt ten wijtsten uytgespannen sijn, En ondertussen heb ick voor-genomen, Hier vast gestaag te singen met de Vroomen, Den lof van Godt en van mijn Bruydegom, Tot dat ick eens in ‘t eeuwig sing-huys kom. M.H. Dorville. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hert-Kalmte van een Liefhebber Iesu Op de wijse van den 91. Psalm. I. Hoe dat het gaet of niet en gaet, ‘K laet Iesus nimmer los gaen, Selfs als het onderst’ boven staet, ‘K laet Iesus nimmer los gaen, Schoon alles is in roer en rep, En ‘t samen schijnt geswooren. Om nu gelijck met eenen schop, Godts Volck de rust te stooren. II. Hoe dat de Duyvel vleyt of woelt, En komt als Leeuw of Vos aen, ‘t Is al vergeefs al wat hy doet, ‘K laet Iesus nimmer los gaen, Schoon Hy my somtijts op-gesmockt Voor komt met valschen luyster, Op dat ick mede ingelockt Sou worden tot sijn duyster, III. Of met een hooge eeren vloet, Of met een goude zee aen, ‘t Is al vergeefs al wat hy doet, ‘K laet Iesus nimmer los gaen, Sijn eer en staet die ruymt met stanck, Sijn gelt vervliegt met veeren, Al sijn beloften die gaen manck, Men kon daer niet op teeren, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hy veylt de ziel op leverinck, Heel gouden berg-gewesten, Doch als hy schult maent, niet een dinck Heeft hy als dan ten besten, Sijn gantsche kraam met poppe-goet, Sijn een hel ruyschelingen, Sijn vrolijckheyt versuyckert roet, Dreck sijn gewenste dingen. V. De Werelt hout hy in sijn schilt, Daer ken ick desen vos aen, Hy mach ‘t besoecken hoe hy wilt, ‘K laet Iesu nimmer los gaen, Als hy dan niet met list en jaaght, Een schrick op ‘t lijf gesonden, En my voor Iesus aengeklaagt, Van schrickelijcke sonden. VI. Dus dondert Hy met vier en vlam, Van laster op mijn siel aen, Maer egter ‘t rood bebloede Lam, Dat laet ick nimmer los gaen, Dit sal ick heftig roepen uyt, Soo lang ick hier moet swerven, Hy krijght my noyt ter prooy of buyt, In leven noch in sterven. VII. Schoon ick door u snootste wight, Word van het Hemels Hof van Gequetste Majesteyt berigt, Daer krijght gy vrugt noch lof van, Als dat gy sijt der knechten knecht, Der Broederen aen-klaager, Een Engel die met vuysten vegt, Haer pijniger en plaager. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Wanneer hem dit oock is misluckt, Komt hy de siel aenranden, Met alles wat het lichaem druckt, Met lijden, kruys en banden, Daer kiest hy sijn suppoosten op, Een volck niet om verdragen, En sist uyt die de boosten op, Om mijne siel te plagen. IX. Dan wend hy ‘t over geenen boeg, Dan weder over desen, Hy kome laet, hy kome vroeg, Aen my is geen belesen, Soo lang ‘t de Duyvel niet geluckt, Dat door sijn helsche klauwen, ‘t Lam uyt sijn Throon is af-geruckt, Soo sal ick niet verflauwen. X. Soo lang de Koning Iesus is Ter rechter-hand geseten Soo ben ick seker en gewis, Dat hy my niet sal eeten, Mijn siels hoop-ancker daer gehegt, Sal steets onwanckelbaer staen, Schoon dat de zee is hol of slegt, ‘K laet Iesus nimmer los gaen. XI. In Iesus houd se leven vast, In Iesus houd ick light op, Door Iesus wordt mijn siel ontlast, Hy tilt voor my ‘t gewight op, In Hem is wijsheyt, liefde, vree, In Iesus sijn de paden, Uyt Iesus volheyt schep ick mee Genade voor genaden. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Om dat ick woon by Iesus in, Soo is mijn ziel onraeckbaer, Al mijn verlies is nu gewin, Heden nu is mijn saeck klaer, O Iesus Minnaer vroeg en laet, Sal dese stem op-klincken, Tot dat gy my ontworden laet, In d’Eeuwigheyt versincken. M.H. Dorville. Suchtingen tot Iesus, om van de ziels ellende verlost te worden. Stemme: van den 77. Psalm. I. Deel. I. Soete Iesum hoort mijn schryen, Hoort mijn suchten, hoort mijn vlyen, Dat ick voor u lijden sal, In dit droeve tranen dal, ’k Heb in Hemel noch op aerde, Niemant uws gelijck in waerde, Gy sijt het daer mijn gemoet Vinden kan het ware goet. II. Hoort mijn Iesu uytverkooren, Neemt mijn reden doch ter ooren, Weckt nu mijn doode Ziel, Die u eertijts wel geviel; ’k Wilde geern by u verkeeren U wil doen in reyn begeeren, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Heb geen lust aen godtloosheyt, Maer aen deucht en Heyligheyt. III. Maer eylaes! ‘K sie als benden, Sonden in mijn hert om wenden, Vuylicheyt woont onder een, En het maeckt sigh op de been: Sonden sijn ‘t die my beswaren, Sonden die my droefheyt baren, Ach hoe wert ick aen gejaegt, Van mijn sonden, en geplaeght. IV. ‘k Ben van sonden aengegrepen Die my tegen wil wegh slepen, Want mijn wil en mijn verstandt, Tegen my sich selfs inspant: Mijne oogen die verwarren, Want sy sijn meer dan de Starren: Wat is ‘t mijn een swaer verdriet, ‘k Merck en sie ‘k en vorder niet. V. ‘k Voelse tegen my aenkomen, ‘k Meyn haer kracht is toegenomen, ’s Morgens savonts t’aller tijt, Heb ick eenen swaren strijt: Als ick ‘t goede sal bedencken, Komen sy mijn Ziele krencken, Als ick selfs u wet betracht, Is mijn hert mijn seer verdacht. VI. ‘k Ben gelijck de voortgedreven Zeen, die haren slijck op geven, En haer modder werpen op, Van den gront tot