Nagelate schriften Benedictus de Spinoza GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 464 B 10 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nagelate schriften van Benedictus de Spinoza uit 1677. REDACTIONELE INGREPEN p. 265: het foutieve paginanummer 165 in 265 veranderd p. 464: het foutieve paginanummer 364 in 464 veranderd Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. *1v, ******3v, ******4v, XLVI, 404 en 448) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina *1r] De Nagelate SCHRIFTEN van B.d.S. Als Zedekunst, Staatkunde, Verbetering van 't Verstant, Brieven en Antwoorden. Uit verscheide Talen in de Nederlandsche gebragt. Gedrukt in 't Jaar M.DC.LXXVII. 2009 dbnl spin003nage01_01 grieks scans Benedictus de Spinoza, Nagelate schriften. z.p., 1677  DBNL-TEI 1 2008-12-09 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Benedictus de Spinoza, Nagelate schriften. z.p., 1677  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreeden. SChoon de Geschriften, in dit boek begrepen, ten meestendeel onvolmaakt, veel minder van de Schrijver overgezien, beschaaft en verbetert zijn, zo heeft men echter niet ondienstig geoordeelt de zelfden in 't licht te geven, dewijl zy niet weinig nut aan de geletterde Werrelt, en geen kleine kennis aan de weetgierige Lezer zullen toebrengen, die, zich met geen waarschijnelijkheit, of gezach vernoegende, bondige redenen, en onfeilbare waarheden begeert. En hoewel het voor een boek, in 't welk het geen, dat daar in is begrepen, meetkunstiglijk betoogt word, (gelijk in een groot gedeelte van dit Werk is geschied) van geen groot belang is, dat men weet van wie de Schrijver is gesproten, en hoedanig zijn leven heeft geweest; (wat regel van te leven hy gevolgt heeft blijkt genoechsaam uit zijn Schriften) zo hebben wy echter goet geacht, dit weinige, voor zo veel zijn leven betreft, van hem te zeggen: Dat hy, van zijn kintsheit af, zich in de letteren geoeffent, en in zijn jongelingschap veel jaren lang voornamelijk in de Godgeleertheit bezich geweest, en, nu die ouderdom bereikt hebbende, daar in het verstant rijp en bequaam is om de natuur der dingen na te {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} vorsschen, zich tot de Wijsbegeerte overgegeven heeft; doch dat hy, noch van zijn Meesters, noch van de Schrijvers dezer wetenschappen volle vernoeging ontfangende, en van een brandende begeerte tot te weten aangedreven, besloten heeft zelf te beproeven wat hy daar in zou vermogen; daar toe de Geschriften van de vermaarde Heer, Renatus Deskartes de welken in die tijt hem voorquamen, grotelijks dienstig zijn geweest. Hy dan, zich van alle werreltsche beslommeringen en bekommernissen, die gemenelijk aan 't onderzoek der waarheit hinderen, ontslaande, heeft, om te minder in zijn bespiegelingen, door zijn gemene vrienden, gesteurt te worden, zijn geboortestat Amsterdam verlaten, en, verre van zijn bekenden, eerst te Rijnsburg, daar na te Voorburg, en eindelijk in 's Gravenhage, zijn woonsteê genomen, in welke leste plaats hy in dit jaar 1677. op d' eenëntwintigste van Februarius, ruim vierënveertig jaren out zijnde, aan zekere ziekte, de Tering genoemt, overleden is. Hy heeft, behalven zijn gewone bezigheit in de wetenschappen, zijn bezondere oeffening in de Gezichtkunde, en in 't slijpen van Vergrootglazen en Verrekijkers genomen; daar in hy grote ervarentheit had getoont, en daar af men, zo de doot hem niet wechgerukt had, groter blijken had mogen verwachten. En hoewel hy zich (om zo te spreken) van alle de werrelt afgetrokken had, zo is hy echter, uit oorzaak van {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geleertheit, en groot verstant, aan zeer veel lieden bekent geworden, gelijk uit de Brieven, aan hem geschreven, en van hem beantwoord, klarelijk blijkt. Hy heeft zijn meeste tijt in de naspeuring van de natuur der dingen, en in het geen, dat hy uitgevonden had, in ordening te stellen, om het zelfde aan andere menschen deelächtig te maken, besteed, en zeer weinig tot uitspanning, en om de geest te verfrisschen, gebruikt. Zijn brandende yver tot d' uitvinding der waarheit is zo overmatiglijk groot geweest, dat hy, volgens de getuigenis der gener, daar hy by woonde, in drie achterëenvolgende maanden niet buiten zijn huis geweest is: ja hy, om daar in naar zijn begeerte te mogen, en te konnen voortgaan, heeft niet goet-gevonden zelfs het ampt van Professor, of Hoogleeraar in d' Akademie, of hoge School te Heidelberg, van de deurluchtigste en hooggebore Keurvorst en Paltsgraaf hem opgedragen, aan te nemen; gelijk uit de drie- en vierënvijftigste Brief te zien is. Uit deze zijn zucht tot waarheit, en grote naer-stigheit in 't onderzoek der zelfde zijn voor veel jaren voortgekomen, het eerste en tweede Boek van Renatus Deskartes Beginselen der Wijsbegeerte, volgens een meetkundige Ordening geschikt en betoogt; gelijk ook zijn over-natuurkundige Gedachten, en voor weinig jaren zijn Tractatus Theologico-Politicus, of Godgeleerde staatkundige Verhandeling, daar in zeer veel diepe en aanmerkelijke dingen, die de Godgeleertheit, en de hei- {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} lige Schrift, en daar beneffens de ware gronden van een gemene Staat aangaan, verhandelt worden. Uit de zelfde zucht en naerstigheit zijn ook alle de Geschriften gesproten, die in dit boek begrepen zijn, en de welken wy hier, onder de Tytel der Schriften van B.d.S. enz. aan de Lezer meêdeelen. Dit is 't alles, dat, van enige waarde zijnde, wy uit zijn nagelate papieren, en uit enige afschriften, onder zijn vrienden en bekenden berustende, te zamen hebben konnen rapen. 't Is gelooffelijk dat 'er by d'een, of by d' ander noch wel iets van onze Schrijver berust, 't welk hier niet gevonden zal worden: maar men vertrout ook dat daar in niets bevat zal wezen, 't welk de Lezer hier niet meermalen gezegt zal vinden; 't en waar misschien een klein Geschrift van de Regenboog, 't welk hy, gelijk men weet, gemaakt heeft, en dat, zo hy 't niet verbrant heeft, gelijk gelooft word, noch by d' een, of d' ander, zonder dat men weet by wie, berust. De naam van onze Schrijver is op de Tijtel, en elders alleenlijk met de voorste letteren daar af uitgedrukt; 't welk om geen andere reden is gedaan, dan om dat hy, weinig tijts voor zijn o verlijden, uitdrukkelijk begeert heeft dat men zijn naam niet voor zijn Zedekunst, die hy beval te doen drukken, zou stellen, zonder echter reden daar af te geven, de welke, naar onz oordeel, geen andere heeft geweest, dan dat hy niet gewilt heeft dat zijn wetenschap naar zijn {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} naam genoemt zou worden: dewijl hy, in 't Aanhangsel van 't vierde deel zijner Zedekunst, in 't vijfentwintigste Hooftdeel, zegt, dat de genen, die anderen met raat en daat begeren te helpen, om gezamentlijk het opperste Coet te genieten, niet zullen trachten dat hun wetenschap uit hen haar benaming heeft; en dewijl hy zelf, in het darde deel van de zelfde Zedekunst, in de Verklaring van de Roemzucht, (pag. 179.) de genen, die zulks doen, niet donkerlijk voor roemzuchtigen verdacht maakt. Wat deze zijn Geschriften aangaat, de Zedekunst alleen, die verre het voornaamste van alle d' anderen is, kan voor een voltooit en voltrokke werk geacht worden, hoewel 'er echter de Voorreeden van 't eerste deel ontbreekt: van 't welk men alleenlijk dit zal zeggen, dat de Schrijver dit zelfde in vijf delen gedeelt en onderscheiden heeft. In 't eerste handelt hy van God; in het tweede van de menschelijke Ziel; in het darde van de natuur en oorsprong der Hartstochten; in 't vierde van de menschelijke Dienstbaarheit, gelijk ook van de Regel en Maat van te leven, en van der menschen goet en quaat, en in 't vijfde eindelijk van 't vermogen des Verstants, of van de menschelijke Vrijheit, mitsgaders van d' Eeuwigdurentheit der Ziel. In 't eerste deel word, zo veel God aangaat, betoogt: I. Dat hy nootzakelijk wezentlijk is. II. Dat hy enig is. {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Dat hy uit de nootzakelijkheit van zijn natuur is, en werkt. IV. Dat hy een vrije oorzaak aller dingen is, en dat alle dingen in hem zijn, en in dier voegen van hem afhangen, dat zy zonder hem niet konnen zijn, noch bevat worden. V. Eindelijk, dat alle dingen van God voorbepaalt zijn, niet uit vrijheit van wil, of uit volstrekt welbehagen, maar uit zijn volstrekte natuur, of onëindig vermogen. Wat de zwarigheden aangaat, die van enigen tegen zijn Tractatus Theologico-Politicus, of Godgeleerde staatkundige Verhandeling voortgebracht zijn, te weten, dat de Schrijver God en de natuur te zamen smelt, of voor een en de zelfde (gelijk zy voorgeeven) neemt, en een nootschikkelijke nootzakelijkheit aller dingen en werkingen stelt; hy antwoord op d' eerste in d' eenëntwintigste brief aan de Heer H. Oldenburg in dezer voegen: Ik stel dat God d' inblijvende oorzaak aller dingen, (gelijk men zegt) en niet d' overgaande is. Ik zeg en bevestig, met Paulus, en misschien ook met alle d'oude Wijsbegerigen, hoewel op een andere wijze, ja ik zou ook darren zeggen met alle d'oude Hebreen, voor zo veel men uit enige overleveringen, hoewel op veel wijzen vervalscht, kan bevatten; dat alle dingen in God zijn, en in God bewogen worden. Voorts, op de tweede zwarigheit antwoord hy in de drieëntwintigste Brief aan de zelfde Heer, H. Oldenburg. Ik zal hier met weinig woorden verklaren op {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} welke wijze ik een nootschikkelijke nootzakelijkheit aller dingen en werkingen stel. Ik onderwerp God geensins het nootlot, maar ik bevat dat alle dingen, door een onvermijdelijke nootzakelijkheit, uit Gods natuur volgen, op de zelfde wijze, als zy alle bevatten dat uit de natuur van God zelf volgt, dat God zich zelf verstaat. Warelijk, niemant ontkent dat dit nootzakelijk uit de goddelijke natuur volgt: en echter bevat niemant dat God door enig nootlot gedwongen word, maar dat hy gantsch vrijelijk, hoewel nootzakelijk, zich zelf verstaat. Wijders, deze onvermijdelijke nootzakelijkheit der dingen neemt noch de goddelijke, noch de menschelijke wetten wech. Want zelfs de zedige leerstukken, 't zy dat zy de vorm van wet, of van recht van God ontfangen, of niet, zijn echter goddelijk en heilsaam: en 't zy wy het goet, 't welk uit de deucht, en goddelijke liefde volgt, van God, als de Rechter, ontfangen, of dat het uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur uitvloeit; het zal daaröm niet meer, of min te begeren zijn. In tegendeel, het quaat, 't welk uit bedorve werkingen en hartstochten volgt, zal daaröm, om dat het nootzakelijk uit de zelfden volgt, niet minder zijn te vrezen. Eindelijk, 't zy wy de dingen, die wy doen, nootzakelijk, of gebeurelijk doen, wy worden echter door hoop en vrees geleid. Deze nootschikkelijke nootzakelijkheit der dingen, en dat zy door oorzaken tot te wezen, en te werken bepaalt worden, welke oorzaken ook van andere oorzaken tot te wezen, en te werken bepaalt zijn, en deze weêr van anderen, en dus tot God {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} (d' eerste oorzaak van alles, en die veröorzaakt, en niet veröorzaakt word) voortgaan, gelijk onze Schrijver in de zes- zeven- acht- en negenëntwintigste Voorstellingen van 't eerste deel zijner Zedekunst betoogt, is van de zeer voortreffelijke Historieschrijver en Dichter, P.C. Hooft, in zijn leven Drost van Muiden, Virgilius gedicht, Foelix qui potuit, &c. uitbreidende, zo krachtiglijk uitgedrukt, dat ik dienstig geacht heb het zelfde hier in te voegen, gelijk volgt: Gelukkigh, die d' oorzaeken van de dingen Verstaet; en hoe zy vast zijn onderlingen Geschaekelt zulks, dat geene leventheên (God uytgezeit) oyt iet van zelve deên, Oft leên; maar al, door ander' oorzaeks dringen. Door oorzaeks kracht, men al wat schiedt ziet drijven. Waer die te flaeuw, geen' werking zouw beklijven; En oorzaek zijn geen' oorzaek. Wat gewracht Ter werreldt wordt, is dan te weegh gebracht, Door kracht zoo groot, dat het niet nae kan blijven. Elk' oorzaek heeft haer' moeder oorzaek weder. 't Gaet al zoo 't moet; en daelt van Gode neder. Zijn goedtheid wijs en maghtig, is de bron, Daar 't al uit vloeyt, als straelen uit de Zon. Hy kon, en zouw, waer 't nutst, ons helpen reder. Wat dit aangaat, dat, als men stelt dat God volstrektelijk d' oorzaak van alles is, of dat alles nootza- {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk van God uitvloeit, dan schijnt te volgen, dat God ook d' oorzaak van de zonde, en van 't quaat gestelt word; hier op, en op 't geen, dat daar aan behoort, antwoord onze Schrijver in de twee- vier- en zesendartigste brieven: behalven dat klaar en open-baar is, dat, zo veel deze zaak betreft, tusschen dit, dat alles nootzakelijk van God uitvloeit, en dat alles door een eeuwig besluit van God bepaalt en gevoorschikt is, ('t welk van veel Christenen niet alleenlijk gelooft, maar als een nootzakelijke waarheit beweert en verdedigt word) gantschelijk geen verschil kan wezen. Boven de voorgedachte zwarigheden word noch deze voortgebracht, dat de Schrijver een geheel andere regel en maat van te leven, en, voor zo veel het opperste goet der menschen betreft, gantschelijk iets anders stelt, dan van Christus, onze Zaligmaker, en van zijn Apostelen in de heilige Schrift geleert en onderwezen word. Om deze zwarigheit ook wech te nemen, zal verëischt zijn dat men 't gevoelen van onze Schrijver, deze zaak aangaande, vertoont, en vervolgens aan wijst dat het zelfde niet van 't geen verschilt, 't welk de Heer Christus, en zijn Apostelen daar af leren en onderwijzen. Onze Schrijver dan handelt hier af (gelijk alreê gezegt is) in 't vierde deel van zijn Zedekunst, en tracht in de zes- en zevenën-twintigste Voorstellingen van dit deel te betogen, dat de ziel, voor zo veel zy reden gebruikt, dit alleen nut {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zich oordeelt, 't welk tot verstaan dienstig is, en dat quaat, 't welk beletten kan dat wy verstaan: gelijk ook, 23 en 24. Voorstelling van 't vierde deel.dat het deucht is, de zaken zuiver verstandelijk, of evenmatiglijk te bevatten, en dat uit de zelfde bevattingen te werken volkomentlijk uit deucht te werken is. Voorts leid hy hier van af, 28. Voorst. 4. deel.dat, dewijl God het opperste is, 't welk van de ziel verstaan kan worden, de kennis van God het opperste goet der ziel, en God te kennen d'opperste deucht der ziel is. Hy past wijders al 't geen, dat wy begeren en werken, van 't welk wy oorzaak zijn, voor zo veel wy Godt kennen, op de Godsdienst toe. Maar de begeerte, die hier uit voortkoomt, dat wy naar 't beleit van de reden leven, noemt hy godvruchtigheit. Hy noemt de begeerte, door de welk de mensch, die naar 't beleid van de reden leeft, verplicht is d'anderen door vrientschap aan zich te voegen, eerlijk; gelijk ook het geen, dat van de menschen, die naar 't beleit van de reden leven, geprezen word: in tegendeel, dat schandelijk, 't welk strijdig is tot vrientschap te verkrijgen. Wijders, hy toont 35. Voorst. 4. deel.dat de menschen, voor zo veel zy naar 't beleit van de reden leven, alleenlijk altijt in natuur (te weten, zo veel het verstant, de wil, begeerte, en andere hartstochten aangaat) overëenkomen: 37. Voorst. 4. deel.Dat zy het goet, 't welk zy voor zich betrachten, ook voor d'andere menschen begeren, en zo veel te meer, als zy groter kennis van God hebben: 46. Voorst. 4. deel.Dat zy, zo veel als hen mogelijk is, pogen eens anders haat, gram- {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, versmading, enz. tot hen, met liefde, of edelmoedigheit daarëntegen te vergelden. Hy zegt daar beneffens, zo veel dit leste aangaat, Byvoegs. 46. Voorst. 4. deel.dat uit de bepalingen, die hy van liefde en verstant gegeven heeft, klarelijk volgt, dat de genen, die de haat door liefde pogen te verwinnen, met vrolijkheit en veiligheit strijden, dat zy zo lichtelijk veel menschen, als een enige wederstaan, en d'onderstant van 't geval zeer weinig van noden hebben; en eindelijk dat de genen, die zy verwinnen, blijdelijk wijken, niet uit gebrek, maar door vermeerdering van krachten. Voorts spreekt hy Byvoegs. 66. Voorst. 4. deel.van 't onderscheit, 't welk tusschen een mensch is, die alleenlijk van hartstocht, of waan geleid word, en een ander, die de reden tot zijn geleide heeft, en zegt, dat d'eerste, 't zy hy wil, of niet, het geen doet, daar af hy meest onkundig is; maar dat de leste niemant, dan zich zelf, onderworpen is, en alleenlijk die dingen doet, de welken hy de voornaamsten in 't leven kent te wezen, en die hy dieshalven meest begeert; om 't welk hy ook d'eerste een slaaf, en de leste vry noemt. Hy toont wijders van dusdanige vrije menschen, onder andere dingen, 69. Voorst. 4. deel.dat hun deucht even groot is in de gevarelijkheden te mijden, als in hen te verwinnen: 71. Voorst. 4. deel.Dat zy alleen dankbaar tegen malkander zijn: 72. Voorst. 4. deel.Dat zy nooit door bedroch, maar getrouwelijk handelen. 73. Voorstelling. 4. deel.Dat zy meer vry zijn in een Staat, daar in men {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 't gemeen besluit leeft, dan in d'eenzaamheit, daar zy zich zelven alleen gehoorzamen. Byvoegs. Voorst. 73.Hy past alle deze dingen, die hy van de ware vryheit toont, tot de vroomheit toe, en zegt, dat een vroom man niemant haat, op niemant vergramt word, niemant benijd, zich tegen niemant kant, niemant versmaad, en geensins verwaant word. In 't vijfde deel van zijn Zedekunst poogt hy te tonen, dat wy door 't verstant, of door de zuiver verstandelijke en evenmatige kennis, die men van God, en van de dingen verkrijgt, de quade hartstochten verwint, en dat daar uit 27. Voorst. van 't 5. deel, en 52. Voorst. en Byvoegsel van 't 4. deel.d'opperste gerustheit, die 'er in de ziel kan wezen, te voorschijn koomt; en ook Toegist van de 32. en 33. Voorst.Gods liefde, die eeuwig is: en eindelijk Byvoegsel van de 36. Voorstelling, 5. deel.dat in deze bestandige en eeuwige liefde tot God onze opperste welstant, of zaligheit, of vryheit bestaat. Dit is het voornaamste van 't geen, 't welk, volgens de betoging van onze Schrijver, de Reden, of 't Verstant voorschrijft, voor zo veel de regel van wel te leven, en het opperste Goet der menschen betreft. En indien men nu het zelfde met het geen vergelijkt, dat van Christus, onze Zaligmaker, en van d' Apostelen, deze zaak aangaande, geleert en onderwezen word, zo zal men zeer lichtelijk bevinden, dat 'er niet alleenlijk een zeer grote overëenkoming tusschen dit beide is, en dat het geen, ' t welk van de Reden voorgeschreven word, het zelfde is, dat zy leren en onderwijzen; maar ook dat daar in de zedelijke leerstuk- {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van de Christelijke Godsdienst volkomentlijk begrepen zijn: dewijl al 't geen, tot het welk wy van Christus, onze Zaligmaker, en van d' Apostelen verplicht worden, Matt. c. 7. v. 12. c. 22. v. 37. 38. 39. 40. Luc. c. 10. v. 27. 28. Rom. c. 13. v. 8. 9. 10. Galat. c. 5. v. 14.als in éen hooftsomme is begrepen, te weten, dat men God boven alles, en onze naasten als ons zelven moet lief hebben; en dewijl deze zelfde liefde tot God, en tot onze naasten in 't geen is vervat, 't welk, gelijk onze Schrijver toont, van de Reden voorgeschreven word. Uit het geen, dat hier gezegt is, bemerkt men klarelijk in wat opzicht d' Apostel de Christelijke Godsdienst een redelijke Godsdienst noemt, of zegt dat zy een redelijke Godsdienst is: te weten, ten opzicht van dat de Reden haar voorschrijft, en van dat zy op de Reden gegrontvest is. Erasmus Rom. 12. v. 1.tekent in deze plaats (bezie zijn Aanteekeningen over 't nieu Testament) ook aan, dat Origenes het geen, van 't welk reden gegeven kan worden, redelijke Godsdienst noemt, en dat Theofylaktus zegt, dat alle onze werken volgens de Reden beleid moeten worden: welk leste Erasmus ook bekent dat warelijk gezegt is. Voorts, dat de wedergeboorte, zonder de welke niemant in Gods Koninkrijk kan komen, in GodsJoan. 6. 3. v. 3. 5.liefde, die (gelijk onze Schrijver betoogt) uit de verstandelijke kennis van God spruit, begrepen, of ingesloten is, dit blijkt klarelijk genoech uit het geen, dat d' Apostel Joannes, in zijn eerste brief, van deCap. 4. v. 7. 16. 17. 18. Vergel. met v. 20. 21. liefde getuigt. Desgelijks, dat de wedergeboorte {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} gantschelijk bestaat in 't afleggen, of verwinnen der quade hartstochten, en in 't doden der aardsche en ydele begeerten, die naturelijk in ons zijn; mitsgaders in het deelächtig worden, en verkrijgen van goede begeerten, of van begeerten, die zich alleenlijk tot het geen uitstrekken, dat goet en waar is, van Gods liefde, van vrede, of van ware gerustheit des gemoeds, van blijschap, van waarheit, van rechtvaerdigheit, (die een volstandige en eeuwige wil is, om aan yder het zijne te geven) van goedertierentheit, enz. ('t welk alles, gelijk van onze Schrijver betoogt word, nootzakelijke vruchten, of gewrochten van 't verstant zijn) zulks blijkt uit het geen, 't welk van d' Apostel Ephes. 4. v. 22. 23. 24. Coll. 3. v. 9. 10.van d'oude en nieuwe mensch, en Rom. 8. van vers 5. tot 15. Gal. 5. v. 16. tot aan 't einde.van de heerschappy, die de geest over 't vleesch verkrijgt, gezegt word. Dat wijders ook dit, namentlijk, naar vermogen te trachten de waarheit van 't geen, dat ter zaligheit geweten en gekent moet worden, te verstaan, of ('t welk het zelfde is) daar af zuiver verstandelijke bevattingen te verkrijgen, en naar dit verstaan, of naar deze bevattingen, dat is, naar de voorspelling van 't verstant te leven, en uit het verstant te werken, niet tegen de heilige Schrift, noch tegen de gronden van de Christelijke Godsdienst strijd; ('t welk van veel gelooft word, die alleenlijk door de letter, of door de schrift, en niet door de geest, of door 't verstant onderwezen en geleid worden) maar in tegen- {==***1r==} {>>pagina-aanduiding<<} deel met beide overëenkoomt: het zelfde blijkt, eerstelijk zo veel de heilige Schrift aangaat, klarelijk Job c. 28. v. 12. tot v. 20. Prov. 1. v. 20. tot het einde. cap. 2. tot v. 13. cap. 3. v. 13. tot v. 18. cap. 4. v. 5. 6. 7. cap. 7. v. 4. 5. cap. 8. deurgaans. cap. 16, v. 22. cap. 23. v. 23. 1. Cor. 14. v. 20. Gal. 5. v. 1. Col. c. 2. v. 2. 3. 1. Tim. 2. v. 3. 4. 1 Pet. 2. v. 2. 9.uit alle de plaatsen van deze Schrift, in de welken het betrachten en verkrijgen van waarheit, wijsheit, kennis, verstaan enz. aangeprezen en bevolen, en Bezie, zo veel d' uitwerkselen van de kennis, van 't verstant, enz. aangaat, d'aangetrokke plaatsen van de Proverbia, en noch Jes. cap. 33. v. 6. cap. 53. v. 11. Matth. 13. v. 15. 23. Joann. cap. 8. v. 31. 33. cap. 17. v. 3. Phillip. 3. v. 8. 9. 10. Jac. 3. v. 17.daar in wijsheit, kennis en verstaan, als oorzaken van heilsame uitwerkselen, gestelt word. Want wie zal konnen ontkennen, dat het voorwerp van deze kennis, van dit verstaan, enz. of het geen, daar af de waarheit verstaan, en dat gekent moet worden, de leerstukken der zaligheit zijn, of het geen, 't welk ter zaligheit geweten en gekent moet worden? Voorts, waar toe kan het betrachten en verkrijgen van kennis, verstant, enz. dienen, als men niet verplicht zou zijn naar 't geen, dat het zelfde voorspelt, te leven, en daar uit te werken?Wat in deze leste plaats, namelijk in 't negende vers, by Christus wonderbaar licht, tot het welk hy de genen roept, die in de duisternis [der onweetenheit] zijn, verstaan moet worden; dit zullen alle de genen weten, die verstaan dat zy, die alleenlijk zodanige kennis van God, en van zijn wil hebben, de welke op de wet, of op de Schrift rust, (gelijk de Joden in 't algemeen, bezie Rom. 2. v. 17. 18. en in 't bezonder de geroepenen hadden) noch in de duisternis der onwetenheit zijn, en dat volkome klaarheit een eigenschap van de waarheit, of van de ware en zuiver verstandelijke bevatting is. Men heeft niet te denken dat, met de namen van waarheit, wijsheit, kennis, verstaan, enz. in de heilige Schrift, kennis of toestemming des gemoeds, die op de letter, of op de getuigenis der Schrift rust betekent en aangewezen word; 't welk warelijk grote onkunde zou aanwijzen; dewijl het alleenlijk in {==***1v==} {>>pagina-aanduiding<<} de genen plaats kan hebben, die in de waarheit, wijsheit, enz. gantschelijk onkundig zijn. Wat het tweede aangaat, hoe zal het mogelijk zijn dat dit, te weten dat men zuiver verstandelijke en evenmatige bevattingen van de Leerstukken der zaligheit, of van 't geen tracht te verkrijgen, 't welk men ter zaligheit moet weten, en naar deze bevattingen, of naar de voorspelling van 't verstant te leven, en uit de zelfde te werken, niet met de gronden van de Christelijke Godsdienst overëen zou komen? voorëerst, dewijl de heilige Schrift, die (gelijk alle de Christenen zullen toestaan) geen strijdige leringen in zich kan vervatten, het zelfde in veel plaatsen leert en onderwijst, gelijk terstont getoont is: ten anderen, dewijl het nieu Verbont, 't welk God door Christus opgerecht heeft, en daar af Hebr. cap. 8. v. 6. cap. 9. v. 15. c. 12. v. 24.Christus de Middelaar is, hier in bestaat, Jer. c. 31. v. 33. 34. 2. Cor. c. 3. v. 3. Hebr. c. 8. v. 8. 9. 10. c. 10. v. 16.dat God zijn wetten, die hy door letteren, in tafelen geschreven, aan d' Israëliten bekent had gemaakt, in 't verstant der menschen inschrijft; dat is, maakt dat zy de waarheit van deze wetten verstaan: en wijders, dewijl de dienaars van dit nieu Verbont niet door de letter, of door de Schrift geleid worden, Rom. c. 2. v. 27. 29. cap. 7. v. 6. 2. Cor. c. 3. v. 6. 7. 9. Hebr. c. 7. v. 16.gelijk de dienaren van 't oud Verbont; maar Bezie de drie voorgaande aangetrokke plaatsen, en ook Rom. c. 8. tot v. 17. Gal. c. 5, v. 18. 25.door de geest; dat is, door 't verstant, gelijk uit het eerste, en ook uit de getuigenis des Apostels Joannes cap. 5. v. 6. en elders meer, klarelijk blijkt. Maar om dat het geen, 't welk hier van 't nieu {==***2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbont, of van de Christelijke Godsdienst getoont is, zeer veel van 't geen verschilt, dat in 't algemeen daar af gelooft word, en dewijl de vooröordeelen, van de welken zy, die anders hier af gevoelen, ingenomen zijn, oorzaak zouden konnen wezen van dat zulks van weinigen toegestemt zou konnen worden, zo zal men hier beneffens noch enige zeer aanmerkelijke getuigenissen uit de heilige Schrift bijbrengen, uit de welken dit ook blijkt, of daar uit men klarelijk ziet dat het ampt van Christus, onze Zaligmaker, en het einde, daar toe hy in de werrelt is gekomen, voornamelijk geweest is, de kennis te leren, of t'onder- wijzen dat men (om zo te spreken) niet blindelings, gelijk de Joden, door wet, of door gebod, maar door 't licht der kennis geleid zou worden. D' eerste getuigenis dan is die van Joannes de Doper, de welke dus luid: Joan. c. 1. v. 17.De Wet is door Mosen gegeven; de genade en waarheit is door Jesum Christum geworden. Dat is, volgens onze Verklaring, door wet, of gebodgeleid te worden, uit drang van wet, of gebod te werken, enz. is door Moses geleert en onderwezen: maar door het Bezie Joan. c. 1. v. 4. 9. vergeleken met vers 1. en 14. en c. 8. v. 12. c. 12. v. 35. 36. 46. vergeleken met cap. 14. vers 6.licht der genade, en der waarheit geleid te worden, te leven, en uit het zelfde te werken, is door Jesus Christus in 't licht gebracht. De tweede getuigenis is van onze Zaligmaker zelf, die, van Pilatus gevraagt, of hy een Koning was, aan hem antwoordde: Joan. 18. vers 37. Bezie Tremellius overzetting uit het Syrisch.Hier toe ben ik geboren, en bier toe ben ik in de werrelt gekomen, op dat ik van de waarheit zoude {==***2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Joann. c. 17. v. 17. omgekeert.getuigen: te weten, dat zy Gods reden, of verstantis. Ik zeg Reden, in plaats van Woort, gelijk het oorspronkelijk en Grieksch woort Logos gemenelijk vertaalt Joan. c. 1. v. 1. 14. 1. Joan. c. 1. v. 1. c. 5. vers 7. Openb. c. 14. v. 13.word, en met het welk d'Euangelist en Apostel Joannes Gods Zoon aanwijst: Voorëerst, om dat, volgens 't oordeel van Erasmus, (bezie zijn Aanteekeningen op Joann. cap. 1. v. 1.) en van veel andere Taalkundigen Logos op veelderhande wijzen beter en bequamelijker met Reden, dan met Woort, uitgedrukt word: Ten anderen, om dat het geen, 't welk de voorgedachte Joan. c. 1. v. 1. 2. 3. 4.Euangelist en Apostel van 't geen bevestigt, dat hy met Logos aanwijst, en te kennen geeft, zeer lichtelijk van de Reden, dat is van d'innerlijke reden, of van 't verstant verstaan, en geensins aan Woort, of woorden, toegepast kan worden; te weten, dat zy (namelijk de reden) in 't begin by God, en God (dat is aan de goddelijke wezentheit deelächtig) was: dat zonder de zelfde niets gemaakt is, dat in de zelfde het leven was, en dat dit leven het [verstandelijk] licht der menschen was, enz. Want wie is hier in onkundig, dat Gods innerlijke reden, of verstant, niet iets van God verscheiden is, en dieshalven in 't begin by God, en God zelf, of aan de goddelijke Wezentheit deelachtig, is geweest? Wijders, dat zonder de zelfde niets is gemaakt? en eindelijk, dat het gemoed der menschen door het goddelijk verstant, met een wonderlijk licht bestraalt word? Voorts, dat niets hier af van Woort, of woorden (te weten gesproken woor- {==***3r==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en die, in zich aangemerkt, alleenlijk een beweging van de lucht zijn) verstaan kan worden; dit is, naar mijn oordeel, zo klaarblijkelijk, dat het geen ernst zou schijnen, zo ik zulks met redenen poogde te tonen. En hoewel Erasmus by Logos, 't welk hy Reden vertaalt, niet d'innerlijke reden, of 't verstant, maar eerder d'uitwendige reden, daar meê d'innerlijke reden aan anderen verklaart word, schijnt begrepen te hebben; zo belet dit echter niet, dewijl hy uitdrukkelijk getuigt, (gelijk ook veel andere taalkundigen getuigen) dat de voorgedachte benaming Logos by de Grieken ook d'innerlijke reden, of het verstant, betekent. Voorts, de Heer Christus getuigt van de waarheit, dat Joan. c. 17. v. 17. 19.zy heilig maakt, Joan. c. 3. v. 5. 6. Tit. c. 3. v. 5. vergeleken met 1. Joan. c. 5. v. 6.dat zy wederbaart, Joan. c. 8. v. 31. 32.dat zy warelijk vry maakt, Joan. c. 14. v. 26. c. 15. v. 16. c. 16. v. 13.dat wy door de zelfde in alle waarheit geleid worden, Joan. c. 14. v. 6. vergeleken met 1. Cor. 1. v. 24.dat men door de zelfde alleen tot God koomt, Joan. c. 15. v. 3. 4. 5. vergel. met Joan. c. 14. vers 6. daar men dit, 't welk Christus zegt, te weten, dat hy de waarheit is, nootzakelijk in die zin genomen moet worden, gelijk men het zelfde ter plaats neemt, daar Salomon zegt, dat hy 't verstant, en d'eeuwige wijsheit is.en zonder de zelfde gantschelijk niets [dat ter zaligheit verëischt word] kan doen. Dat het geen, 't welk de Heer Christus (Matth. 5. v. 17. 18.) uitdrukkelijk verklaart, namelijk, dat hy niet gekomen is om de wet t' ontbinden, maar om te vervullen, en dat eerder de hemel en aarde, dan een jota (dat is de minste, of kleinste letter van 't A.B.C.) van de wet, zullen voorby gaan, of ophouden, geen- {==***3v==} {>>pagina-aanduiding<<} sins met deze getuigenis van hem, noch met de gedachte getuigenis van Joannes de Doper strijd; dit zal aan yder klarelijk blijken, die aanmerkt, voorëerst, dat de verbintenis van 't geen te doen, 't welk de wet gebied, en het geen, door 't welk zy, die onder de wet zijn, bewogen en aangedreven worden de zelfde te gehoorzamen, twee zeer verscheide dingen zijn: ten anderen, dat deze verbintenis niet minder plaats in de genen heeft, en niet minder betrekkelijk tot hen is, aan de welken 't licht der genade, en der waarheit is verschenen, en uit kennis het geen doen, 't welk van de wet geboden word, als in de genen, die naar de wet leven, of uitgebod het zelfde pogen te doen; want daar uit kan men lichtelijk verstaan dat de Heere Christus in deze plaats alleen lijk van deze verbintenis spreekt, en niet van naar wet te leven. Men bemerkt dit echter noch klarelijker uit het geen, 't welk, van d' Apostel, zo veel de wet aangaat, geleert en onderwezen word; namentlijk, Rom. c. 7. v. 6. c. 8. v. 2. Galat. c. 4. vers 5.dat wy door Christus van de wet verlost en vrygemaakt worden, Rom. c. 7. v. 4. 6. Gal. c. 2. v. 19.dat door Christus lighaam ons de wet gedoot is, Gal. c. 3. v. 23. 24. 25.dat de wet ophoud, als het geloof verschijnt, 2 Cor. c. 3. v. 7. 11. Heb. c. 7. v. 16. 18.dat de bediening des letters te niet gedaan word, Rom. c. 6. v. 14. 15.dat zy, die onder de genade zijn, niet onder de wet zijn, 1 Timoth. c. 1. v. 9. Gal. cap. 5. v. 22. 23.en dat de wet niet voor de Rechtvaerdigen is gezet: want dit kan (gelijk onwedersprekelijk uit de gezeide verklaring van de Heer Christus blijkt, en ook uit het geen gezien word, 't welk d' Apostel zelf, Rom. {==***4r==} {>>pagina-aanduiding<<} cap. 8. v. 3. 4. cap. 13. v. 8. 9. 10. en elders meer, getuigt) niet van de verbintenis van het geen te doen, dat de wet gebied, maar alleenlijk van naar wet te leven, en uit wet te werken, verstaan worden; dewijl in d'aangeweze plaatsen openbaar is, dat d' Apostel niet alleenlijk van de çeremoniale, maar ook, en bezonderlijk van de zedelijke wet spreekt. De darde getuigenis, die men hier bybrengen zal, is die van d' Apostel Paulus, in zijn Brief aan d' Efesers, cap. 4. vers 11. te weten: De zelfde, (namelijk Christus) heeft gegeven, sommigen tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Euangelisten, en sommigen tot Harders en Leeraars. Vers 12. Tot de volmaking der Heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van Christus lighaam. Vers 13. Tot dat wy alle zullen komen tot d'eenigheit des geloofs, en der kennis van Gods Zoon, tot een volkome man, tot de mate der grootte van Christus volheit. Bezie wijders vers 14. en 15. Want wie kan loghenen dat d' Apostel hier leert en onderwijst, dat de Heer Christus Apostelen, Profeten, enz. gegeven heeft, met dit ooggemerk, dat wy alle hier toe zouden komen, dat wy zouden kennen, gelijk Christus gekent heeft, zelfs tot de grote mate van zijn kennis? Wijders, dat der zelfder arbeit, en het werk van hun bediening geweest is, de menschen tot zo groot een mate van kennis te brengen? en eindelijk dat door de zelfde kennis, of door 't verkrijgen van de zelfde de volmaking der heiligen {==***4v==} {>>pagina-aanduiding<<} te weeggebracht, en Christus lighaam opgebout word? Wijders, dat de kennis van onze Zaligmaker, en by gevolg de gene, tot de welke hy wil dat wy alle zullen komen, de kennis der waarheit, of de zuiver verstandelijke kennis is, te weten van God, en van zijn wil, en dat het geen kennis kan zijn, die op autoriteit, of op uitterlijke getuigenis rust; dit blijkt voorëerst hier uit, dat de Heer Christus zijns Vaders wil, of de waarheit der Leerstukken van de zaligmakende Leering, die van hem verkondigt is, verstaan heeft, en dat de kennis daar af, die op uitterlijke getuigenis rust, (gelijk yder zal toestaan) in hem geen plaats gehad heeft. Ten anderen, wy zijn niet, voor zo veel wy kennis van 't geen verkrijgen, dat men ter zaligheit moet kennen en weten, 't welk op uitterlijke getuigenis rust, tot d' eenigheit des geloofs gekomen; dat is, niet hier toe, Zie Joan. c. 17. v. 21. 22. 23. Gal. cap. 3. v. 28.dat wyonderling, en met Christus een zijn gelijk hy met God een is, Ephes. 4. vers 14.noch tot de vastigheit, die d' Apostel eischt, en die hy als een gevolg van Christus kennis stelt; maar alleenlijk voor zo veel wy de waarheit daar af verstaan. Voorts, het geen, dat hier getoont is, blijkt ook uit het geen dat in 't vijftiende vers gezegt word. Men zou meer getuigenissen konnen voortbrengen, door de welken het geen, dat belooft is te tonen, met geen minder kracht, dan in deze drie bijgebrachte getuigenissen, bevestigt word. Maar om in een zaak, {==****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de heilige Schrift zo klaar is, niet te lang te wezen, zullen wy alleenlijk noch dit zeggen, dat het voornaamste van 't geen, dat in de Schrift getuigt word, voor zo veel het zaligmakend geloof aangaat, zonder 't welk men, gelijk alle Christenen toestaan, geen Christen kan wezen, en door welks deelächtigwording men een Christen word, gantschelijk op de geestelijke, of zuiver verstandelijke kennis past, en daar af alleen verstaan kan en moet worden: gelijk onder anderen dit, dat het is Rom. c. 3. vers 3.het gelove Gods, Rom. c. 3. vers 22. 26. Galat. c. 2. v. 16. cap. 3. v. 22. Phil. cap. 3. v. 9.het gelove Jesu Christi Galat. c. 2. vers 20.des Zoons Gods, (want in God kan, gelijk yder weet, die God kent, geen andere, dan zuiver verstandelijke kennis plaats hebben; en de Heer Christus heeft, gelijk alreê gezegt is, de waarheit van de Leer der zaligheit, die van hem verkondigt is, verstaan) 2. Thess. c. 2. v. 13. 1. Timoth. c. 2. v. 7.waarheit, Tit. c. 1. v. 1. Joan. c. 17 . v. 3.kennis der waarheit, Hand. c. 6. v. 5. 8. vergleken met v. 10. Rom. c. 10. v. 8. vergeleken met 1. Cor. c. 1. vers 24.wijsheit, 2. Cor. c. 4. v. 13.geest, 1. Cor. c. 12. v. 9. Galat c. 5 vers 22.een vrucht des geests, Rom. c. 10. vers 8.het woort, daar door de kennis van 't geen, 't welk men ter zaligheit moet weten, inwendiglijk, of in 't gemoed verkregen word, 1. Joann. c. 5. v. 10.Gods getuigenis, die God van zijn Zoon in ons getuigt, Rom. c. 12. v. 3. Ephes. c. 2. v. 8.een gave, en Joan. c. 6. vers 29.werking van God, door de welke Gal. c. 5. vers 6.de liefde, Col. c. 2 v. 12. 1. Pet. c. 1. v. 5. 1. Joan. c. 5. vers 4.onze herschepping, of geestelijke levendigmaking en zaligmaking krachtelijk en dadelijk gewrocht word; Rom. c. 3. v. 27. Gal. c. 3. v. 11. 12.een andere wet, of voorschrift om na te leven, dan het is naar wet, of gebod te leven, 2. Timoth. c. 3. v. 15.het geen, daar door de zin der Schrift begre- {==****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, en de zaken, van de welken de Schrift spreekt, gekent moeten worden; Hebr. c. 10 v. 22. cap. 11. v. 1. Ephes. c. 6. v. 16. Coll. c. 2. v. 5.dat het volkome zekerheit in zich heeft, Matth. c. 21. v. 21. Rom. c. 14. v. 23. Jac. c. 1. v. 6.en volstrektelijk alle twijffel uit sluit: eindelijk, Rom. c. 3. vers 31.dat door het zelfde de Wet (het woort wet betekent hier, de verbintenis tot het geen te doen, 't welk van de wet geboden word, en niet naar wet te leven, of uit dwang van wet te werken) bevestigt word, en Gods rechtvaerdigheit, Galat. c. 3. v. 11. 21. Philipp. c. 3. vers 9.die noch door de wet, Rom. c. 3. v. 21. 28. c. 9. v. 31. 32. Galat. c. 2. v. 16.noch uit de werken der wet verkregen kan worden, en Rom. c. 3. vers 31.die door de wet, en door de Profeten (dat is door de Schrift) betuigt, en zonder de wet (dat is zonderde Schrift) geopenbaart word, alleenlijk te verkrijgen is. Wat de dingen aangaat, van de welken de Wet en de Propheten getuigen, en zonder de Wet, of zonder de Schrift geopenbaart worden, ('t welk strijdig schijnt te wezen, en veel niet hebben konnen bevatten) zy zijn eigentlijk de genen, de welken niet dan geestelijk, of zuiver verstandelijk gekent konnen worden: gelijk tot een voorbeelt zijn, God, Gods Zoon, namelijk Gods reden, of Gods wijsheit, de waarheit, de gedachte rechtvaerdigheit, (dewijl zy een zekere en zeer voortreffelijke gestalte des gemoeds is, gelijk uit het geen, dat hier voor daar af gezegt is, blijkt) en in 't algemeen de wezentheden der dingen. Want dewijl de Schrift hier af getuigt, en dewijl zy uit de getuigenis, die de Schrift daar af geeft, niet gekent konnen worden, zo word, om hen te kennen, {==****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} noch, boven en behalven d'uitterlijke getuigenis der Schrift, verëischt dat men (om met de woorden van de heilige Schrift te spreken) openbaring, of innerlijke getuigenis des geefts daar af verkrijgt. Dit, en niets anders, is de reden van dat de Heer Christus, na dat hy aan zijn Leerlingen, en ook aan de Joden, zijns Vaders wil volkomentlijk bekent had gemaakt, te weten uitterlijk, en door woorden, noch tot hen Joan. c. 6. vers 65.zegt, dat niemant tot hem kan komen, 't en zy het van God aan hem gegeven word; Joan. c. 6. v. 44. 45. c. 5. v. 37. c. 8. v. 43. 47.Dat zy, om tot hem te komen, van God gehoort moeten hebben, en van God geleert wezen; Joan. cap. 14. v. 16. 17. 26. cap. 15. v. 26. c. 16. v. 13.Dat de Geest der waarheit noch zou komen, dat die alles aan hen zou leren, van hem getuigen, en hen in alle waarheit leiden. Dit is ook de reden van dat d' Apostel, na dat hy Handel. c. 20. v. 17. tot v. 27.aan de Gemeenten van Ephelen en Kolossen, door het uitterlijk woort, zo schriftelijk, als mondelings, alle de raat Gods verkondigt had, zonder iets achtergehouden te hebben, noch bid, te weten: Ephes. c. 1. v. 16. 17.voor de Gemeente van Ephesen, dat God aan haar geef de Geest der wijsheit, en der openbaring in zijn (te weten Gods) kennis; namentlijk, verlichtte ogen des verstants, op dat zy mogen weten wat de zodanigen te verhopen hebben, die van hem geroepen zijn, en hoe rijk en heerlijk zijn erffenis is, die hy den heiligen toegeschikt heeft, enz. en Coll. c. 1. v. 9. 10.voor de Gemeente van Kolossus, Dat zy vervult mogten worden met de {==****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van Gods wil, in alle wijsheit, en geestelijk verstant, en in Gods kennis wassen. Dit was ook de reden van dat 2. Cor. c. 3. v. 14. 15.Israël, die door de letter alleen geleert was, of Rom. c. 2. v. 17. 18.alleenlijk door de zelfde van God, en van zijn wil kennis had, de welke op de getuigenis der Schrift rustte, in 't lezen van 't oude Testament, een deksel op 't hart lag; van 1. Cor. c. 2. v. 14.dat de naturelijke mensch (dat is een mensch, die ook alleenlijk door de letter, of door de Schrift, en niet door de geest, of door 't verstant geleert is) de dingen, die des geests zijn, of geestelijk begrepen worden, niet begrijpt, maar dat zy hem dwaasheit zijn, en dat hy hen niet kan verstaan, (namentlijk met zijn inbeeldige kennis) en van dat, in tegendeel, 1. Cor. 2. v. 15.de geestelijke mensch (dat is een mensch, die van God, van Gods Zoon, enz. geestelijke, of zuiver verstandelijke bevattingen verkregen heeft) alles onderscheid, of oordeelt, en van niemant [der naturelijke menschen] onderscheiden, of geoordeelt kan worden. Eindelijk, hier staat, zo veel het geloof betreft, noch dit te zeggen, dat, in de Brief aan de Romainen, (cap. 10. v. 17.) de benaming van gehoor niet betekent, en dat d' Apostel daar meê niet aanwijst, het gehoor van 't oor, maar het innerlijk gehoor, of het verstaan; 't welk aan yder, die de zin van al 't geen heeft begrepen, dat d' Apostel in dit kapittel, zo voor als na, leert, klarelijk zal blijken. Wy willen vertrounwen dat de Lezer, die de waar- {==****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} heit lief heeft, en het geen, dat nu gezegt, en uit de heilige Schrift voortgebracht is, met aandacht gelezen, en op alles rijpelijk gemerkt heeft, volkomentlijk toestaan zal, dat het geen, 't welk men daar in heeft voorgehad, en belooft te tonen, alreê getoont is; namelijk dat het geen, 't welk onze Schrijver betoogt dat de Reden voorschrijft, zo veel de regel van wel te leven, en der menschen opperste goet aangaat, naaukeuriglijk met het geen overëenkoomt, dat onze Zaligmaker, en d' Apostelen daar af leren en onderwijzen, en dat de zedelijke Leerstukken van onze Christelijke Godsdiénst, of al 't geen, dat men doen moet, om zalig te worden, volkomentlijk in het zelfde is begrepen, en eindelyk dat dit, namelijk te trachten de waarheit van de leerstukken der euangelische Leer te verstaan, en uit dit verstaan te levens, en te werken, met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst gelijkvormig is. Wat het geen betreft, 't welk onze Schrijver in 't vierde deel van zijn Zedekunst betoogt, voor zo veel de krachten der hartstochten, en de menschelijke onmacht, in hen te matigen, en te bedwingen, aangaat, indien men dit met het geen vergelijkt, 't welk d' Apostel van 't vleesch, en van de vleesschelijke mensch (daar by niets anders verstaan kan worden, dan de dierlijke begeerlijkheden, en een mensch, die de zelfden onderworpen is, of noch geen heerschappy over hen heeft verkregen,) leert {==****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} en onderwijst, zo zal tusschen dit beide geen minder overëenkoming, dan in 't ander, 't welk nu getoont is, bevonden worden. Wy hebben noch, ten aanzien van dat wy Christenen zijn, als een zeer voortreffelijke zaak aan te merken, dat onze Schrijver, voor zo veel hy het geen betoogt, 't welk de heilige Schrift leert en onderwijst, en dat met de gronden van de Christelijke Godsdienst overëenkoomt, ook, zo veel dit betreft, de goddelijkheit en geloofwaerdigheit van deze Schrift, en de waarheit van de Christelijke Godsdienst betoogt: te weten in dier voegen, dat wy van de zelfde door deze betoging zo zeker zijn, of konnen wezen, dat noch Jode, noch Heiden, noch Atheïst, wie en hoedanig hy is, machtig zal zijn de zelfde in 't minste te doen waggelen. Wat deze zekerheit aangaat, die op wonderdaden gegrontvest is, wie zal zeggen dat zy onder de Christenen plaats heeft? dewijl, volgens het geen, dat men nu heeft getoont, aan hen eigen is, en bezonderlijk aan hen behoort, dat zy de waarheit van de Leerstukken der zaligheit verstaan, en dewijl de volstrekte en onverwrikbare zekerheit een eigenschap van de waarheit, of van de ware verstandelijke bevatting is, en dien volgens deze bevatting volstrekte zekerheit insluit. Want hoe is 't mogelijk dat de genen, die de waarheit verstaan, (tot een voorbeelt, van dat 'er een God is, of dat God wezentlijk is, van dat Gods {==****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon, namelijk Gods Reden, of Gods Wijsheit, de Zaligmaker der menschen is, en dat men zonder hem niet zalig kan worden, van dat men, om deze zaligheit te verkrijgen, God, en zijn Zoon moet kennen, lief hebben, enz.) noch wonderdaden behoeven, om van deze waarheit verzekert te wezen? dewijl zy daar af in zich meer zekerheit bevinden, dan door alle de Wonderdaden, die ooit geschied zijn, verkregen konnen worden. D' Apostel heeft dieshalven wel te recht gezegt, 1. Cor. c. 1. v. 22.dat de Joden (dat is de genen, die onder de Wet zijn, en de waarheit van de zaak niet verstaan) Wonderdaden begeren, (gelijk zy ook, om de zelfden te bekomen, Matth. c. 12. v. 38. c. 16. v. 1. 3. 4. Marc. c. 8. v. 11. Luc. c. 11. v. 29.meermaals aan de Heer Christus lastig zijn geweest) en daarom ook met grote reden zo krachtiglijk gearbeid, en zo veel Coloss. c. 2. v. 1. 2.bekommering gehad om de genen, die Christus toegevoegt waren, tot de volle verzekertheit des verstants te brengen; gelijk hy getuigt dat hy gedaan heeft. Dit alles, dat wy tot voorstant der voortreffelijke Schriften van onze Schrijver bygebracht hebben, zal tot wederlegging en overtuiging der gener konnen dienen, die, ontwijffelijk uit grove onkunde, en door hun driften vervoert, zich niet ontzien hebben, in gedrukte boeken, als anders, hem niet alleenlijk met de gruweldaat van godverloghening te bekladden, maar ook, naar hun vermogen, te trachten den Lezer in te boezemen, dat hy in zijn geschriften deze godverloghening leert en onderwijst, en dat zijn stellingen {==****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} alle Godsdienst en Godvruchtigheit uit de gemoeden der menschen wechneemen. Zeker, indien deze tegenstrevers slechs op het geen hadden gemerkt, Ps. 14. v. 1. en 53. v. 2.'t welk van de Psalmist gezegt word, te weten: De dwaze zegt in zijn harte, daar en is geen God; zo zou dit hen wijzer hebben konnen maken, en nu noch hun onbedachtheit tonen: dewijl hy met deze woorden klarelijk genoech aanwijst, dat deze gedachte gruwel-daat in de Wijzen (onder welker getal onze Schrijver zekerlijk getelt moet worden, gelijk zy zelven niet konnen loghenen) geen plaats heeft; gelijk zy warelijk in hen geen plaats kan hebben. Men wil dieshalven deze gedachte en alle andere tegenstrevers van deze Schrijver ernstiglijk vermaant hebben, dat zy, als zy zich begeven tot deze zijn Schriften ook t'onderzoeken, zich hebben te wachten van iets daar af valsch, en tegen de heilige Schrift, en de Christelijke Godsdienst strijdig t'oordeelen, voor dat zy de mening van deze Schrijver wel verstaan, en de zelfde met de ware zin der Schrift, en met de ware Godsdienst vergeleken, of daar aan gemeten en geproeft hebben, en dat zy voornamelijk hier in moeten toezien, dat zy hun dwaalbare bevattingen, en onzeekere meningen van de zin der heilige Schrift niet tot een regelmaat, of proefsteen van 't geen maken, dat waar, of leugen is, of van 't geen, dat met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst overëenkoomt, of daar tegen strijd: want het zou aan hen, indien zy zulks {==*****1r==} {>>pagina-aanduiding<<} deden, niet alleenlijk gantsch onmogelijk wezen, naar waarheit daar af t' oordeelen; maar zy zouden ook in gevaar zijn van weêr tot hun voorgaande sporeloosheden te vervallen, en van het geen, dat waar en goet is, voor valsch en quaat, en dat, 't welk met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst overëenkoomt, als daar tegen strijdig, uit te spreken: want dit, dat de Christenen zich in zo veel secten of gezintheden verdeelt hebben, de welken gezamentlijk, en yder van hen in 't bezonder ten hoogsten voorgeeven, en met gelijke heftigheit drijven, dat hun bezondere Leerstukken, hoe zeer de zelfden ook van malkander verschillen, en tegen elkänder strijden, de Leerstukken der euangelische Leer zijn; dat het geen, 't welk van d' een, gelijk een goddelijke Leer, als goet en heilig aangeprezen, en van d' ander, gelijk een Leer der duivelen, als goddeloos en quaat verworpen word; en voorts alle d' andere verwarringen, die ooit onder hen zijn geweest, en noch zijn: dit, zeggen wy, heeft geen andere oorzaak, en is nergens anders uit gesproten, dan uit deze hun valsche waan van dat hun dwaalbare bevattingen, en onzeekere meningen van de zin der heilige Schrift deze Schrift zelve, en Gods onfailbaar Woort zijn, en by gevolg van hen tot een regelmaat en proefsteen van waarheit en valsheit, enz. gemaakt word. Deze verdeeltheden, verwarringen enz. zullen ook zekerlijk stant houden, zonder dat men daar in enige {==*****1v==} {>>pagina-aanduiding<<} verbetering te verwachten heeft, zo lang de Christenen daar in voortgaan, en naar de ware en onbedriegelijke regelmaat, of proefsteen van waarheit en valsheit, en van 't geen, dat met de heilige Schrift, en met de Christelijke Godsdienst overeenkoomt, of daar af verschilt, niet omzien. Het zal niet nodig zijn met veel redenen te tonen wat deze regelmaat, of proefsteen is, (over 't welk onder de Christenen mede verscheide gevoelens zijn gerezen;) dewijl zulks uit het geen, dat tot dus verre gezegt is, lichtelijk verstaan kan worden. Doch de geen, die, zonder veel t' onderzoeken, dit tracht te weten, heeft alleenlijk aan te merken: voorëerst, Psalm 19. v. 10.dat alle Gods geboden, getuigenissen en wetten eeuwig, Ps. 119. v. 86. 138. 142. 144. 151. 152. 160.en de waarheit, dat is eeuwige waarheden, zijn; en dat de Leer des Euangeliums, die de Christelijke Godsdienst in zich begrijpt, alleenlijk op de waarheit gegrontvest is, gelijk van geen Christenen geloghent zal konnen worden: ten anderen, dat de waarheit zich zelve, en ook d' onwaarheit, of valsheit aanwijst, en alleenlijk door zich zelve, en niet door iets anders, gekent kan worden; dewijl daar uit klarelijk genoech blijkt, dat de gedachte regelmaat, of proefsteen niets anders, dan de waarheit, kan wezen. De Christenen dan, die de waarheit van 't geen, dat van de heilige Schrift geleert en onderwezen word, verstaan, of daar af ware en zuiver verstandelijke bevattingen verkrijgen, zullen volgens het geen, dat terstont {==*****2r==} {>>pagina-aanduiding<<} van de waarheit, of van de ware verstandelijke bevattingen gezegt is, klarelijk en onfailbarelijk weten, of volstrektelijk verzekert zijn van dat zy de zin der heilige Schrift bevat, en Gods onfailbaar Woort hebben. Voorts, dewijl de waarheit, even als de natuur, of wezentheit der dingen, enkelt, of eenvoudig en ondeelbaar is, en dewijl dieshalven van een zelfde zaak niet meer, dan een waarheit, en een ware zin kan wezen; zo zullen de Christenen, voor zo veel zy de waarheit van deze zaak verstaan, nootzakelijk (om met d' Apostel te spreken) in een zelfde zin, en in een zelfde1. Cor. c. 1. v. 10. 11. gevoelen te zamen gevoegt wezen. Wijders, zy zullen,Phil. cap. 2. v. 2. cap. 3. vers 16. voor zo veel dit betreft, een volstandige en eeuwige wil verkrijgen tot het geen te doen, 't welk van de heilige Geest in de heilige Schrift, zo veel de verdraagsaamheit aangaat, geleert en onderwezen word; te weten, tot de Rom. c. 14. v. 1. c. 15. vers 1.zwakken in 't geloof (dat is, de genen, die in kennis noch gebrekkelijk zijn) aan te nemen, en de zwakheden der onsterken (dat is, d'onweetenheden der dwalenden) te dragen; Gal. c. 6. v. 4. Rom. c. 14. v. 4. tot. v. 14. 2. Cor. c. 1. vers 14. 1. Pet. c. 5. vers 23.tot hun eige werk te beproeven, en tot geen heerschappy over eens anders geloof te voeren; 2. Tim. c. 2. v. 24. 25. 26. 1. Thessal. cap. 5. vers 14. 15. Matth. cap. 12. vers 19. 20. in welke leste plaats ontwijffelijk het gekrookte riet, en het rokende lemmet zodanige menschen betekent, die noch in veel twijffelingen gedompelt leggen, en in de welken het licht der waarheit noch niet is opgegaan, maar dat in hen noch onder de nevelen der onwetenheden en dolingen bezwalkt is.tot vriendelijk tegens de dwalenden te wezen, tot hen met zachtmoedigheit t'onderwijzen, en tot te wachten of God t'enige tijt bekering aan hen gaf, tot erkentenis der waarheit. Uit het geen, dat van d' Apostel zelf gedaan is, blijkt {==*****2v==} {>>pagina-aanduiding<<} klarelijk dat dit, 't welk wy hier van de verdraagsaamheit zeggen, zich niet alleenlijk tot de genen uitstrekt, die in geringe dolingen gedompelt leggen, maar ook tot de zodanigen, die in fondamentale, of wezentlijke punten dwalen: dewijl hy de Gemeente der Galaters, Gal. c. 1. v. 6. 7.van de welke hy getuigt dat zy tot een geheel ander Euangelium, dan dat van Christus, overgebracht waren, en in deze doling stonden, Gal. c. 2. v. 21. c. 3. en 5. deurgaans.dat de rechtvaerdigheit, en d'andere geestelijke gewrochten niet uit het geloof, noch uit het gehoorzamen van de waarheit, maar uit de werken des wets, en door de wet te verkrijgen waren, dat is, die in 't fondamentaal punt der rechtvaerdigmaking doolden; dewijl hy, zeg ik, deze Gemeente, zonder op dit alles enige achting te hebben, Gal. c. 1. v. 11. cap. 3. vers 6. 15. en in verscheide andere plaatsen.voor zijn broeders, Cap. 4. vers 19.en voor zijn kinderkens erkent. Wijders, Phil. c. 3. vers 15.als d' Apostel tot de Gemeente van Philippen zegt; Laat ons dit gevoelen, (te weten het geen, dat hy even te voren aan hen geleert had, voor zo veel de kennisse van de Heer Jesus Christus, en zijn kracht aangaat, door welk onze geestelijk levendigmaking, rechtvaerdigmaking enz. gewrocht word) en indien gy iets andersins gevoelt, ook dat zal God aan u openbaren: zo geeft hy daar meê ook klarelijk genoech te kennen, dat hy de genen, die van dit fondamentaal punt anders, dan hy, gevoelden, dat is niet zodanig, als 't behoorde, wilde verdragen, en voor zijn broederen en Ledematen van Christus Gemeente erkennen. En zeker, waarom zullen zy, die in fondamentale of wezentlijke punten dolen, min- {==*****3r==} {>>pagina-aanduiding<<} der, dan andere dwalenden, verdragen konnen worden? dewijl zy niet minder uit onmacht, of uit gebrek van kennis, en dieshalven ook niet minder, dan deze anderen, tegen hun wil dolen, en dewijl een kint in Christus (dat is een mensch, die, gelijk terstont getoont is, van enige fondamentale, of wezentlijke punten niet behorelijk gevoelt) niet minder nootzakelijk een kint is, als een naturelijk kint; en dewijl daar beneffens tot de jongelingschap en manschap in Christus niet minder d'opwassing, en een lange tijt, als in d'anderen, verëischt word: want uit de plaatsen der heilige Schrift, in de welken van deze zaak gehandelt word, blijkt klarelijk dat een kint, een jongeling, en een man in Christus zodanig genoemt worden ten opzicht van de trappen der kennis, daar in d'een d'ander overtreft. Men kan niet ontkennen dat het geen, 't welk nu van de Christelijke Godsdienst uit de heilige Schrift getoont is, tegen dit schijnt te strijden, 't welk onze Schrijver in zijn godgeleerde en staatkundige Verhandeling zich voorgestelt heeft te tonen; te weten, dat de Godsdienst alleenlijk in gehoorzaamheit bestaat, en dat d'uitvorssching der waarheit van 't geen, dat de Schrift onderwijst en getuigt, of de betrachting van daar af zuiver verstandelijke en evenmatige bevattingen te verkrijgen, in de zelfde geen plaats heeft. Maar de geen, die deze Verhandeling wel deurgezien heeft, zal niet onkundig van de redenen wezen, die {==*****3v==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Schrijver bewogen hebben tot dit te beweren, en met enen bevinden dat de zelfde ook de verstandelijke Godsdienst erkent. Daar by, wie weet niet dat het met ons menschen in dier voegen is gestelt, dat wy nootzakelijk eerst tot zulk een stant geraken, dat wy slechs door gehoorzaamheit, en niet door kennis, geleid konnen worden, ja dat zeer veel menschen hun leven lang in dusdanige stant blijven? Ten opzicht van de zodanigen kan zeer wel het geen toegestaan worden, 't welk onze Schrijver in deze zijn gedachte Verhandeling poogt te tonen; namelijk, dat God in de Schrift geen andere kennis van zich eischt, dan dat hy ten hoogsten rechtvaerdig, ten hoogsten barmhartig, of 't enig voorbeelt van 't waar leven is, en dat men hem alleenlijk door gehoorzaamheit, en door 't oeffenen van liefde en gerechtigheit moet dienen. D' Apostel geeft ook in verscheide plaatsen klarelijk te kennen, dat alle menschen niet even bequaam zijn om door kennis geleid te worden, en dat 'er, indien men hen by 't geheel menschelijk geslacht vergelijk, zeer veel zijn, die door gehoorzaamheit geleid moeten worden. Want hy schrijft (om enige weinigen 1. Cor. c. 3. v. 1. 2.daar af by te brengen) aan de Gemeente van Korinthen: En ik, Broeders, en konde tot u met spreken, als tot geestelijken, (dat is tot zodanigen, die door de geest, of door 't verstant geleid worden) maar als tot vleesschelijken, als tot jonge kinderen in Christo. (dat is, gelijk wy alreê getoont hebben, die door gehoorzaamheit geleid {==*****4r==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden) Ik heb u met melk gevoed, (dat is de weg van gehoorzaamheit aangewezen, en daar meê opgequeekt) en niet met [vaste] spijs: (dat is, niet met kennis) Want gy vermogt [doen] noch niet, ja gy vermoogt nu noch niet. D' Apostel zegt wijders, (1. Cor. c. 2. v. 6.) Wy spreken wijsheit onder de Volmaakten; dat is, wy spreken van de weg der wijsheit onder de Geeftelijken, (bezie vers 15.) of onder de genen, die door de geest, of door 't verstant geleid worden. Eindelijk, in zijn tweede Brief aan Timotheus (cap. 3. v. 7.) verhaalt hy van de zodanigen, die altijt leren, en nimmer tot de kennis der waarheit konnen komen; dat is nimmer daar toe konnen komen, dat zy de waarheit van 't geen verstaan, 't welk men weten moet om zalig te worden: want dit door de Wet, of door de Schrift te weten is (gelijk men alreê getoont heeft) aan de Joden en jonge kinderen in Christus eigen; en alle menschen, ouden en jongen, geleerden en ongeleerden, de genen, die groot, of klein verstant hebben, zijn even bequaam daar toe. De genen, die het geen, dat terstont gezegt is, en 't welk onze Schrijver, in zijn meergedachte Verhandeling, poogt te tonen,(namelijk, dat God in de Schrift alleenlijk gehoorzaamheit eischt, enz. en ook dat de Philosophie, of Wijsbegeerte, en de Godgeleertheit met malkander niets gemeen hebben, maar dat zy beide, zo wel d'een als d'ander, op hun eige benen staan) {==*****4v==} {>>pagina-aanduiding<<} heilloze en schadelijke gevoelens oordeelen te wezen, en met alle hun krachten gepoogt hebben te tonen valsch te zijn, zullen ontwijffelijk hun toestemming aan 't geen geven, 't welk wy van de Christelijke Godsdienst, zo veel de kennis aangaat, getoont hebben. Dit is dan het geen, dat men nodig geacht heeft te zeggen, zo van de Zedekunst, als tot verdediging van des Schrijvers gevoelen, 't welk wijtlopiger, dan men gedacht had, gevallen is. Men zal het dieshalven met de volgende Verhandelingen, daar toe men nu overtreed, kort maken, om de Lezer niet al te lang op te houden. Onze Schrijver heeft de Verhandeling van de Staatkunde weinig tijts voor zijn doot gemaakt, die ook belet heeft dat zy volmaakt is geworden. De zelfde is dieshalven net van gedachten, en klaar van stijl. Hy beschrijft daar in, zonder veel staatkundige Schrijvers, en hun gevoelens overhoop te halen, zijn gevoelen zeer bondiglijk, en trekt en bereid deurgaans het volgende uit het voorgaande. In de vijf eerste Hooftdeelen handelt hy van de Staatkunde in 't algemeen, in het zeste en zevende van de Monarchy, of een-hoofdige Heerschappy, en in 't achtste, negende en tiende van d'Aristokratie, of van de Heerschappy der Voornaamsten, en het elfde is een begin van de Demokratie, of volkelijke Heerschappy. Doch zijn ontijdige doot heeft hem belet de zelfde te voltrekken, en ten einde te brengen, gelijk ook het geen, dat hy {==******1r==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgenomen had daar by te voegen; namentlijk van de wetten, en van verscheide aanmerkenswaerdige staatkundige geschillen in 't bezonder, volgens het geen, dat in een Brief van onze Schrijver aan een zijner vrienden geschreven, en voor deze staatkundige Handeling gedrukt, klarelijk blijkt. De Handeling van de Verbetering van 't Verstant enz. is een van des Schrijvers eerste werken geweest, gelijk zijn stijl en gedachten zelfs getuigen. De waerdigheit van de zaak, die hy daar in verhandelt, en het nut einde, 't welk hy in 't zelfde beoogt heeft, dat is de weg te banen, langs de welk het verstant op het beste tot de ware kennis der dingen zou konnen geleid worden, hebben hem geduriglijk doen overwegen de zelfde op te maken, en te voltojen. Maar het gewicht van de zaak, de diepe bespiegelingen, en de wijtuitgestrekte kennis, die daar toe verëischt wierden, hebben een zeer trage voortgang aan 't werk gegeven; 't welk veröorzaakt heeft dat het ook onvolmaakt is gebleven, niet alleenlijk ten opzicht van dat het niet ten einde is gebracht, maar zelfs ten opzicht van 't geen, dat hier en daar gebreekt: dewijl de Schrijver in d'Aanteekeningen, die alle van hem zelf zijn, meermaals vermaant, dat het geen, 't welk hy schrijft, naaukeuriglijker bewezen, of wijtlopiglijker verklaart moet worden, of in zijn Wijsbegeerte, of ergens anders alreede van hem gezegt is, of noch gezegt zal worden. Doch dewijl het zeer veel voortreffelijke en {==******1v==} {>>pagina-aanduiding<<} nutte dingen begrijpt, die aan een oprecht onderzoeker der waarheit grote lust zullen verschaffen, en hem niet weinig hulp in zijn navorssching toebrengen; zo heeft men niet ondienstig gevonden het zelfde meê in 't licht te geven, gelijk alreê in het Bericht aan de Lezer, voor dit geschrift gestelt, gezegt is. Hy handelt daar in voorëerst van de goederen, naar de welken de menschen gemenelijk trachten, van de rijkdom, wellust en eer, en van het ware goet, en hoe men het zelfde zal verkrijgen. Daar na schrijft hy enige regelen van leven voor, en treed van daar over tot de Verbetering van 't Verstant. En om deze verbetering uit te werken, telt hy vier verscheide wijzen van bevatting op, die hy daar na enigsins wijtlopig verklaart, en degene, die best tot zijn ooggemerk dient, daar uit kiest. En op dat men wijders zou weten hoe men de zelfde moet gebruiken, zo handelt hy van de werktuigen des verstants, namelijk van de ware denkbeelden, en met enen van de rechte middel om het verstant te leiden, en van des zelfs delen. Het eerste deel leert en onderwijst de ware denkbeelden van d'anderen t'onderscheiden, en toezien dat men geen valsche, verdichte en twijffelächtige denk beelden met de waren vermengt: en by deze gelegentheit handelt hy wijtlopig van de ware, valsche, verdichte en twijffelächtige denkbeelden; daar eindelijk iets van de geheugenis, en van de vergetenheit by gevoegt word. In het tweede deel geeft hy regelen, om d'onbekende {==******2r==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen recht te verstaan. Hy stelt dan dat de verstaning tweesins geschied, of door de wezentheit, of door de naaste oorzaak. En dewijl dit beide niet, dan uit de ware bepaling, kan geschieden, zo stelt hy de wetten daar af, zo in de geschape, als ongeschape dingen. Wijders, op dat alle onze bevattingen te zamen geschakelt zouden worden, stelt hy de hulpmiddelen, om tot de kennis van de bezondere eeuwige dingen te komen. Hier toe handelt hy van de krachten des verstants; en om de zelfden te kennen, telt hy des zelfs eigenschappen op; en hier by blijft het werk steken. Wat de Brieven aangaat, zy zijn niet volgens de stoffe, daar af zy handelen, noch volgens d'aanzienelijkheit der gener, van, of aan de welken zy geschreven zijn, maar volgens de tijt, daar in men hen geschreven heeft, in ordening geschikt: doch echter in dier voegen, dat alle de Brieven van een zelfde persoon, met d'Antwoorden, na malkander geplaatst zijn. Dat sommige namen volkomentlijk, sommigen alleenlijk met de voorste letteren, en sommigen gantschelijk niet uitgedrukt zijn, is om reden geschied, dewijl men toch hier niet te zien heeft wie schrijft, maar alleenlijk wat geschreven word. De Lezer gelief daar beneffens aan te merken, dat het hem niet vreemt moet voorkomen, dat in verscheide Brieven de Zedekunst, die door de druk noch niet gemeen was gemaakt, zo wel van de Schrijver, als van d' Antwoorder, aangetrokken, en ook aangewezen word; {==******2v==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl de zelfde alreê over veel jaren van verscheide lieden uitgeschreven, en gemeen geweest is. Wy hebben dienstig geacht het zelfde hier te berichten; vermits men andersins mogt denken dat de zelfde al voorheenen in druk had geweest. Voorts heeft men aan te merken dat alle de Werken (enige weinige Brieven uitgezondert) in de Latijnsche taal zijn geschreven. Onze Schrijver heeft noch, boven 't geen, dat wy hier voor gedacht hebben, in de Latinsche taal een Hebreeusche Grammatika, of Letterkunst, in geschrift, doch onvolmaakt, nagelaten; en hoewel de zelfde van verscheide geleerde lieden, onder de welken verscheide afschriften berusten, grotelijks geprezen word; zo hebben wy echter niet dienstig geacht, haar in de Nederlantsche Taal door de druk gemeen te maken, maargeraden gevonen de zelfde voor de Latijnen in de Latijnsche taal in druk te laten: dewijl men zelden tot het leren van 't Hebreeus toetreed, voor dat men de Latijnsche taal machtig is geworden. Dit is 't geen, dat men raadsaam geoordeelt heeft aan de Lezer bekent te maken, zo veel de Schriften aangaat, die (de Letterkunst uitgezondert) in dit Boek begrepen zijn. Het zal zonder twijffel alle de genen, die de waarheit oprechtelijk lief hebben, en naar een vaste en ontwijffelbare kennis der dingen trachten, hartelijk smarten, dat deze Geschriften van onze Schrijver ten meestendeel niet gantschelijk volmaakt zijn. En zeker, 't is te beklagen dat hy, die alreê zo veel in de kennis {==******3r==} {>>pagina-aanduiding<<} der waarheit gevordert, en zo grote bequaamheit, om daar in voort te gaan, verkregen had, zo vroeg, door een ontijdige doot, uit de werrelt is gerukt; te meer dewijl men van hem niet alleenlijk de volmaking van deze onvolmaakte Handelingen te verwachten had, maar noch ook een gehele Philosophie, gelijk hy daar af in verscheide plaatsen van zijn Geschrift, de Verbetering van 't Verstant genoemt, gewach maakt; daar in hy zonder twijffel de rechte natuur van de beweging, en op welke wijze men van voren zo veel verscheidenheden in de stoffe, enz. zou konnen afleiden, getoont zou hebben; van 't welk in de drie- en vierenzestigste Brief gesproken word. Hy had ook voorgenomen d' Algebra, of Stelreegel op een verstanelijker en korter wijze te beschrijven, en noch meer andere Werken met 'er tijt toe te stellen; gelijk verscheiden van zijn vrienden meermaals uit zijn mont gehoort hebben. Maar de doot heeft ook in hem getoont dat het voorneemen der menschen zelden ten einde gebragt word. Men verhoopt nochtans dat men aan de geletterde werrelt geen ondienst gedaan zal hebben, maar dat de zelfde in dank zal aanneemen dat men deze Geschriften, hoe onvolmaakt zy ook mogen wezen, in 't licht geeft. Men heeft hier in geen ander oogwit, dan dat deze werrelt daar door verlicht, en de kennis der waarheit hoe langer hoe klaarder zou deurbreeken. {==******4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedekunst, In vijf delen onderscheiden; Daar in gehandelt word I. Van God. II. Van de Menschelijke Ziel. III. Van de Natuur en Oorsprong der Hartstochten. IV. Van de Menschelijke Dienstbaarheit. V. Vari de Menschelijke Vryheit. Alles op een Meetkundige orde geschikt en betoogt. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Deel Der zedekunst. Van God. Bepalingen. I. BY Causa sui.oorzaak van zich zelf versta ik het geen, welks Essentia.wezentheit Existentia.wezentlijkheit Involvere.insluit; of het geen, welks natuur niet anders, dan Existens.wezentlijk, bevat kan worden. II. Dat ding, 't welk door een ander van de zelfde natuur Terminare.bepaalt kan worden, word in zijn Genus.geslacht Finita.eindig gezegt. Tot een voorbeelt; het Corpus.lighaam word eindig gezegt; om dat wy altijt een ander, dat groter is, bevatten. Dus word ook een Cogitatio.denking door een andere bepaalt. Maar 't lighaam word door geen denking, noch de denking door enig lighaam bepaalt. III. By Substantia.zelfstandighèit versta ik 't geen, dat in zich is, en door zich bevat word: dat is, welks Conceptus.bevatting niet de bevatting van een anderding, van 't welk het Formare.gevormt moet worden, behoeft. IV. By Attributum.toeëigening versta ik 't geen, dat het Intellectus.verstant wegens de Substantia.zelfstandigheit, als haar Essentia.wezentheit Constituens.stellende, Concipere.bevat. V. By Modus.wijze versta ik Affectiones.d'aandoeningen der Substantia.zelfstandigheit, of dit, 't welk in iets anders is, daar door het ook bevat word. VI. By God versta ik een Ens.wezend, Absolutè.volstrektelijk Infinitum.onëindig: dat is, een Substantia.zelfstandigheit, die uit Attributa infinita.onëindige toeëigeningen Constare.bestaat, van de welken yder een eeuwige onëindige Essentia.wezentheit uitdrukt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Explicatio.Verklaring. Ik zeg Absolutè.volstrektelijk, en niet in zijn Genus.geslacht Infinitum.onëindig: want van al 't geen, dat alleenlijk in zijn geslacht onëindig is, konnen wy onëindige Attributa.toeëigeningen Negare.ontkennen: (dat is, men kan onëindige toeëigeningen bevatten, die tot des zelfs natuur niet behoren) maar tot de Essentia.wezentheit van 't geen, dat volstrektelijk oneindig is, behoort al 't geen, 't welk wezentheit Exprimere.uitdrukt, en geen Negatio.ontkenning Involvere.insluit. VII. Deze zaak word gezegt Libera.vry te zijn, de welke alleenlijk uit de Necessitas.nootzakelijkheit van haar natuur Existere.wezentlijk is, en van zich alleen Ad agendum.tot iets te werken Determinare.bepaalt word: maar die Necessaria.nootzakelijk, of eerder Coacta.gedwongen, de welke van een andere bepaalt word op zekere Modus.wijze wezentlijk te zijn, en te werken. VIII. By Aeternitas.eeuwigheit versta ik de Existentia.wezentlijkheit zelve, voor zo veel zy Concipere.bevat word Necessariò:nootzakelijk uit de Definitio.bepaling van d'eeuwige zaak alleen te volgen. Explicatio.Verklaring. Want zodanige Existencia.wezentlijkheit, gelijk de Essentia.wezentheit van een zaak, word als een Veritas aeterna.eeuwige waarheit bevat, en kan dieshalven door geen Duratio.during, of tijt uitgedrukt worden, schoon men de during zonder begin en einde bevat. Axiomata.Kundigheden. I. Alles, dat 'er is, is in zich, of in een ander. II. Het geen, dat door een ander niet bevat kan worden, moet door zich bevat worden. III. Uit een Data causa determinata.gestelde bepaalde oorzaak volgt nootzakelijk het Effectus.gewrocht. In tegendeel, indien men geen bepaalde oorzaak stelt, zo is 't onmogelijk dat het gewrocht zal volgen. IV. De Cognitio.kennis van Effectus.gewrocht Dependere.hangt af van de kennis van zijn Causa.oorzaak, en Involvere.sluit de zelfde in. V. De dingen, die met malkander niets gemeen hebben, konnen niet door malkander verstaan worden; of de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Conceptus.bevatting van 't een Involvere.sluit niet de bevatting van 't ander in. VI. Het waar Idea.denkbeelt moet met zijn Ideatum.gedachte zaak overëenkomen. VII. De Essentia.wezentheit van al 't geen, dat men als niet Existens.wezentlijk kan Concipere.bevatten, Involvere.sluit geen Existentia.wezentlijkheit in. Eerste Propositio.Voorstelling. De Substantia.zelfstandigheit is eerder in natuur, dan haar Affectiones.aandoeningen. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt uit de voorgaande darde en vijfde Definitio.Bepaling. Tweede Proposito.Voorstelling. Twee Substantiae.zelfstandigheden, twee verscheide Attributa.toeëigeningen hebbende, hebben niets met malkander gemeen. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt ook uit de darde Definitio.Bepaling: want yder Substantia.zelfstandigheit moet in zich zelve zijn, en door zich zelve Concipi.bevat worden: of anders, de Conceptus.bevatting van d'een Involvere.sluit de bevatting van d'ander niet in. Darde Propositio.Voorstelling. De dingen, die onder zich niets gemeen hebben, konnen 't een geen oorzaak van 't ander wezen. Demonstratio.Betoging. Indien zy met malkander niets gemeen hebben, zo konnen zy (volgens de vijfde Axioma.Kundigheit) niet door malkander verstaan worden: en dieshalven konnen zy (volgens de vierde Kundigheit) 't een geen oorzaak van 't ander wezen; 't welk te bewijzen stond. Vierde Voorstelling. Twee, of meer onderscheide dingen worden of naar de verscheidenheit van de Attributa.toeëigeningen der Substantiae.zelfstandigheden, of naar de verscheidenheit van der zelfder Affectiones.aandoeningen onderscheiden. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Alles, dat 'er is, is in zich, of in een ander; (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit) dat is, (volgens de darde en vijfde Definitio.Bepaling) buiten het Intellectus.verstant word niets gestelt, dan Substantiae.zelfstandigheden, en der zelfder Affectiones.aandoeningen. Daar word dieshalven buiten het verstant niets gestelt, door 't welk veel dingen onder malkander onderscheiden konnen worden, dan de zelfstandigheden, of, 't welk het zelfde is, (volgens de vierde Axioma.Kundigheit), der zelfder Attributa.toeëigeningen, en der zelfder Affectiones.aandoeningen; 't welk te betogen stond. Vyfde Propositio.Voorstelling. In de natuur konnen geen twee, of meer Substantiae.zelfstandigheden van een zelfde natuur, of Attributum.toeëigening gestelt worden. Demonstratio.Betoging. Indien 'er twee, of meer Substantiae distinctae.onderscheide zelfstandigheden gestelt wierden, zo moesten zy of door de verscheidenheit der Attributa.toeëigeningen, of door de verscheidenheit der Affectiones.aandoeningen (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) van malkander onderscheiden worden. Indien dit alleenlijk door de verscheidenheit der Attributa.toeëigeningen gestelt word, zo staat men toe dat 'er niet meer dan een enige van een en de zelfde toeëigening is. Maar indien de Substantiae.zelfstandigheden alleenlijk door de verkheidenheit van hun Affectiones.aandoeningen Distinguere.onderscheiden zijn, dewijl de zelfstandigheit uit haar natuur eerder is, dan haar aandoeningen; (volgens d' eerste Propositio.Voorstelling) zo zal men, als men d'aandoeningen ter zijden stelt, en de zelfstandigheit in zich aanmerkt, dat is (volgens de darde en zeste Definitio.Bepaling) warelijk aanmerkt, niet konnen bevatten dat d' een van d' ander onderscheiden is: dat is (volgens de voorgaande Voorstelling) men zal geen twee, of meer, maar alleenlijk een, konnen stellen; gelijk te betogen stond. Zeste Propositio.Voorstelling. Een Substantia.zelfstandigheit kan niet van een andere zelfstandigheit voortgebracht worden. Demonstratio.Betoging. Daar konnen (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) geen twee Substantiae.zelfstandigheden van een zelfde Attributum.toeëeigening gestelt worden: dat is, (volgens de tweede Voorstelling) die met malkander iets gemeen hebben: en dieshalven kan (volgens de darde Voorstelling in dit deel) {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} d' een niet Causa.d' oorzaak van d' andere wezen, noch d' een van d' andere voortgebracht worden; 't welk men betogen moest. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat een Substantia.zelfstandigheit niet van iets anders voortgebracht kan worden. Want in de natuur word niets gestelt, dan zelfstandigheden, en hun Affectiones.aandoeningen; gelijk uit d'eerste Axioma.Kundigheit, en uit de darde en vijfde Definitio.Bepaling blijkt. En een zelfstandigheit kan van geen zelfstandigheit voortgebracht worden; volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling. Dieshalven, een zelfstandigheit kan Absolutè.volstrektelijk niet van iets anders voortgebracht worden; gelijk te betogen stond. Anders. Deze Propositio.Voorstelling word lichtelijker uit Absurditas.d'ongerijmtheit van haar Contradictio.tegenstelling bewezen. Want indien een Substantia.zelfstandigheit van iets anders voortgebracht kon worden, zo moest (volgens de vierde Axioma.Kundigheit) haar Cognitio.kennis van de kennis van haar Causa.oorzaak Dependere.afhangen, en zou dieshalven (volgens de darde Definitio.Bepaling) geen zelfstandigheit wezen. Zevende Propositio.Voorstelling. Existere.Wezentlijk te zijn behoort tot de natuur van een Substantia.zelfstandigheit. Demonstratio.Betoging. Een zelfstandigheit kan (volgens de Corollarium.Toegift van de voorgaande Propositio.Voorstelling) niet van iets anders voortgebracht worden. Zy zal dan Causa.d'oorzaak van zich zelve wezen: dat is, (volgens d' eerste Definitio.Bepaling) haar Essentia.wezentheit sluit Necessariò.nootzakelijk de Existentia.wezentlijkheit in; of Existere.wezentlijk te zijn behoort tot haar natuur: gelijk te betogen stond. Achtste Propositio.Voorstelling. Alle Substantia.zelfstandigheit is Necessariò.nootzakelijk Infinita.oneindig. Demonstratio.Betoging. Van een enige Attributum.toeëigening kan niet meer, dan een enige Substantia.zelfstandigheit Existere.wezentlijk wezen; (volgens de vijfde Propositio.Voorslelling van dit deel) en Existere.wezentlijk te wezen behoort tot haar natuur; volgens de zevende Voorstelling in dit deel. Zy zal dan uit haar natuur of Finita.eindig of Infinita.onëindig Existere.wezentlijk wezen. Niet eindig: want (volgens {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de weede Définitio.Bepaling) zy moest door een andere Substantia.zelfstandigheit van de zelfde natuur, die ook (volgens de zevende Voorstelling in dit deel) nootzakelijk wezentlijk moest zijn, Terminare.bepaalt worden: en dieshalven zouden 'er twee Substantiae.zelfstandigheden van een zelfde Attributum.toeëigening gestelt worden; 't welk ongerijmt is: volgens de vijfde Voorstelling. Zy is dan wezentlijk onëindig, gelijk te betogen stond. Eerste Scholium.Byvoegsel. Dewijl Finitum.eindig te zijn warelijk ten deel een Negatio.ontkenning is, en Infinitum.onëindig een Affirmatio absoluta.volstrekte bevestiging van de Existentia.wezentlijkheit van enige natuur, zo volgt (uit de zevende Propositio.Voorstelling van dit deel alleen) dat alle Substantia.zelfstandigheit onëindig moet wezen. Want indien men de zelfstandigheit eindig stelde, zo zou men in haar natuur ten deel het Existere.wezentlijk te zijn Negare.ontkennen; 't welk, (volgens de gezeide Voorstelling) ongerijmt is. Tweede Scholrum.Byvoegsel. Ik twijffel niet of de genen, die verwardelijk van de dingen oordeelen, en niet gewent zijn de zaken door hun eerste Causae.oorzaken te kennen, zullen zwarelijk de Demonstratio.Betoging van de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel Concipere.bevatten; om dat zy geen onderscheit tusschen de Modi.wijzen van de zelfstandigheden, en de Substantiae.zelfstandigheden zelven maken, en niet weten hoe de dingen voortgebracht worden. Hier uit spruit het dat zy het Principium.beginsel, 't welk zy in de naturelijke en zichtbare dingen gewaar worden, ook aan de zelfstandigheden toepassen. Want de genen, die in de ware oorzaken der dingen onkundig zijn, verwarren alles, en Fingere.verdichten, zonder enige Repugnantia.tegenstrijdigheit van 't gemoed, dat zo wel de bomen, als de menschen spreken, en beelden zich in dat de menschen zo wel uit stenen, als uit zaat voortkomen, en dat alderhande Formae.vormen in alderhande vormen veränderen. In dezer voegen eigenen de genen, die de goddelijke met de menschelijke natuur verwarren, lichtelijk menschelijke Affectiones.aandoeningen en tochten aan God toe; inzonderheit zo lang zy noch niet weten hoe d' aandoeningen, of tochten in de menschelijke ziel voortkomen: Maar indien de menschen op de natuur van de Substantia.zelfstandigheit merkten, zy zouden geensins aan de waarheit van de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel twijffelen: ja deze Voorstelling zou by alle menschen tot een Axioma.geloofsspreuk verstrekken, en onder de Notiones communes.gemene Kundigheden getelt worden. Want zy zouden by zelfstandigheit het geen verstaan, dat in zich is, en door zich bevat word; dat is het geen, daar af de kennis niet de kennis van enig ander ding behoeft: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en by Modi.wijzen het geen, dat in een ander is, en welker Conceptus.bevattingen van de bevatting des dings, daar zy in zijn, Formari.gevormt word. En hier uit spruit het dat wy van de Modi.wijzen, schoon zy niet Existere.wezentlijk zijn, echter ware Ideae.denkbeelden konnen hebben: want hoewel zy Actu.dadelijk niet buiten 't verstant wezentlijk zijn, zo word echter hun Essentia.wezentheit in een ander in dier voegen begrepen, dat zy door 't zelfde bevat konnen worden. Maar het voorwerp van een waar denkbeelt der Substantiae.zelfstandigheden kan geen ander zijn, dan de zelfstandigheden zelven, om dat zy door zich bevat worden. Indien dan iemant zeide, dat hy een Clara & distincta.klaar en onderscheide, dat is een waar Idea.denkbeelt van een zelfstandigheit had, en dat hy echter twijffelde of zodanige zelfstandigheit Existere.wezentlijk is, dit zou warelijk even het zelfde zijn, als of hy zeide, dat hy een waar denkbeelt had, en echter twijffelde of het niet valsch was; gelijk klarelijk aan de geen blijkt, die wel opmerkt: of indien iemant stelt dat een zelfstandigheit, die niet was, nu begint te zijn, die stelt met enen dat een valsch denkbeelt waar geworden is; 't welk warelijk het ongerijmste is, dat men kan bedenken. Men moet dieshalven nootzakelijk belijden, dat de Existentia.wezentlijkheit van de Substantia.zelfstandigheit, gelijk haar Essentia.wezentheit, een eeuwige waarheit is. Wy konnen dan hier uit op een andere wijze besluiten dat 'er niet meer dan een enige van de zelfde natuur is; en ik heb 't de moeite waerdig geächt het zelfde hier te tonen. En om dit zelfde in ordening te doen, zo staat aan te merken, vooreerst, dat de ware Definitio.bepaling van yder ding niets anders Involvere.insluit, noch uitdrukt, dan de natuur van de Res definita.bepaalde zaak: Uit het welk ten tweeden volgt, dat geen bepaling enig zeker getal van Individua.ondeeligen insluit, of uitdrukt, dewijl zy niets anders uitdrukt, dan de natuur van de bepaaldeBy ondeeligen worden de bezonderen verstaan, die onder een geslacht behoren. zaak. Tot een voorbeelt; de Definitio.bepaling van de Triangulus.driehoek drukt niets anders uit, dan Natura simplex.d'enkelde natuur van de driehoek, maar niet enig zeker getal van driehoeken. Ten darden staat aan te merken, dat nootzakelijk van yder ding een Causa positiva.stellige oorzaak, door de welke het is, gestelt moet worden. Ten vierden en eindelijk heeft men aan te merken, dat deze Causa.oorzaak, door de welke enig ding is, of in de natuur zelve, en in de Definitio.bepaling van de wezentlijke zaak (namentlijk om dat wezentlijk te zijn tot haar natuur behoort, en het zelfde insluit) moet begrepen, of daar buiten gestelt worden. Uit deze Positiones.stellingen volgt, dat, zo 'er in de natuur enig zeker getal van Individua.ondeeligen is, men nootzakelijk oorzaak moet stellen, waaröm deze ondeeligen, en waarom zy niet meer, of min in getal, zijn. Tot een voorbeelt, indien 'er in de natuur twintig menschen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, die ik, tot groter klaarheit, en om verwarring te mijden Supponere.onderstel gelijkelijk te zijn, en dat 'er voor hen geen anderen geweest hebben, zo zal 't (te weten om reden te geven, waaröm dat 'er twintig menschen zijn) niet genoech wezen, dat men d' oorzaak van de menschelijke natuur in 't algemeen toont; maar het zal daarënboven ook nootzakelijk wezen, dat men toont waaröm dat 'er niet meerder, of minder dan twintig zijn: want (volgens de darde Aanmerking) van yder bezonder mensch moet nootzakelijk Causa.oorzaak, waaröm hy is, gestelt worden. Maar (volgens de tweede en darde Aanmerking) deze oorzaak kan niet in de menschelijke natuur zelve begrepen worden; vermits de ware Definitio.bepaling van de mensch niet het getal van twintig Involvere.insluit. Dieshalven (volgens de vierde Aanmerking) d'oorzaak, waaröm deze twintig menschen zijn, en by gevolg waaröm yder is, moet nootzakelijk buiten yder gestelt worden. Men heeft dan Absolutè.volstrektelijk te besluiten, dat alle de dingen, van de welken men bevat dat zy veelvoudig konnen wezen, nootzakelijk, om te zijn, een uitterlijke oorzaak moeten hebben. Maar dewijl (volgens het geen, dat wy in 't begin van dit Scholium.Byvoegsel getoont hebben) Existere.wezentlijk te zijn tot de natuur van de Substantia.zelfstandigheit behoort, zo moet haar Definitio.bepaling Existentia necessaria.nootzakelijke wezentlijkheit Involvere.insluiten: en by gevolg moet uit haar bepaling alleen haar wezentlijkheit besloten worden. Doch uit haar bepaling (gelijk wy in de tweede en darde Aanmerking getoont hebben) kan niet de wezentlijkheit van veel zelfstandigheden volgen: zo volgt dan daar uit nootzakelijk, dat 'er niet meer dan een enige zelfstandigheit van de zelfde natuur is; gelijk voorgestelt wierd. Negende Propositio.Voorstelling. Hoe yder ding meer Realitas.zakelijkheit, of Esse.zijn heeft, hoe 'er meer Attributa.toeëigeningen toe behoren. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt uit de vierde Definitio.Bepaling. Tiende Propositio.Voorstelling. Yder Attributum.toeëigening van een enige Substantia.zelfstandigheit moet door zich bevat worden. Demonstratio.Betoging. Want de Attributum.toeëigening is 't geen, 't welk het Intellectus.verstant van de zelfstandigheit, als haar Essentia.wezentheit stellende, bevat; (volgens de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde Definitio.Bepaling: en dieshalven moet zy, volgens de darde Bepaling) door zich begrepen worden; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier uit blijkt dat, hoewel twee Attributa.toeëigeningen, Realiter.zakelijk Distincta.onderscheiden, Concipere.bevat worden, (dat is d' een zonder hulp van d' ander,) wy echter daar uit niet konnen besluiten dat zy twee Entia.wezenden, of twee verscheide Substantiae.zelfstandigheden stellen: want dit behoort tot de natuur van de zelfstandigheit, dat yder van haar Attribüta.toeëigeningen door zich bevat word: dewijl alle de toeëigeningen, die zy heeft, altijt gelijkelijk en te zamen in haar geweest hebben, en d' een niet van d' ander heeft voortgebracht konnen worden; maar yder op zich zelve de Realitas.zakelijkheit, of het Esse.zijn van de zelfstandigheit uitdrukt. 't Is dan verre van daar, dat het Absurdum.ongerijmt zou wezen, dat men aan een enige Substantia.zelfstandigheit veel Attributa.toeëigeningen zou Tribuere.toevoegen: ja daar is in de natuur niet klaarblijkelijker, dan dat yder Ens.wezend onder enige toeëigening bevat moet worden. En hoe het meer Realitas.zakelijkheit, of Esse.zijn heeft, hoe het ook meer Attributa.toeëigeningen heeft, die nootzakelijkheit, of eeuwigheit, en onëindigheit uitdrukken: en by gevolg is 'er ook niets klaarblijkelijker, dan dat een Ens.wezend, 't welk Absolutè infinitum.volstrektelijk onëindig is, nootzakelijk (gelijk wy in de Zeste Definitio.Bepaling aangewezen hebben) dus Definire.bepaalt moet worden: een Ens.wezend, dat uit Attributa infinita.onëindige toeëigeningen bestaat, van de welken yder zekere slach van Essentiae.wezentheit, die eeuwig en onëindig is, uitdrukt. Indien iemant nu vraagt uit welk teken wy de Diversitas.verscheidenheit der Substantiae.zelfstandigheden zouden konnen onderscheiden, die lees de volgende Propositiones.Voorstellingen, de welken tonen dat 'er in de natuur niet meer, dan een enige zelfstandigheit Existere.wezentlijk, en dat de zelfde Absolutè infinita.volstrektelijk onëindig is; in voegen dat men te vergeefs naar dit teken vraagt. Elfde Propositio.Voorstelling. Godt, of een Substantia.zelfstandigheit, uit Attributa infinita.onëindige toeëigeningen bestaande, van de welken yder een eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit uitdrukt, moet nootzakelijk Existere.wezentlijk wezen. Demonstratio.Betoging. Indien gy 't ontkent, zo begrijp, indien het mogelijk is, dat God niet Existere.wezentlijk is. Zijn Essentia.wezentheit zal dan (volgens de zevende Axioma.Kundigheit) geen Existentia.wezentlijkheit Involvere.insluiten. Doch dit is (Propositio.volgens de zevende bVoorstelling in dit deel) ongerijmt. Zo is dan God nootzakelijk cwezentlijk; gelijk te betogen stond. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders. Van yder ding moet nootzakelijk Causa.oorzaak, of Ratio.reden aangewezen worden, zo wel waaröm het is, als waaröm het niet is. Tot een voorbeelt; Indien 'er een Triangulus.driehoek is, zo moet 'er reden, of oorzaak zijn, waaröm hy is: en indien 'er geen driehoek is, zo moet 'er ook reden, of oorzaak zijn, de welke belet dat hy 'er is, of die zijn Existentia.wezentlijkheit uitsluit. Doch deze reden, of oorzaak moet of in de natuur van de zaak zelve begrepen worden, of daar buiten wezen. Tot een voorbeelt; de reden, om de welke een Circulus quadratus.vierkantige kring niet Existere.wezentlijk is, blijkt uit de natuur van de zaak zelve, te weten om dat zy Contradictio.tegenzeggelijkheit Involvere.insluit. Maar waaröm, in tegendeel, een Substantia.zelfstandigheit wezentlijk is; dit volgt uit haar eige natuur, die Existentia.wezentlijkheit insluit. (bezie de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel) Doch de reden, om de welke een Circulus.kring, of Triangulus.driehoek Existere.wezentlijk, of niet wezentlijk is, volgt niet uit hun natuur; maar uit Ordo.d' ordening van Natura universa corporea.d'algemene lighamelijke natuur: want daar uit moet volgen of dat de driehoek nootzakelijk wezentlijk is, of dat het onmogelijk is dat hy wezentlijk is. Uit deze dingen, die uit zich zelven bekent zijn, volgt dat het geen, van 't welk geen reden noch oorzaak is, die zijn Existentia.wezentlijkheit belet, of uitsluit, nootzakelijk Existere.wezentlijk moet wezen. Dieshalven, indien 'er geen reden, noch oorzaak kan zijn, die belet dat God wezentlijk is, of die zijn wezentlijkheit wechneemt, en uitsluit, zo zal men moeten besluiten dat hy nootzakelijk wezentlijk is. Doch indien 'er zodanige reden, of oorzaak kon zijn, zo moest de zelfde of in Gods natuur, of buiten zijn natuur, dat is in een andere Substantia.zelfstandigheit van een andere natuur, wezen. Want indien zy van een zelfde natuur gestelt word, zo staat men daar door toe, dat God Existere.wezentlijk is. Maar een zelfstandigheit, die van een andere natuur is, dan de goddelijke, heeft met God niets gemeen; (volgens de tweede Propositio.Voorstelling in dit deel) en kan dieshalven zijn Existentia.wezentlijkheit niet stellen, noch wechneemen. Dewijl 'er dan geen reden, of oorzaak, die de goddelijke wezentlijkheit wechneemen, of uitsluiten, buiten de goddelijke natuur kan zijn, zo zal men nootzakelijk moeten zeggen dat zy, zo hy niet wezentlijk is, in zijn eige natuur is, die dieshalven (volgens onz tweede Exemplum.Voorbeelt) Contradictio.tegenzeggelijkheit zou Involvere.insluiten. Doch dit van een Ens absolutè infinitum & summè perfectum.wezend, dat volstrektelijk onëindig en ten opperste volmaakt is, te zeggen, zou ongerijmt wezen. Daar is dan noch in, noch buiten God enige oorzaak, of reden, die {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Existentia.wezentlijkheit uitsluit, of wechneemt: en dieshalven is God nootzakelijk Existere.wezentlijk; gelijk te betogen stond. Anders. Te konnen Non existere.niet zijn is warelijk onvermogen: in tegendeel, te konnen Existere.zijn is vermogen; gelijk uit zich zelf blijkt. Indien dan 't geen, dat nootzakelijk is, niets anders is, dan Entiafinita.eindige wezenden, zo zijn d' eindige wezenden machtiger, dan Ens absolutè infinitum.'t wezend, dat volstrektelijk onëindig is; 't welk, gelijk uit zich zelf blijkt, Absurdum.ongerijmt is. Daar is dieshalven of Nihil existit.niets wezentlijk, of het Ens absolutè infinitum.wezend, dat volstrektelijk onëindig is, is ook nootzakelijk Existere.wezentlijk. Maar wy zijn wezentlijk of in ons zelven, of in iets anders, dat nootzakelijk wezentlijk is: (bezie d' eerste Axioma.Kundigheit, en de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel) Dieshalven, een Ens absolutè infinitum.wezend, dat volstrektelijk onëindig is, dat is God, (volgens de zeste Definitio.Bepaling) moet nootzakelijk Existere.wezentlijk wezen; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. In deze leste Demonstratio.betoging heb ik goet gevonden Gods Existentia.wezentlijkheit A posteriori.van achteren te tonen, op dat men het bewijs te lichtelijker zou begrijpen; en niet om dat uit de zelfde grontvest Gods wezentlijkheit niet A priori.van voren volgt. Want dewijl te konnen Existere.zijn vermogen is, zo volgt dat, hoe 'er meer Realitas.zakelijkheit tot de natuur van een ding behoort, hoe het ook van zich meer krachten heeft om te zijn; en dieshalven dat een Ens absolutè infinitum.wezend, 't welk volstrektelijk onëindig is, of God een volstrekte onëindige macht van te zijn in zich heeft, die daaröm ook Absolutè.volstrektelijk is. Veel zullen echter misschien de Evidentia.klaarblijkelijkheit van dit Demonstratio.betoging niet lichtelijk konnen zien, om dat zy gewent zijn alleenlijk die dingen, de welken hun oorsprong uit uiterlijke oorzaken hebben, t' aanschouwen: en van dezen zien zy de genen, die haastig worden, dat is die lichtelijk konnen zijn, ook lichtelijk vergaan. In tegendeel, zy oordeelen die dingen, tot de welken zy bevatten veel dingen te behoren, zwaar om te worden, dat is niet zo gemakkelijk om te konnen Existere.wezen. Doch om hen van deze Praejudicia.vooröordeelen t' ontlasten, behoef ik hier niet aan hen te tonen in welke zin dit spreekwoort, (dat haastig koomt, vergaat ook haastig,) waar is; noch oock of, ten opzicht van de gehele natuur, alles even licht is te doen, of niet. 't Is genoech dat men alleenlijk aanmerkt, dat ik hier niet van dingen spreek, die van uitterlijke oorzaken voortkomen, maar alleenlijk van de Substantiae.zelfstandigheden, die (volgens de zeste Propositio.Voorstelling {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit deel) van geen uitterlijke oorzaak voortgebracht konnen worden: want alle de Perfectio.volmaaktheit, of Realitas.zakelijkheit van die dingen, de welken van Causae externae.uitterlijke oorzaken voortkomen, of uit veel, of uit weinig delen bestaan, hangt van de kracht van d'uitterlijke oorzaak af; en dieshalven spruit hun Existentia.wezentlijkheit alleenlijk uit de volmaaktheit van hun uitterlijke oorzaak, en niet uit hun eige volmaaktheit. In tegendeel, een Substantia.zelfstandigheit is alle de volmaaktheit, die zy heeft, niet aan enige uitterlijke oorzaak verplicht; en dieshalven moet haar wezentlijkheit ook uit haar eige natuur alleen volgen, die dieshalven niets anders is, dan haar eige Essentia.wezentheit. De Perfectio.volmaaktheit van een zaak dan neemt de Existentia.wezentlijkheit van de zaak niet wech, maar, in tegendeel, stelt de zelfde. Doch d' onvolmaaktheit daarëntegen neemt de zelfde wech. Wy konnen dieshalven van de wezentlijkheit van geen ding zekerder wezen, dan van de wezentlijkheit van Ens absolutè infinitum, sive perfectum.'t volstrekt onëindig, of volmaakt wezend, dat is van God: want dewijl des zelfs Essentia.wezentheit alle onvolmaaktheit uitsluit, en alle volmaaktheit insluit, zo neemt de zelfde daar door alle oorzaak wech, om van zijn Existentia.wezentlijkheit te twijffelen, en geeft de hoogste zekerheit daar af; 't welk, gelijk ik vertrou, aan de geen, die slechs matiglijk opmerkt, klaarblijkelijk zal wezen. Twaalfde Propositio.Voorstelling. Men kan geen Attributum.toeëigening van Substantia.zelfstandigheit warelijk Concipere.bevatten, uit de welke volgt dat de zelfstandigheit gedeelt kan worden. Demonstratio.Betoging. Want de Partes.delen, in de welken een Substantia.zelfstandigheit, dus bevat, gedeelt zou worden, zullen de natuur van de zelfstandigheit of behouden, of niet. Indien het eerste, namelijk dat zy de natuur van de zelfstandigheit behouden, zo zal (volgens d'achtste Propositio.Voorstelling van dit deel) yder deel Infinita.onëindig, en (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) ook oorzaak van zich moeten zijn, en (volgens de vijfde Voorstelling in dit deel) yder uit een verscheide Attributum.toeëigening bestaan: en dus zouden uit een enige zelfstandigheit veel gemaakt konnen worden; 't welk (volgens de zeste Voorstelling in dit deel) ongerijmt is. Voeg hier by, dat (volgens de tweede Voorstelling in dit deel) de delen niets gemeen met hun geheel zouden hebben, en dat (volgens de vierde Definitio.Bepaling, en de zeste Voorstelling) het geheel zonder zijn delen zou konnen zijn, en bevat worden; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk, gelijk niemant daar aan kan twijffelen, Absurdum.ongerijmt zou wezen. Doch indien men het tweede wil stellen, te weten dat de Partes.delen de natuur van de Substantia.zelfstandigheit niet zullen behouden, zo zal de zelfstandigheit, als zy in gelijke delen gedeelt wierd, de natuur van zelfstandigheit verliezen, en van te zijn ophouden; 't welk (volgens de zevende voorstelling in dit deel) ongerijmt is. Dartiende Propositio.Voorstelling. Een Substantia absolutè difinita.zelfstandigheit, die volstrektelijk onëindig is, is Indivisibilis.ondeelbaar. Demonstratio.Betoging. Want indien zy deelbaar is, zo zullen de delen, in de welken zy gedeelt word, of de natuur van een zelfstandigheit, die volstrektelijk onëindig is, behouden, of niet. Indien men 't eerste stelt, zo zullen 'er veel zelfstandigheden van een zelfde natuur konnen wezen; 't welk (volgens de vijfde Propositio.Voorstelling van dit deel) ongerijmt is. Maar indien men het tweede stelt, zo zal (gelijk in de voorgaande Voorstelling gestelt is) een Substantia absolutè infinita.zelfstandigheit, die volstrektelijk onëindig is, konnen ophouden te zijn; 't welk (volgens d'elfde Voorstelling van dit deel) ook ongerijmt is. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt, dat geen Substentia.zelfstandigheit, en by gevolg ook niet de Substentia corporea.lighamelijke zelfstandigheit, voor zo veel men haar als zelfstandigheit Concipere.bevat, Divisibilis.deelbaar is. Scholium.Byvoegsel. Dat de Substantia.zelfstandigheit Indivisibilis.ondeelbaar is, word Simplicius.eenvoudiglijker hier uit verstaan, te weten, dat de natuur van de zelfstandigheit niet anders, dan Infinita.onëindig, bevat kan worden, en datmen by deel van zelfstandigheit niets anders kan verstaan, dan Substantia finita.eindige zelfstandigheit; 't welk (volgens d' achtste Voorstelling van dit deel) openbare Contradictio.tegenzeggelijkheit insluit. Veertiende Propositio.Voorstelling. Buiten God kan geen Substantia.zelfstandigheit wezen, noch bevat worden. Demonstratio.Betoging. Dewijl God een Ens Absolutè infinitum.wezend, volstrektelijk onëindig is, van de welke geen Attributum.toeëigening, die Essentia.wezentheit van Substantia.zelfstandigheit uitdrukt, ontkent kan worden, (volgens de zeste Definitia,Bevaling) en {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hy nootzakelijk Existere.wezentlijk is; (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van dit deel) zo zou, indien 'er enige zelfstandigheit behalven God was, de zelfde door enige Attributum.toeëigening van God moeten verklaart en uitgedrukt worden; en dus zouden 'er twee zelfstandigheden van een zelfde toeëigening zijn; 't welk (volgens de vijfde Voorstelling van dit deel) ongerijmt is. Daar kan dieshalven geen zelfstandigheit buiten God gestelt, en by gevolg ook niet Concipere.bevat worden. Want indien zy bevat kon worden, zo zou men haar nootzakelijk, als Existens.wezentlijk zijnde, moeten bevatten. Doch dit is ongerijmt; volgens 't eerste deel van deze Voorstelling. Buiten God dan kan geen Substantia.zelfstandigheit gestelt, noch bevat worden; gelijk te betogen stond. Eerste Corollarium.Toegift. Hier uit volgt zeer klaarblijkelijk, dat God enig is, dat is (volgens de zeste Definitio.Bepaling) dat in de natuur niet meer, dan een enige Substantia.zelfstandigheit, en dat de zelfde Absolutè infinita.volstrektelijk onëindig is; gelijk wy (in Scholium.'t Byvoegsel van de tiende Propositio.Voorstelling) hebben aangewezen. Tweede Corollarium.Toegift. Ten tweeden volgt, dat Res extensae & cogitans.d' uitgestrekte en denkende zaak of Gods Attributa.toeëigeningen, of (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit) Affectiones.aandoeningen van Gods toeëigeningen zijn. Vyftiende Propositio.Voorstelling. Alles, dat 'er is, is in God, en zonder God kan 'er niets zijn, noch Concipere.bevat worden. Demonstratio.Betoging. Buiten God kan 'er geen Substantia.zelfstandigheit wezen, noch bevat worden; (volgens de veertiende Propositio.Voorstelling van dit deel) dat is (volgens de darde Definitio.Bepaling van dit deel) iets, 't welk in zich is, en door zich bevat word. Maar de Modi.wijzen (volgens de vijfde Bepaling van dit deel) konnen zonder zelfstandigheit niet zijn, noch bevat worden: zy konnen dieshalven alleenlijk in de goddelijke natuur zijn, en door de zelfde alleen bevat worden. En dewijl 'er buiten zelfstandigheit en wijzen niets is; (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit in dit deel) zo volgt dat alles in God is, en zonder hem niet kan zijn, noch bevat worden; gelijk te betogen stond. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Men vind 'er, die God, gelijk een mensch, uit lighaam en ziel bestaande, en de Passiones.toehten onderworpen, verdichten. Maar hoe verre de zodanigen van Gods ware kennis afdwalen, blijkt klarelijk genoech uit die dingen, de welken wy nu alreê bewezen hebben. Doch ik scheid van hen: want alle de genen, die de goddelijke natuur met enig verstant hebben aangeschout, ontkennen opentlijk dat God lighamelijk is: 't welk zy ook hier meê zeer wel bewijzen, dat wy by lighaam alderhande Quantitas.hoegrootheit, die langte, breette en diepte heeft, en in zekere Figura.gestalte bepaalt is, verstaan; 't welk warelijk het ongerijmste is, dat van God, namelijk van een Ens absolutè infinitum.wezend, dat volstrektelijk onëindig is, gezegt kan worden. En echter tonen zy ondertusschen uit andere redenen, met de welken zy dit zelfde pogen te bewijzen, zeer klarelijk dat zy de Substantia corporea, sive extensa.lighamelijke, of uitgestrekte zelfstandigheit zelve gantschelijk van de goddelijke natuur afweeren, en stellen dat de zelfde van God geschapen is. Doch uit welke goddelijke macht de zelfde geschapen heeft konnen worden, daar in zijn zy gantschelijk onkundig; 't welk klarelijk toont dat zy 't geen, 't welk zy zelven zeggen, niet verstaan. Immers ik heb, naar mijn oordeel, klarelijk genoech getoont, (bezie de Corollarium.Toegift van de zeste Propositio.Voorstelling, en het tweede Scholium.Byvoegsel van d' achtste Voorstelling in dit deel) dat geen Substantia.zelfstandigheit van een andere voortgebracht, of geschapen kan worden. Wijders hebben wy (in de veertiende Voorstelling van dit deel) getoont, dat 'er buiten God geen zelfstandigheit kan zijn, noch bevat worden: en hier uit (in de tweede Corollariam.Toegift van de zelfde Voorstelling in dit deel) hebben wy besloten, dat Substantia extensa.d' uitgestrekte zelfstandigheit een van Gods Attributa infinita.onëindige toeëigeningen is. Maar tot meerder verklaring zal ik de Argumenta.bewijzen der tegenstrevers wederleggen, de welken alle, als men hen beziet, hier op uitkomen. Voorëerst, dat de Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit, voor zo veel zy zelfstandigheit is, in Portes.delen, gelijk zy menen, bestaat: en dieshalven ontkennen zy dat de zelfde Infinita.onëindig kan wezen, en by gevolg tot God behoren; 't welk zy met veel Exempla.voorbeelden verklaren, van de welken ik een, of twee zal bybrengen. Indien, zeggen zy, de lighamelijke zelfstandigheit onëindig is, zo laat ons haar eens in twee delen gedeelt bevatten. Yder deel zal dan of eindig, of oneindig wezen. Indien men 't eerste zegt, zo zal Infinitum.'t onëindig uit twee Partes finita.eindige delen te zamen gezet worden; 't welk ongerijmt is. Maar indien men het tweede zegt, te weten dat yder deel onëindig is, zo {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} kan een onëindig twee malen groter zijn, dan een ander onëindig; 't welk ook ongerijmt is. Wijders, indien een Quantitas infinita.onëindige hoegrootheit met Partes.delen, gelijk voeten, gemeten wierd, zo zal zy uit oneindige zodanige delen moeten bestaan, gelijk ook uit een onëindig getal van duimen, zo zy ook met delen, zo groot als duimen, gemeten word. En dieshalven zal een enig onëindig getal twaalf malen groter zijn, dan een ander onëindig getal; 't welk niet minder ongerijmt is. Eindelijk, indien men uit een Punctum.punt van zekere Quantitas infinita.oneindige hoegrootheit twee lijnen, gelijk A B en A C, in 't begin met een zekere en Distantia determinata.bepaalde afstant, en zich tot aan het onëindig uitstrekkende, begrijpt; 't is zeker dat d' affstant tusschen B en C geduriglijker groter, en eindelijk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van Determinata.bepaalt Indeterminabilis.onbepaalbaar zal worden, Dewijl dan deze Absurditates.ongerijmtheden, gelijk zy achten, hier uit volgen, dat men een Quantitas infinita.onëindige hoegrootheit Supponere.onderstelt, zo besluiten zy hier uit, dat de Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit Finita.eindig moet wezen, en by gevolg niet tot Gods Essentia.wezentheit behoort. Het tweede Argumentum.bewijs word ook uit Gods opperste volmaaktheit gehaalt. Want dewijl, zeggen zy, God een Ens summè perfectum.wezend, ten opperste volmaakt, is, zo kan hy geen lijden onderworpen wezen: maar de Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit, Devisibilis.deelbaar zijnde, is lijden onderworpen; zo volgt dan dat zy niet tot Gods Essentia.wezentheit behoort. Dit zijn de Argumenta.bewijzen, die ik by de Schrijvers vind, door de welken zy pogen te tonen dat de lighamelijke zelfstandigheit buiten de goddelijke natuur is, en niet tot de zelfde kan behoren. Maar de geen, die wel opmerkt, zal bevinden dat ik alreê hier op geantwoord heb, dewijl hun bewijzen alleenlijk hier op gegrontvest worden, dat zy Supponere.onderstellen dat Substantia extensa.d' uitgestrekte zelfstandigheit uit delen te zamen is gezet; 't welk ik alreê (in de twaalfde Propositio.Voorstelling, en in de Corollarium.Toegift van de dartiende Voorstelling in dit deel) getoont heb ongerijmt te wezen. Wijders, indien iemant de zaak wel en te recht wil overwegen, hy zal zien en bevinden dat alle {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} die Absurditates.ongerijmtheden, (zo zy warelijk alle ongerijmtheden zijn, van 't welk ik hier niet zal spreken) uit de welken zy willen besluiten dat d' uitgestrekte zelfstandigheit Finita.eindig is, geensins hier uit volgen, dat men een Quantitas infinita.gonëindige hoegrootheit Supponere.onderstelt, maar wel hier uit, dat zy een Quantitas infinita mensurabilis.meetbare onëindige hoegrootheit, en uit Partes finita.eindige delen te zamen gezet, onderstellen. Zy konnen dieshalven uit d' ongerijmtheden, die daar uit volgen, niets anders besluiten, dan dat d' onëindige hoegrootheit niet meetbaar is, en dat zy niet uit eindige delen te zamen gezet kan worden. Dit is het zelfde, 't welk wy hier voren (in de twaalfde Propositio.Voorstelling, en in d' anderen van dit deel) alreê bewezen hebben: in voegen dat zy met de pijlen, die zy tegen ons schieten, zich zelven treffen. Indien zy echter uit deze hun ongerijmtheit willen besluiten dat Substantia Extensa.d' uitgestrekte zelfstandigheit Finita.eindig moet wezen, zo doen zy warelijk niets anders, dan of iemant hier uit, dat hy verdicht heeft dat de Circulus.kring Proprietates.d' eigenschappen van een Quadratum.vierkant heeft, besluit dat de kring geen Centrum.middelpunt heeft, uit het welk alle de Lineae.lijnen, die tot aan Circumferentia.d' omtrek getrokken konnen worden, AEquales.gelijk zijn. Want zy, om tot hun besluit te komen, bevatten dat de Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit, die niet anders, dan Infinita.onëeindig, Unica.enig en Indivisibilis.ondeelbaar bevat kan worden, (bezie de vijfde, achtste en twaalfste Propositio.Voorstelling van dit deel) eindig is, uit Partes finita.eindige delen bestaat, en Multiplex.veelvoudig en Divisibilis.deelbaar is. Dus gaat het ook met anderen, die, na dat zy verdicht hebben dat de lijn uit punten te zamen gezet is, veel Argumenta.bewijzen weten te vinden, door de welken zy tonen dat de lijn niet tot in 't onëindig gedeelt kan worden. En zeker, te stellen dat de Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit uit Corpora.lighamen, of uit Partes.delen te zamen is gezet, is niet minder ongerijmt, dan dat het Corpus.lighaam uit Superficies.vlakten, de vlakten uit Lineae.lijnen, en de lijnen eindelijk uit Puncta.punten te zamen gezet zijn. Alle de genen, die weten dat de klare reden onfailbaar is, moeten dit bekennen, en voornamelijk de genen, die ontkennen dat 'er Vacuum.ydel in de natuur is. Want indien de lighamelijke zelfstandigheit in dier voegen gedeelt kan worden, dat haar delen Realiter distinctae.zakelijk onderscheiden zijn; waaröm zou dan een enig deel niet vernietigt konnen worden, terwijl d' andere delen, gelijk te voren, te zamen gevoegt blijven? en waaröm moeten zy in dier voegen geschikt worden, dat 'er geen Vacuum.ydel zou zijn? Warelijk, de dingen, die Realiter.zakelijk van malkander onderscheiden zijn, konnen 't een zonder 't ander wezen, en in hun staat blijven. Dewijl 'er dan geen ydel in de natuur gestelt word, (doch hier af elders) maar alle delen in dier voegen te zamen moeten komen, dat 'er {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} niets ydel blijft, zo volgt ook hier uit, dat zy niet zakelijk van malkander gescheiden konnen worden; dat is dat de Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit, voor zo veel zy zelfstandigheit is, niet gedeelt kan worden. Indien echter iemant vraagt waaröm wy van natuur zo genegen zijn tot de Quantitas.hoegrootheit te delen, zo zal ik aan hem antwoorden, dat wy de hoegrootheit op twee Modi.wijzen bevatten, te weten als van de Materia.stoffe afgetrokken, gelijk wy ons de zelfde gemenelijk inbeelden, of als Substantia.zelfstandigheit, 't welk van Intellectus.'t verstant alleen, zonder behulp van Imaginatio.d' inbeelding, geschied. Indien wy dan op de Quantitas.hoegrootheit merken, gelijk zy in Imaginatio.d' inbeelding is, 't welk meermaals, en lichtelijker van ons gedaan word, zo zal zy Finita.eindig, Divisibilis.deelbaar, en uit delen te zamen gezet, bevonden worden. Maar indien wy op de zelfde, gelijk zy in Intellectus.'t verstant is, merken, en haar als Divisibilis.zelfstandigheit bevatten; 't welk zelden, en zeer zwarelijk geschied: zo zal zy, gelijk wy alreê genoech getoont hebben, Substantia.onëindig, Unica.enig en Indivisibiles.ondeelbaar bevonden worden, 't welk aan alle de genen, die onderscheit tusschen Imaginari.inbeelden en Intelligere.verstaan konnen maken, klarelijk genoech bekent zal zijn, voornamelijk zo men ook hier op merkt, dat de Materia.stoffe overäl de zelfde is, en dat wy daar in geen delen onderscheiden, dan voor zo veel als wy bevatten dat de stoffe verscheidelijk Affecta.aangedaan is; om 't welk haar delen alleenlijk in de Modus.wijze, en niet Realiter.zakelijk onderscheiden worden. Tot een voorbeelt, wy bevatten dat het water, voor zo veel het water is, gedeelt, en dat zijn delen van malkander gescheiden konnen worden: maar niet voor zo veel het Substantia corporea.lighamelijke zelfstandigheit is: want voor zo veel het zodanig is, kan het niet gescheiden, noch gedeelt worden. Wijders, 't water, voor zo veel het water is, word Generatur.voortgebracht, Corrumpitur.en vergaat: maar voor zo veel het zelfstandigheit is, word niet voortgebracht, en vergaat ook niet. Ik acht dat ik hier meê ook op het tweede Argumentum.bewijs geantwoord heb; dewijl dit mede hier op gegrontvest is, dat de Materia.stoffe, als Substantia.zelfstandigheit aangemerkt, Divisibilis.deelbaar, en uit delen te zamen gezet is. En schoon dit niet dus was, zo weet ik echter niet waaröm zy niet voor de goddelijke natuur waerdig zou wezen; dewijl (volgens de veertiende Propositio.Voorstelling in dit deel) buiten God geen zelfstandigheit, van de welke zy zou konnen lijden, gestelt kan worden. Alle dingen, zeg ik, zijn in God; en alles, dat gedaan word, word alleenlijk door de wetten van Gods onëindige natuur, en die uit de Necessitas.nootzakelijkheit van zijn Essentia.wezentheit volgen, gelijk ik wel haast zal tonen, gedaan. Men kan dieshalven met geen reden zeggen dat Godt van iets anders zou lijden, of dat d' uitge- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} strekte Substantia.zelfstandigheit, schoon men haar Divisibilis.deelbaar Supponere.onderstelde, voor de goddelijke natuur onwaerdig zou zijn, zo men slechs toestaat dat zy eeuwig en onëindig is. Maar hier af voor het tegenwoordige genoech. Zestiende Propositia.Voorstelling. Uit de Necessitas.nootzakelijkheit van de goddelijke natuur moeten nootzakelijk Infinita.onëindige dingen op Modi Infiniti.onëindige wijzen (dat is alles, dat van een Intellectus finitus.onëindig verstant bevat kan worden) volgen. Demonstratio.Betoging. Deze Propositio.Voorstelling moet aan yder bekent en openbaar zijn, zo hy alleenlijk hier op merkt, dat het Intellectus.verstant uit een Definitio deta.gestelde bepaling van yder ding veel Proprietates.eigenschappen besluit, die warelijk uit deze bepaling, dat is uit de Essentia.wezentheit zelve van de zaak, nootzakelijk volgen; en zo veel te meer, als de Definitio.bepaling van de zaak meer Realitas.zakelijkheit uitdrukt, dat is naar dat de wezentheit van de Res definita.bepaalde zaak meer zakelijkheit insluit. Maar dewijl de goddelijke natuur (volgens de zeste Bepaling) Attributa absolutè infinita.toeëigeningen, die volstrektelijk onëindig zijn, insluit, van de welken yder ook een Essentia infinita.onëindige wezentheit in haar geslacht uitdrukt, zo moeten uit de Necessitas.nootzakelijkheit van deze goddelijke natuur nootzakelijk Infinita.onëindige dingen op Modi infiniti.onëindige wijzen (dat is alles, 't welk van een Intellectus infinitus.onëindig verstant bevat kan worden) volgen; gelijk voorgestelt wierd. Eerste Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat God de Causa efficiens.werkende oorzaak van alle de dingen is, die van een Intellectus infinitus.onëindig verstant bevat konnen worden. Tweede Corollarium.Toegift. Ten tweeden volgt, dat God een Causa per se.oorzaak door zich, en niet Per accidens.door toeval is. Darde Corollarium.Toegift. Ten darden volgt, dat God Absolutè.volstrektelijk Causa prima.d'eerste oorzaak is. Zeventiende Propositio.Voorstelling. Godt werkt alleenlijk uit kracht van de wetten van zijn natuur, zonder van iemant gedwongen te zijn. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Wy hebben (in de zestiende Propositio.Voorstelling) getoont, dat uit de Necessitas.nootzakelijkheit van de goddelijke natuur alleen, of ('t welk het zelfde is) uit de wetten van Gods natuur alleen Absolutè.volstrektelijk oneindige dingen volgen: en in de vijftiende Propositio.Voorstelling van dit deel hebben wy getoont, dat 'er niets zonder God kan zijn, noch bevat worden; maar dat alles in God is. Dieshalven kan 'er buiten hem niets zijn, van 't welk hy Ad agendum.tot werken Determinare.bepaalt, of gedwongen word: maar hy werkt alleenlijk uit kracht van zijn eige natuur; gelijk te betogen stond. Eerste Corollarium.Toegift Hier uit volgt, dat 'er geen oorzaak gestelt kan worden, die God Extrincisè.uitterlijk of Intrincisè.innerlijk Ad agendum.tot werken aanprikkelt, maar dat hy uit kracht van zijn volmaaktheit alleen een Causa efficiens.werkende oorzaak is. Tweede Corollarium.Toegift. Ten tweeden volgt, dat God alleen een Causa libera.vrije oorzaak is. Want (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling, en de Corollarium.Toegift van de veertiende Voorstelling in dit deel) God alleen Existere.is wezentlijk uit d' enige nootzakelijkheit van zijn natuur, en (volgens de voorgaande Voorstelling) Agere.werkt uit d' enige nootzakelijkheit van zijn natuur, en is dieshalven (volgens de zevende Definitio.Bepaling) alleen een Causa libera.vrije oorzaak; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Anderen achten dat God een Causa libera.vrije oorzaak is, om dat hy, gelijk zy menen, kan maken dat die dingen, de welken, gelijk wy gezegt hebben, uit zijn natuur volgen, dat is, die in zijn macht zijn, niet voortkomen, of dat zy van hem niet voortgebracht worden. Maar dit is even zo veel, als of zy zeiden dat God kan maken dat uit de natuur van de Triangulus.driehoek niet volgt dat zijn drie Anguli.hoeken met twee rechte Anguli recti.hoeken AEquales.gelijk zijn, of dat uit de Causa data.gestelde oorzaak niet het Effectus.gewrocht volgt; 't welk ongerijmt is. Wijders, wy zullen, zonder behulp van deze Propositio.Voorstelling, tonen dat tot Gods natuur noch Intellectus.verstant, noch Voluntas.wil behoort. Ik weet wel dat 'er veel zijn, die achten dat zy konnen tonen dat een Intellectus summus.opperste verstant, en een Voluntas libera.vrije wil tot Gods natuur behoren: want zy zeggen dat zy niets volmaakter kennen, 't welk zy aan God konnen toevoegen, dan dit, 't welk in ons d' opperste volmaaktheit is. Voorts, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel zy God Actu.dadelijk ten opperste verstandig bevatten, zo geloven zy echter niet dat hy kan Efficere.uitwerken, dat alle de dingen, die hy Actu.dadelijk verstaat, Existere.wezentlijk zijn; want zy achten dat zy op deze wijze Gods macht vernietigen. Indien God, zeggen zy, alle de dingen, die in zijn verstant zijn, geschapen had, zo zou hy niet meer konnen scheppen: 't welk, gelijk zy geloven, tegen zijn almachtigheit strijd. Zy hebben dieshalven liever willen stellen dat God in alles Indifferens.onverschillig is, zonder iets anders te scheppen, dan dat hy, door zekere Voluntas absoluta.volstrekte wil, besloten had te scheppen. Doch ik acht dat ik (bezie de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel) klarelijk genoech getoont heb, dat uit Gods Potentia summa.opperste mogentheit, of uit zijn Natura infinita.onëindige natuur Infinita.onëindige dingen op Modi infiniti.onëindige wijzen, dat is alles nootzakelijk, zijn gevloeit, of altijt uit de zelfde nootzakelijkheit volgen; op de zelfde wijze, als van, en in eeuwigheit uit de natuur van de Triangulus.driehoek volgt, dat zijn drie Anguli.hoeken met twee Anguli recti.rechte hoeken AEquales.gelijk zijn. Gods almogentheit dan, daar door hy gezegt word alles te vermogen, is van eeuwigheit Actu.dadelijk, of werkelijk geweest, en zal in de zelfde Actualitas.dadelijkheit blijven. Op deze wijze word, naar mijn oordeel, Gods almogentheit veel volmaakter gestelt: ja de tegenstrevers schijnen (indien men recht uit mag spreken) Gods almogentheit t' ontkennen. Want zy zijn gedwongen te belijden dat God Infinita creabilia.onëindige schepbare dingen verstaat, die hy echter nooit zou konnen scheppen: want anders, namelijk indien hy alles schiep, dat hy schepbaar verstaat, zou hy, volgens hun stelling, zijn almogentheit uitputten, en zich onvolmaakt maken. Om dan God volmaakt te stellen, worden zy hier toe genootzaakt, dat zy te gelijk moeten stellen, dat hy niet alles, tot het welk zijn macht zich uitstrekt, kan doen: doch ick zie niet dat men iets ongerijmder, of dat Gods almogentheit meer tegenstreeft, kan verdichten. Wijders, om hier ook iets van het Intellectus.verstant, en van de Voluntas.wil te zeggen, die wy gemenelijk aan God toeëigenen, indien zy, te weten het verstant, en de wil, tot Gods eeuwige Essentia.wezentheit behoren, zo moet men warelijk by deze beide Attributa.toeëigeningen iets anders verstaan, dan gemenelijk van de menschen daar by verstaan word. Want het verstant, en de wil, die Gods wezentheit zouden stellen, zouden zo verre, als de hemel van d' aarde af is, van onz verstant, en van onze wil verschillen, en in geen ding, dan in de naam, overëen konnen komen; te weten niet anders dan de hont, die een Signum coeleste.hemelteken is, met de hont, een Animal latrans.bassend dier, overëenkoomt; 't welk ik dus bewijs. Indien {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het Intellectus.verstant tot de goddelijke natuur behoort, zo zal het niet, gelijk onz verstant, Posterior.na, gelijk veel willen, of Simul naturâ.te gelijk in natuur met de Res intellectae.verstanelijke dingen wezen; dewijl God (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de zestiende Propositio.Voorstelling) in Causalitas.oorzakelijkheit Prior.eerder dan alle dingen is. Maar men moet nootzakelijk stellen, dat de waarheit, en de Essentia formalis.vormelijke wezentheit der dingen daaröm dus of zo is, om dat Gods verstant de zelfde zodanig, Objectivè.als zy zijn, begrepen heeft. Gods verstant dan, voor zo veel het bevat word Gods Essentia.wezentheit te stellen, is warelijk Causa.d' oorzaak zo wel van de Essentia.wezentheit, als van de Existentia.wezentlijkheit der dingen; 't welk, gelijk het schijnt, ook van de genen is gemerkt, die gezegt hebben dat Gods verstant, wil en macht een en de zelfde zaak is. Dewijl dan Gods verstant d' enige oorzaak der dingen is, te weten (gelijk wy getoont hebben) zo wel van hun wezentheit, als van hun wezentlijkheit, zo moet het zelfde nootzakelijk, zo wel ten opzicht van Essentia.wezentheit, als ten opzicht van Existentia.wezentlijkheit, van hen verschillen. Want het Causatum.veröorzaakte verschilt van zijn Causa.oorzaak Praecise.bestiptelijk hier in, dat het van zijn oorzaak heeft, daaröm het een Effectus.gewrocht van zulk een oorzaak gezegt word. Tot een voorbeelt, een mensch is wel oorzaak van de Existentia.wezentlijkheit van een ander mensch, maar niet van des zelfs Essentia.wezentheit, die een eeuwige waarheit is: en dieshalven konnen zy in wezentheit wel gantschelijk overëenkomen; maar In existendo.in wezentlijk te zijn moeten zy verschillen. Dieshalven, indien de wezentlijkheit van d' een vergaat, zo zal daaröm die van d'ander niet vergaan. Maar indien de wezentheit van d' een vernietigt, en valsch kon worden, zo zou ook de wezentheit van d'ander vernietigt en valsch worden. De zaak dan, die Causa.oorzaak zo wel van de Essentia.wezentheit, als van de Existentia.wezentlijkheit van enig Effectus.gewrocht is, moet, zo wel ten opzicht van wezentheit, als ten opzicht van wezentlijkheit, van zodanig gewrocht verschillen. Maar Gods verstant is d' oorzaak zo wel van de wezentheit, als van de wezentlijkheit van onz verstant. Gods verstant dan, voor zo veel men bevat dat het goddelijke wezentheit stelt, verschilt van onz verstant, zo ten opzicht van de wezentheit, als van de wezentlijkheit, en kan nergens anders in, dan in de naam, met het zelfde overëenkomen; gelijk wy voorgestelt hebben. Wat Gods wil aangaat, van de zelsde word op de zelfde wijze gehandelt, gelijk yder lichtelijk kan zien. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtiende Propositio.Voorstelling. God is een Causa immanens non transiens.inblijvende, en geen overgaande oorzaak van alle dingen. Demonstratio.Betoging. Alles, dat 'er is, (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling) is in God, en moet door God bevat worden. Dieshalven, (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de zestiende Voorstelling) God is oorzaak van alle dingen, die in hem zijn. Dit is 't eerste. Wijders, buiten God kan 'er geen Substantia.zelfstandigheit zijn; (volgens de veertiende Voorstelling van dit deel;) dat is, volgens de darde Definitio.Bepaling) iets, 't welk buiten God in zich is. Dieshalven, God is geen oorzaak van iets, dat buiten hem is; 't welk het tweede is, dat wy voorgestelt hebben. Negentiende Propositio.Voorstelling. God, of alle Gods Attributa.toeëigeningen zijn eeuwig. Demonstratio.Betoging. Want God (volgens de zeste Definitio.Bepaling) is een Substantia.zelfstandigheit, die (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van dit deel) nootzakelijk Existere.wezentlijk is; dat is (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) tot welks natuur wezentlijk te zijn behoort, of, 't welk het zelfde is, uit welks bepaling volgt dat hy wezentlijk is, en dieshalven (volgens d' achtste Bepaling) eeuwig. Wijders, by Gods Attributa.toeëigeningen moet (volgens de vierde Definitio.Bepaling) het geen verstaan worden, 't welk de Essentia.wezentheit van de goddelijke Substantia.zelfstandigheit uitdrukt; dat is, het geen, 't welk tot de zelfstandigheit behoort; dit zelfde, zeg ik, moet van de toeëigeningen ingesloten worden; en d' eeuwigheit behoort tot de natuur van de zelfstandigheit, gelijk wy nu terstont uit de zevende Propositio.Voorstelling betoont hebben: dieshalven, yder der Attributa.toeëigeningen moet d' eeuwigheit Involvere.insluiten; en zo zijn zy alle eeuwig; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Propositio.Voorstelling blijkt ook zeer klarelijk uit de Modus.wijze, door de welke ik (in d' elfde Voorstelling) Godts Existentia.wezentlijkheit heb betoogt. Uit deze Demonstratio.betoging, zeg ik, blijkt dat Gods wezentlijkheit, gelijk zijn Essentia.wezentheit, een eeuwige waarheit is. Wijders, in de negentiende Voorstelling van Kartesius Principia.beginselen heb ik ook op een andere wijze Gods eeuwigheit betoogt; en dieshalven is 't niet nodig deze betoging hier weêr by te brengen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Twintigtste Propositio.Voorstelling. Gods Existentia.wezentlijkheit, en zijn Essentia.wezentheit zijn een en 't zelfde. Demonstratio.Betoging. God (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) en alle zijn Attributa.toeëigeningen zijn eeuwig; dat is (volgens d' achtste Definitie.Bepaling) dat yder van zijn toeëigeningen Existentia.wezentlijkheit uitdrukt. Dieshalven, de zelfde toeëigeningen van God, die (volgens de vierde Definitio.Bepaling) Gods eeuwige Essentia.wezentheit uitdrukken, drukken te gelijk ook zijn eeuwige Existentia.wezentlijkheit uit: dat is het zelfde, 't welk Gods wezentheit stelt, stelt te gelijk zijn wezentlijkheit. Dieshalven, zijn wezentlijkheit, en zijn wezentheit zijn een, en 't zelfde; gelijk te betogen stond. Eerste Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat Gods Existentia.wezentlijkheit, gelijk zijn Essentia.wezentheit, een eeuwige waarheit is. Tweede Corollarium.Toegift. Ten tweeden volgt, dat God, of alle Gods Attributa.toeëigeningen onveränderlijk zijn. Want indien zy, ten opzicht van hun Existentia.wezentlijkheit, veränderden, zo moesten zy ook, (volgens de voorgaaude Propositio.Voorstelling) ten opzicht van hun Essentia.wezentheit, veränderen; dat is (gelijk uit zich bekent is) van waar valsch worden: 't welk ongerijmt is. Eenentwintigste Propositio.Voorstelling. Alle de dingen, de welken uit de Natura absoluta.volstrekte natuur van enigen van Gods Attributa.toeëigeningen volgen, hebben altijt, en Infinita.oneindig Existere.wezentlijk moeten wezen, of zijn door de zelfde toeëigening eeuwig en onëindig. Demonstratio.Betoging. Indien gy dit ontkent, zo Concipere.bevat, is 't mogelijk, dat 'er in enige Attributum.toeëigening van God, uit kracht van zijn Natura absoluta.volstrekte natuur, iets volgt, 't welk Finita.eindig is, en een Existentia determinata.bepaalde wezentlijkheit, of Duratio.during heeft; tot een voorbeelt, het Idea.denkbeelt van God in de denking. Nu, dewijl de Cegitatio.denking Suppenere.onderstelt word een Attributum.toeëigening van God te zijn, zo is zy nootzakelijk, (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van dit deel) uit haar natuur onëindig. Maar voor zo veel zy {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Idea.denkbeelt heeft, word zy onderstelt Finita.eindig te wezen. Doch zy kan (volgens de tweede Definitio.Bepaling) niet eindig bevat worden, 't en zy dat zy door de Cogitatio.denking zelve Determinare.bepaalt word. Maar dit geschied niet door de denking zelve, voor zo veel zy Gods Idea.denkbeelt stelt; want dus verre word zy Supponere.onderstelt Finita.eindig te wezen: dieshalven door de Cogitatio.denking, voor zo veel zy Gods Idea.denkbeelt niet stelt, 't welk echter (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van dit deel) nootzakelijk Existere.wezentlijk moet wezen. En dieshalven is 'er een denking, die Gods denkbeelt niet stelt: in voegen dat uit des zelfs natuur, voor zo veel zy een Cogitatio absoluta.volstrekte denking is, niet nootzakelijk Gods Idea.denkbeelt volgt: want men bevat haar als het geen, dat Gods denkbeelt stelt, en niet stelt; 't welk tegen Hypoehesis.d' onderstelling is. Dieshalven, indien Gods denkbeelt in de Cogitatio.denking, of iets anders (want het is even veel wat men neemt, dewijl de Demonstratio.betoging Universalis.algemeen is) in enige Attributum.toeeigening van God uit de Necessitas.nootzakelijkheit van de Natura absoluta.volstrekte natuur van zijn toeëigening volgt, zo moet het nootzakelijk Infinita.onëindig zijn; 't welk het eerste van onze Propositio.Voorstelling is. Wijders, het geen, dat uit de nootzakelijkheit van de natuur van, enige Attributum.toeëigening op deze wijze volgt, kan geen Existentia, sive duratio determinata.bepaalde wezentlijkheit, of during hebben. Indien gy dit ontkent, zo Supponere.onderstel een zaak, die uit de nootzakelijkheit der natuur van enige Attributum.toeeigening volgt, te weten, dat 'er in enige toeëigening van God, tot een voorbeelt, Gods Idea.denkbeelt in de Cogitatio.denking, gestelt word, en Supponere.onderstel dat het zelfde t' eniger tijt niet geweest heeft, of niet zal wezen. Maar dewijl men onderstelt dat de denking een toeëigening van God is, zo moet zy nootzakelijk en eeuwiglijk onveränderlijk wezen; volgens d' elfde Propositio.Voorstelling, en de tweede Corollarium.Toegift van de twintigste Voorstelling. Dieshalven zal de Cogitatio.denking buiten de Limites.palen der Duratio.during van Gods Idea.denkbeelt, (want men onderstelt dat Gods denkbeelt t' enige tijt niet geweest heeft, of niet zal wezen,) zonder Gods denkbeelt moeten wezen. Maar dit is tegen Suppositio.d' onderstelling: want men onderstelt dat uit de Cogitatio data.gestelde denking nootzakelijk Gods denkbeelt volgt. Zo kan dan Gods denkbeelt in de denking, of iets anders, dat nootzakelijk uit de Natura absoluta.volstrekte natuur van enige van Gods Attributa.toeëigeningen volgt, geen Duratio determinata.bepaalde during hebben, maar moet, uit kracht van de zelfde toeëigening, eeuwig zijn; 't welk het tweede is, dat te betogen stond. Hier staat aan te merken dat het zelfde van yder ding, 't welk in enige van Gods toeëigeningen uit Gods volstrekte natuur nootzakelijk volgt, bevestigt moet worden. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeentwintigste Propositio.Voorstelling. Al 't geen, dat uit een van Gods Attributa.toeëigeningen, voor zo veel zy met een Modus.wijze is Affectum.aangedaan, die uit kracht van deze toeëigening onëindig en eeuwig is, volgt, moet ook nootzakelijk eeuwig en onëindig wezen. Demonstratio.Betoging. De Betoging van deze Voorstelling gaat op de zelfde wijze voort, als die van de voorgaande Voorstelling. Drieentwintigste Propositio.Voorstelling. Alle Modus.wijze, die nootzakelijk en eindig is, heeft nootzakelijk moeten volgen, of uit de Natura absoluta.volstrekte natuur van een van Gods Attributa.toeëigeningen, of uit een van Gods toeëigeningen, voor zo veel de zelfde met een Modus.wijze is Affectum.aangedaan, die ook nootzakelijk en onëindig is. Demonstratio.Betoging. Modus.Wijze in iets anders is het geen, door 't welk het Concipere.bevat moet worden; volgens de vijfde Definitio.Bepaling: dat is (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling van dit deel) iets, 't welk in God alleen kan zijn, en door God alleen verstaan worden. Indien men dan begrijpt dat een Modus.wijze nootzakelijk Existere.wezentlijk en Infinitus.onëindig is, zo moet men nootzakelijk dit beide besluiten, of door een van Gods Attributa.toeeigeningen bevatten, voor zo veel men bevat dat de zelfde Infinitas.oneindigheit, en Necessitas.nootzakelijkheit van Existentia.wezentlijkheit, of, 't welk (volgens d' achtste Definitio.Bepaling) het zelfde is, eeuwigheit uitdrukt: AEternitas.dat is (volgens de zeste Bepaling, en de negentiende Voorstelling van dit deel) voor zo veel zy Absolutè.volstrektelijk aangemerkt word. De Modus.wijze dan, die nootzakelijk en onëindig is, heeft nootzakelijk uit de Natura absoluta.volstrekte natuur van enige van Gods Attributa.toeëigeningen moeten volgen; en dit of Immediatè.onmiddelijk, (bezie hier af d' eenëntwintigste Propositio.Voorstelling) of Mediatè.door middel van enige Modus.wijze, die uit de volstrekte natuur van een van zijn toeëigeningen volgt: dat is (volgens de voorgaande Voorstelling) die ook nootzakelijk en onëindig is; gelijk te betogen stond. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierentwintigste Propositio.Voorstelling. De Essentia.wezentheit der dingen, die van God voortgebracht zijn, Involvere.sluit geen Existentia.wezentlijkheit in. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt uit d' eerste Definitio.Bepaling. Want het geen, welks natuur (te weten in zich aangemerkt) Existentia.wezentlijkheit Involvere.insluit, is oorzaak van zich zelf; en is alleenlijk uit kracht van zijn eige natuur Existere.wezentlijk. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat God niet alleenlijk Causae.oorzaak is, van dat de dingen beginnen Existere.wezentlijk te zijn, maar ook van dat zy volharden wezentlijk te wezen: want het zy de voort gebrachte dingen wezentlijk zijn, ofniet, wy bevinden, zo dikwils als wy op hun Essentia.wezentheit merken, dat deze wezentheit noch Existentia.wezentlijkheit, noch Duratio.during insluit. En dieshalven kan hun during wezentheit geen oorzaak van hun wezentlijkheit, noch van hun during wezen; gelijk ook niets anders, behalven God, tot welks natuur alleen (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de veertiende Voorstelling) behoort Existere.wezentlijk te zijn. Vyfentwintigste Propositio.Voorstelling. God is niet alleenlijk een Causa efficiens.werkende oorzaak van de Existentia.wezentlijkheit, maar ook van de Essentia.wezentheit der dingen. Demonstratio.Betoging. Indien gy dit ontkent, zo is God geen oorzaak van de Essentia.wezentheit der dingen, en zo kan men (volgens de vierde Axiome.Kundigheit) de wezentheit der dingen zonder God bevatten. Maar dit is ongerijmt; (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling van dit deel) zo is dan God ook d'oorzaak van de wezentheit der dingen; gelijk te bewijzen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Propositio.Voorstelling volgt klarelijker uit de zestiende Voorstelling van dit deel. Want daar uit volgt zeer klarelijk dat uit de Data natura divina.gestelde goddelijke natuur nootzakelijk zo wel de Essentia.wezentheit, als de Existentia.wezentlijkheit der dingen besloten moet worden; en, om weinig woorden te maken, in de zelfde zin, daar in men zegt dat God oorzaak van zich is, moet hy ook d'oorzaak van alle dingen gezegt worden; 't welk noch klarelijker uit de volgende Toegift zal blijken. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Corollarium.Toegift. De bezondere dingen zijn niets anders, dan Affectiones.aandoeningen van Gods Attributa.toeëigeningen, of Modi.wijzen, door de welken Gods toeëigeningen op een zekere en bepaalde wijze uitgedrukt worden. Het Demonstratio.bewijs blijkt klarelijk uit de vijftiende Voorstelling, en uit de vijfde Definitio.Bepaling van dit dee. Zesentwintigste Propositio.Voorstelling. Een zaak, die Ad aliquid operandum.tot iets te werken Determinata.bepaalt is, is nootzakelijk van God dus bepaalt geweest; en de gene, die van God niet is bepaalt, kan zich zelve niet tot werken bepalen. Demonstratio.Betoging. Het geen, door 't welk de dingen Ad aliquid operandum.tot iets te werken Determinata.bepaalt gezegt worden, moet nootzakelijk iets Positivum.stellig wezen; gelijk uit zich zelf blijkt. Dieshalven, God is, uit de nootzakelijkheit van zijn natuur, de Causa efficens.werkende oorzaak, zo wel van zijn Essentia.wezentheit, als van zijn Existentia.wezentlijkheit; volgens de zestiende en vijfentwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel. Dit was het eerste van de Voorstelling, uit het welk ook het tweede; dat wy voorgestelt hebben, zeer klarelijk volgt. Want indien enig ding, 't welk van God niet Determinata.bepaalt is, zich zelf kan Determinare.bepalen, zo zou 't eerste deel van deze voorstelling valsch wezen: 't welk ongerijmt is; gelijk wy getoont hebben. Zevenentwintigste Propositio.Voorstelling. Een zaak, die van God Determinata.bepaalt is Ad aliquid operandum.tot iets te werken, kan zich zelve niet Indeterminata.onbepaalt maken. Demonstratio.Betoging. Deze Voorstelling blijkt uit de darde Axioma.Kundigheit. Achtentwintigste Propositio.Voorstelling. Yder bezonder ding, of dat Finita.eindig is, en een Existentia determinata.bepaalde wezentlijkheit heeft, kan niet Existere.wezentlijk zijn, noch Ad operandum.tot werken Determinare.bepaalt worden, zo het niet van een andere Causa.oorzaak, die ook eindig is, en een bepaalde wezentlijkheit heeft, bepaalt word tot wezentlijk te zijn, en tot te werken. Wijders, deze oorzaak kan ook niet wezentlijk zijn, noch tot werken bepaalt worden, zo zy niet van een andere, die ook {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} eindig is, en een bepaalde wezentlijkheit heeft, tot wezentlijk te zijn, en tot te werken bepaalt word: en dus tot aan 't onëindig. Demonstratio.Betoging. Alles, dat Determinatum.bepaalt is Ad existendum.tot wezentlijk te zijn, en Ad operandum.tot te werken, is van God dus bepaalt; volgens de zesëntwintigste Propositio.Voorstelling, en de Corollarium.Toegift van de vierëntwintigste Voorstelling in dit deel. Maar 't geen, dat Finitum.eindig is, en een Existentia determinata.bepaalde wezentlijkheit heeft, kan niet van de Natura absoluta.volstrekte natuur van enige van Gods Attributa.toeëigeningen voortgebracht wezen: want al 't geen, dat uit de volstrekte natuur van enige van Gods toeëigeningen volgt, is Infinitum.onëindig en eeuwig; volgens d' eenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel. Het heeft dieshalven uit God, of uit enige van zijn toeëigeningen, voor zo veel zy met enige Modus.wijze Affectum.aangedaan aangemerkt word, moeten volgen: want daar is niets buiten de Substantia.zelfstandigheit, en de Modi.wijzen; volgens d' eerste Axioma.Kundigheit, en de darde en vijfde Definitio.Bepaling. En de wijzen (volgens de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in dit deel) zijn niets anders, dan Affectiones.aandoeningen van Gods Attributa.toeëigeningen. Maar het heeft ook uit God, of uit enige van zijn toeëigeningen, voor zo veel zy met Modificatio.wijziging Affectum.aangedaan is, die eeuwig en Infinita.onëindig is, niet konnen volgen; volgens de tweeëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel. Het heeft dan van God, of van enige van zijn Attributa.toeëigeningen, voor zo veel deze Attributum.toeëigening Modificatum.gewijzigt is met een Modificatio.wijziging, die eindig is, en een Existentia determinata.bepaalde wezentlijkheit heeft, moeten volgen, of tot Existere.wezentlijk te zijn, en Ad operandum.tot te werken Determinari.bepaalt worden; 't welk eerst voorgestelt is. Wijders, deze Causa.oorzaak, of deze Modus.wijze heeft ook (volgens de zelfde reden, door de welke wy nu terstont het eerste deel van deze Propositio.Voorstelling getoont hebben) van een andere oorzaak, die ook Finita.eindig is, en een Existentia determinata.bepaalde wezentlijkheit heeft, bepaalt moeten worden, en deze leste weêr (volgens de zelfde reden) van een andere oorzaak, en dus (volgens de zelfde reden) altijt voort tot aan 't onëindig; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Dewijl enige dingen Immediatè.onmiddelijk van God hebben moeten voortgebracht worden, te weten de genen, die nootzakelijk uit zijn Natura absoluta.volstrekte natuur volgen, en anderen door middel van deze eersten, die echter niet zonder God konnen wezen, noch zonder {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bevat worden; zo volgt hier uit, voorëerst, dat God Absoluta.volstrektelijk de Causa proxima.naaste oorzaak der dingen is, die Immediatè.onmiddelijk van hem voortgebracht zijn. Ik zeg volstrektelijk de naaste oorzaak, en niet In suo genere.in zijn geslacht, gelijk men zegt: om dat Gods Effectus.gewrochten in dier voegen in hem blijven, en van hem Dependere.afhangen, dat hun Causa.oorzaak geensins zonder God kan wezen, noch verstaan worden. Bezie de vijftiende Propositio.Voorstelling, en de Corollarium.Toegift van de vierëntwintigste Voorstelling in dit deel. Ten tweeden volgt, dat God niet Propriè.eigentlijk Causa remota.d' afgelege oorzaak der bezondere dingen gezegt mag worden, 't en waar misschien om deze oorzaak, te weten, op dat wy dezen van die, de welken hy Immediatè.onmiddelijk voortgebracht heeft, of eerder, die uit zijn Natura absoluta.volstrekte natuur volgen, zouden onderscheiden. Want by afgelege oorzaak verstaan wy een zodanige oorzaak, die geensins met haar Effectus.gewrocht te zamen gevoegt is. Doch alle dingen, die zijn, zijn in God, en hangen in dier voegen van God af, dat zy zonder hem niet konnen wezen, noch bevat worden. Negenentwintigste Propositio.Voorstelling. In de natuur is geen Contingentia.gebeurelijkheit: maar alle dingen zijn uit de Necessitas.nootzakelijkheit van de goddelijke natuur Determinata.bepaalt tot op zekere Modus.wijze Existere.wezentlijk te zijn, en te Ad operandum.werken. Demonstratio.Betoging. Alles, dat'er is, is in God; volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel. Maar God kan niet een Res contigens.gebeurelijk ding gezegt worden. Want (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van dit deel) hy is Existere.wezentlijk, niet Contingenter.op een gebeurelijke wijze, maar Necessariò.nootzakelijk. Wijders, de Modi.wijzen van de goddelijke natuur zijn (volgens de zelfde Voorstelling) ook nootzakelijk, en niet gebeurelijk, uit de zelfde gevolgt; volgens de zestiende Voorstelling van dit deel: en dit of voor zo veel de goddelijke natuur Absolutè.volstrektelijk, (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van dit deel) of voor zo veel zy op zekere Modus.wijze Ad agendum.tot werken Determinata.bepaalt, (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) aangemerkt word. Voorts, God is niet alleenlijk Causa.d' oorzaak van deze Modi.wijzen, voor zo veel zy Simpliciter.enkelijk; (volgens de CorollariumToegift van de vierëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) maar ook (volgens de zesëntwintigste Voorstelling van dit deel) voor zo veel zy Ad aliquid operandum.tot iets te werken bepaalt aangemerkt worden. Want indien zy (volgens de zelfde Voorstelling) van {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} God niet bepaalt zijn, 't is Impossibile.onmogelijk, en niet Contingens.gebeurelijk, dat zy zich zelven zullen Determinare.bepalen. In tegendeel, (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) indien zy van God bepaalt zijn, 't is onmogelijk, en niet gebeurelijk, dat zy zich zelven als onbepaalt zouden schikken. Alle dingen dan zijn uit de Necessitas.nootzakelijkheit van de goddelijke natuur Determinate.bepaalt, niet alleenlijk Ad existendum.tot te zijn, maar ook tot op zekere wijze te wezen, en Ad operandum.te werken; en daar is niets Contingens.gebeurelijk; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Eer ik wijder voortga, heb ik goetgevonden hier te verklaren, wat wy by de Natura naturans.naturende natuur, en wat by de Natura naturata.genatuurde natuur te verstaan hebben, of liever zulks te vermanen: want ik acht dat het zelfde genoech uit het voorgaande blijkt; te weten, dat wy by naturende natuur het geen moeten verstaan, dat in zich is, en door zich bevat word, of zodanige Attributa.toeëigeningen van de Substantia.zelfstandigheit, die een eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit uitdrukken; dat is (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de veertiende Voorstelling, en de tweede Toegift van de zeventiende Voorstelling in dit deel) God, voor zo veel hy als een Causa libera.vrije oorzaak aangemerkt word. Maar by de Natura naturata.genatuurde natuur versta ik dit alles, 't welk uit de nootzakelijkheit van Gods natuur, of van yder van Gods Attributa.toeëigeningen volgt, dat is alle de Modi.wijzen van Gods toeëigeningen, voor zo veel zy als dingen aangemerkt worden, die in God zijn, en die zonder God niet konnen wezen, noch bevat worden. Dartigste Propositio.Voorstelling. Een Intellectus actu finitus sive infinitus.dadelijk verstant, dat eindig, of onëindig is, moet Gods Attributa.toeëigeningen, en Gods Affectiones.aandoeningen, en Nihil aliud.niets anders, Concipere.bevatten. Demonstratio.Betoging. Een waar Idea.denkbeelt moet met de zaak, daar afhet een denkbeelt is, overëenkomen, volgens de zeste Axioma.Kundigheit; dat is (gelijk door zich blijkt) het geen, dat in 't verstant Objectivè.voorwerpelijk begrepen word, moet nootzakelijk in de natuur zijn: maar (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de veertiende Propositio.Voorstelling in dit deel) in de natuur is niet meer, dan een enige Substantia.zelfstandigheit, namelijk God, en (volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel) geen andere Affectiones.aandoeningen, dan die in God zijn, en die (volgens de zelfde Voorstelling) niet zonder God konnen wezen, noch bevat worden. Dieshalven, een Intellectus, actu finitus sive infinitus.dadelijk verstant, 't zy eindig of onëindig, moet Gods Attributa.toeëigeningen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en Gods Affectiones.aandoeningen, en niets anders begrijpen; gelijk te betogen stond. Eenendartigste Propositio.Voorstelling. Het Intellectus actu finitus sive infinitus.dadelijk verstant, 't zy het eindig, of onëindig is, gelijk ook de wil, begeerte, liefde, en d' anderen, moeten tot de Natura naturata.genatuurde natuur, en niet tot de Naturata naturans.naturende natuur, betrokken en toegepast worden. Demonstratio.Betoging. By Intellectus.verstant (gelijk door zich bekent is) verstaan wy geen Cogitatiovolstrekte denking, maar alleenlijk zekere Modus cogitandi.wijze van denken; welke wijze van anderen, te weten van begeerte, liefde, enz. verschilt. En dieshalven moet (volgens de vijfde Definitio.Bepaling) het zelfde door de volstrekte denking begrepen worden: dat is, het moet (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling, en de zeste Definitio.Bepaling van dit deel) door enige van Gods Attributa.toeëigeningen, die een eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit van Cogitatio.denking uitdrukt, in dier voegen bevat worden, dat het nootzakelijk zonder de zelfde noch zijn, noch bevat zou konnen worden. Het moet dan (volgens het Scholium.Byvoegsel van de negenëntwintigste Voorstelling in dit deel) tot de Naturata.genatuurde, en niet tot de Naturans natura.naturende natuur betrokken en toegepast worden; gelijk ook alle d' andere Modi cogitandi.wijzen van denken, gelijk voorgestelt is. Scholium.Betoging. De reden, om de welke ik hier van Intellectus actu.dadelijk verstant spreek, is niet om dat ik toesta dat 'er enig Intellectus.verstant in Potentia.'t vermogen is, gelijk men zegt: maar dewijl ik gaerne alle verwarring zou mijden, zo heb ik alleenlijk van een ding, 't welk zeer klarelijk van ons bevat word, willen spreken; te weten van de Intellectio.verstaning zelve, boven de welke wy niets klarelijker bevatten. Want wy konnen niets Intelligere.verstaan, of het is aan ons dienstig tot volmaakte Cognitio.kennis van de Intellectio.verstaning. Tweeendartigste Propositio.Voorstelling. De Voluntas.wil kan geen Libera.vrije, maar alleenlijk een Necessaria causa.nootzakelijke oorzaak genoemt worden. Demonstratio.Betoging. De Voluntas.wil is, gelijk het Intellectus.verstant, alleenlijk zekere Modus cogitandi.wijze van denken. Dieshalven, (volgens d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) yder Volitio.willing kan niet Existere.zijn, noch Ad operandum.tot werken bepaalt worden, zo zy niet van een andere Causa.oorzaak, en deze weêr van een ande- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} re, en dus tot aan 't onëindig, Determinare.bepaalt word. Indien men de wil Infinita.onëindig Supponere.onderstelt, zo moet hy ook van God tot zijn, en tot werken bepaalt worden; van God, zeg ik, niet voor zo veel hy een Substantia.zelfstandigheit, Absolutè infinita.volstrektelijk onëindig, is, maar voor zo veel hy een Attributum.toeeigening heeft, die een onëindige en eeuwige Essentia cogitandi.wezentheit van denking uitdrukt; volgens de drieëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel. De Voluntas.wil dan, op welke wijze hy ook Concipere.bevat word, 't zy Finita.eindig, of Infinita.onëindig, verëischt een oorzaak, de welke hem tot Ad existendum.te zijn, en tot Ad operandum.te werken Determinare.bepaalt: en kan dieshalven (volgens de zevende Definitio.Bepaling) geen Libara.vrije, maar alleenlijk een Necessaria sive coacta causa.nootzakelijke, ofgedwonge oorzaak gezegt worden; gelijk te betogen stond. Eerste Corollarium.Toegift. Hier uit volgt, dat God niet uit de Libertas voluntatis.vrijheit van wil werkt. Tweede Corollarium.Toegift. Ten tweeden volgt, dat de Voluntas.wil, en Intellectus.'t verstant zodanig tot Gods natuur zijn, als de Motus.beweging en Quies.stilte, en Absolutè.volstrektelijk als alle naturelijke dingen, die (volgens de negenëntwingste Propositio.Voorstelling van dit deel) van God Ad existendum.tot te zijn, en Ad operandum.tot de werken op zekere Modus.wijze Determinare.bepaalt moeten worden. Want de wil (gelijk ook d' andere dingen) verëischt oorzaak, van de welke hy tot te zijn, en te werken op zekere wijze bepaalt word. En hoewel uit de Voluntas data.gestelde wil, en uit het verstant onëindige dingen volgen, zo kan men echter daaröm niet meer zeggen dat Godt uit Libertas voluntatis.vrijheit van wil werkt, als men zou konnen zeggen dat God uit vryheit van beweging en stilte werkt, om dat uit deze twee ook onëindige dingen volgen. De wil dan behoort niet meer, dan d'andere dingen, tot Gods natuur: Maar hy is tot des zelfs natuur gelijk de Motus & quies.beweging en stilte, en alle d' andere dingen, die, gelijk wy getoont hebben, uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, en van de zelfde op zekere wijze tot te zijn, en te werken bepaalt worden. Drieendartigste Propositio.Voorstelling. De dingen hebben op geen andere Modus.wijze, noch in geen andere Ordo.ordening van God voortgebracht konnen worden, dan zy voortgebracht zijn. Demonstratio.Betoging. Want alle dingen zijn nootzakelijk uit Gods Natura data.gestelde natuur gevolgt, (volgens de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel) en uit de nootzakelijkheit van Gods natuur Determinata.bepaalt Ad certo modo existendum, & operandum.tot op zekere wijze te {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en te werken; volgens de negenëntwintigste Voorstelling van dit deel. Indien dan de dingen van een ander natuur hadden konnen zijn, of op een andere Modus.wijze tot werken bepaalt worden, om dus in een andere Ordo.ordening malkander te volgen, zo zou Gods natuur ook anders konnen wezen, dan zy nu is: en dieshalven zou (volgens d' elfde Voorstelling van dit deel) de zelfde ook moeten zijn: en by gevolg zouden 'er twee, of meer goden konnen wezen; 't welk (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de veertiende Voorstelling) ongerijmt is. Dieshalven konnen de dingen op geen andere Modus.wijze, noch in enige andere Ordo.ordening voortgebracht worden; gelijk voorgestelt is. Eerste Scholium.Byvoegsel. Dewijl ik hier door klarelijker, dan de middagzon, getoont heb dat 'er in de dingen Absolutè.volstrektelijk niets is, om de welken zy Contingentes.gebeurelijk gezegt konnen worden, zo zal ik nu met weinig woorden verklaren wat wy by gebeurelijk té verstaan hebben; maar eerst wat men by Necessarium.nootzakelijk, en by Impossibile.onmogelijk te verstaan heeft. Enig ding word nootzakelijk gezegt, of ten opzicht van zijn Essentia.wezentheit, often opzicht van zijn Causa.oorzaak. Want de Existentia.wezentlijkheit van enig ding volgt nootzakelijk of uit des zelfs wezentheit en Definitio.bepaling, of uit een Data causa efficiens.gestelde werkende oorzaak. Wijders, om deze oorzaken word enige zaak onmogelijk gezegt, namelijk, om dat haar Essentia.wezentheit en Definitio.bepaling Contradictio.tegenzeggelijkheit Involvere.insluit, of om dat'er geen Causa externa.uitterlijke oorzaak tot zodanig een ding voort te brengen Determinata.bepaalt is. Maar geen ding word om enige andere oorzaak Contingens.gebeurelijk gezegt, dan ten opzicht van 't gebrek onzer kennis. Want die zaak, van welks Essentia.wezentheit wy niet weten of zy Contradictio.tegenzeggelijkheit insluit, of van de welke wy wel weten dat zy geen tegenzeggelijkheit insluit, en van welks Existentia.wezentlijkheit wy echter niets zekerlijk konnnen Affirmare.bevestigen, om dat Ordo.d' ordening der oorzaken voor ons verborgen is, kan nooit aan ons Necessaria.nootzakelijk, noch Impossibilis.onmogelijk schijnen; en dieshalven noemen wy haar of Contingens.gebeurelijk, of Possibilis.mogelijk. Tweede Scholium.Byvoegsel. Uit het voorgaande volgt klarelijk dat de dingen naar hun Perfectio summa.opperste volmaaktheit van God voortgebracht zijn; vermits zy uit de Data natura perfectissima.gestelde volmaaktste natuur van God nootzakelijk zijn gevolgt. Dit wijst in God ook geen onvolmaaktheit aan: want zijn volmaaktheit heeft ons gedwongen dit te bevestigen: ja uit het tegendeel hier af (gelijk ik alreê getoont heb) zou klarelijk volgen, dat God niet ten opperste volmaakt is. Want indien de dingen op een an- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dere Modus.wijze voortgebracht waren, zo zou men ook aan God een andere natuur, verscheiden van de gene, die wy, uit aanmerking van zijn Ens perfectissimum.volmaaktste wezend, gedwongen zijn aan hem toe t' eigenen, moeten toeschrijven. Doch ik twijffel niet hier aan, dat veel dit gevoelen, als ongerijmt, zullen verwerpen, zonder het zelfde eens te willen overwegen; en dit om geen andere oorzaak, dan om dat zy gewent zijn een andere vryheit, verscheiden van de gene, die wy (in de zeste Definitio.Bepaling) aan God toegeschreven hebben, aan hem toe t' eigenen, te weten een Voluntas absoluta.volstrekte wil. Ik twijffel ook niet hier aan, dat, zo zy de zaak wel willen bedenken, en het gevolg onzer Demonstrationes.betogingen recht en wel overwegen, zy eindelijk zodanige vryheit, als zy nu aan God toeëigenen, niet alleenlijk als beuzelächtig, maar ook als een grote hinderpaal tot de wetenschap, gantschelijk zullen verwerpen. 't Is ook niet nodig dat ik de dingen, die in het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in dit deel gezegt zijn, hier herhaal. En nochtans zal ik, om hen te believen, hier weêr tonen dat, schoon men toestond dat de wil tot Gods Essential.wezentheit behoort, uit zijn Perfectio.volmaaktheit echter volgt dat de dingen op geen andere Modus.wijze, en in geen andere Ordo.ordening van God geschapen hebben konnen worden. Men zal dit lichtelijk konnen tonen, zo wy eerst het geen, dat zy zelven toestaan, overwegen: te weten dat alleenlijk van Gods Decretum.besluit en Voluntas.wil Dependere.afhangt dat yder ding het geen is, dat het is; want anders zou God niet Causa.d' oorzaak van alle dingen wezen: daar na, dat alle Gods besluiten van alle eeuwigheit van God zelf ingestelt zijn; want andersins zou hy van onvolmaaktheit en onstantvastigheit overtuigt worden. Maar dewijl in d' eeuwigheit geen wanneer, voor, noch na is, zo volgt hier uit, te weten uit Gods volmaaktheit alleen, dat God nooit iets anders kan, of heeft konnen Decernere.besluiten, of dat God voor zijn Decreta.besluiten niet heeft geweest, en zonder de zelfden niet zijn kan. Maar (zullen zy zeggen) hoewel men Supponere.onderstelde dat God een andere natuur, of van eeuwigheit een ander besluit van de natuur, en van haar Ordo.ordening gemaakt had, zo zou daar uit geen onvolmaaktheit in God volgen. Indien zy dit zeggen, zo staan zy ook toe dat God zijn besluiten kan veränderen. Want indien God een ander besluit van de natuur, en van haar ordening gemaakt had, dan hy 'er af gemaakt heeft, dat is, dat hy de natuur anders had gewilt, en anders had begrepen, zo zou hy nootzakelijk een ander Intellectus.verstant, en een andere Voluntas.wil, dan hy nu heeft, gehad hebben. Maar indien men een ander verstant, en een andere wil aan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} God mag toeëigenen, zonder zijn Essentia.wezentheit en Perfectio.volmaaktheit te veränderen; waaröm zou hy dan ook zijn Decreta.besluiten omtrent de Res creatae.geschape dingen niet konnen veränderen, en echter even volmaakt blijven? want met zijn verstant en wil omtrent de geschape dingen, en hun ordening is het, ten opzicht van zijn wezentheit en volmaaktheit, evenëens, op wat wijze de zelfde ook bevat word. Wijders, alle de Philosophi.Wijsbegerigen, die ik gezien heb, staan toe dat in God geen Intellectus potentiâ.verstant in vermogen, maar alleenlijk Actu.in daat is: en dewijl zijn verstant en wil niet van zijn Essentia.wezentheit onderscheiden word, gelijk zy alle ook toestaan; zo volgt dan hier ook uit, dat, zo God een ander Intellectus actu.verstant in daat, en een andere wil had gehad, zijn wezentheit nootzakelijk ook anders zou zijn. Dieshalven (gelijk wy in 't begin besloten hebben) indien de dingen anders, dan zy nu zijn, van God voortgebracht waren, zo zou ook Gods verstant, en zijn wil, dat is (gelijk toegestaan word) zijn Essentia.wezentheit, anders, dan zy nu is, moeten wezen; 't welk ongerijmt is. Dewijl dan de dingen op geen andere wijze, noch in geen andere ordening van God hebben konnen voortgebracht worden, en dewijl dit uit Gods opperste volmaaktheit volgt; zo kan warelijk geen gezonde reden ons overreden te geloven dat God alle de dingen, die in zijn verstant zijn, met de zelfde volmaaktheit, daar meê hy hen verstaat, niet heeft willen scheppen. Maar, zullen zy zeggen, in de dingen zelven is noch volmaaktheit, noch onvolmaaktheit. Doch het geen, 't welk in hen is, om 't welk zy volmaakt, of onvolmaakt, goed, of quaad gezegt worden, hangt alleenlijk van Gods wil af: en dieshalven zou God, indien hy gewilt had, gemaakt konnen hebben dat het geen, 't welk nu volmaaktheit is, de hoogste onvolmaaktheit geweest zou hebben, en dat het geen, 't welk nu in de dingen een onvolmaaktheit is, het volmaaktste geweest zou zijn: zeker, wat zou dit anders zijn, als opentlijk te zeggen, dat God (die 't geen, dat hy wil, nootzakelijk verstaat) door zijn wil kan maken dat hy de dingen op een andere wijze verstaat, dan hy hen verstaat; 't welk, gelijk ik nu getoont heb, een grote ongerijmtheit is. Ik kan dan dit Argumentum.bewijs tegen hen omkeeren, op deze wijze. Alle dingen Dependere.hangen van Gods macht af. Indien dan de dingen anders zouden wezen, zo moest nootzakelijk Gods wil ook anders wezen: maar Gods wil (gelijk wy nu uit Gods volmaaktheit zeer klarelijk getoont hebben) kan niet anders zijn: zo konnen dan de dingen ook niet anders wezen. Ik beken echter dat dit gevoelen, 't welk alle dingen zekere onverschillende wil van God onderwerpt, en stelt {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alles van Gods welbehagen afhangt, minder van de waarheit afdwaalt, dan dat van de genen, die stellen dat God alles in opzicht van 't goede doet. Want deze schijnen iets buiten God te stellen, 't welk van God niet afhangt, op 't welk hy, In operando.in zijn werking, als op een Exemplar.voorschrift merkt, of naar 't welk hy, als naar zeker doelwit, mikt: dat warelijk niets anders is, als God het Fatum.nootlot Subjicere.t' onderwerpen, boven 't welk men niets ongerijmder van God kan stellen, van God, zeg ik, die, gelijk wy getoont hebben, d'eerste en enige vrije oorzaak aller dingen, zo wel van hun Essentia.wezentheit, als van hun Existentia.wezentlijkheit, is. Ik zal dieshalven geen tijt spillen met deze ongerijmtheit te wederleggen. Vierendartigste Propositio.Voorstelling. Gods Potentia.vermogen is niets anders, dan zijn Essentia.wezentheit zelve. Demonstratio.Betoging Want uit d'enige Necessitas.nootzakelijkheit van Gods wezentheit volgt, (volgens d' elfde Voorstelling van dit deel) dat God Causa sui.d' oorzaak van zich, en (volgens de Zestiende Voorstelling van dit deel, en der zelfder Corollarium.Toegift) ook d' oorzaak van alle dingen is. Dieshalven, Gods vermogen, door 't welk hy, en alle dingen zijn, en werken, is zijn Essentia.wezentheit zelve; gelijk te betogen stond. Vyfendartigste Propositio.Voorstelling. Al 't geen, dat wy begrijpen in Gods Potestas.macht te zijn, is nootzakelijk. Demonstratio.Betoging. Want al 't geen, dat in Gods macht is, moet (volgens de voorgaande Voorstelling) in zijn Essentia.wezentheit in dier voegen begrepen zijn, dat het nootzakelijk daar uit volgt; en dieshalven is 't nootzakelijk; gelijk te betogen stond. Zesendartigste Propositio.Voorstelling. Daar is niets, uit welks natuur niet enig Effectus.gewrocht volgt. Demonstratio.Betoging. Alles, dat 'er is, drukt op een zekere en bepaalde Modus.wijze Gods Natura.natuur, of Essentia.wezentheit uit: (volgens de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in dit deel) dat is (volgens de vierëndartigste Voorstelling van dit deel) al 't geen, 't welk is, drukt op een zekere en bepaalde wijze Gods Potentia.vermogen uit, dat d' oorzaak {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle dingen is. Dieshalven, (volgens de zestiende Voorstelling van dit deel) uit al 't geen, dat is, moet enig Effectus.gewrocht volgen; gelijk te betogen stond. Appendix.Aanhangsel. Wy hebben hier meê Gods natuur, en zijn Proprietates.eigenschappen verklaart; namelijk, dat hy nootzakelijk Existere.wezentlijk is, dat hy Unicus.enig is, dat hy uit d'enige nootzakelijkheit van zijn natuur is en werkt, dat hy de Causa libera.vrije oorzaak aller dingen is, en hoe alle dingen in God zijn, en in dier voegen van hem Dependere.afhangen, dat zy zonder hem niet konnen zijn, noch Concipere.bevat worden: eindelijk, dat alle dingen van God Pradeterminata.voorbepaalt zijn, niet uit Libertas voluntatis.vrijheitvan wil, of Beneplacitum absolutum.volstrekt welbehagen, maar uit Gods Natura absoluta.volstrekte natuur, of Potentia infinita.onëindig vermogen. Wijders heb ik overäl, daar my gelegentheit voorgekomen is, getracht de Praejudicia.vooröordeelen, die beletten zouden konnen mijn Demonstrationes.betogingen te bevatten, wech te nemen. Maar dewijl 'er noch niet weinig vooröordeelen zijn, de welken grotelijks zouden konnen beletten dat de menschen de Concatenatio.samenschakeling der dingen op die wijze, op de welke ik hen verklaart heb, zouden aanneemen, zo heb ik dienstig geächt de zelfden hier t'onderzoeken. En vermits alle de Praejudicia.vooröordeelen, die ik onderneem hier aan te wijzen, van dit alleen af hangen, te weten, dat de menschen gemenelijk Supponere.onderstellen dat alle naturelijke dingen, gelijk zy zelven, om zeker einde werken, ja voor zeker stellen dat God zelf alles naar enig zeker einde Dirigere.stiert; want zy zeggen dat God alle dingen om de menschen, en de menschen op dat zy God zouden dienen, heeft gemaakt: zo zal ik dit enige eerst overwegen; te weten met vooreerst t' onderzoeken waaröm veel zich in dit Praejudicium.vooröordeel gerust houden, en alle van natuur zo geneigt zijn tot het zelfde t'omhelzen. Daar na zal ik de valsheit daar af tonen; en eindelijk hoe hier uit alle de vooröordeelen van goet en quaat, van verdienste en zonde, van lof en laster, van ordening en verwarring, van schoonheit en lelijkheit, en van andere diergelijke dingen zijn gesproten. Doch dit is de plaats niet, om zulks van de natuur der menschelijke Mens.ziel af te leiden. 't Zal genoech zijn dat ik hier het geen, dat van alle menschen toegestaan en beleden moet worden, tot Fundamentum.grontvest neem; te weten dit, Dat alle menschen in d' oorzaken der dingen Ignari.onkundig geboren worden, en dat zy alle Appetitus.begeerte hebben om 't geen, dat niet voor hen is, te zoeken; daar af zy bewust zijn. Want hier uit volgt, Vooreerst, dat de menschen wanen dat zy vry zijn; vermits zy van hun Volitiones.willin- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en van hun Appetius.begeerten bewust zijn, zonder op d' oorzaken, van de welken zy Disponi.geschikt worden Ad appetendum & volendum.tot te begeren, en te willen, dewijl zy onkundig daar in zijn, te denken, ja zelfs niet in hun dromen. Ten tweeden volgt, dat de menschen alles tot zeker einde doen; te weten om 't nut, dat zy begeren. Hier uit spruit het dat zy altijt Causae finales.d' eindelijke oorzaken der Res peractae.gedane dingen trachten te weten, en, als zy de zelfden verstaan hebben, zich gerust stellen, zonder daar door enige gelegentheit van wijder te twijffelen te nemen. Indien zy de zelfden niet uit anderen konnen horen, zo is voor hen niets overig, dan dat zy zich tot zich zelven keren, en hun gedachten tot Fines.d' einden wenden, van de welken zy gemenelijk tot diergelijke dingen Determinare.bepaalt worden; en dus zijn zy gedwongen eens anders verstant naar 't hunne t' oordeelen. Wijders, dewijl zy in zich en buiten zich niet weinig middelen vinden, die niet weinig dienstig zijn tot hun nu te verkrijgen, gelijk (om een voorbeelt by te brengen) d' ogen om te zien, de tanden om te knaauwen, de kruiden en beesten tot voedsel, de zon om te lichten, de zee om visch te voeden, en dus byna met alle andere dingen, van welker naturelijke oorzaken zy geen oorzaak om te twijftelen hebben; zo aanmerken zy alle deze naturelijke dingen als middelen, om hun nuttigheit te verkrijgen, En dewijl zy weten dat zy deze middelen wel bedacht, maar niet toegestelt hebben, zo hebben zy hier uit oorzaak genomen om te geloven dat 'er iemant anders is, die deze middelen tot hun gebruik bereid heeft. Want na dat zy deze dingen als middelen hebben aangemerkt, zo hebben zy niet konnen geloven dat zy de zelfden gemaakt hadden: maar uit de middelen, die zy, om hun einde te bereiken, gewent zijn voor zich te werk te stellen, hebben zy moeten besluiten dat 'er een, of enige Rectores.stierders der natuur zijn, met menschelijke vrijheit begaaft, die alle dingen voor hen bevordert, en alles tot hun gebruik gemaakt hebben. Zy hebben ook het verstant van dezen, dewijl 't by hen ongehoort was, naar hun verstant moeten oordeelen. En dieshalven hebben zy vast gestelt dat de goden alles tot gebruik der menschen stieren, op dat zy de zelfden aan hen zouden verbinden, en by hen in de hooghste eer gehouden zouden worden. Hier uit is gesproten dat yder uit zijn Ingenium.vernut verscheide Modi.wijzen van God te dienen bedacht heeft; op dat God hem boven d' anderen zou beminnen, en de gehele natuur na de wensch van zijn blinde begeerlijkheit, en van zijn onverzadelijke gierigheit schikken. In dezer voegen is dit Praejudicum.vooröordeel in Superstitio.waangeloof verändert, en heeft diepe wortelen in de geeft geschoten; 't welk veröorzaakt heeft dat yder {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} met zeer grote naerstigheit getracht heeft Causae finales.d' eindelijke oorzaken en 't ooggemerk van alle dingen te verstaan, en hen te verklaren. Maar hoewel zy getracht hebben te tonen dat de natuur niets te vergeefs (dat is 't welk niet tot het gebruik der menschen dient) doet, zo schijnen zy echter niets anders getoont te hebben, dan dat de natuur, en de goden, even gelijk de menschen, Delirare.hollen, en buiten 't speur lopen. Zie, ik bid u, hoe verre de zaak eindelijk is gekomen. Onder zo veel Commoda.gemakken der natuur hebben zy ook niet weinig Incommoda.ongemakken moeten beproeven; te weten stormen, aardbeevingen, ziekten enz. En zy hebben gestelt dat deze dingen daarom gebeuren, om dat de goden (die zy van een zelfde aart als de hunne oordeelen) versteurt waren, uit oorzaak van 't ongelijk, door de menschen hen aangedaan, of om de zonden, in hen te dienen bedreven. En hoewel; d' ervarentheit dagelijks hier tegenspreekt, en door onëindige voorbeelden toont dat de gemakken en ongemakken zo wel den vromen, als den onvromen zonder onderscheit overkomen, zo hebben zy echter niet van dit oud en ingewortelt Praejudicium.vooröordeel afgelaten: want zy hebben dit lichtelijker onder d' andere onbekende dingen, daar af 't gebruik, en de nuttigheit aan hen onbekent was, konnen stellen, en dus hun tegenwoordige en ingebore stant van onwetenheit behouden, dan dit geheel gebou om verre werpen, en een nieu uitvinden. Zy hebben dieshalven voor vast en zeker gestelt, dat d' oordeelen der goden de menschelijke bevattingen zeer verre overtreffen; 't welk warelijk d' enige oorzaak geweest zou hebben van dat de waarheit in eeuwigheit voor 't menschelijk geslacht verborgen zou zijn, zo de Mathesis.Wiskunde, die niet met Fines.d' einden, maar alleenlijk met de Essentiae.wezentheden en Proprietates.eigenschappen der Figurae.gestalten bezich is, niet een ander Norma.regel en richtsnoer van waarheit aan de menschen had getoont. En behalven de Mathesis.Wiskunde kan men noch andere oorzaken, onnodig om hier opgetelt te worden, aanwijzen, door de welken de menschen (doch zeer weinig, ten opzicht van 't geheel menschelijk geslacht) deze gemene vooröordeelen hebben konnen bemerken, en tot de ware kennis der dingen gebracht worden. Door 't geen, dat tot nu toe gezegt is, heb ik dit, dat ik voor 't eerste belooft heb, genoech verklaart. Maar om nu te tonen dat de natuur geen Finis praefixa.voorgestelt einde heeft, en dat alle Causae finales.eindelijke oorzaken niets anders zijn, dan menschelijke Figmenta.verdichtselen; hier toe zijn weinig woorden nodig: want ik geloof dat dit klarelijk genoech blijkt, zo uit de Fundamenta.grontvesten en Causae.oorzaken, daar uit dit {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Praejudicium.vooröordeel zijn oorsprong getrokken heeft, gelijk ik getoont heb, als uit de zestiende Propositio.Voorstelling, en uit de Corollarium.Toegift van de tweeëndartigste Voorstelling in dit deel; en wijders uit alle die dingen, door de welken ik getoont heb dat alles naar zekere eeuwige nootzakelijkheit der natuur, en naar de hoogste volmaaktheit voortgaat. Ik zal 'er echter noch dit by voegen, dat deze Doctrina de fine.leering van 't einde de gehele natuur omwerpt: want zy aanmerkt als een Effectus.gewrocht het geen, dat warelijk een Causae.oorzaak is, en in tegendeel, het geen als een oorzaak, 't welk een gewrocht is. Wijders, zy maakt het geen, dat in de natuur Prius.eerder is, Posterius.later, en eindelijk dat, 't welk het opperste en volmaakste is, 't onvolmaakste: want (ik zal de twee eersten achterlaten, om dat zy door zich bekent zijn) dat Effectus.gewrocht, 't welk Immediatè.onmiddelijk van God voortgebracht word, is het volmaaktste, gelijk uit d' een-twee-en drieëntwintigste Propositiones.Voorstellingen blijkt, en hoe iets meer Causa intermedia.tusschenmiddelige oorzaken behoeft, om voortgebracht te worden, hoe het onvolmaakter is. Maar indien de dingen, die Immediatè.onmiddelijk van God voortgebracht zijn, om die oorzaak waren voortgebracht, dat God zijn Finis.einde en ooggemerk zou bereiken, zo zouden nootzakelijk de lesten, om welker oorzaak d' eersten gemaakt zijn, de voortreffelijksten van alle wezen. Wijders, deze Doctrina.lering neemt ook Gods volmaaktheit wech. Want indien God om zeker einde werkt, zo begeert hy nootzakelijk iets, dat aan hem ontbreekt. En hoewel de Theologi.Godgeleerden, en Metaphysici.d' Overnatuurkundigen onderscheit tusschen einde van Indigentiae.ontbreeking, en einde van Assimilatio.weldadigheit maken, zo belijden zy echter dat God alles om zich, en niet om de dingen, die te scheppen waren, gemaakt heeft: om dat zy voor de Creatio.schepping niets, behalven God, om 't welk God zou werken, konnen aanwijzen: in voegen dat zy nootzakelijk gedwongen zijn te belijden, dat God die dingen, om de welken hy middelen heeft willen bereiden, gederft, en de zelfden begeert heeft, gelijk klarelijk uit zich blijkt. Wijders staat hier aan te merken dat de Seclatores.navolgers van deze Doctream.lering, die hun schranderheit hebben willen tonen, in aan yder ding zijn Finis.einde en ooggemerk aan te wijzen, een nieuwe wijze van Argumentari.redeneren, om deze hun lering te bewijzen, ingevoert hebben, te weten niet met hun toevlucht tot onmogelijkheit, maar tot onkunde te nemen; 't welk aanwijst dat 'er geen andere middel voor deze lering geweest heeft. Want indien, tot een voorbeelt, een steen van enige hoogte op iemants hooft is gevallen, en hem gedoot heeft, zo zullen zy op deze wijze trachten te betogen dat deze steen gevallen is om de mensch te doden. Want indien hy niet door Gods wil tot dit Finis.einde {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en ooggemerk gevallen was, hoe zouden zo veel Circumstantiae.omstandigheden (dewijl 'er dikwijls veel te zamen komen) by geval konnen voorkomen? Gy zult misschien antwoorden, om dat het hard waaide, en de man langs die weg ging. Maar, zullen zy u tegenvoeren, waaröm waaide 't hard in die tijt? en waaröm ging de man in de zelfde tijt langs die weg? Indien gy weêr aanwoord dat het toen hard waaide, om dat in de voorgaande dag, terwijl het noch stil weêr was, de zee ongestuimig begon te worden, en de man van zijn vrient genodigt was; zo zullen zy (dewijl 'er geen einde aan 't vragen is) weêr hier op aanparssen, waaröm de zee ongestuimig wierd, en waaröm deze man juist in die tijt genodigt was. In dezer voegen zullen zy niet ophouden van naar Causa causarum.d' oorzaak der oorzaken te vragen, tot dat gy uw toevlucht tot Gods wil, de schuilplaats der onweetentheit, genomen zult hebben. In dezer voegen zijn zy ook verbaast, als zy 't gebou van 't menschelijk lighaam zien; en om dat zy in d' oorzaken van dit kunstig gebou onkundig zijn, zo besluiten zy daar uit dat het zelfde niet door Mechanica.werkdadige, maar door goddelijke, of Supra naturalis ars.bovennaturelijke kunst gemaakt, en op zodanige wijze geschikt is, dat het een deel 't ander niet beschadigt. En hier uit spruit het dat de genen, die de ware oorzaken der Miracula.wonderdaden navorsschen, en die trachten de naturelijke dingen als wijzen te verstaan, en niet als zotten daar over verwondert te zijn, deurgaans van de genen, die van 't gemeen als tolken en verklaarders van de natuur, en van de goden geächt zijn, voor ketters gehouden, en van hen daar voor uitgekreten worden. Want de zodanigen weten dat, als men d' onwetenheit, of liever botheit wechneemt, dan de Stupor.verwondering, of verbaastheit, dat is, d' enige middel, die zy hebben, om hun redenering, en hun gezach te verdedigen, wechgenomen word. Doch ik geef aan hen zelven t' oordeelen wat kracht in zodanig Argumentari.redeneren is. Laat ons nu tot het geen voortgaan, 't welk ik ten darden voorgenomen heb te verhandelen. Na dat de menschen aan zich zelven vroed gemaakt hebben dat alles, 't welk geschied, om hen geschied, zo hebben zy in yder ding dit, 't welk nutste aan hen was, het voornaamste moeten oordeelen, en al 't geen, van 't welk zy op 't aangenaamste Affici.aangedaan wierden, voor het voortreffelijkste achten. Zy hebben dan hier uit deze Notiones.kundigheden moeten maken, door de welken zy de naturen der dingen verklaren: te weten, goet, quaat; ordening, verwarring; kout, warm; schoonheit en lelijkheit. En dewijl zy zich vry hielden, zo zijn daar uit meer kundigheden gesproten, namelijk lof en laster, zonde {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} en verdienste. Doch wy zullen deze lesten hier na, als wy van de menschelijke ziel zullen handelen, maar d' eersten hier kortelijk verklaren. Zy noemen al 't geen, dat tot de gezontheit, en tot Gods dienst dienstig is, goet, en 't geen, dat daar tegen is, quaat. En dewijl de genen, die de natuur der dingen niet verstaan, maar de dingen alleenlijk Imaginari.inbeelden, en in deze Imaginatio.inbeelding rusten, en haar voor, Intellectus.verstant nemen, zo geloven zy, onkundig in de dingen, en in hun natuur zijnde, vastelijk dat 'er ordening in de dingen is.Ordo. Want als zy in dier voegen zijn gestelt, dat wy, als zy door de Sensus.zinnen aan ons vertoont worden, hen lichtelijk konnen Imaginari.inbeelden, en by gevolg lichtelijk onthouden, en daar aan gedenken, zo zeggen wy van hen dat zy in goede Ordo.ordening, of in ordening zijn; maar indien het tegendeel, dat zy in quade ordening, of verwart zijn. En dewijl die dingen, de welken wy lichtelijk konnen Imaginari.inbeelden, boven d' anderen aangenaam aan ons zijn, zo hebben de menschen d' ordening boven de verwarring gestelt, als of d' ordening iets in de dingen was, buiten d' opzicht van onze inbeelding. Zy zeggen ook dat God alle dingen in ordening geschapen heeft; en in dezer voegen eigenen zy, zonder dat zy 't weten, aan God Imaginatio.inbeelding toe, 't en zy dat zy mistchien willen zeggen, dat God, in de menschelijke inbeelding verzorgende, alle dingen op zodanige wijze heeft geschikt, dat zy de zelfden zeer lichtelijk zouden inbeelden, en dat dit aan hen niet zou hinderen dat 'er veel dingen gevonden worden, die onze inbeelding verre overtreffen, en ontellijken, die de zelfde, uit oorzaak van haar zwakheit, verwarren. Maar al genoech hier af. Wijders d' andere Notiones.Kundigheden, zijn ook niets, dan Modi imaginandi.wijzen van inbeelden, door de welken Imaginatio.d' inbeelding verscheidelijk Affici.aangedaan word. En echter worden zy van d' onkundigen als de voornaamste Attributa.toevoegingen der dingen aangemerkt; om dat zy, gelijk wy alreê gezegt hebben, geloven dat alle dingen om hen gemaakt zijn, en zeggen dat de natuur van yder ding goet of quaat, gezont, of verrot en bedorven is, naar dat zy van de zelfden Affici.aangedaan worden. Tot een voorbeelt, indien de Motus.beweging, die de Nervi.zenuwen van de Objecta.voorwerpen, door d' ogen vertoont, ontfangen, tot de gezontheit dienstig is, zo zullen zy, de voorwerpen, van de welken zy veröorzaakt word, schoon, en de genen, die een strijdige beweging voortbrengen, lelijk noemen. Wijders, de voorwerpen, die door middel van de neusgaten het Sensus.gevoel bewegen, worden van hen welriekend, of stinkend genoemt: de genen, die door de tong bewegen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de naam van zoet of bitter, smakelijk of onsmakelijk, enz. Eindelijk, de Objecta.voorwerpen, die door d' oren de zenuwen raken, worden gezegt geluit, gedruis, of Harmonia.aangename klank te geven, door de welke de menschen zo verre van 't speur zijn afgeweken, dat zy geloven dat God ook vermaak in Harmonia.aangename klank heeft: ja men vind Philosophi.Wijsbegerigen zelven, die zich Persuadere.vroedgemaakt hebben dat de Motus caelestis.hemelsche bewegingen een zoete overëenstemming maken: alle welke dingen klarelijk genoech tonen dat yder mensch van de dingen, naar de Dispositio.gesteltheit van zijn brein, geöordeelt, of liever dat hy Affectiones.daandoeningen van Imaginatio.d'inbeelding voor de dingen zelven aangezien heeft. 't Is dieshalven geen wonder, (om dit ook in 't voorbygaan t'aanmerken) dat onder de menschen zo veel Controversiae.verschillen, als wy bevinden, ontstaan zijn, daar uit ook eindelijk het Scepticismus.twijffeldom is gesproten. Want hoewel de menschelijke lighamen in veel dingen overëenkomen, zo verschillen zy echter in zeer veel anderen. En dieshalven, 't geen, dat aan d' een goet schijnt, word van d'ander quaat geächt, dat by d'een wel in ordening is, word vah d'ander verwart gehouden, en 't geen, dat by d' een aangenaam schijnt, is by d' ander onäangenaam: en dus met veel andere dingen, van de welken ik hier niet zal spreken, zo om dat dit de plaats niet is, om daar af voordachtelijk te handelen, als om dat alle menschen dit genoech ondervonden hebben. Hier uit spruiten ook deze spreekwoorden, zo veel hoofden, zo veel zinnen; dat yder meent dat zijn uil een valk is, en dat 'er niet minder verschil in de verstanden, dan in de smaken is. Deze spreuken tonen genoech dat de menschen naar de gesteltheit van hun harssenen van de dingen oordeelen, en dat zy de dingen eerder Imaginari.inbeelden, dan Intelligere.verstaan. Want indien zy de dingen hadden verstaan, zo zouden zy alle (ik neem de Mathesis.Wiskunde tot getuige) daar af, indien niet aangelokt, ten minsten overtuigt zijn. Wy zien dan dat alle de Notiones.kundigheden, door de welken het gemeen gewent is de natuur te verklaren, alleenlijk Modi imaginandi.wijzen van inbeelden zijn, en niet de natuur van enig ding, maar alleenlijk de Constitutio.gesteltenis van Imaginatio.d' inbeelding verklaren. En dewijl zy namen hebben, als van Entia.wezenden, die buiten d' inbeelding Existere.wezentlijk zijn, zo noem ik hen Entia.wezenden, niet van Ratio.reden, maar van Imaginatio.inbeelding: en dieshalven konnen de bewijzen, die men door diergelijke Notiones.kundigheden tegen ons bybrengt, lichtelijk afgedreven worden. Want veel zijn gewent hun Argumenta.bewijzen dus te stellen: Indien alle dingen volgens de nootzakelijkheit van Gods volmaaktste {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur zijn gevolgt en voortgebracht; waar uit zijn dan zo veel onvolmaaktheden in de natuur gesproten? te weten het bederf der dingen, zelfs tot stinkens toe, de lelijkheit, die ons doet walgen, de verwarring, het quaat, de zonde, enz. Maar men kan hen, gelijk ik gezegt heb, lichtelijk wederleggen. Want de volmaaktheit der dingen, moet naar hun natuur en vermogen alleen geächt worden; en de dingen zijn daaröm niet meer, of min volmaakt, om dat zy aan de. Sensus humani.menschelijke zinnen aangenaam zijn, of de zelfden quetsen, noch ook daaröm, dat zy voor de menschelijke natuur dienstig zijn, of de zelfde tegenstreven. Maar aan de genen, die vragen waaröm God alle menschen niet zodanig heeft geschapen, dat zy door 't beleit van de reden alleen bestiert worden? zal ik niet anders antwoorden, dan om dat aan hem geen Materia.stoffe heeft ontbroken om alles van de hoogste tot de laegste trap van volmaaktheit te scheppen, of, om eigentlijker te spreken, om dat de wetten van zijn natuur zich zo wijt uitgestrekt hebben, dat zy genoegsaam waren om alles voort te brengen, dat van enig Intellectus infinitus.onëindig verstant bevat kan worden; gelijk ik in de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel betoogt heb. Dit zijn de Praejudicia.vooröordeelen, die ik ondernomen heb hier aan te tekenen. Indien' er noch enige diergelijken overig zijn, zy zullen van yder met kleine moeite, en matige overdenking verbetert worden: en dieshalven vind ik geen reden om op deze dingen langer te blijven, enz. Einde van 't eerste Deel. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Deel Der zedekunst. Van de natuur en oorsprong der Mens.ziel. IK ga nu voort tot die dingen te Verklaren, de welken nootzakelijk uit de Essentia.wezentheit van God, of van Ens aeternum & infinitum.'t eeuwig en onëindig wezend hebben moeten volgen. Doch niet tot alle de dingen; want wy hebben (in de zestiende Voorstelling van 't eerste deel) Demonstrare.betoogt, dat daar uit onëindige dingen op Modi infiniti.onëindige wijzen en moeten volgen: maar alleenlijk de genen, die ons, als met de hant, tot de kennis van de Mens humana.menschelijke ziel, en van der zelfder Summa beatitudo.operste zaligheit konnen leiden. Definitiones.Bepalingen. I. By Corpus.lighaam versta ik de Modus.wijze, die Gods Essentia.wezentheit, voor zo veel zy als een Res extensa.uitgestrekte zaak bevat word, op een zekere en bepaalde wijze uitdrukt. (Bezie de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Propositio.Voorstelling in 't eerste deel. II. Ik zeg dat tot de wezentheit van enig ding dit behoort, 't welk, gestelt zijnde, ook de zaak nootzakelijk stelt, en wech genomen zijnde, nootzakelijk ook de zaak wechneemt; of dit, zonder 't welk, of, als men 't omkeert, 't welk zonder de zaak, niet kan zijn, noch bevat worden. III. By Idea.denkbeelt versta ik de Conceptus.bevatting van de Mens.ziel, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} die van de ziel, om dat zy een Res cogitans.denkende zaak is, Formari.gevormt word. Verklaring. Ik zeg liever Conceptus.bevatting, dan Perceptio.gewaarwording, om dat de naam van gewaarwording schijnt aan te wijzen dat de Mens.ziel van enig Objectum.voorwerp lijd. Maar Conceptus.bevatting schijnt een Actio.werking van de ziel uit te drukken. IV. By Idea adaequata.evenmatig denkbeelt versta ik dat denkbeelt, 't welk, voor zo veel het in zich, zonder Relatio.betrekking tot het Objectum.voorwerp, aangemerkt word, alle Proprietates.d' eigenschappen van een Idea vera.waar denkbeelt, of Denominationes intrinseca.d' innerlijke benamingen heeft. Verklaring. Ik zeg innerlijke Benamingen, om de genen, die uitterlijk zijn, uit te sluiten; te weten Convenientia.d' overëenkoming van het Idea.denkbeelt met zijn Ideatum.gedenkbeelde. V. De Duratio.during is een Continuatio indefinita existendi.onbepaalde volharding van wezentlijk te zijn. Verklaring. Ik zeg Indefinita.onbepaalt, om dat zy geensins door de natuur van de Res existens.wezentlijke zaak zelve bepaalt kan worden, noch ook door de Causa efficiens.werkende oorzaak, die nootzakelijk de Existentia.wezentlijkheit van de zaak stelt, en niet wechneemt. VI. By Realitas.zakelijkheit en Perfectio.volmaaktheit versta ik het zelfde. VII. By Res singulares.bezondere dingen versta ik dingen, die Finita.eindig zijn, en een Existentia definita.bepaalde wezentlijkheit hebben. En indien veel Individua.ondeeligen, of Singularia.bezonderen in een Actio.werking in dier voegen te zamen komen, dat zy alle te gelijk Causa.oorzaak van een eenich Effectus.gewrocht zijn, zo aanmerk ik alle de zelfden voor zo verre, als een enige bezondere zaak. Axiomata.Kundigheden. I. De Essentia.wezentheit van de mensch sluit geen nootzakelijke Existentia.wezentlijkheit in; dat is, uit Ordo.d' ordening der natuur {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zo wel wezen dat deze en die mensch Existere.wezentlijk, al dat hy niet wezentlijk is. II. De mensch Cogitare.denkt; of anders, wy Modi cogitandi..weten dat wy denken. III. Daar zijn geen wijzen van te denken, gelijk liefde. begeerte, en alle de genen, die met de naam van Affectus.lijdinger aangewezen worden, 't en zy in het zelfde Individuum.ondeelige, of in de zelfde mensch het Idea rei amatae.denkbeelt van de beminde, en begeerde zaak is, enz. Maar het denkbeelt kan 'er zijn, hoewel 'er geen andere wijze van denken was. IV. Wy Sentire.gevoelen dat onz lighaam op veelderhande Modi.wijzen Affici.aangedaan word. V. Wy gevoelen en bemerken geen Res singulares.bezondere dingen, of niets van de Natura naturata.genatuurde natuur, dan Corpora.lighamen, en Modi cogitandi.wijzen van denken. De Postulata.Verëisschingen staan even voor de veertiende Voorstelling van dit deel. Eerste Propositio.Voorstelling. De Cogitatio.denking is een Attributum.toeëigening van God, of God is een Res Cogitans.denkende zaak. Demonstratio.Betoging. De Cogitationes singulares.bezondere denkingen, of deze en die denking zijn Modi.wijzen, die Gods natuur op een zekere en bepaalde wijze uitdrukken; (volgens de Corollarium.Toegift van de vijfentwintigste Voorstelling in 't eerste deel.) Aan God dan (volgens de vijfde Definitio.Bepaling van 't eerste deel) past een Attributum.toeëigening, welker Conceptus.bevatting van alle de Cogitationes singulares.bezondere denkingen ingesloten word, en door de welke zy ook bevat en verstaan worden. Dieshalven, de denking is een van Gods onëindige toeëigeningen, die Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit uitdrukt; (bezie de zeste Bepaling van 't eerste deel) of God is een Res cogitans.denkende zaak; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Propositio.Voorstelling blijkt ook hier uit zeer klarelijk, dat wy een Ens cogitans infinitum.onëindig denkend wezend konnen bevatten. Want hoe een Ens cogitans.den- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} kend wezend meer dingen kan denken, hoe wy bevatten dat het zelfde meer Realitas.zakelijkheit, of Perfectio.volmaaktheit begrijpt. Dieshalven, het Ens.wezend, dat op Modi infiniti.onëindige wijzen onëindige dingen kan Excogitare.bedenken en uitvinden, is nootzakelijk Infinitum.onëindig in de kracht van te denken. Dewijl wy dan, met op de Cogitatio.denking alleen te merken, een Ens infiniti.oneindig wezend bevatten, zo is nootzakelijk (volgens de vierde Definitio.Bepaling, en de zeste Voorstelling van 't eerste deel) de denking een van Gods onëindige Attributa.toeëigeningen; gelijk wy hadden te betogen. Tweede Propositio.Voorstelling. Extensio.D' uitstrekking is een Attributum.toeëigening van God, of God is een Res extensa.uitgestrekte zaak. Demonstratio.Betoging. De betoging van dit gaat op een zelfde wijze voort, als de betoging van de voorgaande Voorstelling. Darde Propositio.Voorstelling. In God is nootzakelijk een Idea.denkbeelt, zo van zijn Essentia.wezentheit, als van alles, dat uit zijn wezentheit nootzakelijk volgt. Demonstratio.Betoging. Want God kan (volgens d' eerste Voorstelling van dit deel) Infinita.oneindige dingen op Modi infiniti.onëindige wijzen Excogitare.bedenken, of, 't welk het zelfde is, (volgens de zestiende Voorstelling van 't eerste deel) het Idea.denkbeelt van zijn Essentia.wezentheit, en van alle de dingen, die nootzakelijk uit zijn wezentheit volgen, Formare.vormen. Maar alles, dat in Gods Potestas.macht is, is nootzakelijk: (volgens de vijfendartigste Voorstelling van 't eerste deel) zo moet dan nootzakelijk zodanig een denkbeelt zijn, eu (volgens de vijftiende Voorstelling) niet dan in God; gelijk voorgestelt wierd. Scholium.Byvoegsel. Het Vulgus.gemeen volk verstaat by Gods Potentia.vermogen Gods Voluntas libera.vrije wil, en zijn recht, dat hy over alle dingen heeft, de welken zijn, en die daarom gemenelijk als Contingentia.gebeurelijk aangemerkt worden. Want zy zeggen dat God macht heeft om alles te verwoesten, en te vernietigen. Wijders, zy vergelijken zeer dikwijls Gods vermogen met het vermogen der koningen. Maar wy hebben dit (in d' eerste en tweede Corollarium.Toegift van de tweeëndartigste Propositio.Voorstelling in 't eerste deel) wederlegt, en (in de zestiende Voorstelling) getoont dat God op een zelfde wijze nootzakelijk Agere.werkt, als hy zich zelf Intelligere.verstaat: dat is, gelijk {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgt, ('t welk alle menschen eenpariglijk stellen) dat God zich zelf verstaat: zo volgt Modi infiniti.ook uit de zelfde nootzakelijkheit dat God op onëindige wijzen Infinita.oneindige dingen werkt. Wijders, wy hebben (in de vierëndartigste voorstelling van 't eerste deel) getoont dat Gods Potentia.vermogen niets anders is, dan Gods Essentia acluosa.werkige wezentheit. En dieshalven is 't aan ons zo onmogelijk te bevatten dat God niet Agere.werkt, als dat hy niet is. Voorts, indien 't my lustte deze zaak wijder te vervolgen, ik zou hier ook konnen tonen dat dit vermogen, 't welk het gemeen volk aan God toeschrijft, niet alleenlijk menschelijk is; 't welk aanwijst dat het gemeen volk een god, die een mensch, of als een mensch is, bevat) maar ook dat de zelfde enig Impotentia.onvermogen insluit. Doch ik wil van een en de zelfde zaak niet zo dikwijls spreken, maar u alleenlijk t' elkens weêr bidden dat gy de dingen, die van deze zaak in 't eerste deel, van de zestiende Voorstelling tot aan 't einde, gezegt zijn, meermalen overweegt: want niemant zal het geen, dat ik zeggen wil, recht konnen bevatten, zo hy niet wel toeziet dat hy Gods vermogen niet met het menschelijk vermogen, of met het recht der koningen vermengt. Vierde Propositio.Voorstelling. Gods Idea.denkbeelt, uit het welk Infinita.onëindige dingen op Modi infiniti.oneindige wijzen volgen, kan alleenlijk een en enig wezen. Demonstratio.Betoging. Een Intellectus infinitus.onëindig verstant kan niets, dan Gods Attributa.toeëigeningen, en des zelfs Affectiones.aandoeningen begrijpen: (volgens de dartigste Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) Maar God is een en enig (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de veertiende Voorstelling in 't eerste deel) Dieshalven, Gods denkbeelt, uit het welk Infinita.onëindige dingen op Modi infiniti.onëindige wijzen volgen, kan alleenlijk een en enig wezen; gelijk te betogen stond. Vyfde Propositio.Voorstelling. God, voor zo veel hy alleenlijk als een Res cogitans.denkende zaak aangemerkt word, is Causa.oorzaak van Esse sormale.'t vormelijk wezen der Ideae.denkbeelden; maar niet voor zo veel hy door een andere Attributum.toeeigening uitgedrukt en verklaart word: dat is, God alleen voor zo veel hy een Res cogitans.denkende zaak is, en niet de Objecta.voorwerpen der denkbeelden, zijn de Causa effitiens.werkende oorzaak van alle {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden, zo wel die Gods toeëigeningen, als die de Res singulares.bezondere dingen uitdrukken. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt klarelijk uit de darde Propositio.Voorstelling van dit deel. Want daar hebben wy besloten, dat God het Idea.denkbeelt van zijn Essentia.wezentheit, en van alle de dingen, die daar uit nootzakelijk volgen, kan Formare.vormen, te weten hier uit alleen, dat God een Res cogitans.denkende zaak is, en niet hier uit, dat hy Objectum.'t voorwerp van zijn denkbeelt is. God dan, voor zo veel hy een denkende zaak is, is oorzaak van 't Esse formale.vormelijk wezen der denkbeelden. Doch dit kan ook anders, en op deze volgende wijze Demonstrare.betoogt worden. Het vormelijk wezen der denkbeelden is een Modus cogitans.wijze van denken, gelijk door zich bekent is: dat is (volgens de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Propositio.Voorstelling in 't eerste deel) een Modus.wijze, die Gods natuur, voor zo veel hy een Res cogitans.denkende zaak is, op zekere wijze uitdrukt, en sluit dieshalven (volgens de tiende Voorstelling van 't eerste deel) niet de Conceptus.bevatting van enige andere van Gods Attributa.toeëigeningen in, en is by gevolg (volgens de vierde Axioma.Kundigheit in 't eerste deel) geen Effectus.gewrocht van enige andere toeëigening, dan van de Cogitatio.denking: in voegen dat God, voor zo veel hy alleenlijk als een denkende zaak aangemerkt word, d'oorzaak van Esse formale.'t vormelijk wezen der Ideae.denkbeelden is, enz. gelijk te betogen stond. Zeste Propositio.Voorstelling. God is Causa.oorzaak van de Modi.wijzen van yder Attributum.toeëigening, voor zo veel hy alleenlijk onder die toeëigening, daar af zy wijzen zijn, en niet voor zo veel hy onder enige andere aangemerkt word. Demonstratio.Betoging. Want yder Attributum.toeëigening word door zich, en niet door een andere, Concipi.bevat. (volgens de tiende Voorstelling van 't eerste deel) Dieshalven, de Modi.wijzen van yder toeëigening sluiten de Conceptus.bevatting van hun toeëigening in, en niet die van een andere, en hebben gevolgelijk (volgens de vierde Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) God tot Causa.oorzaak, voor zo veel hy alleenlijk onder die toeëigening, van de welke zy wijzen zijn, en niet voor zo veel hy onder enige andere toeëigening, aangemerkt word; gelijk te Demonstrandum.betogen stond. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat het Esse formale.vormelijk wezen der dingen, die geen Modus cogitandi.wijzen van denken zijn, niet daaröm uit de goddelijke natuur volgt, dat God de dingen eerst heeft gekent: Maar dat de Objecta.voorwerpen op de zelfde wijze, en door de zelfde nootzakelijkheit uit hun Attributa.toeeigeningen volgen en besloten worden, als wy getoont hebben dat de Ideae.denkbeelden uit de toeëigening van de Cogitatio.denking volgen. Zevende Propositio.Voorstelling. Ordo.D' ordening en Connexio.samenknoping der Ideae.denkbeelden is de zelfden als d' ordening en samenknoping der dingen. Demonstratio.Betoging. De betoging blijkt de vierde Axioma.Kundigheit van 't eerste deel. Want het denkbeelt van yder Effectus.gewrocht hangt af van Cansa.d'oorzaak, van de welke het een gewrocht is. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat Gods Potentia actualis cogitandi.dadelijk vermogen van te denken gelijk is met zijn dadelijk vermogen Agendi.van te werken: dat is, al 't geen, 't welk uit Gods Natura infinita.onëindige natuur Formaliter.vormelijk volgt, ook Objective.voorwerpelijk in God volgt uit zijn Idea.denkbeelt, in de zelfde Ordo.ordening, en met de zelfde Connexio.samenknoping. Scholium.Byvoegsel. Wy moeten, eer wy hier wijder voortgaan, aan 't gene, dat wy in 't eerste deel getoont hebben, gedenken; te weten dat al 't geen, 't welk, als Essentia.wezentheit van Substantia.zelfstandigheit stellende, van een Intellectus infinitus.onëindig verstant Concipi.bevat kan worden, alleenlijk tot een enige zelfstandigheit behoort, en by gevolg, dat Extensa & cogitans substantia.d' uitgestrekte, en de denkende zelfstandigheit een en de zelfde zelfstandigheit is, die nu onder deze, en dan onder die Attributum.toeëigening Comprehendi.begrepen word. In dezer voegen is ook Modus extensionis.de wijze van d' uitstrekking, en het Idea.denkbeelt van die Modus.wijze een en de zelfde zaak, doch op twee wijzen uitgedrukt: 't welke enigen der Hebreen als deur een nevel schijnen gezien te hebben; namelijk om dat de zelfden stellen dat God, Gods Intellectus.verstant, en de dingen, die van hem verstaan worden, een en 't zelfde is. Tot een voorbeelt, de Circulus.kring, die in de natuur Existere.wezentlijk is, en het denkbeelt van de Circulus existens.wezentlijke kring, dat ook in God is, is een en de zelfde zaak, die door verscheide Attributa.toeeigeningen verklaart word. Dieshalven, 't zy wy de natuur of on- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} der de toeëigening van Estensio.uitstrekking, of onder die van Cogitatio.denking, of onder enige andere Concipere.bevatten; wy zullen een en de zelfde Ordo.ordening, of een en de zelfde Connexio.samenknoping der oorzaken, dat is, dat de zelfde dingen op een zelfde wijze malkander volgen, vinden. Ik heb ook om geen andere oorzaak te voren gezegt, dat God Causa idea.d' oorzaak van 't denkbeelt (tot een voorbeelt des Circulus.krings) is, voor zo veel hy alleenlijk een Res cogitans.denkende zaak, en ook van de kring, voor zo veel hy alleenlijk een Res extensa.uitgestrekt ding is, als om dat het Esse formale.vormelijk wezen van het denkbeelt des krings niet, dan door een andere Modus cogitandi.wijze van denken, als de Causa proxima.naaste oorzaak van dat Idea.denkbeelt, en deze wijze van denken weêr door een andere, en dus tot aan 't onëindig, Percipi.begrepen kan worden: invoegen dat, zo lang de dingen als wijzen van denken aangemerkt worden, wy Ordo.d' ordening van de gehele natuur, of de Connexio.samenknoping der oorzaken door de Attributum cogitationis.toeëigening van denking alleen moeten verklaren: en voor zo veel zy als Modi extensionis.wijzen van uitgestrektheit aangemerkt worden, moet ook d' ordening van de gehele natuur door de toeëigening van d'uitgestrektheit alleen verklaart worden; en dus met alle d'andere Attributa.toeëigeningen. Dieshalven, God, voor zo veel hy uit onëindige toeëigeningen bestaat, is warelijk d'oorzaak der dingen, gelijk zy in zich zijn: en ik kan voor tegen woordig dit niet duidelijker verklaren. Achtste Propositio.Voorstelling. De Ideae.denkbeelden der Res singulares.bezondere dingen, of der Modi non existentes.wijzen, die niet wezentlijk zijn, moeten in Gods onëindig denkbeelt in dier voegen zijn Comprehendi.begrepen, als de Essentiae formales.vormelijke wezentheden der bezondere dingen, of der Modi.wijzen in Gods Attributa.toeëigeningen zijn Contineri.begrepen. Demonstratio.Betoging. Deze Betoging blijkt uit de voorgaande Voorstelling, maar kan echter klarelijker uit het voorgaande Scholium.Byvoegsel verstaan worden. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat, zo lang de Res singulares.bezondere dingen niet Existere.wezentlijlk zijn, dan voor zo veel zy in Gods Attributa.toeëigeningen begrepen worden, hun Esse objectivum.voorwerpig wezen, of Idea.denkbeelt ook niet wezentlijk is, dan voor zo veel Gods onëindig denkbeelt wezentlijk is; en als de bezondere dingen gezegt worden wezentlijk te zijn, niet alleenlijk voor zo veel zy in Gods toeëigeningen zijn begrepen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook voor zo veel als men zegt dat zy Durare.duren, zo zullen ook hun denkbeelden Existentia.wezentlijkheit, door de welke de dingen gezegt worden te duren, Involvere.insluiten. Scholium.Byvoegsel. Indien iemant, tot overvloediger verklaring van deze zaak, een voorbeelt hier af begeert, ik zal warelijk geen konnen geven, dat de zaak, van de welke ik hier spreek, als een en enig zijnde, Adaequate.evenmatiglijk verklaart. Ik zal echter, zo veel, als 't mogelijk is, trachten de zaak met een voorbeelt te verklaren. De Circulus.kring is van zodanige natuur, dat de Rectanguli.rechthoeken, van de twee delen van alle de Lineae rectae.rechte lijnen begrepen, die malkander in de zelfde Segmentum.snijden, AEquales.gelijk Secare.zijn. Dieshalven worden in de kring Rectanguli infiniti.onëindige rechthoeken, die met malkander gelijk, en even groot zijn, begrepen. En echter kan men van geen van hen zeggen, dat hy Existere.wezentlijk is, dan voor zo veel de kring wezentlijk is. Men kan ook niet zeggen dat het Idea.denkbeelt van een dezer rechthoeken wezentlijk is, dan voor zo veel het in het denkbeelt van de kring is begrepen. Dat men nu uit deze onëindige rechthoeken bevat, dat alleenlijk twee, namelijk D en E, wezentlijk zijn. Zeker, hun denkbeelt zal ook niet alleenlijk nu wezentlijk wezen, voor zo veel het zelfde alleenlijk in het denkbeelt van de kring is begrepen; maar ook voor zo veel het de Existentia.wezentlijkheit van die rechthoek Involvere.insluit: want hier door word het van d'andere Ideae.denkbeelden der andere Rectanguli.rechthoeken onderscheiden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Negende Propositio.Voorstelling. Het Ideae.denkbeelt van een Res singularis.bezonder ding, dat Actu.dadelijk Existens.wezentlijk is, heeft God tot Causa.oorzaak, niet voor zo veel hy Infinitus.onëindig is, maar voor zo veel hy aangemerkt word met een ander denkbeelt van een bezonder ding, dat Actu existens.dadelijk wezentlijk is, Affectus.aangedaan, van 't welk God ook oorzaak is, voor zo veel hy met een ander darde denkbeelt aangedaan is; en dus tot aan 't onëindig. Demonstratio.Betoging. Het Idea.denkbeelt van een bezonder ding, dat Actu existens.dadelijk wezentlijk {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} is, is een bezondere Modus cogitandi.wijze van denken, die van d' anderen onderscheiden is; (volgens de Corollarium.Toegift, en het Scholium.Byvoegsel van-d' achtste Propositio.Voorstelling in dit deel) en heeft dieshalven (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) God, voor zo veel hy alleenlijk een Res cogitans.denkende zaak is, tot ooraak; doch niet (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel) voor zo veel hy Absolutè cogitare.volstrektelijk denkt, maar voor zo veel hy aangemerkt word met een andere Modus definitus cogitandi.bepaalde wijze van denken Affectus.aangedaan; van 't welk God ook oorzaak is, voor zo veel hy met een andere bepaalde wijze van denken aangedaan is; en dus tot in 't onëindig. Maar Ordo.d' ordening en Connexio.samenknoping der Ideae.denkbeelden, (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) is de zelfde, als d' ordening en samenknoping der dingen: dieshalven, een ander bezonder denkbeelt, of God, voor zo veel hy aangemerkt word met een ander denkbeelt Affectus.aangedaan, is oorzaak van een bezonder denkbeelt, en ook van dit, voor zo veel hy met een ander denkbeelt aangedaan is, en dus tot in 't onëindige, gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Alles, dat in een bezonder Objectum.voorwerp van yder Idea.denkbeelt gebeurt, daar af is de kennis in God, alleenlijk voor zo veel hy het denkbeelt van 't zelfde voorwerp in zich heeft. Demonstratio.Betoging. Al 't geen, dat in Objectum.'t voorwerp van yder Idea.denkbeelt gebeurt, daar af is in God het denkbeelt; (volgens de darde Propositio.Voorstelling van dit deel) niet voor zo veel hy Infinitus.onëindig is, maar voor zo veel hy aangemerkt word met een ander denkbeelt van een bezondere Res existens.wezentlijke zaak: (volgens de voorgaande Voorstelling.) Maar (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) Ordo.d' ordening en Connexio.samenknoping der Ideae.denkbeelden is de zelfde, als d' ordening en samenknoping der dingen: zo zal dan de Cognitio.kennis van 't geen, dat in enig bezonder Objectum.voorwerp gebeurt, in God zijn alleenlijk voor zo veel hy 't denkbeelt van 't zelfde voorwerp in zich heeft; 't welk te betogen stond. Tiende Propositio.Voorstelling. Tot de Essentia.wezentheit van de mensch behoort niet het Esse.wezen van Substantia.zelfstandigheit; of de zelfstandigheit stelt niet de Forma.vorm van de mensch. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Want Esse.wezen van Substantia.zelfstandigheit sluit (volgens de zevende Voorstelling van 't eerste deel) nootzakelijke Existentia.wezentlijkheit in. Indien dan tot de Essentia.wezentheit van de mensch het Esse substantiae.wezen van zelfstandigheit behoort, zo zou, als de zelfstandigheit gestelt wierd, ook nootzakelijk (volgens de tweede Defintio.Bepaling van dit deel) de mensch gestelt worden; en by gevolg zou de mensch nootzakelijk Existere.wezentlijk wezen, 't welk (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit in dit deel) ongerijmt is. Scholium.Byvoegsel. Deze Propositio.Voorstelling word ook uit de vijfde Voorstelling van 't eerste deel Demonstare.betoogt; te weten, dat 'er geen twee Substantiae.zelfstandigheden van een zelfde natuur zijn. Maar dewijl 'er veel menschen te gelijk konnen wezen, zo is dan dit, 't welk de Forma.vorm van de mensch stelt, niet het Esse. Substantiae.zijn van zelfstandigheit. Wijders deze Voorstelling blijkt uit d' overige Proprietates.eigenschappen van zelfstandigheit, te weten hier uit, dat de zelfstandigheit uit haar natuur onëindig, onveränderlijk, ondeelbaar, enz. is; gelijk yder lichtelijk kan zien. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de Essentia.wezentheit van de mensch uit zekere Modificationes.wijzigingen van Gods Proprietates.eigenschappen bestaat. Demonstratio.Betoging. Want het Esse substantiae.zijn van zelfstandigheit (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) behoort niet tot de wezentheit van de mensch. 't Is dan iets, (volgens de vijftiende Voorstelling van 't eerste deel) 't welk in God is, en 't welk zonder God niet is, noch bevat kan worden: of (volgens de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in 't eerste deel) een Affectio.aandoening, of Modus.wijze, die op zekere en bepaalde wijze Gods natuur uitdrukt. Scholium.Byvoegsel. Warelijk, alle menschen moeten toestaan dat 'er niets zonder God is, en niets zonder hem bevat kan worden: want zy belijden alle dat God d' enige oorzaak van alle dingen, zo wel van hun Essentia.wezentheit, als van hun Existentia.wezentlijkheit, is: dat is, gelijk zy zeggen, God is d'oorzaak der dingen, niet alleenlijk Secundum fieri.voor zo veel zy worden, maar ook Secundum esse.voor zo veel zy zijn. Ondertusschen zijn 'er veel menschen, de welken zeggen dat dit tot de wezentheit van een ding behoort, zonder 't welk het zelfde niet kan zijn, noch Concipi.bevat worden: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} in voegen dat zy geloven, of dat Gods natuur tot de Essentia.wezentheit der Res creatae.geschape dingen behoort, of dat de geschape dingen niet zonder God konnen zijn, of bevat worden; of zy, 't welk zekerder is, komen niet met zich zelven overëen. Ik geloof dat dit d'oorzaak daar af heeft geweest, dat zy het rechte pad, om tot wijsheit te komen, niet gehouden hebben. Want zy hebben gelooft dat de goddelijke natuur, die zy voor alle dingen aangeschout moesten hebben, om dat zy zo wel in Ordo.ordening van kennis, als in ordening van natuur de voorgang heeft, in ordening van kennis de leste, en de dingen, die voorwerpen der zinnen genoemt worden, d' eersten van alle zijn. En hier uit is gesproten dat zy, terwijl zy de naturelijke dingen hebben aangeschout, nergens minder, dan op de goddelijke natuur, gedacht hebben, en dat, toen zy daar na hun gemoed wendden tot de goddelijke natuur t' aanschouwen, zy nergens minder op konden denken, dan op hun eerste Figmente.verdichtselen, op de welken zy de kennis der naturelijke dingen gebout hadden, dewijl die tot de kennis van de goddelijke natuur niets konden helpen. 't Is dieshalven geen wonder dat zy zich zelven deurgaans tegengesproken hebben. Maar ik scheid hier af: want mijn ooggemerk is niet zo zeer hen tegen te spreken, als wel om hier reden te geven waaröm ik niet gezegt heb dat dit tot de Essentia.wezentheit van enig ding behoort, zonder 't welk het zelfde niet kan Esse.zijn, noch Concipi.bevat worden; namelijk om dat de Res singulares.bezondere dingen niet zonder God konnen zijn, noch bevat worden, zonder dat God echter tot der zelfder wezentheit behoort. Maar ik heb gezegt dat dit nootzakelijk de wezentheit van enig ding stelt, daar door, als men het zelfde stelt, de zaak gestelt word, en daar door, als men 't wechneemt, ook de zaak wechgenomen word; of dit, zonder 't welk de zaak, en weêr recht anders, dit, dat zonder de zaak niet kan zijn, noch bevat worden. Elfde Propositio.Voorstelling. 't Eerste, 't welk het Esse actuale.dadelijk wezen van de Mens humana.menschelijke Ziel stelt, is niets anders, dan het Idea.denkbeelt van enige bezondere Res actu existens.zaak, die dadelijk wezentlijk is. Demonstratio.Betoging. De Essentia.wezentheit van de mensch (volens de Corollarium.Toegift van de voorgaande Voorstelling) word van zekere Modi.wijzen van Gods Attributa.toeëgeningen gestelt, namelijk (volgens de tweede Axioma.Kundigheit van dit deel) van de Modi cogitandi.wijzen van denken, van alle de welken (volgens de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} darde Axioma.Kundigheit van dit deel) het Idea.denkbeelt in ordening van natuur 't eerste is, en als dit gestelt is, zo moeten d' andere Modi.wijzen (te weten de genen, die in ordening van natuur het denkbeelt volgen) met het denkbeelt (volgens de vierde Kundigheit van het tweede deel) een en de zelfde zaak stellen. In dezer voegen dan is het denkbeelt het Primum.eerste, 't welk het wezen van de Mens humana.menschelijke ziel stelt. Voorts, men kan niet zeggen dat dit u denkbeelt van een Res non existens.niet wezentlijke zaak is; want dan (volgens de Corollarium.Toegift van d' achtste Propositio.Voorstelling in dit deel) zou het denkbeelt zelf niet gezegt konnen worden Existere.wezentlijk te wezen. Het zal dan het denkbeelt van een zaak zijn, die Actu existens.dadelijk wezentlijk is: doch echter niet van een Res infinita.onëindige zaak. Want een onëindige zaak (volgens d' een en drie-entwintigste Voorstelling van 't eerste deel) moet altijt nootzakelijk Existere.wezentlijk wezen. Doch dit (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit van dit deel) is ongerijmt. Zo is dan het Idea.denkbeelt van een bezondere zaak, die Actu existeredadelijk wezentlijk is, het eerste, 't welk het Esse.wezen van de Mens humana.menschelijke ziel stelt; gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de Mens humana.menschelijke ziel een deel van Gods Intellectus infinitus.oneindig verstant is. En dieshalven, als wy zeggen dat de menschelijke ziel dit of dat Percipere.begrijpt, zo zeggen wy niets anders, dan dat God, niet voor zo veel hy onëindig is, maar voor zo veel hy door de natuur van de menschelijke ziel verklaart word, of voor zo veel hy de Essentia.wezentheit van de menschelijke ziel stelt, dit of dat Idea.denkbeelt heeft: en als wy zeggen dat God dit of dat denkbeelt heeft, niet alleenlijk voor zo veel hy de natuur van de menschelijke ziel stelt, maar voor zo veel hy, met de menschelijke ziel te gelijk, ook het denkbeelt van een andere zaak heeft; zo zeggen wy dat de menschelijke ziel de zaak ten deel, of Inadaequatè.onëvenmatiglijk begrijpt. Scholium.Byvoegsel. De lezers zullen hier zonder twijffel stil staan, en aan veel dingen gedenken, die hen zullen ophouden. Ik verzoek dieshalven van hen dat zy zachtelijk met my voortgaan, en hier af geen oordeel vellen, dan na dat zy alles deurgelezen zullen hebben. Twaalfde Propositio.Voorstelling. Al 't geen, dat in Objectum.'t voor werp van Idea.'t denkbeelt, 't welk de Mens humana.menschelijke ziel stelt, gebeurt, moet van de menschelijke ziel Percipi.begrepen worden, of het denkbeelt van die zaak {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zal nootzakelijk in de ziel wezen: dat is, indien het voorwerp van het denkbeelt, dat de menschelijke ziel stelt, Corpus.lighaam is, zo zal in dat lighaam niets konnen gebeuren, 't welk niet van de ziel begrepen zal worden, of zonder dat daar af een denkbeelt inde ziel is. Demonstratio.Betoging. Al 't geen, dat in Objectum.'t voorwerp van enig Idea.denkbeelt gebeurt, daar af is nootzakelijk de Cognitio.kennis in God, (volgens de Corollarium.Toegift van de negende Voorstelling in dit deel) voor zo veel hy aangemerkt word met het denkbeelt van 't zelfde voorwerp aangedaan; dat is (volgens d' elfde Voorstelling van dit deel) voor zo veel hy de Mens.ziel van enig ding stelt. Al 't geen dan, dat in 't voorwerp van het denkbeelt, 't welk de menschelijke ziel stelt, gebeurt; daar af is de kennis nootzakelijk in God, voor zo veel hy de natuur van de menschelijke ziel stelt; dat is, (volgens de Toegift van d'elf de Voorstelling in dit deel) de kennis van die zaak zal nootzakelijk in de ziel zijn, of de ziel begrijpt dit; gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Voorstelling blijkt ook, en word klarelijker verstaan uit het Byvoegsel van de zevende Voorstelling in dit deel, die men na te zien heeft. Dartiende Propositio.Voorstelling. Het Objectum.voorwerp van Idea.'t denkbeelt, 't welk de Mens humana.menschelijke ziel stelt, is een Corpus.lighaam, of zekere Modus extensionis.wijze van uitgestrektheit, die Actu existere.dadelijk wezentlijk is, en niets anders. Demonstratio.Betoging. Indien het Objectum.voorwerp van de Mens humana.menschelijke ziel geen Corpus.lighaam was, zo zouden de Ideae.denkbeelden van Affectiones.d'aandoeningen des lighaams niet in God zijn, (volgens de Corollarium.Toegift van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel) voor zo veel hy onze Mens.ziel, maar wel voor zo veel hy de ziel van enig ander ding zou stellen; dat is, (volgens de Toegift van d' elf de Voorstelling in dit deel) de denkbeelden der aandoeningen des lighaams zouden niet in onze ziel wezen: maar wy hebben (volgens de vierde Axioma.Kundigheit van dit deel) Ideae.denkbeelden der Affectiones corporis.aandoeningen des lighaams. Dieshalven, Objectum.'t voorwerp van 't denkbeelt, dat de menschelijke ziel stelt, is een lighaam, en dat (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van dit deel) Actu existere.dadelijk wezentlijk is. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijders, indien het voorwerp van de ziel noch iets anders was, dan lighaam; dewijl'er (volgens de zesendartigste Voorstelling van 't eerste deel) niets Existere.wezentlijk is, uit het welk niet enig Effectus.gewrocht volgt, zo moest (volgens de twaalfde Voorstelling van dit deel) nootzakelijk het Idea.denkbeelt van enig gewrocht daar af in onze Mens.ziel wezen: maar (volgens de vijfde Axioma.Kundigheit van dit deel) daar af is geen denkbeelt in onze ziel: Dieshalven, het Objectum.voorwerp van onze ziel is een Corpus existens.wezentlijk lighaam, en niets anders; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de mensch uit Mens de Corpus.ziel en lighaam bestaat, en dat het menschelijk lighaam, gelijk wy het zelfde gewaar worden, Existere.wezentlijk is. Scholium.Byvoegsel. Wy verstaan hier uit niet alleenlijk dat de menschelijke Mens.ziel met het lighaam verëenigt is; maar ook wat by Unio.verëeniging van ziel en lighaam te verstaan is. Doch niemant zal de zelfde Adaquatè.evenmatiglijk, of Distinctè.onderscheidelijk konnen verstaan, 't en zy hy eerst evenmatiglijk de natuur van onz lighaam kent. Want de dingen, die wy tot noch toe getoont hebben, zijn gemeen, en behoren niet meer tot de menschen, dan tot d'andere Individua.ondeeligen, die echter alle, hoewel naar verscheide trappen, Animata.bezielt zijn. Want van yder ding is nootzakelijk in God een Idea.denkbeelt, van 't welk hy Causa.oorzaak is, op de zelfde wijze, als van het denkbeelt van 't menschelijk lighaam: en dieshalven, al 't geen, dat wy van 't denkbeelt van 't menschelijk lighaam gezegt hebben, moet nootzakelijk van het denkbeelt van yder ding gezegt worden. Wy konnen echter niet ontkennen, dat de denkbeelden, gelijk de Objecta.voorwerpen zelven, van malkander verschillen, en dat het een voortreffelijker is, dan 't ander en meer Realitas.zakelijkheit Continere.begrijpt, gelijk het voorwerp van 't een voortreffelijker is, dan 't voorwerp van 't ander, en meer zakelijkheit begrijpt. Om dan 't onderscheit tusschen een Mens humana.menschelijke ziel, en d' andere zielen te Determinare.bepalen, en waar in zy d' anderen overtreft, zo is, gelijk wy gezegt hebben, aan ons nodig dat wy de natuur van haar Objectum.voorwerp, dat is van 't menschelijk lighaam, kennen. Doch het is my heden onmogelijk de zelfde hier te verklaren; en 't is my ook niet nootzakelijk tot de dingen, die ik te Demonstrate.betogen heb. Ik zeg echter dit in 't algemeen, hoe enig lighaam bequamer is dan d' anderen om veel dingen te gelijk te Agere.doen, of te Puti.lijden, hoe des {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs Mens.ziel ook bequamer is om veel dingen te gelijk te begrijpen; en hoe de Actiones.werkingen van een lighaam meer van 't zelfde alleen afhangen, en hoe'er minder andere lighamen In agendo.in de werking by het zelfde te zamen komen, hoe de ziel van dit lighaam ook bequamer is Ad distinctè intelligendum.tot onderscheidelijk te verstaan. Hier uit konnen wy de voortreffelijkheit van d' een Mens.ziel boven d'anderen kennen, en wijders ook zien waaröm wy niet, dan een zeer verwarde kennis, van onz lighaam hebben, en meer andere dingen, die wy in 't volgende hier van zullen afleiden. En dieshalven acht ik 't de moeite waerdig te zijn, deze dingen zelven hier Accuratius.naaukeuriglijker te verklaren, en te Demonstrare.betogen; doch hier toe is van node dat wy enige weinige dingen van de natuur der lighamen vooräf laten gaan. Eerste Axioma.Kundigheit. Alle lighamen bewegen zich, of rusten. Tweede Axioma.Kundigheit. Yder lighaam word nu tragelijker, en dan gezwindelijker bewogen. Eerste Lemma.Voorbewys. De lighamen worden, ten opzicht van Motus.beweging en Quies.rust, van gezwintheit en traagheit, en niet ten opzicht van Substantia.zelfstandigheit, van malkander Distinguere.onderscheiden. Demonstratio.Betoging. Ik Supponere.onderstel het eerste deel hier af, als door zich bekent. Maar dat de lighamen, ten opzicht van Substantia.zelfstandigheit, niet onderscheiden worden, dit blijkt zo wel uit de vijfde, als uit d'achtste Propositio.Voorstelling van 't eerste deel, en noch klarelijker uit de dingen, die wy in 't Scholium.Byvoegsel van de vijftiende Voorstelling in 't eerste deel gezegt hebben. Tweede Lemma.Voorbewys. Alle de Corpora.lighamen komen in enige dingen overëen. Demonstratio.Betoging. Want alle de lighamen komen hier in overëen, dat zy alle de Conceptus.bevatting van een en de zelfde Attributum.toeëigening Involvere.insluiten; volgens d' eerste Definitio.Bepaling van dit deel. Wijders, dat zy nu tragelijker, en dan gezwindelijker, en Absulutè.volstrektelijk nu konnen bewogen worden en dan rusten. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Darde Lemma.Voorbewys. Een lighaam, bewogen, of in rust zijnde, moet van een ander lighaam tot beweging of rust Determinari.bepaalt worden; en dit lighaam is ook van een ander lighaam tot beweging, of rust bepaalt, en dit weêr van een ander; en dus tot aan 't oneindig. Demonstratio.Betoging. De Corpora.lighamen (volgens d' eerste Definitio.Bepaling van dit deel) zijn Res singulares.bezondere dingen, die (volgens 't eerste Lemma.Voorbewijs in dit deel) ten opzicht van Motus.beweging en Quies.rust van malkander onderscheiden worden. Dieshalven, (volgens d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling in het eerste deel) yder lighaam moet nootzakelijk van een ander bezonder ding tot beweging, of rust Determinari.bepaalt worden, namelijk (volgens d' zeste Voorstelling van dit deel) van een ander lighaam, 't welk (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit) ook bewogen word, of in rust is. En dit (volgens de zelfde reden) kon ook niet bewogen worden, of in rust zijn, 't en waar het van een ander lighaam tot beweging, of tot rust bepaalt had geweest; en dit (volgens de zelfde reden) weêr van een ander: en dus tot aan 't onëindig; gelijk Demonstrandum.te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit votgt, dat een Corpus motum.bewoge lighaam zo lang bewogen word, tot dat het van een ander lighaam Ad quiescere.tot te rusten Determinari.bepaalt word, en dat een Corpus quiescens.rustend lighaam ook zo lang rust, tot dat het van een ander tot Motus.beweging word bepaalt; 't welk ook door zich bekent is. Want als ik Supponere.onderstel, dat, tot een voorbeelt, het lighaam A rust, en niet op d' andere bewoge lighamen merk, zo kan ik van 't lighaam A niets anders zeggen, dan dat het rust. Maar indien daar na gebeurt dat het lighaam A bewogen word, zo kan warelijk dit hier uit, dat het rustte, niet gebeuren: want daar uit kan niets anders volgen, dan dat het lighaam A rustte. Indien men, in tegendeel, onderstelt dat A bewogen word, zo zal men, zo dikwils als wy alleenlijk op A merken, niets anders vah het zelfde konnen bevestigen, dan dat het bewogen word. Maar indien namaals gebeurt dat A rust, zo kan dit ook niet uit de Motus.beweging, die dit lighaam A had, voortkomen: want uit zijn beweging kon niets anders volgen, dan dat A bewogen wierd. Het gebeurt dieshalven door iets, 't welk in A niet was, namelijk door een Causa externa.uitterlijke oorzaak, van de welke het Corpus motum.bewoge lighaam A Ad quiescendum.tot te rusten is Determinatum.bepaalt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Axioma.Kundigheit. Alle de Modi.wijzen, met de welken enig Corpus.lighaam van een ander lighaam Affici.aangedaan word, volgen zo wel uit de natuur van Corpus affectum.'t lighaam, dat aangedaan word, als uit de natuur van Corpus affictiens.'t lighaam, dat aandoet: in voegen dat een en 't zelfde lighaam verscheidelijk Moveri.bewogen word, naar de verscheidentheit van de natuur der lighamen, die 't bewegen; en in tegendeel dat verscheide lighamen van een en 't zelfde lighaam verscheidelijck bewogen worden. Tweede Axioma.Kundigheit. Als een Corpus motum.bewoge lighaam tegen een ander, dat Quiescens.rust, aanstoot, en daar voor niet wijkt, zo word het te rug gekaatst, en behoud zijn beweging; en de Linea.lijn, die het in de Reflectio.wederkaatsing {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beschrijft, zal met het Planum.plat van Corpus quiescens.'t rustend lighaam, daar het aangestoten heeft, een Angulus.hoek maken, die AEqualis.gelijk is met de hoek, de welk van de lijn gemaakt is, die dit bewoge lighaam, tegen 't rustend lighaam aanstotende, beschreven heeft. Dit zy genoech van Corpora simplicissima.d' eenvoudigste lighamen, te weten die alleen lijk door Motus & quies.beweging en rust, en door Celeritas & tarditas.gezwintheit en traagheit van malkander onderscheiden worden. Laat ons nu tot de Composita.genen; die te zamen gezet zijn, toetreeden. Definitio.Bepaling. Als enige Corpora.lighamen van verscheide, of van de zelfde Magnitudo.grootheit in dier voegen van anderen geparst en gedwongen worden, dat zy op malkander leggen, of indien zy met de zelfde, of met verscheide Gradus.trappen van Celeritas.gezwintheit bewogen worden, dat zy hun Motus.beweging op zekere wijze aan malkander mededelen, zo zullen wy zeggen dat die lighamen te zamen verënigt zijn, en alle te zamen een enig Corpus.lighaam, of Individuum.ondeelig maken, 't welk, door deze verëeniging der lighamen, van d' anderen onderscheiden word. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Darde Axioma.Kundigheit. Hoe de Partes.delen van Individuum.'t ondeelig, of van Corpus compasitum.'t zamengezet lighaam, naar groter of kleinder Superficies.vlakten op malkander Incumbere.rusten, hoe zy zwarelijker, of lichtelijker gedwongen konnen worden tot hun Situs.stant te veranderen: en by gevolg zal ook zwarelijker of lichtelijker gemaakt konnen worden dat het Individuum.ondeelig zelf een andere Figura.gestalte Induere.aandoet. En dieshalven zullen wy voortäan de lighamen, welker delen volgens grote Supersicies.vlakten, op malkander leggen, of rusten, Dura.hard, en de genen, welker delen volgens kleine vlakten op malkander rusten, Mollia.zacht, en eindelijk de genen, welker delen zich onder malkander bewegen, Fluida.vloedig noemen. Vierde Lemma.Voorbewys. Indien enige lighamen van een lighaam, of van een Individuum.ondeelig, dat uit veel lighamen te zamen gezet is, zich afscheiden, en indien te gelijk zo veel anderen van de zelfde natuur in hun plaats komen, zo zal het lighaam, of 't ondeelig zijn natuur, gelijk te voren, zonder enige verändering van zijn Forma.vorm, behouden. Demonstratio.Betoging. Want de Corpora.lighamen; (volgens 't eerste Lemma.Voorbewijs) worden niet, Ratione substantiae.ten opzicht van hun zelfstandigheit, onderscheiden. Maar het geen, 't welk de Forma.vorm van Individuum.'t ondeelig stelt, bestaat (volgens de voorgaande Definitio.Bepaling) alleenlijk in de Unio.verëeniging der lighamen: en deze verëeniging (volgens Hypothesis.d' Onderstelling) word behouden, schoon 'er een gedurige Mutatio.verwisseling van lighamen geschied: het Individuum.ondeelig dan behoud zijn natuur, zo ten opzicht van Substantia.zelfstandigheit, als van Modus.wijze, gelijk te voren; 't welk Demonstrandum.te betogen stond. Vyfde Lemma.Voorbewys. Indien de Partes.delen, die een Individuum.ondeelig te Componere.zamen zetten, groter of kleinder worden, en echter volgens die Proportio.evenredigheit, dat zy alle, gelijk te voren, de zelfde reden van Motus.beweging en Quies.rust tot malkander behouden, zo zal desgelijks het ondeelig {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn natuur, gelijk te voren, zonder enige verändering van Forma.vorm, behouden. Demonstratio.Betoging. De betoging hier af is de zelfde, als die van 't voorgaand Voorbewijs. Zeste Lemma.Voorbewys. Indien enige Corpora.lighamen, die een Individuum.ondeelig te zamen zetten, gedwongen woorden de Motus.beweging, die zy naar d' een zijde hadden, naar een ander te keren, doch in dier voegen, dat zy in hun voorgaande beweging konnen volharden, en de zelfde, gelijk te voren, aan malkander meêdeelen, zo zal desgelijks het ondeelig, zonder enige verändering van Forma.vorm, zijn natuur behouden. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt door zich: want men Supponere.onderstelt dat het al 't geen behoud, 't welk, gelijk wy gezegt hebben, in des zelfs Definitio.Bepaling zijn Forma.vorm stelt. Bezie de Bepaling voor 't vierde Voorbewijs. Zevende Lemma.Voorbewys. Wijders, het Individuum.ondeelig, dus Compositum.te zamen gezet, behoud zijn natuur, 't zy het zelfde in 't geheel bewogen word, of zich naar deze, of naar die zijde beweegt, indien slechs yder deel zijn Motus.beweging behoud, en de zelfde, gelijk te voren, aan d' anderen mededeelt. Demonstratio.Betoging. Dit blijkt ook uit des zelfs Definitio.Bepaling, die men voor 't vierde Lemma.Voorbewijs kan zien. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dan hier uit hoe een Individuum compositum.samengezet ondeelig op veel wijzen kan aangedaan worden, en echter zijn natuur behouden. Doch wy hebben tot hier toe slechs zodanig een ondeelig bevat, dat van Corpora simplicissima.d' enkelste lighamen Compositum.te zamen gezet is, te weten van zodanige lighamen, die alleenlijk door beweging en rust, door gezwintheit en traagheit onderling onderscheiden worden. Maar indien wy een ander willen Concipere.bevatten, dat uit veel Individua.ondeeligen van verscheide na- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur te zamen is gezet, wy zullen bevinden dat het zelfde, echter zijn natuur behoudende, op meer andere Modi.wijzen, dan 't voorgaande, Affici.aangedaan kan worden. Want dewijl yder deel daar af uit veel lighamen te zamen is gezet, zo kan (volgens het voorgaande Lemma.Voorbewijs) yder deel, zonder enige verändering van zijn natuur, nu tragelijker, en dan gezwindelijker bewogen worden, en by gevolg zijn bewegingen spoediglijker, of tragelijker aan d' anderen mededeelen. Indien wy wijders een darde Genus.geslacht van Individua.ondeeligen, uit veel ondeeligen van het vorige tweede geslacht te zamen gezet, bevatten, wy zullen bevinden dat het zelfde, zonder enige verändering van zijn Forma.vorm, op meer andere Modi.wijzen Affici.aangedaan kan worden. En indien wy dus tot in 't onëindige voortgaan, zo zullen wy lichtelijk bevatten dat de gehele natuur een enig Individuum.ondeelig is, van 't welk de Partes.delen, dat is alle de Corpora.lighamen, zonder enige verändering van Individuum totum.'t geheel ondeelig, op Modi infiniti.onëindige wijzen veränderen. Ik beken dat ik, zo ik van voorneemen had geweest, om met voordacht, en bezonderlijk van de stoffe, of van Corpus.'t lighaam te handelen, deze dingen bredelijker behoorde te verklaren, en te Demonstrare.betogen. Maar ik heb alreê gezegt, dat ik iets anders voorgenomen heb, en dat ik deze dingen nergens anders om aanroer, dan om dat ik daar uit het geen, dat ik besloten heb te betogen, lichtelijk kan afleiden. Postulata.Vereisschingen. I. Het menschelijk lighaam is van zeer veel Individum.ondeeligen van verscheide natuur te zamen gezet, daar afyder weêr uit zeer veel ondeeligen te zamen gezet is. II. Van deze Individua.ondeeligen, uit de welken het menschelijk lighaam te zamen is gezet, zijn sommigen Fluida.vloedig, sommigen Mollia.zacht, en anderen Dura.hard. III. Individua.D' ondeeligen, het menschelijk lighaam te zamen zettende, en by gevolg het menschelijk lighaam zelf, worden van Corpora externa.d' uitterlijke lighamen op zeer veel Modi.wijzen Affici.aangedaan. IV. Het menschelijk lighaam behoeft tot zijn behoudenis veel andere lighamen, van de welken het geduriglijk als herboren word. V. Als een Pars fluida.vloedig deel van 't menschelijk lighaam van een Corpus externum.uitterlijk lighaam bepaalt word tot dik wijls tegen een {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ander Pars mollis.zacht deel te stoten, zo verändert het vloedige de Superficies.vlakte van 't zachte, en drukt'er als zekere Vestigia.speuren van 't uitterlijk lighaam in, van 't welk het vloedige gedreven word. VI. Het menschelijk lighaam kan d' uitterlijke lighamen op zeer veel Modi.wijzen Movere.bewegen, en op zeer veel wijzen Disponere.schikken. Veertiende Propositio.Voorstelling. De Mens humana.menschelijke ziel is bequaam om zeer veel dingen te begrijpen; en zo veel te bequamer, als haar lighaam op meer Modi.wijzen Disponi.geschikt of aangedaan kan worden. Demonstratio.Betoging. Want het menschelijk lighaam word (volgens de darde en zeste Postulatum.Verëissching) op zeer veel Modi.wijzen van d' uitterlijke lighamen Affici.aangedaan, en Disponere.geschikt om d'uitterlijke lighamen op zeer veel wijzen Afficere.aan te doen. Maar de Mens humana.menschelijke ziel moet alle de dingen, die in 't menschelijk lighaam gebeuren, (volgens de twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) Percipere.begrijpen: zo is dan de menschelijke ziel bequaam om veel dingen te begrijpen, en zo veel te bequamer, als het Corpus humanum.menschelijk lighaam bequamer is; gelijk voorgestelt wierd. Vyftiende Propositio.Voorstelling. Het Idea.denkbeelt, 't welk het Esse formale.vormelijk wezen van de Mens humana.menschelijke ziel stelt, is niet Simplex.enkel, maar uit veel denkbeelden te zamen gezet. Demonstratio.Betoging. Het Idea.denkbeelt, 't welk het Esse formale.vormelijk wezen van de menschelijke ziel stelt, is een denkbeelt van Corpus.'t lighaam, (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) dat (volgens d' eerste Postulatum.Verëissching) uit veel Individua.ondeeligen, mede uit veel andere ondeeligen Composita.bestaande, te zamen gezet is: Maar van yder ondeelig, het lighaam te zamenzettende, moet nootzakelijk (volgens de Corollarium.Toegift van de darde Voorstelling in dit deel) een Idea.denkbeelt in God wezen: Dieshalven, (Volgens de zevende Voorstelling van dit deel )het denkbeelt van 't menschelijk lighaam is van alle deze Ideae partium.denkbeelden der delen, die 't lighaam te zamen zetten, te zamen gezet; gelijk te betogen stond. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende Propositio.Voorstelling. Het Idea.denkbeelt van yder Modus.wijze, daar meê het menschelijk lighaam van d' uitterlijke lighamen Affici.aangedaan word, moet de natuur van Corpus humanum.'t menschelijk lighaam, en te gelijk de natuur van Corpus externum.'t uitterlijk lighaam insluiten. Demonstratio.Betoging. Want alle de Modi.wijzen, van de welken enig lighaam Affici.aangedaan word, volgen nootzakelijk (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit na de Corollarium.Toegift van het darde Lemma.Voorbewijs in dit deel) uit de natuur van Corpus affectum.'t aangedaan lighaam, en te gelijk uit de natuur van Corpus afficiens.'t aandoende lighaam. Dieshalven, hun Idea.denkbeelt (volgens de vierde Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) sluit nootzakelijk de natuur der beide lighamen in: in voegen dat het denkbeelt van yder Modus.wijze, met de welke het menschelijk lighaam van een uitterlijk lighaam Affici.aangedaan word, de natuur van 't menschelijk lighaam, en van 't uitterlijk lighaam Involvere.insluit; gelijk voorgestelt wierd. Eerste Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de Mens humana.menschelijke ziel de natuur van veel lighamen, gezamentlijk met die van haar eige lighaam, Percipere.begrijpt. Tweede Corollarium.Toegift. Ten tweeden volgt, dat de Ideae.denkbeelden, die wy van Corpora externa.d'uitterlijke lighamen hebben, meer de Constitutio.gesteltenis van onz lighaam, dan de natuur der uitterlijke lighamen, aanwijzen; 't welk ik in Appendix.'t Aanhangsel van 't eerste deel met veel Exempla.voorbeelden verklaart heb. Zeventiende Propositio.Voorstelling. Indien het menschelijk lighaam met een Modus.wijze Affici.aangedaan word, die de natuur van enig Corpus externum.uitterlijk lighaam Involvere.insluit, zo zal de menschelijke ziel het zelfde uitterlijk lighaam als Actu existens.dadelijk wezentlijk, of als voor haar tegenwoordig zijnde, aanschouwen, en dit zo lang 't lighaam op een andere Modus.wijze Affici.aangedaan word, die de Existentia.wezentlijkheit, of de Praesentia.tegenwoordigheit van 't zelfde lighaam Secludere.uitsluit. Demonstratio.Betoging. De Betoging blijkt. Want zo lang het menschelijk lighaam dus aangedaan is, zo lang zal ook de menschelijke ziel (volgens de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) deze Affectio.aandoening des lighaams aanschouwen: dat is, (volgens de voorgaande Voorstelling) zy zal een Idea.denkbeelt van een Modus.wijze hebben, die Actu existens.dadelijk wezentlijk is, en de natuur van 't uitterlijk lighaam Involvere.insluit: dat is, een denkbeelt, 't welk de Existentia.wezentlijkheit, of Praesentia.tegenwoordigheit van de natuur van 't uitterlijk lighaam niet Secludere.uitsluit, maar stelt. Dieshalven, de ziel (volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de voorgaande Propositio.Voorstelling) zal 't uitterlijk lighaam, als Actu existens.dadelijk wezentlijk, of als Praesens.tegenwoordig zijnde, aanschouwen, zo lang het Affici.aangedaan word, enz. gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Corollarium.Toegift. Hoewel Corpora externa.d' uitterlijke lighamen, van de welken het Corpus humanum.menschelijk lighaam eens Affectum.aangedaan heeft geweest, niet Existere.wezentlijk, noch tegenwoordig zijn, zo zal de ziel hen echter, als of zy tegenwoordig waren, konnen aanschouwen. Demonstratio.Betoging. Terwijl Corpora externa.d' uitterlijke lighamen de Partes fluidae.vloedige delen van 't menschelijk lighaam in dier voegen Determinare.bepalen, dat zy dikwils tegen de genen, die Mollis.zacht zijn, aanstoten, zo veränderen zy (volgens de vijfde Postulatum.Verëissching) de Plana.vlakten van deze zachte delen. En hier uit volgt dat zy (bezie de tweede Axioma.Kundigheit des Corollarium.Toegifts van het darde Lemma.Voorbewijs) volgens andere lijnen, dan te voren, Reflectere.weêrstuiten. Maar als daar na deze vloedige delen van zelfs tegen deze nieuwe Plana.vlakten in dier voegen aanlopen, dat zy op de zelfde wijze weêr te rug stuiten, en by gevolg het menschelijk lighaam op deze zelfde wijze schikken, als het geschikt was, toen de vloedige delen door 't uitterlijk lighaam naar de vlakten wierden gedreven, zo zal (volgens de twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) de Mens.ziel weêr op deze gestalte des lighaams denken; dat is (volgens de zeventiende Voorstelling van dit deel) de ziel zal weêr het uitterlijk lighaam, als tegenwoordig zijnde, aanschouwen, en dit zo dikwijls, als deze Partes fluidae.vloedige delen van 't menschelijk lighaam van zelfs tegen de zelfde Plana.vlakten aanlopen. Dieshalven, hoewel Corpora externa.d' uitterlijke lighamen, van de welken het lighaam eenmaal Affectum.aangedaan heeft geweest, niet Existere.wezentlijk zijn, zo zal echter de ziel de zelfden zo dikwijls, als deze Actio corporis.doening des lighaams hervat word, als tegenwoordig aanschouwen; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dan hoe 't wezen kan dat wy die dingen, de welken niet {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dikwijls als tegenwoordig aanschouwen. Het kan zijn dat dit ook uit andere oorzaken gebeurt: Maar 't is my hier genoech dat ik een getoont heb, door de welke ik de zaak dus kan verklaren, als of ik haar door haar ware oorzaak getoont had. Ik geloof echter niet dat ik verre van de waarheit afgeweken ben, dewijl alle de Postulata.Verëisschingen, die ik Supponere.onderstelt heb, naauwelijks iets begrijpen, 't welk niet door d' ervarentheit blijkt, aan de welken wy ook niet konnen twijffelen, na dat wy getoont hebben dat het menschelijk lighaam, gelijk wy 't gevoelen en gewaar worden, Existere.wezentlijk is. (bezie de Corollarium.Toegift achter de dartiende Propositio.Voorstelling van dit deel) Wijders, uit de voorgaande Toegift, en uit de tweede Toegift van de zestiende Voorstelling in dit deel verstaan wy klarelijk, wat Differentia.onderscheit dat'er is tusschen het Idea.denkbeelt (tot een voorbeelt) van Pieter, die de Essentia.wezentheit van Pieters ziel zelve stelt, en tusschen het denkbeelt van de zelve Pieter, 't welk in een ander mensch is, namelijk in Jan. Want het eerste verklaart Directè.regelrecht de wezentheit van Pieters lighaam zelf, en sluit geen Existentia.wezentlijkheit in, dan zo lang Pieter zelf Existere.wezentlijk is: maar het leste wijst meer de Constitutio.gesteltheit van Jans lighaam, dan van Pieters natuur aan. (bezie de tweede Corollarium.Toegift van de zestiende PropositioVoorstelling in dit deel) En dieshalven, zo lang die Constitutio.gesteltheit van Jans lighaam duurt, zal Jans Mens.ziel, 't zy Pieter Existere.wezentlijk is, of niet, hem echter als tegenwoordig aanschouwen. Voorts, om de woorden, die in 't gebruik zijn, te behouden; wy zullen Affectiones.d'aandoeningen van 't menschelijk lighaam, welker Ideae.denkbeelden Corpora externa.d' uitterlijke lighamen als tegenwoordig aan ons vertonen, de Imagines rerum.beelden der dingen noemen, schoon zy d' uitterlijke Figurae.gestalten der dingen niet vertonen: en als de Mens.ziel de lighamen door deze middel aanschout, zullen wy zeggen dat zy zich de zelfden Imaginaeri.inbeeld. Eindelijk, om hier te beginnen aan te wijzen wat Error.doling is, zo wilde ik wel dat men aanmerkte, dat Imaginationes mentis.d' inbeeldingen van de ziel, in zich alleen aangeschout, geen doling in zich hebben, of dat de ziel hier uit, dat zy inbeeld, niet doolt; maar alleenlijk voor zo veel zy aangemerkt word het Idea.denkbeelt te Carere.derven, 't welk de Existentia.wezentlijkheit van die dingen, die zy zich als tegenwoordig inbeeld, Secludere.uitsluit. Want, dien de Mens.ziel, terwijl zy de dingen, die niet zijn, als tegenwoordig Imaginari.inbeeld, te gelijk wist dat die dingen warelijk niet zijn, zo zou zy dit Facultas.vermogen van inbeelden voor een Virtus.deucht van haar natuur, en niet voor een Vitium.gebrek reekenen, voornamelijk zo dit vermogen van in te beelden van haar natuur alleen Dependere.afhing, dat is (volgens de zevende Definitio.Bepaling in 't eerste deel) zo dit vermogen van in te beelden in de ziel vry was. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtiende Propositio.Voorstelling. Indien het menschelijk lighaam eens van twee, of meer lighamen te gelijk Affectum.aangedaan heeft geweest, zo zal de Mens.ziel, als zy namaals een daar af zich inbeeld, terstont ook aan d' anderen gedenken. Demonstratio.Betoging. De ziel (volgens de voorgaande Corollarium.Toegift) Imaginari.beeld zich enig lighaam om die oorzaak in, te weten, om dat het menschelijk lighaam van d' indrukkingen, of Vestigia.speuren van 't uitterlijk lighaam op de zelfde Modus.wijze Affici.aangedaan, en Disponi.geschikt word, als het Affectum.aangedaan is, wanneer enigen van zijn delen door 't uitterlijk lighaam zelf voortgedreven wierden. Maar (volgens Hypothesis.d' Onderstelling) het lighaam was toen zodanig gestelt, dat de ziel zich twee lighamen te gelijk Imaginari.inbeeldde: zy zal dan nu ook zich twee dingen te gelijk inbeelden, en, als zy zich een van beiden zal inbeelden, terstont ook aan 't ander gedenken: gelijk Demonstrandum.te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy verstaan hier uit klarelijk wat de Memoria.geheugenis is, namelijk niet anders, dan zekere Concatenatio.samenschakeling der Ideae.denkbeelden, die de natuur der dingen, de welken buiten het menschelijk lighaam zijn, Involvere.insluiten; welke samenschakeling in de Mens.ziel geschied, volgens Ordo & concatenatio.d' ordening en samenschakeling der Affectiones.aandoeningen van 't menschelijk lighaam. Ik zeg voorëerst dat dit een samenschakeling alleenlijk van die Ideae.denkbeelden is, die de natuur der dingen, dewelken buiten 't menschelijk lighaam zijn, Involvere.insluiten, en niet van die denkbeelden, de welken de natuur der zelfder dingen verklaren. Want daar zijn warelijk (volgens de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel) Ideae.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen van 't menschelijk lighaam, die zo wel de natuur van 't menschelijk lighaam, als de natuur der uitterlijke lighamen insluiten. Ik zeg, ten tweeden, dat deze Concatenatio.samenschakeling volgens Ordo.d' ordening en samenschakeling der Affectiones.aandoeningen van 't menschelijk lighaam geschied; om de zelfden van de samenschakeling der Ideae.denkbeelden t' onderscheiden, die volgens d' ordening van Intellectus.'t verstant geschied, door 't welk de Mens.ziel de dingen door hun eerste Causae.oorzaken Percipere.begrijpt, en dat in alle menschen het zelfde is. Wijders, hier uit verstaan wy klarelijk waaröm de ziel een zaak door een andere zaak, de welke geen gemeenschap noch gelijkheit met de voorgaande heeft, indachtig gemaakt kan worden: gelijk, tot {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorbeelt, een Neêrlander zal op de denking van deze stem Appel terstont op de denking van een vrucht vallen, die geen gelijkheit met dit geluit, noch niets anders daar meê gemeen heeft, dan dat het lighaam van de zelfde mensch dikwijls te gelijk van deze twee dingen Affectum.aangedaan heeft gewees; dat is, dat deze mensch dikwijls de stem van Appel heeft gehoort, terwijl hy die vrucht aanzag: en op deze wijze zal yder van d' een op d' ander Cogitatio.denking vallen, naar dat yders gewoonte de Imagines.beelden der dingen in 't lighaam geschikt heeft. Want een krijgsman, tot een voorbeelt, de Vestigia.voetstappen van een paert in 't zant ziende, zal terstont van de Cogitatio.denking van 't paert op de denking van de ruiter, en van daar op die van d' oorlog, en zo voort, vallen. Maar een Rusticus.lantman zal van de denking van 't paert op die van de ploeg, akker, en zo voort op de dingen vallen, die tot zijn werk behoren; en dus zal yder, naar dat hy gewent is de Imagines.beelden der dingen op deze, of op die wijze te voegen, en te zamen te schakelen, van een en de zelfde denking op d' ander vallen. Negentiende Propositio.Voorstelling. De menschelijke Mens.ziel kent het menschelijk Corpus.lighaam niet, en weet ook niet dat het Existere.wezentlijk is, dan door de Ideae.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen, van de welken het lighaam Affectum.aangedaan word. Demonstratio.Betoging. Want de Mens humana.menschelijke ziel zelve is het Idea.denkbeelt, of de Cognitio.kennis van 't menschelijk lighaam, (volgens de dartiende Propositio.Voorstelling van dit deel) die (volgens de negende Voorstelling van dit deel) in God is, voor zo veel hy aangemerkt word met een ander denkbeelt van een bezondere zaak Affectus.aangedaan: of om dat (volgens de vierde Postulatum.Verëissching) het menschelijk lighaam zeer veel lighamen behoeft, van de welken het geduriglijk als Regenerari.herboren word, en om dat (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) Ordo.d' ordening en Connexio.samenknoping der Ideae.denkbeelden de zelfde is, als d' ordening en samenknoping der dingen; zo zal dit denkbeelt in God zijn, voor zo veel hy aangemerkt word met de denkbeelden van zeer veel Res singulares.bezondere dingen Affectus.aangedaan te wezen. God dan heeft het denkbeelt van 't menschelijk lighaam, of kent het menschelijk lighaam, voor zo veel hy met zeer veel andere denkbeelden aangedaan is, en niet voor zo veel hy de natuur van de menschelijke ziel stelt: dat is (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) de mensche- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke ziel kent niet het menschelijk lighaam. Maar de Ideae.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen van 't lighaam zijn in God, voor zo veel hy de natuur van de Mens humana.menschelijke ziel Constituere.stelt; of de menschelijke ziel (volgens de twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) begrijpt de zelfde Affectiones.aandoeningen, en by gevolg (volgens de zestiende Voorstelling in dit deel) het menschelijk lighaam zelf; en dit (volgens de zeventiende Voorstelling van dit deel) als het geen, dat Actu existens.dadelijk wezentlijk is. De menschelijke ziel dan Percipere.begrijpt alleenlijk dus verre het menschelijk lighaam zelf; gelijk te betogen stond. Twintigste PropositisVoorstelling. In God is ook het Idea.denkbeelt, of de Cognitio.kennis van de menschelijke ziel, die in God op de zelfde wijze volgt, en op de zelfde wijze tot God Referri.betrokken en toegepast word, als het denkbeelt, of de kennis van 't menschelijk lighaam. Demonstratio.Betoging. De Cogitatio.denking is (volgens d' eerste Voorstelling van dit deel) een Attributum.toeëigening van God: en dieshalven (volgens de darde Propositio.Voorstelling van dit deel) moet 'er nootzakelijk in God een Idea.denkbeelt zo wel van de Cogitatio.denking, als van alle zijn Affectiones.aandoeningen, en by gevolg ook van de menschelijke ziel, wezen. Wijders, dit denkbeelt, of deze kennis van de menschelijke ziel volgt niet in God, voor zo veel hy Infinitus.onëindig, maar voor zo veel hy met een ander denkbeelt van een bezondere zaak Affectus.aangedaan is: (volgens de negende Voorstelling van dit deel) maar Ordo.d' ordening en Connexio.samenknoping der Ideae.denkbeelden is de zelfde, als d' ordening en samenknoping der dingen; (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) zo volgt dan dat dit denkbeelt, of deze kennis van de ziel in God is, en tot God op de zelfde wijze, als het denkbeelt, of de kennis van 't lighaam, Referri.betrokken en toegepast word; gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Eenentwintigste Propositio.Voorstelling. Dit Idea.denkbeelt van de ziel is op de zelfde Modus.wijze met de ziel Unita.verëenigt, als de ziel zelve met het lighaam verëenigt is. Demonstratio.Betoging. Dat de Mens.ziel met het Corpus.lighaam Unita.verëenigt is, hebben wy hier uit getoont, namelijk, dat het lighaam het Objectum.voorwerp van de ziel is: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} (bezie de twaalfde en dartiende Propositio.Voorstelling van dit deel) in voegen dat, om de zelfde reden, het Idea.denkbeelt van de ziel met haar Objectum.voorwerp, dat is met de ziel zelve op de zelfde wijze verëenigt moet wezen, als de ziel zelve met het lighaam verëenigt is; gelijk voorgestelt wierd. Scholium.Byvoegsel. Deze Propositio.Voorstelling word veel klarelijker uit het geen verstaan, dat wy, in Scholium.'t Byvoegsel van de Zevende Voorstelling, gezegt hebben. Want wy hebben daar getoont, dat het Idea corporis.denkbeelt des lighaams, en 't lighaam, dat is (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) de ziel en 't lighaam een en het zelfde Individuum.ondeelige is, 't welk nu onder de Attributum.toeëigening van Cogitatio.denking, en dan onder die van Extensio.uitgestrektheit Concipi.bevat word. Dieshalven, de Cogitatio.denking van de ziel, en de Mens.ziel zelve is een en de zelfde zaak, die onder een en de zelfde Attributum.toeëigening, namelijk onder die van Cogitatio.denking, word bevat: of, om beter te zeggen, het Idea mentis.denkbeelt van de ziel en de ziel zelve volgen in God uit de zelfde Necessitas & potentia cogitandi.nootzakelijkheit, en uit het zelfde vermogen van te denken. Want het denkbeelt van de ziel, dat is het Idea ideae.denkbeelt van een denkbeelt, is warelijk niets anders, dan de Forma.vorm van het denkbeelt, voor zo veel het zelfde als een Modus cogitandi.wijze van denken, zonder Relatio.betrekking tot het Objectum.voorwerp, aangemerkt word: want zo haast iemant iets weet, zo weet hy ook dat hy 't weet; en te gelijk weet hy ook dat hy weet dat hy dit weet; en dus tot aan Infinitum.'t onëindig. Maar daar af hier na. Tweeentwintigste Propositio.Voorstelling. De Mens humana.menschelijke ziel Percipere.begrijpt niet alleenlijk Affectiones.d' aandoeningen des lighaams, maar ook de Ideae.denkbeelden dezer aandoeningen. Demonstratio.Betoging. De Idea idearum.denkbeelden van de denkbeelden der Affectiones.aandoeningen volgen in God op de zelfde wijze, en worden tot hem op de zelfde wijze Referri.betrokken, als de denkbeelden der aandoeningen zelven: 't welk op de zelfde wijze, als de twintigste Propositio.Voorstelling van dit deel, betoogt word: Maar de denkbeelden der aandoeningen van 't lighaam zijn (volgens de twaalfde Voorstelling) in Mens humana.de menschelijke ziel; dat is (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel) in God, voor zo veel hy de Essentia.wezentheit van de menschelijke ziel stelt: Dieshalven, de Ideae harum idearum.denkbeelden dezer denkbeelden zullen in God zijn, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zo veel hy de Cognitio.kennis, of het denkbeelt van de menschelijke ziel heeft; dat is (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van dit deel) in de menschelijke ziel zelve, die dieshalven niet alleenlijk Affectiones.d' aandoeningen des lighaams, maar ook de Ideae.denkbeelden der aandoeningen begrijpt: gelijk te betogen stond. Drieentwintigste Propositio.Voorstelling. De Mens.ziel kent zich zelve niet, dan voor zo veel zy de Ideae.denkbeelder der Affectiones.aandoeningen des lighaams begrijft. Demonstratio.Betoging. Het Idea.denkbeelt, of de Cognitio.kennis van de ziel (volgens de twintigste Voorstelling van dit deel) volgt op de zelfde wijze in God, en word op de zelfde wijze tot God Referri.betrokken, als het denkbeelt, of de kennis van 't lighaam. Maar dewijl (volgens de negentiende Propositio.Voorstelling van dit deel) de Mens humana.menschelijke ziel het Corpus humanum.menschelijk lighaam zelf niet kent, dat is, (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel) dewijl de kennis van 't menschelijk lighaam niet tot God betrokken word, voor zo veel hy de natuur van de menschelijke ziel Constituere.stelt; zo kan ook de kennis van de ziel niet tot God betrokken worden, voor zo veel hy de Essentia.wezentheit van de menschelijke ziel stelt: dieshalven, (volgens de zelfde Toegift van d' elfde Voorstelling) de menschelijke ziel, enkelijk aangemerkt, kent zich zelven niet. Wijders, de Ideae.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen, van de welken 't lighaam Affici.aangedaan word, Involvere.sluiten (volgens de zeftiende Voorstelling van dit deel) de natuur van 't menschelijk lighaam zelf in, dat is, (volgens de dartiende Voorstelling in dit deel) komen met de natuur van de ziel overëen; en dieshalven sluit de Cognito.kennis dezer Ideae.denkbeelden nootzakelijk de kennis van de ziel in. Maar (volgens de voorgaande Voorstelling) de kennis dezer denkbeelden is in de menschelijke ziel zelve; zo kent dan de menschelijke ziel alleenlijk dus verre zich zelve, gelijk te betogen stond. Vierentwintigste Propositio.Voorstelling. De menschelijke ziel Involvere.sluit Cognitio adaequata.d'evenmatige kennis der Partes.delen, die het menschelijk lighaam te Componere.zamen zetten, niet in. Demonstratio.Betoging. De Partes.delen, die 't menschelijk lighaam Componere.te zamen zetten, behoren niet tot de Essentia.wezentheit van 't lighaam, dan voor zo veel zy hun Motus.bewegingen door zekere wijze aan malkander mededelen (bezie de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Definitio.Bepaling na de Corollarium.Toegift van het darde Lemma.Voorbewijs in dit deel) en niet voor zo veel zy als Individua.ondeeligen, zonder Relatio.betrekking tot het menschelijk lighaam, aangemerkt konnen worden. Want de delen van't menschelijk lighaam, (volgens d'eerste Postularum.Verëissching in dit deel) zijn Individua.ondeeligen, van veel andere ondeeligen te zamen gezet, en welker delen (volgens het vierde Lemma.Voorbewijs in dit deel) van 't menschelijk lighaam, met behoudenis van zijn natuur en Forma.vorm, afgcscheiden konnen worden, en hun Motus.bewegingen (bezie de tweede Axioma.Kundigheit achter het darde Lemma.Voorbewys in dit deel) aan andere lighamen op een andere Ratio.wijze mededelen. Dieshalven, (volgens de darde Propositio.Voorstelling in dit deel) het Idea.denkbeelt, of de Cognitio.kennis van yder deel zal in God wezen; en dit (volgens de negende Voorstelling van dit deel) voor zo veel God aangemerkt word met een ander denkbeelt van een bezondere zaak, die, volgens d' ordening der natuur, Prior.eerder dan het deel is; (volgens de zevende Voorsteling van dit deel) 't welk desgelijks van yder deel van Individuum.'t ondeelige zelf, het menschelijk lighaam Componens.te zamen zettende, gezegt moet worden. Dieshalven, de kennis van yder deel, het menschelijk lighaam te zamen zettende, is in God, voor zo veel hy met zeer veel Idea.denkbeelden der dingen Affectus.aangedaan is, en niet voor zo veel hy alleenlijk het denkbeelt van 't menschelijk lighaam heeft; dat is (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) het denkbeelt, 't welk de natuur van de Mens humana.menschelijke ziel stelt: in voegen dat (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel) de menschelijke ziel Cognitio adaequatu.d' evenmatige kennis der delen, die 't menschelijk lighaam te Componere.zamen zetten, niet Involvere.insluit; 't welk te betogen stond. Vyfentwintigste Propositio.Voorstelling. Het Idea.denkbeelt van yder Affectio.aandoening van 't menschelijk lighaam Involvere.sluit geen Cognitio adaquata.evenmatige kennis van 't uitterlijk lighaam in. Demonstratio.Betoging. Wy hebben getoont.(bezie de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel) dat het Idea.denkbeelt van enige Affectio.aandoening van 't menschelijk lighaam de natuur van 't uitterlijk lighaam zo verre Involvere.insluit, als het uitterlijk lighaam zelf het menschelijk lighaam op enige zekere wijze Determinare.bepaalt. Maar voor zo veel het Corpus externum.uitterlijk lighaam een Individuum.ondeelig is, 't welk niet tot het menschelijk lighaam Referri.betrokken word, voor zo veel is des zelfs denkbeelt, of kennis in God; te weten, voor zo veel God (volgens de negende Propositio.Voorstelling in dit deel) aan- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt word met het Idea.denkbeelt van enige andere zaak aangedaan, 't welk, (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) naar d' ordening der natuur, eerder is, dan 't uitterlijk lighaam zelf. Dieshalven, Cognitio adaequatu.d' evenmatige kennis van 't uitterlijk lighaam is niet in God, voor zo veel hy het denkbeelt der Affectio.aandoening van 't menschelijk lighaam heeft: of, het denkbeelt van d' aandoening van 't menschelijk lighaam sluit geen evenmatige kennis van 't uitterlijk lighaam in; gelijk te betogen stond. Zesentwintigste Propositio.Voorstelling. De Mens humana.menschelijke ziel kan geen uitterlijk lighaam, als Actu existens.dadelijk wezentlijk zijnde, Percipere.bevatten, dan door de Idea.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen van haar lighaam. Demonstratio.Betoging. Indien het menschelijk Corpus.lighaam geensins van enig uitterlijk lighaam Affici.aangedaan is, zo kan ook (volgens de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel) het Idea.denkbeelt van 't menschelijk lighaam, dat is (volgens de dartiende Voorstelling in dit deel) de menschelijke Mens.ziel geensins met een denkbeelt aangedaan wezen, 't welk de Existentia.wezentlijkheit van dat lighaam uitdrukt; dat is, kan geensins de wezentlijkheit van dat lighaam Percipere.bevatten. Maar voor zo veel het menschelijk lighaam van enig uitterlijk lighaam enigsins aangedaan word, bevat de ziel ook (volgens de zestiende Voorstelling van dit deel, en der zelfder Toegift) het uitterlijk lighaam; gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Corollarium.Toegift. De menschelijke Mens.ziel heeft geen Cognitio adaequata.evenmatige kennis van een uitterlijk Corpus.lighaam, voor zo veel zy het zelfde flechs Imaginari.inbeeld. Demonstratio.Betoging. Als de Mens humana.menschelijke ziel Corpora externa.d' uitterlijke lighamen door de Idea.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen van haar lighaam Contemplari.aanschout, zo zeggen wy dat zy dan Imaginari.inbeeld: (bezie het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Voorstelling in dit deel) en de ziel kan op geen andere wijze (volgens de voorgaande Voorstelling) d'uitterlijke lighamen als Actu existens.dadelijk wezentlijk inbeelden: dieshalven, (volgens de vijfentwintigste Voorstelling van dit deel) voor zo veel de ziel d' uitterlijke lighamen inbeeld, heeft zy geen Cognitio adaequata.evenmatige kennis daar af; gelijk te betogen stond. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevenentwintigste Propositio.Voorstelling. Het Idea.denkbeelt van yder Afeectio.aandoening van 't menschelijk lighaam Involvere.sluit niet Cognitio adaequata.d' evenmatige kennis van 't menschelijk lighaam zelf in. Demonstratio.Betoging. Yder Idea.denkbeelt van yder Affectio.aandoening van 't menschelijk lighaam Involvere.sluit de natuur van 't menschelijk lighaam zo verre in, voor zo veel het menschelijk lighaam zelf op zekere wijze aangedaan aangemerkt word. (bezie de zestiende Voorstelling van dit deel) Maar voor zo veel het menschelijk lighaam een Individuum.ondeelig is, 't welk op veel andere Modi.wijzen Affici.aangedaan kan worden, moet des zelfs Idea.denkbeelt, enz. bezie de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel. Achtentwintigste Propositio.Voorstelling. De Idea.denkbeelden der Affectiones.aandoening van 't menschelijk lighaam, voor zo veel zy alleenlijk tot de menschelijke Mens.ziel Referri.betrokken worden, zijn niet klaar en onderscheiden, maar verwart. Demonstratio.Betoging. De Idea.denkbeelden der Affectones.aandoeningen van 't menschelijk lighaam Involvere.sluiten zo wel de natuur der uitterlijke lighamen, als die van het menschelijk lighaam zelf in; (volgeris de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel) en niet alleenlijk de natuur van 't menschelijk lighaam in 't geheel; maar moeten ook de natuur der delen van het zelfde insluiten. Want d'aandoeningen (volgens de darde Postulatum.Verëissching in dit deel) zijn de Modi.wijzen, op de welken de delen van 't menschelijk lighaam, en by gevolg het geheel lighaam, Affici.aangedaan word. Maar (volgens de vierëntwintigste en vyfëntwintigste Voorstelling van dit deel) Cognitio adaequata.d' evenmatige kennis der uitterlijke lighamen, gelijk ook der delen, die 't menschelijk lighaam Componere.te zamen zetten, is wel in God voor zo veel hy met dekennis van andere lighamen te hebben aangemerkt word, maar niet voor zo veel hy de kennis van 't menschelijke lighaam heeft: dat is, (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) deze kennis is niet in God, voor zo veel hy de natuur van de Mens humana.menschelijke ziel stelt. Zo zijn dan deze Idea.denkbeelden der Afectiones.aandoeningen, voor zo veel zy tot de menschelijke ziel alleen Referri.betrokken worden, als Consequentiae.gevolgen zonder Pramtssae.voorgaanden, dat is (gelijk van zelfs blijkt) Idea confusae.verwarde denkbeelden; gelykvoorgestelt wierd. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Men kan op de zelfde wijze Demonstrare.betogen dat het denkbeelt, 't welk de natuur van de menschelijke ziel Constituere.stelt, in zich alleen aangemerkt, niet Clara & distincta.klaar en onderscheiden is. Men kan dit ook van het denkbeelt der Mens humana.menschelijke ziel betogen, en wijders van de Idea idearum.denkbeelden der denkbeelden van Affectiones.d' aandoeningen van 't menschelijk lighaam; te weten dat zy Confusae.verwart zijn, voor zo veel zy alleenlijk tot de menschelijke ziel betrokken worden; gelijk aan yder lichtelijk kan blijken. Negenentwintigste Propositio.Voorstelling. Het Idea.denkbeelt van 't denkbeelt van yder Affectio.aandoening van 't menschelijk lighaam Involvere.sluit geen Cognitio adaequata.evenmatige kennis van de menschelijk Mens.ziel in. Demonstratio.Betoging. Want het Idea.denkbeelt der Affectio.aandoening van 't menschelijk lighaam (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) sluit geen Cognitio adaequatè.eenmatige kennis van 't lighaam zelf in, of drukt niet Adaequatè.evenmatiglijk des zelfs natuur uit; dat is (volgens de dartiende Propositio.Voorstelling van dit deel) koomt met de natuur van de ziel niet evenmatiglijk overëen. Dieshalven (volgens de zeste Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) het Idea.denkbeelt van dit denkbeelt zal ook niet evenmatiglijk de natuur van de menschelijke Mens.ziel Exprimere.uitdrukken, of geen evenmatige kennis daar af Involvere.insluiten; gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Corollarium.Toegift. Hiet uit volgt dat de Mens humana.menschelijke ziel, zo lang zy, volgens de gemene loop der natuur, de dingen begrijpt, geen Adaequata.evenmatige, maar alleenlijk een Confusa ac mutilata cognitio.verwarde en verminkte kennis van zich, van haar lighaam, en van d' uitterlijke lighamen heeft. Want de ziel kent zich zelve niet, dan voor zo veel zy de Idea.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen van 't lighaam begrijpt; (volgens de drieëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel. En zy Percipere.begrijpt (volgens de negentiende Voorstelling van dit deel) ook haar lighaam niet, dan door de denkbeelden der aandoeningen, door de welken zy ook alleenlijk (volgens de zesentwintigste Voorstelling van dit deel) d' uitterlijke lighamen begrijpt: Dieshalven heeft zy, voor zo veel zy deze denkbeelden heeft, geen Cognitio adaequata.evenmatige kennis, noch van zich, (volgens de negenëntwintigste Voorstelling van dit deel) noch van haar lighaam, (volgens de zevenentwintigste Voorstelling van dit deel) noch van d'uitterlijke ligha- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} men; (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel) maar alleenlijk (volgens d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel, en der zelfder Scholium.Byvoegsel) een Cognitio mutilata & confusa.verminkte en verwarde kennis; gelijkte betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Ik zeg Expressè.uitdrukkelijk dat de menschelijke Mens.ziel geen Adaequata.evenmatige, maar alleenlijk een Confusa & mutilata cognitio.verwarde en verminkte kennis van zich, van haar lighaam, en van d' uitterlijke lighamen heeft, zo lang zy volgens de gemene Ordo.loop der natuur de dingen Percipere.begrijpt, dat is, zo lang zy Externè.uitterlijk, te weten uit de Occursus fortuitus.gevallige voorkoming der dingen, Determinare.bepaalt word tot dit, of tot dat t' aanschouwen, en niet zo dikwijls zy Internè.innerlijk, te weten hier uit, dat zy veel dingen te gelijk aanschout, bepaalt word tot der zelfder Convenientiae.overëenkomingen, verscheidenheden, en strijdigheden te verstaan. Want zo dikwijls als zy op deze, of op die wijze innerlijk geschikt word tot iets t' aanschouwen, zal zy de zaken Clarè & distinctè.klarelijk en onderscheidelijk Percipere.begrijpen; gelijk ik hier na zal tonen. Dartigste Propositio.Voorstelling. Wy konnen van de Duratio.during van onz lighamen geen andere, dan een zeer Cognitio inadaequata.onëvenmatige kennis hebben. Demonstratio.Betoging. De Duratio.during van onz lighaam hangt niet van des zelfs Essentia.wezentheit af; (volgens d' eerste Exioma.Kundigheit van dit deel) noch ook (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel) van Gods Natura absoluta.volstrekte natuur; maar (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel) word, Ad existendum & operandum.tot te wezen, en te werken, van zodanige andere Causae.oorzaken Determinare.bepaalt, die ook van anderen tot op een zekere en bepaalde wijze wezentlijk te zijn, en te werken bepaalt worden, en dezen weêr van anderen, en dus tot aan t onëindig. De Duratio.during van onz lighaam dan Dependere.hangt af van de gemene Ordo.ordening der natuur, en van de Constitutio.gesteltheit der dingen. Doch hoedanig de dingen geschikt en gestelt zijn, Cognitia adaequata.d' evenmatige kennis daar af is in God, voor zo veel hy de Ideae.denkbeelden aller dingen, en niet voor zo veel hy alleenlijk het denkbeelt van 't menschelijk lighaam heest; volgens de Corollarium.Toegift van de negende Voorstelling in dit deel. Dieshalven, de Cognitio durationis.kennis der during van onz lighaam is in God zeer Inadaequata.onëvenmatig, voor zo veel hy aangemerkt word dat hy alleenlijk de natuur van de menschelijke ziel Constituere.stelt; dat is (volgens de Toegift van d' elfde Voor- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling in dit deel) deze kennis is in onze ziel zeer onëvenmatig; gelijkte betogen stond. Eenendartigste Propositio.Voorstelling. Wy konnen van de Duratio.during der bezondere dingen, die buiten ons zijn, geen andere, dan een zeer Cognitio inadaequatata.onëvenmatige kennis hebben. Demonstratio.Betoging. Want yder bezonder ding moet, gelijk het menschelijk lighaam, Van een ander bezonder ding bepaalt worden Ad existendum & operandum certaat determinata ratione.tot op een zekere en bepaalde wijze wezentlijk te zijn, en te werken, en dit weêr van een ander, en dus tot aan 't onëindig; volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel Maar dewijl wy uit deze algemene Proprietas.eigenschap der bezondere dingen in de voorgaande Voorsteling getoont hebben, dat wy van de Duratio.during van onz lighaam niet, dan een zeer Cognitio inadaequata.onëvenmatige kennis hebben, zo zal men het zelfde van de during der bezondere dingen moeten besluiten; te weten dat wy daar af niet, dan een zeer onëvenmatige kennis, konnen hebben; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hiet uit volgt dat alle Res particulares.bezondere dingen Contingentes.gebeurelijk en verdersfelijk zijn: want wy konnen geen Cognitio adaequata.evenmatige kennis van der zelfder Duratio.during hebben; volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling. En dit is 't geen, 't welk wy by Contingentia.gebeurelijkheit, en by mogelijkheit van verdervenis der dingen te verstaan hebben; (bezie het eerste Scholium.Byvoegsel van de drieëndartigste Voorstelling in 't eerste deel.) Want (volgens de negenëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel) behalven dit kan er geen gebeurelijkheit wezen. Tweeendartigste Propositio.Voorstelling. Alle Idea.denkbeelden, voor zo veel zy tot God Referre.betrokken worden, zijn Verae.waar. Demonstratio.Betoging. Want alle de Idea.denkbeelden, die in God zijn, komen met hun Objecta.Voorwerpen en Ideatum.gedachte zaken gantschelijk overëen, volgens de Toegift van de zevende Voorstelling in dit deel. Dieshalven, (volgens de zeste Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) zy zijn alle waar; gelijk te betogen stond. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieendartigste Propositio.Voorstelling. In de Idea.denkbeelden is niets Positum.stellig, om 't welk zy Falsae.valsch gezegt worden. Demonstratio.Betoging. Indien gy 't ontkent, zo Concipere.bevat, is 't mogelijk, een Modus positivus cogitandi.stellige wijze van denken, die de Forma.vorm, of gedaante van doling, of valsheit stelt. Deze wijze van denken kan niet in God zijn; volgens de voorgaande Voorstelling. Zy kan ook niet buiten God wezen, noch bevat worden; volgens de vijftiende Voorstelling van 't eerste deel. En dieshalven kan 'er in de Idea.denkbeelden Nihil positivum.niets stellig gestelt worden, om 't welk men hen valsch zegt; gelijkje betogen stond. Vierendartigste Propositio.Voorstelling. Yder Idea.denkbeelt, 't welk in ons Absoluta.volstrekt; of Adaequata.evenmatig en Perfecta.volmaakt is, is Vera.waar. Demonstratio.Betoging. Als wy zeggen dat 'er in ons een Idea adaequata & perfecta.evenmatig en volmaakt denkbeelt is, zo zeggen wy niets anders, (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel) dan dat in God, voor zo veel hy de Essentia.wezentheit van onze ziel stelt, een evenmatig en volmaakt denkbeelt is, en by gevolg (volgens de tweeëndartigste Voorstelling van dit deel) zeggen wy niets anders, dan dat zodanig Idea.denkbeelt Vera.waar is; gelijk voorgestelt was. Vyfendartigste Propositio.Voorstelling. De Fasitas.valsheit bestaat in Privatio.derving van Cognitio.kennis, die Inadaequata.d' onevenmatige, of Mutilatae & confusae Ideae.verminkte en verwarde denkbeelden Involvere.insluiten. Demonstratio.Betoging. In de Idea.denkbeelden is (volgens de drieëndartigste Voorstelling van dit deel) Nihil positivum.niets stellig, 't welk de Forma.vorm, of de gedaante van de Falsitas.valsheit stelt. Maar de valsheit, in tegendeel, kan niet in een Privatio absoluta.volstrekte derving van kennis bestaan; want men zegt dat de Mentes.zielen, niet de Corpora.lighamen, dolen, en misschien bedrogen worden: noch ook in een Ignorantia absoluta.volstrekte onweetenheit; want niet te weten, en te dolen zijn twee verscheide dingen. Zy bestaat dan in de Privatio cognitionis.derving van kennis, die van Cognitio inadaequata.d' onëvenmatige kennis der dingen, of van Idea inadaequata & confusae.d' onevenmatige en verwarde denkbeelden Involvere.ingesloten word; gelijk te betogen stond. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. In 't Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in dit deel heb ik verklaart hoe de Error.doling in de Privatio cognitionis.derving van kennis bestaat: maar ik zal, tot breder verklaring van de zaak, een of twee voorbeelden bybrengen: want de menschen worden gemenelijk hier in bedrogen, dat zy menen dat zy vry zijn, dat is, zy achten dat zy vrywilliglyk iets konnen doen, of laten. Deze waan bestaat alleenlijk hier in, dat zy Conscii.meêwustig van hun Actiones.doeningen zijn, en Ignari.onkundig in Causae.d'oorzaken, van de welken zy aangedreven, of Determinari.bepaalt worden. Dit is dan het Idea.denkbeelt van hun vryheit, te weten dat zy geen oorzaak van hun Actiones.doeningen kennen. Zy zeggen wel dat de menschelijke doeningen van de wil af hangen: maar dit zijn alleenlijk woorden, van de welken zy geen denkbeelt hebben: want zy zijn alle noch hier in onkundig, wat de wil is, en hoe hy 't lighaam beweegtr De genen, die anders voorgeeven te weten, en Sedes.zetels en woningen voor de Mens.ziel verdichten, maken dat zy bespot worden, of dat men de walg van hen heeft. Desgelijks, als wy de zon aanschouwen, beelden wy ons in dat zy omtrent twee hondert voeten van ons af is. Deze doling bestaat niet in deze Imaginatio.inbeelding, maar hier in, dat wy, terwijl wy haar dus inbeelden, van haar ware Distantia.afstant, en van d'oorzaak van deze inbeelding onkundig zijn. Want hoewel wy daar na komen te weten dat zy meer dan zeshondert Diametri.middellijnen van het aardrijk van ons afstaat, zo zullen wy ons echter inbeelden, dat zy naby onz is. Want wy beelden ons niet in dat de zon zo naby is, om dat wy van haar ware afstant onzeeker zijn; maar om dat Affectio.d' aandoening van onz lighaam de Essentia.wezentheit der Zon Involvere.insluit, voor zo veel als onz lighaam van de zelfde Affici.aangedaan word. Zesendartigste Propositio.Voorstelling. Inadaequatae & confusae ideae.D' onëvenmatige en verwarde denkbeelden volgen met de zelfde nootzakelijkheit, als Adaequatae.d' evenmatige, of Clarae & distinctm Ideae.klare en onderscheide denkbeelden. Demonstratio.Betoging. Alle de Idea.denkbeelden (volgens de vijftiende Vootstelling van 't eerste deel) zijn in God, en, voor zo veel zy tot God betrokken worden, Verae.waar; (volgens de tweeëndartigste Voorstelling van dit deel) en (volgens de Corollarum.Toegift van de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel) Adaequatae.evenmatig. En dieshalven zijn 'er geen Inadaequatae.onëvenmatig, noch Confusae.verwart, dan voor zo veel zy tot iemants bezondere ziel betrokken {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} worden: (bezie hier af de vierëntwintigste en achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) in voegen dat alle de denkbeelden, zo wel d'evenmatigen, als d'onëvenmatigen met de zelsde nootzakelijkheit (volgens de Toegift van de zeste Voorstelling in dit deel) volgen; gelijkte betogen stond. Zevenendartigste Prepositio.Voorstelling. Het geen, dat aan alle Bezie hier af het tweede Voorbewijs hier voor.gemeenis, en 't welk even in het deel, als in 't geheel is, stelt niet de Essentia.wezentheit van enige bezondere zaak. Demonstratio.Betoging. Indien gy dit ontkent, zo Concipere.bevat, is 't mogelijk, dat dit de Essentia.wezentheit van enige bezondere zaak stelt, te weten de wezentheit van B. Dieshalven kan (volgens de tweede Definitio.Bepaling van dit deel) dit zonder B niet wezen, noch bevat worden. Doch zulks is tegen Hypothesis.d'onderstelling: zo stelt dan dit niet de wezentheit van B, noch van enige andere bezondere zaak; gelijkvoorgestelt wierd. Achtendartigste Propositio.Voorstelling. Die dingen, de welken aan alle gemeen, en die even in het deel, als in 't geheel zijn, konnen niet, dan Adaequatè.evenmatiglijk, Concipere.bevat worden. Demonstratio.Betoging. Dat A iets zy, 't welk aan alle lighamen gemeen, en dat zo wel in het deel van yder lighaam, als in 't geheel is: ik zeg dat A niet, dan Adaequatè.evenmatiglijk, Concipi.bevat kan worden. Want des zelfs Idea.denkbeelt (volgens de Corollarium.Toegift van de zevende Propositio.Voorstelling in dit deel) zal nootzakelijk Adaequata.evenmatig in God zijn, zo wel voor zo veel hy een denkbeelt van 't menschelijk lighaam, als voor zo veel hy de denkbeelden van des zelfs Affectiones.aandoeningen heeft, die (volgens. de zestiende, vijfëntwintigste en zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) zo wel de natuur van 't menschelijk lighaam, als die van d' uitterlijke lighamen ten deel Involvere.insluiten; dat is, (volgens de twaalfde en dartiende Voorstelling van dit deel) dit Idea.denkbeelt zal nootzakelijk Adaequata.evenmatig in God zijn, voor zo veel hy de menschelijke Mens.ziel Constituere.stelt, of voor zo veel hy denkbeelden heeft, die in de menschelijke ziel zijn. De ziel dan (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel) begrijpt nootzakelijk A Adaequatè.evenmatiglijk, en dit zo wel voor zo veel zy zich zelve, als voor zo veel zy haar, of enig uit- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijk lighaam begrijpt; en A kan ook op geen andere wijze begrepen worden, gelijkwy voorstelden. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat men enige Ideae.denkbeelden, of Notiones.kundigheden, die aan alle menschen gemeen zijn, moet toestaan. Want (volgens het tweede Lemma.Voorbewijs) alle de lighamen komen in enige dingen overëen, de welken (volgens de voorgaande Voorstelling) van alle menschen Adaequatè.evenmatiglijk, of klarelijk en Distinctè.onderscheidelijk Percipi.begrepen moeten worden. Negenendartigste Propositio.Voorstelling. Van het geen, 't welk aan 't menschelijk lighaam, en aan enige andere uitterlijke lighamen, van de welken het menschelijk lighaam Affici.aangedaan word, gemeen en eigen is, 't welk zo wel in 't deel, als in 't geheel van yder dezer lighamen is, zal ook een Idea adaequata.evenmatig denkbeelt in de Mens.ziel wezen. Demonstratio.Betoging. Dat A het geen zy, 't welk aan t' menschelijk lighaam, en aan enige uitterlljke lighamen Commune & proprium.gemeen en eigen is, en dat zo wel in 't menschelijk lighaam, als in d' andere uitterlijke lighamen, en eindelijk dat zo wel in 't deel van alle deze lighamen, als in 't geheel is. Van deze A moet nootzakelijk (volgens de Corollarium.Toegift van de zevende Voorsteling in dit deel) een Idea adaequata.evenmatig denkbeelt in God zijn, zo wel voor zo veel hy het denkbeelt van 't menschelijk lighaam, als voor zo veel hy de denkbeelden der gestelde uitterlijke lighamen heeft. Stel nu dat het menschelijk lighaam van een van deze uitterlijke lighamen door 't geen, dat aan hen beide gemeen is, dat is van A, Affici.aangedaan word: het Idea.denkbeelt van deze Affectio.aandoening zal de Natura.natuur van A Involvere.insluiten; (volgens de zestiende Voorstelling van dit deel) Dieshalven, (volgens de zelfde Corollarium.Toegift van de zevende Voorstelling in dit deel) het denkbeelt van deze aandoening, voor zo.veel het de natuur van A insluit, zal Adaequata.evenmatig in God zijn, voor zo veel hy met het denkbeelt van 't menschelijk lighaam Affectus.aangedaan is; dat is (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) voor zo veel hy de natuur van de menschelijke ziel Constituere.stelt: in voegen dat (volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) dit denkbeelt ook in de menschelijke ziel evenmatig is; gelijk voorgestelt wierd. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de Mens.ziel zo veel te bequamer is om veel dingen Adaequatè.evenmatiglijk te begrijpen, naar dat haar lighaam meer dingen met d'andere lighamen gemeen heeft. Veertigste Propositio.Voorstelling. Alle de Ideae.denkbeelden, die in de ziel uit de denkbeelden volgen, de welken in haar Adaequatae.evenmatig zijn, zijn ook evenmatig. Demonstratio.Betoging. De Betoging hier af blijkt klarelijk: Want als wy zeggen dat in de Mens humana.menschelijke ziel een Idea.denkbeelt uit de denkbeelden volgt, die in haar Adaequatae.evenmatig zijn, zo zeggen wy (volgens de Corollarium.Toegift van d'elfde Voorstelling in dit deel) niet anders, dan dat in 't goddelijk Intellectus.verstant een denkbeelt is, van 't welk God Causa.d' oorzaak is, niet voor zo veel hy Finitus.eindig, noch voor zo veel hy met de denkbeelden van meer bezondere dingen Affectus.aangedaan is, maar voor zo veel hy alleenlijk de Essentia.wezentheit van de menschelijke ziel stelt; en dieshalven moet het Adaequata.evenmatig wezen. Scholium.Byvoegsel. Hier meê heb ik Causa.d'oorzaak der Notiones.Kundigheden, die Communia.gemeen genoemt worden, en die de Fundamenta.grontvesten van onze Ratiocinium.redenering zijn, verklaart. Maar daar zijn noch andere oorzaken van enige Kundigheden, of gemene stellingen, de welken naar deze onze Methodus.wijze, of middel dienden verklaart te worden: want daar uit zou blijken welke kundigheden de besten, en ook welken naauwelijks van enig gebruik zouden wezen; wijders, welken Communia.gemeen, en welken alleenlijk voor de genen, die geen Praejudicia.vooröordeelen hebben, Clarae & distinctae.klaar en onderscheiden, en eindelijk welken qualijk Fundatae.gegrontvest zijn. Voorts zou blijken van waar die Notiones.Kundigheden, de welken men Secundae.tweeden noemt, en by gevolg de Axiomata.Kundigheden, die daar op gegrontvest zijn, hun Origo.oorsprong hebben genomen, en meer andere dingen, die ik somtijts omtrent dit stuk overwogen heb. Maar dewijl ik deze dingen tot een ander werk heb geschikt, en ook om geen walging, uit oorzaak van d' al te grote lankheit in deze zaak, te veröorzaken, zo heb ik besloten dit hier by te laten. Doch om niets van 't geen, 't welk men nootzakelijk moet weten, achter te laten, zo zal ik hier d'oorzaken byvoegen, uit de welken de Termimi.bewoordingen, die men Supratransedentales.overklimmende noemt, hun oorsprong hebben gehad; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk Ens.wezend, Res.zaak, Aliquid.iets. Deze Termini.bewoordingen zijn hier uit gesproten, te weten, dat het menschelijk lighaam, dewijl het Limitatum.bepaalt is; alleenlijk bequaam is om zeker getal van Imagines.beelden (en wat beelt is, heb ik in Scholium.'t By voegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in dit deel verklaart) te gelijk Distinctè.onderscheidelijk te Formare.vormen. Indien dit getal groter word; zo beginnen deze beelden verwart te worden: en indien dit getal der beelden, tot de welken het lighaam bequaam is, om hen te gelijk onderscheidelijk in zich te vormen, de maat verre te buiten gaat, en onze Imaginatio.inbeelding overtreft, zo zullen zy alle gantschelijk onder malkander verwart worden. Dewijl dit dus gestelt is, zo blijkt (uit de Corollarium.Toegift van de zeventiende Voorstelling, en uit d' achtiende Voorstelling van dit deel) dat de menschelijke ziel zo veel lighamen te gelijk Distinctè.onderscheidelijk kan Imaginari.inbeelden, als 'er in haar lighaam Imagenes.beelden te gelijk Formari.gevormt konnen worden. Maar als de beelden in 't lighaam gantschelijk verwart worden, zo zal de ziel ook alle de lighamen verwardelijk, en zonder enige onderscheiding inbeelden, en als onder een enige Attributum.toeëigening, te weten van Ens.wezend, Res.zaak, enz. Comprehendere.begrijpen. Dit kan ook hier van Deduci.afgeleid worden, dat de beelden niet altijt even levendig en krachtig zijn, en van andere oorzaken, die hier meê overëenkomen, en de welken ik hier niet behoef te verklaren. Want tot onz ooggemerk, daar wy naar doelen, is genoech dat wy een enige oorzaak aanmerken: dewijl zy alle hier op uitkomen, dat deze Termeni.bewoordingen Ideae.denkbeelden, die ten hoogsten verwart zijn, betekenen. Uit diergelijke Causae.oorzaken zijn ook die Nationes.Kundigheden, de welken men Universales.algemeene noemt, gesproten; gelijk mensch, paert, hont enz. te weten, om dat in 't menschelijk lighaam zo veel Imagines.beelden (tot een voorbeelt) van menschen te gelijk gevormt worden, dat zy de kracht van in te beelden wel niet gantschelijk, maar echter zo verre overtreffen, dat de ziel de kleine Differentiae.verscheidenheden van yder in 't bezonder (te weten van yders verwe, grootheit enz.) en hun Numerus determinatus.bepaalt getal niet kan inbeelden, en alleenlijk dit, daar in zy alle overëenkomen, voor zo veel het lighaam daar af Affectum.aangedaan word, onderscheidelijk inbeeld. Want dewijl dit van yder mensch geschied, zo word het lighaam daar af op het krachtigste aangedaan; en de ziel drukt dit dan met de naam van mensch uit, en schrijft Singulares infiniti.onëindige bezonderen daar aan toe, om dat zy het bepaalt en recht getal der menschen, gelijk wy gezegt hebben, niet kan inbeelden. Maar hier staat aan te merken, dat deze Notiones.Kundigheden niet van alle menschen op een zelfde wijze gemaakt worden, en dat zy by yder verscheiden zijn, naar reden van de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak, van de welke het lighaam meermaals Affectum.aangedaan heeft geweest, en die lichtelijker van de ziel ingebeeld, of vastelijker onthouden worden. Tot een voorbeelt, de geen, die meermaals met opmerking de Statura.gestalte der menschen aangeschout heeft, zal onder de naam van de mensch een dier verstaan, dat recht overëinde gaat. Maar de genen, die gewent zijn iets anders t' aanschouwen, zullen een ander gemeen beelt van menschen Formare.vormen, te weten, dat de mensch een Animal risibile.lachend dier is, een Animal bipes.twee voetig dier zonder pluimen, een Animal rationale.redelijk dier; en in dezer voegen zal yder van d' andere dingen, naar de gesteltheit van zijn lighaam, Imagines universales.algemene beelden der dingen vormen. 't Is dieshalven geen wonder dat onder de Philosophi.Wijsbegerigen, die alleenlijk door de beelden der dingen de naturelijke dingen hebben willen verklaren, zo veel Controversia.twisten en verschillen zijn gerezen. Tweede Scholium.Byvoegsel. Uit alle het voorgaande blijkt klarelijk, dat wy veel dingen begrijpen, of Nationes universales.algemene kundigheden maken, namelijk. 1. Uit de Singularia.bezondere dingen, die door de Sensus.zinnen Mutilatè.verminktelijk, Confuse.verwardelijk, en zonder ordening ten opzicht van 't verstant, aan ons vertoont worden; Bezie de Corollarium.Toegift van de negenëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) en dieshalven ben ik gewent zodanige Perceptiones.begrijpingen een Cognitio.kennis, uit de zwervende, of losse ondervinding ontstaande, te noemen. 2. Uit de Signa.tekenen; tot een Exemplum.voorbeelt, dat wy hier uit alleen, dat wy enige woorden gehoort, of gelezen hebben, aan de dingen gedachtig worden, en enige Ideae.denkbeelden daar af Formare.vormen, die met de genen gelijk zijn, door de welken wy de dingen Imaginari.inbeelden. (bezie het Scholium.Byvoegsel van d' achtiende Propositio.Voorstelling in dit deel) Ik zal voortäan deze beide Modi.wijzen, van de dingen t' aanschouwen, de Cognitio primi generis.kennis van 't eerste geslacht, Opinio.waan, of Imaginatio.inbeelding noemen. 3. Eindelijk, hier uit, dat wy Notiones universales.gemene kundigheden, en Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden van Proprietates.d' eigenschappen der dingen hebben. (Bezie de Corollarium.Toegift van d' achtëndartigste, en de negenëndartigste Propositio.Voorstelling, met der zelfder Byvoegsel, en de veertigste Voorstelling in dit deel.) En dit zal ik Ratio.reden, of redenering, en kennis van het tweede geslacht noemen. Behalven deze twee Genera.geslachten van Cognitio.kennis word' er, gelijk ik in 't volgende zal tonen, noch een ander darde gestelt, 't welk wy Scientia intuitiva.zienige kennis zullen noemen. En dit geslacht van kennis gaat voort van Idea adaequata.dit evenmatig denkbeelt der Essentia formalis.vormelijke wezentheit {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} van enigen van Gods Attributa.toeëigeningen tot Cognitio adaequata.d'evenmatige kennis van de vormelijke wezentheit der dingen. Ik zal dit alles met het voorbeelt van een enige zaak verklaren. Men stelt drie getallen, om een vierde te vinden, dat tot het darde is, gelijk het eerste tot het tweede. De kooplieden twijffelen niet hier aan, dat men het tweede met het darde Multiplicare.vermenigvuldigen moet, en Productum.'t uitbrengsel van deze twee door 't eerste Dividere.delen. Ik zeg dat zy hier aan niet twijffelen, om dat zy het geen, dat zy van hun meester, zonder enige Demonstratio.betoging, hebben geleert, noch niet vergeten hebben; of om dat zy dit meermaals in Numeri simplicissimi.zeer enkelde getallen hebben bevonden, of uit kracht der betoging van de negentiende Propositio.Voorstelling in Euklides zevende boek, namelijk uit de gemene Proprietas.eigenschap der Numeri proportionales.evenredige getallen. Doch in zeer enkelde getallen is dit niet nodig: tot een voorbeelt; indien men de getallen 1. 2. 3. stelt, zo ziet yder wel dat het vierde Numerus proportionalis.evenredig getal 6. is; en dit zo veel te klarelijker, om dat wy alleenlijk op de bezondere reden der twee eerste getallen, en niet op d' algemene eigenschap de evenredige getallen behoeven te denken. Eenenveertigste Propositio.Voorstelling. De Cognitio primi generis.kennis van 't eerste geslacht is d' enige Causa.oorzaak van Falsitas.valsheit: maar die van het tweede en darde is nootzakelijk Vera.waar. Demomstratio.Betoging. In 't voorgaande Scholium.Byvoegsel hebben wy gezegt, dat alle die Ideae.denkbeelden, die Inadaequatae & confusae.onëvenmatig en verwart zijn, tot de Cognitio.kennis van 't eerste geslacht behoren. En dieshalven is (volgens de vijfendartigste Voorstelling van dit deel) deze kennis d' enige oorzaak van valsheit. Wijders hebben wy gezegt, dat die denkbeelden, de welken Adaequatae.evenmatig zijn, tot de kennis van het tweede en darde geslacht behoren: en dieshalven (volgens de vierëndartigste Voorstelling van dit deel) is deze kennis nootzakelijk waar; gelijk te betogen stond. Tweeenveertigste Propositio.Voorstelling. De kennis van het tweede en darde, en niet die van het eerste, geslacht leert ons het Verum.ware van Falsum.'t valsche Distinguere.t' onderscheiden. Demonstratio.Betoging. Deze Propositio.Voorstelling blijkt door zich. Want de geen, die het ware {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't valsche kan Distinguere.onderscheiden, moet een Idea adaequata.evenmatig denkbeelt van 't ware en valsche hebben; dat is (volgens het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in dit deel) het ware en valsche door het tweede, of darde Genus.geslacht van kennis kennen. Drieenveertigste Propositio.Voorstelling. De geen, die een Idea Vera.waar denkbeelt heeft, weet te gelijk dat hy een waar denkbeelt heeft, en kan aan de waarheit van de zaak niet twijffelen. Demonstratio.Betoging. Dit is in ons een Idea Vera.waar denkbeelt, 't welk Adaequata.evenmatig in God is, voor zo veel hy door de Mens humana.menschelijke ziel verklaart, of uitgedrukt kan worden; volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel. Laat ons dan stellen dat in God, voor zo veel hy door de menschelijke ziel verklaart, of uitgedrukt kan worden, het evenmatig denkbeelt A is. Van dit denkbeelt moet ook nootzakelijk in God een denkbeelt zijn, 't welk op de zelfde wijze, als het denkbeelt A, (volgens de twintigste Propositio.Voorstelling van dit deel, welker Demonstratio.Betoging Universalis.algemeen is, en tot alle denkbeelden toegepast kan worden) tot God Referri.betrokken word: maar men Supponere.onderstelt dat het denkbeelt A tot God betrokken word, voor zo veel hy door de menschelijke ziel verklaart, of uitgedrukt kan worden: dieshalven moet ook het denkbeelt van 't denkbeelt A op de zelfde wijze tot God betrokken worden; dat is (volgens de zelfde Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel) dit Idea adaequata.evenmatig denkbeelt van 't denkbeelt A zal in de Mens.ziel zelve zijn, die 't evenmatig denkbeelt A heeft: in voegen dat de geen, die een evenmatig denkbeelt heeft, of (volgens de vierëndartigste Voorstelling van dit deel) die een zaak warelijk kent, te gelijk een evenmatig denkbeelt van zijn kennis, of een ware kennis moet hebben; dat is, gelijk door zich blijkt, moet te gelijk zeker daar af wezen: gelijk te Demonstrandum.betogen stond. Scholium.Byvoegsel. In 't Byvoegsel van d' eenëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel heb ik verklaart wat het Idea Idea.denkbeelt van een denkbeelt is. Maar hier staat aan te merken dat de voorgaande Voorstelling uit zich zelve klaarblijkelijk genoech is. Want yder, die een waar denkbeelt heeft, weet wel dat een waar denkbeelt de hoogste Certitudo.zekerheit Involvere.insluit: dewijl een waar denkbeelt te hebben, niets anders betekent, dan een zaak volmaaktelijk te kennen. En zeker, niemant kan van deze zaak twijffelen, 't en zy hy acht dat een Idea.denkbeelt gelijk een stom beelt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} in een Schildery is, en niet een Modus cogitandi.wijze van denken, te weten het Intelligere.verstaan zelf. En zeg my, ik bid u, wie kan weten dat hy enige zaak verstaat, 't en zy hy te voren de zaak verstaat: dat is, wie kan weten dat hy van een zaak zeker is, zo hy niet te voren van de zaak zeker is? Wijders, wat kan 'er klaarder en zekerder, dan een Idea vera.waar denkbeelt wezen, om tot een Norma.richtsnoer der waarheit te verstrekken? Warelijk, gelijk het licht zich zelf, en de duisternissen openbaart, zo openbaart de waarheit ook zich zelve, en de valsheit. Voorts, ik acht dat ik hier meê op deze volgende Quaestiones.geschillen geäntwoord heb; te weten: Indien een waar denkbeelt, niet voor zo veel 't een Modus cogitandi.wijze van denken, maar voor zo veel het gezegt word met de Ideatum.gedachte zaak overëen te komen, van een valsch denkbeelt Distingui.onderscheiden word, zo heeft een waar denkbeelt niet meer Realitas.zakelijkheit, of Perfectio.volmaaktheit, dan een Idea falsa.valsch denkbeelt, dewijl zy alleenlijk door Externa.d' uitterlijke, en niet door Interna denominatio.d' innerlijke afnoeming onderscheiden worden: en by gevolg heeft ook een mensch, of menschelijke ziel, die Ideae verae.ware denkbeelden heeft, geen meer zakelijkheit, noch volmaaktheit, dan de geen, die alleenlijk valsche denkbeelden heeft. Ten anderen, waar uit het spruit dat de menschen valsche denkbeelden hebben. Eindelijk, waar uit iemant zekerlijk kan weten dat hy denkbeelden heeft, die met hun Objecta.voorwerpen, of Ideata.gedachte zaken overëenkomen. Ik acht, zeg ik, dat ik alreê op deze Quaestiones.geschillen geantwoord heb. Want wat het Differentia.onderscheit tusschen een waar en valsch denkbeelt aangaat, het blijkt (volgens de vijfëndartigste Propositio.Voorstelling van dit deel) dat het eerste zich tot het tweede heeft, gelijk het Ens.wezend tot het Non ens.niet wezend. Voorts, van de negentiende tot aan de vijfëndartigste Voorstelling, met der zelfder Scholium.Byvoegsel heb ik zeer klarelijk Causae.d' oorzaken der valsheit getoont; uit het welk ook blijkt wat Differentia.onderscheit dat 'er is tusschen een mensch, die Ideae verae.ware denkbeelden heeft, en de geen, die geen anderen, dan valsche denkbeelden heeft. Eindelijk, wat het leste aangaat, te weten waar uit de mensch kan weten dat hy een Idea.denkbeelt heeft, 't welk met zijn Objectum.voorwerp, of met de Ideatum.gedachte zaak overëenkoomt; ik heb genoech, en meer dan genoech getoont dat dit hier uit alleen voortkoomt, dat hy een denkbeelt heeft, 't welk met zijn voorwerp, of met zijn gedachte zaak overëenkoomt, of om dat de waarheit de Norma.regel en 't richtsnoer van zich zelve is. Voeg hier by, dat onze ziel, voor zo veel zy de dingen warelijk begrijpt, een deel van Gods Intellectus infinitus.onëindig verstant is; volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in dit deel: in voegen dat het even {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nootzakelijk is dat de klare en onderscheide denkbeelden van de ziel, als Gods denkbeelden, waar zijn. Vierenveertigste Propositio.Voorstelling. Tot de natuur van de Ratio.reden behoort, de dingen niet als Contingentes.gebeurelijk, maar als Necessariae.nootzakelijk t' aanschouwen. Demonstratio.Betoging. Tot de natuur van de reden behoort, de dingen warelijk te begrijpen; (volgens d' eenënveertigste Voorstelling in dit deel) namelijk (volgens de zeste Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) gelijk zy in zich zijn: dat is (volgens de negenëntwintigste Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) niet als Contingentes.gebeurelijk, maar als Necessariae.nootzakelijk; gelijk te betogen stond. Eerste Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat van Imaginatio.d' inbeelding alleen Dependere.afhangt, dat wy de dingen, zo wel ten opzicht van de voorgaande, als van de toekomende tijt, als Contingentes.gebeurelijk aanschouwen. Scholium.Byvoegsel. Doch op welke wijze dit geschied, zal ik met weinig woorden verklaren. Wy hebben hier voor (in de zeventiende Propositio.Voorstelling van dit deel, en in der zelfder Corollarium.Toegift) getoont dat de Mens.ziel de dingen, schoon zy niet Existere.wezentlijk zijn, echter, als voor zich tegenwoordig, Imaginari.inbeeld, 't en zy 'er Causae.oorzaken voorkomen, die hun tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit Seeludere.uitsluiten. Wijders, wy hebben (in d' achtiende Propositio.Voorstelling van dit deel) getoont dat, indien het menschelijk lighaam eens van twee uitterlijke lighamen te gelijk Affectum.aangedaan heeft geweest, de Mens.ziel namaals, als zy zich een van deze beiden inbeeld, terstont ook aan 't ander zal gedenken: dat is, zy zal hen beide als aan zich tegenwoordig aanschouwen, 't en zy 'er oorzaken voorkomen, die hun tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit uitsluiten. Voorts, niemant twijffelt hier aan, dat wy ook de tijt konnen inbeelden, te weten hier uit, dat wy ons inbeelden dat, als wy de bewegingen der lighamen vergelijken, enige lighamen tragelijker dan anderen, of snellijker, of even gezwindelijk bewogen worden. Laat ons dan stellen dat een jongen gisteren voor d'eerste maal in de morgenstont Pieter, op de middag Jan, en in d' avontstont Symon, en heden in de morgenstont weêr Pieter heeft gezien: uit d'achtiende Propositio.Voorstelling van dit deel blijkt dat de jongen, zo haaft hy de morgenstont ziet, zich ook terstont zal inbeelden, dat de zon de zelfde keer zal doen, die zy in de voorgaande dag gedaan {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, dat is de gehele dag, en te gelijk met de dageraat Pieter, met de middag Jan, en in d' avontstont Symon; dat is dat hy de wezentlijkheit van Jan en Symon by de toekomende tijt zal voegen. In tegendeel, indien hy in d' avontstont Symon ziet, zo zal hy Jan en Pieter aan de voorgaande tijt voegen, namelijk met hen te gelijk met de voorgaande tijt in te beelden, en dit zo veel te vaster, als hy hen meermaals in deze ordening gezien heeft. Doch indien het gebeurt is dat hy in een andere avontstont, in plaats van Symon, Jakob gezien heeft, zo zal hy in de volgende morgenstont dan Symon, en dan Jakob aan de volgende avontstont voegen. Ik zeg dan d' een, en dan d' ander, en niet beide te gelijk: want men Supponere.onderstelt dat de jongen in d' avontstont t' elkens een van beide, en niet hen beide te gelijk, gezien heeft. Imaginatio.D' inbeelding van deze jongen dan zal als Fluctuabslis.vlot en wankelbaar zijn, en zich met d'aanstaande avontstont nu deze, dan die Imaginare.inbeelden; dat is, hy zal geen van beide als zekerlijk, maar beide als gebeurelijk met d' avontstont te zullen komen aanschouwen. En deze Fluctuatio.vlotheit van inbeelding zal de zelfde wezen, zo d' inbeelding op de dingen valt, die wy op de zelfde wijze, met Relatio.betrekking tot de verlede, of tegenwoordige tijt, aanschouwen: en by gevolg zullen wy ons de dingen op deze wijze als Contingentas.gebeurelijk, zo wel ten opzicht van de tegenwoordige, als van de verlede, en ook van d' aanstaande tijt inbeelden. Tweede Corollarium.Toegift. Tot de natuur der reden behoort, de dingen onder zekere Species.gedaante van AEternitas.eeuwigheit te Peecipere.begrijpen. Demonstratio.Betoging. Tot de natuur der Ratio.reden (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) behoort, de dingen als Necessariae.nootzakelijk, en niet als Contingentes.gebeurelijk t'aanschouwen. Wijders, deze nootzakelijkheit der dingen, die wy door de reden Percipere.begrijpen, moet (volgens d' eenënveertigste Voorstelling in dit deel) waar zijn, dat is (volgens de zeste Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) moet van ons, gelijk zy is, bevat worden. Maar deze Necessitas.nootzakelijkheit der dingen (volgens de zestiende Voorstelling van't eerste deel) is niets anders, dan d'eeuwige nootzakelijkheit van Gods natuur: dieshalven, tot de natuur der reden behoort, de dingen onder deze Species.gedaante van AEternitas.eeuwigheit t' aanschouwen. Voeg hier by, dat de Fundamenta.grontvesten van de reden Axiomata.Kundigheden zijn, (volgens d'achtëndartigste Voorstelling in dit deel) die de dingen verklaren, de welken aan allen gemeen zijn, en die (volgens de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) de Essentia.wezentheit van geen bezondere zaak stellen, en de welken dieshalven zonder enige opzicht van tijt, maar onder zekere gedaante van eeuwigheit, bevat moeten worden. Vyfenveertigste Propositio.Voorstelling. Yder Idea.denkbeelt van yder bezonder lighaam, of van yder bezondere zaak, die Actu existens.dadelijk wezentlijk is, sluit nootzakelijk Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit in. Demonstratio.Betoging. Het Idea.denkbeelt van een Res singularis.bezondere zaak, die Actu existens.dadelijk wezentlijk is, Involvere.sluit (volgens de Corollarium.Toegift van d' achtste Voorstelling in dit deel) nootzakelijk zo wel de Essentia.wezentheit, als de Existentia.wezentlijkheit van de zelfde zaak in. Maar de bezondere zaken (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling van't eerste deel) konnen niet zonder God Concipi.bevat worden. Maar in tegendeel, dewijl zy (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) God tot Causa.oorzaak hebben, voor zo veel hy onder een Attributum.toeëigening, van de welke de zaken Modi.wijzen zijn, aangemerkt word, zo moeten nootzakelijk der zelfder Ideae.denkbeelden (volgens de vierde Axioma.Kundigheit van 't eerste deel) de Conceptus.bevatting van hun Attributum.toeëigening, dat is (volgens de zeste Definitio.Bepaling van't eerste deel) Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit Involvere.insluiten; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. By Existentia.wezentlijkheit versta ik hier niet de Duratio.during, dat is de wezentlijkheit, voor zo veel zy als van de dingen afgetrokken, en als zekere Species.gedaante van Quantitas.hoegrootheit Concipi.bevat word. Want ik spreek hier van de natuur der wezentlijkheit zelve, die aan de bezondere dingen Tribuere.toegeëigent word, om dat uit d'eeuwige Necessitas.nootzakelijkheit van Gods natuur onëindige dingen op onëindige Modi.wijzen volgen. (bezie de zestiende Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) Ik spreek, zeg ik, van de Existentia.wezentlijkheit zelve der bezondere dingen, voor zo veel zy in God zijn. Want hoewel yder bezondere zaak van een andere bezondere zaak Determinari.bepaalt word tot op zekere wijze wezentlijk te zijn, zo volgt echter de kracht, door de welke yder zaak volhard In existendo.in wezentlijk te zijn, alleenlijk uit d'eeuwige nootzakelijkheit van Gods natuur. bezie hier af de Corollarium.Toegift van de vierëntwintigste Voorstelling in 't eerste deel. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesenveertigste Propositio.Voorstelling. De Cognitio.kennis van Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit, die van yder Idea.denkbeelt Involvere.ingesloten word, is Adaequata & perfecta.evenmatig en volmaakt. Demonstratio.Betoging. De betoging van de voorgaande Propositio.Voorstelling is Universalis.algemeen; en 't zy een zaak als een deel, of als een geheel aangemerkt word, haar Idea.denkbeelt, het zy van 't geheel, of van 't deel, zal (volgens de voorgaande Voorstelling) Gods Essentia aterna & infinita.eeuwige en onëindige wezentheit Involvere.insluiten. Dieshalven, het geen, dat de kennis van Gods eeuwige en onëindige wezentheit geeft, is aan alle dingen gemeen, en zo wel in 't deel, als in 't geheel; in voegen dat (volgens d' achtëndartigste Voorstelling van dit deel) deze Cognitio.kennis Adaequata.evenmatig moet wezen; 't welk te betogen stond. Zevenenveertigste Propositio.Voorstelling. De Mens humana.menschelijke ziel heeft een Cognitio adaequata.evenmatige kennis van Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit. Demonstratio.Betoging. De menschelijke Mens.ziel heeft (volgens de tweeëntwintigste Voorstelling van dit deel) Idea.denkbeelden, uit de welken (volgens de drieentwintigste Voorstelling van dit deel) zy zich zelve, en haar lighaam, (volgens de negentiende Propositio.Voorstelling van dit deel) en (volgens de Corollarium.Toegift van de zestiende Voorstelling, en volgens de zeventiende Voorstelling in dit deel) Corpora externa.d' uitterlijke lighamen, als Actu existentes.dadelijk wezentlijk zijnde, Percipere.begrijpt: en dieshalven heeft zy (volgens de vijfen zevenënveertigste Voorstelling van dit deel) een Cognitia adaequata.evenmatige kennis van Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy zien hier uit dat Gods Essentia infinita.onëindige wezentheit, en zijn AEternitas.eeuwigheit aan alle menschen bekent is. En dewijl alles in God is, en door hem bevat word, zo volgt dat wy uit deze Cognitio.kennis veel dingen konnen Deducere.afleiden, die wy Adaequatè.evenmatiglijk moeten kennen, en dieshalven dit darde Genus.geslacht van kennis Formare.vormen, daar af wy (in het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Propositio.Voorstelling in dit deel) gesproken hebben; en van welks Praestantia.voortreftelijkheit en nuttigheit wy in {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 't vijfde deel zullen spreken. Voorts, dat de menschen geen zo klare kennis van God, als van de Notionesgemene Kundigheden hebben; dit spruit hier uit, dat zy God niet, gelijk de lighamen, konnen Imaginari.inbeelden, en dat zy de naam God aan de Imagines.beelden van de dingen, die zy gemenelijk zien, gevoegt hebben: 't welk de menschen naauwelijks konnen mijden, om dat zy geduriglijk van d' uitterlijke dingen Affici.aangedaan worden. En zeker, de meeste Errores.dolingen bestaan hier in alleen, dat wy de namen niet wel aan de dingen toepassen. Want als iemant zegt dat de Lineae.lijnen, die uit het Centrum.middelpunt van een Circulus.kring naar des zelfs Circumferentia.omtrek getrokken worden, Inaequales.ongelijk en niet even lang zijn, zo verstaat hy, ten minsten dan, by kring iets anders, dan de Mathematici.Wiskundigen. Desgelijks, als de menschen in hun rekening missen, zo hebben zy andere Numeri.getallen in hun geest, en anderen op 't papier. Dieshalven, indien men op hun gedachten ziet, zo dolen zy warelijk niet. Zy schijnen echter te dolen, om dat wy menen dat zy de getallen, die op 't papier staan, in hun Mens.geest hebben: want indien dit dus niet was, wy zouden niet geloven dat zy doolden; gelijk ik niet geloofde dat iemant doolde, toen ik hem (hoewel zijn woorden ongerijmt waren) hoorde roepen, dat zijn plaats in zijns buurmans hoen was gevlogen; te weten om dat ik zijn mening zeer wel verstond. En hier uit rijzen veel Controversiae.geschillen, te weten om dat de menschen hun mening niet wel en recht uitdrukken, of om dat zy de mening van anderen qualijk uitleggen. Want warelijk, terwijl zy malkander op 't heftigste tegenspreken, hebben zy of de zelfde gedachten, of zy denken op verscheide dingen; in voegen dat zy malkanders gedachten t' onrecht van dolingen en ongerijmtheden beschuldigen. Achtenveertigste Propositia.Voorstelling. De Mens.ziel heeft geen Absoluta vel libera voluntas.volstrekte, of vrije wil, maar zy word tot dit, of dat te willen van een andere Causa.oorzaak bepaalt, die ook van een andere bepaalt is, en deze weêr van een andere; en dus tot aan 't onëindig. Demonstratio.Betoging. De ziel is (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) Certus & determinatus modus cogitandi.zekere en bepaalde wijze van denken. En dieshalven (volgens de tweede Corollarium.Toegift van de zeventiende Voorstelling in 't eerste deel) kan zy geen Causa libera.vrije oorzaak van haar Actiones.doeningen wezen: of, zy kan geen Facultas absoluta.volstrekte macht van te willen, en niet te willen hebben. Maar zy moet {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van't eerste deel) tot dit, of dat te willen van een oorzaak Determinari.bepaalt worden, die ook van een andere bepaalt is, en deze weêr van een andere, en zo voort: gelijk voorgestelt wierd. Scholium.Byvoegsel. Op deze zelfde wijze kan ook Demonstrari.betoogt worden dat de Mens.ziel geen Facultas absoluta.volstrekte macht heeft om te verstaan, te begeren, te beminnen, enz. Hier uit volgt dat deze en diergelijke vermogens of gantschelijk verdicht, of niets anders zijn, dan Metaphysicae sive universaliae Entia.overnatuurkundige, of algemene wezenden, die wy gewent zijn uit de Singularia.bezonderen te Formare.vormen: in voegen dat het Intellectus.verstant en de Voluntas.wil zich tot dit en dat Idea.denkbeelt, of tot deze en die Volitio.willing, op de zelfde wijze hebben, als de Lapiditas.stenigheit zich tot deze en die steen; of gelijk mensch zich tot Pieter en Jan heeft. Voosts, wy hebben Causae.d' oorzaken, om de welken de menschen zich vry achten te zijn, in Appendix.'t Aanhangsel van 't eeste deel verklaart. Doch eer wy wijder voortgaan, staat hier aan te merken, dat ik by Voluntas.wil het Facultas.vermogen van te Affirmare.bevestigen, en van Negare.t' ontkennen, en niet de Cupiditas.begeerte versta. Ik zeg dat ik 'er het vermogen by versta, door 't welk de ziel bevestigt, of ontkent wat waar, of wat valsch is, en niet de begeerte, door de welke de ziel iets tracht te hebben, of te vlieden. En dewijl wy Demonstrare.betoogt hebben dat deze vermogens Notiones universales.algemene Kundigheden zijn, die van de Singulares.bezonderen, uit de welken wy de zelfden Formare.vormen, niet Distinguere.onderscheiden worden, zo staat ons nu t' onderzoeken, of de Volitiones.willingen zelven iets anders zijn, dan de Ideae.denkbeelden der dingen zelven: ik zeg dat men t' onderzoeken heeft, of in de Mens.ziel een andere Affirmatio.bevestiging en Negatio.ontkenning is, als de gene, die in 't denkbeelt, voor zo veel 't een denkbeelt is, Involvere.ingesloten is. Bezie hier af de volgende Propositio.Voorstelling, doch, eerst en te voren de darde Definitio.bepaling van dit deel; op dat onze Cogitatio.denking op geen schilderijen zou vallen: want by Ideae.denkbeelden versta ik geen Imagines.beelden, gelijk zy in de gront van 't oog, of, indien 't u dus aanstaat, in de harssenen gevormt worden; maar de Conceptus.bevattingen van de denking, of het Esse objectivum.voorwerpelijk wezen van een zaak, voor zo veel 't alleenlijk in denking bestaat. Negenenveertigste Propositio.Voorstelling. In de Mens.ziel is geen andere Vohitio.willing, of Affirmatio.bevestiging en Negatio.ontkenning, dan de gene, die in Idea.'t denkbeelt, voor zo veel 't een denkbeelt is, Involvere.ingesloten is. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. In de Mens.ziel is (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) geen Facultas absoluta valendi & nolendi.volstrekt vermogen van te willen, of niet te willen, maar alleenlijk bezondere Volitiones.willingen, namelijk deze en die Affirmatio.bevestiging, en deze en die Negatio.ontkenning. Laat ons dan enige bezondere willing Concipere.bevatten, tot een voorbeelt, een Modus cogitandi.wijze van denken, door de welke de ziel bevestigt dat de drie Anguli.hoeken van een Triangulus.driehoek met twee Anguli recti.rechte hoeken AEquales.gelijk zijn. Deze bevestiging sluit de Conceptus.bevatting, of het denkbeelt van de driehoek in, dat is, kan zonder het Idea.denkbeelt van de driehoek niet bevat worden. Want dit, dat men zegt dat A de bevatting van B insluit, is even het zelfde, als dat A zonder B niet bevat kan worden. Wijders, deze Affirmatio.bevestiging (volgens de darde Axioma.Kundigheit van dit deel) kan ook niet zonder het denkbeelt van de driehoek wezen. Deze bevestiging dan kan niet zonder het denkbeelt van de driehoek zijn, noch Concipere.bevat worden. Voorts, dit denkbeelt van de driehoek moet nootzakelijk deze zelfde bevestiging Involvere.insluiten, te weten, dat zijn drie hoeken met twee rechte hoeken gelijk zijn. Van d'andere zijde, dit denkbeelt van de driehoek kan ook zonder deze zelfde bevestiging niet zijn, noch bevat worden: in voegen dat (volgens de tweede Definitio.Bepaling van dit deel) deze bevestiging tot de Essentia.wezentheit van het Idea.denkbeelt des Triangulus.driehoeks behoort, en niets buiten het zelfde is. Het geen dan, dat wy van deze Volitio.willing gezegt hebben, (dewijl wy de zelfde naar onz welgevallen hebben genomen) moet ook van alle willingen gezegt worden, te weten dat zy buiten het denkbeelt niet zijn; gelijk wy voorgestelt hebben. Corellarium.Toegift. De Voluntas.wil, en Intellectus.'t verstant zijn een, en 't zelfde. Demonstratio.Betoging. De wil en 't verstant zijn niets buiten de bezondere Volitiones.willingen en Ideae.denkbeelden: (volgens d' achtënveertigste Propositio.Voorstelling van dit deel, en der zelfder Scholium.Byvoegsel. Maar de bezondere willingen en denkbeelden (volgens de voorgaande Voorstelling) zijn een en 't zelfde: dieshalven, de Voluntas.wil, en Intellectus.'t verstant zijn een en 't zelfde; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier meê hebben wy 't geen, dat gemenelijk voor d' oorzaak van de doling gestelt word, wechgenomen; en hier voren hebben wy getoont dat de valsheit in de Privatio.derving alleen, de welke de Ideae mutilatae & confusae.ver- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} minkte en verwarde denkbeelden Involvere.insluiten, bestaat: in voegen dat het Idea falsa.valsch denkbeelt, voor zo veel het valsch is, geen zekerheit insluit. Als wy dan zeggen, dat iemant in iets, dat valsch is, Acquiescere.gerust is, en niet daar aan twijffelt, zo zeggen wy daaröm niet dat hy 'er Certus.zeker af is, maar alleenlijk dat hy 'er niet aan twijffelt, of dat hy in iets, 't welk valsch is, gerust is, om dat 'er geen oorzaken zijn, die te weegbrengen dat zijn Imaginatio.inbeelding Fluctuat.vlot is, of die hem daar af doen twijffelen. (bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de vierenveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel.) Supponere.Onderstel dan dat een mensch by iets, dat valsch is, zo hardnekkiglijk blijft, dat men hem geensins daar aan kan doen twijffelen; men zal echter nooit konnen zeggen dat hy 'er Certus.zeker af is. Want wy verstaan by Certitudo.zekerheit iets Positivum.stellig, (bezie de drieënveertigste Voorstelling in dit deel, en der zelfder Byvoegsel) en niet de Privatio.derving van Dubitatio.twijffeling: maar by derving van zekerheit verstaan wy Falsitas.valsheit. Doch tot breder verklaring van de voorgaande Propositio.Voorstelling is noch overig enige dingen te vermanen. Wijders is ook overig dat ik op de Objectiones.tegenwerpingen antwoord, die tegen deze onze Doctrina.lering Objicere.tegengeworpen konnen worden. Eindelijk, om alle Scrupulus.zwarigheit wech te nemen, heb ik 't ook de moeite waerdig geächt enige nuttigheden van deze lering aan te wijzen. Ik zeg enigen; want de voornáamsten zullen beter uit het geen, dat wy in 't vijfde Deel zullen zeggen, verstaan worden. Ik zal dan van 't eerste beginnen, en de lezers vermanen dat zy naaukeurig Distinctio.onderscheit tusschen Idea.denkbeelt, of Conceptus.bevatting van de Mens.ziel, en Imagines.beelden der dingen, die wy Imaginari.inbeelden, moeten maken. Wijders is nootzakelijk dat zy onderscheit tusschen de denkbeelden en de woorden maken, daar meê wy de dingen aanwijzen. Want dewijl deze drie dingen, namentlijk Imagines.beelden, Verba.woorden en Ideae.denkbeelden, van veel menschen of gantschelijk verwart, of niet naaukeuriglijk genoech, of eindelijk niet voorzichtiglijk genoech onderscheiden worden, zo zijn zy van de Doctrina.lering van de Voluntas.wil, die echter zeer nootzakelijk dient geweten te worden, zo ten opzicht van Speculatio.d'opmerking, en van de wetenschappen, als tot het leven wijsselijk te regelen, gantschelijk onkundig gebleven. Want de genen, die menen dat de Ideae.denkbeelden in Imagines.beelden bestaan, de welken uit de Occursus.voorkoming der uitterlijke lighamen Formari.gevormt worden, maken zich vroed dat die denkbeelden, de welken van dingen zijn, die geen speur in onze harssenen konnen maken, of daar af wy geen Imago.beelt in onz brein konnen vormen, geen Ideae.denk- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden zijn, maar alleenlijk Figmenta.verdichtfelen, die wy volgens de keur van onze wil verdichten. Zy aanschouwen dan de denkbeelden gelijk stomme beelden in een schildery, en, van dit Praejudicium.vooröordeel ingenomen, zien niet dat het denkbeelt, voor zo veel 't een denkbeelt is, Affirmatio.bevestiging of Negatio.ontkenning insluit. Wijders, de genen, die de Verba.woorden met het Idea.denkbeelt, of met de Affirmatio.bevestiging zelve, die in het denkbeelt ingesloten is, verwarren, wanen dat zy tegen het geen, 't welk zy gevoelen, konnen willen, als zy met de woorden alleen iets tegen 't geen, dat zy gevoelen, bevestigen, of ontkennen. Doch de geen, die op de natuur van de Cogitatio.denking merkt, de welke niets, dat lighamelijk is, Involvere.insluit, zal zich lichtelijk van deze Praejudicia.vooröordeelen konnen ontslaan. Want hy zal dan klarelijk verstaan dat het Idea.denkbeelt, vermits 't een Modus cogitandi.wijze van denken is, niet in Imago.'t beelt van enig ding, noch in de Verba.woorden bestaat: dewijl de Essentia.wezentheit der woorden, en der beelden alleenlijk van de lighamelijke Motus.bewegingen, die geensins de Conceptus cogitationis.bevatting van denking insluiten, gestelt word. 't Is genoech dat ik dit weinige hier af vermaant heb: en dieshalven ga ik tot de voorgedachte Objectiones.tegenwerpingen over. D'eerste hier af is, dat zy menen dat klarelijk blijkt, dat de Voluntas.wil zich wijder uitstrekt, dan Intellectus.t' verstant, en dat hy dieshalven van 't verstant verscheiden is. De reden, om de welke zy achten dat de wil zich wijder uitstrekt, dan 't verstant, is, om dat zy zeggen, dat zy bevinden dat zy geen groter Facultas.vermogen van toe te stemmen, of van te Affirmare.bevestigen en Negare.t' ontkennen behoeven, om onëindige andere dingen, die wy niet begrijpen, toe te staan, dan wy alreê hebben; maar wel groter vermogen van te verstaan. De wil is dan van 't verstant onderscheiden, om dat het verstant eindig, en de wil onëindig is. Ten tweeden kan men ons Objicere.tegenwerpen, dat Experientia.d'ervarentheit niets klarelijker schijnt te Docere.leren, dan dat wy onz oordeel konnen Suspendere.schorssen, om de dingen, die wy Percipere.begrijpen, niet toe te stemmen; 't welk ook hier meê bevestigt word, dat men niet zegt dat iemant bedrogen word voor zo veel hy iets begrijpt, maar alleenlijk voor zo veel hy toestemt, of tegenstemt. Tot een voorbeelt; de geen, die een gevleugelt paert verdicht, staat daaröm niet toe dat'er een gevleugelt paert is; dat is, word daaröm niet bedrogen, zo hy niet met enen toestemt dat 'er een gevleugelt paert is. D' ervarentheit schijnt dieshalven niets klarelijker te leren, dan dat de Voluntas.wil, of de Facultas affirmandi & negandi.macht van te bevestigen, en t'ontkennen vry, en van de Facultas intelligendi.macht van te verstaan Diversa.verscheiden is. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten darden kan men Objicere.tegenwerpen, dat d' een Affirmatio.bevestiging niet meer Realitas.zakelijkheit schijnt te Continere.bevatten, dan d'ander; dat is, wy schijnen geen groter Potentia.vermogen te behoeven om te Affirmare.bevestigen dat dit, 't welk Verum.waar is, waar is, dan om te bevestigen dat iets, 't welk valsch is, waar is. Maar met de Ideae.denkbeelden is 't anders gestelt: want wy Percipere.begrijpen dat het een denkbeelt meer Realitas.zakelijkheit, of Perfectio.volmaaktheit heeft, dan 't ander; dewijl het een denkbeelt zo veel volmaakter is, dan 't ander, als 't een Objectum.voorwerp ook voortreffelijker is, dan 't ander: daar uit ook Differentia.'t onderscheit tusschen Voluntas.wil en Intellectus.verstant schijnt te blijken. Ten vierden kan men ons Objicere.tegenwerpen; Indien de mensch niet uit Libertas voluntatis.vrijheit van wil werkt, wat zal 'er dan af worden, zo hy tot AEquilibrium.gelijkwichtigheit geraakt, gelijk Buridaans ezel? zal hy niet van honger en dorst sterven? Indien ik ja zeg, zo zal ik schijnen een ezel, of een menschelijk stokbeelt, en geen redelijk mensch, te bevatten. Indien ik neen zeg, zo zal ik moeten toestaan dat de mensch zich zelf Determinare.bepaalt, en by gevolg dat hy Facultas.'t vermogen heeft om te gaan daar hy wil, en om te doen dat hem belieft. Men zal misschien, behalven deze, noch andere dingen konnen voorwerpen. Maar dewijl ik niet gehouden ben te deursnuffelen wat yder kan dromen, zo zal ik trachten alleenlijk op deze Objectiones.tegenwerpingen, zo kortelijk, als my mogelijk zal zijn, t'antwoorden. Wat d' eerste aangaat, ik zeg dat ik toesta dat de Voluntas.wil zich wijder uitstrekt, dan Intellectus.'t verstant, zo men by verstant alleenlijk de Ideae clarae & distinctae.klare en onderscheide denkbeelden verstaat. Maar ik ontken dat de wil zich wijder uitstrekt, dan de Perceptiones.begrijpingen, of Facultas conciprendi.'t vermogen van te bevatten. En zeker, ik zie niet waaröm het vermogen van te willen eerder, dan 't vermogen van te gevoelen, onëindig gezegt moet worden. Want gelijk wy, door het zelfde vermogen van te willen, onëindige dingen, doch 't een na 't ander, en niet te gelijk, ('t welk onmogelijk is) konnen bevestigen; zo konnen wy ook, door het zelfde vermogen van te gevoelen, onëindige lighamen, 't een na 't ander, en niet te gelijk, gevoelen, of gewaar worden. Indien zy zeggen dat 'er onëindige dingen zijn, die wy niet konnen begrijpen, of gewaar worden, zo zal ik hen weêr te gemoet voeren, dat wy de zelfden ook door geen Cogitatio.denking, en by gevolg door geen Facultas volendi.vermogen van te willen, konnen bereiken. Maar, zeggen zy, indien God wilde maken dat wy ook de zelfden zouden begrijpen, of gewaar worden, zo zou hy wel groter macht van te begrijpen, of gewaar te worden aan ons moeten geven, maar geen groter ver- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen van te willen, dan hy gegeven heeft. Dit is even het zelfde, als of zy zeiden dat, indien God wilde maken dat wy Infinita alia entia.onëindige andere wezenden zouden Percipere.begrijpen, hy wel groter verstant aan ons zou moeten geven; maar geen Idea universalior.algemeender denkbeelt van Ens.'t wezend, dan hy gegeven heeft, om alle de zelfde wezenden Amplecti.t' omhelzen, of onder een Ens universale.algemeen wezend te konnen brengen. Want wy hebben alreê getoont dat de wil een algemeen wezend is, of een Idea.denkbeelt, door 't welk wy alle de bezondere Volitiones.willingen, dat is het geen, 't welk aan hen alle gemeen is, verklaren. Dewijl zy dan menen dat deze Volitio universalis.algemene willing van alles, of dit Idea universalis.algemeen denkbeelt van wil als een Facultas.vermogen van onze ziel is, zo is 't geen wonder dat zy zeggen dat dit vermogen zich buiten de palen van 't verstant tot aan 't onëindig uitstrekt: want algemeen ondeelig word zo wel van een, als van veel, en van onëindige Individua.ondeeligen gezegt. Op de tweede Objectio.tegenwerping antwoord ik, met t' ontkennen dat wy vrije Potestas.macht hebben om onz oordeel te Suspendere.schorssen. Want als wy zeggen dat iemant zijn oordeel schorst, zo zeggen wy niets anders, dan dat hy ziet dat hy de zaak niet Adaequatè.evenmatiglijk Percipere.begrijpt. De Suspensio judicii.schorssing van oordeel dan is warelijk een Perceptio.begrijp, niet een Voluntas libera.vrije wil. Laat ons, om dit klarelijker te verstaan, een jongen voor ogen stellen, die zich een paert inbeeld, en niets anders begrijpt. Dewijl deze Imaginatio.inbeelding de Existentia.wezentlijkheit van 't paert (volgens de Corollarium.Toegift van de zeventiende Propositio.Voorstelling in dit deel) Involvere.insluit, en de jongen niets begrijpt, 't welk de wezentlijkheit van 't paert Secludere.uitsluit, zo zal hy nootzakelijk het paert, als tegenwoordig, aanschouwen, en van des zelfs wezentlijkheit niet konnen twijffelen, schoon hy van de zelfde niet zeker is. Wy bevinden dit zelfde dagelijks in onze dromen; en ik geloof niet dat 'er iemant is, die acht dat hy, terwijl hy droomt, Potestas libera.vrije macht heeft om zijn Judicium.oordeel van die dingen, de welken hy droomt, te Suspendere.schorssen, en te maken dat hy het geen, 't welk hy droomt te zien, niet droomt: en echter gebeurt het dat wy in onze dromen onz oordeel schorssen; te weten, als wy dromen dat wy dromen. Wijders, ik sta toe dat niemant bedrogen word voor zo veel hy enkelijk Percipere.begrijpt: dat is, ik sta toe dat Imaginatio.d'inbeeldingen van de ziel, in zich alleen aangemerkt, geen doling Involvere.insluiten: bezie het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in dit deel. Maar ik ontken dat een mensch, voor zo veel hy enkelijk begrijpt, niets Affirmare.bevestigt. Want wat is anders een gevleugelt paert te begrijpen, dan van het paert de vleugels te be- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen? Want indien de ziel niets anders, dan een gevleugelt paert, begreep, zo zou zy het zelfde als voor zich tegenwoordig aanschouwen, en geen oorzaak hebben om van des zelfs Existentia.wezentlijkbek te twijffelen; en ook geen Facultas.vermogen van tegen te stemmen, zo Immaginatio.d' inbeelding van 't gevleugelt paert niet by een ander Idea.denkbeelt gevoegt was, 't welk de wezentlijkheit van 't zelfde paert uitsluit, of zo zy niet begreep dat het denkbeelt van 't gevleugelt paert, 't welk zy heeft, Inadaequate.onëvenmatig is; en dan zal zy nootzakelijk, of de wezentlijkheit van't zelfde paert ontkennen, of daar aan twijffelen. Hier meê meen ik ook op de darde Objectio.tegenwerping geantwoord te hebben; te weten, dat de Voluntas.wil een Universale.algemeen is, 't welk van alle de Ideae.denkbeelden gezegt word, en 't welk alleenlijk dit betekent, dat aan alle de denkbeelden gemeen is, namelijk de Affirmatio.bevestiging. En dieshalven moet des zelfs Essentia.wezentheit, voor zo veel zy dus Abstractè.afgetrokken bevat word, in yder denkbeelt Adaequata.evenmatig zijn; gelijk de Definitio.bepaling van de mensch geheel en gelijkelijk aan yder bezonder mensch toegepast moet worden. Op deze wijze dan konnen wy bevatten dat de Voluntas.wil altijt in alle Ideae.denkbeelden de zelfde is, maar geensins voor zo veel hy aangemerkt word dat hy de Essentia.wezentheit van het denkbeelt stelt: want dus verre verschillen de bezondere Affirmationes.bevestigingen van malkander, gelijk de denkbeelden zelven. Tot een voorbeelt; de bevestiging, die in 't denkbeelt van de Circulus.kring Involvere.ingesloten is, verschilt zo veel van die, de welke in het denkbeelt van de Triangulus.driehoek ingesloten is, als het denkbeelt van de kring van het denkbeelt van de driehoek. Wijders, ik ontken Absolutè.volstrektelijk, dat wy AEqualis potentia cogitandi.gelijk vermogen van te denken behoeven om te Affirmare.bevestigen het geen, 't welk waar is, waar te zijn, als om te bevestigen het geen, dat valsch is, waar te wezen. Want deze twee bevestigingen, zo men alleenlijk op de Mens.ziel, en niet op de woorden merkt, zijn tot malkander als het Ens.wezend tot het Non ens.niet wezend. Want in de Ideae.denkbeelden is Nihil positivum.niets stellig, 't welk de Forma.vorm van valsheit stelt; Bezie de vijfëndartigste Propositio.Voorstelling van dit deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel, en het Byvoegsel van de zevenënveertigste Voorstelling in dit deel. Men heeft dieshalven hier voornamentlijk aan te merken, hoe lichtelijk wy bedrogen worden, als wy Universalia.d' algemenen met de Particularia.bezonderen, en de Entia rationis.wezenden der reden, en Abstracta.d' afgetrokke met de Entia realia.zakelijke wezenden verwarren. Wat eindelijk de vierde Objectiones.Tegenwerpingen aangaat, ik zeg dat {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ik volkomentlijk toesta dat een mensch, in zodanige AEquilibrium.gelijkwichtigheit gestelt, (te weten, die niets anders begrijpt, dan dorst, honger, zodanige spijs, en zodanige drank, die even verre van hem af is) van honger en dorst zal sterven. Indien men aan my vraagde, of zodanig een mensch niet eerder voor een ezel, dan voor een mensch, gehouden moet worden; ik zal antwoorden dat ik dit niet weet; gelijk ik ook niet weet hoe hoog men de geen moet achten, die zich zelf verdoet, en hoe hoog men de kinderen, zotten, razenden, enz. moet achten. Nu is noch overig, dat ik aanwijs hoe veel nuttigheit de kennis van deze lering tot gebruik en dienst van onz leven aanbrengt: 't welk wy lichtelijk uit dit volgende zullen bemerken. Voorëerst, voor zo veel deze Cognitio.kennis leert, dat wy naar Gods Nutus.wenk en stiering alleen werken, en aan de goddelijke natuur deelächtig zijn, en zo veel te meer, als wy volmaakter werken doen, en God meer en meer verstaan en kennen. Deze lering dan, behalven dat zy het gemoed gantschelijk gerust maakt, heeft noch ook dit in zich, dat zy ons aanwijst waar in onz hoogste geluk, of onze zaligheit bestaat, te weten in d' enige Cognitio Dei.kennis van God, door de welke wy aangedreven worden tot alleenlijk die dingen te doen, de welken ons van de liefde en godvruchtigheit aangeraden worden. Daar uit wy klarelijk verstaan hoe verre de genen van de ware schatting en achting des deuchts afdwalen, de welken voor hun deucht en goede werken, als voor de grootste dienst, verwachten dat zy van God met d' uitsteekentste vergeldingen verëert en beschonken zullen worden; als of de deucht zelf, en de godsdienst niet de hoogste gelukzaligheit, en d' opperste vryheit was. Ten tweeden, voor zo veel zy aan ons leert hoe wy ons in de dingen van 't geval, of die niet in onze macht zijn, dat is, die niet uit onze natuur volgen, moeten dragen; namelijk, voorspoet en tegenspoet gelijkmoediglijk te verwachten, en te dragen; te weten, om dat alles met een zelfde nootzakelijkheit uit Gods eeuwig Decretum.besluit volgt, als uit de Essentia.wezentheit van de Triangulus.driehoek, dat zijn drie Anguli.hoeken met twee rechte hoeken gelijk zijn. Ten darden. Deze Doctrina.lering is ook tot het Vita socialis.gezellig leven vorderlijk, voor zo veel zy aan ons leert, dat wy niemant moeten haten, verächten, bespotten, noch benijden, en op niemant toornig zijn. Wijders, voor zo veel zy ook leert met het zijne vernoegt te wezen, en aan zijn naaste behulpsaam te zijn, niet met een vrouwelijke Misericordia.erbarmenis, noch uit Partialitas.eenzigdigheit, noch uit Superstitio.waangelovigheit; {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} maar alleenlijk door 't beleit van de reden, te weten, naar dat de tijt en gelegentheit verëisschen; gelijk ik in 't darde deel zal tonen. Eindelijk, deze Doctrina.lering is ook niet weinig vorderlijk tot de gemene Societas.gezelligheit en rust, voor zo veel zy aanwijst hoe de burgers en onderzaten bestiert en geleid moeten worden, namelijk niet om te dienen, maar om vrywilliglijk het geen, dat best is, te doen. Dit zy genoech tot de voltrekking van 't geen, dat ik in dit Scholium.Byvoegsel voorgenomen had te verhandelen. Ik acht dat ik hier meê de natuur van de Mens humane.menschelijke ziel, en haar Proprietates.eigenschappen, wijdlopig genoech, en, zo veel de moejelijkheit van de zaak meêbrengt, klarelijk verklaart, en zodanige dingen verhandelt heb, uit de welken veel treffelijke zaken, die ten hoogsten nut zijn, en die men nootzakelijk moet weten, besloten konnen worden, gelijk ten deel uit het volgende zal blijken. Einde van het tweede Deel. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Darde Deel Der zedekunst. Van de Natuur en Oorsprong der hartstochten. DE genen, die vande Affectus.de Hartstochten, en van der menschen regel van leven geschreven hebben, schijnen ten meestendeel niet van naturelijke zaken, die de gemene wetten der natuur volgen, maar van zaken, die buiten de natuur zijn, te handelen; ja zy schijnen de menschen in de natuur, gelijk een heerschappy in een heerschappy, te bevatten. Want zy geloven dat de mensch eerder Ordo.d' ordening der natuur ontroert en verwart, dan volgt, en dat hy volkome macht in zijn Actiones.werkingen heeft, en dat zy van niemant anders, als van hem zelf, Determinari.bepaalt worden. Wyders, zy eigenen d' oorzaak van de menschelijke onmacht, en onbestandigheit niet aan de gemene macht der natuur toe, maar ik weet niet aan welk gebrek van de menschelijke natuur, de welke zy dieshalven bewenen, belachen, verächten, of, 't welk ten meestendeel gebeurt, vervloeken; en de geen, die d' onmacht van de menschelijke Mens.ziel welspreekentlijker, of scherpzinniglijker kan overhalen en uitmaken, word als goddelijk gehouden. Daar ontbreeken echter geen zeer voortreffelijke mannen, (aan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} welker arbeit en naerstigheit wy belijden grotelijks verplicht te zijn) die eer veel voortreffelijke dingen van de rechte regel van te leven geschreven, en raden, die vol voorzichtigheit zijn, aan de menschen gegeven hebben: maar niemant, by mijn weten, heeft tot noch toe de ware natuur der Affectus.Hartstochten, en hun krachten Determinare.bepaalt, noch wat, in tegendeel, de Mens.ziel vermag in de zelfden te bezadigen. Ik weet wel dat de zeer vermaarde Descartes schoon hy ook gelooft heeft dat de ziel in haar Actiones.doeningen volkome macht heeft, echter heeft gepoogt de menschelijke Affectus.hartstochten door hun eerste oorzaken te verklaren, en gezamentlijk de middel te tonen, daar door de ziel volkome heerschappy over de hartstochten zou konnen hebben: maar hy doet (immers naar mijn oordeel) niets anders, dan dat hy de scherpzinnigheit van zijn groot vernuft ten toon stelt; gelijk ik op zijn plaats zal tonen. Want ik wil my weêr tot de genen keren, die liever de hartstochten en doeningen der menschen willen vervloeken, of belachen, dan verstaan. Aan dezen zal het, zonder twijffel, wonderlijk schijnen, dat ik my onderneem de zonden der menschen, en hun ongerijmtheden, volgens het gebruik der Mathematici.Meetkundigen, te verhandelen, en naar zekere reden die dingen wil Demonstrare.betogen, de welken tegen de reden strijden, en die, gelijk zy uitroepen, ydel, ongerijmt en afschuwelijk zijn. Maar dit is mijn reden en regel: In de natuur geschied niets, dat aan haar tot gebrek toegeëigent kan worden. Want de natuur is altijt de zelfde, en haar kracht en vermogen van te werken overäl een en de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde; dat is, de wetten en regelen der natuur, volgens de welken alle dingen geschieden, en van d' een in d' ander Forma.vorm veränderen, zijn overäl en altijt de zelfden; en dieshalven moet de reden en regel van de natuur der dingen, hoedanig zy ook zijn, te verstaan, een en de zelfde wezen, namelijk naar de wetten en regelen van d' algemene natuur. De Affectus.Hartstochten dan van Haat, Gramschap, Nijt, enz. in zich zelven aangemerkt, volgen uit de zelfde nootzakelijkheit en kracht der natuur, als d' andere bezondere dingen, en erkennen dieshalven zekere oorzaken, door de welken zy verstaan worden, en hebben zekere Proprietates.eigenschappen, even waerdig tot onze kennis, als d'eigenschappen van alle andere dingen, door welker aanschouwing alleen wy vermaakt worden. Ik zal dan van de natuur en krachten der Affectus.Hartstochten, en van 't vermogen der Mens.ziel over de zelfden op de zelfde wijze handelen, volgens de welken ik in 't voorgaande van God, en van de ziel heb gehandelt, en de menschelijke Actiones.doeningen en Appetitus.lusten evenëens aanmerken, als of men van Lineae.lijnen, Plana.platten, of van Corpora.lighamen handelde. Definitiones.Bepalingen. I. Ik noem deze oorzaak Adaequata.evenmatig, welker Effectus.gewrocht klarelijk en onderscheidelijk door de zelfde Percipi.begrepen kan worden; en die Inadaequata.onëvenmatig, of bezonder, welker gewrocht door haar alleen niet verstaan kan worden. II. Ik zeg dat wy dan Agere.doen, of werken, als 'er in ons, of buiten ons iets geschied, van 't welk wy Causa adaequata.d' evenmatige oorzaak zijn: dat is (volgens de voorgaande Definitio.Bepaling) als uit onze {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur iets in ons, of buiten ons volgt, 't welk door de zelfde alleen Clarè & distinctè.klarelijk en onderscheidelijk Intelligere.verstaan kan worden. In tegendeel, ik zeg dat wy Pati.lijden, als in ons iets geschied, of dat uit onze natuur iets volgt, van 't welk wy niet, dan ten deel, oorzaak zijn. III. By Affectus.Hartstocht versta ik Affectiones.d' aandoeningen des lighaams, door de welken des lighaams Potentia agendi.vermogen van te werken vermeerdert of vermindert, geholpen, of ingetoomt word, en gezamentlijk de Ideae.denkbeelden dezer Affectiones.aandoeningen. Indien wy dan Causa adaequata.d' evenmatige oorzaak van enige dezer Affectiones.aandoeningen konnen wezen, zo versta ik by Affectus.hartstocht Actio.doening; andersins Passiones.lijdingen. Postulata.Vereisschingen. I. Hetmenschelijk lighaam kan op veel Modi.wijzen Affici.aangedaan worden, door de welken zijn Potentia agendi.vermogen van te werken vermeerdert, of vermindert word; en ook op andere wijzen, die des zelfs vermogen van te werken noch meerder, noch minder maken. Deze Postulatum.Verëissching, of Axioma.Kundigheit steunt op d'eerste Verëissching, en op de vijfde en zevende Lemmata.Voorbewijzen, die achter de dartiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel te zien zijn. II. Het menschelijk lighaam kan veel veränderingen lijden, en echter Impressiones.d'indrukkingen, of Vestigia.speuren der Objecta.voorwerpen behouden, (bezie hier af de vijfde Postulatum.Vereïssching in het tweede deel) en by gevolg de zelfde Imagines.beelden der dingen, welker Definitio.Bepaling in 't Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Voorstelling in het tweede deel te zien is. Eerste Propositio.Voorstelling. Onze Mens.ziel doet sommige dingen, maar sommigen Pari.lijd zy: namelijk, voor zo veel zy Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden heeft, voor zo veel doet zy nootzakelijk enige dingen; en {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zo veel zy Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden heeft, voor zo veel lijd zy ook nootzakelijk enige dingen. Demonstratio.Betoging. Enige denkbeelden van yder Mens humana.menschelijke ziel zijn Adaquatae.evenmatig, en enigen Mutilatae.verminkt en Consusae.verwart; volgens het Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel. Doch de Ideae.denkbeelden, die in iemants ziel Adaequatae.evenmatig zijn, zijn evenmatig in God, voor zo veel hy de Essentia.wezentheit van de zelfde Mens.ziel stelt; volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Propositio.Voorstelling in het tweede deel. Wijders, die Ideae.denkbeelden, de welken in de ziel Inadaequatae.onëvenmatig zijn, zijn ook (volgens de zelfde Toegift) Adaequatae.evenmatig in God, niet voor zo veel hy alleenlijk de Essentia.wezentheit van de zelfde ziel, maar ook voor zo veel hy gezamentlijk de ziel der andere dingen in zich begrijpt. Wijders, uit yder Idea data.gestelt denkbeelt moet nootzakelijk enig Effectus.gewrocht volgen; (volgens de zevenëndartigste Voorstelling in 't eerste deel) van welk gewrocht God Causa adaequata.d'evenmatige oorzaak is: (bezie d' eerste Definitio.Bepaling van dit deel) niet voor zo veel hy Infinitus.onëindig is; maar voor zo veel hy met dat gestelt denkbeelt Affectus.aangedaan aangemerkt word; bezie de negende Voorstelling in het tweede deel. Maar van dat Effectus.gewrocht, van 't welk God d' oorzaak is, voor zo veel hy met een Idea.denkbeelt, dat in iemants ziel evenmatig is, aangedaan is; van dat gewrocht is de zelfde ziel d'evenmatige oorzaak; volgens de Corollarium.Toegift van d' elfde Voorstelling in het tweede deel. Dieshalven, onze Mens.ziel (volgens de tweede Definitio.Bepaling van dit deel) voor zo veel zy Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden heeft, doet nootzakelijk enige dingen; 't welk het eerste was. Wijders, al 't geen, 't welk nootzakelijk uit het denkbeelt volgt, dat in God evenmatig is, niet voor zo veel hy alleenlijk de ziel van een enig mensch, maar voor zo veel hy de zielen van andere dingen, gezamentlijk met de ziel van de zelfde mensch, in zich heeft; daar af (volgens de zelfde Corollarium.Toegift van d' elfde Propositio.Voorstelling in het tweede deel) is de ziel van die zelfde mensch niet Causa adaequata.d'evenmatige oorzaak, maar ten deel: en dieshalven (volgens de tweede Definitio.Bepaling van dit deel) lijd de ziel, voor zo veel zy Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden heeft, nootzakelijk enige dingen; 't welk het tweede was. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de ziel zo veel te meer Passiones.lijdingen onderworpen is, als zy meer Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden heeft; en in tegendeel, dat zy zo veel te meer dingen werkt, als zy meer evenmatige denkbeelden heeft. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Propositio.Voorstelling. Het lighaam kan de Mens.ziel niet tot denken, noch de ziel het lighaam tot beweging, noch tot rust, noch tot iets anders (zo 'er iets anders is) Determinare.bepalen. Demonstratio.Betoging. Alle Modi cogitandi.wijzen van denken hebben God tot oorzaak, voor zo veel hy een Res cogitans.denkende zaak is, en niet voor zo veel hy door een andere Attributum.toeëigening verklaart word; volgens de zeste Voorstelling in het tweede deel. Dit dan, 't welk de Mens.ziel tot denken Determinare.bepaalt, is een Modus cogitandi.wijze van denken, en niet van Extensio.uitgestrektheit: dat is, (volgens d' eerste Definitio.Bepaling in het tweede deel) geen lighaam; 't welk het eerste was. Wijders, de Motus.beweging en Quies.rust des lighaams moet uit enig ander lighaam spruiten, 't welk ook van een ander lighaam tot beweging, of tot rust bepaalt heeft geweest. En zeker, al 't geen, dat in een lighaam ontstaat, moet uit God ontstaan, voor zo veel hy, met enige Modus extensionis.wijze van uitgestrektheit, en niet voor zo veel hy met enige Modus cogitandi.wijze van denken Affectus.aangedaan, aangemerkt word: (volgens de zelfde zeste Voorstelling van het tweede deel) dat is, het kan niet uit de Mens.ziel voortkomen, die (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling van het tweede deel) een wijze van denken is; 't welk het tweede was. Scholium.Byvoegsel. Deze dingen worden klarelijker uit het geen verstaan, 't welk in het Byvoegsel van de zevende Propositio.Voorstelling in het tweede deel gezegt is: namelijk, dat de Mens.ziel en Corpus.'t lighaam een en 't zelfde ding is, 't welk nu onder de Attributum.toeëigening van Cogitatio.denking, en dan onder die van Extensio.uitgestrektheit bevat word. Hier uit spruit het dat Ordo.d' ordening, of de Concatenatio.samenschakeling der dingen een en de zelfde is, 't zy de natuur onder deze, of onder die toeëigening word bevat; en by gevolg dat d' ordening der Actiones.doeningen en Passiones.lijdingen van onz lighaam van natuur gelijk is met d' ordening der doeningen en lijdingen van de Mens.ziel; 't welk ook uit de Modus.wijze blijkt, daar door wy de twaalfde Propositio.Voorstelling van het tweede deel betoogt hebben. Maar hoewel deze dingen zodanig zijn, dat 'er geen reden van te twijffelen overig is, zo kan ik naauwelijks geloven dat, indien ik de zaak niet door d' ervarentheit bevestig, de menschen bewogen konnen worden tot deze dingen met een rechtmatig gemoed t' overwegen; zo krachtiglijk zijn zy overreed dat het lighaam alleenlijk op de Nutus.wenk van de Mens.ziel nu bewogen word, dan rust, en zeer veel dingen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} doet, de welken alleenlijk van de wil der ziel, en van de kunst van te denken Dependere.afhangen. En zeker, niemant heeft tot noch toe Determinare.bepaalt wat het lighaam vermag: dat is, d' ervarentheit heeft tot noch toe aan niemant geleert, wat het lighaam, uit de wetten der natuur alleen, voor zo veel zy slechs lighamelijk aangemerkt word, kan doen, en wat het niet kan doen, 't en zy het van de ziel bepaalt word. Want niemant kent tot noch toe het Fabrica.gebou des lighaams zo naaukeuriglijk, dat hy alle des zelfs Functiönes.ampten en bedieningen heeft konnen verklaren: ik zwijg noch dat in de stomme beesten veel dingen aangemerkt worden, die de menschelijke Sagacitas.schranderheit verre overtreffen, en dat de Somnambuli.wandelslapers in hun slaap veel dingen doen, die zy, wakker zijnde, niet zouden darren aanvangen; 't welk klarelijk genoech toont dat het lighaam zelf, uit de wetten van zijn natuur alleen, veel dingen vermag, over de welken zijn Mens.ziel zelf verwondert is. Wijders, niemant weet op welke Modus.wijze, en door welke Media.middelen de ziel het lighaam beweegt, noch hoe veel trappen van beweging zy aan 't lighaam kan mededelen, en met hoe grote gezwintheit het zelfde bewegen. Hier uit volgt dan dat de menschen, als zy zeggen dat deze, of die Actio.doening des lighaams uit de ziel spruit, die heerschappy over 't lighaam heeft, niet weten wat zy zeggen, en niets anders doen, dan met schone woorden belijden, dat zy, zonder verwondering, van de ware oorzaak van die doening onkundig zijn. Maar, zullen zy zeggen, 't zy men weet, of niet weet door welke middelen de Mens.ziel het lighaam beweegt, men ondervind echter dat het lighaam Inert.onmachtig en onbequaam zou zijn, zo de menschelijke ziel niet bequaam was om te denken, en uit te vinden: wijders, dat men ondervind dat zo wel te spreken, als te zwijgen in de macht van de ziel alleen bestaat, en veel andere dingen, van de welken men dieshalven gelooft dat zy van 't besluit der ziel afhangen. Wat het eerste aangaat, ik vraag hen, of d' ervarentheit ook niet leert, dat, indien in tegendeel het lighaam Iners.onmachtig en onbequaam is, de ziel ook niet te gelijk onmachtig en onbequaam is. Want als het lighaam door de slaap rust, zo is de ziel ook daar meê in slaap, en heeft geen Potestas cogitandi.macht van te denken gelijk dan, als zy wakker is. Wijders, ik geloof dat alle menschen ondervonden hebben dat de ziel niet altijt even bequaam is om op een zelfde Objectum.voorwerp te denken, maar dat, gelijk het lighaam bequamer is om het Imago.beelt van dit, of dat voorwerp daar in te verwekken, de ziel ook in dier voegen bequamer is om dit, of dat voorwerp t' aanschouwen. Maar, zullen zy zeggen, d' oorzaken der gebouwen, schilderijen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} en diergelijke dingen, die door menschelijke kunst alleen worden gemaakt, konnen niet van de wetten der natuur alleen, voor zo veel zy slechs lighamelijk aangemerkt word, afgeleid worden; en het menschelijk lighaam zou niet machtig wezen om enige kerk te bouwen, zo het niet van de Mens.ziel bepaalt en geleid word. Maar ik heb alreê getoont dat zy niet weten wat het lighaam vermag, of wat uit de Contemplatio.beschouwing van des zelfs natuur alleen Deduci.afgeleid kan worden, en dat zy zelven bevinden dat zeer veel dingen uit de wetten der natuur alleen geschieden, van de welken zy gelooft zouden hebben dat zy nooit konden geschieden, dan uit de bestiering van de ziel; gelijk die dingen zijn, de welken van de Somnambuli.wandelslapers in hun slaap worden gedaan, en daar over zy, wakker geworden, zich verwonderen. Ik voeg hier by het gebou zelf van 't menschelijk lighaam, 't welk alle de gebouwen, die door menschelijke kunst gemaakt zijn, zeer verre in kunst overtreft; ik zwijg noch dat, gelijk ik hier voor getoont heb, uit de natuur, onder welke Attributum.toeëigening ook aangemerkt, onëindige dingen volgen. Voorts, wat het tweede betreft, zeker, het zou veel beter met de menschelijke zaken gestelt zijn, zo het zo wel in de macht van de mensch stond te zwijgen, als te spreken. Maar d' ervarentheit leert meer dan genoech, dat de menschen niets minder in hun macht hebben, dan de tong, en niets minder vermogen, als hun Appetititus.lusten te matigen. Hier uit spruit het dat de menschen ten meestendeel geloven, dat wy alleenlijk die dingen vrywilliglijk doen, die wy Leviter.als ter loop begeren, om dat de begeerte der zelfder dingen lichtelijk door de geheugenis van enig ander ding, daar aan wy dikwijls gedenken, Contrahi.ingetrokken kan worden, maar geensins de genen, die wy met grote toegenegentheit begeren, en die niet door de geheugenis van een ander ding gestilt konnen worden. Maar indien wy niet hadden ondervonden dat wy veel dingen doen, van de welken wy namaals berou hebben, en dat wy dikwijls, te weten als wy door strijdige Affectus.hartstochten bestreden worden, beter dingen zien, en erger volgen, zo zou 'er niets wezen, 't welk ons zou beletten te geloven dat wy alles Liberè.vrywijlliglijk doen. Dus gelooft een kint dat het de melk vrywilliglijk begeert, een vergramde jongen dat hy wraak wil, en een blode dat hy de vlucht begeert. Wijders, een dronke mensch gelooft dat hy met een vrywillig besluit van de ziel die dingen spreekt, de welken hy, sedert nuchter geworden, wel zou willen dat hy gezwegen had. In dezer voegen geloven de sporelozen, klappers, kinderen, en veel diergelijken, dat zy met een Libero decreto.vrywillig besluit spreken, hoewel zy echter de drift van te {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, die zy hebben, niet konnen intomen: in voegen dat d' ervarentheit zelve met geen minder klaarblijkelijkheit, als de reden, leert dat de menschen zich om deze oorzaken alleen vry achten, om dat zy van hun werken kundig zijn, en d' oorzaken, van de welken zy Determinari.bepaalt worden, niet weten, en wijders geloven dat de Decreta.besluiten van de ziel niets anders zijn, dan de Appetitus.lusten zelven, die daarom verscheiden zijn, naar de verscheide Dispositiones.geschiktheden des lighaams. Want yder matigt alles naar zijn Affectus.hartstocht; en daarënboven de genen, die van strijdige hartstochten bestreden worden, weten niet wat zy willen: maar de genen, die van geen hartstocht worden bewogen, worden zeer lichtelijk herwaarts en derwaarts gedreven. Zeker, alle deze dingen tonen klarelijk, dat zo wel het Decretum.besluit van de ziel, als de Appetitus.lust, en de Determinatio.bepaling des lighaams gelijk van natuur zijn, of liever een en de zelfde zaak, die wy, als zy onder de Attributum.toeëigening van Cogitatio.denking aangemerkt, en daar door verklaart word, Decretum.besluit noemen, en als men haar onder de Attributum.toeëigening van Extensio.uitgestrektheit aanmerkt, en van de wetten der beweging en rust afleid, met de benaming van Determinatio.bepaling aanwijzen; 't welk noch klarelijker uit het geen zal blijken, dat wy nu zullen zeggen. Want iets anders is 't geen, dat ik hier voornamelijk aangemerkt wil hebben, namelijk dat wy niets uit het Decretum.besluit der ziel konnen doen, 't en zy wy daar aan gedenken. Tot een voorbeelt, wy konnen niet een woort spreken, 't en zy wy daar aan gedenken. Wijders, aan enig ding te gedenken, of het zelfde te vergeten bestaat niet in de vrije Potestas.macht van de Mens.ziel. Dieshalven gelooft men dat dit alleen in de macht van de ziel staat, dat wy de zaak, aan de welke wy gedenken, alleenlijk uit het Decretum mentis.besluit van de ziel konnen zwijgen, of daar af spreken. Maar als wy dromen dat wy spreken, zo geloven wy dat wy uit een Libero decreto.vry besluit der ziel spreken; en echter spreken wy niet, of zo wy spreken, dit geschied uit een Spontaneus motus.gewillige beweging des lighaams. Voorts, wy dromen dat wy voor de menschen enige dingen verbergen, en dit met het zelfde besluit van de ziel, daar door wy, wakker zijnde, die dingen, de welken wy weten, verzwijgen. Eindelijk, wy dromen dat wy, uit een besluit van de ziel, enige dingen doen, die wy, wakker zijnde, niet zouden darren bestaan: en dieshalven zou ik wel gaerne willen weten, of in de ziel tweederhande slach van besluiten plaats hebben, namelijk, 't een Phantastica.ingebeeld, en 't ander Libera.vry. Indien wy niet zo verre buiten 't spoor willen hollen, zo moeten wy nootzakelijk toestaan dat dit Decretum mentis.besluit van de ziel, 't welk men gelooft vry te wezen, niet van Imaginatio.d' inbeelding {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, of van de geheugenis onderscheiden word, en niets anders is, als deze Affirmatio.bevestiging, die van Idea.'t denkbeelt, voor zo veel het een denkbeelt is, nootzakelijk ingesloten word: (bezie de negenënveertigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) en dus verre spruiten deze besluiten van de ziel door de zelfde nootzakelijkheit in de ziel, als de denkbeelden der dingen, die Actu existentes.warelijk wezentlijk zijn. De genen dan, die geloven dat zy uit een Librum decretum mentis.vry besluit van de ziel spreken, of zwijgen, of iets doen, slapen en dromen met ope ogen. Darde Propositio.Voorstelling. De Actiones.doeningen van de Mens.ziel spruiten uit Ideae adaequatae.d' evenmatige denkbeelden alleen; en de Passiones.lijdingen hangen van Ideae inadaequatae.d' onëvenmatige denkbeelden alleen af. Demonstratio.Betoging. Voorëerst, het geen, 't welk de Essentia.wezentheit van de ziel maakt, is niets anders, dan het Idea.denkbeelt van 't lighaam, 't welk Actu existens.dadelijk wezentlijk is; volgens d' elfde en dartiende Voorstelling van het tweede deel) en dit denkbeelt word, (volgens de vijftiende Voorstelling van het tweede deel) uit veel anderen te zamen gezet, van de welken sommigen (volgens de Corollarium.Toegift van d' achtëndartigste Voorstelling in het tweede deel) Adaequatae.evenmatig, en sommigen (volgens de Corollarium.Toegift van de negenëntwintigste Voorstelling in het tweede deel) Inadaequatae.onëvenmatig zijn. Al 't geen dan, dat uit de natuur van de ziel volgt, en van 't welk de ziel de naaste oorzaak is, door de welke dit verstaan moet worden, moet nootzakelijk uit het evenmatig, of uit het onëvenmatig denkbeelt volgen. Maar voor zo veel de ziel (volgens d' eerste Voorstelling van dit deel) Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden heeft, voor zo veel lijd zy nootzakelijk; dieshalven, de Actiones.doeningen van de ziel volgen uit Ideae adaequatae.d'evenmatige denkbeelden alleen; en daaröm lijd de ziel alleenlijk, om dat zy onëvenmatige denkbeelden heeft; gelijk wy voorgaven. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dan dat de Passiones.lijdingen niet tot de Mens.ziel toegepast worden, dan voor zo veel zy iets heeft, dat Negatio.ontkenning Involvere.insluit, of voor zo veel zy voor een deel der natuur aangemerkt word, 't welk door zich zelf, zonder anderen, niet klarelijk en onderscheidelijk bevat kan worden: en door deze middel zou ik konnen tonen, dat de Passiones.lijdingen op de zelfde wijze tot de bezondere dingen, als tot de ziel, toegepast, en door geen andere middel bevat konnen worden. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mijn oogmerk is, van de Mens humana.menschelijke ziel alleen te handelen. Vierde Propositie.Voorstelling. Geen ding kan vernietigt worden, dan van een uitterlijke oorzaak. Demonstratie.Betoging. Deze Voorstelling blijkt uit zich zelf: want de Definitie.bepaling van yder ding bevestigt de Essentie.wezentheit van de zaak, en ontkent haar niet; of stelt de wezentheit van de zaak, en neemt haar niet wech. Terwijl wy dan alleenlijk op de zaak zelve, en niet op d' uitwendige oorzaken merken, zo zullen wy in de zelfde niets konnen vinden, dat haar zou konnen vernietigen; gelijk wy voorgestelt hebben. Vyfde Propositio.Voorstelling. De dingen zijn voor zo veel strijdig van natuur, dat is, konnen voor zo veel niet in een zelfde Subjectum.onderwerp zijn, voor zo veel 't een het ander kan vernietigen. Demonstratie.Betoging. Want indien zy met malkander konden overëenkomen, of gezamentlijk in een zelfde onderwerp wezen, zo zou in een zelfde Subjectum.onderwerp iets konnen zijn, dat het zelfde zou konnen vernietigen; 't welk (volgens de voorgaande Voorstelling) ongerijmt is. Zeste Voorstelling. Yder ding poogt, voor zo veel als 't in zich is, in zijn Esse.wezen te volharden. Betoging. Want de bezondere dingen zijn Modi.wijzen, door de welken Gods Attributa.toeëigeningen op een zekere en bepaalde wijze uitgedrukt worden; (volgens de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Propositie.Voorstelling in het eerste deel) dat is, (volgens de vierëndartigste Voorstelling van het eerste deel) de dingen, die Gods macht, daar door God is en werkt, op een zekere en bepaalde wijze uitdrukken; en geen ding heeft in zich iets, daar af het vernietigt kan worden, of 't welk zijn Existentia.wezentlijkheit wechneemt; volgens de vierde Voorstelling van dit deel: maar in tegendeel stelt zich (volgens de voorgaande Voorstelling) tegen al 't geen, dat des zelfs wezentlijkheit kan wechneemen, en poogt dieshalven zo veel, als het kan, en als 't in zich heeft, in zijn wezen te blijven; gelijk te betogen stond. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende Propositio.Voorstelling. De Conatus.poging, door de welke yder ding in zijn Esse.wezen poogt te volharden, is niets anders, dan de Essentia actualis.dadelijke wezentheit. Demonstratie.Betoging. Uit de Data essentia.gestelde wezentheit van yder ding volgen nootzakelijk enige dingen; volgens de zesendartigste Voorstelling van 't eerste deel: en de dingen vermogen niets anders, dan dit, 't welk uit hun bepaalde natuur nootzakelijk volgt; volgens de negenëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel. Dieshalven, de Potentia.macht, of de Conatus.poging van yder ding, daar door het of alleen, of met anderen iets doet, of poogt te doen, dat is, (volgens deze zeste Voorstelling) de macht, of de poging, daar door het poogt in zijn wezen te blijven, is niets anders, dan de Data.gestelde, of Actualis essentia.dadelijke wezentheit van het ding zelf; gelijk voorgestelt wierd. Achtste Voorstelling. De Conatus.poging, door de welke yder ding in zijn Esse.wezen poogt te blijven, sluit geen Finitum.eindige, maar een Indefinitum tempus.onbepaalde tijt in. Demonstratio.Betoging. Want indien zy een bepaalde tijt insloot, die de during van het ding bepaalde, zo zou uit d'enige macht zelve, daar door het ding Existere.wezentlijk is, volgen dat het ding, na die bepaalde tijt, niet wezentlijk zou konnen wezen, maar vernietigt moest worden. Doch dit is ongerijmt; volgens de vierde Voorstelling van dit deel. De poging dan, door de welke het ding wezentlijk is, sluit geen bepaalde tijt in: maar in tegendeel, dewijl, (volgens de zelfde vierde Voorstelling van dit deel) zo het van geen uitwendige oorzaak vernietigt word, de zelfde macht, daar door het nu wezentlijk is, altijt voortvaart wezentlijk te zijn, zo sluit deze poging een onbepaalde tijt in; gelijk te betogen stond. Negende Propositio.Voorstelling. De Mens.ziel, zo wel voor zo veel zy klare en onderscheide, als voor zo veel zy verwarde Ideae.denkbeelden heeft, poogt door zekere onbepaalde during in haar Esse.wezen te blijven, en is van deze haar poging bewust. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoging. De Essentia mentis.wezentheit van de ziel Constituitur.bestaat uit Adequatae.evenmatige en Inadequatae Ideae.onevenmatige denkbeelden, gelijk wy in de darde Voorstelling van dit deel getoont hebben; en poogt dieshalven (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) zo wel voor zo veel zy deze, als voor zo veel zy die denkbeelden heeft, in haar Esse.wezen te volharden, en dit (volgens d'achtste Voorstelling van dit deel) door zekere onbepaalde during. Maar dewijl de Mens.ziel, (volgens de drieëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) door de Ideae.denkbeelden der Affectiones.aandoeningen van 't lighaam nootzakelijk meêwustig van zich is, zo is dan, (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) de ziel Conscius.meêwustig van haar pogingen; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Conatus.poging, als men haar tot de ziel alleen toepast, word Voluntas.wil genoemt; maar als men haar gelijkelijk tot de ziel, en tot het lighaam toepast, zo voert zy de naam van Appetitus.lust, die dieshalven niets anders is, dan de Essentia.wezentheit zelve van de mensch, uit welker natuur nootzakelijk die dingen volgen, die tot haar behoudenis dienstig zijn; en zo verre is de mensch Determinatus.bepaalt tot de zelfden te doen. Wijders, tusschen Appetitus.lust en Cupiditas.begeerte is geen onderscheit, dan dat de begeerte deurgaans tot de menschen toegepast word, voor zo veel zy Conscii.meêwustig van hun Appetitus.lust zijn, en kan dieshalven dus bepaalt worden; namelijk, de Cupiditas.begeerte is een Appetitus.lust met der zelfder Conscientia.medeweting. Uit alle deze dingen dan blijkt, dat wy niets pogen, willen, begeren noch betrachten, om dat wy dit goet oordeelen te wezen: maar dat wy, in tegendeel, daaröm iets goet oordeelen te zijn, om dat wy het zelfde pogen, willen, begeren en betrachten. Tiende Propositio.Voorstelling. Het Idea.denkbeelt, 't welk de Existentia.wezentlijkheit van onz lighaam ontkent, kan in onze ziel geen plaats hebben, maar strijd daar tegen. Demonstratio.Betoging. Al 't geen, dat onz lighaam kan vernietigen, kan in 't zelfde geen plaats hebben, (volgens de vijfde Voorstelling van dit deel) en dieshalven kan het Idea.denkbeelt van die zaak in God geen plaats hebben, voor zo veel hy het denkbeelt van onz lighaam heeft; (volgens de Corollarium.Toegift van de negende Voorstelling in het tweede deel) dat is {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} (volgens d' elfde en dartiende Voorstelling van het tweede deel) het Idea.denkbeelt van dat ding kan in onze ziel geen plaats hebben: maar in tegendeel, dewijl (volgens d' elfde en dartiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel) het eerste, 't welk de Essentia.wezentheit van de ziel stelt, het denkbeelt van 't lighaam is, dat Actu existens.warelijk wezentlijk is, zo is 't eerste en voornaamste der poging van onze Mens.ziel, (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) de Existentia.wezentlijkheit van onz lighaam te bevestigen: en dieshalven, het Idea.denkbeelt, 't welk de wezentlijkheit van onz lighaam loghent, strijd tegen onze ziel, enz. gelijk voorgestelt wierd. Elfde Voorstelling. Al 't geen, 't welk onze lighaams macht van te doen en te werken vermeerdert, of vermindert, bevordert, of intoomt; het denkbeelt van dat ding vermeerdert, of vermindert, bevordert, of beteugelt de macht van te denken van onze ziel. Betoging. Deze Voorstelling blijkt uit de zevende Voorstelling van het tweede deel, of ook uit de veertiende Voorstelling van het zelfde deel. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dan dat de ziel grote veränderingen kan lijden, en nu tot meerder, en dat tot minder volmaaktheit overgaan; welke Passiones.lijdingen aan ons de Affectus.hartstochten van blijschap en droefheit verklaren. Ik zal dan vervolgens by blijschap die Passio.lijding verstaan, door de velke de Mens.ziel tot groter volmaaktheit, en by droefheit die lijding, daar door zy tot minder volmaaktheit overgaat. Wijders, de Affectus.hartstocht van Laetitia.blijschap, gezamentlijk tot de ziel en 't lighaam toegepast, noem ik Titillatio.kitteling, of Hilaritas.vrolijkheit, en die van Tristitia.droefheit Dolor.treurigheit, of Melancholia.naargeestigheit. Doch hier staat aan te merken, dat de Titillatio.kitteling en Dolor.treurigheit tot de mensch toegepast word, als een van zijn delen meer dan d' anderen aangedaan is; en Hilaritas.vrolijkheit en Melancholia.naargeestigheit, als zy alle gezamentlijk aangedaan zijn. Voorts, wat Cupiditas.begeerte is, heb ik in Scholium.'t Byvoegsel van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel verhaalt: en behalven deze drie ken ik geen andere voorname Affectus.hartstocht; want in 't volgende zal ik tonen, dat d' anderen uit deze drie spruiten. Doch eer ik wijder voortga, zo lust het my hier de tiende Voorstelling van dit deel bredelijker te verklaren, op dat men {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} klarelijker zou verstaan, op welke wijze het een Idea.denkbeelt tegen 't ander strijd. In Scholium.'t Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel hebben wy getoont, dat het Idea.denkbeelt, 't welk de Essentia.wezentheit van de Mens.ziel Constituere.stelt, de Existentia.wezentlijkheit van 't lighaam zo lang influit, als het lighaam zelf Existere.wezentlijk is. Wijders, uit de dingen, die wy in de Corollarium.Toegift van d' achtste Voorstelling in het tweede deel, en in der zelfder Scholium.Byvoegsel getoont hebben, volgt dat de tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit van onze ziel van dit enige afhangt, namentlijk dat de ziel de Actualis existentia.dadelijke wezentlijkheit des lighaams insluit. Eindelijk, wy hebben getoont, (bezie de zeventiende en achtiende Voorstelling van het tweede deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel) dat het Potentia.vermogen van de Mens.ziel, daar door zy de zaken inbeeld, en daar aan gedenkt, ook van dit afhangt, dat zy zelve Existentia actualis.dadelijke wezentlijkheit des lighaams insluit. Uit het welk volgt, dat de tegenwoordige wezentlijkheit van de ziel, en der zelfder vermogen van in te beelden wechgenomen word, zo haast de ziel aflaat van de tegenwoordige wezentlijkheit des lighaams te bevestigen. Maar d' oorzaak, daarom de Mens.ziel aflaat deze wezentlijkheit des lighaams te bevestigen, kan niet de ziel zelve zijn, (volgens de vierde Voorstelling van dit deel) noch ook dat het lighaam aflaat te wezen: want (volgens de zeste Voorstelling van het tweede deel) d' oorzaak, om de welke de ziel de wezentlijkheit van 't lighaam bevestigt, is niet om dat het lighaam begonnen heeft wezentlijk te zijn. Dieshalven, volgens de zelfde reden, laat zy niet af van de wezentlijkheit des lighaams zelf te bevestigen, om dat het lighaam aflaat te wezen : maar dit (volgens d' achtste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) spruit uit een ander Idea.denkbeelt, 't welk de Existentia praesens.tegenwoordige wezentlijkheit van onz lighaam, en by gevolg ook van onze Mens.ziel, uitsluit, en 't welk zo verre tegen dat denkbeelt strijd, 't welk de Essentia.wezentheit van onze ziel Constituere.stelt. Twaalfde Voorstelling. De ziel poogt, zo veel als haar mogelijk is, die dingen in te beelden, de welken des lighaams Potentia agendi.vermogen van te doen, of te werken vermeerderen, of bevorderen. Betoging. Zo lang het menschelijk lighaam met die Modus.wijze is aangedaan, de welke de natuur van enig uitterlijk lighaam insluit, zo lang zal de menschelijke ziel het zelfde lighaam, als tegenwoordig, beschou- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} wen; (volgens de zeventiende Voorstelling in het tweede deel) en by gevolg, (volgens de zevende Voorstelling van het tweede deel) zo lang de menschelijke ziel enig uitterlijk lighaam als tegenwoordig aanschout, dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de zelfde Voorstelling) inbeeld, zo lang is het menschelijk lighaam met die Modus.wijze aangedaan, de welke de natuur van des zelfs uitterlijk lighaam insluit; en dieshalven, zo lang de Mens.ziel die dingen inbeeld, de welken onzes lighaams vermogen van te doen, of te werken vermeerderen, of bevorderen, zo lang is het lighaam met die Modi.wijzen aangedaan, de welken des zelfs vermogen van te doen, of te werken vermeerderen, of bevorderen; (bezie d' eerste Postulatum.Verëissching van dit deel) en by gevolg (volgens d' elfde Propositione.Voorstelling van dit deel) zo lang het vermogen van te denken in de ziel vermeerdert, of bevordert word; en dieshalven (volgens de zeste, of negende Voorstelling van dit deel) poogt de ziel, zo veel als zy kan, de zelfde dingen in te beelden; gelijk te betogen stond. Dartiende Voorstelling. Terwijl de ziel die dingen inbeeld, de welken des lighaams verrmogen van te doen, of te werken verminderen, of intomen, zo poogt zy, zo veel als zy kan, aan die dingen te gedenken, de welken der zelfder Existentia.wezentlijkheit uitsluiten. Demonstratio.Betoging. Zo lang de ziel iets zodanig inbeeld, zo lang word het vermogen der ziel, en des lighaams vermindert, of ingetoomt: (gelijk wy in de voorgaande Voorstelling betoogt hebben) en echter zal dit zo lang ingebeeld worden, tot dat de ziel iets anders inbeeld, 't welk de tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit van dit uitsluit; (volgens de zeventiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel) dat is, gelijk wy alreê getoont hebben, het vermogen van de ziel, en van 't lighaam word zo lang vermindert, of ingetoomt, tot dat de ziel iets anders inbeeld, 't welk de wezentlijkheit van dit uitsluit, en 't welk de ziel (volgens de negende Voorstelling van dit deel) zo veel, als haar mogelijk is, zal pogen in te beelden, of daar aan te gedenken; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt, dat de ziel een afkeer heeft van dingen in te beelden, de welken haar, en des lighaams vermogen verminderen, of intomen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Hier uit verstaan wy klarelijk wat liefde, en wat haat is. Namentlijk, de Amor.liefde is niets anders, dan een Latitia.blijschap, die van het Idea.denkbeelt van een uitterlijke oorzaak verzelt word; en de Odium.haat niets anders, dan een Tristitia.droefheit, die van het denkbeelt van een uitterlijke oorzaak verzelt is. Wy zien wijders, dat de geen, die bemint, nootzakelijk poogt het geen, dat hy bemint, tegenwoordig te hebben, en te bewaren, en in tegendeel, dat de geen, die haat, het geen, daar op hy haat heeft, poogt te verdrijven, en te vernietigen. Maar van dit alles zullen wy hier na bredelijker spreken. Veertiende Voorstelling. Indien de ziel eens van twee Affectus.hartstochten te gelijk Assici.aangedaan heeft geweest, als zy daar na van een van beiden aangedaan zal worden, zo zal zy ook van d' ander worden aangedaan. Demonstratio.Betoging. Indien het menschelijke lighaam eenmaal te gelijk van twee lighamen Assici.aangedaan heeft geweest, zo zal de ziel namaals, als zy een van hen beide inbeeld, terstont ook aan d' ander gedenken: (volgens d' achtiende Voorstelling van het tweede deel.) Maar Imaginatiomes.d' inbeeldingen der ziel wijzen meer de Constitutio.gesteltheit van onz lighaam aan, dan de natuur der uitterlijke lighamen; volgens de tweede Corollarium.Toegift van de zestiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel: dieshalven, indien het lighaam, en by gevolg de ziel, (bezie de darde Definitio.Bepaling van dit deel) eenmaal met twee Affectus.hartstochten te gelijk aangedaan heeft geweest, als het daar na van een van hen beide aangedaan zal worden, zo zal het ook van 't ander aangedaan worden; 't welk te betogen stond. Vyftiende Voorstelling. Yder ding kan by toeval oorzaak van Laetitia.blijschap, Tristitia.droefheit, of Cupiditas.begeerte wezen. Betoging. Laat ons stellen dat een ziel van twee Affectus.hartstochten te gelijk Affici.aangedaan word, namentlijk van een, die haar Potestas agendi.macht van te doen, of te werken noch vermeerdert, noch vermindert; en van een ander, die de zelfde of vermeerdert, of vermindert: (bezie d' eerste Postulutum.Verëissching van dit deel) uit de voorgaande Propositio.Voorstelling blijkt, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, als de ziel namaals van gene, als haar ware oorzaak, die (volgens Hypothesis.d'onderstelling) door zich haar macht van te denken noch vermeerdert, noch vermindert, aangedaan zal worden, zy terstont ook van deze andere, die haar macht van te denken vermeerdert, of vermindert, dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van d'elfde Voorstelling in dit deel) van Laetitia.blijschap, of van Tristitia.droefheit, aangedaan zal worden: en in dezer voegen zal die zaak, niet door zich, maar door toeval, oorzaak van blijschap of droefheit zijn. En door deze middel kan men lichtelijk tonen, dat die zaak by toeval oorzaak van Cupiditas.begeerte kan wezen, gelijk wy voorgaven. Corollarium.Toegift. Uit dit alleen, dat wy enige zaak met de Affectus.hartstocht van blijschap, of droefheit, van de welke zy geen Causa efficiens.werkende oorzaak is, aangeschout hebben, konnen wy de zelfde beminnen, of haten. Want hier uit alleen geschied het (volgens de veertiende Propositio.Voorstelling van dit deel) dat de Mens.ziel, met deze zaak namaals in te beelden, dpor de Affectus.hartstocht van blijschap, of van droefheit aangedaan word; dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van d'elfde Voorstelling in dit deel) dat het vermogen van de ziel, en van 't lighaam, vermeerdert, of vermindert word, enz. en by gevolg (volgens de twaalfde Voorstelling van dit deel) dat de ziel de zelfde zaak begeert in te beelden, of (volgens de Corollarium.Toegift van de dartiende Voorstelling in dit deel) een afkeer daar af heeft: dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Propositio.Voorstelling in dit deel) dat zy de zelfde bemint, of haat; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier uit verstaan wy, hoe het kan geschieden dat wy enige dingen beminnen, of haten, zonder enige oorzaak, die aan ons bekent is, maar alleenlijk (gelijk men zegt) door Sympathia.toegenegentheit en Antipathia.afkeerlijkheit. En hier toe moeten ook die Objecta.voorwerpen, de welken ons met Laetitia.blijschap, of met Tristitia.droefheit aandoen, toegepast worden, alleenlijk hier om, dat zy iets gelijk met de Objecta.voorwerpen hebben, die ons gemenelijk met de zelfde Affectus.hartstochten aandoen; gelijk ik in de volgende Propositio.Voorstelling zal tonen. Ik weet wel dat de Schrijvers, die d' eersten deze namen van Sympathia.toegenegentheit en Antipathia.afkeerlijkheit ingevoert hebben, met de zelfden zekere verborge Qualitates.hoedanigheden der dingen hebben willen aanwijzen: Maar echter geloof ik dat het aan ons vrystaat by de zelfden de bekende, of openbare hoedanigheden te verstaan. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende Propositio.Voorstelling. Hier uit alleen, dat wy ons inbeelden, dat enig ding iets heeft, dat gelijk is met het Objectum.voorwerp, 't welk de ziel gemenelijk met blijschap, of met droefheit Afficere.aandoet, hoewel het geen, daar door de zaak met het voorwerp gelijk is, niet Causa efficiens.d' uitwerkende oorzaak van deze Affectus.hartstochten is; hier uit alleen, zeg ik, zullen wy echter die zaak of beminnen, of haten. Demonstratio.Betoging. Wy hebben dit, 't welk gelijk is met het Objectum.voorwerp, in 't voorwerp zelf (by Hypothesis.onderstelling) met de Affectus.hartstocht van blijschap, of van droefheit aangeschout. En dieshalven, (volgens de veertiende Propositio.Voorstelling van dit deel) als de Mens.ziel met des zelfs beelt Afficere.aangedaan zal worden, zo zal zy ook terstont met deze, of die hartstocht aangedaan worden: en by gevolg, de zaak, die wy bevatten dit zelfde te hebben, zal (volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel) by toeval oorzaak van blijschap, of droef heit wezen: in voegen dat (volgens de voorgaande Corollarium.Toegift) wy de zelfde, schoon dit, daar door het met het Objectum.voorwerp gelijk is, niet Causa efficiens.d'uitwerkende oorzaak dezer Affectus.hartstochten is, echter zullen beminnen, of haten; gelijk te betogen stond. Zeventiende Voorstelling. Indien wy ons inbeelden dat de zaak, die ons gemenelijk met de Affectus.hartstocht van droefheit Afficere.aandoet, iets gelijk heeft met een andere, die ons gemenelijk met een even grote hartstocht van blijschap aandoet, zo zullen wy de zelfde te gelijk haten en beminnen. Demonstratio.Betoging. Want deze zaak is (volgens Hypothesis.d'onderstelling) door zich oorzaak van droefheit: en (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Propositio.Voorstelling in dit deel) voor zo veel wy ons de zelfde met deze Affectus.hartstocht inbeelden, haten wy haar; en voor zo veel wy ons daerënboven inbeelden dat zy iets heeft, 't welk met het ander gelijk is, dat ons gemenelijk met even grote hartstocht van blijschap Afficere.aandoet, met even grote poging van blijschap zullen wy haar beminnen; (volgens de voorgaande Voorstelling) en dieshalven zullen wy gelijkelijk de zelfde haten en beminnen: 't welk te betogen stond. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Deze Constitutio.gesteltenis van de ziel, namelijk, die uit twee strijdige Affectus.hartstochten spruit, word Fluctuatio animi.vlotheit, of wankelheit van gemoed genoemt, de welke dieshalven op de hartstocht haar opzicht heeft, gelijk de Dubitatio.twijffeling op Imaginatio.d'inbeelding; bezie het Scholium.Byvoegsel van de vierenveertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel: en de Fluctuatio animi.vlotheit, of wankelheit des gemoeds, en de Dubitatio.twijffeling verschillen niet van malkander, dan in meerder en minder. Maar hier staat aan te merken dat ik (in de voorgaande Voorstelling) deze Fluctuationes.vlotheden, of wankelheden des gemoeds van oorzaken heb afgeleid, die door zich oorzaak van d'een, en by toeval oorzaak van d'ander Affectus.hartstocht zijn: 't welk ik daaröm gedaan heb, om dat zy dus gemakkelijker uit de voorgaanden afgeleid konnen worden: en niet om dat ik ontken dat de vlotheden, of wankelheden des gemoeds ten meestendeel uit het Objectum.voorwerp voortkomen, 't welk Causa efficiens.d'uitwerkende oorzaak van de beide Affectus.hartstochten is. Want het menschelijk lighaam (volgens d'eerste Postulatum.Verëissching in het tweede deel) bestaat uit zeer veel Individua.ondeeligen van verscheide natuur, en kan dieshalven (volgens d'eerste Axioma.Kundigheit na het darde Lemma.Voorbewijs, 't welk achter de dartiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel te zien is) van een en het zelfde lighaam op zeer veel en verscheide wijzen Affici.aangedaan worden: en in tegendeel, dewijl een en het zelfde ding op veel wijzen aangedaan kan worden, zo kan ook een en het zelfde deel des lighaams op verscheide wijzen aangedaan worden. Uit het welk wy lichtelijk konnen begrijpen, dat een en het zelfde Objectum.voorwerp d'oorzaak van veel en strijdige Affectus.hartstochten kan wezen. Achtiende Porpositio.Voorstelling. De menschword van het beelt van de voorgaande, of toekomende zaak met de zelfde Affectus.hartstocht van blijschap en droefheit aangedaan, als van het beelt van de tegenwoordige zaak. Demonstratio.Betoging. Zo lang de mensch van het beelt van enige zaak Affici.aangedaan word, zo aanschout hy de zaak als tegenwoordig, schoon zy niet Existere.wezentlijk is; (volgens de zeventiende Voorstelling in het tweede deel, met der zelfder Corollarium.Toegift) en beeld het zich niet in als alreê voorby, of toekomende, dan voor zo veel des zelfs beelt aan het beelt van de voorgaande, of toekomende tijt gevoegt is. (bezie het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel van de vierënveertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) Dieshalven, het beelt van de zaak, in zich alleen aangemerkt, is het zelfde, 't zy zy op de toekomende, of op de verlede, of op de tegenwoordige tijt toegepast word; dat is (volgens de Corollarium.Toegift van de zestiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) des lighaams Constitutio.gesteltenis, of Affectus.hartstocht is de zelfde, 't zy het beelt is van een voorgaande, of toekomende, of tegenwoordige zaak; en dieshalven is de Affectus.hartstocht van blijschap en droefheit de zelfde, 't zy het beelt is van een voorgaande, of toekomende, of tegenwoordige zaak; gelijk te betogen stond. Eerste Scholium.Byvoegsel. Ik noem een zaak voor zo veel verlede, of toekomende, als wy van de zelfde Affici.aangedaan geweest hebben, of aangedaan zullen worden. Tot een voorbeelt, voor zo veel wy de zelfde gezien hebben, of zien zullen, voor zo veel verheugt zy ons, of zal ons verheugen, heeft zy ons beledigt, of zal ons beledigen, enz. Want voor zo veel wy ons de zelfde dus inbeelden, voor zo veel bevestigen wy der zelfder Existentia.wezentlijkheit: dat is, het lighaam word van geen Affectus.hartstocht aangedaan, die de Existentia.wezentlijkheit van de zaak uitsluit en dieshalven (volgens de zeventiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) word het lighaam door het beelt van de zelfde zaak op de zelfde wijze aangedaan, als of de zaak zelve tegenwoordig was. Maar dewijl echter dikwijls gebeurt dat de genen, die veel dingen beproeft hebben, Fluctuare.vlot en in waggeling zijn, zo lang zy de zaak als toekomende, of verlede aanschouwen, en deurgaans aan d'uitgang van de zaak twijffelen; (bezie het Scholium.Byvoegsel van de vierënveertigste Voorstelling in het tweede deel) zo gebeurt het dat de Affectus.hartstochten, die uit gelijke beelden der dingen spruiten, niet zeer bestandig zijn, maar dat zy dikwijls door de beelden der andere dingen ontroert worden, tot dat de menschen van d' uitgang van de zaak zeker zijn. Tweede Byvoegsel. Uit de dingen, die nu gezegt zijn, verstaan wy wat Spes.hoop, Metus.vrees, Securitas.gerustheit, Desperatio.wanhoop, Gaudium.vreucht en Morsus conscientiae.knaging van geweten is. Want de hoop is niets anders, dan een onbestandige Laetitia.blijschap, uit het beelt van een toekomende, of verlede zaak gesproten, van welker uitgang wy twijffelen. De vrees, in tegendeel, is een onbestandige Tristitia.droef heit, ook uit het beelt van een twijffelachtige zaak gesproten. Wijders, indien de Dubitatio.twijffeling dezer Affectus.hartstochten wechgenomen word, zo word uit hoop gerustheit, en uit vrees {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wanhoop; namentlijk blijschap, of droefheit, uit het beeelt van de zaak gesproten, die wy gevreest, of gehoopt hebben. Voorts, de Gaudium.vreucht is een Latitia.blijschap, uit het beelt van een voorgaande zaak gesproten, van welker uitgang wy getwijffelt hebben. Eindelijk, de Morsus conscientiae.knaging van geweten is een Tristitia.droefheit, tegen de Gaudium.vreucht gestelt. Negentiende Propositio.Voorstelling. Degeen, die zich inbeeld dat het geen 't welk hy bemint, vernietigt word, zal zich bedroeven; en zich verblijden, zo het bewaart word. Demonstratio.Betoging. De Mens.ziel poogt zo veel, als zy kan, die dingen in te beelden, de welken des lighaams vermogen van te doen vermeerderen, of bevorren; (volgens de twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van der zelfder Voorstelling) de dingen, die zy bemint. Marr d' inbeelding word van die dingen gevordert en geholpen, de welken de Existentia.wezentlijkheit van de zaak stellen, en, in tegendeel, van die dingen ingetoomt, de welken de wezentlijkheit van de zaak uitsluiten; volgens de zeventiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel: dieshalven, de beelden der dingen, de welken de wezentlijkheit van de beminde zaak stellen, helpen en bevorderen de Conatus.poging der Mens.ziel, door de welke zy de beminde zaak poogt in te beelden; dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in dit deel) doen de ziel met blijschap aan: in tegendeel, de beelden, die de Existentia.wezentlijkheit van de beminde zaak uitsluiten, tomen de zelfde poging der ziel in; dat is, (volgens het zelfde Byvoegsel) doen de ziel met droefheit aan. De geen dan, die zich inbeeld dat het geen, 't welk hy bemint, vernietigt word, zal zich bedroeven, enz. gelijk te betogen stond. Twintigste Propositio.Voorstelling. De geen, die zich inbeeld dat het geen, 't welk hy haat, vernietigt word, zal zich verblijden. Demonstratio.Betoging. De Mens.ziel (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) poogt die dingen in te beelden, de welken de Existentia.wezentlijkheit der zaken, door de welken des lighaams vermogen van te doen vermindert, of ingetoomt word, uitsluiten; dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de zelfde Voorstelling) poogt die dingen in te beelden, de welken de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} wezentlijkheit der zaken, die zy haat, uitsluiten: en dieshalven, het beelt van de zaak, die de wezentlijkheit van 't geen uitsluit, 't welk; van de ziel gehaat word, helpt en bevordert deze Conatus.poging der ziel; dat is (volgens het Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in dit deel) doet de ziel met Laetitia.blijschap aan. De geen dan, die zich inbeeld dat het geen, 't welk hy haat, vernietigt word, zal zich verblijden; gelijk te betogen stond. Eenentwintigste Propositio.Voorstelling. De geen, die zich inbeeld dat het geen, 't welk hy bemint, met blijschap, of met droefheit aangedaan is, zal ook met blijschap, of met droefheit aangedaan worden: en deze beide Affectus.hartstochten zullen in de minnaar groter, of kleinder wezen, naar dat zy beide groter, of kleinder in de beminde zaak zijn. Demonstratio.Betoging. De beelden der dingen, (gelijk wy in de negentiende Voorstelling van dit deel betoogt hebben) die de Existentia.wezentlijkheit van de beminde zaak stellen, helpen en bevorderen de Conatus.poging van de ziel, daar door zy de beminde zaak zelve poogt in te beelden. Maar de blijschap stelt de wezentlijkheit van de blijde zaak, en zo veel te groter, als de Affectus.hartstocht van blijschap groter is: (want daar is, volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel, een Transitio.overgang tot een groter volmaaktheit) dieshalven, het beelt der blyschap van de beminde zaak in de minnaar helpt en bevordert de poging van de ziel zelve; dat is (volgens het Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in dit deel) doet de minnaar met blijschap aan, en met zo veel te groter blijschap, als deze Affectus.hartstocht in de beminde zaak groter heeft geweest; 't welk het eerste was. Wijders, voor zo veel enig ding met droefheit aangedaan word, voor zo veel word het vernietigt, en zo veel te meer, als het met groter droefheit aangedaan word; volgens het zelfde Scholium.Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in dit deel: dieshalven (volgens de negentiende Voorstelling in dit deel) de geen, die zich inbeeld dat het geen, 't welk hy bemint, met droefheit word aangedaan, zal ook met droefheit aangedaan worden, en met zo veel te groter droefheit, als deze Affectus.hartstocht groter in de beminde zaak geweest zal hebben; gelijk voorgestelt was. Tweentwintigste Propositio.Voorstelling. Indien wy ons inbeelden dat iemant een zaak, die wy beminnen, met blijschap aandoet, zo zullen wy met liefde tot {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aangedaan worden. Indien, in tegendeel, wy ons inbeelden dat de zelfde deze zaak met droefheit aandoet, zo zullen wy ook met haat tegen hem aangedaan worden. Demonstratio.Betoging. De geen, die de zaak, de welke wy beminnen, met blijschap, of met droefheit aandoet, doet ons ook met blijschap, of met droefheit aan; namelijk, zo wy ons de beminde zaak met blijschap, of met droefheit aangedaan inbeelden; volgens de voorgaande Voorstelling. En deze blijschap, of droefheit word in ons onderstelt met het Idea.denkbeelt van een uitterlijke oorzaak verzelt te zijn: dieshalven, (volgens de dartiende Voorstelling in dit deel) indien wy ons inbeelden dat iemant een ding, 't welk wy beminnen, met blijschap, of met droefheit aandoet, zo zullen wy tegen de zelfde met liefde, of met haat aangedaan worden; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. D' eenentwintigste Propositio.Voorstelling verklaart aan ons, wat Commiseratio.medelijden is, die wy konnen bepalen, dat het is een droefheit, uit eens anders schade gesproten. Maar ik weet niet met welke naam de blijschap, die uit eens anders goet spruit, genoemt moet worden. Voorts, de liefde tot de geen, die aan een ander wel gedaan heeft, zullen Favor.wy gunst, en, in tegendeel, de haat tegen de geen, die aan iemant quaat gedaan heeft, Indignatio.euvelneeming noemen. Eindelijk staat aan te merken, dat wy niet alleenlijk Miseratio.medelijden met die zaak hebben, de welke wy beminnen; (gelijk wy in de voorgaande eenëntwintigste Propositio.Voorstelling hebben getoont) maar ook met de gene, die wy te voren met geen genegentheit gevolgt hebben, zo wy de zelfde ons gelijk oordeelen: (gelijk wy hier na zullen tonen) en dat wy dieshalven ook de geen begunstigen, die aan 't gelijke wel gedaan heeft, en, in tegendeel, ons tegen de geen vergrammen, die 't gelijke schade aangedaan heeft. Drieentwintigste Voorstelling. De geen, die zich het geen, dat hy haat, met droefheit aangedaan inbeeld, zal zich verblijden: integendeel, indien hy zich het zelfde met blijschap aangedaan te zijn inbeeld, zo zal hy zich bedroeven: en deze beide Affectus.hartstochten zullen groter of kleinder wezen, naar dat des zelfs strijdige hartstocht groter of kleinder in 't geen is, dat hy haat. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Voor zo veel een hatelijke zaak met droefheit aangedaan word, voor zo veel word zy vernietigt, en zo veel te meer, als zy met groter droefheit word aangedaan; volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel. De geen dan, die (volgens de twintigste Voorstelling van dit deel) zich een zaak, die hy haat, met droefheit aangedaan inbeeld, zal in tegendeel met blijschap aangedaan worden, en met zo veel te groter blijschap, als hy zich inbeeld dat de hatelijke zaak met groter droefheit aangedaan is; 't welk het eerste was. Wijders, de blijschap stelt Existentia.wezentlijkheit van de blijde zaak, (volgens het zelfde Scholium.Byvoegsel van d'elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) en zo veel te groter, als de blijschap groter word bevat. Indien iemant zich inbeeld dat de geen, die hy haat, met blijschap aangedaan is, zo zal (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) deze Imaginatio.inbeelding zijn Conatus.poging intomen; dat is, (volgens het Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in dit deel) de geen, die haat, zal met droefheit aangedaan worden, enz. 