Syons wijn-bergh Inhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert M. van de Speybroek Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Syons wijn-bergh. Inhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert van M. van de Speybroek in de derde druk uit 1670. Het jaar van uitgave van de eerste druk is onbekend. Bij een aantal liederen staat in de kantlijn een tekst afgedrukt, die na afloop van het lied over de volle breedte van de pagina doorloopt. In deze digitale editie zijn deze teksten niet in de kantlijn maar geheel onder het lied geplaatst. spey001syon02_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 2 A 13 M. van de Speybroek, Syons wijn-bergh. Inhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert. Geleyn Jansz., Vlissingen 1670 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Syons wijn-bergh Inhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert M. van de Speybroek Syons wijn-bergh Inhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert M. van de Speybroek 2013-01-30 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: M. van de Speybroek, Syons wijn-bergh. Inhoudende verscheyden schriftuerlijcke liedekens, uyt den Ouden en Nieuwen Testamente by een vergadert. Geleyn Jansz., Vlissingen 1670 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/spey001syon02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} SYONS Wijn-bergh, Inhoudende Verscheyden Schriftuerlijcke Liedekens, uyt den Ouden ende Nieuwen Testa mente by een vergadert. DOOR M. van Speybroeck. Cantic. 1 vs. 5. Men heeft my tot eender Beuuaerdersse der Wijnbergen geset. Desen derden Druck, op nieuws oversien, en van vele Druck-fauten gesuyvert. [vignet] Gedruckt tot Middelburg, by Henrick Smidt. Voor Geleyn Jansz., Boeck-verkooper tot Vlissinghe. Anno 1670. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodige Waerschouwinge. EEn danckbaer reyn gemoet, kan sijnen God wel prijsen, Al gaen sijn Lied'ren soet, niet al op Psalmen wijsen; De wijs' en weegt God niet of die is swaer of licht, Sijn wacker oog besiet de kerne van 't gedicht, Hij let niet op de klanck van hoog of lage noten, Maer of der lippen-sang wert uyt het hart gegoten: De voys is haest verdooft, den sin komt voor Gods Troon, Daer 't hert' den Heere looft, daer is den rechten toon: Segt Bernardus Busschof, in sijn Leven Predikant tot Utrecht. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste Liedt. Vande uyt-nemende schoonheydt en çieraet des Wijn-berghs. 001 Stemme: Naboths Wijn-bergh is gelegen. SYons Wijn-bergh uyt-ghelesen, Daer de Heere woont: Dat zijn alle die gepresen, Houden sijn Verbondt: Hy heeft haer sijn liefd' en trouwe Vaste toe-geseyt, Die hy haer sal doen, en houwen Inder eeuwigheyt. 2. Desen Wijn-bergh staet seer hooge, Kostelijck gebouwt: Soo den Engel ginck vertoogen, Blinckende als gout, Van veel lieffelijcke kruyden, Die met soet gesanck, 's Heeren Naem alsoo verluyden, Dat het lustigh klanck. 3. De Heydenen sullen mede Komen door 't gesicht, Tot den Wijn-berg vol van vrede Als sy sien het Licht Boven al ander op-rijsen: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan sullen sy 's Heeren Name met haer prijsen Van herten seer bly. 4. Sy sullen tot uwe voeten, Dan aen-bidden hem: Die daer seyt tot een versoeten; O Jerusalem! Ick wil u wachters beschicken, Die u na mijn Woordt Sullen leeren alle sticken, Wat u te doen hoort. 5. Hare Poorten nimmer sluyten, By daegh of by nacht: Dat yemant sal blijven buyten, Die met luste tracht Om in den Wijn-gaert t' arbeyden, En verwachten loon, Die hy daer dan sal bereyden, Elck voor sijn persoon. 6. Alle die dan zijn bevonden Buyten den Wijn-bergh, Dat zijn Toovenaers en Honden, En Hoer'-jagers ergh; Doodt-slagers, en die aenbeden D' Af-goden seer blindt, Met alle die leug'nen deden, En diese bemindt. 7. Geen onreyn, of on-herboren En kome daer in: {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sy moeten eerst al voren, Hier den Aedschen sin Af-leggen, en gansch af-sterven, Willen sy in 't Rijck Borgers zijn, en dat be-erven Voor het Aerdsche slijck. 8. Daer en sal niet in logieren, Dat daer grouwel doet: Maer al die van sonden vieren, Sullen hebben 't goet; En der vruchten haerder wercken Sullens' eten fijn: Elck dient hier wel op te mercken, Die daer willen zijn. 9. Wel toe-sien in het verkiesen, Met goet onderscheyt: Op dat wy niet en verliesen Van onsen arbeyt, Om vollen loon te ontfangen, Met alle die daer Hebben gewrocht even strange, Vele hondert Jaer. 10. Al de hitte van den dage Hebbens' uytgestaen, Menigh harde strange vlage Over 't lijf gegaen: Nochtans geen veranderingen Sagh men in haer werck, Waer sy quamen ofte gingen, Wrochten even sterck. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Sy hebben haer vast gehouwen Aen hem, diese niet Met oogen konden aenschouwen: Maer wy hebben siet Den Sone selver verkregen Hier in 't Aerdsche dal; Die ons toe-seyde te geven Den vollen loon al. 12. Hy sal nu haest weder-keeren, Die eens reysde wegh: Dan sal hy elck loon vereeren, En geven sijn recht, Die getrouwe zijn bevonden, Werckende met vlijt Neerstig met haer 's Heeren ponden Om te doen profijt. 13. Maer die hier haer pondt begraven, Inder Aerden kuyl, En die niet en willen slaven; Wat een droef gehuyl Sullen sy namaels ontmoeten, En betalen dier, Als de Aerd' onder haer voeten, Sal branden met vyer. 14. Die haer nu willen bewijsen Als een Knecht getrouw, Moet hem wel versien van spijse, Voor het gansch Huys-houw: Op dat hyse recht uyt-deele {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Na sijn 's Heeren woordt, Dat men geen twist noch krackeele In den Wijn-bergh hoort. 15. Desen Wijn-berg die ic meene, En hier singe van, Is Jerusalem alleene, Gods Gemeente dan: Heerelijcke wonderdaden Wordt in u geseyt, Ter eeren van Gods genade. Hooge Majesteyt, 16. Wy bidden u algelijcke, Ons doch Herders sendt, Die daer op-bouwen u Rijcke, Tot des Wereldts endt: Wilt haer herte altijdt stieren, Datse met u Leer Ons voren gaen en regieren; Amen, lieve Heer. Vanden Wijn-berg des Heeren. Jes. 5. vs. 1. Mijnen beminden heeft eenen Wijngaert op eenen vetten heuvel. Jesa. cap. 5. vs. 1. vs. 2. Ende hy heeft die omtuynt ende beplant met edele Wijnstocken, Psal. 80 vs. 9. Gy hebt eenen Wijn-stok uyt Egypten overgebracht., vs. 12. Hy schoot sijne Rancken uyt tot aende Zee, ende zijne scheuten tot aen de Reviere. 2 Chron. 9. vs. 26. Jes. 5.2. Ende hy heeft verwacht dat hy goede Druyven soude voortbrengen, want hy verschoonde sijn volck, 2 Chron. 36. vs. 15. Maer hy heeft stinckende Druyven voort-gebracht. Alle overste der Priesteren, ende het volck maeckte der overtredinge seer veel na alle grouwelen der Heydenen. 2 Chro. 36. vs. 14. Segget den rechtveerdigen dat sy de vrugt harer wercken sullen eten. Jesa. 3. vs. 11. Des Heeren der Heyrscharen Wijngaert is het Huys Israels, ende de Mannen van Juda, zijn een plante sijner verlustingen ... Jes. 5. v. 7. Jesus heeft verscheyde leeringen af genomen van eenen Wijngaert, Wijnstok, Rancke, Jesus heeft tot de Over-Priesters Mat. 21 vs. 23. gesproocken, hoort een gelijckenisse vs. 33 daer was een Heere.. die eenen Wijngaert plante ... ende verhuerde dien ... Matt. 21. Doe nu den tijt der vruchten genaeckte, sont hy sijne Knechten om vruchten te ontfangen, vs. 35. [sy] hebben den eenen geslagen, de anderen gedoot ... vs. 37. Ten laesten sont hy sijnen Sone ... vs 39. Hem nemende, wierpen hem buyten den Wijngaert, ende dooden hem. vs. 40, etc. Wanneer dan de Heere des Wijngaerts komen sal, wat sal hy dien Lantlieden doen (vraeghde Jesus, ) sy seyden tot hem, hy sal de quade eenen quaden doodt aen doen, ende sal den Wijngaert andere Lant-lieden verhueren, die hem de vruchten op hare tijden sullen geven, daerom segge ick u Lieden, dat het Koningrijcke Gods van u sal weg genomen worden, ende eenen volcke gegeven worden dat sijne vruchte voort brenge. 2. Jesus segt Mat. 20. vs. 1. Het Koningrijcke der Hemelen is gelijck een Heere ... die met den morgen-stont uyt ginck om Arbeyders te hueren in sijnen Wijn-gaert, ende als hy eens geworden was voor eenen Penning des daegs, sont hyse henen in sijnen Wijn-gaert. vs 3, etc. Omtrent de derde, seste, negenste [en] elfste ure dede hy desgelijcks: c. vs. 8. Als het avondt ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} worden was ... vs. 9. ontfingen sy een yeder eenen Penning; vs. 10. de eerste ... meynden dat sy meer ontfangen souden ... vs. 11. murmureerden tegen den Heere, g vs. 13. doch hy antwoorde ... is uwe ooge boos om dat ick goet ben, etc.h vs. 15. 3. Christus de Heere segt tot sijne Discipelen Joan. 15. vs. 1, etc. Ick ben de ware Wijn-stock, ende mijn Vader is de Lant-man aller Rancken, die in my geen vrucht en draegt, die neemt hy weg, ende die vrucht draegt, die reynigt hy, op dat hy meer vruchten drage, etc. Het tweede liedt. Vande wachters van Syons wijn-bergh. 002 Stemme: In de laetste uur. Ofte: Rebecca sprack. Blaest met Trompet In den Wijn-bergh des Heeren: Waeckt in 't gebedt, En wilt neerstelijck leeren Met uwen mondt Gods Woort heylsaem en krachtigh, Soo wert gesont Dat flaeuw is, en onmachtigh. 2. Uwen dienst voort Wilt hy het goed' uyt-voeren, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 's Heeren Woort, Dat haer niet meer en roeren In den Wijn-bergh De Vossen fel en schadigh, Die tot verderf Zijn gewendt seer moordadigh. 3. Heft op u stem Blaest tot den Wijn-bergh inne: Jerusalem Godes schoone Vriendinne: En seght haer siet, Dat sy bidden en waken, Dat 'er meer niet Onreyns en mach in raken. 4. Dat sy bereyt Tot hemwaerts mochte wesen, Die tot haer seyt; Gy zijt mijn Bruyt gepresen: Met uwen naem Soo heb ick u geroepen, Gemaeckt bequaem Alleen in my te hoopen. 5. Al die dit doen, Die en sullen niet vallen, Als den Bergh Syon, Sullen sy blijven alle: De Heere sal By haer zijn tot in 't ende, Haer ongeval Sal hy oock selfs af-wenden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Met grendels vast, Sal de Heer haer besluyten, Dat al het last Sal moeten blijven buyten: Uw' Poorten heel: Want gansch en is de Heere Niet van krackeel, Maer vol van vreden seere. 7. De Arbeydts-lien, Die in den Wijn-gaert wercken, Moeten toe-sien, Tot des vredes verstercken, Of die aenrecht Ergernis en onvrede, Soo Paulus seght, Dats hem in tijdts uyt-deden. 8. Hebt altijdts acht Op Herders, die gaen vooren, Seer wijs bedacht, Die soecken het verlooren, En het gewondt Wederom te genesen, Daer in bestondt, Het Ampt Christi gepresen. 9. Wijn-gaerdenier, Vader des Oogst verheven, Edel Princier, Wilt altijt wachters geven, Die dag en nacht Den Wijn-berg mogen bouwen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Door des Geests kracht, Wilt haer altijt bedouwen. Behoudt het goede. Daer wert inde Heylige Schriftuere van geestelijcke wachters en waken gesproken. I. Vanden Propheet Ezechiel segt God, cap. 3. vs. 17. Menschen Kindt, ick hebbe u tot eenen Wachter gestelt over het Huys Israels: vs. 19. Als gy den Godloosen waerschout, ende hy sig bekeert ... gy hebt uwe Ziele bevrijdt, vs. 20. als een rechtveerdige van sijne gerechtigheyt afkeert ... Om dat gy hem niet gewaerschout en hebt sal hy in sijne sonde sterven ... Maer sijn bloet sal ick van uwer hant eyschen. II. De Propheet Jerem. cap. 6. vs. 16. sprekende vande Babylonische weg-voeringe segt Soo seyt de Heere ... vraget na de oude paden ... ende wandelt daer in, soo sult gy ruste vinden voor uwe Ziele. Maer sy seggen, wy en sullen daer in niet wandelen. vs. 17. Ick hebbe ook wachters over u lieden gestelt [seggende] Luystert ... maer sy seggen, wy en sullen niet luysteren, 2 Chron. 36. vs. 16. Maer sy spotteden met de Boden Gods, ende verachten sijne woorden: sy verleyden haer selven tegen sijne Propheten, tot dat de grimmigheyt des Heeren tegen sijn Volck opginck, datter geen heelen aen en was. III. De Propheet Jesa. cap. 62. vs. 6.7. sprekende vande verlossinge Israels uyt de Babylonische gevangenisse, segt, ô, Jerusalem, ick hebbe wachters op uwe mueren bestelt, die geduerighlijck ... niet en sullen swijgen, tot dat hy Jerusalem stelle een lof op Aerden. Soo seyt de Heere tot sijnen gesalfden; tot Cores: Hy sal mijne Stadt bouwen, ende hy sal mijne gevangenen los laten, niet voor prijs, noch voor geschenck, seyt de Heere der Heyrscharen. Jesa. 45. vs. 1.13. IV Jesus sprekende vande verwoestinge des Tempels, ende het eynde des Werelts, segt tot sijne Discipelen, Mat. 24. vs. 42. Waeckt, want gy en weet niet in welcke ure uw' Heere komen sal: Marc. 13. vs. 32. Van dien dag ende die ure en weet niemant, noch de Engelen die inden Hemel zijn, noch de Sone: dan de Vader. vs. 33. Siet toe, waeckt ende bidt, want gy en weet niet wanneer de tijt is. Act. 1 vs. 7. Het en komt u niet toe te weten de tijden ofte gelegentheden die de Vader in sijne macht gestelt heeft. Marc. 13. vs. 37. Ende het gene ick u segge [dat] segge ick u allen, waeckt. V. 1 Pet. 4. vs. 7. segt Petrus, Het eynde aller dingen is na by: zijt dan nuchteren, ende waeckt inde Gebeden. 1 Pet. 5. vs. 8. Zijt nuchteren [ende] waeckt, want uwe weder-partye de Duyvel gaet om als een brieschende Leeuw, soeckende wien hy soude mogen verslinden. VI. Paulus de opsienders der Gemeynte verma- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nende, segt, Act. cap. 20. vs. 29. Dit weet ick, dat na mijn vertreck sware Wolven tot u sullen in komen, die de Kudde niet en sullen sparen. vs. 30. Ende uyt u selve sullen Mannen op staen, sprekende verkeerde dingen, om de Discipelen af te trecken achter haer. vs. 31. Daerom waeckt, ende gedenckt dat ick drie Jaren nacht en dag niet op gehouden en hebbe met tranen te vermanen. vs. 26. Daerom betuyge ick u lieden op desen huydigen dag, dat ick reyn ben van het bloet van [u] allen. vs. 27. Want ick en hebbe niet achter gehouden dat ick u niet en soude verkondight hebben alle den raedt Gods ... VII. Vande Wachters en op sienders inden Wijn-gaert des Heeren, ende wie die zijn geweest. 1. DE Heere die Hemel en Aerde gemaeckt heeft, siet de bewaerder Israels en sal niet sluymeren noch slapen: Ps. 121. 2. De Boden Gods, 2 Chron. 36.16. De Heylige menschen Gods vanden Heiligen Geest gedreven zijnde. 2 Pet. 1. vs. 27. Sijne Propheten [sommige van haer] bespot gesteenigt, in stucken gesaegt, [andere] door het Sweert ter doot gebracht. Hebr. cap. 11. vs. 36. 3. Den oversten Leydts-man Jesum, Hebr. cap. 12. vs. 2. Den goeden Herder, Johannes cap. 10. vs. 11. ende opsiender uwer Zielen. 1 Pet. 2. vs. 25. 4. De laetste Apostelen ... ten toone gestelt als tot der doot verwesen, een schouw-spel ... lijden, honger, dorst ... zijn naeckt ende worden met vuysten gslagen, ende en hebben geen vaste woon-plaetse: worden gescholden, en segenen: vervolgt ende verdragen: worden gelastert, ende bidden ... uyt-vaegsels der Werelt, ende aller uyt-schrapsel ... 1 Cor. 4. vs. 9 ... Die Jesus uytverkoren hadde, bevelen hadde gegeven Act. 1.2. seyde tot haer; Gelijckerwijs my de Vader gesonden heeft, sende ick oock u lieden ... Joan. 20.21. (als Schapen in 't midden der Wolven, Mat. 10. vs. 16.) Gesanten van Christi wege: als of God door haer bade. Bidden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van Christi wege: laet u versoenen met God, 2 Cor. cap. 5. vs. 20. Hebben noyt met Pluym strijckende woorden om gegaen ... noch met [eenig] decksel van gierigheyt vs. 6. Noch soeckende eere uyt menschen vs. 4. Het Euangelium [is haer] toe vertrouwt ... Spreken niet als menschen behagende, maer God, die herten beproeft. vs. 3. Niet uyt verleydinge, noch uyt onreynigheyt: noch met bedrog, vs. 7. Vriendelijck ... gelijck een Voester hare Kinderen koestert. Act. 20. vs. 33. Niemants silver ofte kleedinge begeert. 1 Thess. cap. 2. vs. 9. Nacht ende dag werckende ... Niemant lastig. Zijt [dese] uwe voor-gangers gehoorsaem, ende onderdanig: want sy waken voor uwe Zielen, Hebr. 13. vs. 17. Want al haddet gy tien duysent Leer-meesters in Christo, soo [en hebt gy] doch niet veel Vaders, 1 Cor. cap. 4. vs. 15. Want sy soecken alle het hare, niet 't gene Christo Jesu is, Phil. 2. vs. 21. Het derde liedt. Vande stadt Bethlehem, ende geboorte Christi. 003 Stemme: Edel Karssouw. EEn Stadt seer kleen, In 't Landt Juda gelegen, Is Bethlehem genoemt: Waer tegen geen Soo groot geacht in zegen, Daer ons dit Broot van koomt, Dat de ziele vervroomt, Al tot het eeuwigh Leven, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wy al of // den Vader lof Door Jesum Christum geven. 2. Joseph een Man Al uyt Davids geslachte, Met Maria sijn Wijf, Naer die Stadt quam, Doe men de Schatting brachte: Elck een soo om sijn lijf, Dit wonderlijck bedrijf Was beschickt van te voren: 't Schijnt om dat hy // aldaer seer vry Moeste werden geboren. 3. Sijn Wiege was Een Kribbe by de Beesten, Daer sy het Kindt in leyt: Op 't selve pas Baerde sy haren eersten Sone, soo 't was voorseyt, Hoe den tijdt lange beyt: Se was als-doen ten ende, Dat hem God // heeft willen tot Den Mensche neder senden. 4. 't Was in der nacht, Hier in ons korte dagen; Recht voor het Nieuwe Jaer Doe men hem sag, De boodtschap wert gedragen Van de Engelsche Schaer, Aen d' Herderen eenpaer, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Die des nachts haer Vee hoeden Op het Lant // al met verstant, Om haer met gras te voeden. 5. Jerusalem, Een oude Stadt bedegen, In 't Joodsche Koninckrijck, Daer menigh stem Was uyt geroepen tegen: De Propheten gelijck, Hebben aldaer publijck De plaets willen vertoonen, Dat een Jonck-vrou // seere ghetrou, Soude baren Gods Sone. 6. 's Winters saysoen, Als alle dingen drooge, En seer onvruchtbaer staet, Quam ons seer groen 't Levende Hout vertoogen: Vruchtbaer en delicaet, Hy wies op met 'er daet, In outheyt en genade: Naer ons wensch // voor God en Mensch, Een Licht op onse paden. 7. Dit was den Heldt Om de Poorte t' ontsluyt u Al van het Paradijs, Daer voor gestelt Was een Engel van buyten, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een blanck zweerdt afgrijs, Hy komt sijn vleesch voor spijs, En tot verlossingh schincken: Laet ons daer // aen allegaer Gods Liefde wel gedincken. 8. Blaest nu Trompet, Wilt nu Victory branden: Haelt uwen Koninck in, Verciert u net Met het zweerdt in u handen: Roep, 't is nu al gewin, En met Hemelschen sin, Gebenedijt hem t'samen: Wellekom // zijt gy daerom Eeuwigh gepresen, Amen. Behoudt het goede. Vande Geboorte-Stadt Christi, &c. Mat. 2. vs. 1. Jesus geboren te Bethlehem [gelegen] in Judea. Luc. 2. vs. 4. De stadt Davids die Bethlehem genaemt wort, 1 Samuel 16. vs. 4. [Want] de Heere seyde tot Samuel: Vult uwen hoorn met Olye: gaet henen ... 1 Samuel 16. vs. 1; tot Isai, den Bethlehemiter: want ick hebbe een Koninck onder sijne Sonen uyt gesien. Ende hy quam te Bethlehem, vs. 4. Ende hy salfde David in 't midden sijner Broederen, vs. 13. Matt. 1. vs. 20. Joseph den Sone Davids Luc. 1. vs. 27. Uyt den Huyse Davids. Matt. 1. vs. 16. Uyt welke geboren is Jesus, geseght Christus. Matt. 1. vs. 16. Den Man van Maria. Joan. 4. vs. 1. De Moeder van Jesu. Luc. 1 vs. 27. Een Maeght die onder trouwt was met Joseph. i. Mat. 1. vs. 18. Eer sy te samen gekomen waren, k Matth. 1. vs. 18. wert swanger bevonden uyt den Heyligen Geest, Luc. c. 2. vs. 6. Ende het gheschiede dat de dagen vervult wierden, dat sy baren soude: vs. 7. ende sy baerde haren eersten geboren Soon. vs. 11. Luc. 1. De Saligmaker, welck is Christus de Heere, inde Stad Davids. d vs. 32. Dese sal groot zijn, ende de Sone des Alderhoogsten genaemt worden: ende God de Heere sal hem den Throon sijn 's Vaders Davids geven. vs. 33. Ende hy sal over het Huys Jacobs (over het Israel Gods, Gal. cap. 6. vs. 16.) Koning zijn inder eeuwigheyt, ende sijn 's Koningkrijcks en sal geen eynde zijn. Vrage. Hoe komt dat desen Heer den naem van Jesus draegt? Ant. Om dat hy ons verlost, en al ons quaet verjaegt. Want hy sal sijn volck zalig maken van hare sonden, Matt. cap. 1. vs. 21. Vrage. Hoe komt oock dat hy hem den naem van Christus geven? Antw. Om dat hem God gesalft en seer hoogh heeft verheven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Van God gesalft met den Heyligen Geest, ende met kracht, Act. 10. vs. 38. Vol des Heyligen Geests, Luc. 4. vs. 1. Want God en geeft hem den Geest niet met mate, Joan. 3. vs. 34. Boven sijne mede-genooten Heb. 1. vs. 9. De Heylige Menschen Gods, 2 Pet. 1. vs. 17. De Boden Gods sijne Propheten, 2 Chro. 36. vs. 16. Gedreven zijnde vanden Heyligen Geest. Meer dan Jonas is hier. David selve noemt hem sijnen Heere, Ps. 110. Marc. 12. vs. 37. Een Man na Gods herte, Act. 13. vs. 22. Meer dan Salomon is hier: onder de gene die van Vrouwen geboren zijn: en is niemant meerder dan Joannes de Dooper: ick segge veel meer dan een Propheet. [Hy segt] wien ick niet weerdig en ben neder buckende, den riem sijner Schoenen te ontbinden. Hy moet wasschen, maer ick moet minder worden: die van boven komt is boven alle, Joan. 3. vs. 31. Het vierde liedt. Zijnde een geestelijck Mey-liedt. 004 Stemme: De liefde is toch voorwaer. Ofte: Venus ick moet u klagen. DEn Mey-boom triumphant Tot Syon in den Hof, Heeft den Vader geplant, Dies zy hem eeuwig lof: Hy staet wat uyt-gebreydt, Met bladers schoon omdaen: Komt nu met neerstigheyt, En laet ons tot hem gaen. 2. Gaet nu om plucken uyt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Al tot den Mey-boom groen, Met de Cantijcke Bruyt, In den Hof van Syon, Sijn vruchten maken sterck, Dat gy kloeck en gesont Sult konnen doen sijn werck, En houden sijn Verbondt. 3. Seer lieffelijck is hy, En van kracht wonderbaer: Genesende daer by Den bedroefden Sondaer: Hy roept; Komt al tot my, Die zijt belast, belaen, Ick sal u maken vry, En in genaed' ontfaen. 4. Den boom om ons misdaet, Was eens neder gevelt: Sijn Vader delicaet, Heeft hem we'er op-gestelt, En verheven seer hoogh Boven d' Hem'len groot, Dat hy hem nu vertooght, Tot in des Vaders schoot. 5. Met verachtinge snoot, Moest hy uyt den Wijngaert, Seer schandelijck ter doodt, Aen een Cruyce bezwaert, Gedaente en schoonheyt In hem doen gansch verviel, Dat men hem door dit leyt, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Al voor d' onwaertste hiel. 6. Eenen verhoogden Naem Hy doen verkregen heeft, Die den Vader bequaem, Boven ander hem geeft: Dat alle knien (hoe sterck) Haer moeten buygen tem: Boven in 's Hemels perck, En in d' Aerde voor hem. 7. Een verspieder seer loos, Was med' in 't Hof getelt, Door 't werck des Duyvels boos Verkocht den Mey om gelt, Seer haest berouw ontfinck, Als hy 't heeft overdocht, Na de Kooper hy ginck, En 't gelt weer-omme brocht. 8. Moedeloos desperaet Buyten den Hof hy bleef: Een schandelijck dinck quaet Aen hem selven bedreef: Verhingh hem aen een strick, Sijn lichaem borst ontween 't Ingewandt gruwelick Is oock van hem gescheen. 9. Die hier den Mey-boom schent En sijn tacken af-houwt, Nemen een schandigh endt: Daerom en weest niet stout; Of uwen Boom hy sal {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt-wortelen geheel, En 't eeuwigh ongeval, Wert noch in 't lest haer deel. 10. Prince Lief-hebbers van Den Mey-boom schoon verciert, Draegt hem in 't herte dan Dat hy by u logiert, En sijn rancken bemint, Als u selven gelijck: Blijft ghy alsoo gesint, Gy komt met hem in 't Rijck. Behoudt het goede. Vanden geestelicken wasdom. Ps. 92. vs. 13. De rechtveerdige sal groeyen als een Palmboom: hy sal wasschen als een Cederboom. Ps. 1. vs. 3. Als een Boom: aen waterbeecken, die sijne vrucht geeft in sijnen tijt. Jer. 17. vs. 8. Die aen het water geplant is, ende sijne wortelen uytschiet aen eene Reviere, ende en gevoelt het niet wanneerder eene hitte komt: maer sijn loof blijft groen, ende in een Jaer van droogte en sorght hy niet: ende en houdt niet op van vrucht te dragen. Ps. 92. vs. 14.15. Die in 't Huys des Heeren geplant zijn die sal gegeven worden te groeyen in de voorhoven onses Gods: inden grijsen Ouderdom sullen sy noch vruchten dragen. Sy sullen vet ende groene zijn. Vanden Vruchtdragenden tijdt. Siet nu is 't de wel-aengename tijt, 2 Cor. 2. vs. 2. Den tijt der beteringe. Hebr. 9. vs. 10. Gods Acker-werck zijt gy, 1 Cor. 3. vs. 9. Op dat wy Gode vruchten dragen souden, Rom. 7. vs. 4. Die door Jesum Christum zijn tot Heerlijckheyt ende prijs Godes, Phil. 1. vs. 11. De Landt-man, Johannes 15. vs. 1. Selden wert yemant gansch rouw en roekeloos van leven, op een sprong over-geset in een gesette en Christelijcke zedigheyt, de Godzaligheyt en vertoont haer van stonden aen niet in haer volmaecktheyt, maer wert door dagelijcksen aen-was tot haer volkomentheyt op getogen. Als God eerst met sijn Woort ons' herten komt beschrijven; Men voelt daer in terstont geen groot geloof beklijven. Maer siet een swack begin wert ongevoelig sterck, Allencxkens, en met tijt voltreckt den Geest sijn werck. Neemt acht op de donckere Nacht; hoe den Dagh aen komt lichten. Den doncker vanden swarten nacht Wert niet terstont tot licht gebracht: Den Dageraet en Morgenstont Vertoont voor eerst sijn roode mont: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan rijst de Sonn' des Werelts oog, En klimt allencxkens meer om hoog, Tot dat ten lesten het gesicht Ons schemert door haer krachtig licht. Het vijfde liedt. Inhoudende de handelinge met de Heere Jesus met de twee discipelen, gaende van Jerusalem na Emaus. 005 Stemme: Al eer men komt tot eeren siet. ALs Jesus nu verresen was, Wert de boodtschap gedragen Aen de elve, seyt Lucas, Doen zijnd' sonder vertragen, Den selfden dagen, Met druck belaen: Twee Discipels getrouwe, Naer Emaus gegaen; Jesus die quam tot haren aenschouwen De selfde baen. 2. Haer oogen werden sonder bandt, Toe-gesloten seer vaste: Jesus die vraegde met verstandt, Om haer herten t' ontlasten, Aen dese Gasten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat re'en zijn dat Die gy aldus verhandelt Met droefheyt plat, Daer gy te samen gaet en wandelt Langhs dese padt? 3. Doen heeft Cleophas gheantwoort, Voor haer beyd' in 't gemeene, Vraeghde hem, zijnde schier verstoort: Zijt gy hier nu alleene, Voor groot en kleene Een Vreemdelinck Te Jerusalem binnen, Die van dit dinck Niet en weet eynd' noch 't beginnen, Hy seggen ginck. 4. d' Heere vraeghde met goedt opset, Naer oorsaeck, en wat reden Al van Jesus van Nazareth, Sy hem terstont beleden, Die hier ter Steden Was machtig en sterck, Voor God, en 't Volck bysonder In woorden en werck, En d' Over-Priesters dooden hem onder Jerusalems perck. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Wy meenden dat hy was den Man Die 't Israelsche Rijcke Selver soude verlossen, dan Ons Vrouwen zijn om kijcken, Sonder bezwijcken Naer 't Graf gegaen, Maer Hem sy niet en vonden: Hy was opgestaen, Soo haer een Engel ginck verkonden, Die sagen sy aen. 6. Doen gingen noch om recht bescheyt, Som van onse Dienaren, (Soo de Vrouwen hadden geseyt) Brachten sy oock de mare: Maer hem te gare En vonden sy niet: Doen sprack hy, O gy trage Van herten siet, Om te gelooven het gewagen, De Schriften bediet. 7. Moeste Christus niet lijden seer, En oock alsoo gaen binnen Tot sijnder glory vol van eer? En hy heeft gaen beginnen, Van Moses uyt minnen, Haer die Schriftuer, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En alle de Propheten, Die waren te veur, Al van sijn Lijden laten weten, Leese vry deur. 8. Hoe waren sy verwondert doen, In desen Wandelare, Van sijn verstand en wijs bevroen, Daer sy soo slecht in waren, Des Schrifts verklaren Behaegd' haer wel, Den tijdt te ras passeerde, D' avondt viel snel, In haer Logijs sy hem begeerden Voor een Gesel. 9. Als sy tot des Lichaems behoedt Souden gebruycken spijse, Jesus sprack danck met groot ootmoet, Al tot des Vaders prijse, En naer sijn wijse, Nam hy 't Broodt daer, En heeft het haer gegeven, Haer oogen klaer Geopent zijn, bekenden hem even Ontzwijmd' hy haer. 10. Hoe branden onse herten vast Doen hy ons de Schrifture, Op den wege seer wel gepast, Uytleyde de Figuren, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Te deser uren Zijns' op-gestaen, Naer Jerusalem gingen Sy wijs beraen. Hebben aen de Vergaderinge De boodschap gedaen. 11. Sy hebben met woorden verklaert, De Heere is verresen, En is Symon geopenbaert: Sy vertelden by desen, Hoe hy gepresen Op den wegh quam, Dat sy hem eerst bekenden, Als hy 't broot nam: Maer eer haer reden noch was ten ende, Daer stondt het Lam. 12. Den vreed' hy haer terstondt aen-boodt, Die sy hadden van doene: Verschrickt zijnde, meenden sy bloot Dat sy ten dien saysoene, Aldaer seer koene Sagen een Geest, Jesus sprack, ende seyde, Weest onbevreest, En sijn lichaem hy haer bereyde, Komt siet my eerst. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Een' Geest en heeft noch vleesch noch been, Soo ghy aen my kondt mercken, Toond' haer handen en voeten reen, Tot des geloofs verstercken, Dat in sijn wercken Was vry noch slecht, Daer sy waren geseten, Jesus die seght, Hebt gy hier niet wat om te eten, My dat op-leght? 14. Sy leyden hem daer op den disch Een weynigh honigh-raten, Al met een stuck gebraden visch, Jesus at t' haerder baten, Begon te praten, Dit waren de re'en Die wy te voren hadden, Als wy by een T' samen wandelden op de paden Van Galileen. 15. Dat het al moest werden volbracht, Dat van my was geschreven In Moses Wet seer wijs bedacht, De Propheten verheven, En daer beneven, In 't Psallem-boeck, Dat Christus moeste lijden {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel ondersoeck, Sterven, en wederomm' verrijsen, In 's Wereldts hoeck. 16. Doen werdt geopent haer verstant, Dat sy de Schrift verstonden, Te predicken aen alle kant, Vergevinge der sonden, Dat lagh bewonden In sijnen Naem, Voor alle volck en nacy, Die al te saem Souden gelooven haer predikacy, Daer toe bequaem. 17. Ick stel u tot getuygen vroet Van dees dingen gewisse, En sal u in seer korter spoet, 's Vaders beloftenisse, Op u exprisse Noch senden tem: Maer ghy sult in de stede Jerusalem, Blijven so lang tot dat ick 't dede, Door kracht van hem. 18. Hy leyd' haer uyt tot in 't Treur-huys Bethanien met namen, Hy hief op sijn handen seer kuys, Zegend' haer al te samen, En na 't betamen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hy haer wel Aldaer gebenedijde, Schiet hy seer snel Van hun-lieden in korten tijden Voer ten Hemel. 19. Sy vielen doen al op haer knien, Aen-baden hem eerweerdigh, Keerden haest we'er naer dit gheschien, Tot Jerusalem veerdigh, Bleven volheerdigh, Vervult met vreught, In den Tempel gestadigh, Seere verheught, Lovende den Heere weldadigh, Van al sijn deught. 20. Prince-reysers na 't Vaderlandt, Hier boven in den Throone, Daer hy nu sit ter Rechter-handt Van sijnen Vader schoone, Uwen persoone, Waer dat ghy gaet, Wilt altijdt van hem spreken, 't Zy vroegh of laet, Soo sal u nimmermeer ontbreken Troost ende raet. Behoudt het goede. De Over-Priesteren ende Pharizeen pogen door leugenen en gelt d' opstandinge Jesu te verduysteren. Matt. 27. vs. 62. De Over-Priesteren ende Pharizeen vergaderden tot Pilatum, seggende, Heere, wy zijn indagtig, dat desen verleyder noch levende geseght heeft, Na dry dagen sal ick opstaen: Joan. 2. vs. 19. Breeckt desen Tempel ende in dry dagen sal ick den selven oprechten: Matt. 16. vs 21. Dat hy moeste henen gaen na Jerusalem, ende vele lijden vande Over-Priesteren ende Schriftgeleerde: Marc. 10. vs. 33/34. Hem ter doodt veroordeelen, den Heydenen over leveren, bespotten, geesselen, ende bespouwen, ende hem dooden: ende ten derden dage weder opstaen. Matt. 27. vs. 64, 65, 66. Beveelt dan, dat het Graf (nieuw in een steenrotze uytgehouwen Matt. 27. vs. 60: daer noch noyt yemant in geleght was Luc. 23. vs. 53:) versekert worde tot op den derden dagh toe, op dat sijne Discipelen misschien niet en komen by nachte, ende stelen hem: ende seggen tot den volcke, hy is opgestaen van den Dooden. Ende [soo] sal de laetste dwalinge erger zijn als de eerste. Ende Pilatus seyde tot hen lieden Gy hebt eene wacht, gaet henen, versekert het gelijck gy 't verstaet. Ende sy henen gaende, versekerden 't Graf met de wacht, den steen versekert hebbende. Mat. 28. vs. 11. Siet eenige van de wacht quamen in de Stadt, ende boodschapten den Over-Priesters alle de dingen die geschiet waren, [te weten] vs. 2. Een Groote Aerd-bevinge; [want] een Engel des Heeren nederdalende uyt den Hemel, quam toe, ende wentelde den steen af van de deure Marc. 16. vs. 3, 4. des Grafs: want hy was seer groot: Mat. 28. vs. 2, 3, 4. ende sat op den selven. Sijne gedaente was gelijck een Blixem, ende sijne kleedinge wit, gelijc als sneeu. Uyt vrese van Hem zijn de Wachters seer verschrickt geworden, ende wierden als Doode. a Den Ouderlingen t' samen raet genomen hebbende, gaven den Krijgs-Lieden veel gelts, ende seyden; Segget, sijne Discipelen zijn des nagts gekomen, ende hebben hem gestolen, als wy sliepen. Ende indien sulcx komt gehoort te worden vanden tadthouder, wy sullen hem te vrede stellen, ende maken dat gy sonder sorge zijt. Ende sy het gelt genomen hebbende, deden gelijck sy geleert waren. Ende dit woort is verbreyt geworden by de Joden, tot op den dag van heden, Matth. cap. 28. vs. 12, 13, 14, 15. Wie dat Jesus eerst verschenen is; ende wie dat sijn opstandinge eerst hebben verkondigt. Als [Jesus] opgestaen was des morgens vroeg, op den eersten dag der weke, Marc. 16. vs. 9. vroeg, als het noch duyster was, Joan. 20. vs. 1. late na den Sabbath, als het begon te lichten tegen den eersten [dag] der weke, Mat. 28. vs. 1. verscheen hy eerst Maria Magdalena, Marc. 16. vs. 9. Maria Magdalena ginck ende boodschapte den Discipelen, Joan. 20. vs. 18. aen de elve ... Luc. 24. vs. 9. Dat sy den Heere gesien hadde: [by haer] waren {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Joanne, ende Maria Jacobi [Moeder/] ende de andere met haer: Luc. 24. vs. 10. Vrouwen, die met hem op gekomen waren uyt Galileen: Luc. 23. vs. 55. Sommige, die van boose Geesten ende kranckheden ghenesen waren, [namelick] Maria, ghenaemt Magdalena, van welcke seven Duyvelen uyt-gegaen waren, ende Joanna, de Huys-vrouwe Chuse, des Rent-meesters Herodes, ende Susanna, ende andere vele, die hem dienden van hare goederen. Luc. 8. vs. 2. Aenschouwende het Graf, ende hoe sijn Lichaem gelegt wiert. Bereyden speceryen ende Salven, ende op den Sabbath rusten sy na het gebodt. Luc. 23. vs. 55 ... Gedenckt des Sabbath-daegs Exod. 20. vs. 8. Op den eersten dag der weke, quamen sy tot het Graf, als de Sonne op ginck, Marc. 16. vs. 2. De Engel seyde tot de Vrouwen ... Ick weet dat gy soeckt Jesum die gekruycigt was. Hy en is hier niet: Hy is opgestaen ... Gaet haestelijck henen, ende segget sijne Discipelen, dat hy opgestaen is vanden Dooden: ende als sy henen gingen, om sijne Discipelen te boodschappen, siet, Jesus is haer ontmoet, seggende: weest gegroet: Ende sy ... aenbaden hem. Doe seyde Jesus tot haer, gaet henen, boodschapt mijne Broederen, dat sy henen gaen na Galileen, ende aldaer sullen sy my sien. Matt. 28. vs. 5, 6, 7. Ende weder gekeert zijnde van het Graf, boodschapten sy alle dese dingen aende elve ... Ende hare woorden schenen voor haer als ydel geklap, ende sy en geloofden het niet. Luc. 24. vs. 9. 11. Verschijninge Christi aen sijne Apostelen. Jesus is sijne Discipelen oock verschenen op den selven eersten dag der weke: en heeft met haer gegeten, ende geboden te Jerusalem te blijven, tot dat sy den Heiligen Geest ontfangen souden; op het Pingster-feest vervult: ende dan sijne getuygen zijn van sijne opstandinge ende Leere, etc. Als het avond geworden was op den selven eer- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} sten dag der weke, als de deuren gesloten waren, daer de Discipelen vergadert waren om de vreese der Joden, quam Jesus ende stont in het midden, ende seyde tot haer, vrede zy u lieden. Ende dit gesegt hebbende, toonde hy haer [sijne] zijde. De Discipelen dan werden verblijdt als sy den Heere sagen. Joan. 20. vs. 19. Doe sy 't van blijdtschap noch niet en geloofden ... seyde hy tot haer, hebt gy hier yet om te eten? ende sy gaven hem een stuck van eenen gebraden Visch ... Ende hy nam 't,ende at het voor hare oogen. Luc. 24. vs. 41 ... ende seyde ... Gelijckerwijs my de Vader gesonden heeft, sende ick oock u-lieden ... blies [op haer,] ende seyde ... ontfangt den Heiligen Geest. Soo gy yemants sonde vergeeft, dien wordense vergeven. Joan. 20. vs. 21 ... My is gegeven alle macht in Hemel en op Aerden. Matt. 28. vs. 18. Siet ick sende de belofte mijn 's Vaders op u: maer blijft gy in de Stadt Jerusalem, tot dat gy sult aengedaen zijn met de kracht uyt de hoogte. Luc. 24. vs. 49 ... Gy sult ontfangen de kracht des Heiligen Geests, die over u komen sal: ende gy sult mijne getuygen zijn, soo te Jerusalem, als in geheel Judea en Samaria, ende tot aen het uyterste der Aerde. Act. 1. vs. 8. Ende hy leyde haer buyten tot aen Bethanien, ende sijne handen op heffende, segende hy haer. Ende het geschiede, als hy haer segende, dat hy van haer scheyde, ende wiert opgenomen in den Hemel. Ende sy aenbaden Hem. Luc. 24. vs. 50 ... Ende een Wolcke nam hem weg van voor hare oogen. Ende alsoo sy hare oogen na den Hemel hielden, terwijle hy henen voer, siet, twee Mannen stonden by haer in witte Kleedinge: welcke seyden ... Wat staet gy op, ende siet ten Hemel? dese Jesus, die van u op-genomen is inden Hemel, sal alsoo komen, gelijckerwijs gy hem hebbet sien henen varen. Doe keerden sy weder na Jerusalem van den Berg ... Act. 1. vs. 9 ... Hier volgen nu verscheyde vragen ende antwoorden, rakende d' opstandinge: ende verhooginge Jesu Christi, &c. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vra. Is Christus inde doot en in het Graf gebleven? ant. Neen hy, ten derden dag sagmen hem weer in 't leven. vra. Christus verrijseniss' wat heeft die ons verklaert? ant. Hy is als Sone Gods daer door geopenbaert. Is op-geweckt uyt den dooden: [ende] is de eersteling geworden der gene die ontslapen zijn. 1 Cor. 25. vs. 20. De eerst geboren aller Creatuere. Col. 1. vs. 15. vra. Vertoefden hy noch hier dat hem de menschen sagen? ant. Sijn Leerlingen alleen, den tijt van veertig dagen. Zijnde van haer gesien, ende sprekende vande dingen die het Rijcke Gods aen gingen. Act. 1. vs. 3. [een Rijcke] niet van dese Werelt. Joan. 18. vs. 36. vra. Als hy van 't Aerdsche dal vertoog, waer bleef hy doe? ant. Een wolck heeft hem gevoert tot in den Hemel toe. Die door de Hemelen door gegaen is [namelick] Jesus den Sone Gods. Heb. 5. vs. 14. Is geseten aen de rechter [handt] der Majesteyt inde hoogste Hemelen. Heb. 1. vs. 3. vra. Wat is 't dat wy van hem noch vorder konnen weten? ant. Dat hy ter rechter-hant sijn 's Vaders is geseten. Na de werckinge der sterckte sijner macht, die hy gewrocht heeft in Christo, als hy hem uyt den dooden heeft op-geweckt: ende heeft [hem] geset tot sijne rechte [handt] inden Hemel. Verre boven alle overheyt ende macht, ende kracht, ende heerschappye ... Ephes. 1. vs. 19 ... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} vra. Maer denckt hy oock om ons in sijnes Vaders wooning? ant. Hy is ons Priester daer, hy is oock onse Koning. Heeft een onverganckelijck Priesterschap. Waerom hy oock volkomen kan salig maken die gene die door hem tot God gaen, alsoo hy altijt leeft om voor haer te bidden. Want soodanigen Hooge-priester betaemde ons, heylig, onnoosel, onbesmet, afgescheyden van de sondaren, ende hooger dan de Hemelen geworden. Hebr. 7. vs. 24 ... vra. Blijft Christus dan altijt in 't Hemelsche Paleys? ant. Tot dat hy in een Wolck sal doen sijn tweede reys. vra. Waer toe sal hy hem dan weer nederwaert begeven? ant. Om t' oordeelen na recht, die doot zijn en die leven. DAer sal een stemme gaen, door gansch het Aerdsche dal Die inde Graven selfs een yeder hooren sal, Rijst op gy dooden rijst, en hoort het Oordeel vellen, Dat sal u inde pijn of inde vreugde stellen. De Rechter is bereyt, de tijt die is vervult Dat gy verdiende straf, of loon ontfangen sult. Hier op sal Godes Soon, de Rechter aller Volcken, Met groote glans en kracht, verschijnen inde Wolcken, En sitten in het recht, en brengen aenden dag, Dat ooyt verhoolen was of in het duyster lag. DE Apostelen gaven met groote kracht, getuygenisse vande opstandinge des Heeren Jesu: en d' algemeene opstandinge der dooden. Een seker man die kreupel was ... Petrus seyde, Silver en Gout en hebbe ick niet, maer 't gene ick hebbe, dat geve ick u inden name des Heeren Jesu Christi des Nazareners, staet op ende wandelt, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Act. 3. vs. 2. Ende hy opspringende, stont, ende wandelde. vs. 7, 8. Ende door de handen der Apostelen geschiede vele teekenen ende wonderen onder het Volck ... Act. 5. vs. 15. Alsoo dat sy de krancke uyt droegen op de straten ... Op Beddekens, op dat, als Petrus quam, oock maer de schaduwe yemandt van haer beschaduwen mochte. vs. 15. De menigte der omliggende Steden quamen gesamentlijck te Jerusalem, brengende Krancke, ende die van onreyne Geesten gequelt waren: welcke alle genesen wierden. vs. 16. De Saduceen seer t' onvreden zijnde omdat sy het Volck leerden, ende verkondigden in Jesus de opstandinge uyt den dooden: Act. 4. vs. 2. Want de Saduceen seggen datter geen opstandinge en is, noch Engel, noch Geest. Act. 23. vs. 8. Indien de Dooden niet op-geweckt en worden, soo en is Christus oock niet op geweckt. 1 Cor. 15. vs. 16. Ende indien Christus niet op-geweckt en is, soo is u Geloove te vergeefs ... vs. 17. Maer nu, is Christus op-geweckt uyt den Dooden: [ende] is de eersteling geworden der gene die ontslapen zijn. vs. 20. Hy die het begin is, de eerst-geboorne uyt den Dooden. Col. 1. vs. 18. Gelijck oock in den tweeden Psalm geschreven staet, Gy zijt mijn Sone, heden hebbe ick u gegenereert. Dat hem God uyt den Dooden heeft op-geweckt. Act. 13. vs. 33 ... Soo wete dan sekerlijck het gansche Huys Israels, dat God hem tot eenen Heere ende Christum gemaeckt heeft. Act. 2. vs. 36. Desen Jesum heeft God op-geweckt, waer van wy getuygen zijn. vs. 32. Maer sal yemant seggen, 1 Cor. 15. Hoe sullen de Dooden opgeweckt worden? ende met hoedanige Lichamen sullen sy komen? vs. 35. Gy dwaes, 't gene gy zaeyt en wort niet levendig, ten zy dat het eerst gestorven zy. vs. 16. Een natuurlijck Lichaem worter gesaeyt, een Geestelijck Lichaem wort der op geweckt. vs. 44. Welcke niet uyt den bloede, noch uyt den wille des vleesch, noch uyt den wille des {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Mans, maer uyt God gebooren zijn. Joan. 1.13. Inde opstandinge, en nemen sy niet ten Houwelijck, noch en worden niet gegeven, maer sy zijn als Engelen Gods inden Hemel. Matt. 22. vs. 30. Van de algemeene opstandinge uyt den dooden. WAer is, o bleeke doot, u felle stael gebleven, Het Graf sal open gaen het stof sal weder leven, En noyt en wasser mensch, soo verr' tot niet verrott' Of hy sal weder zijn, en kennen sijnen God, De Zee met haer gevolg, die sal haer Dooden geven, En setten op het droog, die in het water bleven, Wat oyt een groote Visch, of ander Dyer verslond', Dat sal den jongsten dag hun rucken uyt den mont. Al watter oyt verginck ontrent de dorre stranden, Of lag gelijck een mis, op wey en kooren-landen, Al watter is verteert, door middel van het vyer, Of bloedig voetsel gaf, aen eenig seldsaem dyer, Al wat het stof besat, sal uyt den Grave stijgen, En watter Ziel ontfing, sal weder Adem krijgen. Soodanig als den Mensch leyt af sijn swacke leden, Soodanig sal den Mensch voor Godes Oordeel treden: Soodanig als den Mensch daelt neder in het Graf, Soo rijst hy weder op tot vreugde of tot straf. Een Boom die blijft gevelt gelijck hy neder viel, En 't is oock even soo gelegen met de Ziel, Ach! die sijn leven slijt verbijstert in de sonden, Die wert (ellendig Mensch!) voor eeuwig soo bevonden, Want sooder eenig mensch in vuyle lusten sterft, 't Is seker dat hy loon van vuyle sonden erft: Wel poogt dan waerde ziel doch voor u laetste dagen De dampen van het vleesch uyt uwen Geest te jagen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het seste liedt. Op de vrage des propheets Esaiae 63. 006 Stemme: God weet wel wat sijn volck behoeft. WIe is 't die daer van Edom komt, Van Bosra met roo kleeren? Dijn Bruydegom is hy ghenoemt, En treckt, verciert in eeren, Die van 't verseeren Ons heeft bevrijt, Met sijn schoon offerhande, Die hy den Vader gebenedijt, Heeft gedaen tot eenen pande, Onser verlossinge wijt. 2. Desen Pandt Christus, soo ick versta, Het Lammeken verkoren, Is te Bethlehem Juda, Van eender Maeght geboren, Lange te vooren Was Hy voorsien, En is tot een ontlader, Gekomen en dese laetste ty'n, Al van God sijnen Vader, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck Petrus gaet bedien. 3. Een Offerhande heeft hy gedaen, Die eeuwigh is van weerden, Duyvel noch doodt moghen niet schaen, Die hy verwan op Eerden, Voor die volheerden Al in sijn Woordt, In heyligheyt en vrede, Met liefde en broederlijck accoort Al naer de nieuwe Stede, Door de smalle enge Poort. 4. Sijn doodt was hier ons leven fijn, Doen hy ons heeft verworven, Als wy lagen in 's doodts pijn, Van Adams val bedorven, Doen is hy gestorven, Gods Sone goet, Die 't door sijn heyligh Lijden Al heeft verwonnen met groot ootmoet; Dies zy hem t' allen tijden Lof en danck in overvloet. 5. Dese Wets vol-doeningh was in hem, Van alle schoone figueren: Een Koninc des vredes tot Salem, Een rechte Priester puere; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Die na Schriftuere, Het Testament Bevestighde gepresen, Met sijnen bloede excellent: Soo wy klaer mogen lesen, Davids Wortel, Begin en Endt. 6. Den grooten Hoeck-steen is Hy, Die van den Berge scheurde: Daer den Prophete Daniel vry Seer klaer af propheteerde, Die hem kleynneerde Tot 's Cruycen doodt; Om alsoo Adams sonde Weg te nemen, verstaet dit bloot: Ons te stellen ontbonden, Voor den Vader uyt liefden groot. 7. Hy is dat levende Hemels Broodt, Dat van boven neder daelde; Tot een spijse der zielen bloot, Alsoo hy selfs verhaelde; Die niet en draelde, Maer seyde waer, Hoe dat hy was gekommen Van God sijnen Hemelschen Va'er En dat hy wederomme Soude trecken daer naer. 8. Hy is den Wegh een rechte baen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waerheyt, en het Leven; Om tot den Vader in te gaen: Soo wy vinden beschreven, De deure verheven, Tot den schaep-stal, Die anders wil in-komen, Dat zijn Dieven en Moordenaers al, Gaetse Christus selfs noemen, Ende niet van sijn getal. 9. Oorlof hier hebt ghy nu gehoort, Op des Propheten vrage; Tot onderwijs een kort antwoort Die ick vooren drage: Na Schrifts gewagen, Geen saligheyt Is buyten Hem te vinden: Die anders meent, die is verleydt, En wandelt als een blinden, Die 't gesicht' is onbereyt. Op de woorden, Jesa. 63. Wie is dese, die van Edom komt, &c. Dese woorden en konnen niet heel klaer gevat worden, ten zy datmen d' ander Prophetien daer by leest; want de Propheten willende beschrijven de grouwelicke straffen der Heydenense Steden Bozra, Edom etc. Ende het Volck: spreken door vergrootende ende verbloemde manieren van byspreuken; in, en van Gods wege, hare straffen uyt, door slachtoffer van vee: dat de Bergen souden smelten van haren Bloede: Dat God de Wijnpersse alleene treet; en dat de kracht was geprengt op sijn gewaet; dat de Mane haer schijnsel soude verliesen. Oock hare verwoestinge voor-stellende, door wilde dyeren, gelijck wy het selve eens uyt de Prophetische Schriften sullen vertoonen. D' oorsaken van hare grouwelicke straffen waren, om datse 't bloet van Gods volck, als water hadden vergoten: ende de Heilige dingen en den Tempel hadden verwoest; seyden ontblootse, tot hare fondamenten toe. Ps. 137. vs. 7. Geseyt, Heah, over mijn Heyligdom, als 't ontheyligt wort. Ezechiel 25. vs. 3. Alles in 't Heyligdom verdorven. Ps. 74. vs. 3. Met Houwelen ende Beuckhamers in stucken geslagen. vs. 6. Gods vergaderplaetsen verbrant. vs. 8. Jerusalem tot steenhoopen gestelt. Psal. 79. vs. 1. Haer bloet rondom Jerusalem als water vergoten. vs. 3. Met de handt geklapt, ende met den voet gestampt, ende van herten verblijdt zijn geweest inde plunderinge, over het Landt Israels: Ezechiel 25. vs. 6. als het verwoest wert, ende over het Huys Juda alsse in gevanckenisse gingen. vs. 3. De voor-seggingen haerder straffen. Nadert gy Heydenen, om te hooren en gy Volckeren luystert toe: de Aerde hoore, ende hare vol- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt; de Werelt ende alles wat daer uyt voort komt. Jesa. 34. vs. 1. Want de verbolgentheyt is over alle Heydenen; ende grimmigheyt over al haer Heyr: Hy heeftse verbannen, hy heeftse ter slachtinge over gegeven. vs. 2. Ende hare verslagene sullen wegh geworpen worden, ende van hare Lichamen sal haren stanck opgaen: ende de Bergen sullen smelten van haren bloede. vs. 3. Ende het Heyr der Hemelen sal uyt teeren, de Hemelen sullen toe gerolt worden, gelijck een doeck, ende al haer Heyr sal af vallen gelijck een bladt, ende gelijck [een Vijge] af valt van den Vijge boom. vs. 4. Want het sal zijn de dag der wrake des Heeren, een Jaer der vergeldinge, om Syons twist-sake. vs. 8. Ende hare beken sullen in pick verkeert worden. vs. 9. Het en sal des nachts, noch des daegs niet uyt gebluscht worden, tot inder eeuwigheyt sal haren roock opgaen: van Geslachten sal het woest zijn, tot in eeuwigheyt der eeuwigheden, en sal niemant daer door gaen. vs. 10. Maer de Roer-domp ende de Nacht-uyl sullen het erffelijck besitten, ende de Schuyfuyt, ende de Rave sal daer in woonen, want hy sal een richt-snoer der verwoestinge over haer trecken, ende een richt-loot der ledigheyt. vs. 11. Hare Edele [doch sy en zijn daer niet] sullen sy [tot] het Koningrijcke roepen, maer alle hare Vorsten sullen niets zijn. vs. 12. Ende in hare Paleysen sullen doornen opgaen, netelen, ende distelen in hare vestingen: ende het sal een wooninge der Draken zijn, een Zale voor de jonge Struysen. vs. 13. Ende de wilde dyeren der Woestijnen sullen de wilde dyeren der Eylanden [daer] ontmoeten, ende de Duyvel sal sijnen metgeselle daer toe roepen: oock sal het nacht gedierte sigh aldaer neder setten, ende het sal een rust-plaetse voor sig vinden. vs. 14. Daer sal de wilde Meerle nestelen ende leggen, ende hare Jongen uyt picken, ende onder hare schaduwe vergaderen: oock sullen aldaer de Gieren met malkanderen vergadert worden. vs. 15. Soeckt in het Boeck des Heeren, ende leest: niet een van dese en sal der feylen, want mijn mont selve heeft het geboden, ende sijn Geest selve salse te samen brengen. vs. 16. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [ende] vs. 6. Het sweert des Heeren is vol van bloede, vanden bloede der Lammeren ende der Bocken, van 't smeer der nieren vande rammen: want de Heere heeft een slacht-offer te Bozra ende een groote slachtinge inden Lande der Edomiten. Ick hebbe een geruchte gehoort vanden Heere, ende daer is een gesante geschickt onder de Heydenen: [om te seggen] vergadert u, ende komet aen tegen haer, ende maket u op ten strijde. Jerem. 49. vs. 14. Want ick hebbe by my selven geswooren, spreeckt de Heere, dat Bozra worden sal tot eene ontsettinghe, tot eene smaetheyt, ende tot eenen vloeck: ende al hare Steden sullen worden tot eeuwige woest-heden. vs. 13. Ende het herte van Edoms helden, sal te dien dage wesen als het herte eener Vrouwe die in noodt is. vs. 22. Wie is dese, Jer. 63. vs. 1. die van Edom komt met besprenckelde kleederen, van Bozra? dese die verciert is in sijn gewaet: die voor-treckt. [De Heere is een Krijgs man. Exod. 15. vs. 3.] In sijne groote kracht? Ick ben 't die in gerechtigheyt spreke, die machtig ben te verlossen. Waerom zijt gy root aen u gewaet? ende uwe kleederen als eene die in de Wijn-persse treet? vs. 2. Ick hebbe de Wijnpersse alleene getreden ... vs. 3. Want de dag der wrake was in mijn herte ... vs. 4. Ick hebbe de Volckeren vertreden in mijnen toorn ... vs. 16. Men kan aen-mercken, [dat onder andere] eenige van dese woorden Apoc. 14 en cap. 19 af-genomen zijn uyt Jes. 34. cap. 63. Jerem. 49. Ezechiel 25, &c. Apoc. 19. vs. 1. Een groote stemme eener groote Schare inden Hemel, seggende, Halelujah: de saligheyt, ende de heerlickheyt, ende de eere, ende de kracht zy den Heere onsen God. vs. 2. Want sijne oordeelen zijn waerachtig ende rechtveerdig: dewijle hy de groote Hoere geoordeelt heeft, die de Aerde verdorven heeft met hare Hoererye [want het is een van gesnedene Beelden] ende sy rasen na de schricke- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lijcke [Afgoden] Jerem. 50. vs. 38.] Ende hy het bloet sijner Dienaren van hare handt ghewroken heeft ... vs. 3. Ende haren roock gaet op van eeuwigheyt tot eeuwigheyt. vs. 11. Ende ick sag den Hemel geopent: ende siet een wit Peert, ende die op 't selve sat, was genaemt getrouwe ende waerachtig, ende hy oordeelt ende voert krijg in gerechtigheyt: ende sijne oogen waren als een vlamme vyers. vs. 12. Den Sone des Menschen gelijck zijnde. Apoc. 1. vs. 13. Ende hy was bekleet, met een kleet dat met bloet geverwet was. Apoc. 19. vs. 13. II. Ende ick sag ende siet een witte wolcke, ende op de wolcke was een geseten des Menschen Sone gelijck, hebbende op sijn hooft een goude Kroone, ende in sijn hant een scherpe Sickel ... Apoc. 14. vs. 14. Ende een Engel quam uyt den Tempel, roepende met een groote stemme tot den genen die op de wolke sat ... vs. 15. Ende een andere Engel ... Hebbende oock een scherpe Sickel, vs. 17. sneet [de Druyven] af van den Wijngaert der Aerde, ende wierpse inden grooten Wijn-pers-back des toorns Gods. Ende de Wijn-pers-back wert buyten de Stadt getreden, ende daer is bloet uyt de Wijn-pers-back gekomen tot de toomen der Peerden, duysent ses hondert stadien. vs. 19. Het sevenste liedt. Om den hemelschen Koning met blyschap in te halen. 007 Stemme: Herten bladeken waert gy gevonden. Ofte: Ach! treurt nu mijn bedroefde schaepjes. DOchters Jerusalems ghepresen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Juygt uwen Koning met vreugden in: Wilt toch van herten blijde wesen Hy brandt al vast in uwe min: Hy gaet verlaten // 's Vaders rijcke schoon, Tot uwer baten // en komt van den Throon, Al om uwen persoon. 2. Gaet tot hem uyt met offerhanden, En maeckt u lampen nu bereyt: Dat sy gestadig mogen branden; Verciert u met dat Bruyloftskleyt, So sal hy hebben lust // in u cieraet: Den Sone kust // eer dat ghy hier vergaet Al op den wege quaet. 3. Valt uwen Koningh nu ter voete, Met die dry Wijsen uyt Oosten Landt; Om hem in vreugden te ontmoeten Gy wert ontfangen met d' offerhandt: Geleyt in vreden // tot sijn ruste bloot, Tot deser steden // zijn wy al ghenoot, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Van desen Koninck groot. 