aen den top: ’k Ben niet wijs, ‘k ben niet omsichtig, ‘k Ben in ‘t goet te doen niet driftig, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Och wat ben ick koel en traegh Tot het goede alle daegh! VII. Hier misgrijp ick my met woorden, Daer met spijs die my bekoorden, Hier belet my menschen vrees, Daer de Satan, daer mijn vlees, Hier misgrijp ick my met wercken Door gebreck van op te mercken, Daer met dencken ydelick, Wat ick doe ‘k ben in den strick. VIII. ‘k Vint in ‘t goet doen licht vermoeytheyt, Och wat is dit met een droefheyt! Al mijn doen geduyrigh toont, Dat in my geen goet en woont, Selfs mijn beste offeranden Zijn vol vlecken tot mijn schanden, Soo dat ick van u den soen, Bidden moet voor ‘t beste doen. II. Deel. IX. ‘t Hert en stem moet samen paren Als de welgestelde snaren, Maer wat is my dat een smert, Als u wet verbroken wert, Als ick ietwes goets besinne Komt my haest wat quaet te binnen, ‘t Hert verandert my seer ras, ‘k Ben niet die ‘k te vooren was. X. ‘k Sie mijn ongerechtigheden, Op my dringen, op my treden, ‘k Wert van alle kant verseert, En van u wet afgekeert, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Hert is als een poel van sonden, Die ick niet en kan doorgronden, ‘t Is een hert dat my bedrieght, Dickmaels veynst en dickmaels liegt. XI. ‘k Ben vol vreese en vol sorgen, Sonder stilstandt, van den morgen Tot den Avont, al mijn lust Is ontvallen, ‘k heb geen rust, Wie sal my hier van bevrijden Daer van ick soo veel moet lijden, ‘k Ben geduerigh in gevaer, En dat duert soo menich Iaer. XII. Dit baert my seer droeve vlagen, ‘k Heb my op de Heup geslagen: ‘t Geen ick nae den vleesche doe, Haet ick, sta het geensins toe, Sonden sijn het die my quellen, Sonden die mijn hert ontstellen, ‘k Haetse met volkomen haet, Die my noyt uyt ‘t herte gaet. XIII. Iesu! wilt my levend’ maken, Redden alle mijne saken, Gy aenschout al mijn verdriet, Maer zijt stil, en helpt my niet: ’k Schrey tot u uyt al mijn krachten, ’s Morgens ’s avonts en by nachten, Hoort my doch in dit verdriet, Godes Soon wacht langer niet. XIV. ‘k Moet daer toe mijn tijt verslijten, By de boose Mesechijten, ‘t Is een dootsteeck in mijn hert, Als u wet verbroken wert, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick sie Godtloose wichten, Die voor uwe wet niet swichten; Water-beken liefste Heer, Vlieten uyt mijn oogen neer. XV Liever was ick heel verschoven In u Huys, dan in de hooven Van de Sondaers, die met vleyt, Dencken, spreken ydelheyt. Maer die uwe wet betrachten, En sich van de sonde wachten, Waren my een groot vermaeck, Al mijn lust daer ick na haeck. XVI. Och dat eenmael al mijn seden Al mijn wille, al mijn reden, Waren na u wet gericht, ‘k Was behouden en verlicht. Kond’ ick my eens t’allen stonden, Houden af van alle sonden, ‘k Soude meer vermaeckt daer in Vinden dan in groot gewin. XVII. III. Deel. Nu heeft my een groot verlangen Tot u Heyligheyt bevangen, Dat ick mochte snel en rap Stellen op u wegh mijn Stap, ’k Sou alleen u reyn begeeren, Geeft my dat o Heer der Heeren, Toont my u barmhertigheyt, ‘k Sal u loven t’aller tijt. XVIII. Heere Iesu slaet my gade, Uyt u volheyt geeft genade, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Neygt mijn herte voor en na, Dat ick rechte paden ga, Wilt my met u Ionste laven, Om te loopen, om te draven In u wegen t’aller tijt, Maeckt mijn herte meer verblijt. XIX. O! Gt kont mijn Herder wesen, Mijn verlosser, mijn genesen: Sonne der gerechtigheyt, Straelt op my tot aller tijt: Op dat ick u voor de menschen, Mach vereeren na mijn wenschen, Alle dagen groeyen aen En in deugden verder gaen. XX. Wilt my langer niet vergeten Die ben onder voet gesmeten, Druckt my die dus tot u karm, Als een Zegel op u arm, Iesu wilt niet langer wijcken, Van my, of ick sal beswijcken, Iesu Christi, hoort, verstaet, Mijn geklach dat t’uwaerts gaet. XXI. Och kon ick u wat beleven Die noyt is te hoogh verheven, Och wat is ‘t een Saligh mensch, Die gy sterck maeckt na sijn wensch. Send my hulp en sent mijn segen, Op dat ick my stelle tegen ‘t Vleesch dat u niet heeft gevreest, Maer oock worstelt met den geest. XXII. Iesu, wilt doch uwe wetten Diepe in mijn herte setten: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Draeght en ondersteunt gy my, Want mijn schilt, mijn Heyl sijt gy. Wederhout my van mijn sonden, Hout my vast aen u gebonden, Dat ick niet en stoot mijn voet, Maeckt gy my een net gemoet. XXIII. Laet ick op gesette stonden, Vruchten dragend’ sijn bevonden, Maeckt my als een boom geplant, In een vrughtbaer weeldigh Lant, Laet my als de Ced’ren wassen, Op u wet en wille passen, Doet my gaen van kracht tot kracht Tot u Iesu, die my wacht. XXIV. Gy geeft gaven aen de menschen, Boven ‘t bidden, boven ‘t wenschen, Och dat gy eens tot my quam, ‘k Sagh een vier, een wolck, een vlam In mijn koele hert ontsteken, Op mijn bidden op mijn smeken, Hoort my Iesu! wacht niet langh, Want dit valt my wonder bangh. XXV. Wilt my veele Wijsheyt geven, Om oprechtelijck te leven, Doet mijn lampe, lieve Heer, Lichten, sterckt mijn krachten meer. Sterckt gy, sterckt gy mijne handen, En maeckt los der Sonden banden, Helpt doch een oprechtigh mensch, Kroont hem Iesu na sijn wensch. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVI. IV. Deel. ‘k Heb in dees ellendigheden, Dickmael tot u seer gebeden; Maeckt uw dienstmaechts Soon verlost, Daer ‘t hem soo veel tranen kost; Wilt mijn kranckheyt doch verdrijven, Wilt mijn krachten meerder stijven, Komt doch tot my, lieve Heer! Iesu Christi, ey! wanneer. XXVII. ‘k Sal doch suchtend rou bedrijven, Soo lang als mijn sonden blijven, Tot dat gy mijn Ziel bevrijt Van het quaet, dat u bestrijt: Kont gy langer dit gedoogen, Sien mijn droefheyt met u oogen, Swijght mijn ziele, hout uw stil, Want het is des Heeren wil. XXVIII. ‘k Sal mijn neus in ‘t stof gaen steken, ‘k Sal mijn wil door u kracht breken, Niet te min ‘k sal uyt mijn hert, Roepen over mijne smert. Wilt mijn Ziele dogh genesen, O mijn Heylant hoog gepresen, Bercht u niet van my ter tijt, Nu ben ick in swaren strijt. XXIX. ‘k Suchte en verlang in desen, Van mijn Godt ontkleet te wesen, Beter in het Hemels pleyn, ‘K wensche los gemaeckt te sijn, Daer ick de volmaeckte geesten, Van de minsten tot de meesten, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Sien sal, daer men voor en na Vreugdig singt ‘t Haleluja; XXX. ‘t Lichaem moet in d’aerde rotten, Breken als de aerde potten, Daer is my een plaets bereyt, Heerlijck en vol Heyligheyt: ’k Sal dan die Egyptenaren, Die my nu soo hart beswaren: Niet meer voelen t’haerder spijt, Niet meer sien in eeuwigheyt. XXXI. Liefste Iesu gy sijt mijne, Helpt my dan uyt dese pijne, ‘k Wensch als gy volmaeckt te sijn, Daerom is het dat ick quijn, Dat is nu al mijn verlangen, Dat mijn treden, dat mijn gangen In mijn schoenen mochten reyn, En uw wel-behagelijck sijn. XXXII. ‘k Achte alles niet dan schade, Dat my treckt van u genade, Och hoef lieff hoe soet hoe weert, Is het gene gy begeert: Soeter is het my bevonden Dan den Koningh van de Monden, Och dat gy eens door u kracht Mijne sonden t’onder bracht. XXXIII. V. Deel. ‘k Heb u lief, ‘k heb een behagen Om u lieff’lijck Iock te dragen, Maeckt mijn herte wel bereyt, Leyt mijn in gerechtigheyt: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet mijn krachten grooter wesen, Danse sijn geweest voor desen, Dat den yver my verteer Als de vlammen van mijn Heer, XXXIV. Hy die mijne God, en dat meer is, Mijn verlosser en mijn Heer is, Sal mijn doen in sijn paleys Dienen hier naer na sijn eysch: Smorgens sal ick hem genaken, En sien of hy siet mijn saken, ’s Nachts sal hy my drijven voort, ’s Nachts wert ick van hem gehoort, XXXV. ‘k Steun niet op mijn eygen krachten, Dat soud hy o Heer verachten, Iesu gy sult sterckt aen my, Geven, want mijn rots sijt gy. ’k Sal my Heer tot u begeven, Gy sijt doch den wegh en ‘t leven, Godt vol van barmhertigheyt, Leytsman mijner saligheyt. XXXVI. Laet u woort mijn wil bepalen, Dat ick niet kom af te dwalen, Doet my recht mijn sin verstaen, ‘k Sal in uwe wegen gaen: Als ick let op u bevelen, Sal mijn stem van vreugde quelen, ‘k Sal sijn een geluckigh Man, Als ick veyligh wand’len kan. XXXVII. Gy hebt my uyt menich hondert Tot u dienstknecht afgesondert, Denckt aen ‘t geen gy hebt gesegt, En beloofd’ aen uwen knecht. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Seght gy niet, ‘k sal u geen weesen Laten, gy hoeft niet te vreesen, ‘k Sal u op mijn wegh doen gaen, Op een Konincklijcke vaen. XXXVIII. En gy hebt onderwonden Borgh te sijn voor onse sonden. Gy sijt voor ons sond gemaeckt, Die noyt sonde heeft geraeckt, Op dat van u uytverkoren Kind’ren niemant ging verloren, Gy wort haer gerechtigheyt, Wijsheyt hoop en Heyligheyt. XXXIX. Treckt my dan, ‘k zal u na loopen, Alle som u wil verkoopen, U aenhangen met mijn hert, Dat van u getrocken wert. Ondersteunt my met u flessen Van vertroostingh, en wilt lessen Mijnen dorst na heyligheyt, Want gy mijnen Bruyd’gom sijt. XL. O mijn Koninck wilt ontfangen, Mijn geroep en mijn verlangen, ‘k Sal u dienen die mijn mint, Als een recht goet-aerdigh kint. ’k Sal tot u mijn Vader komen, Met een blijtschap in genomen, ‘k Ben doch een waer Israliet, Daer gy geen bedroch in siet. XLI. VI. Deel. ‘k Sal my op de sonden wreken, Want sy hebben u doorsteken, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Soete Iesu, liefste Heer, ‘t Doet my in mijn herte seer, Immers waren dat mijn sonden, Die u gaven soo veel wonden. In uw Lichaem, in u ziel, Dat gy als in onmacht viel. XLII. Om mijn quaet wiert gy gevangen Aen ‘t vervloeckte kruys gehangen, U ziel in den Helsen noot, Was bedroeft tot aen de Doot, Uwe Godt hadt u verlaten, ‘t Welck u parste uytermaten, Soo dat gy see krachtigh riep, En ‘t getraen van ‘t aensicht liep. XLIII. Voor my hebt gy u gegeven, Op dat ick door u sou leven Gy hebt my soo seer bemint, Op dat ick my als een kint Draegen sou en niets begeeren, Van u groote naem te eeren, Reynicht my dan, en maeckt my Van de quade tochten vry. XLIV. Als u geest komt op