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze blijschap kan naauwelijks bestandig, en zonder enige strijt des gemoeds wezen. Want (gelijk ik terstont in de zevenëntwintigste Voorstelling, zal tonen) voor zo veel hy zich inbeeld een zaak, hem gelijk, met de Affectus.hartstocht van droefheit aangedaan te worden, voor zo veel moet hy zich ook bedroeven; en recht anders, zo hy zich inbeeld dat de zelfde met blijschap aangedaan word. Maar wy merken hier op de haat alleen. Vierentwintigste Propositio.Voorstelling. Indien wy ons inbeelden dat iemant een zaak, die wy haten, met blijschap aandoet, zo worden wy ook met haat tegen hem aangedaan. Maar indien wy, daarëntegen, ons inbeelden dat de zelfde de zelfde zaak met droefheit aandoet, zo worden wy met liefde tot hem aangedaan. Betoging. Deze Voorstelling word op de zelfde wijze betoogt, als de tweeëntwintigste Voorstelling van dit deel, die men na te zien heeft. Scholium.Byvoegsel. Deze en diergelijke Affectus.hartstochten van haat worden op de Invidia.nijt toegepast, die dieshalven niets anders is, dan de Odium.haat zelf voor {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zo veel de zelfde aangemerkt word dat zy de mensch in dier voegen geschikt maakt, dat hy in eens anders quaat vermaak schept, en, in tegendeel, dat hy zich over des zelfs goet bedroeft. Vyfentwintigste Propositio.Voorstelling. Wy pogen dit alles van ons, en van de beminde zaak te bevestigen, 't welk wy ons inbeelden dat ons, of de beminde zaak met blijschap aandoet; en, in tegendeel, dit alles t' ontkennen, 't welk wy ons inbeelden dat ons, of de beminde zaak met droefheit aandoet. Demonstratio.Betoging. Dit, 't welk wy ons inbeelden dat de beminde zaak met blijschap, of met droefheit aandoet, doet ons ook met blijschap, of met droefheit aan; volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van dit deel: maar de ziel poogt, (volgens de twaalfde Voorstelling van dit deel) zo veel als haar mogelijk is, die dingen, de welken ons met blijschap aandoen, in te beelden, dat is (volgens de zeventiende Voorstelling van het tweede deel, en des zelfs Toegift) als tegenwoordig t'aanschouwen, en in tegendeel (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) de dingen, die ons met droefheit aandoen, en der zelfder Existentia.wezentlijkheit uit te sluiten. Dieshalven, wy pogen van ons, en van de beminde zaak dit alles te bevestigen, 't welk wy ons inbeelden dat ons, of de beminde zaak met blischap aandoet; en in tegendeel, gelijk te betogen stond. Zesentwintigste Voorstelling. Wy pogen van de zaak, die wy haten, al 't geen te bevestigeu, 't welk wy ons inbeelden dat haar met droefheit aandoet, en in tegendeel dat t' ontkennen, 't welk wy ons inbeelden dat haar met blijschap aandoet. Betoging. Deze Propositio.Voorstelling, volgt uit de drieëntwintigste Voorstelling, gelijk de voorgaande uit d' eenëntwintigste Voorstelling van dit deel. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dat hier door lichtelijk gebeurt, dat de mensch van zich, en van de beminde zaak hoger gevoelt, dan billijk is, en in tegendeel, van de zaak, die hy haat, laeger gevoelt. Deze Imaginatio.inbeelding, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} als zy haar opzicht op de mensch heeft, die hoger van zich gevoelt, dan billijk is, word Superbia.verwaantheit genoemt, en is zeker slach van Delirium.sporeloosheit, om dat de mensch met ope ogen droomt dat hy alle die dingen vermag, de welken hy door d' inbeelding alleen bekoomt, en die hy dieshalven als Realia.zakelijk aanschout, en zich daar over verheugt, zo lang hy die dingen zich niet kan inbeelden, de welken der zelfder Existentia.wezentlijkheit uitsluiten, en zijn vermogen van te doen Determinare.bepalen. De Superbia.verwaantheit dan is een blijschap, hier uit gesproten, dat de mensch hoger, dan billijk is, van zich gevoelt. Wijders, de blijschap, die hier uitspruit, dat de mensch van een ander hoger, dan billijk is, gevoelt, word Existimatio.achting, en eindelijk die blijschap, de welke hier uitspruit, dat hy van een ander laeger gevoelt, dan billijk is, Despectus.verachting genoemt. Zevenentwintigste Propositio.Voorstelling. Hier uit, dat wy ons inbeelden dat een zaak, ons gelijk, en die wy met geen Affectushartstocht vervolgt hebben, met enige hartstocht aangedaan word, worden wy met gelijke hartstocht aangedaan. Demonstratio.Betoging. De Imagines.beelden der dingen zijn Affectiones.d'aandoeningen van 't menschelijk lighaam, welker Ideae.denkbeelden d'uitterlijke lighamen als tegenwoordig aan ons vertonen; (volgens het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) dat is (volgens de zestiende Voorstelling van het tweede deel) welker Ideae.denkbeelden de natuur van onz lighaam, en te gelijk de tegenwoordige natuur van 't uitterlijk lighaam Involvere.insluiten. Indien dan de natuur van 't uitterlijk lighaam met de natuur van onz lighaam gelijk is, zo zal het denkbeelt van 't uitterlijk lighaam, 't welk wy inbeelden, een Affectio.aandoening onzes lighaams, die met d' aandoening van 't uitterlijk lighaam gelijk is, Involvere.insluiten; en by gevolg, indien wy ons inbeelden dat iemant, ons gelijk, met enige Affectus.hartstocht aangedaan is, zo zal deze Imaginatio.inbeelding een Affectio.aandoening, met deze aandoening onzes lighaams gelijk, uitdrukken. Dieshalven, hier uit, dat wy ons inbeelden dat enig ding, ons gelijk, met enige Affectus.hartstocht aangedaan word, worden wy met een zelfde hartstocht, als dat ding zelf, aangedaan. Maar indien wy een zaak, ons gelijk, haten, zo worden wy dus verre (volgens de drieëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) met een Affectus.hartstocht, die daar tegen strijdig is, aangedaan, en niet met een gelijke; gelijk voorgestelt wierd. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Deze Imitatio.navolging van Affectus.hartstochten, op de droefheit toegepast, word Commiseratio.medelijden, (bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de tweeëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) en, op de Cupiditas.begeerte toegepast, AEmulatio.nayvering genoemt; de welke dieshalven niets anders is, dan de begeerte van enig ding, de welke in ons hier uit geboren word, dat wy ons inbeelden dat anderen, ons gelijk, de zelfde begeerte hebben. Eerste Corollarium.Toegift. Indien wy ons inbeelden dat iemant een zaak, ons geljk, en de welke wy met geen Affectus.hartstocht nagejaagt hebben, met blijschap aandoet, zo zullen wy met liefde tot hem aangedaan worden: in tegendeel, indien wy ons inbeelden dat de zelfde de zelfde zaak met droefheit aandoet, zo zullen wy met haat tot hem aangedaan worden. Betoging. Dit word op de zelfde wijze uit de voorgaande Propositio.Voorstelling betoogt, als de tweeëntwintigste Voorstelling van dit deel uit d'eenentwintigste Voorstelling. Tweede Corollarium.Toegift. Wy konnen een zaak, daar wy deernis meê hebben, niet om dat der zelfder Miseria.elende ons met droefheit aandoet. Demonstratio.Betoging. Want indien wy daarom de zelfde konden haten, zo zouden wy (volgens de drieëntwintigste Voorstelling van dit deel) ons uit der zelfder droefheit verblijden; 't welk tegen Hypothesis.d'onderstelling is. Darde Corollarium.Toegift. Wy zullen, zo veel als ons mogelijk is, pogen de zaak daar over wy deernis hebben, van elende te verlossen. Demonstratio.Betoging. Het geen, 't welk de zaak, daar over wy deernis hebben, met droefheit aandoet, doet ons ook met gelijke droefheit aan; volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling. En dieshalven zullen wy pogen al het geen, dat de Existentia.wezentlijkheit van die zaak wechneemt, of dat de zaak vernietigt, te gedenken; (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de negende Voorstelling in dit deel) wy zullen trachten dit te vernietigen, of wy zullen bepaalt worden tot dit te vernietigen: en dieshalven zullen wy pogen de zaak, daar over wy deernis hebben, van haar elende te verlossen; 't welk te betogen stond. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Deze wil, of deze Appetitus.luft van wel te doen, die hier uit spruit, dat wy deernis over de zaak hebben, aan de welke wy weldaat willen doen, word Benevolentia.goetwilligheit genoemt, de welke dieshalven niets anders is, dan een Cupiditas.begeerte uit Commiseratio.medelijden gesproten. Voorts, wat de liefde en haat tot de geen aangaat, die de zaak, de welke wy ons inbeelden ons gelijk te zijn, goet of quaat aangedaan heeft, bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel. Achtentwintigste PropositioVoorstelling. Wy pogen al 't geen te bevorderen, 't welk wy ons inbeelden tot Laetitia.blijschap dienstig te zijn, en in tegendeel al 't geen af te weren, of te vernietigen, 't welk wy ons inbeelden tot Tristitia.droefheit te konnen strekken. Demonstratio.Betoging. Wy pogen, zo veel als wy konnen, het geen in te beelden, dat wy ons inbeelden tot blijschap te konnen strekken: (volgens de twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) dat is, (volgens de zeventiende Voorstelling van het tweede deel) wy zullen pogen, zo veel als ons mogelijk is, het zelfde als tegenwoordig, of als Actu Existens.warelijk wezentlijk zijnde, t' aanschouwen. Maar de poging van de ziel, of het vermogen in te denken, en gezamentlijk de natuur is gelijk met des lighaams poging, of macht in te werken; gelijk klarelijk volgt uit de Scholium.Toegift van de zevende Propositio.Voorstelling, en uit de Toegift van d' elfde Voorstelling in het tweede deel. Dieshalven pogen wy Absolutè.volstrektelijk dat het zelfde Existere.wezentlijk zy, of ('t welk, volgens het Scholium.Byvoegsel van de negende Voorstelling in dit deel, het zelfde is) wy hebben 'er trek toe, en doen 'er onze best om, 't welk het eerste was. Voorts, indien wy dit, 't welk wy geloven oorzaak van droefheit te zijn, dat is, (volgens het Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) indien wy ons inbeelden dat dit, 't welk wy haten, vernietigt word, zo zullen wy ons verblijden; volgens de twintigste Voorstelling in dit deel: en dieshalven zullen wy (volgens 't eerste deel van deze Voorstelling) het zelfde pogen te vernietigen, of (volgens de dartiende Voorstelling van dit deel) van ons af te weren, op dat wy het zelfde niet als tegenwoordig zouden aanschouwen; 't welk het tweede was. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenentwintigste Propositio.Voorstelling. Wy zullen ook pogen al 't geen te doen, 't welk, gelijk wyVersta hier, gelijk ook in het volgende, zodanige menschen, tot de welken wy geen trek, noch afkeer hebben. ons inbeelden, de menschen met blijschap aanschouwen; en, in tegendeel, zy zullen een afkeer hebben van het geen te doen, van 't welk de menschen, gelijk wy ons inbeelden, een afkeer hebben. Demonstratio.Betoging. Hier uit, dat wy ons inbeelden dat de menschen iets beminnen, of haten, zullen wy het zelfde beminnen, of haten; (volgens de zevenentwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) daar door zelfs zullen wy ons over de tegenwoordigheit van die zaak of verblijden, of bedroeven: en dieshalven (volgens de voorgaande Voorstelling) zullen wy pogen al 't geen te doen, 't welk, gelijk wy ons inbeelden, de menschen beminnen, of met blijschap aanschouwen, enz. gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Conatus.poging van iets te doen, en ook van iets na te laten, alleenlijk daarom, op dat wy aangenaam aan de menschen zouden wezen, word Ambitio.roemzucht genoemt; voornamelijk als wy zo gratiglijk pogen het gemeen volk te behagen, dat wy, met onze, of eens anders schade, enige dingen pogen te doen, of na te laten: andersins heeft zy gemenelijk de naam van Humanitas.heusheit Wijders, ik noem die blijschap Laus.lof, met de welke wy ons de Actio.doening van een ander inbeelden, daar meê hy gepoogt heeft ons te verheugen, en in tegendeel Vituperium.lafter die droefheit, daar door wy een Aversio.afkeer van zijn bedrijf hebben. Dartigste Propositio.Voorstelling. Indien iemant iets gedaan heeft, 't welk, gelijk hy zich inbeeld, d' anderen met blischap aandoet, deze, van zijn Idea.denkbeelt, als des zelfs oorzaak, verzelt, zal met blijschap aangedaan worden, of zich zelf met blijschap aanschouwen. In tegendeel, indien hy iets doet, 't welk, gelijk hy zich inbeeld, d' anderen met droefheit aandoet, zo zal hy zich zelf met droefheit aanschouwen. Demonstratio.Betoging. De geen, die zich inbeeld dat hy d' anderen met blijschap, of met {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} droefheit aandoet, zal daar door (volgens de zevenëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) met blijschap, of met droefheit aangedaan worden. Maar dewijl de mensch (volgens de negentiende en drieëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) van zich zelf Conscius.meêwustig is door Affectiones.d' aandoeningen, door de welken hy tot doen Determinari.bepaalt word, zo zal de geen, die iets gedaan heeft, 't welk, gelijk hy zich inbeeld, d' anderen met blijschap aandoet, van blijschap, met Conscientia.bewustheit van zich zelf, als d' oorzaak van zijn blijschap, aangedaan worden, of zich zelf met blijschap aanschouwen: en in tegendeel, gelijk voorgestelt is. Scholium.Byvoegsel. Dewijl de liefde (volgens het Byvoegsel van de dartiende Propositio.Voorstelling in dit deel) een blijschap is, die van het Idea.denkbeelt van een uitterlijke zaak verzelt is, zo zal dan deze blijschap en droef heit zeker Species.slach van liefde en haat wezen. Maar vermits de liefde en haat tot d' uitterlijke Objecta.voorwerpen toegepast worden, zo zullen wy deze Affectus.hartstochten met andere namen aanwijzen: te weten, wy zullen de blijschap, van het Idea.denkbeelt van een innerlijke oorzaak verzelt, Gloria.roem, en de droef heit, hier tegen strijdig, Pudor.schaamte noemen; ik wil zeggen dat, als de blijschap, of droefheit hier uit spruit, de mensch meent dat hy geprezen, of gelastert word: andersins zal ik de blijschap, van het denkbeelt van een inwendige oorzaak verzelt, met de naam van Acquiescentia in se ipso.gerustheit op zich zelf, en de droefheit, daar tegen strijdig, met de naam van Panitentia.berou aanwijzen. Wijders, dewijl het (volgens de Corollarium.Toegift van de zeventiende Voorstelling in het tweede deel) gebeuren kan dat de blijschap, met de welke iemant zich inbeeld d' anderen aan te doen, alleenlijk Imaginaria.inbeeldig is, en (volgens de vijfëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) yder poogt alles zich in te beelden, 't welk hy meent dat hem met blijschap aandoet, zo kan lichtelijk gebeuren, dat de Gloriosus.roemrijke verwaant is, en zich inbeeld dat hy by alle menschen aangenaam is, als hy aan alle tot een last verstrekt. Eenendartigste Voorstelling. Indien wy ons inbeelden dat iemant iets bemint, begeert, of haat, 't welk wy zelf beminnen, begeren, of haten, zo zullen wy daarom die zaak stantvastiglijker beminnen, enz. Maar indien wy ons inbeelden dat hy een afkeer of tegenheit van 't geen heeft, dat wy beminnen, of in tegendeel, dat hy {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen bemint, 't welk wy haten, zo zullen wy zekere Fluctuatio.vlotheit des gemoeds lijden. Demonstratio.Betoging. Hier om alleen, dat wy ons inbeelden dat iemant iets bemint, zullen wy het beminnen; volgens de zevenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel: maar wy onderstellen dat wy, zonder dit, het zelfde beminnen; zo koomt 'er dan nieuwe oorzaak by de liefde, van de welke zy gequeekt word; en dieshalven zullen wy dit, dat wy beminnen, hier door stantvastelijker beminnen. Wijders, hier uit, dat wy ons inbeelden dat iemant een afkeer van iets heeft, daaröm zullen wy 'er ook een afkeer af hebben; volgens de zelfde Voorstelling. Maar indien wy Supponere.onderstellen dat wy ter zelfde tijt het zelfde beminnen, zo zullen wy ter zelfde tijt het zelfde beminnen, en te gelijk af keerig daar af wezen, of (volgens het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Voorstelling in dit deel) Fluctuatio animi.vlotheit des gemoeds lijden; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit, en uit d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel volgt dat yder, zo veel als hem mogelijk is, poogt dat yder het geen, 't welk hy zelf bemint, zal beminnen, en dat hy ook het geen, 't welk hy haat, zal haten. Hier uit spruit dit van de Poëta.Dichter: wy minnaars hopen gezamentlijk, en vrezen gezamentlijk; straf en onbuigsaam is hy, die het geen bemint, 't welk van een ander gelaten word. Scholium.Byvoegsel. Deze Conatus efficiendi.poging van uit te werken dat yder het geen, 't welk hy zelf bemint, of haat, zal goet keuren, is, warelijk Ambitio.roemzucht. (Bezie het Byvoegsel van de negenëntwintigste Voorstelling in dit deel) En dieshalven zien wy dat yder van natuur begeert dat d' anderen naar zijn zin en verstant leven. En dewijl zy alle gezamentlijk hier naar trachten, zo zijn zy aan malkander een beletsel; en dewijl zy alle van alle geprezen, of bemint willen zijn, zo haten zy elkänder. Tweendartigste Voorstelling. Indien wy ons inbeelden dat iemant zich over een zaak verheugt, die een alleen kan genieten, zo zullen wy pogen te weeg te brengen dat hy die zaak niet geniet. Betoging. Hier uit alleen, dat wy ons inbeelden dat iemant over enige zaak verheugt is, zullen wy (volgens de zevenëntwintigste Propositio.Voorstelling {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit deel, met der zelfder eerste Corollarium.Toegift) die zaak bemminen, en ons daar mede begeren te vermaken: maar (volgens Hypothesis.d' onderstelling) wy beelden ons in dat dit aan deze blijschap hinderlijk is, dat hy zich over die zaak verheugt; en dieshalven zullen wy (volgens d'achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) pogen dat hy de zelfde niet geniet; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dan dat het met de natuur der menschen deurgaans in dier voegen is gestelt, dat zy medelijden met de genen hebben, die in een quade staat staan, en dat zy de genen benijden, die voorspoedig zijn; en (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) met zo veel te groter haat, als zy de zaak, die zy zich inbeelden, dat van een ander genoten word, meer beminnen. Wy zien wijders dat uit de zelfde Proprietas.eigenschap van de menschelijke natuur, uit de welke volgt dat de menschen Misericordes.medelijdig zijn, ook volgt dat zy Invidi.nijdig en Ambitiosi.roemzuchtig zijn. Eindelijk, indien wy met d' ervarentheit zelve te raat willen gaan, wy zullen bevinden dat zy dit alles leert, voornamelijk zo wy op d' eerste jaren van onz leven zullen merken. Want wy bevinden dat de kinderen, om dat hun lighaam geduriglijk als In aequilibrio.in gelijk gewicht is, hier om alleen lachen, of huilen, om dat zy anderen zien lachen of huilen; en voorts, al 't geen, dat zy anderen zien doen, begeren zy terstont na te volgen, en willen eindelijk voor zich al 't geen, met het welk, gelijk zy zich inbeelden, anderen zich verheugen: namelijk, om dat de beelden der dingen, gelijk wy gezegt hebben, Affectiones.d' aandoeningen van 't lighaam zelven zijn, of de Modi.wijzen, door de welken het menschelijk lighaam van d' uitwendige oorzaken word aangedaan, en geschikt tot dit, of dat te doen. Drieendartigste Propositio.Voorstelling. Als wy een zaak, ons gelijk, beminnen, zo pogen wy, zo veel als ons mogelijk is, te maken dat zy ons ook bemint. Demonstratio.Betoging. Wy pogen ons de zaak, die wy beminnen, zo veel, als ons mogelijk is, boven d' anderen in te beelden; volgens de twaalfde Voorstelling van dit deel) Indien dan de zaak ons gelijk is, zo zullen wy (volgens de negenëntwintigste Voorstelling van dit deel) pogen haar met blijschap boven d' anderen aan te doen; of wy zullen, zo veel als ons mogelijk is, pogen te weeg te brengen dat de beminde zaak, van blijschap, Concomitante idea nostri.in 't byzijn van onz denkbeelt, aangedaan word; {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) dat zy ons weêr bemint; gelijk te betogen stond. Vierendartigste Propositio.Voorstelling. Hoe wy ons inbeelden dat de beminde zaak met groter Affectus.hartstocht tot ons aangedaan is, hoe wy meer daar op zullen roemen. Demonstratio.Betoging. Wy pogen (volgens de voorgaande Voorstelling) zo veel als ons mogelijk is, dat de beminde zaak ons weêr bemint; dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) dat de beminde zaak van blijschap, Concomitante idea nostri.in 't by zijn van onz denkbeelt, aangedaan word. Hoe wy ons dan inbeelden dat de beminde zaak om onzent wil met groter blijschap aangedaan is, hoe deze poging ook meer geholpen en bevordert word; dat is (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel) hoe wy met groter blijschap aangedaan worden. Maar, gelijk wy ons hier over verblijden, dat wy een ander, ons gelijk, met blijschap aandoen, zo aanschouwen wy ons zelven met blijschap; volgens de dartigste Voorstelling van dit deel. Dieshalven, hoe wy ons inbeelden dat de beminde zaak met groter Affectus.hartstocht tot ons aangedaan is, hoe wy ons zelven met groter blijschap zullen aanschouwen; of (volgens het Byvoegsel van de dartigste Voorstelling in dit deel) hoe wy meer zullen roemen; 't welk te betogen stond. Vyfendartigste Voorstelling. Indien iemant zich inbeeld dat de beminde zaak met de zelfde, of een enger bant van vrientschap, daar meê hy de zelfde alleen genoot, een ander aan zich voegt, zo zal hy met haat tot de beminde zaak zelve aangedaan worden, en haar aan die ander benijden. Demonstratio.Betoging. Hoe iemant zich inbeeld dat de beminde zaak met groter liefde tot hem aangedaan is, hoe hy meer zal roemen; (volgens de voorgaande Voorstelling) dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartigste Propositio.Voorstelling in dit deel) zich verblijden. En dieshalven zal hy (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling in dit deel) pogen zo veel, als hem mogelijk is, zich in te beelden dat de beminde zaak op het engste aan hem is verbonden; welke Conatus.poging, of Appetitus.lust noch aan- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gequeekt word, zo hy zich inbeeld dat een ander het zelfde voor hem begeert; volgens d' eenëndartigste Voorstelling van dit deel. Maar men onderstelt dat deze poging, of Appetitus.lust door het beelt van de beminde zaak zelve, verzelt van het beelt van de geen, de welk van de beminde zaak word aangehaalt, ingetoomt word. Dieshalven zal hy (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in dit deel) daar door zelf met droefheit, die met het Idea.denkbeelt van de beminde zaak, als der zelfder oorzaak, verzelt is, en te gelijk met het beelt van die ander aangedaan worden; dat is, (volgens het Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) hy zal met haat tot de beminde zaak aangedaan worden, en te gelijk ook tot die ander, (volgens de Corollarium.Toegift van de vijftiende Propositio.Voorstelling in dit deel) die hy (volgens de drieëntwintigste Voorstelling in dit deel) daaröm zal benijden, om dat hy door de beminde zaak vermaakt word; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Odium.haat tot de beminde zaak, aan de Individia.nijt gevoegt, word Zelotypia.yverzucht, of jeloersheit genoemt, de welke dieshalven niets anders is, dan een Fluctuatio animi.vlotheit des gemoeds, te gelijk uit liefde en haat gesproten, met het denkbeelt van een ander verzelt, die benijd word. Wijders, deze haat tot de beminde zaak zal groter zijn, naar maat van de blijschap, daar meê Zelotypus.d' yverzuchtige, uit de weêrkeerige liefde van de beminde zaak, gemenelijk aangedaan word, en ook naar maat van de Affectus.hartstocht, met de welk hy tot de geen aangedaan was, die, naar zijn inbeelding, van de beminde zaak aangehaalt. Want indien hy hem haat, zo zal hy daar door ook (volgens de vierëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) de beminde zaak haten, om dat hy zich inbeeld dat het geen, 't welk hy haat, haar met blijschap aandoet; en ook (volgens de Corollarium.Toegift van de vijftiende Voorstelling in dit decl) hierom, dat hy gedwongen is het beelt van de beminde zaak by het beelt van de geen, die hy haat, te voegen. Deze zaak zal deurgaans plaats hebben in de liefde tot een vrou: want de geen, die zich inbeeld dat de vrou, die hy bemint, zich aan een ander overgeeft, zal niet alleenlijk, om dat zijn lust ingetoomt word, bedroeft worden, maar ook een afkeer van haar krijgen, om dat hy genootzaakt is het beelt van de beminde zaak aan het schaamtelijke en aan d' uitwerpselen van een ander te voegen: daar noch eindelijk bijkoomt dat Zelotypus.d'yverzuchtige niet van de beminde zaak met het zelfde gelaat, 't welk zy gewonelijk aan hem toonde, word ontfangen: om welke oorzaak de minnaar ook bedroeft word, gelijk ik nu zal tonen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesendartigste Propositio.Voorstelling. De geen, die aan de zaak gedenkt, de welke hem eens vreucht aangebracht heeft, begeert de zelfde Circumstantiae.omstandigheden, met de welken hy zich te voren daar meê verheugt heeft, te genieten. Demonstratio.Betoging. Al 't geen, dat de mensch gezamentlijk met de zaak, die hem heeft verheugt, gezien heeft, zal (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling van dit deel) by toeval oorzaak van blijschap wezen; en dieshalven zal hy (volgens d'achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) begeren dit alles, gezamentlijk met de zaak, die hem verheugt heeft, te genieten, of hy zal begeren de zaak in alle haar omstandigheden te genieten, gelijk hy te voren zich daar meê verheugt heeft; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Indien men dan bevind dat 'er een van deze Circumstantia.omstandigheden ontbreekt, zo zal de minnaar droevig worden. Want voor zo veel als hy bevind dat 'er enige omstandigheit ontbreekt, voor zo veel beeld hy zich iets in, dat de Existentia.wezentlijkheit van die zaak uitsluit. Maar dewijl hy, uit oorzaak van de liefde, (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) begerig naar die zaak, of naar die omstandigheit is, zo zal hy (volgens de negentiende Voorstelling van dit deel) bedroeft worden, voor zo veel hy zich inbeeld dat 'er de zelfde ontbreekt; 't welk te betogen was. Scholium.Byvoegsel. Deze Tristitia.droefheit, voor zo veel zy op 't afwezen van 't geen ziet, dat wy beminnen, word Desiderium.verlangen genoemt. Zevenendartigste Voorstelling. De Cupiditas.begeerte, die uit de droefheit of blijschap, en uit de haat of liefde spruit, is zo veel te groter, als de Affectus.hartstocht groter is. Demonstratio.Betoging. De droefheit vermindert, of beteugelt des menschen macht van te doen; (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) dat is, (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) vermindert of beteugelt de Conatus.poging, door de welke de mensch poogt in zijn Esse.wezen te blijven, en is dieshalven (volgens de vijfde Voorstel- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van dit deel) strijdig tegen deze poging; en al 't geen, dat de mensch poogt, die met droef heit aangedaan word, is droefheit af te weren. Maar (volgens de Definitio.Bepaling van de droefheit) hoe de droefheit groter is, hoe zy ook nootzakelijk een groter deel van des menschen macht van te doen tegenstaat. Dieshalven, hoe de droefheit groter is, hoe de mensch ook met groter macht van te doen zal pogen de droefheit te verdrijven: dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de negende Voorstelling in dit deel) hy zal met te groter Cupiditas.begeerte en Appetitus.lust de droefheit pogen te verdrijven. Wijders, dewijl de blijschap (volgens het zelfde Scholium.Byvoegsel van d'elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) des menschen macht van te doen vermeerdert, of bevordert, zo kan door de zelfde middel lichtelijk betoogt worden, dat de mensch, met blijschap aangedaan, niets anders begeert, dan de zelfde te behouden, en dit met zo veel te groter begeerte, als de blijschap groter zal wezen. Eindelijk, dewijl de haat en liefde zelven Affectus.hartstochten van droefheit en blijschap zijn, zo volgt op gelijke wijze dat de Conatus.poging, Appetitus.lust, of Cupiditas.begeerte, die uit oorzaak van de haat, of liefde te voorschijn koomt, groter zal zijn naar de maat van de haat en liefde; 't welk te betogen stond. Achtendartigste Propositio.Voorstelling. Indien iemant de beminde zaak in dier voegen heeft beginnen te haten, dat de liefde gantschelijk uitgewischt word, zo zal hy de zelfde met groter haat, uit gelijke oorzaak gesproten, vervolgen, dan of hy haar nooit bemint had, en met zo veel te groter haat, als de liefde te voren groter heeft geweest. Demonstratio.Betoging. Want indien iemant de zaak, die hy bemint, begint te haten, zo zullen meer van zijn Appetitus.lusten ingetoomt worden, dan of hy de zelfde nooit bemint had. Want de liefde is een blijschap, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Propositio.Voorstelling in dit deel) die de mensch, zo veel als hem mogelijk is, (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) poogt te behouden; en dit (volgens het zelfde Byvoegsel) met de beminde zaak als tegenwoordig t'aanschouwen, en de zelfde (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling in dit deel) met blijschap, zo veel als hem mogelijk is, aan te doen; welke Conatus.poging (volgens de voorgaande Voorstelling) zo veel te groter is, als de liefde ook groter is, gelijk ook de poging van te weech te brengen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de beminde zaak daarëntegen hem ook bemint. (Bezie de drieëndartigste Voorstelling van dit deel.) Maar deze pogingen worden met haat tot de beminde zaak geparst; volgens de Corollarium.Toegift van de drieendartigste Voorstelling in dit deal: dieshalven zal de minnaar (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) ook om deze oorzaak met droefheit aangedaan worden, en met zo veel te groter droefheit, als de liefde groter heeft geweest: dat is, behalven de droefheit, die d' oorzaak van de haat heeft geweest, spruit noch een andere, te weten hier uit, dat hy de zaak bemint heeft; en by gevolg zal hy met groter Affectus.hartstocht van droefheit de beminde zaak aanschouwen, dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) met groter haat vervolgen, dan of hy haar niet bemint had, en met zo veel te groter haat, als de liefde groter heeft geweest; 't welk te betogen stond. Negenendartigste Propositio.Voorstelling. De geen, die iemant haat, zal pogen hem quaat aan te doen, 't en zy hy vreest dat daar uit groter quaat voor hem zal voortkomen: in tegendeel, de geen, die iemant bemint, zal, op de zelfde wijze pogen hem wel te doen. Demonstratio.Betoging. Iemant te haten, is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) zich iemant als d' oorzaak van zijn droefheit in te beelden. Dieshalven, (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) de geen, die iemant haat, zal pogen hem te verdrijven, of te vernietigen. Maar indien hy daar uit iets droeviger, of ('t welk het zelfde is) enig groter quaat voor zich vreest, en gelooft dat hy dit kan ontgaan met den geen, die hy haat, met dat quaat, 't welk hy overwoog, aan te doen, zo zal hy begeten zich t' onthouden van hem quaat aan te doen, (volgens de zelfde achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) en dit (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) met groter Conatus.poging dan de gene, daar door hy gehouden was hem quaat aan te doen; welke poging dieshalven, gelijk wy wilden, d' overhant zal verkrijgen. De Demonstratio.Betoging van het tweede deel gaat op gelijke wijze voort. Scholium.Byvoegsel. By goet versta ik hier allerhande blijschap; en wijders het geen, dat tot de zelfde dienstig is, en voornamelijk dit, 't welk het Desiderium.verlangen, hoedanig het ook is, voldoet; en by quaat alderhande droefheit, en voornamelijk deze, die ons van onz verlangen berooft. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hier voor (in het Byvoegsel van de negende Voorstelling in dit deel) hebben wy getoont, dat wy niets begeren om dat wy het goet oordeelen te zijn: maar in tegendeel, wy noemen het goet, om dat wy het begeren, en by gevolg dit quaat, van 't welk wy een afkeer hebben. Dieshalven, yder oordeelt, ofschat naar zijn Affectus.hartstocht en drift wat goet, wat quaat, wat beter, wat erger, en eindelijk wat best en ergst is. Dus oordeelt een gierigaart, dat d' overvloet van gelt best, en 't gebrek daar af, ergst is. Maar d' eerzuchtige begeert niets zo zeer, als de roem, en in tegendeel ontziet niets zo zeer als de schande. Wijders, den nijdige is niets aangenamer, dan eens anders ongeluk, en niets lastiger, dan eens anders geluk; en dus oordeelt yder, naar zijn Affectus.hartstocht, dat enig ding goet of quaat, nut of onnut is. Voorts, deze hartstocht, door de welke de mensch dus geschikt word, dat hy dit, 't welk hy wil, niet wil, of dat hy dit wil, 't welk hy niet wil, word Timor.schroomte genoemt, die dieshalven niets anders is, dan Metus.vrees, voor zo veel de mensch van de zelfde geschikt word tot het quaat, dat hy toekomende oordeelt, door een minder quaat te schouwen. (bezie d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) Maar indien het quaat, 't welk hy schroomt, Pudor.schaamte is, zo word de Timor.schroomte Verecuxdia.beschaamtheit genoemt. Eindelijk, indien de Cupiditas.begeerte van het toekomende quaat te schuwen door de Timor.schroom van eens anders quaat in dier voegen ingetoomt word, dat hy niet weet wat hy liever wil, zo word de Metus.vrees Consternatio.verbaastheit genoemt, voornamelijk zo de beide quaden, daar voor men schroomt, van de grootsten zijn. Veertigste Propositio.Voorstelling. De geen, die zich inbeeld dat iemant hem haat, en gelooft dat hy geen oorzaak van te haten aan hem heeft gegeven, zal de zelfde ook haten. Demonstratio.Betoging. De geen, die zich inbeeld dat iemant met haat aangedaan is, zal ook met de zelfde haat aangedaan worden; (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) met droefheit, die met het Idea.denkbeelt van d' uitwendige oorzaak verzelt is. Maar hy (by Hypothesis.onderstelling) beeld zich geen oorzaak van deze droefheit in, als de Idea.geen, die hem haat: dieshalven hieröm, dat hy zich inbeeld dat iemant hem haat, zal hy met droefheit aangedaan worden, die met {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} het denkbeek van de geen, die hem haat, verzelt is; of (volgens het zelfde Byvoegsel) hy zal de zelfde haten; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Maar indien hy zich inbeeld dat hy aan hem gerechtige oorzaak van haat gegeven heeft, zo zal hy (volgens de dartigste Voorstelling van dit deel, en der zelfder Byvoegsel) met schaamte aangedaan worden. Maar dit (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel) gebeurt zeer zelden. Wijders, deze Reciprocatio.wederkering van haat kan ook hier uit rijzen, dat de Conatus.poging om den geen, die men haat, quaat aan te doen, op de haat volgt; volgens de negenëndartigste Voorstelling van dit deel. De geen dan, die zich inbeeld dat iemant hem haat, zal zich ook inbeelden dat de zelfde d' oorzaak van enig quaat, of droefheit is, en dieshalven met droefheit, of met vrees aangedaan worden, terwijl het Idea.denkbeelt van de geen, die hem haat, als d' oorzaak, daar by is, dat is, hy zal ook met haat aangedaan worden; gelijk te voren gezegt is. Eerste Corollarium.Toegift. De geen, die zich inbeeld dat de geen, die hy bemint, met haat tot hem aangedaan is, zal gezamentlijk van haat en liefde bestreden worden: want voor zo veel hy zich inbeeld dat de zelfde hem haat, zo word hy ook Determinare.bepaalt (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) tot de zelfde te haten: maar (volgens Hypothesis.d' Onderstelling) hy bemint hem echter: dieshalven zal hy gelijkelijk van haat en liefde bestreden worden. Tweede Corollarium.Toegift. Indien iemant zich inbeeld dat iemant, tot de welk hy te voren met geen Affectus.hartstocht was ingenomen, hem, uit haat, enig quaat aangedaan heeft, Zo zal hy terstont pogen hem met gelijk quaat te vergelden. Demonstratio.Betoging. De geen, die zich inbeeld dat iemant met haat tegen hem aangedaan is, zal (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) hem ook haten, en (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) pogen dit alles uit te vinden, 't welk de zelfde met droefheit kan aandoen, en trachten dit aan de zelfde (volgens de negenëndartigste Voorstelling van dit deel) toe te brengen: maar (volgens Hypothesis.d' onderstelling) 't eerste, 't welk de zodanige zich inbeeld, is het quaat, hem aangedaan: dieshalven zal hy terstont pogen het zelfde den zelfde aan te doen; 't welk te betogen stond. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. De Conatus.poging om den geen, die wy haten, quaat aan te doen, word Ira.gramschap genoemt: en de poging om het quaat, dat ons aangedaan is, te vergelden, word Vindicta.wraak geheten. Eenenveertigste Propositio.Voorstelling. Indien iemant zich inbeeld dat iemant hem bemint, en niet gelooft dat hy enige oorzaak daar toe heeft gegeven, ('t welk, volgens de ScholiumToegift van de vijftiende Voorstelling, en volgens de zestiende Voorstelling van dit deel, kan geschieden) zo zal de zelfde hem weêr beminnen. Betoging. Dit word op de zelfde wijze betoogt, als de voorgaande Voorstelling, daar af men ook het Byvoegsel na te zien heeft. Scholium.Byvoegsel. Maar indien hy gelooft dat hy gerechtige oorzaak van liefde heeft gegeven, zo zal hy zich beroemen; (volgens de dartigste Voorstelling van dit deel, met der zelfder Byvoegsel) 't welk (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel) dikwijls gebeurt, en dat, gelijk wy gezegt hebben, recht anders voorvalt, als iemant zich inbeeld dat iemant hem haat. Bezie het Scholium.Byvoegsel van de voorgaande Propositio.Voorstelling. Voorts, deze Reciprocus Amor.wederkerige liefde, en by gevolg (volgens de negenëndartigste Voorstelling van dit deel) de Conatus.poging van wel te doen aan de geen, die ons bemint, en die (volgens de zelfde enegenendartigste Voorstelling van dit deel) aan ons poogt wel te doen, word Gratia.dankbewijs, of Gratitude.dankbaarheit genoemt: en dieshalven blijkt dat de menschen veel vaerdiger zijn tot wraak, dan tot weldaat te vergelden. Corollarium.Toegift. De geen, die zich inbeeld dat hy van de geen bemint word, die hy haat, word gelijkelijk van haat en liefde bestreden; 't welk op de zelfde wijze getoont word, als d' eerste Corollarium.Toegift van de voorgaande Propositio.Voorstelling. Scholium.Byvoegsel. Indien de haat d' overhant verkrijgt, zo zal hy pogen den geen, die hem bemint, quaat aan te doen; en deze Affectus.hartstocht word Crudelitas.wreètheit genoemt, voornamelijk zo men gelooft dat de geen, die bemint, geen gemene oorzaak van haat heeft gegeven. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeenveertigste Propositio.Voorstelling. De geen, die, door liefde, of door hoop van roem bewogen, aan iemant weldaat heeft gedaan, zal bedroeft worden, zo hy ziet dat de weldaat met een ondankbaar gemoed ontfangen word. Demonstratis.Betoging. De geen, die enig ding, hem gelijk, bemint, poogt, zo veel als hem mogelijk is, dat het zelfde hem weêr bemint; volgens de drieëndartigste Voorstelling van dit deel. De geen dan, die, uit oorzaak van liefde, aan iemant weldaat bewijst, doet zulks uit verlangen 't welk hy heeft van weêr bemint te worden; dat is (volgens de vierëndartigste Propositis.Voorstelling van dit deel) door hoop van roem, of (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartigste Voorstelling van dit deel) van blijschap; en dieshalven (volgens de twaalfde Voorstelling in dit deel) zal hy pogen deze oorzaak van roem, zo veel als hy kan, zich in te beelden, of, Ut actu existens.als dadelijk wezentlijk zijnde, t' aanschouwen: maar (volgens Hypothesis.d' onderstelling) hy beeld zich iets anders in; 't welk de Existentia.wezentlijkheit van de zelfde zaak uitsluit: dieshalven zal hy (volgens de negentiende Voorstelling van dit deel) daaröm bedroeft worden: 't welk te betogen stond. Drieenveertigste Propositio.Voorstelling. De haat word door wederkerige haat vermeerdert, en kan daarëntegen door liefde uitgewischt worden. Demonstratio.Betoging. De geen, die zich inbeeld dat de geen, die hy haat, weêr met haat tegen hem aangedaan is, zal daar door (volgens de veertigste Voorstelling van dit deel) met nieuwe haat ontsteken worden, terwijl (volgens Hypothesis.d' onderstelling) d' eerste noch duurt. Maar indien hy, in tegendeel, zich inbeeld dat de zelfde met liefde tot hem aangedaan is, zo zal hy, voor zo veel hy zich dit inbeeld, zich zelf (volgens de dartigste Voorstelling van dit deel) met blijschap aanschouwen, en ook (volgens de negenëntwintigste Voorstelling van dit deel) pogen hem te behagen; dat is (volgens de veertigste Voorstelling van dit deel) hy poogt zo verre hem niet te haten, en met geen droef heit aan te doen: en deze Conatus.poging (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) zal groter of kleinder zijn, naar mate van de Affectus.hartstocht, daar zy uit spruit. Dieshalven, indien zy groter is {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de gene, die uit haat spruit, en daar door hy de zaak, die hy haat, (volgens de zesentwintigste Voorstelling van dit deel) poogt met droefheit aan te doen, zo zal zy d' overhant daar over verkrijgen, en de haat uit de ziel wisschen; 't welk te betogen stond. Vierenveertigste Propositio.Voorstelling. De haat, die van de liefde gantschelijk word verwonnen, gaat tot liefde over; en dieshalven is de liefde groter, dan of de haat niet voorgegaan was. Demonstratio.Betoging. De Betoging hier afgaat op de zelfde wijze voort, als de gene van d'achtëndartigste Voorstelling in dit deel. Want de geen, die de zaak, de welk hy haat, of die hy met droefheit plag t' aanschouwen, begint te beminnen, verblijd zich daaröm, dat hy haar bemint; en by deze blijschap, de welke van de liefde ingesloten word, (bezie der zelfder Definitio.Bepaling in Scholium.'t Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) komt ook de gene by, die hier uit spruit, dat de Conatus.poging om de droef heit te verdrijven, die de haat in zich sluit (gelijk wy in de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel vertoont hebben) ganschelijk geholpen word, terwijl het Idea.denkbeelt van de geen, die hy haatte, als d' oorzaak, daar by is. Scholium.Byvoegsel. Hoewel het met de zaak dus is gelegen, zo zal echter niemant pogen enig ding te haten, of dat het met droefheit Affici.aangedaan word, om deze groter blijschap te genieten: dat is, niemant zal, op hoop van de schade te vergoeden, begeren zich zelf schade aan te doen, noch wenschen ziek te zijn, op hoop van weêr gezont te worden. Want yder zal altijt pogen zijn Esse.wezen te behouden, en de droefheit, zo veel als hem mogelijk is, te verdrijven. Doch indien men daarëntegen kan bevatten, dat de mensch kan begeren iemant te haten, om hem daar na met groter liefde te beminnen, zo zal hy altijt begeren de zelfde te haten. Want hoe de haat groter geweest zal hebben, hoe de liefde ook groter zal wezen; en dieshalven zal hy altijt begeren dat de haat groter en groter word: en om de zelfde oorzaak zal de mensch pogen meer en meer ziek te zijn, om namaals uit de gezontheit, die hy weder zal bekomen, groter blijschap te genieten; en dieshalven zal hy pogen altijt ziek te wezen: 't welk (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) ongerijmt is. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfenveertigste Propositio.Voorstelling. Indien iemant zich inbeeld dat iemant, hem gelijk, met haat tot een zaak, hem gelijk, en die hy bemint, aangedaan is, zo zal hy de zelfde haten. Demonstratio.Betoging. Want de beminde zaak haat weêr de geen, die daar haat; volgens de veertigste Voorstelling van dit deel: in voegen dat de minnaar, die zich inbeeld dat iemant de beminde zaak haat, zich daaröm ook inbeeld dat de beminde zaak met haat, dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) met droefheit aangedaan is, en by gevolg zich bedroeft, en dit terwijl het Idea.denkbeelt van de geen, die de beminde zaak haat, als d' oorzaak, daar by is: dat is (volgens het Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) hy zal hem haten; 't welk betoogt moest worden. Zesenveertigste Propositio.Voorstelling. Indien iemant van een ander van een zelfde Classis.stant, of van een volk, van het zijne verscheiden, met blijschap, of droefheit aangedaan heeft geweest, terwijl zijn Idea.denkbeelt, onder d'algemene naam van Classis.stant, of volk, als d'oorzaak, daar by is, zo zal deze niet alleenlijk hem, maar alle de genen van de zelfde stant, of van het zelfde volk beminnen, of hatën. Demonstratio.Betoging. De Betoging van deze zaak blijkt uit de zestiende Voorstelling van dit deel. Zevenenveertigste Propositio.Voorstelling. De blijschap, die hier uit spruit, namelijk, dat wy ons inbeelden dat de zaak, die wy haten, vernietigt, of met enig ander quaat aangedaan word, koomt niet voort zonder enige droefheit des gemoeds. Demonstratio.Betoging. De Betoging blijkt uit de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel. Want voor zo veel wy ons inbeelden dat een zaak, ons gelijk, met droef heit aangedaan word, voor zo veel worden wy bedroeft. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Deze Voorstelling kan ook uit de Toegift van de zeventiende Voorstelling in het tweede deel betoogt worden. Want zo dikwijls als wy aan een zaak gedenken, hoewel zy niet Actu existens.dadelijk wezentlijk is, zo aanschouwen wy echter de zelfde als tegenwoordig, en het lighaam word op de zelfde wijze aangedaan, als of zy tegenwoordig was. Dieshalven; voor zo veel de geheugenis van de zaak varsch is, voor zo veel word de mensch Determinare.bepaalt tot de zelfde met droef heit t' aanschouwen. Deze Determinatio.bepaling word, terwijl het beelt van de zaak noch blijft, wel door de geheugenis van die dingen, de welken de Existentia.wezentlijkheit hier af uitsluiten, ingetoomt, maar niet wechgenomen: en dieshalven verblijd de mensch zich zo verre, als deze Determinatio.bepaling ingetoomt word. En hier uit gebeurt het dat deze blijschap, de welke uit elende van die zaak spruit, de welke wy haten, zo dikwijls herhaalt en vernieut word, als wy aan de zelfde zaak gedenken. Want, gelijk wy gezegt hebben, als het beelt van de zelfde zaak verwekt word, om dat het zelfde de Existentia.wezentlijkheit van de zaak zelve insluit, zo Determinare.bepaalt het de mensch tot de zaak met de zelfde droef heit t'aanschouwen, daar meê hy de zelfde plag t'aanschouwen, toen zy Existere.wezentlijk was. Maar dewijl hy aan het beelt van de zelfde zaak anderen bygevoegt heeft, die der zelfder Existentia.wezentlijkheit uitsluiten, zo word deze Determinatio.bepaling tot droefheit terstont ingetoomt; en de mensch verblijd zich van nieus, en dit zo dikwijls, als deze Repititio.herhaling en vernieuwing geschied. Dit zelfde is ook oorzaak, om 't welk de menschen zich verblijden, zo dikwijls als zy aan enig quaat, dat alreê voorby is, gedenken, en om 't welk zy vermaak scheppen in de gevarelijkheden, van de welken zy verlost zijn, te verhalen. Want als zy zich enig gevaar inbeelden, zo aanschouwen zy het zelfde als noch aanstaande, en worden Determinare.bepaalt tot het zelfde te vrezen. Deze Determinatio.bepaling word van nieus ingetoomt door het Idea.denkbeelt van de verlossing, 't welk de denkbeelden van dit gevaar te zamen hebben gevoegt, toen zy van het zelfde verlost zijn, en maakt hen op nieus verzekert; en dieshalven verblijden zy zich van nieus. Achtenveertigste Propositio.Voorstelling. De liefde en haat (by voorbeelt) tot Pieter zal vernietigt worden, zo de droefheit, die de leste, en de blijschap, die d' eerste insluit, aan d' oorzaak van een ander Idea.denkbeelt {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} word gevoegt; en voor zo veel zullen zy beide verslappen, als wy ons inbeelden dat Pieter niet alleen d' oorzaak van een van beide heeft geweest. Demonstratio.Betoging. De Betoging blijkt uit d' enige Definitio.Bepaling van liefde en haat, die men in het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel na te zien heeft. Want hieröm alleen word de liefde tot Pieter blijschap, en de haat tot hem droefheit genoemt, namelijk om dat Pieter aangemerkt word d' oorzaak van deze, of die Affectus.hartstocht te wezen. Indien dit dan geheellijk, of ten deel wechgenomen word, zo zal ook de hartstocht tot Pieter gantschelijk, of ten deel verslappen; gelijk wy voorgaven. Negenenveertigste Propositio.Voorstelling. De liefde en haat tot een zaak, die wy ons inbeelden vry te zijn, moeten uit gelijke oorzaak beide groter wezen, dan tot een, die nootzakelijk is. Demonstratio.Betoging. De zaak, die wy ons inbeelden vry te zijn, moet (volgens de zevende Defiuitio.Bepaling van 't eerste deel) door zich, zonder anderen, bevat worden. Indien wy ons dan inbeelden dat de zelfde d' oorzaak van blijschap, of droefheit is, zo zullen wy daaröm (volgens het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Propositio.Voorstelling) de zelfde beminnen, of haten; en dit (volgens de voorgaande Voorstelling) met de grootste liefde, of haat, de welk uit een Datus Affectus.gestelde hartstocht kan voortkomen. Maar indien wy ons de zaak, die oorzaak van de zelfde hartstocht is, als nootzakelijk inbeelden, zo zullen wy (volgens de zevende Determinatio.Bepaling van het eerste deel) ons de zelfde niet alleen, maar met anderen, oorzaak van de zelfde Affectus.hartstocht inbeelden; en dieshalven zal (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) de liefde en haat tot de zelfde minder zijn; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier uit volgt dat de menschen, om dat zy zich vry achten te wezen, malkander met groter liefde, of haat vervolgen, dan d' andere dingen; daar noch de Imitatio Affectuum.navolging der hartstochten bykoomt. Bezie hier af de zevenëntwintigste, vierëndartigste, veertigste en drieenveertigste Voorstelling van dit deel. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftigste Propositio.Voorstelling. Yder zaak kan by toeval oorzaak van hoop of vrees wezen. Demonstratio.Betoging. Dit word opgelijke wijze betoogt, als de vijftiende Voorstelling van dit deel, die men na te zien heeft, gezamentlijk met het Scholium. Byvoegsel van d' achtiende Voorstelling in dit deel. Byvoegsel. De dingen, die by toeval oorzaken van hoop of vrees zijn, worden goede of quade Omina.voorteekenen genoemt. Wijders, voor zo veel deze zelfde voorteekenen oorzaken van hoop, of van vrees zijn, voor zo veel zijn zy (volgens de Definitiones.bepalingen van hoop en vrees, die men in het tweede Scholium.Byvoegsel van d'achtiende Propositio.Voorstelling in dit deel na te zien heeft) oorzaken van bljschap, of van droefheit; en by gevolg (volgens de Corollarium.Toegift van de vijftiende Voorstelling in dit deel) beminnen, of haten wy hen zo verre, en (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van dit deel) pogen hen als middelen tot het geen, dat wy verhopen, aan te wenden, of als verhindernissen, of oorzaken van vrees te verdrijven. Wijders, uit de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel volgt, dat wy van natuur zo gestelt zijn, dat wy de dingen, die wy verhopen, lichtelijk, en de dingen, die wy vrezen, zwarelijk geloven, en daar af hoger af laeger, dan billijk is, gevoelen. En hier uit zijn de Superstitiones.waangelovigheden gesproten, van de welken de menschen aan alle zijden bestreden worden. Voorts, ik acht het niet de moeite waerdig te zijn, hier de Fluctuationes animi.vlotheden des gemoeds te vertonen, die uit hoop en vrees voortkomen; dewijl uit de Definitio.Bepaling dezer Affectus.hartstochten alleen volgt, dat 'er geen hoop zonder vrees, en geen vrees zonder hoop is; gelijk wy op zijn plaats bredelijker zullen verklaren: en wijders, om dat wy, voor zo veel wy iets hopen of vrezen, het zelfde voor zo veel beminnen, of haten. Dieshalven, al 't geen, dat wy van de liefde en haat gezegt hebben, zal yder lichtelijk tot de hoop en vrees konnen toepassen. Eenenvyftigste Propositio.Voorstelling. Verscheide menschen konnen verscheidelijk van een en het zelfde Objectum.voorwerp aangedaan worden; en een en de zelfde mensch kan in verscheide tijden van een en 't zelfde voorwerp verscheidelijk worden aangedaan. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratit.Betoging. Het menschelijk lighaam (volgens de darde Postulatum.Verëïssching van het tweede deel) word op zeer veel wijzen van uitterlijke lighamen aangedaan. Twee menschen konnen dieshalven in een zelfde tijt verscheidelijk aangedaan wezen, en in dier voegen (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit, de welke na het darde Lemma.Voorbewijs volgt, 't welk na de dartiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel te zien is) van een en het zelfde Objectum.voorwerp verscheidelijk aangedaan worden. Wijders (volgens de zelfde Postulatum.Verëïssching) het menschelijk lighaam kan nu op deze, dan op die wijze aangedaan worden, en by gevolg (volgens de zelfde Axioma.Kundigheit) van een en 't zelfde Objectum.voorwerp in verscheide tijden verscheidelijk aangedaan worden; gelijkwy voorgaven. Scholium.Byvoegsel. Wy zien dan dat het gebeuren kan dat het geen, 't welk d' een bemint, van d' ander gehaat word, en dat het geen, 't welk d' een vreest, van d' ander niet word gevreest, en dat een en de zelfde mensch nu het geen bemint, dat hy te voren gehaat heeft, en dat hy nu het geen dart bestaan, daar voor hy te voren heeft gevreest, enz. Wijders, dewijl yder naar zijn Affectus.hartstocht oordeelt, wat goet, wat quaat, wat beter, en wat erger is; (Bezie het Scholium.Byvoegsel van de negendartigste Propositio.Voorstelling in dit deel) zo volgt dat de menschen, zo wel in hun oordeel, als in hun Affectus.hartstocht, konnen In 't Byvoegsel van de zeventiende Voorstelling van het tweede deel hebben wy getoont dat dit kan geschieden, schoon de menschelijke ziel een deel van 't goddelijk verstant is.veränderen: en hier uit spruit het dat wy, als wy anderen by anderen vergelijken, hen naar de verscheidenheit der hartstochten alleen onderscheiden, en sommigen onversaagt, anderen blode, en eindelijk anderen met een andere naam noemen. Tot een voorbeelt, ik zal de geen onversaagt noemen, die 't quaat verächt, 't welk ik gewent ben te vrezen: en indien ik daarënboven noch hier op merk, dat zijn begeerte om den geen, die hy haat, quaat aan te doen, en den geen, die hy bemint, goet te doen, niet door de vrees van quaat weêrhouden word, daar door ik gemenelijk word weêrhouden, zo zal ik hem stout noemen. Wijders, de geen zal my blode schijnen, die voor het quaat vreest, 't welk ik gemenelijk verächt: en indien ik daarënboven noch hier op merk, dat zijn begeerte door de vrees van 't quaat, 't welk my niet weêrhouden kan, wederhouden word, zo zal ik hem kleinmoedig noemen; en dus zal yder doen. Eindelijk, uit deze onbestandigheit van de menschelijke natuur, en van 't menschelijk oordeel, gelijk ook hieriut, dat de mensch dikwijls volgens zijn Affectus.hartstocht alleen van de dingen oordeelt, en dat de dingen, de welken, gelijk hy gelooft, tot blijschap, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} of tot droef heit dienstig zijn, en die hy dieshalven (volgens d' achtentwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) poogt te doen komen, of af te weren, dikwijls niets anders, dan Imaginaria.inbeeldig zijn; (ik verzwijg noch andere dingen, die wy, in het tweede deel, van d' onzeekerheit der dingen getoont hebben) zo bevatten wy lichtelijk dat de mensch dikwijls d' oorzaak kan wezen, zo van dat hy droevig, als van dat hy blijde word, of van dat hy zo wel van droefheit, als van blijschap, beide in tegenwoordigheit van het Idea.denkbeelt van zich, als d' oorzaak daar af, aangedaan word. In dezer voegen verstaan wy lichtelijk wat Paenitentia.berou, en wat Acquiescentia in segerustheit in zich is: te weten Berou is een droefheit, met het Idea sui.denkbeelt van zich verzelt; en gerustheit in zich is een blijfchap, van het denkbeelt van zich verzelt, als d' oorzaak. Deze Affectus.hartstochten zijn zeer geweldig, om dat de menschen geloven dat zy vry zijn. Bezie de negenënveertigste Voorstelling van dit deel. Tweenvyftigste Propositio.Voorstelling. Het Objectum.voorwerp, 't welk wy te voren gelijk met anderen hebben gezien, of 't welk, gelijk wy ons inbeelden, niets heeft, dan dat met veel gemeen is, zullen wy niet zo lang aanschouwen, als het geen, 't welk, gelijk wy ons inbeelden, iets bezonder heeft. Demonstratio.Betoging. Zo haast als wy ons het Objectum.voorwerp, dat wy met anderen gezien hebben, inbeelden, zo gedenken wy ook terstont aan d' anderen. (volgens d' achtiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel, van de welke men ook het Scholium.Byvoegsel na te zien heeft) en dus vervallen wy uit Contemplatio.d' aanschouwing van 't een terstont tot d'aanschouwing van 't ander. En dit is de zelfde reden van Objectum.'t voorwerp, 't welk, gelijk wy ons inbeelden, niets heeft, dan dat met veel gemeen is. Want daarom Supponere.onderstellen wy, dat wy daar in niets aanschouwen, 't welk wy niet te voren by anderen hebben gezien. Maar als wy onderstellen dat wy ons in enig Objectum.voorwerp iets bezonder, dat wy te voren nooit gezien hebben, inbeelden, zo zeggen wy niets anders, dan dat de Mens.ziel, terwijl zy dit voorwerp aanschout, geen ander in de geest heeft, tot welke Contemplatio.beschouwing zy, uit des zelfs beschouwing, kan vervallen; en dieshalven is zy bepaalt tot dat alleen t' aanschouwen. Scholium.Byvoegsel. Deze Affectio.aandoening der Mens.ziel, of bezondere inbeelding van de zaak, voor zo veel zy alleen in de ziel verkeert, word Admiratio.verwondering {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemt, de welke, zo zy uit het Objectum.voorwerp ontstaat, 't welk wy vrezen, Consternatio.verslagentheit word geheten; om dat de verwondering van 't quaat de mensch in dier voegen in d'enige aanschouwing van zich bezich houd, dat hy op geen andere dingen, door de welken hy dit quaat zou konnen mijden, kan denken. Maar indien het geen, daar over wy verwondert zijn, de voorzichtigheit, naerstigheit, of iets diergelijk van de mensch is, om dat wy aanschouwen dat die mensch ons daar door verre overtreft, zo word de Admiratis.verwondering Veneratio.eerbiedigheit genoemt, andersins Horror.afschuwelijkheit, zo wy over de gramschap, nijdigheit enz. van die mensch verwondert zijn. Wijders, indien wy over de voorzichtigheit, naerstigheit, enz. van die mensch, de welk wy beminnen, verwondert zijn, zo zal de liefde daar door (volgens de twaalfde Propositio.Voorstelling van dit deel) groter zijn; en deze liefde, aan de Admiratio.verwondering, of Veneratio.eerbiedigheit gevoegt, word Devotio.verloving, of overgeving genoemt. En op deze wijze konnen wy ook de haat, hoop, Securitas.gerustheit, en d'andere Affectus.hartstochten, aan de verwondering gevoegt, bevatten. In dezer voegen zullen wy meer hartstochten konnen afleiden, dan die gemenelijk met d'aangenome Vocabula.bewoordingen aangewezen worden. Daar uit dan blijkt dat de namen der hartstochten meer uit het gemeen gebruik der zelfder, dan uit hun naaukeurige kennis, gevonden zijn. Tegen de Admiratio.verwondering word de Contemptus.versmading gestelt, daar af echter dit deurgaans d'oorzaak is, namelijk dat wy hier door, dat wy iemant over enig ding verwondert zien, en dat hy het bemint, vreest, enz. of dat wy hier door, dat enig ding met d'eerste aanschouwing gelijk blijkt met de dingen, daar over wy verwondert zijn, die wy beminnen, vrezen, enz. dat wy, zeg ik, daar door (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling, met der zelfder Corollarium.Toegift, en volgens de zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) bepaalt worden tot over dat ding verwondert te zijn, het zelfde te beminnen, te vrezen, enz. Maar indien wy uit de Praesentia.tegenwoordigheit van de zaak zelve, of uit der zelfder naaukeurige beschouwing gedwongen worden van de zelfde zaak dit alles t' ontkennen, dat d'oorzaak van de verwondering, liefde vrees; enz. kan wezen; zo blijft de ziel, door de tegenwoordigheit van de zaak zelve, meer bepaalt tot die dingen te denken, die niet in Objectum.'t voorwerp zijn, dan die daar in zijn, hoewel zy echter in tegendeel, uit de tegenwoordigheit van 't voorwerp, gewent is dit voornamelijk, dat in 't voorwerp is, te denken. Wijders, gelijk de Devotio.verloving, of overgeving uit de verwondering van de zaak, die wy beminnen, voortkoomt, zo spruit {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de Irristo.bespotting uit de versmading van de zaak, die wy haten, of vrezen, en de Dedignatio.verontwaerdiging uit de versmading van de dwaasheit, gelijk d'eerbiedigheit uit de verwondering van de voorzichtigheit. Eindelijk, wy konnen de liefde, hoop, roem, en d'andere Affectus.hartstochten aan de versmading gevoegt bevatten, en van daar ook andere hartstochten afleiden, die wy niet gewent zijn met enige bezondere Vocabula.bewoordingen van d'anderen t'onderscheiden. Drieenvyftigste Propositio.Voorstelling. Als de Mens.ziel zich zelve, en haar vermogen van te doen aanschout, zo word zy verblijd, en zo veel te meer, als zy zich zelve, en haar vermogen van te doen onder scheidelijker inbeeld. Demonstratio.Betoging. De mensch kent zich zelf niet, dan door Affectiones.d'aandoeningen van zijn lighaam, en der zelfder Ideae.denkbeelden; volgens de negentiende en drieëntwintigste Propositiones.Voorstellingen van het tweede deel. Dewijl dan de ziel zich zelve kan beschouwen, zo onderstelt men dat zy daar door tot groter volmaaktheit overgaat; dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) met blijschap aangedaan word, en met zo veel te groter blijschap, als zy zich zelve, en haar vermogen van te doen onderscheidelijker kan inbeelden; gelijk wy voorgaven. Toegift. Deze blijschap word meer en meer gevoed en aangequeekt, naar dat de mensch zich meer inbeeld dat hy van anderen geprezen word. Want hoe hy zich meer inbeeld dat hy van anderen word geprezen, hoe hy zich ook inbeeld dat hy anderen met groter blijschap aandoet, en dit met zijn denkbeelt verzelt; volgens het Byvoegsel van de negenentwintigste Voorstelling in dit deel: en dieshalven (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) word hy zelf, in 't gezelschap van zijn denkbeelt, met groter blijschap aangedaan; 't welk te betogen stond. Vierenvyftigste Voorstelling. De ziel word gedwongen, alleenlijk die dingen in te beelden, de welken haar vermogen van te doen stellen. Demonstratio.Betoging. De Conatus.poging, of macht der ziel is zelfs de Essentia.wezentheit der ziel {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve; volgens de zevende Propositio.Voorstelling van dit deel. Maar de wezentheit der ziel (gelijk uit zich is bekent) bevestigt alleenlijk dit, dat de ziel is, en vermag, en niet dit, dat zy niet is, noch vermag: en dieshalven poogt zy alleenlijk dit in te beelden, dat haar vermogen van te doen bevestigt, of stelt; 't welk te betogen stond. Vyfenvyftigste Voorstelling. Als de Mens.ziel zich haar onmacht inbeeld, zo word zy daar over bedroeft. Demonstratio.Betoging. De Essentia.wezentheit der ziel bevestigt dit alleenlijk, dat de ziel is, en vermag; dat is, de natuur van de ziel is alleenlijk die dingen in te beelden, die haar vermogen van te doen stellen; volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling. Als wy dan zeggen, dat de Mens.ziel, terwijl zy zich zelve beschout, zich haar onmacht inbeeld, zo zeggen wy niets anders, dan dat, als de ziel zich iets poogt in te beelden, 't welk haar macht van te doen stelt, deze haar poging belet of verhindert word, of (volgens het Scholium.Byvoegsel van d'elfde Propositio.Voorstelling in dit deel) dat zy bedroeft word; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Deze Tristitia.droef heit word meer en meer gevoed en aangequeekt, zo zy zich inbeeld dat zy van anderen gelastert word: 't welk op de zelfde wijze, als de Toegift van de drieënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel, Demonstratio.betoogt word. Scholium.Byvoegsel. Deze droef heit, van het Idea.denkbeelt van onze zwakheit verzelt, word Humilitas.nederigheit genoemt; en de blijschap, die uit de beschouwing van ons zelven spruit, heeft de naam van Philautia.zelfsliefde, of Acquiescentia in se ipso.gerustheit op zich zelf. En dewijl de zelfde zo dikwijls vernieut word, als de mensch zijn Virtutes.deuchden, of zijn vermogen van te doen beschout, zo is dit ook d'oorzaak dat yder zijn daden gaerne wil verhalen, en zo wel de krachten van zijn lighaam, als van zijn gemoed tonen, en dat de menschen om deze oorzaak aan malkander lastig zijn. Uit het welk weder volgt, dat de menschen van natuur nijdig zijn, (bezie het Scholium.Byvoegsel van de vierëntwintigste Propositio.Voorstelling, en het Byvoegsel van de tweeëndartigste Voorstelling in dit deel) of zich om de zwakheit van huns gelijken verblijden, en in tegendeel om hun Virtus.deucht zich bedroeven. Want zo dikwijls yder zich zijn Actiones.doeningen inbeeld, word hy (volgens de drieënvijftigste Voorstel- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ling in dit deel) met blijschap aangedaan, en met zo veel te groter blijschap, als hy zich inbeeld dat zijn Actiones.doeningen meer volmaaktheit uitdrukken, en als hy de zelfden zich onderscheidelijker inbeeld; dat is (volgens het geen, 't welk in 't eerste Scholium.Byvoegsel van de veertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel gezegt is) hoe hy de zelfden meer van d'anderen kan onderscheiden, en als bezondere dingen beschouwen. Dieshalven zal yder zich dan uit d'aanschouwing van zich zelf meest verblijden, als hy in zich iets beschout, 't welk hy in d'anderen ontkent. Maar indien hy dit, dat hy van zich zelf bevestigt, aan 't algemeen Idea.denkbeelt van de mensch, of van het dier toepast, zo zal hy zich niet zo zeer verblijden, maar, in tegendeel, zich bedroeven zo hy zich inbeeld dat zijn Actiones.doeningen, by die van anderen geleken, zwakker zijn. En deze droef heit (volgens d'achtentwintigste Proposotio.Voorstelling van dit deel) zal hy pogen te verdrijven; en dit met de doeningen van zijns gelijken qualijk uit te leggen; of de zijnen, zo veel als hem mogelijk is, op te pronken. Hier uit blijkt dan dat de menschen van natuur tot haat en nijt genegen zijn; daar d'opvoeding zelve noch bijkoomt. Want d'ouders zijn gewent hun kinderen door d'enige prikkel van eer en nijt ter deucht aan te prikkelen. Maar hier zal misschien noch deze zwarigheit overig zijn, dat wy dikwijls over de deuchden der menschen verwondert zullen wezen, en hen eren. Om dan deze zwarigheit wech te nemen, zal ik de volgende Toegift hier by voegen. Corollarium.Toegift. Niemant benijd iemants deucht, 't en zy hy hem gelijk is. Demonstratio.Betoging. Nijt is een haat zelf, (bezie het Scholium.Byvoegsel van de vierëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) of (volgens het Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in dit deel) een Tristitia.droefheit, dat is (volgens het Byvoegsel van d'elfde Voorstelling in dit deel) een Affectio.aandoening, daar door de macht, of poging van de mensch om te doen, bedwongen, en ingetoomt word. Maar de mensch (volgens het Byvoegsel van de negende Voorstelling in dit deel) poogt, noch begeert niets te doen, dan 't geen, dat uit zijn gestelde natuur kan volgen: dieshalven, de mensch zal niet begeren dat'er enig vermogen, of ('t welk het zelfde is) deucht, die aan eens anders natuur eigen, en aan de zijne vreemt is, aan zijn natuur toegeëigent word: in voegen dat zijn begeerte niet kan bedwongen en ingetoomt, dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van d'elfde Propositio.Voorstelling in {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dit deel) hy zelf niet bedroeft worden, namelijk hieröm, dat in iemant, hem ongelijk, enige deucht word aangeschout; en by gevolg zal hy hem ook niet konnen benijden: maar wel zijns gelijkel, die met hem van een zelfde natuur onderstelt word; gelijk de Voorstelling meêbracht. Scholium.Byvoegsel. Als wy dan hier voor (volgens het Byvoegsel van de tweeënvijftigste Voorstelling in dit deel) gezegt hebben, dat wy een mensch hieröm eren, dat wy over zijn voorzichtigheit, sterkheit, enz. verwondert zijn, zo geschied dit, (gelijk uit de Propositio.Voorstelling zelve blijkt) om dat wy ons inbeelden dat deze deuchden bezonderlijk in hem zijn, en niet als aan onze natuur gemeen: en dus zullen wy aan hem de zelfden zo weinig benijden, als aan de bomen de hoogte, en aan de leeuwen de sterkheit, enz. Zesenvyftigste Voorstelling. Daar zijn zo veel Species.soorten, of gedaanten van blijschap, droef heit, en begeerte, en by gevolg van yder Affectus.hartstocht, die uit dezen bestaat, als van Fluctuatio.vlotheit des gemoeds, of die van dezen afgeleid worden, namentlijk van liefde, haat, hoop, vrees, enz. als'er Species.soorten, of gedaante van Objecta.voorwerpen zijn, van de welken wy aangedaan worden. Demonstratio.Betoging. De blijschap en droef heit, en by gevolg de Affectus.hartstochten, die uit de zelfden te zamen gezet, of daar van afgeleid worden, zijn Passiones.lijdingen; volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel. Maar wy (volgens d' eerste Voorstelling van dit deel) lijden nootzakelijk voor zo veel wy Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden hebben; en voor zo veel wy de zelfden hebben, (volgens de darde Voorstelling in dit deel) voor zo veel lijden wy alleenlijk; dat is, (bezie het Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) voor zo veel lijden wy alleenlijk nootzakelijk, als wy ons inbeelden, of (bezie de zeventiende Voorstelling in het tweede deel, met der zelfder Byvoegsel) voor zo veel worden wy met de Affectus.hartstocht aangedaan, die de natuur van onz lighaam, en de natuur van een uitterlijk lighaam Involvere.insluit. De natuur van yder Passio.lijding dan moet nootzakelijk zodanig verklaart worden, dat de natuur van het Objectum.voorwerp, van het welk wy aangedaan worden, uitgedrukt word: te weten, de blijschap, die, om een voorbeelt by te brengen, uit het voorwerp A spruit, sluit {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur van 't voorwerp A zelf in, en de blijschap, die uit het voorwerp B spruit, de natuur van 't voorwerp B zelf: in voegen dat deze twee Affectus.hartstochten van blijschap verscheiden van natuur zijn, om dat zy uit oorzaken van een verscheide natuur spruiten. In dezer voegen is ook de hartstocht van droef heit, die uit een Objectum.voorwerp spruit, verscheiden van de natuur van de droef heit, die uit een andere oorzaak spruit: 't welk ook van de liefde, haat, hoop, vrees, Fluctuatio.vlotheit des gemoeds, enz. te verstaan is: en dieshalven moeten 'er nootzakelijk zo veel Species.soorten, of gedaanten van blijschap, droef heit, liefde, haat, enz. wezen, als'er soorten of gedaanten van Objects.voorwerpen Cupiditas.zijn, van de welken wy aangedaan worden. Maar de begeerte is de Essentia.wezentheit zelve, of de natuur van yder, voor zo veel zy, uit yder gegeve gesteltenis daar af, bepaalt bevat word tot iets te doen; bezie het Scholium.Byvoegsel van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel: dieshalven, naar dat yder, door d'uitwendige oorzaken, van deze of die Species.soort, of gedaante van blijschap, droef heit, liefde, haat, enz. aangedaan word, dat is, naar dat zijn natuur op deze of die wijze gestelt is; zo is nootzakelijk dat zijn Cupiditas.begeerte anders en anders is, en dat de natuur van de begeerte des eens zo veel van die van d'ander verschilt, als de Affectus.hartstochten, uit de welken yder spruit, van malkander verschillen. Daar zijn dieshalven zo veel Species.soorten, of gedaanten van Cupiditas.begeerte, als 'er soorten, of gedaanten van blijschap, droef heit, liefde, enz. zijn, en by gevolg (volgens het geen, dat alreê getoont is) als men soorten, of gedaanten van Objecta.voorwerpen vind, van de welken wy aangedaan worden: 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Onder de Species.soorten, of gedaanten van Affectes.hartstochten, die (volgens de voorgaande Propositiones.Voorstelling) zeer veel moeten wezen, munten uit, d' overdaat, dronkenschap, gailheit, gierigheit, en roemzucht, de welken niets anders zijn, dan Notiones.kundigheden van liefde, en van Cupiditas.begeerte, de welken de natuur van deze beide hartstochten verklaren, te weten door de Objecta.voorwerpen, op de welken zy toegepast worden. Want by overdaat, dronkenschap, gailheit, gierigheit, en eerzucht verstaan wy niets anders, dan een overmatige liefde, of lust van te gasten, te drinken, by te slapen, der rijkdommen, en eer. Wijders, deze Affectus.hartstochten, voor zo veel wy hen door Objectum.'t voorwerp alleen, tot het welk zy toegepast worden, van d' anderen onderscheiden, hebben geen Contrarii.strijdigen. Want de matigheit, die wy tegen d' overdaat, en de nuchterheit, die wy tegen de dronkenschap, en eindelijk de kuisheit, die wy tegen de gailheit gemenelijk stellen, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geen Affectus.hartstochten, of Passiones.lijdingen, maar wijzen aan het vermogen, 't welk deze hartstocht matigt. Voorts, ik kan d' andere Species.soorten, of gedaanten van hartstochten hier niet verklaren, om dat zy zo groot in getal zijn, als de soorten, of gedaanten der Objecta.voorwerpen; en schoon ik zulks vermogt, zo zou het niet nootzakelijk zijn. Want tot het geen, daar wy 't op gemunt hebben, namelijk tot de krachten der Affectus.hartstochten, en het vermogen van de Mens.ziel daar in te bepalen, is ons genoech dat wy d' algemene Definitio.bepaling van yder hartstocht hebben. 't Is ons, zeg ik, genoech de gemene Proprietates.eigenschappen der hartstochten, en der ziel te verstaan, om te konnen bepalen hoedanig en hoe groot het vermogen van de ziel is, om de hartstochten te matigen, en te bedwingen. Hoewel 'er dan groot onderscheit tusschen deze en die hartstocht van liefde, haat, of begeerlijkheit is, tot een voorbeelt, tusschen de liefde tot zijn kinderen, en tusschen de liefde tot zijn gemalin, zo is ons echter niet nodig deze Differentia.onderscheiden te kennen, en de natuur en oorsprong der Affectus.hartstochten wijder t' onderzoeken. Zevenenvyftigste Propositio.Voorstelling. Yder Affectus.hartstocht van yder Individuum.ondeelig verschilt zo veel van de hartstocht van een ander ondeelig, als de Essentia.wezentheit van 't een van de wezentheit van 't ander verschilt. Demonstratio.Betoging. Deze Propositio.Voorstelling blijkt uit d'eerste Notio.Kundigheit, die na het darde Lemma.Voorbewijs van het Scholium.Byvoegsel op de dartiende Voorstelling van het tweede deel te zien is. Maar wy zullen echter de zelfde uit drie Definitiones.Bepalingen der Affectus primitivi.eerste, of oorspronkelijke hartstochten Demonstrare.betogen. Alle Hartstochten worden tot de begeerte, blijschap, of droefheit toegepast; gelijk de Definitiones.Bepalingen der hartstochten, die wy gegeven hebben, tonen. Maar deze Cupiditas.begeerte is de natuur, of Essentia.wezentheit zelve van yder; bezie des zelfs Definitio.Bepaling in Scholium.'t Byvoegsel van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel. Dieshalven, de Cupiditas.begeerte van yder Individuum.ondeelig verschilt zo veel van de begeerte van een ander ondeelig, als de natuur, of de Essentia.wezentheit van 't een van de wezentheit van 't ander verschilt. Voorts, de blijschap en droefheit zijn Passiones.lijdingen, door de welken yders macht, of poging van in zijn Esse.wezen te blijven, vermeerdert, of vermindert, geholpen, of ingetoomt word; volgens d' elfde Scholium.Voorstelling in dit deel, en in der {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfder Scholium.Byvoegsel. Maar by de Conatus.poging, van in zijn wezen te blijven, verstaan wy de Appetitus.lust en Cupiditas.begeerte, voor zo veel zulks te gelijk tot de ziel, en tot het lighaam toegepast word; bezie het Scholium.Byvoegsel van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel: Dieshalven,de blijschap en droef heit is de begeerte, of de lust zelve, voor zo veel zy door uitterlijke oorzaken vermeerdert of vermindert, geholpen, of ingetoomt word; dat is, (volgens het zelfde Byvoegsel) zy is de natuur zelve van yder: en dieshalven, yders blijschap, of droefheit verschilt ook zo veel van des anders blijschap, of droef heit, als de natuur, of Essentia.wezentheit van d' een van de wezentheit des anders verschilt. Dieshalven, yder Affectus.hartstocht van een Individuum.ondeelig verschilt zo veel van de hartstocht van een ander ondeelig, enz. gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier uit volgt dat de Affectus.hartstochten der dieren, die Irrationales.onreedelijk worden genoemt, (want wy konnen geensins twijsfelen dat de beesten gevoele,n na dat wy d' oorsprong van de ziel kennen) zo veel van de hartstochten der menschen verschillen, als hun natuur van de menschelijke verschilt. De hengst, en de mensch worden wel van Libido.lust tot voortteelen gedreven; maar d' eerste door een paertsche, en d' ander door een menschelijke lust. In dezer voegen moeten de lusten en begeerten der bloedeloze beestjes, visschen en vogelen ook anders en anders wezen. Dieshalven, hoewel yder Individuus.ondeelig met zijn natuur, daar door hy bestaat, vergenoegt leeft, en zich daar in verheugt, zo is echter dit vernoegt leven van yder, en vreucht niets anders, dan het Idea.denkbeelt, of de ziel van yder ondeelig: in voegen dat de vreucht van d' een van de vreucht van d' ander zo veel van natuur verschilt, als de Essentia.wezentheit van 't een van de wezentheit van 't ander verschilt. Eindelijk, uit de voorgaande Propositio.Voorstelling volgt, dat 'er niet weinig onderscheit is tusschen de vreucht, daar af een dronke mensch (om een voorbeelt by te brengen) geleid word, en tusschen de vreucht, die een Wijsbegerige geniet; 't welk ik hier in 't voorbygaan heb willen vermanen. Dit zy gezegt van de hartstochten, die tot de mensch, voor zo veel als hy lijd, toegepast worden. Nu is noch overig dat ik 'er noch iets van 't geen byvoeg, dat tot de zelfde, voor zo veel hy doet, of werkt, toegepast word. Achtenvyftigste Propositio.Voorstelling. Behalven de blijschap, en begeerte, die Passiones.lijdingen zijn, vind men noch andere Affectus.hartstochten van blijschap en begeerte, die tot ons, voor zo veel wy Agere.doen, of werken, toegepast worden. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Dewijl de ziel zich zelve, en haar Potentia agendi.vermogen van te doen bevat, zo verblijd zy zich; volgens de drieënvijftigste Propositio.Voorstelling in dit deel: Maar de Mens.ziel aanschout nootzakelijk zich zelve, als zy een waar, of Idea adaequata.evenmatig denkbeelt bevat; volgens de drieënveertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel: Maar de ziel bevat zekere evenmatige denkbeelden; volgens het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel: Dieshalven, voor zo veel verblijd zy zich ook, voor zo veel zy evenmatige denkbeelden bevat: dat is, (volgens d'eerste Voorstelling in dit deel) voor zo veel zy Agere.doet. Wijders, de Mens.ziel, zo wel voor zo veel zy Clarae & distinctae.klare en onderscheide, als voor zo veel zy Confusae Ideae.verwarde denkbeelden heeft, poogt in haar Esse.wezen te blijven; volgens de negende Propositio.Voorstelling van dit deel. Maar by Conatus.poging verstaan wy hier Cupiditas.begeerte; volgens het Scholium.Byvoegsel daar af: dieshalven, de Cupiditas.begeerte word tot ons toegepast, zelfs voor zo veel wy verstaan, of (volgens d'eerste Voorstelling in dit deel) voor zo veel wy Agere.doen, of werken; 't welk te betogen stond. Negenenvyftigste Propositio.Voorstelling. Alle de Affectus.hartstochten, die tot de ziel toegepast worden, voor zo veel zy Agere.doet, of werkt, zijn geen anderen, dan die tot de blijschap, of tot de begeerte toegepast worden. Demonstratio.Betoging. Alle de Affectus.hartstochten worden tot de begeerte, blijschap, of droef heit toegepast; gelijk de Definitiones.Bepalingen, die wy daar af gegeven hebben, aanwijzen. Maar by droef heit verstaan wy het geen, dat het vermogen van de ziel om te denken vermindert, of intoomt; volgens d' elfde Voorstelling in dit deel, en het Scholium.Byvoegsel daar op: in voegen dat, voor zo veel de ziel zich bedroeft, ook haar vermogen van te verstaan, dat is haar vermogen van te doen, (volgens d'eerste Propositio.Voorstelling in dit deel) vermindert en ingetoomt word; en dieshalven konnen geen Affectus.hartstochten van droef heit tot de ziel toegepast worden, voor zo veel zy doet, dan alleenlijk de hartstochten van blijschap en begeerte, die (volgens de voorgaande Voorstelling) ook dus verre tot de ziel toegepast worden; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Alle Actiones.doeningen, die uit de Affectus.hartstochten volgen, de welken tot de Mens.ziel toegepast worden, voor zo veel zy verstaat, pas ik op {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fortitudo.vroomheit toe, die ik in Animositas.kloekmoedigheit en Generositas.edelmoedigheit onderscheid. Want by kloekmoedigheit versta ik de Cupiditas.begeerte, door de welke yder poogt zijn Esse.wezen, alleenlijk volgens de Dictamen.voorspelling van de reden, te bewaren. Maar by Generositas.edelmoedigheit versta ik de Cupiditas.begeerte, door de welke yder, alleenlijk volgens de Dictamen.voorspelling van de reden, poogt d'andere menschen te helpen, en door vrientschap aan zich te verbinden. Ik pas dan die Actiones.doeningen, de welken alleenlijk op het nut van de doender zien, op de Animesitas.kloekmoedigheit, en de genen, die ook op eens anders nut zien, op Generositas.d'edelmoedigheit toe. De matigheit dan, soberheit, onbeteutertheit des gemoeds in de gevarelijkheden, enz. zijn Species.soorten, of gedaanten van Animositas.kloekmoedigheit. Maar de zedigheit, goedertierentheit, enz. zijn soorten, of gedaanten van Generositas.edelmoedigheit. Hier mede meen ik de voornaamste hartstochten, en de Fluctuationes animi.vlotheden des gemoeds, die uit de Compositio.samenzetting der drie Primitivi Affectus.eerste en oorspronkelijke hartstochten (namelijk van begeerte, blijschap en liefde) spruiten, verklaart, en door hun eerste oorzaken getoont te hebben; uit de welken blijkt dat wy door d'uitterlijke oorzaken op veelderhande wijzen Agitari.gedreven en bewogen worden, en dat wy dieshalven, gelijk de golven der zee, van strijdige winden bewogen, en omgefolt worden, zonder dat wy kennis van onze uitgang en Fatum.lot hebben. Ik heb gezegt dat ik alleenlijk de voornaamste Affectus.hartstochten, niet alle de strijden des gemoeds, die gelevert konnen worden, getoont heb. Want wy, op de zelfde wijze, als te voren, voortgaande, konnen lichtelijk tonen dat de Amor.liefde aan Paenitentia.berou, Dedignatio.veröntwaerdiging, Pudor.schaamte enz. gevoegt is. Ja ik geloof dat uit het geen, 't welk nu gezegt is, klarelijk blijkt dat deze hartstochten op zo veelderhande wijzen met anderen te zamen gezet konnen worden, en dat daar uit zo veel veränderingen spruiten, dat zy in geen getal bepaalt konnen worden. Maar tot mijn ooggemerk is genoech dat ik alleenlijk de voornaamsten opgetelt heb. Want d'anderen, die ik voorby gegaan ben, hebben meer keurlijkheit, dan nuttigheit. Doch van de liefde is noch dit overig t'aanmerken; namelijk dat het zeer dikwils gebeurt dat, terwijl wy de zaak, die wy begeren, genieten, het lighaam uit deze genieting een nieuwe Constitutio.gesteltheit verkrijgt, door de welke het anders bepaalt word, en andere beelden der dingen daar in verwekt worden, en dat de ziel te gelijk andere dingen begint in te beelden, en anderen te begeren. Tot een voorbeelt, als wy ons iets, dat gemenelijk aangenaam aan onze smaak is, inbeelden, zo begeren wy het zelfde te {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttigen, dat is t' eten. Maar terwijl wy het zelfde dus nuttigen, zo word de maag vol, en het lighaam anders gestelt. Indien dan, terwijl het lighaam anders gestelt is, het beelt van de zelfde spijs, om dat zy tegenwoordig is, gevoed en aangequeekt word, en by gevolg ook de poging, of de lust van de zelfde t' eten, zo zal deze nieuwe gesteltheit tegen deze poging, of begeerte strijden; en by gevolg zal de tegenwoordigheit der spijs, die wy begeerden, lastig zijn; en dit is het geen, dat wy Fastidiunae.walging en Taedium.zadheit noemen. Wat voorts d'uitterlijke Affectiones.aandoeningen des lighaams aangaan, die in de Affectus.hartstochten bespeurt worden, te weten de Tremor.siddering, Livor.verbleeking, Singultus.hik, Risus.gelach enz. ik heb hen overgeslagen, om dat zy tot het lighaam alleen, zonder enige Relatio.betrekking tot de Mens.ziel, toegepast worden. Eindelijk, van de Definitiones.bepalingen der hartstochten staan enige dingen aan te merken, die ik dieshalven hier weêr in ordening zal optellen, en het geen, dat in yder waar te nemen is, daar tusschen voegen. Definitiones.Bepalingen der Affectus.Hartstochten. I De Cupiditas.begeerte is de Essentia.wezentheit zelve van de mensch, voor zo veel zy uit alle gestelde Affectio.aandoening bepaalt bevat word, tot iets te doen of te werken. Explitatio.Verklaring. Wy hebben hier voor (in Scholium.'t Byvoegsel van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel) gezegt dat de Cupiditas.begeerte een Appetitus.lust met der zelfde Conscientia.medeweting is; maar dat de lust de Essentia.wezentheit zelve van de mensch is, voor zo veel hy bepaalt is tot die dingen te doen, de welken tot zijn behoudenis dienen. Maar in het zelfde Scholium.Byvoegsel heb ik ook vermaant, dat ik geen onderscheit kende tusschen de menschelijke Appetitus.lust en Cupiditas.begeerte. Want het zy de mensch meêwustig is van zijn lust, of niet, de lust blijft echter een en de zelfde, en dieshalven, op dat ik herhaling van woorden zou mijden, heb ik de Cupiditas.begeerte niet door Appetitus.lust willen verklaren; maar de zelfde gepoogt in dier voegen te bepalen, dat ik alle Conatus.pogingen van de menschelijke natuur, die wy met de naam van Appetitus.lust, Voluntas.wil, Cupiditas.begeerte, of Impetus.drift aanwijzen, gezamentlijk zou begrijpen. Want ik had konnen zeggen, dat de Cupiditas.begeerte de Essentia.wezentheit zelve van de mensch is, voor zo veel zy bepaalt bevat word tot iets te doen. Maar uit deze Definitio.Bepaling (volgens de drieëntwintigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) volgt niet, dat de ziel Conscia.meêwustig van zijn Cupiditas.begeerte, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} of Appetitus.lust kan wezen. Dieshalven, om d'oorzaak van deze Conscientia.meêwustigheit in te sluiten, zo was 't nootzakelijk (volgens de zelfde Voorstelling) daar by te voegen, voor zo veel uit yder gegeve Affectio.Aandoening daar af bepaalt, enz. Want by aandoening van de menschelijke Essentia.wezentheit verstaan wy alle Constitutio.gesteltheit van des zelfs wezentheit, 't zy de zelfde ingeboren, of van buiten aangekomen, of dat zy alleenlijk door de Attributum.toeëigening van de Cogitatio.denking, of van Extensio.d'uitgestrektheit bevat word, of eindelijk dat men de zelfde gelijkelijk tot beide toepast. By de naam van Cupiditas.begeerte dan versta ik hier alle Conatus.pogingen, Impetus.driften, Appetitus.lustenen Volitiones.willingen van de mensch, de welken, naar de verscheide gesteltheit van de zelfde mensch, verscheiden, en dikwijls zo strijdig tegen malkander zijn, dat de mensch verscheidelijk word getrokken, en niet weet werwaarts hy zich zal keren. II. De Laetitia.Blijschap is een Transitio.overganing van de mensch van een minder tot een meerder volmaaktheit. III. De Tristitia.Droefheit is een overganing van de mensch van een meerder tot een minder volmaaktheit. Explicatio.Verklaring. Ik zeg een Transitio.overganing: want de blijschap zelve is geen volmaaktheit; dewijl de mensch, indien hy met de volmaaktheit, tot de welke hy overgaat, geboren wierd, de zelfde, zonder Affectus.hartstocht van blijschap, machtig zou wezen; 't welk klarelijker blijkt uit de hartstocht van droef heit, de welk Contrarius.rechtstrijdigh tegen deze is. Want niemant kan loghenen dat de droef heit in een Transitio.overganing tot een minder volmaaktheit, en niet in de minder volmaaktheit zelve, bestaat; dewijl de mensch niet voor zo veel droevig kan worden, als hy enige volmaaktheit deelächtig is. Wy konnen ook niet zeggen dat de droefheit in de Privatio.derving van een groter volmaaktheit beltaat: want de derving is niets; en de Affectus.hartstocht van droef heit is een Actus.daat, die dieshalven geen andere kan zijn, dan de daat van tot minder volmaaktheit over te gaan, dat is een daat, daar door des menschen macht van te doen vermindert, of ingetoomt word; Bezie het Scholium.Byvoegsel van d'elfde Propositio.Voorstelling in dit deel. Voorts, ik ga de Definitiones.Bepalingen van Hildritas.vrolijkheit, Titillatio.kitteling, Melanchelin.naargeestigheit en Dolor.treurigheit voorby, die meest tot het lighaam toegepast worden, en alleenlijk Genera.geslachten van blijschap en droef heit zijn. IV Admiratio.Verwondering is Imaginatio.d'inbeelding van enig ding, op {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} het welk de ziel daaröm gehecht blijft, om dat deze bezondere inbeelding geen Connexio.samenknoping met d' anderen heeft: bezie de tweeënvijftigste Propesitio.Voorstelling in dit deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel. Verklaring. In 't Byvoegsel van d' achtiende Voorstelling in het tweede deel hebben wy getoont, wat d' oorzaak is om de welke de ziel terstont van de Contemplatio.beschouwing van een ding op Cogitatio.de denking van een ander valt; namelijk, om dat de beelden dezer dingen te zamen geschakelt, en in dier voegen geschikt zijn, dat het een het ander volgt; 't welk niet bevat kan worden, als het beelt van het ding nieu is: maar de Mens.ziel zal in de beschouwing van de zelfde zaak gehouden worden, tot dat zy van anderen oorzaken bepaalt word tot andere dingen te denken. Imaginatio.D' inbeelding van een nieu ding dan, in zich aangemerkt, is van een zelfde natuur, als d' anderen; en om deze oorzaak tel ik de Admiratio.verwondering niet onder de Affectus.hartstochten. Ik zie ook niet waarom ik dit zou doen; dewijl deze Distractio.aftrekking der ziel niet spruit uit enige Causa positiva.stellige oorzaak, die de Mens.ziel van d' anderen aftrekt; maar alleenlijk hier uit, dat 'er oorzaak ontbreekt, om de welke de ziel uit de beschouwing van een enig ding tot anderen te denken Determinari.bepaalt word. Ik ken dan (gelijk ik in het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositie.Voorstelling in dit deelverhaalt heb) alleenlijk die oorspronkelijke, of voorname Affectus.hartstochten; namelijk, die van Laetitia.blijschap, Tristitia.droef heit en Cupîditas.begeerte. Ik heb ook, om geen andere oorzaak, van de Admiratio.verwondering gewach gemaakt, dan om dat het door de gewoonte zo verre is gekomen, dat sommigen de Affectus.hartstochten, die van de drie Primitivi.oorspronkelijken afgeleid worden, gemenelijk met andere namen aanwijzen, als zy tot de Objecta.voorwerpen, daar over wy verwondert zijn, toegepast worden. En deze reden beweegt my ook met recht om hier de Definitio.Bepaling van de Versmading neffens te voegen. V. De. Contemptus.Versmading is Imaginatio.d' inbeelding van enige zaak, de welke de ziel zo weinig treft, dat de ziel zelve door de tegenwoordigheit van de zaak meer bewogen word tot die dingen in te beelden, die in de zaak zelve niet zijn, dan die daar in zijn. Bezie het Scholium.Byvoegsel van de tweenvijftigste Propositie.Voorstelling in dit deel. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring. Ik ga hier de Definitiones.Bepalingen van Veneratio.Eerbiedigheit een Dedignatio.Veröntwaer-diging voorby, om dat, by mijn weten, geen Affectus.hartstochten naam uit hen te trekken. VI. De Amor.Liefde is een Laetitia.blijschap, van het Idea.denkbeelt van een uitterlijke oorzaak verzelt. Verklaring. Deze Definitio.Bepaling drukt klarelijk genoech de Essentia.wezentheit van de Liefde uit. De Bepaling der Schrijvers, die de Liefde bepalen te zijn, de wil van de minnaar om zich met de beminde zaak te verënigen, drukt niet de Essentia.wezentheit van de Liefde, maar der zelfder Proprietas.eigenschap uit. En dewijl de Schrijvers geen volkome deurzicht van de wezentheit der Liefde hebben gehad, zo hebben zy daaröm geen klare Conceptus.bevatting van haar Proprietas.eigenschap konnen hebben. Hier uit is gesproten dat men alle geöordeelt heeft dat hun Definitiones.Bepalingen zeer duister geweest hebben. Maar hier staat aan te merken dat ik, als ik zeg dat het een Proprietas.eigenschap in de minnaar is, zich door de Voluntas.wil met de beminde zaak te verënigen, by wil niet versta een toestemming, of berading des gemoeds, of een Liberum Decretum.vry besluit; want wy hebben (in d' achtënveertigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) getoont, dat dit verziert en verdicht is: noch ook de Cupiditas.begeerte van zich met de beminde zaak te verënigen, als zy afweezig is, of van in haar tegenwoordigheit te volharden, als zy tegenwoordig is; want de liefde kan zonder deze, of die begeerte bevat worden: maar dat ik by wil versta een, Acquiescentia.gerustheit, die in de minnaar is, uit oorzaak der tegenwoordigheit van de beminde zaak, daar door de blijschap van de Minnaar versterkt, of ten minsten gevoed word. VII. De Odium.Haat is een droef heit, Idea.met het denkbeelt van d' uitterlijke oorzaak verzelt. Verklaring. De dingen, die hier t' aanmerken zijn, worden uit het geen, dat in de voorgaande Definitio.Bepaling gezegt is, lichtelijk begrepen. Bezie dieshalven het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in dit deel. VIII. De Propositio.Toegenegentheit is een Laetitia.blijschap, verzelt van het Idea.denkbeelt van enig ding, dat by toeval oorzaak van blijschap is. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Aversio.D' Afkeer is een droefheit, verzelt van het Idea.denkbeelt van enig ding, dat by toeval oorzaak van droefheit is. Bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de vijftiende Propositio.Voorstelling in dit deel. X. Devotio.D' Overgeving of Verloving is een liefde tot de geen, over de welk wy verwondert zijn. Verklaring. Wy hebben (in de tweeënvijftigste Voorstelling van dit deel) getoont dat de Verwondering uit de nieuwigheit van de zaak voortkoomt. Indien dan gebeurt dat wy het geen, daar over wy verwondert zijn, ons dikwijls inbeelden, zo zullen wy ophouden daar over verwondert te wezen; en dus zien wy dat de Affectus.hartstocht van Devotio.Overgeving of Verloving lichtelijk in enkelde liefde verändert. XI De Irrisio.Bespotting is een blijschap, hier uitgesproten, dat wy ons inbeelden dat 'er iets, 't welk wy verächten, in een zaak is, die wy haten. Verklaring. Voor zo veel wy de zaak, die wy haten, verächten, voor zo veel ontkennen wy de Existentia.wezentlijkheit daar af; bezie het Scholium.Byvoegsel van de tweeënvijftigste Propositio.Voorstelling in dit deel) en voor zo veel (volgens de twintigste Voorstelling van dit deel) verblijden wy ons. Maar dewijl wy Supponere.onderstellen dat de mensch het geen haat, 't welk hy bespot, zo volgt dat deze blijschap niet vast en bestandig is: bezie het Byvoegsel van de zevenënveertigste Voorstelling in dit deel. XII. De Spes.Hoop is een onbestandige blijschap, gesproten uit het: Idea.denkbeelt van een toekomende, of verlede zaak, van welks uitgang wy noch enigsins twijffelen. XIII. De Metus.Vrees is een onbestandige droefheit, gesproten uit het Idea.denkbeelt van een toekomende, of verlede zaak, van welks uitgang wy noch enigsins twijffelen. Bezie van deze beiden het tweede Scholium.Byvoegsel van d' achtiende Propositio.Voorstelling in dit deel. Verklaring. Uit deze Definitiones.Bepalingen blijkt dat 'er geen hoop is zonder vrees, en geen vrees zonder hoop is. Want men Supponere.onderstelt dat de geen, die van hoop af hangt, en van d' uitgang van een zaak twijffelt, zich iets {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} inbeeld, 't welk de Existentia.wezentlijkheit van d' aanstaande zaak uitsluit, en dieshalven zich dus verre bedroeft; (volgens de negentiende Propositio.Voorstelling van dit deel) en by gevolg, terwijl hy van hoop afhangt, vreest dat de zaak zal gebeuren. Maar in tegendeel, de geen, die vreest, dat is dat hy van d' uitgang van een zaak, die hy haat, twijffelt, beeld zich ook iets in, 't welk de Existentia.wezentlijkheit van de zelfde zaak uitsluit, en is dieshalven (volgens de twintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) verblijd, en hoopt by gevolg dat de zaak niet zal komen. XIV. De Securitas.Gerustheit is een blijschap, gesproten uit het Idea.denkbeelt van een toekomende, of verlede zaak, van de welke dt oorzaak van te twijffelen wechgenomen is. XV. De Deperatio.Wanhoop is een droef heit, gesproten uit het denkbeelt van een toekomende, of verlede zaak, van de welke d' oorzaak van te twijffelen wechgenomen is. Verklaring. Uit de hoop dan volgt Securitas.gerustheit, en uit de vrees Desperatio.wanhoop, als d' oorzaak, om van d' uitgang van de zaak te twijffelen, wechgenomen word: 't welk geschied om dat de mensch zich inbeeld dat de verlede, of toekomende zaak tegenwoordig is, en haar als tegenwoordig aanschout, of om dat hy zich andere dingen inbeeld, die de Existentia.wezentlijkheit van die dingen, de welken hem deden twijffelen, uitsluiten. Want hoewel wy (volgens de Corollarium.Toegift van d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) van d' uitgang der bezondere dingen nooit zeker konnen zijn, zo kan echter gebeuren dat wy van der zelfder uitgang niet twijffelen. Want wy liebben getoont (bezie het Scholiura.Byvoegsel van de negenënveertigste Voorstelling in het tweede deel) dat het iets anders is, van een zaak niet te twijffelen, en iets anders, zekerheit van een zaak te hebben: en dieshalven kan gebeuren dat wy door het beelt van een verlede, of toekomende zaak met de zelfde Affectus.hartstocht van blijschap, of van droef heit aangedaan worden, als door het beelt van de tegenwoordige zaak, gelijk wy in d' achtiende Propositio.Voorstelling van dit deel betoogt hebben, de welke men, met der zelfder Scholium.Byvoegsel, na te zien heeft. XVI. De Gaudium.Vreucht is een Laetitiae.blijschap, verzelt met het Idea.denkbeelt van een verlede zaak, die buiten hoop gebeurt is. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. De Morsus conscientiae.Knaging van 't geweten is een droefheit, verzelt met het denkbeelt van een verlede zaak, die buiten hoop gebeurt is. XVIII. Commiseratio.Medelijden is een droefheit, verzelt met het Idea.denkbeelt van een quaat, 't welk aan een ander toevalt, die wy ons inbeelden ons gelijk te zijn. Bezie het Scholium.Byvoegsel van de tweeëntwintigste Propositio.Voorstelling, en het Byvoegsel van de zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel. Verklaring. Tusschen Commiseratio.Medelijden en Misericordia.Barmhartigheit schijnt geen onderscheit en verschil te wezen, dan dat misschien medelijden op de bezondere Affectus.hartstocht ziet, en de barmhartigheit op des zelfs Habitus.hebbelijkheit. XIX. De Favor.Gunst is een liefde tot iemant, die aan een ander welgedaan heeft. XX. Indignatio.D'Euvelneeming is een haat tot iemant, die aan een ander quaat gedaan heeft. Verklaring. Ik weet wel dat deze namen, volgens het gemeen gebruik, iets anders betekenen. Doch mijn voorneemen is niet de betekenissen der woorden, maar der zaken te verklaren, en hen met die benamingen aantewijzen, welker betekenis, die zy door de gewoonte hebben, naast aan die betekenis komen, met de welken ik de zelfden wil gebruiken: en ik acht het genoech dit zelfde eenmaal gezegt te hebben. Bezie d'oorzaak van deze Affectus.hartstochten in d' eerste Corollarium.Toegift van de zevenëntwintigste, Propositio.Voorstelling, en in het Scholium.Byvoegsel van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel. XXI. Existimatio.D'Achting is, van iemant, liefdeshalven, ecn groter gevoelen te hebben, dan billijk is. XXII. Despectus.D'Ongeachtheit is, van iemant, haatshalven, een kleinder gevoelen te hebben, dan billijk is. Verklaring. Existimatio.D'Achting dan is een Effectus.gewrocht, of Proprietas.eigenschap van de liefde, en Despectus.d'ongeächtheit van de haat. En dieshalven kan men Existimatio.d'achting ook bepalen, dat zy een liefde is, voor zo veel zy de mensch in dier voegen Afficere.aandoet, dat hy hoger, dan billijk is, van de beminde zaak {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelt: en in tegendeel, dat de Despectus.d'ongeächtheit een haat is, voor zo veel zy de mensch in dier voegen aandoet, dat hy van de geen, die hy haat, laeger gevoelt, dan billijk is: bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de zesentwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel. XXIII. De Invidia.Nijt is een haat, voor zo veel zy de mensch in dier voegen aandoet, dat hy om eens anders voorspoet zich bedroeft, en in tegendeel, om eens anders quaat zich verblijd. Verklaring. De Misericordia.barmhartigheit word gemenelijk tegen de nijt gestelt, de welke dieshalven, met een Invita significatio.onëige betekenis van de benaming, dus bepaalt kan worden. XXIV. De Misericordia.Barmhartigheit is een liefde, voor zo veel zy de mensch in dier voegen Afficere.aandoet, dat hy zich om eens anders goet verblijd, en in tegendeel om eens anders quaat bedroeft word. Verklaring. Wat de Nijt aangaat, bezie daar af het Scholium.Byvoegsel van de vierentwintigste Propositio.Voorstelling, en het Byvoegsel van de tweeëndartigste Voorstelling in dit deel. En dit zijn Affectus.hartstochten van blijschap, of van droefheit, die van het Idea.denkbeelt van d'uitterlijke zaak, als oorzaak door zich, of by toeval, verzelt zijn. Van hier ga ik tot d'anderen over, de welken van het denkbeelt van d'innerlijke zaak, als d'oorzaak, verzelt worden. XXV. De Acquiescentia in se ipso.Gerustheit in zich zelf is een blijschap, hier uit gesproten, dat de mensch zich zelf, en zijn vermogen van te doen aanschout. XXVI. De Humilitas.Nederigheit is een droefheit, hier uit gesproten, dat de mensch zijn onmacht, of zwakheit beschout. Verklaring. De Gerustheit in zich zelf word tegen de Nederigheit gestelt, voor zo veel wy door de zelfde een blijschap verstaan, die hier uit spruit, dat wy onze macht van te doen beschouwen. Maar voor zo veel wy daar door ook een blijschap verstaan, van het Idea.denkbeelt van enig bedrijf verzelt, 't welk wy geloven uit een vrijwillig besluit {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ziel gedaan te hebben, zo word zy tegen Poenitentia.'t berou gestelt 't welk wy dus Definere.bepalen. XXVII. Het Poenitentia.Berou is een droef heit, van het Idea.denkbeelt van enig bedrijf verzelt, 't welk wy geloven uit een vrijwillig besluit van de ziel gedaan te hebben. Verklaring. In het Scholium.Byvoegsel van d'eenënvijftigste Propositio.Voorstelling, en in de drieënvijftigste, vierënvijftigste en vijfënvijftigste Voorstelling, en in der zelfder Byvoegsel in dit deel hebben wy d'oorzaken dezer Affectus.hartstochten getoont. Voorts, wat het vrijwillig besluit der ziel aangaat, bezie daar af het Byvoegsel van de vijfëndartigste Voorstelling in het tweede deel. Maar hier staat wijder t'aanmerken, dat het geen wonder is dat gantschelijk op alle werken, die uitgewoonte quaat genoemt worden, droefheit, en op de genen, die men goed en oprecht noemt, blijschap volgt: want wy konnen uit het voorgaande lichtelijk verstaan, dat dit voornamelijk van d' opvoeding af hangt; dewijl onze ouders, met d'eersten te verwijten, en hun kinderen dikwijls daar over te bekijven, en in tegendeel met de lesten aan te raden, en aan te prijzen, te weeg gebracht hebben, dat d' ontroerenissen van droef heit zich by d' eersten, en die van blijschap zich by de lesten hebben gevoegt. Dit zelfde word ook door d'ervarentheit bevestigt: want de menschen hebben niet alle een zelfde gewoonte en godsdienst. In tegendeel, de dingen, die by sommigen heilig zijn, worden by anderen onheilig, en de genen, die by sommigen eerlijk zijn, by anderen voor schandelijk gehouden. Dieshalven, naar dat yder opgevoed is, daar naar heeft hy berou van enig bedrijf, of roemt daar op. XXVIII. Superbia.Verwaantheit is, van zich, wegens liefde tot zich zelf, een hoger gevoelen te hebben, dan billijk is. Verklaring. De Superbia.Verwaantheit verschilt dan van Existimatio.d'achting, om dat deze leste tot het uitterlijk Objectum.voorwerp, maar de verwaantheit tot de mensch zelf, hoger van zich gevoelende, dan billijk is, toegepast word. Voorts, gelijk d'achting een Effectus.gewrocht, of Proprietas.eigenschap van de liefde is, zo is de verwaantheit een gewrocht, of eigenschap van Philantia.zelfsliefde, de welke dieshalven ook dus bepaalt kan worden, dat zy een liefde tot zich zelf, of een Acquiescentia.gerustheit op zich zelf is, voor zo veel zy de mensch in dier voegen aandoet, dat hy hoger dan bil- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk is, van zich zelf gevoelt. (Bezie het Scholium.Byvoegsel van de zesentwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) Tegen deze Affectus.hartstocht is geen strijdige: want niemant, wegens haat tot zich zelf, gevoelt laeger van zich, dan billijk is; ja niemant gevoelt minder van zich zelf, dan billijk is, voor zo veel hy zich inbeeld dat hy dit, of dat niet vermag. Want al 't geen, 't welk de mensch zich inbeeld niet te vermogen, beeld hy zich nootzakelijk in; en door deze inbeelding word hy in dier voegen geschikt, dat hy warelijk dit niet kan doen, 't welk hy zich inbeeld niet te vermogen: dewijl hy zo lang, als hy zich inbeeld dat hy dit, of dat niet vermag, niet bepaalt is tot het zelfde te doen; en by gevolg is 't hem zo lang onmogelijk dat hy dit doet. Maar indien wy op die dingen merken, de welken van de Opinio.waan alleen af hangen, zo zullen wy konnen begrijpen, dat het mogelijk is, dat de mensch minder, dan billijk is, van zich gevoelt. Want het kan gebeuren dat iemant, terwijl hy, bedroeft zijnde, zijn zwakheit beschout, zich inbeeld dat hy van alle menschen versmaad word; en dit terwijl d'anderen nergens minder op denken, dan op hem te verachten. De mensch kan ook minder, dan billijk is, van zich gevoelen, zo hy iets van zich tegenwoordiglijk ontkent, met Relatio.betrekking tot de toekomende tijt, van de welk hy onzeker is; gelijk dus, dat hy zegt, dat hy niets zeker kan begrijpen, en dat hy niets, dan dat quaat en schandelijk is, kan begeren, of doen, enz. Wy konnen wijders zeggen dat iemant minder, dan billijk is, van zich gevoelt, als wy zien dat hy, uit al te grote vrees van schaamte, die dingen niet dart bestaan, die van anderen, hem gelijk, aangevangen worden. Wy konnen dan deze Affectus.hartstocht tegen de Superbia.verwaantheit stellen, de welk ik Abjectio.nederslachtigheit zal noemen: want gelijk uit de Acquiescentia in se ipso.gerustheit in zich zelf verwaantheit spruit, zo rijst uit de Humilitas.nederigheit nederslachtigheit, die dieshalven dus van ons bepaalt word. XXIX. De Abjectio.Nederslachtigheit is, van zich zelf, wegens droefheit, minder, dan billijk is, te gevoelen. Verklaring. Wy zijn echter dikwijls gewent de Humilitas.nederigheit tegen de Superbia.verwaantheit te stellen: maar wy merken dan meerder op de Effectus.gewrochten, dan op de natuur van beide: want wy zijn gewent de geen Superbus.verwaant te noemen, die al te hoog roemt; bezie het Scholium.Byvoegsel van de dartigste Propositio.Voorstelling in dit deel: die niets verhaalt, dan zijn deuchden, en van anderen niets, dan hun gebreken, vertelt; die boven {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} alle gestelt wil wezen, en eindelijk, die met zulk een stemmigheit er verçiering heentreed, als gemenelijk anderen doen, die hem verre overtreffen. In tegendeel, wy noemen de geen nederig, die dikwijls schaamroot word, die zijn zonden belijd, en de deuchden van anderen verhaalt, die voor alle wijkt, en eindelijk, die met een nederhangend hooft gaat, en zich verwareloost op te pronken. Voorts, deze Affectus.hartstochten, namelijk de Humilitas.nederigheit en Abjectio.nederslachtigheit, worden zeer zelden gevonden. Want de menschelijke natuur, in zich zelve aangemerkt, strijd tegen de zelfden zo veel, als 't mogelijk is; bezie de vijftiende en vierënvijftigste Propositio.Voorstelling van dit deel: en dieshalven, de genen, die meest Abjecti.nederslachtig en Humiles.nederig geacht worden, zijn deurgaans meest Ambitiosi.eerzuchtig en Invidi.nijdig. XXX. De Gloria.Roem is een blijschap, van het Idea.denkbeelt van enige van onze daden verzelt, die, gelijk wy ons inbeelden, van anderen geprezen word. XXXI. De Pudor.Schaamte is een droefheit, van het denkbeelt van enige van onze daden verzelt, die, gelijk wy ons inbeelden, van anderen gelastert word. Verklaring. Bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de dartigste Propositio.Voorstelling in dit deel. Maar hier staat op het onderscheit, dat tusschen de Pudor.Schaamte en Verecundia.Schaamächtigheit is, te merken. Want de schaamte is een droefheit, de welk op de daat volgt, daar over men beschaamt is: maar de schaamächtigheit is een Metus.vrees, of Timor.schroomte van Pudor.schaamte, door de welke de mensch gedwongen word om niets schandelijk te bedrijven. Tegen de Verecundia.schaamächtigheit word gemenelijk Impudentia.d' onbeschaamtheit gestelt, de welke warelijk geen Affectio.hartstocht is, gelijk ik op zijn plaats zal tonen: maar de namen van hartstochten, gelijk ik alreê gezegt heb, zien meer op hun gebruik, dan op hun natuur. En hier meê heb ik de hartstochten van blijschap en droefheit, die ik voorgenomen had te verklaren, afgedaan. Ik ga dan tot de genen voort, die ik tot de begeerte toepas. XXXII. Desiderium.'t Verlangen is een Cupiditas.begeerte, of Appetitus.lust van enig ding te genieten, de welke door de geheugenis van de zelfde zaak gevoed, en te gelijk door de geheugenis van anderen dingen, dewelken de wezentlijkheit van de zelfde begeerde zaak uitsluiten, ingetoomt word. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wy aan enig ding gedenken, gelijk wy alreê meermaals gezegt hebben, zo worden wy daar door geschikt tot het zelfde met de zelfde Affectus.hartstocht te beschouwen, als of de zaak tegenwoordig was. Maar deze Dispositio.schikking, of Conatus.poging word, terwijl wy waken, deurgaans belet en verhindert door de beelden der dingen, die de Existentia.wezentlijkheit van 't geen, daar aan wy gedenken, uitsluiten. Als wy dan aan een zaak gedenken, die ons met Aliquod genus.enig slach van blijschap aandoet, zo pogen wy daar door de zelfde met de zelfde Affectus.hartstocht van blijschap als tegenwoordig te beschouwen; welke Conatus.poging terstont belet en verhindert word door de geheugenis der dingen, die des zelfs Existentia.wezentlijkheit uitsluiten. Het Desiderium.verlangen is dieshalven warelijk een droef heit, de welke tegen die blijschap word gestelt, die uit de tegenwoordigheit van de zaak rijst, de welke wy haten: bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de zevenënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel: Maar dewijl de naam van Desiderium.Verlangen op Cupiditas.begeerte schijnt te zien, zo pas ik deze Affectus.hartstocht tot de hartstocht van begeerte toe. XXXIII. De AEmulatio.Nayvering, of Krijgelheit is een Cupiditas.begeerte van enig ding, de welke hier uit ons ingeboren word, dat wy ons inbeelden dat anderen de zelfde begeerte hebben. Verklaring. De geen, die vlucht, om dat hy anderen ziet vluchten, of vreest, om dat hy anderen ziet vrezen, of ook de geen, die hieröm de hant naar zich trekt, om dat iemants hant verbrand is, en zijn lighaam beweegt, als of zijn eige hant verbrant zou worden; van de zelfde zullen wy zeggen, dat hy wel de Affectus.hartstocht van een ander Agitari.navolgt, maar niet de zelfde AEmulari.nayvert, of nakrijgelt: niet om dat wy een andere oorzaak van AEmulatio.nayvering of krijgelheit, en een ander van Imitatio.navolging kennen; maar om dat het door de gewoonte zo verre is gekomen, dat wy de geen alleen AEmulus.nayverig of krijgelig noemen, die het geen navolgt, 't welk wy eerlijk, nut, of aangenaam oordeelen te wezen. Wat d' oorzaak van AEmulatio.nayvering of krijgelheit aangaat, bezie hier af de zevenëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel. Maar waaröm de Invidia.Nijt deurgaans aan deze Affectus.hartstocht gevoegt is, bezie hier af de tweeëndartigste Voorstelling in dit deel, met der zelfder Byvoegsel. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIV. Gratia.Dank, of Gratitude.dankbaarheit is een Cupiditas.begeerte, of een betrachting van liefde, daar door wy aan de geen trachten wel te doen, die uit gelijke Affectus.hartstocht van liefde weldaat gedaan heeft. Bezie de negenëndartigste Propositio.Voorstelling, met het Scholium.Byvoegsel van d' eenënveertigste Voorstelling in dit deel. XXXV. De Benevolentia.Goetwilligheit is een Cupiditas.begeerte van wel te doen aan de geen, met de welk wy deernis hebben. Bezie het Byvoegsel van de zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel. XXXVI. De Ira.Gramschap is een begeerte, daar door wy uit haat aangeprikkelt worden tot de geen, die wy haten, quaat aan te doen. Bezie de negenëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel. XXXVII. De Vindicta.Wraak is een Cupiditas.begeerte, door de welke wy uit Odium reciprocum.wederkerige haat aangeprikkelt worden tot de geen quaat aan te doen, die met gelijke Affectus.hartstocht ons schade aangedaan heeft. Bezie de tweede Corollarium.Toegift van de veertigste Voorstelling in dit deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel. XXXVIII. De Crudelitas.Wreetheit, of Saevitia.Straf heit is een Cupiditas.begeerte, door de welke iemant aangeprikkelt word tot de geen quaat aan te doen, die wy beminnen, of over de welk wy deernis hebben. Verklaring. Tegen de Crudelitas.Wreetheit stelt men de Clementia.Goedertierentheit, die geen Passio.lijding ts, maar een vermogen van 't gemoed, daar door de mensch de gramschap en wraak matigt. XXXIX. De Timor.Schroomte is een Cupiditas.begeerte van een meerder quaat, daar voor wy vrezen, door een minder te vermijden. Bezie het Scholium.Byvoegsel van de negenëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel. XL. De Audacia.Stoutheit is een begeerte, daar door iemant {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeprikkelt word tot iets, 't welk zijns gelijken vrezen aan te gaan, met gevaar te doen. XLI. De Pusillanimitas.Kleinmoedigheit word den geen toegeëigent, welks Cupiditas.begeerte ingetoomt word doorde Timor.schroom van 't gevaar, 't welk zijns gelijken darren aangaan. Verklaring. De Kleinmoedigheit is dieshalven niets anders, dan de vrees van enig quaat, 't welk de meeste menschen niet gewent zijn te vrezen. Ik pas haar daaröm tot de Affectus.hartstocht van Cupiditas.begeerte niet toe. Ik heb echter goet geächt de zelfde hier te verklaren, om dat zy, voor zo veel wy op de begeerte merken, warelijk tegen de hartstocht van Audacia.Stoutheit gestelt word. XLII. De Consternatio.Verslagentheit word den geen toegeëigent, diens begeerte van 't quaat te mijden door de Admiratio.verwondering van 't quaat, dat hy vreest, ingetoomt word. Verklaring. De Verslagentheit is dan zeker Species.soort, of gedaante van Pusillanimitas.kleinmoedigheit. Maar dewijl de verslagentheit ook uit een tweevoudige Timor.schroom voortkoomt, zo kan zy bequamelijker dus bepaalt worden; dat zy een Metus.vrees is, die de Homo stupefactus, aut fluctuans.verbaasde, of vlottende mensch in dier voegen houd, dat hy het quaat niet kan afweeren. Ik zeg verbaasde mensch, voor zo veel wy verstaan dat zijn begeerte van het quaat af te weren door de Admiratio.verwondering ingetoomt word; en ik zeg Fluctuans.vlottende, voor zo veel wy bevatten dat de zelfde begeerte door de Timor.schroom van een tweede quaat, 't welk hem even zeer pijnigt, ingetoomt en bedwongen word; daar uit voortkoomt dat hy niet weet welk van beide hy afweeren zal; bezie hier af de Scholia.Byvoegsels van de negenëndartigste en tweeënvijftigste Propositio.Voorstelling in dit deel. Wat de Pusillaninimitas.Kleinmoedigheit en Audacia.Stoutheit aangaan, bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van d' eenënvijftigste Propositio.Voorstelling in dit deel. XLIII. De Huminatas.Heusheit, of Modestia.Zedigheit is een Cupiditas.begeerte van die dingen te doen, de welken aan de menschen behagen, en van die na te laten, de welken aan hen mishagen. XLIV. De Ambitio.Roemzucht is een onmatige begeerte van eer en roem. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring. De Ambitio.Roemzucht is een Cupiditas.begeerte, daar door alle de Affectus.hartstochten (volgens de zevenëntwintigste en eenëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel) gevoed, aangequeekt, en versterkt worden: en dieshalven kan deze hartstocht naauwelijks overwonnen worden: want zo lang de mensch van enige begeerte bezeten word, zo word hy nootzakelijk ook van deze bezeten. De vroomsten zelven, zegt Cicero, worden meest door roem geleid. De Philosophen, of Wijsbegerigen schrijven zelfs hun naam voor die boeken, de welken zy van de Verächting des roems maken. XLV. De Luxuria.Brassery is een overmatige Cupiditas.begeerte, of ook Amor.liefde van te gasten. XLVI. De Ebrietas.Dronkenschap is een overmatige begeerte, en liefde van te drinken. XLVII. De Avaritia.Gierigheit is een overmatige begeerte en liefde van rijkdom. XLVIII. Libido.D' Onkuisheit, of Gailheit is ook een begeerte en liefde in de lighamen te zamen te mengen. Verklaring. 't Zy deze Cupiditas.begeerte van te zamen te komen Moderata.matig is, of niet, zy word gemenelijk Libido.Onkuisheit, of gailheit genoemt. Voorts, deze vijf Affectus.hartstochten, (gelijk ik in Scholium.'t Byvoegsel van de zesenvijftigste Propositio.Voorstelling vermaant heb) hebben geen Contrarii.strijdigen. Want de Modestia.zedigheit is een Species.soort, of gedaante van Ambitio.roemzucht; bezie hier af het Byvoegsel van de negenëntwintigste Voorstelling in dit deel. Ik heb ook alreê gezegt, dat de Temperantia.matigheit, Sobrietas.soberheit, en Castitas.kuisheit het vermogen van de ziel, en geen Passio.lijding aanwijzen. En hoewel het gebeuren kan dat een gierig, roemzuchtig, of vreesachtig mensch zich van al te veel spijs, drank en bijslapen onthoud, zo zijn echter de gierigheit, eerzucht en vrees niet strijdig tegen de brassery, dronkenschap, of kuisheit: want de gierige wenscht deurgaans dat hy eens anders spijs en drank mag inzwelgen. D' eerzuchtige zal zich nergens in matigen, zo hy slechs hoopt dat het verborgen zal blijven; en indien hy onder de dronkaarts en onkuischen leeft, zo zal hy tot deze zonden meer genegen zijn, om dat hy roemzuchtig is. Eindelijk, de vreesachtige doet het geen, dat hy niet wil: want hoewel hy, om de doot t'ontgaan, zijn rijkdom in zee werpt, zo blijft hy echter gierig; en indien d'onkuische droevig is, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat hy zijn lust niet kan voldoen, zo laat hy echter daaröm niet onkuisch te wezen. Deze Affectus.hartstochten zien Absolutè.volstrektelijk niet zo zeer op de daden van te zuipen en te brassen, enz. als wel op de Appetitus.lust en Amor.liefde daar toe. Daar kan dieshalven niets tegen deze hartstochten gestelt worden, als Generositas.d'edelmoedigheit en Animositas.kloekmoedigheit, van de welken wy hier na zullen spreken. Ik ga de Definitiones.bepalingen van de Zelotypia.nay vering, en der andere Fluctuationes.vlotheden des gemoeds met stilzwijgen voorby, zo om dat zy uit de samenzetting der Affectus.hartstochten, die wy alreê beschreven hebben, spruiten, als om dat veel van hen geen Vocabula.benamingen hebben; 't welk aanwijst dat het tot gebruik van 't leven genoech is, de zelfden alleenlijk in 't algemeen te kennen. Voorts, uit de Definitiones.bepalingen der Affectus.hartstochten, die wy verklaart hebben, blijkt dat zy alle uit Cupiditas.begeerte, uit Laetitia.blijschap, of uit Tristitia.droef heit spruiten; of eerder, dat'er geen anderen, dan deze drie zijn, van de welken yder gemenelijk met verscheide namen genoemt word, uit oorzaak van hun verscheide Relationes.betrekkingen, en uitwendige Denominationes.afnoemingen. Indien wy nu op dcze Primitivi Affectus.eerste en oorspronkelijke hartstochten, en op de dingen, die wy hier voor van de natuur der ziel gezegt hebben, willen merken, zo konnen wy, voor zo veel zy tot de ziel alleen toegepast worden, hen dus Definire.bepalen. Algemene Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten. De Hartstocht, die een Pathema.lijding des gemoeds word genoemt, is een verward Idea.denkbeelt, door 't welk de ziel een meerder of minder macht, dan te voren, van haar lighaam, of van enig gedeelte daar af Existendi.van wezentlijk te zijn, bevestigt, en door 't welk, gestelt zijnde, de ziel zelve bepaalt word eerder op dit, dan op dat te denken. Explicatio.Verklaring. Ik zeg voorëerst, dat de Affectus.hartstocht, of de Passio animi.lijding des gemoeds een Idea confusa.verwart denkpeelt is. Want wy hebben (bezie hier af de darde Propositio.Voorstelling in dit deel) getoont dat de ziel alleenlijk zo verre lijd, als zy Inadaequatae.onëvenmatige, of Confusae Ideae.verwarde denkbeelden heeft. Ik zeg wijders, door 't welk de ziel een meerder of minder macht, dan te voren, van haar lighaam, of van enig gedeelte daar af Existendi.van wezentlijk te zijn bevestigt: want alle de Ideae.denkbeelden der lighamen, die wy hebben, wijzen meer aan de Constitutio Actualis.dadelijke gesteltenis van onz lig- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} haam, (volgens de tweede Corollarium.Toegift van de zestiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) dan de natuur van 't uitterlijk lighaam. Maar dat, 't welk de vorm van de Affectus.hartstocht stelt, moet de gesteltenis van 't lighaam, of van enig deel daar af, 't welk het lighaam zelfs, of enig deel daar af heeft, aanwijzen, of uitdrukken; namelijk hieröm, dat des zelfs Potentia agendi.vermogen van te doen, of Vis existendi..macht van wezentlijk te zijn vermeerdert of vermindert, geholpen of ingetoomt word. Maar hier staat aan te merken dat ik, als ik zeg een meerder of minder macht van wezentlijk te zijn, dan te voren, niet versta dat de ziel de tegenwoordige Constitutio.gesteltenis van 't lighaam met de voorgaande gelijkt; maar dat het Idea.denkbeelt, 't welk de Forma.vorm van de Affectus.hartstocht stelt, iets van 't lighaam bevestigt, dat warelijk meerder, of minder Realitas.zakelijkheit insluit, dan te voren. En dewijl de Essentia.wezentheit van de ziel hier in bestaat, (volgens d'elfde en dartiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) dat zy de Existentia actualis.dadelijke wezentlijkheit van haar lighaam bevestigt, en wy, by volmaaktheit, de Essentia.wezentheit zelve van de zaak verstaan, zo volgt dat de ziel tot meerder, of minder volmaaktheit overgaat, als 't haar toevalt iets, dat meerder of minder Realitas.zakelijkheit insluit, dan te voren, van haar lighaam, of van enig deel daar af te bevestigen. Als ik dieshalven hier voor gezegt heb, dat de macht van te denken van de ziel vermeerdert of vermindert word, dan heb ik daar by niets anders verstaan willen hebben, dan dat de ziel een Idea.denkbeelt van haar lighaam, of van enig gedeelte daar af gevormt heeft, 't welk meerder of minder Realitas.zakelijkheit uitdrukt, dan zy van haar lighaam bevestigt had; want de Praestantia idearum.voortreffelijkheit der denkbeelden, en het Potentia actualis.dadelijk vermogen van te denken word naar de voortreffelijkheit van Objectum.'t voorwerp geschat. Eindelijk heb ik 'er by gevoegt, en door 't welk, gestelt zijnde, de ziel zelve Determinari.bepaalt word eerder op dit, dan op dat te denken; op dat ik, boven de natuur van de blijschap en droef heit, de welke in 't eerste deel van de Definitio.Bepaling verklaart word, ook de natuur van de Cupiditas.begeerte zou uitdrukken. Einde van 't darde Deel. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Deel Der zedekunst. Van de menschelijke Dienstbaarheit, of Van de Krachten der hartstochten. Voorreeden. IK noem de menschelijke onmacht in de Affectus.Hartstochten te matigen, en te temmen dienstbaarheit: want de mensch, die zijn hartstochten onderworpen is, is niet in zijn macht, maar in die van 't geval, in welks vermogen hy in dier voegen staat, dat hy dikwijls gedwongen word, schoon hy beter voor zich ziet, echter het erger te volgen. Ik heb voorgenomen d'oorzaak hier af, en wat goet of quaat de hartstochten wijder in zich hebben, in dit Deel te betogen. Maar eer ik begin, lust het my iets vooräf van de volmaaktheit en onvolmaaktheit, en van 't goet en quaat te spreken. Indien iemant voorgenomen heeft iets te doen, en het zelfde volbracht heeft, zo zal niet alleenlijk hy, maar ook alle de genen, die de mening des makers van dat werk, of zijn ooggemerk recht kennen, of menen dat zy 't kennen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen dat zijn werk volmaakt en uitgevoert is. Tot een voorbeelt, indien iemant enig werk, 't welk ik Supponere.onderstel noch niet ten einde gebracht te zijn, ziet, en weet dat het ooggemerk van de Author.toesteller van dat werk is, een huis te bouwen, zo zal hy zeggen dat het huis onvolmaakt is; en in tegendeel volmaakt, zo haast hy ziet dat het werk tot dat einde is gebracht, 't welk de Author.toesteller daar af voorgenomen had daar aan te geven. Maar indien iemant enig werk ziet, welks gelijk hy nooit had gezien, of de mening van de werkmeester niet weet; zeker, deze kan niet weten of dit werk volmaakt, of niet volmaakt is. En dit schijnt d' eerste betekenis dezer Vocabula.benamingen geweest te hebben. Maar na dat de menschen begonnen hebben Ideae universales.algemene denkbeelden te vormen, en schetsen en voorbeelden van huizen, gebouwen, torens, enz. te bedenken, en andere voorbeelden der dingen boven anderen te stellen, zo is hier uit voortgekomen, dat yder dit volmaakt heeft genoemt, 't welk hy met het algemeen denkbeelt, dat hy van diergelijk zaak gevormt had, zag overëenkomen, en in tegendeel, dat onvolmaakt, 't welk hy met het voorbeelt, dat hy daar af begrepen had, niet zag overëenkomen, schoon het, naar 't ooggemerk van de werkmeester, gantschelijk voltrokken was. Daar schijnt mede geen andere reden te zijn, om de welken men ook de naturelijke dingen, te weten die niet van menschelijke handen gemaakt zijn, gemenelijk volmaakt, of onvolmaakt noemt. Want de menschen zijn gewent algemene Ideae.denkbeelden zo van de naturelijke dingen, als van de genen, die met de hant gemaakt zijn, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} te vormen, die zy als tot voorbeelden der dingen stellen, en daar, gelijk zy geloven, de natuur, (die, gelijk zy menen, niets doet, dan tot enig einde) op ziet, en die zy aan zich tot voorbeelden voorstelt. Als zy dan zien dat 'er in de natuur iets geschied, 't welk niet met het bevat voorbeelt, dat zy van zodanige zaak hebben, overeenkoomt, zo geloven zy dat de natuur te kort geschoten, of gemist, of die zaak onvolmaakt gelaten heeft. Wy zien dieshalven dat de menschen gewent zijn de naturelijke dingen volmaakt, of onvolmaakt te noemen, meer uit Praejudicium.vooröordeel, dan uit der zelfder ware kennis. Want wy hebben (in Appendix.'t Aanhangsel van 't eerste deel) getoont dat de natuur niet om zeker einde werkt; dewijl dit eeuwig en onëindig Ens.wezend, 't welk wy God noemen, door de zelfde nootzakelijkheit werkt, daar door het Existere.wezentlijk is. Want wy hebben (in de zestiende Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) getoont, dat hy uit de zelfde nootzakelijkheit der natuur werkt, uit de welke hy wezentlijk is. De reden dan, of d' oorzaak, om de welke God werkt, en om de welke hy wezentlijk is, is een en de Existere.zelfde. Gelijk hy dan niet om enig einde wezentlijk is, zo werkt hy ook niet om enig einde; Maar gelijk hy geen begin of einde van wezentlijk te zijn heeft, zo heeft hy ook geen van te werken. Maar d' ooraak, die Finalis.d' eindelijke genoemt word, is niets, dan de menschelijke Appetitus.lust, voor zo veel de zelfde als het beginsel, of d' eerste oorzaak van enig ding aangemerkt word. Tot een voorbeelt, als wy zeggen dat de Habitatio.bewoning Causa finalis.d' eindelijke oorzaak van dit of {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dat huis heeft geweest, zo verstaan wy daar by niets anders, dan dat de mensch, om dat hy het gemak van 't huisselijk leven tot zijn ooggemerk heeft gehad, Appetitus.lust gehad heeft om het huis te bouwen. De bewoning dan, voor zo veel zy als d' eindelijke oorzaak aangemerkt word, is niets anders, dan deze bezondere lust, die warelyk Causa efficiens.d' uitwerkende oorzaak is, de welke als d' eerste aangemerkt word, om dat de menschen gemenelijk onkundig van d' oorzaken van hun Appetitus.lusten zijn. Want zy zijn, gelijk ik alreê dikwijls gezegt heb, wel kundig van hun Actiones.doeningen en Appetitus.lusten; maar onkundig van d' oorzaken, van de welken zy Determinare.bepaalt worden tot iets te Appetere.begeren. Voorts, wat dit aangaat, dat men gemenelijk zegt, dat de natuur somtijts te kort schiet, of mist, of de dingen onvolmaakt voortbrengt, ik tel het onder de Commenta.verdichtselen, van de welken ik in Appendix.'t Aanhangsel van 't eerste deel gehandelt heb. De volmaaktheit dan, en onvolmaaktheit zijn in der daat alleenlijk Modi cogitandi.wijzen van denken, te weten Notiones.Kundigheden, die wy gemenelijk hier uit verdichten, dat wy Individua.d' ondeeligen van yder Species.soort, of gedaante, of van Genus.yder geslacht onderling vergelijken; en om deze oorzaak heb ik hier voor (in de zeste Definitio.Bepaling van het tweede deel) gezegt, dat ik by Realitas.zakelijkheit en Perfectio.volmaaktheit een en 't zelfde versta. Want wy zijn gewent alle Individua.d' ondeeligen der natuur weêr tot een enig Genus.geslacht, 't welk algemeenst genoemt word, te brengen, te weten tot de Notio.kundigheit van Ens.'t wezend, 't welk Absolutè.volstrektelijk tot alle d' ondeeligen der natuur behoort. Voor zo veel wy dan Individus.d' ondeeligen der {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur weêr tot dit Genus.geslacht brengen, en by malkander vergelijken, en bevinden dat anderen meer Entitas.wezendheit, of Realitas.zakelijkheit hebben, dan anderen, voor zo veel zeggen wy dat sommigen volmaakter zijn, dan anderen; en voor zo veel wy aan de zelfden iets toeëigenen, dat Nigatio.ontkenning insluit, als Terminus.paal, Finis.einde, Impotentia.onmacht, enz. voor zo veel noemen wy hen onvolmaakt, om dat zy onze ziel niet even zo aandoen, als de genen, die wy volmaakt noemen, en niet om dat aan hen iets ontbreekt, dat het hunne is, of om dat de natuur gemist heeft. Want daar is niets, dat aan de natuur van enig ding behoort, als het geen, dat uit de nootzakelijkheit der natuur van Causa effisiens.d' uitwerkende oorzaak volgt; en het geen, dat uit de nootzakelijkheit van de natuur der uitwerkende oorzaak volgt, geschied nootzakelijk. Wat het goet en quaat aangaat, zy wijzen ook niets Positivum.stellig in de dingen aan, te weten die in zich aangemerkt worden, en zijn niets anders, dan Modi cogitandi.wijzen van denken, of Notiones.Kundigheden, die wy hier uit vormen, dat wy de dingen by malkander vergelijken. Want een en de zelfde zaak kan in een zelfde tijt goet en quaat, en ook Indifferens.middelmatig wezen. Tot een voorbeelt, het gezang is goet voor een naargeestige, quaat voor iemant, die schreit; maar voor een dove noch goet noch quaat. Doch hoewel het met de zaak dus gestelt is, zo moeten wy echter deze Vocabula.benamingen behouden. Want dewijl wy het Idea.denkbeelt van de mensch, als het voorbeelt van de menschelijke natuur, 't welk wy aanschouwen, begeren te Formare.vormen, zo zal 't ons dienstig {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn deze zelfde benamingen in de zelfde zin, als ik gezegt heb, te behouden. By goet dan zal ik hier na vervolgens het geen verstaan, 't welk wy zekerlijk weten een middel te wezen, om het voorbeelt van de menschelijke natuur, 't welk wy aan ons voorstellen, nader en nader te komen; en by quaat dit, 't welk wy zekerlijk weten hinderlijk te zijn tot het zelfde voorbeelt gelijk te wezen. Wijders, wy zullen zeggen dat de menschen volmaakter, of onvolmaakter zijn, voor zo veel zy dit zelfde voorbeelt nader komen, of veerder daar af wijken. Want hier staat bezonderlijk aan te merken, dat ik, als ik zeg dat iemant van een minder tot een meerder, en weêr van een meerder tot een minder volmaaktheit overgaat, niet wil verstaan hebben, dat hy uit d'een Essentia.wezendheit, of Forma.vorm in d'andere verändert; want, tot een voorbeelt, het paert word vernietigt, zo wel als het in een mensch, dan als 't in een bloedeloos beestje, verändert: maar dat wy bevatten dat des zelfs vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert, voor zo veel het zelfde door zijn natuur verstaan word. Eindelijk, by volmaaktheit in 't algemeen zal ik de Realitas.zakelijkheit, gelijk ik gezegt heb, verstaan; dat is de Essentia.wezentheit van yder ding, voor zo veel het op zekere wijze Existere.wezentlijk is, en werkt, zonder inzicht op zijn during te hebben. Want geen bezonder ding kan daaröm volmaakter genoemt worden, om dat het meer tijt in wezentlijkte zijn gebleven is; devvijl de Duratio.during der dingen niet naar de Essentia.wezentheit der zelfder bepaalt kan worden, vermits de vvezentheit der dingen geen zekere en be- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde tijt van Existere.vvezentlijk te zijn insluit. Maar yder ding, 't zy het zelfde volmaakter is, of niet, kan door de zelfde kracht, daar door het begint vvezentlijk te zijn altijt in vvezentlijk te vvezen volharden; in voegen dat zy alle hier in gelijk zijn. Bepalingen. I. By goet zal ik dit verstaan, 't welk wy zekerlijk weten nut aan ons te wezen. II. Maar by quaat dit, 't welk wy zekerlijk weten hinderlijk te wezen, om 't goede machtig te worden. Bezie van deze beide de voorgaande Voorreeden, naar 't einde. III. Ik noem de bezondere dingen Contingentes.gebeurelijk, voor zo veel wy, terwijl wy op hun Essentia.wezentheit alleen merken, niets vinden, dat hun Existentia.wezentlijkheit nootzakelijk stelt, of dat de zelfde nootzakelijk uitsluit. IV. Ik noem de zelfde bezondere dingen Possibiles.mogelijk, voor zo veel wy, terwijl wy op d'oorzaken merken, uit de welken zy voortgebracht moeten worden, niet weten of zy Determinata.bepaalt zijn tot de zelfden voort te brengen. In 't eerste Scholium.Byvoegsel van de drieëndartigste Propositio.voorstelling in het eerste deel heb ik geen onderscheit tusschen het Possibile.mogelijke en Contingens.gebeurelijke gemaakt, om dat het daar niet nodig was onder die dingen naaukeuriglijk onderscheit te maken. V. By Affectus contrarii.strijdige hartstochten zal ik voortäan de genen verstaan, die de mensch verscheidelijk trekken, hoewel zy van een zelfde Genus.geslacht zijn, gelijk Luxuries.d'overdaat en Avaritia.gierigheit, die Species.soorten, of gedaanten van liefde zijn, en niet van natuur, maar by toeval tegen malkander strijden. VI. Wat ik by Affectus.hartstocht tot de toekomende, tegenwoordige en verlede zaak zal verstaan, heb ik in 't eerste en tweede Scholium.Byvoegsel van d'achtiende Propositio.Voorstelling in 't darde deel verklaart, 't welk men na te zien heeft. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hier staat ook aan te merken dat wy zo wel Distantia.d'afstant van de tijt, als van de plaats niet onderscheidelijk konnen inbeelden, dan tot zekere Limes.paal: dat is, gelijk wy gewent zijn alle die voorwerpen, de welken veerder dan tweehondert voeten van ons af zijn, of welker Distantia.afstant van de plaats, daar in wy zijn, de gene overtreft, die wy ons onderscheidelijk inbeelden, in te beelden even verre van ons af te zijn, en dieshalven als in de zelfde vlakte te wezen; zo beelden wy ons ook in dat alle de Objecta.voorwerpen, welker tijt van Existere.wezentlijk te zijn, wy ons inbeelden veerder van de tegenwoordige Intervallum.tusschentijt af te wezen, dan wy gewent zijn onderscheidelijk in te beelden, even verre van de tegenwoordige af te zijn, en passen hen alle als op een ogenblik tijts toe. VII. By Finis.'t einde, om 't welk wy iets doen, versta ik de Appetitus.lust. VIII. By Virtus.deucht en Potentia.vermogen versta ik een en 't zelfde: dat is, (volgens de zevende Propositio.Voorstelling in het darde deel) de deucht, voor zo veel zy tot de mensch toegepast word, is de Essentia.wezentheit, of natuur zelve van de mensch, voor zo veel hy macht heeft om enige dingen uit te werken, de welken door wetten van zijn natuur alleen verstaan konnen worden. Aniomaea.Kundigheit. In de natuur word geen bezonder ding gestelt, boven 't welk noch niet iets machtiger en sterker is: maar boven al 't geen, dat men aanwijzen kan, word noch een ander gestelt, dat machtiger is, en van 't welk het gestelde vernietigt kan worden. Eerste Propositio.Voorstelling. Niets, 't welk het Idea falso.valsch denkbeelt Positivum.stellig heeft, word door de tegenwoordigheit van 't ware, voor zo veel het waar is, wechgenomen. Demonstratio.Betoging. De valsheit bestaat alleenlijk in de Privatio.derving van de kennis, die in Idea inadequatae.d'onëvenmatige denkbeelden ingesloten word; volgens de vijf- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} endartigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel. Zy hebben ook niets Positivum.stellig, om 't welk zy valsch genoemt worden; volgens de drieëndartigste Voorstelling van het tweede deel. Maar in tegendeel, voor zo veel zy tot God toegepast worden, zijn zy waar; volgens de tweeendartigste Voorstelling in het tweede deel. Indien dan het geen, 't welk in het valsch Idea.denkbeelt Positivum.stellig is, door de tegenwoordigheit van 't ware, voor zo veel het waar is, wechgenomen wierd, zo zou ook het waar denkbeelt van zich zelf wechgenomen worden: 't welk ongerijmt is; volgens de vierde Propositio.Voorstelling van het darde deel. Scholium.Byvoegsel. Deze Voorstelling zal klarelijker door de tweede Corollarium.Toegift van de zestiende Voorstelling in het tweede deel verstaan worden. Want Imaginatio.d'inbeelding is een Idea.denkbeelt, 't welk meer de tegenwoordige Constitutio.gesteltenis van 't menschelijk lighaam, dan de natuur van 't uitterlijk lighaam aanwijst; wel niet Distinctè.onderscheidelijk, maar Confusè.verwardelijk: en hier uit spruit het dat de ziel gezegt word te dolen. Tot een voorbeelt, als wy de zon aanschouwen, zo beelden wy ons in dat de zelfde omtrent tweehondert voeten van ons af is: daar in wy zo lang dolen, als wy van der zelfder ware Distantia.afstant onkundig zijn. Maar als der zelfder afstant bekent is, zo word wel de doling, doch niet Imaginatio.d'inbeelding wechgenomen, dat is het Idea.denkbeelt der zon, 't welk alleenlijk der zelfder natuur zo verre verklaart, als het lighaam daar af aangedaan word. Dieshalven, hoewel wy der zelfder ware Distantia.afstant kennen, zo beelden wy ons echter in dat zy naby is. Want (gelijk wy in Scholium.'t Byvoegsel van de vijfendartigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel gezegt hebben) wy beelden ons in de zon daarom niet zo naby te wezen, om dat wy van der zelfder ware afstant onkundig zijn; maar om dat onze ziel zo verre de grootheit der zon bevat, als het lighaam van de zelfde aangedaan word. In dezer voegen, als de stralen der zon, op de vlakte van 't water vallende, weêr naar onze ogen keren, beelden wy ons de zelfde in, als of zy in 't water was, schoon wy haar ware plaats kennen; en dus met d'ander Imaginationes.inbeeldingen, door de welken onze ziel bedrogen word, die, 't zy dat zy de naturelijke Constitutio.gesteltenis des lighaams aanwijzen, of te kennen geven dat des zelfs vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert, niet strijdig tegen het ware zijn, noch door des zelfs tegenwoordigheit verdwijnen. Het gebeurt wel dat, als men t'onrecht enig quaat vreest, de vrees verdwijnt, als men de ware tijding hoort. Maar in tegendeel gebeurt ook, dat, als wy met recht enig {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} quaat vrezen, de vrees weêr wechgenomen word, als men een valsche tijding daar af hoort. In dezer voegen verdwijnen d'inbeeldingen niet door de tegenwoordigheit van 't ware, voor zo veel het waar is; maar om dat 'er anderen voorkomen, die sterker zijn dan de genen, de welken de tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit der ingebeelde dingen uitsluiten; gelijk wy in de zeventiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel getoont hebben. Tweede Voorstelling. Wy lijden voor zo veel als wy een deel van de natuur zijn, 't welk niet door zich, zonder anderen, begrepen kan worden. Demonstratio.Betoging Men zegt dan dat wy lijden, als 'er in ons iets rijst, van 't welk wy niet, dan ten deel, oorzaak zijn; (volgens de tweede Definitio.Bepaling van het darde deel) dat is (volgens d' eerste Bepaling van het darde deel) iets, 't welk van de wetten van onze natuur alleen niet afgeleid kan worden. Wy lijden dan voor zo veel wy een deel van de natuur zijn, dat niet door zich, zonder d' anderen, bevat kan worden; 't welk te betogen stond. Darde Propositio.Voorstelling. De kracht, door de welke de mensch volhard in Existere.wezentlijk te zijn, is bepaalt, en word van 't vermogen der uitwendige oorzaken onëindelijk overtroffen. Demontratio.Betoging. Dit blijkt uit de Axioma.Kundigheit van dit deel. Want als men de mensch als mensch gestelt heeft, zo moet men ook iets anders stellen, dat machtiger is, namentlijk A. En als men A gestelt heeft, zo stelt men iets anders, te weten B, machtiger dan A zelf, en dus tot aan 't onëindige: en dieshalven word het vermogen van de mensch door 't vermogen van een ander ding bepaalt, doch van het vermogen der, uitterlijke oorzaken onëindelijk overtronffen; 't welk te betogen stond. Vierde Propositio.Voorstelling. 't Is hiet mogelijk dat de mensch niet een deel van de natuur zou wezen, en dat hy geen veränderingen zou konnen lijden, dan de genen, de welken door zijn natuur alleen verstaan zou- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} den konnen worden, en van de welken hy een Causa adaequata.evenmatige oorzaak is. Demonstratio.Betoging. Het vermogen, door 't welk de bezondere dingen, en by gevolg de mensch, hun Esse.wezen behouden, is het vermogen zelf van God, of van de natuur: (volgens de Corollarium.Toegift van de vierëntwintigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) niet voor zo veel het zelfde onëindig is; maar zo veel het door de menschelijke Essentia actualis.dadelijke wezentheit verklaart kan worden; volgens de zevende Voorstelling van het darde deel. Het vermogen van de mensch dan, voor zo veel het door zijn dadelijke Essentia.wezentheit verklaart word, is een deel van het oneindig vermogen van God, of van de natuur; dat is (volgens de vierëndartigste Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) van zijn Essentia.wezentheit: 't welk het eerste was. Wijders, indien het geschieden kon dat de mensch geen veranderingen kon lijden, dan die door de natuur van de mensch zelf alleen verstaan zouden konnen worden, zo zou, (volgens, de vierde en zeste Voorstelling van het darde deel) volgen, dat hy niet zou konnen vergaan, maar dat hy altijt nootzakelijk Existere.wezentlijk zou wezen. En dit zou moeten volgen uit een oorzaak, welks vermogen eindig, of oneindig is; namelijk of uit het enig vermogen van de mensch, te weten die machtig zou zijn om d' andere veränderingen, die van d' uitterlijke oorzaken zouden konnen voortkomen, van zich af te weren, of van het onëindig vermogen van de natuur, van 't welk alle bezondere dingen in dier voegen gestiert worden, dat de mensch geen andere veränderingen zou konnen lijden, dan die tot zijn behoudenis dienstig zijn. Maar 't eerste (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling, welker Demonstratio.betoging algemeen is, en tot alle bezondere dingen toegepast kan worden) is ongerijmt. Dieshalven, indien 't mogelijk is dat de mensch geen veränderingen zou lijden, dan die door de natuur van de mensch zelf alleen verstaan zouden konnen worden, en by gevolg (gelijk wy alreê getoont hebben) dat hy altijt nootzakelijk Propositio.wezentlijk zou wezen, zo zou dit moeten volgen uit Gods onëindig vermogen; en by gevolg zou (volgens de zestiende Idea.Voorstelling van 't eerste deel) d'ordening van de gehele natuur, voor zo veel zy onder de Artributa.toeëigeningen van Extensio.uitgestrektheit en Cogitatio.denking bevat word, uit de nootz akelijkheit van de goddelijke natuur, voor zo veel God met het denkbeelt van enig mensch aangemerkt word, afgeleid moeten worder; en dieshalven zou (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) volgen dat de mensch onëindig zou wezen; 't welk {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} (volgens 't eerste deel hier af) ongerijmt is. 't Is dan onmogelijk dat de mensch geen veränderingen zou lijden, dan de genen, van de welken hy zelf Causa adaequata.d'evenmatige oorzaak zou zijn: 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de mensch nootzakelijk altijt de Passiones.lijdingen onderworpen is, en de gemene ordening der natuur volgt, en de zelfde gehoorzaamt, en zich naar de zelfde voegt, voor zo veel de natuur der dingen verëischt. Vyfde Propositio.Voorstelling. De kracht en aanwas van yder Passio.lijding, en van der zelfder volharding Existere.wezentlijk te zijn, word niet bepaalt door het verwogen, door 't welk wy pogen te volharden in wezentlijk te zijn, maar door 't vermogen van een uitterlijke oorzaak, met het onze vergeleken. Demonstratio.Betoging. De Essentia.Wezentheit van de Passio.lijding kan niet door onze wezentheit alleen verklaart worden; (volgens d' eerste en tweède Definitio.Bepaling van het darde deel) dat is (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel) het Potentia.vermogen van de Passio.lijding kan niet bepaalt worden door het vermogen, daar door wy pogen in onz Esse.wezen te volharden, maar moet (gelijk in de zestiende Voorstelling van het tweede deel getoontis) nootzakelijk door 't vermogen van een uitwendige oorzaak, methet onze vergeleken, bepaalt worden; gelijk voorgestelt wierd. Zeste Propositio.Voorstelling. De kracht van enige Passio.lijding, of Affectus.hartstocht kan d' andere Actiones.doeningen van de mensch, of zijn Potentia.vermogen overwinnen; in voegen dat de Affectus.hartstocht hardnekkiglijk den mensch byblijft. Demonstratio.Betoging. De kracht en aanwas van yder Passio.lijding, en der zelfder volharding in Existere.wezentlijk te zijn, word door het vermogen van een uitwendige oorzaak, met het onze vergeleken, bepaalt, (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) en kan dieshalven (volgens de darde voorstelling van dit deel) het vermogen van de mensch verwinnen, enz. (gelikj voorgestelt wierd. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende Propositio.Voorstelling. Een Affectus.hartstocht kan niet ingetoomt, noch wechgenomen worden; dan door een strijdige hartstocht, en die sterker is, dan de geen, die ingetoomt moet worden. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht, voor zo veel hy tot de ziel toegepast word, is een Idea.denkbeelt, door 't welk de ziel meerder of minder kracht haars lighaams van Existere.wezentlijk te zijn, dan te voren, bevestigt; volgens d' algemene Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten. Als dan de ziel van enige hartstocht word bestreden, zo word te gelijk het lighaam Affici.aangedaan door Affectio.d' aandoening, door de welke des zelfs Potentia.vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert word. Wijders, deze aandoening des lighaams (volgens de vijfde Propositio.Voorstelling van dit deel) ontfangt van haar oorzaak de kracht van in haar Esse.wezen te volharden, de welke dieshalven niet ingetoomt, noch wechgenomen kan worden, dan van een lighamelijke oorzaak, (volgens de zeste Voorstelling van het tweede deel) die 't lighaam met een Affectio.aendoening, tegen het zelfde strijdig, Afficere.aandoet, (volgens de vifde Voorstelling van het darde deel) en met een sterker aandoening; volgens de Axioma.Kundigheit van dit deel. En dieshalven, de ziel zal met het Idea.denkbeelt van een sterker Affectio.aandoening, tegen de voorgaande strijdig, aangedaan worden; dat is, (volgens d' algemene Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) de ziel zal aangedaan worden met een sterker hartstocht, en die tegen de voorgaande strijdig is, te weten, die de Existentia.wezentlijkheit van de voorgaande uitsluit, of wechneemt: en dieshalven, de Affectus.hartstocht kan niet wechgenomen, noch ingetoomt worden, dan door een strijdige en sterker hartstocht; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. De hartstocht, voor zo veel hy tot de ziel toegepast word, kan niet ingetoomt, noch wechgenomen worden, dan door het Idea.denkbeelt van een strijdige Affectus.aandoening des lighaams, en sterker dan d'aandoening, door de welke wy lijden. Want de hartstocht, door de welk wy lijden, kan niet ingetoomt, noch wechgenomen worden, dan door een hartstocht, sterker dan de zelfde, en daar tegen strijdig; (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) dat is (volgens d' algemene Definitio.Bepaling der hartstochten) niet dan door het Idea.denkbeelt des lighaams van een sterker Propositio.aandoening, en strijdig tegen d' aandoening, door de welke wy lijden. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Propositio.Voorstelling. De kennis van goet en quaat is niets anders, dan de Affectus.hartstocht van blijschap, of droefheit, voor zo veel wy daar af Conscii.meêwustig zijn. Demonstratio.Betoging. Wy noemen dit goet, of quaat, 't welk vorderlijk of schadelijk is om onz Esse.wezen te behouden; (volgens d'eerste en tweede Definitio.Bepaling van dit deel) dat is (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel) 't welk onz vermogen van te doen vermeerdert, of vermindert, bevordert, of intoomt. Voor zo veel wy dan (volgens de Definitiones.Bepalingen van blyschap en droefheit, die te zien zijn in het Scholium.Byvoegsel van d'elfde Propositio.Voorstelling in het darde deel) bevatten dat enigding ons met blijschap of droefheit aandoet, voor zo veel noemen wy het zelfde goet, of quaat; en dieshalven is de kennis van goet en quaat niets anders, dan het Idea.denkbeelt van blijschap of droefheit, 't welk nootzakelijk uit de Affectus.hartstocht zelf van blijschap of droefheit volgt; volgens de tweeëntwintigste Voorstelling van het tweede deel. Maar dit denkbeelt is op de zelfde wijze met de hartstocht vereenigt, als de ziel met het lighaam verëenigt is; volgens d'eenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) dat is, (gelijk wy in Scholium.'t Byvoegsel van de zelfde Propositio.Voorstelling getoont hebben) dit Idea.denkbeelt word van de Affectus.hartstocht zelf, of (volgens d'algemene Definitio.Bepaling der hartstochten) van het denkbeelt van des lighaams Affectio.aandoening warelijk niet onderscheiden, dan door de Conceptus.bevatting alleen: dieshalven, deze kennis van 't goet en quaat is niets anders, dan de hartstocht zelf, voor zo veel wy daar af meêwustig zijn; 't welk te betogen stond. Negende Propositio.Voorstelling. De Affectus.hartstocht, welks oorzaak wy ons inbeelden tegenwoordiglijk by ons te zijn, is sterker dan of wy ons inbeelden dat hy noch niet tegenwoordig was. Demonstratio.Betoging. Imaginatio.D'inbeelding is het Idea.denkbeelt, door 't welk de ziel de zaak als tegenwoordig beschout, (bezie de Definitio.Bepaling daar af in het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) de welke echter meer de Constitutio.gesteltenis van 't menschelijk lighaam, dan de natuur van d'uitwendige zaak aanwijst; volgens de tweede Corollarium.Toegift {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zestiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel. De Affectus.hartstochs dan (volgens d'algemene Definitio.Bepaling der hartstochten) is een Imaginatio.inbeelding, voor zo veel hy de Constitutio.gesteltenis des lighaams aanwijst. Maar d'inbeelding (volgens de zeventiende Voorstelling van het tweede deel) is Intensior.meer ingespannen, zo lang wy ons niets inbeelden, dat de tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit van d' uitterlijke zaak uitsluit: dieshalven, de hartstocht, welker oorzaak wy ons inbeelden tegenwoordiglijk by ons te zijn, is ook meer ingespannen, of krachtiger, dan of wy ons inbeeldden dat de zelfden niet tegenwoordig was; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Als ik hier voor (in d'achtiende Propositio.Voorstelling van het darde deel) gezegt heb, dat wy door het beelt van de toekomende, of verlede zaak met een zelfde Affectus.hartstocht aangedaan worden, als of d'ingebeelde zaak tegenwoordig was, zo heb ik wel uitdrukkelijk gezegt, dat dit waar is, voor zo veel wy op het beelt van de zaak zelve alleen merken; want het is van een zelfde natuur, 't zy d'ingebeelde zaak tegenwoordig is, of niet. Doch ik ontken niet dat de zelfde zwakker word, als wy andere zaken, aan ons tegenwoordig, en die de tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit van de toekomende zaak uitsluiten, beschouwen; 't welk ik toen nagelaten heb te vermanen, om dat ik in dit deel voorgenomen had van de krachten der Affectus.hartstochten te handelen. Corollarium.Toegift. Het beelt van de toekomende, of verlede zaak, dat is van die zaak, de welke wy, met Relatio.betrekking tot de toekomende of verlede tijt, met uitsluiting van de tegenwoordige, aanschouwen, is, als 't overige gelijk is, zwakker dan het beelt van de tegenwoordige zaak; en by gevolg is de Affectus.hartstocht tot de toekomende, of verlede zaak, als d'andere dingen gelijk zijn, flaauwer dan de hartstocht tot de tegenwoordige zaak. Tiende Propositio.Voorstelling. Wy worden tot een toekomende zaak, die wy ons inbeelden dat haast zal komen, naerstiglijker aangedaan, dan zo wy ons inbeelden dat der zelfder tijt van Existere.wezentlijk te zijn, veerder van de tegenwoordige af is: en wy worden ook door de geheugenis van enig ding, 't welk wy ons inbeelden niet lang {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} voorby te zijn, naerstiglijker aangedaan, dan zo wy ons inbeelden dat het zelfde al lang voorby is. Demonstratio.Betoging. Want voor zo veel wy ons inbeelden dat een zaak haast zal komen, of onlangs voorby is gegaan, daar door zelf beelden wy ons iets in, 't welk de tegenwoordigheit van de zaak minder uitsluit, dan als wy ons inbeelden dat der zelfder aanstaande tijt van Existere.wezentlijk te zijn veerder van de tegenwoordige af, of al overlang voorby is; (gelijk uit zich bekent is) en dieshalven zullen wy (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) zo veel te naerstiglijker tot de zelfde Affici.aangedaan worden; 't welk te betogenstond. Scholium.Byvoegsel. Uit de dingen, die wy (op de zeste Definitio.Bepaling van dit deel) aangemerkt hebben, volgt dat wy tot die Objecta.voorwerpen, die een langer Intervallum.tusschenwijtte van tijt van de tegenwoordige af zijn, dan wy met inbeelden konnen bepalen, hoewel wy verstaan dat zy onderling een lange tusschenwijtte van tijt van malkander af zijn, echter ever flaauwelijk Affici.aangedaan worden. Elfde Propositio.Voorstelling. De Affectus.hartstocht tot een zaak, die wy ons als nootzakelijk inbeelden, is, als d'andere dingen gelijk zijn, Intensior.krachtiger ingespannen, dan tot de Possibilis.mogelijke, of Contingens.gebeurelijke, of Non necessaria.niet nootzakelijke. Demonstratio.Betoging. Voor zo veel wy ons inbeelden enige zaak nootzakelijk te zijn, voor zo veel bevestigen wy der zelfder Existentia.wezentlijkheit; en in tegendeel, ontkennen de wezentlijkheit van de zaak, voor zo veel wy ons inbeelden de zelfde niet nootzakelijk te wezen volgens 't eerste Scholium.Byvoegsel van de drieëndartigste Propositio.Voorstelling in 't eerste deel: en dieshalven, (volgens de negende Voorstelling in dit deel) de Affectus.hartstocht tot de nootzakelijke zaak, als d'andere dingen gelijk zijn, is Intensior.krachtiger ingespannen, dan tot de niet nootzakelijke; gelijk te betogen stond. Twaalfde Propositio.Voorstelling. De Affectus.hartstocht tot een zaak, die wy weten dat tegenwoordiglijk niet Existere.wezentlijk is, en die wy ons als Possibilis.mogelijk in- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, is, als d'andere dingen gelijk zijn, Intensior.krachtiger ingespannen, dan tot de Contingens.gebeurelijke. Demonstratio.Betoging. Voor zo veel als wy ons een zaak als Contingens.gebeurelijk inbeelden, worden wy met geen beelt van een andere zaak aangedaan, die de Existentia.wezentlijkheit van de zaak stelt; volgens de darde Definitio.Bepaling in dit deel. Maar in tegendeel, (volgens Hypothesis.d' onderstelling) wy beelden ons sommige dingen in, die der zelfder tegenwoordige Existentia.wezentlijkheit uitsluiten. Doch voor zo veel wy ons inbeelden dat de zaak voor 't aanstaande Possibilis.mogelijk is, voor zo veel beelden wy ons enige dingen in, die de wezentlijkheit van de zaak stellen; (volgens de vierde Definitio.Bepaling in dit deel) dat is (volgens d'achtiende Propositio.Voorstelling van 't darde deel) die de hoop of vrees voeden; en zo verre is de Affectus.hartstocht tot de mogelijke zaak geweldiger; 't welk te betogenstond. Corollarium.Toegift. Affectus.De hartstocht tot een zaak, van de welke wy weten dat zy tegenwoordiglijk niet Existere.wezentlijk is, en die wy als Contingens.gebeurelijk inbeelden, is veel flaauwer, dan of wy ons inbeelden dat de zaak tegenwoordiglijk by ons is. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht tot een zaak, die wy ons inbeelden tegenwoordig Existere.wezentlijk te zijn, is Intensior.krachtiglijker, ingespannen, dan of wy ons de zelfde als toekomende inbeelden, (volgens de Corollarium.Toegift van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel) en veel geweldiger, zo wy ons inbeelden dat de toekomende tijt verre van de tegenwoordige af is; volgens de tiende Voorstelling in dit deel. De hartstocht dan tot een zaak, welker tijt van wezentlijk te zijn wy ons inbeelden verre van de tegenwoordige af te wezen, is veel flaauwer, dan zo wy ons de zelfde als tegenwoordig inbeelden: en echter is hy (volgens de voorgaande Voorstelling) Intensior.krachtiglijker, ingespannen, dan of wy de zelfde zaak als Contingens.gebeurelijk in beelden; en dus verre zal de Affectus.hartstocht tot een gebeurelijke zaak veel flaauwer wezen, dan of wy ons inbeelden dat de zaak tegenwoordiglijk by ons is; 't welk te betogenstond. Dartiende Propositio.Voorstelling. De hartstocht tot een Res contingens.gebeurelijke zaak, van de welke wy weten dat zy tegenwoordig niet wezentlijk is, is, zo d'andere dingen gelijk zijn, flaauwer dan de Affectus.hartstocht tot de verlede zaak. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Zo lang wy ons een zaak als Contingens.gebeurelijk inbeelden, zo worden wy door geen beelt van een andere zaak aangedaan, die de Existentia.wezentlijkheit van de zaak zal stellen; volgens de darde Definitio.Bepaling van dit deel: Maar in tegendeel, (volgens Hypothesis.d'onderstelling) wy beelden ons enige dingen in, die der zelfder tegenwoordige wezentlijkheit uitsluiten. Doch voor zo veel wy ons de zelfde, met Relatio.betrekking tot de verlede tijt, inbeelden, voor zo veel Supponere.onderstellen wy dat wy ons iets inbeelden, 't welk de zelfde voor de geheugenis brengt, of 't welk het beelt van de zaak verwekt, (bezie d'achtiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel) en brengt dieshalven zo veel te weeg, dat wy de zelfde, als of zy tegenwoordig was, aanschouwen; (volgens de Corollarium.Toegift van de zeventiende Voorstelling in het tweede deel) en voor zo veel (volgens de negende Voorstelling van dit deel) zal de Affectus.hartstocht tot de Res contingens.gebeurelijke zaak, van de welke wy weten dat zy tegenwoordig niet Existere.wezentlijk is, als d'andere dingen gelijk zijn, flaauwer wezen dan de hartstocht tot een voorgaande zaak; 't welk te betogenstond. Veertiende Propositio.Voorstelling. De ware kennis van 't goet en quaat, voor zo veel als waar, kan geen Affectus.hartstocht intomen, maar alleenlijk voor zo veel zy als een hartstocht aangemerkt word. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht is een Idea.denkbeelt, daar door de ziel een meerder of minder kracht haars lighaams van wezentlijk te zijn, dan te voren, bevestigt; (volgens d' algemene Definitio.Bepaling der hartstochten) en heeft dieshalven (volgens d' eerste Propositio.Voorstelling in dit deel) niets Positivum.stellig, 't welk door de tegenwoordigheit van 't ware kan wechgenomen worden; en by gevolg kan de ware kennis van 't goet en quaat, voor zo veel zy waar is, geen hartstocht intomen; maar zo veel zy een hartstocht is, (besie d' achtste Voorstelling in dit deel) kan zy, zo zy krachtiger is dan de hartstocht, die ingetoomt moet worden, alleenlijk (volgens de zevende Voorstelling in dit deel) de hartstocht intomen; gelijk te betogen stond. Vyentiende Propositio.Voorstelling. De Cupiditas.begeerte, die uit de ware kennis van goet en quaat spruit, kan door veel andere begeerten, die uit de Affectus.harts- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tochten rijzen, de welken ons bestrijden, ingetoomt, of bedwongen woaden. Demonstratio.Betoging. Uit de ware kennis van 't goet en quaat, voor zo veel de zelfde (volgens d' achtste Propositio.Voorstelling in dit deel) een Affectus.hartstocht is, spruit nootzakelijk de Cupiditas.begeerte, (volgens d' eerste Definitio.Bepaling der hartstochten) de welke zo veel te groter is, als de hartstocht, daar zy uit rijst, groter is; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van het darde deel. Maar dewijl deze begeerte (volgens Hypothesis.onderstelling) hier uit spruit, dat wy warelijk iets verstaan, zo volgt dat zy in ons is, voor zo veel wy doen, of werken; (volgens de darde Propositio.Voorstelling in het darde deel) en voor zo veel moet zy door onze enige Essentia.wezentheit verstaan worden; (volgens de tweede Definitio.Bepaling van het darde deel) en by gevolg (volgens de zevende Voorstelling van het darde deel) moet der zelfder kracht en aanwas door het menschelijk vermogen alleen bepaalt worden. Wijders, de Cupiditates.begeerten, die uyt de Affectus.hartstochten spruiten, van de welken wy bestreden worden, zijn zo veel te groter, als deze hartstochten geweldiger zullen wezen: en dus verre moet hun kracht en aanwas (volgens de vijfde Voorstelling in dit deel) door 't vermogen der uitterlijke oorzaken bepaalt worden, 't welk, zo het met het onze vergeleken word, onz vermogen onëindiglijk overtreft; volgens de darde Bepaling in dit deel: en dus verre konnen de begeerten, die uit gelijke hartstochten spruiten, geweldiger zijn dan die, de welke uit de ware kennis van 't goet en quaat spruit, en konnen dieshalven (volgens de zevende Voorstelling in dit deel) de zelfde intomen, of intrekken: 't welk te betogenstond. Zestiende Propositio.Voorstelling. De Cupiditas.begeerte, die uit de kennis van goet en quaat spruit, voor zo veel deze kennis op het toekomende ziet, kan lichtelijker door de begeerte der dingen, die tegenwoordiglijk zoet en aangenaam zijn, ingetoomt en bedwongen worden. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht tot een zaak, die wy ons toekomende inbeelden, is flaauwer dan tot een tegenwoordige zaak; (volgens de Corollarium.Toegift van de negende Propositio.Voorstelling in dit deel. Maar de Cupiditas.begeerte, die uit de ware kennis van 't goet en quaat spruit, schoon deze kennis omtrent dingen verkeert, die tegenwoordiglijk goet zijn, kan door enige {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Cupiditas tomerarta.roekeloze begeerte (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling, welker Demonstratio.Betoging algemeen is) ingetoomt en bedwongen worden: Dieshalven, de begeerte, die uit de zelfde kennis voortkoomt, voor zo veel deze het toekomende voorziet, zal lichtelijker ingetoomt, of bedwongen konnen worden, enz. gelijk te betogen was. Zeventiende Propositio.Voorstelling. De Cupiditas.begeerte, die uit de kennis van 't goet en quaat spruit, voor zo veel de zelfde omtrent de Res contingentes.gebeurelijke dingen verkeert, kan noch veel lichtelijker door de begeerte der dingen, die tegenwoordig zijn, ingetoomt worden. Betoging. Dit word op de zelfde wijze, als de voorgaande Voorstelling, uit de Corollarium.Toegift van de twaalfde Voorstelling in dit deel betoogt. Scholium.Byvoegsel. Ik acht dat ik hier door d' oorzaak heb getoont, om de welke de menschen meer door de Opinio.waan, dan door de ware Ratio.reden, bewogen worden, en waaröm de ware kennis van 't goet en quaat ontroerenissen des gemoeds verwekt, en dikwijls voor alderhande onkuisheit en ontucht wijkt; daar uit dit van de Poëta.Dichter spruit: Ik zie en ken beter dingen, en volg de genen, die erger zijn. Hier op schijnt ook de Prediker gezien te hebben, toen hy gezegt heeft: Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert moeite. Ik zeg dit echter niet met dit ooggemerk, dat ik daar uit wil besluiten, dat het beter is onkundig te wezen, dan te weten, of dat 'er, in 't bezadigen van de Affectus.hartstochten, geen onderscheit tusschen de verstandige en dwaze is: maar alleenlijk hieröm, dat het nootzakelijk is zo wel het onvermogen, als het vermogen van onze natuur te kennen; op dat wy zouden konnen bepalen wat de reden in 't bezadigen van de hartstochten vermag, en niet vermag; en in dit deel heb ik gezegt dat ik alleenlijk van 't menschelijk onvermogen zou handelen: want ik heb voorgenomen bezonderlijk van de macht der reden op de hartstochten te spreken. Achtiende Propositio.Voorstelling. De Cupiditas.begeerte, die uit Laetitia.blijschap spruit, is, als d' andere dingen gelijk zijn, krachtiger, dan de begeerte, die uit Tristitia.droefheit spruit. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. De begeerte is de Essentia.wezentheit zelve van de mensch; (volgens d' eerste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) dat is, (volgens de Zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel) de Conatus.poging, door de welke de mensch in zijn Esse.wezen poogt te volharden. En dieshalven word de Cupiditas.begeerte, die uit blijschap spruit, door de Affectus.hartstocht van blijschap zelf (volgens de Definitio.Bepaling van de blijschap, die men in Scholium.'t Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in het darde deel kan zien) geholpen, of vermeerdert. In tegendeel, de begeerte, die uit droefheit spruit, word door de Affectus.hartstocht van droefheit zelf (volgens het zelfde Scholium.Byvoegsel) vermindert, of ingetrokken: en dieshalven moet de macht van de begeerte, die uit blijschap spruit, door het menschelijk vermogen, en gezamentlijk door 't vermogen van d' uitterlijke oorzaak, maar de begeerte, die uit de droefheit spruit, alleenlijk door 't menschelijk vermogen, bepaalt worden; 't welk ook oorzaak is van dat deze eerste krachtiger is, dan d' ander; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Ik heb met deze weinige woorden d' oorzaak van 't menschelijk onvermogen, en van de menschelijke onstantvastigheit verklaart, en waaröm de menschen Praecepta.d' onderwijzingen der reden niet gebruiken. Nu is noch overig dat ik toon wat het geen is, 't welk de reden aan ons voorschrijft, en welke Affectus.hartstochten met de regelen van de menschelijke reden overëenkomen, of welken, in tegendeel, daar tegen strijden. Maar eer ik begin deze dingen in 't brede, volgens onze Mos geometricus.Meetkundige wijze, te betogen, zo zal ik hier eerst in 't kort de Dictamina.voorspellingen zelven van de reden tonen, op dat yder de dingen, die ik gevoel, te lichtelijker zou konnen bevatten. Dewijl de reden niets verëischt, dat tegen de natuur is, zo verëischt zy dan dat yder zich zelf bemint, zijn Utile.nut, 't welk warelijk nut is, zoekt, en naar al 't geen tracht, 't welk de mensch warelijk tot groter volmaaktheit leid, en, om Absolutè.rechtüit te spreken, dat yder, zo veel in hem is, zijn Esse.wezen poogt te behouden: 't welk immers zo nootzakelijk waar is, als dat het geheel groter, dan zijn deel is. (Bezie de vierde Propositio.Voorstelling van het darde deel. Wijders, dewijl de deucht (volgens d'achtste Bepaling van dit deel) niets anders is, dan naar de wetten van zijn eige natuur te doen, en niemant (volgens de zevende Voorstelling van het darde deel) zijn Esse.wezen poogt te behouden, dan volgens de wetten van zijn eige natuur; zo volgt hier uit, voorëerst, dat de poging zelve van zijn eige wezen te bewaren de grontvest van de deucht is, en dat de gelukza- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ligheit hier in bestaat, dat de mensch zijn wezen kan bewaren. Ten tweeden volgt, dat de deucht om zich zelve te begeren is, en dat 'er niets gevonden word, 't welk beter, of nutter aan ons is, om welks oorzaak zy begeert moet worden. Eindelijk en ten darden volgt, dat de genen, die zich zelven doden, hun gemoed niet machtig zijn, en dat zy gantschelijk van d'uitterlijke oorzaken, tegen hun natuur strijdende, verwonnen worden. Wijders, uit de vierde Postulatum.Verëissching van het tweede deel volgt, dat wy nooit te weech konnen brengen, dat wy niet iets, 't welk buiten ons is, behoeven, om onz Esse.wezen te bewaren, en dat wy in dier voegen levèn, dat wy niets met de dingen, die buiten ons zijn, te doen hebben; en dat, zo wy ook onze ziel aanmerken, onz verstant warelijk onvolmaakter zou wezen, indien de ziel alleen was, en niets behalven zich zelve verstond. Daar zijn dan buiten ons veel dingen, die aan ons nut zijn, en die wy dieshalven moeten begeren: en van de zodanigen konnen 'er geen voortreffelijker bedacht worden, als de genen, die gantschelijk met onze natuur overëenkomen. Want indien, tot een voorbeelt, twee Individus.ondeeligen, die gantschelijk van een zelfde natuur zijn, te zamen gevoegt worden, zo maken zy een ondeelig, dat tweemaal machtiger is, dan yder in 't bezonder. Daar is dan niets nutter voor de mensch, als der mensch. De menschen, zeg ik, konnen niet voortreffelijker wenschen, om hun Esse.wezen te bewaren, als dat zy alle in alles in dier voegen overëenkomen, dat de zielen en lighamen van hen alle als een ziel, en een lighaam maken, en alle te gelijk, zo veel als hen mogelijk is, hun wezen pogen te bewaren, en alle te gelijk het gemeen nut van hen alle voor zich zoeken. Hier uit volgt dan dat de menschen, die door reden bestiert worden, dat is, die, volgens het beleit der reden, hun nut zoeken, niets voor zich betrachten, 't welk zy ook niet voor d'andere menschen zouden begeren, en voor zo verre rechtvaerdig, getrou en eerlijk zijn. Dit zijn die Dictamina.voorspellingen van de reden, de welken ik voorgenemon had hier met weinig woorden te tonen, eer ik beginnen zou hen in breder ordening te Demonstrare.betogen. D'oorzaak, om de welke ik dit gedaan heb, is op dat ik, indien het mogelijk was, d'opmerking der gener zou bekomen, de welken geloven dat dit Principium.beginsel, namelijk dat yder gehouden is zijn nut te zoeken, de grontvest van goddeloosheit, en niet van deucht en godvruchtigheit is. Na dat ik dan met korte woorden getoont heb, dat het geheel anders met de zaak is gelegen, zo zal ik voortgaan met zulks door de zelfde middel, die ik tot hier toe gebruikt heb, te betogen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Negentiende Propositio.Voorstelling. Yder, volgens de wetten van zijn natuur, begeert nootzakelijk het geen, dat hy goet oordeelt, of heeft nootzakelijk een afkeer van 't geen, dat hy quaat acht. Demonstratio.Betoging. De kennis van 't goet en quaat is (volgens d'achtste Voorstelling in dit deel) zelve een Affectus.hartstocht van blijschap, of droefheit, voor zo veel wy daar af bewust zijn. En dieshalven, (volgens d'achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van het darde deel) yder begeert nootzakelijk het geen, dat hy goet acht, en heeft een afkeer van 't geen, dat hy quaat oordeelt. Maar deze Appetitus.lust is niets anders, dan de Essentia.wezentheit zelve van de mensch, of zijn natuur; volgens de Definitio.Bepaling der Appetitus.lusten, die in het Scholium.Byvoegsel van de negende Propositio.Voorstelling van het darde deel, en in d'eerste Bepaling der Affectus.hartstochten te zien is. Dieshalven, yder begeert, volgens de wetten van zijn natuur alleen, nootzakelijk dit, of heeft'er een afkeer af, enz. gelijk te betogenstond. Twintigste Voorstelling. Hoe meer yder zijn nut, dat is zijn Esse.wezen te bewaren, poogt en kan zoeken, hoe hy meer met deucht begaaft is. In tegendeel, voor zo veel iemant zijn nut, dat is zijn wezen te behouden, verwareloost, voor zo veel is hy ook onmachtig. Demonstratio.Betoging. De deucht is het menschelijk vermogen zelf, door 't welk alleen de Essentia.wezentheit van de mensch bepaalt word; (volgens d'achtste Definitio.Bepaling in dit deel) dat is, (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel) de welke door d'enige Conatus.poging bepaalt word, daar door de mensch poogt in zijn Esse.wezen te volharden. Hoe meer dan yder poogt en kan zijn wezen behouden, hoe meer hy met deucht begaaft is; en by gevolg, (volgens de vierde en zeste Propositio.Voorstelling van het darde deel) voor zo veel iemant verwareloost zijn wezen te behouden, voor zo veel is hy ook onmachtig; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Niemant dan verwareloost zijn nut te betrachten, of zijn Esse.wezen te behouden, 't en zy hy van uitterlijke oorzaken, en die tegen zijn natuurstrijden, verwonnen is. Niemant heeft, zeg ik, uit noot- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijkheit van zijn natuur, maar door uitterlijke oorzaken gedwongen, af keer van 't voedsel, of doot zich zelf; 't welk op veel wijzen kan geschieden: want iemant doot zich zelf, als hy van een ander word gedwongen, die des zelfs rechte hant, met de welk hy by geval het zwaert gevat had, verdraait, en hem dwingt de degen naar zijn hart te wenden, of als hy, volgens het bevel van de dwingelant, gedwongen word, gelijk Seneka, zijn aderen t'openen, dat is, dat hy een meerder quaat door een minder begeert te schuwen; of eindelijk hier om, dat d'uitterlijke verborge oorzaken zijn Imaginatio.inbeelding in dier voegen schikken, en zijn lighaam op die wijze aandoen, dat het zelfde een andere natuur, tegen de voorgaande strijdig, aandoet, en van 't welk geen Idea.denkbeelt in de ziel gestelt kan worden; volgens de tiende Propositio.Voorstelling van het darde deel. Maar dat de mensch, uit nootzakelijkheit van zijn natuur, zou pogen Non existere.niet wezentlijk te zijn, of in een andere Forma.vorm te veränderen; dit is zo onmogelijk, als dat uit Nihil.niets Aliquid.iets zou worden, dat een yder, zelfs met een weinig bedenken, kan zien. Eenentwintigste Propositio.Voorstelling. Niemant kan begeren zalig te zijn, wel te doen, en wel te leven, die gezamentlijk niet begeert te zijn, te doen, en te leven, dat is met'er daat Existere.wezentlijk te wezen. Demonstratio.Betoging. De Betoging, of liever de zaak blijkt uit zich zelve, en ook uit de Definitio.Bepaling van de begeerte. Want de Essentia.wezentheit van de mensch zelve, dat is, (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel) de Conatus.poging, door de welke yder poogt zijn Essé.wezen te behouden, is (volgens d'eerste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) een Cupiditas.begeerte van zalig, of wel te leven, te doen, enz. Tweentwintigste Propositio.Voorstelling. Geen deucht kan eerder dan deze (namelijk dan de Conatus.poging van zich zelf te behouden) bevat worden. Demonstratio.Betoging. De poging van zich zelf te behouden, is de Essentia.wezentheit zelve van de zaak; volgens de zevende Propositio.Voorstelling van 't darde deel. Indien dan enige deucht eerder dan deze, namelijk dan deze Conatus.poging, bevat kon worden, zo zou (volgens d'achtste Definitio.Bepaling van dit deel) de Essentia.wezentheit zelve van de zaak eerder dan zich zelve bevat worden; 't welk (gelijk uit zich zelfblijkt) ongerijmt is. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Collorarium.Toegift. De poging van zich zelf te behouden is d'eerste en enige Fundamentum.grontvest des deuchts. Want men kan geen ander Principium.beginsel eerder als dit bevatten; (volgens de voorgaande Voorstelling) en zonder het zelfde (volgens d'eenëntwintigste Voorstelling in dit deel) kan geen deucht bevat worden. Drieentwintigste Propositio.Voorstelling. Demensch, voor zo veel hy hier door, dat hy Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden heeft, bepaalt word tot iets te doen, kan niet volkomentlijk gezegt worden uit deucht te doen; maar alleenlijk voor zo veel hy uit het geen, dat hy verstaat, bepaalt word. Demonstratio.Betoging. Voor zo veel de mensch hier door, dat hy Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden heeft, bepaalt word tot te doen, voor zo veel (volgens d'eerste Propositio.Voorstelling van het darde deel) lijd hy, dat is, (volgens d'eerste en tweede Definitio.Bepaling van het darde deel) voor zo veel doet hy iets, 't welk door zijn enige Essentia.wezentheit niet bevat kan worden; dat is, (volgens d'achtste Bepaling in dit deel) 't welk uit zijn deucht niet volgt. Maar voor zo veel hy hier door, dat hy verstaat, bepaalt word tot iets te doen, voor zo veel (volgens de zelfde eerste Propositio.Voorstelling van het darde deel) werkt hy; dat is (volgens de tweede Bepaling van het darde deel) doet hy iets, 't welk door zijn Essentia.wezentheit alleen bevat word; of (volgens d'achtste Definitio.Bepaling van dit deel) 't welk uit zijn deucht Adaequate.evenmatiglijk volgt; 't welk te betogen stond. Vierentwintigste Propositio.Voorstelling. Uit de deucht volkomentlijk te werken is by ons niets anders, dan uit het beleit van de reden te werken, te leven, en zijn Esse.wezen te behouden, (deze drie dingen hebben een zelfde betekenis) en dit uit de grontvest van zijn eige nut te zoeken. Demonstratio.Betoging. Uit de deucht Absoluté.volkomentlijk te werken is niet anders, (volgens d'achtste Bepaling in dit deel) dan uit de wetten van d'eige natuur te werken. Maar wy werken alleenlijk voor zo veel, als wy verstaan; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} (volgens de darde Propositio.Voorstelling in het darde deel) dieshalven, uit deucht te werken is in ons niets anders, dan uit het beleit der reden te werken, leven, en zijn Esse.wezen te behouden, en dit (volgens de Corollarium.Toegift van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel) uit de Fundamentum.grontvest van zijn nut te zoeken, 't welk te betogen stond. Vyfentwintigste Propositio.Voorstelling. Niemant poogt Suum esse.zijn wezen om een andere zaak te behouden. Demonstratio.Betoging. De Conatus.poging, door de welke yder ding poogt in Suum esse.zijn wezen te volharden, word door de Essentia.wezentheit van de zaak zelve alleen bepaalt; volgens de zevende Propositio.Voorstelling in het darde deel: en als dit alleen gestelt is, zo volgt, doch niet uit de wezentheit van enig andere zaak, nootzakelijk (volgens de zeste Voorstelling van het darde deel) dat yder poogt Suum esse.zijn wezen te behouden. Wijders, deze Voorstelling blijkt uit de Corollarium.Toegift van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel. Want indien de mensch poogde om een andere zaak zijn Esse.wezen te behouden, zo zou deze zaak d'eerste grontvest van de deucht zijn; gelijk van zelfs blijkt) 't welk (volgens de voorgedachte Corollarium.Toegift) ongerijmt is. Zesentwintigste Propositio.Voorstelllng. Al'tgeen dat wy uit de reden pogen, is niets anders, dan verstaan: en de ziel, voor zo veel zy de reden gebruikt, oordeelt niets anders nut voor zich te wezen, dan dit, 't welk tot verstaan dienstig is. Demonstratio.Betoging. De Conatus.poging van zich zelf te behouden is niets, dan de Essentia.wezentheit van de zaak zelve, (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel) de welke, voor zo veel zy zodanig is, bevat word macht te hebben tot te volharden In existendo.in wezentlijk te zijn, (volgens de zeste Voorstelling van het darde deel) en tot die dingen te doen, de welken uit hun gestelde natuur nootzakelijk volgen. (Bezie hier af de Definitio.Bepaling van de Appetitus.lust Scholium.'t Byvoegsel van de negende Propositio.Voostèlling in het darde deel. Maar de Essentia rationis.wezentheit der reden is niets anders, dan onze Mens.ziel, voor zo veel zy klarelijk en onderscheidelijk verstaat: (bezie der zelfder Bepaling in het tweede Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) dieshalven, (volgens de veertigste {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorstelling in het tweede deel) al 't geen, dat wy uit reden pogen, is niets anders, dan verstaan. Wijders, dewijl deze poging der ziel, daar door de ziel, voor zo veel zy Ratiocinari.redeneert, Suum esse.haar wezen poogt te behouden, niets anders is, dan verstaan, (volgens 't eerste deel hier af) zo is deze poging van te verstaan (volgens de Corollarium.Toegift van de tweeëntwintigste Voorstelling in dit deel) d'eerste en enige grontvest des deuchts; en wy zullen niet om enig einde (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel) de zaken pogen te verstaan: maar in tegendeel, de ziel, voor zo veel zy redeneert, zal niet konnen bevatten dat iets goet voor haar is, als het geen, dat tot verstaan dienstig is; volgens d' eerste Definitio.Bepaling in dit deel) 't welk te betogen stond. Zevenentwintigste Propositio.Voorstelling. Wy weten niet zekerlijk dat iets goet of quat is, dan 't geen, 't welk warelijk tot verstaan dienstig is, of 't welk beletten kan dat wy verstaan. Demonstratio.Betoging. De ziel, voor zo veel zy redeneert, betracht niets anders, dan te verstaan. Zy acht ook niets anders nut voor zich, dan 't geen, 't welk tot verstaan dienstig is: volgens de voorgaande Propositio.Voorfelling. Maar de Mens.ziel (volgens d' een- en drieënveertigste Voorstellingen van het tweede deel) daar af men ook het Byvoegsel nazien kan) heeft niet de zekerheit der dingen, dan voor zo veel zy Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden heeft, of, 't welk (volgens het Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) het zelfde is, voor zo veel zy redeneert: dieshalven, wy weten niet zekerlijk dat iets goet is, dan dit, 't welk warelijk tot verstaan dienstig is, en in tegendeel, dit quaat, 't welk beletten kan dat wy verstaan; 't welk te betogen was. Achtentwintigste Propositio.Voorstelling. De kennis van God is 't opperste goet der ziel, en God te kennen d' opperste deucht van de ziel. Demonstratio.Betoging. God is het opperste, 't welk van de ziel verstaan kan worden, dat is, (volgens de zeste Definitio.Bepaling van 't eerste deel) dat hy een Ens absolutè infinitum.gantschelijk onëindig wezend is, en zonder 't welk (volgens de vijftiende Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) niets kan zijn, noch bevat worden; en dieshalven (volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstellingen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit deel)Summum utile.'t opperste nut van de ziel: of (volgens d' eerste Bepaling van dit deel) 't opperste goet van de ziel is Gods kennis. Wijders, de ziel werkt alleenlijk voor zo veel, als zy verstaat; volgens d' eerste en darde Voorstelling van 't darde deel: en voor zo veel (volgens de drieëntwintigste Voorstelling van dit deel: alleenlijk kan zy volkomentlijk gezegt worden dat zy uit deucht werkt. Het verstaan dan is een volstrekte deucht van de ziel. Maar het opperste, 't welk de ziel verstaan kan, is God, gelijk wy alreê betoogt hebben: dieshalven, d' opperste deucht van de ziel is, God te verstaan, of te kennen; 't welk te betogen stond. Negenentwintigste Propositio.Voorstelling. Yder bezonder ding, welks natuur gantschelijk van d' onze verscheiden is, kan raan onz vermogen van te werken noch behulfsaam, noch nadeelig wezen: ja geen ding, wat het ook is, kan ons goet of quaat zijn, 't en zy het iets met ons gemeen heeft. Demonstratio.Betoging. Het Potentia.vermogen van yder bezonder ding, en by gevolg (volgens de Corollarium.Toegift van de tiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel) van de ziel, daar door zy Existere.wezentlijk is, en werkt, word niet bepaalt, dan van een ander bezonder ding, (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel) welks natuur (volgens de zeste Voorstelling van het tweede deel) door de zelfde Attributum.toeëigening, door de welke de menschelijke natuur word bevat, verstaan moet worden. Onz Potentia.vermogen dan van te werken, hoe het zelfde ook bevat word, kan door het vermogen van een ander bezonder ding, dat iets met ons gemeen heeft, en niet door het vermogen van een ding, welks natuur gantschelijk van d' onze verscheiden is, bepaalt, en by gevolg geholpen, of ingekort en ingetoomt worden: en dewijl wy dit goet of quaat noemen, 't welk oorzaak van blijschap, of van droef heit is, (volgens d' achtste Voorstelling van dit deel) dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in het darde deel) 't welk onz vermogen van te werken vermeerdert, of vermindert, bevordert, of intoomt; zo kan een ding, welks natuur gantschelijk van d' onze verscheiden is, aan ons noch goet, noch quaat wezen: 't welk te betogen stond. Dartigste Propositio.Voorstelling. Geen ding kan, volgens het geen, dat het met onze natuur {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen heeft quaat wezen: maar voor zo veel het quaat voor ons is, voor zo veel is het strijdig tegen ons. Demonstratio.Betoging. Wy noemen dit quaat, 't welk oorzaak van droef heit is; (volgens d' achtste Propositio.Voorstelling van dit deel) dat is, (volgens des zelfs Definitio.Bepaling, die in Scholium.'t Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in 't darde deel te zien is) 't welk onz vermogen van te werken vermindert, of intoomt. Indien dan enig ding door dit, 't welk het met ons gemeen heeft, quaat aan ons kon wezen, zo zou het ding, dit zelfde, dat het met ons gemeen heeft, konnen verminderen, of intomen; 't welk (volgens de vierde Propositio.Voorstelling van 't darde deel) ongerijmt is. Geen ding dan kan door dit, 't welk het met ons gemeen heeft, quaat aan ons wezen: maar, in tegendeel, voor zo veel het quaat is, dat is, (gelijk wy alreê getoont hebben) voor zo veel het onz vermogen van te werken kan verminderen, of intomen, voor zo veel (volgens de vijfde Voorstelling in het darde deel) is het strijdig tegen ons; 't welk te betogen stond. Eenendartigste Propositio.Voorstelling. Voor zo veel enig ding met onze natuur overëenkoomt, voor zo veel is het nootzakelijk goet. Demonstratio.Betoging. Want voor zo veel enig ding met onze natuur overëenkoomt, kan het (volgens de voorgaande Voorstelling) niet quaat wezen. Het zal dan nootzakelijk of goet, of Indifferens.middelmatig zijn. Indien men dit leste stelt, te weten, dat het noch goet, noch quaat is, zo zal 'er (volgens de Axioma.gemene Kundigheit van dit deel) niets uit des zelfs natuur volgen, 't welk tot de behoudenis van onze natuur dient; dat is, (volgens Hypothesis.onderstelling) 't welk tot de behoudenis der natuur van het ding zelf dient. Maar dit is ongerijmt; volgens de zeste Propositio.Voorstelling in 't darde deel. Het zal dan, voor zo veel het met onze natuur overëenkoomt, nootzakelijk goet wezen; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat enig ding zo veel te nutter, of beter aan ons is, als het meer met onze natuur overëenkoomt. In tegendeel, hoe enig ding nutter aan ons is, hoe het ook meer met onze natuur overëenkoomt. Want voor zo veel het met onze natuur niet overëenkoomt, voor zo veel zal het nootzakelijk verscheiden van onze natuur {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, of daar tegen strijden. Indien het verscheiden is, zo zal het (volgens de negenëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) noch goet noch quaat konnen wezen. Maar indien het strijdig is, zo zal het ook strijdig tegen 't geen zijn, 't welk met onze natuur overëenkoomt; dat is, (volgens de voorgaande Voorstelling) strijdig teger 't goet; of anders quaat. Dieshalven, niets kan goet zijn, dan voor zo veel het met onze natuur overëenkoomt: en daarom, hoe enig ding meer met onze natuur overëenkoomt, hoe het nutter is; er weêr het tegendeel, gelijk voorgestelt is. Tweeendartigste Propositio.Voorstelling. Voor zo veel de menschen de Passiones.lijdingen onderworpen zijn, voor zo veel konnen zy niet gezegt worden in natuur overëen te komen. Demonstratio.Betoging. De dingen, die gezegt worden in natuur overëen te komen, worden verstaan in macht of Potentia.vermogen overëen te komen; volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het darde deel: maar niet in onvermogen, of in Negatio.d'ontkenning, en by gevolg (bezie het Scholium.Byvoegsel van de darde Voorstelling in het darde deel) ook niet in Passio.lijding. Dieshalven konnen de menschen, voor zo veel zy de lijdingen onderworpen zijn, niet gezegt worden dat zy in natuur overëenkomen; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze zaak blijkt ook uit zich zelve. Want de geen, die zegt dat het wit en zwart hier in alleenlijk overëenkomen, dat geen van beiden root is, bevestigt volkomentlijk dat het wit en zwart nergens in overëenkomen. Zo ook, indien iemant zegt dat een steen en een mensch alleenlijk hier in overëenkomen, dat zy beide Finiti.eindig, Impotentes.onvermogende, of uit de nootzakelijkheit van hun natuur Non existere.niet wezentlijk zijn, of eindelijk dat zy door 't vermogen der uitwendige oorzaken Indefinitè.onbepaaldelijk overtroffen worden; deze bevestigt gantschelijk dat een steen, en een mensch nergens in overëenkomen: want de dingen, die in d'enige Negatio.ontkenning, of in 't geen, dat zy niet hebben, overëenkomen, komen warelijk nergens in overëen. Drieendartigste Propositio.Voorstelling. De menschen konnen van natuur verschillen, voor zo veel zy van de Affectus.hartstochten, die Passiones.lijdingen zijn, bestreden {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; en voor zo veel is ook een en de zelfde mensch veranderlijk en onstantvastig. Demonstratio.Betoging. De Essentia.wezentheit der Affectus.hartstochten, of der zelfder natuur kan niet door onze wezentheit, of natuur alleen verklaart worden; volgens d'eerste en tweede Definitio.Bepaling van het darde deel: maar moet door Potentia.'t vermogen, dat is (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van 't darde deel) door de natuur der uitwendige oorzaken, met d'onze vergeleken, bepaalt worden. Hier uit spruit het dat'er zo veel Species.soorten of gedaanten van yder Affectus.hartstocht gestelt worden, als'er soorten of gedaanten van Objecta.voorwerpen zijn, van de welken wy aangedaan worden; (bezie de zesenvijftigste Propositio.Voorstelling in het darde deel) en dat de menschen van een en 't zelfde voorwerp op verscheide wijzen worden aangedaan, (bezie d' eenënvijftigste Voorstelling van 't darde deel) en dus verre van natuur verschillen; en eindelijk dat een en de zelfde mensch (volgens de zelfde eenënvijftigste Voorstelling van het darde deel) tot het zelfde Objectum.voorwerp verscheidelijk aangedaan word, en dus verre verscheiden is, enz. gelijk te betogen stond. Vierendartigste Propositio.Voorstelling. Voor zo veel de menschen van de Affectus.hartstochten, die Passiones.lijdingen zijn, bestreden woorden, voor zo veel konnen zy strijdig tegen malkander wezen. Demonstratio.Betoging. Tot een voorbeelt, de mensch Pieter kan oorzaak zijn van dat Jan bedroeft is, om dat hy iets heeft, 't welk met het geen gelijk is, dat van Jan gehaat word; (volgens de zestiende Propositio.Voorstelling van 't darde deel) of om dat Pieter alleen enig ding bezit, 't welk ook van Jan zelf word bemint; (bezie de tweeëndartigste Voorstelling van 't darde deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel) of om andere oorzaken. Bezie de voornaamsten hier af in het Byvoegsel van de vijfënvijftigste Voorstelling in 't darde deel. En dieshalven zal hier uit spruiten, (volgens de zevende Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) dat Jan Pieter haat; en by gevolg zal lichtelijk gebeuren, (volgens de veertigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel) dat Pieter in tegendeel ook Jan haat, en dat zy dieshalven (volgens de negenëndartigste Voorstelling van 't darde deel) zullen pogen malkander quaat aan te doen; dat is, (volgens de dartigste Voor- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van dit deel) dat zy strijdig tegen malkander zullen wezen. Maar de Affectus.hartstocht van droefheit is altijt Passio.lijding; volgens de negenënvijftigste Voorstelling van 't darde deel: dieshalven, de menschen, voor zo veel zy van hartstochten, die lijdingen zijn, bestreden worden, konnen strijdig tegen malkander wezen; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Ik heb gezegt dat Jan Pieter zal haten, om dat hy zich inbeeld dat de zelfde het geen bezit, 't welk van Jan zelf ook bemint word: daar uit met Prima fronte.d'eerste aanschouwing schijnt te volgen-dat deze twee hier uit, dat zy een zelfde ding beminnen, en by gevolg hier uit, dat zy in natuur overëenkomen, aan malkander schadelijk zijn; en dieshalven, indien dit waarächtig is, zo zullen de dartigste en eenendartigste Propositiones.Voorstellingen van dit deel valsch wezen. Maar indien wy de zaak gelijkmatiglijk willen onderzoeken, zo zullen wy bevinden dat alle deze dingen gantschelijk overëenkomen. Want deze twee zijn niet laftig aan malkander voor zo veel zy in natuur overëenkomen, dat is, voor zo veel zy beide een zelfde ding beminnen; maar voor zo veel zy van malkander verschillen. Want voor zo veel zy beide een zelfde ding beminnen, zo word daar door zelf hun beider liefde gevoed; (volgens d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel) dat is, (volgens de zeste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) daar door zelf word hun beider blijschap gevoed. 't Is dieshalven verre van daar, dat zy, voor zo veel zy een zelfde ding beminnen, en in natuur overëenkomen, lastig aan malkander zijn. Maar daar is, gelijk ik gezegt heb, geen andere oorzaak van deze zaak, dan om dat men Supponert.onderstelt dat zy in natuur verschillen. Want wy onderstellen dat Pieter het Idea.denkbeelt van een beminde zaak, die alreê bezeten word, heeft, en Jan in tegendeel het denkbeelt van een verlore beminde zaak. Hier uit spruit het dat deze leste met droefheit, en d'ander, in tegendeel, met blischap aangedaan word; en voor zo veel zijn zy tegen malkander strijdig. En op deze wijze konnen wy lichtelijk tonen, dat d'andere oorzaken van haat alleenlijk hier van afhangen, dat de menschen van natuur verschillen, en niet hier in, daar in zy overëenkomen. Vyfendartigste Propositio.Voorstelling. Voor zo veel de menschen naar 't beleit van de reden leven, voor zo veel alleenlijk komen zy altijt nootzakelijk in natuur overëen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Voor zo veel de menschen van Affectus.hartstochten, die Passiones.lijdingen zijn, bestreden worden, voor zo veel konnen zy verscheiden van natuur, (volgens de drieëndartigste Propositio.Voorstelling van dit deel) en strijdig tegen malkander wezen; volgens de voorgaande Voorstelling. Maar de menschen worden gezegt alleenlijk voor zo veel te Agere.werken, als zy naar 't beleit der reden leven; volgens de darde Voorstelling van 't darde deel. En dieshalven, al 't geen, dat uit de menschelijke natuur volgt, voor zo veel zy door de reden bepaalt word, moet (volgens de tweede Definitio.Bepaling van 't darde deel) door de menschelijke natuur alleen, als door zijn naaste oorzaak, verstaan worden. Maar dewijl yder, volgens de wetten van zijn natuur, het geen betracht, 't welk hy goet oordeelt, en het geen poogt af te weren, dat hy quaat acht te wezen; (volgens de negentiende Propositio.Voorstelling van dit deel) en dewijl wijders het geen, 't welk wy uit de Dictamen.voorspelling der reden goet of quaat oordeelen te zijn, nootzakelijk goet of quaat is; volgens d' eenënveertigste Voorstelling van het tweede deel: zo werken de menschen, voor zo veel zy naar 't beleit van de reden leven, alleenlijk nootzakelijk die dingen, die voor de menschelijke natuur, en by gevolg voor yder mensch, nootzakelijk goet zijn; dat is, (volgens de Corollarium.Toegift van d' eenëndartigste Voorstelling in dit deel) die met de natuur van yder mensch overëenkomen: en in dezer voegen komen ook de menschen, voor zo veel zy naar 't beleit van de reden leven, nootzakelijk altijt met malkander overëen; 't welk te betogen stond. Eerste Corollarium.Toegift. In de natuur der dingen is niets bezonder, 't welk nutter voor de mensch is, als de mensch zelf, die naar 't beleit van de reden leeft. Want dit is het nutste voor de mensch, 't welk meest met zijn natuur overëenkoomt; (volgens de Corollarium.Toegift van d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel) dat is, (gelijk uit zich zelf blijkt) de mensch. Maar de mensch werkt volkomentlijk volgens de wetten van zijn natuur, als hy naar 't beleit der reden leeft; (volgens de tweede Bepaling van het darde deel) en dus verre alleenlijk koomt hy nootzakelijk altijt met de natuur van een ander mensch overëen; volgens de voorgaande Voorstelling. Daar is dan, onder de bezondere dingen, niets nutter voor de mensch, dan de mensch zelf, enz. gelijk te betogen stond. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Corollarium.Toegift. Dewijl yder mensch voornamelijk zijn nut voor zich zoekt, zo zijn de menschen voornamelijk aan malkander nut. Want hoe meer yder zijn nut zoekt, en zich zelf poogt te behouden, hoe hy meer met deucht begaaft is, volgens de twintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) of, 't welk het zelfde is, (volgens d' achtste Definitio.Bepaling van dit deel) hoe hy met groter Potentia.vermogen begaaft is, om volgens de wetten van zijn natuur te werken; dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) om naar 't beleit der reden te leven. Maar de menschen komen dan meest in natuur overëen, als zy naar 't beleit der reden leven; volgens de voorgaande Voorstelling: dieshalven, volgens de voorgaande Corollarium.Toegift) de menschen zijn dan voornamelijk nut aan malkander, als yder voornamelijk zijn nut voor zich zoekt; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. D'ervarentheit zelve betuigt ook dagelijks het geen, dat wy nu getoont hebben, en dit door zo veel, en zo klaarblijkelijke getuigenissen, dat by na alle menschen in de mont hebben, dat de mensch een god voor de mensch is. Het gebeurt echter zelden dat de menschen naar 't beleit van de reden leven; maar 't is met hen in dier voegen gestelt, dat zy deurgaans nijdig, en aan malkander lastig zijn. Zy konnen nochtans naauwelijks hun leven in eenzaamheit overbrengen; 't welk zo verre loopt, dat deze Definitio.Bepaling, dat de mensch een gezellig dier is, aan veel zeer wel behaagt heeft. En zeker, 't is in dier voegen gestelt, dat 'er veel meer voordeelen, dan schaden, uit de gemene gezelligheit der menschen rijzen. Dat dieshalven de schimpers en hekelaars de menschelijke zaken zo veel, als zy willen, belachen, en de Theologi.godgeleerden hen verfoejen, en de Melancholici.naargeestigen een woest en eenzaam leven, zo veel, als hen mogelijk is, prijzen, de menschen verächten, en over de beesten verwondert zijn; zy zullen echter bevinden dat de menschen, door onderlinge behulpsaamheit, veel lichtelijker die dingen, de welken zy behoeven, voor zich verkrijgen, en niet, dan met samengevoegde krachten, de gevarelijkheden, die hen van alle zijden dreigen, konnen vermijden: ik verzwijg noch dat het veel voortreffelijker, en waerdiger voor onze kennis is, de werken der menschen, dan die van de beesten, t' aanschouwen; doch hier af bredelijker in een andere plaats. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesendartigste Propositio.Voorstelling. 't Opperste goet der gener, die de deucht volgen, is aan alle gemeen; en alle menschen konnen het zelfde gelijkelijk genieten. Demonstratio.Betoging. Uit deucht te werken is naar 't beleit der reden te werken; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel: en al 't geen, dat wy uit reden pogen te werken, is verstaan; volgens de zesentwintigste Voorstelling van dit deel: en dieshalven (volgens d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) 't opperste goet der gener, die de deucht volgen, is, Godt te kennen; dat is, (volgens de zevenënveertigste Voorstelling van het tweede deel, en der zelfder Scholium.Byvoegsel) een goet, 't welk aan alle menschen gemeen is, en van alle menschen, voor zo veel zy van een zelfde natuur zijn, gelijkelijk bezeten kan worden; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Maar indien iemant vraagt; wat dan, zo 't opperste goet der gener, die de deucht volgen, niet aan alle gemeen was? zou daar uit niet, gelijk hier voor, (bezie de vierëndartigste Propositio.Voorstelling van dit deel) volgen, dat de menschen, die naar 't beleit der reden leven, dat is, (volgens de vijfëndartigste Voorstelling in dit deel) de menschen, voor zo veel zy in natuur overëenkomen, tegen malkander strijdig zouden wezen? Aan deze zal dit tot antwoort dienen; dat niet uit Accidens.toeval, maar uit de natuur van de reden voortkoomt, dat het opperste goet van de mensch aan alle menschen gemeen is: namelijk om dat het van de menschelijke Essentia.wezentheit zelve, voor zo veel het naar de reden is bepaalt, afgeleid word; en om dat de mensch niet kan zijn, noch bevat worden, indien hy niet de macht had van dit opperste goet te genieten: want het behoort (volgens de zevenënveertigste voorstelling van het tweede deel) tot de wezentheit van de menschelijke ziel, een Cognitio adaequata.evenmatige kennis van Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit te hebben. Zevenendartigste Propositio.Voorstelling. Yder, die de deucht volgt, zal ook het goet, dat hy voor zich betracht, voor d' andere menschen begeren, en zo veel te meer, als hy groter kennis van God heeft. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. De menschen, voor zo veel zy naar 't beleit der reden leven, zijn nutst aan de mensch; volgens d' eerste Corollarium.Toegift van de vijfëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel). En dieshalven, (volgens de negentiende Voorstelling van dit deet) naar 't beleit der reden zullen wy nootzakelijk pogen te weeg te brengen, dat de menschen naar 't beleit der reden leven. Maar 't goet, 't welk yder, die naar de Dictames.voorspelling der reden leeft, dat is, (volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel) die de deucht volgt, voor zich zelf betracht, is verstaan; volgens de zesentwintigste Voorstelling in dit deel: dieshalven, yder, die de deucht volgt, zal ook 't goet, 't welk hy voor zich betracht, voor d' andere menschen begeren. Wijders, de Cupiditates.begeerte, voor zo veeel zy tot de ziel toegepast word, is de Essentia.wezentheit zelve der ziel; volgens d'eerste Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten: maar de wezentheit der ziel bestaat in de kennis, (volgens d' elfde Propositio.Voorstelling in het tweede deel) die Gods kennis insluit, (volgens de Zevenenveertigste voorstelling in het tweede deel) en zonder de welke (volgens de vijftiende Voorstelling in 't eerste deel) zy niet kan wezen, noch bevat worden: in voegen dat, hoe de Essentia.wezentheit der ziel groter kennis van God insluit, hoe de begeerte, door de welke de geen, die de deucht volgt, het goet, 't welk hy voor zich betracht, voor een ander begeert, ook groter zal wezen, 't welk te betogen stond. Anders: De mensch zal het goet, 't welk hy voor zich betracht, en dat hy bemint, stantvastiglijker beminnen, zo hy ziet dat anderen het zelfde beminnen; volgens d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel: en dieshalven zal hy (volgens de Corollarium.Toegift van de zelfde Voorstelling) trachten dat d' anderen het zelfde beminnen. En dewijl dit goet (volgens de voorgaande Voorstelling) aan alle menschen gemeen is, en alle menschen het zelfde gelijkelijk konnen genieten, zo zal hy, (volgens de zelfde reden) pogen dat alle menschen het zelfde genieten, en (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van 't darde deel) zo veel te meer, als hy dit goet meer geniet; 't welk te betogen stond. Eerste Scholium.Byvoegsel. De geen, die uit Affectus.hartstocht alleen poogt te maken dat d' anderen het geen beminnen, 't welk hy zelf bemint, en dat d' anderen naar zijn Ingenium.verstant leven, werkt alleenlijk door Impetus.drift, en is dieshalven hatelijk, voornamelijk by de genen, die in andere dingen vermaak {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen, en de welken dieshalven ook hun vlijt aanwenden, en met een zelfde drift betrachten, dat, in tegendeel, d' anderen naar hun verstant leven. Wijders, dewijl het opperste goet, daar de menschen zo vuriglijk naar trachten, dikwijls zodanig is, dat een alleenlijk de bezitter daar af kan wezen, zo gebeurt dat de genen, die beminnen, geen vaste zinnen hebben, en vrezen dat zy gelooft zullen worden, terwijl zy vermaak scheppen in 't lof van de zaak, die zy beminnen, te verhalen. Doch de geen, die d' anderen door de reden poogt te leiden, werkt niet door Impetus.drift, maar op een vriendelijke en meêgaande wijze, en koomt meest met zich zelf overëen. Voorts, al 't geen, dat wy begeren en werken, van 't welk wy oorzaak zijn, voor zo veel wy Gods Idea.denkbeelt hebben, of voor zo veel wy God kennen, pas ik op de Religio.godsdienst toe. Maar de Cupiditas.begeerte van wel te doen, die hier uit in ons voortkoomt, dat wy naar 't beleit der reden leven, noem ik Pietas.godvruchtigheit. Wijders, de begeerte, door de welke de mensch, die naar 't beleit van de reden leeft, verplicht is d' anderen door vrientschap aan zich te vervoegen, noem ik eerlijk, gelijk ook 't geen, 't welk van de menschen, die naar 't beleit der reden leven, geprezen word; en in tegendeel, dat schandelijk, 't welk strijdig is tot vrientschap te verkrijgen. Ik heb ook getoont welke de Fundamenta.grontvesten van een Staat zijn. Voorts, het onderscheit tusschen de ware deucht, en 't onvermogen word lichtelijk uit het geen, dat hier voren gezegt is, verstaan; te weten, dat de ware deucht niets anders is, dan alleenlijk naar 't beleit der reden te leven: en dieshalven bestaat het onvermogen alleenlijk hier in, dat de mensch lijd dat hy van de dingen, die buiten hem zijn, geleid, en daar door bepaalt word tot die dingen te doen, tot de welken een gemene gesteltheit der uitterlijke zaken word verëischt, en niet tot die dingen te werken, tot de welken zijn eige natuur, in zich alleen aangemerkt, word gevordert. Dit is 't geen, 't welk ik (in Scholium.'t Byvoegsel van d' achtiende Propositio.Voorstelling in dit deel) belooft heb te betogen; uit het welk blijkt dat deze wet, van de beesten niet te slachten, meer op een ydel waangeloof, en wijffelijk meêdogen, dan op de gezonde reden, gegrontvest is. De reden van onz nut te zoeken leert ons wel de nootzakelijkheit van ons met de menschen te vervoegen, maar niet met de beesten, of met die dingen, welker natuur van de menschelijke natuur verscheiden is, en dat wy een zelfde recht over hen, als zy over ons hebben. Ja dewijl yders recht door yders deucht, of vermogen bepaalt word, zo hebben de menschen veel groter recht over de beesten, dan de beesten over de menschen. Ik ontken echter {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dat de beesten gevoelen: maar ik ontken dat het ons daaröm niet geöorloft zou zijn onze nuttigheit te bevorderen, en hen naar onz believen te gebruiken, en hen te handelen naar dat het meest dienstig voor ons is; dewijl zy van natuur niet met ons overëenkomen, en dewijl hun Affectus.hartstochten van de menschelijke hartstochten, zo veel hun natuur aangaat, verscheiden zijn, Bezie het Scholium.Byvoegsel van de zevenenvijftigste Voorstelling in 't darde deel. Nu is noch overig dat ik verklaar wat gerechtig, wat ongerechtig, wat zonde, en eindelijk wat verdienste is. Maar bezie hier af het volgende Byvoegsel. Tweede Scholium.Byvoegsel. Ik heb (in Appendix.'t Aanhangsel van 't eerste deel) belooft te verklaren, wat lof en laster, verdienste en zonde, rechtvaerdig en onrechtvaerdig is. Wat lof en laster aangaat, ik heb hen (in Scholium.'t Byvoegsel van de negenëntwintigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) verklaart. Doch wat d'overigen aangaan, wy zullen, hier nu daar af spreken. Maar eerst staat ons iets van de naturelijke en burgerlijke stant van de mensch te zeggen. Yder bestaat door 't opperste recht der natuur, en by gevolg yder doet door 't opperste recht der natuur die dingen, de welken uit de nootzakelijkheit van zijn natuur volgen; en dieshalven, yder oordeelt, door 't opperste recht der natuur, wat goet, en wat quaat is, en zorgt voor zijn nuttigheit volgens zijn verstant, (bezie de negentiende en twintigste Voorstelling van dit deel) en verdedigt zich zelf, (bezie de tweede Corollarium.Toegift van de veertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) en poogt het geen, dat hy bemint, te behouden, en het geen, dat hy haat, te vernietigen. Bezie d'achtëntwintigste Voorstelling in 't darde deel. Voorts, indien de menschen naar 't beleit der reden leefden, zo zou yder (volgens d'eerste Corollarium.Toegift van de vijfendartigste, Voorstelling in dit deel) dit zijn recht, zonder eens anders schade, genieten. Maar dewijl zy de Affectus.hartstochten onderworpen zijn, (volgens de Corollarium.Toegift van de vierde Propositio.Voorstelling in dit deel) die het menschelijk vermogen, of de menschelijke macht verre overtreffen; volgens de zeste Voorstelling van dit deel: zo worden zy dikwijls verscheidelijk getrokken, (volgens de drieëndartigste Voorstelling van dit deel) en zijn strijdig tegen malkander, (volgens de vierëndartigste Voorstelling in dit deel) terwijl zy malkanders hulp behoeven; volgens het Scholium.Byvoegsel van de vijfëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel. Op dat dan de menschen eendrachtiglijk {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden konnen leven, en aan malkander tot hulp verstrekken, zo is nootzakelijk dat zy van hun naturelijk recht afgaan, en aan malkander verzekeren dat zy niets zullen doen, 't welk tot des anders schade en nadeel kan gedijen. Doch door welke middel dit zou konnen geschieden, namelijk dat de menschen, die nootzakelijk de Affectus.hartstochten onderworpen, (volgens de Corollarium.Toegift van de vierde Voorstelling in dit deel) en aan zich zelven onstantvastig en verscheiden zijn, malkander zouden konnen zeker maken, en getrou aan elkänder wezen; dit blijkt uit de zevende Propositio.Voorstelling van dit, en uit de negenëndartigste Voorstelling van 't darde deel; te weten, dat geen Affectus.hartstocht ingetoomt kan worden, dan met de zelfde door een sterker hartstocht, tegen d'ander strijdig, te dwingen, en dat yder zich, door vrees van groter schade, onthoud van schade aan te doen. Op deze voorwaarde dan zal de Societas.gemeenschap bevestigt konnen worden, indien zy zelve het recht, dat yder heeft, van zich te wreken, en van 't goet en quaat t'oordeelen, aan zich trekt, en indien zy in dezer voegen macht heeft om een gemene regel van te leven voor te schrijven, en wetten te maken, en de zelfden niet door de reden, de welken de Affectus.hartstochten niet kan intomen, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de zeventiende Voorstelling in dit deel) maar door dreigingen te bevestigen. Deze Societas.gemeenschap, door wetten en macht, van zich zelve te behoeden, bevestigt, word Civitas.Staat, en de genen, die door haar recht verdedigt worden, Cives.burgers genoemt. Wy konnen hier uit lichtelijk verstaan dat 'er in de naturelijke stant niets is, 't welk volgens aller toestemming goet of quaat is; vermits yder, die in de naturelijke stant staat, alleenlijk voor zijn eige nuttigheit zorgt, en volgens zijn verstant, en alleenlijk voor zo veel hy inzicht op zijn nuttigheit heeft, oordeelt wat goet, of wat quaat is, en door geen wet verbonden is voor iemant anders, als voor zich zelf alleen, te zorgen: in voegen dat in de naturelijke stant geen zonde bevat kan worden; maar wel in de burgerlijke stant, daar met gemene toestemming geöordeelt word wat goet, en wat quaat is, en daar in yder gehouden is de Civitas.Staat onderdanig te wezen. De zonde dan is niets anders, dan een ongehoorzaamheit, die dieshalven alleenlijk naar 't recht van de Staat gestraft word. In tegendeel, de gehoorzaamheit word met recht in een burgerhoog geächt, om dat hy daar door waerdig geöordeelt word tot de voordeelen van de Staat te genieten. Wijders, in de naturelijke stant is niemant met gemene toestemming Heer van enig ding; en in de natuur is niets, 't welk gezegt mag worden aan deze, en niet aan die {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch te behoren; maar alles behoort aan alle: en dieshalven, in de naturelijke stant kan geen wil van aan yder het zijne te geven, of van iemant het geen, dat het zijne is, af te nemen bevat worden: dat is, in de naturelijke stant word niets gedaan, 't welk gerechtig, of ongerechtig genoemt kan worden: maar wel in de burgerlijke stant, daar met gemene stemming onderscheiden word wat aan deze, of wat aan die behoort. Uit deze dingen blijkt dan, dat gerechtig en ongerechtig, zonde en verdienste uitterlijke Notiones.Kundigheden zijn, en geen Attributa.toeëigeningen, die de natuur van de ziel verklaren. Maar hier af genoech gesproken. Achtendartigste Propositio.Voorstelling. Het geen, 't welk het menschelijk lighaam in dier voegen schikt, dat het op veel wijzen aangedaan kan worden, of 't welk het zelfde bequaam maakt om d'uitterlijke lighamen op veel wijzen aan te doen, is aan de mensch nut, en zo veel te nutter, als het lighaam daar door bequamer gemaakt word om op veelderhande wijzen aangedaan te worden, en andere lighamen aan te doen. In tegendeel, dit is schadelijk, 't welk het lighaam hier toe minder bequaam maakt. Demonstratio.Betoging. Hoe het lighaam hier toe bequamer word gemaakt, hoe de ziel ook bequamer tot bevatten gemaakt word; volgens de veertiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel. Dieshalven, 't geen, 't welk het lighaam door deze middel schikt, en hier toe bequaam maakt, is nootzakelijk goet, of nut, (volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) en zo veel te nutter, als 't het lighaam hier toe bequamer kan maken; en in tegendeel (volgens de zelfde veertiende Voorstelling van het tweede deel, omgekeert zijnde, en volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) schadelijk, indien 't het lighaam hier toe minder bequaam maakt; 't welk te betogen stond. Negenendartigste Propositio.Voorstelling. De dingen, die maken dat de Ratio.reden van beweging en rust, de welken de delen van 't menschelijk lighaam op hun beurt hebben, behouden word, zijn goet, en in tegendeel de genen quaat, de welken maken dat de delen van 't menschelijk lig- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} haam op hun beurt een andere reden van beweging en rust hebben. Demonstratio.Betoging. Het menschelijk lighaam behoeft, om bewaart en behouden te worden, zeer veel andere lighamen; volgens de vierde Postulatum.Verëissching van het tweede deel. Maar dit, 't welk de Forma.vorm van 't menschelijk lighaam stelt, bestaat hier in, dat des zelfs delen hun bewegingen, naar zekere maat en regel, aan malkander mededelen; volgens de Definitio.Bepaling voor het vierde Lemma.Voorbewijs, 't welk achter de dartiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel te zien is. Dieshalven, de zelfde dingen, de welken maken dat de Ratio.reden van beweging en rust, de welken de delen van 't menschelijk lighaam onderling hebben, behouden en bewaart worden, bewaren en behouden ook de Forma.vorm van 't menschelijk lighaam, en maken by gevolg (volgens de darde en zeste Postulata.Verëisschingen van het tweede deel) dat het menschelijk lighaam op veel wijzen aangedaan kan worden, en dat het zelfde d'uitterlijke lighamen op veel wijzen kan aandoen; en zijn dieshalven goet; volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling. Wijders, de zelfde dingen, de welken maken dat de delen van 't menschelijk lighaam een andere Ratio.reden van beweging en rust verkrijgen, maken ook (volgens de zelfde Definitio.Bepaling van het tweede deel) dat het menschelijk lighaam een andere Forma.vorm aanneemt; dat is, (gelijk uit zich zelf blijkt, en gelijk wy in 't einde der voorreeden van dit deel vermaant hebben) dat het menschelijk lighaam vernietigt, gesloopt, en by gevolg gantschelijk onbequaam gemaakt word, om op veel wijzen aangedaan te worden: en dieshalven (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) zijn zy quaat; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hoe zeer deze dingen schadelijk, of vorderlijk aan de ziel konnen zijn, zal in 't vijfde deel verklaart worden. Maar hier staat aan te merken, dat ik versta dat het lighaam dan sterft, als des zelfs delen in dier voegen geschikt worden, dat zy onderling een andere Ratio.reden van beweging en rust verkrijgen: want ik dar niet loghenen dat het menschelijk lighaam, met behouding van Circulatio.d'omloop des bloets, en d'andere dingen, om de welken men acht dat het lighaam leeft, echter in een andere natuur, die gantschelijk van de zijne verscheiden is, verändert word: dewijl'er geen reden is, die my dwingt te stellen dat het lighaam niet sterft, 't en zy het in een lijk verändert; te meer vermits d' ervarentheit zelve anders schijnt t' overreden. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het gebeurt somtijts dat de mensch zodanige veränderingen lijd, dat ik niet gaerne zou zeggen, dat hy de zelfde was: gelijk ik van zeker Spaansch Poeta.Dichter heb horen verhalen, die van een ziekte aangetast had geweest; en hoewel hy weêr gezont wierd, zo bleef hy echter zo onkundig van zijn voorgaande leven, dat hy niet geloofde dat de fabelen en treurspeelen, die hy gemaakt had, de zijnen waren, en warelijk voor een volwasse kint gehouden had mogen worden, zo hy ook zijn moederlijke taal vergeten had gehad. En indien dit ongelooffelijk schijnt, wat zullen wy van de kinderen zeggen? welker natuur een mensch, tot hoge jaren gekomen, gelooft zo verre van de zijne verscheiden te wezen, dat men hem niet zou konnen overreden dat hy ooit een kint had geweest, zo hy niet, naar 't voorbeelt van d'anderen, gissing van zich zelf maakte. Maar op dat ik aan de Superstisiost.waangelovigen geen stoffe, van nieuwe geschillen op te brengen, zou geven, zo wil ik dit liever daar laten. Veertigste Propositio.Voorstelling. De dingen, de welken tot de gemeenschap der menschen dienstig zijn, of de welken maken dat de menschen eendrachtiglijk leven, zijn nut: in tegendeel, de dingen, die tweedracht in een Staat invoeren, zijn quaat. Demonstratio.Betoging. Want de dingen, de welken maken dat de menschen in eendracht leven, maken ook dat zy naar 't beleit der reden leven; (volgens de vijfëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel) en zijn dieshalven goet; (volgens de zes- en zevenëntwintigste Voorstelling in dit deel) en (volgens de zelfde Ratio.reden) de genen, die tweedracht en onëenigheit verwekken, zijn daarëntegen quaat. Eenenveertigste Propositio.Voorstelling. De Laetitia.blijschap is Directè.regelrecht niet quaat, maar goet: maar de droefheit in tegendeel is regelrecht quaat. Demonstratio.Betoging. De blijschap (volgens d'elfde Voorstelling van het darde deel, en der zelfder Scholium.Byvoegsel) is een Affectus.hartstocht, door 't welk des lighaams vermogen van te werken vergroot, of geholpen word: maar de droefheit in tegendeel is een hartstocht, door de welk des lighaams vermogen van te werken vermindert, of ingetoomt word. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieshalven (volgens d' achtëndartigste Voorstelling van dit deel) de blijschap is Directè.regelrecht goet, enz. gelijk te betogen stond. Tweeenveertigste Propositio.Voorstelling. De Hilaritas.Vrolijkheit kan geen overmaat hebben, maar is altijt goet, en, in tegendeel, de Melancholia.Naargeestigheit altijt quaat. Demonstratio.Betoging. De Hilaritas.vrolijkheit (bezie der zelfder Definitio.Bepaling in het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in het darde deel) is een Laetitia.blijschap, die, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, hier in bestaat, dat alle de delen van 't lighaam gelijkelijk aangedaan zijn; dat is, (volgens d' elfde Voorstelling in 't darde deel) dat des lighaams vermogen van te werken, in dier voegen vermeerdert, of geholpen word, dat alle des zelfs delen onderling een zelfde reden van beweging en rust verkrijgen: en dieshalven (volgens de negenëndartigste Voorstelling in dit deel) is de Hilaritas.vrolijkheit altijt goet, en kan geen overmaat hebben. Maar de Melancholia.naargeestigheit (bezie der zelfder Definitio.Bepaling ook in het zelfde Scholium.Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in 't darde deel) is een Tristitia.droefheit, die, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, hier in bestaat, dat zy des lighaams vermogen van te werken gantschelijk vermindert, of intoomt, en dieshalven (volgens d' achtendartigste Voorstelling van dit deel) altijt quaat; 't welk te betogen stond. Drieenveertigste Propositio.Voorstelling. De Titillatio.Kitteling kan overmaat hebben, en quaat wezen. Maar de Dolor.Treurigheit kan voor zo veel goet zijn, als de kitteling, of Laetitia.blijschap quaat is. Demonstratio.Betoging. De Titillatio.kitteling is een Laetitia.blijschap, die, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, hier in bestaat, dat een, of enigen van des zelfs delen, meer dan d' anderen, aangedaan worden; bezie der zelfder Definitio.Bepaling in Scholium.'t Byvoegsel van d' elfde Propositio.Voorstelling in 't darde deel: en het vermogen van deze Affectus.hartstocht kan zo groot wezen, dat het d' andere werken des lighaams overtreft, (volgens de zeste voorstelling in dit deel) en hardnekkiglijk daar aan kleeft, en dieshalven maakt dat het lighaam niet bequaam is om op veel andere wijzen aangedaan te worden, en dus verre (volgens d' achtëndartigste Voorstelling in dit deel) quaat kan wezen. In tegendeel, de Dolor.Treurigheit, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Tristitia.droefheit is, in zich alleenlijk aangemerkt, kan niet goet zijn; volgens d'eenënveertigste Propositio.Voorstelling van dit deel. Maar dewijl der zelfder kracht en aanwas door 't vermogen van een uitwendige oorzaak, met d' onze vergeleken, bepaalt word; volgens de vijfde Voorstelling van dit deel: zo konnen wy onëindige trappen en wijzen der krachten van deze Affectus.hartstocht begrijpen, (volgens de darde Voorstelling in dit deel) en ook zodanig een bevatten, die de Titillatio.Kitteling zou konnen intomen, en die geen overmaat heeft, en dus verre (volgens 't eerste deel van deze Voorstelling) te weeg brengen, dat het lighaam niet minder bequaam word; en dieshalven zal zy dus verre goet wezen; 't welk te betogen stond. Vierenveertigste Propositio.Voorstelling. De Amor.Liefde en Cupiditas.Begeerte konnen overmaat hebben. Demonstratio.Betoging. De Amor.Liefde (volgens de zeste Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten) is een Laetitia.blijschap, door het Idea.denkbeelt van een uitwendige oorzaak verzelt. De Titillatio.kitteling dan, (volgens het Scholium.Byvoegsel van d' elfde Voorstelling in 't darde deel) van het Idea.denkbeelt van een uitterlijke oorzaak verzelt, is liefde; en dieshalven kan de liefde (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) Excessus.overmaat hebben. Wijders, de Cupiditas.begeerte is zo veel te groter, als de Affectus.hartstocht, daar zy uit rijst, groter is; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van 't darde deel. Dieshalven, gelijk de hartstocht (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) d' andere nwerkingen van de mensch kan overtreffen, zoActiones. kan ook de Cupiditas.begeerte, die uit de zelfde Affectus.hartstocht spruit, d' andere begeerten overtreffen, en dieshalven de zelfde Excessus.overmaat hebben, die, gelijk wy in de voorgaande Voorstelling hebben getoont, de Titillatio.kitteling heeft; gelijk voorgestelt wierd. Scholium.Byvoegsel. De Hilaritas.vrolijkheit, die ik goet genoemt heb, kan lichtelijker bevat, dan waargenomen worden. Want de Affectus.hartstochten, de welken ons dagelijks bestrijden, worden gemenelijk tot enig deel van 't lighaam toegepast, dat meer dan d' anderen aangedaan word. En dieshalven hebben de hartstochten ten meestendeel Excessus.overmaat, en houden de Mens.ziel in dier voegen in een enige Contemplatio.beschouwing van een enig Objectum.voorwerp, dat zy op geen anderen kan denken: en hoewel de menschen veel Affectus.hartstochten onderworpen zijn, en dat 'er dieshalven {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig gevonden worden, die altijt van een en de zelfde hartstocht worden bestreden, zo zijn 'er echter geen gebreck van zodanigen, den welken een en de zelfde hartstocht hardnekkiglijk aankleeft. Want wy zien dat de menschen somtijts van een Objectum.voorwerp in dier voegen aangedaan worden, dat zy, schoon het niet tegenwoordig is, echter geloven dat zy 't voor hen hebben; en als dit een mensch, die niet slaapt, overkoomt, zo zeggen wy dat de zelfde sporeloos, en buiten westen is. Men gelooft ook dat de genen niet minder sporeloos zijn, die van liefde branden, en die gehele dagen en nachten nergens anders, dan op hun vrijster, of boelin denken, om dat zy zich in 't gemeen belachelijk maken. Doch als een gierigaart nergens anders, dan op winst, en op zijn gelt denkt, en een eerzuchtige op roem, enz. zo gelooft men niet dat de zodanigen buiten 't spoor hollen, om dat zy gemenelijk lastig zijn, en hatenswaerdig geächt worden. Maar warelijk, de gierigheit, eerzucht, onkuisheit, enz. zijn Species.soorten, of gedaanten van Delirium.sporeloosheit, hoewel zy niet onder de ziekten getelt worden. Vyfenveertigste Propositio.Voorstelling. De Odium.Haat kan nooit goet wezen. Demonstratio.Betoging. Wy pogen de mensch, die wy haten, te dempen; volgens de negenendartigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) dat is, (volgens de zevendartigste Voorstelling van dit deel) wy pogen naar iets, dat quaat is. Scholium.Byvoegsel. Men heeft aan te merken dat ik hier, en in 't volgende, by Odium.haat alleenlijk de gene versta, die tegen de menschen is. Eerste Corollarium.Toegift. De Invidia.nijt, Irrisio.bespotting, Contemptus.versmading, Ira.gramschap, Vindicta.wraak, en d' andere Affectus.hartstochten, die tot de haat toegepast worden, of daar uit spruiten, zijn quaat; 't welk ook uit de negenëndartigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel, en uit de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel blijkt. Tweede Corollarium.Toegift. Al 't geen, 't welk wy hier uit, dat wy met haat aangedaan zijn, betrachten, is schandelijk, en in een Staat ongerechtig; 't welk ook uit de negenëndartigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel, en uit de Definitiones.Bepalingen van het schandelijke en ongerechtige blijkt, die men {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Byvoegsel van de zevenëndartigste Voorstelling in dit deel nazien kan. Scholium.Byvoegsel. Ik maak groot onderscheit tusschen Irrisio.bespotting, die ik (in d'eerste Toegift) quaat heb genoemt, en Risum.gelach. Want het gelach, gelijk ook het Jocus.jok, of de boertery is een zuivere blijschap, en, indien het geen Excessus.overmaat heeft, voor zo verre goet door zich; volgens d'eenënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel. En zeker, daar is niets, dan het stuursch en droevig Superstitio.waangeloof, 't welk verbied vermaak te scheppen: want waaröm past het beter de honger en dorst te blusschen, dan de Melancholia.naargeestigheit te verdrijven? Dit is mijn Ratio.reden, en regel; en dus heb ik mijn gemoed aangestelt. Geen godheit, noch iemant anders, dan de nijdige, schept vermaak in mijn onvermogen, en ongemak, noch acht de tranen, zuchten, vrees, en andere diergelijke dingen, die tekenen van een gemoed zijn, 't welk geen heer van zich zelf is, voor deucht in ons. Maar in tegendeel, hoe wy met groter blijschap aangedaan worden, hoe wy tot groter volmaaktheit overgaan; dat is, hoe wy nootzakelijk meer van de goddelijke natuur deelächtig moeten wezen. Dieshalven, 't ampt van een wijs man is, de dingen te gebruiken, en zich zo veel, als 't mogelijk is, daar meê te vermaken: doch niet tot walgens toe; want dit is geen vermaak scheppen. 't Ampt van een wijs man, zeg ik, is zich met matige en aangename spijs en drank te verheugen; gelijk ook met reuken, aangename groente, verçiering, zang en speelkunst, oeffenspeelen, schouspeelen, en met andere diergelijke dingen, die van yder, zonder eens anders schade, gebruikt konnen worden: want het menschelijk lighaam bestaat uit zeer veel delen van verscheide natuur, die geduriglijk nieu en verscheide voedsel behoeven; op dat het geheel lighaam tot alles, dat uit zijn natuur kan volgen, even bequaam zou wezen, en by gevolg op dat ook de ziel even bequaam zou zijn om veel dingen te gelijk te verstaan. Deze gewoonte van leven dan koomt best met onze beginselen, en met de gemene oeffening overëen. Dieshalven, deze wijze van leven is de beste, die'er gevonden word, en moet op alle wijzen aangeprezen worden: en 't is niet nootzakelijk hier af klarelijker en bredelijker te handelen. Zesenveertigste Propositio.Voorstelling. De geen, die naar 't beleit van de reden leeft, poogt, zo veel als hem mogelijk is, eens anders haat, gramschap, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} versmading, enz. tot hem, met liefde, of edelmoedigheit daarentegen te vergelden. Demonstratio.Betoging. Alle haat is een quade Affectus.hartstocht; volgens d'eerste Corollarium.Toegift van de voorgaande Propositio.Voorstelling. Dieshalven, de geen, die naar 't beleit der reden leeft, zal, zo veel als hem mogelijk is, pogen te weeg te brengen dat hy niet van de Affectus.hartstochten van haat bestreden word; volgens de negentiende Voorstelling van dit deel: en by gevolg (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) zal pogen dat een ander ook niet de zelfde hartstochten lijd. Maar de haat word door onderlinge haat vergroot, en kan, in tegendeel, door liefde uitgebluscht worden; volgens de drieënveertigste Voorstelling van 't darde deel: in voegen dat de haat tot liefde overgaat; volgens de vierënveertigste Voorstelling van 't darde deel: dieshalven, de geen, die naar 't beleit der reden leeft, zal pogen eens anders haat, enz. daarentegen door liefde te vergelden, dat is door Generositas.edelmoedigheit; (bezie de Definitio.Bepaling hier af in Scholium.'t Byvoegsel van de negenënvijftigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. De geen, die 't ongelijk met onderlinge haat wil wreken, leeft warelijk in elende. Maar in tegendeel, de geen, die poogt de haat door liefde te verwinnen, strijd met vrolijkheit en veiligheit, wederstaat zo lichtelijk een enig mensch, als veel, en heeft d'onderstant van 't geval zeer weinig van noden; en de genen, die hy verwint, wijken blijdelijk, niet uit gebrek, maar door vermeerdering van krachten. Alle welke dingen zo klarelijk uit de Definitiones.Bepalingen van liefde en verstant alleen volgen, dat het niet nodig is de zelfden bezonderlijk te betogen. Zevenenveertigste Propositio.Voorstelling. De Affectus.hartstochten van hoop en vrees konnen uit zich zelven niet goet wezen. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstochten van hoop en vrees zijn niet zonder droefheit: want de vrees (volgens de dartiende Definitio.Bepaling der hartstochten) is een droefheit; en de hoop (bezie de verklaring van de twaalfde en dartiende der Bepalingen van de hartstochten) is niet zonder vrees: en dieshalven, (volgens d'eenënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel) deze hartstochten konnen uit zich zelven niet goet zijn; maar alleen- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk voor zo veel zy Excessus.d'overmaat van blijschap konnen intomen; (volgens de drieënveertigste Voorstelling in dit deel) 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier koomt noch by, dat deze Affectus.hartstochten gebrek van kennis, en onvermogen van de ziel aanwijzen: en om deze oorzaak zijn de Securitas.gerustheit, Desperatio.wanhoop, Gaudium.vreucht, en knaging van 't geweten tekenen van een onvermogend en zwak gemoed. Want hoewel de gerustheit en vreucht Affectus.hartstochten van blijschap zijn, zo onderstellen zy echter dat'er droefheit voorgegaan is, te weten hoop en vrees. Hoe wy dan meer pogen naar 't beleit der reden te leven, hoe wy meer pogen weinig van hoop af te hangen, ons zelven van vrees t'ontslaan, en zo veel, als wy konnen, over 't geval te heerschen, en onze Actiones.werking naar zekere berading der reden te stieren. Achtenveertigste Propositio.Voorstelling. De Affectus.hartstochten van Existimatio.Achting en Despectus.Verächting zijn altijt quaat. Demonstratio.Betoging. Want deze Affectus.hartstochten (volgens d' een- en tweeëntwintigste Definitiones.Bepalingen der hartstochten) strijden tegen de reden, en zijn (volgens de zes- en zevenëntwintigste Propositiones.Voorstellingen in dit deel) dieshalven quaat; 't welk te betogen stond. Negenenveertigste Propositio.Voorstelling. Existimatio.D' Achting maakt de mensch, die geächt word, lichtelijk Superbus.verwaant. Demonstratio.Betoging. Indien iemant ziet dat een ander door liefde hoger, dan billijk is, van hem gevoelt, zo zal hy zich lichtelijk verhovaerdigen, (volgens het Scholium.Byvoegsel van d'eenënveertigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) of met blijschap aangedaan worden, (volgens de negenëntwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) en dit goede, dat hy van zich hoort verkondigen, lichtelijk geloven, (volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van 't darde deel) en dus, van wegen eige liefde, hoger, dan billijk is, van zich gevoelen: dat is, (volgens de zevenëntwintigste Bepaling der hartstochten) lichtelijk verwaant en hovaerdig worden; 't welk te betogen stond. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftigste Propositio.Voorstelling. Het Commiseratio.Medelijden in een mensch, die naar 't beleit der reden leeft, is uit zich zelve quaat, en onnut. Demonstratio.Betoging. Want het Commiseratio.medelijden (volgens d' achtiende Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) is een droefheit, en dieshalven (volgens d' eenënveertigste Propositio.Voorstelling van dit deel) uit zich zelve quaat. Wat het goet aangaat, 't welk daar uit volgt, namelijk dat wy de mensch, met de welk wy medelijden hebben, van d'elende pogen te verlossen, (volgens de darde Corollarium.Toegift van de zevenëntwintigste Voorstelling in 't darde deel) wy begeren het zelfde alleenlijk uit de Dictamen.voorspelling der reden te doen, (volgens de zevenëndartigste Voorstelling in dit deel) en konnen niet iets doen, 't welk wy zekerlijk weten goet te wezen, dan volgens d'enige voorspelling van de reden; volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel: en dieshalven, Commiseratio.het medelijden in een mensch, die naar 't beleit der reden leeft, is uit zich zelve quaat, en onnut; 't welk te betogen was. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt, dat de mensch, die naar de Dictamen.voorspelling der reden leeft, poogt, zo veel als hem mogelijk is, te weech te brengen, dat hy niet van Commiseratio.medelijden geraakt zal worden. Scholium.Byvoegsel. De geen, die wel en recht weet, dat alle dingen uit nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, en volgens eeuwige wetten en regelen der natuur geschieden, zal warelijk niets vinden, dat haat, gelach, of versmading waerdig is, noch met iemant medelijden hebben; maar, zo veel de menschelijke deucht meêbrengt, pogen wel te doen, (gelijk men zegt) en vrolijk te wezen. Hier koomt noch by, dat de geen, die lichtelijk van de Affectus.hartstocht van Commiseratio.medelijden geraakt, en door eens anders elende, of tranen bewogen word, dikwijls iets doet, daar af hy namaals berou heeft: zo om dat wy niets uit hartstocht doen, 't welk wy zekerlijk weten goet te wezen, als om dat wy door valsche tranen lichtelijk bedrogen worden. Ik spreek hier uitdrukkelijk van die mensch, de welk naar 't beleit van de reden leeft: want de geen, die noch door reden, noch door medelijden bewogen word om aan anderen behulpsaam te zijn, word met recht onmenschelijk, of ontmenscht genoemt; dewijl hy (vol- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de zevenëntwintigste Voorstelling in het darde deel) den mensch ongelijk schijnt te wezen, of alle menschelijkheit uitgetrokken te hebben. Eenenvyftigste Propositio.Voorstelling. De Favor.Gunst strijd niet tegen de reden, maar kan met de zelfde overëenkomen, en daar uit spruiten. Demonstratio.Betoging. Want de Favor.gunst is een liefde tot de geen, die aan een ander welgedaan heeft, (volgens de negentiende Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten) en kan dieshalven tot de ziel toegepast worden, voor zo veel zy gezegt word te werken; (volgens de negenënvijftigste Propositio.Voorstelling in het darde deel) dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) voor zo veel zy verstaat; en koomt dieshalven met de reden overëen, enz. gelijk te betogen stond. Anders. De geen, die naar 't beleit van de reden leeft, begeert het goet, 't welk hy voor zich zelf betracht, ook voor een ander; volgens de zevenëndartigste Propositio.Voorstelling van dit deel: dieshalven, om dat hy ziet dat iemant aan een ander weldoet, zo word daar door zelfs zijn poging van wel te doen geholpen, dat is, (volgens d' elfde Voorstelling van 't darde deel) verblijd, en dit (volgens Hypothesis.d' onderstelling) met verzelling van Idea.'t denkbeelt des geens, die aan een ander weldoet, en dieshalven (volgens de negentiende Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) hem begunstigt. Scholium.Byvoegsel. Indignatio.D'Euvelneeming, gelijk zy van ons bepaalt word, (bezie de twintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) is nootzakelijk quaat; volgens de vijfënveertigste Propositio.Voorstelling van dit deel. Maar hier staat aan te merken dat, als d' opperste macht, uit begeerte van de rust en vrede te verdedigen, een burger straft, die een ander ongelijk aangedaan heeft, ik niet zeg dat de zelfde Indignari.met euvel tegen deze burger ingenomen is, om dat deze macht niet door haat, om deze burger te verdelgen, aangeprikkelt is, maar door godvruchtigheit, tot hem te straffen, word bewogen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeenvyftigste Propositio.Voorstelling. Acqui escentia in se ipso.Gerustheit in zich zelf kan uit reden spruiten; en deze gerustheit alleen, die uit reden spruit, is d' opperste, die 'er kan wezen. Demonstratio.Betoging. Acquiescentia in se ipso.Gerustheit in zich zelf is een Laetitia.blijschap, die hier uit spruit, dat de mensch zich zelf, en zijn vermogen van te werken aanschout; volgens de vijfëntwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten. Maar des menschen waar vermogen van te werken, of zijn Virtus.deucht is de reden zelve, (volgens de darde Propositio.Voorstelling van 't darde deel) die van de mensch klarelijk en onderscheidelijk aangeschout word; volgens de veertigste en drieënveertigste Voorstelling van het tweede deel: dieshalven, de gerustheit in zich zelf spruit uit de reden. Wijders, de mensch, terwijl hy zich zelf beschout, bevat niets Clarè.klarelijk en Distinctè.onderscheidelijk, of Adaequatè.evenmatiglijk, dan die dingen, de welken uit zijn vermogen van te werken volgen; (volgens de tweede Definitio.Bepaling van 't darde deel) dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) die uit zijn vermogen van te verstaan volgen: en dieshalven, uit deze enige Contemplatio.beschouwing spruit d'opperste Acquiescentia.gerustheit, die 'er wezen kan; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Warelijk, de gerustheit in zich zelf is het opperste, dat wy verhopen konnen. Want, (gelijk wy in de vijfëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel getoont hebben) niemant poogt Suum esse.zijn wezen om enig einde te behouden. En dewijl deze Acquiescentia.gerustheit door lof meer en meer gevoed en versterkt word, (volgens de Corollarium.Toegift van de drieënvijftigste Voorstelling in 't darde deel en in tegendeel (volgens de Toegift van de vijfënvijftigste Voorstelling van het darde deel) door laster meer en meer ontroert word, zo worden wy meest door Gloria.roem geleid, en konnen naauwelijks een leven, dat met schand vermengt is, verdragen. Drieenvyftigste Propositio.Voorstelling. De Humilitas.Nederigheit is geen deucht, en spruit niet uit reden. Demonstratio.Betoging. De Humilitas.Nederigheit is een Tristitia.droefheit, die hier uit volgt, dat de mensch zijn onvermogen aanschout; volgens de zesentwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten. Maar voor zo veel de mensch zich zelf {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} door ware reden kent, voor zo veel word hy Supponere.onderstelt zijn Essentia.wezentheit, dat is, (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van 't darde deel) zijn vermogen, te verstaan. Dieshalven, indien de mensch, terwijl hy zich zelf aanschout, zijn onvermogen bevat, dit spruit niet hier uit, dat hy zich zelf verstaat; maar (gelijk wy in de vijfënvijftigste Voorstelling van 't darde deel getoont hebben) hier uit, dat zijn vermogen van te werken ingetoomt word. Doch indien wy Supponere.onderstellen, dat de mensch zijn onvermogen hier uit bevat, dat hy verstaat dat 'er iets machtiger is, dan hy, door welks kennis hy zijn vermogen van te werken Determinare.bepaalt, zo bevatten wy niets anders, dan dat de mensch zich zelf Distinctè.onderscheidelijk verstaat, of (volgens de zesentwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) dat zijn vermogen van te werken geholpen word. Dieshalven, de Humilitas.nederigheit, of Tristitia.droefheit, die hier uit spruit, dat de mensch zijn onvermogen aanschout, rijst niet uit ware Contemplatio.beschouwing, of uit de reden; en is ook geen deucht, maar een Passio.lijding; 't welk te betogen stond. Vierenvyftigste Propositio.Voorstelling. Paenitentia.Berou is geen deucht; en spruit niet uit reden: maar de geen, die berou van zijn bedrijf heeft, is dubbelt elendig, of onvermogende. Demonstratio.Betoging. Het eerste deel hier af word gelijk de voorgaande Propositio.Voorstelling betoogt; en het tweede blijkt alleenlijk uit de Definitio.Bepaling van deze Affectus.hartstocht; bezie de zevenëntwintigste Bepaling der hartstochten. Want voorëerst lijd hy dat hy door een bedorve begeerte, en daar na door droefheit verwonnen word. Scholium.Byvoegsel. Dewijl de menschen zelden naar Dictamen.'t Voorschrift der reden leven, zo brengen deze twee Affectus.hartstochten, namentlijk Humilitas.nederigheit en Paenitentia.berou, en, behalven dezen, de hoop en vrees, meer nuttigheit, dan schade aan; en dieshalven heeft men, als men doch zondigen moet, liever over deze zijde te zondigen. Want indien de menschen, onmachtig om hun gemoed te bedwingen, alle even verwaant waren, zich niets schaamden, en niets vreesden; met welke banden zouden zy dan te zamen gevoegt, en bedwongen konnen worden? De menigte is verschrikkelijk; zo zy niet vreest. 't Is dieshalven geen wonder dat de Profeten, die niet voor de welstant van weinigen, maar voor 't gemeen nut gezorgt hebben, de Humilitas.nederigheit, het Paenitentia.berou, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en Reverentia.d' eerbiedigheit zo hoog aanbevolen hebben. En zeker, de genen, die deze Affectus.hartstochten onderworpen zijn, konnen veel lichtelijker, dan anderen, bewogen worden om eindelijk naar 't beleit der reden te leven, dat is, om vry te zijn, en 't leven der zaligen te genieten. Vyfenvyftigste Propositio.Voorstelling. De grootste Superbia.Verwaantheit, of Abjectio.Nederslachtigheit is de grootste onkunde van zich. Demonstratio.Betoging. De Betoging blijkt uit d' acht- en negenëntwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten. Zesenvyftigste Propositio.Voorstelling. De grootste Superbia.Verwaantheit, of aNederslachtigheit, wijst Abjectio.de grootste onmacht des gemoeds aan. Demonstratio.Betoging. D' eerste grontvest van de deucht is, Suum esse.zijn wezen te behouden; (volgens de Corollarium.Toegift van de tweeëntwintigste Propositio.Voorstelling in dit deel) en dit naar 't beleit der reden; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel. De geen dan, die van zich zelf onkundig is, is onkundig van de grontvest aller deuchden, en by gevolg van alle deuchden zelven. Wijders, uit deucht te werken is niets anders, dan naar 't beleit der reden te werken; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel: en de geen, die naar 't beleit der reden werkt, moet nootzakelijk weten dat hy naar 't beleit der reden werkt; volgens de drieënveertigste Voorstelling van het tweede deel. De geen dan, die van zich zelf, en by gevolg (gelijk wy alreê getoont hebben) van alle deuchden meest onkundig is, werkt geensins uit deucht; dat is, gelijk uit d' achtste Definitio.Bepaling van dit deel blijkt) is meest onmachtig van gemoed: en dieshalven, (volgens de voorgaande Voorstelling) de grootste Superbia.verwaantheit, of Abjectie.nederslachtigheit wijst de grootste onmacht van 't gemoed aan; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt zeer klaarblijkelijk, dat de Superbi.verwaanden en Abjecti.nederslachtigen de Affectus.hartstochten meest onderworpen zijn. Scholium.Byvoegsel. De Abjectio.nederslachtigheit kan echter lichtelijker verbetert, en te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} recht gebracht worden, dan de Superbia.verwaantheit; dewijl deze leste een Affectus.hartstocht van blijschap, en d' ander van droefheit, en dieshalven (volgens d' achtiende Voorstelling van dit deel) deze leste sterker dan d' eerste is. Zevenenvyftigste Propositio.Voorstelling. De Superbus.verwaande bemint de tegenwoordigheit der vleiders en pluimstrijkers, en haat Generosi.d'edelmoedigen. Demonstratio.Betoging. De Superbia.verwaantheit is een blijschap, hier uit gesproten, dat de mensch hoger, dan billijk is, van zich gevoelt; volgens d'achtentwintigste en zeste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten: en een verwaant mensch zal pogen, zo veel als hem mogelijk is, deze Opinio.waan te voeden; bezie het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Propositio.Voorstelling in dit deel. De Superbi.verwaanden dan zullen de tegenwoordigheit der vleiders en pluimstrijkers (welker Definitio.Bepaling ik nagelaten heb, om dat zy al te wel bekent zijn) beminnen, en die van Generosi.d'edelmoedigen, de welken van zich zelven gevoelen naar dat het billijk is, vlieden. Scholium.Byvoegsel. Alle de quaden van de Superbia.verwaantheit hier op te tellen zou al te langwijlig wezen: dewijl de Superbi.verwaanden alle de Affectus.hartstochten onderworpen zijn; doch geen minder, dan de hartstochten van liefde en barmhartigheit. Maar hier staat geensins te verzwijgen, dat deze ook verwaant word genoemt, die van anderen laeger, dan billijk is, gevoelt. En dieshalven moet de Superbia.verwaantheit dus Definire.bepaalt worden, dat zy een Laetitia.blijschap is, uit een valsche Opinio.waan gesproten van dat de mensch zich hoger, dan anderen, acht. De Abjectio.nederslachtigheit, rechtstrijdig tegen deze verwaantheit, zou dus bepaalt konnen worden, dat zy een Tristitia.droefheit is, uit een valsche waan gesproten, van dat de mensch zich laeger, dan anderen, acht. Uit deze Positio.stelling konnen wy lichtelijk bevatten, dat de verwaande nootzakelijk nijdig moet wezen, (bezie het Scholium.Byvoegsel van de vijfënvijftigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) en voornamentlijk de genen haten, die, om hun deuchden, hoogst geprezen zijn, en dat hun haat niet lichtelijk door liefde, of weldaat verwonnen kan worden, (bezie het Byvoegsel van d'eenënveertigste Voorstelling in 't darde deel) en dat zy alleenlijk door de tegenwoordigheit der gener, die hen in hun onmachtig gemoed volgen, vermaak scheppen, en hen van zotten tot ontzinnigen maken. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Abjectio.nederslachtigheit aangaat, hoewel zy rechtstrijdig tegen de Superbia.verwaantheit is, zo is echter de nederslachtige naast aan de verwaande. Want dewijl zijn droefheit hier uit spruit, dat hy zijn onmacht naar eens anders vermogen, of deucht oordeelt, zo zal zijn droefheit verlicht worden; dat is, hy zal zich verblijden, zo zijn Imaginatio.inbeelding zich bezich houd in de gebreken van anderen t'aanschouwen. En hier uit spruit dit spreekwoort: Medegezellen in 't quaat te hebben is een vertroosting voor d'elendigen. In tegendeel, hy zal zich zo veel te meer bedroeven, als hy zich minder dan d'anderen acht. Hier uit spruit het, dat'er geen meerder tot nijt zijn genegen, dan de Abjecti.nederslachtigen, en dat de zodanigen meest pogen de werken der menschen waar te nemen, meer om hen te berispen, dan om hen te verbeteren, en eindelijk, dat zy de Abjectio.nederslachtigheit alleen prijzen, en daar op roemen; maar in dier voegen, dat zy echter nederslachtig schijnen. Deze dingen volgen uit deze Affectus.hartstocht zo nootzakelijk, als uit de natuur van de Triangulus.driehoek, dat zijn driehoeken AEqualis duobus rectus.even groot zijn als twee rechten. Ik heb alreê gezegt, dat ik deze en diergelijke Affectus.hartstochten quaat noem, voor zo veel ik op de menschelijke nuttigheit alleen merk: maar dat de wetten der natuur hun opzicht op de gemene ordening der natuur hebben, van de welke de mensch een deel is: 't welk ik hier, als in 't voorbygaan, heb willen vermanen, op dat niemant zou achten, dat ik hier de gebreken der menschen, en hun ongerijmde werken heb willen verhalen, en niet de natuur en Proprietates.eigenschappen der dingen betogen. Want, gelijk ik in de Voorreeden van 't darde deel gezegt heb, ik aanmerk de menschelijke Affectus.hartstochten, en hun eigenschappen even als d'andere naturelijke dingen. En zeker, de menschelijke hartstochten wijzen, is 't niet het menschelijk vermogen, ten minsten dat van de natuur, en de kunst, niet minder aan, dan veel andere dingen, over de welken wy verwondert zijn, en door welker beschouwing wy verheugt worden. Maar ik ga voort met die dingen van de Affectus.hartstochten aan te merken, de welken den menschen nuttigheit toebrengen, of hen schade aandoen. Achtenvyftigste Propositio.Voorstelling. De Gloria.roem strijd niet tegen de reden, maar kan daar uit voortkomen. Betoging. De Demonstratio.Betoging blijkt uit de dartigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstoch- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en uit de Bepaling van 't eerlijke, de welke men in 't eerste Scholium.Byvoegsel van de zevenëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel kan zien. Scholium.Byvoegsel. De Gloriae.roem, die ydel gezegt word, is een Acquiescentia in seipso.gerustheit in zich zelf, die alleenlijk door de Opinio.waan van 't gemeen volk gevoed word; en als deze waan ophoud, zo houd ook de gerustheit zelve op; dat is (volgens het Scholium.Byvoegsel van de tweeënvijftigste Propositio.Voorstelling in dit deel) het opperste goet, 't welk van yder bemint word. Hier uit spruit het dat de geen, die zich op de waan van 't gemeen verheft, door de dagelijkse bekommering aangetast, het gerucht poogt en tracht te behouden: want het gemeen volk is veränderlijk en onbestandig; en dieshalven verdwijnt het gerucht wel haast, zo het niet waargenomen word. Ja dewijl alle menschen naar de toejuighing van 't gemeen trachten, zo verdrukt yder gaerne d'achting van een ander; daar uit (dewijl men om dat goet strijd, 't welk het opperste geächt word) een grote begeerte van malkander op alle wijzen te verdrukken spruit; en de geen, die eindelijk verwinner word, roemt meer hier op, dat hy aan een ander schadelijk, dan dat hy aan zich zelf vorderlijk geweest heeft. Deze Gloria.roem dan, of Acquiescentia.gerustheit is warelijk ydel, om dat hy niets is. De dingen, die van de Pudor.Schaamte aan te merken zijn, worden lichtelijk uit het geen verstaan, 't welk wy van de Misericordia.barmhartigheit, en van Poenitentia.'t berou gezegt hebben. Ik zal 'er alleenlijk dit byvoegen, dat de schaamte, hoewel zy geen deucht is, echter zo wel, als het Commiseratio.medelijden, goet is, voor zo veel zy aanwijst dat in de mensch, die van schaamte overstort word, een begeerte van eerlijk te leven is; gelijk de pijn, die voor zo veel goet gezegt word, als zy aanwijst dat het gequetste deel noch niet bedorven en verrot is. Dieshalven, hoewel de mensch, de welk berou over enig bedrijf heeft, warelijk droevig is, zo is hy echter beter en volmaakter dan d'onbeschaamde, die geen begeerte van eerlijk te leven heeft. Dit is 't geen, 't welk ik aangenomen had van de Affectus.hartstochten van Laetitia.blijschap en Tristitia.droefheit aan te tekenen. Maar wat de Cupiditates.begeerten aangaat, dezen zijn warelijk goet of quaat, voor zo veel zy uit goede, of quade Affectus.hartstochten spruiten. Doch zy alle, voor zo veel zy uit de hartstochten, die Passiones.lijdingen zijn, in ons voortgebracht worden, zijn warelijk blint, (gelijk men lichtelijk uit het geen kan verstaan, 't welk wy, in Scholium.'t Byvoegsel van de vierënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel gezegt hebben) en zouden zonder gebruik zijn, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zo de menschen lichtelijk bewogen konden worden om naar d'enige Dictamen.voorspelling van de deucht te leven, gelijk ik nu met weinig woorden zal tonen. Negenenvyftigste Propositio.Voorstelling. Wy konnen tot alle de Actiones.doeningen, tot de welken wy door enig Affectus.hartstocht, die een Passio.lijding is, worden bepaalt, zonder deze hartstocht, door de reden bepaalt worden. Demonstratio.Betoging. Uit de reden te werken is niets anders, (volgens de darde Propositio.Voorstelling, en de tweede Definitio.Bepaling van 't darde deel) dan die dingen te doen, de welken uit de nootzakelijkheit van onze natuur, in zich alleen aangemerkt, volgen: Maar de droefheit is voor zo veel quaat, als zy dit vermogen van te werken vermindert, of intoomt; (volgens d' eenënveertigste Voorstelling van dit deel: dieshalven, wy konnen door deze Affectus.hartstocht tot geen Actio.werking bepaalt worden, die wy niet zouden doen, zo wy door reden geleid wierden. Wijders, de blijschap is alleenlijk voor zo veel quaat, als zy maakt dat de mensch minder tot werken bequaam is; volgens d'een- en drieënveertigste Propositiones.Voorstellingen in dit deel: en dieshalven konnen wy dus verre ook tot geen Actio.doening bepaalt worden, die wy niet zouden konnen doen, zo wy door reden geleid wierden. Eindelijk, voor zo veel de blijschap goet is, voor zo veel koomt zy met de reden overëen: want zy bestaat hier in, dat zy des menschen vermogen van te werken vermeerdert, of bevordert. Zy is ook geen Passio.lijding, dan voor zo veel zy des menschen vermogen van te werken niet zo verre vermeerdert, dat hy zich zelf, en zijn Actiones.doeningen Adaequatè.evenmatiglijk bevat; volgens de darde Propositio.Voorstelling van 't darde deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel. Dieshalven, indien de mensch, van blijschap aangedaan, tot zulk een grote volmaaktheit geleid wierd, dat hy zich zelf, en zijn Actiones.doeningen Adaequatè.evenmatiglijk begreep, zo zou hy tot de zelfde doeningen, tot de welken hy nu door de Affectus.hartstochten, die Passiones.lijdingen zijn, bepaalt word, bequaam, ja bequamer wezen. Maar alle hartstochten worden tot Laetitia.blijschap, Tristitia.droefheit, of Cupiditas.begeerte toegepast: (bezie de Verklaring van de vierde Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) en de Cupiditas.begeerte (volgens d'eerste Bepaling der hartstochten) is niets anders, dan de Conatus.poging zelve van te werken: dieshalven, wy konnen tot alle Actiones.doeningen, tot de welken wy door enige Affectus.hartstocht, die een Passio.lijding is, worden bepaalt, zonder deze hartstocht, door de reden alleen, bepaalt worden; 't welk te betogen stond. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders. Alle Actio.werking word voor zo veel quaat gezegt, als daar uit spruit, dat wy met haat, of met enige quade Affectus.hartstocht aangedaan zijn; bezie d'eerste Corollarium.Toegift van de vijfënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel: Geen Actio.werking, in zich zelve aangemerkt, is goet, of quaat; gelijk wy in de voorreeden van dit deel getoont hebben) maar een, en de zelfde werking is nu goet, dan quaat: dieshalven, wy konnen tot de zelfde werking, die nu quaat is, of die uit enige quade Affectus.hartstocht spruit, door de reden geleid worden; volgens de negentiende Propositio.Voorstelling van dit deel: 't welk het voorgestelde was. Scholium.Byvoegsel. Deze dingen worden klarelijker door een Exemplum.voorbeelt verklaart. De Actio.doening van te slaan, voor zo veel zy naturelijk aangemerkt word, en voor zo veel wy alleenlijk hier op merken, dat de mensch zijn arm opheft, de hant sluit, en de gehele arm met kracht nederwaarts drijft, is een Virtus.deucht, die uit het gebou van 't menschelijk lighaam bevat word. Indien dan de mensch, door gramschap, of haat bewogen, bepaalt word tot de hant te sluiten, of d' arm te bewegen, zo geschied dit (gelijk wy in het tweede deel getoont hebben) om dat een en de zelfde Actio.doening by alle Imagines.beelden der dingen gevoegt kan worden; en dieshalven konnen wy, zo wel door die beelden der dingen, de welken wy verwardelijk, als uit de genen, die wy klarelijk en onderscheidelijk bevatten, tot een en de zelfde doening bepaalt worden. Het blijkt dan dat alle Cupiditas.begeerte, die uit een Affectus.hartstocht spruit, de welk een Passio.lijding is, van geen gebruik zou zijn, zo de menschen door reden geleid konden worden. Laat ons nu bezien waaröm de Cupiditas.begeerte, die uit een hartstocht spruit, de welk een lijding is, van ons blint genoemt word. Zestigste fVoorstelling.Propositio. De Cupiditas.Begeerte, die uit blijschap of droefheit spruit, de welke tot een, of tot enige, en niet tot alle de delen des lighaams toegepast word, heeft geen Ratio.opzicht tot nuttigheit van de gehelemensch. Demonstratio.Betoging. Men stel, tot een voorbeelt, dat het deel des lighaams A door de kracht van enige uitwendige oorzaak in dier voegen versterkt word, dat het d' anderen in kracht overtreft; volgens de zeste Propositio.Voor- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van dit deel. Dit deel zal echter niet pogen zijn krachten daarom te verliezen, op dat d' andere delen des lighaams hun dienst zouden bedienen: want het zou kracht, of vermogen van zijn krachten te verliezen moeten hebben; 't welk (volgens de zeste Voorstelling van 't darde deel) ongerijmt is. Dit deel dan, en by gevolg (volgens de zevende en twaalfde Voorstelling van't darde deel) ook de ziel, zal pogen die staat te behouden: dieshalven, de Cupiditas.begeerte, die uit zodanige Affectus.hartstocht van Laetitia.blijschap spruit, heeft geen Ratio.opzicht tot het geheel. Maar indien men, in tegendeel, onderstelt dat het deel A in dier voegen ingetoomt en geprangt word, dat d' anderen d' overhant hebben, zo word op de zelfde wijze betoogt, dat ook de begeerte, die uit droefheit spruit, geen opzicht tot het geheel heeft; gelijk voorgestelt is. Scholium.Byvoegsel. Dewijl dan de blijschap deurgaans (volgens het Byvoegsel van de vierënveertigste Propositio.Voorstelling in dit deel) tot een enig gedeelte des lighaams toegepast word, zo begeren wy deurgaans Nostrum esse.onz wezen te behouden, zonder enige opzicht op onze gehele gezontheit te hebben; daar noch bykoomt dat de Cupiditates.begeerten, daar wy meest aan gebonden zijn, (volgens de Corollarium.Toegift van de negende Voorstelling in dit deel) alleenlijk op de tegenwoordige, en niet op de toekomende tijt opzicht hebben. Eenenzestigste Propositio.Voorstelling. De Cupiditas.Begeerte, die uit reden spruit, kan geen Excessus.overmaat hebben. Demonstratio.Betoging. De Cupiditas.begeerte, (volgens d' eerste Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten) Absolutè.volstrektelijk aangemerkt, is de Essentia.wezentheit zelve van de mensch, voor zo veel zy op alderhande wijzen Determinata.bepaalt bevat word tot iets te werken: dieshalven, de begeerte, die uit reden spruit, dat is, (volgens de darde Propositio.Voorstelling van't darde deel) die in ons voortgebracht word, voor zo veel als wy werken, is de wezentheit zelve van de mensch, of zijn natuur, voor zo veel zy bepaalt bevat word tot die dingen te werken, de welken alleenlijk door de wezentheit van de mensch Adaequatè.evenmatiglijk bevat worden; volgens de tweede Bepaling van't darde deel. Indien dan deze Cupiditas.begeerte Excessum.overmaat kon hebben, zo zou de menschelijke natuur, in zich alleen aangemerkt, zich zelve konnen overtreffen, of meer vermogen, dan zy vermag; {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk een klaarblijkelijke Contradictis.tegenzeggelijkheit is; en dieshalven deze begeerte kan geen overmaat hebben; 't welk te betogen stond. Tweeenzestigste Propositio.Voorstelling. Voor zo veel de Mens.ziel naar het Dictamen.voorschrift van de reden de zaken bevat, zo word zy ook op de zelfde wijze aangedaan, 't zy het een Idea.denkbeelt van een toekomende, of verlede, of tegenwoordige zaak is. Demonstratio.Betoging. Al 't geen, 't welk de ziel, door 't beleit van de reden, bevat, bevat zy onder een zelfde Species.gedaante van eeuwigheit, of van nootzakelijkheit, (volgens de tweede Corollarium.Toegift van de vierënveertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) en word met de zelfde zekerheit aangedaan; volgens de drieënveertigste Voorstelling van het tweede deel, en der zelfder Byvoegsel: dieshalven, 't zy het Idea.denkbeelt van een toekomende, of verlede, of tegenwoordige zaak is, de Mens.ziel bevat de zaak met de zelfde nootzakelijkheit, en word met de zelfde zekerheit aangedaan; en 't zy het Idea.denkbeelt van een toekomende, verlede, of tegenwoordige zaak is, zy zal echter even waar zijn; (volgen d' eenënveertigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) dat is, (volgens de vierde Definitio.Bepaling in het tweede deel) zy zal echter altijt de zelfde Proprietates.eigenschappen van Idea adaequata.'t evenmatig denkbeelt hebben; en word dieshalven, voor zo veel de ziel de zaken naar het Dictamen.voorschrift van de reden bevat, op de zelfde wijze aangedaan, 't zy het denkbeelt van een toekomende, verlede, of tegenwoordige zaak is; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Indien wy een Cognitio adaequata.evenmatige kennis van de during der dingen konden hebben, en hun tijden Existendi.van wezentlijk te zijn naar de reden bepalen, zo zouden wy de toekomende en tegenwoordige dingen met een zelfde Affectus.hartstocht aanschouwen, en het goede, 't welk de ziel als toekomende bevat, even als tegenwoordig, betrachten, en by gevolg het tegenwoordig minder goet om een groter toekomend goet nootzakelijk verwarelozen, en geensins het geen, dat tegenwoordiglijk wel goet is, maar echter d' oorzaak van enig toekomend quaat, begeren; gelijk wy terstont hier na zullen betogen. Maar wy konnen van de during der dingen (volgens d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) geen, dan een zeer Cognitio adaequata.onëvenmatige, kennis hebben; en wy Determinare.bepalen de tijden der dingen van we- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zentlijk te zijn (volgens het Scholium.Byvoegsel van de vierënveertigste Voorstelling in het tweede deel) alleenlijk door Imaginatio.d' inbeelding, die niet even zeer door het beelt van een tegenwoordige, als van een toekomende zaak aangedaan word. Hier uit spruit het dat de ware kennis van 't goet en quaat, welke wy hebben, niets anders, dan Abstracta.afgetrokken, of Universalis.algemeen is, en dat het oordeel, 't welk wy van d' ordening der dingen, en van de samenknoping der oorzaken doen, op dat wy zouden konnen Determinare.bepalen wat tegenwoordiglijk goet of quaat voor ons is, eerder Imaginarium.inbeeldig, dan Reale.zakelijk is. 