4. Om tot desen Koning te gane Schijnt een Leydt-sterre tot een Licht: Veel klaerder dan Sonne of Mane 't Welck is sijn Woort in het ghesicht: Die wilt u leyden // tot sijn Rijck eerbaer, En ons bereyden // een' saligh nieu Jaer Wensch ick u alle-gaer. Behoudt het goede. De koningen Israels ende Juda, gesalft zijnde, zijn [onder-andere Salomo] met groote blijdtschap ende gejuyg, binnen Jerusalem ingehaelt ende ontfangen. Daer was een man van Benjamin 1. Samuel cap. 9. wiens name was Kis, vs. 1. Een dapper Helt: Die hadde eenen Sone, wiens name was Saul een Jongelinck, schoon, ja daer en was geen schoonder man dan hy onder de Kinderen Israels: van sijne schouderen ende opwaerts was hy hooger dan al het Volck. Doe seyde 1 Sam. 10. Samuel vs. 24. tot den ganschen volcke: Siet gy, wien de Heere verkooren heeft? Want gelijck hy en isser niemant onder den ganschen Volcke: Doe juygte 't gansche volck, ende seyden, de Koning leve. Doe nam de Propheet 1 Sam. 10. vs. 1. een Oly-kruycke, ende gootse op sijn Hooft, ende kuste hem. II. De Koning David, 1 Koningen cap. 1. vs. 32. seyde, roepet my Zodok den Priester, ende Nathan den Propheet .. Ende sy quamen voor het aengesichte des Konings. vs. 33. Ende de Koning seyde ... Doet mijnen Sone Salomo rijden op de Muyl-Ezelinne die voor my is, ende voert hem af na Gihon. vs. 34. Ende dat Zodok den Priester, met Nathan den Propheet, hem aldaer tot Koning over Israel salven: daer na sult gy met de Bazuyne blasen, ende seggen, de Koning Salomo leve. vs. 35. Dan sult gy achter hem op-trecken, ende hy sal komen, ende sal op mijnen Throon sitten, ende hy sal Koning zijn in mijne plaetse ... Over Israel ende Juda. vs. 38. Doe ginck Zodok de Priester, met Nathan den Propheet ... Ende deden Salomo rijden op de Muyl-Ezelinne des Konings Davids, ende geleyden hem na Gihon. vs. 39. Ende Zodok de Priester nam den Oly-hoorn, ende salfde Salo- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} mo: ende sy bliesen met de Bazuyne, ende al het Volck seyde, de Koning Salomo leve. vs. 40. Ende al het Volck quam op achter hem, ende het volck pijpte met pijpen, ende verblijden haer met groote blijdtschap, soo dat de Aerde van haer geluyt spleet. JEsus Christus de Sone Gods, de Koning Israels, Joan. cap. 1. vs. 5. over het Huys Jacobs, Koning inder eeuwigheyt. Luc. 1. vs. 33. Is oock met Olye gesalft, voor sijne verhooginge: ende te Jerusalem met blijdtschap ende gejuyg ingehaelt. Ses dagen voor het Pascha, Joan. 12. vers. 12. Een Vrouwe hebbende een Albaster Flessche met Salve ... Goot die op sijn Hooft. Marc. 14. vs. 3. Heeft de Voeten Jesu gesalft ... Joannes 12. vs. 3. Gedaen tot [een voor-bereydinge van sijne] begravenisse. Matth. 26. vs. 12. Ende het geschiede, Luc. 19. vs. 29. des anderen daegs, Joan. 12. vs. 12. dat hy twee van sijne Discipelen uyt sont, vs. 30. seggende, gaet henen in dat vleck dat tegen over is: in 't welcke gy in komende sult gy een veulen gebonden vinden, waer op geen mensche oyt en heeft geseten: ontbindt het selve ende brengt het selve ... vs. 36. Ende sy brachten het selve tot Jesum. Ende hare Kleederen op het veulen geworpen hebbende settende Jesum daer op. vs. 38. Ende als hy [voort] reysde, spreyden sy hare kleederen onder [hem] op den weg. vs. 37. Ende als hy nu genaeckte aen den afganck des Olyfbergs, begon alle de menigte der Discipelen haer te verblijden, ende God te loven met grooter stemmen, van wegen alle de krachtige daden die sy gesien hadden, vs. 38. seggende, Gesegent is de Koning die daer komt inden name des Heeren: vrede [zy] inden Hemel, ende heerlijckheyt inde hoogste plaetsen. Een groote schare, Joan. 12. vs. 12. die tot het Feest gekomen was, hoorende dat Jesus na Jerusalem quam. vers. 13. namen de tacken van Palm-boomen, ende gingen uyt hem te gemoete, ende riepen, Hosanna, gesegent [is] hy die komt inden name des {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren [hy die is] de Koning Israels, over het Israel Gods. Gal. 6. vs. 16. Hy sal over het Huys Jacobs Koning zijn inder eeuwigheyt. Luc. 1 vs. 33. Niet van dese Werelt. Joan. 18. vs. 9. David selve noemt hem [sijnen] Heere. Marc. 12. vs. 37. Eenen Man na Gods herte. Act. 13. vs. 22. Meer dan Salomon is hier. Matth. 12. vs. 42. Van Salomo vvert gesproken, Psal. 45. Waer op dit Veers schijnt te sien, 't vvelcke Christo sonder mate vvert toe-gepast. Op op, ô deftig Helt, onwinbaer in het strijden, Gordt nu te deser uur het Sweert aen uwer zijden, Het Sweert het machtig Sweert het Koninglijck cieraet, Een teecken aen het Volck van uwen hoogen staet: Al wie dat uwe macht sal willen tegen-staen, Die sal u rechter-hant geheel te morsel slaen. U Throon, ô machtig Vorst, die sal bestendig blijven, Vry langer als het swerck sal om den Hemel drijven: 't Is billick uyt der Aerd wat uwe macht gebiet, Soo dat het slim bedrog voor uwen Scepter vliet, Gy hebt het recht bemint, de reyne trouw gepresen, Maer haet in tegendeel het boos en schendig wesen; Dies heeft u God gesalft, en meerder eer gejont, Als yemant die sig oyt in Aerd' of Hemel vont. Het achtste liedt. Zijnde een danckbaerheyt tot Godt, die wy tot noch toe sonder op-houden van sijn milde handt genieten, waer over alle ooghen veroorsaeckt zijn gestadig op Hem te wachten, &c. 008 {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Ick ben nu gedachtigh. Of: Doet u oogjes open. LOoft den Heer der Heeren Hier in 't Aerdsche dal, Die ons doet vermeeren Sijne goetheyt al: Hy onderhoudt ons schoone Met spijse en oock met dranck, Dies zy hem te loone Daer voor eeuwig prijs en dranck. 2. All' oogen verwachten Op u Heere groot, By daegh en by nachte, En gy geeft haer broot Tot noodtdruft bequame, D' welck is spijs ter rechter tijdt, Dies zy uwen Name Eeuwighlijck gebenedijt. 3. Den oogst Jaerlijcx mede, En te zaeyen wijt, Geeft gy Heer vol vrede, Daer 't al door verblijt: Uyt de wolcken hooge Sendt gy ons den regen klaer, Die het Landt (seer drooge) Maeckt vochtig ende vruchtbaer. 4. Een belofte ter dege Heeft Isr'el ontfaen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sy in uw' wegen Altijt wilden gaen: Gy soudt haer Landt dan maken Vochtig, al tot vruchtbaerheyt, Dat elck een sou smaken Hares booms vruchten planteyt. 5. Maer als gy om der sonde, Heer, u handt treckt af, Grouwelijck bevonden, Gy het Landt dan straft, Alsoo wy vinden staende Ten tijde van Elias, In dry jaer en ses maenden Geen regen noch dauw en was. 6. Droefheyt en ellende Was doen over al, Waer men keerd' of wende In Israëls dal, Soo 't wel is te bedincken, Groot verdriet en zwaren noot, Weynigh water om drincken, En kleenen voorraet van broot. 7. Dit zijn bey de dingen Die den Mensch behoeft, 't Is hem goet te singen, Die het heeft geproeft: Dus laet ons gepresen Den Heer van herten oprecht Altijt gehoorsaem wesen, Doen als een getrouwe knecht. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. 's Heeren zegeninge Souden wy alsdan Van den Hemel bringen Over wijf en man: Kelders ende Schueren Souden haest werden vervult, Daer 't tot deser uren De sonde noch is de schult. 9. Dan sou elck met lusten, Op sijn leger sacht, Sonder sorge rusten, En als 't is schoon dagh, Sijn handen uyt-steken Tot het werck hier opgeleyt, Wat sou ons ontbreken, Als oprechte danckbaerheyt. 10. Elck sou dan wel blijven Onder sijn Wijn-gaert, Mannen ende Wijven In den Echt gepaert Met liefde en vrede, Sonder sorge in haer huys, Haer Kinders besteden In des Heeren vreese kuys. 11. Prince, 's Heeren rancken Hebben groot' oorsaeck Den Wijn-stock te dancken Van voedsel en smaeck, En vruchtbare tijden, Die al komen van sijn handt, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En hier na 't verblijden, In 't nieuwe beloofde Landt. Behoudt het goede. God is soo goet dat 'er doorgaens in ons leven stoffen zijn om Hem te loven ende te dancken. Want hoe-wel God selfs onsienlijck is, soo werdt Hy nochtans door 't verstant gesien, als in eenen Spiegel in dese Wereldt; Die wonderbaerlijck gheschapen is, ende wonderbaerlijck geregeert werdt: want doorgaens in dit ghebouw des Wereldts kan men des Scheppers Macht bemercken, die gheen Begin ghehadt en heeft, ende geen Eynde nemen en sal. Hy heeft de Wereldt gheschapen tot des menschens gebruyck. Ende geeft den regen van den Hemel, Matth. 5.45. die de Aerde vruchtbaer maeckt: ende maeckt datse jaerlijcks overvloedigh vruchten voort brengen, tot onderhoudinge des menschelijcken levens, op dat hy ons met sijn gaven tot danckbaerheyt soude verwecken. God en laet niet af van 't beginsel des Werelts, tot op desen teghenwoordigen dagh, door sijn geduerige weldaden ons tot sijn kennisse ende liefde te verwecken. Het negenste Liedt. Waer in vertoont wordt, hoe kort des menschen leven is, vergeselschapt met veel ellende. 009 Stemme: Broeders vrienden generale, &c. 's LEvens tijdt, naer Schrifts gewagen, Weynig ende kort hier zijn Op Aerden al onse dagen, Gemengt met veel druck en pijn, En ellende // tot in 't ende, Soo lange als wy hier gaen: Pelgrimmagie // met couragie, Dienet nochtans wel gedaen: Dat toch niemant en wort moe Maer den loop uyt-voer in 't goe. Vande kortheyt, ende brosheyt des menschen leven, &c. De Mensche van eene Vrouwe geboren, Job. 14. vers. 1. is kort van dagen, ende sat van onruste. Hy komt voort als eene Bloeme, ende wert afgesneden: oock vlucht hy als eene schaduwe, ende en bestaet niet. Want hoedanig is u leven? het is een Wint, Job. 7. vs. 7. Roock, Psal. 102. vs. 4. Stof, Psal. 103. vs. 14. Een domp die een weynig [tijt] gesien wort, ende daer na verdwijnt. Jacobi 3. vs. 14. Want de gedaente deser Werelt gaet voor-by, 1 Cor. 7. vs. 31. Voorwaer {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} het Volck is Gras, Jesa. 40. vs. 7. Een bloeme des Velts, Psal. 103. vs. 15. Gelijck het gras [dat] verandert inden morgen-stont bloeyt het, ende het verandert: des avonds wort het af-gesneden, ende het verdorret. Psal. 90. vss. 5, 6. Als de wint daer over gegaen is, Psal. 103. vss. 16. Ge segt keert weder gy Menschen Kinderen, Psal. 90. vs. 3. In desen nacht sal men uwe Ziele van u af-eyschen. Luc. 12. vs. 20. Soo en is hy niet meer, Psal. 103. vs. 16. Sy sterven, ende sy keeren weder tot haren stof. Psal. 104. vs. 29. Wy zijn een Aerden huys vol van ellendigheden, Een fackel inde Sonn', en vande wint bestreden, Een vonck die haest verdwijnt, een stipje vande tijt, Een post die inder haest geduurig henen rijt. Mijne dagen zijn lichter geweest als een Looper: Lichter dan een Wevers Spoele. Job 7. vs. 6. Sy zijn voor-by gevaren met Jacht-schepen, gelijck een Arent na het Aes toe vlieght. Job 9. vs. 25 ... Een dauw, een damp, een droom, een doeck vol schrale winden, Een mist die op den dag niet meer en is te vinden, Een Vogel inde Lucht, een bobbel in de sloot, En met een woort geseyt, een wooning van de doot. [Het negenste Liedt 2] 2. Onse dagen die gemeten Zijn, alhier met een handt breet: Voor de Heer is geen vergeten; Want hy 't al doorsiet en weet: Hy gaet mercken // al ons wercken Oock het inwendigh gedacht, Geen verborgen // tot den morgen Klaer als dagh is hem de nacht, Met oogen als vlammen vier, Door-siet hy hert ende nier. Heere gy zijt geweest van Geslachte tot Geslachte, gy zijt van eeuwigheyt af. Psal. 93. Daer en is geene ondersoeckinge van het getal sijner Jaren, Job 36. vs. 26. Eer de Ber- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gen gebooren waren ... De Aerde ende de Werelt voortgebracht [was.] Ja van eeuwigheyt tot eeuwigheyt zijt gy God: want duysent Jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hy voor-by gegaen is, Psal. 90. vss. 1, 2, 4. Aengaende de dagen onser jaren, daer in zijn tseventig jaer: of soo wy sterck zijn, tachtentig jaer: ende het uytnemenste van dien, is moeyte ende verdriet: want wy worden snellig afgesneden, ende wy vliegen daer henen. Wy brengen onse jaren door, als een gedachte. Psal. 90. vs. 10. 9. Wat is 'er by den mensch: of in sijn noest bejag: Dat hem tot vasten troost of welstant dienen mag: Het een Geslachte daelt, het ander komt te rijsen: En stracx is wederom sijn onderganck te wijsen, Wat schoon en heerlijck is, wat al de Werelt eert, Wat gister wonder scheen, is heden omgekeert. [Het negenste Liedt 3] 3. Al ons Jagen ende soecken Is voor hem bloot en bekent; Tot al heymelijcke hoecken, Hy sijn klare oogen went: Hy sach 't mede // wat sy deden In de stadt Jerusalem, Haer Afgoden // die verboden Te dienen waren van hem, Die eerden sy even-wel; Soo ons schrijft Ezechiël. Heere gy die herten ende nieren beproeft. Psal. 7. vs. 10. Maeckt my bekent mijn eynde, ende welck de mate mijner dagen zy: dat ick wete hoe verganckelijck ick zy. Psal. 39. vs. 5. Leert ons alsoo [onse] dagen tellen, dat wy een wijs herte bekomen. Psal. 90. vs. 12. Siet gy hebt mijne dagen een handt-breet gestelt, ende mijn Leef-tijt is als niet voor u: immers een yeder Mensche, [hoe] vast hy staet, seggende Ziele gy hebt vele goederen, die op-gelegt zijn voor vele Jaren, neemt ruste, eet, drinckt, zijt vrolijck; Luc. 12. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 19. Enkel ydelheyt, immers wandelt de Mensche [als] in een Beelt, immers woelense ydelick. Gy die daer segt, wy sullen heden ofte morgen na sulcken stadt reysen, ende aldaer een Jaer over-brengen, ende koopmanschap drijven, ende winste doen ... Jacobi 4. vs. 13. Men brengt by een ende men weet niet wie 't na sigh nemen sal. Psal. 39. vs. 7. Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares Rijckdoms roemen ... Hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen. Ps. 49. vs. 7 ... 18. Want wy en hebben niets in de Werelt gebracht, het is openbaer dat wy daer niet en sullen uyt-dragen. 1 Tim. 6. vs. 7. [Het negenste Liedt 4] 4. Wat sy in 't duyster bedreven Wiert de Heer in 't licht gewaer: Daerom mogen sy wel beven, Die willen verbergen haer, Met haer sonden // die bevonden Seer groot sonder getal, Die haer scheyden // en afleyden Van God, die nimmermeer sal Lijden sulcke boosheyt zwaer, Sijn oogen zijn reyn en klaer. De Heere schouwt uyt den Hemel, ende siet alle menschen kinderen: hy siet uyt sijne vaste Woonplaetse op alle Inwoonders der Aerde ... Hy let op alle hare wercken. Psal. 33. vs. 13. Arglistig is het herte meer dan eenig ding, ja doodelick is het: Wie sal het kennen: Jerem. 17. vs. 9. Ick de Heere door-gronde het herte, [ende] proeve de nieren: ende dat om eenen yegelicken te geven na sijne wegen ... vs. 10. O Heere der Heyrscharen ... Die de nieren ende het herte siet ... Jerem. 20. vs. 12. De Heere doorsoeckt alle herten, ende hy verstaet al het gedichtsel der gedachten. Chron. 28. vs. 9. Als 'er [noch] geen woort op mijne tonge is, siet, Heere gy weet alles, Psal. 139. vs. 4. Gy zijt te reyn van oogen, dat gy het quade soudet sien ... Habak. 2. vs. 13. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De leelickheyt der sonde en kan nergens door uyt-gebeelt worden. Indien een kloeck Pinceel, met diepen en verhoogen, Het sondig Beelt door konst, na 't leven konde toogen, En stellen voor het oog sijn grouwsaem Beelt, voorwaer Wy liepen uyt ons selfs van schrick, en groot gevaer: Brengt wat een Mensche kan ontsetten en beschamen, Brengt al wat grouwsaem is in eenen hoop te samen, Wat Spoocken dat men vint, wat Monsters dat men siet, Al wat 'er leelick is en lijckt de sonde niet. God is een reyne Geest van onbevleckter oogen, Hoe soud' dat suyver licht de sond' in ons gedoogen, De Heer' is niet als licht, als glans en held'ren dag, Meer als oyt Mensch begeert, of Menschen oogen sag. Men kan God nergens ontvluchten. Waer soude ick henen gaen voor uwen Geest? Ps. 139. Ende waer soude ick henen vlieden voor u Aengesichte? vs. 7. Soo ick op voer ten Hemel, gy zijt daer: of beddeke ick my inde Helle, siet gy zijt [daer,] vs. 8. Nam ick Vleugelen des dageraets: woonde ick aen het uyterste der Zee; vs. 9. oock soude uwe handt my geleyden: ende uwe rechter-handt soude my houden, vers. 10. Indien ick seyde, de duysternis sal my immers bedecken: dan is de nacht een licht om my, vers. 11. Weet dat God alles siet, sijn oogen noyt en slapen, En alles wat 'er leeft, ja alles heeft geschapen, Soud' God niet alles sien, een Schepper van 't gesicht, Een Heere van de Son, een Vader van het Licht. Mijn gebeente en was voor u niet verholen, als ick in het verborgene gemaeckt ben, Psal. 139. vs. 11, als een borduersel gewrocht ben, vs. 15. met vel, en vleesch bekleedet: met beenen oock, ende senuwen t' samen gevlochten. Job 10. vs. 11. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelt u oneerlick spel in hoven en prieelen, Maeckt inde duyster nacht u Kamers tot Bordeelen: Siet binnen ons gemoet niet soo verholen kot, Dat buyten sluyten kan het dapper oog van God. Leent vanden dageraet sijn snel geswinde pennen, Om tot den uyter kant van 't woeste Meyr te rennen, Vliegt aen des Werelts eynd' eer gy daer komen kont, Heeft Godes rasschen Geest u wegen al door-gront. ''t Is niet met all' ô Mensch! in onder-aerdsche kuylen, Of onder 't swarte kleet van duysterheyt te schuylen, De nacht is dag voor God, het doncker is hem licht, Noyt was 'er yet bedeckt voor Godes klaer gesicht. Soude sig yemant in verborgene plaetsen konnen verbergen, dat ick hem niet en soude sien, spreeckt de Heere? en vervulle ick niet den Hemel ende de Aerde? spreeckt de Heere, Jerem. 23. vs. 24. soude die de oore plant, niet hooren? soude die de ooge formeert, niet aenschouwen? Psal. 94. vs. 9. D' Heylige menschen Gods hebben by gelegentheyt door mate en gave Gods de raet-slagen ende gedachten kunnen oordeelen. [Onder andere] Elisa seyde tot Gahazi, 2 Kon. 5. vs. 25. van waer Gahazi? ende hy seyde; uwen knecht en is noch herwaert noch derwaert gegaen. Maer Elisa seyde tot hem: ginck niet mijn herte mede, als die man [Naaman] hem omme keerde van op sijnen wagen u te gemoet ... vs. 26. Petrus Act. 5. vs. 3. seyde, Anania waerom heeft de Satan u herte vervult dat gy den Heyligen Geest liegen soudet? ... Wy sullen nu eens gaen toonen hoe dat God der Heyrscharen de Vader onses Heeren Jesu Christi sijnen beminden Sone oordeel en kennisse der gedachten ende overleggingen des Herten krachtiger (niet met mate) heeft mede-gedeelt, als eenige van sijne mede-genooten, de Heylige Menschen Gods. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. DE Vader heeft den Sone lief, ende heeft hem alle dingen in sijne handen gegeven. Joan. 3. vs. 35. 2. De Schrift-geleerde ende Pharizeen, Luc. 6. vs. 7. namen hem waer, of hy op den Sabbath genesen soude ... doch hy kende hare gedachten. vs. 8. 3. Als hy te Jerusalem was, op het Pascha in het Feest, geloofde vele in sijnen name, siende sijne teeckenen die hy dede. Joan. 2. vs. 23. Maer Jesus selve en vertrouwde haer hem selven niet om dat hyse alle kende: vs. 24. ende dat hy niet van nooden en hadde dat yemant getuygen soude vanden Mensche, want hy selve wist wat inden Mensche was, vs. 25. Want oock de Vader en oordeelt niemant, maer heeft alle het oordeel den Sone gegeven. Joan. 5. vs. 22. 4. Sijne Discipelen seyden tot hem, Joan. 17. siet nu spreeckt gy vry uyt ... vs. 29. vande dingen die het Rijcke Gods aengaen: Act. 1. vs. 3. nu weten wy dat gy alle dingen weet ... Joan. 17. vs. 30. 5. Hy seyde ... Symon Jona, Joan. 21. hebt gy my lief? Petrus ... seyde tot hem, Heere gy weet alle dingen ... vs. 17. 6. Jesus wist van den beginne, Joan. 6. des Euangeliums, Luc. 1. vs. 1. wie sy waren die niet en Geloofden, ende wie hy was die hem verraden soude. Joan. 6. vs. 64. 7. Den dag, Matt. 25. noch de ure, inde welcke de Sone des Menschen komen sal, vers 13. en weet niemant, noch de Engelen die inden Hemel zijn, noch de Sone, dan de Vader. Marc. 13. vs. 32. Wat soeckt gy vast bescheyt van Godes eenig wesen, Gy kont het, domme Mensch, in uwen Boesem lesen, Ontsluyt maer u gemoet, stracx sult gy sien gewis, Dat God in uwe Ziel, en in den Hemel is. [Het negenste Liedt 5] 5. Salig zijn die reyn van herten Wandelen voor Gods aenschijn; {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sullen noch vry van smerten In 't Jonghste Gerechte zijn, Als de Heere // weer sal keeren, En af-komen in de wolck: Alle oogen // hem vertoogen In 't aensien van alle volck: Wat een huylen en geween, Salder dan zijn in 't gemeen. Vande reynig-makinge des Vleeschelijken Gebodts, bestaende in spijsen en verscheyde wassingen ende rechtveerdig-makingen des vleeschs, &c. DE HEERE sprack tot Mose, Levit. c. 11. vs. 1. Dit is het Gedierte, dat gy eten sult ... vs. 2. Een Osse, Deut. 14. vs. 4. kleen Vee der Schapen, ende kleen Vee der Geyten. Een Hert, ende Ree, ende een Buffel, ende een Steen-bock, ende een Das, ende een wilde Osse, ende een Gemse, vs. 5. alle Beesten die de klauwen verdeelen ... [Ende] herkauwen onder de Beesten, die sult gy eten. vs. 6. Dese nochtans en sult gy niet eten ... Levit. c. 11. vs. 4. den Kemel, want hy wel herkauwt, maer de klauwe niet en verdeelt: die sal u onreyn zijn. Het Konijnken ... Den Hase, oock het Swijn ... van haer vleesch en sult gy niet eten. Ps. 5, 6, 7, 8. Van alle levende Ziele, die inde Wateren is, dat geen vin- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} nen of schubben en heeft, die sullen u een verfoeysel zijn ... Levit. c. 11. vs. 10. Ende van het gevogelte sult gy dese verfoeyen: vs. 13 ... Den Arent, den Avick, de Zee-arent, de Gier, de Kraeye, de Struys, de Nacht-uyl, de Koeckoeck, de Spreuwer, den Steen-uyl, het Duyckerken, de Schuyfuyt, de Kauwe, de Roer-domp, de Pelikaen, de Oyvaer, de Reyger, de Hoppe, ende de Vledermuys ... vs. 14, 15, 16. Vorder sal u onder het kruypende gedierte, dat op d' aerde kruypt, onreyn zijn: Levit. c. 11. vs. 29. Het Weselken, de Muys, de Schild padde, de Swijnegel, de Krokodyl, de Egdisse, de Slecke, ende de Mol: die sullen u onreyn zijn onder alle kruypende Gedierten: Soo wie die sal aengeroert hebben alsse doodt zijn, sal onreyn zijn tot aen den Avont. Daer toe al het gene, waer op [yet] vande selve vallen sal, alsse doodt zijn, sal onreyn zijn, ['t zy] van allen houten vat, ofte kleet, ofte vel, ofte sack, alle vat daer mede werck gedaen wert; 't sal in 't water gesteken worden, ende onreyn zijn tot aen den Avont ... Doch eene Fonteyne, Put, ofte vergaderinge der Wateren sal reyn zijn. Ps. 30, 31, 32, 36. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende wanneer vande dyeren, die u tot spijse zijn, [yet] sal gestorven zijn, wie des selven doode aes sal aen geroert hebben, sal onreyn zijn tot aen den Avont. Oock die van haer doode aes gegeten sal hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den Avont: ende die haer doode aes sal gedragen hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende onreyn zijn tot aen den Avont. vs. 39, 40. En maeck uwe Zielen niet verfoeylick aen eenige kruypende Gedierte ... Want ick ben de Heere uwe God; daerom sult gy u heyligen, ende Heylig zijn, dewijle ick Heylig ben. vs. 43, 44. SOo hadde dan wel ook 't eerste [Verbondt] Rechten des [Gods-]diensts, Hebr. 9. vers. 1. welcke was een af-beeldinghe voor dien teghenwoordigen tijt ... vs. 9. bestaende in spijsen, ende drancken, ende verscheyde wassingen, ende rechtveerdighmakinghen des vleeschs tot op den tijt der beteringe opgelegt, vs. 10. [vvant] eer het geloove quam waren wy onder de wet in bewaringe gestelt, ende zijn besloten geweest tot op het Geloove dat geopenbaert soude worden. Gal. 3. vs. 23. Soo dan de wet is onse tucht-meester geweest tot Christum, op dat wy uyt den geloove souden gerechtveerdigt worden .. dat u dan niemant en oordeele in spijse oft in dranck ... Col. 2. v. 16. [VVant] wat van buyten in den Mensche in gaet, kan hem niet [onreyn maken:] want het en gaet niet in sijn herte maer inden buyck ... Mat. 7. v. 18, 19. Maer van binnen uyt het herte der menschen komen voort, quade gedachten, overspelen, hoereryen, doot-slagen, dieveryen, gieriegheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheyt, boose ooge, lasteringe, hooverdie [ende] onverstant. Alle dese dingen komen voort van binnen, en verontreynigen den Mensche ... Ick weet en ben versekert in den Heere Jesu, dat geen dinck onreyn en is in hem selven: dan die acht yet onreyn te zijn, die is 't onreyn, Rom. 14. vers. 14. Want alle Schepsel Gods is goet ende daer en is niet verworpelijck, met dancksegginge genomen zijnde. Want het wort geheyligt door het Woordt Gods ... 1 Timot. 4. v. 4. Want het Koninghrijcke Gods en is niet spijse en dranc, maer rechtveerdigheyt, en vrede, ende blijdschap door den Heyligen Geest ... Rom. 14. v. 17. Van de reyne van herten, leven en wandel: met belofte van te verkeeren op Syon den bergh sijner heyligheyt, &c. Immers is God Israel goet, den genen die reyn van herten zijn, Psal. 73. v. 1. De oprechte van wandel, die in de Wet des Heeren gaen. [Die] hem van ganscher herten soecken. Psal. 119. v. 1, 2. Die in gerechtigheyt wandelt, billickheden spreeckt: het gewin der onderdruckinge verwerpt ... sijn oore stopt, dat hy geen Bloet-schulden en hoore, ende sijne ooge toe-sluyt, dat hy het quade niet aen en sie. Jesai. 33. vs. 15. Die met sijne tonge niet achter-klapt, sijne mede-geselle geen quaet en doet: ende geen smaet-reden op en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt tegen sijnen naesten. In wiens oogen de verworpene veracht is, maer hy eert de genen die den Heere vreesen: heeft hy gesworen tot [sijne] schade, even wel en verandert hy niet. Die sijn gelt niet geeft op woecker ... Psal. 15. Die reyn van handen, ende suyver van herten is, die sijn ziele niet op en heft tot ydelheyt, de Af-goden der Heydenen: een werck van Menschen handen, Psal. 135. Wint, ende een ydel dinck, Jes. 41.29. ende die niet bedriegelijck en sweert, die sal den zegen ontfangen van den Heere, ende gerechtigheyt vanden God sijnes heyls. Dat is 't Geslachte der gener die na hem vragen, die u aengesichte soecken, Psal. 24. die sal in de hoogten woonen ... Syon, de Stadt onser by-een komsten ... Jerusalem een geruste Woonplaetse, Jes. 33. v. 16 ... den Berg sijner Heyligheyt; schoon van gelegentheyt, een vreughde der ganscher Aerde, Psal. 48. God is in 't midden van haer, Psal. 46. de plaetse sijner Heyligheyt. Psal. 24. By den reynen houdt gy u reyn, maer by den verkeerden bewijst gy u een worstelaer, Ps. 18. v. 27. Tot den Godloosen seyt God; wat hebt gy mijne insettingen te vertellen? ende neemt mijn verbondt in uwen monde ... Indien gy een Dief siet, soo loopt gy met hem ... {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Psal. 50. Uwe nieuwe maenden haten mijn Ziele, ick ben moede geworden die te dragen, want uwe handen zijn vol bloedts. Wascht u, reynigt u ... Jes. 1 v. 14. Het verkeert herte sal van my wijcken: den boosen en sal ick niet kennen. Wie bedrog pleegt en sal binnen mijn Huys niet blijven ... alle morgen sal ick alle Godloose uyt de Stadt des Heeren uyt-roeyen. Psal. 101. en 48. v. 9. IN het nieuwe Verbont lesen wy ook van een Heylig volc, een reynigmakinge, ende onbesmeten wandel, ende een Hemels Jerusalem daer niet onreyns en sal in gaen. Gy zijt een uytverkooren Geslachte ..., een verkregen Volck, 1 Pet. 2. vers. 9. Het Israel Gods, Gal. 6. vers. 16. door het dierbaer bloedt Christi, 1 Pet. 1. vers. 19. Daer in en is noch Jode noch Grieck ... alle een in Christo Jesu, Gal. 3.29. gewasschen in sijnen bloede, Apoc. 1. vers. 5. de Reynigmakinge onser sonden te wege gebragt door hem selven, Hebr. 1. op dat wy ... de gerechtigheydt leven souden. Hebbende [dan] uwe Zielen ghereynight inde gehoorsaemheyt der waerheyt, 1 Pet. 1. af-gelegt hebbende alle vuyligheyt, Jacob. 1. gramschap, toornigheyt ... Col. 3. vers. 8. Reynigt de handen gy Sondaers. Jacob. 4. Want dit weet gy, dat geen Hoereerders ofte onreyne ... erffenisse heeft in 't Koningrijcke Christi ende Gods, Eph. 5. de Tempel Gods is Heyligh, welcken gy zijt, 1 Cor. 3. [oock] het Heylige Jerusalem, Apoc. 21. in haer en sal niet in komen yet dat onreynight, ende grouwelijckheydt doet. Saligh zijn de reyne van herten, want sy sullen God sien. Matth. 5. [Het negenste Liedt 6] 6. Hy sal hem dan neder setten Den Archangel die sal staen, En blasen met de Trompetten, Dat de graven open gaen, Door de stemme // die sal klemmen, Van boven al tot beneen: Staet op doode // 't is van noode, Om die daer hebben gele'en, Liggen onder den Altaer, Dat ick sal beloonen haer. Siet ick segge u eene verborgentheyt, wy en sullen wel niet alle ontslapen, maer wy sullen alle verandert worden: in een oogenblick met de laetste Bazuyne ... Want de Bazuyne sal slaen, ende de doode sullen onverderffelijck op geweckt worden ... 1 Cor. 15. vers. 51. Als Jonas van den visch te midden in de baren, Was schielijck op-geslockt, en vaerdig weg gevaren: Ja als hy was verruckt tot in 'et grousaem diep, Daer was 'et dat hem God als uyt den grave riep. Die stemme was gehoort al lag hy gansch versoncken, Oock daer noyt menschen galm te vooren had gekloncken, Den grooten Rachuël, geroepen uyt 'er zee, Bracht Jonas wederom, en spoog hem op de ree. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat God den Visch beval sal hy eens 't Graf gebieden, Want wat den Schepper wil dat moet terstont geschieden: Soo haest als God bevel aen landt of water geeft; Daer is geen twijffel aen, het doode vvesen leeft. [Het negenste Liedt 7] 7. De Sonne sal niet meer lichten, De Mane werdt bloedigh root, De Sterren sullen als schichten, Vallen op der Aerden bloot: Gelijck vijgen // die af-stijgen, En vallen van haren stam: Want sijn Wesen // sal by desen, Hem stellen toornigh gram, Tegen sijn vyanden fel, Die sijn Leere zijn rebel. Dewijle van dese dingen alle vergaen hoedanig behoort gy te zijn in Heyligen wandel ende Godsaligheydt verwachtende, ende haestende tot de toekomste van den dag Gods, in welcken de Hemelen door vyer ontsteken zijnde, sullen vergaen, ende de Elementen brandende sullen versmelten, de Aerde en de wercken die daer in zijn sullen verbranden. 2 Pet. 3. vs. 10 ... De gansche Werelt-kloot die sal bestaen te baren, En brengen aen den dag al wat eens menschen waren, Hoe seltsaem wilt 'er gaen, als gansch het aerdsche dal Juyst als een swanger wijf sig open geven sal! Gelijck ons nietig vleysch, ontrent de leste stonden, Wanneer ons lichaem staet om haest te zijn ontbonden, Sendt teeckens van de Doodt, al eer het herte sluyt, Sendt boden, soo 'et schijnt, en posten vooren uyt; Het oog sackt in 'et hooft, en wort allengskens duyster, De roode lippen bleyck, de wangen sonder luyster, De mont vol ongeur schuym, de keel vol heesch gesucht, Tot dat de bange ziel ten lesten henen vlucht, Soo wil 't hier namaels gaen, wanneer de tijden naken, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat God sal alle glans tot stof en assche maken; Dan salmen in de lucht, en even boven dien Veel wonder in de zee, en op der aerden sien. De Son het machtig vat, en haer vergulde stralen Die sullen bloedig zijn, en sonder regel dwalen. De Maen sal met een sack betrecken haer gesicht, En toonen aen het volck een wesen sonder licht. Het gansche nacht-cieraet, de glinster-rijcke sterren, Die sullen duyster zijn, en onder-een verwerren, En t' wijl het angstig volck uyt banger herten sucht, Versmelten als een vvas, en zijgen uyt de lucht, De winden, aengevoert door felle donder-slagen, Die sullen enckel schrick door al de wereldt dragen. De zee in haren loop, verlaten van de maen, Sal met een vremt gedruysch de steyle klippen slaen. De vasten omme-gang van dagen, maenden, jaren, En sal geen winter meer, geen somer openbaren: Het sy men vreugde schept, of sware smerten lijdt Het sal geduerig zijn en buyten alle tijdt. De rotzen even-selfs; en hoog-verheven wallen; Die sullen over-hoop en' plat ter aerden vallen; En al wat machtig scheen, of diep gewortelt stont, Sal los en vluchtig zijn, en sweven sonder gront: De stonden van den tijt die wy te vooren sagen, Die worden over-al geheten menschen dagen, Maer dien die komen sal, die is des Heeren dag, Die geen ellendig mensch voor sijne keuren mag. [Het negenste Liedt 8] 8. Tot een voet-banck sal hy maken Hier al sijn vyanden wreet: Waer is 't volc van dieper spraken Dat hier eenigh onschult weet, Tot defency // om sentency Te apelleren als-dan, En betrecken // tot dier plecken, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eenen andren Hooft-man: Want 't is al te stercken helt, Die dat strenge oordeel velt. De Propheten gebruycken verscheyde vergrootende en verbloemde grouwelijcke manieren van byspreucken inde voorseggingen van den dagh des Heeren in welcke hy de Babyloniers ende andere volckeren soude straffen, gelijck wy het selve onder ander lesen Jesaia cap. 13. etc. De last Babels, dien Jesaja de sone Amos gesien heeft, Jesa. 13. vers. 1 .. Huylt gy lieden, want de Dag des Heeren is na by: Hy komt als eene verwoestinge van den Almachtigen. Vers. 6 ... Sy sullen verschrickt worden, smerten ende ween sullen haer aengrijpen, sy sullen bange zijn als eene barende vrouwe: ... Hare aengesichten sullen vlammende aengesichten zijn. Vers 8. Siet, den dag des Heeren komt grouwelijck ... Vers. 9. Want de sterren des Hemels, ende sijne gesternten, en sullen haer licht niet laten lichten: de sonne sal verduystert worden, wanneer sy opgaen sal, ende de mane en sal haer licht niet laten schijnen ... Vers. 10. Ick sal den Hemel beroeren, ende de aerde sal beweegt worden van hare plaetse ... van wegen den dagh sijnes hittigen toorns. Vers. 13. Gelijk als God Sodom ende Gomorrha omgekeert heeft. Vers. 19. Daer en sal geen woon-plaetse zijn inder eeuwigheyt ... Vers. 20. Ende hare huysen sullen vervult worden met schrickelijcke gedierten ... Ende de Duyvelen sullen daer huppelen. Vers. 21 ... Haren tijt doch is na by om te komen, ende haer dagen en sullen niet vertogen worden. Vreeselijck is het te vallen inde handen des levendigen Gods, Heb. 10. vers. 31. die de oude Werelt niet en heeft gespaert ... Als hy de Sundt vloet heeft gebracht. 2 Pet. 2. vers. 5. [Want] alle Fonteynen des grooten af-gronts zijn op-gebroken, ende de sluysen des Hemels geopent. Ende een plas-regen was op d' aerde veertig dagen, ende veertig nachten, ende de wateren namen gansch seer d' overhant op der aerde; soo dat alle hooge bergen die onder den ganschen Hemel zijn, bedeckt werden. Alsoo wert {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verdelgt al wat bestont, dat op den aerdbodem was van den menschen aen, tot het vee; tot het kruypende gedierte: ende tot de vogelen des Hemels, werden verdelgt van de aerde. Al wat eenen adem des geestes, des levens in sijne neus-gaten hadde, alle wat op het drooge was is gestorven, Gen. cap. 7. vers. 11, 12 ... WIe dien God maer en noemt en sal niet nederzijgen, En al sijn leden door een diep verschricken krijgen, Wie dat maer eens en denckt wat God en waer hy is, En wert niet kout als ys en stom gelijck een vis. Wat leyt ons aen den mensch, ach! laet ons overwegen, Hoe vreesselijck het zy te vallen uyt Gods Zegen, Van desen grooten Heer te vallen in de handt, Van hem die met een wenck beroert het gansche landt, Op wiens Gebodt alleen de Rotzen neder sijgen, Het woeste Meyr verschiet de stuere Winden swijgen. Den Hemel druypt van angst en geeft een tranen vloet, Niet anders dan gelijck een nietig Mensche doet, Wanneer God tot de Zee maer eens begint te seggen, Hier sal de felle vloet haer stoute baren leggen, De stranden stuyt den drift van haren grijsen stroom; Gelijckmen dwingt een Peert dat schuymbeckt op den Toom. Hy doet den swevel-damp gelijck een regen vlieten, En kan met vlocken vyers de Landen overgieten, Roeyt groote Steden uyt; drijft neder tot den gront, Wie dat sijn swacken arm heft tegen sijn verbondt. Hy heeft Pharaos wagens ende sijn Heyr inde Zee geworpen: ende de keure sijner Hooft-lieden zijn verdroncken in de Schelf-zee. De Af-gronden hebbense bedeckt: sy zijn in de diepte gesoncken als een steen. Exod. 15. vers. 4 ... Daer en bleef niet een van haer overig. Exod. 14. vers. 28. God stiert soms om den kloot veel hondert duysent sterren, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Die altijt seker gaen en nimmermeer en werren, Hy kent haer groot getal en Krachten al te saem: Hy roept en spreecktse toe en dat met eygen naem, God deckt als met een sneeu als met een dichte wolle, Der velden naeckte schoot, hy treckt een harde scholle Ronts-om het driftig nat, hy sent den Zuyden wint, Die weder al het Ys in korten tijt ontbint. God weckt als uyt den slaep de schrickelijcke vlagen: Hy overschud het Landt met veelderhande plagen, En 't grondeloose Meyr dat drijft hy met 'er handt, De Schepen inde grondt; de Menschen aenden strandt. Dien grooten Wallevis en ander zee gedrochten, Verstroyt God hier en daer in vreesselijcke tochten Tot dat de doode Romp van 't onbelompen Vee, Maeckt ergens daer het lijckt een Eylandt in de Zee. Hy toont van boven af sijn teeckens inde Wolcken, Als Pest, of dieren tijt, of Honger dreygt de Volcken. De Peerden van de Son de Wagens vande Maen, Moet deuysen op sijn woort of stille blijven staen, Den Blixem schieter uyt met dicht getackte stralen, En komt of op een Rots of op een Thoren dalen, Die storten over hoop soo dat der Aerden gront, Een steyle diept' ontsluyt en opent haren mont, Het duysent-verwig licht van sijne Regen-boogen, Wert als een schoon verwelf rontsom de lucht getoogen Soo haest hy dat gebiedt en neemt een vasten strandt, Recht tegens daer de Son met heete stralen brandt. Hy spant voor Peerden in de vleugels van de Winden, Den doncker is sijn weg die niet en is te vinden, Der Wolcken snellen drift die langs den Hemel rent, Is vanden aenbegin de Wagens dien hy ment. De Donder is sijn stem: als die komt uytgevaren, Dan dreunt het gansche wout soo dat de Hinden baren, En lossen over weg een onvolmaeckte vrucht, De bergen springen op, het lage Dal versucht. D' Engelen groote schaer zijn Boden en Gesanten, Omringen sijn Karos en dienen voor Trauwanten, Een schoone Ruytery van hondert duysent Man, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens ongemeene kracht geen Mensch begrijpen kan. Een ysselijcken roock vermengt met swarte vlammen: Schiet hem te Neusen uyt wanneer wy hem vergrammen, En steygert in de lucht: soo dat het gantsche Velt, Sijn groene Loof verschiet en van den roock versmelt. Het aengesichte is tegen de gene die quaet doen; om hare gedachtenisse van der Aerden uyt te roeyen. Psal. 34. vers. 17. Num. cap. 16. vers. 1 ... Korach Datan als Abiram, stonden op voor het aengesichte van Mose. Psal. 106. vers. 16. Sy benijden Mose in 't Leger: ende Aaron den Heyligen des Heeren. Num. 16. vers. 20. De Heere sprack tot Mose ende tot Aron; scheydet u af van dese vergaderinge, ende ick salse in een oogenblick verteeren. Ende de Aerde opende haren mont, ende verslontse met hare huysen; ende alle menschen die Korach toe behoorden ende al hare haven. Ende sy voeren neder, sy, ende alles wat hare was, levendig ter Hellen: ende de Aerde overdecktese ... Ende het gansche Israel, dat rontom haer was, vloot van voor haer geschrey: want sy seyden; dat ons de Aerde misschien niet en verslinde. Onse God is een verteerende vyer. Hebr. 11. vers. 29. Die de steden van Sodoma, ende Gomorrha tot asschen verbrandende: met omkeeringe heeft veroordeelt. Ende tot een exempel geset den genen die Godlooselijck souden leven. 2 Pet. 2. vers. 5 ... Dede swavel ende vyer over Sodom' en Gomorrha, ende de steden rontom de selve, regenen uyt den Hemel, Gen. cap. 19. vers. 24. Jud. vers. 7. Daer daelde vyer vanden Hemel, ende verteerde den Hooftman ende sijne vijftige. 2 Kon. cap. 1. vers. 10 ... Een vyer gaet voor sijn aengesichte henen: ende 't steeckt sijne weder-partyen rontom aen brandt. Psal. 97. vers. 3. Daer ginck een vyer uyt vanden Heere: ende verteerde de twee hondert en vijftigh mannen, uyt de Kinderen Israels; overste der vergaderinge, mannen van name, sy benijden Mose in het Leger. Num. cap. 16. Psal. 106. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De Propheten en hebben noyt geen straffen over de Menschen soo groot uyt-gebeelt: ende daer en is noyt van God sulcken uyterste straffe uyt-gewrocht alsser ten jongsten dage sal geschieden. [Het negenste Liedt 9 - 10 - 11] 9. Ofter dan wel Heere, Heere Werdt geroepen om genaedt: Soo sal 't nochtans, na sijn leere, Dan al wesen veel te laet: Want de weke // is verstreke; 't Sal dan zijn grooten Sabbath, Om betalen // al-te-male Een ygelijcken na dat Hy hier sal hebben gedaen, Sal elck dan sijn loon ontfaen. 10. Dan sullen de water-beken Hier al zijn brandende peck; Daer en sal geen vyer ontbreken, Noch geen hout wesen gebreck: Al de landen // sullen branden; Hy en sal wortel noch tack Overlaten // wilt dit vaten, Droeve pijn, en ongemack, Toren, angst, en zwaer torment In eeuwigheyt sonder endt. 11. Oorlof vrienden in het sluyten, Laet ons altijdt vreesen Godt; Of anders blijven wy buyten, Wel belacht en seer bespodt: Droeve slagen // moeten dragen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ons ongehoorsaemheyt, In dit leven // hier bedreven; Daer en is in eeuwigheyt Geen quijt-schelt, noch tijdt van boet, Gelijck als het hier nu doet. Behoudt het goede. Het thiende liedt. De predictie van Johannes de Dooper. Mattheus c. 3. 010 Stemme: Orangien saghmen waeyen. JOhannes de Dooper, Die een trou Sent-bode was En oock een Voor-looper Van de Heere Christus ras, Quam bereyden sijnen padt, Om te gane naer de stadt. 2. Dese predicacy Hoordemen Johannes doen, Tot de Joodsche nacy, Die quamen tot sijn sermoen: Want hy seyde, betert u, 't Hemelrijck is na by nu. 3. Sijn kleederen waren, Soo d' Euangelist vertelt, Al van Kemels-hairen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En sijn spijse op het velt, Wilden honigh, en sprinck-haen, Seer sober quam hy gegaen. 4. Tot hem sagh men loopen, Schier Jerusalem, en 't landt, En veel volcks met hoopen, Tot aen der Jordanen kant: Daer lieten sy doopen haer, Bekenden haer sonden zwaer. 5. Als hy nu sagh komen, Phariseen, en Sadduceen, Soo ginck hy haer noemen, Ghy Adders geslacht onreen: Wie heeftet u wijs gemaeckt, Dat u Godes toren naeckt. 6. Doet boete seer weerdigh, Brengt oprechte vruchten voort, Dat men niet lichtveerdigh Van u nimmermeer en hoort: Dat Abr'ham u Vader is, Want ick segh u voor gewis: * 7. Vast, en sonder meenen, Dat God wel verwecken kan Uyt dees harde steenen, Abraham kinderen dan: Daer hooren wy het beleyt, Van rechte boetveerdigheyt. 8. Aen den wortel der boomen, Staet de bijl al vast en blinckt, Om niet te verschoonen: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gheen goe vrucht voort en bringht, Wordt af-gehouwen met dangier En geworpen in het vyer. 9. Den doop ick u geve Met water, tot boete vry: Maer hy komt verheven, Die veel stercker dan ick zy, Wiens schoenen dat ick, siet! Waerdigh ben te dragen niet. 10. Die sal u behendigh Doopen al met sijnen Geest, En met vyer inwendigh: Hem toch wel van herten vreest; Want hy heeft met goet verstant, Sijnen wan al in sijn handt. 11. Sijnen dorsch-vloer puere, Sal hy suyver maken klaer: Brengen in sijn schuere, De Terwe dan alle-gaer: Maer het Kaf verbranden al Met eeuwigen vyer hy sal. 12. Prince, dese leere Vast toch in u herten stelt, Om u te bekeeren, Eer dat den Boom wert gevelt: So lang als den dag noch schijnt, Die by na geheel verdwijnt. Behoudt het goede. Prophetische toepassende voorseggingen van Joannes de Dooper, welcke wy beschreven vinden voor ende inde 70 jarige gevankenisse Israels die daer saten inden lande ende schaduvve des doots voor ende inde opbouwinge des tempels. Den Propheet, Jerem. c. 25. haer aenseggende dat sy om hare ongehoorsaemheyt door den Koningh van Babel wegh gevoert souden worden, seght met eenen,vers 12. als 70 Jaren vervult zijn ... ende cap. 29. vers. 10. als sy gevanckelijck wegh gevoert waren, segt. Soo seyt de Heere: sekerlijck als 70 Jaren te Babel vervult zijn, sal ick ulieden besoecken: ende ick sal mijn goet woort over u verwecken, u weder brengende tot dese plaetse. Vers. 11. want ick weet de gedachten, die ick over u dencke, spreeckt de Heere: gedachten des Vredes, ende niet des quaets, dat ick u geve het eynde, en de verwachtinge. Vers. 12. Dan sullet gy my aenroepen,ende henen gaen, ende tot my bidden; ende ick sal na u hooren. Vers. 13. Ende gy sullet my soecken, ende vinden: wanneer gy na my sult vragen met u gansche herte, vers. 14. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ende ick sal van u lieden gevonden worden, spreeckt de Heere, ende ick sal u gevangenisse wenden, ende u vergaderen uyt alle de Volcken, ende uyt alle de plaetsen daer henen ick u gedreven hebbe, spreeckt de Heere ... Zach. 10. vers. 19. Uyt Egyptenlant ... Assyrien: ende ick salse in 't Lant Gilead, ende Libanons brengen ... Ende den Propheet, Jes. cap. 39. de weg-voeringe na Babel mede voorseggende, vers. 5. tot Hizkia: Hoort het woort des Heeren der Heirscharen. vers. 6. Siet de dagen komen, dat al wat in uwen Huyse is, ende wat uwe Vaders op-geleght hebben ten schatte tot desen dag, na Babel weg gevoert sal worden, daer en sal niets over gelaten worden, seyt de Heere ... Ende cap. 40. spreeckende van de goede boodschap der weder-brenginge (het welck mede een Propthetische toe-passende voorsegginge des Euangeliums is. Luc. 2. vers. 10.) Seght, vers. 1. Troostet, troostet mijn volck, sal u lieden God seggen. Spreeckt na het herte van Jerusalem ... ende vers. 3. Een stemme des roepende inde Woestijne: bereyt den weg des Heeren: maeckt recht inde wildernisse eene bane voor onsen God. vers. 4. Alle dalen sullen verhoogt worden, ende alle bergen en alle heuvelen sullen vernedert worden: (De volckeren ... neder werpen ... de lendenen der Koningen ontbinden. Jes. 45. vers. 1.) Ende wat krom is, dat sal recht, ende al wat hobbelachtig is, dat sal tot een valeye gemaeckt worden. Het welcke God de Heere om een weg tot de verlossinge des volcks Gods te bereyden heeft aengevangen door Cores, Koning van Persen, want aldus lesen wy op 't 45. vers. 1. Alsoo seyt de Heere tot sijnen Gesalfden, tot Cores, wiens Rechter-handt ick vatte, om de volckeren voor sijn aengesichte neder te werpen, ende ick sal de lendenen der Koningen ontbinden: om voor sijn aengesichte de deuren te openen, vers. 2. ick sal voor sijn aengesichte gaen, ende ick sal de kromme wegen recht maken ... Jes. 40. vers. 3. Een stemme des roepende inde Woestijne: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bereyt den weg des Heeren: maeckt recht inde Wildernisse voor onsen God ... Ezra c. 1. vers. 2. Soo seyt Cores Koning van Persen ... Wie is onder u-lieden van al sijn Volck? sijn God zy met hem ende hy trecke op na Jerusalem ... Eenige van de kleene Propheten hebben gepropheteert onder de op-bouwinge des Tempels, onder de welcke oock toe-passende Prophetische voor seggingen van Joannes de Dooper zijn uyt-gesproken. Siet, die dag komt brandende als een oven: dan sullen alle hoogmoedige, ende wie Godloosheyt doet een stoppel zijn, ende de toe-komstige dag salse in vlamme setten ... Mal. cap. 4. vers. 1. Ende Jacobs Huys sal een vyer zijn, ende Josephs Huys eene vlamme, ende Esaus Huys tot eenen stoppel; ende sy sullen tegen hen ontbranden, ende sullense verteeren: soo dat Esaus Huys geene over-geblevenen en sal hebben ... Obad. vers. 18. I. Siet ick sende u-lieden eenen Prophete Eliam, eer dat die groote ende die verschrickelijcke dag des Heeren, Mal. 4. vers. 5. de dag der wrake des Heeren, een Jaer der vergeldinge om Sions twist sake. Esa. 34. vers. 8. Een vyer is uyt-gegaen van Hesbon, ende een vlamme van tusschen Sion ... Jer. 48. vers. 45. komen sal. Ende hy sal het herte der Vaderen tot de Kinderen weder brengen, ende het herte der Kinderen tot hare Vaders. Mal. 4. vs. 6. [Want] het geschiede alsmen het spijs-offer offerde, 1 Kon. 18. v. 36. Dat de Propheet Elia naderde, ende seyde: Heere, God Abrahams, Isaac, ende Israels, dattet [doch] heden bekent worde, dat gy God in Israel zijt ... vers. 37. Antwoort my Heere, Antwoort my, op dat dat Volck erkenne, dat gy, o Heere die God zijt, ende dat gy hare herte achterwaert om-gewent hebt. vers. 38. Doe viel het vyer des Heeren, ende verteerde dat Brant-offer ... vers. 39. Als nu het gantsche Volck dat sag; soo vielen sy op haer aengesichten, ende seyden, de Heere is God, de Heere is God. Hy heeft seer geyvert voor den {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere den God der heyrscharen. Cap. 19. vs. 10. [Hoewel dese plaetse, te weten] siet ick sende u-lieden den Propheet Eliam. Mal. 4.5. [siet op] Josua ... den Hoogen-Priester, Sach. 6.11. te weten, de Engel des Verbonts. Mal. 3.1. Want hy is een Engel des Heeren der Heyrscharen. Mal. 2.7. Soo is nochtans de laetste ende waerdigste toe-passinge ende vervullinge in Johannes de Dooper. Soo gy het wilt aen-nemen, hy is, Elias die komen soude. Matt. 11.14. Dese is 't van welcken geschreven is, siet ick sende mijnen Engel voor u ... Luc. 7.27. II. SIet, ick sende mijnen Engel, die voor mijn aengesichte den weg bereyden sal: ende snellick sal hy tot sijnen Tempel komen, die Heere dien gy-lieden soeckt, te weten de Engel des verbonts, aen den welcken gy lust hebt, siet hy komt, seyt de Heere der Heyrscharen. Maer wie sal den dag sijner toe-komste verdragen? ende wie sal bestaen als hy verschijnt? Want hy sal zijn als het vyer een 's Gout-smits ... Ende hy sal sitten, louterende, ende hy sal de Kinderen Levi reynigen ... Dan sullen sy den Heere Spijs-offer toe-brengen in gerechtigheyt. Dan sal het spijs-offer van Juda ende Jerusalem den Heere soete wesen als in d' oude dagen, ende in de voorige Jaren. Mal. 3. vs. 10. Dan sult gy weten, dat ick dit gebodt tot u gesonden hebbe: op dat mijn verbondt met Levi zy, seyt de Heere der Heyrscharen, mijn verbondt met hem was het leven ende de vrede, hy wandelde met my in vrede ... De wet der waerheyt was in sijnen monde, ende daer en was geen onrecht in sijne Lippen gevonden ... Ende hy bekeerde vele van ongerechtigheyt, want de Lippen des Priesters sullen de wetenschap bewaren, ende men sal uyt sijnen mont de wet soecken, want hy is een Engel des Heeren ... Mal. 2. vs. 4 ... Ende des Heeren woort geschiede tot my, seggende, Zach. 6. v. 9 ... Neemt vande gevanckelijcke weg-gevoerde; van Chelda, Tobia, ende van Jodaja, ende komt gy ten dien dage, ende gaet ten Huyse {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} van Josia, den Sone Zephania, dewelcke uyt Babel gekomen zijn: te weten, neemt silver ende gout, ende maeckt kroonen: ende setse op 't Hooft Josua, den Sone Jozadacks den hoogen Priester. Ende spreeckt tot hem, seggende: alsoo spreeckt de Heere der Heyrscharen, seggende: Siet, een Man, wiens name is Spruyte, die sal uyt sijne plaetse spruyte, ende hy sal des Heeren Tempel bouwen, Zach. cap. 6. verss. 9, 10, 11. want daer sal een rijsken voort komen uyt den afgehouwen tronk Isai, ende een scheute uyt sijne wortelen sal vrucht voort brengen. Ende op hem sal de Geest des Heeren rusten: de Geest der wijsheyt, ende des verstants, de Geest des raets, ende der sterckte, de Geest der kennisse ende der vreese des Heeren ... Jes. 11. vers 1 ... Ten dien dage sal des Heeren Spruyte zijn tot cieraet, ende tot heerlijckheyt, ende de vrucht der Aerde tot voortreffelijckheyt, ende tot vercieringe den genen die het ontkomen zijn in Israel ... Jes. 4. vers. 2 ... Ja hy sal den Tempel des Heeren bouwen, ende hy sal den cieraet dragen, ende hy sal sitten, ende heerschen op sijnen Throon: ende hy sal Priester zijn op sijnen Throon, ende den raet des vredes sal tusschen die beyde wesen ... Zach. 6. vers. 13 ... Alle de propheten die gepropheteert hebben op Christum. 1 Pet. 1. vers. 11. Hebben tot Joannem toe gepropheteert. Matt. 11. v. 13. ONder de gene die van Vrouwen geboren zijn, en is niemant op-gestaen meerder dan Joannes de Dooper. Matt. 11. Ja ick segge u, oock veel meer dan een Propheet. vers. 9. Die gepropheteert hebben op Christum. 1 Pet. 1. vers. 11. Doch de minste Matt. 11. vers. 11. Apostelen die Jesus verkoren hadde, Act. 1. [tot] het woort des Koningrijcks, Matt. 13.19 [tot] het Euangelium des Koningrijcks Gods. Marc. 1. vers. 14. De Gemeynschap der verborgentheyt, die van alle eeuwen verborgen is geweest in Gode, Eph. 3. vers. 9. Die is meerder dan hy. Matt. 11. vers. 11. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Het elfde liedt. Zijnde een aensprake van den Sone des Alder-hooghsten, aen sijne bruydt. 011 Stemme: Treurt Edel Huys Nassauw. O Syon mijn vrienden, Ick quam om u gewin, Al uyt des Hemels stede: En van mijns Vaders Rijck, Uyt liefden ick 't dede, En wierde u ghelijck. 2. Ick ben een Konings Soon Al uyt den Hoogen Throon Van den Hemelschen Vader; Die eeuwigh was met hem, En sullen te gader Noch blijven dat ick ben. 3. Syon edel Jonck-vrouw, Ick bood' u aen mijn trouw, Aen mijne handt verheven: En heb u toe-geseyt, Nimmermeer te begeven, Nu noch in eeuwigheyt. 4. Doet als een reyne Bruyt, En hoort na geen geluyt Van vreemde Minnaers quade; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy niet uyt en gaet Van mijn groote genade, Daer ghy nu, Lief, in staet. 5. Al mijn beloften zijn Ja, ende Amen fijn, En sullen alsoo blijven: Houdt ghy 't beloofde woort, Ghy sult wel beklijven In mijnder liefden voort. 6. Al wordt ghy seer gevrijt, Van haer die my benijt, En van mijn handt wilt trecken: En geeft haer geen gehoor, Ick sal haer wel begecken Ten Lesten noch daer voor. 7. Als eenen zegel-ring, Heb ick u sonderling In mijn herte gesloten: Ick denck altijt op u, Wat hebt gy al genoten Van mijnder liefden nu? 8. Ick heb u eerst gesocht, Doen gy al laegt verkocht Onder het last der sonden: Ick quam u te gemoet, En heb u gevonden Onreyn al in u bloedt. 9. Als een Samaritaen, Quam ick tot u gegaen, En door barmhertighede: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hert alsoo ontstack, Doen ick quam by de stede, Al van u ongemack. 10. Mijn edel lichaem goet, Heb ick tot een behoedt Voor u gestelt te pande: En des duyvels gewelt, Daer gy laegt in sijn banden Geheel ter neer gevelt. 11. Mijn Vader die zandt My in het Aerdsche landt, Om u Bruyt te versoecken: Maer doen ick daer in quam, En leerd' uyt sijn boecken, Waren sy op my gram. 12. Die my ontfingen daer, Die gaf ick alle-gaer Eenen anderen name; Dan sy hadden gehadt, En ick maeck haer bequame, Tot Borgers van mijn Stadt. 