my vlieten, Soo sal ick veel kracht genieten, Drijft gy my door uwe wint, Soo dien ick u als u kint: Laet uw’ wint mijn hert aanblasen, Wilt t’onstuymigh hevigh raesen Stillen licht het boos getier, Door u hert en gloeyent vier. XLV. ‘k Ben een van u gunstgenooten, ‘k Ben met u gunst overgoten, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Is u geest die my geleyt, Spijt al ’s wereldts listigheyt. Iesu op u ick betrouwe, Op u lijden ick my bouwe, ‘k Weet wel dat gy in my blijft, Want ick ben u ingelijft, XLVI. ‘k Ben gewassen en gereynicht, Van de sonde die my pijnight, Door mijn ’s Heeren Iesu bloet, Daar sijn Geest seer wonder goet, Want mijn ziel was heel besweken, Was het niet dat klare beken Vloeyden uyt die Heyl fonteyn, En my wieschen schoon en reyn. XLVII. Iesu ‘k heb u lief gekregen, Tot u ben ick seer genegen, Want u liefd’ is in mijn hert Uytgestort, en daerom wert Het bewoogen u te vreesen, Meer te leeren dan voor desen, Ach die soete liefde-dwangh, Stiert mijn liefd’ en mijnen gang. XLVIII. Geen rivier kan oft doen sincken, Noyt uytblusschen noyt verdrincken: Deese liefde, oock geen smert, Kanse drijven uyt mijn hert, ’k Sou de Werelt heel verachten, Hoe schoon sy my oock toe lachten, Wat sy my voor u aensiet, Acht ick dreck, ja min dan niet. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIX. VII. Deel. Iesu wilt mijn herte stercken, Door sijn liefde dat bewercken, Liefde die gelijck de Doot Sterck is in den grootste noot. Hy kan door sijn Liefde-schichten, My verwonden my verlichten, Hy is my een vaste borcht, Die my helpt en my besorcht. L. ‘k Sal op u mijn liefde steunen, Altijt lieflijck op u leunen, Ick ben uwe, en gy breyt Tot my uw genegentheyt, Laet u wind, op uwe woorden, Uyt den suyden, uyt den noorden, Waeyen, op dat mijnen hof Vrucht mach dragen tot u lof. LI. Hier toe ben ick uytverkoren, En door uwen Geest herboren, Om te doen dat gy gebiet, Tot u eer en anders niet, Iae daer toe heb ick het leven, Om u eer en lof te geven, Daer toe is mijn Ziel gemaeckt, Daer na is ‘t oock datse haeckt. LII. ‘k Sal gelooven, ‘k Sal vertrouwen, ‘k Sal niet voor mijn Vyant grouwen: Iesu als ick op u hoop, Gaet de Satan op de loop, Die sich op de Rotsteen bouwen, Wanck’len niet maer zijn behouwen, Als de sonde haer beset, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesus is ‘t die haer uytredt. LIII. Die aen u vast hangend’ blijven, ‘t Ongeloof te rugge drijven, Stelt gy in uw wegen vast, Tegen allen overlast, Sulcke helpt gy, die bemint gy, Die besorght gy, die besint gy, Die verlost gy uyt de pijn, Die wilt gy tot trooster sijn. LIV. Wanneer ick Heer met ootmoede Wandel, neemt gy dan de roede, Druckt, kastijt, en tuchtight my, Maeckt my soo van sonden vry, Wilt my uyt mijn selven rucken, Door elenden, door verdrucken, Beter kom ick in de smert, Dan U wet verbroken wert. LV. Wapent my met een Rondasse, Dat de sond my niet verrasse, Maeckt my nederigh en sacht, Naer U voor-beelt, door U kracht, Doet my nauw U wet bewaren, ‘K sal dan groen en vet vergaren, Doodt mijn sonden, roytse uyt, ‘K sal dan singen over-luyt. LVI. ‘t Is my o mijn liefste Heere, Maer tot uwen loff en eere, Proeft mijn hert en mijn gedacht, Siet waer op ick geve acht, ’K weet gy sult doch mijn gebreecken, Noyt gedencken nimmer wreecken, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘K wilde selfs oock door mijn doot, Maken uwe eere groot LVII. VIII. Deel. Iuyght mijn Ziel Godt is bewoogen, ‘t Suchten is tot Hem gevlogen, Iesus heeft mijn stem gehoort, Hy sal my nu trecken voort, ’K sal U Heere van hier boven, Psalmen singen, prijsen, loven, Singen sal ick voor altijt, Want gy mijn beschuttingh sijt. LVIII. Gy vervult mijn verlangen, ‘K sal u singen loff-gesangen, Maken uwe gunst bekent, Die gy my van boven sent, Gy sult oock in eeuwigheden, Van my, van my sijn beleden, ‘K sal vertellen uwen loff, Met veel vreucht in Sions Hoff. LIX. ‘K sal het nu te boven raken, ‘K sie de overwinningh naken, ‘K sie uw vriendlick aengesicht, Dat mijn Ziele heeft verlicht, ’K sie het licht uyt ‘t duyster rijsen, Dies sal U mijn mont seer prijsen, Komt mijn liefsten als een Rhee, Brenght my meerder sterckte mee. LX. ‘K sal met U door Legers dringen, Over hooge muyren springen, Want gy in mijn herte leeft, Door wien alle schepsel beeft, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloecke daden sal ick wercken, Nu my Iesus wil verstercken, Immers is sijn goedigheyt, My voor eeuwigh toegeseyt. LXI. Heer, nu is mijn hert ontsteken, ‘K sal my op de sonden wreken, Want gy geeft nu sterckte aen Uwen dienst-knecht, die voortaen Voor sijn schryen voor sijn klagen Nu sal doen uw wel-behagen, En de wortel van den boom Hacken, kerven sonder schroom. LXII. ‘t Sal geschieden, ‘t sal gebeuren, Dat ick ‘t rijck heel sal verscheuren, Van mijn vlees dien dwingelant, ‘k Sal hem leggen in den bant, ’k Sal mijn lusten uyt gaen roeyen, My en haer voor Godt verfoeyen, ‘t Sal gereet in wapens staen, En die driften tegen gaen. LXIII. ‘k Sal het vlees nu niet meer vieren, Wat het daer sal tegen tieren, ‘k Haet de sonde, ‘k ben met haer, Vyant en een worstelaer, ’k Wil mijn lichaem gaen bedwingen, Oock van toegelaten dingen, ‘k Sal nu eens mijn ouden mensch, Kruysigen. Dat is mijn wensch. In Koppenhagen den 4. April 1658. M.I.K. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hooge-Liedt van Salomon. Het I. Capittel. Het I. Gesangh, Stem: 65. Psalm. I. De Bruydt spreeckt. Hy kusse my, my met de kussen, De kussen sijnes mondts Want U uytnemend’ liefd’ is beter, Is beter dan de wijn, U Olyen sijn goet tot reucken, U naem een Oly is, Die uyt-gestort wort, daerom hebben U, u de Maegden lieff. II. Treckt my wy sullen U na-loopen, De Koninck heeft my my Gebracht in sijne binne-kamers, Wy, wy, wy sullen ons, Verheugen en in U verblijden, Wy sullen uwe lieffd’, Uytnement meer dan wijn vermelden, d’Oprechte heeft uw lief, III. ‘k Ben swart doch lieffelijck gy Dochters Ierusalems, gelijck De Tenten Kedars, de Gordijnen Van Salomon gelijck, Siet my niet aen dat ick swartachtich, Dat ick swartachtich ben, Om dat de Son, om dat de sonne My, my beschenen heeft. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De kind’ren mijner moeder waren Ontsteken tegen my, Sy hebben my tot een hoedrinne Der wijngaerden gestelt, My mijnen wijngaert dien ick hebbe, En heb ick niet gehoet, My mijnen Wijngaert dien ick hebbe, En heb ick niet gehoet. V. Gy die mijn ziele lief heeft, segget My aen waer gy U weyt, Waer gy, waer gy de kudde legert, Op midden van den dach, Want waerom sou ick sijn als eene, Als eene die haer by De kudden uwer metgeselle Bedeckt, bedeckt, bedeckt. VI. Christus spreeckt Indien gy, o gy schoonste onder De Wijven, niet en weet, Soo gaet, gaet uyt op de voet-stappen Der Schapen, ende weyd, Weyd’ uwe kudde by der Herd’ren, Der Herd’ren woningen, Weyd’ uwe kudde by der Herd’ren, Der Herd’ren woningen. ‘k Gelijck u mijn vrindin by Paerden, Het II. Gesangh, Stem: Psalm 5. I. ‘k Gelijck u mijn vrindin by Paerden, In wagenen van Pharao, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} U wangen in de spangen fijn, Lieff lief-lijck uwen hals in peerle, In peerle snoeren, II. Wy sullen goude, goude spangen Met silver stipkens maken U, De Bruyt spreeckt. Terwijle dat de Coninck aen Sijn ronde Tafel sit, mijn Nardus Geeft, geeft sijn reucke. III. Mijn Liefste een bundelken Myrre, Een Myrrhe Bundelken my is, Dat tusschen mijn borsten vernacht, Mijn Liefste is een Cypres tros in Engedys Wijngaert. IV. Christus spreeck. Siet gy sijt schoone mijn Vriendinne, Siet gy sijt schoon, U oogen sijn, U oogen Duyven oogen sijn, De Bruyt. Siet gy sijt schoon, gy syt mijn Liefste, Ia lieflijck, lieflijck, V. Oock groent, oock groent onse Bedt-stede, De Balcken onser Huysen fijn, De Balcken onser Huysen sijn, Sijn Cedren, onse Galeryen Die sijn Cypressen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Capittel II. Het III. Gesangh, Stem: Psalm 3. I. Christus spreeckt. Ick ben een Roos, ick ben een Roos van Saron, Een Lelie, een Lelie der dalen, Alsoo gelijck een Lely onder doornen, De Bruyt spreeckt. Is onder al de Dochters mijn Vriendinne, Als d’Appel-boom is onder des wouts boomen, Is onder al de sonen mijne Liefste. II. Ick hebbe grooten lust in sijne schaduw, En sitter en sijn vrucht is mijn gehemelt Soet, soet Hy voert hy voert my in het Wijn-huys, En over my de liefd’ is sijn Baniere, Gy lieden ondersteunt my met de Flesschen, Versterckt, versterckt, versterckt my met de Appels. III. Want ick ben kranck, want ick ben kranck van liefde, Sijn slincker-hant, sijn slincker-hant sy onder Mijn Hooft, en sijn sijn rechter my omhelse, Gy Dochters van Ierusalem gy Dochters, Die by den reen sijt of by des velts hinden, ‘k Besweer u dat gy niet opweckt de liefde, IV. ‘k Besweer u dat gy niet niet opweckt de liefde, Noch wacker maeckt tot dat de selve luste, Dat is de stem, de stemme mijnes liefsten, Siet hem hy komt springende op de bergen, Komt huppelend’ al huppelend’ op de heuvels, Mijn liefst is als een rhee off welp der herten. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Siet hy staet achter onsen muer, de vensters Uyt kijckende, uyt blinckend oyt de tralien, Mijn Liefste seyt tot my, tot my een antwoort, Christus predicatie verhaelt door de Bruyt. Staet op en komt mijn schoone, mijn Vriendinne, Want siet den winter is voor by, den regen Is wech-gegaen gegaen hy is al over. VI. Men siet in ‘t lant, men siet in ‘t lant de bloemen, De sangtijt naeckt, de sangtijt en de stemmen Der tortel wort gehoort in onsen landen, Den vygen-boom brengt voort sijn jonge vijghkens, Wijn-stocken geven reuck en jonge druyfkens, Staet op, staet op mijn schoone, mijn Vriendinne. VII. Mijn Duyve sijnd’ in der steen-rotsen klooven: In het verborgen eener steyler plaetse, Toont, toont my u gedaente, u gedaente, Doet my u stem, doet my u stemme hooren, Want uwe stem is soet, u stem is soete, En u gedaent is liefelijck is lieflijck. VIII. Gy lieden vangt, vangt ons vangt ons de Vossen, De voskens de Wijngaerden verderven, De