't Is dieshalven geen wonder, zo de Cupiditas.begeerte, die uit de kennis van 't goet en quaat spruit, voor zo veel de zelfde op het toekomende ziet, lichtelijker door de begeerte der dingen, die tegenwoordiglijk zoet en lieffelijk zijn, ingetoomt kan worden. Bezie hier af d' achtiende Voorstelling van dit deel. Drieenzestigste Propositio.Voorstelling. De geen, die door vrees geleid word, en het goet doet, om het quaat te mijden, word niet door reden geleid. Demonstratio.Betoging. Daar zijn geen andere Affectus.hartstochten, die tot de ziel, voor zo veel zy werkt, dat is, (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) die tot de reden toegepast worden, dan de hartstochten van blijschap en begeerte; volgens de negenënvijftigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel: en dieshalven (volgens de dartiende Definitio.Bepaling der hartstochten) de geen, die door vrees geleid word, en goet doet, uit vrees van quaat, word niet door reden geleid; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. De Superstitiosi.waangelovigen, die meerder de zonden konnen verwijten, dan de deuchden onderwijzen, en die de menschen niet door reden pogen te leiden, maar door vrees in toom te houden, eerder om het quaat te vlieden, dan de deuchden te beminnen, trachten nergens anders naar, dan om d' anderen, even als zich zelven, elendig te maken: en dieshalven is 't geen wonder dat zy deurgaans aan de menschen lastig en hatelijk zijn. Corollarium.Toegift. Door de Cupiditas.begeerte, die uit de reden spruit, volgen wy Directè.regelrecht het goet, en vlieden het quaat Indirectè.niet regelrecht. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Want de begeerte, die uit reden spruit, kan alleenlijk uit de Affectus.hartstocht van blijschap, die geen Passio.lijding is, spruiten; (volgens de negenënvijftigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel) dat is, uit de Laetitia.blijschap, die geen Exceffus.overmaat kan hebben; volgens d' eenenzestigste Voorstelling van dit deel: maar niet uit de Tristitia.droefheit. Dieshalven, deze Cupiditas.begeerte (volgens d'achtste Voorstelling van dit deel) spruit uit de kennis van 't goet, maar niet uit die van 't quaat: en in dezer voegen betrachten wy, uit het beleit der reden, Directè.regelrecht het goet; en dus verre schuwen wy alleenlijk het quaat; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Corollarium.Toegift word door het voorbeelt van de zieke en gezonde verklaart. De zieke eet, uit vrees van de doot, het geen, dat hem tegen is: maar de gezonde heeft vermaak in de spijs, en geniet dus beter het leven, dan of hy de doot vreesde, en hem dus Directè.regelrecht begeerde te schuwen. In dezer voegen word de rechter, die niet door haat, gramschap, enz. maar alleenlijk door liefde tot de gemene welstant, de schuldige ter doot verwijst, door de reden alleen geleid. Vierenzestigste Propositio.Voorstelling. De kennis van 't quaat is een Cognitio inadaequatae.onëvenmatige kennis. Demonstratio.Betoging. De kennis van 't quaat (volgens d' achtste Propositio.Voorstelling in dit deel) is de droefheit zelve, voor zo veel wy daar af meêwustig zijn: maar de droefheit is een Transitio.overganing tot een minder volmaaktheit, (volgens de darde Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) de welke dieshalven niet door de Essentia.wezentheit zelve van de mensch verstaan kan worden; volgens de zeste en zevende Voorstellingen van't darde deel: en dieshalven is zy (volgens de tweede Definitio.Bepaling van 't darde deel) een Passio.lijding, de welke (volgens de darde Voorstelling van't darde deel) van Ideae inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden af hangt; en by gevolg (volgens de negenëntwintigste Voorstelling van het tweede deel) is der zelfder kennis, namelijk de kennis van 't quaat, onëvenmatig; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat de menschelijke ziel, zo zy geen anderen dan Ideae adaequatae.evenmatigedenkbeelden had, geen kennis van 't quaat zou Formare.vormen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfenzestigste Propositio.Voorstelling. Volgens het beleit van de reden zullen wy van twee goeden het meeste, en van twee quaden het minste volgen. Demonstratio.Betoging. Het goet, 't welk belet dat wy een groter goet genieten, is warelijk quaat: want goet en quaat (gelijk wy in de voorreeden van dit deel getoont hebben) word van de dingen gezegt, voor zo veel wy de zelfden met malkander vergelijken; en volgens de zelfde reden is een minder quaat warelijk goet. Dieshalven (volgens de Corollarium.Toegift van de voorgaande Propositio.Voorstelling) zullen wy, door 't beleit der reden, alleenlijk een meerder goet, en een minder quaat betrachten, of volgen; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Wy zullen, door 't beleit der reden, een minder quaat als een meerder goet volgen, en een minder goet, 't welk oorzaak van een groter quaat is, verwarelozen. Want het quaat, 't welk hier minder gezegt word, is warelijk goet, en het goet in tegendeel quaat. Dieshalven (volgens de Corollarium.Toegift van de voorgaande Voorstelling) betrachten wy 't eerste, en verwarelozen het ander; gelijk voorgestelt wierd. Zesenzestigste Propositio.Voorstelling. Wy begeren, uit beleit van de reden, een groter toekomend, boven een minder tegenwoordig goet, en betrachten een minder tegenwoordig quaat, 't welk oorzaak is van enig toekomend groter goet. Demonstratio.Betoging. Indien de ziel een Cognitio adaequata.evenmatige kennis van de toekomende zaak kon hebben, zo zou zy met een zelfde Affectus.hartstocht tot de toekomende, als tot de tegenwoordige zaak aangedaan worden; volgens de tweeënzestigste Propositio.Voorstelling in dit deel. Dieshalven, voor zo veel wy op de reden zelve merken, gelijk wy Supponere.onderstellen dat wy in deze Voorstelling doen, zo is 't een zelfde zaak, 't zy men een groter goet, of quaat toekomend, of tegenwoordig onderstelt: en daaröm (volgens de vijfënzestigste Voorstelling in dit deel) zullen wy een groter toekomend goet boven een minder tegenwoordig enz. begeren; gelijk te betogen stond. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Corollarium.Toegift. Wy begeren, door 't beleit van de reden, een minder tegenwoordig quaat, 't welk oorzaak van een meerder toekomend goet is, en verwarelozen een minder tegenwoordig goet, dat oorzaak van een meerder toekomend quaat is. Deze Corollarium.Toegift heeft zich tot de voorgaande Propositio.Voorstelling, gelijk de Toegift van de vijfënzestigste Voorstelling tot de vijfënzestigste Voorstelling zelve. Scholium.Byvoegsel. Indien wy dan deze dingen met de genen, die wy in dit deel, tot aan d'achtiende Propositio.Voorstelling, van de krachten der Affectus.hartstochten getoont hebben, vergelijken, zo zullen wy lichtelijk zien wat onderscheit dat'er tusschen een mensch is, die alleenlijk van hartstocht, of Opinio.waan geleid word, en een ander, die de reden tot zijn geleide heeft. Want d'eerste, 't zy hy wil of niet, doet het geen, daar af hy meest onkundig is: maar de leste is niemant, dan zich zelf, onderworpen, en doet alleenlijk die dingen, de welken hy de Primae.voornaamsten in 't leven kent te wezen, en die hy dieshalven meest begeert; om 't welk ik ook d'eerste een slaaf, en de leste vry noem; van welks vernuft en Ratio.regel van leven ik noch iets zal aantekenen. Zevenenzestigste Propositio.Voorstelling. Een vry mensch denkt nergens minder of, dan op de doot; en zijn wijsheit is geen overdenking des doots, maar des levens. Demonstratio.Betoging. Een vry mensch, dat is, die alleenlijk naar het Dictamen.voorschrift van de reden leeft, word niet door de vrees Duci.bewogen; (volgens de drieënzestigste Propositio.Voorstelling in dit deel) maar begeert Directè.regelrecht het goet; (volgens de Corollarium.Toegift van de zelfde Voorstelling) dat is te werken, te leven, en Suum esse.zijn wezen te behouden, volgens de Fundamentum.grontvest van zijn eige nut te zoeken; en denkt dieshalven nergens minder op, dan op de doot: maar Meditatio.d'overdenking des levens is zijn wijsheit; 't welk te betogen stond. Achtenzestigste Propositio.Voorstelling. Indien de menschen vry geboren wierden, zo zouden zy geen Conceptus.bevatting van goet en quaat vormen, zo lang zy vry waren. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Ik noem de geen vry te wezen, die van de reden alleen geleid word. De geen dan, die vry geboren word, en vry blijft, heeft geen anderen, dan Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden, en dieshalven geen Conceptus.bevatting van 't quaat; (volgens de Corollarium.Toegift van de vierënzestigste Propositio.Vorstelling in deel) en by gevolg ook niet van't goet; want goet en quaat zijn niet dan betrekkingen, die op malkanderen zien: 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Uit de vierde Voorstelling van dit deel blijkt dat Hypothesis.d'onderstelling van deze Propositio.Voorstelling valsch is, en niet bevat kan worden, dan voor zo veel wy alleenlijk op de menschelijke natuur, of liever op God merken, niet voor zo veel hy Infinitus.onëindig, maar alleenlijk voor zo veel hy oorzaak is van dat de mensch Existere.wezentlijk is. Dit, en andere dingen, die wy alreê betoogt hebben, schijnen van Moses, in de historie van d'eerste mensch, aangewezen te worden. Want daar in word geen ander Potentia.vermogen van God begrepen, dan dit, door 't welk hy de mensch heeft geschapen; dat is een vermogen, door 't welk hy alleenlijk voor de nuttigheit en welstant van de mensch zorgt: en voor zo veel word verhaalt, dat God aan de vrije mensch verboden heeft van de boom der kennis des goets en quaats t' eten, en dat, zo haast als hy daar af geëten zou hebben, hy meer vrees voor de doot, dan begeerte om te leven zou hebben: wijders, dat de mensch, een gemalin gevonden hebbende, die gantschelijk met zijn natuur overëenquam, bekende dat'er in de natuur niets kon zijn, dat nutter, als zy, voor hem kon wezen; maar dat hy, na dat hy geloofde dat de beesten hem gelijk waren, terstont hun Affectus.hartstochten begon na te volgen, (bezie de zevenëntwintigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel) en zijn vrijheit te verliezen, de welke sedert van Patriarchae.d' Aartsvaders weder bekomen is, die door Christus geest geleid wierden, dat is door Gods Idea.denkbeelt, van 't welk alleen afhangt dat de mensch vry is, en dat hy het goet, 't welk hy voor zich begeert, ook voor d'andere menschen begeert; gelijk wy hier voor (in de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) betoogt hebben. Negenenzestigste Propositio.Voorstelling. De deucht van een vry mensch word even groot in de gevarelijkheden te mijden, als in hen te verwinnen, gezien. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging De Affectus.hartstocht kan niet bedwongen, noch wechgenomen worden, dan met hem door een strijdige en sterker hartstocht te bedwingen; volgens de negende Propositio.Voorstelling van dit deel: maar een blinde stoutheit en vrees zijn hartstochten, die even groot bevat konnen worden; volgens de vijfde en darde Voorstelling van dit deel: dieshalven, een even grote deucht des gemoeds, of kloekmoedigheit (bezie de Definitio.Bepaling hier af in Scholium.'t Byvoegsel van de negenënvijftigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) word verëischt zo wel om de stoutheit, als om de vrees te bedwingen: dat is, (volgens de veertigste en eenenveertigste Definitiones.Bepalingen der Affectus.Hartstochten) een vry mensch ontwijkt met een zelfde deucht des gemoeds de gevarelijkheden, daar meê hy de zelfde poogt t' overwinnen; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. In een vry mensch dan word een tijdige vlucht, zo wel, als de strijt, grote stoutmoedigheit toegeëigent, dat is, de vrije mensch verkiest deze vlucht met de zelsde stoutmoedigheit, of stantvastigheit, als de strijt. Scholium.Byvoegsel. Wat de Amimositas.kloekmoedigheit is, of wat ik daar by versta, heb ik in het Scholium.Byvoegsel van de negenenvijftigste voorstelling in 't darde deel verklaart. By Periculum.gevarelijkheit versta ik dit alleen, 't welk oorzaak van enig quaat, namelijkj van droefheit, haat, tweedracht, enz. kan Zeventigste Propositio.Voorstelling. Een vry mensch, die onder de Ignavi.bloden leeft, tracht, zo veel als hem mogelijk is, hun weldaden te schuwen. Demonstratio.Betoging. Yder oordeelt naar zijn verstant wat goet is; bezie het Scholium.Byvoegsel van de negenëndartigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel. De Ignavus.blode dan, die aan iemant goet gedaan heeft, zal het zelfde naar zijn verstant schatten, en, zo hy ziet dat het van de geen, aan de welk het gegeven is, minder gëacht word, zich bedroeven; volgens de tweeënveertigste Voorstelling van 't darde deel. Maar een vry mensch poogt d' andere menschen door vrientschap aan zich te voegen, (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) en de menschen niet, naar hun Affectus.hartstocht, met gelijke weldaden te vergelden, maar zich {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, en d' anderen door een vry oordeel der reden te geleiden, en alleenlijk zodanige dingen te doen, die hy weet de voornaamsten te wezen: dieshalven, een vry mensch zal pogen, zo veel als hem mogelijk is, de weldaden der Ignavi.bloden te mijden, om niet van hen gehaat te worden, en niet hun lust, maar de reden alleen te volgen. Scholium.Byvoegsel. Ik zeg zo veel als hem mogelijk is. Want schoon de menschen Ignavi.bloden waren, zo zijn zy echter menschen, die in de noden menschelijke hulp, de welke de beste van allen is, konnen toebrengen. Dieshalven gebeurt het dikwijls dat het nootzakelijk is weldaat van hen t' ontfangen, en by gevolg aan hen, naar hun verstant en oordeel, dank te bewijzen. Hier koomt noch by dat men, in hun weldaden te mijden, wel toezien moet, dat men niet schijnt hen te verachten, of uit gierigheit de vergelding te vrezen, en dat men dus, terwijl men hun haat ontvlucht, niet in hun gramschap valt. Men moet dan, in de weldaden te mijden, op 't nut en eerlijk acht nemen. Eenenzeventigste Propositio.Voorstelling. De vrije menschen alleen zijn dankbaar tegen malkander. Demonstratio.Betoging. De vrije menschen alleen zijn nutst aan malkander, en worden door de grootste nootzakelijkheit van vrientschap te zamen verbonden, (volgens de vijfëndartigste Propositio.Voorstelling van dit delt, en der zelfder eerste Corollarium.Toegift) en pogen door gelijke Studium.poging van liefde aan malkander wel te doen; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel: dieshalven, de vrije menschen alleen (volgens de vierëndartigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) zijn de dankbaarsten aan malkander; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. De Gratia.dank, die de menschen, de welken van een blinde begeerte geleid worden, aan malkander bewijzen, is deurgaans koopmanschap, of eerder een aanloksel, dan dank. Voorts, Ingratitudo.d' ondankbaarheit is geen Affectus.hartstocht. En echter is zy schandelijk, om dat zy deurgaans aanwijst dat de mensch met al te grote haat, gramschap, verwaantheit, of gierigheit, enz. aangedaan is. Want de geen, die niet weet te vergelden, uit oorzaak van zijn dwaasheit, is niet ondankbaar, en noch veel minder de geen, die niet door hoerengiften bewogen word {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan de lust en wulpsheit der ontuchtigen behulpsaam te wezen, noch die door giften zo verre gebracht kan worden, dat hy de dieverijen van zodanig een, of van andere diergelijken verbergt. Want deze, in tegendeel, toont dat hy een bestandig gemoed heeft, 't welk zich niet, tot zijn schade, of tot die van 't gemeen, laat omkopen en verrukken. Tweeenzeventigste Propositio.Voorstelling. Een vry mensch handelt nooit door bedroch, maar getrouwelijk. Demonstratio.Betoging. Indien een vry mensch, voor zo veel als hy vry is, iets door bedroch deê, zo zou hy dit naar het Dictamen.voorschrift van de reden doen, (want voor zo veel word hy alleenlijk van ons vry genoemt) en zo zou door bedroch te werken deucht wezen, (volgens de vierëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) en by gevolg (volgens de zelfde Voorstelling) zou voor yder, om Suum esse.zijn wezen te behouden, dienstiger zijn door bedroch te werken: dat is, (gelijk uit zich zelf blijkt) het zou voor de menschen dienstiger zijn alleenlijk met de woorden overëen te komen, en in de zaak strijdig tegen malkander te wezen: 't welk (volgens de Corollarium.Toegift van d' eenëndartigste Voorstelling in dit deel) ongerijmt is. Scholium.Byvoegsel. Indien men vraagt, of, indien een mensch zich door meinëedigheit van het tegenwoordig gevaar des doots kan verlossen, de Ratio.regel van Suum esse.zijn wezen te behouden hem niet gantschelijk zou raden meineedig te wezen? Men zal op de zelfde wijze hier op antwoorden, dat, zo de reden dit raad, zy dit aan alle menschen raad, en dat dieshalven de reden gantschelijk aan alle menschen raad, niet, dan met bedroch, verbonden te maken, de krachten te zamen te voegen, en gemene rechten te hebben, dat is, om warelijk geen gemene rechten te hebben; 't welk ongerijmt is. Drieenzeventigste Propositio.Voorstelling. Een mensch, die door reden geleid word, is meer vry in een Civitas.Staat, daar in men naar 't gemeen besluit leeft, dan in d' eensaamheit, daar hy zich zelf alleen gehoorzaamt. Demonstratio.Betoging. De mensch, die de reden volgt, word niet door vrees tot gehoorzamen geleid; (volgens de drieënzestigste Propositio.Voorstelling van dit {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} deel) maar voor zo veel hy, volgens het Dictamen.voorschrift van de reden, Suum esse.zijn wezen poogt te behouden; dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de ze sënzestigste Voorstelling in dit deel) voor zo veel hy vry poogt te leven, de Ratio.reden en regel van 't gemeen leven, en de gemene nuttigheit begeert te behouden, (volgens de zevenëndartigste Voorstelling van dit deel) en by gevolg (gelijk wy in het tweede Scholium.Byvoegsel van de zevenëndartigste Voorstelling in dit deel getoont hebben) naar 't gemeen besluit van de Staat te leven. De mensch dan, die door reden geleid word, begeert de gemene rechten van de Staat, t' onderhouden, om vrijer te leven; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze en diergelijke dingen, die wy van de ware vrijheit van de mensch getoont hebben, worden tot de Fortitude.vroomheit, dat is, (volgens het Scholium.Byvoegsel van de negenënvijstigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel) tot de Animositas.kloekmoedigheit en Generositas.edelmoedigheit toegepast. Ik acht het ook niet nodig hier alle Proprietates.d'eigenschappen der Fortitudo.vroomheit bezonderlijk te betogen, en veel minder dat een Vir fortis.vroom man niemant haat, op niemant vergramt word, niemant benijd, zich tegen niemant kant, niemant versmaad, en geensins verwaant word. Want deze, en alle dingen, die hun opzicht op het ware leven, en de ware Godsdienst hebben, worden lichtelijk uit de zevenëndartigste en zesënveertigste Propositiones.Voorstelling van dit deel bewezen: namelijk, dat de haat door liefde word verwonnen, en dat yder, die door de reden geleid word, het goet, 't welk hy voor zich zelf betracht, ook voor d' anderen begeert. Daar noch dit bykoomt, 't welk wy in Scholium.'t Byvoegsel van de vijftigste Voorstelling in dit deel, en in andere plaatsen aangemerkt hebben; te weten dat een Vir fortis.vroom man dit voornamelijk aanmerkt, te weten dat alle dingen uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, en dieshalven, dat al 't geen, 't welk hy acht lastig en quaat te zijn, en wijders dat alles, 't welk boos, schrikkelijk, onrechtvaerdig en schandelijk schijnt, hier uit voortkoomt, dat hy de dingen zelven onördentlijk, verminktelijk en verwardelijk bevat; en dat hy om deze oorzaak voornamelijk poogt de dingen, gelijk zy in zich zijn, te bevatten, en de beletselen van de ware kennis te verdrijven; gelijk daar zijn de haat, gramschap, nijt, bespotting, verwaantheit, en andere diergelijken, die wy in 't voorgaande aangemerkt hebben: hy poogt dan, zo veel als hem mogelijk is, gelijk wy gezegt hebben, wel te doen, en vrolijk te wezen. Maar hoe verre de menschelijke deucht zich uitstrekt om deze dingen te verkrijgen, en wat zy vermag, zal ik in 't volgende deel betogen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Appendix.Aanhangsel. De dingen, de welken ik in dit deel vertoont heb, namelijk van de rechte Ratio.middel en maat van te leven, zijn niet in dier voegen geschikt, dat zy met een enige aanschouwing gezien konnen worden. Maar ik heb hen verscheidelijk betoogt; te weten naar dat ik het een gemakkelijker van 't ander heb konnen afleiden: en dieshalven heb ik voorgenomen de zelfden hier weêr op te tellen, en in Hooftdeelen te brengen. Eerste Hooftdeel. Alle onze Conatus.pogingen, of Cupiditates.begeerten volgen uit de nootzakelijkheit onzer natuur in dier voegen, dat zy of door de zelfde alleen, als door haar naaste oorzaak, verstaan konnen worden, of voor zo veel wy een deel van de natuur zijn, 't welk door zich, zonder d'andere Individus.ondeeligen, niet Adaequatè.evenmatiglijk begrepen kan worden. Tweede Hooftdeel. De Cupiditates.begeerten, die uit onze natuur in dier voegen volgen, dat zy door de zelfde alleen verstaan konnen worden, zijn de zodanigen, die tot de Mens.ziel toegepast worden, voor zo veel deze bevat word uit Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden te bestaan. Maar d'andere begeerten worden niet tot de ziel betrokken en toegepast, dan voor zo veel zy de dingen Inadaequatè.onëvenmatiglijk bevat, en welker kracht en aanwas niet door 't menschelijk vermogen, maar door de macht derdingen, die buiten ons zijn, Definiri.bepaalt moeten worden. En daaröm worden d'eersten met recht Actiones.doeningen, en de lesten Passiones.lijdingen genoemt: want d'eersten geven altijt onz vermogen, en de lesten, in tegendeel, onz onvermogen, en gebrekkelijke kennis te kennen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Darde Hooftdeel. Onze Actiones.doeningen, dat is die Cupiditates.begeerten, de welken door 't vermogen van de mensch, of door de reden bepaalt worden, zijn altijt goet: maar d'anderen konnen zo wel goet, als quaat wezen. Vierde Hooftdeel. In 't leven dan is voornamelijk nut, het verstant, of de reden, zo veel als ons mogelijk is, volmaakt te maken: en in dit enige bestaat het opperste geluk van de mensch, of de zaligheit; want de Beatitudo.zaligheit is niets anders, dan de Acquiescentia.gerustistheit zelve des gemoeds, de welke uit Gods Cognitio intuitius.inzienige kennis spruit. Maar 't verstant volmaakt te maken is ook niets anders, dan God, en Gods Attributa.toeëigeningen en Actiones.werkingen, de welken uit de nootzakelijkheit van zijn natuur volgen, te verstaan. Dieshalven, 't uitterste einde van de mensch, die door de reden geleid word, dat is d'opperste begeerte, door de welken hy alle d'anderen poogt te regelen, is het geen, daar door hy bewogen word tot zich zelf, en alle de dingen, die in zijn Intelligentia.verstant konnen komen, Adaequatè.evenmatiglijk te bevatten. Vyfde Hooftdeel. Dat leven, 't welk zonder kennis is, kan geen leven genoemt worden: en de dingen zijn alleenlijk voor zo veel goet, als zy aan de mensch vorderlijk zijn tot het leven der ziel, 't welk door de Intelligentia.kennis bepaalt word, te genieten. In tegendeel, de dingen, de welken verhinderen dat de mensch de reden volmaakt kan maken, en een redelijk leven genieten, de zelfden worden alleenlijk quaat van ons genoemt. Zeste Hooftdeel. Maar dewijl alle de dingen, van de welken de mensch Causa efficiths.d'uitwerkende oorzaak is, nootzakelijk goet zijn, zo kan den mensch niets quaat overkomen, dan van d'uitterlijke {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaken; namelijk voor zo veel hy een deel van de gehele natuur is, welks wetten de menschelijke natuur gedwongen word onderdanig te zijn, en zich, op byna onëindelijke wijzen, naar de zelfde te schikken. Zevende Hooftdeel. Het kan ook niet anders wezen, of de mensch moet een deel van de natuur zijn, en der zelfder gemene ordening volgen. Maar indien hy onder zodanige Individua.ondeeligen verkeert, die met de natuur van de mensch zelf overëenkomen, zo zal daar door des menschen vermogen van te werken geholpen en gevoed worden. In tegendeel, indien hy onder zodanigen is, die met zijn natuur geensins overëenkomen, zo zal hy zich, zonder zijn grote verändering, naauwelijks naar de zelfden konnen voegen. Achtste Hooftdeel. Het staat aan ons vry, al 't geen in de natuur, het welk wy oordeelen quaat te wezen, of te konnen beletten dat wy wezentlijk zijn, en een redelijk leven genieten, door die middel, de welk veiligst schijnt, van ons af te weren; en, in tegendeel, al 't geen, dat 'er is, het welk wy oordeelen goet, of nut te wezen tot onz wezen te behouden, en een redelijk leven te genieten, tot onz gebruik aan te tasten, en het zelfde op alderhande wijzen te gebruiken. Eindelijk, yder mag Absolutè.volstrektelijk met het hoogste recht der natuur het geen doen, 't welk hy oordeelt tot zijn nuttigheit dienstig te wezen. Negende Hooftdeel. Daar is niets, 't welk meer met de natuur van enig ding kan overëenkomen, als d'andere Individua.ondeeligen van de zelfdeSpecies.soort; en dieshalven (volgens het zevende Hooftdeel) is 'er niets nutter voor de mensch, om Suum esse.zijn wezen te behouden, en een redelijk leven te genieten, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} als de mensch, die door de reden geleid word. Wijders, dewijl wy onder de bezondere dingen niets kennen, dat voortreffelijker is, dan de mensch, die door de reden geleid word, zo kan yder door geen ding meer tonen hoe veel hy door kunst en vernuft vermag, als in de menschen in dier voegen op te voeden, dat zy eindelijk naar 't eige gebied der reden leven. Tiende hooftdeel. Voor zo veel de menschen door Invidia.nijt, of door enige andere Affectus.hartstocht van haat gedreven worden, voor zo veel zijn zy tegen malkander strijdig, en by gevolg zo veel meer te vrezen, als zy meer vermogen, dan d'andere Individua.ondeeligen der natuur. Elfde Hooftdeel. De Animi.gemoeden worden echter niet door de wapenen, maar door Amor.liefde en Generositas.edelmoedigheit verwonnen. Twaalfde Hooftdeel. Dieshalven is voor de menschen ten hoogsten nut zich door Consuetudo.gemeenschap te zamen te voegen, en zich zelven met die banden te binden, door de welken zy alle tot een konnen worden, en Absolutè.volstrektelijk die dingen werken, de welken dienstig zijn om vrientschap te bevestigen. Dartiende Hooftdeel. Maar hier toc word Ars.kunst en Vigilantia.wakkerheit verëischt: want de menschen zijn verscheiden, (dewijl'er weinig zijn, die naar 't voorschrift van de reden leven) en echter deurgaans nijdig, en meer tot wraak, dan tot barmhertigheit genegen. Dieshalven word 'er een bezonder vermogen van 't gemoed verëischt om yder naar zijn Ingenium.vernuft te dragen, en zich ondertusschen t'onthouden van hun Affectus.hartstochten na te volgen. Maar in tegendeel, de genen, die de menschen weten te berispen, en de gebreken beter te verwijten, dan de deuchden t' onderwijzen, en de gemoeden der menschen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te bevestigen, maar te breken, zijn aan zich zelven, en aan anderen lastig. Hier uit spruit het dat'er veel zijn, die, uit al te grote ongeduldigheit des gemoeds, en door een valsche betrachting van godsdienst, liever onder de beesten, dan onder de menschen zouden willen leven: gelijk de jongens, of jongelingen, die, het gekijf der ouders niet gelijkmoediglijk verdragen konnende, zich in de krijg begeven, en d' ongemakken van d' oorlog, en het gebied van een dwingelant boven de huisselijke gemakken, en de vaderlijke vermaningen verkiezen, en lijden dat hen alle lasten opgelegt worden, zo zy zich slechs aan hun ouders konnen wreken. Veertiende Hooftdeel. Hoewel dan de menschen deurgaans alles naar hun lust en believen bestieren, zo volgt echter uit hun gemene gezelligheit veel meer voordeel, dan schade. Dieshalven is 't beter dat wy alle ongelijk gelijkmoediglijk verdragen, en vlijt tot die dingen aanwenden, de welken dienstig zijn tot eendracht en vrientschap te verkrijgen. Vyftiende Hooftdeel. Die dingen, die tot de gerechtigheit, billijkheit en eerbaarheit betrokken en toegepast worden, brengen eendracht voort. Want de menschen konnen, behalven het geen, dat ongerechtig en onbillijk is, ook zwarelijk dit, dat schandelijk geacht word, verdragen, gelijk ook dat iemant de zeden en gewoonten, in een Staat aangenomen, versmaad. Maar om de liefde te verkrijgen, zijn voornamelijk die dingen nootzakelijk, de welken hun opzicht op de godsdienst en godvruchtigheit hebben. Bezie hier af het eerste en tweede Scholium.Byvoegsel van de zevenëndartigste Propositio.Voorstelling, en het Byvoegsel van de zesenveertigste Voorstelling, en het Byvoegsel van de drieënzeventigste Voorstelling in 't vierde deel. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende Hooftdeel. D'eendracht koomt ook dikwijls uit vrees voort, maar zonder getrouheit. Voeg hier by dat de vrees uit onvermogen des gemoeds rijst, en dieshalven niet tot redensgebruik behoort; gelijk ook niet het medelijden, hoewel het de schijn van godvruchtigheit schijnt te vertonen. Zeventiende Hooftdeel. De menschen worden ook door miltheit verwonnen, voornamelijk de genen, die geen middelen hebben om die dingen, de welken tot onderhouding van 't leven nootzakelijk zijn, te verkrijgen. Doch aan yder behoeftig mensch onderstant en hulp te bewijzen; dit gaat de krachten en middelen van een bezonder man verre te boven: want de rijkdom van een bezonder man is veel te zwak om dit uit te staan. Wijders, de bequaamheit van een enig man is al t' engelijk bepaalt, om alle menschen door vrientschap aan zich te konnen verbinden; en dieshalven behoort de bezorging der armen tot de gehele gemeenschap, en heeft alleenlijk haar opzicht op de gemene middelen. Achtiende Hooftdeel. In weldaden t'ontfangen, en dankbaarheit te bewijzen word gantschelijk een andere bezorging verëischt. Bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de zeventigste Propositio.Voorstelling, en het Byvoegsel van d' eenënzeventigste Voorstelling in 't vierde deel. Negentiende Hooftdeel. Wijders, d' onkuische liefde, dat is de lust van voort tetelen, die uit de gestalte en schoonheit spruit, en Absolutè.volstrektelijk alle liefde, die enige andere oorzaak, als de vryheit des gemoeds, erkent, verändert lichtelijk in haat, 't en zy zy, 't welk erger is, zeker slach van Delirium.sporeloosheit is; {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan zal zy meer door twist, dan door enigheit gevoed worden. Bezie de Corollarium.Toegift van d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling in het darde deel. Twintigste Hooftdeel. Wat het huwelijk aangaat, 't is zeker dat het met de reden overëenkoomt, zo de begeerte van de lighamen te zamente mengen niet alleenlijk uit de gestalte en schoonheit, maar ook uit liefde van kinderen te telen, en hen wijsselijk op te voeden voortkoomt, en wijders zo hun beider liefde, te weten van de man en zijn gemalin, niet alleenlijk de gestalte en schoonheit, maar voornamentlijk de vryheit des gemoeds tot oorzaak heeft. Eenentwintigste Hooftdeel. Het gevlei baart ook eendracht, maar door een vuile zonde van dienstbaarheit, of door ongetrouheit. En zeker, geen anderen worden meer door gevlei verstrikt, dan de verwaanden, die d' eersten en voornaamsten willen wezen, en niet zijn. Tweeentwintigste Hooftdeel. In de Abjectio.nederslachtigheit is een valsche schijn van godvruchtigheit en godsdienst: en hoewel de nederslachtigheit rechtstrijdig tegen de Superbia.verwaantheit is, zo is echter de nederslachtige naast aan de verwaande. Bezie het Scholium.Byvoegsel van de zevenënvijftigste Propositio.Voorstelling in 't vierde deel. Drieentwintigste Hooftdeel. Wijders, Pudor.de schaamte is ook behulpsaam tot d' eendracht, maar alleenlijk in die dingen, de welken niet konnen bedekt of geheim gehouden worden. Wijders, dewijl de schaamte zelve zeker Species.slach van droefheit is, zo behoort zy niet tot het gebruik der reden. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierentwintigste Hooftdeel. D' andere Affectus.hartstochten van droefheit tegens de menschen worden Directè.regelrecht tegen de gerechtigheit, billijkheit, eerbaarheit, godvruchtigheit en godsdienst gestelt. En hoewel Indignatio.d'euvelneming een schijn van billijkheit schijnt te vertonen, zo leeft men echter zonder wet in die plaats, daar aan yder geöorloft is van eens anders werken t' oordeelen, en zijn eige, of eens anders recht te verdedigen. Vyfentwintigste Hooftdeel. De Scholium.zedigheit, dat is de begeerte van den menschen te behagen, de welke door de reden word bepaalt, word tot de godvruchtigheit betrokken en toegepast; gelijk wy in het eerste Scholium.Byvoegsel van de zevenëndartigste Propositio.Voorstelling in het vierde deel gezegt hebben. Maar indien zy uit Affectus.hartstocht voortkoomt, zo is zy Ambitio.Roemzucht, of een Cupiditas.begeerte, door de welke de menschen deurgaans, door een valsche vertoning van godvruchtigheit, tweedracht en beroerten verwekken. Want de geen, die d' anderen met raat of daat begeert te helpen, om gezamentlijk het opperste goet te genieten, zal eerder trachten dat zy hem beminnen, dan dat zy zich over hem verwonderen. Hy zal ook niet trachten dat zijn wetenschap naar hem genoemt word, of uit hem haar Vocabulum.benaming heeft, noch ook Absolutè.volstrektelijk enige oorzaken tot Nijt geven. Wijders, in de gemene redenen zal hy zich hoeden van de gebreken der menschen te vertonen, en betrachten dat hy niet, dan schaarschelijk, van 't menschelijk onvermogen spreekt; maar bredelijk van de menschelijke deucht, van 't menschelijk vermogen, en door welke middel men kan uitwerken dat de menschen dus niet uit vrees, of uit afkeer, maar, door de Affectus.hartstocht van blijschap alleen bewogen, naar 't voorschrift van de reden, zo veel als hen mogelijk is, zullen pogen te leven. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesentwintigste Hooftdeel. Behalven de menschen kennen wy niets bezonder in de natuur, met welks geest wy ons konnen verblijden, en dat wy door vrientschap, of door zeker Genus.slach van gemeenschap aan ons voegen. Dieshalven, de reden van onze nuttigheit verëischt niet dat wy al 't geen, 't welk, behalven de menschen, in de natuur is, bewaren; maar leert aan ons het zelfde, naar zijn verscheide gebruik, te behouden, te vernietigen, of op alderhande wijzen tot onz gebruik bequaam te maken. Zevenentwintigste Hooftdeel. De voornaamste nuttigheit, die wy uit de dingen krijgen, de welken buiten ons zijn, is, behalven d'ervarentheit, en kennis, die wy hier uit verkrijgen, dat wy de zelfden waarneemen, en uit deze in andere vormen veränderen, de behouding van 't lighaam: en om deze oorzaak zijn voornamelijk die dingen nut, de welken het lighaam in dier voegen konnen voeden en onderhouden, dat alle des zelfs delen hun plicht recht en wel konnen waarneemen. Want hoe het lighaam bequamer is om op veelderhande wijzen aangedaan te konnen worden, en d'uitterlijke dingen op veelderhande wijzen aan te doen, hoe de ziel ook bequamer is om te denken. Bezie d'acht- en negenëndartigste Propositio.Voorstelling van 't vierde deel. Maar van deze slach schijnen 'er zeer weinig dingen in de natuur te wezen. Dieshalven, om het lighaam, gelijk verëischt is, te voeden, is het nootzakelijk veel voedselen van verscheide natuur te gebruiken. Want het menschelijk lighaam is uit veel delen van verscheide natuur te zamen gezet, die gedurig en verscheide voedsel behoeven, op dat het geheel lighaam even bequaam tot alle de dingen zou zijn, die uit zijn natuur konnen volgen, en by gevolg op dat de ziel ook even bequaam zou wezen om veel dingen te bevatten. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtentwintigste Hooftdeel. Maarom deze dingen te verkrijgen, zijn naauwelijks yders krachten genoechsaam, 't en zy de menschen aan malkander behulpsaam zijn. Doch het gelt heeft het gerijf van alle dingen ingebracht; en hier uit is 't gesproten dat des zelfs beeltenis de geest van 't gemeen volk gemenelijk meest inneemt: dewijl men naauwelijks enig slach van blijschap kan inbeelden, 't en zy het Idea.denkbeelt van 't gelt, als d'oorzaak, daar by verzelt is. Negenentwintigste Hooftdeel. Doch dit is alleenlijk een zonde van de genen, die niet uit behoefte, noch uit nootzakelijkheit, maar om dat zy de gewinkunsten geleert hebben, door de welken zy zich heerlijk vertonen, naar gelt trachten. Voorts, zy voeden het lighaam volgens de gewoonte, maar schaarschelijk, om dat zy menen dat zy zo veel van hun goederen verliezen, als zy tot behoudenis van hun lighaam besteden. Maar de genen, die 't waar gebruik van 't gelt kennen, en de maat der rijkdommen alleenlijk naar de behoefte meten, leven met weinig vernoegt. Dartigste Hooftdeel. Dewijl dan die dingen, de welken tot dienst van de delen des lighaams strekken, op dat zy hun ampt zouden uitvoeren, goet zijn, en de blijschap hier in bestaat, dat het vermogen van de mensch, voor zo veel hy uit ziel en lighaam te zamen gezet is, geholpen, of vermeerdert word; zo zijn alle die dingen goet, de welken blijschap aanbrengen. Doch dewijl de dingen, in tegendeel, niet met dit ooggemerk werken, op dat zy ons met blijschap zouden aandoen, en ook niet op dat der zelfder vermogen van te werken naar onze nuttigheit gematigt zou worden, en eindelijk, dewijl de blijschap {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} deurgaans voornamelijk op een enig gedeelte des lighaams betrokken en toegepast word, zo hebben deurgaans ('t en zy 'er de reden en wakkerheit bykomen) de Affectus.hartstochten van blijschap Excessus.overmaat, gelijk ook by gevolg de Cupiditates.begeerten, die daar uit voortkomen: daar noch bykoomt, dat wy volgens onze hartstocht, dat voornamentlijk achten, 't welk tegenwoordiglijk zoet is, en d'aanstaande dingen niet met gelijke hartstocht konnen schatten. Bezie het Scholium.Byvoegsel van de vierënveertigste, en het Byvoegsel van de zestigste Propositiones.Voorstellingen in 't vierde deel. Eenendartigste Hooftdeel. Het Superstitio.waangeloof, in tegendeel, schijnt het geen, dat droefheit aanbrengt, voor goet te stellen, en dat voor quaat, 't welk blijschap meêbrengt. Maar, gelijk wy alreê gezegt hebben, (bezie het Scholium.Byvoegsel van de vijfënveertigste Voorstelling in 't vierde deel) niemant, dan de nijdige, verheugt zich over mijn onvermogen, en ongemak. Want hoe wy van grooter blijschap aangedaan worden, hoe wy tot groter volmaaktheit overgaan, en by gevolg zo veel te meer aan de goddelijke natuur deelachtig zijn. De blijschap, die door de ware reden van onze nuttigheit gematigt word, kan ook nooit quaat wezen. In tegendeel, de geen, die door vrees geleid word, en het goede doet, om het quade te schuwen, word niet door reden geleid. Tweeendartigste Hooftdeel. Maar het menschelijk vermogen is zeer engelijk Limitata.bepaalt, en word van 't vermogen der uitwendige oorzaken onëindiglijk overtroffen: en dieshalven hebben wy geen Potestus absoluta.volstrekte macht om de dingen, die buiten ons zijn, tot onz gebruik te schikken. En echter zullen wy de dingen, die ons tegen 't geen overkomen, 't welk de reden {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze nuttigheit verëischt, gelijkmoediglijk verdragen, zo wy meêwustig zijn dat wy onze plicht hebben voltrokken, en dat het vermogen, 't welk wy hebben, zich niet zo wijt heeft konnen uitstrekken, dat wy hen konden schuwen, en eindelijk dat wy een deel van de gehele natnur zijn, welker ordening wy volgen. Indien wy dit klarelijk en onderscheidelijk verstaan, zo zal dat deel van ons, 't welk door Intelligentia.'t verstant bepaalt word, dat is het beste deel van ons, gantschelijk daar in gerust wezen, en in deze gerustheit pogen te blijven. Want voor zo veel als wy verstaan niets te begeren dan 't geen, dat nootzakelijk is, en ook niet volstrektelijk, dan in 't ware, gerust konnen zijn, en dieshalven, voor zo veel als wy deze dingen recht verstaan, voor zo veel koomt de poging van onz beste deel met d' ordening van de gehele natuur overëen. Einde van 't vierde Deel. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde Deel Der zedekunst. Van 't vermogen des Verstants, of Van de menschelijke vryheyt. Voorreeden. IK ga eindelijk tot het ander deel van de Ethica.Zedekunstover, 't welk is van de middel, of weg, die tot de Vryheit leid. Ik zal dan hier in van 't vermogen der reden handelen, en tonen wat de reden zelve over de Affectus.hartstochten vermag; en daar na wat de vryheit der ziel, of de zaligheit is: daar uit wy zien zullen hoe veel beter de wijze is, dan d' onkundige. Doch op welke wijze, en door welke middel het verstant volmaakt moet worden, en door welk beleit men daar na het lighaam moet bezorgen, op dat het zijn ampt recht en wel zou konnen uitvoeren; dit behoort niet hier toe: want het leste heeft zijn op zicht op de Medicinu.Geneeskunde, en 't eerste op de Logica.Redenkunst. Ik zal hier dan, gelijk ik gezegt heb, alleenlijk van 't vermogen der ziel, of der reden handelen, en vooräf tonen hoe grote en hoedanige heerschappy zy over de {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Affectus.hartstochten heeft, om de zelfden in te tomen, en te bestieren: want wy hebben hier voor alreê getoont, dat wy geen volkome heerschappy over hen hebben. De Stoïschen hebben echter geacht, dat zy Absolutè.volstrektelijk van onze wil afhingen en dat wy volstrektelijk daar over konden gebieden. En echter zijn zy door d' ervarentheit, daar tegen zijnde, maar niet door hun beginselen, gedwongen te belijden dat'er geen kleine oeffening en vlijt, om hen in te tomen, en te regelen, verëischt word: 't welk iemant door het voorbeelt vantwee honden, (zo ik wel onthouden heb) namelijk van een huishont, en van een jachthont, heeft gepoogt te tonen, om dat hy eindelijk heeft konnen uitwerken dat hy de huishont tot de jacht, en de jachthont tot zich van 't najagen der hazen t' onthouden gewende. Deskartes is niet weinig tot dit gevoelen genegen. Want hy stelt dat de Anima.ziel, of de Mens.geest voornamelijk met zeker deel van de harssenen, de Glandula pinalis.pijnäppelklier genoemt, verëenigt, is door welks behulp de Mens.geest alle de bewegingen, die in het lighaam verwekt worden, en ook d' uitterlijke Objecta.voorwerpen gevoelt, en die van de geest, alleenlijk hier om, dat hy wil, verscheidelijk kan worden bewogen. Hy stelt dat deze Glans.klier in dier voegen in 't midden der harssenen geplaatst is, dat hy door de minste beweging der Spiritus animales.dierelijke geesten bewogen kan worden. Wijders stelt hy dat deze Glans.klier op zo veel verscheide wijzen in 't midden der Cerebrum.harssenen is geplaatst, als de dierelijke geesten op verscheide wijzen daar tegen stoten, en dat vorders zo veel verscheide Vestiga.merkteekenen daar in ingedrukt worden, als {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheide uitterlijke Objecta.voorwerpen de dierelijke geesten naar de zelfde drijven. En hier uit spruit het dat, indien de Glans.klier namaals van de wil der ziel, deze klier verscheidelijk bewegende op deze of die wijze geschikt word, daar in zy eenmaal van de Spiritus.geesten, op deze of die wijze bewogen, Suspensa.geschikt is; dat, zeg ik, de Glans.klier zelf de dierelijke geesten zelven op de zelfde wijze voort zal drijven, en bepalen, als zy te voren van gelijke Suspensis.gesteltheit des kliers weêröm gestoten waren. Hy stelt wijders, dat yder wil van de Mens.ziel van natuur met zekere beweging van de klier verëenigt is. Tot een voorbeelt, indien iemant de wil heeft om een afgelege Objectum.voorwerp t' aanschouwen, zo zal deze wil maken dat d' oogäppel zich uitbreid: maar indien hy alleenlijk denkt op d' oogäppel uit te breiden, zo zal 't hem niet baten de wil daar toe te hebben; om dat de natuur de beweging van de Glans.klier, die dienstig is om de geesten naar de Nervus opticus.gezichtzeenuw te drijven, namelijk op een bequame maat van d' oogäppel uit te breiden, of in te trekken, niet met de wil van de zelfde uit te breiden, of in te trekken, maar met de wil van d' afgelege, of nabygelege Objecta.voorwerpen t' aanschouwen te zamen gevoegt heeft. Eindelijk stelt hy, dat, schoon yder beweging van deze Glans.klier door de natuur, van 't begin onzes levens af, aan yder van onze gedachten verknocht schijnt te wezen, hy echter door gewoonte en gebruik aan anderen gevoegt kan worden; 't welk hy in 't vijftigste Articulus.Lid van 't eerste deel der Passiones.Lijdingen van de ziel poogt te {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen. Hy besluit dan hier uit, dat 'er geen ziel zo zwak is, die, wel bestiert zijnde, niet een volkome macht over haar lijdingen zou konnen verkrijgen: want zy, gelijk zy van hem bepaalt worden, zijn Perceptiones.bemerkingen, of Sensus.gevoelingen, of Commotiones.ontroeringen van de ziel, die bezonderlijk op haar worden toegepast, en die, (merk) door enige beweging der Spiritus.geesten voortgebracht, onderhouden en versterkt worden. Bezie het zevenentwintigste Articulus.Lid van 't eerste deel der Passiones.Lijdingen. Maar dewijl wy aan yder wil yder beweging des Glans.kliers, en by gevolg der Spiritus.geesten konnen voegen, en dewijl de Determinatio.Bepaling des wils van onze macht alleen af hangt, zo zullen wy een volkome heerschappy op onze Passiones.lijdingen verkrijgen, indien wy, onze wil op zekere en bestandige oordeelen, naar de welken wy de Actiones.doeningen onzes leven willen stieren, bepalen, en de bewegingen der lijdingen, die wy willen hebben, by deze oordeelen voegen. Dit is het gevoelen van deze vermaartste Man, (voor zo veel ik uit zijn woorden kan begrijpen) 't welk ik naauwelijks zou konnen geloven van zo groot een Man voortgebracht te wezen, zo het niet zo scherpzinig had geweest. Zeker, ik kan my niet genoech verwonderen van dat zulk een groot Philosophus.Wijsbegerige, die vast gestelt heeft dat men niets moet afleiden, dan van Principia.beginselen, die uit zich zelven bekent zijn, en niets bevestigen, dan dat men klarelijk en onderscheidelijk bevat, en die de Scholastici.Schoolsgezinden zo dikwijls berispt van dat zy duistere dingen door verborge Qualitates.hoedanigheden wilden verklaren; dat, zeg ik, deze een Hypothesis.onderstelling neemt, die duisterder, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dan alle hoedanigheden is. Want, ik bid u, wat verstaat hy by Unio.verëeniging van Mens.geest en lighaam? Wat klare en onderscheide Conceptus.bevatting, zeg ik, heeft hy van een Cogitatio.denking, eer engelijk aan zeker deeltje der Quantias.hoegrootheit verëenigt? zeker, ik wilde wel dat hy deze Unio.verëeniging door haar naaste oorzaak verklaart had. Maar hy had de Mens.geest in dier voegen van 't lighaam onderscheiden bevat, dat hy geen bezondere oorzaak van deze verëeniging, noch van zijn geest heeft konnen aanwijzen: in voegen dat hy gedwongen heeft geweest zijn toevlucht tot d'oorzaak van Universus.'t Heeläl, dat is tot God, te nemen. Wijders, ik zou wel willen weten hoe veel trappen van beweging de Mens.geest aan deze Glandula pinealis.pijnäppelklier kan toevoegen, en met hoe grote kracht hy de zelfde Suspensa.geschorst kan houden: want ik weet niet of deze klier langsamelijker, of gezwindelijker van de Mens.ziel omgedreven word, dan van de Spiritus animales.dierelijke geesten, en of de bewegingen der Passiones.lijdingen, die wy door kunst aan de bestandige oordeelen gevoegt hebben, niet door de zelfden weder van de lighamelijke oorzaken gescheiden konnen worden. Hier uit volgt dat, schoon de ziel vastelijk voorgenomen had de gevarelijkheden tegen te gaan, en de beweging der stoutheit by dit besluit gevoegt had, de Glans.klier, als men echter het gevaar zag, zo gestuit zou konnen worden, dat de ziel nergens anders op, dan op de vlucht, zou konnen denken. Enzeker, dewijl'er geen Ratio.reden van de wil tot de beweging gestelt word, zo word'er ook geen vergelijking tusschen het vermogen, of de krachten der ziel en des lighaams ge- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt; en by gevolg konnen de krachten van deze leste geensins door de krachten van d'eerste bepaalt worden. Voeg hier by, dat deze Glans.klier niet in dier voegen in 't midden der harssenen geplaatst word gevonden, dat hy zo lichtelijk, en op zo veel wijzen omgevoert kan worden, en ook dat niet alle de Nervi.zenuwen zich tot aan de Concavitates.holligheden der harssenen uitstrekken. Eindelijk, ik ga al 't geen voorby, 't welk hy van de wil, en van des zelfs vryheit zegt; vermits ik genoech, en meer dan genoech getoont heb, dat deze dingen valsch zijn. Dieshalven, dewijl het vermogen van de ziel, gelijk ik hier voor heb aangewezen, door 't verstant alleen bepaalt word, zo zullen wy de Remedia.hulpmiddelen der Affectus.hartstochten, die (gelijk ik geloof) van alle menschen wel beproeft, maar niet naaukeuriglijk waargenomen, noch onderscheidelijk gezien worden, alleenlijk door de kennis der ziel bepalen, en van daar alle die dingen, de welken tot haar zaligheit behoren, afleiden. Axiomata.Kundigheden. I. Indien in een zelfde Subjectum.onderwerp twee strijdige Actiones.doeningen verwekt worden, zo zal nootzakelijk, of in beide, of in een van beide, verändering geschieden, tot dat zy ophouden strijdig te wezen. II. 't Vermogen van Effectus.'t gewrocht word door 't vermogen van d'oorzaak zelve bepaalt, voor zo veel des zelfs Essentia.wezentheit door de wezentheit van d'oorzaak zelve verklaart, of bepaalt word. Deze Axioma.Kundigheit blijk uit de zevende Propositio.Voorstelling van 't darde deel. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Propositio.Voorstelling. Gelijk de Cogitationes.denkingen, en de Ideae.denkbeelden der dingen in de ziel geschikt, en te zamen geschakelt worden; zo worden Affectiones.d'aandoeningen des lighaams, of de beelden der dingen Adamussim.naaukeuriglijk in 't lighaam geschikt, en te zamen geschakelt. Demonstratio.Betoging. Orde.D' ordening en Connexio.samenknoping der Ideae.denkbeelden is de zelfde, (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van het tweede deel) als d'ordening en samenknoping der dingen: en wederom, d'ordening en samenknoping der dingen is de zelfde, (volgens de Corollarium.Toegift van de zeste en zevende Voorstellingen in het tweede deel) als d'ordening en samenknoping der denkbeelden. Dieshalven, gelijk d'ordening en samenknoping der denkbeelden in de ziel geschied, naar d'ordening en samenschakeling der Actiones.aandoeningen des lighaams, (volgens d'achtiende Voorstelling van het tweede deel) zo geschied, van d'andere zijde, (volgens de tweede Voorstelling van 't darde deel) d'ordening en samenknoping der aandoeningen des lighaams, naar dat de Cogitationes.denkingen, en Ideae.denkbeelden der dingen in de ziel geschikt en te zamengeschakelt worden; gelijk te betogen stond. Tweede Propositio.Voorstelling. Indien wy de Commotiones.bewegingen des gemoeds, of de Affectus.hartstochten van de Cogitatio.denking van d'uitterlijke oorzaak afweeren, en by andere denkingen voegen, zo zal de liefde, of haat tot d'uitterlijke oorzaak, gelijk ook de Fluctuationes.vlotheden des gemoeds, die uit deze hartstochten spruiten, vernietigt worden. Demonstratio.Betoging. Want dit, 't welk de Forma.vorm van liefde, of van haat stelt, is blijschap, of droefheit, van Idea.'t denkbeelt van d'uitterlijke oorzaak verzelt; volgens de zeste en zevende Definitio.Bepalingen der Affectus.hartstochten. Indien men dan dit wechneemt, zo word ook de vorm van liefde, of haat gelijkelijk wechgenomen: en dieshalven worden deze hartstochten, en de genen, die hier uit spruiten, vernietigt; gelijk te betogen stond. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Darde Propositio.Voorstelling. De Affectus.hartstocht, die een Passio.lijding is, houd op lijding te wezen, zo haast als wy der zelfder klaar en onderscheide Idea.denkbeelt Formare.vormen. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht, die een Passio.lijding is, is een verward Idea.denkbeelt; volgens d'algemene Definitio.Bepaling der hartstochten. Indien wy dan een klaar en onderscheide denkbeelt van de hartstocht zelf vormen, zo zal dit denkbeelt niet, dan door de reden, van de hartstocht zelf, voor zo veel het tot de ziel alleen toegepast word, onderscheiden worden; volgens de tweeëntwintigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel: en dieshalven (volgens de darde Voorstelling van 't darde deel) houd de hartstocht op een lijding te wezen; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. De Affectus.hartstocht dan is zo veel te meer in onze macht, en de ziel lijd zo veel te minder daar af, als hy meer aan ons bekent is. Vierde Propositio.Voorstelling. Daar is geen Actiones.aandoening des lighaams, van de welke wy niet enige klare en onderscheide Conceptus.bevatting konnen Formare.vormen. Demonstratio.Betoging. Het geen, dat aan alle dingen gemeen is, kan niet, dan Adaequate.evenmatiglijk, bevat worden; volgens d'achtëndartigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel: en dieshalven, (volgens de twaalfde Voorstelling, en het tweede Lemma.Voorbewijs, 't welk achter het Scholium.Byvoegsel van de dartiende Voorstelling in het tweede deel staat) daar is geen Affectio.aandoening des lighaams, van de welke wy niet enige klare en onderscheide Conceptus.bevatting konnen Formare.vormen, gelijk wy voorstelden. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat'er geen Affectus.hartstocht is, van de welk wy niet enige klare en onderscheide Conceptus.bevatting konnen vormen: want een hartstocht is het Idea.denkbeelt der Affectio.aandoening van 't lighaam, (volgens de Definitio.Bepaling der algemene hartstochten) 't welk dieshalven (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) enige klare en onderscheide bevatting moet insluiten. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Dewijl 'er niets is, uit het welk niet enig Effectus.gewrocht volgt, (volgens de zesendartigste Propositio.Voorstelling van 't eerste deel) en dewijl wy al 't geen, 't welk uit het Idea.denkbeelt volgt, dat in ons Adaequata.evenmatig is, klarelijk en onderscheidelijk verstaan; volgens de veertigste Voorstelling van het tweede deel: zo volgt hier uit, dat yder macht heeft om zich zelf en zijn Affectus.hartstochten, is 't niet volkomentlijk, ten minsten ten deel, klarelijk en onderscheidelijk te verstaan, en by gevolg te maken dat hy minder van hen lijd. Wy moeten dan voornamelijk vlijt en naerstigheit hier toe aanwenden, dat wy yder hartstocht, zo veel als 't mogelijk is, klarelijk en onderscheidelijk kennen; op dat de ziel dus uit Affectus.hartstocht bepaalt zou worden tot die dingen te denken, de welken zy klarelijk en onderscheidelijk bevat, en op de welken zy warelijk gerust is, en op dat dieshalven de hartstocht zelf van de Cogitatio.denking'der uitwendige oorzaak afgescheiden, en aan de ware denkingen gevoegt zou worden: en hier uit zal voortkomen dat niet alleenlijk de liefde, haat, enz. vernietigt zullen worden; volgens de tweede Propositio.Voorstelling van dit deel: maar dat ook de Appetitus, sive Cupiditates.lusten of begeerten, die gemenelijk uit zodanige hartstochten spruiten, geen Excessus.overmaat zullen konnen hebben; volgens de tweeënzestigste Voorstelling van 't vierde deel. Want men heeft voornamelijk aan te merken dat het een en de zelfde Appetitus.lust is, door de welk de mensch, gelijk men zegt, zo wel doet, als lijd. Tot een voorbeelt; wy hebben getoont dat het met de menschelijke natuur zodanig gestelt is, dat yder wenscht en begeert dat d' anderen naar zijn verstant en zin leven; bezie het Scholium.Byvoegsel van d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling in 't darde deel: en deze Appetitus.lust in de mensch, die niet door reden geleid word, is een Passio.lijding, de welke Ambitio.roemzucht word genoemt, en niet veel van de Superbia.verwaantheit verschilt. In tegendeel in de mensch, die naar het Dictamen.voorschrift der reden leeft, is hy een Actio.doening of Virtus.deucht, die Pietas.godvruchtigheit word geheten; bezie het eerste Scholium.Byvoegsel van de zevenëndartigste Propositio.Voorstelling in 't vierde deel, en de tweede Demonstratio.Betoging van die zelfde Voorstelling. En op deze wijze zijn alle Appetitus sive cupiditates.lusten, of begeerten alleenlijk voor zo veel Passiones.lijdingen, als zy uit Ideae inadaequatae.onëevenmatige denkbeelden voortkomen. De zelfden worden aan de deucht toegerekent, als zy van evenmatige denkbeelden verwekt worden, of voortkomen. Want alle Cupiditates.begeerten, door de welken wy bepaalt worden tot iets te werken, konnen zo wel uit Adaequatae.evenmatige, als uit Inadaequatae Ideae.onëevenmatige denkbeelden spruiten; bezie de negenenvijftigste Propositio.Voorstelling van 't vierde {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} deel: en daar kan (om weêr tot het geen te keren, daar af ik begonnen heb) geen andere voortreffelijker Remedium.hulpmiddel, die in onze macht is, bedacht worden, als deze hulpmiddel tegen de Affectus.hartstochten, namelijk die in der zelfder ware kennis bestaat; dewijl 'er geen ander vermogen van de ziel is, dan die van te denken, en Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden te vormen; gelijk wy hier voor (in de darde Voorstelling van 't darde deel) getoont hebben. Vyfde Propositio.Voorstelling. De Affectus.Hartstocht tot een zaak, die wy ons Simpliciter.enkelijk, en niet als Necessaria.nootzakelijk, noch als Possibilis.mogelijk, noch als Contingens.gebeurelijk inbeelden, is, als d' andere dingen gelijk zijn, de grootste van allen. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht tot een ding, dat wy ons inbeelden vry te zijn, is groter, dan tot een ander, dat nootzakelijk is: (volgens de negenenveertigste Propositio.Voorstelling van 't darde deel) en by gevolg noch groter dan tot dat, 't welk wy ons als Possibile.mogelijk, of Contingens.gebeurelijk inbeelden; volgens d' elfde Voorstelling van 't vierde deel Maar enig ding als vry in te beelden kan niets anders zijn, dan dat wy ons het zelfde Simpliciter.enkelijk inbeelden, terwijl wy van d' oorzaken, door de welken het tot werken bepaalt heeft geweest, onkundig zijn; volgens het geen, dat wy in Scholium.'t Byvoegsel van de vijfëndartigste Voorstelling in het tweede deel getoont hebben: Dieshalven, de Affectus.hartstocht tot een ding, 't welk wy onsSimpliciter.enkelijk inbeelden, is, als d' andere dingen gelijk zijn, groter dan tot het Necessarium.nootzakelijk, Possibile.mogelijk, of Contingens.gebeurelijk, en by gevolg de grootste; 't welk te betogen stond. Zeste Propositio.Voorstelling. Voor zo veel als de ziel alle dingen als nootzakelijk verstaat, voor zo veel heeft zy groter vermogen op de Affectus.hartstochten, of lijd minder van hen. Demonstratio.Betoging. De Mens.ziel verstaat alle dingen nootzakelijk te wezen, (volgens de negenëntwintigste Propositio.Voorstelling van 't eerste de deel) en door een oneindige Nexus.samenknoping van oorzaken tot Existere.wezentlijk te zijn, en tot werken bepaalt te worden; volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel: en maakt dieshalven (volgens de voorgaande {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorstelling) dat zy van de Affectus.hartstochten, die daar uit spruiten, minder lijd, en (volgens d' achtënveertigste Voorstelling van 't darde deel) minder tegens de zelfden aangedaan word; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hoe deze kennis, namentlijk dat de dingen nootzakelijk zijn, meer omtrent de bezondere dingen, die wy ons onderscheidelijker en levendiger inbeelden, verkeert, hoe dit vermogen van de ziel over de Affectus.hartstochten groter is; 't welk ook d' ervarentheit zelve betuigt. Want wy zien dat deze droefheit over enig goet, 't welk verloren is, verzacht word, zo haast de mensch, die dit verloren heeft, aanmerkt dat dit goet door geen middelen bewaart kon worden. Dus zien wy ook dat niemant deernis met een jong kint heeft, om dat het niet kan spreken, wandelen, redeneren, en eindelijk om dat het zo veel jaren als onkundig van zich zelf leeft. Maar indien zy ten meestendeel Adulti.volwassen, en alleenlijk een of twee Infantes.kinderen wierden geboren, zo zou yder erbarmenis met deze kinderen hebben: dewijl men dan de kintsheit zelve niet als een naturelijk en nootzakelijk ding, maar als een gebrek der natuur, of zonde zou aanmerken: en op deze wijze zouden wy meer andere dingen konnen tonen. Zevende Propositia.Voorstelling. De Affectus.hartstochten, die uit de reden spruiten, of verwekt worden, zijn, zo men achting op de tijt heeft, machtiger dan de genen, die tot bezondere dingen toegepast worden, de welken wy als Absentes.afweezig beschouwen. Demonstratio.Betoging. Wy beschouwen enig ding als afweezig, niet uit die Affectus.hartstocht, daar meê wy ons het zelfde inbeelden; maar hier uit, dat het lighaam door een andere hartstocht aangedaan word, die de Existentia.wezentlijkheit van het zelfde ding uitsluit; volgens de zeventiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel. Dieshalven, de hartstocht, die tot de zaak toegepast word, de welke wy als afweezig beschouwen, is niet van die natuur, dat hy d' andere Actiones.doeningen van de mensch, en zijn vermogen overtreft; bezie hier af de zeste Voorstelling van 't vierde deel: maar in tegendeel van zodanige natuur, dat hy van die Affectiones.aandoeningen, die de Existentia.wezentlijkheit van des zelfs uitterlijke oorzaak uitsluiten, enigsins bedwongen en ingetoomt kan worden; volgens de negende Propositio.Voorstelling van 't viede deel. Maar de Affectus.hartstocht, die uit de re- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} den spruit, word nootzakelijk op de gemene Proprietates.eigenschappen der dingen toegepast, (bezie de Definitio.Bepaling van de reden in het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) die wy altijt als tegenwoordig aanschouwen, (want daar kan niets wezen, 't welk der zelfder tegenwoordige Existere.wezentlijkheit uitsluit) en die wy ons altijt op de zelfde wijze inbeelden; volgens d' achtëndartigste Voorstelling van het tweede deel. Dieshalven, zodanige hartstocht blijft altijt de zelfde; en by gevolg (volgens d' eerste Axioma.Kundigheit van dit deel) zullen de Affectus.hartstochten, die tegen de zelfde strijden, en die van hun uitterlijke oorzaken niet gevoed worden, zich meer en meer naar de zelfde moeten schikken en voegen, tot dat zy niet langer strijdig zijn; en dus verre is de hartstocht, die uit de reden spruit, machtiger; 't welk te betogen stond. Achtste Propositio.Voorstelling. Hoe enige Affectus.hartstocht van meer te zamenkomende oorzaken verwekt word, hoe hy groter is. Demonstratio.Betoging. Veel oorzaken te gelijk vermogen meer, dan of'er weiniger in getal waren; volgens de zevende Voorstelling van 't darde deel: en dieshalven, (volgens de vijfde Voorstelling van 't vierde deel) hoe enige Affectus.hartstocht van meer oorzaken te gelijk verwekt word, hoe hy sterker is; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Deze Voorstelling blijkt ook uit de tweede Axioma.Kundigheit van dit deel. Negende Propositio.Voorstelling. De. Affectus.hartstocht, die tot meer en verscheide oorzaken toegepast word, de welken met de hartstocht zelf te gelijk van de ziel aangeschout worden, is minder schadelijk, (wy lijden ook daar door te minder, en worden minder tot yder oorzaak aangedaan) dan een ander even grote hartstocht, die tot een enige, of tot weiniger oorzaken toegepast word. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstocht is alleenlijk voor zo veel quaat, of schadelijk, als de Mens.ziel daar door belet word in te konnen denken; volgens de zes- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} en zevenëntwintigste Propositiones.Voorstellingen van 't vierde deel: dieshalven die hartstocht, door de welk de ziel bepaalt word tot veel Objecta.voorwerpen te gelijk t'aanschouwen, is minder schadelijk dan een andere even grote hartstocht, die de ziel in d'enige Contemplatio.aanschouwing van een enig, of weinig voorwerpen in dier voegen weêrhoud, dat hy niet op d'anderen kan denken; 't welk het eerste was. Wijders dewijl de Essentia.wezentheit van de ziel, dat is, (volgens de zevende Voorstelling van 't darde deel) haarPotentia. vermogen, in d'enige Cogitatio.denking bestaat; volgens d'elfde Voorstelling van 't darde deel: zo lijd de ziel door de hartstocht, door de welk zy bepaalt word tot meer dingen te gelijk t' aanschouwen, minder, dan door een even grote hartstocht, die de ziel in d'enige Contemplatio.aanschouwing van een enig, of van weinig Objecta.voorwerpen bezich houd; 't welk het tweede was. Eindelijk, deze Affectus.hartstocht (volgens d' achtënveertigste Voorstelling van 't darde deel) voor zo veel hy tot veel uitterlijke oorzaken toegepast word, is ook minder tot yder oorzaak; 't welk te betogen stond. Tiende Propositio.Voorstelling. Zo lang wy van de Affectus.hartstochten, die tegen onze natuur strijden, niet bestreden worden, zo lang hebben wy macht om Affectiones.d' aandoeningen des lighaams te schikken, en te zamen te schakelen, volgens d' ordening van het verstant. Demonstratio.Betoging. De Affectus.hartstochten, die tegen onze natuur strijden, dat is, (volgens de dartigste Propositio.Voorstelling van 't vierde deel) die quaat zijn, zijn voor zo veel quaat, als zy beletten dat de ziel verstaat; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van 't vierde deel. Zo lang als wy dan van de hartstochten, die tegen onze natuur strijden, niet bestreden worden, zo lang word het vermogen van de ziel, daar door zy poogt de zaken te verstaan, (volgens de zesentwintigste voorstelling van 't vierde deel) niet belet: en dieshalven heeft zy lange tijt macht van klare en onderscheide Ideae.denkbeelden te Formare.vormen, en anderen van anderen af te leiden; bezie het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling, en het Byvoegsel, van de zevenënveertigste Voorstelling in het tweede deel: en by gevolg, (volgens d' eerste Voorstelling van dit deel) zo lang hebben wy macht van Affectiones.d'aandoeningen des lighaams te schikken, en te zamen te schakelen, volgens d'ordening van het verstant; 't welk te betogen stond. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholium.Byvoegsel. Door deze macht, van Affectiones.d'aandoeningen des lighaams wel en recht te schikken, en te zamen te schakelen, konnen wy Efficere.uitwerken dat wy niet lichtelijk van de quade Affectus.hartstochten aangedaan zullen worden. Want (volgens de zevende Propositio.Voorstelling van dit deel) daar word groter kracht verëischt om de hartstochten, die volgens d'ordening van 't verstant geschikt, en te zamen geschakelt zijn, dan om de genen, die onzeeker zijn, en zich in 't wilde verspreiden, te bedwingen. Het beste dan, dat wy doen konnen, zo lang wy geen volmaakte kennis van onze hartstochten hebben, is een rechte Ratio.middel en wijze van te leven, of zekere Dogmata.leerstukken des levens te Concipere.bevatten, en de zelfden in geheugenis te houden, en hen geduriglijk tot de bezondere dingen, die deurgaans in 't leven voorkomen, toe te passen; op dat zy over-vloediglijk plaats in onze Imaginatio.inbeelding zouden krijgen, en wy hen altijt gereet hebben. Tot een voorbeelt, onder de Dogmata.leerstukken des levens hebben wy gestelt, (bezie de zesenveertigste Propositio.Voorstelling van 't vierde deel, met der zelfder Scholium.Bjvoegsel) dat men de haat door Amor.liefde, of door Generositas.edelmoedigheit moet verwinnen, en niet met onderlinge haat vergelden. Doch op dat wy dit Praescriptum.voorschrift van de reden altijt, daar het nodig is, in handen zouden hebben, zo moeten wy de gemene Injuriae.ongelijken en onbillijkheden der menschen bedenken, en dikwijls overwegen, en hoe, en op welke wijze wy hen best door Generositas.edelmoedigheit zullen verdrijven. Want dus zullen wy het Imago.beelt van 't ongelijk met Imaginatio.d'inbeelding van dit Dogma.leerstuk te zamen voegen; en dus zullen wy 't (volgens d'achtiende Propositio.Voorstelling van het tweede deel) altijt vaerdig hebben, daar ons ongelijk aangedaan zal worden. Indien wy ook de reden van onz ware nut, en daar beneffens van 't goet, 't welk uit d'onderlinge vrientschap, en gemene gezelligheit volgt, vaerdig en by der hant hebben; gelijk ook dit, dat uit de rechte Ratio.wijze en middel van te lerven d'opperste gerustheit des gemoeds voortkoomt, (volgens de tweeënvijftigste Voorstelling van het tweede deel) en dat de menschen, gelijk d'andere dingen, uit nootzakelijkheit der natuur werken: zo zal het ongelijk, of de haat, die gemenelijk uit het ongelijk rijft, het minste deel van Imaginatio.d'inbeelding beslaan, en lichtelijk overwonnen worden: of indien de gramschap, die gemenelijk uit de grootste Injuriae.ongelijken spruit, niet zo lichtelijk verwonnen word, zo zal zy echter, hoewel niet zonder enige Fluctuatio animi.vlotheit des gemoeds, in veel korter tijt verwonnen worden, dan als wy deze dingen niet {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zo voorbedacht hadden; gelijk uit de zeste, zevende en achtste Propositiones.Voorstellingen van dit deel blijkt. Om de vrees te verdrijven, moet men op gelijke wijze de gedachten op de Animositas.kloekmoedigheit vester: dat is, men moet de gevarelijkheden van 't gemeen leven optellen, en hen zich dikwijls inbeelden, en hoe zy door Praesentia animi.kloekhartigheit en Fortitudo.vroomheit best gemijd en verwonnen konnen worden. Maar hier staat aan te merken, dat wy, in onze Cogitationes.denkingen en Imagines.beelden te schikken, altijt (volgens de Corollarium.Toegift van de drieënzestigste Propositio.Voorstelling in 't vierde deel, en de negenënvyftigste Voorstelling van 't darde deel) op die dingen moeten letten, die in yder ding goet zijn, om dus altijt door de Affectus.hartstocht van blijschap tot werken bepaalt te worden. Tot een voorbeelt, indien iemant ziet dat hy naar al te grote roem tracht, zo moet hy des zelfs recht gebruik bedenken, en tot welk einde de zelfde betracht, en door welke middelen verkregen kan worden, en niet op des zelfs misbruik en ydelheit denken, gelijk ook niet op de wispelturigheit der menschen, of op andere diergelijke middelen, daar op niemant denkt, dan uit zwakheit des gemoeds: want de genen, die meest roemzuchtig zijn, pijnigen zich meest met zodanige Cogitationes.denkingen, als zy wanhopen in d'eer, daar zy naar trachten, te verkrijgen, en als zy, terwijl zy hun gramschap uitbraken, wijs willen schijnen. 't Is dan zeker dat de genen meest naar roem trachten, die meest tegen des zelfs misbruik, en tegen d'ydelheit des werrelts roepen. Dit is niet alleenlijk de Ambitiosi.roemzuchtigen eigen, maar gemeen aan alle de genen, die in tegenspoet zijn, en zich zelven niet konnen bestieren. Want d'arme zelf, gierig zijnde, houd niet op van 't misbruik van 't gelt, en van de gebreken der rijken te spreken; daar meê hy niets anders uitricht, dan dat hy zich zelf pijnigt, en aan anderen toont, dat hy niet alleenlijk zijn eige armoede, maar ook de rijkdommen der anderen onverduldiglijk draagt. In dezer voegen denken ook de genen, die van hun vrijster qualijk onthaalt zijn, nergens anders op, dan op d'ongestadigheit en bedriegelijkheit der vrouwen, en op hun andere gebreken, die dus uitgekreten worden; doch zy vergeten hen alle terstont, zo haast zy van hun vrijster weêr aangenomen zijn. De geen dan, die zijn Affectus.hartstochten en Appetitus.begeerlijkheden alleenlijk naar de liefde tot de vryheit tracht te matigen, en te stieren, zal, zo veel als hem mogelijk is, pogen de deuchden, en hun oorzaken te kennen, en zijn ziel met Gaudium.vreucht, die uit hun ware kennis spruit, te vervullen, en geensins de gebreken der menschen t'aanschouwen, de menschen te lasteren, noch zich met de valsche schijn van vryheit {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} te verheugen. De geen dan, die deze dingen naerstiglijk zal waarneemen, (want zy zijn niet zwaar) en oeffenen, zal zekerlijk binnen korten tijt zijn doeningen deurgaans naar 't gebied van de reden konnen stieren. Elfde Propositio.Voorstelling. Hoe enig beelt op meer dingen toegepast word, hoe het geduriger is, of meermaals voorkoomt, en de ziel meer bezich houd. Demonstratio.Betoging. Want hoe het Imago.beelt, of de Affectus.hartstocht tot meer dingen toegepast word, hoe 'er meer oorzaken zijn, van de welken hy verwekt en gevoed kan worden; alle de welken de ziel (volgens d'onderstelling) door de hartstocht gelijkelijk aanschout; en dieshalven is de hartstocht zo veel te Frequentior.geduriger, of koomt meermaals voor, en (volgens d'achtste Voorstelling van dit deel) houd de ziel meer bezich; 't welk te betogen stond. Twaalfde Propositio.Voorstelling. De Imagines.beelden der dingen worden lichtelijker aan de beelden, die tot dingen toegepast worden, de welken wy klarelijk en onderscheidelijk verstaan, te zamen gevoegt, dan aan d'anderen. Demonstratio.Betoging. De dingen, die wy klarelijk en onderscheidelijk verstaan, zijn of gemene Proprietates.eigenschappen der dingen, of zodanigen, die daar van afgeleid worden; bezie de Definitio.Bepaling van de reden in het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel: en worden by gevolg (volgens de voorgaande Voorstelling) meermaals in ons verwekt: en dieshalven kan lichtelijker gebeuren, dat wy andere dingen, gezamentlijk met dezen, dan met anderen, aanschouwen; en by gevolg (volgens d'achtiende Voorstelling in het tweede deel) dat zy lichtelijker met dezen, dan met d'anderen, te zamen gevoegt worden. Dartiende Propositio.Voorstelling. Hoe enig beelt aan meer anderen gevoegt is, hoe het meermaals voorkoomt. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Demonstratio.Betoging. Want hoe enig beelt aan meer anderen gevoegt is, hoe 'er (volgens d'achtiende Voorstelling van het tweede deel) meer oorzaken zijn, van de welken het opgewekt kan worden. Veertiende Propofitio.Voorstelling. De ziel kan maken dat alle Affectiones.d' aandoeningen des lighaams, of de Imagines.beelden der dingen tot Gods Idea.denkbeelt toegepast worden. Demonstratio.Betoging. Daar is geen Affectio.aandoening des lighaams, van de welk de ziel niet enige klare en onderscheide Conceptus.bevatting kan Formare.vormen; volgens de vierde Propositio.Voorstelling van dit deel: en dieshalven kan zy maken (volgens de vijftiende Voorstelling van 't eerste deel) dat zy alle tot Gods Idea.denkbeelt toegepast worden; 't welk te betogen stond. Vyftiende Propositio.Voorstelling. De geen, die zich zelf, en zijn Affectus.hartstochten klarelijk en onderscheidelijk verstaat, bemint God, en zo veel te meer, als hy zich zelf, en zijn hartstochten beter verstaat. Demonstratio.Betoging. De geen, die zich zelf, en zijn Affectus.hartstochten klarelijk en onderscheidelijk verstaat, verblijd zich; (volgens de drieënvyftigste Voorstelling van het darde deel) en dit met Gods Idea.denkbeelt verzelt; volgens de voorgaande Voorstelling: en dieshalven (volgens de zelfde Definitio.Bepaling der hartstochten) bemint hy God, en (volgens de zelfde reden) zo veel te meer, als hy zich zelf, en zijn hartstochten beter verstaat; 't welk te betogen stond. Zestiende Propositio.Voorstelling. Deze liefde tot God moet de ziel meest bezich houden. Demonstratio.Betoging. Want deze liefde is aan alle Affectiones.aandoeningen des lighaams gevoegt, (volgens de veertiende Voorstelling van dit deel) van alle de welken zy gevoed word; volgens de vijftiende Voorstelling in dit deel: en dieshalven (volgens d' elfde Voorstelling van dit deel) moet zy de ziel meest bezich houden: 't welk te betogen stond. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventiende Propositio.Voorstelling. God is zonder Passiones.lijdingen, en word van geen Affectus.hartstocht van blijschap, of van droefheit aangedaan. Demonstratio.Betoging. Alle Ideae.denkbeelden, voor zo veel zy tot God betrokken en toegepast worden, zijn Verae.waar, (volgens de tweeëndartigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) dat is (volgens de vierde Definitio.Bepaling van het tweede deel) Adaequatae.evenmatig; en dieshalven, (volgens Definitio generalis.d' algemene Bepaling der Affectus.hartstochten) God is zonder Passiones.lijdingen. Wijders, God kan tot noch meerder, noch tot minder volmaaktheit overgaan; volgens de tweede Corollarium.Toegift van de twintigste Propositio.Voorstelling in 't eerste deel: en word dieshalven (volgens de tweede en darde Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) door geen hartstocht van blijschap, of van droefheit aangedaan: 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. God, om eigentlijk te spreken, bemint en haat niemant. Want God (volgens de voorgaande Voorstelling) word van geen Affectus.hartstocht van blijschap, noch van droef heit aangedaan; en by gevolg (volgens de zeste en zevende Definitiones.Bepalingen der hartstochten) bemint en haat niemant. Achtiende Propositio.Voorstelling, Niemant kan God haten. Demonstratio.Betoging. Gods Idea.denkbeelt, twelk wy in ons hebben, is Adaequata.evenmatig, en volmaakt; volgens de zes- en zevenënveertigste Propositiones.Voorstellingen van het tweede deel: dieshalven, voor zo veel wy God Contemplari.aanschouwen, voor zo veel Agere.werken wy; volgens de darde Voorstelling van 't darde deel: en by gevolg (volgens de negenënvijftigste Voorstelling van het darde deel) kan 'er geen droef heit, in 't gezelschap van Gods Idea.denkbeelt wezen; dat is, (volgens de zevende Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten) niemant kan God haten; 't welk te betogenstond. Corollarium.Toegift. De liefde tot God kan niet in haat veränderen. Scholium.Byvoegsel. Men kan hier tegenwerpen, dat, dewijl wy God d'oorzaak aller dingen verstaan te wezen, wy daar door zelf God voor d'oorzaak {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van de droefheit aanmerken. Maar ik antwoord hier op, dat, voor zo veel wy d' oorzaken der droefheit verstaan, de droefheit zo verre (volgens de darde Propositio.Voorstelling van dit deel) ophoud een Passio.lijding te wezen; dat is, (volgens de negenënvijftigste Voorstelling van het darde deel) voor zo veel houd zy op droef heit te zijn: en dieshalven, voor zo veel wy God verstaan d' oorzaak van droefheit te wezen, voor zo veel verblijden wy ons. Negentiende Propositio.Voorstelling. De geen, die God bemint, kan niet pogen dat God hem ook zal beminnen. Demonstratio.Betoging. Indien de mensch hier naar trachtte, zo zou hy begeren (volgens de Corollarium.Toegift van de zeventiende Voorstelling in dit deel) dat God, die hy bemint, geen God was, en by gevolg (volgens de negentiende Voorstelling van 't darde deel) begeren dat hy droevig wierd; 't welk (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't darde deel) ongerijmt is. Twintigste Propositio.Voorstelling. De liefde tot God kan door geen Affectus.hartstocht van Invidia.nijt, noch Zelotypiae.yverzucht besmet worden; maar word zo veel te meer aangevoed, als wy ons inbeelden dat 'er meer menschen met de zelfde bant van liefde met God te zamen gevoegt zijn. Demonstratio.Betoging. Deze liefde tot God is het opperste goet, 't welk wy, volgens het Dictamen.Voorschrift van de reden, konnen begeren; volgens d' achtëntwintigste Propositio.Voorstelling van 't vierde deel: en dat aan alle menschen gemeen is; volgens de zesëndartigste Voorstelling van 't vierde deel: en 't welk wy begeren en wenschen dat alle menschen het zelfde mogen genieten; volgens de zevenëndartigste Voorstelling van 't vierde deel: en dat dieshalven (volgens de drieëntwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) niet door de hartstocht van Invidia.nijt besmet kan worden, noch ook (volgens d' achtiende Voorstelling van dit deel, en de Bepaling der Zelotypia.yverzucht, die in Scholium.'t Byvoegsel van de vijfëndartigste Voorstelling in 't darde deel te zien is) door de hartstocht van yverzucht: maar dat, in tegendeel, (volgens d' eenëndartigste Voorstelling van 't darde deel) zo veel te meer gevoed moet wor- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} den, als wy ons inbeelden dat meer menschen het zelfde genieten; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy konnen dan op de zelfde wijze tonen, dat 'er geen Affectus.hartstocht is, die rechtstrijdig tegen deze liefde is, van de welk deze liefde zelf vernietigt kan worden: en dieshalven konnen wy besluiten dat deze liefde tot God de stantvastigste van alle is, en ook, voor zo veel zy tot het lighaam toegepast word, niet vernietigt kan worden, dan met het lighaam zelf. Maar van welke natuur zy is, voor zo veel zy tot de ziel alleen toegepast word; wy zullen dit hier na zien. En hier in heb ik alle Remedia.hulpmiddelen der Affectus.hartstochten, of al 't geen, 't welk de ziel, in zich alleen aangemerkt, tegen de hartstochten vermag, begrepen; uit het welk blijkt, dat het vermogen van de ziel over de hartstochten bestaat; eerstelijk in de kennis zelve der hartstochten; bezie het Scholium.Byvoegsel van de vierde Propositio.Voorstelling in dit deel: ten tweeden hier in, dat zy de hartstochten van de Cogitatio.denking der uitterlijke oorzaak, die wy ons verwardelijk inbeelden, afscheid; bezie de tweede Voorstelling, met het zelfde Scholium.Byvoegsel van de vierde Voorstelling in dit deel: ten darden in de tijt, daar in Affectiones.d' aandoeningen, de welken tot het geen toegepast worden, dat wy verstaan, die dingen overtreffen, de welken tot het geen toegepast worden, dat wy verwardelijk, of op een verminkte wijze bevatten; (bezie de zevende Voorstelling van dit deel: ten vierden in de menigte der oorzaken, van de welken Affectiones.d' aandoeningen, die men tot de gemene Proprietates.eigenschappen der dingen, of tot God toepast, gevoed en gesterkt worden; bezie de negendeen elfde Propositiones.Voorstellingen van dit deel: ten vijfden, en eindelijk in Ordo.d' ordening, daar door de ziel haar Affectiones.hartstochten schikken, en onderling samenschakelen kan. Bezie het Scholium.Bjvoegsel van de tiende Voorstelling, en daarënboven de twaalfde, dartiende en veertiende Voorstellingen van dit deel. Maar op dat men dit vermogen der ziel over de Affectus.hartstochten te beter zou verstaan, zo staat voornamelijk aan te merken, dat wy de hartstochten groot noemen, als wy de hartstocht van een enig mensch met die van een ander vergelijken, en zien dat d' een meer, dan d' ander, van een zelfde hartstocht word bestreden, of als wy de hartstochten van een en de zelfde mensch onderling vergelijken, en bevinden, dat de zelfde meer van d'een, dan van d' ander, aangedaan, of bewogen word. Want, (volgens de vijfde Voorstelling van 't vierde deel) de kracht van yder {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstocht word door 't vermogen van d'uitterlijke oorzaak, met het onze vergeleken, bepaalt. Maar het Potentia.vermogen der ziel word door de kennis alleen bepaalt; en Impotentia.'t onvermogen, of de Passio.lijding word alleenlijk van de Privatio.derving der kennis, dat is van 't geen, door 't welk de Ideae.denkbeelden Inadaequatae.onëvenmatig gezegt worden, geschat. Hier uit volgt, dat die ziel meezt lijd, welker grootste deel uit onevenmatige denkbeelden bestaat; in voegen dat zy meer door het geen, dat zy lijd, dan door 't geen, dat zy doet, onderkent word: en in tegendeel, dat deze ziel meest werkt, welks grootste deel uit Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden bestaat; in voegen dat deze, schoon zy zo veel Ideae Inadaequatae.onëvenmatige denkbeelden, als d'andere, in zich heeft, echter meer door de genen, die aan de menschelijke deucht toegeëigent worden, dan door dezen, die 't menschelijk onvermogen aanwijzen, onderkent of gekent word. Wijders staat aan te merken, dat de qualen des gemoeds, en d'ongelukken voornamelijk hun oorsprong uit d' al te grote liefde tot een zaak trekken, die veel veränderingen onderworpen is, en die wy nooit machtig konnen worden. Want niemant is ooit voor enige zaak bekommert, en beängst, dan voor de gene, die hy bemint. Injuriae.D'ongelijken, Suspiciones.achterdenkingen, vijantichappen, enz. spruiten ook nooit, dan uit liefde tot zaken, die niemant warelijk bezit. Hier uit dan bevatten wy lichtelijk wat een klare en onderscheide kennis, en voornamelijk deze darde Genus.slach van kennis, (bezie hier af het Scholium.Byvoegsel van de zevenënveertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) van 't welk de kennis zelve van God de grontvest is, over de Affectus.hartstochten vermag: want indien zy hen, namelijk voor zo veel zy Passiones.lijdingen zijn, niet gantschelijk wechneemt, (bezie de darde Voorstelling, met het Scholium.Byvoegsel van de vierde Voorstelling in dit deel) ten minsten maakt zy dat zy het minste deel van de ziel uitmaken. Bezie de veertiende Voorstelling van dit deel. Wijders, zy brengt een liefde tot een onveränderlijke en eeuwige zaak voort; bezie de vijftiende Propositio.Voorstelling van dit deel: en die wy warelijk genieten; bezie de vijfënveertigste Voorstelling van het tweede deel. Zy kan dieshalven door geen gebreken, die in de gemene liefde plaats hebben, besmet, maar altijt groter en groter worden; volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel: en het grootste deel van de ziel beslaan, (volgens de zestiende Voorstelling in dit deel) en bredelijk aandoen. Hier meê heb ik alle de dingen, die tot dit tegenwoordig leven behoren, afgehandelt. Want wat het geen betreft, welk ik in 't begin van dit Scholium.Byvoegsel gezegt heb, namelijk dat ik in dit weinige aile de Remedia.hulpmid- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} delen der Affectus.hartstochten heb begrepen, yder zal dit lichtelijk konnen zien, die op deze dingen merkt, de welken wy in dit Scholium.Byvoegsel gezegt hebben, gelijk ook op de Definitiones.Bepalingen der ziel, en der zelfder hartstochten, en eindelijk op d'eerste en darde Propositiones.Voorstellingen van 't darde deel. 't Is dieshalven nu tijt dat ik tot die dingen overga, de welken tot de during der ziel, zonder Relatio.betrekking tot het lighaam, behoren. Eenentwintigste Propositio.Voorstelling. De ziel kan zich niets inbeelden, noch aan de verlede dingen gedenken, dan terwijl het lighaam duurt. Demonstratio.Betoging. De ziel drukt niet de Existentia actualis.dadelijke wezentlijkheit van haar lighaam uit, en bevat ook niet Affectiones.d'aandoeningen des lighaams als Actuales.dadelijk, dan terwijl het lighaam duurt; volgens de Corollarium.Toegift van d'achtste Propositio.Voorstelling in het tweede deel: en bevat by gevolg (volgens de zesentwintigste Voorstelling van het tweede deel) geen lighaam, als Actu existens.in der daat wezentlijk, dan terwijl haar lighaam duurt: en kan dieshalven niets inbeelden; bezie de Definitio.Bepaling van Imaginatio.d'inbeelding in Scholium.'t Byvoegsel van de zeventiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel: noch aan de verlede dingen gedenken, dan terwijl het lighaam duurt; bezie de Definitio.Bepaling van de Memoria.geheugenis in Scholium.'t Byvoegsel van d'achtiende Voorstelling in het tweede deel: 't welk te betogen stond. Tweeentwintigste Propositio.Voorstelling. In God is echter nootzakelijk het Ideae.denkbeelt, 't welk de Essentia.wezentheit van dit en dat menschelijk lighaam, onder de Species.gedaante van eeuwigheit, uitdrukt. Demonstratio.Betoging. God is niet alleenlijk d'oorzaak van de Existentia.wezentlijkheit van dit, of van dat menschelijk lighaam, maar ook van de Essentia.wezentheit; volgens de vijfëntwintigste Propositio.Voorstelling van 't eerste deel: de welke dieshalven door Gods Essentia.wezentheit zelve nootzakelijk bevat moet worden; volgens de vierde Axioma.Kundigheit van 't eerste deel: en dit door zekere eeuwige nootzakelijkheit; volgens de zestiende Voorstelling van 't eerste deel: welke Conceptus.bevatting nootzakelijk in God moet wezen; volgens de darde Voorstelling van het tweede deel: 't welk te betogen stond. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieentwintigste Propositio.Voorstelling. De menschelijke ziel kan niet gantschelijk met het lighaam vernietigt worden: maar daar blijft iets van de zelfde, dat eeuwig is. Demonstratio.Betoging. In God is nootzakelijk zekere Conceptus.bevatting, of Idea.denkbeelt, 't welk de Essentia.wezentheit van 't menschelijk lighaam uitdrukt, (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) de welke daaröm nootzakelijk iets is, dat tot de Essentia.wezentheit van de menschelijke ziel behoort; volgens de dartiende Voorstelling van het tweede deel. Maar wy eigenen aan de menschelijke ziel geen Duratio.during toe, die door de tijt bepaalt kan worden, dan voor zo veel zy de Existentia actualis.dadelijke wezentlijkheit van 't lighaam, die door de during verklaart word, en door de tijt bepaalt kan worden, uitdrukt: dat is, (volgens de Corollarium.Toegift van d'achtste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) wy eigenen daar aan geen Duratio.during toe, dan terwijl het lighaam duurt. Dewijl 't echter iets is, 't welk wy door zekere eeuwige nootzakelijkheit door Gods Essentia.wezentheit zelve bevatten, (volgens de voorgaande Voorstelling) zo zal nootzakelijk dit iets, 't welk tot de wezentheit der ziel behoort, eeuwig zijn: 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Dit Idea.denkbeelt, 't welk de Essentia.wezentheit des lighaams, onder de Species.gedaante der eeuwigheit, uitdrukt, is, gelijk wy gezegt hebben, zekere Modus cogitandi.wijze van denken, die tot de wezentheit van de ziel behoort, en die nootzakelijk eeuwig is. En echter kan 't ons niet heugen dat wy, voor het lighaam, Extitisse.wezentlijk geweest hebben; dewijl 'er noch in 't lighaam enige Vestigia.voetstappen of speuren van die zaak zijn, noch d'eeuwigheit door de tijt bepaalt kan worden, noch enige Relatio.betrekking tot de tijt hebben. Wy gevoelen en bevinden nochtans dat wy eeuwig zijn: want de ziel gevoelt niet minder die dingen, de welken zy met te verstaan Concipere.bevat, als die zy in de geheugenis heeft; dewijl d'ogen der ziel, met de welken zy de dingen ziet en waarneemt, de Demonstrationes.betogingen zelven zijn. Dieshalven, hoewel ons niet heugt dat wy voor het lighaam Extitisse.wezentlijk geweest hebben, zo gevoelen wy echter dat onze ziel, voor zo veel zy de Essentia.wezentheit des lighaams onder de Species.gedaante van eeuwigheit insluit, eeuwig is, en dat deze haar Existentia.wezentlijkheit niet door de tijt bepaalt, noch door de Duratio.during verklaart kan worden. Onze ziel dan kan alleenlijk voor {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zo veel gezegt worden Durare.te duren, en haar Existentia.wezentlijkheit door zekere tijt bepaalt te worden, als zy de Existentia actualis.dadelijke wezentlijkheit des lighaams insluit; en voor zo veel heeft zy alleenlijk Potentia.vermogen van de Existentia.wezentheit der dingen door de tijt te bepalen, en onder de Duratio.during te bevatten. Vierentwintigste Propositio.Voorstelling. Hoe wy de bezondere dingen meer verstaan, hoe wy ook God meer verstaan, of meer verstant van God hebben. Betoging. Deze Voorstelling blijkt uit de Corollarium.Toegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in 't eerste deel. Vyfentwintigste Propositio.Voorstelling. D' opperste Conaetus.poging der ziel, en d'opperste deucht is, de zaken door de darde Genus.slach van kennis te verstaan. Demonstratio.Betoging. De darde Genus.slach van kennis spruit uit een Idea adaequata.evenmatig denkbeelt van enigen van Gods Attributa.toeëigeningen, en gaat voort tot een Cognitio adaequata.evenmatige kennis van de Essentia.wezentheit der dingen; bezie de Definitio.Bepaling hier af in het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel: en hoe wy op deze wijze de zaken meer verstaan, hoe wy (volgens de voorgaande Voorstelling) God ook meer verstaan: dieshalven, (volgens d' achtëntwintigste Voorstelling van 't vierde deel) d'opperste deucht van de ziel, dat is, (volgens d'achtste Definitio.Bepaling in 't vierde deel) het Potentia.vermogen der ziel, of de natuur, of (volgens de zevende Voorstelling van 't darde deel) d'opperste Conatus.poging is, de dingen door de darde Genns.slach van kennis te verstaan; 't welk te betogenstond. Zesentwintigste Propositio.Voorstelling. Hoe de ziel bequamer is tot de dingen door de darde Genus.slach van kennis te verstaan, hoe zy meer begeert de dingen door deze zelfde slach van kennis te verstaan. Demonstratio.Betoging. De Betoging blijkt. Want voor zo veel als wy bevatten dat de ziel bequaam is tot de dingen door deze darde Genus.slach van kennis te verstaan, voor zo veel bevatten wy de zelfde bepaalt tot de dingen {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} door de zelfde van kennis te verstaan; en by gevolg (volgens d' eerste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) hoe de ziel hier toe bequamer is, hoe zy dit ook meer begeert; 't welk te betogen stond. Zevenentwintigste Propositio.Voorstelling. Uit deze darde Genus.slach van kennis spruit d' opperste Acquiescentia.gerustheit der ziel, die 'er wezen kan. Demonstratio.Betoging. D' opperste deucht van de ziel is, God te kennen; volgens d' achtentwintigste Propositio.Voorstelling van't vierde deel: of de dingen door de darde Genus.slach van kennis te verstaan; volgens de vijfëntwintigste Voorstelling van dit deel: welke deucht zo veel te groter is, als de ziel door deze darde slach van kennis de dingen meer kent; volgens de vierëntwintigste Voorstelling van dit deel. Dieshalven, de geen, die de dingen door deze slach van kennis kent, gaat tot d' opperste menschelijke volmaaktheit over, en word by gevolg (volgens de tweede Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) van d' opperste blijschap aangedaan; en dit (volgens de drieënveertigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel) in 't gezelschap van zijn Idea.denkbeelt, en van zijn eige deucht: en dieshalven, (volgens de vijfëntwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.Hartstochten) uit deze Genus.slach van kennis spruit d' opperste Acquiescentia.gerustheit, die 'er wezen kan; 't welk te betogen stond. Achtentwingste Propositio.Voorstelling. De Conatus.poging, of de Cupiditas.begeerte van de dingen door de darde Genus.slach van kennis te kennen kan niet uit d' eerste, maar wel uit de tweede slach van kennis spruiten. Demonstratio.Betoging. Deze Voorstelling blijkt uit zich zelve. Want al 't geen, dat wy klarelijk en onderscheidelijk verstaan, verstaan wy door zich zelf, of door iets anders, 't welk door zich bevat word: dat is, de Ideae.denkbeelden, die in ons klaar en onderscheiden zijn, of die tot de darde Genus.slach van kennis betrokken en toegepast worden, (bezie het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) konnen niet uit Mutilatae.verminkte en Confusae.verwarde Ideae.denkbeelden volgen, de welken (volgens het zelfde Scholium.Byvoegsel) tot d' eerste slack van kennis toegepast worden: maar uit Ideae adaequatae.evenmatige denkbeelden, of (volgens het zelfde Byvoegsel) uit de tweede en darde slach van kennis; {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en dieshalven, (volgens d' eerste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) de Cupiditas.begeerte van de dingen door de darde slach van kennis te kennen kan niet uit d' eerste, maar wel uit de tweede slach van kennis spruiten; gelijk voorgestelt is. Negenentwintigste Propositio.Voorstelling. Al 't geen, dat de ziel onder de Species.gedaante van eeuwigheit verstaat, verstaat zy niet hier uit, dat zy de Existentia actua is praesius.tegenwoordige dadelijke wezentlijkheit des lighaams bevat, maar hier uit, dat zy de Essentia.wezentheit des lighaams onder de Species.gedaante van eeuwigheit bevat. Demonstratio.Betoging. Voor zo veel als de ziel de Existentia praesens.tegenwoordige wezentlijkheit van haar lighaam bevat, voor zo veel bevat zy de Duratio.during, die door de tijt bepaalt kan worden, en voor zo veel alleen heeft zy vermogen van de dingen, met Relatie.betrekking tot de tijt, te Concipere.bevatten; volgens d' eenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit, en de zesentwintigste Voorstelling van het tweede deel: maar AEternitas.d' eeuwigheit kan niet door de Duratio.during verklaart worden; volgens d'achtste Definitio.Bepaling van't eerste deel, en der zelfder verklaring: dieshalven, de ziel heeft niet voor zo veel de macht van de dingen onder de Species.gedaante van d' eeuwigheit te bevatten. Maar dewijl het tot de natuur der reden behoort, de zaken onder de gedaante van eeuwigheit te bevatten, (volgens de tweede Corollarium.Toegift van de vierënveertigste Propositio.Voorstelling in het tweede deel) en tot de natuur van de ziel ook behoort de Essentia.wezentheit des lighaams onder de Species.gedaante van d' eeuwigheit te bevatten; volgens de drieëntwintigste Voorstelling van dit deel: en dewijl 'er, behalven deze twee dingen, niets anders is, dat tot de Essentia.wezentheit der ziel behoort; (volgens de dartiende Voorstelling van het tweede deel) zo behoort dit Potentia.vermogen, van de dingen, onder de Species.gedaante van d' eeuwigheit te bevatten, niet tot de ziel, dan voor zo veel zy de wezentheit des lighaams onder de gedaante van d'eeuwigheit bevat: 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy Concipere.bevatten de dingen op twee Modi.wijzen als Actuales.dadelijk, of voor zo veel de zelfden, met Relatio.betrekking tot zekere tijt en plaats, Existere.wezentlijk zijn, of voor zo veel wy hen bevatten in God begrepen te wezen, en uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur te volgen. Maar de dingen, die op deze tweede wijze als Verae.waar, of Reales.zake- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk bevat worden, bevatten wy onder de Species.gedaante van d' eeuwigheit; en der zelfder Ideae.denkbeelden sluiten Gods eeuwige en onëindige Essentia.wezentheit in; gelijk wy, in de vijfënveertigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel, getoont hebben, daar af men ook het Scholium.By voegsel te bezien heeft. Dartigste Propositio.Voorstelling. Onze ziel, voor zo veel als zy zith zelve, en 't lighaam onder de Species.gedaante van d' eeuwigheit, kent, heeft ook voor zo veel nootzakelijk Gods kennis, en weet dat zy in God is, en door God bevat word. Demonstratio.Betoging. AEternitaes.D' eeuwigheit is Gods Essentia.wezentheit zelve; voor zo veel deze leste nootzakelijke Existentis.wezentlijkheit insluit; volgens d' achtste Definitio.Bepaling van't eerste deel. Dieshalven, de zaken onder de Species.gedaante van eeuwigheit te bevatten, is de zaken te bevatten voor zo veel zy, door Gods Essentia.wezentheit, als Entia realia.zakelijke wezenden, bevat worden, of voor zo veel zy, door Gods Essentia.wezentheit, Existentia.wezentlijkheit insluiten: in voegen dat onze Mens.ziel, voor zo veel zy zich zelve, en het lighaam onder de Species.gedaante van eeuwigheit bevat, ook nootzakelijk voor zo veel Gods kennis heeft, en weet, enz. gelijk te betogen stond. Eenendartigste Propositio.Voorstelling. De darde Genus.slach van kennis hangt af van de ziel, als van de Causa formalis.vormelijke oorzaak, voor zo veel de ziel zelve eeuwig is. Demonstratio.Betoging. De ziel bevat niets onder de Species.gedaante van eeuwigheit, dan voor zo veel zy de Essentia.wezentheit van haar lighaam onder gedaante van eeuwigheit bevat; (volgens de negenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) dat is (volgens d' een- en drieëntwintigste Voorstelling van dit deel) dan voor zo veel zy eeuwig is: en dieshalven, (volgens de voorgaande Voorstelling) voor zo veel zy eeuwig is, heeft zy Gods kennis; welke kennis nootzakelijk Adaequate.evenmatig is; volgens de zesënveertigste Voorstelling van het tweede deel: in voegen dat de ziel, voor zo veel zy eeuwig is, bequaam is tot alle die dingen te kennen, de welken uit deze Data Cognitio.gestelde kennis van God konnen volgen; volgens de veertigste Propositio.Voorstelling van het tweede deel: dat is, tot de zaken door de darde Genus.slach van kennis te kennen, (bezie de Definitio.Bepaling hier af {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} in het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) van 't welk, om deze oorzaak, (volgens d' eerste Bepaling van het darde deel) de ziel, voor zo veel zy eeuwig is, Causa adaequata, sive formalis.d' evenmatige, of vormelijke oorzaak is; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hoe dan yder meer van deze darde Genus.slach van kennis heeft, hoe hy beter van zich zelf, en van God bewust is: dat is, hy is zo veel te volmaakter en zaliger; 't welk noch klarelijker uit het volgende zal blijken. Maar hier staat aan te merken dat, hoewel wy alreê hier af zeker zijn, dat de ziel eeuwig is, voor zo veel zy de zaken onder de Species.gedaante van eeuwigheit bevat, wy echter (om het geen, dat wy tonen willen, gemakkelijker te verklaren, en beter te doen verstaan) haar zullen aanmerken, gelijk wy tot noch toe hebben gedaan, als of zy nu begon te zijn, en de zaken onder de Species.gedaante van eeuwigheit te bevatten; 't welk wy, zonder enig gevaar van doling, konnen doen, zo wy wel toezien dat wy niets, dan uit zeer klare Praemissa.vooräfgaanden, besluiten. Tweeendartigste Propositio.Voorstelling. Wy verheugën ons met het geen, dat wy door deze darde Genus.slach van kennis verstaan; en dit in 't gezelschap van Gods Idea.denkbeelt, als d' oorzaak. Demonstratio.Betoging. Uit deze Genus.slach van kennis spruit d' opperste gerustheit der ziel, die 'er wezen kan; dat is, (volgens de vijfentwintigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) blijschap, en die van zijns zelfs Idea.denkbeelt verzelt, (volgens de zevenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) en by gevolg (volgens de dartigste Voorstelling van dit deel) ook in 't gezelschap van Gods Idea.denkbeelt, als d' oorzaak; 't welk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Uit de darde Genus.slach van kennis spruit nootzakelijk Gods Amor intellectualis.verstandelijke liefde: want uit deze slach van kennis rijst (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) blijschap, verzelt van Gods Idea.denkbeelt, als van d' oorzaak: dat is, (volgens de zeste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) Gods liefde, niet voor zo veel als wy ons de zelfde als tegenwoordig inbeelden; volgens de negenentwintigste Voorstelling van dit deel: maar voor zo veel wy verstaan dat God eeuwig is; en dit is het geen, 't welk ik Gods Amor intellectualis.verstandelijke liefde noem. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Drieendartigste Propositio.Voorstelling. Gods Amor intellectualis.verstandelijke liefde, die uit de darde Genus.slach van kennis spruit, is eeuwig. Demonstratio.Betoging. Want de darde Genus.slach van kennis is (volgens d' eenëndartigste Propositio.Voorstelling van dit deel, en volgens de darde Axioma.Kundigheit van het eerste deel) eeuwig: en dieshalven (volgens de zelfde darde Kundigheit van 't eerste deel) is de liefde, die uit de zelfde spruit, ook nootzakelijk eeuwig; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hoewel deze liefde tot God geen begin heeft gehad, (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) zo heeft zy echter alle volmaaktheden der liefde, even als of zy gesproten en voortgekomen was; gelijk wy, in de Corollarium.Toegift van de voorgaande Voorstelling gestelt hebben. Hier is ook geen onderscheit, dan dat de ziel de zelfde volmaaktheden, die, gelijk wy gestelt hebben, nu daar by komen, eeuwig heeft gehad; en dit in 't gezelschap van Gods Idea.denkbeelt, als d'eeuwige oorzaak. Indien dan de Laetitia.blijschap in Transitio.d'overganing tot groter volmaaktheden bestaat, zo moet warelijk de zaligheir hier in bestaan, dat de ziel met de volmaaktheit zelve begaaft is. Vierendartigste Propositio.Voorstelling. De ziel is geen hartstochten, die lijdingen zijn, onderworpen, dan terwijl het lighaam duurt. Betoging. Imaginatio.Inbeelding is een Idea.denkbeelt, door 't welk de ziel enig ding als tegenwoordig aanschout, (bezie der zelfder Definitio.Bepaling in Scholium.'t Byvoegsel van de zeventiende Voorstelling in het tweede deel) de welke echter meer de tegenwoordige Constitutio.gesteltheit van het menschelijk lighaam, dan de natuur van d' uitterlijke zaak, aanwijst; volgens de tweede Corollarium.Toegift van de zestiende Propositio.Voorstelling in het tweede deel. Imaginatio.D'inbeelding dan is een Affectus.hartstocht, (volgens d'algemene Definitio.Bepaling der hartstochten) voor zo veel zy de tegenwoordige Constitutio.gesteltheit van 't lighaam aanwijst; en dieshalven is (volgens d'eenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) de ziel niet, dan terwijl het lighaam duurt, de Affectus.hartstochten, die tot de Passiones.lijdingen toegepast worden, onderworpen; 't welk te betogen stond. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat geen andere, dan de Amor intellectualis.verstandelijke liefde, eeuwig is. Scholium.Byvoegsel. Indien wy op 't gemeen gevoelen der menschen merken, zo zullen wy zien dat zy wel van d'eeuwigheit van hun ziel bewust zijn; maar dat zy de zelfde met de Duratio.during vermengen, en aan Imaginatio.d'inbeelding, of Memoria.geheugenis toevoegen, die gelijk zy geloven, na de doot blijft. Vyfendartigste Propositio.Voorstelling. God bemint zich zelf met een onëindige Amor intellectualis.verstandelijke liefde. Demonstratio.Betoging. God is Absolutè.volstrektelijk Infinitus.onëindig; (volgens de zeste Definitio.Bepaling van 't eerste deel) dat is, (volgens de zeste Bepaling van het tweede deel) Gods natuur geniet zich in een onëindige volmaaktheit, en dit (volgens de darde Propositio.Voorstelling van het tweede deel) in 't gezelschap van zijn Idea.denkbeelt, dat is, (volgens d'elfde Voorstelling, en eerste Axioma.Kundigheit van't eerste deels) van't denkbeelt van zijn oorzaak: en dit is het geen, 't welk wy, in de Corollarium.Toegift van de tweeendartigste Voorstelling in dit deel, Amor intellectualis.verstandelijke liefde hebben gezegt te wezen. Zesendartigste Propositio.Voorstelling. De Amor intellectualis.verstandelijke liefde tot God is Gods liefde zelve, daar meê God zich zelf lief heeft: niet voor zo veel hy Infinitus.onëindig is; maar voor zo veel hy door de Essentia.wezentheit van de menschelijke ziel, onder de Species.gedaante van eeuwigheit aangemerkt, verklaart kan worden: dat is, de Amor intellectualis.verstandelijke liefde van de ziel tot God is een deel van Amor infinitus.d'onëindige liefde, daar meê God zich zelf lief heeft. Demonstratio.Betoging. Deze Amor mentis.liefde der ziel moet tot de Actiones.doeningen der ziel toegepast worden, (volgens de Corollarium.Toegift van de tweeëndartigste Propositio.Voorstelling in dit deel, en de darde Voorstelling van't darde deel) die dieshalven een Actio.doening is, door de welke de ziel zich zelve aanschout, in 't gezelschap van Gods Idea.denkbeelt, als d'oorzaak; (volgens de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeëndartigste Voorstelling van dit deel, en der zelfder Corollarium.Toegift) dat is, (volgens de Toegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in het eerste deel, en de Toegift van d'elfde Voorstelling in het tweede deel) de Actio.doening, daar door God, voor zo veel hy door de menschelijke ziel verklaart kan worden, zich zelf aanschout in 't gezelfchap van zijn Idea.denkbeelt: dieshalven, (volgens de voorgaande Voorstelling) deze liefde der ziel is een deel van d'onëindige liefde, daar door God zich zelf lieft; gelijk te betogen stond. Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat God, voor zo veel hy zich zelf lieft, ook de menschen lieft, en by gevolg dat Gods liefde tot de menschen, en de Amor intellectualis.verstandelijke liefde der ziel tot God een en de zelfde is. Scholium.Byvoegsel. Hier uit verstaan wy klarelijk, waar in onze Salus.welstant, of Beatitudo.zaligheit, of Libertas.vryheit bestaat; namelijk in een bestandige en eeuwige liefde tot God, of in Gods liefde tot de menschen. Deze Amor.liefde, of Beatitudo.zaligheit word in de heilige Schrift Gloria.heerlijkheit genoemt; en niet t'onrecht. Want het zy deze liefde tot God, of tot de ziel betrokken en toegepast word, zy mag met recht Acquiescentia animi.gerustheit des gemoeds genoemt worden, die warelijk (volgens de vijfëntwintigste en dartigste Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten) niet van de Gloria.heerlijkheit onderscheiden word. Want voor zo veel zy tot God betrokken en toegepastword, is zy (volgens de vijfëndartigse Propositio.Voorstelling van dit deel) een Laetitia.blijschap, (het zy my geöorloft deze Vocabulum.benaming te gebruiken van zijn Idea sui.denkbeelt verzelt; gelijk ook voor zo veel zy tot de ziel toegepast word; volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel. Wijders, dewijl de Essentia.wezentheit van onze ziel alleenlijk in de Cognitio.kennis bestaat, van de welke God het Principium.beginsel, en de Fundamentum.grontvest is; volgens de vyftiende Propositio.Voorstelling van't eerste deel, en het Scholium.Byvoegsel van de zevenënveertigste Voorstelling in het tweede deel: zo blijkt hier uit klarelijk aan ons, op wat wijze, en door welke middel onze ziel, volgens de Essentia.wezentheit en Existentia.wezentlijkheit, uit de goddelijke natuur volgt, en geduriglijk van God afhangt. Ik heb dienstig geächt dit hier aan te tekenen, om door dit voorbeelt te tonen, hoe veel de kennis der bezondere dingen, die ik Intuitiva.zienig, of van de darde Genus.slach genoemt heb, (bezie het tweede Scholium.Byvoegsel van de veertigste Voorstelling in het tweede deel) vermag, en beter is dan Cognitio universalis.d'algemene kennis, die ik gezegt heb van de tweede Genus.slach te wezen. Want hoewel ik in 't eerste deel in 't algemeen getoont heb, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alle dingen, en by gevolg ook de menschelijke ziel, volgens hun Essentia.wezentheit en Existentia.wezentlijkheit, van God afhangen, zo treft echter die Demonstratio.Betoging, schoon wettig, en buiten twijffeling, onze ziel niet in dier voegen, dan als dit zelfde uit de wezentheit zelve van yder bezonder ding, 't welk wy gezegt hebben van God af te hangen, besloten word. Zevenendartigste Propositio.Voorstelling. In de natuur is niets, 't welk tegen deze Amor intellectualis.verstandelijke liefde strijd, of 't welk de zelfde kan wechneemen. Demonstratio.Betoging. Deze Amor intellectualis.verstandelijke liefde volgt nootzakelijk uit de natuur van de ziel, voor zo veel zy, als een eeuwige waarheit, door Gods natuur aangemerkt word; volgens de drieëndartigste en negenëntwintigste Propositiones.Voorstellingen van dit deel. Indien 'er dan iets was, 't welk tegen deze liefde streed, zo zou dit tegen de waarheit strijden; en by gevolg zou dit, 't welk deze liefde zou konnen wechneemen, te weegbrengen dat het geen, 't welk waar is, valsch zou wezen; 't welk (gelijk uit zich zelf blijkt) ongerijmt is. Scholium.Byvoegsel. De Axioma.Kundigheit van 't vierde deel heeft haar opzicht op de bezondere dingen, voor zo veel zy met Relatio.betrekking tot zekere tijt en plaats aangemerkt worden, daar aan, gelijk ik geloof, niemant twijffelt. Achtendartigste Propositio.Voorstelling. Hoe de ziel meer dingen door de tweede en darde Genus.slach van kennis verstaat, hoe zy minder van de Affectus.hartstochten, die quaat zijn, lijd, en de doot minder vreest. Demonstratio.Betoging. De Essentia.wezentheit van de ziel bestaat in Cognitio.kennis; volgens d'elfde Propositio.Voorstelling van het tweede deel. Hoe de ziel dan meer dingen door de tweede en darde Genus.slach van kennis kent, hoe'er groter deel van haar blijft; volgens de negenëntwintigste en drieëntwintigste Propositiones.Voorstellingen van dit deel: en by gevolg word (volgens de voorgaande Voorstelling) zo veel te groter deel van haar niet aangeroert van de Affectus.hartstochten, die tegen onze natuur, dat is, (volgens de dartigste Voorstelling van't vierde deel) die quaat zijn. Dieshalven, hoe de ziel, door de tweede en darde Genus.slach van kennis, meer dingen ver- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, hoe haar ongequetst deel groter blijft, en by gevolg minder van de hartstochten lijd, enz. gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Wy verstaan hier uit het geen, dat ik, in 't Byvoegsel van de negenëndartigste Propositio.Voorstelling in 't vierde deel, heb aangeraakt, en belooft in dit deel te verklaren; namelijk, dat de doot zo veel te minder hinderlijk is, hoe de klare en onderscheide kennis van de ziel groter is, en by gevolg hoe de ziel God meer bemint. Wijders, dewijl (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) uit de darde Genus.slach van kennis d' opperste gerustheit rijst, die 'er wezen kan, zo volgt hier uit, dat de menschelijke ziel van zodanige natuur kan wezen, dat dit, 't welk daar af, met het lighaam, vergaat, gelijk wy getoont hebben, (bezie d' eenëntwintigste Voorstelling in dit deel) ten opzicht van 't geen, dat van haar blijft, van geen belang is. Maar hier af terstont breder. Negenendartigste Propositio.Voorstelling. De geen, die een lighaam heeft, dat tot zeer veel dingen bequaam is, heeft ook een ziel, daar af het grootste deel eeuwig is. Demonstratio.Betoging. De geen, die een lighaam heeft, dat bequaam is om veel dingen te doen, word minst van de Affectus.hartstochten, die quaat zijn, bestreden; (volgens d' achtëndartigste Propositio.Voorstelling van 't vierde deel) dat is, (volgens de dartigste Voorstelling van 't vierde deel) van de hartstochten, die tegen onze natuur strijden; en heeft dieshalven (volgens de tiende Voosteelling van dit deel) macht om Affectiones.d' aandoeningen des lighaams, naar Orde.d' ordening van het verstant, te schikken) en te zamen te schakelen, en by gevolg te weeg te brengen, (volgens de veertiende Voorstelling van dit deel) dat alle d' aandoeningen des lighaams tot Gods Idea.denkbeelt betrokken en toegepast worden: daar uit (volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel) gebeuren zal dat hy tot God met een liefde aangedaan zal worden, de welke (volgens de zestiende Propositio.Voorstelling van dit deel) het grootste deel van de ziel moet Occupare.beslaan, of Constituere.uitmaken: en dieshalven heeft hy (volgens de drieëndartigste Voorstelling in dit deel) een ziel, daar af het grootste deel eeuwig is; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Dewijl de menschelijke lighamen tot zeer veel dingen bequaam {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, zo is 'er niet aan te twijffelen, of zy konnen van zodanige natuur wezen, dat zy tot zielen toegepast worden, die grote kennis van zich, en van God hebben, en welker grootste, of voornaamste deel eeuwig is, en dat zy dieshalven de doot naauwelijks vrezen. Maar op dat wy dit klarelijker zouden verstaan, zo staat ons hier aan te merken, dat wy in gedurige verändering leven, en, naar dat wy tot beter, of tot erger veränderen, gelukkig of ongelukkig genoemt worden. Want de geen, die van een kint, of jongen tot een lijk overgaat, word ongelukkig genoemt. In tegendeel, dit word aan 't geluk toegeëigent, dat wy de gehele tijt onzes levens met goed verstant in een gezont lighaam hebben konnen overbrengen. En zeker, de geen, die, gelijk een kint, of jongen, een lighaam heeft, dat tot zeer weinig dingen bequaam is, en ten hoogsten van d'uitterlijke oorzaken af hangt, heeft een ziel, die, in zich alleen aangemerkt, byna niet van zich zelve, van God, noch van de dingen bewust is. In tegendeel, de geen, die een lighaam heeft, dat tot zeer veel dingen bequaam is, heeft een ziel, die, in zich alleen aangemerkt, grotelijks van zich zelve, van God, en van de dingen meêwustig is. Wy pogen dan voornamelijk in dit leven, dat het lighaam der kintsheit in een ander, voor zo veel des zelfs natuur lijd, en voor zo veel het voor 't zelfde dienstig is, zal veränderen, 't welk tot zeer veel dingen bequaam zal wezen, en tot de ziel toegepast worden, de welke van zich zelve, van God, en van zeer veel dingen meêwustig zal zijn; namelijk in dier voegen, dat dit alles, 't welk tot haar geheugenis, of inbeelding betrokken en toegepast word, ten opzicht van het verstant, naauwelijks van enig belang zou wezen; gelijk ik in het Scholium.Byvoegsel van de voorgaande Voorstelling alreê gezegt heb. Veertigste Propositio.Voorstelling. Hoe yder ding meer volmaaktheit heeft, hoe het ook meer Agere.werkt, en minder Pati.lijd: in tegendeel, hoe het meer werkt, hoe het volmaakter is. Demonstratio.Betoging. Hoe yder ding volmaakter is, hoe het meer Realitas.zakelijkheit heeft, (volgens de zeste Axioma.Kundigheit van het tweede deel) en by gevolg (volgens de darde Propositio.Voorstelling van't darde deel, met der zelfder Scholium.Byvoegsel) hoe het meer Agere.werkt, en minder Pati.lijd. Deze Demonstratio.Betoging gaat met een Inverso ardine.omgekeerde ordening, op de zelfde wijze voort, uit de welke volgt dat een ding daarëntegen zo veel te volmaakter is, als het meer werkt: gelijk te betogen stond. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Corollarium.Toegift. Hier uit volgt dat het deel der ziel, 't welk blijft, hoedanig het ook is, volmaakter is dan 't ander. Want het eeuwig deel van de ziel (volgens de drie- en negenëntwintigste Propositio.Voorstelling van dit deel) is het verstant, door 't welk alleen wy gezegt worden te werken; volgens de darde Voorstelling van't darde deel. Maar dat deel, 't welk, gelijk wy getoont hebben, vergaat, is Imaginatio.d' inbeelding zelve, (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van dit deel) door de welke wy gezegt worden te lijden; volgens de darde Voorstelling van't darde deel, en d' algemene Definitio.Bepaling der Affectus.hartstochten: en dieshalven (volgens de voorgaande Propositio.Voorstelling) is het eerste, hoedanig het ook is, volmaakter dan het leste; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Dit is het geen, 't welk ik voorgenomen had van de Mens.zier, voor zo veel zy zonder de Relatio.betrekking tot de Existentia.wezentlijkheit van 't lighaam aangemerkt word, te tonen: daar uit, gelijk ook uit d' eenëntwintigste Voorstelling van 't eerste deel, en uit anderen, blijkt, dat onze ziel, voor zo veel zy verstaat, een Modus AEternus cogitandi.eeuwige wijze van denken is, die van een andere eeuwige wijze van denken bepaalt word, en deze weêr van een andere, en dus tot aan 't onëindig: in voegen dat alle te gelijk Gods eeuwig en onëindig Intellectus.verstant Constituere.uitmaken. Eenenveertigste Propositio.Voorstelling. Schoon wy niet wisten dat onze ziel eeuwig is, zo zou men echter voornamelijk te letten hebben op de godvruchtigheit, en Godsdienst, en Absolutè.volstrektelijk op alle die dingen, de welken, (gelijk wy in 't vierde deel getoont hebben) tot de Animositas.kloekmoedigheit en Generositas.edelmoedigheit toegepast worden. Demonstratio.Betoging. De voornaamste en enige Fundamentum.grontvest van de deucht, of van de rechte Ratio.middel van te leven, (volgens de Corollarium.Toegift van de tweeëntwintigste Propositio.Voorstelling, en volgens de vierëntwintigste Voorstelling van 't vierde deel) is, zijn eige nut te zoeken. Maar om die dingen te Determinare.bepalen, de welken de reden Dictare.voorschrijft nut te zijn, hebben wy geen Ratio.opzicht op d' eeuwigheit der ziel gehad, die wy eindelijk in dit vijfde deel kennen. Hoewel wy dan in die tijt hier af onkundig {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geweest, dat de ziel eeuwig is, zo hebben wy echter die dingen, de welken wy getoont hebben, tot de Animositas.stoutmoedigheit en Generositas.edelmoedigheit toegepast te worden, de voornaamsten geacht; en dieshalven, schoon wy noch hier af onkundig waren, zo zouden wy echter de zelfde Praescripta.voorschriften der reden de voornaamsten achten; gelijk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Persuasio.'t Gevoelen van 't gemeen volk schijnt anders te wezen: want zy schijnen ten meestendeel te geloven, dat zy zo verre vry zijn, als zy hun lusten mogen volgen, en zo verre van hun recht afstaan, als zy gehouden zijn naar Praescriptum.'t voorschrift van de goddelijke wet te leven. Zy geloven dan dat de godvruchtigheit, en de godsdienst, en Absolutè.volstrektelijk alle de dingen, die tot de Fortitudo animi.vroomheit des gemoeds toegepast worden, een last zijn, die zy verhopen na de doot af te leggen, na de welk zy ook hopen vergelding en loon van de dienstbaarheit, dat is van de Pietas.godvruchtigheit en Religio.godsdienst, t' ontfangen. Zy worden mede, niet alleenlijk door de hoop, maar ook, en voornamelijk, door de vrees, te weten van dat zy, na de doot, met gruwelijke straffen gestraft zullen worden, bewogen om naar het voorschrift van de goddelijke wet, voor zo veel hun armhartigheit en zwakmoedigheit bereiken kan, te leven. En zeker, indien zy deze hoop en vrees niet hadden, en geloofden dat de zielen met de lighamen vergaan, en dat 'er voor deze elendigen, door de last der godvruchtigheit afgemat, geen langer leven overig was, zo zouden zy weêr tot hun eige zinnelijkheit keren, en alles naar hun lust bestieren, en liever onder 't geval, dan onder zich zelven willen staan. Deze dingen schijnen my niet minder ongerijmt, dan of iemant daaröm, dat hy niet gelooft dat hy zijn lighaam voor eeuwig met goede voedselen zal konnen voeden, zich liever met vergiften, en dodelijke spijzen wilde verzaden, of, om dat hy ziet dat de ziel niet eeuwig, of onsterffelijk is, daaröm liever zielloos wil zijn, en zonder reden leven; 't welk zo ongerijmt is, dat het naauwelijks waerdig is bygebracht te worden. Tweeenveertigste Propositio.Voorstelling. De zaligheit is niet de vergelding des deuchts, maar de deucht zelve, en wy genieten niet de zelfde, om dat wy de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} lusten intomen: maar in tegendeel, wy konnen de lusten intomen, om dat wy de deucht genieten. Demonstratio.Betoging. De Beatitudo.zaligheit bestaat in de liefde tot God, (volgens de zesendartigste Voorstelling van dit deel, en der zelfder Byvoegsel) die uit de darde Genns.slach van kennis spruit; volgens de Corollarium.Toegift van de tweeëndartigste Propositio.Voorstelling: in voegen dat deze liefde (volgens de negenënvijftigste en darde Voorstellingen van het darde deel) tot de ziel, voor zo veel zy werkt, toegepast moet worden; en is dieshalven (volgens d' achtste Definitio.Bepaling van 't vierde deel) de deucht zelve; 't welk het eerste was. Wijders, hoe de ziel deze goddelijke liefde, of zaligheit meer geniet, hoe zy meer verstaat; volgens de tweeëndartigste Voorstelling van dit deel: dat is, (volgens de Corollarium.Toegift van de darde Voorstelling in dit deel) hoe zy groter vermogen over de Affectus.hartstochten heeft, en (volgens d' achtendartigste Propositio.Voorstelling van dit deel) hoe zy minder van de Affectus.hartstochten, die quaat zijn, lijd: en dieshalven, om dat de ziel deze goddelijke liefde, of zaligheit geniet, zo heeft zy macht om de lusten te bedwingen: en dewijl het menschelijk vermogen om de hartstochten te bedwingen in 't verstant alleen bestaat, zo geniet niemant de zaligheit, om dat hy de hartstochten heeft bedwongen: maar in tegendeel, de macht van de lusten te bedwingen spruit uit de zaligheit zelve; 't welk te betogen stond. Scholium.Byvoegsel. Hier meê heb ik al 't geen afgedaan, 't welk ik van 't vermogen der ziel over de Affectus.hartstochten, en van de vryheit des gemoeds heb willen tonen: uit het welk blijkt hoe veel de Wijze vermag, en hoe veel beter hy is dan d'onkundige, die door de Libide.lust alleen gedreven word. Want behalven dat d'onkundige door d'uitterlijke oorzaken op veelderhande wijzen bewogen word, en nooit de ware gerustheit des gemoeds geniet, zo leeft hy ook byna onkundig van zich zelf, van God, en van de dingen, en houd ook op van te wezen, zo haast als hy ophoud van te lijden. De Wijze in tegendeel, voor zo veel hy als zodanig aangemerkt word, word naauwelijks in zijn gemoed bewogen, maar, door {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere eeuwige nootzakelijkheit, van zich zelf, van God, en van de dingen bewust, houd nooit op van te wezen, maar geniet altijt de ware gerustheit des gemoeds. Indien de weg, die, gelijk ik getoont heb, hier toe geleid, zeer zwaar schijnt, zo kan zy echter gevonden worden. En zeker, het geen, dat zo zelden gevonden word, moet zwaar wezen. Want hoe zou het konnen zijn dat de zaligheit, zo zy zo naby was, en zonder grote arbeit gevonden kon worden, byna van alle menschen verächt zou worden? Maar alle heerlijke dingen zijn zo zwaar, als ongemeen. Einde van 't vijfde en Leste Deel. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige verhandeling; Daar in getoont word hoe een Staat, in de welk d' Eenhoofdige Heerschappy plaats heeft, gelijk ook de geen, daar in de Voornaamsten 't gezach hebben, ingestelt moet worden, op dat de zelfde in geen Tyrannie zou vervallen, en de Vrede en Veiligheit der Burgeren daar in ongeschouden blijven. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van de Schrijver aan een van zijn vrienden, die bequamelijk tot een Voorreeden van deze Staatkundige Verhandeling kan dienen. WAarde vrient, uw aangename Brief is my gisteren ter hant gekomen. Ik bedank u van harten voor de goede zorg, die gy voor my draagt. Ik zou niet nalaten deze gelegentheit enz. waar te nemen, indien ik niet iets onderhanden had, dat ik nutter oordeel te wezen, en daar in gy, gelijk ik geloof, meer behagen zult vinden, namelijk de Staatkundige Verhandeling, die ik voor enige tijt, en of uw aanrading begonnen heb; daar af alreê zes Hooftdeelen gedaan zijn: van de welken het eerste als een Inleiding van't Werk is, het tweede, van't naturelijk Recht, het darde, van 't Recht der Oppermachten, het vierde, welke zaken van Staat alleenlijk van de bestiering der Oppermachten afhangen, het vijfde, wat het uitterste is, dat een Staat kan betrachten, en het zeste, hoe een Monarchale Regering ingestelt moet worden, om tot geen Tyrannie te vervallen. Tegenwoordig ben ik met het zevende bezich, in 't welk ik alle de Leden van 't voorgaande zeste Hooftdeel, de order van een welgestelde Monarchie betreffende, ordentelijk bewijs. Daar na zal ik voortgaan tot de Aristocratische en Populare Regeringen, en eindelijk tot de Wetten en andere bezondere Questien, de Staatkunde rakende. Hier meê enz. Men ziet hier het geen, dat d'Autheur in dit Geschrift voorgehad heeft: maar hy, door ziekte verhindert, en door de doot wechgerukt, heeft dit Werk niet verder konnen brengen, als ten einde van de Aristocratische Regering, gelijk de Lezer, het zelve lezende, zal bevinden. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} STAATKUNDIGE VERHANDELING; Daar in getoont word hoe een Staat, in de welk d' Eenhoofdige Heerschappy plaats heeft, gelijk ook de geen, daar in de Voornaamsten 't gezach hebben, ingestelt moet worden, op dat de zelfde in geen Tyrannie zou vervallen, en de Vrede en Veiligheit der Burgeren daar in ongeschonden blijven. Eerste Hooftdeel. I. DE Philosophi.Wijsbegerigen bevatten de Affectus.hartstochten, van de welken wy bestreden worden, gelijk zonden, daar in de menschen door hun eige schult vallen, die zy dieshalven gewent zijn te belachen, bewenen, bestraffen, of, indien zy heiliger willen schijnen, te verfoejen. In dezer voegen dan geloven zy dat zy een goddelijke zaak verrichten, en de top der wijsheit bereiken, als zy een menschelijke natuur, de welke nergen is, weten te prijzen, en die natuur, de welke warelijk is, met woorden te tergen. Want de menschen bevatten de hartstochten niet gelijk zy zijn, maar gelijk zy hen willen. Hier uit spruit het dat zy deurgaans, in plaats van een Ethicas.Zedekunst, een Satyra.Hekelwerk hebben geschreven, en dat zy nooit een Politica.Staatreegeling, die tot gebruik aangewent kan worden, begrepen hebben; maar die voor een Chymera.Verdichtsel gehouden moet worden, of die men in een Utopia, of in de goude eeuw der Dichters, te weten daar zy geensins nodig was, zou konnen oprechten. Dewijl men dan gelooft dat de Theoria.bespiegeling van alle wetenschappen, die gebruik hebben, en voornamelijk die van de Politica.Staatreegeling van der zelfder Praxis.oeffening verschillen, zo word niemant minder bequaam geacht, dan de Theoretici.Beschouwers, of Philosophi.Wijsbegerigen, om een Staat te bestieren. II. Maar men gelooft, in tegendeel, dat de Politici.Staatkundigen eerder de menschen belagen, dan ten besten raden, en eerder loos en listig, dan wijs geächt worden: want d' ervarentheit heeft aan hen geleert, dat 'er zo lang zonden zullen zijn, als 'er menschen zullen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. Dewijl zy dan trachten de menschelijke boosheit te voorkomen, en dit door middelen, de welken d' ervarentheit door een lang gebruik aan hen heeft geleert, en die van de menschen, meer door vrees, dan door reden geleid, gemenelijk aangewent worden, zo schijnen zy tegen de Godsdienst gekant te wezen, en voornamelijk tegen de Theologi.Godgeleerden, de welken geloven dat d' oppermachten de zaken van 't gemeen naar die regelen van godvruchtigheit, aan de welken een onbeampt man verplicht is, behoren te verhandelen. Men kan echter niet hier aan twijffelen, dat de Politici.Staatkundigen zelven veel gelukkiglijker van de Res politicae.Staatkundige dingen hebben geschreven, dan de Philosophi.Wijsbegerigen: want dewijl zy d' ervarentheit tot hun meesteres hebben gehad, zo hebben zy niets onderwezen, 't welk vreemt van 't gebruik was. III. En zeker, ik Persuadere.overreed my volkomelijk dat d' ervarentheit alderhande Civitates.burgerlijke Staten, die men bedenken kan, getoont, en ook de middelen, daar door de menigte bestiert, of door de welken zy binnen zekere palen gehouden moet worden, aangewezen heeft: in voegen dat ik niet geloof dat wy iets, 't welk niet vreemt van d' ervarentheit, of ondervinding is, van deze zaak met de gedachten konnen bereiken, 't welk noch niet beproeft en ondervonden is. Want de menschen zijn zodanig gestelt, dat zy niet buiten enig gemeen recht konnen leven, en de gemene rechten, en de zaken van het gemeen zijn van zeer scherpzinnige, of schrandere, of loze mannen ingestelt, en verhandelt: en dieshalven is 't naauwelijks te geloven dat wy iets, 't welk aan de gemene Societas.Staat dienstig kan zijn, konnen bevatten, dat niet alreê van de Occasio.gelegentheit, of van Casus..'t geval voorgedragen is, en 't welk niet van de menschen, met de gemene handelingen bezich, en hun zekerheitbevorderende, gezien is. IV. Dewijl ik dan mijn geest tot de Politica.Staatreegeling heb toegepast, zo heb ik getracht niets, dat nieu, of ongehoort is, maar alleenlijk die dingen, de welken Best met Praxis.d' oeffening en bewerking overeenkomen, door een zekere en ontwijffelbare middel te betogen, en van de Conditio.gesteltheit van de menschelijke natuur zelve af te leiden. En op dat ik die dingen, de welken tot deze wetenschap behoren, met een zelfde vrymoedigheit, gelijk men gemenelijk de Mathematica.Wiskundige dingen doet, zou onderzoeken, zo heb ik ernstiglijk waar genomen en bevlijtigt, de menschelijke Actiones.doeningen, of werkingen niet te belachen, niet te bewenen, noch te verfoejen, maar te verstaan: en dieshalven heb ik de menschelijke Affectus.hartstochten, als liefde, haat, gramschap, nijt, roem, erbarmenis, en d' andere Commetiones.bewegingen des {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoeds niet als zonden, of gebreken van de menschelijke natuur, maar als Proprietates.eigenschappen aangeschout, die daar toe in dier voegen behoren, gelijk hitte, koude, onweêr, donder en andere diergelijke dingen tot de natuur van de lucht; en deze dingen, hoewel ongemakkelijk en hinderlijk, zijn echter nootzakelijk, en hebben zekere oorzaken, door de welken wy hun natuur pogen te verstaan; en de geest schept zo groot vermaak in der zelfder ware Contemplatio.aanschouwing, als in de kennis van die dingen, de welken aan de zinnen aangenaam zijn. V. Want dit is zeker, (gelijk wy 't ook in onze Ethica.Zedekunst betoogt hebben waarächtig te wezen) dat de menschen nootzakelijk de Affectus.hartstochten onderworpen, en in dier voegen gestélt zijn, dat zy zich over de genen, die in een quade staat staan, erbarmen, en de genen, dien 't wel gaat, benijden, en dat zy meer tot wraak, dan tot erbarmenis zijn genegen; en dieshalven willen en begeren dat d' anderen naar hun zin en neiging zullen leven, en 't geen, dat van hen goetgekeurt word, ook goedkeuren, en 't geen, dat van hen word verworpen, mede verwerpen. Hier uit spruit het dat zy, dewijl zy alle trachten de voornaamsten te wezen, in twist en stribbeling vervallen, en zo veel, als hen mogelijk is, malkander pogen te verdrukken, en dat de geen, die d' overhant verkrijgt, meer roemt dat hy aan d' ander hinderlijk, dan aan zich zelf voordeelig heeft geweest. En hoewel zy alle overreed zijn dat de Godsdienst daarëntegen leert, dat yder zijn naaste, gelijk zich zelf, zal beminnen, dat is eens anders recht, even als het zijne, verdedigen, zo hebben wy echter getoont dat deze Persuasio.overreding weinig op de Affectus.hartstochten vermag. Dit is wel krachtig als men de doot op de lippen heeft, te weten als de ziekte de hartstochten zelven overwint, en als de mensch legt te zieltogen, of in de kerken, daar de menschen geen koophandel plegen; maar geensins op de markt, of in 't hof, daar zulks echter meest nootzakelijk zou wezen. Wy hebben ook getoont dat de reden wel veel vermag om de hartstochten te bedwingen, en te matigen: maar wy hebben met enen gezien dat de middel, die van de reden zelve aangewezen word, zeer zwaar is: in voegen dat de genen, die zich overreden dat men de menigte, of de zodanigen, die door de gemene zaken afgetrokken worden, kan bewegen om alleenlijk naar 't voorschrift van de reden te leven, van de goude eeuw der Dichters, of van fabelen dromen. VI. De Heerschappy dan, welker heil en welstant van iemants getrouheit afhangt, en welker zaken niet recht bevordert konnen worden, 't en zy de genen, die de zelfde handelen, getrouwelijk {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} daar mede willen omgaan, zal geensins vast en bestandig wezen. Maar op dat de zelfde in staat zou konnen blijven, zo moet men der zelfder gemene zaken in dier voegen schikken, dat men de genen, die de zelfden bedienen, 't zy dat zy door reden, of door hartstocht geleid worden, niet kan bewegen ongetrou te zijn, of qualijk te doen. Daar is ook voor de veiligheit van de Heerschappy niet aangelegen, door welk gemoed de menschen bewogen worden tot de zaken recht en wel te bedienen, zo de zaken slechs recht en wel bedient worden: want de Libertas animi.vryheit des gemoeds, of de Fortttudo.vroomheit is een bezondere deucht; maar de Securitas.veiligheit is een deucht van de Heerschappy. VII. Eindelijk, dewijl alle menschen, 't zy Barbari.woesten onbeschaaft, of Culti.geregelt en beschaaft, overäl hun gewoonten te zamen voegen, en enige Status civilis.burgerlijke Staat vormen, zo moeten d' oorzaken en naturelijke grontvesten van de heerschappy niet uit de Documenta.leerstukken van de reden gehaalt, maar van de gemene natuur, of Conditio.gesteltheit der menschen afgeleid worden; 't welk ik voorgenomen heb in 't volgend Hooftdeel te doen. Tweede Hooftdeel. I. IN onze Tractatus Theologico-Politicus.Godgeleertstaatkundige Verhandeling hebben wy van het naturelijk en burgerlijk recht gehandelt, en in onze Ethica.Zedekunst verklaart, wat zonde, wat verdienste, wat gerechtigheit, wat ongerechtigheit, en eindelijk wat menschelijke vryheit is. Maar op dat de genen, die deze Tractatus.Verhandeling lezen, niet zouden behoeven het geen, dat voornamelijk tot deze Verhandeling behoort, elders op te zoeken, zo heb ik voorgenomen het zelfde hier weder te verklaren, en Apodicticè.op een betogende wijze te Demonstratio.betogen. II. Yder naturelijk ding, 't zy het Existere.wezentlijk, of niet wezentlijk is; kan Adaequatè.evenmatiglijk begrepen worden. Gelijk dan het Principium.beginsel van de Existentia.wezentlijkheit der naturelijke dingen, zo kan ook der zelfder Perseverantia.volharding in wezentlijk te zijn niet uit der zelfder Definitio.bepaling besloten worden: want der zelfder Essentia idealis.denkbeeldige wezentheit, na dat zy hebben begonnen Existere.wezentlijk te zijn, is de zelfde, als zy was eer de zelfden wezentlijk waren. Gelijk dan der zelfder Principium existendi.beginsel van wezentlijk te zijn uit der zelfder Essentia.wezentheit niet kan volgen; zo ook niet der zelfder Perseverantia.volharding in wezentlijk te wezen: maar zy behoeven, om in wezentlijkheit voort te gaan, het zelfde Potentia.vermogen, dat zy behoeven om te beginnen wezentlijk te zijn. Uit het welk volgt dat het vermogen der naturelijke dingen, daar door {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zy wezentlijk zijn, en by gevolg werken, geen ander kan wezen, dan Gods eeuwig vermogen zelf: want indien 'er enig ander was geschapen, zo zou het niet zich zelf, en by gevolg ook niet de naturelijke dingen konnen bewaren: maar het zelfde zou ook, om in wezentlijk te zijn te volharden, het zelfde vermogen behoeven, 't welk het behoeft om geschapen te worden. III. Hier uit dan, namentlijk dat het vermogen der naturelijke dingen, daar door zy wezentlijk zijn, en werken, Gods vermogen zelf is, verstaan wy lichtelijk wat het recht der natuur is. Want dewijl God recht tot alles heeft, en Gods recht niets anders is, dan Gods vermogen zelf, voor zo veel dat Absolutè.volstrektelijk vry aangemerkt word, zo volgt hier uit dat yder naturelijk ding zo veel recht uit de natuur heeft, als het macht heeft om wezentlijk te zijn, en om te werken: vermits het vermogen van yder naturelijk ding, daar door het wezentlijk is, en werkt, geen ander is, dan Gods vermogen zelf, 't welk volstrektelijk vry is. IV. Ik versta dan by 't recht der natuur de wetten der natuur zelven, of de regelen, volgens de welken alles gedaan word, dat is het vermogen zelfs der natuur, en dat dieshalven het naturelijk recht van de gehele natuur, en by gevolg van yder Individuum.ondeelig zich zo verre, als zijn vermogen, uitstrekt; en by gevolg, dat yder mensch al 't geen, dat hy volgens de wetten van zijn natuur doet, naar 't hoogste recht der natuur werkt, en zo veel recht op de natuur heeft, als zijn vermogen vermag. V. Indien het dan met de menschelijke natuur in dier voegen gestelt was, dat de menschen alleenlijk naar 't voorschrift der reden leefden, en nergens anders naar poogden, zo zou het recht der natuur, voor zo veel het aangemerkt word het Proprium.eigen van 't menschelijk geslacht te zijn, door 't vermogen van de reden alleen bepaalt worden. Maar de menschen worden meerder door blinde begeerte, dan door reden geleid; en dieshalven moet het naturelijk vermogen der menschen, of het recht niet naar de reden, maar naar yder begeerte, door de welke hy tot werken bepaalt word, en daar door hy poogt zich zelf te bewaren, beschreven worden. Ik beken wel dat die begeerten, de welken niet uit reden spruiten, niet zo zeer menschelijke Actiones.doeningen, als wel Passiones.lijdingen zijn: maar dewijl wy hier van 't algemeen vermogen, of van 't recht der natuur handelen, zo konnen wy hier geen onderscheit tusschen die begeerten, de welken uit reden spruiten, en tusschen de genen, die uit andere oorzaken in ons voortgebracht worden, bemerken: vermits zo wel deze, als {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} die begeerten Effectus.uitwerkselen der natuur zijn, en de naturelijke macht verklaren, door de welke de mensch poogt in zijn Esse.wezen te volharden. Want de mensch, hy zy wijs of dwaas, is een gedeelte van de natuur; en dit alles, uit het welk yder tot werken bepaalt word, moet tot het vermogen der natuur toegepast worden, namentlijk voor zo veel men dit door de natuur van deze, of die mensch kan bepalen. Want de mensch, 't zy door de reden, of door de begeerte alleen geleid, doet niets, dan volgens de wetten en regelen der natuur, dat is, (volgens het vierde Lid van dit Hooftdeel) volgens het recht der natuur. VI. Maar veel geloven dat d'onkundigen eerder de natuur meer verwarren, dan volgen, en bevatten de menschen in de natuur, gelijk d'een heerschappy in d'ander: want zy stellen dat de menschelijke ziel van geen naturelijke oorzaken voortgebracht, maar Immediatè.onmiddelijk, zonder van andere dingen af te Independens.hangen, van God geschapen word: in voegen dat zy volkome macht van zich te bepalen, en de reden recht en wel te gebruiken heeft. Maar d'ervarentheit leert aan ons meer dan genoech, dat een gezonde geest te hebben niet meer in onze macht is, dan met een gezont lighaam begaaft te wezen. Wijders, dewijl yder ding poogt, zo veel als het in zijn macht is, zijn Esse.wezen te bewaren, zo konnen wy geensins twijffelen dat 'er, indien het gelijkelijk in onze macht was, zo wel naar 't voorschrift van de reden te leven, als van de blinde begeerte geleid te worden, niemant zou zijn, die niet van de reden geleid zou worden, en zijn leven niet wijsselijk zou aanstellen: 't welk geensins geschied; want yder word van zijn wellust getrokken. De Theologi.Godgeleerden nemen ook deze zwarigheit niet wech; namentlijk de genen, die stellen dat het gebrek van de menschelijke natuur, of de zonde, die haar oorsprong uit de Val van onze eerste Ouders genomen zou hebben, d'oorzaak van deze onmacht is. Want indien het ook in de macht van d'eerste mensch heeft geweest zo wel te staan, als te vallen, en indien hy zich zelf machtig, en volkomen van natuur was, hoe kon 't dan mogelijk geweest hebben dat hy, willens en wetende, zou zijn gevallen? Hy wierd, zeggen zy, van de duivel bedrogen. Maar wie was de geen, die de duivel zelf bedroog? Wie, zeg ik, heeft hem, de voortreffelijkste van alle verstandelijke schepselen, zo dwaas gemaakt, dat hy groter dan God wilde wezen? Want poogde hy, die een gezont verstant had, niet zich zelf, en zijn wezen, zo veel in hem was, te bewaren? Wijders, hoe was het mogelijk dat d'eerste mensch zelf, die zijn ziel machtig, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} en een heer van zijn wil was, verleid zou worden, en lijden dat hy van verstant berooft wierd? Want indien hy macht had om de reden recht en wel te gebruiken, zo kon hy niet bedrogen worden; dewijl hy, voor zo veel in hem was, nootzakelijk gepoogt heeft zijn wezen, en zijn gezonde ziel te bewaren; en nochtans onderstelt men dat hy dit in zijn macht heeft gehad. Hy heeft dan nootzakelijk zijn ziel gezont bewaart, en niet bedrogen konnen worden; 't welk uit zijn historie valsch blijkt te wezen: en dieshalven moet men belijden dat het ook niet in de macht van d'eerste mensch heeft geweest de reden recht en wel te gebruiken, maar dat hy, gelijk wy, de Affectus.hartstochten onderworpen geweest heeft. VII. Wat aangaat dat de mensch, gelijk d'andere Individua.ondeeligen, poogt, zo veel als in hem is, Suum esse.zijn wezen te bewaren, niemant kan dit loghenen: want indien men hier enig onderscheit kon bevatten, zo zou hier uit volgen dat de mensch een vrije wil had. Maar hoe wy de mensch met groter vrijheit bevatten, hoe wy meer gedwongen worden te stellen, dat hy nootzakelijk zich zelf moet bewaren, en dat hy zijn ziel machtig is: 't welk alle de genen, die de vrijheit niet met de Contingentia.gebeurelijkheit verwarren, lichtelijk aan my zullen toestaan. Want de vrijheit is een deucht, of volmaaktheit. Al 't geen dan, dat de mensch van onmacht overtuigt, kan niet tot zijn vrijheit toegepast worden. De mensch kan dieshalven geensins daaröm vry gezegt worden, om dat hy kan Non existere.niet wezentlijk zijn, of de reden niet gebruiken; maar alleenlijk voor zo veel hy macht heeft om Existere.wezentlijk te zijn, en naar de wetten van de menschelijke natuur te werken. Hoe wy dan de mensch meer aanmerken vry te wezen, hoe wy minder konnen zeggen dat hy de reden niet kan gebruiken, en 't quade voor 't goede verkiezen. Dieshalven God, die Absolutè.volstrektelijk vry is, verstaat en werkt, is ook nootzakelijk wezentlijk, verstaat, en werkt, te weten uit de nootzakelijkheit van zijn natuur: want men heeft hier aan niet te twijffelen, dat God met de zelfde vrijheit, daar meê hy Existere.wezentlijk is, werkt. Gelijk hy dan uit de nootzakelijkheit van zijn natuur wezentlijk is, zo werkt hy ook uit de nootzakelijkheit van zijn natuur, dat is Liberè absolutè.volstrektelijk vrijelijk. VIII. Wy besluiten dan dat het niet in de macht van yder mensch is de reden altijt te gebruiken, en op de hoogste top van de menschelijke vrijheit te wezen, en dat echter yder altijt, zo veel als hem mogelijk is, poogt Suum esse.zijn wezen te bewaren, en dat (dewijl yder zo veel recht heeft, als zijn macht groot is) yder, 't zy wijs, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zy dwaas, al 't geen, dat hy poogt en werkt, met het grootste recht der natuur poogt en werkt. Uit het welk volgt dat het recht, en d'instelling der natuur, onder de welken alle menschen geboren worden, en ten meestendeel leven, niets verbieden, dan 't geen, dat niemant begeert, en dat niemant vermag; en dat zy geen afkeer van twisten, haat, gramschap en bedroch, en volstrektelijk van iets hebben, dat de begeerte aanraad. Geen wonder; want de natuur word niet door de wetten van de menschelijke reden, die alleenlijk op 't ware nut der menschen, en op hun behoudenis zien, verhindert, maar door ontellijke andere dingen, die hun opzicht op d'eeuwige Ordo.ordening van de gehele natuur hebben, van de welke de mensch een Particula.deeltje is, uit welker ordenings nootzakelijkheit alleen alle Individua.ondeeligen op zekere wijze tot Existere.wezentlijk te zijn, en tot te werken bepaalt worden. Indien 'er dan in de natuur iets is, 't welk aan ons belachelijk, ongerijmt, of quaat schijnt, zo spruit dit hier uit, dat wy de dingen alleenlijk ten deel kennen, en ten meestendeel van d'ordening en samenhanging der gehele natuur onkundig zijn, en dat wy willen dat alles naar het voorschrift van onze reden geschikt zou worden, hoewel echter het geen, 't welk van de reden gezegt word quaat te zijn, niet quaat is ten opzicht van d'ordening, en der wetten van de gehele natuur, maar alleenlijk ten opzicht der wetten van onze natuur. IX. Wijders volgt dat yder zo lang onder eens anders recht is, als hy onder eens anders macht staat, en zo verre onder zijn eige recht is, als hy alle gewelt kan afweeren, de schade, hem aangedaan, naar zijn believen wreken, en Absolutè.volstrektelijk naar zijn zinnelijkheit leven. X. Deze heeft een ander onder zijn macht, die hy gebonden houd, of die hy van de wapenen, om zich te verdedigen, of wech te geraken, heeft berooft, of dien hy vrees heeft aangejaagt, of in dier voegen met weldaat verwonnen, dat hy liever hem, dan zich zelf, wil gehoorzamen, en liever naar des zelfs zin en believen, dan naar zijn eige leven. De geen, die op d'eerste, of op de tweede wijze een ander in zijn macht houd, heeft alleenlijk zijn lighaam, niet zijn ziel: maar op de darde of vierde wijze heeft hy zo wel zijn ziel, als zijn lighaam onder zijn macht gebracht, doch niet langer, dan de vrees of hoop duurt: want als deze, of die wechgenomen is, zo staat d'ander onder zijn eige macht. XI. De macht van t'oordeelen kan ook zo verre onder een anders recht staan, als de ziel door een ander bedrogen kan worden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het welk volgt dat de ziel gantschelijk zo verre onder haar eige macht staat, als zy de reden recht en wel kan gebruiken. Ja dewijl het menschelijk vermogen niet zo zeer naar de sterkte des lighaams, als wel naar de kracht der ziel geschat moet worden, zo volgt hier uit, dat de genen meest onder hun eige recht en macht staan, die de machtigste van reden zijn, en die meest door haar geleid worden. En dieshalven noem ik een mensch zo verre warelijk vry, als hy door reden geleid word; om dat hy dus verre uit oorzaken, die door zijn natuur alleen Adaequatè.evenmatiglijk verstaan konnen worden, tot werken bepaalt word. Want de vrijheit (gelijk wy in het zevende Lid van dit Hooftdeel getoont hebben) neemt de nootzakelijkheit van te werken niet wech, maar stelt de zelfde. XII. De Fides.Belofte, aan iemant gegeven, daar door iemant met woorden alleen belooft heeft dat hy dit, of dat zal doen, 't welk hy volgens zijn recht of macht nalaten, of doen kon, blijft zo lang bondig, als de wil van de geen, die de belofte gedaan heeft, niet verändert. Want de geen, die macht heeft om de belofte te voldoen, heeft warelijk zijn recht of macht niet afgestaan, maar alleenlijk woorden gegeven. Indien hy dan, die, volgens 't recht der natuur, zijns zelfs recht is, oordeelt, of met recht, of t' onrecht, (want dolen is menschelijk) dat uit de gegeve belofte meer schade, dan nuttigheit, zal volgen, oordeelt, volgens 't gevoelen van zijn ziel, dat hy van zijn belofte ontslagen moet worden; zo ontslaat hy zich daar af naar 't recht der natuur; volgens het negende Lid van dit Hooftdeel. XIII. Indien twee te zamen verdragen, en hun krachten by malkander voegen, zo vermogen zy meer te zamen, en hebben by gevolg gezamentlijk meer recht over de natuur, dan yder alleen; en hoe in dezer voegen zich meer te zamen voegen en verbinden, hoe zy alle te gelijk meer recht zullen hebben. XIV. Voor zo veel de menschen van gramschap, nijt, of van enige Affectus.hartstocht van haat aangetast en bestreden worden, voor zo veel worden zy verscheidelijk getrokken, en zijn tegen malkander, en dieshalven zo veel te meer te vrezen, als zy meer vermogen hebben, en listiger en schalker zijn, dan d' andere dieren. En dewijl de menschen ten meestendeel (gelijk wy in 't vijfde Lid van 't voorgaande hooftdeel gezegt hebben) van natuur deze hartstochten zijn onderworpen, zo zijn ook de menschen van natuur vijanden. Want de geen is my de grootste vijant, die ik meest heb te vrezen, en van de welk ik my meest moet waehten. XV. Maar dewijl (volgens het negende lid van dit Hooftdeel) {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} yder in de naturelijke stant zo lang onder zijn eige recht staat, als hy kan weren dat hy van een ander verdrukt word, en dewijl een alleen te vergeefs poogt zich van alle d' anderen te beschutten, zo volgt hier uit, dat 'er zo lang, als het menschelijk naturelijk recht door yders vermogen bepaalt word, en yders is, dat 'er, zeg ik, zo lang geen recht is; maar dat het meer in de waan, dan in de zaak bestaat, vermits 'er geen veiligheit is om dat te verwerven: en 't is zeker dat yder zo veel te minder vermag, en by gevolg zo veel te minder recht heeft, als hy groter oorzaak van te vrezen heeft. Hier koomt by dat de menschen naauwelijks zonder onderling behulp hun leven konnen onderhouden, en hun geest oeffenen. En dieshalven besluiten wy dat het recht der natuur, 't welk het eigen van 't menschelijk geslacht is, naauwelijks bevat en begrepen kan worden, dan daar gemene rechten by de menschen zijn, die gezamentlijk de landen, de welken zy konnen bewonen en bouwen, voor zich zelven konnen beschermen, zich verzorgen, alle gewelt afweeren, en naar 't gemeen gevoelen van alle leven. Want (volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel) hoe in dezer voegen meer te zamen komen, hoe zy alle te zamen meer recht hebben; en indien de Scholastici.Schoolsgezinden om deze oorzaak, dat de menschen in de naturelijke stant naauwelijks hun eige recht konnen hebben, de mensch een Animal sociale.gezellig dier willen noemen, ik zal hen hier in niet tegenspreken. XVI. 't Is zeker, (volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel) dat ter plaats, daar de menschen gemene rechten hebben, en alle als van een geest geleid worden, yder van hen zo veel te minder recht heeft, als d'anderen gezamentlijk zo veel machtiger zijn dan hy; dat is, dat hy warelijk geen recht over de natuur heeft, behalven dit, 't welk het gemeen recht aan hem toestaat: en voorts dat hy gehouden is al 't geen, dat uit gemene toestemming aan hem bevolen word, uit te voeren, of (volgens het vierde Lid van dit Hooftdeel) met recht daar toe word gedwongen. XVII. Dit recht, 't welk men door 't vermogen van de menigte bepaalt, word gemenelijk Imperium.Heerschappy genoemt. En dit is volstrektelijk by de geen, die met gemene toestemming de bezorging van de gemene Staat in handen heeft, namentlijk Rechten in te stellen, te verklaren, en te vernietigen, Steden te versterken, tot Oorlog en Vrede te besluiten, enz. Indien deze bezorging aan een vergadering behoort, die uit een gemene menigte bestaat, zo word de Heerschappy Democratio.Volkbestiering genoemt. Maar indien zy alleenlijk uit enige uitgekozenen te zamen is gezet, zo voert zy de naam van {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristocratia.Bestiering der Voortreffelijksten. Eindelijk, indien de bezorging van de gemene Staat, en by gevolg de heerschappy, by een alleen is, zo word de Heerschappy Monarchia.Eenhoofdig geheten. XVIII. Uit het geen, 't welk wy in dit Caput.Hooftdeel getoont hebben, blijkt klarelijk aan ons dat in de naturelijke stant de zonde geen plaats heeft, of dat, indien iemant zondigt, hy voor zich zelf, niet voor een ander, zondigt: dewijl niemant, volgens 't recht der natuur, gehouden is een ander, 't en zy hy wil, onderdanig te zijn, noch iets goed of quaad te hebben, dan 't geen, dat hy zelf, volgens zijn verstant, besluit goed of quaad te wezen, en niets, volgens 't recht der natuur, Absolutè.volstrektelijk verboden word, dan dat niemant vermag; bezie het vijfde en achtste Lid van dit Hooftdeel. Maar de zonde is een Actio.doening, die niet met recht gedaan kan worden. Doch indien de menschen, volgens Institutio.d'instelling der natuur, gehouden zijn door de reden geleid te worden, zo zullen zy alle nootzakelijk door de reden geleid worden. Want d'instellingen der natuur zijn Gods instellingen, (volgens het tweede en darde Lid van dit Hooftdeel) de welken van God met de zelfde vrijheit, daar meê hy Existere.wezentlijk is, ingestelt zijn, en die dieshalven uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, (bezie het zevende Lid van dit Hooftdeel) en by gevolg eeuwig zijn, en niet geschonden noch vernietigt konnen worden. Maar de menschen worden meest door de Appetitus.begeerten, zonder reden, geleid. Zy verwarren echter niet d'ordening der natuur, maar volgen haar nootzakelijk: en dieshalven is een Ignavus.achteloze, en die zich zelf niet kan bestieren, niet meer, volgens 't recht der natuur, gehouden zijn leven wijsselijk in te stellen, dan een zieke gehouden is gezond van lighaam te wezen. XIX. De zonde kan dieshalven niet, dan in een Imperium.Heerschappy, bevat worden, te weten daar met gemeen recht van de gehele heerschappy bestemt word, wat goed, en wat quaat is, en daar niemant (volgens het zestiende Lid van dit Hooftdeel) met recht iets doet, dan het geen, dat hy uit gemeen besluit, of uit gemene toestemming doet: want (gelijk wy in 't voorgaande Lid gezegt hebben) dit is zonde, 't welk niet met recht gedaan kan worden, of dat met recht verboden is. Maar de Obsequium.gehoorzaamheit is een bestandige wil van het geen uit te voeren, 't welk naar recht goet is, en met gemeen besluit uitgevoert moet worden. XX. Wy zijn echter gewent dit ook zonde te noemen, 't welk tegen het Dictamen.voorschrift van de gezonde reden gedaan word; gelijk {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} wy ook gemenelijk de Voluntas constans.bestandige wil van de Appetitus.begeerte naar het Praescriptumvoorschrift van de reden te matigen gehoorzaamheit, of Obsequium.onderdanigheit noemen: 't welk ik gantschelijk zou toestemmen, zo de menschelijke vryheit in de Licentia.toegeeving der begeerte, en de Servitus.dienstbaarheit in de Imperium.heerschappy van de reden bestond. Maar dewijl de menschelijke vryheit zo veel te groter is, als zy meer door reden geleid word, en de begeerten meer kan matigen, zo konnen wy niet, dan zeer onëigentlijk, het redelijk leven een Obsequium.onderdanigheit, en het geen, dat warelijk onmacht van 't gemoed is, zonde noemem. Maar de Licentia.toegeeving, en het geen, daar door de mensch eerder dienstbaar, dan vry gezegt kan worden, is niet tegen zich zelve. Bezie het zevende en elfde lid van dit Hooftdeel. XXI. Maar dewijl de reden onderwijst godvruchtigheit t' oeffenen, en goed, en gerust van gemoed te wezen, 't welk niet, dan in een Heerschappy, kan geschieden: en wijders, dewijl het niet kan wezen dat de menigte als van een enige ziel word geleid, gelijk in een heerschappy verëischt word, 't en zy zy rechten heeft, die naar Praescriptum.'t voorschrift der reden ingestelt zijn; zo noemen de menschen dieshalven, die gewent zijn in een heerschappy te leven, dit niet onëigentlijk zonde, 't welk tegen het Dictamen.voorschrift der reden geschied; dewijl de rechten van de beste heerschappy (bezie het achtiende Lid van dit Hooftdeel) naar het voorschrift van de reden behoren ingestelt te worden. Maar waaröm ik (in 't achtiende Lid van dit Hooftdeel) gezegt heb dat de mensch in de naturelijke stant, zo hy zondigt, voor zich zelf zondigt; bezie hier af het vierde en vijfde Lid van het vierde Hooftdeel, daar getoont word in welke zin wy zeggen mogen dat de geen, die de heerschappy heeft, en 't recht der Natuur bezit, aan de wetten is verbonden, en kan zondigen. XXII. Maar wat de Religio.godsdienst aangaat, 't is ook zeker dat de mensch zo veel te meer vry, en zich zelf meest onderdanig is, als hy God meer lief heeft, en oprechter van gemoed is. Doch voor zo veel wy niet op d' ordening der natuur, daar af wy onkundig zijn, maar alleenlijk op de Dictamen.voorspellingen der reden, die tot de godsdienst behoren, merken, en te gelijk overwegen dat de zelfden van God, als in ons zelven sprekende, aan ons geopenbaart worden, of ook gelijk rechten door de Profeten geöpenbaart zijn; voor zo veel zeggen wy, om op een menschelijke wijze te spreken, dat de mensch, die God met een oprecht gemoed lief heeft, aan hem onderdanig is, en in tegendeel, dat de geen zondigt, die van een blinde begeerte geleid word. Ondertusschen moeten wy gedachtig wezen dat wy in {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods macht zijn, gelijk de klai in de macht van de Pottebakker, die uit een zelfde klomp enige vaten ter eren, en enigen ter onëer maakt; en dieshalven dat de mensch wel tegen deze besluiten van God, voor zo veel zy in onze, of in der Profeten geest, gelijk Rechten, ingeschreven waren, kan doen, maar niet tegen Gods eeuwig besluit, 't welk in d'algemene natuur ingeschreven is, en dat zijn opzicht op d'ordening van de gehele natuur heeft. XXIII. Gelijk dan de zonde en Obsequium.onderdanigheit, striktelijk genomen, zo kan ook de gerechtigheit en ongerechtigheit niet, dan in een Heerschappy, bevat worden. Want daar is niet in de natuur, 't welk met recht gezegt kan worden aan deze, en niet aan een ander te behoren: maar alles behoort aan allen; dat is die macht hebben om de zelfden aan zich eigen te maken. Maar in een Heerschappy, daar in met gemeen recht bestemt word wat aan deze, en wat aan die behoort, word de geen gerechtig genoemt, die een bestandige wil heeft om aan yder het zijne toe te voegen, en in tegendeel de geen ongerechtig, de welk poogt het geen, dat eens anders is, het zijne te maken. XXIV. Voorts, in onze Ethica.Zedekunst hebben wy verklaart, dat het Laus.lof, en de Vituperium.laster hartstochten van blijschap en droefheit zijn, de welken van het Idea.denkbeelt van deucht, of van menschelijke onmacht, gelijk d'oorzaak, verzelt worden. Darde Hooftdeel. I. DE Status.stant van yder Heerschappy word Civilis.Burgerlijk genoemt. Maar het geheel lighaam van een Imperium.Heerschappy voert de naam van Civitas.Burgerschap, en de gemene Negotia.handelingen der Heerschappy, de welken van de bestiering des geens afhangen, die de Heerschappy in handen heeft, Respublica.gemene Staat. Wijders, de menschen, voor zo veel zy, uit kracht van 't burgerlijk recht, alle de nuttigheden van de Civitas.Burgerschap genieten, worden Cives.Burgers, en voor zo veel zy gehouden zijn Instituta.d'inzettingen, of Leges.wetten van de Civitas.Burgerschap te gehoorzamen, Subditi.Onderzaten geheten. Eindelijk, de Status civilis.burgerlijke Stant word driederhande genoemt, te weten Democraticus.Volkelijk, Aristocraticus.Adelijk en Monarchicus.Eenhoofdiglijk; gelijk wy in 't zeventiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben. Maar eer ik van yder bezonderlijk zal beginnen te handelen, zo zal ik eerst die dingen betogen, de welken tot de Status civilis.burgerlijke Stant in 't algemeen behoren, daar in voor alle dingen het opperste Recht der Civitas.Burgerschap, of der Summae potestates.opperste machten staat aan te merken. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Uit het vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel blijkt, dat het recht der Heerschappy, of der opperste machten niets anders is, dan het Recht der natuur zelf, 't welk door Potentia.'t vermogen, niet van yder in 't bezonder, maar van de menigte, de welke men als door een eenige geest leid, Determinare.bepaalt word; dat is, gelijk yder in de naturelijke stant, zo heeft ook het geheel lighaam, en de ziel van de Heerschappy zo veel recht, als het macht heeft; en dieshalven heeft yder Burger, of Onderdaan zo veel te minder recht, als de Civitas.Burgerschap machtiger is dan hy; bezie het zestiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel: en by gevolg heeft yder Burger geen ander recht, dan 't geen, 't welk hy met gemeen besluit van de Civitas.Burgerschap kan verdedigen. III. Indien de Civitas.Burgerschap aan iemant het recht, en by gevolg de macht (want anders, volgens het twaalfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel, heeft zy alleenlijk woorden gegeven) van naar zijn eige believen te leven toestaat, zo wijkt zy daar door zelve van haar recht af, en stelt dat in handen van de geen, aan de welk zy zodanige macht gegeven heeft. Maar indien zy deze macht aan twee, of meer overgeeft, te weten dat yder naar zijn eige zin en believen zou leven, zo verdeelt zy daar door de Imperinm.Heerschappy, en eindelijk, indien zy deze zelfde macht aan yder der Burgers geeft, zo verwoest en vernietigt zy daar door zich zelve, en blijft niet langer Civitas.Burgerschap; maar alles keert weder tot zijn naturelijke stant. Dit alles blijkt zeer klarelijk uit het voorgaande; en dieshalven volgt dat men met geen reden kan begrijpen dat, volgens Institutum.d'instelling van de Civitas.Burgerschap, aan yder Burger vry staat naar zijn believen te leven; en by gevolg houd in de Status civilis.Burgerlijke stant dit naturelijk recht, te weten dat yder zijn eige Rechter is, nootzakelijk op. Ik zeg uitdrukkelijk volgens d'instelling van de Burgerschap: want yders recht der natuur, zo wy de zaak recht overwegen, houd in de burgerlijke Stant niet op; dewijl de mensch, zo wel in de naturelijke, als in de burgerlijke stant, volgens de wetten van zijn natuur werkt, en zijn nuttigheit bevordert. De mensch, zeg ik, word in de beide Status.standen door hoop, of door vrees geleid, om dit, of dat te doen, of te laten. Maar het voornaamste onderscheit tusschen de beide standen is, dat zy alle in de Status civilis.burgerlijke stant het zelfde vrezen, en dat zy alle een en de zelfde oorzaak van veiligheit, en middel van te leven hebben; 't welk warelijk yders Facultas.vermogen van t'oordeelen niet wechneemt. Want de geen, die voorneemt alle de bevelen van de Civitas.Burgerschap te gehoorzamen, of om dat hy der zelfder {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} macht vreest, of om dat hy de gerustheit lief heeft, bevordert warelijk, volgens zijn verstant, zijn veiligheit en nuttigheit. IV. Wijders, wy konnen ook niet bevatten dat aan yder Burger vrijstaat de besluiten, of de rechten der Civitas.Burgerschap te verklaren. Want indien dit aan yder vrijstond, zo zou hy daar door zijn eige Rechter zijn: dewijl yder, zonder enige moeite, zijn bedrijf onder de schijn van recht zou konnen veröntschuldigen, of optojen, en by gevolg zijn leven naar zijn believen aanstellen; 't welk (volgens het voorgaande Lid) ongerijmt is. V. Wy zien dan dat yder Civis.Burger niet zijn eige recht heeft, maar onder dat van de Civitas.Burgerschap staat, welker bevelen hy alle gehouden is uit te voeren, zonder enig recht te hebben om t' onderscheiden wat billijk, wat onbillijk, wat godvruchtig, of wat goddeloos is. In tegendeel, dewijl het lighaam der Heerschappy als van een enige geest geleid moet worden, en men by gevolg de wil van de Civitas.Burgerschap voor die van alle in 't gemeen moet houden, zo moet het geen, 't welk van de Burgerschap gerechtig en goet geöordeelt is, geächt worden van yder zodanig geöordeelt te wezen; en dieshalven, hoewel d'Onderzaat oordeelt dat de besluiten der Burgerschap onbillijk zijn, zo is hy echter gehouden de zelfden uit te voeren. VI. Hier zou tegengeworpen konnen worden, of het niet tegen het Dictamen.voorschrift der reden is, zich eens anders oordeel gantschelijk t'onderwerpen, en by gevolg, of de Status civilis.burgerlijke Stant niet tegen de reden strijd; uit het welk zou volgen dat de burgerlijke Stant onredelijk is, en niet opgerecht zou konnen worden, dan van menschen, die van reden berooft zijn, en geensins van de genen, die door reden geleid worden. Maar dewijl de reden niets tegen de natuur leert, zo kan de gezonde reden niet Dictare.voorschrijven dat yder zijn eige recht behoud, zo lang de menschen de Affectus.hartstochten onderworpen zijn, (volgens het vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) dat is, (volgens het vijfde Lid van 't eerste Hooftdeel) de reden zegt dat dit niet kan geschieden. Voeg hier by dat de reden gantschelijk leert de vrede te zoeken, de welke warelijk niet verkregen kan worden, 't en zy de gemene rechten der Civitas.Burgerschap ongeschonden bewaart worden. Dieshalven, hoe de mensch meer door de reden geleid word, dat is (volgens het elfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel) hoe hy meer vry is, hoe hy de rechten der Burgerschap stantvastiglijker zal bewaren, en de bevelen van d'opperste macht, daar af hy een Onderzaat is, bestandiglijker uitvoeren. Hier koomt noch by, dat de Status civilis.burgerlijke Stant naturelijk ingestelt {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} en opgerecht word om de gemene vrees wech te nemen, en de gemene elenden te verlichten; en dieshalven meest naar het geen tracht, daar naar yder, die van de reden geleid word, in de naturelijke stant, doch te vergeefs, zou trachten; volgens het vijftiende Lid van het voorgaande Haoftdeel. Indien dan de mensch, die door de reden geleid word, somtijts, volgens het bevel der Civitas.Burgerschap, het geen moet doen, 't welk hy weet dat tegen de reden strijd, zo word deze schade zeer wel door 't goet, dat hy uit de burgerlijke Stant zelve schept, vergolden: want dit is ook de wet der reden, dat men van twee quaden het minste moet verkiezen. Wy konnen dan besluiten, dat niemant iets tegen het Praescriptum.voorschrift van zijn reden doet, voor zo veel hy het geen doet, 't welk hy volgens 't recht der Civitas.Burgerschap doen moet: 't welk yder lichtelijker aan ons zal toestaan, na dat wy verklaart zullen hebben hoe verre het vermogen der Burgerschap, en by gevolg het recht, zich uitstrekt. VII. Want voorëerst staat aan te merken, dat, gelijk in de Status naturalis.naturelijke stant (volgens het elfde Lid van het voorgaande Hooftdeel) die mensch meest vermag, en meest zijn eige recht heeft, die door de reden geleid word, zo ook die Civitas.Burgerschap meest machtig zal zijn, en meest haar eige recht hebben, de welke op de reden gegrontvest is, en daar door bestiert word: dewijl het recht der burgerschap door het vermogen der menigte, als van een enige ziel geleid, Determinare.bepaalt word. En deze verëeniging der gemoeden zou door geen reden bevat konnen worden, zo de Civitas.Burgerschap niet hier op voornamelijk haar ooggemerk had, 't welk de gezonde reden aan alle menschen leert nut en vorderlijk te wezen. VIII. Ten tweeden staat ook aan te merken dat d' onderzaten voor zo veel niet voor hen zelven, maar voor de Civitas.Burgerschap zijn, voor zo veel zy der zelfder macht, of dreigingen vrezen, of voor zo veel zy de Status civilis.burgerlijke Stant liefhebben; volgens het tiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel. Uit het welk volgt, dat alle de dingen, tot welker uitvoering niemant door vergeldingen, of door dreigingen bewogen kan worden, niet tot de rechten der Burgerschap behoren. Tot een voorbeelt, niemant kan de macht van t'oordeelen overgeven: want door welke vergeldingen, of dreigingen kan een mensch bewogen worden te geloven dat het geheel niet groter, dan zijn deel is, of dat God niet Existere.wezentlijk is, of dat het lighaam, 't welk hy Finitum.eindig ziet, een Infinitum ens.onëindig wezend is, of dat hy Absolutè.volstrektelijk iets tegen het geen, dat hy gevoelt, of denkt, zou geloven? Desgelijks, door welke vergeldingen of dreigingen kan {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch bewogen worden om de geen, die hy haat, te beminnen, of de geen, die hy bemint, te haten? Hier toe moeten ook die dingen toegepast worden, van de welken de menschelijke natuur zodanig een afkeer heeft, dat zy hen erger, dan alle quaat acht: te weten, dat de mensch tegen zich zelf zou getuigen, zich zelf zou pijnigen, zijn ouders doden, dat hy niet zou pogen de doot te schuwen, en diergelijke dingen, tot de welken niemant door vergeldingen, noch dreigingen bewogen kan worden. Indien wy echter willen zeggen dat de Civitas.Burgerschap recht, of macht heeft om zodanige dingen te gebieden, zo zouden wy dit met geen andere mening konnen bevatten, dan daar meê iemant zou zeggen dat de mensch met recht kan zinneloos en sporeloos wezen. Want wat anders, als sporeloosheit, zou dit recht zijn, tot het welk niemant overgegeven kan wezen. Ik spreek hier uitdrukkelijk van die dingen, die niet tot het recht der Burgerschap konnen behoren, en van de welken de menschelijke natuur deurgaans een af keer heeft. Want hoewel de dwazen, of ontzinnigen door geen vergeldingen noch dreigingen bewogen konnen worden tot de bevelen uit te voeren, en dat d' een of d' ander, om dat hy zich aan deze, of die godsdienst overgegeven heeft, de rechten van de Heerschappy erger dan alle quaden oordeelt, zo zijn echter de rechten der Burgerschap niet te vergeefs, dewijl de Burgers ten meestendeel daar in begrepen worden. En dieshalven, dewijl de genen, die niets vrezen, noch verhopen, voor zo veel zy onder hun eige recht en macht staan; volgens het tiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel: zo zijn zy (volgens het veertiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) vijanden van de Heerschappy, die men met recht kan dwingen. IX. Ten darden staat eindelijk t' aanmerken dat deze dingen, de welken aan zeer veel aanstotelijk zijn, geensins tot het recht der Civitas.Burgerschap behoren. Want het is zeker dat de menschen, door het beleit der natuur, zich te zamen verëenigen, of uit oorzaak van de gemene vrees, of uit begeerte van enige gemene schade te wreken: en dewijl het recht der Burgerschap door het gemeen vermogen der menigte bepaalt word, zo is het zeker dat het Potentia.vermogen der Burgerschap, en het recht zo veel afneemt, als zy zelve oorzaak geeft dat veel zich te zamen voegen. Zeker, de Civitas.Burgerschap heeft enige dingen, voor de welken zy te vrezen heeft: en gelijk yder Burger, of mensch in de Status naturalis.naturelijke Stant, zo heeft ook de Burgerschap zo veel te minder eige recht en macht, als zy groter oorzaak van te vrezen heeft. Dit zy van 't recht der opperste machten over d' onderdanen gezegt. Maar eer ik van der zelfder Recht over anderen handel, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} dunkt my dienstig te zijn het geschil, 't welk gemenelijk van de godsdienst bygebracht word, op te lossen. X. Want men kan ons tegenwerpen, of de Status civilis.burgerlijke Stant, en d' onderdanigheit der onderzaten, gelijk wy getoont hebben dat de Zelfde in de burgerlijke Stant verëischt word, niet de Religio.godsdienst wechneemen, door de welk wy gehouden zijn God te dienen en t' eren. Zeker, indien wy de zaak zelve overwegen, wy zullen niets vinden, dat enige Scrupulus.schroom, of zwarigheit kan voortbrengen. Want de Mens.ziel, voor zo veel zy reden gebruikt, staat niet onder de macht en 't recht der opperste machten, maar van zich zelf; volgens het elfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel: in voegen dat Gods ware kennis en liefde niemants Heerschappy onderworpen kan worden; gelijk ook niet de liefde tot zijn naaste; volgens 't achtste Lid van dit Hooftdeel. En indien wy wijders aanmerken dat het geen, 't welk dienstig is om de vrede te verdedigen, en d' eendracht te verkrijgen, de hoogste oeffening der liefde is, zo zullen wy niet twijffelen dat de geen warelijk zijn plicht heeft voldaan, die aan yder zo veel hulp en onderstant bewijst, als de rechten der Civitas.Burgerschap, dat is d' eendracht en rust, toelaten. Wat d' uitterlijke diensten aangaat, 't is zeker dat zy tot Gods ware kennis en liefde, die nootzakelijk daar uit volgt, gantschelijk niets konnen helpen, noch hinderen, en dat zy dieshalven niet zo hoog geächt moeten worden, dat zy waerdig zijn dat men om hen de vrede en gemene rust zou steuren. Voorts, 't is zeker dat ik, naar 't recht der natuur, dat is (volgens het darde voorgaande Lid) door 't goddelijk besluit geen Vindex.Verdediger van de godsdienst ben; want ik heb niet, gelijk eertijts Christus Leerlingen, de macht van d' onreine geesten uit te werpen, en Miracula.wonderdaden te doen; welke macht warelijk zo nootzakelijk is om de godsdienst in die plaatsen, daar zy verboden is, voort te planten, dat men zonder de zelfde niet alleenlijk, gelijk men zegt, verlore kosten en moeiten doet, maar dat daar uit ook veel moejelijkheden rijzen, daar af men in alle eeuwen zeer droevige voorbeelden heeft gezien. Yder dan kan, waar hy ook is, God met een ware Godsdienst eren, en voor zich zelf zorgen; 't welk het ampt van een onbeampt man is. Doch de zorg van de voortplanting der godsdienst moet men aan God bevelen, of aan d' opperste machten, aan de welken alleen het toestaat voor de gemene Staat te zorgen. Maar ik keer weêr tot mijn voorgestelde zaak. XI. Na dat ik het Recht der opperste machten over de Burgers, en de plicht der Onderzaten verklaart heb, zo is noch overig dat wy {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} der zelfder recht in d' overige dingen aanmerken; 't welk uit het geen, dat alreê gezegt is, lichtelijk gekent word. Want dewijl (volgens het tweede Lid van dit Hooftdeel) het recht van d' opperste macht niets is, dan 't reeht der natuur zelf, zo volgt dat twee Heerschappijen zich tot malkander hebben, gelijk twee menschen in de Status naturalis.naturelijke stant, uitgezondert hier in, dat de Civitas.Burgerschap hier in kan verzorgen, dat zy niet van een andere verdrukt word; 't welk van een mensch in de naturelijke stant niet gedaan kan worden: namelijk van de geen, die dagelijks van slaap, dikwijls van ziekte, of ongezontheit des gemoeds, en eindelijk van ouderdom belast word, en behalven dit noch van andere dingen, van de welken de Burgerschap zich veilig kan maken. XII. De Civitas.Burgerschap dan staat zo verre onder haar eige recht en macht, als zy voor zich zelve kan zorgen, en zich zelve beschutten, dat zy niet van anderen verdrukt word; volgens het negende en vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel: en is (volgens het tiende en vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) zo verre onder eens anders recht en macht, als zy de macht van eens anders Burgerschap vreest, of voor zo veel als zy daar af belet word in het geen, dat zy wil, uit te voeren, of eindelijk voor zo veel als aan haar hulp tot haar behoudenis of aan was ontbreekt. Want wy konnen geensins twijffelen dat twee Burgerschappen, zo zy onderlinge bystant aan malkander willen bewijzen, gezamentlijk meer vermogen, en by gevolg meer macht hebben, dan yder alleen, Bezie het dartiende Lid van het voorgaande Hooftdeel. XIII. Doch deze dingen konnen klarelijker verstaan worden, zo wy aanmerken dat twee Civitas.Burgerschappen van natuur vijanden zijn: want de menschen (volgens het veertiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) zijn malkanders vijanden in de Status naturalis.naturelijke stant. De genen dan, die 't recht der natuur buiten de Burgerschap behouden, blijven vijanden. Indien dieshalven d' een Burgerschap oorlog tegen d' ander voert, en d' uitterste middelen aanwend, om de zelfde onder haar macht te brengen, zo staat aan haar vry zulks met recht te verzoeken; dewijl 't aan haar genoech is de wil daar af te hebben, om oorlog te voeren. Maar wat de vrede aangaat, niets kan daar af vast gestelt worden, dan met het believen des wils van d' andere Burgerschap. Hier uit volgt dan dat yder Burgerschap haar eige rechten van oorlog heeft; doch dat de rechten der vrede niet aan een enige Burgerschap, maar ten minsten aan twee Burgerschappen behoren, die om deze oorzaak Confederatae.Verbonden genoemt worden. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Dit Faedus.verbont blijft zo lang vast en bondig, als d'oorzaak van 't verbont te maken; te weten zo lang de vrees van schade, of de hoop van winst voor ogen staat. Maar als d' oorzaak, of het verbont van een der beide Civitates.Burgerschappen wechgenomen is, zo blijft zy zelve onder haar eige recht en macht; volgens het tiende Lid van het voorgaande Hooftdeel: en de bant, daar meê de Burgerschappen aan malkander verbonden waren, gaat van zelfs los. En dieshalven heeft yder Burgerschap volkome recht om 't verbont, zo dikwijls als 't haar lust, te vernietigen. Men kan ook niet zeggen dat zy bedrieghelijk, of meinëediglijk handelt, om dat zy zich van de trou en belofte ontslaat, zo haast d' oorzaak van de vrees, of van de hoop wechgenomen is; dewijl deze Conditio.voorwaarde aan yder der Contrahentes.onderhandelaars gelijk was, te weten dat de geen, die d' eerste buiten vrees zou konnen wezen, onder zijn eige recht en macht zou staan, en het zelfde naar de mening van zijn gemoed gebruiken, en wijders dewijl niemant voor 't aanstaande handelt, 't en zy de tegenwoordige Circumstantiae.omstandigheden plaats behouden. Maar als de zelfden verändert zijn, zo verändert ook de reden van de gehele Status.Stant. En om deze oorzaak behoud yder der Civitates confoederatae.verbonde Burgerschappen het recht van voor zich zelve te zorgen; en dieshalven poogt yder zo veel, als hem mogelijk is, buiten vrees, en by gevolg onder zijn eige recht en macht te zijn, en te beletten dat een ander machtiger word. Indien dan enige Burgerschap klaagt dat zy bedrogen is, zo vermag de zelfde niet d' oprechtigheit van de verbonde Burgerschap, maar alleenlijk haar eige dwaasheit te verdoemen, te weten dat zy haar welstant aan een ander, die zijn eige recht en macht heeft, en aan de welke de welstant van haar Heerschappy d' opperste wet is, vertrout heeft. XV. Aan de Civitates.Burgerschappen, die gezamentlijk vrede gemaakt hebben, past het het recht van de geschillen te beslechten, die uit de voorwaarden van de vrede, of uit de wetten, met de welken zy zich aan malkander hebben verbonden, konnen te voorschijn komen: dewijl de rechten der vrede niet aan een enige Burgerschap, maar gelijkelijk aan Contrahentes.d' onderhandelaars behoren; volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel. En indien zy daar in niet met malkander konnen verdragen, zo neemt men daar door terstont zijn toevlucht weêr tot d' oorlog. XVI. Hoe meer Civitates.Burgerschappen gezamentlijk vrede maken, hoe yder van hen d' anderen minder heeft te vrezen, of hoe yder minder macht heeft om oorlog aan te doen, maar zo veel te meer ge- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} houden is de voorwaarden van de vrede t' onderhouden; dat is (volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel) zo veel te minder onder zijn eige recht en macht staat, maar zo veel te meer gehouden is zich naar de gemene wil der Confaederati.Bontgenoten te voegen. XVII. Voorts, de belofte, die, gelijk de gezonde Ratio.reden, en de Religio.godsdienst leert, bewaart moet worden, word hier geensins wechgenomen: want de reden en de Schrift onderwijzen niet dat men alle gegeve belofte moet onderhouden; dewijl ik, om een voorbeelt by te brengen, niet gehouden ben aan de geen, aan de welk ik belooft heb het gelt, dat hy aan my heimelijk vertrout heeft, om het zelfde te bewaren, getrou te zijn, zo haast ik verstaan heb, of meen te weten dat het geen, 't welk hy aan my te bewaren heeft gegeven, gestolen is: maar ik zal beter doen, zo ik bevorder dat het aan zijn eigenaar herstelt word. Desgelijks, indien d'opperste macht aan een ander belooft heeft iets te zullen doen, 't welk, gelijk de tijt, of de reden namaals heeft aangewezen, of scheen aan te wijzen, aan de gemene welstant der onderzaten schadelijk is, zo ben ik warelijk gehouden mijn belofte niet te voldoen. Dewijl dan de Schrift niet, dan in 't algemeen, leert, de belofte te bewaren, en de bezondere gevallen, die uit te zonderen zijn, aan yders oordeel laat, zo leert zy niets, 't welk tegen het geen strijd, dat wy nu getoont hebben. XVIII. Maar op dat ik niet zo dikwijls gehouden zou wezen de draat van mijn reden af te breken, en namaals gelijke Objectioner.tegenwerpingen Solvere.op te lossen, zo wil ik hier vermaant hebben, dat ik alle deze dingen uit de nootzakelijkheit van de menschelijke natuur, op welke wijze ook aangemerkt, betoogt heb; te weten uit aller menschen algemene Conatus.poging van zich zelfte bewaren, welke poging in alle menschen is, 't zy zy onkundig of wijs zijn. Dieshalven, op hoedanige wijze de menschen ook aangemerkt worden: 't zy door Affectus.hartstocht, of door Ratio.reden geleid, de zaak zal de zelfde zijn, om dat, gelijk wy gezegt hebben, de Demonstratio.Betoging Universalis.algemeen is. Vierde Hooftdeel. I. WY hebben in 't voorgaande Hooftdeel het recht dër opperste Machten, 't welk door hun vermogen bepaalt word, getoont, en gezien dat het voornamelijk hier in bestaat; te weten, dat de Heerschappijen gelijk een Mens.ziel, of een geest zijn, daar door alle menschen geleid moeten worden, en dieshalven alleen recht hebben {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} om t'onderscheiden, en t'oordeelen wat goet, wat quaat, wat billijk, en wat onbillijk is; dat is, wat van yder in 't bezonder, of van alle te gelijk gedaan, of gelaten moet worden. Wy hebben dan gezien, dat aan hen alleen het recht om wetten te maken behoort, en de zelfden, als 'er geschil over rijst, in yder bezonder geval te verklaren, en t'onderscheiden, en t'oordeelen of het gestelt geval tegen, of volgens het recht is; bezie het darde, vierde en vijfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel: en daar na om oorlog aan te doen, of voorwaarden van vrede te stellen, en aan te bieden, of, aangeboden zijnde, aan te nemen; bezie het twaalfde en dartiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel. II. Dewijl alle deze dingen, en ook de middelen, die verëischt worden om de zelfden te bereiken, Negotia.handelingen zijn, die tot het geheel lighaam van de Imperium.Heerschappy, dat is, die tot de Respublica.gemene Staat behoren, zo volgt dat de gemene Staat alleenlijk van de bestiering des geens afhangt, die d'opperste heerschappy heeft. En dieshalven volgt dat het een recht van d'opperste macht alleen is, van yders werken t'oordeelen, reden van yders werken t' eisschen, de misdadigen te straffen, en de geschillen tusschen de Burgers naar rechten te verëffenen, of Rechtsgeleerden te stellen, die, in plaats van hem, deze dingen bedienen: wijders, alle middelen tot oorlog en vrede aan te wenden, en te schikken, te weten Steden te bouwen, en te versterken, krijgslieden te geleiden, krijgsampten uit te delen, en het geen, dat hy gedaan wil hebben, te bevelen, en, om vrede te bevorderen, Gezanten te zenden, en te verhoren, en eindelijk om de kosten tot dit alles te vorderen. III. Dewijl 't dan het recht van d'opperste Macht alleen is, de gemene zaken te verhandelen, of bedienaars daar toe te verkiezen, zo volgt dat d' onderzaat, die naar zijn eige believen alleen, zonder kennis van d' opperste Raat, enige gemene handeling aanvangt, naar de Heerschappy tracht, hoewel hy gelooft dat het geen, 't welk hy aangevangen heeft te verhandelen, ten besten van de Civitas.Burgerschap zal strekken. IV. Doch men vraagt gemenelijk, of d'opperste Macht aan wetten is gebonden, en by gevolg of zy zondigen kan. Maar dewijl de namen van wet en zonde niet alleenlijk deurgaans hun opzicht op de rechten der Burgerschap, maar ook op de gemene regelen aller naturelijke dingen, en voornamelijk der reden hebben, zo konnen wy niet Absolutè.volstrektelijk zeggen dat de Civitas.Burgerschap aan geen wetten gebonden is, of niet kan zondigen. Want indien de Burgerschap {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} aan geen wetten, of regelen, zonder de welken de Burgerschap geen Burgerschap zou wezen, gebonden was, zo zou de Burgerschap niet als een naturelijk ding, maar als een Chimera.verdichtsel, aangeschout moeten worden. De Civitas.Burgerschap zondigt dieshalven, als zy die dingen doet, of lijd dat zy gedaan worden, de welken oorzaak van haar ondergang konnen wezen; en wy zeggen dat zy dan in een zelfde zin zondigt, als de Philosophi.Wijsbegerigen, of Medici.Geneeskundigen zeggen dat de natuur zondigt. In deze zin konnen wy zeggen dat de Burgerschap zondigt, als zy iets tegen het Dictamen.voorschrift der reden doet. Want de Civitas.Burgerschap bestaat dan meest op zich zelve, als zy volgens het Dictamen.voorschrift der reden werkt; volgens het zevende Lid van 't voorgaand Hooftdeel. Voor zo veel zy dan tegen de reden doet, voor zo veel wijkt zy van zich zelve af, of zondigt. Deze dingen zullen klarelijker verstaan worden, zo wy aanmerken dat, als wy zeggen dat yder met het geen, dat het zijne is, het geen, dat hem belieft, mag doen, deze macht niet naar 't vermogen alleen van de Agens.doender, maar ook naar de bequaamheit van de Patiens.lijder zelf bepaalt moet worden. Indien ik dan, tot een voorbeelt, zeg dat ik met recht met deze tafel het geen, dat my belieft, mag doen, zo versta ik warelijk niet dat ik recht en macht heb om te maken dat deze tafel gras eet. In dezer voegen ook, schoon wy zeggen dat de menschen niet onder zich zelven, maar onder de Burgerschap staan, verstaan wy niet dat de menschen de menschelijke natuur verliezen, en een andere aandoen, en dat dieshalven de Civitas.Burgerschap recht heeft om te maken dat de menschen vliegen, of, 't welk even onmogelijk is, dat zy met eerbewijs die dingen aanschouwen, die gelach, of walging verwekken: maar dat 'er enige Circumstantiae.omstandigheden voorkomen, door welker stelling d'eerbiedigheit en vrees der onderdanen tot de Burgerschap gestelt, en door welker wechneeming de vrees en eerbiedigheit, en daar beneffens gezamentlijk de Burgerschap, wechgenomen worden. De Civitas.Burgerschap dan, om op haar eige recht te staan, is gehouden d'oorzaken van vrees en eerbiedigheit te bewaren; andersins houd zy op van Burgerschap te wezen. Want aan de genen, of aan de geen, die de heerschappy in handen heeft, is het even onmogelijk dronken, of naakt zijnde met openbare hoeren langs de straten te lopen, de tonneelspeelder te maken, de wetten, die hy zelf gemaakt heeft, opentlijk te breken, ofte verächten, en daar beneffens zijn achtbaarheit te behouden, als het onmogelijk is gelijkelijk te zijn, en niet te zijn. Wijders, d'onderdanen te doden, en te beroven, de machden wech te voeren, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} en diergelijke dingen veränderen de vrees in gramschap, en by gevolg de burgerlijke Staat in een staat van vijantschap. V. Wy zien dan in welke zin wy konnen zeggen dat de Civitas.Burgerschap aan de wetten is gebonden, en zondigen kan. Maar indien wy by wet het Jus civile.burgerlijk recht verstaan, 't welk door het burgerlijk recht zelf verdedigt kan worden, en by zonde het geen, dat door het burgerlijk recht verboden is, dat is, indien deze namen in hun ware zin genomen worden, zo konnen wy met geen reden zeggen dat de Burgerschap aan de wetten is gebonden, of kan zondigen. Want de regelen, en oorzaken van vrees en eerbiedigheit, die de Burgerschap om haar zelfs wij gehouden is te bewaren, hebben hun opzicht niet op de burgerlijke rechten, maar op het naturelijk recht: dewijl zy (volgens het voorgaande Lid) niet door het burgerlijk recht, maar door dat van d'oorlog, verdedigt konnen worden; en de Civitas.Burgerschap is door geen andere reden daar aan gehouden, dan dat een mensch in de naturelijke stant, om onder zijn eige macht te staan, of om aan zich zelf geen vijant te wezen, niet zich zelf dood; welke verhoeding warelijk geen gehoorzaamheit, maar vrijheit van de menschelijke natuur is. Maar de bugerlijke rechten hangen alleenlijk van 't besluit der Burgerschap af, de welke niet gehouden is iemant anders, als zich zelve, te weten op dat zy vry zou blijven, te gehoorzamen, noch iets anders voor goet, of quaat t' achten, dan dat zy zelve besluit dat het goet of quaat voor haar is. Zy heeft dieshalven niet alleenlijk recht van zich zelve te verdedigen, wetten te maken, en hen te verklaren, maar ook van hen af te schaffen, en aan yder misdadige, met volkome macht, zijn misdrijf te vergeven: VI. Men heeft niet te twijffelen dat het verdrach, of de wetten, door de welke de menigte haar recht op een enige vergadering, of op een enig mensch overdraagt, gebroken moeten worden, als tot welstant van 't gemeen strekt dat zy gebroken worden. Doch niemant in 't bezonder, maar alleenlijk de geen, die de heerschappy in handen heeft, kan met recht (volgens het darde Lid van dit Hooftdeel) van deze zaak oordeelen, te weten, of het tot welstant van 't gemeen strekt dat zy gebroken worden, of niet. Zo blijft dan, volgens het burgerlijk recht, deze alleen, die de heerschappy in handen heeft, verklaarder en uitlegger van deze wetten. Hier koomt noch by, dat niemant, die onbeämpt is, hen met recht kan verdedigen, en dat zy dieshalven niet de geen, die de heerschappy heeft, warelijk verplichten. Maar indien zy echter van zodanige {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur zijn, dat zy niet gebroken konnen worden, 't en zy gelijkelijk de kracht en sterkte der Civitas.Burgerschap losgemaakt en ontbonden word, dat is, 't en zy gelijkelijk de gemene burgerlijke vrees van byna alle in gramschap verändert, zo word daar door de Burgerschap losgemaakt, en ontbonden, en het verdrach houd op, 't welk daaröm niet door 't burgerlijk recht, maar door dat van d' oorlog, verdedigt word. En dieshalven is de geen, die de heerschappy in handen heeft, om geen andere oorzaak gehouden de voorwaarden van 't verdrach t' onderhouden, dan een mensch in de naturelijke stant, om aan zich zelf geen vijant te zijn, gehouden is wel toe te zien dat hy niet zich zelf dood; gelijk wy in 't voorgaande Lid gezegt hebben. Vyfde Hooftdeel. I. IN 't elfde Lid van het tweede Hooftdeel hebben wy getoont, dat de mensch dan voornamelijk onder zijn eige recht en macht staat, als hy voornamelijk door de reden geleid word; en by gevolg (bezie het zevende Lid van het darde Hooftdeel) dat die Civitas.Burgerschap, de welke door reden gesticht, en daar door bestierd word, voornamelijk machtig is, en bezonderlijk onder haar eige recht staat. Maar dewijl de beste wijze van te leven, om zich zelf zo veel, als mogelijk is, te bewaren, de gene is, die naar 't voorschrift van de reden ingestelt word, zo volgt dat dit alles best is, 't welk van de mensch, of van de Burgerschap, voor zo veel hy, of zy voornamelijk onder zijn, of haar recht staat, gedaan word: want wy verzekeren niet dat al 't geen, 't welk wy zeggen met recht te geschieden, best gedaan word; dewijl het iets anders is een akker met recht te bouwen, en iets anders een akker zeer wel te bouwen. 't Is, zeg ik, iets anders, zich zelf met recht te verdedigen, te behoeden, te vonnissen, enz. en iets anders zich zelf zeer wel te verdedigen, te behoeden, en zeer wel te vonnissen: en by gevolg is 't iets anders met recht te heerschen, en de Respublica.gemene Staat te bezorgen, en iets anders zeer wel te heerschen, en de gemene Staat zeer wel te bestieren. Na dat wy dan van 't recht van yder Civitas.Burgerschap in 't algemeen gehandelt hebben, zo is het tijt om van de beste stant van yder heerschappy te handelen. II. Maar hoedanige stant van yder Heerschappy de beste is, word lichtelijk uit het einde en ooggemerk van de Status civilis.burgerlijke Stant gekent; te weten, die niets anders is, dan vrede, en veiligheit des levens. En dieshalven is deze Heerschappy de beste, daar de menschen hun leven in eendracht overbrengen, en welker rechten ongeschon- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} den bewaart worden. Want het is zeker dat de beroerten, oorlogen, en versmading, of verbreking der wetten niet zo zeer aan de boosheit der onderzaten, als wel aan de bedorve stant der Heerschappy toegeëigent moeten worden. Want de menschen worden niet Civiles.burgerlijk geboren, maar zodanig gemaakt. Wijders, de naturelijke Affectus.hartstochten der menschen zijn overäl de zelfden. Indien dan in zeker Civitas.Burgerschap de boosheit meer heerscht, en daar in meer zonden bedreven worden, dan in een ander, zo is 't zeker dat dit hier uitspruit, dat zodanige Burgerschap niet genoech in d' eendracht verzorgt, noch de rechten niet voorzichtiglijk genoech ingestelt, en by gevolg geen volstrekt recht van Burgerschap bekomen heeft. Want de Status civilis.burgerlijke Stant, die d' oorzaken der burgerlijke beroerten niet heeft wechgenomen, daar men geduriglijk voor oorlog heeft te vrezen, en eindelijk daar de wetten dikwijls gebroken worden, verschilt niet veel van de Status naturalis.naturelijke stant, daar in yder, met groot gevaar van zijn leven, naar zijn eige zin en believen leeft. III. Maar gelijk de gebreken der onderdanen, en hun al te groot Licentia.verlof, en hun hardnekkigheit aan de Civitas.Burgerschap aangetijgt moet worden, zo moet men in tegendeel hun deucht, en volstandige onderhouding der wetten voornamelijk aan de deucht, en aan 't volstrekt recht der burgerschap toepassen; gelijk uit het vijftiende Lid van het tweede Hooftdeel blijkt: in voegen dat met recht aan Hannibal voor zeer grote deucht toegeëigent word, dat 'er in zijn heir nooit enige beroerte is gerezen. IV. Van de Burgerschap, welker onderzaten, door vrees verschrikt, niet de wapen aantasten, moet eerder gezegt worden dat zy zonder oorlog is, dan dat zy vrede heeft: dewijl de vrede geen Privatio.ontbeering van d' oorlog is, maar een deucht, die uit kloekmoedigheit rijst. Want de gehoorzaamheit (volgens het negentiende Lid van het tweede Hooftdeel) is een bestandige wil van het geen uit te voeren, 't welk volgens het gemeen besluit van de burgerschap gedaan moet worden. Wijders, die burgerschap, welker vrede van d' achteloosheit der onderdanen afhangt, te weten die gelijk het vee geleid worden, op dat zy eindelijk zouden leren dienstbaar te zijn, kan met meerder recht een Solitudo.eensaamheit of woestheit, dan Civitas.burgerschap, genoemt worden. V. Als wy dan zeggen dat die heerschappy de beste is, in de welken de menschen eendrachtiglijk hun leven overbrengen, zo versta ik daar by een menschelijk leven, 't welk niet alleenlijk door Circulatio.d' omloop van 't bloet, en door d' andere dingen, die aan alle dieren ge- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} meen zijn, maar 't welk voornamelijk door de ware reden, door de deucht, en door 't leven des gemoeds bepaalt word. VI. Voorts staat aan te merken, dat ik by Imperium.Heerschappy, de welke ik tot dit einde en ooggemerk heb gezegt opgerecht te zijn, zodanig een versta, de welke van een Multitude libera.vrije menigte opgerecht is, en niet de gene, die door 't recht des oorlogs op de menigte word verkregen: want een vrije menigte word door groter hoop, dan vrees, en een ondergebrachte menigte door groter vrees, dan hoop geleid; om dat d' eerste tracht te leven, en d' ander alleenlijk de doot te mijden. D' eerste, zeg ik, tracht voor zich zelve te leven, en de leste word gedwongen des verwinners eigen te wezen; 't welk oorzaak is van dat wy zeggen dat de leste dienstbaar, en d' eerste vry is. Dieshalven, 't einde van de heerschappy, de welke iemant door 't recht des oorlogs verkrijgt, is te heerschen, en eerder slaven, dan onderdanen te hebben. En hoewel 'er tusschen de heerschappy, die van een vrije menigte opgerecht word, en de gene, die door het recht des oorlogs word verkregen, geen wezentlijk onderscheit is, zo wy op 't recht van beide in 't algemeen zien, zo hebben zy echter, gelijk wy alreê getoont hebben, een einde, dat zeer verscheiden is, gelijk ook zeer verscheide middelen, door de welken yder bewaart moet worden. VII. Maar welke middelen een Vorst, die alleenlijk van begeerte tot heerschen gedreven word, moet gebruiken, om zijn heerschappy te bevestigen, en te behouden, de schranderste Macchiavellus heeft dit zeer breet en wijt getoont: doch tot welk einde en ooggemerk schijnt niet zeker te blijken. Indien hy echter enig goed ooggemerk heeft gehad, gelijk men van een wijs man heeft te geloven, zo schijnt het dit geweest te hebben, dat hy tonen zou hoe onvoorzichtiglijk veel menschen pogen een Tyrannus.dwingelant van kant te helpen, schoon echter d' oorzaken, om de welken de Vorst een dwingelant is, niet konnen wechgenomen, maar in tegendeel zo veel te meer gestelt worden, als men groter oorzaak van te vrezen aan de Vorst geeft; 't welk dan geschied, als de menigte voorbeelden tegen de Vorst voortbrengt, en op de Vorstenmoort, als op een welgedane zaak, roemt. Hy heeft ook misschien willen tonen hoe zeer een vrije menigte moet toezien dat zy haar welstant niet volstrektelijk aan een enige vertrout, die, 't en zy hy dwaas is, en acht dat hy aan alle kan behagen, dagelijks de belagingen moet vrezen, en dieshalven gedwongen word eerder zich zelf te beschutten, en in tegendeel meer de menigte te belagen, dan voor haar te zorgen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeste Hooftdeel. I. OM dat, gelijk wy gezegt hebben, de menschen meer door Affectus.hartstocht, dan door reden geleid worden, zo volgt dat de menigte niet door 't beleit der reden uit enige gemene hartstocht naturelijk te zamen wil komen, en als van een geest geleid worden: maar, (gelijk wy in 't negende Lid van het darde Hooftdeel gezegt hebben) of door gemene hoop, of vrees, of door een gemene begeerte van enige schade te wreken. Maar dewijl de vrees van eenzaamheit alle menschen ingeplant is, vermits niemant in d' eenzaamheit krachten heeft om zich zelf te verdedigen, en de dingen, die tot het leven nootzakelijk zijn, te verkrijgen, zo volgt dat de menschen van natuur de Status civilis.burgerlijke Stant begeren, en dat het onmogelijk is dat zy de zelfde ooit gantschelijk ontknopen en vernietigen. II. Dieshalven, uit de tweedracht en beroerten, die dikwijls in een Civitas.Burgerschap verwekt worden, gebeurt nooit dat de Burgers de Burgerschap Dissolvere.ontknopen en vernietigen, gelijk in d'andere Societates.gemeenschappen dikwijls voorkoomt; maar wel dat zy der zelfder vorm in een andere veränderen, te weten zo men, de Facies.gedaante van Burgerschap behoudende, de twisten en onëenigheden niet kan stillen. Ik versta dan by de middelen, die, gelijk ik gezegt heb, verëischt worden om een heerschappy te bewaren, de genen, de welken nootzakelijk zijn om de vorm van een heerschappy, zonder enige merkelijke verändering daar af, te behouden. III. Indien het met de menschelijke natuur in dier voegen gestelt was, dat de menschen het geen, dat meest nut is, meest begeerden, zo zou 'er geen kunst tot d' eendracht en trou nodig wezen: maar dewijl het blijkt dat de menschelijke natuur in een geheel andere stant staat, zo moet nootzakelijk de heerschappy in dier voegen ingestelt worden, dat zy alle, zo wel de genen, die heerschen, als die beheerscht worden, het zy zy willen, of niet, echter het geen bewerken, dat tot de gemene welstant dienstig is, te weten dat zy alle, of vrywilliglijk, of door gewelt, of door nootzakelijkheit, gedwongen zijn naar Prascriptum.voorschrift der reden leven; 't welk dan geschied, als de Stant van de heerschappy in dier voegen word geschikt, dat niets van 't geen, 't welk tot de gemene welstant behoort, Absolutè.volstrektelijk aan iemants getrouheit word bevolen. Want niemant is zo wakker, die niet somtijts sluimert, en niemant zo machtig en oprecht van gemoed, die somtijts, en voornamelijk als men de vroomheit meest van {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} node heeft, niet gekreukt zou konnen worden, en lijden dat hy verwonnen wierd. En zeker, 't is zotheit van een ander het geen t' eisschen, dat niemant van zich zelf kan verwerven; te weten dat hy liever voor een ander, dan voor zich zelf zou waken, dat hy niet gierig, niet nijdig, en niet eerzuchtig zou wezen, enz. voornamelijk de geen, die dagelijks de grootste aanprikkelingen van alle Affectus.hartstochten heeft. IV. Maar d' ervarentheit, in tegendeel, schijnt aan te wijzen, dat het tot nut van de vrede en eendracht strekt, dat alle de macht aan een alleen opgedragen word. Want geen heerschappy heeft, zonder enige merkelijke verändering, zo lang gestaan, als die van de Turken. In tegendeel, geen Imperium.heerschappy heeft ongeduriger geweest, dan Popularis.die van 't volk; en ook is 'er geen, daar in zo veel beroerten rijzen. Maar indien de Servitium.dienstbaarheit, Barbaries.woestheit en Solitudo.eenzaamheit vrede genoemt moeten worden, zo is 'er voor de menschen niets elendiger, dan de vrede, en niets minder te wenschen. En zeker, daar rijzen gemenelijk meer en heftiger twisten tusschen d' ouders en kinderen, dan tusschen de meesters en slaven; en echter is 't voor de Occonomia.huishouding niet dienstig het vaderlijk recht in Dominium.meesterschap te veränderen, en de kinderen even als slaven te houden. 't Is dan Interest.'t eige belang van de dienstbaarheit, niet van de vrede, alle de macht aan een alleen op te dragen: want de vrede, gelijk wy alreê gezegt hebben, bestaat niet in de Privatio.derving van d'oorlog, maar in d'enigheit, of eendracht der gemoeden. V. En zeker, de genen, die geloven, dat het mogelijk is dat een alleen het opperste recht van een Civitas.Burgerschap in handen heeft, zijn verre verdoolt. Want het recht word naar 't vermogen alleen bepaalt; gelijk wy in het tweede Hooftdeel getoont hebben. Maar het vermogen van een enig mensch is veel te zwak om zulk een grote last te dragen. Hier uit spruit het dat de geen, die van de menigte tot Koning verkozen is, Imperatores.Veltöversten, of Consiliarii.Raatslieden, of vrienden voor zich zoekt, aan de welken hy zijn, en aller welstant beveelt: in voegen dat de Imperium.Heerschappy, die Absolutè.volstrektelijk Monarchicum.Eenhoofdig geacht word, warelijk in 't gebruik Aristoraticum.uit de Voornaamsten bestaat, wel niet in 't openbaar, maar in 't heimelijk, en dieshalven op 't ergste. Hier koomt noch by, dat een Koning, die een kint, ziek, of van ouderdom overladen is, alleenlijk Precario Rex.Koning met de naam is, en dat warelijk de genen, die d'opperste zaken van de heerschappy bedienen, of die de naasten aan de Koning zijn, d'opperste macht in handen hebben. Ik zwijg noch dat de Koning, d'ontucht en on- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} kuisheit onderworpen, dikwijls alles naar de lust en baldadigheit van d'een of d'ander hoer, of buggerling regelt. Ik heb gehoort, zegt Orsines, dat de vrouwen eertijts in Asia geheerscht hebben: maar dat een gelubde heerscht, dit is wat nieus. Curcius, in zijn tiende boek, in 't eerste Hooftdeel. VI. Wijders is dit zeker, dat de Civitas.Burgerschap altijt in groter gevaar van wegen haar Burgers, dan van wegen haar vijanden is. De goeden zijn 'er weinig. Hier uit volgt, dat de geen, aan de welk al het recht van de heerschappy opgedragen is, altijt meer de Burgers, dan de vijanden, zal vrezen, en by gevolg pogen voor zich zelf op zijn hoede wezen, en niet voor d'onderzaten te zorgen, maar hen te belagen, en voornamelijk de genen, die door hun wijsheit vermaart, of door hun rijkdom machtig zijn. VII. Hier koomt noch by, dat de Koningen ook hun zonen meer vrezen, dan beminnen, en dit zo veel te meer, als zy in de kunsten van de vrede en oorlog meer geoeffent, en om hun deuchden by d'onderdanen aangenamer zijn. Hier uit spruit het dat zy trachten hen in dier voegen op te voeden, dat zy geen oorzaak van hen te vrezen hebben: in welke zaak Officiarii.d' amptenaars hun Koning zeer vaerdiglijk gehoorzamen, en hun grootste naerstigheit aanwenden om een ruw en ongeleert Koning, die zy door kunst zullen konnen handelen, tot navolger in de heerschappy te hebben. VIII. Uit dit alles volgt, dat de Koning zo veel te minder onder zijn eige macht staat, en dat de stant der onderzaten zo veel t'elendiger is, als het recht der Civitas.Burgerschap Magis absolutè.volstrektelijker aan de zelfde word opgedragen. Dieshalven, om een Imperium monarchicum.eenhoofdige Heerschappy wel en behorelijk op te rechten, is nootzakelijk vaste grontvesten, daar zy op gebout kan worden, te leggen, uit de welken veiligheit voor Monarcha.d'eenhoofdige Vorst, en vrede voor de Multitudo.menigte volgen, en dieshalven dat Monarcha.d'eenhoofdige Vorst dan voornamelijk onder zijn eige macht staat, als hy voornamelijk de welstant van de menigte bevordert. Maar voorëerst zal ik kortelijk voorstellen welken deze Fundamenta.grontvesten van Imperium monarchicum.d'eenhoofdige Heerschappy zijn, en daar na zulks in ordening tonen. IX. Een enige Stat, of meer te bouwen, en te versterken, van de welken alle de Burgers, 't zy zy binnen de wallen wonen, of daar buiten, uit oorzaak van de lantbouwing, het zelfde recht van Civitas.Burgerschap genieten, doch echter op deze voorwaarden, dat yder Stat zeker getal van burgeren tot haar, en tot de gemene verdediging houd. Maar de genen, die dit niet willen doen, moeten op andere voorwaarden in 't gebied gehouden worden. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Militia.Krijgsvolk uit de Burgers alleen, zonder iemant uit te zonderen, en uit geen anderen, op te rechten: in voegen dat zy alle gehouden zullen zijn van wapenen verzien te wezen; en niemant in 't getal der burgeren aan te nemen, dan na dat hy de Exercitium militare.krijgsoeffening heeft geleert, en belooft dat hy de zelfde in zekere tijden van 't jaar zal oeffenen. Wijders, na dat het krijgsvolk van yder Familia.gezin in Cohortes.benden en Legiones.drommen is verdeelt, geen overste over enige bende te verkiezen, dan die de Architectura militaris.Krijgsboukunst verstaat. Voorts, d'oversten der benden en drommen wel voor hun leven lang, maar de geen, die over alle het krijgsvolk van een enig Familia.geslacht zal gebieden, alleenlijk in d'oorlog te verkiezen, en de Imperium.Heerschappy ten hoogsten niet langer, dan een jaar, te behouden, zonder in de heerschappy verlangt, of namaals daar toe weêr verkozen te konnen worden. En dusdanigen moeten uit des Konings Consiliarii.Raatslieden, (van 't welk in 't vijftiende Lid, en in de volgenden gesproken zal worden) of uit de genen, die dit ampt van Raatsman bedient hebben, verkozen worden. XI. D' inwoonders en lantbouwers, dat is alle de Burgers van alle de steden, moeten in Familia.geslachten verdeelt worden, die men met de naam, en met enig bezonder teken onderscheid; en alle de genen, die uit enige van deze geslachten gesproten zijn, moeten in 't getal der Burgers aangenomen, en hun namen in de rijg der zelfder geslachten aangetekent worden, zo haast als zy tot die jaren zijn gekomen, dat zy de wapenen konnen voeren, en hun plicht kennen: doch met uitzondering van de genen, die om enige schelmery onëerlijk, of die stom, of zot zijn, of die met enig dienstbaar ampt hun leven onderhouden. XII. Dat de landen, en alle gronden, en, indien het mogelijk is, ook de huizen, aan 't gemeen behoren, namelijk aan dat van de geen, die 't recht van de Civitas.Burgerschap heeft, van de welk zy voor een jarelijksche prijs aan de Burgers, of aan de stedelingen en lantbouwers, verhuurt worden. Wijders, dat zy alle, in tijt van vrede, van alle schattingen vry en ontslagen zijn: en dat men dieshalven het een deel daar af tot de versterkingen der steden, en 't ander tot het huisselijk gebruik van de Koning moet toeëigenen. Want het is nootzakelijk in tijt van vrede de steden als ten oorlog te versterken, en ook schepen, en d'andere krijgsrustingen ten oorlog vaerdig te hebben. XIII. Als men een Koning uit enig Familia.geslacht verkozen heeft, geen anderen voor edel te houden, dan die van de Koning zijn ge- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} sproten, de welken dieshalven met koninklijke wapenen van zijn, en van d'andere geslachten onderscheiden moeten worden. XIV. Dat men aan de mannelijke edelen van het koninklijk maagschap, de welken den geen, die heerscht, tot op de darde of vierde trap van maagschap bestaan, moet beletten een gemalin te trouwen, en, indien zy kinderen telen, de zelfden voor onwettig houden, en tot alle waerdigheit onwaerdig achten, zonder voor erfgenamen van hun ouders erkent te worden, welker goederen weêr tot de Koning moeten keren. XV. Wijders, dat des Konings Consiliarii.Raatslieden, die hem de naasten, of in waerdigheit de tweeden zijn, veel moeten wezen, en niet, dan uit de burgeren, verkozen worden, te weten uit yder Familia.geslacht drie, of vier, of vijf, (zo de geslachten niet meer dan zeshondert groot zijn) die gezamentlijk een lid van deze vergadering zullen uitmaken: niet voor hun geheel leven; maar voor drie, of vier, of vijf jaren: in voegen dat in yder jaar een darde, vierde, of vijfde deel daar af van nieus verkozen word: in 't welk echter voornamelijk staat waar te nemen, dat uit yder geslacht ten minsten een Jurisperitus.Rechtsgeleerde tot Raatsman verkozen moet worden. XVI. Deze verkiezing moet van de Koning zelf gedaan worden, aan de welk, ter gestelde tijt van 't jaar, te weten daar in de nieuwe Raatslieden te verkiezen zijn, yder Familia.geslacht de namen van alle zijn burgers, die het vijftigste jaar van hun ouderdom bereikt hebben, en die behorelijk tot Candidati.verzoekers van dit ampt gevordert zijn, zal overleveren; daar uit de Koning de geen, die 't hem belieft, zal verkiezen. Maar in dat jaar, daar in de Jurisperitus.Rechtsgeleerde van enig geslacht op d' ander moet volgen, moeten alleenlijk de namen der Rechtsgeleerden aan de Koning gelevert worden. De Raatslieden, die in de gestelde tijt dit ampt bedient hebben, moet men daar in niet verlangen, noch in de tijt van vijf jaren, of langer weêr op de Catologus.rol, om op nieus verkozen te worden, stellen. D'oorzaak, om de welke het nodig is jarelijks uit yder Familia.geslacht een te verkiezen, is op dat de Raatvergadering nu niet uit onbedreve nieuwelingen, en dan uit oude en ervare lieden zou bestaan; 't welk nootzakelijk zou moeten geschieden, zo zy alle gezamentlijk afgingen, en zo 'er alle nieuwen in hun plaats quamen. Maar indien 'er jarelijks uit yder geslacht een word verkozen, zo zal de vergadering te gelijk niet dan uit een vijfde, vierde, of ten hoogsten uit een darde deel van nieuwelingen bestaan. Wijders, indien de Koning, door andere bezigheden verhindert, of om enige andere oorzaak, enige tijt {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} lang niet op deze verkiezing kon passen, zo zouden dan de Raatslieden zelven voor die tijt verkiezen, tot dat de Koning zelf of anderen verkiest, of de genen, die van de Raatvergadering verkozen zijn, goedkeurt. XVII. Het voornaamste ampt van deze vergadering is, de Jura fundamentalia.grontwetten van de heerschappy te verdedigen, en bericht tot verhandeling van zaken te geven, op dat de Koning zou weten wat hy ten besten van 't gemeen te besluiten heeft: in voegen dat het den Koning niet geöorloft zy iets van enige zaak vast testellen, 't en zy hy te voren de mening van deze Raatvergadering verstaan heeft. Doch indien, gelijk dikwijls gebeurt, deze Raatvergadering niet eenparig van mening is, maar verscheide gevoelens heeft, zelfs na dat men twee, of drie malen onderzoek op deze zaak gedaan heeft, zo moet men de zaak niet langer uitstellen, maar de Sententiae discreptantes.verschillende gevoelens den Koning opdragen, gelijk wy in het vijfëntwintigste Lid van dit Hooftdeel zullen aanwijzen. XVIII. Het ampt van deze Raatvergadering is ook des Konings inzettingen, of bevelen af te kondigen, en 't geen, dat tot de gemene staat besloten is, te bevorderen, en, gelijk des Konings plaatshouder, zorg voor de bediening van de gehele heerschappy te dragen. XIX. De Burgers moeten geen toegang tot de Koning hebben, dan door middel van deze Raatvergadering, aan de welke men alle beden en verzoekingen moet overleveren, om hen den Koning voor te dragen. De Gezanten der andere steden zullen ook niet vermogen, dan door middel van deze Raatvergadering, verlof van de Koning aan te spreken te verwerven. Wijders, de brieven, die men uit andere plaatsen aan de Koning zend, zullen door deze Raatvergadering overgelevert worden. Kort, de Koning moet geacht zijn gelijk de Mens.ziel van de Civitas.Burgerschap, en deze Raatvergadering gelijk d' uitterlijke zinnen van de ziel, of als het lighaam der Burgerschap, daar door de ziel de Stant van de Burgerschap bevat, en het geen doet, dat zy besluit best voor haar te wezen. XX. Aan deze Raatvergadering behoort ook de zorg van des Konings zonen op te voeden, gelijk ook de voochdyschap, zo de Koning in zijn sterven een nazaat, die een kint, of onmondig is, nalaat. Maar op dat de Raatvergadering ondertusschen niet zonder Koning zou zijn, zo moet men uit de menigte der Edelen een der oudsten verkiezen, die des Konings plaats zo lang zal vervullen, tot dat de wettige navolger tot die ouderdom zal zijn gekomen, daar in hy de last van de heerschappy zal konnen dragen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Zodanigen, die de bestiering, grontvesten en stant, of gelegentheit van de Civitas.Burgerschap, daar af zy onderzaten zijn, wel kennen, zullen het ampt van deze Raatvergadering verzoeken. Doch de Jurisperitus.Rechtsgeleerde, die daar naar tracht, moet, behalven de bestiering en Stant van de Civitas.Burgerschap, daar af hy een onderzaat is, ook die van andere Burgerschappen weten, met de welken men iets te handelen heeft. Maar geen anderen, dan de genen, die tot het vijftigste jaar van hun ouderdom zijn gekomen, zonder van enig misdrijf overtuigt te wezen, moeten op de Catalogus.rol der gener, daar uit men verkiezen zal, gestelt worden. XXII. In deze Raatvergadering moet niets, dat de zaken van de Heerschappy aangaat, toegestaan worden, dan in tegenwoordigheit van alle de Leden. Doch indien iemant, uit oorzaak van ziekte, of om iets anders, niet daar by kan wezen, zo moet hy iemant van het zelfde Familia.geslacht, die het zelfde ampt heeft bedient, of die op de rol der gener gebracht is, die te verkiezen staan, in zijn plaats zenden. Maar indien hy dit ook niet gedaan zal hebben, en deze Raatvergadering, uit oorzaak van zijn afwezigheit, de berading van enige zaak voor een dag heeft moeten uitstellen, zo zal hy een merkelijke somme gelts tot boete betalen. Doch dit moet verstaan worden, als men van een zaak zal spreken, die de gehele Heerschappy aangaat, te weten van oorlog en vrede, van enige wetten af te schaffen, of in te stellen, van de koophandel, enz. Maar indien men van zaken zal handelen, die tot d' een of d' andere stat behoren, van verzoekschriften, enz. zo zal 't genoech wezen als het grootste deel van de Raatvergadering tegenwoordig is. XXIII. Op dat onder de geslachten gelijkheit in alle dingen, en ordening in zitten, voor te stellen, en te spreken gehouden zou worden, zo moet men in dier voegen beurten houden, dat yder in de bezondere zittingen de voorzitting houd, en dat de geen, die in de leste zitting de voorzitting gehad heeft, in de volgende de leste zy. Maar onder de genen, die van een zelfde Familia.geslacht zijn, moet de geen, die eerst verkozen is, d' eerste wezen. XXIV. Deze Raat vergadering moet ten minsten viermalen in 't jaar te zamen geroepen worden, op dat zy de Ministri.bedienaars rekening van de bediening der heerschappy zou afvorderen, kennis van de stant der zaken nemen, en bezien of 'er iets meer te besluiten is. Want het schijnt onmogelijk te zijn, dat zulk een groot getal van Burgers geduriglijk met de handeling der gemene zaken bezich zou wezen. Maar dewijl de gemene zaken ondertusschen echter waargenomen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden, zo moet men uit deze Raatvergadering vijftig, of meer verkiezen, die, als de Raatvergadering gescheiden is, der zelfder plaats bekleden, en die dagelijks te zamen moeten komen, namelijk in een kamer, die naast aan des Konings is, en die dieshalven dagelijks voor de schatkist, voor de vestingen der steden, voor d' opvoeding van des Konings zoon, en volstrektelijk voor alle d' ampten van de grote Raatvergadering, die wy nu opgetelt hebben, zullen zorgen; behalven noch het geen, daar in zy, zo veel de voorkomende dingen aangaan, van de welken noch iets besloten is, geen overleg konnen maken. XXV. Als de Concilium.Raatvergadering te zamen gekomen is, zo zullen, eer daar in iets voorgestelt word, vijf, of zes, of meer Rechtsgeleerden uit de Familae.geslachten, de welken in die zitting d' eerste plaatsen zullen bekleden, by de Koning gaan, om de verzoekschriften, of brieven, zo zy enigen hebben, over te leveren, om de stant der zaken aan te wijzen, en eindelijk om uit hem te verstaan wat hy beveelt dat zy in zijn Raatvergadering zullen voorstellen. Zy dan, zijn wil verstaan hebbende, zullen weêr tot de Raatvergadering keren; en de geen, die in ordening van de plaats d' eerste is, zal de zaak voordragen, om beraat daar op te nemen. Men zal ook niet terstont de stemmen over enige zaak opneemen, die by enigen van enig belang schijnt te wezen, maar daar in zo lang tijt nemen, als de nootwendigheit van de zaak toelaat. Als dan de Raatvergadering voor die gestelde tijt gescheiden is, zo zullen ondertusschen de Raatsheeren van yder geslacht bezonderlijk van deze zaak met malkander mogen spreken, en, indien de zaak aan hen van groot belang schijnt, aan anderen, die 't zelfde ampt bedient hebben, of die naar diergelijk ampt trachten, daar over raat vragen; en indien zy binnen de gestelde tijt niet met malkander konnen verdragen, zo zal dat Familia.geslacht buiten stemming blijven; want yder geslacht zal niet meer dan een enige stem konnen geven. Andersins zal de Jurisperitus.Rechtsgeleerde van dat geslacht met dat gevoelen verzien, 't welk zy best hebben geöordeelt te wezen, het zelfde in de Raatvergadering brengen; en dus ook d' anderen. En indien het grootste deel goet vind, na dat men de redenen van yders gevoelen gehoort heeft, de zaak weêr t' overwegen, zo zal de Raatvergadering weêr voor een tijt gescheiden worden, tot dat yder geslacht zal uitspreeken wat zijn leste gevoelen van deze zaak is; en dan zal eindelijk, na dat men in tegenwoordigheit van de volle Raatvergadering de stemmen opgenomen heeft, dat gevoelen, 't welk ten minsten geen hondert stemmen ge- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} had heeft, vruchteloos en van geender waerden verklaart worden. Maar d' anderen zullen van alle de Rechtsgeleerden, die by de Raatvergadering geweest hebben, tot de Koning gebracht worden, op dat hy daar uit, na dat hy de reden van yder kant verstaan zal hebben, dat gevoelen, 't welk hy begeert, zou verkiezen; en zy, van daar gekeert, zullen weêr tot de Raatvergadering komen, daar zy alle de Koning in die tijt, die hy zelf gestelt heeft, zullen verwachten; op dat zy alle zouden horen wat gevoelen hy oordeelt dat men uit de genen, die hem voorgedragen zijn, moet verkiezen, en wat hy besluit dat men doen zal. XXVI. Men zal een andere vergadering uit Jurisperiti.Rechtsgeleerden alleen oprechten, om de gerechtigheit te bedienen, welker ampt zal zijn de geschillen te beslechten, en den misdoender straf af te vorderen: maar in dier voegen, dat alle de vonnissen, die zy gegeven hebben, van de genen, die plaats in de grote Raatvergadering bekleden, goet gekeurt moeten worden: te weten of zy, met behorelijke ordening in 't vonnissen te houden, en zonder eenzijdigheit gegeven zijn; op dat, zo de geen, die zijn recht verloren heeft, kon tonen dat iemant van de rechters door zijn tegenstrever met enig geschenk was gekreukt, of enige gemene oorzaak van vrientschap tot de zelfde, of van haat tot hem aanwijzen, of eindelijk dat de gemene ordening van te vonnissen niet waargenomen was, hy in zijn geheel herstelt zou worden. XXVII. Het getal dezer rechters moet groot, en ook ongelijk zijn, te weten eenënzestig, of eenënvijftig ten minsten: en uit yder geslacht moet niet meer, dan een enige, verkozen worden; ook niet voor hun geheel leven: maar enig deel daar af moet jarelijks afgaan, en weêr zo veel anderen, die uit andere geslachten zijn, en d' ouderdom van vijftig jaren bereikt hebben, in der zelfder plaats verkozen worden. XXVIII. In deze vergadering zal ook geen vonnis uitgesproken mogen worden, dan als alle de rechters tegenwoordig zijn. Indien iemant van hen, uit oorzaak van ziekte, of iets anders, in lange tijt niet in de vergadering zal konnen verschijnen, zo zal men voor die tijt een ander verkiezen, die des zelfs plaats zal vervullen. Doch in stemmen te geven zal yder zijn gevoelen niet opentlijk uitspreeken, maar met Calculi.steentjes zulks te kennen geven. XXIX. De Molimenta.winsten en inkoomsten der Vicarii.plaatshouders van deze en de voorgaande vergadering zullen zijn voorëerst de goederen der gener, die van hen ter doot zijn verwezen, en ook der gener, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} die zekere somme gelts tot boete moeten betalen. Wijders, van yder vonnis, dat zy van burgerlijke zaken, die 't lijf niet aangaan, uitgesproken zullen hebben, zal die party, de welke haar geding verliest, naar beloop van de gehele somme, enig deel betalen, 't welk deze beide vergaderingen zullen genieten. XXX. Onder deze vergaderingen zullen in yder stat anderen gevoegt worden, daar af men de Membre.Leden ook niet voor hun leven lang moet stellen: maar men heeft jarelijks enig gedeelte te verkiezen, te weten alleenlijk uit die geslachten, de welken daar in wonen. Doch 't is niet nodig deze zaak wijder te vervolgen. XXXI. In tijt van vrede zal men geen soldy aan de krijgsordening betalen: maar in tijt van oorlog allenlijk dagelijks soldy aan de genen geven, die met hun dagelijksche arbeit hun kost winnen. Doch de Beleiders, en d' andere bevelhebbers der benden moeten geen ander verval uit d' oorlog te verwachten hebben, dan de roof der vijanden. XXXII. Indien enig vreemdeling de dochter van enig burger tot zijn gemalin heeft getrout, zo zullen des zelfs kinderen voor burgers geächt, en op de Catalogus.rol van hun moeders geslacht aangetekent worden. Maar aan de genen, die van uitlandsche ouderen in de heerschappy zelve geboren en opgevoed zijn, zal vry staan voor zekere gestelde prijs het burgerrecht van d' overste van enig geslacht te kopen; en zy zullen in de rol van des zelfs geslacht ingevoert en geplaatst worden. En schoon d'oversten, uit oorzaak van 't gewin, enig vreemdeling voor minder prijs, dan 'er gestelt is, in 't getal der burgeren ontfingen, zo zou daar uitgeen schade, noch nadeel voor de heerschappy konnen rijzen. In tegendeel, men heeft middelen uit te vinden, door de welken het getal der burgers lichtelijker vergroot, en groter toevloejing van menschen veröorzaakt zou konnen worden. 't Is ook billijk dat de genen, die niet op de rol der burgeren aangetekent worden, ten minsten in tijt van oorlog hun rust met enige arbeit, of met enige schatting vergelden, en betalen. XXXIII. De gezanten, die men in tijt van vrede aan andere Burgerschappen, om vrede te maken, of tot der zelfder onderhouding, zal zenden, moeten uit d' edelen alleen uitgekozen, en de kosten daar af uit de schatkist van de Burgerschap, en niet uit des Konings schatkist, aan hen verschaft worden. Maar men moet zodanige bespieders verkiezen, die aan de Koning bequaam zullen schijnen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIV. De genen, die in 't Hof verkeren, en des Konings huisgenoten zijn, en aan de welken hy uit zijn huisselijke schatkist loon betaalt, moeten van alle bedieningen, of ampten der Burgerschap uitgesloten worden. Ik zeg uitdrukkelijk, aan de welken de Koning uit zijn huisselijke schatkist loon betaalt, om zijn lijfwachters daar van uit te fluiten: want geen andere lijfwachters, dan burgers van de zelfde stat, moeten by beurten in 't Hof aan de deuren voor de Koning waken. XXXV. D' oorlog moet niet, dan om vrede te bekomen, aangevangen en gevoert worden; op dat men, als de zelfde geëindigt is, de wapenen mag nederleggen. Voor de steden dan, die door oorlogsrecht gewonnen zijn, moeten, na dat de vijant ondergebracht is, zodanige voorwaarden van vrede ingestelt worden, dat men de gewonne steden met geen krijgsbezetting behoeft te bewaren: maar dat men of aan de vijant, na dat hy 't verbont van vrede aangenomen heeft, macht geeft om hen voor gelt weêr te kopen: of indien men, uit vrees van de plaats, altijt in schrik zou blijven, zo moet men de zelfde gantschelijk verdelgen, en dat volk in enige andere plaats voeren. XXXVI. Aan de Koning moet geensins vrijstaan zich met een uitlandige in 't huwelijk te vervoegen: maar hy moet alleenlijk enige vrou van zijn maagschap, of uit de burgers tot zijn gemalin trouwen: doch echter op deze voorwaarde, dat, indien hy enige burgeres trout, de genen, die aan zijn gemalin de naasten in maagschap zijn, geen ampt van de Civitas.Burgerschap zullen mogen bedienen. XXXVII. De heerschappy moet ondeelbaar wezen. Indien dan de Koning meer kinderen geteelt zal hebben, zo moet d' oudste van hen met recht in zijn plaats volgen: en men moet geensins toestaan dat de Heerschappy onder hen gedeelt, noch dat zy onverdeelt aan alle, of aan enigen overgedragen word; en veel minder dat het vrijstaat een deel van de Heerschappy tot een huwelijksgift aan de dochter te geven: want men moet geensins toestaan dat een dochter in d'erffenis van de heerschappy koomt. XXXVIII. Indien de Koning zonder mannelijke kinderen koomt te sterven, zo zal de geen, die hem naast in 't bloet bestaat, voor erfgenaam van de Heerschappy gehouden worden, 't en zy hy misschien een uitheemsche gemalin heeft getrout, die hy niet wil verstoten. XXXIX. Wat de burgers aangaat, uit het vijfde Lid van het {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} darde Hooftdeel blijkt, dat yder burger alle de bevelen, of geboden des Konings, door de grote Raatvergadering afgekondigt (bezie van deze voorwaarde het achtiende en negentiende Lid van dit Hooftdeel) schoon hy gelooft dat zy zeer ongerijmt zijn, moet gehoorzamen, of met recht daar toe gedwongen worden. Dit zijn de grontvesten van Imperium monarchicum.d'eenhoofdige Heerschappy, daar zy op gebout moet worden, om bestandig te wezen, gelijk wy in 't volgende Hooftdeel zullen betogen. XL. Wat de godsdienst aangaat, men moet gantschelijk geen kerken op de kosten der steden bouwen, noch wetten wegens de gevoelens instellen, 't en zy zy tot oproer strekken, en de grontvesten van de Staat, omwerpen. De genen dan, aan de welken toegestaan word hun godsdienst opentlijk t' oeffenen, mogen, zo zy willen, een kerk op hun eige kosten bouwen. Doch dat de Koning in zijn Hof een eige kerk voor zich heb, om die godsdienst, tot de welke hy genegen is, t' oeffenen. Zevende Hooftdeel. I. NA dat ik de grontvesten van Imperium monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy heb verklaart, heb ik aangevangen de zelfden hier by ordening te Demonstrare.betogen. Hier in staat voornamelijk aan te merken, dat het geensins tegen 't gebruik strijd, dat men zulke bestandige wetten instelt, die van de Koning zelf niet vernietigt konnen worden. Want de Persianen waren gewent hun Koningen onder de Goden zelven t' eren; en echter hadden de Koningen zelven geen macht om de wetten, die eens ingestelt waren, te wederroepen; gelijk uit Daniëls vijfde Hooftdeel blijkt. Ik weet ook niet dat ergens een Koning met zo volstrekte macht verkozen word, dat zulks zonder uitgedrukte voorwaarden geschied: ja het strijd ook niet tegen de reden, en tegen de volstrekte gehoorzaamheit, die men aan de Koning verplicht is. Want de grontvesten van de Heerschappy zijn gelijk eeuwige besluiten des Konings te houden: in voegen dat zijn bedienaars hem gantschelijk gehoorzamen, zo zy weigeren zijn bevelen uit te voeren, als hy iets beveelt, 't welk tegen de grontvesten van de Heerschappy strijd. Wy konnen dit klarelijk door 't voorbeelt van Ulysses tonen. Want Ulysses reisbroeders gehoorzaamden zijn bevel, toen zy hem, aan 't schip gebonden, en door de zang der Syrenen van verstant berooft, niet wilden losmaken, hoewel hy dit op veelderhande wijzen, met hen te dreigen, aan hen {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} beval; ja het word aan zijn voorzichtigheit toegeschreven, dat hy sedert zijn reisbroeders bedankte van dat zy hem, naar zijn eerste mening, gehoorzaamt hadden. Volgens dit voorbeelt van Ulysses zijn de Koningen ook gewent aan de rechters te bevelen, dat zy recht en gerechtigheit zullen oeffenen, zonder opzicht op iemant te hebben, ja zelfs niet op de Koning, zo hy door enig bezonder geval iets zal bevelen, 't welk zy weten tegen 't ingestelt recht te wezen. Want de Koningen zijn geen goden, maar menschen, die dikwijls door 't gezang der Syrenen verrukt worden. Indien dan alles van d' onbestandige wil van een alleen afhing, zo zou 'er niets vast en bestandig wezen. En dieshalven moet een Imperium monarchicum.eenhoofdige Heerschappy, om bestandig te zijn, in dier voegen ingestelt worden, dat alles wel door 't enig besluit des Konings gedaan word, dat is, dat des Konings verklaarde wil alle recht, maar niet dat yder wil des Koning een wet zy. Bezie hier af het darde, vijfde en zeste Lid van 't voorgaande Hooftdeel. II. Wijders staat aan te merken, dat men nootzakelijk, in de Fundamenta.grontvesten te leggen, voornamelijk de menschelijke hartstochten waarneemt. 't Is ook niet genoech dat men getoont heeft wat 'er gedaan moet worden; maar voornamelijk hoe 't mogelijk is dat de menschen, 't zy zy door Affectus.hartstocht, of door reden geleid worden, de rechten en wetten bondig en bestandig zullen houden. Want indien de rechten der Heerschappy, of de gemeene Vrijheit alleenlijk op een machteloze onderstant der wetten steunt, zo zullen de burgers niet alleenlijk geen veiligheit hebben, om het zelfde te verkrijgen; gelijk wy in het darde Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben: maar het zal ook tot hun ondergang strekken; dewijl het zeker is dat geen Civitas.Burgerschap elendiger is, dan die vande beste, welke begint uit te spatten, en los te zijgen, 't en zy zy met een sprong, en met een slag nedervalt, en in dienstbaarheit stort; 't welk warelijk onmogelijk schijnt te wezen. En dieshalven zou het voor d' onderzaten veel beter zijn hun recht gantschelijk aan een alleen over te dragen, dan onzekere en ydele, of vergeefsche voorwaarden van vrijheit te bedingen, en in dezer voegen voor de nakomelingen de weg tot een zeer wrede dienstbaarheit te banen. Maar indien ik toon dat de Fundamenta.grontvesten van Imperium monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy, die ik in 't voorgaande Hooftdeel bygebracht heb, vast en bondig zijn, en niet wechgerukt konnen worden, dan met de gramschap van 't grootste deel der gewapende menigte, en dat daar uit vrede en veiligheit voor de Koning, en voor de menigte vol- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en indien ik dit van de gemene natuur der menschen afleid, zo zal niemant konnen twijffelen dat dezen de besten en de waren zijn; gelijk uit het negende Lid van het darde Hooftdeel, en uit het darde en achtste Lid van 't voorgaande Hooftdeel blijkt: en dat zy van deze zelfde natuur zijn, zal ik met zo weinig woorden, als my mogelijk is, tonen. III. Dat het ampt van de geen, die de heerschappy in handen heeft, is, altijt de Status.stant en gelegenheit van de Imperium.Heerschappy te kennen, en voor de gemene welstant van allen te waken, en al het geen uit te werken, dat voor het grootste deel der Onderzaten nut en dienstig is, word van alle beleden. Maar dewijl een alleen niet alles kan bezichtigen, noch zijn gemoed niet altijt tegenwoordig hebben, en met overweging bezich houden, en dikwijls door ziekte, of door ouderdom, of door andere zaken verhindert word in de gemene zaken bezich te zijn, zo is nootzakelijk dat Monarcha.d' eenhoofdige Vorst Raatslieden heeft, die de stant der zaken kennen, en met hun raat aan de Koning behulpsaam zijn, en dikwijls zijn plaats bekleden, en dat in dezer voegen te weeg gebracht word dat de Imperium.Heerschappy, of de Civitas.Burgerschap altijt uit een en de zelfde geest en mening bestaat. IV. Maar dewijl het met de menschelijke natuur in dier voegen is gestelt, dat yder zijn eige en bezonder nut met de grootste Affectus.hartstocht en genegentheit zoekt, en die wetten de billijksten oordeelt, die hy meent tot behoudenis en vermeerdering van zijn zaak nootzakelijk te wezen, en eens anders zaak zo verre verdedigt, als hy daar door acht zijn zaak vast te stellen; zo volgt hier uit, dat men nootzakelijk Raatslieden moet verkiezen, welker bezondere zaken en nuttigheit van de gemene welstant en vrede van alle afhangen. En dieshalven blijkt dat, zo men uit yder Genus.geslacht van burgers, of uit yder Classis.Ordening enigen verkiest, dit voor het grootste deel der onderzaten nut zal wezen, dat zy in deze Raatvergadering veel stemmen gehad hebben. En hoewel in deze Raatvergadering, die uit zulk een groot getal van burgeren bestaat, nootzakelijk veel ruwe en onbeschaafde vernuften plaats hebben, zo is echter dit zeker, dat yder in die zaken, die hy lange tijt met grote yver en genegentheit gehandelt heeft, schrander en loos genoech is. Dieshalven, indien men geen anderen verkiest, dan de genen, die tot aan hun vijftig jaren hun eige zaken zonder spot en schande beleid hebben, zo zullen zy bequaam genoech zijn dat zy raden, hun zaken aangaande, zouden konnen geven, inzonderheit zo men in zaken van groter gewicht {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hen tijt tot overwegen toestaat. Voeg hier by, dat het verre van daar is, dat in een Raatvergadering, uit een klein getal bestaande, ook niet zodanigen plaats zouden hebben. In tegendeel, het grootste deel daar af bestaat uit dusdanige menschen. Want yder poogt daar voornamelijk Jabroeders te hebben, die hem naar d' ogen zien; 't welk in grote Raatvergaderingen geen plaats heeft. V. Wijders, 't is zeker dat yder liever wil bestieren, dan bestiert worden: en dieshalven blijkt dat de gehele menigte nooit haar recht aan weinigen, of aan een alleen zal overdragen, zo zy onder zich zelve kan verdragen, en zo zy niet uit de twisten en tegenstribbelingen, die deurgaans in grote Raatvergaderingen te voorschijn komen, tot beroerten uitbarst: in voegen dat de vrije menigte dit alleenlijk warelijk aan de Koning overgeeft, 't welk zy niet volstrektelijk in haar macht kan houden, dat is de beslechting en scheiding der geschillen, en de vaerdigheit in 't besluiten. Want dat men, gelijk dikwijls gebeurt, een Koning, uit oorzaak van d' oorlog, verkiest, te weten om dat d' oorlog veel gelukkiglijker van de Koningen word gevoert, warelijk, dit is onkunde, namelijk dat men, om gelukkiglijker oorlog te voeren, in vrede dienstbaar wil zijn, zo men anders vrede in de heerschappy kan bevatten, welker hoogste macht haar kracht, en het geen, dat zy alle in hem alleen hebben, voormelijk in d' oorlog kan tonen: daar, in tegendeel, de Imperium democraticum.volkelijke Heerschappy dit voornamelijk heeft, dat der zelfder kracht en vermogen veel meer in vrede, dan in oorlog, vermag. Maar de Koning, om welke oorzaak hy ook verkozen word, kan alleen, gelijk wy alreê gezegt hebben, niet weten wat nut voor de heerschappy is. Doch hier toe (gelijk wy in 't voorgaande Lid getoont hebben) is nootzakelijk dat hy veel burgers tot Raatslieden heeft. En dewijl wy geensins konnen bevatten dat men van d' overweging van enige zaak iets kan bedenken, 't welk zo groot een getal van menschen niet in de gedachten zou komen, zo volgt dat 'er, buiten alle de gevoelens en meningen van deze Concilium.Raatvergadering, die tot de Koning gebracht worden, geen bevat kan worden, die tot de welstant van 't volk bequaam en dienstig is. En dieshalven, dewijl de welstant van 't volk d' opperste wet, of het hoogste recht van de Koning is, zo volgt dat het des Konings recht is, een uit de gegeve gevoelens te verkiezen, en niet tegen de zin en mening van de gehele Raatvergaring iets te besluiten, of uit te spreken. Bezie het vijfëntwintigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel. Wijders, indien alle de gevoelens, in de Raatvergadering voorgedragen, tot de Koning gebracht moes- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} sten worden, zo zou het konnen gebeuren dat de Koning altijt de kleine steden, die weinig stemmen hebben, zou begunstigen. Want hoewel, volgens het recht van de Raatvergadering, vast gestelt is dat de gevoelens, zonder aanwijzing van der zelfder voortbrengers, voorgedragen zouden worden, zo zou men echter niet zo wel konnen toezien, dat 'er niet een ontsnapte; en dieshalven staat nootzakelijk vast te stellen dat dit gevoelen, 't welk ten minsten geen hondert stemmen gehad zal hebben, vruchteloos en vergeefs gehouden zal worden; welk recht de grootste steden uit hun uitterste vermogen zouden verdedigen. VI. Ik zou hier, indien ik niet trachtte kort te wezen, d' andere grote nuttigheden van deze Concilium.Raatvergadering tonen. Ik zal echter een enige, die van zeer groot belang schijnt te wezen, bybrengen, namelijk dat 'er geen groter aanprikkeling tot deucht gegeven kan worden, dan deze gemene hoop van de hoogste eer te verkrijgen. Want wy alle worden meest van roem geleid, gelijk wy in onze Ethica.Zedekunst bredelijk getoont hebben. VII. Dat het grootste deel van deze Raatvergadering nooit tot oorlog gezint, maar met groot verlangen en liefde tot vrede genegen zal wezen; hier aan kan niemant twijffelen. Want behalven dat zy altijt zullen vrezen dat zy door d' oorlog hun goederen, met hun vryheit, zullen verliezen, zo koomt hier by, dat 'er nieuwe kosten tot d' oorlog verëischt worden, die zy moeten verschaffen, en ook dat hun kinderen en maagschap, met huisselijke bezigheden bezich, gedwongen zullen worden hun yver en bezigheit tot de wapenen in d' oorlog toe te passen, en ten oorlog te trekken, daar uit zy niets, dan Cicatrices.lijkteekenen, van de welken zy geen betaling krijgen, zullen konnen meêbrengen: want, gelijk wy (in 't dartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) gezegt hebben, men moet geen soldy aan 't krijgsvolk betalen, en het zelfde (volgens het elfde Lid van het zelfde Hooftdeel) uit de burgers alleen, en uit geen anderen, vormen. VIII. Wijders, by de vrede en eendracht koomt noch iets anders, 't welk ook van groot belang is, namelijk, dat geen burger enige vaste goederen zal hebben; bezie het twaalfde Lid van het voorgaande Hooftdeel: in voegen dat aan hen alle byna gelijk gevaar uit d' oorlog zal ontstaan. Want zy zullen alle, om winst te doen, koophandel plegen, of hun gelt aan malkander vertrouwen, indien men, gelijk eertijts t' Athenen, wettelijk verbied dat iemant zijn gelt aan anderen, als aan d' inwoonders, op woeker zal geven. En {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dieshalven zullen zy zodanige handelingen en koopmanschap drijven, die of onderling ingewikkelt zijn, of die de zelfde middelen verëisschen, om voortgezet te worden: in voegen dat het grootste deel van deze Concilium.Raatvergadering deurgaans, omtrent de gemene zaken, en het beleit van de vrede, van een en de zelfde mening zal wezen; want (gelijk wy in 't vierde Lid van dit Hooftdeel gezegt hebben) yder verdedigt eens anders zaak zo verre, als hy daar door zijn eige zaak meent vast te stellen. IX. Men heeft niet te twijffelen, dat iemant ooit in zijn gemoed voor zal nemen deze Raatvergadering door giften en geschenken te Corrumpere.kreuken: want schoon iemant al een of twee uit zulk een groot getal van menschen aan zijn zijde trok, hy zou echter warelijk niets vorderen; dewijl, gelijk wy gezegt hebben, dat gevoelen, 't welk ten minsten geen hondert stemmen had, vergeefs en vruchteloos zou wezen. X. Wjjders, indien wy de gemene Affectus.hartstochten der menschen aanmerken, zo zullen wy lichtelijk bevinden, dat de leden van deze Concilium.Raatvergadering, eens opgericht zijnde, tot geen minder getal gebracht zouden konnen worden. Want alle menschen worden voornamelijk door roem geleid: en men vind niemant, die gezont van lighaam is, of hy verhoopt dat hy zijn leven tot een hoge ouderdom zal uitstrekken. Indien wy dan de rekening der gener maken, die het vijftigste en zestigste jaar van hun leven bereiken, en wijders op het groot getal van deze Raatvergadering zien, 't welk jarelijks verkozen word, zo zullen wy bevinden dat men naauwelijks een der gener, die de wapenen voeren, zal konnen aanwijzen, de welk niet van grote hoop, om tot deze waerdigheit op te klimmen, ingenomen is; en dieshalven zullen zy alle het recht van deze Raatvergadering, zo veel als in hun macht is, verdedigen. Want men heeft aan te merken, dat de Corruptio.kreuking en omkoping, zo zy niet allengs insluipen, lichtelijk voorgekomen en gestuit kan worden. Maar dewijl men lichtelijker kan bevatten, en dewijl met minder nijt kan geschieden, dat uit yder Familia.geslacht, dan dat uit weinigen, een minder getal word verkozen, of dat het een, of 't ander geslacht buiten gesloten word, zo kan (volgens het veertiende Lid van het voorgaande Hooftdeel) het getal der Consiliarii.Raatslieden tot geen ander, dat minder is, gebracht worden, 't en zy gelijkelijk een darde, vierde, of vijfde deel daar af wechgenomen word; welke verändering warelijk zeer groot, en by gevolg gantschelijk vreemt van 't gemeen gebruik is. Men heeft ook voor geen verwijling, noch voor onächtsaamheit in te ver- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezen te vrezen, dewijl zulks van de Concilium.Raatvergadering zelve goed gemaakt en uitgevoert zal worden. Bezie het zestiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel. XI. De Koning dan, of uit vrees van de menigte bewogen, of om het grootste deel van de gewapende menigte aan zich te verbinden, of door edelmoedigheit geleid, te weten om het gemeen nut te bevorderen, zal altijt dat Sententia.gevoelen, 't welk de meeste stemmen gehad heeft, dat is, (volgens het vijfde Lid van dit Hooftdeel) 't welk nutst voor het grootste deel van de Heerschappy is, bevestigen, of de verschillende gevoelens, die tot hem gebracht zijn, pogen, indien het mogelijk is, te verëenigen, om hen alle aan zich te trekken; daar toe hy alle zijn krachten zal inspannen, op dat zy, zo wel in vrede, als in oorlog, zouden bevinden wat zy aan hem allen hebben: en in dezer voegen zal dan de grootste macht en heerschappy by hem wezen, als hy meest voor de gemene welstant van de menigte zal zorgen. XII. Want de Koning allen kan hen alle niet in vrees houden. Maar zijn vermogen, gelijk wy gezegt hebben, word naar 't getal der krijgslieden gemeten, en voornamelijk naar der zelfder deucht en getrouheit, die onder de menschen altijt zo lang bestandig is, als zy door zekere gemene behoeftigheit, 't zy de zelfde eerlijk, of schandelijk is, te zamen gevoegt zijn. Hier uit spruit het dat de Koningen, de krijgslieden meermaals aanprikkelen, dan bedwingen, en gemenelijk meer hun gebreken, dan hun deuchden, verbergen, en deurgaans, om de besten te verdrukken, d'onächtsamen, en de genen zoeken, die door ontucht verdorven zijn, hen goetkeuren, met gelt, of met hun gunst helpen, hen by de handen vatten, kussen, en, uit oorzaak van de heerschappy, alle dienstbaarheit aan hen bewijzen. Op dat dan de burgers boven alle anderen van de Koning gekent zouden worden, en zo veel de Status civilis.burgerlijke Stant, of de billijkheit toelaat, hun eige macht behouden, zo is nootzakelijk dat het krijgsheir uit burgeren alleen bestaat, en dat zy zijn Raatslieden zijn; en in tegendeel, dat zy gantschelijk ondergebracht zijn, en de Fundamenta.grontvesten van een eeuwige oorlog leggen, zo haast als zy lijden dat men Milites auxiliares.hulpbenden aanneemt, welker koophandel oorlog is, en diein onëenigheden en beroerten zeer grote macht hebben. XIII. Dat des Konings Consiliarii.Raatslieden niet voor hun leven lang, maar voor drie, vier, of vijf jaren ten langsten, verkozen moeten worden; dit blijkt zo wel uit het tiende Lid van dit Hooftdeel, als {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het geen, dat wy ook in het negende Lid van dit Hooftdeel gezegt hebben. Want indien zy voor hun leven lang verkozen wierden, zo zouden zy, behalven dat het grootste deel der burgeren naauwelijks enige hoop van die eer te verkrijgen zou konnen scheppen, 't welk grote ongelijkheit onder de burgeren zou veröorzaken, daar uit nijt, en gedurige Rumores.geruchten, en eindelijk beroerten zouden rijzen, die warelijk aan de Koningen, de welken gratig om te heerschen zijn, niet onäangenaam zouden wezen; zo zouden zy, zeg ik, te weten als de vrees voor hun navolgers wechgenomen was, groot Licentia.verlof tot alles aan zich nemen, zonder dat de Koning hen op het minste tegen zou wezen. Want hoe zy meer van de burgers gehaat worden, hoe zy de Koning meer zullen aanhangen, en meer genegen zijn om hem te vleiden. Ja de tijt van vijf jaren schijnt hier toe noch al te lang; om dat het in dat begrip van tijt niet onmogelijk schijnt dat een zeer groot deel van de Raatvergadering, hoewel zy groot is, door geschenken, of door gunstbewijs Corrumpere.gekreukt en omgekocht zou worden. En dieshalven zal het veel veiliger wezen, zo uit yder Familia.geslacht jarelijks twee afgaan, en even zo veel op hen volgen, (te weten, zo men uit yder geslacht vijf Raatslieden moet hebben) behalven in dat jaar, daar in de Jurisprudens.Rechtsgeleerde van enig geslacht afgaat, en een nieuwe in zijn plaats word verkozen. XIV. Wijders, geen Koning kan ergens aan zich zelf groter zekerheit beloven, dan die in dusdanige Civitas.Burgerschap heerscht. Want behalven dat hy eindelijk vergaat, indien zijn krijgslieden niet willen dat hy behouden blijft, zo is het zeker dat de Koningen altijt in groot gevaar van de genen staan, die de naasten aan hen zijn. Hoe dan de Consiliarii.Raatslieden weiniger in getal, en by gevolg machtiger zijn, hoe de Koning ook by hen groter gevaar loopt van dat zy de Heerschappy aan een ander zullen overdragen. En zeker, daar was niets, 't welk David meer verschrikte, dan dat zijn Raatsheer, Achitofel, Absolons zijde had gekozen. Hier koomt noch by, dat, zo alle de macht Absolutè.volstrektelijk aan een alleen opgedragen word, zy dan zeer gemakkelijk van d'een aan d'ander overgevoert kan worden. Want twee Manipulares.rotgezellen hebben aangevangen de Romainsche Heerschappy van d'een opdander over te dragen, en zulks ook uitgevoert. Bezie het eerste Boek van Tacitus Historien. Ik zwijg noch van de listen en deursleepe schalkheden der Consiliarii.Raatslieden, van de welken zy zich zelven moeten behoeden, om niet aan de nijt opgeoffert te worden; dewijl de zelfden al te wel bekent zijn. En de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} geen, die de Historien leest, kan hier in niet onkundig zijn, dat de Raatslieden dikwijls door hun getrouheit ondergegaan zijn, en dat zy dieshalven, om zich zelven te behoeden, loos, maar niet getrou moeten wezen. Doch indien het getal der Raatslieden zo groot is, dat zy niet in een zelfde schelmstuk konnen overëenkomen, en alle met malkander gelijk zijn, en dit ampt niet langer, dan vier jaren, bedienen, zo konnen zy niet verschrikkelijk aan de Koning wezen, 't en waar hy onderstond hen van de vrijheit te beroven, daar door hy alle burgers te gelijk zou quetsen. Want (gelijk Antonius Peresius zeer wel aanmerkt) een Imperium absolutum.volstrekte heerschappy te gebruiken is zeer gevarelijk voor de Vorst, zeer gehaat by d' onderzaten, en strijdig zo wel tegen de goddelijke, als tegen de menschelijke inzettingen; gelijk ontellijke voorbeelden aanwijzen. XV. Behalven dezen hebben wy noch andere Fundamenta.grontvesten in 't voorgaande Hooftdeel gelegt, daar uit voor de Koning een grote veiligheit in de Heerschappy, en voor de burgers een grote zekerheit in de vrijheit, en in vrede te verwerven, ontstaat; gelijk wy op zijn plaats zullen tonen: want ik heb voorëerst en vooräl die dingen, de welken tot Concilium supremum.d'opperste Raatsvergadering behoren, willen Demonstrare.betogen; en nu zal ik het overige in die zelfde ordening, die ik my voorgestelt heb, vervolgen. XVI. Dat de burgers zo veel te machtiger zijn, en by gevolg meer recht bezitten, hoe zy groter en sterker steden hebben; hier aan heeft men geensins te twijffelen: want hoe de plaats, daar zy in zijn, veiliger is, hoe zy hun vrijheit beter konnen verdedigen, en d'uitwendige, of inwendige vijant minder hebben te vrezen, en 't is zeker dat de menschen van natuur zo veel te meer voor hun veiligheit zorgen, als zy machtiger in rijkdom zijn. Doch die steden, de welken eens anders macht behoeven, om behouden te blijven, hebben geen gelijk recht hier meê; maar staan zo verre onder een ander, als zy eens anders macht behoeven. Want wy hebben, in het tweede Hooftdeel, getoont, dat het recht door 't vermogen alleen bepaalt word. XVII. Om deze zelfde oorzaak, te weten op dat de burgers hun recht zouden behouden, en hun vrijheit verdedigen, moet ook het krijgsheir uit de burgeren alleen, zonder iemant uit te zonderen, bestaan: want een gewapent man staat meer, dan een ongewapende, onder zijn eige recht; bezie het twaalfde Lid van dit Hooftdeel: en deze Burgers dragen hun recht Absolutè.volstrektelijk aan een ander over, en vertrouwen zich gantschelijk aan d'oprechtigheit {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} van de geen, aan de welken zy de wapenen overgegeven, en de vestingen der steden vertrout hebben. Hier koomt noch de menschelijke gierigheit by, door de welke de menschen ten meestendeel voornamelijk geleid worden: want het is niet mogelijk dat de hulpbenden zonder grote kosten aangenomen, en gehouden worden; en de burgers konnen naauwelijks de schattingen dragen, die vereischt zijn om de ledige krijgslieden te voeden. Voorts, wat aangaat dat men niemant, die over de gehele krijgsmacht, of over een groot deel daar af zal gebieden, langer, dan voor een jaar ten hoogsten, moet verkiezen, als de noot zulks verëischt; dit is by alle de genen bekent, die de historien, zo wel de gewijden, als d' ongewijden, gelezen hebben. Daar is ook niets, 't welk klarelijker van de reden geleert word. Want zeker, de kracht van de Heerschappy word gantschelijk aan de geen vertrout, aan de welk tijts genoech toegestaan word om krijgsroem te verkrijgen, en zijn naam boven die van de Koning te verheffen, of om het heir voor zich getrou te maken, namelijk door gedienstigheit, door weldadigheit, en door d'andere middelen, die gemenelijk van de krijgsoversten gebruikt worden, door de welken zy anderen trachten dienstbaar te maken, en zich zelven tot de Heerschappy te verheffen. Eindelijk heb ik 'er, tot groter verzekertheit van de gehele Heerschappy, bygevoegt, dat, indien men Imperatores.Veltöversten voor 't heir heeft te verkiezen, de zelfden uit des Konings Consiliarii.Raatslieden, of uit de genen, die dit ampt bedient hebben, verkozen moeten worden, dat is uit mannen, de welken tot die jaren zijn gekomen, daar in de menschen ten meestendeel liever het oude en veilige, dan het nieuwe en gevarelijke, willen. XVIII. Ik heb gezegt dat de burgers onder malkander in Familia.geslachten verdeelt moeten worden, en dat men uit yder geslacht een gelijk getal van Consiliarii.Raatslieden moet verkiezen, op dat de grote steden meer Raatslieden, naar 't getal der burgeren, zouden hebben, en, gelijk billijk is, meer stemmen zouden konnen aanbrengen, en inleeveren. Want de macht van de Heerschappy, en by gevolg het recht daar af, moet naar 't getal der burgers geschat worden. Ik geloof ook niet dat 'er, om deze gelijkheit onder de burgers te bewaren, enige andere bequamer middel, dan deze, bedacht kan worden; om dat wy alle van natuur in dier voegen gestelt zijn, dat yder aan zijn Genus.geslacht toegevoegt wil wezen, en in afkoomst van d'anderen onderscheiden worden. XIX. Wijders, in de Status naturalis.naturelijke stant kan yder niets minder {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zich bewaren, en zijn eige maken, dan de gront, en al 't geen, 't welk in dier voegen tot de gront behoort, en daar aan vast is, dat hy dit nergens kan verbergen, noch ter plaats dragen, daar hy wil. De gront dan, en al 't geen, dat in dier voegen, als wy gezegt hebben, daar aan vast is, staat bezonderlijk onder 't gemeen recht van de Civitas.Burgerschap, namelijk van alle de genen, die met samengevoegde krachten, of van de geen, aan de welk zy alle deze macht hebben gegeven, daar door hy dit voor zich zou konnen beschermen. En dieshalven moet de gront, en al 't geen, dat daar aan vast is, by de burgers zo veel waerdig zijn, als het nootzakelijk is dat zy de voet in die plaats vast zullen konnen zetten, en het gemeen recht, of de vryheit verdedigen. Voorts, wy hebben (in 't achtste Lid van dit Hooftdeel) de nuttigheden getoont, de welken de Burgerschap nootzakelijk hier uit moet trekken. XX. Op dat de burgers, zo veel als 't mogelijk is, gelijk zouden wezen, 't welk in de Civitas.Burgerschap ten hoogsten nootzakelijk is, zo moeten geen anderen, dan de genen, die van de Koning gesproten zijn, voor Nobiles.edel gehouden worden. Maar indien aan alle de genen, die van de Koning gesproten zijn, toegelaten wierd een gemalin te trouwen, of kinderen voort te brengen, zo zouden zy by gevolg van tijt tot een zeer groot getal aanwassen, en aan de Koning, en aan alle d' anderen niet alleenlijk tot een last, maar ook zeer verschrikkelijk wezen. Want de menschen, die overvloedigheit van ledige tijt hebben, bedenken deurgaans schelmstukken: daar uit dan voortkoomt dat de Koningen, voornamelijk ter believen van d' Edelen, bewogen worden oorlog te voeren; om dat de Koningen, van d' Edelen bestuwt, groter veiligheit en rust uit d'oorlog, dan uit de vrede bekomen. Maar ik zal van deze dingen, als genoech bekent zijnde, afscheiden, gelijk ook van 't geen, dat ik van 't vijftiende tot aan het zevenëntwintigste Lid in 't voorgaande Hooftdeel gezegt heb: want de voornaamsten zijn in dit Hooftdeel betoogt; en d' overigen uit zich zelven klaar en openbaar. XXI. Aan allen is ook genoegsamelijk bekent dat de Judices.Rechters in zo groot getal moeten wezen, dat een bezonder man geen groot deel daar afdoor geschenken kan Corrumpere.kreuken en bekopen; gelijk ook dat de stemmen niet in 't openbaar, maar in 't heimelijk moeten worden gegeven, en dat zy loon voor hun bezigheit genieten. Maar zy zijn overäl gewent jaargelt te krijgen; en hier uit spruit het dat zy zich niet zeer spoeden met de Aires.gedingen te vonnissen, en dat men somtijts geen einde in de zelfden kan bekomen. Wijders, ter {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, daar de verbeurtmaking der goederen tot verval aan de Koningen verstrekt, word dikwijls niet op het recht, en op de waarheit in kennis te nemen, maar op de grootheit der rijkdommen, en deurgaans op d' aanklachten gezien, en de rijksten ten roof overgeven; welke dingen, zwaar en onverdragelijk, en in de nootzakelijkheit der wapenen verschonelijk, ook in de vrede hun plaats behouden. Maar de gierigheit der rechters, te weten die men ten hoogsten voor twee of drie jaren verkiest, word door de vrees der gener, die op hen volgen, gematigt: ik zwijg noch dat de rechters geen vaste goederen mogen hebben; maar dat zy hun gelt, om winst te doen, aan hun medeburgers moeten vertrouwen, en dieshalven gedwongen zijn meer voor hen te zorgen, dan hen te belagen, inzonderheit indien, gelijk wy gezegt hebben, de rechters in groot getal zijn. XXII. Wy hebben ook gezegt, dat men aan de krijgslieden geen soldy moet toewijzen: want de vryheit is de hoogste vergelding van d' oorlog; dewijl in de Status naturalis.naturelijke stant yder alleenlijk om de vryheit poogt, zo veel als hem mogelijk is, zich zelf te verdedigen, en van zijn oorlogsdapperheit geen andere vergelding verwacht, dan op dat hy de zijne zou wezen. Doch in de Status civilis.burgerlijke Stant moeten alle de burgers gezamentlijk aangemerkt worden, even als een mensch in de naturelijke stant, de welken dieshalven, terwijl zy alle voor die stant strijden, voor zich zelven zorgen, en bezich zijn. Maar de Consilarii.Raatslieden, Judices.Rechters, Pratores.Schouten enz. zijn meer voor