13. Eer dat ick trock van daen Soo deed' ick een vermaen Van u, aen ander knechten: Die ick hebbe belast, U te brengen ten rechten, Tot dat gy komt te gast. 14. Ick Prins den Bruydegom Gy zijt my willekom, Al in mijns Vaders Rijcke: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sal ick u tot loon, Geven alle gelijcke, Al voor de Trou de Kroon. Behoudt het goede. Wy lesen in 't oude verbondt dat God sijn volck uyt liefde heeft verkoren, op dat sy hem weder souden lief hebben, ende dat hy haer noyt en sal verlaten. Gy zijt een Heylig volck, den Heere uwen Godt u heeft de Heere uwe God verkoren, dat gy hem ten volcke des eygendoms soude zijn, uyt alle volcken, die op den Aerd-bodem zijn. Deut. 7. vers. 6. De Heere en heeft geenen lust tot u gehadt, noch u verkoren, om uwe veelheyt boven alle ander volken; want gy waert het weynigste van alle volcken. Ps. 7 ... Maer om dat de Heere ulieden lief hadde ... Gy sult dan weten dat de Heere uwe God, die God is: Die getrouwe God, dewelcke het verbondt ende de weldadigheyt houd dien, die hem Lief hebben, ende sijne geboden houden, tot in duysent Geslachten: ende hy vergelt eenen yederen van dien, die hem haten ... Nu dan, Israel, wat eyscht de Heere uwe God van u? Deut. 10. vers. 12. dan den Heere uwen God te vreesen, in alle sijne wegen te wandelen, ende hem Lief te hebben, ende den Heere uwen God te dienen; met u gansche herte, ende met uwe gansche Ziele ... God heeft sijn Volck in 't oude verbont met een innerlijcke Liefde doorgaens Lief gehadt. Gelijck een Jongeling, met soete min ontsteken, Volgt over al sijn Lief, het herte moet hem breken, Indien hy niet en siet, indien hy niet en vint Den genen die hy soeckt, en grondelick bemint: Gaet over al haer naer, telt altemael haer gangen: Bewaert haer, siet haer aen met innerlijck verlangen, Sijn oogen staen op haer, de Geest is hem beswaert, Is immermeer van haer; tot dat hy met haer paert. Soo is het oock met God: doen Joseph was begraven, En dat sijn lief Geslacht geworden was tot slaven; Zijn als van God gevrijt, daer voor, en oock daer naer, Gestiert, gevolgt, geleydt, tot in de veertig Jaer. Den Prophete, Jerem. cap. 1 segt, onder de klachten ende dreygementen Gods haerder wegvoeringe, aldus, vs. 2. soo seyt de Heere: Ick gedencke de weldadigheyt uwer Jeugt, de Liefde uwer onder-trouwe, doe gy my na wandelde in de Woestijne ... Wat voor onrecht hebben uwe Vaders aen my gevonden, datse verre van my geweken zijn? ende hebben de ydelheydt na gewandelt ... vers. 5. My, de Spring-ader des levendigen waters, hebbense verlaten ... vers. 13. Den Prophete, Jes. 42. sprekende van de wederbrenginge des volcks Gods uyt de 70 Jarige gevangenisse, segt, vers. 2 ... gy sult met eenen nieuwen name genoemt worden, welcke des Heeren mont uytdruckelijck noemen sal. Ende gy sult een cierlijcke kroone zijn in de handt des Heeren. Tot u en sal niet meer geseyt worden de verlatene ... Maer gy sult genoemt worden, mijn lust is aen haer ... Want de Heere heeft een lust aen u, ende u Landt sal getrouwt worden ... {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer was noyt Bruydegom op Aerden oyt te vinden, Die met soo diepen sucht sijn herte quam te binden Aen sijn verkoren Lief, als God ons hoogste goet, Aen sijn beminde Bruyt, aen onse Zielen doet. Hy sweeft staeg over haer met wonder groot verlangen, Gelijck een Jongeling met soete min bevangen; Geen stont, geen oogen-blick van al den ganschen dag Dat hy van haer vertreck, of elders wesen mag. Schoon sy by wijlen valt, hy kanse niet verlaten, Schoon sy van hem verdwaelt, hy wilse nimmer haten, Hy dult haer swacken aert, hy draegt haer swaren last, Hy blijft aen haer gemoet met stale ketens vast. En of sy menigmael verlaet sijn reyne wegen, Noch is hy lijcke wel tot hare gunst genegen, Hy roert haer inden Geest, hy klopt haer aende Borst Tot sy eens wederom na haren Schepper dorst, De Ziel oock wederom en neemt geen vergenoegen, En kan tot geen vermaeck haer droeve sinnen voegen, En vint geen rechte vreugt in al des Werelts lust, Tot sy, met God versoent en haren Schepper rust. In het nieuwe verbondt, lesen wy vande onuytsprekelijcke Liefde die God bewesen heeft, door Jesum Christum die ons heeft lief gehadt, als wy doodt waren in sonden ende gebreken ... Hier aen hebben wy de Liefde gekent, dat hy sijn leven voor ons gestelt heeft, Joan. 3. vers 16. Hier in is de Liefde Gods tegen ons geopenbaert, dat God sijnen eenigen geboren Sone gesonden heeft inde Werelt, op dat wy souden leven door hem ... Joan. 4. v. 9. Een die sig in de Trouwe genegen is te geven, Wort tot sijn Echte Deel om eenig goet gedreven, Of om een wacker oog, of om een roode mont, Of om een bly gelaet, dat heusch en geestig stont; Maer gy, ô suyver Lam, komt uwe Bruyt genaken, Niet om haer schoonheyts wil, maer om haer schoon te maken. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het twaelfde liedt. Waer in de bruydt Syon haer selven uytbiedt, en komt vertoonen voor haren Bruydegom. 012 Stemme: Van 't voor-gaende. O Bruydegom mijn Heer, Die ick beminne seer, Boven ander Minnaren: Ick draeg u liefd' in 't hert, Wilt my altijdt bewaren Voor droefheyt ende smet. 2. Gy zijt een Koning wijs, Die daer regeert propijs, Met uwen Vader machtig: Een over-rijcke Heer, Maer ick arrem onkrachtig, Ellendig ende teer. 3. Schaemte heeft my omvaen, Ick derf qualijck op-slaen, Tot u mijn oogen klare: Als gy u Majesteyt, My komt openbaren, Vind' ick my onbereyt. 4. Koning Bruydegom gy, Twee vleugels dienen my, Om mijn aensicht te decken: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel te meer om dat ick Selfs voele mijne vlecke, Daerom heb ick wat schrick. 5. Nochtans met Hester al Ick u toe komen sal Op u barmhertighede: Verhoope dat gy sult Laten dalen in vrede, U Scepter heel vergult. 6. Soo sal ick tot u gaen, Grijpen de spitse aen, Van u groote genade: Die my een steunsel is, Een beschutting voor 't quade: Dat ick niet en sla mis. 7. Gy hebt my toe-geseyt, Al in gerechtigheyt, U aen my te verloven: En ick beloofde mee, U te dienen daer boven, In heyligheyt en vree. 8. Wy zijn nu bey te gaer Verbonden, dat is waer, Al door een stercke reden: Dat ick nu niet en mag Mijn beloft overtreden, Tot in den laetsten dag. 9. Ick moet my wachten wel, Van vreemde Minnaers fel, Die my schoone bepraten: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ick u wild' af-gaen, En wederom verlaten, En haer dan nemen aen. 10. Maer ick proeve haer eest, Of uyt u is den geest, Soo word' ick niet bedrogen: Gelijck Moeder Eva, Voor des Serpents logen, Quam sy in groote scha. 11. Daerom is 't dat ick hart, In grooter pijn en smart, Nu angstelijck moet baren: Hopende dat gy sult, My wel trouw'lijck bewaren, Tot den tijdt is vervult. 12. Soo lang ick hier sal zijn, En heb ick niet dan pijn, En veel drucks te verwachten, Daerom verlang ick seer By daeg, ende by nachten Naer uwe komst', mijn Heer. 13. Geeft my sterckheydt en kracht, Dat ick op mijnder wacht Gestadig mochte blijven; Tot dat ick u gerucht, Om u vyandt te verdrijven, Sal hooren in de lucht. 14. Ick Piinces, u vriendin, Roepe met hert en sin, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot u met groot verlangen: Om in u Heerlijckheydt Te werden ontfangen, Die my nu is bereydt. Behoudt het goede. God de Heere, stelt sijn uytverkoren Volck; in 't oude verbont: menigmael voor sijn grootheyt, macht en liefde: op datse hem souden lief hebben, ende gehoorsaem zijn. Siet, des Heeren uwes Gods is de Hemel, ende der Hemelen; de Aerde, ende wat daer in is. Deut. 7. vers. 14. Alleenlick heeft de Heere lust gehad aen uwe Vaderen, om die lief te hebben: ende heeft haer zaet na hen ulieden, uyt alle de Volkeren verkoren, gelijck het ten desen dage is. vers. 15. Besnijdet u dan de voorhuyt uwes herten: ende en verhardet uwen necke niet meer. vers. 16. Want de Heere uwe God, die is een Heere der Heeren: die groote die machtige, ende vreeselicke God, vers. 17. Den Propheet, voorseggende hare verlossinge uyt Babel, spreeckt Gods grootheyt macht, ende liefde uyt, seggende: Wie heeft de Wateren met sijne vuyst gemeten? ende van de Hemelen met de spanne de mate genomen? Jes. 40. vers. 12 ... Hy is 't die daer sit boven den kloot der Aerde ... vs. 22. Die de Vorsten te niete maeckt ... vers. 23. Heft uwe oogen op om hooge ende siet wie dese dingen geschapen heeft ... vers. 26. Waerom segt gy [dan] o Jacob ... mijn weg is verborgen voor den Heere ... vers. 27. en weet gy 't niet ... dat de eeuwige God ... noch moede noch mat en wort ... vers 28 ... Die den Heere verwachten, sullen de kracht vernieuwen ... ende niet mat worden. vers. 31. Want [gelijck] een Jongeling eene jonge Vrouwe trouwt: [alsoo] sullen uwe Kinderen u Trouwen. Ende [gelijck de Bruydegom vrolijck is over de Bruyt, [alsoo] sal u God over u vrolijck zijn. Jes. 62. vers. 5. De Liefde Gods is onuitsprekelijck door Jesum Christum in 't nieuwe verbont beschreven. Hier in is de Liefde, niet dat wy God lief gehadt hebben, maer dat hy ons lief gehadt, ende sijnen Sone gesonden heeft [tot] een versoeninge voor onse sonden. 1 Joan. 4. vers. 10 ... Ick hebbe u lieden toe bereyt (segt Paulus aen die van Corinthen.) 2 Cor. 11. vers. 2. Om [u als] een reyne Maegt, eenen manne voor te stellen, [namelijck] Christo: doch ick vreese dat niet eenigsins, gelijck de Slange Eva door hare arglistigheyt bedrogen heeft, alsoo uwe sinnen bedorven worden, [om af te wijcken] vande eenvoudigheyt die in Christo is. Vereeninge Gods met de mensche. Hy die eens heeft geseyt, wert vruchtbaer op der Aerden, Heeft noch een echte bandt, en dat van hooger waerden, Als yet waer op de Jeugth met al de sinnen bouwt; En nader Menschen werd, een lief geselschap trouwt, Hier na verlangt mijn hart, hier wort 'er toe gedreven, En schept uyt dit gepeys gelijck een ander leven En voel dat mijn gemoet, als uyt een dorre borst, Nu vander aerden scheyt, en na den Hemel dorst. Geeft aen mijn sinnen kragt, om aen te mogen schouwen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe God den Mensche vrijt, en hoe de Zielen trouwen, Dat is een reyn vermaeck, dat noyt en wort verstaen, Dan als het sondig vleesch sal wesen af gedaen. Want t'wijl ick hier voortaen geen Bruyloft heb te wachten, En dat geen Aerdsche vreugt en speelt in mijn gedachten, Soo wensch ick maer alleen den grooten Bruylofts-dag, Die noyt geen mensch begreep, of menschen oogen sag. O wonder, Godes Soon te hebben tot een Broeder, En tot een vasten troost, en tot een waren hoeder, En tot een trouwen vriendt, ja tot een Echte Man, Soo dat de bleecke doot hier tegen niet en kan. Het derthiende liedt. Vanden toorn van Babel. Genes. 11. 013 Stemme: Wandelaer hier vremt. Of: Van Helena. DOen al de Werelt sprack Met eenderleye Tael, Oostwaert ten velde vlack Quamen sy al te mael, En deden een verhael, Van bouwen eenen Toren: Maer al haer werck was fael, En den arbeydt verloren. 2. In 't Landt van Synear, Woonden sy groot en kleen, En sy namen aldaer, Kareelen tot haer steen: En lijm tot kalck by een, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het werck te beginnen: Wy en lesen van geen Dagh-gelden daer te winnen. 3. Laet ons maken een Stadt En Toren, spraken sy, Wiens opperst'-eynde dat Reyckt tot den Hemel hy: Op dat wy ons daer by Oock eenen name maken: Want misschien sullen wy In alle Landen raken. 4. Doen quam de Heere groot, Nederwaerts om te sien Haer stadt, of Toren bloot, Die sy bouden by dien Sprack, het zijn al een lien, En eenderleye tale, Daer en mochte misschien Aen al haer doen niet falen, 5. God sprack door die oorsaeck, Laet ons nu neder gaen, Verwerren haren spraeck, Gelijck hy heeft gedaen: D' een riep den ander aen, En bracht verkeerde dingen: 't Bouwen lieten sy staen, Van malkand'ren sy gingen. 6. Doen werden sy verstroyt, Van God den Heere wijdt; Haer werck dat bleef beroyt {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Liggen als doen ter tijdt: Niemant dede meer vlijt Om den Toren te bouwen, Het schijnt weynigh respijt, Om daer langer te houwen. 7. Daer af heet haren naem Babel, om dat de Heer Verwarret heeft te saem Al hare sprake seer: Ja daer boven noch meer Verstroyt in alle Landen, Waer men nu neemt sijn keer, Men vindtse veelderhande. 8. Men siet noch veel arbeydt Aen Babels Toren quaet; Door het verstandt verleydt, En oock des Duyvels raet, Hebben wel te beduchten, Dat haer verstroyen staet Van Gods aenschijn te vluchten. Behoudt het goede. Wat zijnder menighte van ydele raet-slagen onder de Menschenkinderen. 't Is beter een Woonstadt Gods in den Geest te maken, en bouwen ons gemoet onse ziele op den steen met Christi deugden, niet op zandt, Matth. 7.24. maer op den gront der Apostelen en Propheten. Ephes. 2. 19. Gout, Peerlen, ende Edel Gesteente, 1 Cor. 3. Welck Gebouw God niet sal verhinderen, ende sijn voortganck beletten, maer vol-trecken tot den eynde toe, maer wy moeten neerstigh zijn in 't arbeyden, want het is een groot Gebouw daer tijdt ende veel kosten toe behoeven, al wat wy als eygen hebben, ende met onse opperste begeerte besitten moeten, wat wy daer aen te koste leggen, Luc. 14. vers. 28. Het veertiende liedt. Zijnde een vermaninghe voor de jonge jeught, &c. 014 Stemme: Het was een fraey rijck borgers kindt. GHy Jonghe Jeught / schickt u tot deught, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt nu wijsheyt leeren, Soeckt nu met vreught / seere verheught, In de Boecken des Heeren, Gods vrees', wilt dit aenmercken, Wilt u daer in verstercken, Die die in gaet / dit wel verstaet, Krijght altijdt goeden raet. 2. Want avrechts is des Menschen doen, Van Joncks tot quaet genegen, Daerom ô jonge Spruytjens groen, Verlaet des Sondaers wegen: Leeft gy naer 's vleeschs behagen, Ghy sullet u beklagen, Eeuwigh hier naer / In pijne zwaer, O Jeught neemt dit wel waer. 3. Denckt doch hoe kort dat is u tijdt, Wat magh de Werelt baten, Als u de doodt aen komt subijt, Dan moet ghy 't hier al laten: Het vleeschs wellustigh leven, Wat is daer aen bedreven, O Jonge Jeught / Des werelts vreught, Het is een kleyn geneught. 4. Gaet toch, ô Jeught, van joncks op aen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Al in de deught des Heeren, Van Joncks aen / weest God onderdaen, En wilt u Ouders eeren, U Naesten wilt beminnen, Uyt reyner hert en sinnen, Stelt u ghemoet / Na 's Hemels goet, O Jonge Spruytkens soet. 5. In 't Hemelrijck (verstaet den toon) Zijnd 'er gemaeckt die Straten Van Peerlen en van goude schoon, O Jeught wilt dit wel vaten: Schickt u, ô Jonge Blommen, Dat gy daer in meugt kommen, Dit wel versint / Mijn lieve Kint, Gods Rijck voor al bemindt. 6. Gods Kinderen (verstaet wel mijn) Sullen als Sterren blincken In klaerheydt als der Sonnenschijn, O Jeught (wilt dit bedincken) Den Heere salse loonen, Eeuwigh met vreugden kroonen, Hy salse dan / Gelijck een Man, Seer lieff'lijck nemen an. 7. Maeghdeken kleyn / Jongelingh reyn, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Liedt wil ick u schencken, Dit 's in 't ghemeen mijn beed' alleyn, Dat ghy het recht meught dencken, Schouwt doch des Wereldts wesen, En wilt den Heere vreesen, Dat 's mijn begeer / Van herten seer, Helpt ons ô lieve Heer. Behoudt het goede. Een seker Philosooph tot de Jonckheyt segt, Wie en sald er niet tot de oeffeningh van eerlijcke saken verweckt werden, wanneer hy (maer door bejaertheyt) quam te verstaen, dat de geneuchten die daer uyt voortkomen, oprecht ende gheduerigh zijn? maer dat de ledigheydt, d' onkuysheyt, ende d' overdaet, (ende meer ander die den Goden tegen zijn) altijt met droefheyt veel Moeyelijckheyts ende verdriet vermenght is, doch uyt de liefde, ende uyt d' hanteeringe der deught ende uyt de voorsichtigheyt ende sorge om sijn leven wel aen te stellen, bekomen de goede van jongs op altijdt onvervalschte ende eeuwige gheneuchten ende vermaeckingen. Uyt de wellust heeft men in 't eerste wel blijtschap, maer daer naer rouwe ende droefheyt, doch uyt de deught sult ghy altijt naer de droefheydt vreughde bekomen. 't Is goet voor eenen man, dat hy het jock in sijner jeugt draegt. Klaeg-lied. cap. 3. vers. 27. GOd in de Jeugt gesocht, laet hem voor-seker vinden, Hy wil dan sijnen Geest aen onsen geest verbinden, Maer die des Heeren Woordt in tijts geen acht en slaet Klopt dickwils aen de deur wanneer het is te laet. Gods Volck placht voor den Heer te brengen 't vet der Rammen, Het gaefste van den stal, het beste van de lammen Des Wijngaerts nieuw gewas, het eerste van het Velt Wiert Jaerlijcks wel te recht voor Gode neer gestelt, Sal yemant dan de gift het gront-sop sijner Jaren, Sijn levens slegtste deel voor sijnen God bewaren, Sal yemant dan het Vleesch bedienen in de Jeugt, En brengen voor den Heer dat by naer niet en deugt, Een romp van sware quael van buyten en van binnen, Een Hooft dat schuddebolt een deel versufte sinnen, Een lam of kreupel been, een lijf vol flereçijn? O neen, de nutte tijt dient uyt gekocht te zijn. Hoe menig Jongeling komt 's Morgens uyt gesprongen, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eer de Sonne daelt wert in het Graf gedrongen, Hoe menig wacker oog wert 's avonts toe gedaen, Dat schoon de Sonne rijst geen mensch siet open gaen, Wy sien het dag aen dag, 't en is voortaen geen wonder, De Son gaet aen den mensch wel op den middag onder, En wat 'er hier en daer gebeurt aen eenig man, Denckt vry dat 't u en my oock wel gebeuren kan. Het is dan best beraen te wegen alle saken, Om sonder sijnen weert geen tekening te maken, De Jeugt en is maer roock, dies acht ick alder-best Te houden elcken dag, als of hy waer de lest. Het vijfthiende liedt. Van de kostelijcke peerle. Matth. 13. 015 Stemme: Naboths wijn-berg was gelegen. SEer geliefde en beminde Vrienden in den Heer, Al die soeckt die sullen vinden, Dat is Christi Leer: Wie daer klopt wordt in gelaten Tot het Hemelrijck, Die daer bidt tot sijnder baten, Ontfanght desgelijck. 2. Al die 't Hemelrijcke soecken, Als een wijs Koop-man, Die lees' in des Heeren Boecken, Daer is geen feyl an: Sy sullen hem onderwijsen, Na des Hemels Stadt, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vindt hy niet om volprijsen, Een weerdigen schat. 3. Daerom moet hy 't al verkoopen, Al wat sijn' hier is, Of al sijn jagen en loopen, Valt ten laetsten mis; Alsoo d' Heere Christus seyde Tot den Jongelinck, Die hy den wegt eerst bereyde, Eer hy van hem ginck. 4. Maer het sijn hier te verlaten, Met des Wereldts goet, Vader en Moeder te haten; Als veele wel doet, Die het Aerdsch' voor 't Hemelsch kiesen, Dat hier moet vergaen: Wie dat vindt die sal 't verliesen, Naer Christus vermaen. 5. Al dit vinden is verloren, En qualijck vergaert, Ja tot eenen schat des toren, Vindt hy dat bewaert, In het uytterste Gerechte, Als de Heere sal Weder komen om te slechten Den Aerdbodem al. 6. Elck magh hem nu wel bedencken {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hy jaeght of soeckt, Wat hy wil sal men hem schencken, Zegen of den vloeck, 't Leven of de doodt seer wreede, Water ofte vyer: Ghy en konnet alle beede Gansch niet hebben hier. 7. Alle die nu zijn genegen Tot het beste deel, Voor den vloeck, des Heeren zegen, Als een schoon Juweel, Wilt u handen noch uyt-steken, Het is nu den tijdt, Eer ghy t' eynde vande weke, Aen den Sabbath zijt. 8. Hebt ghy dees' Peerel verborgen Voor soo menigh Mensch, Door u soecken ende sorgen, Vonden naer u wensch: Wilt doch neerstigh sorge dragen, Dat ghyse behoudt, Ja tot in den laetsten dage, Sy wert u vertrout. 9. Desen Peerel hoog van waerden, En dierbaer geacht Boven alle schat der Aerden, Wilt doch dagh en nacht Vast al in u sinnen prenten, Van dit capitael {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult ghy ontfangen de renten In 't laetst altemael. 10. Prince-soeckers ende vinders Van dees' Peerel goet, Ick wensch al uwe beminders, Tot vinden voorspoet: En hier naer het eeuwigh leven Voor uwen arbeydt, Dat wil u den Heere geven In der eeuwigheidt. Behoudt het goede. Bedenckelijcke Schriftuerplaetsen; over den schat inden acker, ende de schoone Peerle. Matth. 13.. I. Het Koningrijcke der Hemelen. Matt. 13. vers. 44. Dat woort des Koningrijcks. Matt. 13 vers. 19. Het woort Christi. Col. 3.16. Woorden des eeuwigen levens, Joan. 6. vers. 68. inden welcken alle de schatten der wijsheyt ende der kennisse verborgen zijn. Is gelijck een schat in den Acker verborgen Matt. 13. vers. 44. Col. 2. vers 3. Welcke een Mensche gevonden hebbende, verbergde [dien.] Matt. 13. vers. 44. in een eerlijck ende goet herte. Luc. 8.15. Ende van blijdschap over den selven gaet hy henen, ende verkoopt alle wat hy heeft. Exempelen. Jesus sag een Mensche in het Tolhuys ... Mattheus: ende hy seyde ... volgt my. Ende hy alles verlatende ... volghde hem. Matt. 9.9. Jesus .. sag ... Petrus ende Andreas ... Ende hy seyde tot haer, volgt mij na ... Sy dan terstont ... zijn hem na-gevolgt. Matt. 4. vers. 18. II. Wederom is het Koningrijck der Hemelen gelijck een Koopman die schoone Peerlen soeckt: dewelcke, hebbende een Peerle van groote waerde gevonden, Matth. 13. v. 46. Een schat inden Hemel. Matth. 19. v. 21. Die in de Hemelen bewaert is. 1 Pet. 1. v. 4. Eenen schat die niet af-neemt, inde Hemelen daer de Dief niet by en komt, noch de motte en verderft. Luc. 12. v. 33. Verkocht alles wat hy hadde, ende kocht deselve. Matt. 13. v. 46. Exempelen. [Jesus] sag ... Jacobum ... ende Joannem ... met haren Vader ... ende heeft haer geroepen. Sy dan terstont verlatende ... haren Vader, zijn hem na gevolgt. Matt. 4. v. 21. Petrus seyde, siet wy hebben alles verlaten ... ende Jesus seide tot haer ... Die verlaten heeft Huys, Ouders, Broeders ... sal veelvoudig weder ontfangen in dese tijt. Luc. 18. v. 28. Alle genoegsaemheydt hebbende. 2 Cor. 9. v. 8. In alles verdruckt ... dog niet benauwet ... 2 Cor. 4. v. 8. Droevig ... doch altijt blijde ... arme, doch vele rijck makende, als niets hebbende, ende nochtans alles besittende, 2 Cor. 6. v. 10. ende in de toe-komende eeuwe het eeuwige leven. Matt. 10. v. 28. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sesthiende liedt. Vanden geestelijcken apoteeck-winckel, &c. 016 Stemme: Daer was een herder wijs vermaert. GOds Woordt is een Winckel van Een schoonder Apoteke, Die hem seer qualijc voelt daer an Van verscheyden gebreken, En soeckt om raet // tot sijnder baet, Die en hoeft maer te spreken. 2. Hy vindt daer Meester en Doctoor Al tot sijnen dienst staende; Hy en neemt oock geen gelt daer voor, Alsoo hy selfs vermaende, Maer roept, Komt siet // koopt al om niet, Eer den tijdt is vergaende. 3. Wie hem nu voelt bezwaert, belast, Met die packen der sonden, En scherp op sijn ghesontheydt past, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Om genesen sijn wonden, Gaet hy uyt // om Balsem-kruyt Het helpt in korten stonden. 4. Probatum is 't geapprobeert Aen verscheyden Sondaren, Die tot den Meester zijn gekeert; Soo haest als sy daer waren, Wierden gesont // in korten stont, Tot haer Zielen welvaren. 5. Als David hem besondigt had, Hy was seer haest ter beene; En een Vrouwe Magdalena, Sy sochten anders geene, Om hulpe fijn // aen Medicijn, Dan dees' Meester alleene. 6. Waer desen Meester henen gingh, Sagh men de straten krielen Van vele krancken sonderlingh, Die voor hem nieder vielen: Riepen hem an // 't zy Wijf of Man, Al met bedroefde zielen. 7. Niemants begeert' heeft hy ontseyt, Die met een hert gebogen, Haer voor hem neer hebben gheleyt, Heeft hy we'er opgetogen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed' haer begeer // en vry noch meer Staet al in sijn vermogen. 8. Een melaetsch Man quam en viel tot Aen deses Meesters voeten, En hy aen-badt hem als een God, Gelijck wy als doen moeten; Hy sprack wildy // soo meught ghy my Reynigen tot versoeten. 9. Den Meester sprack, ick wil dat doen, Gelijck als hy oock dede; Hy wees hem tot een offer-soen Voor den Priester in vrede, Te toonen daer // dat hy was klaer Van sijn melaetsighede. 10. Een Man die al te gichtigh was, Wierdt van ander gedragen, Den Meester hem terstont genas Daer 't veel Lieden aen sagen; Hy kreegh quijt-schelt // naer Schrifts vermelt, Van sijn sondige dagen. 11. Een Vrouw' had al haer goet verquist, Soo Lucas gaet beschrijven; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als sy desen Meester wist, Konde sy t'huys niet blijven, Sy sprack alsdan // mocht ick eens an- Roeren 't kleet sijner lijve. 12. My dunckt (sprack sy) ick waer gesont, Alsoo 't wel is gebleken, Den Meester by hem selven vont Een kracht van hem geweken: Want hare vloet // die stopte soet, Van alle haer gebreken. 13. Een Vrouwe voor haer Dochter badt, Die sieck was aengevochten, 't Scheen den Meester weygerde dat, Daer naer hy hem bedochte; Sagh 't geloofs hert // en droeve smert, Dat hy 't dan wel doen mochte. 14. Te Jerusalem by 't slachthuys Was eenen grooten Vijver, Daer waren seer veel krancken t'huys; Den Engel als een drijver, Die 't water klaer // beroerde, maer Hy en was daer geen blijver. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie daer na eerst in 't water quam, Heeft gesontheyt verkregen; Wel acht-en-dertigh Jaer, een Man Hadde daer kranck gelegen, Tot sijn gewin // niemant daer in En had hem noyt gedregen. 16. Den Meester quam daer oock gegaen Met vele van sijn Knechten, En sprack den Mensch dadelijck aen, Of hy hem wild' oprechten; Hy werdt verblijt // in korten tijt Ginck hy dit werck beslechten. 17. Terstont sijn bedde op hem nam, En was vry van 't verseeren: Doen sprack tot hem 't ootmoedigh Lam, Sondigt voortaen niet meere, Op dat u niet // ergers geschiet, Dit dient tot onser leere. 18. Eenen Blinden 't gesicht ontfinck, Daer mee zijnde geboren: Daer na de Heere met hem ginck En vraegd' hem naer behoren, Wie dat hy was // hy beleede ras, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Sone uytverkoren. 19. Gelijck als hy maeckte gesont Seer veel Menschen lichamen, Soo deed' hy oock des herten grondt, Dat noch meer is bequame; Om gansch den Mensch // naer sijnen wensch, Hem te zijn aengename. 20. Dese Winckel nimmermeer sluyt, By dage of by nachte: Wanneer ghy klopt, hy komt selfs uyt, En sal niemant verachten; Maer gaet self tot // den Mensche bot, Of hy te lang mocht wachten. 21. Kruyt noch plaester (hoe schoon gemaeckt) En kan ons niet genesen: Maer Heer u Woort dat vyerig blaeckt In de herten gepresen, Voor die 't begeert // want het verteert Alle Goddeloos leven. Behoudt het goede. God der heyrscharen, de God Israels, de Vader onses Heeren Jesu Christi is vreeselijck van werckinge onder de Menschen-Kinderen, doende wonderen, soo door sijne Engelen ende Heylige Propheten ende sonder mate door sijnen Sone, alsoo hy is het af-schijnsel sijner heerlijckheyt. Het Beelt des onsienlijcken Gods. I. Wie is als gy onder de Goden ... Doende wonderen ... dien die alleen groote wonderen doet. Exod. 15. vers. 11. Psal. 136. Hy doet teeckenen ende wonderen in den Hemel ende op der Aerden. Dan. 6. v. 28. De Sonne stont stille, ende de Mane bleef staen ... Josua 9. v. 7. De Heere [dede in] het Leger der Syriers hooren een geluyt van eener grooter Heyrkracht. 2 Kon. 7. v. 6. De Aerde dede haer op ende verslont Dathan. Psal. 106. Num. 16. II. Hy maeckt sijne Engelen Geesten ... dienaers. Ps. 104.4. Krachtige helden. Psal. 103. vers. 20. (d' Engel des Heeren ... sloeg hondert vijf-en-tachtentig duysent Man. Jes. 37.) Tot eene vlamme vyer. Psal. 104. Exod. 3. vers. 2. Twee Engelen quamen te Sodom. Gen. 18.1. Ende sy sloegen ... mannen met blintheden. vers. 11. III. De Propheten, Gods dienaren, heeft God de Heere de Vader onses Heeren Jesu by gelegentheyt, (na mate en gave) kracht ende mogentheyt verleent om wonderen uyt te werken. De Heere seyde tot Mose, wat isser in uwe handt? ende hy seyde een staf. Exod. 4. v. 2. Ende hy seyde, werpt hem ter aerden, ende hy wierp hem ter aerden, doe wert hy tot eene Slange. vers. 3. (De Propheet Elia) riep den Heere aen, ende seyde: Heere mijn God, laet doch de Ziele deses Kints in hem weder komen. 1 Kon. 17.21. Ende de Heere verhoorde de stemme van Elia: ende de Ziele des Kints quam weder in hem, dattet weder levendig wert. vers. 22. IV. Christus de Heere die het Beelt Gods is het Beelt des onsienlijcken Gods die in de gestaltenisse Gods zijnde, seyde, Sone uwe sonden zijn u vergeven, heeft wonder-teeckenen ende mirakelen [sonder mate] door sijne Godlijcke mogentheyt uytgewrocht. Hoort dese woorden: Jesum den Nazarener, eenen man van Gode ... betoont door krachten ende wonderen, ende teeckenen, die God door hem gedaen heeft. Act. 2. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vers 22. Hoe hem God gesalft heeft met den Heyligen Geest ende met kracht. Act. 10.38. Vol des Heyligen Geests. Luc. 4.1. God en geeft [hem] den Geest niet met mate. Joan. 3.34. [Maer] boven sijne mede-genooten. Hebr. 1.9. De Heylige Menschen Gods. 2 Pet. 1.21. De Boden Gods. 1 Cor. 36.16. David ... selve. Marc. 12.37. Een Propheet. Act. 2.30. [daer God van getuygt:] Eenen Man na mijn herte, die alle mijnen wille sal doen. Act. 13.22. Hy sal my noemen, gy zijt mijn Vader ... Psal. 89.27. Oock sal ick hem ten eerst-geboornen Sone stellen: ten hoogsten over alle Koningen der Aerden. vers. 28. Noemt hem [sijnen] Heere. Marc. 12.37. Siet, meer dan Jonas is hier. Siet, meer dan Salomon is hier. Matt. 12.41 ... (Onder de gene die van Vrouwen geboren zijn, Heylige Menschen Gods, Boden Gods; en is niemant meerder dan Joannes de Dooper, ick segge veel meer dan een Propheet, vanden Heyligen Geest gedreven zijnde. 2 Pet. 1.21. [Hy segt] wien ick niet weerdig ben neder-buckende den riem sijner Schoenen te ontbinden. Marc. 1.7.) Welcke [het Lant] door gegaen is, goet doende, ende genesende alle die vanden Duyvel over-weldigt waren; want God was met hem. Act. 10.38. Welcke een Propheet was. Luc. 28.19. De Propheet die inde Werelt komen soude. Joan. 4.14. Een groot Propheet. Luc. 7.16. Krachtig in wercken ende woorden, voor God ende al het Volck. Luc. 24.19. Sy versloegen haer over sijne Leere, want sijn woort was met macht. Luc. 4.32. Die inde gestaltenisse Gods zijnde, Phil. 2.6. seyde tot den geraeckten, Sone ... uwe sonden zijn u vergeven. Matt. 9.2. Als hy in 't Schip gegaen was ... siet daer ontstont een groote onstuymigheydt inde Zee ... Hy bestraft de Winden, ende de Zee: ende daer wiert groote stilte. Matt. 8.22. Een doode wiert uyt-gedragen ... Luc. 7.12. Ende hy ginck toe, ende raeckte de Bare aen ... ende hy seyde, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Joncelinck, ick segge u, staet op. Ende de doode ... begon te spreecken. vs. 15. Nam. 7 Brooden ... ende gafse sijne Discipelen, ende de Discipelen de Schare, ende sy aten ende werden versadight ... 4000 Mannen ... Matt. 15. Vele Scharen zijn tot hem gekomen, hebbende by haer kreupele, blinde, stomme, lamme, ende veel andere, ende worpense voor de voeten Jesu, ende hy genas deselve. Alsoo dat de Scharen haer verwonderden ... Ende sy verheerlijckten den God Israels. Matt. 15.30 ... Vra. Hoe komt dat desen Heer de naem van Jesus draegt? Ant. Om dat hy ons verlost en al ons quaet verjaegt. 't Is niet als enckel goet, ja van sijn jonckheyt aen, Wat van hem is geseyt en van hem is gedaen, Hy nam de qualen weg van allerley gebreken, Den dooven kreeg gehoor, een stomme leerde spreken, Een blinde wiert verlicht: en wasser yemant manck, Die ginck op sijn bevel en kreeg een vasten ganck. En waer door Helsche macht de bange lieden suchten, Daer moet het vuyl gespoock en al de Nickers vluchten, En waer hy slechts een hant aen yemant komt te slaen, Daer jaegt hy uyt het breyn, de vlage vande Maen: Niet een soo vreemden quael die niet en wert verdreven, De krancke zijn gesont, de doode Menschen leven, Het Lichaem dat ontzielt, en in het Graf gestreckt, Dat wort door hem alleen door woorden op-geweckt. Wanneer het hem gevalt het zijn hem lichte saken, Van Water uyt de Beeck een hupsen Wijn te maken; En menig duysent Man met weynig Broot gespijst, Geeft oorsaeck dat het volck den grooten Schepper prijst. Hy weet de felle stroom, hy weet de felle winden, Hy weet de gramme Zee met woorden in te binden, Hy breydelt haer gewelt, hy toomt het grouwsaem diep, En houdt het inden bandt dat God te voren schiep, Hoewel hy veel genaeckt ontrent de swacke Menschen, Die uyt een bang gemoet gesonde leden wenschen, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch heeldt hy boven al de qualen van de Geest, Noch voedt hy door sijn troost de droeve Zielen meest. Het seventiende liedt. Uyt Actor. cap. 12, &c. 017 Stemme: Hoe Paulus hem beriep op den Keyser. Of Een gebroken herte na Gods behagen. HErodes doodde al met den zweerde, D' Apostel Jacobus, des Heeren knecht, En hy ging toe, als de onweerde, En ving Petrus sonder recht: En leyd hem in 't gevangenis hecht Bewaert met sesthien Krijghsknechten straf, In ketens ghebonden // soo 't is bevonden, Maer God verloste hem daer noch af. 2. Herodes dachte na de Paesdagen, Tot 's volcx behagen, hem brengen voort; Maer het gebedt sonder vertragen Van de Ghemeente werdt haest verhoort, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat sy baden al na sijn woort Sonder op-houden, gestadig, dat Voor haren Herder // die haer veel weerder Was dan gout, silver, of eenigh schat. 3. Den Engel des Heeren die werdt gesonden Tot het gevangenis inder nacht, Daer Petrus sliep, zijnde gebonden, En twee krijghs-knechten hadden de wacht: Den Engel des Heeren seer wijs bedacht, Heeft hem doen uyt den slaep geweckt, Aen sijnder zijde // ten selver tijde, En sprack seer haestelijck van vertreck. 4. Staet nu ras op, was sijn verklaren, 't Welc Petrus seer haest ging doen: Terstont de ketenen los waren, Den Engel seyde, treet aen u schoen, Neemt uwen mantel, en wilt u spoen: En hy gingh ter gevangenis uyt; Petrus volgde / als d' onverbolgde, Maer hy en wiste noch gheen beduyt. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Doen gingen dese beyde te samen Tot d' eerste en tweede bewaring sterck, Tot dat sy aen d' Ysre Poorte quamen, Daer toonde God een wonderwerck: Daer werden geen sleutels aengemerckt, Maer sy van selfs haer open dee, En op der straten // saghmen verlaten Den Engel Petrus ging in vree. 6. Als Petrus quam tot sijnen verstande, Sprack hy, nu weet ick waerachtig wel, Dat het is een Engel van den Heere hier boven uyt den Hemel; Die heeft my vry van het gequel, En verlost uyt Herodes handt, En van 't verwachten // des Joodschen geslachten, Gedaen sulck een goet onderstant. 7. Petrus gaende al langs der straten, Vele te praten, en hadde hy niet, Hy quam voor 't huys (tot sijnder baten) {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Al van een vrouwe die Maria hiet; Johannis moeder, (alsoo men siet) Waerd'er vele waren vergaert, Die haer ghebeden // noch voor hem deden, Tot dat hy hem selven haer openbaert. 8. Daer klopte Hy al aen de deure, Een Maget quam veure, sy kende ras Petrus stemme, bevrijt van treuren; En sy liep binnen op 't selve pas, Seyde, dat Peterus daer was, Dat en wierdt niet genomen aen, Maer seyden, sy raesde // als de verbaesde, Petrus bleef al kloppende staen. 9. Doen sy de deure nu open deden, Sagen sy mede dat wonderlijck dinck, Petrus quam al in getreden, En heeft haer metter handt gewinckt, En sey haer, hoe dat hy ontginck Door Gods groote barmhertigheyt, Die hem uythaelde / door 't Licht dat straelde, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En des Engels oprecht beleyt. 10. Prince-ghenooten // uyt God gesprooten, Neemt dit exempel tot uwer leer, Al gaetmen u vervolghen, ontblooten Van 't tijdelijck goet, en 's Werelts eer: Wijckt van de waerheyt nimmermeer, Maer blijft vast tot den eynde getrouw Met bidden en waken // so suldy geraken Uyt 's Werelts woestijn in 's Hemels lantsdouw. Behoudt het goede. Als den Koning Herodes Jacobum met den zweerde gedoodt hadde, doen sagh hy dat het den Joden wel beviel ende behaeghde, (en sy meynden noch datse al Israels kinderen waren, ende Abrahams zaet waren, om dat het velleken hares voorhuyts besneden was: Oock en rekentmen nu niet meer Abrahams Kinderen na de Maegschappe des bloets, maer naer de naervolginge ende werkelijckheyt des Geloofs. Jac. 2.24.) Soo geboodt hy Petrum te vangen. Sy dochten als de Herders wegh waren, dat de Kudde soude verstroyen. Dit oogemerck haddense met Jesus oock soo voor, als sy hem tot der doodt toe vervolghden, ende ten was niet nieuws, want teghen Mosen hebbense 't samen ghespannen, soo dat hy in vreese des doodts was. De oude Propheten hebbense of vervolgt, ofte ghedoot. Johannes die meerder dan een Propheet was, wiert niet gehoort, ja, 't en is hem niet ongestraft vergaen, toen hy 't ten besten vermaent heeft. Sy hebben Jesus niet geschaemt te dooden, met soodanigen schijn van heyligheyt, datse yverden tot de Wet ende Godsdienst. De wijsheydt Gods segt: Ick sal Propheten ende Apostelen tot haer senden, ende van dien sullen sy [sommige] dooden, ende [sommige] sullen sy uyt jagen. Luc. 11.49. Gedenckt des woorts dat ick u gesegt hebbe ... indien sy my vervolgt hebben, sy sullen oock u vervolgen ... Joan. 16.20. Gy sult oock getuygen, want gy zijt van den beginne met my geweest. Ps. 27. Dese dingen hebbe ick tot u gesproken, op dat gy niet ge-ergert en wort. Sy sullen u uyt de Synagogen werpen: ja de ure komt, dat een yegelijck die u sal dooden, sal meynen Gode eenen dienst te doen. Joan. 11.6. Salig zijn die vervolgt worden om de gerechtigheyt. Matt. 5.10. [Om] het Koningrijcke Gods ende sijne gerechtigheyt. Matt. 6.33. [Om] het woordt des kruyces. 1 Cor. 1.18. Om der conscientie ... lijdende ten onrechte, 1 Pet. 2.19. Smaden ende vervolgen, ende liegende, alle quaet tegen u spreken ... Mat. 5.11. Dat is genade. 1 Pet. 2.19. Want harer is het Koningrijcke der Hemelen. Matt. 5.10. Alle die Godzaliglijck willen leven in Christo Jesu, die sullen vervolgt worden. 2. Tim. 3.12. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het achthiende liedt. Zijnde een herders liedeken, uyt Lucas cap. 2, &c. 018 Stemme: Dry Koningen verkoren. DOen Christus was geboren Te Beth'lehem in de Stadt, Waren Herders verkoren, Al op den Velde plat; Den Engel sag men dragen Dees' blijde maer, Doen quam (tot 's lofs gewagen) Een groote Schaer. 2. Vol vreught en melodye Was daer terstont het velt: Sy hebben daer seer blye Des Heeren lof vertelt; En met Hemelsche tongen, Sy den Lof-zanck Daer met malkander songen, Tot 's Vaders danck. 3. Haer herten doen ontstaken Van vreugden in den Geest; In Liefden vyerig blaken, Die eerst waren bevreest, Door des Engels aen-komen, Die haer terstondt {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaetse heeft gaen noemen, Daer men hem vondt. 4. Hoe mochten doen de ooren Van d' Herders open staen, Daer lange van te voren Belofte was gedaen Al van een ander Herder, Die met sijn stem Sou weyden al veel weerder, Dan d' Herders stem. 5. Aen Isr'els groene weyden, En Syons water-kant, Sal hy sijn kudde leyden, Met wijsheydt en verstandt, En lieffelijck toe-spreken, Sonder getier, Kuerende haer gebreken, d' Herders manier. 6. Doen d' Enghel van haer scheyden, Op naer den Hemel toe, De Herders haer bereyden Naer Bethlehem alsdoe, En hebben daer gevonden Den Herder dra, Na des Engels vermonden, By Maria. 7. Haer mondt sy open deden, En spraken overluyt, Aldaer des Engels reden, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy hadde beduyt, Maria die aenhoorde Met neerstigheyt, Sy heeft al dese woorden Wel overleyt. 8. De Herders wederomme, Zijn doen al met'er spoet Na haer kudde gekomen, En hebben met ootmoet, God den Heer gepresen, En lof geseyt, Dat moet noch altijt wesen Ons danckbaerheyt. 9. Oorlof Herders die weyden By daegh of nacht in 't velt, Wilt u selven bereyden, En wel ter wachte stelt: Weest wacker sonder slapen, Op dat ghy meught Een goe boodtschap betrapen, Gaet in de vreught. Behoudt het goede. Waer de Liefde Gods in 't herte woont, daer sal men sijn Naesten lief hebben, ende goet wenschen: Wy hebben de Engelen noyt gesien, ende sy zijn met groote gheneughte ende vreughde ontsteken over den welstant onser zielen, ende wy verteeren malkanderen dickmaels door nijdt ende wangunst: Wy sien 't heel anders in dese Hemelsche Geesten ontrent de gheboorte van den eenigen Salighmaker, die door den Eeuwigen Raet Gods daer toe geordineert is: Die niet met een Lichamelick Licht ontrent onse Lichamen geopenbaert is: ghelijck dese Engelen, maer hy heeft d' onsterffelijckheydt in 't licht gebracht door den Euangelium. Een licht tot verlichtinge der Heydenen, tot Heerlijckheyt uwes volckx Israels. Luc. cap. 2, vs. 2. Het negenthiende liedt. Zijnde een geestelijck mey-liedt, &c. 019 Stemme: Hoort toe matrosen al te saem. BLoemkens in den Somer-tijt, Hoe verciert gy 't saysoen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Men siet over al breedt en wijt, De velden lustigh groen, De Winter is vergaen, Den Somer is voor handen, Den Mey-tijt komt nu aen, Seer schoon staen nu de Landen. 2. Syon vriendinne lieve Bruyt, Wilt toch neerstigh opstaen, En gaet nu om te plucken uyt, Eer den tijdt is gedaen: Want seer haest sal het loof Al werden afgestreken, Dan sal men uwen schoof Noch op het laetst' aen-spreken. 3. So gy dan zijt gebonden vast Al met den gordel sterck, Gy hoeft te vreesen voor geen last, Daerom met goet opmerck: Neemt uwen tijdt wel waer, Terwijl de Tortel-duyve Haer stem laet hooren klaer, Mijn Bruyt mijn soete druyve. 4. Noch eenen zwaren Winter-dagh Is 'er al voor de handt, Als al het onkruyt (met geklagh) Sal moeten in den brandt: Daerom toch neerstigh zijt, In tijds den Mey te plucken, Dat gy meught zijn bevrijt {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat eeuwigh verdrucken. 4. Stelt hem toch vast al in u hert, En van sijn vruchten smaeckt, Dat gy daer door noch stercker wert, En in sijn liefde blaeckt: Want die hem hier ontfanght, Verkrijgen nieuwe krachten; Stadigh naer hem verlangt, By dage en by nachten. 5. Princesse Bruydt, mijn schoon vriendin, Altijdt goe sorge draeght: Gy zijt die ick van herten min, Siet dat gy my behaegt; Ick, als den Bruydegom, Sal nu haest (sonder falen) Noch eens komen weerom U in mijn Rijcke halen. Behoudt het goede. Door het klimmen van de Sonne krijgen wy den aengenamen tijdt van de Somer) en door 't zaeyen en planten werckt 'er een groote veranderinge in de Kruyden ende bloemen, ende in alles wat de Aerde voortbrenght: Wat veranderinge behoort het dan te wercken in ons hert ende gemoet, naerdemael de Sonne der gherechtigheydt ons beschijnt: (Jesus het licht des Levens:) Ja, wy beleven den dagh der Zaligheydt, ende het aengename saysoen des Euangeliums. Wy hebben den eenigen goeden Zaetzaeyer, den Sone des menschen, die het onverganckelijcke Zaet in ons aller herten zaeyen wil. Luc. 8. vers. 5. Het twintighste liedt. Zijnde een klachte des autheurs, &c. 020 Stemme: Reyn maegdeken met eeren. ALs ick ga overdincken Den voorleden tijdt, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan begint my t' ontsincken, Vreughde en jolijt, Hoe dat de liefde groot, Die vierigh plach te wesen, Ja stercker dan de doodt, Soo seer verkoudt in desen. 2. De helden af-geslegen Veel den schilt nu zijn, Die lichtveerdelijck, en flauwelijck de woorden der Hemelschen Leeringe (van den oppersten Leeraer Jesus) aenhoort, ende laet het insincken in sijn ghemoet, ofte druckt 'et in sijn gedachten, niet tot dat het wortelt: en onse goede genegentheden zijn niet ernstigh betuynt en beslooten, dat 'et Zaet bequamelick in den Acker onses herten vallen kan: sal men van de soete vrucht gewaer werden? Alle gedachten die een natuere hebben van den Sathan, tot haer, nijt, twist, wangunst, ende meer andere, die nemen dit Goddelijcke Zaet wegh. Veerdiger als de Vogelen des Hemels het Zaet des Ackers weg nemen, ende verteeren 't dat 'er geen vrucht van gesien en werdt. Luc. 8.5. Het zaet in desen wege Viel, (verstaet wel mijn) Hebben de Vogels ras Haestelijck wegh gaen halen, Soo dat men op dit pas Nu menigh Mensch siet dwalen. 3. Het is wel te beweenen, Dat 't aldus toe-gaet, Dat die bereyden steenen Selver werden quaet, Dat sy aen 't huys niet meer Te samen willen houwen: Wilt in haer storten Heer, Een hertelijck berouwen. 4. Die met een vyerigh pogen, Tot anders gewin, Deden naer haer vermogen, Om te brengen in Al tot de schoone Stadt, Om t' samen zijn bevonden, Die zijn geworden madt, Door dat bedrogh der sonden. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Die haer hoop en betrouwen Stelden op den Heer, Die siet men gansch verflouwen; Och! of sy noch weer Mochten keeren tot God, En beteren haer leven, Ja doen na sijn gebodt, Om hem vast aen te kleven. 6. Wel hem die met den Wijsen, Conversacy maeckt, Diens wandel is te prijsen; Maer die peck geraeckt, Die sou hem daer an Seer lichtelijck besmetten, Dus wilt doch den voet van Alsulcke wegen setten. 7. Men dient altijdt met goet gheselschap te verkeeren, en stichtelijcke t' samen sprekingen te houden. Want wy sullen niet alleen uyt onse daden, maer uyt onse woorden by Gode ver-oordeelt werden. Een quade ghedachte is den genen alleen schadelijck die 't denckt: maer een quade reden des herten; stort sijn fenijn over vele uyt: men moet sijn tonge bedwingen door de goede hertstochten, ende sijn selven niet gewennen tot laster, achterklap, smaet-redenen, ende ghekijf: maer oock van alle woorden die geen eerlijcke nuttigheydt aen en brengen: Ick segge u, dat van elck ydel woort 't welck de menschen sullen gesproken hebben, sy van 't selve sullen rekenschap geven in den dagh des Oordeels. Matth. 12, vers. 36. Want naer Paulus reden, Het quade geklap Verderft de goede zeden, Dus haer geselschap Hadden sy moeten vlien, En van alsulcke scheyden, Soo waren sy door dien Niet komen tot verleyden. 8. Boerten en ydel kluchten {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Werden meest gehoort, In plaetse dat 'er vruchten Uyt Gods heyligh Woordt Soude werden gespeurt: Door lesen, en door singen, Meest een yeder labeurt, Om wat sots voort te bringen, 9. Maer God toch een mishagen Heeft aen sulck gebleet, Hy doet van oude dagen Door Amos 't bescheet: Dus elck wel overdenckt Sijn woorden in 't uyt-spreken, Dat hyse met zout mengt, Maer men siet 't veel ontbreken. 10. 't Is tijdt dat elck genegen Waer na Paulus woordt, Al om te hebben tegen, Dat Oordeel komt voort In sijn herte seer bly, Een oprechte consciency, Die onver-ergert zy Voor God en voor de Menschen. 11. Oorlof hier mee bevolen Al den Heere zijt: Ick wensch haer die nu dolen, Dat sy mochten tijdt Hebben, om haer tot boet {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En betering, te keeren, Om in genaden soet Te komen by den Heere. Behoudt het goede. 't Een-en-twintigste liet. Van het waerachtig licht, dat in de werelt gekomen is, ende de wijsen in het Oosten. Matth. 2. 021 Stemme: Ontwaeckt ô Israël, doet open u ooren. ONs is een klaer Licht op-geresen, Wat kan 't helpen, of de Sonne door haer oprijsen onse lichamen beschijnt ende Jesus en beschijnt onse inwendigen Mensche. niet met sijne Heylige Leeringe, als een licht op onsen Geestelicken wech. De Sonne geeft alle lichamen het leven: Christus doet het selve in de Ziele. Voor die daer wesen in duysterheyt; D'welc is Christus hooge gepresen Also wy lesen // met goet bescheyt Die tot een Koningh was bereyt, Geboren te Bethlehem seer fijn; Doen de dry Wijsen quamen // ende vernamen Waer dat dit Kint geboren sou zijn. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wy hebben sijn Sterre ghesien in 't Oosten, Tot haren vertrooste reysden sy naer Jerusalem, met goeden propooste, Vraeghen of Hy geboren waer, Sijn Sterre die is verschenen haer Tot dat sy boven het huys quam Daer hy was inne // ginghen sy binnen, En vonden het Kint met Mariam. 3. De Wijsen hebben vier Heerlijckx gesien, soo veel de lichamelijcke oogen belanght, gelijck sy lichtelijck wel door het inroepen van Herodes, ontrent sijn wooninge, ende in sijn Palleys aenschouwt hebben, nochtans offeren sy gaven ende schatten met een Goddelicke eerbiedigheydt, in desen kleynen ende nedrigen staet; in de Kribbe, om dat voor haer lieden geen plaetse en was in de Herberge, Luc. 2. vers. 7.Doen hebben sy al voor sijn oogen, Haer knyen gebogen // met groot ootmoet; Hebben haer schatten uytgetogen, Geoffert gout, wieroock, en myrrhe soet, Tot een bewijs (al met'er spoet) Van sijne groote Majesteyt, Dat hy waerachtigh // was Almachtigh, Een Koning inder eeuwigheydt. 4. Oorlof hier mede, al in 't gemeene, Beveel ick u reene // dit Kindeken bloot, Dat Herodes dachte al door de kleene, Met sijne listen te brengen ter doot; Maer God den Vader hielp 't uyt den noot, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wil u, en ons al by-staen; Wilt hem aenbeden // met neerstigheden, Als de dry Wijsen hebben gedaen. Behoudt het goede. Van de geestelijcke sterre. Gelijck het Zee-Kompas geduurig plag te sweven, En aen het vluchtig stael geen rust en wert gegeven, Tot dat het regel-recht sijn lieve Sterre siet, En uyt haer schoonen glans als vollen lust geniet; Soo staet het met de Ziel; sy drilt van alle winden, En weet geen vasten troost op aerden oyt te vinden, Tot sy de groote Sterr', dat Hoog en Heylig Licht, Krijgt binnen haer gemoedt, en onder haer gesicht. 't Twee- en twintigste liet. Dienende tot onderwijs der jonge jeught, &c. 022 Stemme. Ick ben nu gedachtigh. Of: Doet u ooghjens open, &c. Ick groet u hier mede Jonge Jeught te saem, Met des Heeren vrede Goet en aengenaem, Dat ghy meught op-groeyen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot des Heeren lof en prijs, Gelijck men siet bloeyen In den Somer 't groene rijs. 2. 't Is op 't hoogste noodigh dat men sijn Kinderen van jongks op in de Heylige Schriftuere oeffent, de welcke soo mense wel verstaet, ons kan leeren hoe men de saligheyt kan inkomen. Want de Heylige Schriftuere is niet door menschelijck vernuft maer door ingevinge van den Geest Gods voortgebracht: ende is dienstigh om de Jonckheyt, ende ons allen te leeren de saken die men nootwendig weten moet om de saligheyt te verwerven. Dat u jonge Jaren Alsoo mogen zijn, Als Timotheus waren, Die de Schrift seer fijn Van jonghs aen useerde, En met neerstigheyt nam waer, Een ander hy leerde, Volght doch dit exempel naer. 3. Abels handel, wercken, Die waren seer goet: Dit dede God mercken Op sijn offer soet, Maer Cain boos-achtigh, Nijdigh, fel, en obstinaet, Tuyght Johannes klachtigh, Dat sijn wercken waren quaet. 4. Vander Jeught gepresen, Heeft Daniel getrouw Hem vyerigh bewesen Voor 's Heeren aenschouw, Seer getrouw hy diende Den Koninck al van Babel: Wilt ghy zijn Gods vrienden, Soo doet toch naer sijn bevel. 5. Sadrach, Mysach, beyde, En Abdenago, Die Gods eer' verbreyden; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonckheydt doet alsoo, Hebt Godt toch voor oogen, En gestadigh in den sin, Dat u doen en poogen Niet en is dan ziel-gewin. 6. Als ghy gaet op wegen Langhs den padt of straet, Zijt toch niet genegen Tot lichtveerdigh praet, Of yemandts gebreken Oock te maken openbaer: Wilt veel liever spreken Van Gods wercken met malkaer. 7. Kinderen, betoont altijdt dat ghy u Ouders gehoorsaemt, ende te wille zijt, sonder eenigh onderscheyt, of sy u al schoon harde dinghen geboden te doen, [soo 't maer gheen Godloose saecken en zijn, als 't niet en gaet tegen Christo ende sijn Leere: in desen sin moet men sijn Ouders, Broeders, ende Vrienden haten, niet ghehoorsamen] soo voldoet haer, is 't mogelijck. Vader ende Moeder Weest toch onderdaen, Met Suster en Broeder, Wilt in vreden gaen; Soo werdt u (vol weerden) 's Heeren zegen toe-geseyt, Die in 't goe volheerden. 't Hemelrijck in eeuwigheyt. 8. U Heeren en Vrouwen, Waer ghy woont of zijt, Wilt in eeren houwen, En doet neerstigh vlijt Om God te behagen Met simpelder herten reyn, Wilt haer niet ontdragen Soo in 't groote, als in 't kleyn. 9. Onthoudt wel dees Leere, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een goeden raet, En bidt God de Heere Als ghy slapen gaet, En 's morgens opstaende Om verstant, sterckheydt, en kracht, Denckt al op 't voorgaende, Dat in dit Liedt werdt gedacht. 10. Oorlof jonge Spruyten, Neemt dit Liedt in danck: Leert het vry van buyten, Want 't en is niet lanck: Willet wel bedencken, Tot waerschouwingh allegaer Kom ick u dit schencken Tot een saligh Nieuwe-Jaer. Behoudt het goede. Tot de jonckheyt en alle menschen. AL schijnt dat plaets en tijt u volle gunste toonen Gelegentheydt o Jeught, kan noyt het quaedt verschoonen, Al gaet 'et al na wensch, al lacchen uur en stondt, Daer is geen tijdt bequaem te vallen in de Sond', Gelegen plaets en stont kan geenderhande saken, Die quaet zijn uyt den aerdt tot goede dinghen maken. Weest sedigh in gebaer en kuysch in u gespreck, Weest buyghsaem van gemoedt en haet een stege neck, Weest trouw in u beroep, en schouwt de kromme gangen, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest slecht gelijck een Duyf, en wijs gelijck de Slangen, Weest nuchter, haest vernoeght, gelatigh na den tijdt, Weest Vyandt van de wraeck en Meester van de nijdt. Wel aen dan waerde Jeught, brenght doch u jonge krachten, Wilt na gheen aertsche lust, maer na den Hemel trachten, Daer woont de rechte vreught, ghesuyvert van gebreck, Die niet met allen heeft van desen aertschen dreck, Geen na-smaeck van berouw, geen wroegen van de sinnen, Geen menghsel van verdriet, wie om te moghen winnen, De Kroon die voor de Ziel hier boven werdt bewaert, Behooren hier beneen te temmen onsen aert, Gelijckmen 't sachte was siet door den vyere vlieten, Soo moet der sonden lust van onse leden schieten, Soo haest men denckt op God; een heyligh overlegh, Maeckt zwacke sinnen sterck, en drijft de sonde wegh. Wat ist van 's werelts vreught, de Jeught is haest verdwenen, En met de snelle Jeught gaet oock de vreught daer henen, En als ons korten dagh ten avont is gegaen, Was 't vreughde, was 't verdriet, het is 'er mee gedaen, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Dry-en-twintigste liet. Wesende een klaegh-liedt der liefde, &c. 023 Stemme. Sal ick noch langer met heete tranen. En zijt niemant yet schuldigh, dan malkanderen lief te hebben, want die den anderen lief heeft die heeft de Wet vervult Rom. 13. De liefde is lanckmoedigh, goedertieren, niet afgunstig/ niet lichtveerdigh, niet opgeblasen, niet onschickelijck, sy en soeckt haer selven niet, sy en wort niet verbittert, sy denckt geen quaet, sy en verblijt haer niet in de ongerechtigheyt, maer in de waerheyt: sy bedeckt alle dingen, sy gelooft alle dingen, sy hoopt alle dingen, sy verdraeght alle dingen, de liefde en vergaet nimmermeer, 1 Cor. 13. Maer de gierigheyt is de wortel van alle quaet. HOe leyt de liefde nu ter neder Daer sy behoort boven te staen, En verhoogt zijn gelijk den Ceder In alder schoonheyt op Libaen, Die siet men nu // liggen seer schu, Waer door komet dan door den hoogen moet? 2. De Broederlijcke liefd' is kleene, En wert al seer weynig gespeurt: Waer blijft de liefde in 't alghemeene, Die is by na heel af-gekeurt, Dat elck nu staet // vroegh ende laet, Na 's Wereldts rijckdom, schat en goet, Waer door komet dan door den hoogen moet? 3. Daer men behoort (na Schrifts verklaren) {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen schatten hier op 'et aertrijc, Maer in den Hemel te vergaren, Soo vroet elck meest in 't aerdtsche slijck, En caritaet // daer door vergaet, Soo werdt de gierigheyt gevoedt, Waer door komet dan door den hoogen moet? 4. Het is een grooter saecke goederen te vergaderen, te koopen, ende op te leggen, daer wy nimmer konnen van vervremt werden. Waerom willen wy ons werck maken van rijckdommen te versamelen, die niet onse en zijn, ende soo dra wy sterven, andere moeten naer laten: want, gelijck wy geen der selve met ons ghebracht hebben doen wy geboren wierden: alsoo sullen wy mede, als wy sterven, niet met ons dragen. Dat men de Rijckdommen in overdaet doorbrenght, dat is een verderffelijcke peste voor de ziele: dat mense wegh leyt, bewaert, ende sijn vertrouwen daer op set, dat 's Afgodery. 't En kan niet te samen in een Mensche zijn, te trachten naer Rijckdommen, ende Godsaligheydt: Want welcken Mensche een-mael in genomen heeft de begeerte tot Rijckdommen, die wert gelockt niet tot een quade sake, maer tot vele, want s' is een wortel van alle quaet. Sy komt noyt sonder geselschap, als daer is hoveerdigheyt, eer-gierigheyt, gewelt, bedrogh, onrecht, gulsigheyt, wellustigheyt, ende meer andere pesten des gemoets, die den Mensch soo komen overladen, datse hem in 't verderf brengen. Men siet huysen en landen koopen, En geven gelt op renten uyt, Vergaren goet by groote hoopen, D' welc de sinnen al vast besluyt, Dat men dickmael // hoort gheen verhael Van dat ons dient tot leer en boet, Waer door komet dan door den hoogen moet? 5. Hoe siet men dan de sinnen wercken, Gaet men al langs den padt of weg, Gaet men, of komt men uyt 'er kercken, Daer is seer weynigh overlegh, Van dat men hoort // uyt 's Heeren woort, Meest elk na sijn gierigheyt spoet, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer door komet dan door den hoogen moet? 6. Wat helpet al 't gieren en rapen, Vergaren veel schatten by een, Datm'er van sorge qualijck kan slapen, Daer men subijt toch van moet sche'en, In korten tijt // werdt mens' oock quijt, D' welck seer weynigh bedencken doet, Waer door komet dan door den hoogen moet? 7. Wat sal 't den mensche mogen baten, Of hy hier kreegh al 's wereldts schat, Wanneer hy sterft hy moet hier laten, Om blijven vinden wy geen stadt: Wat helpt 't gewoel // 't blijft in den poel, Daer men nu seer na jaegt en vroet Waer door komet dan door den hoogen moet? 8. Prince, die den Heere beminnen, Elck wacht hem voor desen afgod: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet hem geen plaetse in u sinnen, Maer doet na des Heeren gebodt, Dat ghy vergaert // schatten vermaert, Daer ghy dan by gevonden wert, Want waer uwen schat is daer is u hert. Behoudt het goede. 