Bruyt besluyt haer reden. Want onse wijngaardts hebben jonge druyfkens, Want onse wijngaerdts hebben jonge druyfkens, Mijn Liefst’ is mijn is hy die weyd onder De Lelien, en ick ben de sijn, sijn ben ick. IX. Tot dat dien dach, tot dat dien dach aen kome, En dat de schaduwen wech vliede, vliede, Mijn liefste keer keerom, keerom mijn Liefste, Mijn Liefste keer keerom, keerom mijn Liefste, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort gy gelijck een Rhee of welp der Herten, En welp der Herten op de Bether bergen. Capittel III. Het IV. Gesangh, Toon: Psalm 24. I. De Bruyt. Ick socht ‘s nachts op mijn leger hem, Die mijne ziele lieft, ick socht Hem maer ick vont hem niet, ick seyde, Ick sal nu, ick sal nu op staen, En in de stadt, de stadt omgaen, In al de wijcken en de straten II. Ick sal hem soecken, soecken dien Mijn ziele lief heeft, ick socht hem, Maer ick en vont hem niet, ‘k vont hem niet, De wachters die ‘er in de stadt Om gingen vonden my, ick seyd’, Hebt gy gesien die mijn ziel lief heeft. III. Doe ick een weynigsken van hem Was weg gegaen, vont ick hem dien Mijn ziele lief heeft, ick hielt hem vast, ‘k Liet hem niet gaen tot dat ick hem Had in mijn moeders huys gebracht, In ‘t kabinet van die my baerde. IV. Gy Dochteren Ierusalems, Die by de Gheen sijt, by de Gheen, Of by de hinden van den velde, ‘k Besweer u, ick besweer u dat Gy niet opweckt of wacker maeckt, De liefde tot dat het haer luste. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De Dochters van Ierusalem. Wie is sy, wie is sy die daer, Die daer op komt uyt de woestijn, Als roock pylaren, roock pylaren, Beroockt met myrr’, en wieroock, en Met allerleye poeder van, VI. De Bruyt. Siet, siet het bedt dat Salomo, Dat Salomo heeft, daer rondom Sijn sestich helden, sestich helden, Al van de Helden Israels, Die swaerden houden altemael, Geleert, geleert, geleert ten Oorlogh. VII. Elck hebbende sijn swaert, sijn swaert Van wegen schrick den schrick des nachts Aen sijne heupe, aen sijn heupe, De Coninck, Coninck Salomon, Heeft sich van ‘t hout van Libanon, Gemaeckt een Koets gemaeckt een koetse. VIII. Van silver, silver maeckte hy Des selfs pylaren, haren vloer Van gout, van purper haer gehemelt, Het binnenste dat was bespreyt, Met liefde van de Dochters van Ierusalem met liefde, liefde. IX. Gy Sions Dochteren gaet uyt, Aenschout den Coninck Salomo, Aenschout den Coninck met de Crone, Daer mede sijne moeder hem, Hem kroont op sijnen Bruylofs-dach, En op den dacg der vreugt sijns herten. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Capittel IV. Het V. Gesang, Toon: Psalm 118. I. Christus. Siet gy sijt schoone mijn Vriendinne, Siet gy sijt schoon, u oogen sijn Duyv’ oogen tusschen uwe vlechten, U hayr is als een kudde van De geyten die het gras af scheren, ‘t Gras van den Bergh van Gileadt, U tanden sijn als eene kudde Van schapen die geschoren sijn. II. Die uyt de wasch-steed’ op op comen Die twelingen t’saem brengen voort, En onder haer en is geen jong loos, U lippen, uwe lippen sijn Als een scharlaken snoer, u sprake Is lieffelijck, den slaep uws hoofts Tusschen uw vlechten is gelijck als ‘t Stuck van een appel van Granaet, III. U hals die is als Davids toren, Die tot op-hangingh is gebouwt Van wapen-tuyg daer duysent, duysent, Rondassen hangen, hangen aen, Sijnd’ altemael der Helden schilden, Beyd’ uwe borsten sijn gelijck, Tweelingen van een Rhee of Welpen, Die weyden onder Lelien. IV. Tot dat de schaduwen weg vlieden, Tot dat aen komt dien dach, dien dach, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ick gaen tot den wieroock heuvel, En tot den myrrhe, myrrhe bergh, Gy sijt geheel schoon mijn Vriendinne, En daer is geen gebreck aen u, O Bruyt van Libanon aff by my, Komt by my aff van Libanon. V. Siet van den top aff van Amana, Van Senirs en van Hermons top, Van de Woonhoolen der Leeuwinnen, Van der uypaerden bergen, siet Mijn Suster g’hebt my ‘t hert genomen, O Bruyt g’hebt my genomen ‘t Hert, Met eene van u oogen, Met eene keten van u hals. VI. Hoe schoon is u uytnemend’ liefde, O Bruyt mijn suster, hoe veel is Uw u uytnemend’ liefde beter Dan Wijn en uwer salven reuck, Dan alle, alle speceryen, O Bruyt u lippen druppen van, Den honingh-zeem, melck, melck en honing, Is onder, onder uwe tong. VII. En uwer, uwer kleederen reucke: Is als den reuck van Libanon, O Bruyt, o Suster gy sijt eene Besloten hoff besloten wel, En een versegelde Fonteyne, U scheuren sijn een Paradijs, Van Appels, appels van Granaten, Met ed’le vrucht, edele vrucht. VIII. Cyprus met Nardus, Nardus ende Saffraen Kalmus en Kaneel, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Met allerleye boomen, boomen, Van Wieroock, Myrh en Aloe, Mitsgaders al hooft speceryen, Fonteyn der hooven o Fonteyn, Put, put der levendige waters, Die vloeyen uyt, uyt Libanon. IX. De Bruyt. Ontwaeckt, ontwaeckt gy wint van ‘t noorde, En komt en komt gy suyden wint, Doorwaeyt doorwaeyt sijn Hoff, dat sijne Sijn speceryen vloeyen uyt, O dat mijn Liefste tot sijn Hoff quam, En sijn sijn ed’le Vruchten att, O dat mijn liefste tot sijn Hoff quam, En sijn sijn ed’le Vruchten att. Capittel. V. Het VI. Gesangh, Toon: Psalm. 