't Vier-en-twintigste liet. Waer in vertoont werdt onser aller uyt-ganck, in dese werelt, door de doot, sonder aensien der persoonen. 024 Stemme: Ick gingh noch heden morgen. Of: Och! mijnen hemelschen Vader. HEt Nieuwe Jaer verheven, 't Is seker dat wy moeten sterven, maer wy en weten niet wanneer. 't leven is ons geleent, en niet gegeven. Wy zijn geboren om te sterven, wy moeten sterven om te leven. Dat is nu voor de handt, Maer wie sal 't noch beleven, Dat 's boven mijn verstant: God is 't die alle dingen weet, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wil ons t' samen geven, Dat wy dan zijn bereet. 2. Alle de dagen van Adam die hy leefde waren negen hondert en dertigh jaren, en hy sterf. Alle de dagen van Methusalah waren negen hondert en negen en seventigh jaren, en hy sterf. Wat mach 't den mensche baten, Of hy 't hier wonne al, Men niet mee nemen sal; Wanneermen dan is onbereyt, Hoe kleen of hoogh van staten, De Doodt toch niet en beydt. 3. Sy sent haer posten veerdig, En doet dickwils verhael, Om ons te maken veerdigh Tot het laetste gast-mael, Daer wy al werden toe genoot, Den roep die gaet volheerdigh, Ghy moet sterven de doodt. 4. Wat Man leeft 'er die den doodt niet sien en sal? die sijne ziele sal bevrijden van 't gewelt des grafs, Psal. 89. Aen den wortel der boomen Is de bijl al gestelt, Om niemandt te verschoonen, Elck een wordt ne'er gevelt, Sy en siet Keyser noch Koning aen, Hoe kostelijck sy woonen, Sy moeten al mee gaen. 5. Heden is een mensche, ende morgen is hy verdweenen, ende als hy uyt onse oogen is, soo gaet hy haest uyt onse gedachten. Waer zijnse al gevaren, Daer men seer veel van leest, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe geacht dat sy waren, En machtigh zijn geweest, Als Alexander en Syrius, Moesten als haer dienaren, 't Leven eynden aldus. 6. Wat baet het lange te leven als wy weynigh gebetert werden. Een langh leven en betert ons niet altijdt, maer menighmael vermeerdert het onse schult, als wy dien dagh der zaligheyt niet waer en nemen, 2 Cor. 6. vs. 2. Al Methusalems dagen Waren een groot getal, Latet ons Moses vragen, Die 't ons wel seggen sal, Maer zijn op 't laetste vergaen als roock, Als wy 't Register door-sagen, Soo vind' ick, hy sterf oock. 7. Hoe de huysen besloten Kostelijck zijn gemaeckt, Overwelft en beschooten, De doodt daer in geraeckt: Al sluyt de deure met grend'len vast, Men siet haer noch in vlooten, Op de venster sy past. 8. Liever nuchteren zijn, ende waken, want als het ochtent is, weet men niet of men den avondt sal beleven. Laet ons altijdt trachten bereyt te zijn, op dat ons de doodt noyt onbereydt, ende bevreest en vinde. 't Is beter vreesachtigh voor de sonde te zijn, als de doodt t' ontsien. Die in suypen en brassen Hier haer dagen beste'en, En weynigh op God passen, Als de wereldt voorle'en; Of oock als die van Sodoma, De doodt sal haer verrassen, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder eenigh gena. 9. Sy sal haer by de keele Grijpen met moede fel, Haer Tamboeren en Veelen, En al haer ydel spel Sal dan verkeeren in treuricheyt, Haer danssen, singen, queelen, 't En helpt dan niet geschreyt. 10. Kermen ofte klagen En magh dan baten niet, Sy en sal oock niet vragen Of 't nood' of will'gh geschiet, Naer gelt of goet, naer man ofte wijf, Of oock naer het behagen Van Vader of Moeder stijf. 11. Als elck sijn rekeninge Sal moeten voor den Heer Van sijn huys-houden bringen, 't Is te beduchten seer, Dat 'er al veel sal komen te kort, Die hier in d' aerdsche dingen Te laet bevonden wordt. 12. Hoe geluckigh ende voorsichtigh is hy, die in de tegenwoordigheydt sijnes levens soodanigh pooght te zijn, als hy hoopt in de ure sijnes doodts te sullen bevonden werden. Een goede Conscientie maeckt een goet vertrouwen in de ure onses doodts, die alleen in Christo gegeven werdt. Daerom dient elck te trachten Naer 't Hemelsch aldermeest, En 't Aerdsche weynigh achten, Hy werdt te min bevreest: Wanneer dat dan de Heere koomt, 't Zy by daegh of by nachten, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de doodt niet en schroomt. 13. Die hier haer herte hangen Aen rijckdom, 's wereldts goet, Terstondt is haer soo bange, Wanneer haer wat ontmoet, Men sendt om Meester of Doctoor, Maer lacy! geen verlangen, De doodt gaet 'er mee door. 14. Dan is 't gieren en rapen Van de Lieden ten endt, Ander die staen en gapen Naer capitael en rent, En werdt dickwils te vroegh vequist; Eerst Meester en dan Knapen, Al wel gebleken is 't. 15. Hoe 't goedt hier wort verkregen Door gierigheyts bedrogh, Het hiet noch al een zegen; Maer laes! de Heere toch, Die alle dingen van verr' aensiet, Die kent des Menschen wegen, En weet of 't recht geschiet. 16. Naer des Apostels schrijven, En weet ick Plaets' noch Stadt, Daer ick sal konnen blijven, Want door den selven padt Sal ick noch moeten verhuysen hier, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht ick slechts, Heer, beklijven Aen uwer liefden dier. 17. Doen ick dit Liedt gingh dichten, Oorsaeck' my daer toe dwanck, Of ick konde verlichten Mijn arme sinnen kranck, Door het af-sterven van mijn Vrou, Die als gestage schichten Mijn hert vervult met rou. Behoudt het goede. 't Vijf-en-twintighste liet. Vermanende de bruydt Syons op haer wachters te letten, &c. 025 Stemme: Ick gingh noch heden morgen, &c. O Syon uytverkoren, Schoone vercierde Bruydt, De Wachters op den Thoren, Die maken nu geluyt, En blasen de Basuyne seer sterck, Wilt toch haer stem aen-hooren, Soo doet elck een fijn werck. 2. De wacht is haer bevolen, Te waerschouwen voor 't quaet, Die daer dwalen of dolen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengen ter rechter straet; En haer te leyden al metter handt Tot Christum, in der scholen Van dat hooge verstandt. 3. Op haer uyt-gangh wilt mercken, Volght haer geloove naer, Die soo getrouwe wercken In 's Heeren Wijn-bergh klaer, Om te ontfangen den goeden loon, Als komen sal den Stercken Boven uyt 's Hemels Throon. 4. Den Herder groot verheven, Die sal dan all' gelijck Loon na sijn wercken geven, Wie 't zy Arrem of Rijck, Geenen Persoon en sal hy aensien, Die goet hebben bedreven, En sal geen quaet geschien. 5. Laet ons nu trachten t' ontgaen de straffen die den ongehoorsamen sullen over komen. Nu kan onsen Godvruchtigen arbeydt vruchtbaer zijn, ende ons suchten verhoort werden. Nu is 't den aengenamen tijdt die door Christum belooft was, daer in hy den Sondaer niet en verstoot, die met ganscher herten tot hem gaen. Nu is 't den dagh daer in men Godvruchtigh levende, de Zaligheyt verwerven mach. Maer all' ongehoorsame Werden dan hardt gestraft, Die hier op 's Heeren Name Weynigh hebben geschaft, En haren tijt niet en nemen waer, Die nochtans is bequame, Kostelijck en dierbaer. 6. Die hier den tijdt laet henen, Sonder te doen arbeydt, En vinden hier naer geenen, Soo den Engel wel seyt: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hy gaet nu al vast op het lest Daerom elck in 't gemene, Dient nu te doen sijn best. 7. De weeck is schier ten ende, 't Is aen den Sabbath-dagh, Hy begint hem te wenden, Om te komen met macht, En sijn soldye is oock bereedt, Daer vele door 't verblinden, Hier nu niet van en weet. 8. Oorlof, bidden en waken Is nu van noode meest, Dat wy mogen geraken In 's Heeren Bruylofts-feest, Want hy mocht komen ter midder-nacht: Ick hoore schier sijn sprake, Doet als den knecht die wacht. Behoudt het goede. 's Ses-en-twintigste liedt. Van den geestelijken hof ende sijne vruchten, &c. 026 Stemme: Staet op Heer, toont u onvertsaeght. MYn Lief heeft eenen Hof geplant, Al met sijn stercke rechter-handt, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Van veel rieckende Roosen, Die verciert staen aen allen kant, Veel schoonder dan in eenig lant, Die op het schoonste bloosen, Al is 't dat 'er een drooghte komt, Sy en zijn dan ook niet beschroomt, Sy staen aen een Riviere Van eenen klaren water-stroom, Daer wast elck vast als eenen boom, Seer groot van waerden diere. 2. Al brandt de Son hart over haer, Haer vreese en is niet te zwaer, Sy sullen (sonder duchten) Tot prijs van haren Hovenier, Voort-brengen elck na sijn manier, Sonder ophouden vruchten, Wat daer verdort dat werdt besproeyt, Dies elck seer vruchtbarelijck groeyt, Met den dauwe van boven, Die daer valt in het Hofs besluyt, Soo dat men siet elck vruchtbaer spruyt Den Hovenier gaen loven. 3. Al lijden sy somtijts aenstoot Door bloeyen onder dorens noot, Sy staen t' samen gebonden: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy hebben een Peerel seer groot, Die veel stercker is dan de doot, Niemandt heefts' oyt verslonden: Al is 't dat 'er veel meenen, dat Sy al wat hebben van dien schat, Die buyten den Hof treden; 't Is ydel waen, alsoo men siet, Want sy is te verkrijgen niet Met verganckelijckheden. 4. Desen Hof seer hooge vermaert, Wert van den Hovenier bewaert, Alsoo hy selver seyde Over de sesthien hondert Jaer Tegen de Planters allegaer, Die hy 't bevel uyt-leyde, Om te gaen in de Wereldt wijt, Aldaer te soecken tot profijt Naer vruchtbare Plantsoenen, Om tot den Hof te brengen in, Den Hovenier al tot gewin, Den Hof soo te vergroenen. 5. Als sy 't bevel hadden ontfaen, Zijn sy seer korts henen gegaen Binnen een Joodsche stede, En hebben daer (seer wijs beraen) Een schoone uyt-sprake gedaen Van den Hovenier mede, En sy hebben gevonden daer Dry duysent planten seer vruchtbaer, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervult met goe manieren; Die brachten sy binnen den Hof, Den Hovenier tot prijs en lof, Om den Hof te vercieren. 6. 't Was doen in den Voor-somer tijt, Dat elck moest planten tot profijt Om in den Ooghst te maeyen: Den strangen winter is vergaen, Den soeten Mey-tijt quam doen aen, Den zuyden windt ging waeyen, De Tortel-duyve gaf geluyt, Men hoorde daer: Komt lieve Bruydt, Staet op Vriendinne schoone, Komt laet ons gaen tot den Wijnbergh, En vangen daer de voskens ergh, Die 't verderf zijn gewoone. 7. Doen den Heer door 'et veldt vertrack, En met de Planters veel versprack, Om den Hof wel te bouwen: Al is 't somtijts niet veel gemack, Hy sal komen met den gelt-sack, Dan sal elck loon aenschouwen, Sijnen loon is voor hem bereyt, Om te versoeten den arbeyt: Doe zijn sonder verdrieten, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De werck-lieden henen gegaen, En hebben haer bevel gedaen Met planten en begieten. 8. Vele benijders van dit werck Vonden sy wel, maer even sterck Sy doen neerstigh voort-gingen, Waer dat sy quamen wijt of breet, Deden sy altijt goet bescheet, Om geen quade te bringen Onder de goede Planten siet, Want dat waer verlies en verdriet Eerst planten en uyt-roeyen, 't Welck daer na moest werden gedaen, Of het soude de bloemen schaen Aen haer lieffelijck bloeyen. 9. Oorlof Bouw-meesters, siet wel toe, Op dat tog niemant en wort moe, Arbeydt altijdt gestadigh, Op dat elck een sijnen dienst doe, En redelijck uyt-voer in 't goe: Den Hovenier weldadigh, Dat is alsulcken rijcken Man, Die sal 't u al vergelden dan, Als hy weder sal komen Van sijnen op-gevaren Throon, Die hy haer sal geven ten loon, Voor desen Hof met Bloemen. Behoudt het goede. Waerder maer twee ofte dry in den Name Jesu vergadert zijn, daer is hy midden onder haer, Matth. 16.20. Hy verlustight hem in de gemoederen der Godvreesende Menschen: ghelijck hem yemandt verlustight in eenen lichamelijcken Hof. Hy heeft sijn vermaeck in de goede wercken van sijn gheloovighe: gelijck hem een verblijdt in de vruchten, bloemen, ende lieffelijcke kruyden die in sijn Hof wassen. Alles wat hem ten goeden openbaert in ons, dat komt door Hem: gelijck eenen lichamelijcken Hovenier schijnt eere te genieten, wanneer hy eenen suyveren ende vruchtdragenden Hof heeft: Soo schijnt (in maniere van spreken) God de Vader eere te genieten, sood'er vruchten des Euangeliums onder de Menschen kinderen gesien werden, die daer komen door den Bouwman des gemoets Jesus, die onsen Hof des gemoets kan ende wil bewaken voor alle het gene dat ons kan over komen tot verhinderinge der Godvruchtige. Hy wil ons bedauwen, beschijnen, ende bevochtigen met sijn Geest, tot bevorderinge van de vruchten die Hy bewaert in de schuere, Matt. 3.12. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Seven-en-twintigste liet. Waer in bewesen werdt, dat God den Mensche den arbeydt heeft opgeleyt, &c. 027 Stemme: De werelt is nu heel in roere, &c. AL die met sijnder handen wercken, En arbeyt om winnen sijn broot, Schenck ick tot des gemoets verstercken, Dit kort gesangh voor een kleynoot: Ja al waer 't op 't zwaerste lastigh // geschiedt, Denckt dat het God de Heere groot, Adam den eersten Mensche hiet. 2. God sprack selver in den beginne Tot onsen Voor-vader Adam, In 't zweet sult gy u broodt nu winnen, Want Hy was toornigh ende gram: De straffe doen over hem quam // van God, Die hy niet wederom wech en nam, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het is toch ons deel en lot. 3. Al haddet den Ouden verdrooten, En den arbeydt gevallen zwaer, Sy hebben langen tijt genoten, En geleeft eenige hondert Jaer, Onsen tijdt en is daer by maer // als niet, Wiert hy noch wel genomen waer; In al het gene dat God gebiet. 4. Gelijck als men weynigh siet mercken Op den arbeydt tot Godes eer, So gaet 'et vast al met 'et wercken, Den tijt werdt verleuyt al te seer, En dan en weet men genen keer // waer heen, Dan staen de handen al tot begeer Van die dickwils den arbeyt deen. 5. Salomon ging exempel leeren, Doen hy den Wijn-bergh gingh voor by, Daer sotten en leuyaerts verkeeren, Den muer die lagh vast in de ly, Netels en distels stonden vry // gewast, Waer door quam 't anders; dan om dat sy Weynig op 't werk hebben gepast. 6. De leuye werden naer de mieren, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} (Tot leer) gewesen van Salomon, Die geen hooft hebben om regieren, Nochtans siet mense neerstig spoen Een yegelijck sijn werck te doen // met vlijt Vergaren in den Somer groen, Spijse tot des Winters profijt. 7. Met veel klappen, praten, en rellen, Siet men somtijts den tijt doorgaen, Is 'er dan wat nieus te vertellen, Men laet den mont schier open staen, Om dat wel scherp te hooren aen // wat is 't, 't Waer veel beter sijn werk gedaen, Als onnodigh den tijt verquist. 8. Al die haer tot den arbeydt schicken, En leuyheyt aen een zijde laet, Werdt gepresen in vele sticken, Want ledig gaen leert vele quaet, Suypen en brassen met onmaet // te saem, Maer met het hantwerk delicaet, Houdt men in den toom het Lichaem. 9. In alles moet men houden mate, Al bevalt ons wel den arbeydt, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wy nimmermeer verlaten Daer ons Christus af heeft geseyt Gods Rijck, en sijn gerechtigheyt // eerbaer: Want giericheyt, dicwils verleyt Eer dat men 't selver wort gewaer. 10. Paulus van Gode uytverkoren Tot der Heydenen Predikant, Die als een wijs Herder ging voren, Gebiedende met goet verstant, Om te arbeyden metter handt // maer siet, Die niet en wilden tot haerder schandt, Die en souden oock eten niet. 11. Aen de Gemeente van Ephesen, Heeft hy met klare woorden vroet Al tot het hantwerk oock gewesen, In alle redelijckheyt goet, Op dat wy door neerstigen spoet // al wat Souden hebben tot overvloet, En den Armen geven dat. 12. Die soo besteden hare dagen, Al zijn sy weynigh ende kort, Die sullen den Heere behagen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer handtwerck oock gezegent wordt, Met de reyne liefde begort // blijft hy, Die hem dickwils daer toe aenport, Dat hy sijn Naesten medeelig zy. 13. Oorlof hier mede wil ick enden, Nemet van my jonst en dank, Soo ghy my 's gelijcks yet wilt senden, Ick sal oock doen al sulk ontfank, God prijsen al ons leven lanck // men moet Voor sijn goetheydt oock even stranck, Die hy uyt louter genaden doet. Behoudt het goede. Den arbeydt en besigheyt is den Mensche van God op-geleyt, ten nutte van hem selven; ende den ganschen aert-bodem. De Heere God hadde den Mensche geformeert uyt het stof der aerden, Gen. 2.7. Na den beelde Gods, Gen. 1.27. Na de gelijckenisse Godes, Gen. 5.1. Alles onder sijne voeten geset, Psal. 8.7. oock hadde de Heere God eenen Hof geplant .. ende stelde aldaer den mensche, Gen. 2.8. Ende settede hem in den Hof Eden, om dien te bouwen, ende dien te bewaren, vs. 15. Zegen ende vloek over 't werck onser handen; om der sonden wille in 't Oude Verbondt beschreven. Zegheninghen sullen u over komen, wanneer ghy de stemme des Heeren sult gehoorsaem zijn, Deut. 28.2. de Heere sal den zegen gebieden ... in alles waer aen ghy uwe handt slaet, vs. 8. De Heere sal u op doen sijnen goeden schat, den Hemel; om uwen Lande regen te geven te sijner tijdt, ende om te zegenen al 't werk uwer handen. vs. 12. Welgelucksaligh is een yegelijck die den Heere vreest ... Psal. 128. vs. 1. Gy sult eten den arbeyt uwer handen, ende 't sal u wel gaen. vs. 2. Uwe Huysvrouw sal wesen als een vruchtbare Wijnstock ... vs. 3. Siet also sal sekerlijck dien man gezegent worden ... vs. 4. Daer en tegen ... indien gy de stemme des Heeren ... niet en sult gehoorsamen, Deut. 28.15. De Heere sal onder u senden den vloeck, Gen. 3. Het Aertrijck vervloeckt vs. 17. ende met smerte sult ghy daer van eten alle de dagen uwes levens, oock sal het u doornen ende distelen voortbrengen, vs. 18. (De Vrouwe ... met smerte Kinderen baren ... Ick sal seer vermenighvuldigen uwe smerte ... vs. 16.) In alles waer aen ghy uwe handt slaet, dat ghy doen sult ... vs. 20. De Heylige Menschen Gods hebben geboden dat men soude arbeyden, werckende dat goet is met de handen, op dat men hebbe mede te deelen den genen die noodt heeft, Ephes. 4.28. Wy beveelen u, broeders, in den name Jesu ... dat ghy u ontreckt aan een yegelijck broeder die ongeregelt wandelt, 2 Thess. 3.6. Ghy weet hoemen ons behoort na te volgen, vs. 7 ... nacht en dagh werckende: op dat wy niemant en souden lastigh zijn, vs. 8 ... Want oock doen wy by u waren, hebben wy u dit bevolen, dat soo yemant niet en wil wercken, oock niet en ete, etc. vs. 10. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De ledigheydt leert veel quaet. INdiender yemant meynt dat eten, drincken, slapen, En anders niet te doen als ledigh sitten gapen, Het rechte leven is dat tot vernoegen leyt, Die heeft niet recht geleert wat leven is geseyt. Men segge wat men wil; des menschen beste dagen Bestaen in besigh zijn, in soeten last te dragen, In yet te mogen doen; ontrent een goede saeck Daer vint een rappe ziel voor al de beste smaeck. Wat is doch van het lijf by wijlen op te vollen, En weder over-hant, wanneer het is gezwollen, Te ruymen eenigh deel; indien men niet en doet Dat ons de ziele wijst tot eenigh beter goet. Doch als de groote God aen Adam wilde geven, Al watter dienen mocht om wel te mogen leven, Al watter nodigh was om met een soete vreught, Te leyden tot gebruyck de krachten van de jeught: Hy gaf hem tot vermaeck een Hof van schoone boomen, Doch niet om leuy te zijn, en daer te sitten droomen, Niet om alleen te sien het edel boom-gewas, Niet om gelijck een block, te liggen in het gras: Maer om het schoon Prieel, met eygen handt te bouwen, En daer in alle ding den Schepper aen te schouwen; 't Is seker, ledigh zijn en is geen ware rust, Een mensch die niet en doet, is sonder herten lust. Doch boven alle dingh behoort den mensch te letten Door eenigh staegh bedrijf de sinnen op te wetten, Geen sucht tot leuyen aert, maer stage besigheyt Is van den eersten af de menschen opgeleyt. De groote Schepper werckt, en dat van alle eeuwen, Hoe kan des Heeren beelt dan ledig sitten geeuwen, Wie ledigh sit en gaept, is water sonder vloet, De mensch doet veeltijts quaet wanneer hy niet en doet. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Acht-en-twintigste liet. Van de valsche nijdigheydt, &c. 028 Stemme. Hoe legh ick hier in dees ellende. CAin die gaet met nijdt ontsteken Op den sachtmoedigen Abel, Hy wil hem metter tonge wreken, En schijnt te zijn een ander gesel, Hy weet hem nu beter te veynsen, Maer gaet in sijn herte al greynsen. 2. Daerom en wilt hem niet betrouwen, Hy let al vast op sijnen tijt, Kond' hy u krijgen in sijnder klauwen, Hy gaet bevrucht met haet en nijt, Om u naem en faem te berooven, Daerom en wilt hem niet gelooven. 3. Al wist hy u soo te flatteeren, 't En is maer schijnheylig bedrog, Wilt hem veel liever de hielen keeren, Dan met hem uyt te gane noch: Want 't soud' u haest het leven gelden, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Kond' hy u krijgen op den velde. 3. Want sijne tong' is als een pijle Fenijnigh en moordadigh quaet, Die hy gebruyckt een lange wijle, En vele noch daer mee verslaet, Die haer van hem laten bewegen, Zijn haest ghewondt en oock verslegen. 4. Hy siet nu dat sijn offerande Van kleender waerd' is voor den Heer, En dat sy niet en wil aenbranden, Daer om vertoorent hy te meer, Ja soeckt nu alderleye listen, Om met de tonge te gaen twisten. 5. Sijn woordt gebruyckt hy tot verslinden, Dat als een kancker sieckte heet, Daer is gheen raet meer voor te vinden, Dan die hem wel te wachten weet, En van haer ghemeenschap te scheyden, Dat is den middel voor 't verleyden. 6. Of gy zijt gesint tot vrede, Kan hy u doen noch eenigh spijt; Sijn ouden haet en sijn booshede Sal hy niet lichte worden quijt, Sijn Wolven-aerdt heeft hy van binnen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kloeck Schaep die hem kan overwinnen. 7. O nijdigheydt waer mocht ghy blijven, Als men de Arcke zwemmen sag! En verre boven de aerde drijven, Men hoorde van u geen gewagh: Waer zijt gy dan over-gebleven, Als maer acht zielen hielden 't leven. 8. Hoe wist ghy daer soo in te sluypen, Zijnde verborgen ontrent een jaer, En dan soo weder uyt te kruypen, Om te vertoonen korts daer naer: U ouden aerdt was niet vergeten, Al hadt gy daer langh in geseten. 9. Ick denck, hy en sal niet licht sterven, Maer sal wel bijven tot den endt, Kond' hy in den vloedt niet bederven, Hy is 't al te lange gewent; Het was met hem nu schier op 't leste, Daerom doet hy te meer sijn beste. 10. Hy hoort nu al stercke gheruchten, Dat sijnen tijdt haest komen sal, Om van 's Heeren aensicht te vluchten, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer sal hy dan in 't aerdsche dal Hem verbergen, of henen vlieden, Want sijnen val sal haest gheschieden. 11. Prince, elck een moet sorge dragen, Op dat hy niet en werdt verrast: Want na de doodt en is gheen beklagen, Daer dient te vooren op gepast: Staende met liefde aengetogen, Soo is in God al ons vermogen. Behoudt het goede. Abel is den eersten aenvanger, liefhebber, ende bewijser van rechtveerdigheyt, ende dat met soo veel te meerder lofs, om dat hy door niemandts exempel aengeport zijnde, Gode getrouwigheydt in sijn offerande heeft bewesen. Sy brengen beyde hare offeranden q(principalijck haer gemoet ende gestaltenis des herten) voor God: maer Abels offeranden (sijn gemoet) is God aengenamer als Cains. Want God neemt 'et (om soo te spreken) met eenen vyerigen yver aen. Cains druckt hy ter neder, op dat hy sich tot hem keeren soude. Maer Cain gaet sijnen Schepper af, met alle sijn lieffelijcke aenspraken, ende slaet door haet sijnen Broeder doodt. Wat was de oorsaeck des haets? De ongelijckheyt des levens: daer door sy oock van verscheyden aert waren: hoewel dat sy naer de geboorte des lichaems oprechte Broeders zijn geweest. Elck van haer druckte den aerdt sijnes Vaders uyt. Abel was oprecht, ende ontsteken tot wel-doen: Maer Cain ontsteken in haet, doodt sijn Broeder: uyt druckende den aerdt des Satans, die een moordenaer van den beginne is, Joan. 6. Nydigheyt. Grimmigheyt, ende over-loopinge van toorn is wreetheyt, maer wie sal voor Nydigheyt bestaen? Prov. 27. vers 4. Die sich verblijdt in 't verderf, en sal niet ontschuldigh zijn, Prov. 17.5. Wat lusten datter zijn konnen haer rancken prijsen, Om datter (soo men meynt) vermaek komt uyt te rijsen, De gelt-sucht wort gegront ten minsten na den schijn, Om in den ouden dagh in geen gebreck te zijn. Daer is niet een gebreck of 't heeft ten minsten wat Daer op het voor het volck een gront van ontschult vat, Maer voor de swarte Nijdt en is niet eene reden, Waerom sy in de borst van yemant dient geleden, Sy is haer eygen beul: en waer een ander lacht, Daer sietmen dat het spoock van enckel druck versmacht. Wel aen dan (wie gy zijt) om dese pest te mijden, Weest treurig daer men treurt, en blijde met den blijden: Ghy mooght niet een gepeys besteden aen den Nijt, Soo gy in eenigh deel of mensch of Christen zijt. Een quaet gemoet baert groote pijn, Die wel doen blijd' en vrolijck zijn. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Negen-en-twintigste liet. Zijnde een indachtighmakinge der kinderen Gods, waer door dat sy weder-geboren zijn, &c. 029 Stemme. Ick die ben Godes Soon, &c. VRienden Christi eerbaer, Gods uytverkoren, Ick meen u allegaer, Weder-geboren; Maer niet uyt verganck'lijcken zade Maer door sijn heyligh woordt, Om vrucht te brengen voort, Met liefde en accoort, Vroegh en spade. 2. Door 't woort dat u gebracht Is door de leere, 't Euangely een kracht Al van den Heere, Om een blijde bootschap te brengen Van den Behouder groot, 't Levende Hemels-broodt, Die ons door Sijn bloedt roodt, Gaf dese dingen. 3. Door 't reyne Water-badt, Al uyt genaden {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Gereynight zijn van dat Haer mochte schaden, Om van dat eygen volc te wesen Vyerigh in 's Heeren werck, Want dat is 't rechte merck Van Christi ware Kerck, Liefde gepresen. 4. De liefde bevat in 't korte de Wet ende de Propheten, soo die voortkomt uyt een reyn herte, goede conscientie, ende een oprecht geloove. Door 't geloove, ende de Euangelische liefde, kan men sonder veel omwegen tot God komen. De liefde Gods in Christo moet levendigh zijn in een geloovige ziele, alwaerse is, bewijstse haer selven met goede wercken. De liefde is de ziele van 't geloove, niet met uytwendighe wercken alleen, maer bewijst datse uyt de wortel des Booms leeft, (Jesus) door welckers sap dat sy gevoedt werdt. Of men hier al gelooft Aen God Almachtigh, En Christum, 't ware Hooft, Heylig en krachtigh, So de liefde niet en gaet blijcken, 't En is maer ydelheyt, Soo den Apostel seyt, Want de liefde planteyt Moet al verrijcken, 5. Is hier de liefde niet? 't En zijn maer droomen, Gelijck men dat wel siet Al aen de Boomen, Of sy al staen verciert met blaren, Soo is het woordt doch waer: Wilt hem af-houwen daer, Of men hem al een Jaer Noch mochte sparen. 6. Een Capitael hooft-somm', Niet om waerdeeren, Al wilde een daeromm' Sijn goet uyt-keeren, Sy moet al anders zijn verkregen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie datse hier heeft, Ja daer in vruchtbaer leeft, De Heere haer noch geeft Oock sijne zegen. 7. Een recht volkomen bandt, Schoon uytgelesen, Geen stercker in het Landt, Hoe seer gepresen, Eenen gordel om vast te binden: Maer wie haer hier werdt quijt, En leeft in haet en nijt, Salse naer deser tijdt Nimmermeer vinden. 8. Oorlof elck Christen let Geestigh besneden, Verciert u reyn en net Met liefde heden: Druct haer als eenen zegel schoone Vast op u testament In het herte geprent, Voor den Heere bekent, In 's Hemels Throone. Behoudt het goede. Liefde. De Liefde baert gedult, en haet een lebbigh spreken, De Liefde duyckt en swijght; deckt anderens gebreken, De Liefde weert geschil en ander ongeval, De Liefd' ô waerde Ziel! de Liefde recht het al, Gy hebt ô Christen Mensch een wesen aengenomen, Daer Liefde dient te zijn daer Liefde dient te komen, Daer Liefde sonder endt moet wassen alle tijdt. Een Christelijck gemoet werdt Liefde toegewijdt, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Dertighste liedt. Zijnde een geestelijck mey-liedt, &c. 030 Stemme. Daer was een herder wijs vermaert, &c. DEn schoonen soeten Somertijdt Die is nu voor handen, Den Winter zijn wy gheworden quijt In dese onse Landen, Den Somer koomt Vry onbeschroomt, Looft God al met verstanden. 2. Den stranghen Winter is vergaen, Van sneeuw, hagel, en regen, De velden lustigh groene staen Al door des Heeren zegen, Soo dat den Mey, In elck contrey Nu blad'ren heeft gekregen. 3. De Bloemtjens spruyten lustigh uyt, De velden staen ontloken Van veelderley lieffelijck Cruyt, Dat nu al geeft sijn roke: Elck vogeltje singht, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck dyertje dat springht, Bouwt weer, dat leyt gebroken. 4. Syon vriendinne wilt opstaen En uyt den slaep eens rijsen: Komt siet den schoonen Mey-tijt aen Wilt danckbaerheyt bewijsen, Hoe dat elck seer Met Lof en eer Sijnen Schepper gaet prijsen. 5. Het gene dat een adem een levendigen aessem heeft, looft den Heere yeder naer sijn aerdt ende nature. De Hemelen met haer geheel heyr, ende al het gene dat sy vruchtbaerlijck uyt de Aerde verleent, vertellen de eere Gods, Psal. 19. als ofse al 't samen tot ons spraken, ende begeerigh waren ons te leeren. Hoe seer dat de talen ende spraken der menschen mogen verschillen, soo dat den eenen den anderen niet en kan verstaen: soo is (om soo te spreken) de talen der Schepselen by alle menschen kennelijck, soo dat wy weten wat sy ons seggen willen, met grove letteren uytdruckende wat haer ende ons bevolen is, gehoorsaemheyt aen onsen Schepper. Al waer adem in is gheplant, Dat love al den Heere; Al songen wy met al 't verstandt, Soo is hy vry noch meere, Die al wat leeft, Sijn voeder geeft, Daer na verlanght elck seere. 6. Die hem hier aen den Mey vast houdt, Om sijn vruchten te plucken, In hem gelooft en oock betrout, Die sal 't al wel gelucken, Die sullen zijn Bevrijt van pijn, Voor dat eeuwigh verdrucken. 7. Een goede vrucht is haer bereyt, Boven in 's Hemels stede, Ginder men lacht, maer hier men schreyt, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom noemt hy dit mede Hier tranen-dal Maer ginder sal Het sijn een plaets van vrede. 8. Die onder sijn 's schaduw's beschut, Hier op der aerden sitten, Hebben een lomber ofte hut, Daer sy voor koud' en hitte Werden bevrijt, Na deser tijt, Is niet te gelijcken ditte. 9. Die hier nu sijn Lampen bereyt Tegen 't korten der dagen, En Oly te hebben planteyt, Om niet te moeten vragen, Al naer het nat, Op dat sy dat Beyde niet en beklagen. 10. Dan sal de deure toegedaen, Al van den Lust-hof sluyten, En al de dwase sullen staen Daer moeten blijven buyten, Die haren tijt Zijn worden quijt In 's wereldts ydel kluyten. 11. Maer sy sullen den schoonen Mey In voll' aenschijn aenschouwen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem hier in 's wereldts contrey, Als reyn wijse Jonck-vrouwen Ontfangen in Haer 's herten sin, En vast op hem betrouwen. 12. Die sullen in den Winter-tijt, Den Somer schoon genieten, Ander droeve, maer sy verblijt, Laet het u niet verdrieten, Maer blijft getrouw, Met 's Hemels douw Sal hy u over-gieten. 13. Dan sullen uwe Boomen groen Eeuwigh in vreughden bloeyen, Als den Edelen bergh Syon, Bevrijt zijn van 't verbroeyen, Wanneer hy sal Het qua getal Der Boomen al uyt-roeyen. 14. Dan sal ick den Mey-boom verhooght Boven ander uyt-blincken, Gelijck als Esdras was vertoogt, En tot ver-eeringh schincken, Voor sijnen loon Een schoone Kroon, Wilt hier op, Lief, gedincken. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Oorlof edel Princesse Bruyt, Wilt nu veel vreught vermeeren, Gy sult haest hooren het geluyt, Dat ick sal weder-keeren, En ick met dy, En gy met my Eeuwigh sult triumpheren. Behoudt het goede. 't Een-en-dertighste liedt. Waer in vertoont werdt, dat de offeranden van de Heyligen gepleeght (Gode aengenaem ende behaeghlijck) van der aerden zijn wech genomen, ende niet meer bevolen te doen, wijsende als metter handt op dat eenigh ware volmaeckte Soen-offer Christi, &c. 031 Stemme. O eeuwig God van machte groot. Of: Geeft my te drincken naer mijnen dorst, &c. Christus is het eynde van alle de Offeranden des Wets. Hy eyscht nu soodanige Offeranden ons Lichaem, Ziele, en Gemoet. GElijck de offeranden al Zijn van der Aerden wegh genomen, Soo is oock Christus uyt 't aerdsche dal, Tot sijnen Vader opgeklommen, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot seker troost van alle vromen, Om te verbidden voor sijn aenschijn, Dat haer nu niet en kan verdommen, Voor die hier recht in Christo zijn. 2. Hy is het onbevleckte Lam, Dat 's Wereldts sonden en misdaden Om te versoenen op hem nam, Daer mee ginck hy voor ons geladen, En heeft hem soo laten verbraden, Door zijn vyerige liefde sterck, Daer wy selver te lijden hadden, Daer komt een ander en doet het werck. 3. Als Abraham den vromen Man, Sijnen soon Isa'c soude slachten, Een ander in sijn plaetse quam, Waer mee dat hy het werck volbrachte: Maer Gods Sone seer groot van machte, Wierde selver het Offer-soen, Hoe groot dat men den Mensch hier achte, Niemant dit werck en konde doen. 4. Het boek dat was gesloten vast {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Met seven zegelen bewonden, Waer toe niemant weerdigh en was, In Hemel noch op d' Aerdsche gronden, Dan den Sone die was gesonden In Israël Judas geslacht, Die heeft zijn zegelen ontbonden, Hem zy de heerlijkheyt en kracht. Doen de Wet Mosis noch haren stant hadde, soo gheboodt God door Moses dat men hem lichamelijcke beesten soude offeren, maer na dat de Wet door Christum Geestelijck is geworden, soo gebiedt Hy geen Kalveren, Bocken, Rammen, Duyven, ofte yets anders te offeren. Maer een offerande die waer heyligh, onstraffelijck, ende Gode wel in Christo behagelijck is, Rom. 12. vs. 1. 5. Dat Paesch-lam onder Israël Was maer een schaduw' en figure, Alleen over 't lichaems gequel, Als veel de doot moesten besueren: Maer ons Paesch-lam suyver en puere, Bevrijdt van de eeuwige doodt, Die hem recht nutten tot aller uren, Werden besprengt met sijn bloedt roodt. 6. D' Offrande van Salomon, Al waren sy seer menighvuldigh, Nochtans konden sy niet weg doen 't Gene dat Adam hadde verschuldight: Maer Christus als een Lam vervuldigh, Al tot een Soen-offer bereyt, Werdt voor sijnen scheerder gehuldigh {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Selver op de slacht-banck geleyt. 7. De Wijn-pers hy alleene trat, Daer was geen hulper meer te halen, De bete die Adam op at, Heeft hy soo dier moeten betalen, Om ons al van de helsche qualen Te helpen als een Medicijn, Wy gingen als Schaepjens die dwalen Sonder Herder in de Woestijn. 8. De offerande van de Koe, Die buyten 't leger wert geslegen, En al veel meer ander daer toe, Hebben een figure gedregen Van 't offer, dat wy hebben gekregen, Daer all' ander in zijn vervult, Doen hy aen 't kruyce was geslegen Tot een rantsoen voor Adams schult. 9. De twee bocken al in de Wet, Daer wy by Moses af konnen lesen, Waer van de eene is ingestet, Dat hy den vrybock soude wesen, Daer op leyde Aaron gepresen 't Volcks overtredingh ende sond, Maer lacy! 't voldoen en genesen, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle in ons Paesch-lam bestont. 10. Een seker Philosooph wist te seggen dat God een Geest was, ende dat hy in een suyver ghemoet behoorde gedient ende geeert te werden. De Hemelsche Goden (seyt hy) en hebben geen vermaeck in het slachten der Ossen, maer in de deught van ghetrouwigheydt. Wy hebben nu een weerdiger Jerusalem, Priester, en Tempel, &c. Het oude is voorby ghegaen: siet het is al nieuw geworden, 1 Cor. 5. 17. [Wy hebben nu] een nieuw verbondt, Hebr. 8.8. Geschreven in vleeschelijcke tafelen des herten, 1 Cor. 3.3. Een Israel Gods, Gal. 6.16. Een besnijdenisse die sonder handen geschiedt, Col. 2.11. Een nieuw, Apoc. 21. vs. 2. Een Hemelsch Jerusalem Hebr. c. 12.22. Een Hooge Priester, die door de Hemelen door-gegaen is, Hebr. 4. vs. 14. Siet de Tabernakel, Apoc. c. 21.3. De Tempel des levendigen Gods is by de menschen, 1 Cor. 3.17. Een woon-stede Gods, in den Geest, Ephes. 2. vs. 22. Om geestelijcke offeranden op te offeren door Jesum Christum, 1 Pet. 5.5. De asschen van de veersen want Heeft niet meer dan 't lichaem besprongen, Maer ons volkomen offerandt Is totter ziele in gedrongen, Gelijk de dyeren en ouders songen, Gy zijt dat Lam 't welc is gedoot En hebt ons God uyt alle tongen Gekocht met uwen bloede root. 11. Al met een offerande jent, Die was en is eeuwig van weerden, Heeft inder eeuwigheyt vol-endt, Die in vreese altijt volheerden, En met ghehoorsaemheydt aenveerden Het geloove tot wederstant, Dat veel stercker is dan de zweerden, Om te verwinnen den vyandt. 12. Gy laet u gevangenen uyt, Die daer liggen al in den kuyle, Gy krijgt een menigte tot een buyt En verlost haer uyt des Leeuw's muyle, Ghy komt af-wasschen de etter vuyle, D' welck niemandt anders doen en kost, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer niet met water uyt der guyle, Maer uyt u zijde al by de borst. 13. Uyt dese klaer open Fonteyn, Tot af-wasschingh vijf stroomen vlieten, Die het onsuyver maken reyn, Die het haer niet en laet verdrieten, Maer trachten naer het overgieten: Eer 't is te laet elck komt toch vroegh, Al waer 't dats' op malkand'ren stieten, My dunct daer is 'er niet genoeg. 14. Wanneer den Vorst des Levens sterft, Krijght den dooden Moordenaer 't leven, En de belofte oock verwerft, Dat God hem sijn Rijck soude geven, Daer geen Mensche hoe hoogh verheven, Sijn broeder konde verlossen siet, 't Rantsoen was al te groot geschreven, 't En stont in ons vermogen niet. 15. Dat de Wet onmogelijck was, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dede God den Vader schoone, Soo ick Romeynen achte las, En sandt sijnen eenigen Sone, Die de geweldige ten thoone In de Triumphe heeft gestelt; So dat hy verciert met de kroone, Nu over al heeft het gewelt. 16. Prins, onsen Koningh die regiert, Besit een eeuwig Rijck vol vreden, Soo dat elck die van sonden viert, Met grooter vryheydt mach intreden, Voor offeranden doen haer gebeden Uyt een oprecht gebroken hert, Hy is het Hooft, en sy de Leden, Die soo in hem beloken wert. Behoudt het goede. Het is onmogelijck dat het bloet van stieren en bocken de sonde wegh neme. Hebr. 10.4. GEen Mensch en wort voortaen door offer van de Rammen, Geen sonde voor den Heer gesuyvert door de vlammen, Daer is een ander vier, en vry een reynder bloet, Dat aen het sondigh volck den Hemel open doet, De Priester is het Woort, sijn Lichaem d' Offerande, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem uyt liefde gaf in d' aldergrootste schande, Den Autaer is het Kruys: Sijn Vleesch het offer-werk, Waer door hem God versoent met sijn beminde Kerck. Siet daer de ware Slangh die Menschen kan genesen; Van wiens verheven beelt in Mose wert gelesen, Al schiet de kromme Slangh in ons sijn helsch fenijn, Hier is het tegen-gift en ware medicijn. Hoe dickmael heeft de Geest, een lange tijdt voor desen, De Mensche Godes wil in beelden aengewesen! Hoe dickmael is het Lam als in een schim gesien, Eer God in ware daet de sake liet geschien! 't Twee-en-dertighste liet. Toonende dat men in het goede onbeweeghlijck moet voort-varen, &c. 032 Stemme. Te Mey als alle vog'len singen. IS 't dat gy naer het goede staet, Wie sal u letten door sijn quaet, Gy zijt in Gods bewaren: Wort gy gehaet // en oock versmaet, 't Is d' Heyligen al wedervaren. 2. Door veel lijdens, soo Paulus seyt, Moeten wy in Gods Heerlijckheyt, Niemandt en hoeft te dencken, Dat God bereyt // sonder arbeyt, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn eeuwigh Rijck niet en sal schencken. 3. Is 't dat wy mede lijden siet, Soo sullen wy naer al 't verdriet Werden sijn Erfgenamen, Maer die hem niet // belijden yet, Sal hy voor sijnen Vader schamen. 4. Soo nood' als gy soudt zijn ontkent, Soo nood' u tot sijn Kruyce went, Willet gewilligh dragen, Wat hy toesendt // tot in den endt, Soo sult gy den Heere behagen. 5. D' aenvechtinge zijn de Menschen dickmaels seer nut, hoe-wel datse moeylijck ende zwaer zijn. Alle Heyligen zijn door veel suckelingen ende aenvechtingen gegaen, en hebben daer in haer nuttigheydt gehadt. Daer en is geen geselschap onder den menschen soo heyligh, daer geen aenvechtingen en zijn, om dat wy 't in ons selven hebben, daer door wy aengevochten worden. Het vyer beproeft het Gout, ende d' aenvechtingen den rechtveerdigen Menschen. Wy kennen disckmaels ons eygen vermogen niet, maer d' aenvechtingen maecken en 't openbaer wat wy zijn. Het begin van alle quade aenvechtingen is d' onstantvastigheyt des gemoets, ende een kleen vertrouwen op God.Hoe gelucksalig is den man, Die de proeve verdragen kan, Hy sal van God ontfangen De Kroone dan // ten loone an, Die nimmermeer en sal vergangen. 6. Wie dese hoope in hem heeft, En altijt vast den Heer aen-kleeft, Hy en valt niet bedrogen, Maer God hem geeft // soo veel hy leeft, Dat hy 't door hem sal vermogen. 7. Gods kracht, is 't niet een Wonder-werck? Die wordt al door zwackheydt gesterckt, Op dat hy mochte woonen {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen ons perck // met goet opmerck, Veel hulp en troost sal ons toonen. 8. Oorlof die nu hier zijt gheproeft, En in het vleesch somtijdts bedroeft, Hy geeft u wederomme Troost die u hoeft // soo ghy vertoeft 't Door lijdtsaemheydt met alle vrome. Behoudt het goede. Gelatentheyt in Kruys en Lijden. Indien my Godes handt op aerden wil besoecken. Ick wil gebuyghsaem zijn; en wil my des verkloecken; 'k Sal bidden, dat ick mach van binnen zijn vervult Met Ootmoet, vast Geloov', en met een recht Gedult. Weet dat de groote God ons machtigh is te stijven. Is machtigh alle quaet van ons te konnen drijven. O! die met reyne sucht op hem alleen vertrouwt, Wert door het leedt gesterckt, en in 't verdriet gebouwt. Dus staet de Liefde vast: en 't is de beste leer, Oock in den hooghsten noodt te rusten in den Heer. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Dry-en-dertighste liet. Verhandelende de langh-duerighe, ende noyt-dierghelijck-meer-gehoorde schrickelijcke belegeringe der stadt Jerusalem. 033 Stemme: Hoort toe ghy menschen op der aerden. Of: Ghy leeuwen jongh en teere, &c. DE twee Euangelisten Matthaeus ende Marcus, Om der waerheyt sy niet en twisten, Maer sy beschrijven aldus, Hoe Jesus Christus 't ootmoedigh Lam, Met sijn Discipelen om rusten, Te sitten op den Olijf-berg quam. 2. Sy hadden hem gaen toonen Jerusalem de Stadt, Den Tempel seer overschoone, Siet Meester, welck gebouw is dat! Maer Jesus hadde noch al voorseyt, Den tijdt die sal haest komen, Jerusalem sal werden beleyt. 3. Daer en sal (wilt dit vaten) {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Al van den Tempel geen steen Op den ander werden gelaten, Die sullen mogen blijven bij een, En niet en werden gebroken fijn, En haer schoonheydt (gelijck als straten) Tot een verwoestinge gemaect zijn. 4. Al met weenende oogen Deed' Jesus een vermaen, Om haer de straffe te vertoogen, Hadden sy 't willen nemen aen, Om te bedencken ter rechter tijt, So had elck een hem mogen poogen, Om van sonden te worden quijt. 5. Noch seyde hy haer mede, Hoe dickwils heb ick u Willen vergaderen tot vrede Onder mijne vleugelen nu! Maer ghy en wildet dat hebben niet, Daerom sal u huys en u stede Woest zijn gelaten, soo 't is geschiet. 6. Dit mocht men noch aenschouwen, Doen hy stondt aen des Cruyces stam, Als vele Godvruchtige Vrouwen Met weenend' oogen hem sagen aen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy Dochters van Jerusalem, En weent niet over my met rouwen, Weent over u en uwe kinderen. 7. In dees' bedroefde dagen, Voor zaligh hy vertooght, De lichamen die niet en dragen, De borsten die niet en hebben gesooght: Want doet men dit in 't hout seer groen, Wat sal men dan (met groot vertsagen) Al in den dorren houte doen? 8. Den hoecksteen uytgelesen Tot Syon vaste geleyt, Die hebben sy ter doot verwesen, En sijn Leere gantsch wederseyt; Ja stieten hem uyt den Wijn-gaert, Schandigh gekruyst, Heerlijck verresen Hy weder tot sijnen Vader opvaert. 9. In het dal der ellende Hy doen sijne Discipelen liet, Begin des drucks, maer het ende Gelijk haer Jesus wel hadde bediet Sy wierden vervolght aen allen kant, Doen sagh men de straf haest aen-wenden {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Over dat gansche Joodsche lant. 10. Oorloge en geruchten Wierden daer haest gehoort, Van d' eene Stadt naer d' ander vluchten, Gingen sy doen alsoo voort; Pestilency en hongers-noot, Het staet nu noch wel te beduchten Dat dese straffe niet en is doot. 11. Een Sweerdt sagh men verheffen Al over den Tempel schoon, Hadden sy 't noch konnen beseffen, Dat God daer mede haer wilde doon, Meer ander tekenen dee hy daer, Eer dat het ongeluk quam treffen, Maer sy en namend 'er gheene waer. 12. Ontrent de veertigh jaren, Na Jesus Prophecy, Soo quam den kloecken en strijtbaren Roomschen Keyser beleyde die, En hy heeft haer soo seer benout, Dat men 's gelijcks van sulck bezwaren, In geen beleg en heeft aenschout. 13. Al in April verkoren, Den veerthienden dagh daer toe, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Quam hy met sijn Leger daer voren Tot in September, bedenckt eens hoe Jammerlik dat 't daer is gegaen, Hoe veel 't leven hebben verloren, Soo door den honger als door verslaen. 14. De Stadt die wiert besloten Doen d' Feeste van Paesschen was; Denckt hoe 't de Lieden heeft verdroten Die na huys meenden te keeren ras, En moesten blijven in sulcken noot Ja sien de straten over-goten Door 't moorderye met bloede root. 15. Van buyten de vyanden, Van binnen moorders quaet, Noch lietens' haer verleyden van den Valschen Propheten obstinaet, Die troosten haer in ongeluck, Dat sy bevrijdt uyt dese banden Souden genesen al van den druk. 1.6 In dry twistige hopen Waren sy binnen noch Vol bloet-vergieten en op-loopen, D' oorsake was het sondig bedrog Dat sy den moorder spraken vry: Christus moest met den doodt bekoopen, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in alles doch onschuldigh zy. 17. Doen Pilatus oordeelde Hem los te laten gaen; De Joden uyt nijde krackeelden, Pilatus die ging sijn handen dwaen: Sy riepen over haer sijn bloedt, En over haer kinders vol weelden, 't Welck sy in droefheyt wel hebben ontmoet. 18. Ontschuldigh bloedt vergoten Hadden sy menighfout, Daerom hebben sy oock genoten, En met haer eygen oogen aenschouwt, Gesien haer volk aen Cruycen slaen Gelijck als sy gingen ontblooten, En haren Koningh eerst hadden gedaen. 19. Den Moordenaer sy begeerden Voor 't Lammeken weereloos, Die in 't beleg met bloote zweerden Rontom door-liepen de Stadt seer boos, En maeckten sulck een groot verdriet, Dat men gelijck op dese aerden, Na Schrifts voor-seggen kan lesen niet. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Doen mochten sy bedincken Haer ellendigen standt, Dat sy den beker moesten drincken Die sy een ander gaven in d' hant: Den steen die viel haer op den kop, En quam haer sulck een mate schincken, Die sy een ander volmaten op. 21. De stadt hadde dry mueren, Wel best over al: Daer moesten de Romeynen deure, Sy deden eenen stercken aen-val, Op den sevensten dagh van Mey Wonnen sy eenen Thoren, 't Was in de Stadt een droevigh geschrey. 22. Den tweeden muer sy kregen Al binnen vijf dagen daer na: Den Keyser socht haer te bewegen, Al om den Tempel te doen geen scha, Trock met sijn volck vreedsamich voorby Of sy het acht hadden geslegen, Sandt haer Josephus in presency: 23. Die dede een Oracy Tot vrede en goet accoort: Maer de Joodsche verdoolde Nacy En hebben sijn reden niet verhoort, Bleven hartneckig tot in den ent, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen heeft Titus in korter spacy De Stadt met eenen ringh-muer berendt. 24. Hongers-noodt doe vermeerde, En nam de overhandt, Soo Christus haer voor-seyd' en leerde, Sy sullen u aen allen kant Benouwen en beleggen vast, Denckt hoe 't met dese Stadt verkeerde, Sy moesten dragen der sonden last. 25. De roovers (sonder falen) Siend' haren kuyl bereydt; Gingen de spijse doen af-halen, 't Welck menigh Mensch wel heeft beschreyt: Waer sy 't verberghden het scheen men vondt, Somm' moesten 't met de doodt betalen, Die niet en wesen in korter stondt. 26. Des Keysers volck hoogh-moedigh Namen oock met gewelt Den derden muer in seer voorspoedigh, Eenen kloecken Romeynschen Helt Die sag men vechten al op sijn knien, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer sy hebben seer onverhoedig Noch eenen nieuwen muer gesien. 27. Den Keyser courageerde Sijn volck, en gaf haer moet, Op dat toch niemandt en flauweerde, Achtende dat voor tegenspoet, Sy deden voorts noch alle vlijt, Hoe-wel de sake wat treyneerde, Lacy! 't was eenen korten tijt. 28. Doen quamen sy bespringen Den Borgh Antonia, Dat was om d' heele Stadt te dwingen: Sy dreven de Joden met machten dra Tot in den Tempel al met gedruys; Denckt eens wat grouwelijcker dingen Dat daer geschiede al in dat huys! 29. Met honger boven maten Werdt heel de Stadt vervult, Dat de moeders haer kinders aten, Sonder barmhartigheydt en gedult: O grouwelijcke moordery! Die de liefde alsoo vergaten, 't Is de natuere gantsch party. 30. De roovers doen verkochten Vuyl hoy vier penningen 't loodt, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De riemen van haer Schilden rochten, En aten die in plaets van broodt, Soo jammerlijck was 't daer binnen gestelt, Dat niemant yet gekrijgen mochte Al had hy schoon veel schatten en gelt. 31. Doen sy niet verder en konden Soo heeft den Keyser voort 't lest Den Josephus noch eens gesonden, Met van haer Priesters die spraken ten best, Of sy haer hadden gebracht tot vre Maer veel te groot waren haer sonden, Se moesten te niet gaen met de ste. 32. Ten laetsten sy aenvielen Al op den Tempel met macht: Denct eens wat al bedroefde zielen Doen waren onder dat Joodsche geslacht, Sy staken den Tempel self in den brandt, Siende de doodt haer op de hielen, Somm' vielen in der Romeynen handt. 33. Ontrent ses duysent ontweken Noch achter eenen muer, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Die quam over haer hooft gestreken, Sy moesten 't betalen met de doot suer, Meer ander zijnde al op de vlucht Wierden doen levendig gegrepen, Haer leven eynden in zwaer versucht. 34. Een hooft van de rebellen Zijnde in doodts benou, Ginck hem onder de aerde stellen, Meenende dat hy uytkomen sou Wanneer de fury sou zijn gedaen, Om haer met verschricken te quellen, Troc daer toe eenen langen rok aen. 35. Maer ten mocht al niet baten, Hy werdt seer haest bekent, Doen grepen hem's Keysers Soldaten, Hy wert bewaert, en voor een amment In haer triumphen om-gevoert, Moeste schandig sijn leven laten, Om dat hy de Stadt soo hadde beroert. 36. In de Belegeringe April den dagh veerthien Tot in September, dats' uytgingen Zijn wel elf hondert duysent lien, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In groot' ellende van 't leven berooft: Aldus konde God haer wel dwingen Die sijnen Sone niet hebben gelooft. 37. Daer lag de schoone bloeme Jerusalem voorwaer, Haer ydel hoop' en stout beroemen Te zijn Abrahams geslacht eerbaer, En hadden eenen Vader God, Te vergeefs gingen sy hem noemen Die sijnen Sone hebben bespot. 38. Tot aen des werelts ende Was vermaert haren lof, Die werden doen in groot ellende Verbrant en gantsch vermaelt tot stof, Haer goet en schat tot eenen buyt, En al d' overgebleven bende Gevoert als slaven ten lande uyt. 39 Veel die noch overbleven, Den wilden Beesten zijn Tot eender spijse gegeven, Haer leven eynden in droefheyt pijn Somm' vochten malkander doot in 't zweert, En ander sagmen door 't vyer zweven {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat de vlamme haer heeft verteert. 40 't En is niet te beschrijven Het jammer en droefheyt, Van dees' ellendige captijven, Om haer groote hartneckigheyt: Daerom dienet ons al tot leer, Dat wy gehoorsaem souden blijven, En recht bekennen God onsen Heer. 41. Oorlof hier med' ick sluyte Ten eynde dit verhael, Al is 'er veel gebleven uyte, Denckt dat ick niet en kan al-te-mael Hier singen of stellen in dicht, God die wil ons die noch zijn buyten, Binnen ten Hemel brengen in 't licht. Behoudt het goede. Gedenckweerdigh verhael der oude wijdt-beroemde ende voor-treffelijcke stadt Jerusalem, gelegen in dat schoone gezegende landt Canaan: alwaer den Konincklijcken stoel, Kroone, ende Scepter was, totter tijdt dat hy van haer soude werden genomen, Gen. 49.10. na de Prophetie Jacobs aen Juda sijnen Sone: ende den kostelijcken vercierden Tempel, 2 Reg. 6.1. 1 Par. 3.1. het Huys des Heeren ghebouwt, door den vreedsaemen wijsen Koning Salomon, (Flavi Josephi vande Joodsche Krijgen, lib. 5. cap. 5.) wiens uytnemende schoonheyt, gaf den aenschouwers een groote verwonderinge, want hy was met dicke goude platen bedeckt, ende gaf van der Sonnenschijn eenenen klaren vyerigen glans van hem: alsoo dat de oogen der gener welcke daer in sien wilden, sulcken schijn niet en konden verdragen. De vreemdelingen welcke daer henen quamen, achtten desen selven Tempel voor eenen witten berg; want daer hy niet vergult en was, was hy over al sneeuwit; hadde oock boven op de daken scherpe goude tacken, op dat geen vogel daer sitten, ende den selve verontreynigen mochte. Sommige steenen daer aen waren vijf-en-twintigh ellen langh, vijf hoog, en ses ellen dicke, maer het Autaer voor den Tempel was vijftien ellen hoogh, veertigh ellen breet ende lang, ende gelijck als met uytgereckte hoornen in de vier hoecken getimmert; tegen middagh hadde het eenen lichten ende goeden gangh inde hoogte tot den Autaer, welck gantsch sonder yser gemaeckt, ende daer van niet beroert en was: oock ging om den Tempel ende Autaer eenen cierlijcken wand eender ellen hoogh, van seer kostelijcke steenen gehouwen, welckede Priesters van het gemeene volck afscheyde, etc. Dit en hebben niet alleen de vreemde, maer oock de Jongeren Christi met groote verwonderinge aengesien: want doen hy uyt den Tempel gingh, Matth. 24.1. Marc. 13.5. Luc. 21.1. seyde een van sijne Discipelen tot Hem: Siet Meester, welcke steenen ende welcke bouwinge is dat: ende Jesus antwoorde, ende sprack tot hen: Siet gy alle dese groote bouwinge wel? daer en sal den eenen steen op den anderen niet gelaten worden, die niet gebroken sal worden. Want dit had hy al te voren gepropheteert ende voorseyt; roepende uyt met klaechelijcke woorden: Matth. 23.37. O Jerusalem! Jerusalem! gy die de Propheten doodet, ende steenight de gene die tot u gesonden zijn, hoe dickwils heb ick uwe kinderen willen vergaderen, gelijck een henne haer kiecxkens onder haer vleugelen vergadert, ende gy en hebbes niet gewilt! siet u huys sal woest gelaten worden. Siende nu de Stadt met weenende oogen, seyde tot haer: Luc. 19.42/43. Waer 't dat gy 't wist wat dat tot uwen vrede dient, soo soudt gy dat in dese dagen bedencken, maer nu is 't voor uwen oogen verborgen: want den tijdt sal over u komen, dat uw' vyanden om u, ende om u kinderen sullen slaen een bolwerck u belegen, ende aen alle zijden benauwen, ende u slechten; ende en sullen niet eenen steen op den anderen laten, om dat ghy niet bekent en hebt den tijdt daer in dat ghy besocht zijt gheweest. Sittende met sijne Discipelen op den Olijfbergh, seyde tot haer: Luc. 21.20. Wanneer ghy Jerusalem sult sien beleggen met eenen heyre, so merckt dat haer verderven na by gekomen is. Die dan in Juda zijn die vlien tot de Bergen: Matth. 24.16. ende wie midden daer in is, die wijcken daer uyt: ende wie op den lande is, die en kome niet daer in; want dat zijn de dagen der wraken: op dat vervult mach worden al dat 'er geschreven is. Maer wee den bevruchten, ende die te zuygen geven in dien dagen, want het sal groote benauwtheyt op de aerde zijn, ende eenen toorne over dit volck: ende sy sullen vallen door des zweerdts scherpte, ende gevangen gevoert worden onder alle volck; ende Jerusalem sal vertreden worden van den Heydenen, tot dat de tijden der Heydenen vervult worden. Nu tot de grouwelijcke ende gedreyghde straffe, hebben sy al meer het hout toe-gebrocht om dat vyer te vergrooten; begeerden aen Pilatus, Matth. 27.20. Marc. 15.11. Luc. 23.18. Joan. 18.40. dat hy haer den Moordenaer los gave, en te doodt veroordeelen dat weereloose ontschuldigh LAM, om gekruyst te worden. Pilatus noode tot het oordeel komende, heeft eyndelijck water in een becken genomen, ende wiesch sijn handen voor 't volck: seggende; Ick ben ontschuldigh van den bloede deses Rechtveerdigen, siet gy toe. Doen antwoorde het geheele Volck, ende sprack: Sijn bloedt kome over ons ende over onse kinderen. Doen heeft hy haer Barrabam los gelaten: maer hy liet Jesum geesselen, ende leverde Hem om gekruyst te worden. Ter stadt uyt-gaende na de plaetse die Golgotha hiet, volghden een groote schare volcks, ende {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen die hem beklaeghden ende beweenden. Doe heeft Jesus hem omgekeert, seggende: Ghy Dochters van Jerusalem, en wilt niet weenen over my, maer weent over u selven, ende over uwe kinderen, Luc. 23.28. Want siet, de dagen sullen komen, in de welcke men seggen sal, Zaligh zijn de onvruchtbare, ende de lichamen die niet gebaert en hebben, ende de borsten die niet gezooght en hebben. Dan sullen sy beginnen te seggen totten Bergen: Valt op ons, ende tot den Heuvelen, Bedeckt ons: want doet men dit in het groen hout, wat sal dan in den dorren geschieden? etc. Hebben op het alderschandelijckste den Hoecksteen verworpen, den Erfgenaem gedoodt, ende vermeent sijn erffenisse aen haer te brengen, Marc. cap. 12.7. Rom. 6.4. maer is op het alderheerlijckste, van der doodt op-gestaen, ende ten Hemel gevaren, op dat hy 't Al vervullen soude, Ephes. 4.10. latende de Sijne in het dal der droefheydt, tribulacy en ellende. Joan. 16.33. Joan. 14.16. Sendt haer wederom een ander Vertrooster, den Geest der Waerheydt, den welcken sy in de selve Stadt Jerusalem ontfingen, na dat hy van haer genomen was, Actor. 2.2. zijn doen door de kracht der selver voort gegaen het Euangelium gepredickt, met wonderdaden, krachten, ende teeckenen bevestigt, ende den Heere een groot volck versamelt. Actor. 4.4. Hebben oock als haren Heere ende Meester, Matth. 10.24. vervolginge, kruys, ende lijden moeten uyt staen: als terstont aen den vromen getuyge Jesu Christi wel te sien is: want soo haest als 't getal der Discipelen begonde te vermeerderen, Act. 6.1. ende sy tot goede order der Gemeente hebben verkoren (met meer andere) Stephanum een man vol geloofs, Actor. 6.8. ende des Heiligen Geests, doende krachten, wonder, ende groote teeckenen onder dat volck, en hebben sy sulcks niet konnen lijden, maer als een boosdoender tot hem in-geslopen, stieten hem ter stadt uyt, ende steenighden hem ter {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} doodt, Actor. 7.58. Paulus, die anders Saulus hiet, hadde een welbehagen in sijne doodt, en vervolghde noch met dreygen ende moorden tegen de Discipelen des Heeren, Actor. 9.1. wert door een openbaringe van den Hemel bekeert tot den geloove vs 3. werdt den Heere een uytverkoren vat, vs. 15. predickt Christum, vs. 20. ende moet vele lijden, 2 Cor. 11.27. Eenige tijdt na desen, sloegh oock de Koningh Herodes de handen aen sommige van den Gemeenten, om die te pijnigen, Actor. 12.2. Hy doodde Jacobum, Johannis broeder met den zweerde, vs. 2. Ende als hy sagh dat 'et den Joden behaeghde, soo voer hy voort ende vingh Petrum, vs. 3. ende leyde hem in de gevangenisse, ende meende hem den volcke na de Paesch-dagen voort te brengen, vs. 4. Maer werdt wonderlijck van God verlost, door het beleydt des Engels. Somma, en ten besluyte, alsoo in de eerste Apostolische Kercke dat begin was, alsoo is oock met vele haer eynde geweest. Soo dat sy niet alleen en hebben ontmoet kruys, lijden, en vervolginge, maer oock oorlogen en geruchten, pestilentie, diere tijden, ende aerdbevingen, ende diergelijcke beginselen des drucks, maer geen eynde gesien. Ondertusschen den tijdt verloopt, de straffe nadert van dese voorgenoemde Stadt; blijven evenwel niet sonder merckelijcke waerschouwinge. Seven tekenen werden gesien, en insonderheydt een schrickelijcke Comeet, (Josephi van de Joodsche Krijgen, lib. 6. cap. 31. Egesippi, lib. 5. cap. 44. hebbende de gedaente van een vyerigh zweerdt; waer mede dese Stadt een geheel Jaer gedreygt werdt. Daer beneffens veel oproer, moordery ende bloetvergieten: Soo dat den roock van het aenstaende vyer, alreede kon gesien werden. Waer uyt eenige oorsake namen, de Stadt te verlaten, en haer woon-plaetse te veranderen. Maer de hardtneckige ende wederspannige Joden zijn weynigh door dese tekenen verlicht, worden te met van den valschen Propheten verleydt, qualijck bediedt, ende in hare doolinge gesterckt. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat ten laetsten dat gansche Joodsche Landtschap verdestrueert, d' Inwoonderen verjaegt, ende de Romeynen Jerusalem begonden te naderen; zijnde maer als een beginsel van de voor-seyde gedreygde ellende, die sy als met open oogen hadden behooren aen te sien, dat het haer nu een-mael wilde gelden: maer somtijdts een weynig lucht krijgende, ende de Romeynen al-te-met de nederlaghe hadden, zijn sy al weer in haer quaet voornemen gesterckt, ende den yseren Aembeelt gelijck geworden, die door de veelvoudige slagen niet en versacht. Tot dat den kloeckmoedighen wijt-beroemden Roomschen Keyser Vespasianus sijnen sone Titus gesonden heeft, met een groot machtig Heyr-leger, het Landt te vermeesteren, ende Jerusalem in te nemen: (Joodsche Krijgen, lib. 1. cap. 6.) komende tot op de dertig stadien na by Jerusalem, heeft hy met ses hondert Ruyters, de Stadt rontom besichtigt, ende sijn leger daer rontom gebracht op den 14. April Anno 72. Zijnde het feeste van Paesschen, als uyt alle Landen een groote menigte des volcks by den anderen vergadert was,die men acht wel twaelf hondert duysent te zijn geweest. Doen werden vervult de voor-seyde Prophecyen, vele droefheyt en ellende in de Stadt, van buyten de vyanden, ende van binnen Roovers ende Moordenaers: die niet alleene malkander hebben aen-getast, maer oock op het aldergrouwelijckste met de Borgers geleeft. Doen mochten sy bedencken dat sy die hadden, namelijck, den welcken sy begeert hadden: Ondertusschen waren de Romeynen niet sitl, gingen met haer saken voort, ende kregen den sevensten dag van Mey den eersten muer in met eenen geweldigen storm; maer alsoo de Stadt met dry mueren om-ringt was, hebben sy doen na vijf dagen den tweeden muer oock gewonnen. Titus dede groote neerstigheyt door verscheyden middelen om de oproerige tot vrede te bewegen, heeft oock Josephum (een geleert ende wel spreeckent man) tot haer gesonden, doende een {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} lange Oratie, maer al te vergeefs. Den Keyser siende datse door geen middelen tot vrede en waren te brengen heeft doen de Stadt met eenen ring-muer besloten, om haer van alle provisie te berooven: Den honger die als een sterck vyer hadde gebrant, worde hier door noch veel grouwelijcker ontsteecken, soo dat de Roovers alle huysen door-sochten, daer in sy vermoeden dat eenige spijse te vinden was. De Romeynen om hare victorie te vervolgen, maeckten alle preparatie den derden muer te bestormen, krijgen hem in, maer vinden noch eenen die de Joden hadden gemaeckt, geduerende het Belegh, vingen den selfden aen, en stormden op den Borgt Antoniam, en namen hem in, drijvende door sulcks de Joden in den Tempel, al waer een grouwelijck gevecht geschiet is. Den Keyser nu siende dat 'et op 't verderf des Tempels aen wilde, heeft ten tweede mael Josephum uyt-geschickt, om haer wederom den vrede aen te bieden, ende daer na oock door ander uyt-gevluchte Priesteren, maer niet uyt-gerecht. Doe nu alle voorraet des broodts, of eenig ander voedtsel ten eynde was, hebben sy ongehoorde behulp-middelen soecken te gebruycken! want den honger was haer als een ongeneesselijcken kancker, en nam hoe langer hoe meer de overhandt, dat niet alleen het gemeene volck, maer oock de op-roerders ende rebellen tot uyterste ellenden gekomen zijn, (Joodische Krijgen lib. 6. cap. 20.) ende door den honger gedwongen, dat sy riemen, schoenen, ja het leer van hare schilden aten, ende het vuyl hoy onder malkander verkochten het loot voor vier penningen. Hier by en is 't noch met dese noyt-gehoorde middelen niet verbleven, maer een Edel Vrouwe, Maria genaemt, (Joodische Krijgen, lib. 6. cap. 21. Egesippi lib. 5. cap. 40) die van grooten huyse was, komende gevlucht van over de Jordane in de stadt Jerusalem, heeft alle natuerelijcke liefde en barmhertigheyt aen d' een zijde gestelt ende vergeten, ende met onmenschelijcke wreetheyt de vrucht haer 's buycx (zijnde een kleen kindeken 't welck sy zoogde) gedoot, en een {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} deel daervan aen den vyere gebraden, het ander deel bewaert, ende den Roovers getoont. Sulcke grouwelijcke daet quam terstont door de geheele Stadt uyt, dat een yegelijck beefde als of hem de moordersche daet voor oogen zweefde. Als nu dit geruchte in den Romeynschen Leger quam, ende den Keyser verstaende dese grousame daet, begonde hy dat onzalige Landt te vervloecken, ende verexcuseerde hem voor sijne Majesteyt in den Hemel: hadden noch de overgebleven dese Satre ter herten genomen, ende daer uyt geleert de vervullinge der Prophetye: maer lacy! neen, hebben haer tot den eynde laten verleyden door de valsche Propheten, tot dat sy eyndelijck in der Romeynen handen gevallen zijn op den tienden dagh Augusti, waer den schoonen voorseyden Tempel met den vyere aen-gesteken, verbrant ende geraseert: maer de resteerende sochten haer selven noch te salveeren ontrent ses duysent, weken achter eenen muer, ende wierden door het neder-stooten verplet. Alsoo dat 'er in 't Beleg, geduerende van den veertienden April, tot den achtsten September, om 't leven geraeckt zijn elf hondert duysent Joden: want door een poorte werden ghebracht hondert vijftien duysent acht hondert en tachtig doode lichaemen, behalven al ander die over de Stadts-mueren geworpen wierden, die oock een groote menigte waren. Alsoo werdt de Heerlijckheyt deser oude ende wijdt-vermaerde Stadt t' eenemael geruineert, vernielt, en geslecht in het tweede Jaer des Keyserdoms Vespasiani, op den vijfden September, (Flavi Josephi, lib. 4, 5, & 6.) Doen sy nu haer voornemen hadden bekomen, ende Titus weder wilde vertrecken, soo heeft hy het over-gebleven volck in groote droefheydt uyt hare staet en Vaderlandt weg gevoert, wiens getal noch was seven en tnegentig duysent, die niet anders te verwachten hadden als de ellendige doodt, ofte een lijf-duerige slavernye, gelijck als 't daer na wel gebleken is; want sommige werden op den schou- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen den wilden dieren voor-geworpen, daer sy jammerlijck met bloedige tanden verscheurt werden. Nu andere moesten niet minder, maer op het aldergrouwelijckste (hoe wel dat sy bedroefde vrienden waren) als wreede vyanden malkander aengrijpen, en vechten lijf om lijf, tot dat sy malkander van 't leven berooft hadden. De derde soorte moesten door 't vyer springen, tot dat sy van de vlamme verteert werden, een bedroefde uytgangh en ellendigh eynde. Waer is nu de wijt-vermaerde en hoogh-beroemde Stadt Jerusalem, wiens heerlijckheyt en lof hem uyt breyde tot aen de eynden der aerden? Waer is nu dat schoone Syon, die de Heere verkoren hadde boven alle volcken, ende hadde lust aldaer te woonen? Waer is nu den kostelijcken vercierden Tempel, in wiens uytnemende schoonheyt d' aenschouwers haer selven verlustigt hebben? Waer is nu den roem daer gy op gepocht hebt, dat gy Abrahams zaet ende geslachte zijt, Matth. 3.9. ende eenen Vader, namelijck God, haddet? Daer ghy sijn getuygenisse, die hy getuyghde van sijnen Sone niet en hebt gelooft, Matth. 3.17. noch geensins hebt willen aennemen? Daerom en heeft hy 't Lant niet beschermt? uwe Stadt niet verlost, noch u van uwe vyanden bewaert, etc. 't Vier-en-dertighste liedt. Waer in den mensche vermaent wort om hem in tijdts te voorsien met Heilige Cieragie, eer dit ons aerdsche huys gebroken wordt, &c. 034 Stemme: Al die in Syon zijt. Of: Al die hem bekeert. MAeckt u nu bereyt In heylige cieragie, Met neerstigheydt {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet aen een kleedt seer wit, Doch niet en beydt Tot dat u pelgrimagie Ten eynde leydt: Want gy moet weten, dit Aerdsche besit, Dat het seer haest vergaet, Al is men hier kloeck en gesont, Het verkeert schier voor den avont, Dat de Heere, verstaet, Af-snijt des levens draet. 2. Men siet dat een Mensch nu met Purper is bekleedt, verciert met gout, peerlen, ende gesteenten, ende met een groot gesin prachtigh daer henen treet, sulcx dat hy als een God van de Menschen werdt geeert: den selven (soo 't geluck hem tegen loopt) kan 't spreeckwoordt in hem vervult werden: Heden Graef, Mergen Slaef; Nu in de Wet, Mergen afgeset. Jonckheydt, schoonheydt, sterckheydt, rijckdom, ofte eenige eere, het vergaet, verdwijnt ende komt ten laetsten tot niet. Alles wat van ons menschen gesien werdt is verganckelijck, maer Gods woordt blijft in der eeuwigheyt.Al onsen schijn Is als een schoone bloeme, Die een termijn Kan worden aengesien: Maer lacy! sijn Schoonheyt is haest benomen, Door des doodts pijn Moeten sy henen vlien, Wat heb ick lien In mijnen tijdt bemerckt, Die nu al zijn gevaren wegh, Van haer jaren wort niet gesegt, Hoe jongh, kloeck, ende sterck, Niemandt gaet over 't perck. 3. Seer kort ende quaet Is hier den tijdt van 't leven, Geen beter raedt, Dan altijdt vreesen God, En met 'er daet {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem vaste aen te kleven, Vroegh ende laet, Om doen na sijn gebodt, Op dat wy tot Den sterf-dagh zijn bereedt, Wiens uur en tijt haest komen sal, Hy en hoeft niet te schroomen, al Of men 't bescheedt Van d' ure niet en weet. 4. Dat elck een bedocht Sijnen Schepper getrouwe, Die hem gebrocht Heeft van 's Moeders lichaem, Dat hy wel mocht Den boom subijt af-houwen, Het waer hem noch Profijtabel bequaem, En aengenaem Voor sijnen God seer groot, Gelijck Moses den Heere badt, Dat hy hem soude leeren, dat Bedencken bloot, Het eynde van de doodt. 5. Oorlof vrienden al, Wilt u selven bereyden; Want naer den val En is 'er geenen tijdt Maer den boom sal Vallen, daer moet hy leyden, Tot heel 't getal {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal op-wecken subijt: Wel hem die vlijt Alhier hebben gedaen, Die sullen dan met vreugden schoon Ontfangen den verheugden loon, En na 't vermaen In 's Heeren blijdtschap gaen. Behoudt het goede. 't Vijf-en-dertighste liet. Dienende tot troost der gheloovighen, die met druck ende tribulatie dit neder-dal bewandelen, &c. 035 Stemme: In de laetste uur. Of: Rebecca sprack, &c. NAer het onwe'er Laet gy de Sonne schijnen, O lieve Heer! Daer 't al door moet verdwijnen, Soo sal hier naer Oock alle tribulacy, Hoe groot en zwaer, Verkeeren in korter spaey. 2. Ick houde wis, Dat het lijden in desen Niet te g'lijcken is By dat Heerelijck wesen, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet hier na al Gods Heyligen ontmoeten, Waer door dan sal Den druck weder versoeten. 3. Met water hier Moet men sich somtijts laven, In de Revier, Daer wy moeten door-draven, Soo lang' wy zijn Uyt-landers hier bevonden, In de Woestijn Vol gebreken en sonden. 4. Die hier nu gaen Door 't jammer-dal met eenen, In druck belaen Dickwils suchten en weenen, Al haer droefheyt Sal in blijdtschap verkeeren, Die hier nu schreyt, Sullen lacchen met eeren. 5. Dit Jammer-dal Dat men hier siet betreden, Ten laetsten sal Wel zijn een jammer-stede, Voor die nu schier Haren Hemel daer houwen, Sullen in 't vyer Met haer oogen aenschouwen. 6. Kort Hemelrijck, En lang-duerige Helle, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sy gelijck Sullen moeten verselle, Die haren tijt In 's wereldts dominacy Zijn worden quijt, Verkrijgen dan geen gracy. 7. Den druck, hoe zwaer, Hier tijdelijck en lichte, Verwint daer naer (Gansch boven de gewichte) Een vreughde groot, Die niet is om sommeeren, Die totter doodt Door 't jammer-dal passeeren. 8. Troost u met dit, In des drucks pelgrimagie; Siet op 't besit, Soo sult gy met couragie Den aerdschen druck Met 't Hemels overwinnen: Want u geluck Leyt daer ter plaetse binnen. Behoudt het goede. Een voorige versoeckinge (in maniere van spreken) als een onweder des gemoets, is somtijdts een teken van een volgenden troost, stilte met lieffelijcken Sonne-schijn, ende verquickinge des Geestes. Den genen die door versoeckingen zijn beproeft, werdt de Hemelsche vertroostinge belooft, Jac. 1.12. Als ghy van God een Geestelijcke vertroostinge ontfangt, neemt dit aen met dancksegginge, en verstaet dat het is een genade Gods, ende niet u eygen verdiensten. Werdt door de gave Gods nederiger ende verstandiger in al u doen: weet dat de vertroostingen sullen voorby gaen, ende daer sullen weder quellingen ende beproevingen volgen: De Heere [weet] de Godzalige uyt de versoeckinge te verlossen, ende de onrechtveerdige te bewaren tot den dagh des oordeels, om gestraft te worden. 1 Pet. vs. 9. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ses-en-dertighste liet. Om te toonen dat men moet toesien om hier goet zaet te zaeyen, op dat in den tijdt des Oogsts daer van goede vruchten mochten ghemaeyt worden, &c. 036 Stemme. Komt te samen Batavieren, Of: Rosemont die lagh gedoocken, &c. WIlt gy maeyen edel vruchten, So moet gy zaeyen goet zaet, Of anders is te beduchten, Dat gy sult maeyen het quaet: Want sulk zaet als men hier zaeyt, Ten Oogst men de vruchten afmaeyt. 2. Wilt gy Oogsten liefde inne, Soo zaeyt nu gerechtigheyt, Om een dierbaer vrucht te winne, Gelijck de Prophete seyt, Daer en is geen beter zaet, 't Blijft als al ander vergaet. 3. Zaeyt ghy hier onder den doornen, Soo lijdt gy 't perijckel groot, Dat u zaet oock sal versmooren, En lijden seer veel aenstoot: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe den dooren grooter wast, Hoe de vrucht lijdt meerder last. 4. Wilt gy u tot zaeyen voegen, Soo moet gy nu op het nieu U landt ackeren en ploegen, De voor-huyt seggen adieu: Wilt gy maeyen het profijt Van u vrucht noch ter Oogst-tijt. 5. Dan sult ghy brenghen u schooven, Met vreughden al voor den Heer, Niemandt en sal u berooven, Daer en zijn geen dieven meer, Die u sullen doen belet, Haer macht is dan al verplet. 6. Wilt gy letten op dees' dingen, Om naer een goet Landt te sien, 't Minste dat het sal voortbringen, Dat sal wesen dry-mael thien, De Heere geeft overvloet Voor die hier sijn beste doet. 7. Maer die moeyt' en arbeyt plegen, Op een steenachtigen grondt, Of oock op betrapte wegen, Selden dat 'er vrucht af komt, 't Eene zaet wort wegh gehaelt, 't Ander de Sonne verstraelt. 8. Prince, die nu hier labueren {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tegen den winter-dagh Sijn vrucht t' hebben in de schuere, Daer hy dan by leven magh: Dies wensch ick tot den arbeyt 's Heeren zegen en beleyt. Behoudt het goede. In de Heilighe Schriftuere lesen wy, eygentlick ende oneygentlick van een ackersploeg, zaeyen en maeyen, ons ter leeringe voor geschreven eygentlick. Siet Israel die na den vleesche is. 1 Cor. 10.18. Na de wet des vleeschelicken Gebodts. Hebr. 7.16. Doe wy kinderen waren ... dienstbaer ... onder de eerste beginselen der Werelt. Gal. 4.3. Uwen acker en sult gy niet met tweederley [zaet] bezaeyen. Levit. 19.19. Gy en sult uwen Wijngaert niet met tweederley bezaeyen: op dat ... d' inkomste des Wijngaerts niet ontheyligt en worde. Gy en sult niet ploegen met eenen Osse ende met eenen Ezel te gelijcke. Deut. 22. vs. 9. Eygentlick. Inde Propheet, Jerem. 26. lesen wy ter aensegginge van de straffe der Stadt Jerusalem, ende den Tempel, het Huys Gods. Micha ... heeft ... tot al 't volck ... gesproken, seggende: soo seyt de Heere der Heyrscharen; Syon sal [als] een Acker geploegt, ende Jerusalem [tot] steen-hoopen worden. vs. 18. Den Propheet Hosea, mede vermanende tot bekeeringe van haer Afgoderye, boosheyt ende vermetentheyt, &c. segt, Zaeyt u tot gerechtigheyt, maeyet tot weldadigheyt; braeckt u-lieden een Braeck-landt: dewijle het tijt is den Heere te soecken, tot dat hy kome, ende over u de gerechtigheyt regene. Gy hebt Godloosheyt geploeght, verkeertheyt gemaeyt, [ende] de vrucht des leugens gegeten: want gy hebt vertrout op uwen weg: cap. 10. vs. 12. Den Propheet, Jerem. 4.3. Gods volck mede vermanende tot beteringe ende bekeeringe van hare verfoeyselen ende valsche Gods-dienst om voor te komen de seventig Jarige weg-voeringe, segt, Soo seyt de Heere tot de Mannen van Juda, ende tot Jerusalem: braeckt u-lieden een Braecklandt: ende en zaeyt niet onder de Doornen. In 't nieuwe Verbondt lesen wy ter leeringe ons voor geschreven van Acker, zaet, zaeyen, onkruyt, distelen, doornen, goede ende quade vruchten. Het Koningrijcke der Hemelen is gelijck een mensche, die goet zaet zaeyde in sijnen Acker. Matt. 13. 24. Ende als de menschen sliepen. vs. 25. Met het ... gehoor hooren, ende geensins verstaen: ende siende geensins ... bemercken ... gelijck Jesai. 6.9. ende haer oogen ... toe gedaen, op dat sy niet t' eeni- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ger tijdt met den oogen en souden sien, ende met den ooren hooren, ende met den herten verstaen, ende haer bekeeren, ende ick haer genesen. vs. 14. quam sijn vyandt en zaeyde onkruyt onder de terwe, ende ginck wech, Matth. 13.25. soeckende ... 1 Pet. 5.8. Matth. 13.19. Als yemandt dat woordt des Koninghrijcks hoort, ende niet en verstaet, soo komt de boose, ende ruckt wech 't gene in sijn herte gesaeyt was. Dese is de gene die by den wegh bezaeyt is. vs. 20. Maer die in steenachtige [plaetsen] bezaeyt is, Dese is de gene die het woordt hoort, ende dat terstont met vreughden ontfanght. vs. 21. Doch hy en heeft geenen wortel in hem selven, maer is voor eenen tijdt: ende als verdruckinge of vervolginge komt, om des woordts wille, soo wordt hy terstont ge-ergert. vs. 22. Ende die in de doornen bezaeyt is, dese is de gene die het woordt hoort, ende de sorghvuldigheyt deser wereldt, ende de verleydinge des rijckdoms verstickt het woordt, ende het wordt onvruchtbaer. vs. 23. Die nu in de goede aerde bezaeyt is, dese is de gene die het woordt hoort ende verstaet, die oock vrucht draeght, ende voortbrengt, de een hondert, de ander tsestigh, ende de ander dertigh-[vout.] Die het goet zaet zaeyt, Matth. 13.37. [Het] onverganckelijcke, het levende, ende eeuwigh blijvende Woordt Gods, 1 Petr. 1.23. is de Sone des Menschen, Matth. 13.37. Ende de Acker is de Wereldt, vs. 38. is door hem gemaeckt, Joan. 1.10. Het licht schijnt in de duysternisse ... Joan. 1.5. (gelijck Gen. 1.3.) ende de wereldt Joan. 1.10. in het boose, 1 Joan. 5.19. en heeft hem niet gekent, Joan. 10. Paulus van de mededeelinge spreeckende Gal. 6.5. gebruyckende mede eenige woorden der Leeringe, afgenomen van zaeyen ende maeyen, seght, Die spaersamelijck zaeyt, (als een wreck, vs. 5.) sal oock spaersamelijck maeyen ... want God heeft eenen blymoedigen gever lief, vs. 17. Ende God is machtigh alle genade te doen overvloeyen in u, op dat gy {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} in alles alle tijdt alle genoeghsaemheyt hebbende ... vs. 8. gelijck geschreven is, hy heeft gestroyt, hy heeft den armen gegeven: sijne gerechtigheyt blijft in der eeuwigheydt, vs. 9. Doch die het zaedt den zaeyer verleent, die verleene oock broodt tot spijse, ende vermenighvuldige uw' gezaeysel, ende vermeerdere de vrucht uwer gerechtigheyt; dat gy in alles rijck wordet tot alle goetdadigheyt ... vs. 11. Paulus de genade ende verlichtinge des Euangeliums voorstellende, seght Hebr. 6.7. De aerde, die den regen, menighvuldigh op haer komende, indrinckt, en bequaem kruydt voort-brenght, voor de gene door welcke sy oock gebouwt wort, die ontfanght zegen van God: maer die doornen ende distelen draeght, die is verworpelijck, ende na by de vervloeckinge. Paulus gebruyckende eenige woorden ter Leeringe van zaeyen en maeyen, seght Gal. 6.5. En dwaelt niet: God en laet hem niet bespotten: want soo wat de mensche zaeyt, dat sal hy oock maeyen. Want die in sijn selfs vleesch zaeyt, sal uyt het vleesch de verderffenisse maeyen. De vrucht der gerechtigheydt wordt in vrede gezaeyt ... suyver ... vreedsaem, geseggelijck, vol van barmhertigheden, ende van goede vrucht, Jacob. 3.17. 't Seven-en-dertigste liet. Toonende dat alle die met Christo lijden, wederom hebben te verwachten een eeuwige vreught ende blijdtschap, &c. 037 Stemme: O boose domme jeught. Of: Nu leef ick in 't verdriet, &c. DIe hier met Christo li'en, Die sullen al hier naer {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwigh met hem verbli'en, Soo ons leert Paulus klaer: Dus laet ons algemeen Vast houden aen sijn woordt Als leden Christi reen, Gaen door de Enge Poort. 2. Den wegh ten leven reyn Is ons geopenbaert Door Christum 't edel greyn, Dat Hemels licht vermaert, D' welck in de Werelt quam Om te verlichten bloot Alle volcken, en nam Van ons den vloeck seer groot. 3. Daer wy al lagen in, Door Adams sonde zwaer, Heeft ons God tot gewin, En eenen Middelaer, Gesonden sijnen Soon Hier in dit dal beneen Van sijnen hoogen Throon, Die heeft voor ons geleen. 4. Door Adams val publijck Lagen wy in de doodt, Maer God van Hemelrijck, Door barmhertigheyt groot, En stercke liefde ras Daer hy mee was begordt: Hy heeft (alsoo ick las) Selver sijn Bloedt gestort. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Als een onschuldigh Lam Op Aerden hy verscheen, Een's Knechts gedaent' aennam, Der smaet en acht hy geen, Al met verduldigheyt Verdroegh hy aen het Cruys, Doen hem wiert aengeseyt Alle schand' en confuys. 6. Hy heeft selver gebe'en Voor d' Overtreders daer, Die hem 't Lijden aen-de'en, Vader vergeeft het haer: Hy heeft al met ootmoet Sijn Lijden uyt-gestaen, Die hem wil volgen soet, Dient oock alsoo gedaen. 7. Sijns Lijdens offerandt, En sijn verduldigheyt, Beyd' een dierweerdig pandt, Van d'Apostels geseyt: Laet ons voor dees weldaet Den Vader door den Soon, Brengen een volle maet Van lof en prijs ten loon. Behoudt het goede. Die met Christo lijden (als Hy is) Hy is gelijck een Schaep ter slachtinge geleydt, Esa. 53. Actor. 8. Versproken, bespot, bespogen, geslagen en gedoot, Matth. 26. en 27. Heyligh, rechtveerdigh, onnosel, onbesmet, af-ghescheyden van de Sondaren, Hebr. 7. Act. 3. Die selve onse sonden in sijn lichaem gedragen heeft op het hout, 1 Pet. 2. vs. 14. De rechtveerdige voor de onrechtveerdige, op dat hy ons tot God soude brenghen, 1 Petr. 3. Dewijle dan Christus in den vleesche geleden heeft, soo wapent u met de selve gedachten, 1 Pet. 4.1., etc. Want men moet door veel verdruckinge ingaen in 't Koningrijcke Gods, Act. 14. Moste Christus niet lijden ende alsoo in sijn Heerlickheyt ingaen, Luc. 24. Soo het Lijden Christi overvloedig in ons is, soo is oock onse vertroostinge door Christum overvloedig. 2 Cor. 1. 1 Pet. 4. vers. 12. Geliefde en houdt u niet vreemt over de hitte [der verdruckinge] onder u, die u ge- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet tot versoeckinge, als of u (yet) vreemts overquame: 1 Pet. 2. vers. 21. Want hier toe zijt gy geroepen, dewijle oock Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalatende, op dat gy sijne voet-stappen soudet navolgen. 1 Pet. 4. vs. 13. Maer gelijck ghy gemeynschap hebt aen het lijden Christi, [alsoo] verblijt u: op dat ghy oock in de openbaringe sijner heerlijckheyt u mooght verblijden ende verheugen. 't Acht-en-dertigste liet. Zijnde een geestelijcke meditatie van 't Paesch-Lam, uyt Exod. cap. 12. 038 Op de wijse Psalm 33. Of: Achab over Israel, &c. PAessche-daegs Feest noch alle dagen, Moet houden hier Gods Israël, In dit Egypten, om die plagen 't Ontgaen, des slaenden Engels fel. De deur-posten vroedigh, Te bestrijcken bloedigh, Van het suyver Lam, En soet deegh te eten, Moet oock niet vergeten, Jacobs rechte stam. 2. Binnens huys most Israël eten {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Haest en geheel dit Lam deurgloeyt: Wie buyten bleef die wert versmeten, Die suer broot at wert uytgeroeyt Men wierp in den vlamme, Al wat van den Lamme Sy op aten niet; Wie daer toe souw treden, Most oock zijn besneden, Eer men 't hem toe-liet. 3. Van 't Passche-lam verstaet ter degen, 't Is Christus, soo de Schrift uytleyt: Den ouden deessem reyn uytvegen Moetmen der boosheyt en schalkheyt, Elck moet na 't betamen, Christum gehoorsamen In al watmen doet, Daer by vyerigh smeken, Dat God ons gebreken Werp in liefdens gloet. 4. Opschorten laet ons de gedachten, Hoog tot den Heer, alsoo 't behoort, Uyt de wolcken hem steets verwachten, En haesten om te reysen voort, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den staf in handen, Dat onse verstanden Houden Gods woort vast: Desen troost der waerheyt, Kan helpen uyt zwaerheyt, En uyt aller last. J. de R. Wy sullen een weynigh beschrijven het Pascha des Ouden Testaments, ingestelt voor de uyt-tocht der Kinderen Israëls, Exod. 12. De Heere nu hadde tot Mose ... gesproken Exod. 12. vs. 1. spreeckt tot de gantsche Vergaderinge Israels, seggende en den tienden deser maent neme een yegelijck een Lam ... voor een huys ... vs 3. Een volkomen Lam ... vers 5. ende de gansche Gemeynte ... Israëls sal het slachten ... vers 6. en sy sullen het bloedt nemen, en strijcken 't aen beyde zijd-posten, en aen den boven dorpel, aen de huysen in de welcke sy het eten sullen vers 7. Aldus nu sult gy het eten; uwe lendenen sullen opgeschort zijn, uwe schoenen aen uwe voeten, en uwen staf in uwe handt: ende ghy sult het met haesten eten, het is des Heeren Pascha ... vers. 11. Ghy en sult niet eten dat ongedeessemt is, in alle uwe wooningen sult ghy ongesuerde brooden eten, vers 20. Mose dan riep de Oudtsten van Israël ende seyde tot hen: Leset uyt, ende neemt u Lammeren voor uwe Huysgesinnen, ende slachtet het Pascha, vers 21. Neemt dan een bondelken Ysop, ende dopt het in 't bloedt dat in een becken sal wesen, ende strijckt dat aen den boven dorpel, ende aen beyde de zijd'-posten van dat bloedt ... niemant sal uytgaen, uyt de deure sijnes huyses tot aen den morgen, vs. 22. Want de Heere sal doorgaen, om de Egiptenaers te slaen, doch wanneer hy het bloet sien sal aen den boven dorpel, en aen de twee zijd-posten: soo sal de Heere de deure voor by gaen, end den Verderver niet toelaten om in uwe huysen te komen ... vers 23. Onderhoudt dan dese insettinge ... tot in eeuwigheyt ver 24. Wanneer uwe Kinderen tot u sullen seggen, wat hebt ghy daer voor een dienst? vers 26. Soo sult ghy seggen, dit is den Heere een Paesch-offer, die voor de Kinderen Israëls huysen voor by ginck in Egipten, doe hy de Egiptenaers sloegh, ende onse huysen bevryde; doe buyghde sich het volck ende neyghde sich, vs. 27. Ende de Kinderen Israëls gingen ende deden het, als de Heere Mose geboden hadde ... vers 28. En het geschiede ter middernacht, dat de Heere de eerstgebooren in Egyptenlande sloegh, van de eerst-geboorenen Pharaos aen, die op sijnen troon sitten soude, tot op den eerst-geboorenen des Gevan- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gens ... En alle eerst-geboorene der beesten ... vs. 29. Ende daer was een groot geschrey in Egipten want daer en was geen huys daer niet een doode in en was ... vs. 30. Maer by alle Kinderen Israëls ... niet eenen hont [die] sijne [tonge] roerde, van den menschen af tot den beesten toe ... Exod. 11.7. De kinderen Israëls hebben twee jaer na datse uyt Egipten getogen waren, het Passcha gehouden. De Heere sprack tot Mose in de Woestijne Sinai, in het tweede jaer, naer dat sy uyt Egiptenlandt getoogen waren, in de tweede maent, seggende: Dat de Kinderen Israëls het Paeschen houden souden, Num. c. 9.1 ... En sy hielden het Paeschen ... in de Woestijne Sinai, na alles dat de Heere geboden hadde, vs. 5. Het Paeschen-feest is door verscheyde Koningen van Juda te Jerusalem gehouden, onder andere van Jehizkia Koningh van Juda en Jerusalem. De Koninck Jehizkia sondt tot gansch Israël ende Juda, 2 Chron. 39.1 ... Ende schreef open brieven tot Ephrarim ende Manasse, dat sy souden komen tot het huys des Heeren te Jerusalem: om den Heere den God Israels Paeschen te houden. Ende de sake was recht in de oogen ... der ganscher Gemeente, vers. 5. Soo steldense sulcks, datmen eene stemme door gansch Israel van Ber-seba tot Dan soude laten doorgaen, op dat sy souden komen om het Paeschen den Heere den God Israels te houden, in Jerusalem, vers 6. De loopers dan gingen henen met de brieven van de handt des Konincks, door gansch Israel ende Juda ... seggende: Ghy Kinderen Israels, bekeert u tot den Heere ... vs. 8. Ende verhardet u lieder necke niet ... gevet den Heere de handt, ende komet tot sijn Heylighdom, 't welck hy geheylight heeft tot in eeuwigheyt, ende dienet den Heere uwen God: soo sal de hitte sijnes toorns van u afkeeren ... vers 10. Soo gingen de loopers van Stadt tot Stadt ... doch sy belachtense ende bespottense. vs. 11. Evenwel sommige van Aser, Manasse, ende Zebulon, verootmoedigden {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} sich ende quamen te Jerusalem, vers 12. Oock was de handt Gods in Juda, hen eenderley herte gevende vers 13. Ende te Jerusalem versamelde sich veel volcks, om het Feest der ongesuerde [brooden] te houden .. vs. 18. Eene menighte des volcks, vele van Ephraim, Manasse, Issaschar, ende Zebulon, en hadden sich niet gereynight, maer aten het Pascha, niet gelijck geschreven is: doch Jehizkia badt voor hen, seggende: De Heere die goet is, make versoeninge voor [dien,] vers 19. [Die] sijn gansche herte gricht heeft om God den Heere ... te soecken: hoewel niet na de reynigheyt des Heylighdoms, vers 20. Ende de Heere verhoorde Jerhizkia, ende heelde het volck. Soo hielden de Kinderen Israels die te Jerusalem gevonden wierden, het Feest der ongesuerde [Brooden] seven dagen met groote blijdtschap: de Leviten nu ende de Priesteren presen den Heere dag op dagh met sterck-luydende Instrumenten des Heeren. Bedenckelijck wel uyt dese heylige liederen ofte psalmen ... Singt den Heere by beurte met danck-segginge, singt vrolick Gode onse sterckte: Juyget den God Jacobs. Heft eenen Psalm op, en geeft de Trommel: de Lieffelijcke Harpe met de Luyte ... Blaest de Basuyne in de nieuwe Mane, ten bestemder tijt op onsen Feest dag. Want dat is eene Insettinge in Israel, een recht van den God Jacobs. Hy heeft het geset tot eene getuygenisse in Joseph, als hy uyt getoogen was tegen Egypten-landt. Psal. 81. vs. 2 ... ô Jerusalem roemt den Heere ... Hy segent uwe Kinderen binnen in u Psal. 147. vs. 12 ... Hy maeckt Jacob sijne woorden bekent ... alsoo en heeft hy geene volcken gedaen: en sijne rechten en kennen sy niet vers. 20. ô God, doe gy voor het aengesichte uwes volckx uyt toogt: Doe gy daer henen tradet inde Woestijne. Psalm 68. vs. 8. Lovet den God der Goden Psalm 136. vs. 2. Dien die alleene groote Wonderen doet. vs. 4. Dien {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Egiptenaers geslagen heeft in haere eerstgeboorne ... vs. 10. en heeft Israel uyt het midden van hen uyt-gebracht. vs. 11. met een stercke hant, en met eenen uyt gestreckten arm. vs. 12. Dien die de Schelf-zee in deelen deelde. vs. 13. en voerde Israel door 't midden vande selve: want Sijne goedertierentheyt geduurt tot inder eeuwigheyt. De Heere is een Krijgs-man ... Exo. 15.3. Hy heeft Pharaos Wagens en sijn Heyr inde zee geworpen: en de keure sijnder Hooft-lieden zijn verdroncken in de Schelf-zee. vs. 4. De Af-gronden hebbense bedeckt: en zijn inde diepte gesoncken als een steen. vers. 5. Door het geblaes van uwen neuse zijn de wateren op gehoopt ... de stroomen hebben over eynde gestaen ... vers. 8. De Vyandt seyde, ick sal vervolgen ... Gy hebt met uwen wint geblasen: de zee heeftse overdeckt: sy soncken onder als loot. Komet en siet Gods daden: Hy is vreeselijck van werckinge aen de menschen kinderen. Psal. 66.5. Hy heeft sijne wonderen eene gedachtenisse gemaect. Psal. 111.4. Hy heeft de zee verandert in 't drooge; sy zijn te voete gegaen door de Reviere: daerom hebben Wy ons in Hem verblijdt, Psalm. 66.6. Halelu-Jah. Van het onbevleckte Paesch-Lam des Nieuwen Verbondts. Wie ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de Gemeente segt, Apoc. 3.22. Ick sagh ... in het midden van de Ouderlingen, een Lam staende als geslachtet, Apoc. 5.6. Sy songen een nieuw Liedt, seggende, Gy zijt weerdigh ... want Gy zijt geslachtet, en hebt ons God gekocht met uwen bloede, uyt alle geslachten, vers 9. Sy songen het Liedt Mosis des Dienst-knechts Gods: de Heere sal in eeuwigheyt ende geduerighlijck regeeren, Exod. 15.18. Want Pharaos peert, ende sijne wagenen, met sijne ruyters zijn in de zee gekomen, ende de Heere heeft de wateren der zee over hen doen wederkeeren ... Sy songen het Liedt Mosis des Dienst-knechts Gods, ende het ge- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} sangh des Lams: Gelooft zy de Heere de God Israels, want hy heeft verlossinge te wege gebracht sijnen volcke, Luc. 1. Gezegent zy de God en Vader onses Heeren Jesu Christi, die ons gezegend heeft in Christo met alle geestelijcke zegeningen, Ephes. 1. Dancket den Vader die ons bequaem gemaeckt heeft, om deel te hebben in de erve des Heyligen in 't Licht ... In het Koninckrijcke des Soons sijner liefde, in den welcken wy de verlossinge hebben door sijn bloedt, Col. 1. Ick hoorde een stemme veler Engelen ... Haer getal was tien duysent-mael tien duysenden, ende duysent-mael duysent , seggende met een groote stemme, Het Lam dat geslachtet is, is weerdigh te ontfangen kracht, rijckdom, wijsheyt, sterckte, eere, heerlijckheyt ende dancksegginge. Siet ick sta voor de deure ende ick kloppe, indien yemant mijne stemme sal hooren, ende de deure open doen, ick sal tot hem in-komen en ick sal met hem het Avondtmael houden, en hy met my, Apoc. 3.20. Saligh zijnse die geroepen zijn tot de Bruyloft des Lams, dese zijn de waerachtige woorden Gods, Apoc. 19.9. Want oock ons Pascha is voor ons geslachtet, [namentlijck] Christus, 1 Cor. 5.7. Dat geslachtet is van de grontlegginge der werelt, Apoc. 13.8. Het Lam Gods dat de sonden der werelt wech neemt, Joan. 1.19. Als eens onbestraffelijcken ende onbevleckten Lams, 1 Petr. 1. Soo dan, laet ons Feest houden, niet in den ouden suer-deessem. Den suer-deessem der Phariseen, welcke is geveynstheyt, Luc. 12. Niet in quade begeerlijckheyt gelijck de Heydenen, 1 Thess. 4. Suyvert den ouden suer-deessem uyt, 1 Cor. 5. Maer in ongesuerde brooden der oprechtigheyt ende waerheyt. Tegen malkanderen goedertieren, barmhartigh, vergevende malkanderen, gelijckerwijs oock God in Christo ons vergeven heeft, Ephes. 4.32. Ende soo veel als er na desen regel sullen wandelen, over de selve sal zijn vrede en barmhertigheyt, ende over het Israel Gods, Gal. 6. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Negen-en-dertigste liet. Waer in vertoont wordt de schoone verçierde hemelsche stadt, het nieuwe Jerusalem, de stadt vol aller goeden, met haren smallen, nauwen, en engen in-gangh, sonder wiens bewandelinge, niemandt der voorseyde Stadt met hare goederen ende kostelijcke rijckdommen en sal genieten. &c. 039 Stemme: Treurt edel huys Nassouw. De enghsten ende verachtsten wegh brenght ons tot de ruymste, en heerlijckste plaetse, Luc. 16.22.IN 't ruyme leyt een Stadt Vol rijckdom ende schat, Maer den in-gangh van desen Is maer een voet-stap breedt, Soo wy konnen lesen By een die Esdras heet. 2. Den enghsten wegh is den eenigen om 't eenige perijckel der ziele t' ontgaen, Joan. 14.6. Vol p'rijckel en dangier, Op d' een zijd' een vyer, Aen d' ander zijd' een water: Vele met ongemack, Even wel daer gaet 'er, Alsoo den Engel sprack. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Christus is den grootsten, ende nochtans is Hy ons door den nauwsten wegh voor-gegaen, 1 Petr. 2. vers 12. Hoe sal dese Stadt schoon, Yemant tot sijnen loon Van God mogen aenschouwen; 't En zy dat hy door-gaet Aldereerst dat nauwe, Al na des Engels raedt. 4. Seer nauwe is den wegh, Die ons ten Hemel leght, Naer Christus eygen reden: Maer weynigh die hem vindt, En noch min die hem treden, Dit dient al wel versint. 5. Den breden wegh der sonden, om dat die niemant en benauwt met de Wetten der Godvruchtigheydt, ende om datse met soodanige dingen aen-lockt die des vleesch lust verlustigen: het zy spijse, dranck, rijckdom, ofte yets daerse ghewoon is den mensche mede te verleyden: daer om trecktse veel menschen tot haer. Desen wegh, behalven datse bedriegelijcke ende verganckelijcke goederen vertoont ende belooft, (waer in sy noch dickwils ongetrou is.) Op den euangelischen wegh bekomt men een goede Conscientie, welck alle sienlijcken welstant deses levens te boven gaet, met een hoope des eeuwigen Levens vermenght, daer men op den wegh der sonden niet te verwachten heeft, als pijningen van een quade gewisse, en die is als een helle voor een levende ziele: daer is niet ellendiger in dit leven als een quade gewisse, welcke niemandt kan ontgaen, noch te niete doen. Men mach de aenklachten der Conscientien niet verdrijven door wereltsche besigheden, playsieren, geselschappen, of stercken dranck: alle dese dingen en konnen den Mensche van de kracht des gerichts, der conscientie, of het oordeel Gods, niet bevrijden. Dat oordeel onses gemoets is in 't binnenste van ons, ende in 't innerlijcke van ons eygen ziele ende reden gegrondet. Nacht en dagh vervolghtse ons dichter als de schaduwe ons lichaem: wy konnense geensins ontgaen, 't en zy dat wy met ware boetveerdigheyt onsen toevlucht nemen tot den Throon der genade Gods in Christo: want God heeft de Werelt in hem versoent, seght den Apostel, 2 Cor. 5.19. Daer haer sonden niet toe-reeckenende, ende door desen wegh kan 't Woordt der versoeninge in ons geleght werden/ ende ontgaen alsoo in heyligheyt des levens, de qualen deses ende des toekomende Oordeel Gods. Den weg al tot 'er doodt, Die is seer ruym en groot, De Hel heeft hare kaken Seer wijdt open gedaen, Dat 'er veel in geraken, Die desen wegh in gaen. 6. Wijdt is der Hellen muyl, Een grouwelijcken kuyl Voor al die daer in vallen, Eeuwige duysternis, Geen verlossingh met allen Daer nimmermeer en is. 7. Den kuyl die is bereyt, (Soo den Prophete seyt) Van gist'ren al voorleden: Vyer en hout is al daer, Om al haer boosheden Te straffen openbaer. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Hy sal wortel noch tack, (Soo den Prophete sprack) Dan laten over-blijven: Als kaf geheel verwaeyt. Buyten schuere moeten drijven, Jammerlijck afgemaeyt. 9. Dan sullen sy den doodt Soecken door desen noodt, Maer die sal van haer vluchten, Dan sullen sy te gaer Eeuwigh huylen en suchten In grooter pijne zwaer. 10. Haer geselschap sal zijn Al in der Hellen pijn, Veel grouwelijcke geesten, Die sy hebben gedient, Van den minst' tot den meesten, Vinden hem als quaet vriendt. 11. In dese pijne werdt Door de brandende smert Om water vast geroepen: Maer 't sal dan zijn te laet, Nimmermeer geen hopen, Hulpe, troost, noch raedt. 12. In dit jammer-geklagh Sal schijnen eenen dagh By haer als duysent Jaren: Maer die in vreughden zijn, Sal haer altijdt openbaren Blyschap voor druck en pijn. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Een seer groot onderscheyt Sald 'er dan zijn bereyt, Die God van herten vreesen, Maer die sijn Majesteyt Niet gehoorsaem en wesen Is hier sijn Rijck ontseyt. 14. Geen droefheyt hier, hoe zwaer, Is te gelijcken daer, Noyt meerder vreugt bevonden, Dat hier geen pen en kan, Noch geen tonge verkonden, Sullen bevinden dan. 15. Gods uytverkoren Schaer Sullen dan allegaer Van den nieuwen Wijn drincken, En eten Hemels Broot; Als de klare Son blincken Eeuwigh in vreughden groot. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Indien de buytenste solderinge des Hemels (voor menschen en dyeren) soo uytnemende verciert is met een gulde Son, silvere Maen, en soo veel heldere Sterren, als Peerlen. Veel treffelijcker is 't daer den onsterffelijcken God woont in de Hemelen, selfs met de Hemelsche Geesten, van waer wy verwachten Jesus den Salighmaker, die de plaetse is gaen bereyden voor alle die gene die hem hier in heyligheyt des levens soecken, sonder welcke niemandt den Heere sien en sal, Hebr. 12.14. Noyt oore heeft gehoort, Noch noyt in 't herte voort En is 't gekomen binnen, Dat God sal geven schoon, Die 't hier al overwinnen, Voor haer soldy en loon. 17. Oorlof vrienden bemint, Blijft als Christus gesint, En gaet altijdt verheven Den wegh seer nauw en smal, Die daer leyt tot den leven, Boven in 's Hemels dal. Behoudt het goede. Van het Nieuw Jerusalem, ende de vreughde van dien. BEdenckt een schoone Stadt, die niet als helle stralen, Laet uyt het rijck gebouw van hare Poorten dalen, Een Stadt een heerlijck werck, gelijck 'er noyt en was, Een Stadt van enckel gout, gelijck gesuyvert glas, Een Stadt een schoon juweel, daer klare beeken vloeyen Tot heyl van al het Volck; daer nutte vruchten groeyen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten goede van de Ziel; een Stadt, een reyne Stadt, Die in een's Menschen hert noyt recht en is gevat. Daer is een helle Sonn', die noyt en laet te schijnen, Daer is een wonder Licht, dat niet en sal verdwijnen; Daer is des Heeren Bruyt, daer is de ware Min, Geen quaet en raeckt 'er aen, geen vuyl en komt 'er in. Wat is doch weerde Ziel, de luyster deses Werelts? De Poorten van de Stadt die zijn van reyne Peerels. Hier wort geen licht gebruyckt, als in het Aerdsche-dal, Haer Fackel is het Lam, en God verlichtet al. De Nacht en haer gevolgh, bekleet met duysterheden, En wort 'er niet gesien, en wort 'er niet geleden, Hier sal een nieuwe Lucht, een ander Werelt zijn, Gesuyvert van verdriet en alle droeve pijn: Hier sal het ooge sien wat al de sinnen wenschen, Want God sal even selfs hem voegen by de Menschen, En woonen by het Volck, O noyt begrepen saeck! O! waer den Schepper is, daer is alleen vermaeck. 't Veertighste Liedt. Toonende de ondiepten van ons verstandt in het ondersoeck van de onbegrijpelijcke wercken Gods, &c. 040 Stemme. Heft op u hert, opent u ooren. ALle wijsheyt van den Heere, Willen wy duysent getuygen van God de Heeres Wijsheyt aen-mercken, de natuere salse ons voor-stellen door de gansche Wereldt. De gansche Wereldt met alle dat 'er om ende in is, is met een wonderlijcke order ende wijsheyt gemaeckt. Wy bevinden in ons selven, ende rondtom ons, ende aen alle zijden sijne wijsheyt in sijne wercken, die door geen konsten den Menschen en konnen naer-gevolght werden. Hem is de wijsheydt van eeuwigheydt tot eeuwigheydt, Jude vers 25. En is by hem eeuwiglijc fijn: Wie heeft te voren gedacht seere, Hoe veel zant in de zee sou zijn? 2. Hoe veel druppelen in den regen? Hoe veel dagen der werelt bloot? {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie heeft oyt gemeeten ter degen Den Hemel hoe hoog en hoe groot? 3. Wie klimt op ten Hemel verheven? Wie daelt daer weder af beneen? Wie is 't oyt te doene geven, Als hem die 't gemaect heeft alleen? 4. Als in de Schriftuere God menschelijcke leden wert toe-gheschreven: als daer is, aengesicht, mondt, handt, oogen, etc. Soo moet dat on-eygentlijck verstaen werden. De Schriftuere spreeckt dan naer ons begrijp, onse zwackheydt te hulpe komende, leerende alsoo door die dingen die ons eyghen zijn, die saken die ons oneyghen zijn. Als by exempel: Als God sijn aengesichte over ons laet lichten; betekent zegenen, genadigh zijn: Als God sijn aengesichte verberght; betekent gramschap bewijsen, ons sonder sijn hulpe laten: Wederom, als wy Gods aengesichte soecken; betekent bidden, begeeren: Als wy yets voor Gods aengesicht spreken, doen, ofte handelen, betekent in Gods vreese oprecht, naeckt, ende klaer leven: De mondt Gods; betekent Sijn Woordt, Matth. 4. vs. 4. Als God sijn handt uyt-strect; betekent yemandt hulpe te bewijsen: Gods rechterhandt; betekent d' opperste Macht om ons te helpen: Gods oogen betekent het verstandt, wetenschap van alle dingen. God siet alles, niemandt kan hem sien, dan met een suyver gemoet. Wie vaet den windt al in sijn handen? Wie bint de wat'ren in een kleet? 't Gaet al boven onse verstanden, Hoe hy dit al te doene weet. 5. Wie heeft alle eynden der Aerden Gesticht, en seer wijt uytgebreyt? Wanneer hy sprack in sneller vaerden, Was alle dingh terstondt bereyt. 6. Desen Schepper van 's Hemels Throone, En den ganschen aerdbodem plat: Hoe heet Hy, en hoe heet sijn Sone, Ick vraget u, weet ghy wel dat? {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De zee met haer golven en vloeden Heeft hy besloten in een perck, Al om de Menschen te behoeden, Dat sy moet blijven in haer werc. 8. Wie meet de wat'ren groot en krachtigh Met eender vuyst kleen in 't aensien? Dat doet de Heere God Almachtigh, Maer van ons en kan 't niet geschien. 9. Hoe soud' yemandt konnen geweten Hoe hy d' Aerde begrijpen kan, Met dry vingeren in secreten, En vaet den Hemel metter span. 10. Wie weeght de bergen met gewichte? En d' heuvelen met eender schael? 't Is hem om te doene seer lichte, Boven ons verstant altemael. 11. Wie onderwijst den Geest des Heeren? Of welken Raet-gever hem leert? Wie vraeght hy oock om raet te leeren, Die hem met sijn verstaet vereert. 12. Job heeft op sijn macht wel gaen letten, Die hy gebruyct in sijn gramschap {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Al om de bergen te versetten, Eer sy 't weten ommekeerd' rap. 13. Hy kan een Landt alsoo bewegen Uyt sijnder plaetse met 'er haest, En maken de Lieden verlegen, Door grooten schric geheel verbaest. 14. Wanneer hy een Landt gaet aen-roeren, Soo versmelt 'er voor sijn aenschijn, Dat de Stee-lieden ende Boeren T' samen in grooter vreese zijn. 15. Voor sijn gramschap met een vertsagen, Beeft den aerdbodem groot geacht D' Heydenen konnen niet verdragen Sijn dreygementen sterc van kracht. 16. Doen hy sijn volck bracht uyt den Lande Van Egypten in de Woestijn, Doen beefde de aerdsche warande? En d' Hemelen droopen seer fijn. 17. Alle sijn wercken groot bevonden, En heeft noyt mensche op aertrijc Met sijn vernuft konnen doorgronden, Sy zijn ons verstant t' ongelijck. 18. Prince, laet ons desen God vreesen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Met neygen voor sijn Majesteyt, Hy slaet, en kan weder genesen: Hem zy lof, prijs, in eeuwigheyt. Behoudt het goede. 't Een-en-veertighste liet. Van Gods schrickelijck oordeel, sonder aensien der persoonen, &c. 041 Stemme: Van Helena. DE Heer heeft hem bereyt, En rust nu toe een Heyr, Soo den Prophete seyt, Om te komen van veer, Niet over zee of meyr, Maer uyt sijn wooning machtig, Met Olyphant noch Beyr, Maer met Engelen krachtigh. 2. In geen seecker getal En sal sijn heyr bestaen, Veel duysent-mael duysent al: Niemandt en sal uyt-gaen Om sijn heyr te verstaen, Of oock om te gekrijgen, Onsen God die komt aen, En hy en sal niet zwijgen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hy sal komen tot hier Met vele angst en noot, Voor hem sal gaen een vyer, En een onweder groot, Al om te doen exploot, Achter hem komt een vlamme, Hy sal 't al maken bloot In sijn 's toorens vergrammen. 4. Door hem sal het aerdtrijck Zijn als een Hof playsant, En achter hem gelijck Als een verwoeste Landt: Hy sal aen allen kant Geheel verdestrueren, Ja stellen in den brandt, En all' hooge verneeren. 5. D' hoogheyt van alle man Werdt heel neder gevelt; De Heer Zebaoth dan Sal hebben het gewelt: Geen sterckheyt oock en geldt, Rijckdom of wijse Lieden, Na de wereldt getelt, Stellen haer al tot vlieden. 6. Die hier hebben geraest, Door wreetheyt doen ontsien, Die sullen dan verbaest Selfs tot de Bergen vli'en, En roepen noch tot dien Bergen wilt ons bedecken, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Maet 't en sal niet geschien, Hy vindt elck tot sijn plecken. 7. In sijne toornigheyt Sal hy spreken tot haer, Gelijck David verbreyt: Maer door vrees' en gevaer, En hebben sy aldaer Niet om verexcuseeren, Haer saeck is veel te zwaer Om voor hem t' appelleren. 8. Wat helpt den hoogen moet Met alle pompery, Rijckdom, schatten, of goet, Silver of goudt daer by, Mochten sy haer dan vry Lossen tot een ontfermen: Maer eylacen! neen, sy Sullen haer niet beschermen. 9. Haer kostelijck Palleys, En schoon' Kasteelen sterck, Werden vermaelt tot gruys, Want over Huys en Kerck, En vaste Bolle-werck, Sal desen dagh passeeren, Daer werdt niet aengemerckt Knechten of vrye Heeren. 10. Die hier hebben gehadt Den Hemel op der Aerdt, Vinden dan haren schat Tot kleynen troost bewaert, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy sullen bezwaert De selfde sien wegh vluchten, Sullen dan van 't gespaert Eten haer eygen vruchten. 10. Dan en sal Lazarus Niet meer hebben gebreck, Noch en behoeven dus Te liggen voor den vreck, Maer hy sal als een geck Sijn goederen dan derven, En Lazarus vertreckt Naer nieuw Hemelsche erven. 11. Dan sal met ongemack Den vrecken Rijcken-man, Selver den bedel-sack Noch moeten hangen an: Maer lacy! hy en kan Hier geenen troost verwinnen, Niemant en komt 'er van, Elck blijft ten Hemel binnen. 12. Die hier nu haren schat Sendt over 't water wijt, Die sullen vinden dat Naer eenen langen tijdt: Daerom laet ons met vlijt Onse schatten vergaren, Daer haer gebenedijdt De Heer wel sal bewaren. 13. Prince, tot een besluyt, Staet altijt op de wacht, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal haest komen uyt Met d' Engels sijnder kracht, Om al 't Menschen geslacht Loon na wercken te geven, Dan werden sy gebracht De vroom' in 't eeuwigh leven. Behoudt het goede. De Heere Jesus, de Sone des Menschen, die hem eens in vernederinge hier by den menschen vertoont heeft toen hy ons in alles gelijck was, uyt genomen de sonden, die sullen wy eens verheven sien komen in de wolcken des Hemels met groote Heyrscharen der Engelen, ende met groote macht en heerlijckheyt, hem openbaerlijck in de locht aen alle de Wereldt vertonende. Niet in nederigheydt, gelijck sijn komste hier op der Aerden is geweest: maer vergheselschapt met duysenden van gheheylighde Geesten: met een Heyrkracht der Engelen, gelijck een geweldigen Vorst des Levens toestaet. Niet lieffelijck en goedertieren om ons alle de genade om genade aen te seggen: maer gewapent met vyervlammen, om wraek te doen over den genen die God in Christo, den eenigen Salighmaker, hier niet hebben willen kennen, ende 't Euangelium niet en hebben willen gelooven. Daer de lanckmoedigheydt vriendelijckheyt, ende goedertierentheyt Gods op 't hoogste in geopenbaert is tot gehoorsaemheyt, soo sal men dan den genen eens machtigh moeten bekennen en vinden die men nederigh, barmhertigh, lankmoedigh, goedertieren wesende, in den Euangelio versmaet heeft. De Sone des Menschen sal komen op de wolcken ... Matth. 24.30. O! Jesus, ware Born van alderhande lusten, Oock voor de Dooden selfs die in der Aerden rusten, Wanneer komt eens de tijdt dat U dit wonder-al, Als Koningh hulde doen als Rechter eeren sal? Gy komt, gewis Gy komt, daer zijn gesette stonden, Waer een van alle tijdt de Wereldt is gebonden, De Wereldt neemt een endt, en wat 'er Wereldt hiet Buyght onder Godes handt en onder sijn gebiet. Daer sal een groote schaer, die niet en is te tellen, Daer sal een machtigh heyr sich voor den Rechter stellen, De Meester met de Knecht, de Ridder met de Graef, De Bouwer met den Heer, de Koningh met de Slaef. Dan sal sich alle Vlreesch voor sijnen Schepper setten, Om daer gekeurt te zijn na Godes hooge Wetten, Om daer met eeuwigh heyl door hem te zijn gekroont, Of anders na den eysch, van hem te zijn geloont. Hier baet geen slim bedrijf, geen veynsen geen ontkennen, Gelijck sich menighmael de Lieden hier gewennen, Al stamert schoon de tong, al swijgt de bleecke mondt, De Geest die doet hem op tot aen sijn diepste grondt. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Twee-en-veertigste liet. Waer in Syon vermaent wort tot danckbaerheyt over de victorieuse overwinninghe van haren helschen vyandt. &c. 042 Stemme: Roosemondt die lagh gedoken. WEl op Syon, laet ons singen Onsen God een nieuwe liet, Hem prijs, eer, en lof toe-bringen Van de victory geschiet, Want hy heeft 's Duyvels gheweldt, En sijn macht ter neer gevelt. 2. Desen overwinner schoone, Boven al 't menschen geslacht, Een geweldigh Konings Sone, Van den Vader vol Al-macht, Als een krachtigh Reuse sterck, Komt en doet alleen dit werck. 3. Desen Heldt quam seer sachtmoedigh, Met sijn zweerdt al aen sijn zy, Sijn verwinningh ging voorspoedigh, Al en was 'er niemandt by, Hy hadde tot onderstandt, Sijn toorne en rechter-handt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hy gingh tot den Stercken inne Met een toorenigh gelaet, Om hem gansch te overwinnen, En berooven sijn huys-raet, Door sijn liefde als een vyer, Die hem hadd' verslonden schier. 5. Als hy het werck had voltrocken, En dat hooft van het Serpent Gansch vermorselt en gebroken, Heeft hy hem gemaeckt bekent, Openbaer gestelt ten toon In de Triumphe seer schoon. 6. 't Schaepjen dat tot eender proye Gingh verdwaelt al door den val Bracht hy weder tot sijn koye, En leydet in sijnen stal, Heeft hem belofte gedaen Van selver gade te slaen. 7. Wilt nu geestigh vyer aenstoken, Brandt victory dagh en nacht, Luydt gestadigh met de klocken, En maeckt sijn eere verdacht Met spreken en met Lof-zangh, Al den dagh uw's levens langh. Gelijck de Kinderen Israels God een Lof-zang toebrachten Exod. cap. 15. van wegens de verlossinge van de handt Pharao daer onder sy veel slavernye hadden geleden: Alsoo mogen die gene die verlost zijn van de macht ende slavernye der sonden, desen Lofzang, wel seggende, Coloss. 1.12. etc. Danckende God den Vader die ons weerdigh gemaeckt heeft tot de erffenisse der Heyligen, door welcken wy de verlossinge hebben in sijnen Bloede de vergevinge der sonden. (Hy is tot de Stercken in-gegaen, ende heeft hem sijn macht benomen; hem, die de macht des doots hadde, dat is den Duyvel, Hebr. 2.) Singende het Triumph-liedt met een geestelijcken sin uyt Hosea 13.14. en: 1 Cor. 15.54. De doodt is verslonden tot overwinnige. Christus moet met {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} sijn Victorie, Woordt, Zegen, Leven, ende Geest in ons komen, op dat hy de Sonde, de Doodt, de Duyvel, en de Wereldt uyt ons drijve. Desen Heldt des Levens en behoordt niet te zijn een slapende kracht in ons, daer hy is daer maeckt hy dat vleesch doodt, dat herte vernieuwende, ende veranderende alle genegentheden ten goeden. 't Dry-en-veertigste liet. Zijnde een lof-sangh. 043 Stemme: Al wat men hier, &c. MYn gansche Hert, Ziel, en inwendigheyt, Looft God en roemt sijn groote Majesteyt, Die Hemel, Aerd, en alles watter leeft, Wel eertijts door sijn Woordt geschapen heeft. 2. Die alles wat des Menschen oogh aenschouwt, Lichamelijck noch voedt en onderhout, En boven dien inwendigh ons gemoedt, Door 't Broodt sijns Woordts genadiglijcken voedt. 3. Die selfs sijn saet in 's Menschen herte stort, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedauwt, beschijnt, soo dat het vruchtbaer wordt, En tot den Oogst voor alle ramp bewaert, En dan de Tarwe in sijn Schuur vergaert. 4. Ach! ziele juygt, singt uwen Schepper lof, En laet van hem te prijsen nimmer of, Maer segt hem altijt met verheugen danck, Mijn ziele looft den Heer u leven lanck. Denckt op 't Endt. 't Vier-en-veertigste liedt. Zijnde een mey-liedt. 044 Stemme: Bedroefden herder siet. O Mensch ghy die u tijdt Staegh achteloos verslijt, Keert weer ghy dwaelt te wijt, Van 't padt der reden; Komt leert uyt 't geen ghy siet, Uyt al wat nu geschiedt, En wat de Mey aenbiedt, Uws levens heden {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Met danck en deugden vreugdig vieren, Leert uyt het Woudt leert uyt de Dieren. 2. Treedt langs de Laentjes heen', Ghy siet wat laetst verle'en, Als heel versturven scheen, En stijf bevrosen, Dat het nu in dees Lent, Nu God weer warmte sendt, Dees soete tijdt erkent, Met cierlijck bloosen; De heel ' natuere schiet sijn spruyten, En keert sich met het binnenst' buyten. 3. Swaluw' en Oyevaer, Nemen dees Mey-tijdt waer, De Diertjens allegaer Die zijn vol vreugden; 't Schijnt elck komt uytter Muyt Met danckbaer soet geluyt, Met wel-koom-sangs gefluyt, Van 's tijdts verjeughden, Elck hipt en springt, of stijght ten Hemel Met bly gewoel, en soet gewemel. 4. Elck Diertje na sijn aert Hem met sijn Gaeyken paert, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En springt, als onbezwaert, Door Bosch en Heyden; 't Gehoornd' en Melck-gediert Vast door de Klaev'ren zwiert, Ay siet hoe weeld'rig tiert Het in de Weyden! Het loeyt en wauwelt vol verblijden In dese Gras-groeyende tijden. 5. Het wit-gewolde Vee, Verlost van 's Winters wee, Betoont door bleet'ringh mee Een vreughts-gevoelen; Het Eyndjen in de Beeck, Dat korts van koud' bezweeck, Dat sietmen vol gequeeck Vermaeck'lijck woelen; Slaet voor 't gesicht op Kruydt en Boomen, In alles wordt de Mey vernomen. 6. Het jeugdig Boom-gezwey Dat groent en ciert de Mey, Hoe marm'rig staet de Wey Voor 's Menschen oogen; 't Gebloemt, met schoone kleur, Dat geeft een soete geur, En toont Gods lof daer deur, Na haer vermogen; De Tulpjes, Lel'jen en Angieren Haer nu op 't cierelijckst' vercieren. 7. In 't kort gy merken meugt, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 't alles is vol vreught, Of bloeyt in nieuwe Jeught, Door 's tijdts verand'ren; Als of 't in spreeckens schijn Seyd: wie soud' ledigh zijn, Nu God van koud' en pijn Ons met malkand'ren Beschermt; o mensch! wilt uyt ons leeren, Hoe ghy voor weldaet God sult eeren. 8. Soo ghy dan dit beschouwt, O Mensch, in 't Vee en 't Wout, Hoe blijft ghy dan soo kout Om vrucht te toonen? En sal u binne-grondt (Vervrosen in de sondt) Ontdoyen 't gheender stondt, Daer Godes Sone U beter Mey als 't Wout komt gheven. Ey! ey! vernieut ook 't oude leven. 9. De Son van Gods genae, Bestraelt u vroegh en spae, Ey! slaet dees Mey-tijdt gae Met deugd'lijck bloeyen; Ontspringht in danck en lof, Verciert des Heeren Hof, Op datm'u nimmer of Bestaet te snoeyen: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Want God sijn Bijl alree gaet stellen, Om den onvruchtbre boom te vellen. 't Vijf-en-veertigste liedt. Zijnde een Christelijck hof-liedt, op 't aenschouwen van de groene velden, bloeyende boomen, groeyende vruchten, &c. 045 Stemme: Psalm 1. ZIngt o mijn ziel! de heerlijcheyt des Heeren, Al wat gy ziet, is vaerdigh om te leeren, Gods alle-macht, en groote goedigheyt, Die al wat is, soo wijsselijck bereydt. 2. Zijn machtig woordt doet alle ding herleven, Het dorr' gelaet des Winters is verdreven; De gantse aerde schijnt als weer verjeugdt, Ja al wat leeft is op sijn wijs' verheught. 3. Hoe groent het veldt! t geboomte staet te bloeyen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De plant, en kruyt zijn willig om te groeyen. De knop ontsluyt de bloem, dan set de vrucht, Siet hoe 't gewas, als nae sijn rijpheyt zucht. 4. De schoone bloesem 't cieraet van de hoven, Komt overvloedig hare vrucht beloven. Hoe veel vergaet dat nimmer rijp en wordt! 't Geen heerlijck bloeyt, oock lichtelijck verdort. 5. Als haer de vrucht tot rijpen wil gaen setten: Helaes! wat wil haer was-dom al beletten? De vlieg, de risp, mist, droogt', of guere windt, Doen dat men weynigh rijpe vruchten vindt. 6. Gy moet O mensch! hier nutte lessen leeren, Tot dit gesicht, verstandt en aendacht keeren. Siet hoe natuer, herschapen weder leeft, En gy! doorsoeckt wat vreught uw Ziele geeft? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ses-en-veertigste liedt. Zijnde een geestelijck veldt-liedt. 046 Stem: Psal. 81. VRiendelijcke Godt! Hoe sal ick u loven? Alderhoogste Lot! Verheft u mijn ziel, (Die licht neder viel,) Van de Aerd' na boven. 2. Waer mijn ooge keert, Boven of na ond'ren, Steeds wordtse geleert, Van uwe goetheyt, Waer in al 't zoet leyt, Altoos sietse wond'ren. 3. 'k Sie op Berg en Dal, Allerley gewassen; Gy maeckt dan het al Soo weeldrig opgroeyt, Als gy 't maer besproeyt, Met u regen-plassen. 4. 't Wild, en tamme Vee, Laet gy daer op weyden, Elck in sijne stee, U Hant die voedse, De mensch verdoetse, Dien gyz' hebt bescheyden. 5. 'k Zie de boomen staen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Groeyende om hooge Met haer groene blaen Vercieren de lucht, Beladen met vrucht Voor de smaeck en 't ooge, 6. 't Vliegende gediert, Komt sijn huys daer vesten, 't Zingt daer, 't vliegt en zwiert, 't Weet van geen onlust, 't Kan vernoegt met rust, Woonen in de nesten. 7. d' Aerde draegt haer kruyt, Voetsel voor de menschen. Schatten deeltse uyt, Grooten overvloet. Alderhande goet Geeftse, nae ons wenschen. 8. Op dan mijn gemoet, Om u God te prijsen Voor het eeuwig goedt, Al wat ghy hier siet, Is daer by als niet, Gy moet hooger rijsen. 't Seven-en-veertigste liet. Zijnde een veld-gesang. Op een vrugtbare plaets. 047 Stemme: Psalm 24. HOe wonder schoon is dat gesicht! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer in Gods macht en wijsheyt licht, 't Is als den lust-hof van het Eeden, 't Is een vermaecklijck Paradijs, Wie is bequaem de waerd' en prijs, Daer van te uyten met sijn Reden. 2. De boomen, velden, berg, en dal, De kruyden, vruchten, 'k sie 'et al Voor mensch, en beesten toe bereyden, Al wat de Aerde draegt, en geeft, Hoe vele vruchten dat sy heeft, 't Is al tot 's menschen nut bescheyden. 3. De oogen zien al dit vermaeck, De tonge proeft de soete smaeck, Van veelderhande lieflijckheden. Gy Heer, houdt voor ons open Hof En geeft ons overvloedig stof, Te roemen uwe heerlijckheden. 4. Wat eere, prijs, en danckbaerheyt! Komt tot uw' groote Majesteyt? Hoe konnen wy genoeghsaem loven, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} U goetheyt, en uw groote macht, Die 't al voor ons heeft voort gebracht? Noch straelt u gunst op ons van boven! 5. Doch gy mijn ziele! blijft niet staen, Op dingen die doch al vergaen: Stuert uw' gedachten na om hooge, Daer is een Hemels vreugdenlicht, Daer schijnt Gods heerlijck aengesicht, En sal versaden hert, en oogen. 't Acht-en-veertigste liet. In goedt en aengenaem weder. 048 Stemme: Psalm 24. AL 't Schepsel dat op aerden leeft 't Welck daer sijn plaets en woning heeft, Verheught sigh in de heldre stralen, Al 't aengename Zonne-licht! En 's Hemels klaer, en schoon gesicht, Soo lieffelijck komt neder dalen. 2. Danck zy u Heere! voor dit goedt {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy ons van den Hemel doet, Gy sendt uw zegen op ons neder, Het veldt, met al sijn vrucht, en kruydt, De hoven, boomen met haer fruyt, Verquicken haer in 't groeyend weeder. 3. O Heere! dat uw aengesicht In Jesus! 't droevig hert verlicht Dat zielen duysternis verdwijne, Bevreedight ons beroert gemoet, Na al 't onweeder in ons, doet Uw gunst en goedheyt weer verschijnen. 't Negen-en-veertigste liet. Op 't aenschouwen des hemels. 049 Stem: Psalm 68. O Aerden worm! verheft u oog Van 't nietig stof en siet om hoog, Den Hemel komt beschouwen, Siet na uw Huys, en Vaderlandt, Welk God door sijne stercke hand Dus çierelijck ging bouwen, Daer boven is Gods heerlijkheyt! Daer is de Rust, en Vreugd bereyt Daer is een zalig leven! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leven, sonder noot, en doot, Waer is een soet of goet soo groot! Dat God daer niet sal geven? 2. Daer is de stadt! soo schoon gebouwt, Wiens straten zijn van suyver gout De poorten en haer mueren, Paerlen en Edel-steenen zijn, Daer hoeft geen Son, noch Maneschijn, Haer licht sal eeuwig dueren; Daer is geen zond' of elend meer, Alles in allen, is de Heer! Voor sijne Hemelingen. Die eeuwiglijck voor sijnen Troon, Met een volmaeckte Hemels-toon, Halleluja, staen singen. 3. Waerom O mensch! dan dus gewroet? Waerom soo laege van gemoet? Is uwen schadt op aerden? O neen! het alderhoogste goet Daer eens uw ziel in rusten moet Oneyndig groot van waerde! Is in den Hemel weg geleyt. Door Jeus! voor ons toebereyt. Wel aen de ziel om hooge! Vergeet dat hier beneden is, Daer boven is uw erffenis, Keert daer uw hert, en ooge. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vijftighste liedt. Op 't aenschouwen van de mane en sterren. 050 Stem: Psal. 97. GOdt! die den dag en nacht. In hare order bracht. Ginck aen den Hemel stichten, Soo veele suyvre lichten De heldre Son, en Maen, Die om de werelt gaen De Sterren met haer glans, Die door den Hemel, gans Cierelijck verspreyt staen. 2. De Maen, in haren kring Soo vol verandering, Komt haer geleende stralen Van 't Sonne licht onthalen Soo is O ziel! uw staet; Op dat sijn licht en strael, Geduerig in uw dael, Tot duysternis vergaet. 3. Wat flickert meenig licht? Soo klaer in ons gesicht, Des nachts in duysternisse, Als wy de Sonne missen. Is 't Firmament soo schoon? Hoe heerlijck is Gods Troon, Daer 's Vaders aensicht straelt? {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer onsen Koninck praelt? Daer krijgt mijn ziel de kroon. 4. O vrome! die hier leeft, En onder boose sweeft, Geeft uwen klaren luyster, Als Sterren in het duyster, Elck van uw geve licht U tong, en wandel, sticht' De blinde kromme schaer: Dan sult ghy Zonne klaer Blincken, voor Gods aensicht. Bedenckelicke plaetsen der Heiliger Schrifture, rakende de scheppinge met de schepselen: ende den Schepper aller dingen. Komt hoort toe alle gy die God vreest. Ps. 66. v. 16. Gy liefhebbers des Heeren. Ps. 57. v. 10. Mijne overdenckinge van hem sal soete zijn. Ps. 104. vs. 34. Ick sal vertellen. Ps. 66 ... Eeuwige God, Jes. 40. v. 28. gy zijt van eeuwigheyt af, Ps. 93.2. daer en is geen ondersoeckinge van het getal sijner Jaren. Joh. 36. v. 26. Eer de bergen geboren waren, ende gy de Aerde ende de Werelt voort gebracht haddet: Ja van eeuwigheyt tot eeuwigheyt zijt gy God, Ps. 90. v.2. bestendig in der eeuwigheden. Dan. 6.27. De levendige God, Daniel 6. die alleen onsterffelijckheyt heeft ... 1 Tim. 6.16. alsoo hy selve allen het leven ende den Adem geeft ... Actor. 17. v. 15. Den alleen-wijsen God ... Rom. 16.27. Ick sal u lieden leeren van de handt Gods dat hy den almachtigen is, Job. 27.11. die de Werelt gemaeckt heeft ende alles datter in is, Act. 17.24. de Schepper der eynden der Aerde. Jes. 40.28. d' Alderhoogste over de geheele Aerde. Ps. 97.9. Die de Aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de Werelt bereyt heeft door sijne wijsheyt: ende den Hemel uyt gebreyt heeft (als eenen gegoten Spiegel. Job 37.18.) door sijn verstant. Jer. 10.12. Die de Hemelen geschapen ... die de Aerde uyt-gespannen heeft, ende wat daer uyt voort komt: die den volcke dat daer op is; (als Sprinckhanen. Jes. 40.22. Geacht als een druppel van eenen Eemer ... als een stofken van de Weeghschale, vs. 15. als niets voor hem ... minder als niet, ende ydelheyt. v. 17.) den Adem geeft, ende den Geest den geenen die daer op wandelen, Jes. 42.5. Ick hebbe de Aerde ghemaeckt, en Ick hebbe den Mensche daer op geschapen, Ick ben 't, mijne handen hebben de Hemelen uyt ghebreydt, en ick hebbe alle haren Heyre bevel gegeven, Jes. 45.12. De Hemel is uwe: de Werelt ende hare volheyt die hebt ghy ghegrondt, Psal. 89.12. Laet de gansche Aerde voor den Heere vreesen; Laet alle Inwoonders van de Werelt voor hem schricken: want Hy spreeckt ende het isser, Hy gebiedt en het stater, Psalm 33.8/9. God seyde daer zy Licht: ende daer werdt Licht, Gen. 1.3. God seyde: Dat de Aerde uyt-schiete Gras-scheutkens, vruchtbaer Geboomte ... ende het was alsoo vers 11. God seyde: De Aerde brenge levende Zielen voort ... Vee kruypende en wilt Gedierte ... en het was alsoo ... God schiep den Mensche na sijnen beelde, Gen. 1.27. d' Alderhooghste over de geheele Aerde, Psal. 97.9. Na den beelde Gods schiep hy hem, Gen. c. 1.27. God heeft den Mensche na sijn beeldt gemaeckt, Gen. 9.6. Na de gelijckenisse Godes, Gen. 5.1. Dat sy heerschappye hebben over de geheele Aerde, Gen. 1.26. Alles onder sijne voeten geset, Psal. 8.7. De Heere God hadde den Mensche geformeert uyt het stof der aerde, ende in sijn neusgaten geblasen den adem des Levens: alsoo wert den Mensche tot een levendige Ziele Gen. 2.7. Bescheyden hebbende de tijden te vooren geordineert, ende de bepalinge van hare wooningen, Act. 17.17. Den geheelen Aerd-bodem v. 26. Dien die de groote Lichten heeft ghemaeckt; dat groote licht de Sonne, Psal. 136.7 ... Tot heerschappye des daeghs, Gen. 1.16. De Mane Psal. 8.4. Dat kleyne licht tot heerschappye des nachts; Oock de Sterren, Gen. 1.16. om scheydinge te maken tusschen den dagh ende tusschen den nacht; en datse zijn tot tekenen ende gesette tijden, Gen. c. 1.14. Somer en Winter, Psalm. 74. v. 17. en tot dagen en jaren, Gen. 1.16. De dag is uwe, oock is de nacht uwe ... Psalm 74. vers 17. Singt den Heere by beurte met danksegginge, die de Hemelen met wolcken bedeckt, die voor de Aerde regen bereydt: die het gras op de bergen doet uytspruyten, die het Vee sijn voeder geeft, Psal. 147. vers 7. Die allen vleesche spijse geeft Psal. 136. v. 25. onderhoudt Menschen en Beesten, Psal. 36.7. De Heere is aen allen goet: ende sijne barmhertigheden zijn over alle sijne wercken, Psal. 145. v. 9. Regent over rechtveerdige ende onrechtveerdige, Matth. 5.45. Aller oogen wachten op u, Psal. 145.15. Ende gy geeft hen hare spijse t' sijner tijdt, ghy doet uwe milde handt open en versadige alles wat daer leeft [na u] welbehagen, v. 16. Ghy besoeckt het Landt, en hebbende het begeerigh ghemaeckt, verrijckt ghy het grootelijcks; de Reviere Gods is vol waters ... Psal. 65.10. Als hy sijne stemme geeft, Jer. 10.3. De krakinge sijner hutte Job 37.29. God dondert met sijne stemme seer wonderlijck, Job c. 37.5. soo isser een groot gedruys van wateren in den Hemel, ende hy doet de dampen op-klimmen van het eynde der aerde: Hy maeckt de blixemen met den regen, Jere. 10.13. Oock vermoeyt hy de dicke wolcken [door] klaerheyt ... Job 37. v. 11. die keert haer dan na sijnen wijsen raet door ommegangen, datse doen alles wat hyse gebiedt ... vers 12. 't Zy ... tot eene roede ... ofte tot weldadigheyt ... vers 13. Wanneer ghy het alsoo bereyt hebt, maeckt gy haer lieden Koorn gereet, Psa. 65. v. 10. Gy maeckt sijne opgeploegde aerde droncken; Gy doetse dalen [in] sijne voren: Ghy maekt het weeck door de droppelen vers 11. Die den regen na sijnen damp uytgieten, Job. 36.27. Om te regenen op het Landt [daer] niemandt en is, [op] de Woestijne, daer geen Mensche en is, Job 37.26. Om het woeste ende verwoestede te versadigen .... vs. 27. Gy kroont het jaer uwer goetheyt: ende uwe voetstappen druypen van vettigheyt, Ps. 65.12. Sy bedruypen de weyden der woestijne: ende de heuvelen zijn aengegordt met verheuginge, de velden zijn bekleedt met kudden, ende de dalen zijn bedeckt met koorn: sy juychen, oock singense, vss. 13/14. O Heere, uwe goedertierentheyt is tot in de Hemelen ... Psal. 36.6. Halelujah. Dese zijnde een Heere des Hemels ende der Aerde, Act. 17.24. Hy en heeftse niet geschapen datse ledigh zijn soude ... [maer] op dat men daer in woonen soude ... Jes. 45.18. En wordt van geen Menschen handen gedient, als yet behoevende, Act. 17. Want al 't gedierte ... is mijne, de beesten op duysent bergen, Psal. 50.10 ... al 't gevogelte ... ende het wildt des veldts .. vs. 11. De Aerde is des Heeren mitsgaders hare volheyt ... Psal. 24.1. In wiens handt de ziele is van al dat leeft, ende de geest van alle vleesch des Menschen, Job. 12.10. Alsoo hy selve allen het leven, ende den adem, ende alle dingen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft, ende heeft uyt eenen bloede het gansche gheslachte der Menschen gemaeckt, Act. 17.26. Wonderbaerlijck in 't verborgene als een borduersel gewrocht, Psal. 139. 14/15. als melck gegoten ... als kaes doen runnen, Job. 10.10. met vel en vleesch ... bekleedet, met beenen oock, ende senuwen ... t' samen gevlochten, vers 11, om op den geheelen aerdbodem te woonen, Act. 17.26. Op dat sy den Heere souden soecken, of sy hem immers tasten ende vinden mochten: hoewel hy niet verre en is van een yegelijck van ons, vers 25. Want sijne onsienelijcke dingen worden van de scheppinge der Wereldt aen, uyt de schepselen verstaen ... Rom. 1.20. Goet doende van den Hemel, ons regen (te sijner tijdt, vroegen regen ende spaden regen, Deut. 11.14.) en vruchtbare tijden gevende, vervullende onse herten met spijse en vrolijckheyt, Act. 14.17. Hy doet sijn Sonne opgaen over boose en goede ... Matth. 5.45. Geene sprake noch geene woorden zijnder daer hare stemme niet en werdt gehoort, Psal. 19.4. Haer richt-snoer gaet uyt over de gansche aerde, ende hare redenen aen de eynden der wereldt. vs. 5. d' Heylige menschen Gods hebben den Schepper ende de wonderbare scheppinge Godes van hemel en aerde in groote achtinge genomen, ende den menschen kinderen voorgedragen. O Heere onse Heere, hoe heerlijck is uwen Name op de gansche Aerde! die ghy uwe Majesteyt gestelt hebt boven de Hemelen, Psal. 8.2. Heylligh, heyligh, heyligh, is de Heere der Heyrscharen: de gansche Aerde is sijner Heerlijckheyt vol, Jes. 6.3. Van den opganck der Sonne af, tot haren onderganck, zy den Name des Heeren gelooft, Psal. 113. vers 3. De Heere is hooge ... boven de Hemelen is sijne Heerlijckheyt, vs. 4. Wie is gelijck de Heere onse God? die seer hooge woont, vs. 5. Die seer leege siet; in den Hemel ende op der Aerde, vs. 6. De Name des Heeren zy gepresen, van nu aen tot in der eeuwigheyt, vers 2. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick uwen Hemel aensie, het werck uwer vingeren, de Mane, ende de Sterren die ghy bereydt hebt, (de welcke de Heere uwe God allen Volckeren onder den ganschen Hemel heeft uytgedeylt, Deut. c. 4.19.) Wat is den Mensche dat gy sijner gedenkt, Psal. 8.5. De Hemelen vertellen Gods Eere, en het uytspansel verkondight sijnder handen werck, Psal. 19.2. En weet ghy lieden niet? hoort ghy niet? isset u van den beginne niet bekent gemaeckt? en hebt ghy op de gront-vesten der Aerde niet gelet? Jes. 40.21. Heft uwe oogen om hooge, ende siet wie dese dingen geschapen heeft: Hy hangt de Aerde aen een Niet, Job. 26.7. Hy telt het getal der Sterren: Hy noemtse alle by namen, Psal. 147.4. Die in getalle haer heyr voortbrengt: diese alle by namen roept ... Daer en wort er niet een gemist, Jes. 40.25. Onse Heere is goot, ende van vele kracht: sijnes verstants en is geen getal, Psal. 147.3. Daer en is geen door-grondinge van sijn verstant, Jes. 40.28. Met wien heeft hy raet gehouden, Jes. 40.14. Als hy den windt het gewichte maeckte, ende de wateren op woegh in mate, Job. 28.25. Als hy den regen een gesette orden maeckte, en eenen wegh voor het weer-licht der donderden,vs. 26. Doe hy de zee haer perck settede, op dat de wateren sijn bevel niet en souden overtreden, Prov. 8.29. En settede grendelen ende deuren, Job 38.10. ende seyde, tot hier toe sult ghy komen, ende niet vorder: ende hier sal hy sich stellen tegen den hoogmoet uwer golven, vers 11. Doe hy de gront vesten der Aerde stelde: Prov. 8.29. Door sijn geblaes geeft God de vorst: Hy seyt tot de sneeuw, Job 37.6. (als wolle, Psal. 147.) weest op d' aerde ... Hy stroyt de rijm als assche, Psal. 147.16. Die sijn opper-zalen soldert in de wateren: die van de wolcken sijn wagen maeckt ... Psal. 114.3. Aengaende den Hemel; de Hemel is des Heeren: maer de Aerde heeft hy den Menschen kinderen gegeven, Psal. 115.16. Hoe groot zijn uwe wercken ô Heere? ghy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} het aerdtrijck is vol van uwe goederen, Psal. 104.24. Die de fonteynen uyt sendt door de dalen, datse tusschen de geberghten henen wandelen, vs. 10. Sy drencken al 't gedierte des veldts: de woudt ezels breeckender haren dorst [mede] vs. 11. By deselve woont het gevolgelte des Hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken, vs. 12. Hy drenckt de bergen uyt sijne opper zalen: de aerde wordt versadight van de vrucht uwer wercken, vs. 13. Hy doet het gras uyt spruyten voor de beesten, ende het kruydt tot dienst des Menschen, doende het broodt uyt de aerde voort komen, vers 14. Ende den wijn, die 't herte des Menschen verheught ... ende het broodt dat het herte des Menschen sterckt, vers 16. Dese zee, die groot ende wijdt van ruymte is, daer in is 't wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met de groote, vers 25. Daer wandelen de schepen, [ende] de Leviathan die ghy geformeert hebt, vers 26. Sy alle wachten op u, dat ghy [hen] hare spijse geeft te sijner tijdt, vers 27. Ghy vernieuwt het gelaet des aerdtrijcks, vers 30. De heerlijckheyt des Heeren zy tot in der eeuwigheyt: de Heere verblijde sich in sijne wercken, vs. 31. Halelujah. Door stoute woeste godloosheyt, hebben de menschen kinderen geen acht geslaghen op den Schepper aller dingen, die te prijsen is in der eeuwigheyt, Rom. 1.25. ende op de wonderlijcke scheppinge van hemel ende van aerde. De dwase seyt in sijn herte; daer en is geen God: sy verderven 't, sy maken het grouwelijck [met haer] werck, Psal. 14.1. In het [gebruyck] tegen natuere, Rom. 1.26. Vervult ... met alle ongerechtigheyt, hoererye ... vol van nijdigheyt , moort, twist, bedrog, quaetaerdigheyt ... 29. sonder natuerlijcke liefde, onversoenlijck ... vers 31/ Psal. 73.4. Want daer en zijn geen banden tot haren doodt toe, ende hare kracht is frisch. vers. 5. Sy en zijn niet in de moeyte [als andere] menschen, ende en worden met [andere] {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen niet geplaeght. Vers 6. Waerom omringhtse de hoovaerdye als een keten: het gewelt bedecktse [als] een gewaet. Hare oogen puylen uyt van vet: sy gaen de inbeeldingen des herten te boven, vers 7. Sy mergelen [de lieden] uyt, ende spreken booslick van verdruckinge: sy spreken uyt der hooghte, vers 8. Sy setten haren mondt tegen den Hemel: ende hare tonge wandelt op der Aeden, vers 9. Daerom keert sich sijn volck hier toe, als hen wateren eens vollen [bekers] worden uytgedruckt, vers 10. Datse seggen: hoe soudet God weten? ende souder wetenschap zijn by den Alderhooghsten? vers 11. Siet dese zijn Godloos: nochtans hebben sy ruste in de werelt, sy vermenighvuldigen het vermogen, vers 12. Waerom leven de godloosen ... Job. 21.7. Die mijn volck op eten [als of] sy brood aten? sy en roepen den Heere niet aen, Psal. 14.4. In 't goede verslijten sy hare dagen ... Job. 21.13. Nochtans seggen sy tot God ... vers 15. Wat is de Almachtige dat wy hem souden dienen? ende wat bate sullen wy hebben, dat wy hem aenloopen souden? Daer en is geen vreese Gods voor sijne oogen, Psal. 36.2. De Godtloose gelijck hy sijn neuse om hooge steeckt, ende ondersoeckt niet: alle sijne gedachten zijn, dat 'er geen God en is, Psal. 10.4. God heeft het haer geopenbaert, Rom. 1.19. Overmits het gene van God kennelijck is, haer openbaer is, vs. 19. Want sijne onsienelijcke dingen worden van de scheppinge der wereldt aen uyt de schepselen verstaen ende doorsien ... vers 20. Ende waerlijck vraeght doch de beesten, ende elck een van die sal 't u leeren: ende het gevogelte des hemels, dat sal 't u te kennen geven: ofte spreeckt tot de aerde, ende sy sal 't u leeren: oock sullen 't u de visschen der zee vertellen, Job. 12.7/8. Want de Geest des Heeren vervult de Aerde: ende 't gene alles te samen hout heeft kennisse der stemme, 't Boeck der Wijsheyt cap. 1.7. Sonne ... mane ... lichtende sterren ... Psal. 148. vers 3. Ghy hemelen der hemelen: ghy wateren die {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de hemelen zijt, vers 4. Datse den Name des Heeren looven: want als hy 't beval soo werden sy geschapen, vers 5. Ende hy heeftse bevestight voor altoos in eeuwigheyt: Hy heeftse een orden gegeven die geen van hen en sal overtreden, vers 6. Looft den Heere van der aerde: ghy walvisschen, ende alle af-gronden, vers 7. Vyer en hagel, sneeuw ende damp, ghy storm-windt die sijn woordt doet, vers 8. Ghy bergen ende alle heuvelen: vruchtbare boomen ... Het wildt gedierte ende alle vee: kruypende gedierte: ende gevleugelt gevogelte, vers 10. Datse den Name des Heeren love: Sijn Naem is alleen hooge verheven: Sijne Majesteyt is over de aerde, ende den Hemel, vers 13. 't boeck der Wijsheyt cap. 2.1. [Dese dingen] niet recht overlegt hebbende seggen sy tot malkanderen, ons leven is kort ende moeyelijck, ende daer en is geen genesinge tegen de doodt des menschen, ende niemandt en wort gekent die uyt de helle weder gekeert is, vs. 1. Want by gevalle zijn wy geboren, ende na desen sullen wy zijn als of wy niet geweest en waren: want het snuyven in onse neus-gaeten is een roock, ende de reden is een voncke [voortkomende] door de beweginge onses herten, vers. 2. Welcke uytgebluscht zijnde, soo wort het lichaem tot assche, ende onsen geest wort verspreyt gelijck de wijde lucht, vers 3. Ende onsen naem wort vergeten met der tijdt, ende niemant en sal aen onse wercken gedencken: ende ons leven gaet voor by, gelijck de voetstappen van een wolcke, ende wort verstroyt gelijck een nevel, een wolcke, ende wort verstroyt gelijck een nevel, die van de stralen der sonne na-gejaegt, ende van hare hitte beswaert wordt, vers 4. Want onsen tijdt is een schaduwe die voor by gaet, ende daer en is geen wederkeeren van onse doodt, want die is verzegelt, en niemant en keert wederom, vers 5. Komt dan, ende laet ons de tegenwoordige goederen genieten, ende 't gene wy besitten met der haest gebruycken, gelijck in der jeught, vers 6. Laet ons, ons opvullen met kostelijcken wijn, ende salve: ende de bloeme des lochts en ga ons niet voor by, vers 7. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons ons kroonen met rose knoppen, eer dat sy verwelcken, vers 8. Niemandt van ons en zy sonder deel te hebben aen onse vermetenheyt: laet ons overal merck-tekenen der weelde laten: want dit is ons deel, ende dit is ons lot, vers 9. Die haer vroegh opmaken in den morgen-stondt, ende stercken dranck na jagen, [ende] vertoeven tot in de schemeringe [tot dat] de wijn haer heeft verhittet, Jes. 5.11. Ende harpen, ende luyten, trommelen en pijpen, en wijn zijn [in] hare maeltijden: maer sy en aanschouwen het werck des Heeren niet, ende sy en sien niet op het maecksel sijner handen, vers 12. Komt herwaerts, [seggen sy] ick sal wijn halen ende wy sullen stercken dranck suypen: ende de dagh van morgen sal zijn als dese ... Jes. 56.12. Siet, daer is vreught met runderen te dooden, en schapen te keelen, vleesch te etetn, ende wijn te drincken, [ende te seggen] Laet ons eten en drincken, want morgen sullen wy sterven, Jes. 12.13. Ende sy en seggen niet in haer herte: laet ons nu den Heere onsen God vreesen, die den regen geeft, soo vroegen regen als spaden regen, in sijnen tijdt: [die] ons ... de gesette tijden des ooghsts bewaert, Jerem. 5.24. De wercken des Heeren zijn groot: sy worden gesocht van alle die daer lust aen hebben, Psal. 111.2. [Hy] doorvochtight de aerde, ende maeckt dat sy voortbrenge ende uytspruyte, en zaet geve den zaeyer, en broodt den eter, Jer. 55.10. O Heere, hoe groot zijn uwe wercken, seer diepe zijn uwe gedachten, Psal. 92.6. Een onvernuftig man en weet daer niet van, noch een dwaes en verstaet dit selve niet, vers 7. Wie is wijs? die neme dese [dingen] waer: ende datse verstandelijcken letten op de goedertierentheydt des Heeren, Psal. 108.43. Want de Heere is een groot God: ja een groot Koningh boven alle goden, Psal. 95.3. Onse God is een eenige Heere, Deut. 4.35. Boven in den Hemel, ende onder op der Aerden, niemandt meer, vs. 39. Isser oock een God behalven my ... Ick en kenner geenen, Psal. 45.8. In wiens handt de diepste {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} plaetsen der aerde zijn, ende de hooghten der bergen zijn sijne, Psal. 95.4. Wiens oock de zee is, want hy heeftse gemaeckt, ende sijne handen hebben het drooge geformeert, vers 5. Komt, laet ons aenbidden, ende neder-bucken, laet ons knielen voor den Heere die ons gemaeckt heeft, vers 6. Hy heeft ons gemaeckt, [ende niet wy] Psal. 100.3. Want hy is onse God, ende wy zijn het volck sijner weyde, ende de schapen sijner handt: heden soo ghy sijn stemme hoort, Psal. 95.7. en verhardt u herte niet ... vs. 8. De Heere spreeckt, en roept de aerde; van den opgangh der sonne tot haren ondergangh, Psal. 5.1. Alle sienelijcke schepselen dienen den mensche ter leeringe. Geen ding en kan de mensch oyt in de sinnen komen, Dier niet een nutte les kan werden uyt genomen; Het spreeckt tot onsen geest, het klopt aen ons gemoet, Al wat de wijse God hier op ter aerden doet. De groote Schepper werkt met onvermoeyde krachten, Hy geeft den heeren dagh, en weder koele nachten, Hy draeyt den hemel om, en weckt het aertsche dal, Van dat de Werelt stont, tot datse vallen sal: Soo lang de gulde son sal op der aerden stralen, En weder ondergaen, en in het water dalen; Soo lang als ebb' en vloet sal op en neder gaen, En dat het woeste meyr sal wassen na de maen, Soo langh als eenigh Mensch sal in de lente saeyen, En in den heeren ooghst de rijpe vruchten maeyen, Het spinsel vanden herfst sal vliegen over al, En dat de strenge vorst het water binden sal, Soo langh de groene jeught sal wenschen om te spelen, Soo langh een rijper volck sal echte vruchten telen, Soo langh de soete vreught sal vloeyen uyt den wijn, Soo lange salder gront voor alle Menschen wesen, Om sonder eenigh boeck van God te mogen lesen; Schoon yemandt ledigh sit of wandelt in het groen, Noch kan hy besigh zijn, en groote saecken doen, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorsoeckt het boom-gewas en alle kleyne bladers, Gy vint een wondernet van hondert duysent aders; Siet my de planten aen met opgetogen sin, Daer woont een hoogh beleyt, daer sit een wonder in, God is in alle dingh, sijn onbegrepen wercken Zijn door het oogh te sien, en in den geest te mercken; Een bies, een enckel loof, een gras, het minste kruyt Dat wijst den Hemel aen, en roept den Schepper uyt. Gy die tot u vermaeck gaet in het groene treden, Of door een soet bedrijf daer oeffent uwe leden, Heft vry de sinnen op, men vinter over al Dat u tot aen de ziel ten goede dienen sal: Al wat wy met verdriet voor aerdsche dingen leeren, Dat moet hier met het lijf, ter aerden wederkeeren; Maer watmen God ter eer hier in de ziele prent, Dat wert noch voor de doot, noch door de doot geschent; Dat sal tot aller tijdt ons aen de ziele kleven, Oock naer het duyster graf, oock in het eeuwig leven; En schoon dit groote Rond in duysent stucken viel, Noch sal de weerde deught niet scheyden van de ziel. Hier volgen nu vragen en antwoorden van de scheppinge aller dingen, en verscheyde nuttige saken, &c. Waer uyt zijn doch onstaen so veel verscheyde saken? De aerd' en d' hemels rond wist God uyt niet te maken. En als hy 't had gemaeckt, waer mee heeft hy 't verçiert? Met licht, lant, water, boom, oock sterren en gediert. Wanneer ick lees het boeck dat God ons heeft gelaten, Een boeck dat soeter is dan duysent honig-raten: Sijn wijsheyt, hoogh beleyt, sijn wonderbare macht Die wert my door het oogh tot aen de ziel gebracht. Sijn wijsheyt is te sien, en hier uyt aen te schouwen Dat hy dat machtig werck soo langh heeft onderhouwen, Dat hy de gulde son, dat hy de klare maen Tot welstant van 't geschep doet op en onder gaen: Sijn goetheyt boven dien is hier in aen te mercken, Dat wy deelachtigh zijn van al die nutte wercken, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot spijse, tot gebouw, tot lust en Medicijn; O God, u naem alleen moet staegh gepresen zijn, Voorwaer ghy die beschouwt soo wonderbare saken, Dat noyt geen schepsel wrocht, geen mensch en konden maken, Zijt, of geweldigh bot, of uyt'er aert verkeert, Die soo veel meesters hebt, en noch zijt ongeleert. Groot-machtigh Heer, bestuurder aller dingen, Hoe krachtigh gaen door alle Landen dringen Uw 's Godlijckheyts hoog-waerd' ontsaglijckhe'en, Waer voor de Aerd' en Hemel is te kleen. 't Een-en-vijftighste Liet. Van de toe-passende Prophetische Voorsegginge Immanuël, Jesa. 7. vs.14. God met ons, cap. 8.10. een Kindt ... een Sone, Jesa. 9.5. een Teecken van den Heere, Jesa. 7.11. Christo in den hoogsten graet toe-geschreven, Matt.1.23. 051 Stemme: Broeders, vrienden generale, &c. EManuël groot van gewelde, Krachtig als een Reuse sterck, Soo den Prophete vertelde Door des Vaders wonder-werck, Is verkoren // kindt geboren Te Bethlehem vermaert, Van een Maget // die hem draget {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat sy hem heeft gebaert, Ons tot eenen Middelaer, En een zaligh Nieuwe-jaer. 2. Om het schaepken dat daer dwaelde, En geheel verloren gingh, Hy uyt liefde neder daelde, Doen hem dese Maegt ontfingh, Dese Sterre // lichte verre, Die uyt Jacob doen op-rees, Voor die strange // wachten lange En in 't duyster zijn geweest, Schijnet licht nu helder klaer Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 3. Doen de landen schatten gaven Onder den Keyser vermaert, Sag men elck naer sijn stadt draven, Joseph trock oock derrewaert Met sijn vrouwe // seer getrouwe, Dat hy sou werden geschat, Als sy quamen // en vernamen Geen herberge in de Stadt, Soo veel menschen waren daer Voor dat zaligh Nieuwe-jaer. 4. By de Beesten ofte dyeren, Lucas seyt, 't was in een stal Daer sy 's nachts mosten logieren, En den tijdt vervulde al, Dat sy haren // Soon most baren, Soo haer d' Engel had voor-seyt, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welck sy dede // daer ter stede, Hem in de kribbe geleyt: d' Engel bracht dees' blijde maer Van dit zaligh Nieuwe-jaer. 5. Wat een vreught gingen bedrijven d' Eng'len doen al in den Throon; Sy en konden daer niet bijven, Quamen hier tot onser woon, Op de Velden // sy vertelden Aen d' Herders die blijde boodtschap, Die haer schapen // sonder slapen 's Nachts hoeden buyten de stadt: Soo verheught was al de schaer In dit zaligh Nieuwe-jaer. 6. 't Vreughdigh Liedt werdt daer gesongen Onder d' Engels met accoort, Met nieuwe Hemelsche tongen, Soeter zangh was noyt gehoort, Door dees vreughde // elck verheughde, En haer herte soo ontstack, Als sy scheyden // d' Herders seyden, Elck naer Bethlehem vertrack, En sy vonden 't Kindt aldaer, Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 7. Oorlof Vrienden allegader, Laet ons met prijs, eer, en danck {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijt loven God den Vader Van 't geschenc dat hy ons schanc Sijnen Sone // uyt 's Hemels Throone, Die wil ons allegelijck Erfgenamen // maken t' samen Van sijn nieuw Hemelsche Rijck: Dit wensch ick u allegaer In dit zaligh Nieuwe jaer. Behoudt het goede. In alle de Propheten die gepropheteert hebben voor de tseventig-jarige Gevankenisse, lesen wy van de Babylonische Weg-voeringe ende verwoestinge Jerusalems, maer eer dat God dese Verwoestinge van Jerusalem, en het gansche volck toeliet, beschreven Jer. 38. cap. 52. 2 Kon. 25. 2 Chr. 36. etc. soo heeft God Jerusalem met sijne Inwoonders noch verscheyde mael verschoont: Hy verschoonde sijn volck, ende sijne wooninge, 2 Chron. 36.15. In den tijdt van Achas en insonderheyt in den tijdt van Jehizkia, Koningen van Juda, op den Throon Davids. In dese Heylige Historien vinden wy 't woordt Immanuël, overgeset, God met ons. Een Kint, een Sone, een teeken van den Heere. Dat knechtken Jesa. 8.4. Beschreven in den Propheet Jesaia, die gepropheteert heeft inde dagen van Uzia, Jotham, Achas, [ende] Jehizkia, 't welc wy uyt verscheyde plaetsen sijner heylige Schriften sullen vertoonen. Als oock uyt de Boecken der Coningen, ende der Chronijcken, etc. IN de dagen, 2 Koningen 15.37 ... Jothans ... Koning van Juda, vers. 32. begon de Heere in Juda te senden Rezin, den Koning van Syrien, ende Pekah, den Sone van Remalia, vers 37. In 't seventiende Jaer van Pekah, den Sone van Remalia, wert Achaz Koningh, de Sone Jothams, des Konincks van Juda, 2 Koningen 16.1. Hy en dede niet dat recht was in de oogen des Heeren sijnes Gods, als sijn Vader David, vers. 2. Daerom gaf hem de Heere sijn God in de handt des Koninghs van Syrien, datse hem sloegen, ende van hem gevanckelick wegh voerden eene groote menighte van Gevangene, diese te Damascus brachten: ende hy werdt oock gegeven in de handt des Koninghs Israels, die hem sloegh met eenen grooten slagh, 2 Chron. 28.5. want Pekah, de Sone van Remalia sloeg in Juda hondert- en twintig duysendt doodt op eenen dagh ... vs. 6. ende de kinderen Israels voerden van haer Broederen gevanckelick wegh twee hondert duysent Wijven, Sonen ende Dochteren, ende plonderden oock veel roofs {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} van hen: ende sy brachten den roof tot Samaria ... vers. 8. Daer-en-boven waren oock de Edomiten gekomen; ende hadden Juda geslagen ... 17. Daer toe waren de Philistijnen in de Steden der leeghten, ende het Zuyden van Juda ingevallen, ende hadden in genomen Beth-semes ... ende hare onderhoorige plaetsen ... vers 18. Het geschiede nu in de dagen Achas ... Jesaia, cap. 7. des soons Jothams, des soons Uzia, des Konincks Juda, dat Rezin de Koninck van Syrien, ende Pekah, de Sone van Remalia, de Koninck Israels op-toog na Jerusalem, vers. 1. (De stadt des grooten Konincks, Ps. 48. vs. 3. De God Jerusalems, 2 Chron. 32. vers 19. Waer henen de stammen opgaen ... Psal. 122.4. God in in hare Paleysen; Hy is 'er bekent voor een hoog Vertreck, Psal. 48.4. Die tot Syon, Jesa. 31.9. Vyer, ende te Jerusalem eenen Oven heeft, Jesa. 31.9.) ter Oorloge tegen haer maer hy en vermocht niet met strijden teghen haer, Jesa. 7.1. ... (want hy verschoonde sijn volk, ende sijne wooninghe, 2 Chron. 36.15. tot dat de grimmigheyt des Heeren tegen sijn volck op-ginck, dat 'er geen heelen aen en was, vers.16. In den neghenden Jare van Zedekia Koninck van Juda, Jer. 39 ...) Ende de Heere seyde tot Jesaia, Gaet nu uyt, Achaz te gemoete, gy, ende uw sone Schear-Jaschub, Schear-Jaschub [betekent] het overblijfsel sal weder-keeren ... tot den stercken God, Jesa. 10.21. Mijn volck sal gevanckelick weg gevoert worden, Jesa. 5.13. Het overblijfsel daer van sal weder keeren. ... Jesa. 10.22. aen het eynde van den water-ganck des oppersten Vyvers, aen den hoogen wegh van het veldt des Vollers, vers. 3. ende seght tot hem ... en vreest niet ... Aldus seyt de Heere: 't En sal niet bestaen ... vers. 7. Indien ghylieden niet en gelooft, seeckerlick, ghy en {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} sult niet bevestight worden, vers 9. Ende de Heere voer voort te spreken tot Achaz, seggende vers. 10. Eyscht u een teecken van den Heere uwen God ... vers. 11. Doch Achaz seyde: Ick en sal 't niet eyschen ... vers. 12. Daerom sal de Heere selve u-lieden een teecken geven: Siet eene Maegt, vers. 14. De Prophetinne, Jesa. 8.3. sal zwanger worden, ende sal eenen Sone baren, Jesa. 7.14. een Kint, Jesa. 9.5. dat Knechtken, Jesa. 8.4., een teecken van den Heere, Jesa. 7.11. ende sijnen Name Immanuël heeten, vers. 14. God met ons, Jesa. 8.10. [oock] Maher Schalal Chas Bas, vers. 3. [Want] Achaz, 2 Kon. 16.1. wandelde in den wegh der Koningen Israëls: Ja dede sijnen Sone door het vyer gaen, na de grouwelen der Heydenen, vers 3. Daerom gaf hem de Heere ... in de handt des Koninghs van Syrien, die hem sloeghen, 2 Chron. 28. ende van hem gevanckelick wegh voerden eene groote menighte van Gevanghene, diese te Damascus brachten, vers. 5. De Kinderen Israëls voerden ... [oock] gevanckelick wegh twee hondert duysent ... plonderden oock veel roofs van hen: ende sy brachten den roof tot Samaria, vers 8. Haestende tot den Roof, is hy spoedigh tot den buyt, vers. 1. Want eer dat dat Knechtken sal kunnen roepen, mijn Vader of Moeder, sal men [c Want] Achaz sont Boden tot Tiglath-Pileser, den Koninck van Assyrien, seggende ... Verlost my uyt de handt des Konincks van Syrien, ende uyt de handt des Konincks Israëls ... 2 Koningen 16.7. sondt den Koninck van Assyrien een geschenck ... vers 8. Want de Heere vernederde Juda om Achaz wille, 2 Chron. 28.19. De Koninck van Assyrien toogh op, tegen Damascus, ende namse in ... ende doode Rezin ... 2 Koningen 16.9. Doe toogh de Koninck Achaz Tiglath-Pileser den Koninck van Assyrien te gemoete, na Damascus ... vers. 10. ter tijdt als men hem benaude, soo maeckte hy des overtredens tegen den Heere noch meer, 2 Chron. 28.22. Want hy offerde den Goden van Damascus ... vers 23. de Rijckdom van Damascus, ende den Buydt van Samaria dragen voor het aenghesichte des Konincks van Assur, vers. 4. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Boter van Koeyen Deut. 32.14. Melck ende Honig, Exod. 3.8. Het sal geschieden te dien dage, dat yemant een Koeyken in 't leven sal behouden hebben, ende twee schapen, Jesa. 8.21. dat hy van wegen de veelheyt des melcks die sy geven sullen, boter sal eten: Ja een yeder die over-gebleven sal zijn, in 't midden des Landts, die sal boter ende Honigh eten, vers. 22. Boter ende Honigh sal hy eten, tot dat hy wete te verwerpen het quade ende te verkiesen het goede, Jesa. 7.15. Sekerlick eer dit Knechtken weet te verwerpen 't quade, ende te verkiesen 't goede: sal dat Landt daer over ghy verdrietigh zijt, verlaten zijn van sijne Hosea de Sone van Ela maeckte eene verbintenis tegen Pekah, de Sone van Remalia, ende sloeg hem, ende doodde hem ... 2 Koningen 15. vers 30. Achaz sondt de Koninck van Assyrien een geschenck, 2 Koningen 16.3. De Koninck van Assyrien toogh op, tegen Damascus, ende namse in ... ende doodde Rezin ... vers 9. twee Koningen ... vers 16 Vorder seyde de Heere tot my, Jesa. 8. Neemt u eene groote Rolle, ende schrijft daer op ... 2 Achaz, 2 Chro. 28. dede niet dat recht was in de oogen des Heeren, vers. 1. Daerom gaf hem de Heere in de handt des Konincks van Syrien ... ende in de handt des Konincks Israels ... vers. 5. Ende sy brachten den Roof tot Samaria, vers 8. Menighte van Gevangene ... te Damascus ... vers 5. Haestende tot den Roof, is hy spoedigh tot den beuyt, vers. 1. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe nam ick my ghetrouwe ghetuyghen ... Jesa. 8.2. Ende ick was tot de Prophetinne genadert, die wert zwangher, ende baerde eenen Sone, vers. 3. een Kindt, Jesa. 9.5. dat Knechtken, Jesa. 8.4. een teecken van den Heere, Jesa. 7.11. Immanuël, vers 14. God met ons, Jesa. 8.10. Ende de Heere seyde tot my, noemt sijnen name Maher Schalal Chas Baz, vers 3. Want eer dat Knechtken sal kunnen roepen, mijn Vader of mijn Moeder, salmen den De Koninck van Assyrien doodde Rezin, 2 Kon. 16.9. Hos ... 2 Kon. 15. doode Pekah .. v. 30. Rijckdom van Damascus, ende den beuyt van Samaria dragen voor het aenghesichte des Konincks van Assur, vers. 4. Ende de Heere sprack noch vorder tot my, seggende Jesa. 8.5. Dewijle dat dit volck veracht ... ende daer vreught is by Rezin ... vers. 6. Daerom siet, soo sal de Heere over haer doen In den veertienden Jare des Konincks Hizkia, Jesa. 36.1. de Sone van Achaz. op-komen ... den Koninck van Assyrien .... vers. 7. Ende hy sal door-trecken in Juda ... De uytstreckingen sijner vleugelen sullen vervullen de breette uwes Lants, ô Immanuël, vers 8. Want Ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnent wille, ende om David mijnes knegts wille, Jesa. 37.35. God is met ons. Beraetslaeght eenen Raedt, doch hy sal vernietight worden ... want God is met ons, vers 10. want alsoo heeft de Heere tot my geseyt ... vers. 11. En verschrickt niet, vers 12. Den Heere der Heyrscharen .... zy uwe verschrickinghe, vers. 13. Dan sal hy u-[lieden] tot een Heylighdom zijn: maer een steen des aen-stoots, ende een Rotz-steen der struyckelinge den twee huysen Israels ... ende den Inwoonderen te Jerusalem, vers. 13. Bindt het ghetuygenisse toe ... onder mijne Leeringen, vers 16. Daerom sal ick den Heere verbeyden, die sijn aenghesichte verberght voor den huyse {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobs. Ick sal hem verwachten, v. 17. Siet, ick, ende de kinderen die my de Heere gegeven heeft, Jesa. 8.18. Schear-Jaschub, Jesa. 8.3. het overblijfsel sal weder-keeren ... tot den stercken God, Jesa. 10.21. Immanuël, Jesa. 7.14. een teecken van den Heere, vers. 11. dat knechtken, Jesa. 8.4. ô Immanuël, vers 8. want God is met ons, vers. 10. zijn tot teeckens ende wonderen in Israel, van den Heere der heyr-scharen, die op den bergh Syon woont, vers 18. Wanneer sy dan tot u-lieden seggen sullen, vraeght de Waer-seggers ... [soo segget] Sal niet een volck sijnen God vraghen? .... vers. 18. tot de Wet, ende tot het ghetuygenisse: soo sy niet en spreken na desen woorde, 't sal zijn datse geenen dageraet en sullen hebben ... vers. 20. [Het Landt] dat beangstight was, en sal niet [gansch] verduystert worden: ghelijck als hy het inden In de dagen van Pekah den Koninck Israëls, quam Tiglath-Pileser, de Koninck van Assyrien, ende nam Yjon in ... ende Gilead ende Galilea, het gansche Landt van Naphtali... 2 Kon. 25. vers. 29. eersten tijdt verachtelick gemaeckt heeft na het landt Zebulon aen, ende na het landt Naphtali aen: alsoo heeft hy 't in 't laetste heerlick ghemaeckt, na den wegh zeewaerts aen [gelegen] over de Jordane, aen Galilea, der Heydenen, vers. 23. Het Volck dat in de duysternisse wandelt, sal een groot Licht sien: De ghene die woonen in het Landt van de schaduwe des doodts over de selve sal een Licht schijnen ... Jesa. 9.1. want een Kindt is ons geboren, vers. 5. een teecken van den Heere, Jesa. 7.11. dat knechtken, Jesa. 8.4. een Sone is ons ghegheven, Jesa. 9.5. een teecken, Jesa. 7.14. de Heerschappye is op sijne schouderen, Jesa. 9.5. op den Throon Davids, v. 6. Maher Schalal Chas Baz, Jesa. 8.2. Het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} overblijfsel sal weder-keeren, het overblijfsel Jacobs, tot den stercken God, Jesa. 10.21. Men noemt sijnen name Wonderlick, Jesa. 9.5. die alleen groote wonderen doet, Psal. 136.4. Raedt, Jesa. 9.5. die den raedt sijner Boden volbrenght, Jesa. 44.26. stercke God, Jesa. 9.5. de God der Heyrscharen, de Machtighe Israels, Jesa. 1.24. een Krijghsman, Exod. 15.3. die d' Oorlogen doet ophouden ... de Boge verbreekt, ende de spiesse ontwee slaet ... Ps. 46.10. Vader der Eeuwigheyt, Jesa. 9.5. uwe Vader, die u verkregen ... heeft, Deut. 32. vers. 6. die u gegenereert heeft ... den God die u gebaert heeft, vers 18. Want Ick ben Israel tot eenen Vader ... mijn eerst-gheboorne, Jerem. 31.9. Ick sal hem mijne goedertierentheyt in eeuwigheyt houden, Psalm 89.29. Hy sal my noemen, Gy zijt mijn Vader: mijn God, ende de Rotz-steen mijnes Heyls, vers. 27. Vrede-Vorst, Jesa. 9.5. Om alle sachtmoedige der aerden te verlossen, Psal. 46. vers. 10. Hy heeft de Volcken verstroyt, [die] lust hebben in Oorlogen, Ps. 68.21. ô Immanuël, Jesa. 8.8. want God is met ons, vers. 10. de Vorst van het Heyr des Heeren, Josua 5.15. een Engel des Heeren, Jud. 2.1. Exod. 3.2. de Heere, vers. 4. De God uwes Vaders, de God Abrahams , de God Isaacs, ende de God Jacobs, vers. 6. den welcken geen mensche ghesien en heeft, noch sien en kan, 1 Tim. 6.16. My en sal geen mensche sien ende leven, Exod. 33.20. De Engel des Heeren legert sigh rondsom de gene, die hem vreesen, ende rucktse uyt, Ps. 34. vers. 8. [Haren] name die is doch wonderlick, Judic. 13.18. Ende hy handelde {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlick in [sijn] doen, vers 19. [seyde] tot Gideon, Vrede zy u, Judic. 6.23. ô Immanuël, Jesa. 8.8. want God is met ons, vers. 10. een kint is ons geboren, Jes. 9.5. dat knechtken, Jesa. 8.4. een teecken, Jesa.7.14. want God is met ons, Jesa. 8.10. Te dien dage sullen de doove hooren de woorden des boecks, Jesa. 29.18. het getuytenisse verzegelt, de Wet onder mijne leeringen, Jes. 8.16. Ende de oogen der blinden, zijnde uyt de donckerheydt, ende uyt de duysternisse, sullen sien, Jesa. 29.18. Ende de sachtmoedige sullen vreught op vreught hebben in den Heere ... vers. 19. Wanneer de Sanherib de Konink van Assyrië. Tyran een eynde sal hebben, ende dat het met den 2 Chro. 32.1. spraken vanden God Jerusalems, als vande Goden der volkeren ... een werck van 's menschen handen, 2 Chron. 32.19. Bespotter uyt sal zijn ... vers. 20. Ende de Heere sal sijne heerlicke stemme doen hooren, ende de nederlatinge sijnes Arms doen sien, met grimmigheyt van toorn, ende een vlamme des verteerenden vyers, stralen, ende eenen vloet, ende hagel-steenen, Jesa. 30.30. want door de stemme des Heeren sal Assur te morsel geslagen worden, [die] met de roede sloegh, vers. 31. Want Tophet is van gisteren bereyt, hy is oock voor den Koninck bereyt .... vers. 33. Ende Assur sal vallen door het zweert, niet eens mans .... sal hem verteeren: ende hy sal voor het zweert vlieden: ende sijne Jonghelinghen sullen versmelten, Jesa. 31.8. Ende hy sal van vreese doorgaen [na] sijnen Rotz-steen, v. 9. In het huys van Nisroth sijnen God, 2 Kon. 19. vers. 37. Ende sijne Vorsten sullen voor de Baniere verschricken: spreeckt de Heere, die te Syon vyer, ende te Jerusalem eenen oven heeft, Jesa. 31.9. Want de Heere, Psalm 32.13. den God {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Jerusalems, 2 Chron. 32.19. de Stadt des grooten Konincks, Psal. 48.3. heeft Syon verkoren ... tot sijne woon-plaetse, Psal. 132.13. Daer sal hy David eenen Hoorn doen uyt-spruyten ... mijnen Gesalfden ... vers 17. Ick sal sijne Vyanden met schaemte bekleeden: maer op hem sal sijne kroone bloeyen, vers 18. Uwe ooghen sullen den Koninck sien in sijne schoonheydt ... Jesa. 33.16. voor de ooghen aller Heydenen verheven, 2 Chron. 33.23. Verdere Bedenckelicke Prophetische Voorseggingen of t'samengesette Plaetsen der Heylige Schrifture, aengaende de Verlossinge van Jerusalem, ende hare Inwoonders uyt de hant van Sanherib de groote Koninck, de Koninck van Assyrien, inden tijdt van Hizkia, Koninck van Juda, ende Jerusalem onder het Goddelijke teecken van den Heere, Jesa. 7.11. een kint ... een Sone, Jesa. 9.5. dat knechtken, Jes. 8.4. een teecken vanden Heere, Jesa. 7.11. Immanuël, vers 14. God met ons, Jes. 8.10. Ende dat ... teecken dat men in dit jaer, Jesa. 37. dat van selfs gewassen is, eten sal, ende in het tweede jaer dat daer van weder uyt-spruyt, vers. 30. TE dien dage, Jesa. 26.1. Wanneer de Tyran een eynde sal hebben, Jesa. 29.20. De groote Koninck van Assyrien, Jesa. 36.4. Den bespotter ... Jesa. 29.20. [seggende,] welcke zijnse onder alle de Goden ... Die haer landt uyt mijne handt ghereddet hebben? dat de Heere Jerusalem uyt mijne hant redden soude? Jesa. 36.20. uyt sal zijn ... Jes. 29.20. Sald' er een Liet gesongen worden in den landt Juda: Wy hebben een stercke stadt, God stelt heyl tot mueren ende voor-schanssen, Jesa. 26.1. God is ons eene toevlucht ... Psalm 46. krachtelick bevonden eene hulpe in benauwtheden, vers. 2. Daerom sullen wy niet vreesen, al veranderde de aerde [hare plaetse,] ende al wierden de bergen verset in 't herte van de zeen ... vers. 3. De Beexkens der Riviere sullen verblijden de stadt Godes; het heyligdom der wooningen des Alderhooghsten, vers 5. God is in 't midden van haer ... vers 6. De Heydenen raesden ... vers. 7. De Heere der Heyrscharen is met ons ... vers 8. Die alleen onsterffelickheyt heeft, ende een ontoeganckelick Licht bewoont: den welcken geen mensche ghesien en heeft, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} noch sien en kan, 1 Tim. 6.16. Want my en sal geen mensche sien, ende leven, Exod. 33.20. Een Engel des Heeren ... seyde: ick hebbe u lieden uyt Egypten op-gevoert, Judic. 