90. I. De Bruydegom. ‘k Ben in mijn Hoff gekomen o mijn Suster, O Bruyt ik heb geplukt geplukt mijn myrrhe, Met mijne Specery, ick hebbe mijne, Mijn Honingraet met mijn Koning gegeten, Ick heb ick heb gedroncken van den wijn: Mijn Wijn mitsgaders mijne mijne melck, II. Eet Vrienden, drinckt en wert o Liefste droncken. De Bruyt. Ick sliep ick sliep maer mijn mijn Herte waeckte: Mijns Liefstens stem die klopte doet my open, Mijn Suster, mijn Vriendin, mijn Duyve, mijne {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Volmaeckte want mijn Hooft is vol van dauw, Mijn locken Hayr vol druppels van de nacht. III. Ick hebbe mijnen Rock al uytgetogen, Hoe sal ick hem wederom aentrecken? Ick hebbe mijne voeten al gewassen: Hoe sal ick die hoe wederom besoetelen? Mijn Liefste trock sijn hant van ‘t gat der deur, En mijn, mijn ingewant dat wiert beroert. IV. Ontroert om sijnent wil, om sijnent wille, ‘k Stont op, om op te doen voor mijnen Liefste, En mijne handen drupten myrrhe, myrrhe, En mijne vingers vloeyend’, vloeyend’ myrrhe, Op die hant-haven van het slot het slot, Ick deed ick dede mijnen Liefste op, V. Ick deed, ick dede mijnen Liefsten open, Maer, maer mijn Liefste, mijn liefste was geweken, Hy was door, door gegaen, en mijne Ziele Ging uyt, ging uyt, van wegen sijn, sijn spreken, Ick socht hem, maer, maer ick en vont hem niet, Ick riep hem, doch hy antwoorde niet. VI. De Wachters die in de stadt ommegingen, Die vonden my, sy sloegen en verwonden My, my, de wachters op de straten namen Mijn suyver van my, ick besweer u Dochters Ierusalem, indien, indien gy vint, Mijn Liefste, wat sult gy hem seggen aen? VII. Dat ick ben kranck, dat ick ben kranck van liefde, De dochters Ierusalems. Wat is u Liefste meer dan een Liefste, Gy onder al de Wijven o gy schoonste, Wat is u Liefste meer, meer dan een Liefste, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy ons soo, ons soo beswooren hebt De Bruyt. Mijn Liefste is blanck en root, blanck en root VIII. Hy draecht de standaert boven tien, tien duysent, Sijn hooft van ‘t fijnste gout van ‘t dichste gout is, Sijn locken sijn gekrult swart als een rave, Sijn oogen sijn als by de water-stroomen, Der duyven die met melck gewassen sijn, Staend’ als in kaskens der ringen, der ringen. IX. Gelijck een beddeken van speceryen, Sijn wangen sijn als toorentjes die welrieken, Sijn lippen sijn als Lelyen die druppen, Van bloeyent myrrh sijn handen sijne handen, Sijn gouden ringen met Turkoos gevult, Sijn buyck, sijn buyck is blinckent Elpen-been. X. Been met Daphyren over, over-togen, Sijn schenkelen sijn marmere pylaren, Op voeten van het dichste gout gegrondet, Gelijck de Libanon is sijn gestalte, Soo uytvercooren als de Cederen, Soo uytvercoren als de Cederen. XI. Een enckel soetigheyt is sijn gehemelt, En al wat aen hem is, is gansch begeerlijck, En al wat aen hem is, is gansch begeerlijck, Sulck een, sulck een, een sulcken is mijn Liefste, Ia sulck een, sulck een, sulck een is mijn Vrint, Gy Dochters, Dochters van Ierusalem. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Capittel VI. Het VII Gesangh, Toon: Psalm 16. I. De Dochters van Ierusalems. Waer henen is u Liefste, waer gegaen, O gy, gy schoonste onder al de Wijven, Waer heenen heeft u Liefste ‘t aengesicht, Waer heenen heeft u Liefste ‘t aengesichte Gewent, op dat wy hem, hem met u soecken, Gewent op dat wy hem, hem met u soecken. II. De Bruyt. Mijn Liefste is af-gegaen in sijn Hoff, Tot, tot de beddekens der speceryen, Om, om te weyden in de Hooven, en Om Lelien de Lelien te saem’len, Ick ben, ick ben mijns Liefftens, die hier onder De Lelien weyt, is mijne Liefste. III. De Bruidegom. Gy mijn Vriendin sijt schoone, gy sijt schoon, Als Tirsa, als Ierusalem lief, lieflijck, Als Legers van Banieren schrickelijck Went van my aff u oogen, want sy doen my Gewelt aen: u hayr als een kudde geyten, Is die het gras van Gilead af-scheren. IV. U tanden sijn als een kudde van De schapen die op-comen uyt de waschstee, Die al te saem tweelingen brengen voort, En onder deselve is geen jonge-loos, Gelijck een stuck van een Granaten-appel, Sijn tusschen uwe vlechten uwe wangen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Daer sijn wel t’sestich Coninginnen, en Wel tachentich by-wijven ende maegden Wel sonder tal, doch een, een eenig is, Eens eenig is mijn duyve, mijn volmaeckte, De eenige de een’ge haeres Moeders, Sy is de suyvere van die haer baerde. VI. Als haer de dochters sien soo sullen sy, Sy sullen haer wel gelucksalich roemen, De Coninginnen en Bywijven, en Sy sullen haer haer prijsen, wie wie is sy, Wie is sy die daer uyt siet als de dag-raet, Schoon als de maen gelijck de sonne suyver. VII. Als Legers met banieren schrickelijck: Verschrickelijck als Legers met banieren, Ick ben gegaen aff tot den noten Hof, Om der valey te sien de groene vruchten, En om oock te sien off oock de Wijnstock bloeyt, Of de granaten boomen oock uytbotten. VIII. Eer ick het wiste settede mijn Ziel; My op de wagens van mijn Volck vrywilligh, O Sulamith keert weder keer weer om, Keert weder keer weer om dat mijn oogen U aensien, wat siet gy de Sulamith aen, Sy is als eene reye van twee Heyren. Capittel VII. Het VIII. Gesangh, Toon: Psal. 45. 