2. vers. 1. de Engel des Heeren ... Exod. 3.2. seyde: Ick ben de God uwes Vaders, de God Abrahams, de God Isaacs, ende de God Jacobs ... vers. 6. Komet, aenschouwet de daden des Heeren ... Psal. 46.9. Die d' Oorlogen doet ophouden tot aen 't eynde der aerden, den Boge verbreeckt, ende de spiesse ontwee slaet ... vers. 10. De Heere der heyrscharen, Psal. 46.12. (sijne Engelen ... Psalm. 103. krachtige Helden die sijn woordt doet, gehoorsaemende de stemme sijnes woordts, vers 20. [een Engel] sloegh ... 2 Sam. 24.16. tseventigh duysent Mannen , vers 17. Alle eerst-geborene in Egypten-landt .... van den Eerst-geborenen Pharaos aen , die op sijnen Throon sitten soude, tot op den eerst-geborenen des gevangens, die in het ghevangen-huys was, ende alle eerst-geborene der Beesten, Exod. 12.19.) is met ons, Psalm 46.12. Siet ick, ende de kinderen, Jesa. 8.18. Schear-jaschub, Jesa. 7.3. Immanuël, vers. 14. een teecken van den Heere, v. 11. een kindt, Jesa. 9.5. dat knechtken, Jesa. 8.4. Die my de Heere ghegheven heeft, zijn tot teeckenen en wonderen in Israel, van den Heere der Heyrscharen, die op den bergh Syon woont, vers. 18. Indien ghy-lieden niet en ghelooft, sekerlick ghy en sult niet bevestight worden, Jesa.7.8. Dan sal hy [u-lieden] ... zijn ... tot een steen des aenstoots, ende tot een rotz-steen der struy- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} kelinghe, den twee Huysen Israels, Jesa. 8.4. Daerom, alsoo seydt de Heere Heere, Siet, Ick legghe een Grondt-steen in Syon: Eenen beproefden Steen, die wel vaste gegrondtvest is, Jesa. 28.16. Want ick sal dese Stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnent wille, ende om Davids mijnes knechts wille, Jesa. 37.35. Wie gelooft, die en sal niet haesten, Jesa. 28.16. Wee den genen die in Egypten om hulpe af-trecken, ende steunen op Peerden, ende vertrouwen op Wagenen, om datter vele zijn, ende op Ruyters, om dat die seer machtigh zijn: ende en steunen niet op den Heyligen Israels ... Jesa. 31.1. De Egyptenaers zijn menschen, ende geen God, ende haer Peerden zijn vleesch, ende geen geest ... vers. 3. Een Koninck wordt niet behouden door een groot Heyr; een Heldt wort niet ghereddet door groote kracht, Psalm 33.16. Het Peert feylt ter overwinninge, ende en bevrijdt niet door sijne groote sterckheyt, vers. 17. Hy en heeft gheenen lust aen de sterckte des Peerts: Hy en heeft geen welgevallen aen de beenen des mans, Psalm 147.10. De Heere heeft een welgevallen aen die hem vreesen: die op sijne goedertierenthyt hoopen, vers 11. En vertrouwt niet op Princen, op 's menschen kindt, by 't welcke geen heyl en is, Psal. 146.3. Sijn geest gaet uyt, hy keert weder tot sijne aerde: te dien selven dage vergaen sijne aenslagen, vers 4. Wel gelucksaligh is hy, die den God Jacobs tot sijne hulpe heeft: wiens verwachtinghe op den Heere sijnen God is, vers 5. Die den Hemel ende d' aerde gemaeckt heeft, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de zee, ende al wat in de selve is: Die trouwe houdt in der eeuwigheyt, vers 6. De Heere sal in eeuwigheydt regeeren: uwe God, o Syon, is van geslachte tot geslachte, Halelujah! want Egypten sal ydelick, ende te vergheefs helpen: Daerom hebbe ick hier over uyt-geroepen, Stil sitten sal haer sterckte zijn, Jesa. 30.7. De Heere der Heyrscharen sal op desen Berg, Jesa. 25.6. Den Berg sijner Heyligheyt, Ps. 48.2. Den Bergh Syon, vers 3. Allen Volcke een vette maeltijt maken .. Jesa. 25.6. Ende hy sal op desen Bergh verslinden het bewindsel des aengesichts, daer mede alle Volckeren bewonden zijn .... vers 7. Hy sal de doodt verslinden, tot overwinninge, ende de Heere sal alle tranen van alle aengesichten af wisschen ... vers. 8. Ende men sal ten dien dage seggen, Siet, dese is onse God, Jesa. 25.9. Den God Jerusalems, 2 Chron. 32.19. Die tot Syon Vyer, ende te Jerusalem eenen Oven heeft, Jesa. 31.9. Wy hebben hem verwacht, ende hy sal ons salig maken: Dese is de Heere, wy hebben hem verwacht, ende wy sullen ons verheugen, ende verblijden in sijne saligheydt, Jesa. 25.9. uwe ooghen sullen den Koninck sien in sijne schoonheydt, Jesa. 33.17. voor de oogen aller Heydenen verheven, 2 Chron. 32.23. [in] veel rijckdoms ... Schat-kameren voor silver, vers 27. gout, kostelijck ghesteente ... Schathuysen voor koorn, most, olie ... vers. 28. Want de Handt des Heeren sal op desen Bergh rusten, vers. 10. Want alsoo heeft de Heere tot my geseyt, gelijck als een Leeuw, ende een jonck-Leeuw over sijnen roof brult, wanneer schoon eene {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} volle menighte der Herderen t' samen geroepen wort tegen hem, en verschrickt hy voor hare stemme niet, noch en vernedert hem niet van weghen hare veelheyt: Alsoo sal de Heere der Heyr-scharen neder-dalen, om te strijden voor den Bergh Syons, ende voor haren Heuvel, Jesa. 31.4. Die dwalende van Geeste zijn, sullen tot verstant komen: ende de murmureerders sullen de Leeringe aennemen, Jesa. 29.24. Vervullinge van de Prophetische Voorseggingen, of t'samengesette Plaetsen der Heylige Schrifture, aengaende de verlossinge van Jerusalem, ende hare Inwoonders uyt de handt van Sanherib de groote Koninck, de Koninck van Assyrien, inden tijdt van Hizkia, Koninck van Juda ende Jerusalem, onder het Goddelijcke teecken van den Heere, Jesa. 7.11. een Kint ... een Sone, Jesa. 9.5. dat knechtken, Jesa. 8.4. een teecken van den Heere, Jesa. 7.11. Immanuël, vers 14. God is met ons, Jesa. 8.10. ende dat ... teecken,dat men in dit Jaer, Jesa. 37.dat van selfs ghewassen is, eten sal, ende in het tweede Jaer dat daer weder van uyt-spruyt, vers. 30.ENde 't geschiede in den 14 Jare des Konincks Hiskia, dat Sanherib Koninck van Assyrien op-toogh tegen alle vaste steden Juda, ende namse in, Jesa. 36.1. sond Rabsake van Lachis na Jerusalem tot den Koninck Hizkia met een zwaer Heyr, ende hy stondt aen den water-ganck des oppersten Vyvers, aen den hoogen wegh van het veldt des Vollers, vers. 2. Doe ginck tot hem uyt Eliakim ... de Hof-meester ... vers 3. ende Rabsake seyde ... vers 4. Ghy vertrouwt op Egypten, om de Wagenen, ende om de Ruyteren, vers 9. Rabsake riep met luyder stemme op het Joodsch, ende seyde: Hoort de woorden des grooten Konincks, des Konincks van Assyrien, vers 13. Dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den Heere, Jesa. 36.15. Den God Jerusalems, 2 Chron. 32.19. seggende, de Heere sal ons seeckerlicken redden, dese Stadt, Jesa. 36.15. Eene vreugde der ganscher aerde, de Bergh Syon ... Psalm 48.3. Jerusalem ... Psalm 122.3. Waer henen de stammen op-gaen, de stammen des Heeren, vers 4. De Stadt des grooten Konincks, Psalm 48.3. en sal niet in de hant des Konincks van Assyrien gegeven worden, Jesa. 36. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} vers 15. Ende daer toe spraecken sijne knechten noch meer teghen den Heere, 2 Chron. 32.16. Ende spraken van den God Jerusalems, als van de Goden der volkeren der aerde, een werck van 's menschen handen, vers 19. Maer de Koninck Jehizkia, ende de Propheet Jesaia .. baden daer tegen: ende sy riepen na den Hemel, vers. 20. Doe voer de Engel des Heeren uyt, ende sloegh in het Leger van Assyrien, hondert en vijf-en-tachtentigh duysent. ende doe sy hen des morghens vroegh op-maeckten, siet die alle waren doode lichamen, Jesa. 37.36. soo vertrock Sanherib de Koninck van Assyrien, ende toogh henen ... vers. 37. met schaemte des aenghesichts in sijn Landt ... Ende als hy in 't huys sijnes Gods in-ghegaen was; soo velden hem daer met den Sweerde die uyt sijnen lijve voort-gekomen waren, 2 Chron. 32.21. Alsoo verloste de Heere Jehizkia, ende de Inwoonderen Jerusalems, uyt de handt Sanheribs, des Konincks van Assyrien, ende uyt aller handt ... vers 22. Ende vele brachten Geschencken tot den Heere te Jerusalem, ende uytgelesene kostelickheden tot Jehizkia, den Koninck van Juda, soo dat hy daer na voor de oogen aller Heydenen verheven wert ... vers. 23. Maer Jehizkia en dede geen vergeldinge ... dewijle sijn herte verheven wert ... vers. 25. toonde ... Jesa. 39.2. de Koninck van Babel ... vers. 1. sijn Schathuys ... Doe seyde Jesaja, vers. 5. Al wat in uwen huyse is ... [sal] na Babel wegh ghevoert worden ... vers 6. uwe Sonen ... sullen .. Hovelingen zijn ... vers. 7. Hizkia seyde ... Het woort des Heeren ... is goet ... doch het zij vrede ... in mijne dagen, v. 8. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Twee-en-vijftigste liet. 052 Op de kant van dit liedt, en soo voorts, volgen eenighe aenmerckelicke korte Historische Beschrijvinghen van verscheyde Sonen, die door Gods macht gheboren zijn, tot verlossinge, heyl ende zaligheydt van Gods Volck in 't oude Verbondt: maer insonderheyt van dien Sone des Alderhooghsten, ontfangen uyt den Heylighen Geest, door de kracht des Alderhooghsten, dat Heylighe Gods Sone genaemt, Luc. 1.35. in 't Nieuwe Verbondt, 't welke wy op de kant van 't volgende Liedt sullen beschrijven. Wilhelmus van Nassouwe. Ofte: Uyt den diepten ô Heere, &c. GOd met ons, uyt den Throone Ghenaemt Emanuël, Des Vaders eenigh Sone, Een Vorst in Israël, Is komen hier beneden Al uyt sijn Rijck eerbaer, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft ons gebracht mede Een zaligh Nieuwe-jaer. 2. Als eenen Helt vol trouwen, Gordde hy aen sijn zweert, Om ons uyt Serpents klouwen Te brengen ongedeert: Doen wy al verkocht waren Onder de sonde zwaer, Quam hy ons openbaren Een zaligh Nieuwe-jaer. 3. Den Engel was gesonden In een Stadt Nazareth, Een Maget te verkonden Van sijn Geboorte net: Jesus sult ghy hem noemen, Want hy sal sijn volck klaer, Vry maken van 't verdoemen, In 't zaligh Nieuwe-jaer. 4. Sy baerden haren eersten Sone, soo 't was voorseyt, Al in een stal van Beesten, In de kribbe geleyt: En sy wondt hem in doecken, De Wijse quamen daer Van verre hem besoecken In 't zaligh Nieuwe-jaer. 5. De Herders sonder slapen, Waren doen op het velt, 's Nachts hoedende haer schapen, De boodtschap wert vertelt; {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy gingen haest vertrecken Naer Bethlehem te gaer, En vonden tot dier plecken Een zaligh Nieuwe-jaer. 6. Oorlof al die nu trachten Om te soecken met vlijt, 't Zy by daegh, of by nachte, Sy vinden hem altijt: Sijn Woort is de Leyd-sterre, Die brenght ons allegaer In 't eeuwigh Licht soo verre, In 't zaligh Nieuwe-jaer. Behoudt het goede. I. Sara Abrams Huysvrouw: en baerde hem niet, Gen. 16.1. ende God seyde: Voorwaer Sara, uwe Huysvrouwe sal u eenen Sone baren, ende ghy sult sijnen name noemen Isaac, Gen. 17.19. Abraham ... ende Sara waren out [ende] wel bedaeght: Het hadde Sara opgehouden te gaen na de wijse der wijven, Gen. 18.11. soo loeg Sara by haer selven, seggende: sal ik wellust hebben, na dat ick out geworden ben, ende mijn Heere out is? vers. 12. ende de Heere seyde tot Abraham: Waerom heeft Sara gelachen, seggende; soude ick ook waerlick baren nu ick out gheworden ben? vers. 13. Soude yets voor den Heere te wonderlick zijn? ter ghesetter tijdt sal ... Sara ... eenen Sone hebben, vers. 14. ende de Heere dede Sara, ghelijck Hy gesproocken hadde, Gen. 21.1. Ende Sara werdt bevrucht, ende baerde Abraham eenen Sone in sijnen ouderdom, ter gesetter tijdt die hem God geseyt hadde, vers. 2. Ende Abraham noemde den name sijnes Soons, die hem geboren was, die hem Sara gebaert hadde, boven den tijdt [hares] ouderdoms heeft sy ghebaert, Hebr. 11.11. Isaac, Gen. 21.3. Want gheen dinck en sal by God onmogelijck zijn Luc. 1.37. II. Daer was een Man van Zora ... wiens naem was Manoah: ende sijne Huys-vrouwe was onvruchtbaer, Judic. 13.2. Ende een engel des Heeren, vers. 3. Een Man Godes ... wiens aenghesicht was als het aengesicht van een Engel Godes, seer vreesselijck, vers. 6. seyde ... Mijnen name die is ... Wonderlick, vers. 18. Hy handelde wonderlick in [sijn] doen ... vers. 19. Als {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlamme van den Altaer op-voer na den Hemel, soo voer den Engel des Heeren op in de vlamme des Altaers, vers 20. verscheen aen dese vrouwe, ende seyde tot haer: siet ghy zijt onvruchtbaer ... maer ghy sult zwanger worden, ende eenen Sone baren ... vers 3. Dat knechtken sal een Nazireer Godes zijn, Judic. 13.5. Eenes Nazireers, om sigh den Heere af te sonderen, Num. 6.2. Van [moeders] buyck af, tot op den dagh sijnes doots, Judic. 13.7. Hy sal beginnen Israel te verlossen uyt der Philistijnen handt, vers. 5. Ende Manoah seyde tot den Engel des Heeren, wat is uwen naem? op dat wy u vereeren, wanneer u woordt sal komen, vers. 17. Ende de Engel des Heeren seyde tot hem: waerom vraeght ghy dus na mijnen name? die is doch wonderlick, vers. 18. Daer na baerde dese Vrouwe eenen Sone, ende sy noemde sijnen name Simson: ende dat knechtken wert groot , ende de Heere zegende het, vers 24. III. Daer was een Man ... wiens name was Elkana, I Sam.1.1. ende hy hadde twee wijven, de name van de eene was Anna ... vers. 2. Ende hare tegen-partijdighe terghdese ... om dat de Heere haer baer-moeder toe-gesloten hadde, vers. 6. Sy dan van ziele bitterlijck bedroeft zijnde, soo bad sy tot den Heere, ende sy weende seer, vers. 10. Ende sy beloofde een gelofte, ende seyde, Heere der Heyrscharen, soo ghy eenmael de ellende uwer Dienstmaeght aensiet, ende mijner gedenckt, ende uwer Dienst-maeght niet en vergeet, maer geeft uwer Dienst-maeght een mannelick Zaedt: soo sal ick dat den Heere geven alle de dagen sijnes levens ... vers. 11. Ende Elkana bekende sijne Huys-vrouwe Anna, ende de Heere ghedacht aen haer, vers. 19. Ende het gheschiede na verloop van daghen, dat Anna bevrucht wert, ende baerde eenen Sone, ende sy noemde sijnen name Samuel: want [seyde sy] ick hebbe hem van den Heere gebeden, vers. 20. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna ... seyde: Mijn herte springht op van vreughde in den Heere, 1 Sam. 2.1. Daer en is niemandt Heyligh ghelijck de Heere ... vers. 2. De Heere maeckt arm ende maeckt rijck, hy vernedert, oock verhooght hy ... vers. 7. Ende de Jongeling Samuel nam toe, ende wert groot ende aengenaem, beyde by den Heere, ende oock by de menschen, vers 26. Samuel nu die wert groot, ende de Heere was met hem, ende en liet niet een van alle sijne woorden op de aerde vallen, 1 Sam. 3.19. gansch Israel ... bekende, dat Samuel ... was ... een Propheet des Heeren vers. 20. Ende de Heere voer voort te verschijnen ... openbaerde hem aen Samuel te Sylo door 't Woort des Heeren, vers 21. Ende het woordt Samuels geschiede aen gansch Israel, 1 Sam. 4.1. IV. Een sekere Priester, met name Zacharias ... sijn Wijf was ... Elisabeth, Luc. 1.5. Ende sy waren beyde rechtveerdigh voor God ... vers 6. Ende sy en hadden geen kindt, om dat Elisabeth onvruchtbaer was ... vers 7. ende het geschiede, als hy het Priester-ampt bedienende ... vers. 8. van hem wierdt gesien een Engel des Heeren, staende ter rechter [zijden] van den Altaer ... vers 11. Zacharias [hem] siende, wiert ontroert ... vers 12. Maer de Engel des Heeren seyde tot hem, en vreest niet Zacharia ... uw' Wijf Elisabeth sal u eenen Sone baren, ende ghy sult sijnen name heeten Joannes, v. 13. Hy sal groot zijn voor den Heere ... Hy sal met den Maria, Luc. 1.30. de Moeder Jesu, Joan. 2.1. swanger uyt den Heyligen Geest. Matth. 1.18. Quam in het huys Zachariae, ende groetede Elisabeth, Luc. 1.40. Als Elisabeth de groetenisse Maria hoorde, soo sprongh het kindeken op in haren buyck, vers 41. Heyligen Geest vervult worden, oock van sijn's moeders lijve aen! vers 15. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sal vele der kinderen Israels bekeeren, tot den Heere haren God, Luc. 1.16. Ende hy sal voor hem henen gaen in den geest ende Hy heeft seer ge-yvert voor den Heere, den God der Heyrscharen, 1 Koning. 19.10. kracht Eliae, vers 17. Om te bekeeren De herten der Vaderen tot de kinderen, [niet] 1 Koning. Het gansche Volck vielen op haer aengesichten, cap. 18. ende seyden, de Heere is God, de Heere is God, vers. 39. de herten der Vaderen tot de kinderen ... Luc. 1.17. Gy Kindeken sult een [niet de] Prophete Elisa, 1 Kon. 18. seyde, Heere, God Abrahams, Isaacs, ende Israëls, dat 'et heden bekent worde, dat ghy God in Israël zijt ... vers. 36. Ja ick segge u veel meer dan een Propheet, Matth. 11.9. Propheten, die gepropheteert hebben ... 1 Petr. 1.10. op Christum, vers 11. Propheet des Alder-hooghsten ghenaemt worden, Luc. 1.76. Want ghy sult voor het aenghesichte des Heeren voor henen gaen, om Sijne wegen te bereyden, seggende, Bekeert u, want het Koninckrijcke der Hemelen, Matth. 3.2. Het Koninckrijcke Christi ende Gods, Ephes. 5.1. De verborgentheden des Koninckrijcks der Hemelen, Matth. 13.11. Dat woordt des Koninckrijcks, vers 19. Dat vele Propheten ende Rechtveerdige hebben begeert te sien ... ende te hooren , vers. 17. het Euangelium der Heerlickheydt des zalighen Gods, 1 Tim. 1.11. den Euangelium onses Heeren Jesu Christi, 2 Thess. 1.8. die ... het leven, ende de onverderffelickheydt aen 't licht gebracht heeft door het Euangelium, 2 Tim. 1.10. Eene kracht Gods tot zaligheydt, een yegelick die gelooft, Rom. 1.16. Welcke in andere eeuwen der kinderen der menschen niet en is bekent gemaeckt, Ephes. 3.5. is na-by gekomen, Matth. 3.2. sijne wegen te bereyden, Luc. 1.76. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese is 't van welcken geschreven is, Siet, Ick sende mijnen [niet] Levi, Mal. 2.4. de Sonen Aärons, Exod. 28.1. Hy bekeerder vele van ongerechtigheyt, Maleach. 2.6. de lippen der Priesters ... vers. 7. Mijnen Engel, die voor mijn aengesichte den wegh bereyden sal ... Maleach. 3.1. Jesus, den Sone Jozadaks ... Zach. 6.11. De welcke uyt Babel gekomen zijn, vers. 10. Engel voor u aengesichte, die uwen wegh voor u henen bereyden sal, Luc. 7.27. Alle de Propheten, ende de Wet hebben tot Joannem toe ghepropheteert, Matt. 11.13. Want desen is het van den welcken gesproken is door Jesaiam den Propheet, seggende, de [niet] Kores, wiens rechter-handt ick vatte, Jesa. 45.1. Ick sal voor u aengesichte henen gaen, ende ick sal de kromme wegen recht maecken ... vers 2. Een stemme des roepende in de Woestijne: Bereydt den wegh des Heeren. Jesa. 40.3. den geest van Cores, . eene stemme ... door sijn gansche Koninckrijcke, Ezra 1.1. stemme des roependen in de Woestijne bereyt den wegh des Heeren ... Matt. 3.3. Voorwaer segge ick u, onder de gene die van Sara ... baerde, Gen. 21.2. Isaac, vers. 3. een Dochter Levi, Exod. 2.1. baerde eenen Sone, vers. 2. Mose, vers. 10. Een Man van Zora ... sijne Huys-vrouwe ... Judic. 13.2. baerde eenen Sone Simson, vers 24. Elkana, 2 Sam. 1.19. [sijne Huys-vrouwe] Anna ... baerde eenen Sone Samuël, vers. 20. David sijne Huys-vrouwe Bathseba ... 2. Sam. 12. baerde eenen Sone Salomo, vers. 24.) en is niemant meerder dan Joannis de Dooper, Matt. 11.11. Vrouwen gheboren zijn, Matt. 11.11. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende het Kindeken wiesch op, ende wiert gesterckt in den geest, ende was in de Woestijne, tot den dagh sijner In 't 15. Jaer ... des Keysers Tiberii ... Luc. 3.1, geschiede 't woort Gods tot Joannem den Sone Zachariae, in de Woestijne, v. 2. Ende hy quam in al het om-liggende landt des Jordaens, predikende den Doop der Bekeeringe, tot vergevinghe der sonden, vers. 3. vertooninge aen Israël, Luc. 1.80. 't Dry-en-vijftigste liet. 053 Wy nu in 't voorgaende Liedt beschreven hebbende, verscheyde Sonen die door Gods Macht geboren zijn, tot heyl ende zaligheydt van Gods Volck in 't oude Verbondt: Soo sullen wy nu eens achter dit Liedt beschrijven de Uytverkorene Gods, de Sone des Alderhooghsten, ontfangen uyt den Heylighen Geest, dat Heylige, Gods Sone genaemt, Luc. 1.35. Stemme: Doet u oogskens open. WIlt nu al ontwaken En aenschouwen 't licht, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons tot een baken Verschijnt in 't gesicht, Een Verlosser gegeven Uyt louter genaden klaer, Emanuël verheven, Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 2. Als wy door de sonde Waren van Adam Ganschelick te gronde: Godes Soon doen quam Uyt des Hemels Throone, En verliet sijn Rijcke daer, Quam hier by ons woonen In dit zaligh Nieuwe-jaer. 3. Dit is die dagh-sterre Die uyt Jacob rees, Die daer lichte verre, En wiert alder-eerst Gesien van de Wijse, In de duyst're Landen zwaer Quam het Licht op-rijsen, Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 4. In een Stadt verkoren, Genaemt Bethlehem, Is dit Kindt geboren: Die door sijne stem Sijn schaepkens sal weyden: De dragende Moeder zwaer Sal hy selver leyden Tot een zaligh Nieuwe-jaer. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Wy hebben verkregen Een boodtschap seer bly, Door des Heeren zegen, De eere God zy, Op der Aerden vrede, En een goeden wil eerbaer, Om soo voort te treden Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 6. Oorlof, ick ons wensche Tot een zaligh lot, U en alle Menschen, Den Heer' onsen God Vyerigh te aenkleven, Op dat wy mogen hier naer Verkrijgen 't eeuwigh Leven Voor een zaligh Nieuwe-jaer. Op de woorden Matt. 1.23. Siet De Maget, de nederige ... Dienstmaeght, Luc. 1.48. [de] begenadighde, vers 28. Een Maeght, die ondertrouwt was met eenen Man, wiens name was Joseph, Luc. 1.27. de Timmerman, Marc. 6.3. [de] Sone Davids, Matt. 1.20. uyt den Huyse ende Geslachte Davids, Luc. 2.4. Ende de name der Maegt, Luc. 1.27. sijn ondertrouwde Wijf, Luc. 2.5. was Maria, Luc. 1.27. gezegent onder de Vrouwen, v. 28. [voornamelijck] de Heylighe Vrouwen, die op God hoopten, 1 Pet. 2.5. Sara, Gen. 21.1. Rebecca, Gen. 25.21, [de] dochter Levi, Exod. 2.1. Manoah ... sijn huysvrouwe, Judic. 13.2. Anna. 1. Samu. 1.19. David sijne Huys-vrouwe Bathseba, 2 Sam. 12.24. de Prophetinne, Jesa. 8.3. [ende] Elisabeth ... Luc. 1.13. de Maget [Niet] ghelijck Abraham ... hondert jaer oudt, ... ende Sara ... tnegentigh jaer oudt, Gen. 17.17. werdt bevrucht, Gen. 21.2. boven den tijdt hares ouderdoms, Heb. 11.11. Rebecca ... bevrucht uyt ... Isaack onsen Vader, Rom. 9.10. Isaac badt den Heere seer, in de tegenwoordigheyt van sijne Huys-vrouwe, want sy was onvruchtbaer, ende de Heere liet sigh van hem verbidden, soo dat Rebecca sijne Huys-vrouwe swanger werdt, Gen. 25.21. [Over dese en diergelijcke Plaetsen der Heylige Schriftuur wert 'er insonderheyt mijns bedunckens ghesongen] (de Kinderen zijn een Erfdeel des Heeren ... Ps. 127.3. die de eensame sette tot een Huys-gesin, Psalm. 68.7. des buycks vrucht is eene belooninge, Psal. 127.3. een God ... Psalm 68.7. die d'onvruchtbare doet woonen met een Huys-gesin, een blijde Moeder van Kinderen, Halelujah! Psalm 113.9). Elkana bekende sijne Huys-vrouwe Anna, 1 Sam. 1.19. ende ... Anna wert bevrucht, vers. 20. David sijne Huys-vrouwe Bathseba ... lagh by haer, [ende sy werd swanger] 2 Sam. 12.24. Jesaia, cap. 8. nam ... ghetuygen ... vers 2. Ende was tot de Prophetinne genadert, die wert swanger, vers 3. Zacharias ... ende sijn Wijf ... Luc. 1.5. Elisabeth was onvruchtbaer, vers. 7. wiert ... bevrucht, vers 24. beyde verre op hare dagen gekomen, vers. 7. sal zwanger worden, c ende eenen Sone baren, Matt. 1.23. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal zwanger worden, Ende c eenen Sone baren. Sara ... baerde Abraham eenen Sone ... Gen. 21.2. [Van welcken God seght] Ick sal mijn Verbondt met hem op-rechten ... Gen. 17.19. het Verbondt der Besnijdenisse, Açtor 7.8. De besnijdenisse in het vleesch, die met handen geschiet, Ephes. 2.11. [Een schaduwe van] een besnijdenisse die sonder handen geschiet, Col. 2.11. de besnijdinge ... die God in den geest dienen, Phil. 3.3. Isaac, vers. 3. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Rebecca ... Gen. 25.21. [baerde] [Genaemt Israël, want] een Man, Gen. 32. worstelde met hem ... vers. 24. God [genaemt] Hosea 12.4. den Engel, vers. 5. Ende hy seyde tot hem; Hoe is uwen naem? ende hy seyde; Jacob, Gen. 32.27. doe seyde hy, vers 28. een Man, Gen. 32.24. God, Hosea 12.4. den Engel, vers. 5. Uwen naem en sal voortaen niet Jacob heeten, maer Israël ... Gen. 32.28. In sijne kracht droegh hy sigh Vorstelick met God, Hosea 12.4. Ja hy droegh hem Vorstelick teghen den Engel, vers 5. Een Man, Gen. 32.24. Jacob, vers 26. Alle de Stammen Israels zijn Lea ... baerde ... I. Ruben, Gen. 19.32. ende baerde ... II. Simeon, vers 33. ende baerde ... III. Levi, vers 34. ende baerde ... IV. Juda, vers 35. (Het is openbaer, dat onse Heere uyt Juda gesproten is, Heb. 7.14. Jacob gewan Judam, Mat. 1.2. ende Judas gewan Phares, uyt welke geboren is Jesus, gesegt Christus, v. 16. de Leeu die uyt de stamme Juda is ... Apoc. 5.5.) ende sy hieldt op van baren, Gen. 29.35. Rachel sagh dat sy Jacob niet en baerde ... Gen. 30.2. Soo gaf sy hem hare Dienst-maeght Bilha tot eene Vrouwe, vers. 4. ende ... baerde Jacob eenen Sone, vers. 5. V. Dan, vers 6. ende baerde ... VI. Naphtali, vers 8. Doe nu Lea sagh dat sy op hieldt te baren, nam sy oock hare Dienst-maeght Zilpa, ende gaf die Jacob tot eene Vrouwe, vers. 9 ende Zilpa .. baerde Jacob eenen Sone, vers 10. VII. Gad, vers. 11. daer na baerde Zilpa, vers 12. VIII Aser, vers 13. God verhoorde Lea ... ende sy ... baerde ... vers 17. IX. Issaschar, vers 18. ende sy baerde, vers 19. X. Zebulon, vers. 20. God dachte oock aen Rachel ... vers 22. Sy ... baerde, vers 23. XI Joseph, vers 24. Ende sy seyden van Beth-El, ende daer was noch een kleyne streecke Landts om tot Ephrath te komen: ende Rachel baerde, Gen. 31. XII. Benjamin, vers. 18. Alle de stammen Israëls zijn twaelve, Gen. 49.28. ende sy vermeerderden, ende werden gansch seer machtigh, Exod. 1.7. een Heyligh Volck den Heere ... Deut. 14.2. een Priesterlick Koninckrijcke, Exod. 19.6.twaelve, Gen. 49.28. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Dochter Levi, Exod. 2. vers. 1. baerde eenen Sone, vers. 2. Mose sijn Uytverkoren, Psalm 106.23 [tot] eenen God gesett over Pharao, ende Aäron, Exod. 7.1. De Wet is door Mose gegeven, Joan. 1.17. Sy is door de Engelen Gal. 3.19. sijne Dienaers ... een vlammende vyer, Psalm 104.4. krachtige Helden, Psalm 103.20. sijne Heyrscharen, vers 21. gedienstige Geesten ... om ... die de zaligheydt beërven sullen, Hebr. 1.14. Wraecke doende over de gene die God niet en kennen, 2 Thes. 1.8. [Want] niemant en heeft oyt God gesien, Joan. 6. bestelt in de handt des Middelaers, Gal. 3.19. Hy seyde dat hyse verdelgen soude, Ps. 106. sijn Volck, Deut. 32. Jacob ... het snoer sijner Erve, vers 9, 't en ware ... Mose sijn Uytverkoren ... Psalm 106.23. welcke de levende Woorden Gods ontfingh ... Act. 7.38. Onse Vaders ... 1 Cor. 10.1. [zijn] alle in Mose gedoopt ... in de wolcke, ende in de zee, vers. 2. geestelicke spijse ghegeten, vers. 3. ende ... geestelicken dranck ghedroncken ... vers 4. Mose, vers. 10. Anna ... baerde eenen Sone ... Bevestigt tot een Propheet des Heeren, 2 Sam. 3.20. Samuël, 1 Sam. 1.20. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Bathseba ... [baerde] eenen Sone ... De Koninck ... grooter dan alle Koningen der aerde, in rijckdom ende wijsheyt, 1 Chron. 9.22. Alle Koningen der aerde sochten Salomons aengesichte, om sijne wijsheyt te hooren, die God in sijn herte gegeven hadde, vers. 23. Ende sy brachten een yeder sijn geschenck, silvere Vaten, ende goude ... vers. 24. Oock maeckte de Koninck het silver te Jerusalem te zijn als steenen, &c. vers 27.Salomo, 2 Sam. 12. vers 24. De Prophetinne ... baerde eenen Sone ... Maher Schalal Chas Baz, Jesa. 8.3. Een teecken vanden Heere, Jesa. 7.11. sijnen name Immanuël ... 14 een Kint ... een Sone, Jesa. 9.5. gegeven ... tot teeckenen ende wonderen in Israël, van den Heere der Heyrscharen, die op den Bergh Syon woont, Jesa. 8.18. dat knechtken, vers. 4. Elisabeth ... baerde eenen Een Mensche van God gesonden, wiens name was Joannes, Joan. 1.6. Een Propheet des Alderhooghsten, Luc. 1.76. predikende den Doop der Bekeeringhe, Luc. 1.3. in de Riviere de Jordaen, Marc. 1.3. met water, vers. 8. Het beginsel der Leere Christi, Hebr. 6.1. Dese is het die met den Heylighen Geest doopt, Joan. 1.33. de Sone Gods, vers. 34. Sone, Luc. 1.57. 't Vier-en-vijftighste liet. 054 Eer wy de Geboorte van den Sone des Alderhoogsten {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} verder beschrijven, welcke door den Engel verkondight is, soo sullen wy eens andermael kort vertoonen de Geboorte van Isaac, Simson, ende Joannes de Dooper, welckers Geboorten oock door de Engelen zijn bekent gemaeckt. Stemme: Van den 105. Psalm. NA dien Augustus door sijn Landen, Het Volck op-schreef van alle standen. De Joden brachten al te saem, Elck in haer Stadt haer stam en naem: Joseph en Maria de Maeght Optrocken want het God behaegt. 2. Sy nu op 't uyterste was swanger, Soo datse geenen tijdt had langer Als sy van Galilea af Haer op de reys na Bethl'em gaf, Om dat Joseph was voort gebracht, Van Davids Konincklijck gheslacht. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Doen sy nu daer gekomen waren, Den tijt vervult wert om te baren, Haer Eerst'-geboren baerde sy, En leyd' Hem in een Kribbe bly, In doexkens sy dat kintjen wond Want sy geen plaets in d' Herbergh vond. 4. O God, geeft doch, soo lang wy leven, Dat wy die Prins Herberge geven; Maekt dat de Koning in ons hert Volkomentlijck geboren wert: Dat Christus in ons meer en meer Magh woonen, als den rechten Heer. Isaacs Geboorte, verkondigt door een Engel. GOd seyde tot Abraham: Gy en sult uwe Huys-vrouwe Sarai name niet Sarai noemen, maer haer naem sal zijn Door het Geloove heeft ... Sara ... kracht ontfangen, om zaet te geven, ende boven den tijd [hares] ouderdoms heeft sy gebaert: Overmidts sy hem getrouwe heeft geacht, die het belooft hadde, Hebr. 11.11. Daerom zijn oock van eenen, ende dat eenen verstorvenen [soo vele] in menighte geboren ... vers 12. Kinderen van het Geslachte Abrahams, Actor. 13.26. Kinderen der Propheten en des Verbondts, Act. 3.25. die de woorden Gods zijn toe-vertrouwt, Rom. 3.2. Moses, de Propheten,, ende Psalm 24.44. het gansche Huys Israëls, Act. 2.36. Die en zijn niet alle Israël die uyt Israël zijn, Rom. 9 vers. 6. noch om dat sy Abrahams zaet zijn, en zijn sy alle Kinderen, Rom. 9.7. [seggende] Wy zijn Abrahams zaet, ende en hebben noyt yemant gedient, Joan. 8.33. Wy hebben Abraham tot eenen Vader, Matt. 3.9. Maer in Isaac sal u dat Zaet genoemt worden, Rom. 9.7. dat is niet de kinderen des vleeschs, vers. 8. Israël die na den vleesche is, 1 Cor. 10.18. die zijn kinderen Gods: maer de Kinderen der beloftenisse, vers 8. In allen Volcke die hem vreest ende gerechtigheyt werckt, is hem aenghenaem, Actor. 10.35. worden voor het Zaet gerekent, Rom. 9.8. Daer en is noch Jode noch Grieck ... Gal. 3. Alle een in Christo Jesu, vers. 28. De Schrift te voren siende, dat God de Heydenen uyt den Geloove rechtveerdigen soude, heeft te voren aen Abraham 't Euangelium verkondight, [seggende;] In u sullen alle Volckeren ghezegent worden, Gal. 3.8. zegenen ... Daer in dat hy een yegelick ... af keere ... van boosheden, Act. 3.26. Op dat de zegeninge Abrahams tot de Heydenen komen soude in Christo Jesu, [ende] op dat wy de belofte des geests verkrijgen souden door het Geloove, vers. 14. Nu soo zijn de beloftenissen tot Abraham ende zijnen Zade gesproken. Hy en seght niet, ende den Zaden, als van vele, maer als van een, ende uwen Zade: welcke is Christus, vers 16. Ende indien ghy Christi zijt, soo zijt ghy dan Abrahams Zaet, en na de beloftenisse, Erfgenamen, vers. 29. Sarah, Gen. 17.15. want ick salse zegenen, ende u oock uyt haer eenen Sone geven ... soo dat sy tot Volcken worden sal: Koningen der Volckeren ... vers. 16. Daer na verscheen hem de Heere ... inde deure ... doe de dagh heet wert, Gen. 18.1. Ende hy hief sijne oogen op ... siet, daer stonden dry Mannen ... vers 2. Engelen Hebr. 13.2. seyden ... Waer is Sara uwe Huys-vrouwe ... vers. 9. Siet Sara uwe Huys-vrouwe sal eenen Sone hebben ... vers. 10, omtrent dese tijdt des {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} levens ... vers 14. Sara baerde Abraham eenen Sone ... ter gesetter tijdt, die hem God geseyt hadde, Gen. 21.2. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Simsons geboorte, verkondight door een Engel. Manoah ... sijne Huys-vrouwe was onvruchtbaer ... Judicum 13.1. Ende een Engel des Heeren, vers. 3. Een Man Godes ... wiens aengesicht was als 't aengesicht van een Engel Godes, seer vreesselick ... verscheen aen dese Vrouwe: ende hy seyde tot haer; Siet, ghy zijt onvruchtbaer ... vers 3. ghy sult zwanger worden, ende eenen Sone baren ... een Een Narizeer Godes, niet Joannis de Dooper, Samuël of Simson, maarJesum den Nazireer, eenen Man van Gode ... betoont door krachten ende wonderen, ende teeckenen, die God door hem gedaen heeft, Act. 2.22, Jesum van Nazareth [van] God gesalft ... met den Heylighen Geest, ende met kracht: welcke het Landt door-gegaen is, goet doende, ende genesende alle die van den Duyvel overweldight waren: want God was met hem, Act. 10.38. Nazireer Godes ... vers. 5. Daer na baerde dese Vrouwe eenen Sone ... Simson ... dat Knechtken wert groot, ende de Heere zegende het, vers 24. Van Zacharia wierdt gesien een Engel des Heeren, Luc. 1.11. Ende Zacharias [hem siende, wiert ontroert, ende vreese is op hem gevallen, vers. 12. Maer d' Engel des Heeren seyde tot hem, Vreest niet Zachariae ... u wijf Elisabeth sal u eenen Sone baren, ende ghy sult sijnen name heeten Joannes, vers. 23. Ende na die dagen wert Elisabeth sijn Wijf bevrucht, vers 24. Ende de tijdt Elisabeths werd vervult, dat sy baren soude, ende sy baerde eenen Sone, vers. 57. Een Propheet des Alder hooghsten, Joannes de Dooper is gekomen, noch etende, noch drinckende, [na de gemeene wijse van andere menschen vergeleken by een Klaegh-liedt] ende sy seggen, hy heeft den Duyvel, de Sone des menschen is gekomen, etende ende drinckende, vergeleken by een aengenaem geluyt, door welcke gelijckenisse Jesus leert, dat God alle manieren gesocht heeft haer te bekeeren, ende sy seggen, Siet daer, een mensche [die] Vraet ende Wijn suyper is ... Matt. 11.18. Een Propheet des Alderhooghsten, vers 76. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van 't voorgaende liet van de geboorte Christi. Stemme: Van den 105. Psalm. 5. De Herders hare nachtwacht hielen, Niet veer van daer, op dat niet vielen, De Wolven op haer Schaepkens tam, En siet des Heeren Engel quam: Des Heeren klaerheyt haer omscheen, Soo dat haer kracht door vrees' verdween, 6. Gods Engel sprack: wilt vrees verwerpen, Want siet, ick kom u in te scherpen, Een blijdschap, een seer grote vreught, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer deur al 't volck sal zijn verheught: Hoe Christus uwen Heer gewis Te Bethlehem geboren is. 7. Het welck, om seeckerlijck te weten, Dit teecken niet en dient vergeten 't Geen ik u seggen wil van 't Kint: In 't stal men het verschove vint, In doecxkens, in een kribbe slecht Vindt ghy het Kindt, verstaet my recht. 8. O Christe wilt ons sonder beyden In 't rechte Bethlehem geleyden, En spijst ons met uw' Hemelsch broodt, Dat wy ontgaen de tweede doodt Hen, die des Heeren wegen gaen, Des Hemels deuren open staen. Christi geboorte, verkondight door een Engel. WAnneer de volheydt des tijts gekomen is, heeft God sijnen Sone uyt-gesonden, geworden uyt eene Vrouwe, geworden onder de Wet, Gal. 4.4. Ende in de seste Maent, [na dat Elisabeth zwanger is gheworden] wierdt de Enghel Gabriel van God ghesonden, Luc. 1.26. tot een Maeght ... vers. 27. De Engel tot haer in ghekomen zijnde, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} seyde, Weest gegroet ... vers. 28. Sy ... wiert seer ontoert ... vers. 29. De Engel seyde ... En vreest niet Maria, .. vers. 30. Gy sult bevrucht worden, ende eenen Sone baren ... Jesus, vers. 31. de Salighmaker, welcke is Christus de Heere, Luc. 2.11. Hy sal sijn Volck salig maken van hare sonden, Matt. 1.21. De Sone des Alderhoogsten .. vers 32. Maria seyde tot den Engel, Hoe sal dit wesen? dewijle ick geen Man en bekenne, vers. 34. Want ... Maria, Matt. 1.18. de Moeder Jesu, Joan. 2.1. met Joseph ondertrouwt ... eer sy te samen gekomen waren, werdt zwanger bevonden uyt den Heylighen Geest Matt. 1.18. Ende de Engel antwoorde ... De Heilighe Geest ... de kracht des Alderhooghsten sal u overschaduwen, Luc. 1.35. Want het gene in haer ontfanghen is, dat is uyt den Heylighen Geest, Matt. 1.20. Daerom oock het Heylighe, Luc. 1.35. sijn Heilighe Kindt Jesum, Act. 3.13. dat uyt u geboren sal worden, sal Gods Sone ghenaemt worden, Luc. 1.35. Ende siet, Elisabeth, uwe Nichte, vers 36. die onvruchtbaer was, vers. 36. [die] onvruchtbaer was ... ende verre op hare dagen gekomen, Luc. 1.7. is oock selve bevrucht met eenen Sone in haren Ouderdom, vers. 36. want geen dinck en sal by God onmogelick zijn, vers. 37. Soude yet voor den Heere te wonderlick zijn, Gen. 18.14. Ende Maria seyde, siet de Dienstmaegt des Heeren, my geschiedt na uwen woorde, ende de Engel ginck wegh van haer, vers 38. etc. Mijn ziele maeckt groot den Heere, Luc. 1.46. De Zalige en Alleen-mach- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} tige Heere, 1 Tim. 6.15. God onsen Salighmaker, 1 Tim. 2.3. Die God is ons een God van volkomen zaligheyt: ende by den Heere zijn uytkomsten tegen de doodt, Psal. 68.21. Welcke wil dat alle menschen zalig worden, ende tot de kennisse der waerheydt komen, 2 Tim. 2.4. Mijnen geest verheught hem in God mijnen Salighmaecker, Luc. 1.47. Want groote dingen heeft hy ghedaen, Hy die machtigh is, ende heyligh is sijnen Naem, vers. 49. Ende het geschiede ... Luc. 2.1. dat de dagen vervult wierden, dat sy baren soude, vers. 6. Ende sy baerde haren eersten gheboren Soon, vers. 17. Ende Jesus nam toe in wijsheydt, ende in grootte, ende in genade by God ende de menschen, Luc. 2.52. Ende dit is geschiet, op dat vervult soude worden ... Siet, de Maget sal zwanger worden, ende eenen Sone baren, ende ghy sult sijnen Name heeten Immanuël, welck is, overgheset zijnde, God met ons, Matt. 1.23. [Niet] God met ons: den rijckdom van Damascus, ende de buyt van Samaria dragen voor het aengesichte des Konincks van Assur, Jesa. 8.4. [Of] dat Landt ... verlaten zijn van sijne twee Koningen, Jesa. 7.16. [Maer] God was in Christo ... 2 Cor. 5.19. Die ons geworden is wijsheydt van Gode, ende gerechtigheydt, ende heylighmakinge, ende verlossinge, 1 Cor. 1.30. Het volck dat in duysternisse [Niet in het] gansche Landt van Naphtali, 2 Kon. 25.29. wandelt, sal een groot Licht sien: De gene die woonen in 't Het Zuyden van Juda, 2 Chron. 28.18. [Of in] Yjon Gilead ... Galilea, het gansche Landt Naphtali, 2 Koning. 15.29. Lant van de schaduwe des doodts, over de selve sal een groot de Engel des Heeren die uytvoer, 2 Koning. 19.34. [Maer] het Volck dat in duysternisse wandelt, Matt. 1.23. Een yegelick mensche komende in dese wereldt, Joan. 1.9. In allen Volcke, die hem vreest ... Actor. 10.35. [Ja] doodt waert. Ephes. 2.1. Noch Jode, noch Grieck ... Gal. 3.28. sal een Licht sien, Matt. 1.23. bereydt voor het aengesichte van alle de Volckeren, Luc. 2.31. De gene die woonen in 't Landt van de schaduwe des doodts, Matt. 1.23. Alle de gene die met vreese des doodts al [haer] leven der dienstbaerheydt onderworpen waren, Hebr. 2.15. Over de selve sal een Licht schijnen, Matt. 1.23. Jesus .. 't Licht des Levens, Joan. 8.12. Licht schijnen, Jesa. 9.1. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt in ghedachtenisse dat Jesus Christus, 2 Tim. 2.8. geworden is uyt den [Want] Salmon gewan Booz, Matt. 1. by Rachab, ende Booz gewan Obed by Ruth, ende Obed gewon Jesse, vers. 5. ende Jesse gewan den Koninck, ende David de Koninck gewan Salomon, vers. 7. ende na de Babylonische overvoeringe ghewan, vers. 12. Eliud ... Eleazar, ende Eleazar gewan Matthan, ende Matthan gewan Jacob, vers. 15. ende Jacob gewan Joseph ... vers. 16. den Sone Davids, vers. 20. uyt den Huyse ende Geslachte Davids, Luc. 2.4. den Man van Maria, uyt welcken geboren is Jesus, geseght Christus, Matt. 1.16. de Sone Josephs, Joan. 6.41. de Sone des Timmermans ... sijne Moeder ghenaemt Maria, Matt. 13.55. de Sone Mariae, Marc. 6.3. de Vrucht uwes buycks. Luc. 1.42. Zaligh is de buyck die u gedragen heeft, ende de borsten die gy hebt gezogen, Luc. 11.27. Veertig dagen ... gevast, Matt. 4.2. Keerende na de Stadt, hongerde hem, Matt. 21.19. Vermoeyt zijnde van de reyse, satt ... neder. Joan. 4.6. seyde ... Geeft my te drincken, vers 7. Als hy ... de Stadt sag, weende hy over haer, Luc. 19.41. Verheughde hem ... in den geest, Luc. 10.21. Wert beweeght in den geest, ende ontroerde hem selven, Joan. 11.33. seyde, Mijn ziele is bedroeft tot der doodt toe, Matt. 26.36. Begon droevigh ende seer beangst te worden, vers. 37. Hy heeft gheleden, Hebr. 5.8. de smerten des doodts, Actor. 2.24. de Mensche Christus Jesus, 1 Tim. 2.5. Zade Davids, na den vleesche, Rom. 1.3. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerlick dese Mensche was Gods Sone, Marc. 15.39. de uytverkoren Gods, Luc. 13.35. die krachtelick bewesen is te zijn de Sone Gods ... Rom. 1.4. Want hy heeft van God den Vader eere ende heerlickheydt, 2 Pet. 1.17. uyt de Hemelen, Matt. 3.17. Siet een luchtige wolcke ... Matt. 17. Ende siet, een stemme uyt de wolcke, seggende: Dese is mijn [waer van dese woorden Gods zijn schaduwen geweest.] is [niet] Ephraim my een dierbaer sone? is hy [my niet] een troetel-kindt? Jerem. 31.20. Ick ben Israël tot eenen Vader, ende Ephraim die is mijn Eerst-geboorene, vers. 9. Alsoo seydt de Heere, mijn Sone, mijn Eerst-geborene, is Israël, Exod. 4.22. Is hy niet uwe Vader, die u verkregen, die u ghemaeckt, ende u bevestight heeft? Deut. 32.6. Die u gegenereert heeft ... Den God die u gebaert heeft, vers. 18. Ick hebbe mijnen Sone uyt Egypten geroepen, Hosea 11.1. Geliefde Sone, in den welcken ick mijn wel-behagen hebbe, hoort hem, vers. 5. Sijnen eygenen Sone, Rom. 8.32. D eenigh-gheboren Sone, die in de schoot des Vaders is, Joan. 1.18. [den Soon] sijner liefde, Col. 1.13. Die krachtelick bewesen is te zijn de Sone Gods, na den Geest der Heylighmakinghe, Uyt de Opstandinge der Dooden, [waer van David gheweest een voor-beeldt] mijne Uytverkorenen ... David, Psal. 89.4. sal my noemen, Gy zijt mijn Vader ... vers. 27. Oock sal ick hem ten eert-geborenen Sone stellen ... vers. 28. Ick sal van het besluyt verhalen: De Heere heeft tot my geseyt; Gy zijt mijn Sone, heden heb ick u gegenereert, Psalm 2.7. Uyt alle noot verlost, 1 Koning. 1.29. In de Helle niet ghelaten ... Psalm 6.10. Geredt van den Doodt, Psalm 116.8. Want Baren ... 2 Sam. 22.5. Banden ... Stricken des Doodts ... vers 6. Angsten der Hellen ... hadden my getroffen ... Psalm 116.3. Gy [Heere] hebt mijne Ziele geredt van den doodt ... vers. 8. Ick stelle den Heere geduurighlick voor my ... Psalm 16.8. Daerom is mijn herte verblijdt ... Oock sal mijn vleesch seker woonen, vers. 9. Want ghy en sult mijne Ziele inde Helle niet verlaten: Gy en sult niet toe-laten dat uwe Heylige der verdervinge sien, vers. 10. 't Is [my] geoorloft vry uyt tot u te spreken van den Patriarche David, dat hy beyde gestorven ende begraven is, ende sijn Graf is onder ons tot op desen dagh, Act. 2.29. Alsoo ... hy een Propheet was ... vers 30. Soo heeft hy ... voorsiende gesproken van de Opstandinge Christi, vers. 31. Gelijck oock in den tweeden Psalm gheschreven staet: Ghy zijt mijn Sone, heden hebbe ick u gegenereert, Act. 13.33. Dat hy hem uyt den Dooden heeft op gheweckt, alsoo dat hy niet meer en sal tot verdervinghe keeren ... vers. 34. Want David, als hy in sijnen tijdt den raet Gods gedient hadde, is ontslapen, ende hy is by sijne Vaderen geleght, ende heeft wel verdervinge gesien, vers. 36. Maer hy, die God op-geweckt heeft, en heeft geen verdervinge gesien, vers. 37. uyt de Opstandinghe der {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooden, [namelick] Jesu Christo onsen Heere, Rom. 1.4. Engelen en menschen werden Goden genaemt: Maer Christus is den Oppersten God van allen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel daer oock zijn, die Goden genaemt worden, 't Zy in den Hemel sijne Engelen, Psal. 104.4. De Engel des Heeren ... in een vlamme des vyers, Exo. 3.2. seyde ... Ick ben de God uwes Vaders, vers. 6. 't zy in den Hemel, 't Zy op der aerden, de Goden ... de Overste in uwen volcke, Exod. 22.28. Mose ... eenen God ... over Pharao, Exod. 7.1. den Konink, 1 Pet. 2.13. den Stadt-houder ... die van hem gesonden worden, vers. 14. Ende alle die in hoogheydt zijn, 1 Tim. 2.2. Die ... Heerschappye voeren, Marc. 10.42. De Groote, die macht gebruycken, Matt. 20.25. Machten, die daer zijn van God geordineert, Rom. 13.1. Die de Wet Goden genoemt heeft, Joan. 10.35. Goden ... Kinderen des Alderhooghsten, Psalm 82.6.Gelijck 'er vele Goden, ende vele Heeren zijn, 't zy op der aerden, (gelijck 'er vele Goden, ende vele Heeren zijn ) 1 Corint. 8.5. nochtans en hebben wy maer eenen God van Eeuwigheydt af, Psalm 93.2. Daer en is geen ondersoeckinge van het getal sijner Jaren, Job 36.26. Die alleen onsterffelickheydt heeft, 1 Tim. 6.16. Daer en is niemant meer dan Hy alleen, Deut. 4.35. Een eenigh Heere, Deut. 6.4. Een groot en vreesselick God, Deut. 7.21. Den Almachtigen, Job. 37.27. Hy spreeckt, ende het is 'er, Psalm 33.9. Weet de verborgentheden des herten, Psalm 44.22. Diens Name Heyligh is, Jesa. 57.25. Barmhertigh ... Genadigh, Lanckmoedigh, groot van weldadigheyt ende waerheyt, rechtveerdigh ende recht is Hy, Exod. 34.6. Die getrouwe God, Deut. 7.9. De God Abrahams ... Exod. 3.6. Nochtans en hebben wy maer eenen God, Den Vader, de Vader onses Heeren Jesu Christi, Ephes. 1.3. De Vader der Barmhertigheden, 1 Cor. 1.3. Een God, ende Vader van alle, die daer is boven alle, en door alle, ende in alle, Ephes. 4.6. Ende maer eenen Heere Jesum Christum, mijn Heere, ende mijn God, Joan. 20.28. Die het Beelt Gods is, 2 Cor. 4.4. Die in de gestaltenisse Gods zijnde, Phil. 2.6. seyde: Sone uwe sonden zijn u vergeven, Matt. 9.2. De welcke is God boven alle te prijsen in der eeuwigheydt, Rom. 9.5. De Sone Gods ... Den Waerachtigen ... Jesus Christus, Dese is de waerachtighe God, ende het Eeuwige Leven, 1 Joan. 5.20. De Zaligheyt en is in geenen anderen ... Actor. 4.12. etc. den Vader, uyt welcken alle dingen zijn, ende wy tot Hem, ende maer eenen Heere, Jesum Christum, door welcken alle dinghen zijn, ende wy door hem, vers. 6. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige bedenckelicke plaetsen der Heylige Schriftuere, aengaende den konincklicken throon Davids, ende sijnen sone Salomons, over het Israël, die na den vleesche is: Met een tegenlesinge van den Konincklicken Throon van den Sone Davids, over 't Israël Gods. DESE, Luc. 1.32. gheboren Koninck der Joden,Matt. 2.2. de Christus, Marc. 15.32. van God gesalft, Act. 10.38. De Koninck Israëls, Matt. 15.32. Dese sal groot zijn ... Luc. 1. God de Heere sal hem den Throon sijnes Vaders Davids geven, vers. 32. David ... regeerde over gansch Israël, 1 Chron. 29.26. (die na den vleesche is, 1 Cor. 10.18.) veertigh Jaer, vers. 27. Hy verkoos sijnen Knecht David, Ende nam hem van de schaeps-koyen, Psalm. 78.70. Van achter de zogende Schapen deed hy hem komen om te wey- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} den Jacob sijn Volck, ende Israël sijne Erffenisse, vers. 71. Oock heeft hy se geweydt nade oprechtigheydt sijnes herten, ende heeftse geleydt met een seer verstandigh Beleydt sijner handen, vers. 72. Ende hy sterf in goeden ouderdom, sat van dagen, rijckdom, ende eere: Ende sijnen Sone Salomon regeerde in sijne plaetse, 1 Chron. 29.28. Salomon wort tot Koninck gesalft. De Koninck David nu was oudt ... 1 Kon. 1.1. seyde: Roepet my Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet ... vers 32. Ende de Koninck seyde tot hen ... Doet mijnen Sone Salomo rijden op de Muyl-Ezelinne die voor my is ... v. 33. Ende dat Zadok de Priester, met Nathan de Propheet, hem .. tot Koninck over Israël salve, ende seggen, de Koninck Salomo leve, vers. 34. Ende Zadok nam den Oly-hoorn ... ende salfde Salomo ... Ende sy bliesen de Basuyne, ende al het volck seyde: De Koninck Salomo leve ... vers. 39. Ende al het Volck quam op achter hem, ende ... pijpten met Pijpen, ende verblijden haer met groote blijdtschap: Soo dat de aerde van haer gheluyt spleet, vers. 40. Lof-sangen over den konincklijcken throon Davids. Dit is de dagh [dien] de Heere ghemaeckt heeft, Laet ons op den selven ons verheughen, ende verblijdt zijn. Och Heere geeft nu Heyl: Och Heere geeft nu voorspoet, Psalm 118.24; 25. Gezegent is Hy die daer komt in den Name des Heeren: Wy zegenen u-lieden uyt het huys des Heeren, vers. 26. Ick hebbe een Verbondt ghemaeckt met mijnen Uytverkorenen: Ick hebbe mijnen Knecht David ghevonden, Psalm 89.4. Ick sal u Zaedt tot in eeuwigheyt bevestigen: Ende uwen Throon op-bouwen van Geslachte tot Geslachte, vers. 5. Dies loven u de Hemelen ... vers. 6. Want onse {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilt is vanden Heere: Ende onse Koninck is van den Heyligen Israëls, vers. 19. Waerom woeden de Heydenen ... Psalm 2.1. De Koninghen der aerden stellen sigh op teghen den Heere, ende sijnen Gesalfden ... vers. 2. Die in den Hemel woont, sal lachen ... vers. 4. Ick doch hebbe mijnen Koningh ghesalft over Syon, den Bergh mijner Heyligheyt, vers. 6. In de Stadt onses Gods ... Psalm 48.2. Schoon van gheleghentheydt, eene vreughde der ganscher aerde ... [aen] de zijden van het Noorden. de Stadt des grooten Konincks, vers. 3. De Stadt Godes; het Heyligdom der Wooningen des Alderhooghsten, Psalm 46.5. Jerusalem ... eene Stadt, die wel t'samen gevoeght is, Psalm 122.3. Waer henen de Stammen opgaen? de Stammen des Heeren, vers. 4. Ick sal van het besluyt verhalen: De Heere heeft tot my geseyt; Gy zijt mijn Sone, Psalm 2.7. Mijnen Uytverkorenen, Psalm 89.4. Hy sal my noemen, Gy zijt mijn Vader ... vers. 27. Oock sal ick hem ten eerst gheborenen Sone stellen; ten hooghsten over alle Koninghen der aerde ... vers. 28. Heden heb ick u gegenereert, Psalm 2.7. [Uwe] Ziele uyt alle noodt verlost, 1 Koningen 1.29. [uwe] Ziele in de Helle niet verlaten, Psalm 16.10. Geredt van den doodt, Psalm 116.8. Eyscht van my, ende Ick sal u de Heydenen geven [tot] uw' erfdeel, ende de aerde tot uwe besittinge, Psalm 2.8. Ghy sultse verpletteren met eenen yseren Scepter ... vers. 9. Nu dan ghy Koningen ... laet u tuchtighen ... vers. 10. Dient den Heere met vreese ... vers. 11. Kusset den Sone, op dat hy niet en toorne, vers. 12. De Vyandt en sal hem niet dringhen: Ende de Sone der ongerechtigheyt en sal hem niet onderdrucken, Psalm 89.23. Maer ick sal sijne weder-partijders verpletteren voor sijn aenghesichte ... vers. 24. Sijne Hoorn sal in mijnen Name verhooght worden, vers. 25. Ick hebbe eens gezworen by mijne Heyligheydt, soo ick aen David liege, vers. 86. Ick sal den Stoel sijnes Koninck- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} rijcks bevestigen tot in eeuwigheydt, 2 Sam. 7.13. Sijn Zaedt sal in der eeuwigheydt zijn: ende sijn Throon sal voor my zijn gelijck de Sonne, Psal. 89.37. Hy sal eeuwighlick bevestight worden, gelijck de Mane, ende de Getuyge in den Hemel is ghetrouw, vers. 38. Psalm 72. Voor Salomo, O God, geeft den Koninck uwe Rechten; ende uwe gerechtigheyt den Sone des Konincks, vers. 1. Soo sal hy u Volck richten met Gerechtigheyt; ende uwe ellendige met recht, vers. 2. Sijn naem sal zijn tot in eeuwigheyt; Soo lange als er de Sonne is, sal sijnen naem van kint tot kindt voort-geplant worden; ende sy sullen in hem gezegent worden: Alle Heydenen sullen hem wel-gelucksaligh roemen, vers. 17. Mijn herte geeft een goede reden op: Ick segge mijn Gedichten uyt van eenen Koninck ... Psalm 45.2. Schoonder dan alle de Menschen Kinderen; genade is uyt-gestort in uwe lippen: daerom heeft u, o God gezegent in eeuwigheydt, vers. 3. Gordt uw' Sweert aen de heupe, o Heldt; uwe Majesteyt ende uwe Heerlickheydt, vers. 4. Ende rijdt voorspoedighlick [in] uwe Heerlickheydt, op het woordt der waerheyt, ende rechtveerdige sachtmoedigheyt: Ende uwe rechter-handt sal u vreesselicke dinghen leeren, vers. 5. uwe Pijlen zijn scherp, Volcken sullen onder u vallen: [Sy treffen] in 't herte van des Konincks Vyanden, vers. 6. u Throon, o God, is eeuwighlick ende altoos; het Scepter uwes Koninckrijcks is een Scepter der rechtmatigheydt, vers 7. Ghy hebt Gerechtigheydt lief, ende hatet Godloosheydt: Daerom heeft u, o God, uwe God gesalft met vreughden olie boven uwe mede-genooten, vers. 8. De Heere verhoore u in den dagh der benauwtheydt ... Psalm 20. Hy sende uwe hulpe uyt het Heylighdom, ende ondersteune u uyt Syon. 3. Hy gedencke aller uwer Spijs-offeren ende make {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} u Brandt-offer tot assche, vers. 4. Salomo offerde ten Danck-offer ... twee-en-twintigh duysendt Runderen, ende hondert-en-twintigh duysendt Schapen .. 1 Koning. 8.63. ten selven daghe heylighde de Koninck het middelste des voor-hofs ... vers. 64. Een Psalm Davids. De Heere heeft tot mijnen Heere ghesproken: Sitt tot mijner rechter-handt, tot dat ick uwe Vyanden ghesett sal hebben tot een voet-banck uwer voeten, Psalm 110.1. Het geschiede als Salomo vol-eyndt hadde ... tot den Heere te bidden ... voor den Altaer des Heeren op-stondt, 1 Koningen 8.54. Ende zegende de gansche Gemeynte Israëls: seggende: vers 55. Gelooft zy de Heere, die sijnen Volcke Israël ruste gegeven heeft, na alle dat hy gesproken heeft, vers. 6. De Heere heeft gezworen, ende het en sal hem niet berouwen, Gy zijt Priester in eeuwigheydt, na de ordeninge Melchisedecks, Psalm 110.4. Koninck der Gerechtigheyt ... Een Koninck van Salem ... Een Konincks des Vredes, Hebr. 7.2. Sonder Geslacht-rekeninghe .... vers 3. uyt de Kinderen Levi, vers 5. Maer den Sone Gods ghelijck geworden zijnde ... vers 3. Want het is openbaer, dat onse Heere uyt Juda gesproten is ... vers 14. Salomo hieldt het Feest, ende gansch Israël ... van Hamath tot de Riviere van Egypten ... 1 Koningen 8.65. Het Volck ... zegende den Koninck, vers 66. Hy geve u na u herte, ende vervulle al uwen raedt, Psalm 20.5. Wy sullen juychen over u Heyl, ende de Vaendelen op-steken in den Name onses Gods: De Heere vervulle alle uwe begeerten, vers 6. Als nu weet ick, dat de Heere sijnen Gesalfden behoedt: Hy sal hem verhooren uyt den Hemel sijner Heyligheyt; het Heyl sijner rechter handt sal zijn met Mogentheden, vers 7. Dese [vermelden] van Wagens, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ende die van Peerden; wy sullen vermelden van den name des Heeren ... vers. 8. O Heere, behoudt die Koninck, vers. 10. Ghy komt hem voor met zegeningen ... Op sijn hooft settet ghy eene Kroone van fijnen goude, Psalm 21.4. Alsoo [David] een Propheet was, ende wist dat God hem met Eede gezworen hadde, Actor. 2.20. Wanneer uwe dagen sullen vervult zijn, ende ghy met uwe Vaderen sult ontslapen zijn, soo sal ick u Zaedt na u doen op-staen , dat uyt uwen lijve voortkomen sal ... 2 Sam. 7.12. uyt de vrucht sijner lendenen, Actor. 2.30. Ende ick sal sijn Koninckrijcke bevestigen, 2 Sam. 7.12. Soo heeft de Heere sijn woordt bevestight, dat hy gesproocken hadde: Want ick [te weten Salomon] ben op-gestaen in de plaetse mijnes Vaders David, ende ick sitte op den Throon Israëls, 1 Chron. 6.10. die na den vleesche is, 1 Cor. 10.18. Alsoo [David] een Propheet was, ende wist dat God hem met Eede gezworen hadde, dat hy uyt de vrucht sijner lendenen, soo veel het vleesch aen-gaet, den Christum verwecken soude ... Act. 2.30. Jesse gewan de Koninck, ende David de Koninck gewan Salomon ... Matt. 1.6. uyt welcken geboren is Jesus, gheseght Christus, vers. 16. Om [hem] op sijnen Throon te setten, Actor. 2.30. over het Israël Gods, Gal. 6.16. Van den konincklijcken throon Jesu Christi, op den throon Davids, over het Israël Gods. DESE, Luc. 1.32. geboren Koninck der Joden, Matt. 2.2. welcke is Christus de Heere, in de Stadt Davids, Luc. 2.11. Dese sal groot zijn, Luc. 1.32. Meer dan Salomo is hier, Matt. 12.42. Salomo regeerde te Jerusalem over gansch Israël, 2 Chron. 