18. 32. I. De Bruydegom. Hoe schoon sijn uwe gangen in de schoenen, Gy Princen, Princen Dochter, uwer Heupen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdraeyingen, omdraeyingen die sijn Als kostelijcke ketens sijnde t’werck, ‘t Werck sijnde van een constenaer sijn handen, U navel is een ronde, ronde beecker: Die geenen dranck ontbreeckt, een tarwen hoop, Rondom beset met Lelien u duyck. II. Beyd’ uwe borsten zijn gelijck twee welpen, Twelingen van een Rhee en als een toren, Van Elpenbeen alsoo is uwen Hals, U oogen als de Hesbons vijvers sijn, By Bath ribbim de poorte, als de toren, Van Libanon, van Libanon die regen Damaskus siet, alsoo is uwen Neus, U Hooft op u gelijck als Karmel is. III. De Hayrbant van u Hooft die is als purper, De Koninck is als op de galleryen, Gevonden hoe schoon sijt ghy, en hoe lief, Hoe ist slijck sijt g’in wellusten O Lieff, Dees uwe lengte is te vergelijcken, By eenen Palmboom, en beyd’ uwe Borsten By trossen, ‘k seyd’ ick sal den Pallemboom, Op klimmen en sijn tacken grijpen aen. IV. Soo sullen dan u borsten sijn als Toorens, Als trossen aen den Wijnstock ende reucke, Van uwen Neus als Appelen, en uw Gehemelte als goeden wijn die recht, Recht gaet tot mijn beminden doende spreken: De Bruyt. De lippen van de slapende mijns liefftens, Ben ick en sijne toegenegentheyt, Sijn toegenegentheyt die is tot my: V. Kom laet ons in ‘t velt uyt gaen o mijn Liefste {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons vernachten op de dorpen, laet ons Ons vroeg na de Wijn-bergen maecken op, Laet ons laet ons sien of de Wijnstock bloeyt, De jonge, jonge druyfkens haer doen open, De Bomen van Granaten hem uytbotten, Daer sal ick u mijn Liefde geven, mijn Uytnemende ick u daer geven sal. VI. De Dudaim geven reuck en aen ons deuren, Sijn aller sijner nieuw’ en oude vruchten, Die heb ick o mijn Liefste die heb ick, Voor u voor u mijn Liefste wech geleyt, De Dudaim geven reuck en aen ons deuren, Sijn allerleye nieuwe’ en oude vruchten, Die heb ick o mijn Liefste, die heb ick Voor u, voor u mijn Liefste weg-geleyt. Capittel VIII. Het IX. Gesangh, Toon: Psal. 32, 45, 18. I. De Bruyt. Och dat gy, gy my waert gelijck een Broeder, En suygende de borsten mijner Moeder, Ick sou u kussen vont ick u op straet, Oock souden sy my, my verachten niet, Ick sou u leyden, ick, ick sou u leyden, In mijn moeders huys, gy sout my leeren, Van specery wijn ick u geven sou, Te drincken, en van mijn Granaten sap. II. Sijn slincker-hant, sijn slincker-hant sy onder Mijn hooft, en sijne rechter my om-helse, ‘k Besweer u Dochters van Ierusalem, Dat gy de liefde niet eer op en weckt, Noch wacker maeckt, tot dat de selve luste {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dochters van Ierusalem. Wie is sy die daer op komy uyt het woeste, En lieffelijck, en lieffelijck daer leunt, En lieffelijck, op haer Liefsten leunt. III. De Bruyt. Ick heb u onder d’Appel-boom, ick hebbe U op geweckt daer heeft u uwe Moeder, Met smerten voor-gebracht daer heeft sy u, Die u gebaert heeft voort gebracht met smert, Set my gelijck een segel op u herte, Op uwen arm gelijck, gelijck een segel, Want sterck, sterck is de liefde als de dood, Den yver is hart, hart gelijck als ‘t graf. IV. Vier kolen, sijn vier kolen hare kolen, En vlammen, vlammen van den Heere, Heere, Veel wateren en souden dese liefd’, Dees liefde niet uyt-blussen kunnen, ja De stroomen souden haer, haer niet verdrincken, Al gave yemant voor, voor dese liefde ‘t Goet van sijn huys al al het goet van sijn huys, Men sou hem, hem verachten tenemael. V. Wy hebben eene kleyne, kleyne Suster, Die noch, die noch geen borsten heeft, geen borsten Wat sullen wy wy ons Suster doen, Ten dien dach als men van haer spreken sal, Soo sy een muer is sullen wy van silver, Van silver een paleys op haer gaen bouwen, Soo sy een deur is sullen wy rondom, Met ceder plancken haer besetten gaen. VI. De Bruyt. Ick ben een muer, mijn borsten sijn als torens, Doen was ick in sijn oogen, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eene die vint vrede, Salomon Te Baalhamon eenen Wijngaert hadde, En desen Wijngaert gaff hy aen de Hoeders, Elck voor de vrugt bracht duysent silverlingen; Mijn Wijngaert die ick hebbe die is voor Mijn aensicht, is voor mijn aengesicht. VII. O Salomon de Duysent silverlingen Die sijn voor u de duysent, maer twe hondert Sijn voor de Hoeders van de selve vrucht, De Bruydegom. O gy bewoonster van de Hooven, al De metgesellen mercken op u stemme, De Bruyt. Doet mijn die hooren, komt haest haest mijn Liefste, En weest gelijck een Rhee off als een welp, Der herten op het specery geberght. Eynde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}