9. vers. 30. die na den vleesche is, 1 Cor. 10.18. veertigh Jaer. Hy heerschede over alle Koningen van de Riviere, tot aen het Landt der {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Philistijnen, ende tot aen de landt-pale van Egypten, 2 Chron. 9.26. Grooter dan alle Koninghen der aerde, in rijckdom en wijsheyt, vers. 22. Alsoo sat Salomo op denThroon des Heeren, als Koninck in sijnes Vaders Davids plaetse, ende hy was voorspoedigh: Ende gansch Israël hoorde na hem, 1 Chron. 29.23. Ende alle de Vorsten ende Helden, ja oock alle de Sonen des Konincks Davids, gaven de handt, dat sy onder den Koninck Salomo zijn souden, vers 24. Ende de Heere maeckte Salomo groot, ten hoogsten voor de oogen van gansch Israël: ende hy gaf aen hem eene Konincklicke Majesteyt, soodanigh aen geenen Koninck van Israël voor hem geweest en is, vers. 25. Oock brachten alle Koningen van Arabien, ende de Vorsten des selven landts, gout ende silver aen Salomo ... 2 Chron. 9.15. Het Silver en was in de daghen Salomons niet voor yet gheacht, vers. 20. De Koninck Salomo maeckte het Silver in Jerusalem te zijn als steenen, vers. 27. Verdere bedenckelicke plaetsen der Heyliger Schriftuere, raeckende het konincklicke ampt Jesu Christi. ONse Schilt is van den Heere: ende onsen Koninck is van den Heyligen Israëls, Ps. 89.19. David ... selve noemt hem [sijnen] Heere, Marc. 12.37. Eenen Man na Gods herte, die alle mijnen wille sal doen, Act. 13.22. Meer dan Salomo is hier, Matt. 12.42. Gezegent is de Koninck, Luc. 19.38. van weghen alle de krachtighe daden, vers. 37. De Blinde ... siende ... De Kreupele wandelende, de Melaetsche ... gereynight, ende de Doove hoorende, de Dooden ... op geweckt, Matt. 11.5. Gezegent [zy] het Koninckrijcke onses Vaders Davids, 't welcke komt in den Name des Heeren: Hosanna in de hooghste [Hemelen/] Marc. 11.10. Hosanna den Sone Davids, Matt. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 21.9. Vrede [zy] in den Hemel, en de Heerlickheydt in de hooghste Plaetsen, Luc. 19.38. Dese is een Heere van alle, Act. 10.36. Den Heere der Heerlickheyt, 1 Cor. 2.8. De Heere uyt den Hemel, 1 Cor. 15.47. is gegeven alle macht in Hemel en op aerden, Matt. 22.18. God de Heere sal hem den Throon sijnes Vaders Davids geven, Luc. 1.32. Ende hy sal over het Huys Jacobs, over het Israël Gods, Gal. 6.16. Koninck zijn in der eeuwigheyt, ende sijn 's Koninckrijcks en sal geen eynde zijn, vers. 33. De koninckrijcken der werelt zijn geworden onses Heeren, ende sijnes Christi, ende hy sal als Koninck heerschen in alle eeuwigheydt, Apoc. 11. 15. [Is] genaemt Getrouw ende Waerachtigh, ende hy oordeelt ende voert Krijgh in gerechtigheydt ... Apoc. 19.11. Ende hy [is] gekleet met een Kleet met bloedt geverwet ... Ende sijnen naem wordt genaemt, het Woordt Gods. De Heyr-legers in den Hemel [volgen] hem op witte Paerden, vers. 13.14. Uyt sijnen mont [gaet] een scherp Sweert, op dat hy daer mede de Heydenen slaen soude, ende hy salse hoeden met een ysere Roede: Ende hy treedt den Wijn-pers-back ... des gramschaps des Almachtighen, vers. 16. Ende hy heeft op [sijn] Kleedt, ende op sijn Dye desen naem gheschreven, Koningh der Koningen, ende Heere der Heeren, vers. 17. Nu is de Zaligheydt, ende de kracht, ende het Koninckrijcke geworden onses Gods, ende de macht sijnes Christi: Want de verklager, onser Broederen, die haer verklaeghde voor onsen God, dagh ende nacht, is neder-geworpen, Apoc. 12.10. Den genen die 't ghewelt des doodts hadde, dat is den Duyvel, Hebr. 2.14. Hy moet als Koninck heerschen tot dat hy alle de Vyanden onder sijne voeten sal gheleght hebben, 1 Cor. 15.25. Daer na sal het eynde zijn, wanneer hy het Koninckrijck Gode, ende den Vader sal over-gegeven hebben, vers. 24. Dan sal oock de Sone selve onderworpen worden, dien die {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} hem alle dingen onderworpen heeft, op dat God zy Alles in allen, vers. 28. etc. 't Vijf-en-vijftigste liet. Lof-sangh, op Matth. 21. verss. 1 ... 055 Stemme: Van den 100. psalm. DE werelt groot zy nu ter tijt Met heylsaem blijdtschap seer verblijdt: Want Jesus,siet, tot deser stont, De Werelt maken komt gesont. 2. Ses dagen eer het Paeschfeest quam, Bethania sijn komst vernam, Alwaer hy Lazaro sijn vriendt Tot troost sijns susters had' gedient. 3. Want als hy had vier dagen lanck In 't graf gelegen, en nu stanck, Heeft Christus hem uyt 's doodts geweldt In 't leven wederom gestelt. 4. Een Bus met Narden-zalve reyn Maria opent met geweyn, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy op 't Lichaem Christi giet, 't Welck Judas gierigheyt verdriet. 5. Daer na, wiens magt streckt breet en wijdt, Op 't ongeachte Veulen rijdt, Na 's Konings stadt Jerusalem Hosanna riep der scharen stem. 't Ses-en-vijftighste liet. 056 Stemme: Geeft my te drincken na mijnen dorst, &c. GY Dochters van Jerusalem Heft op u stem, wilt vreught vermeeren, In Davids Stadt te Bethlehem, Is geboren een Heer der Heeren, Die als een Vorst sal triumpheren Eeuwigh regeeren verr' en naer, 's Duvyels gewelt sal hy verneeren Al in dit zaligh Nieuwe-jaer. 2. Van aenbeginne der Wereldt en is van God aen sijn volck nauwelicks yets voor gestelt ofte geordineert, daer door hy de God-soeckende zielen die op Gods Wercken hebben acht ghenomen niet eenig tael of teecken gaf van den Messias en sijn Ampten, den Boom des Levens, Gen. 3. wijst op Christum. De genaden-stoel Exod. 25.17/22. Het Serpent in de Woestijne Num. 21.9. Melchisedech, Hebr. 6. en 7. Het Manna, Joa. 6. etc. Daer men lange na heeft verwacht, Is nu te Bethlehem geboren, Van eender Maget inder nacht, Emanuël Gods uytverkoren, Daer de Propheten van te voren Hadden gepropheteert soo klaer; {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Quam soecken 't Schaepken dat was verloren, Al in dit zaligh Nieuwe-jaer. 3. Des nachts doen hy gheboren was, Waren daer Herders op den velde Die ontfingen de boodtschap ras, Van d' Engel die 't haer al vertelde Door dese vreugt by haer verselde Een menighte van Gods Heyrschaer, Die God lof songen en vermelden Den mensch een zalig nieuwe-jaer. 4. Wat meerder vreught en groot jolijt, Was doen binnen des Hemels stede Om dat nu was vervult den tijt, Daer den Vader beloft' van dede Dat 's Serpents kop sou zijn vertreden, Om ons in vreden alle-gaer, Te brengen tot sijn's Lichaems leden, Al in dit zaligh Nieuwe-jaer. 5. Oorlof al t'samen groot en kleyn, Met herten reyn wilt u verblijden Wy hebben een open Fonteyn, Die ons alleen wel kan bevrijden, Die wil ons al gebenedijden, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Met sijnen Geest dat wy hier naer Mogen aen sijner Rechter zijden, Ontfangen 't zalig Nieuwe-jaer. 't Seven-en-vijftigste liet. 057 Om overhandt te singen, eerst den Bruydgom Christus, daer na de Bruydt Syon. Stemme: Leeft 'er wel yemant soo blijde. Den Bruydegom. SYon, lieve Bruydt verkoren, Mijn Princesse en Vriendin, Wilt de stemm' uw's Vrients aenhooren Want ghy staet in mijnen sin, Ick draegh u reyn liefde binnen Boven al, Want ghy zijt die ick beminne, En altijdts sal. De Bruydt. 2. Eerweerdig Bruydegom schoone, Ick hoor' u spreecken tot my, Als een machtig Konings Sone, Daer ick maer een Slaef en zy: Van waer komt my dees' genade Wijs bedacht? Daer ick dacht; het was te spade Lange gewacht. Den Bruydegom. 3. Stercke liefd' heeft my door-sneden Dat ick aen-gordde mijn zweerdt, Quam selver tot u gereeden, Om u te soecken seer weerdt, En verliet mijns Vaders Throone {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een tijdt, En quam selver by u woonen Daer ghy zijt. De Bruydt. 4. Bruydegom, uwe Dienaren Hebben 't my al wel geseyt, Dat wy t' samen souden paren, Hoe hebt ghy soo langh gebeyt, Dat dee mijn herte verlangen, Om dat ick Als een slave lagh gevangen Met doodts strick. Den Bruydegom. 5. Den tijt moeste vervult wesen Die by mijnen Vader stondt, Soo sijn knechten u voor desen Selfs seyden uyt sijnen mondt, Doen quam ick om sijnen wille Hier te doen, Om u groote schult te stillen Met 't rantsoen. De Bruydt. 6. Bruydegom machtigh en rijcke, Ghy hebt al mijn schult betaelt, Niemant was oyt uw's gelijcke, Sy hebben al seer gefaelt Die pochten op haer rijckdommen En groot goet, Daer is noyt niemant gekomen Die sulcks doet. Den Bruydegom. 7. Daer hebt gy in 't wit geschoten, Dochter Syon, lieve Bruydt, Doen mijn Bloedt hier wiert vergoten, Liet mijn leven tot een buyt, Silver, goudt het niet en koste, Of eenigh pandt, Daer ick u mede verloste Uyt duyvels bandt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruydt. 8. Mijn tonge is veel te geringe Dat ick u, ô Bruydegom, U eer en lof soude toe-bringen, Die u aldaer te voren komt: Al lagh ick na mijn vermogen Op mijn knien Al mijn leven langh gebogen, 't Sou niet geschien. Den Bruydegom. 9. Geen ding mag my meer vermaken Dan rechte vernedertheyt, Want hoogmoet dat zijn de saken Waer door Eva werdt verleydt; Bracht haer selven in 't beswaren, Dat ghy hier Noch met pijn en angst moet baren Vol dangier. De Bruydt. 10. Veel te meer verlangt mijn herte Naer u weder komst' mijn Heer, Dan sal al mijn droeve smerte Nemen een anderen keer, Soo ghy my selver toe-seyde, Dat ghy ginght Om een stede te bereyden, Heer Koningh. Den Bruydegom. 11. Treckt uyt Syon u treur-kleeren Ick sta met den ringh in d' handt, Ben al vast aen 't weder-keeren Om u t' halen in mijn landt: Ghy sult als den pallem schoone Eeuwigh staen, En gelijck den Ceder-boome Op den Lybaen. De Bruydt. 12. Noyt geen herte verheugden, Als ick nu inwendigh doe; Wat sal 't dan zijn in de vreugde {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick sal aenschouwen, hoe Ghy en uwen Vader t'samen Eenigh zijt, Daer ick mijn selven moet schamen Nu ter tijdt. Den Bruydegom. 13. Gy konnet u niet bedincken Hoe ghy boven in den Throon Als de Son eeuwigh sult blincken, En vercieren met de kroon, En een kleet van witte zijde Aengedaen, Uwe vreught sal niet ontglijden Noch vergaen. De Bruydt. 14. Och! of mijn tonge nu ware Een 's geleerden schrijvers pen, Om de vreught te openbaren Van 't Rijcke der Hemelen: Ick en sal nu niet meer zwijgen Dagh of nacht, Ick sal daer wel toe verkrijgen Nieuwe kracht. Den Bruydegom. 15. Daer sal 't u niet aen ontbreken, Maeckt bereyt u Bruylofts-kleet, Laet u Lampen zijn ontsteken, Want ick ben al schier bereet, Mijn Engelen die staen veerdig Om met my Tot u te komen expeerdigh Dichte by. De Bruydt. 16. Ick sal nu al scherp gaen letten, Of ick hoore het geklanck, En u Engelen trompetten, Daer op uwe stem eer lanck, Ick sal u sien inde wolcken Machtigh sterck, Te oordeelen allen volcken {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Na haer werck. Den Bruydegom. 17. Recht oordeel sal ick dan geven Naer dat elck hier heeft gedaen, Dan sulen wy, Lief verheven, Met d' Engelen t' samen gaen, Vergeselschapt all' gelijcke, Seer propijs, Naer mijn eeuwigh Koninckrijcke Het Paradijs. De Bruydt. 18. Hoe sullen dan mijne oogen Met verwonderingh aensien, Als ghy my sult gaen vertoogen U Heerelickheyt by dien, Dan sal haest werden vergeten Al 't verdriet Dat ick hier hadde gesleten, 't Werdt tot niet. Den Bruydegom. 19. Gy en sult dan niet meer klagen Ick sal u aen de Fonteyn Al u tranen schoon af-vagen, Maken u suyver en reyn: Ghy sult met d' Hemelsche spijsen, En den wijn, Soo ick u hier gingh bewijsen, Verzaet zijn. De Bruydt. 20. Koninck Bruydegom vol weerden, Is den tijt nu schier vervult? Geeft my kracht om te volheerden Tot dat ghy selfs komen sult: Ick sal u nu snel verwachten Onbeschroomt, Segge by daegh en by nachte; Heer Jesus koomt. Die de Bruydt is (in een Geestelijcken sin) die heeft dese Bruydegom Jesus: Wy moeten hem met de opperste en eenigste liefde onses gemoets beminnen, gelijck een lichamelike Bruydt aen haren Bruydegom betaemt. Desen Beminden is van soodanigen natuere dat hy geenen anderen nevens hem en lijdt: alsoo hy een Hemelsche Bruydegom is, soo wil hy met Hemelsche liefde bemint werden. Om de wille van desen Beminden moetmen verlaten datmen te lief heeft, om dat hem de opperste Liefde toe-komt. Geeft dan desen Bruydegom plaetse, en belet alle andere tot u in te komen. Daer en is geen groot vertrouwen te stellen in een sterffelick mensche, al is hy ons lief en bemint. Stelt gheheel uwe hope op desen Bruydegom den Sone Gods, ende laet hy zijn uw' gheheele vreese, uw' gheheele liefde. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Acht-en-vijftigste liet. 058 Stemme: Doet u oogskens open. WAt zijnd 'er al ploegen Op de Aerde wijdt, Om d' Aerde te voegen Tot den Somer-tijdt, Om vruchten te geven Na dat men 't zaet daer in werpt, (Vruchten die als leven) En ons herte mer versterckt. 2. Ick quam eens getreden, Van Armuyden af, Naer Camp-Veer de stede, Daer ick mijn begaf In mijn eenigheden, Overleyde doen terstont; Hoe dat liefd' en vrede Altijt most zijn in ons mondt. 3. Want Gods goede wercken Die zijn wonderbaer Men mach 't wel bemercken, 't Is over al klaer, Dat hy Wijn en Oly, Kooren geeft tot ons behoet: Hy spijst Vee en Menschen, Want hy is doch eeuwigh goet. 4. Die des Aerdtrijcx gronden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft soo vast gestelt, En de Zee gebonden, Die niet hoger zwelt, Als ghy in uw' palen Haer doet rennen, aen haer oort, Datse snel moet dalen Op het wencken van u woort. 5. Boomen in der Aerden Die staen schoon geciert Met vruchten van waerden Van die 't Al regiert: Smaecken veelerhande, En van verscheyden coleur, Doet God offerande, Danckt hem eeuwelijc daer veur. 6. 'k Hief doen op mijn oogen Recht ter zee-waert in, Ick sag Menschen poogen Mede tot gewin, En met schepen varen; Tot gerief van den Koopman, En brengen de Waeren, En oock te voeren daer van. 7. Uyt Neptunis vloeden Quamen oock te landt Visschen, om te voeden De natuere, want God heeft in 't Beginne Den Mensch als Heere gestelt, Dat hy nu kan winnen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d' Aerde en Zee sijn gelt. 8. Doen ging ick bedincken, Heer Almachtigh God, Waer aen soude 't mincken, Als wy u gebodt Van herten betrachten, Om te wesen gehoorsaem By daegh en by nachte, Wy waren u aengenaem. 9. Die als wandelaren, Of, om sijn handt-werck Reysen ofte varen, (Neemt doch goet opmerck) Om te speculeren Wat u tot leeringe dient, Soo kondt ghy de Heere Hebben als me-gaende Vriendt. Nederlandt heeft van alles de volheydt. DAnckt vry den grooten Godt, ô vrye Nederlanden, Van sijn gestreckte gunst, en uwe rijcke stranden; Wat naer of verre wast, wat uytter aerden groeyt, Dat komt u mette zee ter haven ingevloeyt. Men vint hier in het landt geen most of rijpe wijnen, Gelijck men elders doet daer heeter stralen schijnen; En nochtans even wel soo heeft u gansche kust Van mosten wils genoegh, van wijnen volle lust: Men packt in u bevang geen blauwe tonne-vygen Sy komen evenwel op uwe tafel zygen, Hier is geen suycker-riet, dat in de dalen wast, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} En noch wort hier de jeucht met suycker overlast. Het Indisch rijck gewas de peper, foely, noten, Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt gegoten; Men pluckt hier geen kaneel, geen ander edel kruydt, Wy deelen 't evenwel met gansche schepen uyt. Al zijn in dese kust geen onder-aerdsche slaven Die koper, yser, stael, in diepe kuylen graven; Soo woont doch hier het volck dat groote stucken giet, En met een hol metael door harde mueren schiet. Al zijn hier in het landt geen steyle boom-gewassen, Die tot een hooge mast op groote schepen passen; Noch zijn hier evenwel meer seylen op de ree, Als oyt een machtigh vorst had op de ruyme zee. 'T is maer een kluyte landts dat hier de lieden banen, Noch zijn de solders vol en buygen vande granen; Men vint hier in het lant maer weynigh eygen wol, Van lakens evenwel zijn alle winckels vol. Geen dier van ons gewas en draeghter schoone vellen, Wie kan noch evenwel hier al de bonten tellen, Hier is geen rijcke worm, die ons de syde spint, En waer ist daermen meer fluweel en syde vint, Wie kenter eenigh gout in onse kust gewassen? Noch vintmen even hier veel duysent rijcke kassen: Men graeft tot heden toe geen tin in dit gewest, Noch blincktet evenwel in dese landen best. Het schijnt dat hier het landt sal in het water sincken, En niemant evenwel en wilder water drincken: Het water is te schrael, te killigh op de borst, Hier wort het koren dranck, het graen is voor den dorst. Bedenckt dit, Zeeuwsche jeugt, en weegt 'et int bysonder; Al wat u lant besit, dat is een eygen wonder; In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael, Gy noch die niet en hebt; die hebt 'et altemael. Al wat de werelt vanght, dat valt in uwe fuycken? Geef maer ô goede God, dat wy het wel gebruycken; Geef ons een danckbaer hert, een ingebonden geest, Die uwe gunste lieft, en uwe straffe vreest. Hy kleeft aen enckel stof, en eet gelijck de beesten {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niet in als en eert den Vader vande geesten, ‘Het is een steen, een block, een ongevoeligh swijn, Die met een dusich hooft blijft hangen aen den wijn,’ Rijst hooger, Christen hert, en als de goede gaven Verdrijven uwen dorst, of uwen honger laven; Soo dringt de sinnen op, en segt in u gemoet, Wie ben ick nietigh mensch, die God so milde voet: 't Negen-en-vijftigste liet. 059 Stemme: Edel Karsouw. EEn Sonne groot, Om den dagh te verlichten Gaet op in Israel, Een Hemels broodt, Om den honger te zwichten: Een recht Emanuel, Die duyvel, doodt en hel Met al haer macht doet beven: Een Nieuwe-jaer // is ons te gaer Nu al van God gegeven. Desen eeuwigen Sone Gods is alleen in den oppersten graedt bemindt. Niemant wert bemindt by den Vader dan door hem. Hy is den eenigen uytlegger van des Vaders heylige wille: den eenigen uytbeelder van de goetheyt des Vaders 't onswaerts in den Euangelio beschreven. 2. Een eeuwigh Soon, Die sijnen Vader hadde By hem al tot vermaeck, Verliet sijn woon, Quam hier op onse paden, Dat wy hoorden sijn spraeck, Vele door die oorsaeck Te Jerusalem bleven: Dit Nieuwe-jaer // is ons te gaer Nu al van God gegeven. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Daer was een Man In het leven Godvruchtigh, En van Jaren seer oudt, Soo haest hy quam In den Tempel doorluchtigh, En als hy 't Kindt aenschout, Heeft hem terstont verstout, In d' armen gekregen: Dit Nieuwe-jaer // is ons te gaer Nu al van God gegeven. 4. Uyt Oosten-landt Terstondt dry Wijsen quamen, En reysden met 'er spoet, Tot oferrandt Goud, myrrhe, en wieroock namen En vielen hem te voet, Al met een recht ootmoet, Tot een Koningh verheven: Dit Nieuwe-jaer // is ons te gaer Nu al van God gegeven. 5. Dees' Soon verheert, Den wegh bestroyt met palmen, Quam te Jerusalem, Menigh gekeert Dat men daer hoord' uyt-galmen Van vreughden elck sijn stem: Sy saluëerden hem, Hoe-wel veel Joden keven: Dit Nieuwe-jaer // is ons te gaer Nu al van God gegeven. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Oorlof ontfanght, Stelt dese Soon in t herte Vast als een zegel-rinck, Den Vader schanck, Om genesen ons smerte, Noyt kostelijcker dinck, Die wil u tot een schinck Verleenen 't eeuwigh leven: Dit nieuwe jaer // wil ons te gaer God onsen Vader geven. 't Sestighste liedt. 060 Psalm 23. Mijn God voedt my als mijn Herder gepresen. EEn roede groen // uyt Jesse Stam gesproten, 's Winters saysoen // wy 't vruchtbaer hout genoten, Wiens vrucht is spijs // om de ziel te verquicken, Heylig en wijs // met noch meer ander sticken, Die door sijn kracht // levendig overvloeyen, In ons gebracht // als rancxkens op te groeyen. 2. Dit vruchtbaer hout // staet aen een schoon Reviere, 't Brengt twaelf fout // vruchten van waerden diere: En op een Jaer // alle maenden sijn ooghsten Voor al die daer // van te rapen begosten {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn geresolveert // voor alle vremde qualen Ongesommeert // wie kan sijn deught betalen. 3. Alle Christenen hebben een smaeck in de vriendelijckheyt Jesu Christi door die smaek werden sy sterk, voorsichtigh en gesont, kloekmoedigh om met lust uyt te werken dat hy haer gebiedt. Wie hier de smaeck // van sijn vrucht heeft gekregen, 't Geeft hem oorsaeck // om te meer zijn genegen: 't Is in den mondt // boven spijse der stercken, Het maeckt gesont // in den Lust-hof te wercken: Men wort daer door // voorsichtig en kloeckmoedigh, En om wel voor // 't quade te zijn verhoedigh. 4. Prins uwen lust // zy in Gods Wet gestadigh Vierigh gerust // in Gode seer genadigh, Gebruyckt dit hout // tot een staf in u handen, Het maekt u stout // te gaen door de waranden Van 't Jammer-dal // daer men veel verdriet merckte, Het leyt u al // van d'een tot d'ander stercte. 't Een-en-sestighste liedt. 061 Stemme: Geluck, vrede in 't leven. ICk hoorde de Trompetten, En de Basuyne aen, Ick sal nu scherp letten, Wat 'er is op de baen, De wachters op den tooren Tot Syon openbaer, Siet men nu vreucht oorbooren Tot een zaligh Nieuwe-jaer. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. My dunckt dat het sal wesen Over een Konincks Soon, Te Bethlehem gepresen, Daer die Propheten schoon, Lange seyden te vooren, Den tijt die was seer naer, Die sal nu zijn gebooren, Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 3. Doen wy op het velt waren In den duysteren nacht, Soo quam ons schier vervaren Een Engel wijs bedacht, Maer door sijn soete reden Die hy dede aldaer, Vertrooste hy ons mede In dit zaligh Nieuwe-jaer. 4. Doen quam tot 's vreughts vermeeren, Aldaer een groot getal Van Engelen des Heeren, Die maeckten bly geschal, En hebben daer gesongen, Den lof-zangh met malkaer, Met nieuw' Hemelsche tongen, Van dit zaligh Nieuwe-jaer. 5. Doen lieten wy de schapen Blijven alleen op 't velt, Niemant en dacht om slapen Soo was dat herte ontstelt Door die Hemelsche vreughde, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen wy reysden te gaer, Elck verlanghd' en verheughde In dit zaligh Nieuwe-jaer. 6. So haest als wy daer quamen In de Stadt Bethlehem, Den Herder wy vernamen, Die door sijn soete stem Sijne schaepkens sal weyden, Aen die wateren klaer, Die wil ons al geleyden, Tot een zaligh Nieuwe-jaer. 7. Looft den Vader verheven Die ons uyt liefden groot, Den Herder heeft gegeven, Dat levende Hemels Broodt, Die wil ons alle laven Uyt de Fonteyne eerbaer, Met sijn Hemelsche gaven, Voor een zaligh Nieuwe-jaer. 't Twee-en-sestighste liedt. 062 Stemme: Van den vijfden psalm. ONtwaeckt mijn ziel om God te prijsen, Doet u Gebedt ten Hemel gaen, Laet 's werelts sorge buyten staen Dat 't danckbaer hert in eer-bewijsen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroegh tot God rijsen. 2. O ziel! om op den Heer te wachten, Ten dienste van sijn Majesteyt, Zijt 's morgens met den dagh bereyt, Geeft hem de eerste ziels-gedachten Met alle krachten. 3. Ick danke U genadig Vader! Dat ghy soo trouwelick de wacht Hieldt over my in dese nacht, U goetheyt komt ons by en nader O heyls-sprinck-ader! 4. Voor ongeluck en tegenheden Hebt ghy my goedighlick bewaert U gunst van nieus geopenbaert, Ick sal nu voor u aensicht treden Met mijn gebeden. 5. Doet voorts, ô Vader van de Lichten, U goetheyt rijsen met den dagh, U zegen dalen als ze plagh, Dat my u vriend'lick aengesichte Altoos verlichte. 't Dry-en-sestighste liedt. 063 Stemme: Van de tien geboden. SOeckt eerst voor al Gods Koninkrijke Met all' sijne gerechtigheyt, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn zegen sal hy laten blijcken, Hy heeft u nootdruft toe-geseyt. 2. U wandel zy als voor Gods oogen Oprechtelick, na sijn Gebodt, Dat hert en ziele op-getogen, Haer lust en rust geniet in God! 3. Tracht steets u herte te bewaren, Het wort seer licht van God geruckt, Laet 's werelts last het noyt bezwaren, 't Wort anders in de aerd' gedruckt. 4. Verheft de ziele, rijst na boven, Beooght dat in den Hemel is, Verwint de werelt door 't Geloove, Soeckt daer een beter erffenis. 5. Doet van u weg onnutte sorge, Die 't herte breeckt, en neder-slaet, Zijt niet bekommert voor den morgen, In 't wettigh sorgen houdt de maet. 6. Waerom doch al te seer bekommert In 't aertsch gewoel en besigheyt, Waerom met soo veel last beslommert? De ziel gequelt, 't is ydelheyt! 7. Gaet uwen tijt soo noyt besteden, Dat ghy u God en ziel vergeet, Koopz' uyt van dingen hier beneden, U korte tijdt dient wel besteet. 8. Beveelt de Heer het eynd' der saken, In al u doen be-ooght maer 't goet, Hy sorght voor u, en sal 't wel maken, Rust maer op hem: doet wat ghy moet. 9. Mijdt onrecht in al uwen handel, Doet wat ghy wilt dat u geschiet, Die oprecht is in sijnen wandel, Dien weygert God sijn zegen niet. 10. Maeckt God dan uwen weg voorspoedigh, Zijt danckbaer, maer verheft u niet, Geeft hy u goed'ren overvloedigh, Deelt mee, dien ghy behoeftigh siet. 11. Ontmoeten u oock tegenspoeden {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} In u beroep, houdt noch de moet, 't Is beter weynigh aerdse goeden, Dan ziels gevaer, met overvloet. 12. Hoe 't ook den Heer belieft te voegen, O ziele! rust in uwen staet, Neemt in u tot een goet genoegen, Maeckt God u Deel en toeverlaet. 13. Laet voort u licht voor andre lichten Die zwack, of op een dwael-wegh is, Komt met u Woort en wandel stichten, Geen aenstoot geeft, noch ergernis. 14. De tong, een werelt vol gebreken, Houdt in den toom, bewaert den mont Voor qualick, los, en ydel spreken/ 't Welck God onteert, en zielen wondt. 15. Denk op die dag, dat God wil regten, Wat niet? en al? en hoe gedaen? Dan geeft hy loon aen trouwe knechten, En boose doet hy van hem gaen. 16. O ziel! gaet daeg'lix rek'ning maken Beproeft u werck, doorsiet u boeck, Let op u hert in alle saken, Doet vry een nauwe ziels-doorsoeck. 't Vier-en-sestigste liedt. 064 Stemme: Rosemondt, waerje vliedt. OP eens op, aerdts gemoet, Streckt u tot het hooghste goet. Klimt tot uwen God, gaet tot sijnen Throon, Want hy is alleen u grootste loon. Hy is die de Ziel, alsse tot hem rijst {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn Vader-gunst bewijst. Maer het ydel hert, dat staegh na der aerden helt, Dat wort met schrick en angst gequelt. 2. Wat is eer? wat is staet? Niet als waessem in der daet, Wat is machtigh gelt? wat is oogen-lust? Ach! 't en maeckt de Ziel maer ongerust. Daer is geen vermaeck, in het aertsche dal, Of 't eynd' is enckel gal. Denckt dit, o mijn ziel; wat ons 't vleys en werelt biet Is schuym of schijn, en anders niet. 3. Wel dan Heer, eeuwig God; Ick ben langh genoegh bespot Van het ydel vleys, van de losse jeught; Weest gy nu voortaen mijn hoogste vreught, Maekt dat nu voortaen mijn vernieuwde borst, Niet als na u en dorst, Ick en wens niet meer, snijt mijn aerdsche leden af, En leght my neder in het graf. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vijf-en-sestighste liedt. 065 Stemme: Rosemondt, waerje vliedt. GRoote God, hooghste Geest, Wel te recht van my gevreest, Want ghy treckt mijn hert uytermaten hoogh, Als ghy tot my neyght een gunstigh oog; So dat mijn gemoet met een snelle vlugt Gaet stijgen in de lucht; Maer soo ghy daer na my den geest ter neder ruckt, Word' ick als in het graf gedruckt. 2. Holla! hou dertel vleys, Wat beroert ghy mijn gepeys, Waerom dus ghewoelt? houdt u doch gerust, Ick en leef niet meer na uwen lust. Oock en sta ick niet onder u gewelt; Schoon ghy bijster zwelt, Ghy moet haest ter neer, leght u daerom in het stof, En leght u snoode rancken of. 3. Hebt doch acht op den dagh, Die geen mensch voorby en magh; Dan zal 's werelts kloot, beyde Zee en Landt Staen door Godes macht in volle brant: Doch wie in der tijt ter deught heeft geooght, Sal dan eerst zijn verhooght: Maer dat naere diep sal in haest het grousaem volck Wegh-rucken in sijn laetsten kolck. Uyt. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier volgen nu eenige houwelijcks-rijmen, ende gesangen, Niet door M. van Spey-broeck, gelijck 'er oock in 't vorige werckje verscheyde rijm-veersen ende liederen zijn, de welcke mede niet en zijn gemaeckt door den selven. Bruyloft. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} I. DE beste Bruylofs-feest die yemant houden mag Bestaen in zedigh volck, en in een kleyn beslag. So doende, wert het volk met drincken niet gequollen Daer hoort men geen gewag van yemant op te vollen Daer hoort men geen geraes, geen roepen of gedans Noch van de geyle jeugt, noch van de dronke mans. Daer kan een teere maeght den echten staet beginnen In stilte, met bescheyt, en ongestoorde sinnen; Daer is het jonge Paer, en al het huys verlost Van moeyte, van geraes, en al te groote kost. II. Daer is een vremt gebruyck geslopen in de steden, En blijft van d' ouden tijt tot op den dag van heden, Te weten, dat het volck in hare Bruylofs-feest Schoeyt wyder als het dient, en boven hare Leest. Wat komt 'er menig paer in duysent zware lasten, Alleenlik om de vreugt van vremde bruylofs-gasten, Wat isser menigh mensch die uyt een hoogen moet Verteert sijn innig merg tot aen het herten bloet. Bedenck het wie het raeckt, in overdaet te trouwen, 't Is als een quade voet om huys te blijven houwen, 't Is licht te veel gequist ten dienste van de jeught, 't Is licht te veel gespilt in dese korte vreught. Gy siet het groot beslag is in der haest verdwenen, En wat de Feeste maeckt gaet met de speelman henen De vrienden zijn verstroyt, ach! ick en weet niet hoe, Het gelt is uyt de beurs, en dickmael ondanck toe. Leert dan verkregen goet tot beter eynde sparen, Laet pracht, laet overdaet, en groote kosten varen; Koopt huys-raet om het gelt, en set den regel vast Dat op een goede saeck een goet beginsel past. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-liedt. 066 Stemme: Philis quam Phylander tegen. DIckwils heb ick hooren klagen, Eenigheyt is naer en bang, En met reden oock gewagen, Voor eersaemheyt ben ick ang, Want in een alleenigh hert Nestelt dickwils groote smert. 2. Dit verstant heeft oock gesteken In ons Bruydegom en Bruydt, Gelijck heden is gebleken, Doen sy (naer een goet besluyt) Beyde hare eensaemheyt Ruylden aen gemeensaemheyt. 3. Feest-genooden, laet ons wenschen Dat dees wisseling' van staet Dese nieuw-vereende Menschen Nu, en altijdt wel vergaet: En dat steets de eene Min By haer breng' de ander in. 4. Op dat liefde steedts magh bloeyen, Soo sal wisselick de vree, En de eendracht heuglick groeyen, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gestadig uyt dien stee Keeren twist, tweedracht en haet, In den Echt een schendig quaet. 5. O! hoe salig is sulck paren, Als men thien sinnen in een Soo eenparigh siet vergaren, Dat sy niet en zijn versche'en: Hoe geluckigh is dien Echt? En het tegendeel, hoe slecht? 6. Nu wy hopen en vertrouwen Dat het hier sal gaen als t hoort, Op dat nimmer het berouwen D' een of d' ander koom aen boort Soo sal yeder garen sien Dat een Jaertje wort tot thien. 7. Hier toe wensch ick dat Gods zegen Uyt den Hemel neder-dael, En veelvuldigh als een regen Haer bedauwe t' eenemael, Want van daer het komen moet Dat de beste dienste doet. 8. Jonghe Knaepjes, soete Meysjes, Die alhier nu zijt vergaert, Laet ons noch voor 't lest een reysjes Wenschen,die nu zijn gepaert, Dat geluck, heyl en voorspoet Haer toe-koom in overvloet. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Weegh-schael. WIl man, wil echte wijf vervullen hare plicht, Sy dienden even staegh te sitten in 't gewicht. Indien een quistigh man speelt over al de Gilde, Gy moeder van het Huys en zijt dan niet te milde; Indien dat hy de beurs heel nauw en suynig sluyt, So geeft, wanneer het dient, een weynig ruymer uyt, Indien hy wat te licht tot morren is genegen, Soo laet u soeten aert sijn stuurheyt overwegen, Of is hy in sijn doen te laf, te flauw, te soet, Soo maeckt dat u beleyt daer peper onder doet. Wanneer men gasten noot, dientmen voor al te letten, Hoe datmen al het volck bescheyden dient te setten; Geen mensch en is so wel met spijs en drank gedient, Dan als hy by hem vint een soeten Tafel-vrient. Men vint schier yeder hooft verscheyden in de zeden, Hier tongen wel bespraekt, daer tongen sonder reden Hier yemant geestigh mal, en meester in het jock, Daer yemant sonder vreught, en zwaer gelijck een block. Indien het stilste volck is over hoop geseten, Soo wort in dat gewest de soete vreught vergeten; Indien het vrolick deel is op een ander zy, Soo wort de Maeltijt woest,en ongeregelt bly. Man. I. BEsiet het woeste Rond' aen alle vier de winden, Het voor-recht van de man is over al te vinden; De man die is in ze'en, in leven onderscheyden, Is om het teere vat als met 'er handt te leyden, Want uyt sijn kloecken stant besluyt een yeder dit, Dat hem geduchte macht in al de leden sit. Het wijf in tegendeel vint yeder soo geschapen, Dat uyt haer kranck gestel ten vollen is te rapen, Te tasten met 'er handt, dat haer een weerde vrient, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haer een vast behulp, een bondig steunsel dient. Men vint ontrent de man meer krachten in de leden Meer geesten in de borst, meer gaven in de reden, Meer hitte door het lijf, daer woont een kloeker aert En in de grove stem, en in den ruygen baert. Sijn ader is gewoon met wonder harde slagen, Het vyer dat binnen woelt geduerigh uyt te jagen, Gewis de groote kracht die haer bewegen doet, Seyt dat voor al de man de vlagge voeren moet. Maer siet hoe dit beslagh met vrouwen is gelegen, Haer pols die heeft alleen maer eenig kleyn bewegen Een yeder voelt genoeg aen haren ader-slag, Dat soo een flauwe ziel geen heerscher wesen mach. II. Ey, siet maer op de Verw der Kalikoensen haen, Siet hoe sijn felle snuyt, en spitse veren staen, Hoe trost hy mette steert! hoe slaet hy mette vleken! Hoe buldert hem de krop! hoe komt hy aengestreken! Het is aen sijn gebaer, het is genoegh te sien, Dat hy met volle macht wil op het hof gebien. Dit munt des hooger uyt, wanneermen daerentegen Sijn hinn', en watse doet,wil neerstig overwegen; Sy gaet daer duycken heen, of schrafelt in de mis, En wijst ten vollen uyt dat sy het wijfjen is. Sy gaet gelijck besorght, om haren haen te mijden, Men siet haer met gedult sijn harde sprongen lijden, Men siet haer menigmael vertreden mette voet, En noch soo blijft het beest geduerigh even soet. Gaet op een ander oort, en siet de pauwen toogen Haer uyt gestreckten steert, vol Argus glinster-oogen Siet in het tegendeel hoe mack het wijfje gaet, En minder in gesagh, en minder in cieraet. III. Neemt vorder uwen gang tot aen de groote kudden, En let daer hoe de ram sijn horens weet te schudden; Siet hoe de bock betoont een rechten mannen-aert, En door een stouten moet, en door een ruygen baert. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} IIII. Wat sal ick vande swaen en sijn manieren schrijven? Hy kan het manne-recht voor alle kenners stijven; Let op sijn fel geblaes, wanneer hy somtijts kijft, En hoe hy met een trots voor by het wijfjen drijft. V. Siet my een doffer aen, siet hoe hy weet te kijven, En hoe hy sijn duyvin te neste weet te drijven: Siet hoe het wijfje duyckt, en, sonder eygen sin, Vlieght, na de man gebiet, de koten uyt en in. VI. Wat dienter noch gewaegt van hengsten ende stieren Van groot en moedigh vee? siet in de minste dieren, Siet in de kleyne spin een beelt van dese macht; Het wijfje spint alleen, de man gaet op de jacht. VII. Let op een Dadelboom, het wijf laet hare tacken Met ootmoet voor den man ter eerden neder sacken, De man buyght wederom al is hy hoogh gekroont; Het blijckt aen sijn gewaey dat hy haer gunste toont. Gebeurt het dat de man is van het wijf verscheyden, Misschien om eenig huys, getimmert tusschen beyden Soo queelt de vrouwe-plant, en staet gelijk bedrukt Soo datmen vanden boom niet eenen dadel pluckt; VIII. En die het Zee-compas wil met het wijfjen strijcken Moet doolen in de stroom, en elders henen wijcken, De naelde staet en sust, de wijser is bekaeyt, Sy kent geen vaste ster die om het noorden draeyt. Geen schip in tegendeel oyt vanden regel dwaelde, In dien de Manne-kracht was leyder van de naelde; Want schoon dat yemant zeylt de Werelt op en neer, Het stael sweeft alle tijt ontrent den kleynen Beer. Ghy siet dan, jonge Vrou, dat alderhande dingen Haer onder mans gebiet gewillig laten dwingen: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy siet het woeste bosch, ghy siet de felle zee Ootmoedigh voor den man, en uyttermaten dwee. Gy siet tot uwen troost, hoe schepsels sonder leven Als met gebogen hals haer mannen eere geven, Wel maeckt dan u besluyt, dat God het manne recht De gansche Werelt deur in alle dingen heght. Man. I. GY man en hoeft tot u dit schrijven niet te trecken Om tot een sotte waen u sinnen op te wecken, ‘Hoe yemant hooger is, en grooter saken doet, Hoe dat hy des te meer sijn feylen schroomen moet’ Het geeft een grooten slagh, als hooge torens vallen Het schettert dapper uyt, als wijse lieden mallen, ‘Men siet dat al het volck de quade slagen weet Na weerde vanden mensch die sijn beroep vergeet.’ Slaen. II. DE Vrou is uyt het lijf van haren man gekomen De vrou is uytte borst van haren man genomen, Het is dan onverstant en niets als vinnigh bloet Dat tot den boesem dient te treden metten voet. Het wordt tot heden toe, by naest in alle landen, Gerekent by het volck een van de meeste schanden, Als yemant sijn verstant soo verre dwalen laet, Dat hy een teere vrou met slagen onder gaet. Een die sig vande gal soo verre laet verwinnen, Betoont voor alle man een onmacht inde sinnen, Ach Cato was te wrang, die sett' een raets-heer af Om dat hy buyten tijts sijn wijf een soentjen gaf, Hy mogt op beter gront de vrouwe-smijters plagen Ontnemen haren staet, en uyt den lande jagen, ‘ Want die in soete min sich wat te buyten gaet, Is vry een beter man, als die sijn vrouwe slaet.’ Een die sig hier vergeet, sal, voor sijn gansche dagen De gront van alle gunst uyt haren boesem jagen, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat tot liefde dient wort in het Zeeusche lant Door gunst en soet onthael, niet met de vuyst geplant. Vrouw. HOe kan een echte Vrouw haer eere beter stijven, Als met in Huys te zijn en uyt 't gewoel te blijven, Te dringen door het volck betaemt de rouwe mans Het huys in tegendeel dat is een vrouwen schans De Byen zijn geacht om datse verre sweven! Een vrou in tegendeel moet als een mossel leven, Moet blijven daerse woont vast aen haer eygen deck Gedoken in haer schelp gelijck een Wijngaert sleck. Want als het echte wijf blijft in haer huys gedrongen Soo is haer eer bewaert van alle quade tongen, Vraegt yemant wie de nijt met geen vergift en schiet Een vrou die niet en loopt en diemen selden siet. Bruylofts-liedt. 067 Stemme: Phylllis quam Phylander tegen. BRuyd'gom die u hebt begeven Inden Echt met uwe Bruydt Wilt ghy rustigh, lustigh leven, Weert het eerste kijven uyt: Laet des Heeren heyl'ghe vree By u hebben d' hooghste stee. God in all's voor al wilt minnen Soo is d' Echt u altijt goedt: Want na dat wy d' Echt beginnen, Daer na geeftse soet of roet. Hoe d' aenvanger is of leeft, Daer na God de uyt-komst geeft. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Want men siet veel Echts-verstellingh (Die niet recht begonnen werdt) Swanger van veel ramp en quellingh, Dies ist nodigh dat u hert (Wils' een goet en soet versaem) Dat begint in 's Heeren naem. In den Naem van God u Heere Moet ghy t' samen zijn gepaert, Wilt met al u doen Hem eeren, Want ghy zijt van sijnder aerdt, Midts hy u sijn kinders noemt, En ghy hem u Vader roemt. En waer twee bestaen in Gode Eens geloovigh en gesint, En betrachten Gods geboden, Daer elck anders ziel bemint, Daer sy vieren inden Geest d' Onbegrepen Hemels-Feest: En dat dan dees eens-gesinden Haer in d' onbevleckte Echt Voor den Heere gaen verbinden, Wie sal ons uytspreken recht, Wat al soete soetigheyt In sulck Echts versamen leyt? Liefd' sal daer tweevoudigh bloeyen, Als een groene Lauwerboom, Vreed' en vreughde sal daer vloeyen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een rijcke water-stroom. Daer sal 't hert (in spoet of pijn) Gode even danckbaer zijn. En t'wijl gy oock Beyd' voor desen Waert vereent in Gods gemeent, Sult nu dubbelt eenigh wesen, Midts gy Echt'lijck oock vereent Dies gy mee genieten meught Geest- en Echtelijcke vreught. Want soo gy op 's Heeren wegen Reyn beleeft u Echte trouw, Sal Gods rijcke milde zeghen Staeg omschaed'wen u gebouw, En betoonen aen u dis Dat de Heer u gunstig is. God sal stadigh voor u waken, En al wat gy slaet ter handt Sal hy u ten besten maken, Op dat ghy na dese stant, Op dat ghy na desen raeckt Daer het heel sal zijn volmaeckt. Scheyden. I. WAt isser menig paer, die mits haer twistig leven Geheele steden deur een quaet exempel geven, Des komt haer quaet beleyt ten lesten aende wet, Die scheyt het grilligh paer van tafel ende bedt: Een yeder neemt het sijn', en gaet bysonder woonen, De dochters by de vrou, de vader mette soonen, Siet daer het weerde bondt van alle glans berooft. ‘Een vrouwe sonder man, een lichaem sonder hooft’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} II. ' 't Is eenmael tijts genoeg van dis en bet te scheyden Als u de bleecke doot sal in de plaetse leyden Daer niemant spijs en nut, Als u de steenge wet Sal leggen in het graf het enge made-bedt. ‘Wie kan tot sijnen God op vasten gront genaken, Die met sijn echte deel geen vrede weet te maken? Wie kan des heeren broot sig brengen aenden mont Die aen sijn eygen vleesch sijn tafel niet en jont?’ Gewis het innigh hert sal u geduerigh wroegen, Ten zy gy wederom u handen poogt te voegen, Of soo ghy niet en past op desen weerden bandt, Soo is u beste deel met ysers af-gebrant. Suynigh. Ick weet dat menigh wijf met al te deun te leven, Den Heere van het huys heeft uyt 'et huys gedreven ‘Tis seker dat de man sich elders henen keert Wanneer een karigh wijf haer tafel niet en eert.’ Maer die de kunste weet wanneer men dient te sparen En laet te rechter tijt haer deune simmen varen, En alst de reden eyst de keucken vieren kan, Dat is een weerde vrou, de kroone vanden man. Buyck, en mondt. 'k En wil noch even wel geen echte mannen leeren Haer lusten gade slaen, haer leuye buycken eeren, Neen, dat is niet gemeent, wy leggen geenen gront Noch voor het dertel vleys, noch voor een geylen mont. 'Ten is geen manne-werck op haren mont te passen, Laet vraten lecker zijn, die leven om te brassen, En weest niet al te kies, niet al te keucken-sot, ‘'Ten voegt geen reyne ziel te woonen inde pot.’ Het keel-gat is een wolf, en wat de menschen eten Glijdt in der haesten deur, en is terstont vergeten, Dus, soo u tanger lijf geen innigh letsel heeft, Soo neemt tot voetsel aen al wat de keucken geeft. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-liedt. 068 Stemme: Cupid' onlanghs gheleen. HEyl, welvaert en geluk Wenschen wy dat voor druk 't Jonge paer, Met malkaer Mach genieten, Hier tot een Bruylofts-stuck. Wat is nu op der Aerdt Het aldermeest van waerdt, Als een mensch Heel sijn wensch Soud' verkrijghen? Ey, ons dit eens verklaert. Ist rijckdom, gelt of goet, Dat ons hier lustigh doet Heel verheught Met geneught Stadigh leven, En vrolijck van ghemoet? Of doet hoogheyt en staet Hier toe de meeste baet, Om in lust Vreught en rust Hier te blijven, Heel vry van alle quaet? {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, neen dat ist noch niet, Dat droefheyt en verdriet Heel en vert Uyt ons hert Kan verjaghen, Ghelijck men dickwils siet. Wat heeft dan d' hooghste stee? Maer liefd', eendracht, en vree, Want het is Waer en wis, Datse brenghen 't Gewenschte leven mee. Ghenooden wie ghy zijt, Wenscht met my dat altijdt Liefdens kracht, Met eendracht, Ende vrede Dees liefjens maeckt verblijt. Vrouw. I. GY wacht doch edel dier, op uwen heer te bassen, Daer is ter werelt niet dat u kan minder passen Als door de felle nijt of spijt te zijn geraeckt, Pleegt liefde, soete duyf, ghy zijter toe gemaeckt. II. Hoe meughje jonge vrou, den soeten vrede storen? Is niet het soetste soet de vrouwen in geboren? Wat sig in u verberght of buyten openbaert, Getuygt van alle kant van uwen sachten aerdt. Wy sien u rooden mont, en uwe teere wangen, Niet met een stueren baerdt, of ander ruygh behangen? {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy sien u vorder lijf niet hart of vinnigh wreet, Maer van gedweege stof, gelijck een zijde kleet: Wy sien u geestigh oogh met soete minne stralen, Vol aengename glans op onse leden dalen, Wy hooren uwe stem met vriendelijck geluyt Het beelt van u gemoet ten sachtsten drucken uyt. III. Eens stonden over hoop Romeynen en Sabijnen, En deden tegen een haer blancke sweerden schijnen, Maer als hier over quam u soete vrede-macht, Soo was terstont de krijgh tot eenigheyt gebracht. De vrouwen traden heen tot aen de bloote sweerden Tot in het fel gewoel, en even door de peerden, De vrouwen drongen aen, en gingen tusschen bey, Tot dat het korsel volck de spietsen neder ley. IIII. Een swijn vecht metten tant, een osse mette hooren Een bye mette strael, een hane mette sporen, Een luypaert mette klau, een slange door fenijn: Maer u gewelt bestaet alleen in soet te zijn. Ghy siet een honde tong het quaetste seer genesen, En sal een vrouwe tong van minder krachten wesen Neen, teere dieren, neen, laet immers uwen mont Niet zijn van slimmer aerdt, als lobben onsen hont. Wijven. Een yeder zy bedacht, dat even quade wijven De Mannen evenwel ten goede konnen drijven, ‘'t Is rechte manne-saus die inde ronge bijt, En niemant worter kloeck, als die te voren lijt.’ De koeck die boven al in Hollant wert gepresen, En mach noch even wel niet sonder peper wesen, Al die het recht geheym van onse monden kennen, En willen kinders selfs niet allte soet gewennen: Wel neemt dan tot behulp, en lijdtet inden doeck, Dat yeder dienstigh acht oock inde soete koeck. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} d' Hooge handt. DAer is een vremt gebruyck by wel getroude luyden, Daer is een vremt gebreck noch op den dagh van huyden; Te weten dat het wijf, oock inden echten bandt, Gaet boven haren man gaet aende rechter handt. 't Is onrecht jonge vrouw, dat niet en dient geleden Al schijnt het hoofs te zijn, 't is buyten alle reden, 't Is strijdigh uytter aerdt met Godes oude Wet, Die heeft u by den man, niet boven hem geset. Laet ick en weet niet wie, laet jonge sotte bollen Aelwaerdig, onbesuyst en blint gelijck de mollen, Gaen proncken achter straet, gaen aen de rechterhant Sy melden, in het gaen haer dertel onverstant. Prijsingh. WOrt oyt een eerlik man by sijnen vrient gepresen? Hy, die men prijsen wil, en dienter niet te wesen, Tis anders mette vrou. Het staet de mannen vry Te prijsen sijn gemael, oock schoon sy stater by, Tis schande voor een man in sijn beleyt te missen, En door verkeerde sucht, niet recht te konnen gissen, En des al niet te min soo wort oock losse waen De mannen, sonder smaet, in vrouwen toegestaen, En wilt noyt echte man voor onverstandig houwen Oock schoon hy vorder treet de gaven sijner vrouwen Als u de waerheyt leert? of datter schoonder beelt Als u de sin begrijpt hem in de sinnen speelt: Laet yeder, dat hy mint, na sijn gevallen prijsen, Geen minnaer hoeft het volck de reden aen te wijsen, Waer op sijn liefde staet, de grondeloose min Bestaet maer in de waen, en hangt maer aenden sin. I. GEen Weeuwenaer met Kinders trout, 't En zy ghy schamel zijt of out, Die moeder wert, noch zijnde maeght, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeenlijck haer te laet beklaeght: Het is een dingh gansch swaer om doen, Eens anders kinders op te voen. II. Nu tot het tweede deel. Een ouden man te trouwen Is enckel-herten leet voor alle jonge vrouwen, Gelooft het, watje doet, of hoe de saecken gaen Gy zijt in dit geval, ghy zijter qualijck aen: Indienje lieve-koost, een yeder sal geloven Dat u beveynsde gunst sijn kasse wil beroven, Indienje deftigh zijt, soo roept de gansche stad Dat ja u gulle jeught een jongher liever had: Indienje liefde pleecht, gy sultet al verkerven, Want jonge lieden vreught doet oude lieden sterven, Of sooje machtigh zijt te leven sonder man, Wie ist die aen het volck de monden stoppen kan? Dit maekt dan over al een angstig mis-vertrouwen, Een pijn-bank voor den man, een helle voor de vrouwen, Ach! 't is een vinnig mensch, en hart gelijk een steen Die doot en levend vlees wil binden over een. Komt tot het derde stuck. Veel kinders sonder baren Zijn niet als enckel leet ontrent de frisse jaren, Een stijf-moer is een woort dat al te vinnigh luyt, Ondienstigh boven al ontrent een jonge Bruyt: Men noemt ons seker lant daer, op besette reden, Noyt inden breden raet een man en wert geleden Die lieve kinders had, soo veel hem dienen mocht, En efter in het huys een tweede moeder brocht: Een jongen, die een hont eens dapper wilde treffen, Vermits hy voor het huys niet af en liet te keffen, Rogt juyst sijn Vaders wijf, en, met dat hy het wist Soo riep hy tot het volck ten is niet al gemist. ‘Om kinders dient het wijf een echten man te trouwen, Om kinders wederom haer lust te wederhouwen, Om kinders, jonge vrou, soo quamje totten man , En om der kinders wil soo blijfter weder van.’ Tis dicmaels aengemerckt, dat naer het tweede paren, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} En twist en huys-geschil haer selver openbaren En vry al wranger zijn als in het eerste bed Daer eenigh jeugdig paer te samen is geset, De reden is bekent twee herten sonder bochten Van eersten aen gevougt en inder jeught gevlochten Zijn onder een gepaert en over een geleyt Gelijckmen mande-werck van swacke teenen breyt, Maer alsser eenigh volck te samen is gekomen, Dat in een vorigh bed sijn ployen heeft genomen, Wat is dat ongemacks, eer dat het eerste krom Kan buygen na den eysch, en keeren anders om? Gy, die genegen zijt om noch eenmael te trouwen, Leert na de tijt vereyst, in nieuwe bochten vouwen: Hier dient al meerder kunst, en vry al grooter kragt Als die u swacke jeught heeft aenden man gebracht. Kinders. EEn kint is als een wit papier: Dus let op dit onnoosel dier, Want soomen daer yets quaets in prent: Soo is dat edel wit geschent, Gelooft vry dat in teere sinnen: d' Opvoedingh kan den aerdt verwinnen. Gewent een Wint-hont tot den pot, Een Jacht hondt wort een keucken-sot: Leert ouders u kinders, en vooghden u weesen Voor al den grooten Schepper vreesen. Gods vreese is een goet begin, De gront der wijsheyt leyter in. Straft vry na waerd' u eygen kint: Indien ghy dat met leugens vint, En soo ghy eenigh dingh vermeught: Leert waerheyt spreecken aende jeught, Straft kintsche feylen in u kint: Eer ghy daer mans gebreecken vint. Men moet voor al de kintse jaren: Boven reden niet beswaren. Licht korsel zijn en licht te proncken: Zijn inde jonckheyt quade voncken. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy die dit in u kinders siet, Soeckt gy u voordeel lijt het niet. Een kint geneyt tot snoeperyen En staet een Vader niet te lyen. Want als de lust daer toe gewent, Soo is een aerdigh kint geschent. Gewent soo veel gy immer kond', Tot slechte kost een kinder mond', Dat is u nut en hem gesont, Want als de spijs is door de keel, Dan is 'et doch al evenveel. Maeckt dat geen jonckheyt ledigh gaet, Want niet te doen leert alle quaet. Wie in sijn lant geen koren saeyt: 't Is beter dat hy distels maeyt. Ledigheyt is hongers moeder: En van dievery een broeder. Als ghy de jonge kinders voet, Let watje seght en watje doet. Laet geen kint vuyle reden hooren: Want kleyne potten hebben ooren. Ach waer een teer gemoet geraekt ontrent de sonde Daer wert'et oog besmet, het oore wert geschonde: Hier door een slim gesigt, daer met een dertel woort Het quaet gelijck de pest het set geweldigh voort. Ach wie een vat besaet sijn hoepen af te breken! Veroorsaeckt dat de wijn moet in de kelder leken. En streelt de kinders niet al is de liefde groot! Doet kinders uytte weeg wanneer men gasten noot. Hoort noch een huys gebodt hier mede nut geweten? En maeckt noyt eenig kint naukeurigh in het eten, Niet lecker inde spijs niet dertel in den dranck, Het blijft haer anders by haer leven-dagen lanck. Siet alsmen wort genoot in trouwer lieden huysen Daer sal u teere jeugt ellendigh sitten pluysen, Een mont van kiesen aerdt dat is een lastigh pack: En voor haer eygen selfs een droevigh ongemack. Noch moetick voor een les de ouders hier belasten: {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen kinders nimmermeer te setten by de gasten, Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat: Dat by de teere jeught niet op en dient gevat, Het kint in desen stant gaet buyten alle palen: Het laet een gierigh oog op alle schotels dwalen, Het eyst: een yeder geeft, en dit en weder dat, En hier af wert de maegh tot aende keele sat, Dit hindert jonge luy: dit hindert aen de leden, Dit hindert aen de geest: dit hindert aen de zeden. AL wie sigh besigh houdt ontrent het Huys-gesin, Die vint 'er kleyn beslach, doch groote saecken in, Gy met u weerde Man zijt hier als hooge machten, Als Prinçen van het landt, wilt op u kinders achten, Bwijst met u gewaet, met uwe reyne zeden: Bewijst met u gebaer, met uwe goede reden: Bewijst het over-al dat ghy een Christen bloedt In uwe leden draeght, en in u boesem voedt. Register. A. ALs Jesus nu verresen was 21 Als ick gae overdincken 111 Al die met sijnder handen wercken 137 Alle wijsheyt is van den Heere 207 Al 't schepsel dat op aerden leeft 228 B. Blaest met Trompet 8 Bloemkens in den Somer-tijdt 109 Bruyd'gom die u hebt gegeven 323 C. Cain die gaet met nijdt ontsteken 143 D. Den Mey-boom triumphant 17 Dochters Jerusalems gepresen 41 Doen al de werelt sprack 84 Doen Christus was geboren 107 {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Den schoonen soeten Somer-tijdt 150 De twee Euangelisten 164 Die hier met Christo li'en 192 De Heer heeft hem bereyt 211 De werelt groot zy nu ter tijdt 292 Dickwils heb ick hooren klagen 317 E. Een Stadt seer kleen 13 Emanuël groot van gewelde 241 Een Sonne groot 304 Een Roede groen // uyt Jesse stam gesproten 306 G. Gy jonge Jeught // schrickt u tot deught 86 Gods Woort is een Winckel van 94 Gelijck de Offeranden al 154 God! die den dagh en nacht 231 God met ons uyt den Throone 258 Gy Dochters van Jerusalem 293 GrooteGod, hooghste Geest 314 H. Herodes doodde al met den Sweerde 102 Hoe leyt de liefde nu ter neder 122 Het Nieuwe-Jaer verheven 125 Hoe wonder schoon is dat gesicht! 226 Heyl, welvaert en geluck 327 I. Johannes de Dooper 68 Ick groet u hier mede 117 Is 't dat ghy naer het goede staet 161 In 't ruyme leyt een Stadt 202 Ick hoorde de Trompetten 307 L. Looft den Heer der Heeren 46 's Levens tijdt na Schrifts gewagen 49 M. Mijn Lief heeft eenen Hof geplant 132 Maeckt u nu bereyt 182 Mijn gansche hert, ziel, en inwendigheyt 218 {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Naer het onwe'er // laet gy de Sonne schijnen 185 Nadien Augustus door sijn Landen 272 O. O Syon mijn Vriendin 75 O Bruydegom mijn Heer 80 Ons is een klaer Licht op-geresen 115 O Syon uytverkoren 130 O Mensch ghy die u tijdt 219 O Aerden worm! verheft u oog'' 229 Ontwaeckt mijn ziel om God te prijsen 309 Op eens op, aerdts gemoet 312 P. Paessche daeghs Feest noch alle dagen 195 S. Syons Wijn-bergh uyt-gelesen 3 Seer geliefde en beminde 90 Syon, lieve Bruyt verkoren 295 Soeckt eerst voor al Gods Koninckrijcke 310 V. Vrienden Christi eerbaer 147 Vriendelijcke God 225 W. Wie is 't die daer van Edom komt 35 Wilt ghy maeyen Edel vruchten 188 Wel op Syon, laet ons singen 236 Wilt nu al ontwaken 265 Wat zijnd' er al ploegen 300 Z. Zingt o mijn ziel, de heerlijckheyt des Heeren 223 Uyt.