anderen, dan voor zich zelven bezich; en dieshalven is het billijk dat aan hen vergelding van hun bezigheit toegewezen word. Hier koomt by, dat 'er in d' oorlog geen eerlijker, noch groter aanprikkeling van de verwinning kan wezen, dan het beelt van de vryheit. Maar indien daarëntegen enig deel der burgeren tot d' oorlog word toegewezen, om welke oorzaak het ook nootzakelijk zal zijn zekere soldy aan hen toe te wijzen; zo zal de Koning nootzakelijk dezen meer, dan d' andere kennen gelijk wy in het twaalfde Lid van dit Hooftdeelgetoont hebben: te weten, die menschen, die alleenlijk kennis van de krijgskunsten hebben, en in vrede, uit oorzaak van dat zy te veel ledige tijt hebben, door overdaat bedorven worden, en eindelijk, uit gebrek van levensmiddelen, niets anders, dan op roverijen, burgerlijke onëenigheden en oorlogen denken. Wy mogen dan zekerlijk zeggen dat dusdanige Imperium Monarchicum.eenhoofdige Heerschappy warelijk een stant van oorlog is, en dat het krijgsvolk alleen de vryheit geniet, en dat d' anderen dienstbaar zijn. XXIII. Wat het geen aangaat, 't welk wy (in het tweeëndar- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} tigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) van het ontfangen en aanneemen der wreemdelingen in 't getal der burgeren gezegt hebben, ik acht dat het door zich bekent is. Wijders, ik geloof dat niemant hier aan twijffelt, te weten dat de genen, die den Koning naast van maachschap bestaan, verre van hem moeten zijn, en niet met de zaken van d' oorlog, maar van de vrede, daar uit eer en glans voor hen, en rust voor de heerschappy volgt, bezich wezen: hoewel dit zelfs niet veilig genoech voor de dwingelanden der Turken schijnt, de welken dieshalven alle hun vlijt aanwenden om alle hun broederen te doden. Geen wonder; want hoe het recht van de Heerschappy Magis absolutè.volstrektelijker aan een alleen opgedragen is, hoe de Heerschappy zelve, gelijk wy (in 't veertiende Lid van dit Hooftdeel) met een voorbeelt getoont hebben, lichtelijker van d' een tot d' ander overgevoert kan worden. Maar Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy, gelijk wy de zelfde hier begrijpen, te weten in de welke geen gehuurde krijgslieden zijn, zal zonder twijffel op deze wijze, die wy verhaalt hebben, voor de welstant van de Koning zorgen. XXIV. Van die dingen, de welken wy (in 't vierëndartigste en vijfendartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) gezegt hebben, kan niemant twijffelen. Maar wat aangaat dat de Koning geen vreemde gemalin moet trouwen, dit kan lichtelijk betoogt worden: want behalven dat twee Civitates.Burgerschappen, hoewel door verbont te zamen verëenigt, echter in Status.Stant van vijantschap zijn, volgens het veertiende Lid van het darde Hooftdeel; zo moet men voornamelijk wel toezien dat 'er geen oorlogen om des Konings huisselijke zaken rijzen: en dewijl de verschillen en onëenigheden uit de Societas.gemeenschap, voornamelijk die in 't huwelijk bestaat, te voorschijn komen, en dewijl de geschillen, die tusschen twee Civitates.Burgerschappen ontstaan, deurgaans naar het recht des oorlogs beslecht worden; zo volgt hier uit, dat het tot d' ondergang van een Heerschappy strekt, met een andere een enge Societas.gemeenschap aan te gaan. Wy lezen van deze zaak een droevig voorbeelt in de Schrift. Want toen Salomon, die de dochter des Konings vao Egipten tot zijn gemalin had genomen, gestorven was, voerde zijn zoon Reghabeam zeer rampspoediglijk oorlog tegen Susak, Koning der Egiptenaars, van de welken hy gantschelijk ondergebracht wierd. Wijders, het huwelijk van Lodewijk de veertiende, Koning van Frankrijk, met de dochter van Filippus de vierde, Koning van Spanjen, was het zaat van een nieuwe oorlog; behalven dat wy zeer veel voorbeelden hier af in de historien lezen. XXV. De Facies.gedaante van de Imperium.Heerschappy moet in een en de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde Stant, en by gevolg een enig Koning, en van 't zelfde geslacht, en de Heerschappy ondeelbaar gehouden worden. Wat aangaat dat ik gezegt heb dat des Konings oudste zoon, volgens het vaderlijk recht, zal erven, of, indien 'er geen kinderen zijn, de geen, die de Koning naast in maagschap bestaat, dit blijkt, zo uit het dartiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel, als om dat des Konings verkiezing, die van de menigte gedaan word, eeuwig moet wezen, indien het mogelijk is: andersins zal nootzakelijk gebeuren dat d' opperste macht van de heerschappy dikwijls tot de Multitude.menigte zal overgaan; 't welk de hoogste, en by gevolg de gevarelijkste verändering is. Maar de genen, die stellen dat de Koning hieröm, dat hy Heer van de Imperium.heerschappy is, en de zelfde met recht bezit, de zelfde aan de genen, dien 't hem zal believen, mag overleveren, en de geen, die hy wil, tot navolger verkiezen, en dat dieshalven des Konings zoon met recht erfgenaam van de heerschappy is; warelijk, de zodanigen bedriegen zich: want des Konings wil heeft zo lang macht van recht, als hy het zwaert der Civitas.Burgerschap in handen heeft; dewijl het recht van de Imperium.Heerschappy door Potentia.'t vermogen alleen bepaalt word. De Koning dan kan wel van 't Koninkrijk afstaan; maar de Heerschappy niet aan een ander overgeven, dan met toestemming van de menigte, of van der zelfder machtigste deel: en om dit klarelijker te verstaan, zo staat aan te merken, dat de kinderen niet naar Naturale.'t naturelijk, maar naar het Jus civile.burgerlijk recht erfgenamen van hun ouders zijn: want het vermogen der Civitas.Burgerschap alleen maakt dat yder Heer van zekere goederen is. Dieshalven, het zelfde vermogen, of recht, 't welk maakt dat iemants wil, die hy van zijn goederen gestelt heeft, bondig is, maakt ook dat de zelfde wil, zelfs na zijn doot, bondig is, zo lang de Burgerschap duurt; en om deze oorzaak verkrijgt yder in de Status civilis.burgerlijke Stant, zelfs na zijn doot, het zelfde recht, 't welk hy heeft terwijl hy leeft: om dat hy, gelijk wy gezegt hebben, niet zo zeer volgens zijn eige vermogen, als volgens dat van de Burgerschap, 't welk eeuwig is, van zijn goederen mag schikken. Doch met de zaak van de Koning is 't geheel anders gestelt: want des Konings wil is het Jus civile.burgerlijk recht zelf, en de Koning de Civitas.burgerschap zelve. Dieshalven, als de Koning sterft, zo sterft ook enigsins de Burgerschap; en de burgerlijke Stant keert weêr tot de Naturale.naturelijke, en by gevolg d'opperste macht tot de Multitude.menigte, de welk om deze oorzaak met recht nieuwe wetten mag maken, en d' ouden afschaffen en vernietigen. In dezer voegen blijkt dat niemant de Koning met recht mag volgen, dan de geen, de welk de menigte daar toe {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} belieft te verkiezen, of in de Theocratia.goddelijke heerschappy, gelijk eertijts de Civitas.Burgerschap der Hebreen heeft geweest, de geen, die van God door de Profeet wierd verkozen. Wy zouden dit ook hier van konnen afleiden, dat des Konings zwaert, of recht warelijk de wil van de menigte zelve, of van der zelfder machtigste deel is: of ook hier af, dat de menschen, met reden begaaft, nooit in dier voegen van hun recht afstaan, dat zy ophouden menschen te zijn, en even als het vee gehouden worden. Maar 't is niet nodig hier wijder af te spreken. XXVI. Voorts, niemant kan het recht van de Godsdienst, of van God te dienen aan een ander overdragen. Maar wy hebben in de twee leste Hooftdeelen van onze Tractatus Theologico-politicus.godgeleerde staatkundige Handeling bredelijk hier af gesproken; en dieshalven is het overtollig het zelfde hier te herhalen. En hier mede meen ik de Fundamenta.grontvesten van Imperium monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy zeer wel, hoewel kortelijk, betoogt te hebben. Maar wat de Cohaerentia.samenhanging, of de Analogia.gelijkvormigheit van de Heerschappy aangaat, de geen, die de zelfde te gelijk met enige opmerking wil aanschouwen, zal haar lichtelijk bemerken. Ik heb alleenlijk te vermanen dat ik hier de Conceptus.bevatting van een Imperium monarchicum.eenhoofdige Heerschappy heb, die van een vrije menigte ingestelt word, aan de welke deze alleenlijk ten dienst kan strekken: want de menigte, die tot een andere vorm van heerschappy is gewent, zou d' aangenome Fundamenta.grontvesten niet zonder groot gevaar van de nederstorting der gehele Heerschappy konnen verwerpen, en het gebou van de gehele heerschappy veränderen. XXVII. Doch deze dingen, die wy hier beschreven hebben, zullen misschien van de genen uitgelachen worden, die de gebreken, de welken in alle menschen plaats hebben, op het Plebs.stechte volk alleen toepassen; te weten dat het gemeen volk niets ontziet, 't en zy het vervaert is, en dat het, of slaafächtiglijk dient, of verwaandelijk heerscht, en dat by hen geen waarheit, of oordeel is, enz. Zeker, de natuur van alle menschen is een en de zelfde. Maar wy worden door de macht, en door de glans bedrogen. Hier uit spruit het dat, als twee het zelfde doen, wy dikwijls zeggen dat dit wel aan d'een, maar niet aan d'ander veröorloft is, niet om dat de zaak, maar om dat de geen, die zulks doet, ongelijk is. De verwaantheit is eigen aan de genen, die heerschen. De menschen verhovaerdigen zich op het het geen, dat hen voor een jaar toegewezen is. Wat dan d'Edelen, die voor eeuwig d' ampten bedienen? Maarde verwaantheit van deze lesten word door trotsheit, pracht, quisting en zekere overëenstemming van gebreken, en door kunstige dwaasheit, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} en verçiering van lelijkheit opgetooit: in voegen dat de gebreken; van de welken yder in 't bezonder, bezonderlijk aangemerkt, om dat zy dan meest uitmunten, lelijk en schandelijk zijn, aan d'onërvarenen en onbedrevenen eerlijk en çierelijk schijnen. Wijders, het gemeen vreest niets, dat middelmatig is, zo het niet vervaert is. Want de vrijheit en dienstbaarheit konnen zeer zwarelijk te zamen gemengt worden. Eindelijk, 't is geen wonder dat het Plebs.slechte volk geen waarheit, noch oordeel heeft, dewijl de voornaamste zaken van de Heerschappy buiten hun weten verhandelt worden, en dewijl zy geen gissing konnen maken, dan uit enige weinige dingen, die men niet kan verbergen: want het oordeel te schorssen is een wonderlijke deucht. Alles dan buiten weten van de burgers te willen handelen, en te maken dat zy geen bedorve oordeel daar af geven, en ook dat men de zaken niet verkeerdelijk zal uitleggen; dit is grootste onkunde. Want indien het Plebs.slechte volk zich zelf kon matigen, en zijn oordeel in de dingen, die weinig bekent zijn, schorssen, of uit het weinige, dat men te voren weet, recht oordeelen, zo zou het warelijk waerdiger zijn om te bestieren, dan om bestiert te worden. Maar, gelijk wy gezegt hebben, de natuur is aan alle menschen de zelfde; zy zijn alle verwaant op de Heerschappy: zy zijn ontzaghelijk, zo zy zelven niet vrezen. De waarheit word overäl deurgaans van de genen, die haar haten, of van d'onderworpelingen gequetst, voornamelijk daar een of twee heerschen, die in kuntschap te nemen niet op 't recht, of op de waarheit, maar op de grootheit der rijkdommen zien. XXVIII. Wijders, de krijgslieden, die om soldy dienen, te weten de genen, die tot de krijgsoeffening gewent zijn, en de koude en 't gebrek konnen verdragen, verächten gemenelijk de menigte der burgers, als de genen, die nergens na zo bequaam zijn in wallen te bestormen, of in 't ope velt te strijden. Maar dat de Heerschappy om deze oorzaak ongelukkiger, of minder bestandig is; dit zal van niemant, die gezont van harssenen is, bevestigt worden. In tegendeel, yder billijk AEslimator.schatter der zaken zal niet ontkennen dat deze Heerschappy de bestandigste van allen is, die alleenlijk het verkregen kan bewaren, en naar geen andere trachten, en die dieshalven door alle middelen d' oorlog poogt t' ontgaan, en met de grootste vlijt de vrede te verdedigen. XXIX. Voorts, ik beken wel dat de Consilia.beradingen van deze Heerschappy naauwelijks verborgen konnen blijven. Maar yder zal ook met my belijden, dat het veel beter is dat de rechte en ware be- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} radingen van de Heerschappy aan de vijanden blijken, dan dat men quade heimelijke beradingen der Tyranni.dwingelanden, buiten kennis der burgers, houd. De genen, die de zaken van de Heerschappy heimelijk konnen verhandelen, hebben Absolutè.volstrektelijk in hun macht dat zy zo wel de burgers in vrede, als de vijant in d' oorlog, konnen belagen. Niemant kan ontkennen dat de Imperium.Heerschappy dikwijls groot nut uit het zwijgen, en uit de verborgentheit krijgt; maar niemant zal ooit konnen tonen dat de zelfde Heerschappy zonder het zelfde niet zou konnen bestaan. In tegendeel, 't is geensins mogelijk dat men de Respublica.gemene Staat volstrektelijk aan iemant vertrout, en te gelijk de vrijheit behoud; zo groot is d'onkunde, dat men een weinig schade met het hoogste quaat wil mijden. Maar dit heeft altijt d' enige voorwending der gener geweest, die de Imperium absolutum.volstrekte Heerschappy voor zich zelven begeren, te weten, dat het ten hoogsten dienstig voor de Civitas.Burgerschap is, dat haar zaken in 't heimelijk verhandelt worden, en andere diergelijke dingen, die, hoe zy meer onder de dekmantel van nuttigheit bedekt worden, hoe zy tot lastiger dienstbaarheit uitbarsten. XXX. Eindelijk, hoewel 'er, by mijn weten, nooit enige Heerschappy op alle deze Conditiones.voorwaarden, die wy gezegt hebben, opgerecht heeft geweest, zo zouden wy echter, zelfs door d'ervarentheit, konnen tonen dat deze Forma.vorm van Imperium monarchicum.een hoofdige Heerschappy de beste is, indien wy d'oorzaken der bewarenis van yder Heerschappy, die niet woest en onbeschaaft is, en ook die van der zelfder ondergang, wilden aan merken. Maar ik zou dit hier niet zonder grote walging van de lezer konnen doen. Ik wil echter een enig voorbeelt, dat gedenkwaerdig schijnt, niet met zwijgen voorbygaan; te weten de Heerschappy der Arragonners, die, met een zonderlinge getrouheit tot hun Koningen, en met gelijke stanvastigheit aangedaan, d' inzettingen van 't Koninkrijk onverbrekelijk bewaart en onderhouden hebben. Want zy, zo haast als zy het dienstbaar juk der Moren van hun halzen afgeworpen hadden, besloten een Koning voor zichte verkiezen. Zy konden echter in de voorwaarden niet wel overëenkomen, en besloten om deze oorzaak aan de Paus van Romen over deze zaak om raat te vragen. Deze, zich warelijk in deze zaak Christus Stedehouder tonende, bestrafte hen van dat zy, door 't voorbeelt der Hebreen niet genoech vermaant, dus hardnekkiglijk een Koning hadden begeert. Doch indien zy echter niet van mening wilden veränderen, zo ried hy hen, dat zy geen Koning zouden verkiezen, voor dat zy wetten en in- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zettingen, die billijk zouden zijn, en met de zeden van de Gens.landaart overëenkomen, ingestelt zouden hebben, en voornamelijk dat zy zekere Concilium supremum.opperste Raat zouden oprechten, die, gelijk d' Eforen der Lacedemoniers, tegen de Koningen gestelt zou worden, en volkome recht hebben om de geschillen, de welken tusschen de Koning en burgers zouden rijzen, te beslechten. Zy dan, deze raat volgende, stelden rechten en wetten in, die hen de billijksten van allen schenen, van de welken niet de Koning, maar de Raat, die uit zeventien bestaat, en welker Praesis.voorzitter het Justitia.Gerecht word genoemt, de Interpres.verklaarder, en by gevolg d'opperste rechter is. Dit Gerecht dan, en deze zeventien, door geen stemmen, maar by loting voor hun geheel leven verkozen, hebben volkome recht van alle vonnissen, van andere Consilia.raden, zo Politica.burgerlijken, als Ecclesiastica.kerkelijken, ja van de Koning zelf, tegen enig burger gegeven, te wederroepen, en te verwijzen: in voegen dat yder burger recht had om de Koning zelf voor deze Raatvergadering te beroepen. Wijders, zy hadden eertijts ook recht om de Koning te verkiezen, en daar beneffens om hem van zijn macht af te zetten. Maar na verloop van veel jaren bracht de Koning, Don Pedro, die de bijnaam van Pugio.Pook voerde, met verzoeken, schenken, beloven, en met alderhande gedienstigheden, eindelijk zo veel te weeg, dat dit recht vernietigtwierd, (en zo haast als hy dit verkregen had, sneed hy, in tegenwoordigheit van allen, zijn hant af, of, 't welk ik lichtelijker zou geloven, quetste de zelfde; daar hy bijvoegde, dat het niet zonder verlies van koninklijk bloet aan d' onderzaten geöorloft kon zijn een Koning te verkiezen.) doch echter op deze voorwaarde; Dat zy zouden vermogen, en vermogten de wapenen tegen alle gewelt aan te grijpen, daar meê iemant de Heerschappy, tot der zelfder nadeel, zou willen aantasen, ja tegen de Koning zelf, en tegen zijn erfgenaam, die hun Vorst zou worden, indien hy in dezer voegen in (de Heerschappy) trad. En zeker, door deze Conditio.voorwaarde schaften zy dit recht niet zo zeer af, als zy het wel verbeterden. Want (gelijk wy in 't vijfde en zeste Lid van 't vierde Hooftdeel getoont hebben) de Koning kan niet door het Jus civile.burgerlijk recht, maar door het Jus belli.recht des oorlogs van de macht van te heerschen berooft worden; of anders staat het aan d' onderzaten vry zijn gewelt alleenlijk door gewelt af te weren. Daar wierden, behalven dezen, noch andere voorwaarden bedongen, die niet tot onz ooggemerk dienen. Deze Ritus.wetten en gewoonten, volgens hun aller goetvinding opgerecht, wierden een ongelooffelijke tijt lang, altijt met gelijke getrouheit der Konin- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tot d' onderzaten, als der onderzaten tot de Koning, onderhouden. Maar na dat het Koninkrijk van Kastilien aan Ferdinandus, die d'eerste van allen Katolijk genoemt wierd, by erffenis overging, begon deze vryheit der Arragonners van de Kastilianen gehaat te worden, de welken dieshalven niet ophielden van Ferdinandus zelf t' overreden, dat hy deze wetten zou vernietigen. Doch hy, noch niet tot de Imperium absolutum.volstrek te heerschappy gewent, en niets aanvangen darrende, gaf aan de Raatsheeren dit tot antwoort, Dat, behalven dat hy op die voorwaarden, de welken zy wisten, het Koninkrijk van Arragon aangenomen had, en dat hy had gezworen de zelfden zeer heiliglijk t' onderhouden, en behalven dat het onmenschelijk is de gegeve belofte te breken, hier noch byquam dat hy zich overreed had dat zijn Koninkrijk bestandig zou zijn, zo lang de maat van veiligheit niet groter voor de Koning, dan voor d' onderzaten, was: in voegen dat de Koning niet machtiger dan d' onderzaten, en in tegendeel d' onderzaten niet machtiger dan de Koning, wierden: want indien d' een van deze beiden machtiger wierd, zo zou het zwakker deel niet alleenlijk pogen de voorgaande AEqualitar.gelijkheit weêr te bekomen, maar door smarte van de gelede schade het ander deel ook schade aan te doen; daar uit of d' ondergang van d' een, of van beide zou volgen. Zeker, ik zou my over deze wijze woorden niet genoech konnen verwonderen, zo zy van een Koning voortgebracht waren, die gewent was over slaven, niet over vrije menschen, te gebieden. D' Arragonners dan behielden, na Ferdinandus, de vryheit, niet volgens hun recht, maar door de gunst der machtiger Koningen, tot aan Filippus de tweede, die hen onderdrukte, wel met gelukkiger uitgang, maar met geen minder dienstbaarheit, dan de Verëenigde Nederlanden. En hoewel Filippus de darde alles scheen in zijn geheel te herstellen, zo hebben echter d' Arragonners, van de welken veel, door begeerte van de machtigen te believen, gedreven wierden, (dewijl het dwaasheit is met de hielen tegen de sporen te slaan) en d' anderen van vrees verschrikt en ingenomen waren, niets anders behouden, dan de schone Vocabula.benamingen van vrijheit, en de vruchteloze Ritus.plechtelijkheden en gewoonten. XXXI. Wy besluiten dan dat de Multitudo.menigte grote vryheit genoech onder de Koning kan behouden, zo zy slechs maakt dat des Konings macht alleenlijk door die van de menigte bepaalt, en door behulp en onderstant van de menigte zelve behouden word. Dit is d' enige regel geweest, die ik, in de Fundamenta.grontvesten van Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige heerschappy te leggen, gevolgt heb. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Hooftdeel. Dat de Heerschappy der Voornaamsten uit een groot getal van Keurraden moet bestaan: van der zelfder voortreffelijkheit, en dat zy nader aan de volstrekte, dan aan d' eenhoofdige Heerschappy koomt, en om deze oorzaak bequamer is om de vryheit te bewaren. I. DUs verre hebben wy van Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy gehandelt. Nu zullen wy spreken op welke wijze de Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten, om bestandig te wezen, ingestelt moet worden. Wy zeggen dan dit een Heerschappy der Voornaamsten is, die niet in de macht van een alleen, maar van enigen, uit de Multitudo.menigte verkozen, bestaat, de welken wy voortäan Patricii.Keurraden zullen noemen. Indien 'er niet meer dan twee van zodanigen zijn, zo zal d' een trachten boven d' ander te wezen; en de Imperium.Heerschappy zal lichtelijk, om yders al te groot vermogen, in twee delen gedeelt worden, of in drie, vier, of vijf, zo 'er drie, of vier, of vijf zijn, die deze Heerschappy in handen hebben. Maar de delen zullen zo veel te zwakker zijn, als de Heerschappy zelve aan groter getal opgedragen word. Hier uit volgt dat men in de Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten, op dat de zelfde bestandig zou zijn, nootzakelijk inzicht op de grootheit van de Heerschappy moet hebben, om 't minste getal der Patricii.Keurraden te Determiuare.bepalen. II. Men stel dan dat het voor een matige Heerschappy genoech is, dat 'er hondert van de beste mannen zijn, aan de welken d'opperste macht van de Heerschappy opgedragen is, en aan de welken, by gevolg, het recht toekoomt om Collegae Patricii.Keurradelijke Amptgenoten in de Raat te verkiezen, als iemant van hen door de doot wechgerukt word. Dezen zullen zekerlijk op alle wijzen pogen dat hun kinderen, of de genen, die hen in maagschap naast bestaan, op hen volgen. Dit zal dan veröorzaken dat d' opperste Macht van de Heerschappy altijt in handen van de genen zal zijn, de welken het geval tot kinderen, of maagschap aan de Patricii.Keurraden heeft gegeven. En dewijl 'er uit hondert menschen, die door 't geval tot eer en staat opklimmen, naauwelijks drie gevonden worden, die schrander en verstandig zijn, zo zal dit veröorzaken dat de macht van de Imperium.Heerschappy niet in handen van hondert, maar alleenlijk van twee, of drie zal wezen, die in kracht van gemoed uitsteeken, en die alles {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtelijk tot zich zullen konnen trekken; en yder zal, volgens de gewoonte van de menschelijke begeerte, de weg tot Monarchia.d'Eenhoofdigheit konnen banen. Dieshalven, indien wy rechte rekening willen maken, zo is 't nootzakelijk dat d' opperste Macht van de Heerschappy, de welke zo groot is, dat zy ten minsten hondert der Optimates.Voornaamsten verëischt, ten minsten aan vijf duizent Patricii.Keurraden opgedragen word. Want door deze middel zal het nooit ontbreeken, of men zal 'er hondert vinden, die in kracht des gemoeds uitsteeken; te weten, zo men stelt dat uit vijftig, die naar Honores.ampten trachten, en de zelfden verkrijgen, altijt een gevonden zal worden, die niet minder, dan de beste is: behalven noch d' anderen, die de deuchden der besten AEmulari.nayveren, en die dieshalven ook waerdig zijn dat zy heerschen. III. De Patricii.Keurraden zijn gemenelijk Cives.burgers van een enige Urbs.Stat, die Caput.hooft van de gehele Imperium.Heerschappy is: in voegen dat de Civitas.Burgerschap, of de Respublica.gemene Staat daar uit de benaming heeft; gelijk eertijts de Romainsche, en heden de Veneciaansche, enz. Maar de gemene Staat der Hollanders heeft de naam van 't geheel Provincia.Lantschap: daar uit het spruit dat d' onderzaten van deze Heerschappy groter vryheit genieten. Voorts, eer wy de Fundamenta.grontvesten, op de welken deze Imperium aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten moet steunen, konnen Determinare.bepalen, staat het onderscheit tusschen de Heerschappy, die in een alleen, en de gene, die aan een Concilium.Raatvergadering, die groot genoech is, opgedragen word, aan te merken; 't welk warelijk zeer groot is. Want voorëerst, de macht van een enig mensch is (gelijk wy in 't vijfde Lid van 't zeste Hooftdeel gezegt hebben) zeer ongelijk, en te zwak om de gehele Imperium.Heerschappy te dragen; 't welk niemant zonder openbare ongerijmtheit, van een Raatvergadering, die groot genoech is, kan zeggen: want de geen, die zegt dat een Concilium.Raatvergadering groot genoech is, zegt met enen dat de zelfde machtig is om de heerschappy te dragen. De Koning dan behoeft nootzakelijk Consiliarii.Raatslieden: maar dusdanige Concilium.Raatvergadering gantschelijk geen. Wijders, de Koningen zijn sterffelijk; in tegendeel, de Concilia.Raatvergaderingen eeuwig. Dieshalven, het vermogen van de Heerschappy, 't welk men eens aan een Raatvergadering, die groot genoech is, opgedragen heeft, keert nooit weêr tot de Multitudo.menigte; 't welk in Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy geen plaats heeft; gelijk wy in 't vijfëntwintigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben. Ten darden, des Konings heerschappy bestaat dikwijls Precariò.te leen, en by gunst, of uit oorzaak van zijn kintsheit, ziekte, ouderdom, of om {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} andere oorzaken: in tegendeel, het vermogen van dusdanige Concilium.Raatvergadering blijft altijt een en de zelfde. Ten vierden, de wil van een enig mensch is zeer verscheiden, en onbestandig: en om deze oorzaak is wel des Konings Voluntas explicata.verklaarde wil alle recht van Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy; gelijk wy in 't eerste Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben: maar alle des Konings wil moet geen recht wezen: 't welk niet van de wil van een Concilium.Raatvergadering, die groot genoech is, gezegt kan worden: want dewijl de Raatveraadering zelve (gelijk wy nu getoont hebben) geen Consiliarii.Raatslieden behoeft, zo moet nootzakelijk der zelfder verklaarde wil het recht wezen. En dieshalven besluiten wy dat de Heerschappy, die op een Raatvergadering, de welke groot genoech is, overgedragen word, Absolutum.volkomen en volstrekt is, of zeer na daar aan koomt. Want indien 'er enige Imperium absolutum.volstrekte Heerschappy plaats heeft, zo is zy warelijk de gene, die in handen van de gehele menigte is. IV. Doch voor zo veel deze Imperium Aristocracicum.Heerschappy der Voornaamsten nooit, gelijk wy nu getoont hebben, tot de Multitudo.menigte weêrkeert, en de menigte geen berading daar in heeft, maar alle de wil van de zelfde Concilium.Raatvergadering Absolutè.volstrektelijk Jus.recht is, zo moet zy als volstrekt aangemerkt worden: en by gevolg moeten der zelfder Fundamenta.grontvesten alleen op de wil, en op 't oordeel van de zelfde Concilium.Raatvergadering steunen, en niet op de wakkerheit en naerstigheit van de Multitudo.menigte, dewijl de zelfde zo wel van de Consilia.beradingen, als A suffragiis ferendis.van stem te geven afgehouden word. Daar kan dieshalven geen andere oorzaak wezen, van dat er in de daat zelve geen Imperium absolutum.volstrekte heerschappy is, dan om dat de menigte aan de genen, die gebieden, verschrikkelijk is, de welke daaröm enige vryheit voor zich behoud, die zy voor zich verkrijgt en bezit, is 't niet met een uitgedrukte wet, ten minste met stilzwijgen. V. Het blijkt dan dat de Conditio.stant van deze Heerschappy de beste zou wezen, in dien zy in dier voegen ingestelt wierd, dat zy de Imperium absolutum.volstrekte Heerschappy naast quam; dat is dat de menigte, zo veel als het mogelijk is, minder was te vrezen, en geen vryheit behield, dan de gene, die, volgens de Constitutio.gesteltenis der Heerschappy zelve, aan haar nootzakelijk moet volgen, en de welke dieshalven niet zo zeer een recht van de Multitudo.menigte, als wel van de gehele Heerschappy is, 't welk van de Optimates.besten alleen, als het hunne, verdedigt en bewaart word. Want op deze wijze zal Praxis.d' oeffening met de Theorio.bespiegeling naast overëenkomen; gelijk uit het voorgaande Lid blijkt, en uit zich zelf ook openbaar is. Want wy konnen niet twijffelen dat de Heer- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy zo veel te minder by de Patricii.Keurraden is, als het Plebs.slechte volk meer rechts voor zich behoud; gelijk in Nederduitslant de Vergaderingen der werkliedén, deurgaans Gilden genoemt, gemenelijk hebben. VI. Het Plebs.slechte volk heeft ook hier uit, dat de Imperium.Heerschappy Absolutè.volstrektelijk aan de Concilium.Raatvergadering opgedragen is, van de zelfde geen gevaar van lastige dienstbaarheit te vrezen. Want de wil van zulk een grote Raatvergadering kan niet zo zeer van de Libido.lust, als wel van de Ratio.reden, Determinare.bepaalt worden: om dat de menschen door een quade Affectus.hartstocht verscheidelijk getrokken, en niet als van een Mens.geest geleid konnen worden, dan voor zo veel zy het eerlijke begeren, of ten minsten die dingen, de welken de schijn van eerlijk hebben. VII. Dieshalven, in de Fundamenta.grontvesten van de Imperium astocraticum.Heerschappy der Voornaamsten te bepalen, staat voornamelijk waar te nemen, dat de zelfden op d'enige wil, en op 't enig vermogen van der zelfder opperste Concilium.Raatvergadering moeten steunen: in voegen dat de Raatvergadering zelve, voor zo veel als mogelijk is, onder haar eige macht moet staan, en geen gevaar van de Multitudo.menigte te verwachten hebben. Maar laat ons, om deze Fundamenta.grontvesten te bepalen, te weten, die op d' enige wil en macht van d' opperste Raatvergadering steunen, de grontvesten der vrede, die aan Imperium monarchicum.d'eenhoofdige Heerschappy eigen, en van deze Heerschappy vreemt zijn, aanschouwen. Want indien wy, in plaats van dezen, andere grontvesten stellen, die even groot vermogen hebben, en tot de Imperium aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten bequaam zijn, en d'anderen, gelijk zy alreê gelegt zijn, laten, zo zullen zonder twijffel d' oorzaken der beroerten wechgenomen, of ten minsten deze Heerschappy niet minder, dan die van Monarchicum.d' eenhoofdige, veilig wezen. In tegendeel, zy zal zo veel te groter, en haar Conditio.stant zo veel te beter zijn, als zy, zonder nadeel van de vrede en vrijheit, (bezie het darde en zeste Lid van dit Hooftdeel) de Absolutum.volstrekte nader koomt, dan Monarchicum.d' eenhoofdige doet: want hoe het recht van d' opperste macht groter is, hoe de Forma.vorm van de Heerschappy meer met de Dictamen.voorspelling der reden overëenkoomt, (volgens het vijfde Lid van het darde Hooftdeel,) en by gevolg bequamer is om de vrede en vrijheit te behouden. Laat ons dan het geen deurlopen, dat wy in 't zeste Hooftdeel uit het negende Lid gezegt hebben, om het geen, dat vreemt hier af is, te verwerpen, en het geen, dat 'er meê overëenkoomt, te bezien. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Dat het voorëerst nootzakelijk is een enige stat, of meer steden te stichten, en sterk te maken, hier aan heeft niemant te twijffelen. Maar men heeft voornamelijk die stat sterk te maken, de welke het Hooft van de gehele Heerschappy is, en ook de genen, die op de grenzen van de Heerschappy leggen. Want de gene, die de hooftstat van de gehele Heerschappy is, heeft het opperste recht, en moet machtiger dan alle d' anderen wezen. Voorts, in deze Heerschappy is het gantschelijk overtollig, dat alle Incolae.d'inwoonders in Familiae.geslachten verdeelt worden. IX. Wat de Militia.krijgsordening aangaat, dewijl in deze Imperium.Heerschappy niet onder allen, maar alleenlijk onder de Patricii.Keurraden, gelijkheit is, en voornamelijk dat de macht der Keurraden groter is, dan die van Plebs.'t slechte volk, zo is 't zeker dat het tot de wetten, als Jura fundamentalia.grontrechten van deze Heerschappy, behoort dat de Militia.krijgsordening uit geen anderen, dan uit d' eige onderzaten, opgerecht zou worden. Maar dit is voornamelijk nootzakelijk, dat niemant in 't getal der Patricii.Keurraden aangenomen word, dan de geen, die volkome kennis van de krijgskunst heeft. Doch d' onderdanen buiten de krijgsordening te houden, gelijk enigen willen, is warelijk onkunde. Want behalven dat de soldy, die aan d' onderzaten betaalt word, in 't Rijk zelf blijft, daar, in tegendeel, al 't geen, 't welk aan d'uitheemsche krijgsman betaalt word, verloren gaat; zo koomt hier noch by dat de grootste kracht van de Heerschappy hier door verzwakt word; dewijl het zeker is dat de genen, die voor hun huizen en goederen vechten, met een bezondere dapperheit strijden. Hier uit blijkt ook dat de genen niet minder dolen, die vaststellen dat men de Veltöversten, Kolonellen, Hooftmannen en anderen alleenlijk uit Patricii.Keurraden moet verkiezen. Want met wat dapperheit zullen die krijgslieden strijden, de welken men van alle hoop, om eer en ampten te verkrijgen, beroost heeft? In tegendeel, een wet te maken, dat het aan niemant van de Patricii.Keurraden vry zal staan uitheemsch krijgsvolk te werven, als de zaak zulks verëischt, of tot verdediging van zich zelf, en om beroerten te stillen, of om alle andere oorzaken; behalven dat dit roekeloos zou zijn, zo zou het ook tegen 't recht der Patricii.Keurraden strijden. Bezie hier af het darde, vierde en vijfde Lid van dit Hooftdeel. Voorts, men moet in d' oorlog niet meer, dan een Dux.Veltheer van een enig heir, of van de gehele Militia.Krijgsordening verkiezen; en deze noch uit de Patricii.Keurraden alleen, die d'opperste Heerschappy voor een jaar bezit, en niet in het gebied verlangt, noch namaals verkozen mag worden: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} welk recht in Monarchicum.d'eenhoofdige, en voornamelijk in deze Imperium.Heerschappy nootzakelijk is. Want hoewel, gelijk wy alreê hier voor gezegt hebben, de Heerschappy veel lichtelijker van d'een op d'ander, dan van een vrije Concilium.Raatvergadering op een mensch alleen, overgevoert kan worden, zo gebeurt het echter dikwijls dat de Patricii.Keurraden van hun Duces.Krijgsoversten ondergedrukt worden; en dit tot veel groter nadeel van de Respublica.gemene Staat. Want als Monarcha.d' eenhoofdige Vorst verdelgt word, zoverändert men niet van Imperium.Heerschappy, maar alleenlijk van Tyrannus.dwingelant. Doch dit kan in een Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten niet geschieden, zonder d' ondergang van de Heerschappy, en verdelging der voornaamste mannen; van 't welk Romen zeer droevige voorbeelden aan ons gelevert heeft. Voorts, de reden, om de welke, gelijk wy gezegt hebben, de Militia.krijgsordening in een Imperium monarchicum.eenhoofdige Heerschappy zonder soldy behoort te dienen, heeft in dusdanige Heerschappy geen plaats. Want dewijl d'onderdanen zo wel van de beradingen, als van hun stemmen te geven, afgehouden worden, zo zijn zy even als vreemdelingen t'achten, de welken dieshalven op geen onbillijker voorwaarde, dan de vreemdelingen, in de krijgsordening aangenomen moeten worden. Men heeft hier niet te vrezen dat zy van de Concilium.Raatvergadering boven d'anderen erkent zullen worden. Dat meer is, op dat yder geen onbillijk schatter zijner daden zou zijn, gelijk gemenelijk gebeurt, zo is het dienstiger dat de Keurraden aan de krijgslieden zekere loon voor hun dienst toewijzen. X. Wijders, om deze oorzaak, dat zy alle, behalven de Patricii.Keurraden, vreemdelingen zijn, zo kan het niet zonder gevaar van de gehele Heerschappy geschieden, dat de landen en huizen, en de gehele gront gemeen gemaakt, en voor een jarelijksche prijs aan d'inwoonders verhuurt worden. Want d'onderzaten, die geen deel in de Heerschappy hebben, zullen in tegenspoet lichtelijk de steden verlaten, indien zy de goederen, die zy bezitten, ter plaats, daar zy willen, konnen voeren. Men moet dieshalven de landen en gronden van deze Heerschappy niet aan d' onderzaten verhuren, maar verkopen, doch echter op deze voorwaarde, dat zy uit de jarelijksche inkoomst enig deei jarelijks zullen tellen, enz. gelijk in Hollant geschied. XI. Wy dan, deze dingen overwogen hebbende, zullen tot de Fundamenta.grontvesten, op de welken deze Concilium.Raatvergadering moet steunen, en bevestigt worden, toetreeden. De Membra.Leden van deze Concilium.Raatvergadering moeten (gelijk wy in het tweede Lid van dit {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooftdeel getoont hebben) in een matige heerschappy omtrent vijf duizent in getal wezen. En dieshalven moet men naar zodanige middel trachten, dat de macht niet allengs in de handen van weinigen valt; maar dat men, in tegendeel, naar mate van d'aanwas dezer Heerschappy, het getal daar af vermeerdert: wijders, dat men, zo veel, als 't mogelijk is, onder de Patricii.Keurraden de AEqualitas.gelijkheit onderhoud; dat men ook in de Concilia.Raatvergaderingen de zaken vaerdiglijk africht, dat men voor de gemene welstant zorgt, en eindelijk dat het vermogen der Keurraden of der Raatvergadering groter is, dan dat van de menigte: doch echter in dier voegen, dat de menigte geen schade daar door lijd. XII. Maar daar ontstaat grote zwarigheit uit de nijt, zo veel de verkrijging van 't eerste aangaat. Want de menschen zijn, gelijk wy gezegt hebben, van natuur vijanden: in voegen dat zy, schoon zy door de wetten te zamen gekoppelt en verbonden worden, echter hun natuur behouden. En hier uit spruit het, gelijk ik acht, dat de Imperium democratica.volkelijke Heerschappijen in Imperia aristocratica.Heerschappijen der Voornaamsten, en dezen eindelijk in Monarchiea.eenhoofdigen veränderen. Want ik overreed my volkomelijk dat veel Imperia aristocratica.Heerschappijen der Voornaamsten te voren Democratica.volkelijk hebben geweest; namelijk dat zekere menigte, nieuwe woningen zoekende, en de zelfden gevonden en bewoont hebbende, gelijk recht van te heerschen volkomentlijk heeft behouden; om dat niemant vrijwilliglijk de Heerschappy aan een ander overgeeft. Maar hoewel yder van hen billijk oordeelt te zijn, dat hy het zelfde recht, 't welk een ander over hem heeft, ook over een ander heeft, zo acht hy 't echter onbillijk te wezen dat de vreemdelingen, die zich by hen vervoegen, gelijk recht met hen in die Heerschappy zullen hebben, de welken zy met kommer voor zich gezocht, en met verlies van hun bloet verkregen hebben: 't welk de vreemdelingen zelven niet ontkennen, te weten de genen, die derwaarts verhuizen, niet om te heerschen, maar om hun bezondere zaken te bevorderen, en de welken achten dat het genoech is dat men aan hen vrijheit geeft om hun zaken in veiligheit uit te voeren. Maar ondertusschen word de menigte groter door de toevloejing der vreemdelingen, die allengs de zeden van dat volk aanneemen, tot dat zy eindelijk door geen andere verscheidenheit onderkent worden, dan alleenlijk hier door, dat zy 't recht van ampten te verkrijgen derven: terwijl het getal dezer lesten dagelijks groter word, en in tegendeel, dat van de burgers om veel oorzaken afneemt, om dat de geslachten dikwijls ondergaan, anderen om hun misdaden {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesloten, en veel om de schaarsheit van middelen de gemene zaak verwarelozen, terwijl de machtigen ondertusschen anders nergens naar trachten, dan om alleen te heerschen; en dus geraakt de heerschappy allengs aan weinigen, en eindelijk, door de Factiones.samenspanningen, aan een alleen. Wy zouden hier noch andere oorzaken, die dusdanige Imperia.Heerschappen vernietigen, konnen by voegen. Maar dewijl zy genoech bekent zijn, zo zal ik hier van aflaten, en vervolgens de wetten tonen, door de welken deze Heerschappy, daar af wy handelen, bewaart en onderhouden kan worden. XIII. De wet, daar door men de maat van 't getal der Patricii.Keurraden naar de menigte bepaalt, moet de voornaamste van deze Heerschappy wezen. Want men moet maat tusschen de menigte, en de Keurraden houden; volgens het eerste Lid van dit Hooftdeel: in voegen dat, naar d' aanwas der menigte, het getal der Keurraden ook vergroot moet worden. En dit moet (volgens het geen, dat wy in het tweede Lid van dit Hooftdeel gezegt hebben) omtrent gelijk een tot vijftig zijn: dat is, dat 'er nooit groter ongelijkheit van 't getal der Keurraden tot de menigte moet wezen. Want (volgens het eerste Lid van dit Hooftdeel) het getal der Patricii.Keurraden kan, met behoudenis van de vorm der Heerschappy, veel groter zijn, naar het getal van de menigte. Maar in hun klein getal alleen is gevaar. Doch op welke wijze men verzorgen moet dat men deze wet onverbrekelijk koud; dit zal namaals op zijn plaats getoont worden. XIV. De Patricii.Keurraden worden in enige plaatsen alleenlijk uit zekere Familiae.geslachten verkozen. Maar dit volgens uitgedrukte wetten vast te stellen is zeer schadelijk. Want behalven dat de geslachten dikwijls ondergaan, en dat d' anderen nooit zonder smaat en schande buitengesloten worden, zo koomt hier noch by, dat de Dignitas patricia.Keurradelijke waerdigheit ('t welk tegen de Forma.vorm van deze Heerschappy strijd) Hareditaria.erffelijk is; volgens 't eerste Lid van dit Hooftdeel. Maar de Imperium.Heerschappy zou door deze middel eerder Democraticum.volkelijk schijnen, gelijk wy haar, in het twaalfde Lid van dit Hooftdeel, beschreven hebben, te weten de welke van zeer weinig burgers bezeten word. Doch daarëntegen te bezorgen dat de Patricii.Keurraden niet hun kinderen en bloetverwanten zouden verkiezen, en dat, by gevolg, het recht van te heerschen niet in enige geslachten zou blijven; dit is onmogelijk, en ongerijmt, gelijk wy, in 't negenëndartigste Lid van dit Hooftdeel zullen tonen. Maar indien zy dit met geen uitgedrukte wet verkrijgen, en indien d' anderen, te weten de genen, die in Heerschappy zijn geboren, en de moedertaal gebruiken, en geen uitlant- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} sche gemalin hebben, en niet onëerlijk noch dienstbaar zijn, en eindelijk niet van enige dienstbare diensten leven, (daar onder men ook de kroeghouders, tappers en andere diergelijken moet tellen) niet uitgesloten worden, zo zal men echter de Forma.vorm der Imperium.Heerschappy behouden; en men zal de maat en regel tusschen de Patricii.Keurraden en Multitudo.menigte altijt konnen onderhouden en bewaren. XV. Voorts, indien men door wetten vaststelt dat men geen jongen zal verkiezen, zo zullen nooit enige weinige geslachten het recht van te heerschen behouden: en dieshalven heeft men by wetten vast te stellen dat men niemant, dan de geen, die tot zijn dartigste jaar is gekomen, op de lijst, om verkozen te konnen worden, zal mogen brengen. XVI. Ten darden moet men ook vaststellen, dat alle Patricii.Keurraraden in zekere plaats van de stat, by zekere gestelde tijden, te zamen moeten komen, en dat de geen, die niet in de Concilium.Raatvergadering verschijnt, met zekere gevoelige boete gestraft zal worden, 't en zy hy door ziekte, of door enige gemene bediening verhindert word: want indien men hier toe niet koomt, zo zullen veel de bevordering van de gemene zaak, om die van hun eige, verwarelozen. XVII. Het ampt van deze Raatvergadering is, wetten te maken, en te vernietigen, Collegae.amptgenoten, van keurradelijk geslacht zijnde, en alle de Ministri.bedienaars van de Heerschappy te verkiezen. Want het is niet mogelijk dat de geen, die 't opperste recht heeft, gelijk wy stellen dat deze Concilium.Raatvergadering heeft, aan iemant de macht van wetten te maken, en te vernietigen geeft, dat hy niet te gelijk van zijn recht afgaat, en het zelfde aan de geen, aan de welk hy die macht geeft, opdraagt: dewijl de geen, die slechs voor een enige dag macht van wetten te maken, en te vernietigen heeft, de gehele Forma.vorm van de Imperium.Heerschappy kan veränderen. Men kan echter de bediening van de dagelijksche handel der Heerschappy voor zekere tijt, volgens de bestemde voorwaarden, aan anderen overdragen, doch met het opperste recht voor zich te behouden. Wijders, indien de bedienaars van de Heerschappy van anderen, dan van deze Concilium.Raatvergadering, verkozen wierden, zo zouden de Leden van deze Raatvergadering eerder Pupilli.wezen, dan Patricii.Keurraden genoemt mogen worden. XVIII. Enigen zijn gewent een Rector.Bestierder, of Princeps.Vorst over deze Concilium.Raatvergadering te stellen, of voor zijn geheel leven, gelijk de Venecianen, of voor zekere tijt, gelijk de Genuënsen; maar met {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zo grote Cautio.voorzorg en achterhoede, dat klarelijk genoech blijkt dat dit niet zonder groot gevaar van de Heerschappy gedaan word. En zeker, wy konnen niet twijffelen, of de Imperium.Heerschappy nadert door deze middel Monarchia.d' eenhoofdige Bestiering: en dit is, voor zo veel wy uit hun historien konnen gissen, nergens anders om gedaan, dan om dat zy, voor d' oprechting van deze Concilium.Raatvergadering, of onder een Rector.Bestierder, of Dux.Hertog, gelijk onder een Koning, hebben geweest; in voegen dat de verkiezing van een Bestierder wel een nootzakelijk verëisch van de Gens.landäart is, maar niet van de Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten, Absolutè.volstrektelijk aangemerkt. XIX. Doch dewijl d' opperste macht van deze Heerschappy by deze algemene Concilium.Raatvergadering, en niet by yder Lid van de zelfde is; want andersins zou het een Raatvergadering van een wanschikkelijke menigte zijn: zo is 't nootzakelijk dat alle de Patricii.Keurraden door de wetten in dier voegen worden verbonden, dat zy als een lighaam, 't welk door een Mens.geest bestiert word, uitmaken. Maar de wetten zijn door zich alleen krachteloos, en worden lichtelijk gebroken, daar der zelfder Syndici.Wetverdedigers de genen zelven zijn, die zondigen mogen, en die alleen een voorbeelt uit de straf moeten nemen, en hun Collegae.amptgenoten om die oorzaak straffen, op dat zy hun lust door de vrees van de zelfde straf zouden intomen; 't welk zeer ongerijmt is. En dieshalven heeft men naar een middelweg te zoeken, daar door d' ordening van deze opperste Raatvergadering, en de wetten van de Heerschappy ongeschonden bewaart worden; doch in dier voegen, dat 'er gelijkheit, voor zo veel de zelfde dus genoemt mag worden, onder de Keurraden zy. XX. Maar dewijl uit een enig Rector.Bestierder, of Princeps.Vorst, die in de Concilium.Raatvergaderingen ook zijn stem kan geven, nootzakelijk grote ongelijkheit moet rijzen, voornamelijk om de macht, die nootzakelijk aan hem toegestaan moet worden, op dat hy zijn ampt veiliglijk zou konnen bedienen, zo kan men, indien men alles wel overweegt, niets nutter voor de gemene welstant instellen, dan dat men een andere Raatvergadering uit enige Raatsheeren onder deze opperste Raatvergadering stelt, welker ampt alleenlijk zal zijn, dat de rechten van de Heerschappy, die de Raatvergaderingen, en de bedienaars van de Heerschappy aangaan, ongequetst bewaart worden; de welken dieshalven macht zullen hebben om yder bedienaar van de Heerschappy, te weten, die tegen de wetten gezondigt heeft, de welken zijn bediening aangaan, voor zijn rechter te roepen, en volgens de gestelde rechten te veröordeelen: wy zullen deze voortäan Syndici.Wetverdedigers noemen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. En dezen moeten voor hun geheel leven verkozen worden. Want indien men hen voor zekere tijt verkiest, in dier voegen, dat zy sedert tot andere ampten van de Heerschappy beroepen konnen worden, zo zullen wy in die ongerijmtheit vervallen, de welke wy, in 't negentiende Lid van dit Hooftdeel, alreê getoont hebben. Maar op dat zy, uit oorzaak van de lange Heerschappy, niet al te verwaant zouden worden, zo moet men hier toe geen anderen verkiezen, dan de genen, die alreê tot aan het zestigste jaar van hun ouderdom, of tot hoger jaren, zijn gekomen, en het Officium senatorium.Staatsradelijk ampt (van 't welk wy hier na zullen spreken) bedient hebben. XXII. Wijders, wy zullen het getal der zodanigen lichtelijk konnen bepalen, zo wy aanmerken dat deze Syndici.Wetverdedigers zich tot de Patricii.Keurraden hebben, gelijk alle de Keurraden te zamen tot de menigte, die zy niet konnen bestieren, als zy weiniger in getal zijn, dan daar toe verëischt word. En dieshalven behoort het getal der Syndici.Wetverdedigers tot dat van de Patricii.Keurraden te zijn, gelijk het getal der Keurraden tot dat van de menigte, dat is (volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel) gelijk een tot vijftig. XXIII. Wijders, op dat deze Concilium.Vergadering haar ampt veiliglijk zou konnen bedienen, zo moet men een deel van de Militia.krijgsordening aan haar opdragen, daar aan zy het geen, dat haar belieft, mag bevelen. XXIV. Aan de Syndici.Wetverdedigers, of aan alle andere bedienaars van staat moet geen Stipendium.vast gelt toegewezen worden, maar alleenlijk zodanige Emolumenta.kanssen en vervallen, dat zy niet zonder hun grote schade de Respublica.gemene Staat qualijk konnen bedienen. Want wy hebben hier aan niet te twijffelen, dat het billijk is aan de bedienaars van deze Heerschappy vergelding voor hun bezigheit toe te wijzen; om dat het Plebs.slechte volk het grootste deel van deze Heerschap uitmaakt, voor welks veiligheit de Patricii.Keurraden waken, terwijl het slechte volk geen zorg voor de gemene Staat draagt, maar alleenlijk voor zich in het bezonder zorgt. Maar dewijl, in tegendeel, niemant (gelijk wy in 't vierde Lid van 't zevende Hooftdeel gezegt hebben) eens anders zaak verdedigt, dan voor zo veel hy gelooft dat hy daar door zijn eige zaak bevestigt, zo moet men nootzakelijk de zaken in dier voegen schikken, dat de Ministri.Bedienaars, die voor de gemene zaak zorg dragen, voornamelijk dan voor zich zelven zorgen, als zy meest voor de gemene welstant waken. XXV. Aan de Syndici.Wetverdedigers dan, Welker ampt is, gelijk wy gezegt hebben, waar te nemen dat de wetten en rechten van de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerschappy ongeschonden onderhouden worden, zijn deze Emolumenta.kanssen en vervallen toe te wijzen; te weten dat yder Pater familias.huisvader, die in enige plaats van de Heerschappy woont, jarelijks gehouden zy een stuk gelts van weinig waarde, namelijk het vierde deel van een onçe zilver, aan de Syndici.Wetverdedigers te betalen; op dat zy daar door het getal der inwoonders zouden konnen weten, en dieshalven bemerken het hoeveelste deel daar af de Patricii.Keurraden uitmaken. Wijders, dat yder Keurraat, zo haast als hy verkozen is, gehouden zy zekere grote somme gelts, te weten twintig, of vijfëntwintig ponden zilvers, aan de Syndici.Wetverdedigers te tellen. Dat meer is, dat gelt, daar in d' afwezige Keurraden (te weten die niet ter vergadering zijn verschenen, toen de Raat beroepen wierd) verwezen worden, moet men ook aan de Wetverdedigers toewijzen. Daarënboven, een gedeelte van de goederen der Ministri.bedienaars, die hun ampt misbruiken, en gehouden zijn onder d'uitspraak van hun vonnis te staan, en met zekere somme gelts gestraft, of welker goederen verbeurt gemaakt worden, moet men aan hen toepassen. Doch niet aan alle, maar alleenlijk aan de genen, die dagelijks zitten, en welker ampt het is de vergadering der Syndici.Wetverdedigers te beroepen: bezie hier af het achtëntwintigste Lid van dit Hooftdeel. Maar op dat de vergadering der Wetverdedigers altijt uit haar gestelt getal zou bestaan, zo moet in Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering, ter gewonelijke tijt beroepen, onderzoek daar op gedaan worden. Doch indien de Syndici.Wetverdedigers hier in onächtsaam waren, zo moet de geen, die de Praesidentia.voorzitting in de Raat heeft, (van 't welk wy terstont zullen spreken) dit aan d' opperste Raatvergadering voordragen, en van de Praesis.voorzitter onder de verdedigers naar d' oorzaak, waaröm dit verzwegen is, vragen, en onderzoeken wat het gevoelen van Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering over deze zaak is. En indien deze ook heeft gezwegen, zo moet de zaak van de geen, die Praesis.voorzitter in 't opperste vonnis is, of, indien deze ook zwijgt, van enig ander Keurraat opgenomen worden, die zo wel van de Praesis Syndicorum.Voorzitter der Wetverdedigers, als van die van de Raat, en der rechters reden van hun zwijging moet eisschen. Eindelijk, op dat men deze wet, daar door de Juniores.jongelingen uitgesloten worden, naaukeuriglijk zou onderhouden, zo moet men Statuere.vast stellen dat alle de genen, die het dartigste jaar van hun ouderdom bereikt hebben, en die niet door een uitgedrukte wet van de bestiering uitgesloten worden, voor de Syndici.Wetverdedigers hun naam in de Catalogus.naamtafel moeten doen inschrijven, en voor zeker gestelt gelt het bewijs van d' ontfange eer van hen ontfangen, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat het aan hen vry zou staan zekere verçiering, alleenlijk aan hen veröorloft, aan te doen, om daar door onderkent, en boven d'anderen geëert te worden. Ondertusschen moet, volgens recht, vastgestelt zijn, dat het aan geen Patricius.Keurraat geöorloft zy iemant te noemen, 't en zy zijn naam in de gemene Catalogus.naamtafel ingeschreven is, en dit op zware straf; en ook op dat het aan niemant geöorloft zou zijn, het ampt, of de bediening, tot welks uitvoering hy verkozen word, te weigeren. Eindelijk, op dat alle de rechten van de Imperium.Heerschappy, die Absolutè.volstrektelijk Jura fundamentalia.grontwetten zijn, eeuwig zouden wezen, zo moet men vaststellen dat, zo iemant in Concilium supremum.d' opperste Raat iets tegen enige grontwet voorstelt, te weten van de heerschappy van enig Veltöverste te verlangen, of van 't getal der Keurraden te verminderen, of van andere diergelijke dingen, hy als van Crimen laesae majestatis.gequetste hoogheit aangeklaagt, en niet alleenlijk ter doot verwezen, en zijn goederen verbeurt gemaakt moeten worden, maar dat 'er ook enig teken van zijn straf, tot een eeuwige geheugenis, in 't openbaar ten toon moet blijven. Voorts, wat de vaststelling van d' andere gemene wetten der Imperium.Heerschappy aangaat, 't is genoech zo men Statuere.vaststelt dat men geen wet kan vernietigen, noch nieuwe maken, 't en zy te voren de vergadering der Syndici.Wetverdedigers, en daar na de drie vierde, of de vier vijfde delen van Concilium supremum.d'opperste Raatvergadering daar op vergadert geweest hebben. XXVI. Wijders, het recht van d'opperste Raatvergadering te beroepen, en van de beslechting en uitspraak der zaken daar in voor te stellen, moet by de Syndici.Wetverdedigers zijn, aan de welken ook d' eerste plaats in de Concilium.Raatvergadering toegestaan moet worden, maar zonder recht van te stemmen. Doch eer zy zich tot zitten begeven, moeten zy, by de welstant van die opperste Raat, en by de gemene Vrijheit, zweren dat zy met de grootste naerstigheit zullen pogen te weeg te brengen dat men de vaderlijke wetten zal onderhouden, en de gemene welstant bezorgen. Als dit gedaan is, zullen zy toetreeden om de zaken by ordening voor te stellen, namelijk door de bedienaar, die by hen het ampt van Secretarius.Geheimschrijver bekleed. XXVII. Maar op dat 'er, in 't stemmen, en in de bedienaars van de Heerschappy te verkiezen gelijke macht aan alle de Patricii.Keurraden zou zijn, en in alle dingen een vaerdige Expeditio.afrechting zou gegeven worden, zo is gantschelijk die ordening te prijzen, de welke van de Veneciänen onderhouden word, die, om Ministri.bedienaars van de Heerschappy ter benaming te brengen, met het lot enigen uit de {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Raat verkiezen: en yder Raatsheer geeft over deze genoemde bedienaars, die by ordening te verkiezen staan, zijn mening te kennen, daar meê hy de verkiezing van de voorgestelde bedienaar of goetkeurt, of verwerpt, en dit met steentjes; in voegen dat men namaals niet weet wie dit, of dat gestemt heeft. Dit veröorzaakt niet alleenlijk dat in te stemmen het gezach van alle de Raatsheeren gelijk is, en dat de handelingen vaerdiglijk afgericht worden, maar ook dat ('t welk in Concilia.Raatvergaderingen voornamelijk nootzakelijk is) yder volkome vrijheit heeft om zijn mening, zonder enig gevaar van nijt, uit te drukken. XXVIII. In de vergadering der Syndici.Wetverdedigers, en in d'andere vergaderingen moet deze ordening ook onderhouden worden, te weten, dat men de stemmen met steentjes geeft. Maar het recht der Wetverdedigers van de Raatvergadering te beroepen, en van die zaken voor te stellen, de welken daar in afgehandelt zullen worden, moet by hun Praesis.Voorzitter zijn, die dagelijks, met tien of meer wetverdedigers, zitting moet nemen, om de klachten van Plebs.'t slechte volk over de Ministri.bedienaars, en de heimelijke beschuldigingen te horen, en, indien de zaak zulks verëischt, de beschuldigden te beschutten, en de Concilium.Raatvergadering te beroepen, zelfs voor de gestelde tijt, daar in zy gemenelijk vergadert, zo iemant van hen oordeelt dat 'er gevaar in de verwijling is. Maar deze Praesis.Voorzitter, en de genen, die dagelijks met hem te zamen komen, moeten van d' opperste Raat, en noch uit het getal der Syndici.Wetverdedigers, verkozen worden, niet voor hun leven lang, maar voor zes maanden, zonder in hun ampt verlangt te worden, en het zelfde weêr te konnen bedienen, dan na verloop van drie of vier jaren: en de verbeurtgemaakte goederen, en de geltboeten, of enig deel daar af, moeten, gelijk wy hier voor gezegt hebben, aan dezen toegepast worden. Wy zullen 't overige, dat aan de Wetverdedigers behoort, op zijn plaats vertonen. XXIX. De tweede vergadering, die onder d'opperste Raatvergadering gestelt moet worden, zullen wy de Senatus.Staatsraat noemen, welks ampt is de gemene zaken te verhandelen, tot een voorbeelt, de rechten van de Heerschappy te verkondigen, de vestingen der steden, volgens de wetten, te schikken, Diplomata.bestellingen aan de krijgsordening te geven, den onderdanen schattingen op te leggen, en de zelfden te besteden, aan d' uitheemsche Legati.Gezanten antwoort te geven, en uit te spreken werwaarts men gezanten zal zenden. Maar de gezanten zelven te verkiezen is 't ampt van Concilium supremum.d'opperste Raat zelf. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Want men moet voornamelijk hier op merken, dat geen Patricius.Keurraat tot enige Ministerium.bediening van de Imperium.Heerschappy beroepen kan worden, dan door d' opperste Raat zelf, op dat de Keurraden zelven niet zouden trachten de gunst van de Senatus.Staatsraat te verkrijgen. Wijders, alle deze dingen moeten aan Concilium supremum.d'opperste Raat opgedragen worden, te weten de zodanigen, die de tegenwoordige stant der dingen enigsins veränderen, gelijk de Dacreta.besluiten van vrede en oorlog. Dieshalven moeten de besluiten van vrede en oorlog, om bondig te zijn, door 't gezach van d'opperste Raat bevestigt worden: en om deze oorzaak zou ik geloven dat d' oplegging van nieuwe schattingen aan d' opperste Raat alleen, en niet aan de Senatus.Staatsraat behoort. XXX. Om het getal der Senatores.Staatsraden te bepalen, staan deze dingen t' aanmerken: dat alle Keurraden even grote hoop hebben, om het ampt van Staatsraat te verkrijgen: wijders, dat echter de zelfde Senatores.Staatsraden, welker tijt, daar toe zy verkozen waren, verlopen is, na verloop van korte tijt weêr verkozen mogen worden, op dat in dezer voegen de Imperium.Heerschappy altijt door schrandere en ervare mannen bestiert zou worden, en eindelijk op dat men onder de Staatsraden veel zou vinden, die door hun wijsheit en deucht bekent zijn. Doch om alle deze Conditiones.voorwaarden te verkrijgen, kan men niets anders bedenken, dan dat men door zekere wet instelt, dat niemant, dan de geen, die het vijftigste jaar van zijn ouderdom heeft bereikt, tot de staat van Senator.Staatsraat ontfangen zal worden, en dat men vierhondert, dat is dat men omtrent een twaalfde gedeelte der Patricii.Keurraden voor een jaar zal verkiezen, op voorwaarde dat zy, hun jaar ten einde gedient hebbende, na verloop van twee jaren weêr verkozen mogen worden. Door deze middel zal omtrent een vierde deel der Keurraden altijt, alleenlijk met een korte ophouding tusschen beiden, het ampt van Senator.Staatsraat bekomen; welk getal warelijk, gezamentlijk met dat, 't welk van de Syndici.Wetverdedigers uitgemaakt word, niet verre van 't getal der Patricii.Keurraden, die het vijftigste jaar van hun ouderdom bereikt hebben, overtroffen zal worden: en in dezer voegen zullen alle Keurraden altijt grote hoop hebben om tot de staat van Senator.Staatsraat, of van Syndicus.Wetverdedigers te geraken, terwijl de zelfde Patricii.Keurraden altijt, alleenlijk met een korte ophouding tusschen beiden, gelijk wy gezegt hebben, de staat van Senator.Staatsraat zullen bezitten: en volgens het geen, dat wy, in het tweede Lid van dit Hooftdeel, gezegt hebben, zullen 'er nooit zeer voortreffelijke mannen, die in raat- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} geeving en schranderheit uitsteeken, in de Senatus.Staatsraat ontbreeken. En dewijl deze wet niet zonder grote lastering en haat van veel Patricii.Keurraden gebroken kan worden, zo is, om de zelfde bondig en bestandig te maken, geen andere Cautio.voorzorg daar toe nodig, dan dat yder Patricius.Keurraat, de welk tot die ouderdom, daar af wy gesproken hebben, gekomen is, getuigenis van die zaak aan de Syndici.Wetverdedigers toont, de welken zijn naam in de Catalogus.naamtafel der gener, die geschikt worden tot d' ampten van Senator.Staatsraat te verkrijgen zullen inschrijven, en in Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering lezen, op dat hy in deze opperste Raatvergadering de plaats, aan zijns gelijken toegeeigent, en de welke de naaste aan die van Senator.Staatsraat is, met d' anderen van de zelfde ordening, zou inneemen. XXXI. Emolumenta.D' inkoomsten en vervallen der Senatores.Staatsraden moeten zodanig zijn, dat zy groter nuttigheit en winst uit de vrede, dan uit d' oorlog trekken. Dat men dieshalven uit de waren, die uit de Heerschappy naar andere landen, of uit andere landen in de Heerschappy gevoert worden, een hondertste, of vijftigste deel aan hen toewijs. Want wy hebben niet te twijffelen of zy zullen om deze reden, zo veel, als hen mogelijk is, de vrede verdedigen, en nooit trachten d' oorlog te verlangen. De Senatores.Staatsraden zelve, indien enigen van hen kooplieden zijn, moeten niet van deze schatting te betalen vrygesproken worden: want zodanige vryheit en uitzondering kan niet zonder groot nadeel van de koophandel toegestaan worden, daar af, gelijk ik geloof, niemant onkundig is. Voorts moet men, in tegendeel, door wetten vaststellen, dat enig Senator.Staatsraat, of die het ampt van Staatsraat bedient heeft, geen krijgsampt zal mogen bedienen; en wijders, dat men geen Veltöverste of Krijgsopperste, de welken, gelijk wy, in 't negende Lid van dit Hoeftdeel; gezegt hebben, alleenlijk in tijt van oorlog over 't heir gestelt moeten worden, weêr uit de genen zal mogen verkiezen, welker vader, of grootvader Senator.Staatsraat is, of het Dignitas Senatoria.ampt van Staatsraat binnen twee jaren bedient heeft. Wy hebben hier aan niet te twijffelen, dat de Patricii.Keurraden, die buiten de Senatus.Staatsraat zijn, dit recht met alle kracht zullen verdedigen: en hier uit zal voortkomen dat de Senatores.Staatsraden altijt groter winst en verval uit de vrede, dan uit d' oorlog zullen hebben, de welken dieshalven nooit tot oorlog zullen raden, dan als de hoogste nootzakelijkheit van de Heerschappy hen daar toe parst. Men kan ons hier tegenwerpen, dat door deze middel, te weten indien men aan de Syndici.Wetverdedigers en Senatores.Staatsraden zo grote Emolumenta.winsten en vervallen moet toewijzen, de Imperium AristocraticumHeerschappy der Voornaamsten aan d' on- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} derzaten niet minder lastig zal zijn, dan yder Imperium Monarchicum.eenhoofdige Heerschappy. Maar behalven dat de koninklijke hoven groter kosten vereisschen, de welken echter zich niet genegen tonen om de vrede te verdedigen, en behalven dat de vrede nooit al te dier gekocht kan worden; zo koomt hier by, voorëerst, dat dit alles, 't welk in een Imperium Monarchicum.eenhoofdige Heerschappy op een enige, of op zeer weinige toegebracht word, in deze Heerschappy aan zeer veel te deel valt. Wijders, de Koningen, en hun bedienaars dragen de lasten van de heerschappy niet met hun onderzaten; 't welk in deze Heerschappy recht anders gebeurt: want de Patricii.Keurraden, die altijt uit de rijksten verkozen worden, maken het grootste deel van de Respublica.gemene Staat. Eindelijk, de lasten van Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy spruiten niet zo zeer uit de koninklijke kosten, als wel uit haar Arcana.geheime streken. Want de lasten van de heerschappy, die men tot verdediging van de vrede en vryheit de burgeren oplegt, worden echter, hoewel zy groot zijn, geleden, en om de nuttigheit van de vrede gedragen. Wat volk heeft ooit zo veel, en zo zware belastingen moeten betalen, als de Hollanders? en echter is dit volk niet alleenlijk niet uitgeput, maar in tegendeel zo machtig in rijkdom geweest, dat alle anderen hun voorspoed benijd hebben. Indien dan de belastingen van Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy om de vrede opgestelt wierden, zo zouden zy de burgers niet drukken. Maar, gelijk ik gezegt heb, uit de geheime streken van dusdanige Heerschappy spruit, dat d' onderdanen onder de last gedrukt worden; te weten om dat de Koningen machtiger in oorlog, dan in vrede zijn, en om dat de genen, die alleen willen heerschen, ten hoogsten moeten pogen behoeftige onderzaten te hebben. Ik zwijg noch van d' andere dingen, die van de schranderste Nederlander, V.H. eertijts aangetekent zijn; om dat dit niet tot mijn ooggemerk behoort, 't welk alleenlijk is, de beste Stant van yder Heerschappy te beschrijven. XXXII. Enigen uit de Syndici.Wetverdedigers, door Concilium supremum.d' opperste Raat verkozen, moeten in Senatus.d' opperste Raatvergadering zitten, doch zonder recht van stemming te hebben, te weten om waar te nemen, of de rechten, die tot deze Concilium.Raatvergadering behoren, wel bewaart worden, en om te bevorderen dat Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering te zamen word geroepen, als 'er uit de Senatus.Staatsraat tot d' opperste Raatvergadering zelve iets overgebracht moet worden. Want het recht van deze opperste Raatvergadering te beroepen, en van de zaken, die men daar in besluiten zal, voor te stellen, behoort aan de Syndici.Wetverdedigers, gelijk wy alreê gezegt hebben. Maar eer men de {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen van diergelijke dingen vergadert, zal de geen, die dan de Praesidentia.Voorzitting in de Senatus.Staatsraat heeft, de staat der zaken vertonen, en met enen aanwijzen wat het gevoelen van de Staatsraat zelf in de voorgestelde zaak is, en om welke oorzaken. En als men dit gedaan heeft, zal men de stemmen, volgens de gewone ordening, vergaderen. XXXIII. De gehele Senatus.Staatsraat moet niet dagelijks vergaderen, maar, gelijk alle grote Vergaderingen, in zekere gestelde tijden. Doch dewijl de bezigheden van de Imperium.Heerschappy ondertusschen waargenomen moeten worden, zo moet men enig deel der Senatores.Staatsraden, verkiezen, dat, als de Senatus.Staatsraat gescheiden is, des zelfs plaats vervult, welks ampt zal zijn de Staatsraat te beroepen, als 't nootzakelijk is, des zelfs Decreta.besluiten, de gemene Staat aangaande, uit te voeren, de brieven, aan de Senatus.Staatsraat en Concilium supremum.opperste Raatvergadering geschreven, te lezen, en eindelijk de zaken, die in de Senatus.Staatsraat voorgestelt zullen worden, te bevorderen. Doch op dat dit alles, en d' ordening van deze algemene Raatvergadering te lichtelijker begrepen zou worden, zo zal ik de gehele zaak naaukeuriglijker beschrijven. XXXIV. De Senatores.Staatsraden, die men, gelijk wy alreê gezegt hebben, voor een jaar moet verkiezen, moeten in vier, of in zes Ordines.ordeningen verdeelt worden, van de welken d' eerste ordening de drie, of twee eerste maanden in de Senatus.Staatsraat zal zitten. En als deze tijt verlopen is, zo zal de tweede Ordo.ordening d' eerste plaats bekleden; en dus vervolgens, daar in yder ordening even veel tijt de voorzitting zal behouden: in voegen dat d' ordening, die in d' eerste maanden d' eerste is, in de tweede maanden de leste zal wezen. Wijders, zo veel Ordines.ordeningen, als 'er zijn, zo veel Praesides.Voorzitters, en zo veel van der zelfder Vicarii.plaatsbekleders, die, als het nootzakelijk is, de plaats der Voorzitters bekleden, moeten 'er verkozen worden: dat is dat men uit yder ordening twee moet verkiezen, van de welken d' een de Praesis.Voorzitter, en d' ander des zelfs Vicarius.plaatsbekleder van de zelfde ordening zal wezen. De geen, die Voorzitter van d' eerste ordening is, moet ook in d' eerste maanden in de Senatus.Staatsraat de Praesidentia.voorzitting hebben, of indien hy niet tegenwoordig is, zo zal zijn Vicarius.stedehouder zijn plaats bekleden; en dus ook met d' anderen, daar in men de voorgedachte ordening moet bewaren. Wijders, uit d' eerste Ordo.ordening moeten enigen of by Sors.loting, of by Suffragium.stemming verkozen worden, die, met de Praesis.Voorzitter, en met de Vicarius.plaatshouder van de zelfde ordening, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats van de Senatus.Staatsraat, na dat de zelfde gescheiden zal zijn, vervullen, en dit in de zelfde beloop van tijt, daar in hun zelfde Ordo.ordening d' eerste plaats in de Senatus.Staatsraat bezit: want na verloop van deze tijt moeten weêr zo veel uit de tweede ordening, of by loting, of by stemming verkozen worden, die, met hun Praesis.Voorzitter, en zijn Vicarius.plaatshouder, de plaats van d' eerste ordening zullen inneemen, en de plaats van de Senatus.Staatsraat vervullen; en dus vervolgens. 't Is ook niet nodig dat dezen, die, gelijk ik gezegt heb, by loting, of door stemming alle twee of drie maanden moeten verkozen worden, en de welken wy voortäan Consules.Hoofden van de Staatsraat zullen noemen, van Concilium supremum.d' opperste Raat verkozen worden. Want de reden, die wy, (in 't negenëntwintigste Lid van dit Hooftdeel) bygebracht hebben, heeft hier geen plaats, en veel minder het zeventiende Lid. Het zal dieshalven genoech zijn dat zy van de Senatus.Staatsraat, en van de Syndici.Wetverdedigers, die tegenwoordig zijn, verkozen worden. XXXV. Wat hun getal aangaat, ik kan het zelfde niet zo naaukeuriglijk bepalen. Dit is echter zeker, dat 'er zo veel moeten wezen, dat zy niet lichtelijk omgekocht konnen worden. Want hoewel zy, zo veel de Respublica.gemene Staat aangaat, niets alleen besluiten, zo konnen zy echter de Senatus.Staatsraat verwijlen, of, 't welk het ergste is, de zelfde Deludere.uitstrijken, met zodanige dingen, die van geen belang zijn, voor te stellen, en met het geen, dat van groot belang zou wezen, te zwijgen. Ik verzwijg noch dat, indien zy al te weinig waren, het afweezen van een of twee Mora.verwijling in de gemene zaken zou konnen maken. Maar dewijl, in tegendeel, dezen tot Consules.Hoofden van de Staatsraat verkozen zullen worden, om dat de Magna concilia.grote Raatvergaringen dagelijks niet in de gemene zaken bezich konnen zijn, zo moet hier nootzakelijk een middel gezocht, en het gebrek van 't getal door de kortheit des tijts vervult worden. Dieshalven, indien men alleenlijk dartig, of daar omtrent voor twee of drie maanden verkiest, zo zullen 'er te veel zijn om in deze korte tijt te konnen omgekocht worden. Om deze oorzaak zal het ook dienstig zijn dat de genen, die in hun plaats volgen, geensins verkozen worden, dan in die tijt, daar in zy volgen, en d' anderen vertrekken. XXXVI. Wijders hebben wy gezegt, dat het ampt van dezen is, de Senatus.Staatsraat te beroepen, als enigen van hen, hoewel zy weinig zijn, oordeelen dat zulks nodig is, de zaken, die daar in besloten zullen worden, voor te stellen, de Senatus.Staatsraat te doen scheiden, en des zelfs Decreta.besluiten van de gemene zaken uit te voeren. Maar op wat wijze dit zal geschieden, zal ik met weinig woorden {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} vertonen, op dat de zaken niet door onnutte geschillen te leur gestelt zouden worden. De Consules.Hoofden van de Staatsraat zullen de zaak, die in de Senatus.Staatsraat voorgestelt zal worden, en wat nootzakelijk te doen staat, overwegen; en indien zy hier in alle van een mening en verstant zijn, zo zullen zy de Senatus.Staatsraat beroepen, en, de zaak in ordening verklaart hebbende, te kennen geven wat hun gevoelen is, en, zonder eens anders Sententia.zinüiting te verwachten, de stemmen by ordening vergaderen. Maar indien de Consules.Hoofden van de Staatsraat meer dan een gevoelen beweert hebben, zo zal men in de Senatus.Staatsraat dat gevoelen van het voorgestelt geschil eerst vertonen, 't welk van het grootste getal der Hoofden van de Staatsraat verdedigt wierd: en indien het zelfde van het grootste deel des Senatus.Staatsraats, en der Consules.Hoofden van de Staatsraat niet goet gekeurt wierd, maar het getal der twijffelaars en ontkenners te gelijk groter was; 't welk, gelijk wy alreê vermaant hebben, uit de Calculi.steentjes moet blijken: zo zullen zy het ander gevoelen, 't welk onder de Consules.Hoofden van de Staatsraat weiniger Suffragia.stemmen gehad heeft, dan het eerste, te voorschijn brengen, en dus ook d' anderen. Doch indien 'er geen van het grootste deel van de gehele Senatus.Staatsraat goetgekeurt hadden geweest, zo zal men de Staatsraat tot aan de volgende dag, of voor een korte tijt scheiden; op dat de Consules.Hoofden van de Staatsraat ondertusschen zouden zien of zy geen andere middelen, die aangenamer zouden konnen wezen, konnen vinden. Maar indien zy geen anderen vinden, of indien de genen, die zy gevonden hebben, van 't grootste deel des Senatus.Staatsraats niet goetgekeurt worden, zo moet men de mening van yder Senator.Staatsraat horen. Doch indien het grootste deel van de Senatus.Staatsraat hier toe ook niet overgaat, zo zal men van yder gevoelen weêr de stemmen afvorderen. Hier moeten niet alleenlijk de steentjes der gener, die bevestigen, gelijk tot hier toe is geschied, maar ook der twijffelenden en ontkennenden getelt worden; en indien men meer vind, die bevestigen, dan die twijffelen, of ontkennen, zo moet het Sententia.gevoelen bondig blijven, en in tegendeel vruchteloos en vergeefs, zo 'er meer gevonden worden, die ontkennen, dan die twijffelen, of bevestigen. Maar indien van alle de gevoelens het getal der gener, die twijffelen, groter heeft gcweest, dan die ontkennen, of bevestigen, zo zal men de Concilium.vergadering der Syndici.Wetverdedigers by de Senatus.Staatsraat voegen, die, gezamentlijk met de Senatores.Staatsraden, hun stemmen zullen geven, doch alleenlijk met Calculi.steentjes, die bevestigen, of weigeren, zonder de genen te mogen gebruiken, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun twijffelächtig gemoed te kennen geven. De zelfde ordening moet ook omtrent die dingen gehouden worden, de welken van de Senatus.Staatsraat aan Concilium supremum.d'opperste Raatvergadering opgedragen worden. Dit zy van de Senatus.Staatsraat gezegt. XXXVII. Wat de Forum.Rechtbank, of Tribunal.pleitbank aangaat, hy kan niet op de zelfde Fundamenta.grontvesten steunen, als de geen, die onder een Monarcha.eenhoofdige Vorst is; gelijk wy dit, in 't zeste Hooftdeel, in 't zesentwintigste en in de volgende Leden, beschreven hebben. Want hy koomt (volgens het veertiende Lid van dit Hooftdeel) niet met de grontvesten van deze Heerschappy overëen, te weten hier in, dat men daar in enige opzicht op de geslachten, of afkoomsten zou houden. Wijders, de Rechters, uit de Patricii.Keurraden alleen verkozen, zouden wel door de vrees der volgende Keurraden gedwongen konnen worden geen onrechtvaerdig vonnis tegen iemant van hen uit te spreken, misschien op dat zy niet naar verdiensten gestraft zouden worden; maar echter tegen de genen van de gemene hoop alles darren bestaan, en de rijken van hen dagelijks ten roof leveren. Ik weet dat, om deze oorzaak, de Concilium.Raatvergadering der Genuënsen van veel goetgekeurt word, te weten hier in, dat zy hun Judices.Rechters niet uit hun Patricii.Raatsheeren, maar uit de vreemden verkiezen. Maar dit schijnt my, de zaak afzonderlijk aanmerkende, een vreemde instelling te zijn, namelijk dat men de vreemden, en niet de Raatsheeren tot de verklaring der wetten zal roepen. Want wat zijn de Rechters anders, als verklaarders der wetten? Ik overreed my dieshalven dat de Genuënsen in deze zaak ook meer op d' aart van hun volk, dan het volk op de natuur van deze Heerschappy, gezien heeft. Wy dan, de zaak afzonderlijk overwegende, hebben middelen uit te vinden, die best met de Forma.vorm van deze Imperium.Heerschappy overëenkomen. XXXVIII. Voorts, wat het getal der Rechters aangaat, de reden van deze Staat verëischt geen bezonder. Maar gelijk in Imperium monarchicum.d'eenhoofdige Heerschappy, zo moet men ook in deze voornamelijk waarneemen, dat hun getal zo groot zy, dat zy niet van een bezonder man omgekocht konnen worden. Want hun ampt is alleenlijk, te bezorgen dat niemant in 't bezonder aan een ander enig ongelijk zal doen, en dieshalven de geschillen, tusschen de bezondere lieden gerezen, 't zy dat zy van Keurradelijk geslacht, of van de Plebs.gemene hoop zijn, te beslechten, en den misdoenders straf af te vorderen, zelfs van de Patricii.Keurraden, Syndici.Wetverdedigers en Senatores.Staatsraden, voor zo veel zy tegen de rechten, aan de welken zy alle gebon- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijn, misdaan hebben. Maar de geschillen, die tusschen de steden, onder een Imperium.Heerschappy staande, konnen rijzen, moeten in Concilium supremum.d'opperste Raat beslecht worden. XXXIX. Wat de tijt aangaat, voor de welk zy verkozen moeten worden, de reden hier af is in alle Heerschappijen de zelfde; gelijk ook dat jarelijks enig deel van hen afgaat. Eindelijk, hoewel het niet nootzakelijk is dat yder van hen uit een verscheide geslacht is, zo is het echter nodig dat twee, malkander zeer na in maagschap bestaande, niet in het Subsellae.gestoelte gezamentlijk plaats bekleden: 't welk in d'andere Concilia.Raatvergaderingen waargenomen moet worden, behalven in Concilium supremum.opperste Raat, in de welk het genoech is dat men in de verkiezingen, door instelling van wetten, verzorgt dat niemant de geen, die hem van naby bestaat, mag noemen, noch, zo hy van een ander genoemt en opgebracht is, zijn stem aan hem geven: en wijders, dat geen twee namagen, om iemant tot bedienaar van de Heerschappy te noemen, het lot uit de kas nemen. Dit, zeg ik, is genoech in een Concilium.Raatvergadering, die uit zulk een groot getal van menschen bestaat, en aan de welke geen bezondere Emolumenta.winsten en vervallen toegepast worden: en dieshalven lijd de Heerschappy daar door geen schade; om dat het ongerijmt is een wet te maken, daar door de namagen van alle Patricii.Keurraden van Concilium supremum.opperste Raat uitgesloten zouden worden; gelijk wy in 't veertiende Lid van dit Hooftdeel gezegt hebben. Voorts, het blijkt dat dit ongerijmt zou zijn. Want de Patricii.Keurraden zelven zouden deze wet niet konnen instellen, zonder daar door alle zo verre Absolutè.volstrektelijk van hun recht af te staan; en dieshalven zouden niet de Keurraden zelven, maar de Plebeji.genen van 't gemeen volk Vindices.verdedigers van het zelfde recht wezen: 't welk regelrecht tegen het geen strijd, dat wy, in 't vijfde en zeste Lid van dit Hooftdeel, getoont hebben. Maar die wet van de Heerschappy, door de welke vastgestelt word dat men een en de zelfde reden tusschen het getal der Keurraden, en der menigte zal onderhouden, ziet voornamelijk hier op, dat men het recht, en 't vermogen der Keurraden zou bewaren, te weten dat hun getal niet te weinig zou zijn om de menigte te konnen bestieren. XL. Voorts, de Judices.Rechters moeten door Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering zelve uit de Patricii.Keurraden, dat is (volgens het zeventiende Lid van dit Hooftdeel) uit de stichters zelven der wetten, verkozen worden; en de vonnissen, die zy gegeven hebben, zo over zaken, die de goederen aangaan, als die het lijf betreffen, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} bondig verklaart worden, zo zy naar behorelijke ordening, en zonder eenzijdigheit uitgesproken zijn, in welke zaak het, volgens de wetten, aan de Syndici.Wetverdedigers geöorloft zal wezen t' onderzoeken, t' oordeelen en vast te stellen. XLI. Emolumenta.D' inkoomsten en vervallen der Judices.Rechters moeten de zelfden zijn, van de welken wy, in 't negenëntwintigste Lid van 't zeste Hooftdeel, gesproken hebben; te weten dat zy van yder vonnis, 't welk zy van zaken, die de goederen aangaan, uitgesproken hebben, van de geen, die 't geding verliest, naar beloop van de gehele somme, enig deel zullen ontfangen. Maar in vonnissen over zaken, die het lijf aangaan, moet hier dit onderscheit alleen wezen, dat men de goederen, door hen verbeurt gemaakt, en alle de breuken, daar meê de mindere misdaden gestraft worden, aan hen alleen toewijst; doch op deze voorwaarde, dat het nooit aan hen veröorloft zy door pijning iemant te dwingen tot iets te belijden. Door deze middel zal genoech verzorgt zijn dat zy niet onrechtvaerdig tegen Plebeji.de genen van de gemene hoop zullen wezen, en dat zy zich, uit vrees, niet al te gunstig tot de Patricii.Keurraden zullen tonen. Want behalven dat hier de vrees door de gierigheit alleen, van de schone naam van gerechtigheit beschaduwt, gematigt zal worden, zo koomt hier noch by dat zy groot in getal zijn, en dat de stemmen niet opentlijk, maar met Calculi.steentjes gegeven worden: in voegen dat, zo iemant om zijn verweze zaak t' onvreden is, hy echter niets heeft, 't welk hy aan een alleen kan aantijgen. Wijders, d'eerbiedigheit der Syndici.Wetverdedigers zal verhinderen dat zy enig onrechtvaerdig, of ten minsten enig ongerijmt vonnis zullen uitspreeken, of dat iemant van hen iets door bedroch zal doen; behalven dat in zulk een groot getal van rechters altijt d' een of d' ander gevonden zal worden, die de gerechtigheit bemint, en voor de welk zy ontsach zullen hebben. Eindelijk, wat Plebeji.de genen aangaat, die van 't gemeen volk zijn, men zal voor hen genoech zorgen, zo 't aan hen geöorloft zal zijn zich op de Syndici.Wetverdedigers te beroepen, aan de welken, gelijk ik gezegt heb, by recht toegelaten zal wezen de zaken der Judices.Rechters t' onderzoeken, t' oordeelen, en besluit daar over te maken. Want het is zeker dat de Syndici.Wetverdedigers de haat der Patricii.Keurraden niet zullen konnen mijden, en in tegendeel altijt zeer aangenaam aan Plebs.'t gemeen volk wezen, en, zo veel als hen mogelijk is, naar de toejuighing van de menigte trachten; tot welk einde zy, gelegentheit bekomen hebbende, niet nalaten zullen de Sententia.vonnissen, tegen de wetten van de pleitbank {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken, te weêrroepen, en onderzoek op yder der rechters te doen, en d' ongerechtige rechters Panae.boeten af te vorderen: want daar is niets, 't welk het gemoed van de Plebs.menigte meer beweegt. Het hindert ook niet dat 'er zelden gelijke Exempla.voorbeelden voorvallen; maar is ten hoogsten dienstig: want behalven dat die Civitas.Burgerschap in een quade stant staat, daar dagelijks voorbeelden van misdoenders ten toon gestelt worden; gelijk wy in het tweede Lid van het vijfde Hooftdeel getoont hebben: zo moeten warelijk de genen, die van 't gerucht meest verbreid worden, zeer zelden voorkomen. XLII. De genen, die naar steden of lantschappen tot Stedehouders gezonden worden, zullen uit de Staat der Senatores.Staatsraden moeten wezen; om dat 'et het ampt der Staatsraden is, voor de vestingen der steden, voor de schat, voor de krijgsordening, enz. te zorgen. Maar de genen, die naar gewesten, verre af gelegen, gezonden zullen worden, zullen niet gewonelijk in de Senatus.Staatsraat konnen verschijnen: en dieshalven moeten alleenlijk de genen uit de Senatus.Staatsraat beroepen worden, die men tot de steden schikt, de welken in 't Vaderlant zelf leggen. Maar de genen, die men naar veerder afgelege plaatsen wil zenden, moeten uit de genen verkozen worden, welker ouderdom niet van die van de Gradus Senatorius.staatsradelijke Stant verschilt. Ik acht echter dat de vrede niet veilig genoech voor de gehele Imperium.Heerschappy zal wezen, te weten indien men de geburige steden gantschelijk van 't recht van te stemmen uitsluit, 't en zy dat zy alle zo onmachtig zijn, dat men hen opentlijk zou konnen verächten; 't welk warelijk niet bedacht kan worden. 't Is dan nootzakelijk dat men het recht van de Burgerschap aan de geburige steden geeft, en uit yder twintig, dartig, of veertig burgers (want het getal moet of groter, of kleinder zijn, naar dat de stat groot of klein is) in 't getal der Patricii.Keurraden inschrijft, uit de welken jarelijks drie, vier, of vijf verkozen moeten worden, die tot de Senatus.Staatsraat behoren, en een Syndicus.Wetverdediger voor zijn leven lang: en dezen, die uit de Senatus.Staatsraat zijn, zal men tot Stedehouders, gezamentlijk met de Syndicus.Wetverdediger, naar de stat zenden, daar uit zy verkozen zijn. XLIII. Voorts, de Judices.Rechters, die men in yder stat moet stellen, moeten uit de Patricii.Keurraden van de zelfde stat verkozen worden. Doch ik oordeel dat het niet nodig is hier af bredelijker te handelen, om dat het niet tot de Fundamenta.grontvesten van deze bezondere Imperium.Heerschappy behoort. XLIV. De Secretarii.Geheimschrijvers, en andere diergelijke Directio.bedie- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} naars moeten uit het gemeen volk verkozen worden, om dar zy geen recht van te stemmen hebben. Maar dewijl dezen door de lang durige handeling der zaken de grootste kennis van 't beleit der dingen hebben, zo gebeurt het dikwijls dat men meer, dan billijk is, aan hun raat toeëigent, en dat de stant van de gehele Heerschappy voornamelijk van hun Directio.stiering af hangt; 't welk aan de Hollanders zeer schadelijk heeft geweest. Want dit kan niet zonder grote haat en nijt van veel der Optimi.voortreffelijksten geschieden. En zeker, wy konnen niet twijffelen dat de Senatus.Staatsraat, welks schranderheit niet van de raat der Senatores.Staatsraden, maar der Ministri.bedienaars afgeleid word, meest van d' onkundigen bezocht zal worden. En dat de stant van de Heerschappy niet veel beter zal zijn, dan die van Imperium Monarchicum.d' eenhoofdige Heerschappy, die van enige weinige Raatslieden des Konings bestiert word. Bezie hier af het vijfde, zeste en zevende Lid van 't zeste Hooftdeel. Maar de Heerschappy zal dit quaat of meer of min onderworpen zijn, naar dat zy wel, of qualijk ingestelt en opgerecht is. Want de vryheit der Heerschappy, welker grontvesten niet vast genoech zijn, zal nooit zonder gevaar verdedigt worden; en op dat de Patricii.Keurraden dit gevaar niet onderworpen zouden wezen, zo verkiezen zy Ministri.bedienaars uit het Plebs.gemeen volk, die begerig naar roem zijn, en de welken daar na, als de zaken een keer nemen, als slachtoffers geslacht worden, om de gramschap der gener, die de vryheit belagen, te verzoenen. Maar ter plaats, daar de Fundamenta.grontvesten der vryheit bestandig genoech zijn, begeren de Patricii.Keurraden zelven d'eer, van deze vryheit te verdedigen, voor zich zelven, en pogen de schranderheit in 't beleit der zaken alleenlijk van hun raat af te leiden. Welke twee dingen wy, in de Fundamenta.grontvesten van de Imperium.Heerschappy te leggen, voornamelijk zullen waarneemen, te weten dat het Plebs.gemeen volk zo wel van de Consilia.beradingen, als van Suffragia serenda.stem te geven, afgehouden zal worden; bezie het darde en vierde Lid van dit Hooftdeel: op dat in dezer voegen d' opperste macht van de Heerschappy by alle de Patricii.Keurraden, maar het Autoritas.gezach en d' achtbaarheit by de Syndici.Wetverdedigers en Senatus.Staatsraat, en eindelijk het recht van de Staatsraat te beroepen, en van de zaken, tot de gemene welstant behorende, daar in voor te stellen, en daar af te spreken en te handelen by de Censules.Hoofden van de Staatsraat, uit de Senatus.Staatsraat zelf verkozen, zou wezen. Voorts, indien men vaststelt, dat de Secretarius.Geheimschrijver in de Senatus.Staatsraat, of in d' andere Concilia.Raatvergaderingen ten hoogsten voor vier of vijf jaren verkozen, en hem een tweede by gevoegt zal worden, die voor de zelfde tijt tot Geheimschrijver is aangestelt, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} en ondertusschen een deel van d' arbeit op zich neemt, of indien 'er in de Senatus.Staatsraat niet een, maar veel Geheimschrijvers zijn, van de welken d' een tot deze, en d' ander tot die bezigheden geschikt word, zo zal de macht der Ministri.Bedienaars nooit van enig belang wezen. XLV. De Tribuni AErarii.Schatmeesters, of Ontfangers moeten ook uit het Plebs.gemeen volk verkozen worden, die gehouden zullen wezen niet alleenlijk aan de Senatus.Staatsraat, maar ook aan de Syndici.Wetverdedigers, rekening van hun ampt te geven. XLVI. Wat de dingen aangaat, die tot de Religio.Godsdienst behoren, wy hebben de zelfden bredelijk genoech in onze Tractatus Theologico-politicus.Godgeleerde staatkundige Verhandeling getoont; doch echter enige dingen daar in achtergelaten, van de welken daar niet te handelen stond: te weten dat alle Patricii.Keurraden van een zelfde godsdienst, namelijk van d' eenvoudigste en meest algemene, gelijk wy de zelfde in die Verhandeling beschreven hebben, moeten wezen. Want men moet voornamelijk wel toezien dat de Patricii.Keurraden zelven niet in Soctae.aanhangen gedeelt worden, en dat de sommigen niet aan dezen, en d' anderen aan anderen groter gunst toedragen, en wijders dat zy, door waangeloof vervoert, niet trachten d' onderzaten van de vryheit van 't geen te zeggen, dat zy gevoelen, te beroven. Eindelijk, hoewel men aan yder vryheit van 't geen te zeggen, dat hy gevoelt, moet geven, zo moet men echter de grote samenkoomsten verbieden. En dieshalven moet men aan de genen, die zich tot een andere godsdienst overgegeven hebben, wel toestaan zo veel kerken, als zy begeren, te bouwen: doch zy moeten klein, en van zekere maat zijn, en in plaatsen, enigsins van malkander gelegen. Maar daar is veel aangelegen dat de kerken, die aan de vaderlijke godsdienst opgedragen worden, groot en heerlijk zijn, en dat de Patricii.Keurraden alleen, of de Senatores.Staatsraden de hant aan des zelfs voorname dienst mogen slaan; ja zo verre, dat het aan de Patricii.Keurraden alleen vry zal staan te dopen, 't huwelijk te bevestigen, de handen op te leggen, en volstrektelijk dat zy als voor priesters der kerken, en Vindices.beschermers en verklaarders van de vaderlijke godsdienst erkent worden. Doch om te prediken, en de schat van de kerk, en der zelfder dagelijksche bezigheden waar te nemen, moet de Senatus.Staatsraat zelf enigen uit het Plebs.gemeen volk verkiezen, die als plaatshouders van de Senatus.Staatsraat zullen zijn, aan de welk zy dieshalven gehouden zullen wezen reden van alles te geven. XLVII. Dit zijn dan die dingen, die tot de Fundamenta.grontvesten {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze Imperium.Heerschappy behoren; daar ik enige anderen zal by voegen, die wel niet zo voornaam, maar echter van groot belang zijn: te weten, dat de Patricii.Keurraden met zekere bezondere kleding, daar door zy onderkent zullen worden, gaan, en met zekere bezondere naam gegroet worden, en dat yder van Plebs.'t gemeen volk plaats voor hen moet maken. Gelijk ook dat, zo enig Patricius.Keurraat zijn goederen door enig ongeluk, 't welk hy niet kon mijden, verloren heeft, en dit klarelijk kan aanwijzen, hy uit de gemene goederen in zijn geheel herstelt zal worden: maar dat, zo in tegendeel blijkt, dat hy door quisting, door overdaat, door dobbelen, door hoerery, enz. de zelfden heeft verloren, of indien hy volstrektelijk meer schuldig is, dan hy betalen kan, hy van zijn waerdigheit zal moeten afstaan, en tot alle ampten en staten onwaerdig gehouden worden. Want de geen, die zich zelf, en zijn eige goederen niet kan bestieren, zal te minder voor de gemene goederen konnen zorgen. XLVIII. De genen, die door de wet gedwongen worden te zweren, zullen zich veeel meer van meinëedigheit wachten, zo men hen beveelt by de welstant van 't Vaderlant, by de Vryheit, en by d' opperste Raat te zweren, dan by God: want de geen, die by God zweert, stelt zijn eige en bezonder goet daar tusschen, van 't welk hy zelf de schatter is. Maar de geen, die, in zijn eed te doen, de vryheit, en de welstant van 't Vaderlant daar tusschen stelt, zweert by 't gemeen goet van alle, daar af hy niet de schatter is; en indien hy meinëedig is, zo verklaart hy zich daar door vijant van 't Vaderlant. XLIX. De Academia.hoge Scholen, die men op de kosten van de gemene Staat sticht, worden niet zo zeer opgerecht om de geest t' oeffenen, en te beschaven, als om de zelfde te bedwingen. Maar in een vrije Respublica.gemene Staat zullen de wetenschappen en kunsten best geoeffent worden, zo aan yder, verlof verzoekende, toegestaan word opentlijk t' onderwijzen, en dit op zijn eige kosten, en gevaar van eige achting. Maar ik bewaar deze en diergelijke dingen tot een andere plaats: want ik heb voorgenomen hier alleenlijk van die dingen te handelen, de welken tot de Heerschappy der Voornaamsten alleen behoren. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende Hooftdeel. I. Tot hier toe hebben wy deze Imperium.Heerschappy aangemerkt, voor zo veel zy van een enige Urbs.Stat, die 't Hooft van de gehele Heerschappy is, de naam heeft. Nu is het tijt dat wy van die Heerschappy handelen, die in meer Urbes.Steden bestaat, en die ik acht dat boven de voorgaande gestelt moet worden. Doch op dat wy het onderscheit, en de voortreffelijkheit van beide zouden kennen, zo zullen wy de bezondere Fundamenta.grontvesten van de voorgaande Heerschappy bezichtigen, en de genen, die hier niet toe behoren, verwerpen, en anderen, op de welken zy steunen moet, in hun plaats leggen. II. De Urbes.steden dan, die 't recht van Civitas.Burgerschap genieten, moeten in dier voegen gesticht en bevestigt zijn, dat yder alleen niet alleenlijk zonder d'anderen kan bestaan, maar ook in tegendeel niet van d' anderen kan afvallen, zonder grote schade van de gehele Imperium.Heerschappy. Want door deze middel zullen zy altijt vereenigt blijven: en de genen, die in dier voegen zijn gestelt, dat zy noch zich zelven konnen bewaren, noch aan d' anderen tot een schrik wezen, staan warelijk niet onder hun eige macht, maar Absolutè.volstrektelijk onder die van d'anderen. III. Voorts, de dingen, die wy, in het negende en tiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel, getoont hebben, worden uit de gemene natuur van de Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten afgeleid; gelijk ook de maat van 't getal der Patricii.Keurraden naar 't getal der menigte, en hoedanig hun ouderdom en staat moet zijn, die tot Keurraden verkoren konnen worden; in voegen dat 'er omtrent deze dingen geen verschil kan wezen, 't zy dat deze Imperium.Heerschappy een enige, of meer steden onder zich heeft. Maar hier moet een andere regel van Concilium supremum.d' opperste Raat wezen. Want indien enige Stat van de Heerschappy geschikt wierd, om daar deze opperste Raat te vergaderen, zo zou hy warelijk het hooft van de Heerschappy zelve wezen; en dieshalven zou men of beurten moeten houden, of zodanige plaats tot deze Raatvergadering aanwijzen, die geen Jura Civitasis.statsrechten heeft, en die tot alle even na is. Maar gelijk dit beide zeer gemakkelijk om te zeggen is, zo is het zeer zwarelijk om uit te voeren, te weten dat zo veel duizent menschen dikwijls buiten de steden zullen gaan, of dat zy nu in deze, en dan in die stat te zamen zullen komen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Maar om uit de natuur en staat van deze Heerschappy wel en recht te konnen besluiten wat in deze zaak gedaan, en op welke wijze deze Concilia.Raatvergaderingen te zamen geroepen moeten worden, zo moet men hier in aanmerken, dat yder stat zo veel te groter recht heeft, dan een bezonder man, als zy machtiger is, dan een bezonder man; volgens het vierde Lid van het tweede Hooftdeel: en by gevolg dat yder Stat van deze Heerschappy (bezie het tweede Lid van dit Hooftdeel) zo veel recht binnen haar wallen, of binnen de grenzen van haar gebied heeft, als haar mogelijk is: wijders, dat alle de steden niet gelijk Consaederatae.te zamen verbonden, maar, als een Heerschappy uitmakende, onderling te Sociatae.zamen gevoegt en Unitae.verëenigt zijn; doch in dier voegen, dat yder stat zo veel te groter recht, dan d'anderen, in de Heerschappy verkrijgt, als hy machtiger is. Want de geen, die onder d' ongelijken gelijkheit zoekt, tracht naar iets, dat ongerijmt is. De burgers worden echter met recht gelijk geächt, om dat yders macht, met de macht van de gehele Heerschappy vergeleken, van geen belang is, en in geen aanmerking kan komen. Maar de macht van yder Stat maakt een groot deel des machts van de Heerschappy zelve, en zo veel te groter, als de Stat zelve groter is. Men kan dieshalven alle de steden niet gelijk achten: maar men moet zo wel het recht van yder Stat, als haar macht, naar haar grootheit achten. Doch de banden, daar meê zy te zamen gebonden moeten worden, om een enige Heerschappy uit te maken, zijn voornamelijk de Senatus.Staatsraat, en de Forum.Rechtbank. Maar hoe alle dezen met deze banden in dier voegen te zamen gevoegt konnen worden, dat yder van hen echter, zo veel als mogelijk is, haar eige recht behoud, zal ik hier kortelijk tonen. V. Ik begrijp dat de Patricii.Keurraden van yder Stat, die, (volgens het darde Lid van dit Hoofdeel) naar de grootheit van de stat, groter of kleinder in getal moeten wezen, het opperste recht in hun stat moeten hebben, en in de Concilium.Raatvergadering, de welke d' opperste in die stat is, d'opperste macht bezitten om de stat te versterken, haar wallen uit te zetten, schattingen in te stellen, wetten te maken, en te vernietigen, en volstrektelijk alles te doen, dat zy tot behoudenis en aanwas van hun Stat nootzakelijk oordeelen. Doch om de gemene zaken van de Heerschappy te verhandelen, moet men een Senatus.Staatsraat oprechten, en echter op die voorwaarden, de welken wy in 't voorgaande Hooftdeel bijgebracht hebben: in voegen dat 'er tusschen deze en die Senatus.Staatsraat geen onderscheit {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zijn, dan dat deze ook macht zal hebben om de geschillen, die tusschen de steden konnen rijzen, te beslechten. Want in deze Heerschappy, daar in geen Stat het hooft is, kan dit niet anders, dan van d' opperste Raatvergadering, gedaan worden. Bezie het achtëndartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel. VI. Voorts, Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering moet in deze Heerschappy niet te zamen geroepen worden, 't en zy het nodig is de Heerschappy zelve te verbeteren, of in enige zware handeling, tot welker verhandeling de Senatores.Staatsraden zelven zich onmachtig oordelen: en in dezer voegen zullen alle de Patricii.Keurraden zeer zelden ter vergadering beroepen worden. Want het voornaamste ampt van Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering is, (gelijk wy in 't zeventiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel gezegt hebben) wetten te maken, en te vernietigen; en daar na Ministri.Bedienaars van de Heerschappy te verkiezen. Maar de wetten, of de gemene rechten van de gehele Heerschappy moeten niet zo haast, als zy ingestelt zijn, verändert worden. Doch indien de tijt en gelegentheit meêbrengt, dat men enig nieu recht moet oprechten, of het geen, dat alreê opgerecht is, veränderen, zo kan daar op eerst onderzoek in de Senatus.Staatsraat gedaan worden; en als de Staatsraat daar in enig geworden is, zo zal de Staatsraat zelf gezanten aan de steden zenden, die het Sententia.besluit van de Senatus.Staatsraat aan de Patricii.Raatsheeren van yder Stat zullen bekent maken: en indien eindelijk het grootste deel der steden het Sententia.besluit van de Senatus.Staatsraat toestemt, zo zal het besluit bondig, en anders krachteloos, geacht worden. Men moet deze zelfde ordening ook in Krijgsoversten te verkiezen, in Gezanten naar andere Rijken te zenden, gelijk ook in de Decreta.besluiten van oorlog te voeren, en voorwaarden van vrede aan te nemen, houden. Maar in de verkiezing der andere Bedienaars van de Heerschappy moet men nootzakelijk deze volgende ordening onderhouden; dewijl (gelijk wy in 't vierde Lid van dit Hooftdeel getoont hebben) yder stat, zo veel als mogelijk is, haar recht moet behouden, en in yder heerschappy zo veel te groter recht verkrijgt, als zy machtiger dan d'anderen is: te weten dat de Senatores.Staatsraden door de Patricii.Keurraden van yder stat verkozen moeten worden: namelijk, de Keurraden van een enige Stat zullen in hun Concilium.Raatvergadering zeker getal van Senatores.Staatsraden uit hun medeburgers verkiezen, die (gelijk wy in 't dartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben) met het getal der Patricii.Keurraden van de zelfde stat overëenkomen zullen, gelijk een tot twaalf. Zy zullen ook aanwijzen welken zy willen dat van d' eerste, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede, darde enz. ordening zullen wezen. En in dezer voegen zullen de Patricii.Keurraden der andere steden, naar de grootheit van hun getal, of meerder, of minder Senatores.Staatsraden verkiezen, en in zo veel ordeningen verdeelen, als wy (in 't vierëndartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel) gezegt hebben dat de Senatus.Staatsraat gedeelt moet worden. Hier uit zal voortkomen dat in yder Ordo Senatorum.ordening van Staatsraden, naar de grootheit van yder stat, meerder of minder Senatores.Staatsraden van de zelfde stat gevonden zullen worden. Maar de Praesides.Voorzitters der Ordines.ordeningen, en hun Vicarii.plaatshouders, welker getal minder is, dan het getal der steden, moeten van de Senatus.Staatsraat, uit de verkoze Consules.Hoofden van de Staatsraat, met het lot, uitgekozen worden. Wijders, in de verkiezing van opperste rechters voor de Imperium.Heerschappy moet men de zelfde ordening houden; te weten dat de Patricii.Keurraden van yder stat uit hun Collegae.medegenoten, naar de grootheit van hun getal, of meer of minder Judices.rechters verkiezen; en hier uit zal voortkomen dat yder stat, in haar Ministri.bedienaars te verkiezen, haar eige recht, zo veel als mogelijk is, zal hebben, en dat yder, hoe zy machtiger is, ook zo veel te meer recht zal genieten, zo in de Senatus.Staatsraat, als in de Forum.rechtbank; te weten, als men stelt dat d' ordening van de Senatus.Staatsraat, en van de Forum.rechtbank, in de zaken van de Heerschappy te verhandelen, en de geschillen te beslechten, even zodanig is, als wy haar, in 't drie- en vierëndartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel, beschreven hebben. VII. Wijders, de Krijgsoppersten, Kolonellen en Ritmeesters moeten ook van de Patricii.Keurraden verkozen worden. Want dewijl het billijk is dat yder stat, naar maat van haar grootheit, gehouden is zeker getal van krijgslieden tot gemene veiligheit van de gehele Heerschappy t' onderhouden, zo is 't ook billijk dat de Patricii.Keurraden van yder stat, naar 't getal der krijgsbenden, die zy onderhouden moeten, zo veel Kolonellen, Hopmannen, Vaandragers enz. mogen verkiezen, als tot dat deel van de krijgsordening, 't welk zy voor de Heerschappy opbrengen, verëischt word. VIII. De Senatus.Staatsraat moet ook d' onderdanen geen Vecligalia.tollen noch belastingen opleggen. Maar wat de kosten aangaat, die, tot uitvoering der gemene zaken, volgens het besluit van de Senatus.Staatsraat, verëischt worden, de Staatsraat moet niet d' onderdanen, maar de steden tot opbrenging beroepen; in voegen dat yder stat, naar maat van haar grootheit, gehouden zy een groter, of kleinder deel van de kosten te dragen: welk gedeelte de Patricii.Keurraden van de {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde stat door zodanige middel, als hen goet dunkt, van hun stedelingen zullen eisschen; te weten met hen naar hun middelen te schatten, of, 't welk veel billijker is, met hen Vecligalia.tollen en pachten op te leggen. IX. Wijders, hoewel alle de steden van deze Heerschappy geen zeesteden zijn, en de Senatores.Staatsraden uit de zeesteden niet alleen geroepen worden, zo kan echter aan hen de zelfde Emolumenta.winsten, daar af wy, in 't eenëndartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel, gesproken hebben, toegelegt worden: tot welk einde men, naar de gesteltenis van de Heerschappy, middelen kan uitvinden, door de welken de steden onderling engelijker te zamen verbonden worden. Voorts, men kan d'andere dingen, tot de Senatus.Staatsraat en rechtbank, en volstrektelijk tot d' algemene Heerschappy behorende, (daar af ik in 't voorgaande Hooftdeel gesproken heb) ook tot deze Heerschappy toepassen: en in dezer voegen zien wy dat het in een Heerschappy, daar in veel steden zijn, niet nootzakelijk is zekere tijt of plaats tot de Vergadering van Concilium supremum.d' opperste Raat aan te wijzen: maar dat men voor de Senatus.Staatsraat, en Forum.rechtbank plaats in een dorp, of stat moet stellen, die geen recht van stemming heeft. Ik keer weêr tot die dingen, de welken tot de bezondere steden behoren. X. D' ordening van Concilium supremum.d' opperste Raat in enige stat in de bedienaars van de Heerschappy te verkiezen, en in besluit van zaken te nemen, moet de zelfde wezen, die ik, in 't zevenëntwintigste en zesëndartigste Lid van 't voorgaande Hooftdeel, aangewezen heb. Want de zelfde reden, die daar waargenomen moet worden, heeft ook hier plaats. Wijders, de Concilium.vergadering der Syndici.Wetverdedigers moet onder deze gestelt worden, die zich tot de statsvergadering heeft, gelijk die van de Wetverdedigers van het voorgaande Hooftdeel tot de vergadering van de gehele heerschappy, en welks ampt binnen de palen van de statsrechtspraak ook de zelfde moet wezen, en de zelfde Emolumenta.winsten en vervallen genieten. Maar indien de stat, en by gevolg het getal der Patricii.Keurraden zo klein is, dat zy niet meer, dan een of twee Syndici.Wetverdedigers konnen verkiezen, welke twee geen Concilium.Raatvergadering konnen maken; zo moet, naar dat de zaak voorvalt, Concilium supremum.d' opperste Raat van de stat rechters aan de Wetverdedigers in het onderzoek toewijzen, of het geschil aan d' opperste Raat der Wetverdedigers opgedragen worden. Want men moet ook enigen uit de Wetverdedigers uit yder stat naar de plaats zenden, daar de Senatus.Staatsraat zijn verblijf heeft, om te verzorgen dat de rechten van de gehele Heerschappy ongekreukt bewaart worden, en die zonder enig recht van stemming in de Staatsraat zitten. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. De Consules.Hoofden van de Staatsraat der steden moeten ook van de Patricii.Keurraden der zelfde stat verkozen worden, de welken als de Senatus.Staatsraat van die stat uitmaken. Ik kan echter het getal van dezen niet bepalen; en ik acht het ook niet nootzakelijk: om dat de zaken van de zelfde stat, die van groot belang zijn, van der zelfder Concilium supremum.opperste Raatvergadering, en de genen, die tot d' algemene Heerschappy behoren, van de grote Senatus.Staatsraat verhandelt worden. Voorts, indien zy weinig zijn, zo zal 't nootzakelijk wezen dat zy in hun vergadering opentlijk stemmen, niet met steentjes, gelijk in de grote Raatvergaderingen. Want in kleine vergaderingen, daar de stemmen heimelijk gegeven worden, kan de geen, die in schalkheit d' anderen overtreft, lichtelijk de gever van yder stem weten, en de genen, die niet al te deursleepen zijn, op veelderhande wijzen uitstrijken. XII. Wijders, Concilium supremum.d' opperste Raat van yder stat moet in de zelfde Rechters stellen, van welker vonnis men zich echter op 't opperste vonnis van de Heerschappy mag beroepen, uitgezondert de geen, die van zijn misdrijf opentlijk overtuigt is, en zich schuldig bekent. Maar 't is nodeloos dit wijders te vervolgen. XIII. Daar is dan noch overig dat wy van de steden, die niet onder hun eige recht zijn, spreken. Indien dezen in 't Lantschap, of gewest van de Heerschappy gesticht, en der zelfder inwoonders van de zelfde landäart en taal zijn, zo moeten zy nootzakelijk dorpen, of gelijk gedeelten der geburige steden geacht worden; in voegen dat yder van hen onder de bestiering van deze, of van die stat, die zijn eige recht heeft, moet wezen. De reden hier af is, om dat de Patricii.Keurraden niet van d' opperste Raat van deze Heerschappy, maar van d' opperste Raat van yder stat verkozen worden, de welken in yder stat, naar 't getal der inwoonders, binnen de palen van de Jurisdictio.rechtspreeking der zelfde stat, meer of minder zijn; volgens het vijfde Lid van dit Hooftdeel. En dieshalven is nootzakelijk dat de menigte der stat, die haar eige recht niet heeft, tot de schatting van een andere menigte, die zijn eige recht heeft, toegepast word, en van der zelfder bestiering afhangt. Maar de steden, volgens oorlogsrecht gewonnen, en die by de Heerschappy gevoegt zijn, moeten als medegenoten van de Heerschappy, en als door weldoen verwonnen geacht worden, of men moet 'er voorgeplante steden, die het statsrecht genieten, af maken, en het volk elders zenden, of de plaatsen gantschelijk uitroejen. XIV. Dit zijn de dingen, die tot de Fundamenta.grontvesten van deze {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Imperium.Heerschappy behoren. Doch dat de stant van deze beter is, dan de geen van die, de welke de naam van een enige ftat heeft, besluit ik hicr uit, dat de Patricii.Keurraden van yder stat, volgens de gewoonte van de menschelijke begeerte, zullen trachten, zo wel in de stat, als in de Senatus.Staatsraat, hun recht te behouden, en, indien het mogelijk is, te vermeerderen, en dieshalven zo veel, als zy zullen konnen, pogen de menigte tot zich te trekken, en by gevolg de Heerschappy meer door weldaden, dan door vrees te drijven, en hun getal te vermeerderen; want hoe zy groter in getal zijn, hoe 'er meer zullen wezen, (volgens het zeste Lid van dit Hooftdeel) die uit hun Concilium.Raatvergadering tot Senatores.Staatsraden verkozen zullen worden, en by gevolg (volgens het zeste Lid) meer recht in de Heerschappy verkrijgen. Het hindert niet dat, terwijl yder stat voor zich zelve zorgt, en d' anderen benijd, zy dikwijls onder malkander twisten, en de tijt met stribbelen deurbrengen. Want hoewel, terwijl de Romainen zich beraatslagen, Saguntus verloren gaat; zo gaat, in tegendeel, terwijl enige weinigen, volgens hun eige drift, alles besluiten, de vryheit onder, en de gemene welstant te niet. Want de menschelijke vernusten zijn te plomp om terstont alles te deurdringen: maar zy worden door raat te vragen, door horen, en door redeneren gescherpt, en, terwijl zy alle middelen verzoeken, komen eindelijk tot de genen, die zy willen, die van alle geprezen worden, en op de welken te voren niemant gedacht had; daar af wy in Hollant veel voorbeelden gezien hebben. Doch indien iemant tegenwierp, dat deze Heerschappy der Hollanders niet lang zonder Graaf, of Stathouder, die de plaats van de Graaf bekleed, gestaan heeft, aan de zelfde zal ik dit tot antwoort toevoegen, dat de Hollanders, om de vryheit te verkrijgen, voor zich genoech geacht hebben hun Graaf te verlaten, en het lighaam van de Heerschappy van 't hooft te beroven, zonder te denken op deze Heerschappy te verbeteren. Maar zy hebben alle des zelfs Leden, gelijk zy te voren bestonden, gelaten; in voegen dat Hollant een Graafschap zonder Graaf, gelijk een lighaam zonder hooft, en de Heerschappy zelve zonder naam gebleven is. 't Is dieshalven geensins te verwonderen dat d' onderdanen ten meestendeel niet geweten hebben, by wie d' opperste macht van de Heerschappy was. En hoewel dit geen plaats had, zo waren echter de genen, die warelijk de Heerschappy in handen hadden, veel te weinig om de menigte te konnen bestieren, en de machtige tegenstrevers te verdrukken. Hier uit is gesproten dat deze lesten dikwijls, zonder gestraft te worden, d' eersten hebben konnen belagen, en eindelijk onderdrukken. De {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} haastige omwerping van de zelfde Respublica.gemene Staat is dieshalven niet hier uit gesproten, dat de tijt onnuttelijk in beradingen deurgebracht wierd, maar uit de wanstaltige stant van de zelfde Heerschappy, en uit het klein getal der Bestierders. XV. Voorts, deze Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten, die veel steden onder zich heeft, is boven d' ander te stellen; dewijl men niet, (gelijk in 't voorgaande Lid gezegt is) behoeft te vrezen dat der zelfder algemene Concilium supremum.opperste Raatvergadering door een schichtig gewelt ondergedrukt zal worden; vermits, (volgens het negende Lid van dit Hooftdeel) geen tijt noch plaats tot de zelfde te beroepen aangewezen word. Wijders, de machtige burgers zijn in deze Heerschappy ook minder te vrezen. Want ter plaats, daar meer steden de vryheit genieten, is het voor de geen, die de weg tot de Heerschappy tracht te banen, niet genoech een enige stat in te nemen, om de Heerschappy over d' anderen te bekomen. Eindelijk, in deze Heerschappy is de vryheit ook aan meer menschen gemeen. Want ter plaats, daar een enige stat de Heerschappy voert, bevordert men zo verre de welstant der anderen, als het dienstig voor de genen is, die deze stat bestieren. Tiende Hooftdeel. I. NA dat wy de grontvesten van deze beide Imperia Aristocratica.Heerschappijen der Voornaamsten verklaart en getoont hebben, zo staat ons noch t'onderzoeken of zy om enige oorzaak, uit eige gebrek ontstaan, vernietigt, of in een andere vorm verändert konnen worden. De voornaamste oorzaak, door de welke dusdanige Heerschappijen vernietigt worden, is deze, die van de schranderste Florentyn, in d' eerste Redenering van zijn darde boek over Titus Livius, waargenomen word: te weten, dat 'er aan een Heerschappy, gelijk aan een menschelijk lighaam, dagelijks iets bykoomt, 't welk somtijts genezing vereischt. En dieshalven, zegt hy, is nootzakelijk dat 'er somtijts iets toevalt, daar door de Heerschappy weêr tot haar beginsel, in 't welk zy begonnen wierd opgerecht te worden, gebracht word; en indien dit niet binnen de verëischte tijt gebeurt, zo nemen de gebreken in dier voegen toe, dat zy niet wechgenomen konnen worden, dan met de Heerschappy zelve. En dit, zegt hy, kan of by geval, of door berading, of door voorzichtigheit der wetten, of door de schranderheit van een man, die in deucht uitmunt, gebeuren. Wy hebben hier aan niet te twijffelen, dat deze zaak van zeer groot be- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} lang is, en dat ter plaats, daar men niet in dit ongemak verzorgt, de heerschappy niet door haar eige kracht, maar door 't geval alleen, zal konnen bestaan, en dat, in tegendeel, ter plaats, daar men bequame hulpmiddel tegen dit quaat gebruikt, zy niet door haar gebrek, maar alleenlijk door enig onvermijdelijk nootlot, zal konnen vallen; gelijk wy terstont klarelijker zullen aanwijzen. D'eerste hulpmiddel, die tegen dit quaat voorquam, was in de bezondere tijden enig Dictater supremus.opperste Oppervoocht voor een maant, voor een jaar, of voor twee jaren te verkiezen, welks ampt was de werken der Senatores.Raatsheeren, en van yder bedienaar t' onderzoeken, daar af te vonnissen, en te besluiten, en by gevolg de Heerschappy weêr tot haar beginsel te brengen. Maar de genen, die pogen d'ongemakken der Heerschappy te mijden, moeten zodanige hulpmiddelen aanwenden, die met de natuur van de Heerschappy overëenkomen, en die van der zelfder grontvesten afgeleid konnen worden: andersins zullen zy, om een kleinder quaat te schuwen, in een groter vallen. Dit is wel waar, dat alle de genen, zo wel die heerschen, als die beheerscht worden, door vrees van straf, of van schade moeten worden gedwongen, op dat het niet geoorloft zou zijn ongestraft, of met winst te zondigen. Maar in tegendeel is 't ook zeker, dat, zo deze vrees aan de goeden en quaden gemeen is, de Heerschappy nootzakelijk in 't grootste gevaar zal wezen. Dewijl dan Potestas dictatoria.d' oppervoochdelijke Macht volkomen en volstrekt is, zo moet de zelfde nootzakelijk aan alle ontzaghelijk wezen, voornamelijk zo Dictator.d' Oppervoocht voor een gestelde tijt, gelijk nootzakelijk is, verkozen word; vermits dan yder, die naar roem begerig is, met de grootste yver naar deze eer zal trachten. En 't is zeker dat men, in tijt van vrede, niet zo zeer op de deucht, als wel op de pracht der rijkdommen ziet; in voegen dat, hoe iemant verwaander is, hoe hy lichtelijker eerampten verkrijgt. En misschien om deze oorzaak waren de Romainen gewent niet in enige gestelde tijt, maar door zekere gevallige nootzakelijkheit geparst, een Dictator.Oppervoocht te maken. En echter was d'opgeblazentheit van d'Oppervoocht, (om Ciceroos woorden te behouden) onäangenaam aan de goeden. En zeker, dewijl deze Potestas dictatoria.macht van Oppervoocht volkomentlijk koninklijk is, zo kan de Heerschappy somtijts niet, dan met groot gevaar van de gemene staat, in Imperium monarchicum.eenhoofdige Heerschappy verändert worden, hoewel dit voor zulk een korte tijt geschied, als men begeert. Voeg hier by, dat men, zo 'er geen zekere tijt tot de verkiezing van een Dictator.Oppervoocht gestelt is, dan geen opzicht op de tijt tusschen beiden van {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} d'een op d'ander, daar op men voornamelijk te zien had, gelijk wy gezegt hebben, zal nemen, en dat de zaak zeer wijt en wilt zal lopen, en lichtelijk verwareloost worden. Hoewel dan deze Petestas dictatoria.oppervoochdelijke Macht niet eeuwig en bestandig is, om dat zy, met de vorm van de Heerschappy te behouden, niet aan een alleen opgedragen kan worden, zo zal echter zy zelve, en by gevolg de welstant en behoudenis van de Respublica.gemene Staat, zeer onzeeker wezen. II. In tegendeel, wy konnen (valgens het darde Lid van 't zeste Hooftdeel) geensins twijffelen dat, indien, met de vorm van de heerschappy te behouden, het Gladius dictatorius.zwaert van d' Oppervoocht eeuwig, en alleenlijk aan de bozen tot een schrik kon wezen, de gebreken nooit zo verre krachtig zouden konnen worden, dat men hen niet zou konnen wechneemen, of verbeteren. Op dat wy dan alle deze voorwaarden zouden verkrijgen, zo hebben wy gezegt dat men een Concilium.vergadering van Syndici.Wetverdedigers onder Concilium supremum.d'opperste Raatvergadering moest verkiezen, te weten op dat 'er dit Gladius dictatorius.opperhoofdelijk zwaert eeuwiglijk zou wezen, niet by enig man alleen, maar by verscheiden te zamen, welks leden te veel zijn om de Heerschappy onder zich te konnen verdeelen, (volgens het eerste en tweede Lid van 't voorgaande Hooftdeel) of in enig schelmstuk overëenkomen. Hier koomt noch by, dat zy belet worden d' andere ampten van de Heerschappy te bedienen, dat zy geen soldy aan de krijgslieden betalen, en eindelijk, dat zy van zodanige ouderdom zijn, dat zy liever de tegenwoordige en veilige, dan nieuwe en gevarelijke dingen begeren. De Heerschappy heeft dan geen gevaar van hen te verwachten; en dieshalven konnen zy niet aan de goeden, maar alleenlijk aan de quaden tot een schrik zijn, gelijk zy warelijk zullen wezen. Want gelijk zy zwakker zijn in schelmstukken uit te voeren, zo zijn zy machtiger in de boosheit te bedwingen: dewijl zy, behalven dat zy de beginselen konnen tegenstaan, (om dat de Concilium.vergadering eeuwig is) ook groot genoech in getal zijn, om, zonder vrees van nijt, d'een of d'ander machtige te darren aanklagen, en te veröordeelen: voornamelijk om dat de stemmen met steentjes worden gegeven, en het vonnis uit de naam van de gehele Concilium.vergadering uitgesproken. III. Te Romen waren de Tribuni plebis.Volkverdedigers eeuwig, maar ook onmachtig om de macht van een enige Scipio te drukken. Wijders, zy moesten het geen, 't welk zy oordeelden heilsaam te zijn, aan de Senatus.Raat zelf voordragen, van de welk zy ook dikwijls uitgestreken wierden, te weten, met te maken dat het Plebs.gemeen volk de geen {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} meer begunstigde, die van de Senatores.Raatsheeren zelven minder gevreest wierd. Hier quam noch by, dat het gezach der Tribuni.Volkverdedigers tegen de Patricii.Raatsheeren door de gunst van Plebs.'t gemeen volk verdedigt wierd, en dat zy, zo dikwijls als zy het gemeen volk beriepen, eerder beroerte schenen te verwekken, dan de Concilium.Raatvergadering te beroepen: welke ongemakken warelijk in een Heerschappy, die wy in de voorgaande Hooftdeelen beschreven hebben, geen plaats heeft. IV. Maar dit gezach der Syndici.Wetverdedigers zou niets anders, dan dit, konnen uitwerken, dat de vorm van de Heerschappy bewaart word, en dieshalven verhinderen dat men de wetten zou dwingen, en dat niemant met winst zou konnen zondigen: maar het zou geensins konnen uitwerken dat de gebreken, die niet door de wetten belet konnen worden, niet insluipen; gelijk dezen zijn, daar toe de menschen, overvloet van ledigheit hebbende, vervallen, en uit de welken dikwijls d' ondergang van de Heerschappy volgt. Want de menschen, in vrede de vrees afgelegt hebbende, worden allengs, in plaats van woest en onbezuist, burgerlijk en menschelijk, en van menschelijk traag en lui: en d'een tracht d' ander niet in deucht, maar in pracht en overdaat t' overtreffen: daar uit dan spruit dat zy de vaderlijke zeden beginnen te verächten, en daar af te walgen, en de vreemden aan te wennen, dat is dienstbaar te wezen. V. Veel dan, om deze quaden te mijden, hebben gepoogt wetten tegen de pracht op te rechten; maar te vergeefs. Want alle wetten, die zonder enig ongelijk van een ander geschonden konnen worden, verstrekken tot spot: en 't is 'er zo verre af dat zy de lusten en begeerlijkheden der menschen zouden breidelen, dat zy, in tegendeel, tegen de zelfden aanspannen: want wy trachten altijt naar 't geen, dat verboden is, en begeren dat, 't welk aan ons geweigert word. Aan de ledige menschen ontbreekt ook nooit vernuft, om die wetten te leur te stellen, die van dingen opgerecht worden, de welken men niet volstrektelijk kan beletten; gelijk 'er zijn de maaltijden, spelen, verçieringen, en andere diergelijke dingen, daar af d' overdaat alleen quaat is, en die naar yders staat en middelen geacht moeten worden: in voegen dat men zulks door geen algemene wet kan bepalen. VI. Ik besluit dan dat men deze gemene gebreken der vrede, van de welken wy hier spreken, nooit regelrecht, maar zijdelings moet verbieden; te weten met zodanige grontvesten van de Heer- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy te leggen, door de welken uitgewerkt word dat zy ten meestendeel niet trachten wijsselijk te leven; want dit is onmogelijk: maar dat zy van zodanige driften gedreven worden, daar uit de gemene Staat de grootste nuttigheit verkrijgt. En dieshalven staat voornamelijk hier naar te trachten, dat de rijken, zo zy niet spaarsaam konnen wezen, echter gierig zijn. Want men heeft hier aan niet te twijffelen dat, zo deze drift en hartstocht van gierigheit, die algemeen en bestandig is, door begeerte van roem aangequeekt word, zy ten meestendeel hun uitterste vlijt zullen aanwenden, om zonder laster en schande hun middelen te vermeerderen, daar door zy eerämpten zullen verkrijgen, en de grootste schande vermijden. VII. Indien wy dan op de Fundamenta.grontvesten van deze beide Imperia Aristocratica.Heerschappijen der Voornaamsten, die ik in de twee voorgaande Hooftdeelen verklaart heb, merken, wy zullen zien dat dit zelfde daar uit zal volgen. Want het getal der Bestierders is in beide zo groot, dat de toegang tot de bestiering, en de verkrijging der ampten van de Heerschappy voor 't grootste deel der rijken open zullen staan. Wijders, indien men (gelijk wy in 't zevenënveertigste Lid van 't achtste Hooftdeel gezegt hebben) vaststelt dat de Patricii.Keurraden, die meer schuldig zijn, dan zy konnen betalen, uit de stant der Keurraden gezet, en de genen, die by ongeval hun goederen verloren hebben, in hun geheel herstelt zullen worden, zo heeft men niet te twijffelen of zy zullen alle, zo veel als hen mogelijk is, trachten hun goederen te bewaren. Voorts, zy zullen nooit de vreemde kleding begeren, noch van hun eige kleding de walg hebben, zo men door een wet vaststelt dat de Keurraden, en de genen, die naar ampten trachten, met een bezonder kleet gekent worden. Bezie hier af het vijfëntwintigste en zevenënveertigste Lid van 't achtste Hooftdeel. Men kan behalven dit noch andere dingen in yder Heerschappy, die met de natuur van de plaats, en d' aart van 't volk overëenkomen, uitvinden, en voornamelijk hier op merken, dat d' onderdanen, meer vrijwillig, dan door de wet gedwongen, hun ampt uitvoeren. VIII. Want de Imperium.Heerschappy, die nergens anders opzicht op heeft, dan dat de menschen door vrees geleid zouden worden, zal meer zonder gebreken, dan met deucht zijn. Doch men moet de menschen in dier voegen leiden, dat hen dunkt dat men hen niet leid, maar dat zy naar hun eige zin en vrije wil leven; en in dier voegen, dat zy door de liefde der vrijheit alleen, en door d'yver van hun middelen te vermeerderen, en door de hoop van d'ampten der Heerschappy te verkrijgen, weêrhouden worden. Voorts, de beel- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de zegepralen, en d'andere aanprikkelingen ter deucht en dapperheit zijn meer tekenen van dienstbaarheit, dan van vrijheit. Want aan de slaven, en niet aan de vrijgeborenen, worden vergeldingen van hun deucht toegewezen. Ik beken wel dat de menschen door deze aanprikkelingen meest aangeprikkelt worden. Maar gelijk deze dingen in 't begin aan de grote mannen toegewezen wierden, zo zijn zy daar na, door aanwas van de nijt, met grote smaat van alle de goeden, aan de bloden, en aan de genen, die door de grootheit van hun rijkdommen opgeblazen zijn, opgedragen. Wijders, de genen, die op de zegepralen en beelden van hun ouders roemen, menen dat hen ongelijk aangedaan word, zo zy niet boven d' anderen gestelt worden. Eindelijk, om d'andere dingen te verzwijgen, dit is zeker, dat de gelijkheit, door welkers verdrijving de vrijheit nootzakelijk verloren moet gaan, geensins bewaart kan worden, zo haast men aan een enig man door deucht vermaart, de bezondere ampten, volgens het gemeen recht, toewijst. IX. Laat ons, deze dingen gestelt hebbende, nu bezien of dusdanige Heerschappijen, uit oorzaak van enig eige gebrek, vernietigt konnen worden. Zeker, indien enige Heerschappy eeuwig kan wezen, zo zal 't nootzakelijk deze zijn, welker wetten, eens wel en recht ingestelt zijnde, ongeschonden blijven. Want de wetten zijn de ziel van de Heerschappy: en dieshalven, zo lang de zelfden bewaart en onderhouden worden, blijft ook nootzakelijk de Heerschappy in staat. Maar de wetten konnen niet onverwonnen, en in hun geheel blijven, zo zy niet door de reden, en door de gemene Affectus.hartstocht der menschen beschermt en verdedigt worden; andersins, te weten zo zy op d' onderstant van de reden alleen steunen, zullen zy warelijk krachteloos zijn, en lichtelijk te verwinnen wezen. Dewijl wy dan getoont hebben dat de grontwetten van deze beide Imperia Aristocratica.Heerschappijen der Voornaamsten met de reden, en met de gemene hartstocht der menschen overëenkomen, zo konnen wy bevestigen dat, zo enige heerschapijen eeuwig zijn, deze nootzakelijk zodanig moet wezen, of dat zy, niet uit oorzaak van enig eige gebrek, maar alleenlijk door enig Fatum inevitabile.onvermijdelijk nootlot, kan ondergaan. X. Men kan ons noch tegenwerpen dat, hoewel de wetten van de Imperium.Heerschappy, hier voren getoont, door de reden, en door de gemene Affectus.hartstocht der menschen verdedigt worden, echter zy somtijts te verwinnen zijn. Want daar is geen hartstocht, die niet somtijts van een sterker en strijdige hartstocht verwonnen word: dewijl wy zien dat hy, door vrees van de doot, dikwijls van de begeerte van {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} enig vreemd ding word verwonnen. De genen, die, van vrees verschrikt, voor de vijant vluchten, konnen niet door de vrees van enig ander ding weêrhouden worden; maar storten zich in vloeden, of werpen zich in 't vuur, om het staal der vijanden t'ontvluchten. Dieshalven, hoewel een Civitas.Burgerschap wel geregelt, en met de beste wetten verzien is, alle de Cives.burgers zullen echter, in de grootste benaautheden van de Heerschappy, als zy alle van zekere ingebeelde schrik (gelijk somtijts gebeurt) ingenomen zijn, dit alleen Probare.goetkeuren, 't welk de tegenwoordige vrees hen aanraad, zonder enige opzicht op het toekomende, of op de wetten te hebben. Alle ogen keren zich naar de geen, die door verwinningen vermaart is, ontslaan hem van de wetten, en verlangen hem (tot een zeer quaad voorbeelt) in de Heerschappy, en dragen de gehele Respublica.gemene Staat aan zijn getrouheit op: 't welk warelijk d' oorzaak van d' ondergang der Romainsche Heerschappy heeft geweest. Doch ik, om op deze Objectio.tegenwerping t' antwoorden, zeg voorëerst, dat in een gemene Staat, die wel ingestelt is, diergelijke schrik niet rijst, dan uit een gerechtige oorzaak; en dieshalven, deze schrik, en de verwarring, daar uit gesproten, kan aan geen oorzaak, die men door menschelijke voorzichtigheit kan mijden, toegeëigent worden. Wijders staat aan te merken, dat in een Respublica.gemene Staat, gelijk wy de zelfde in 't voorgaande beschreven hebben, niet kan gebeuren, (volgens het negende en vijfëntwintigste Lid van 't achtste Hooftdeel) dat d'een of d'ander in achting van deucht en dapperheit zo verre zal uitmunten, dat hy d'ogen van alle de burgers op zich zal trekken: maar hy moet nootzakelijk veel. AEmuli.nayveraars hebben, die van veel anderen begunstigt worden. Hoewel dan enige verwarring uit schrik in een gemene Staat kan rijzen, zo zal echter niemant de wetten konnen te leur stellen, noch aan iemant, tegen de wetten, het ampt van Krijgsoverste opdragen, of daar zal terstont twist tusschen anderen, die meê daar naar trachten, rijzen: en om deze twist te beslechten, zal eindelijk nootzakelijk zijn dat men weêr zijn toevlucht tot de wetten neemt, die eens vastgestelt, en van alle goetgekeurt zijn, en dat men de zaken van de Imperium.Heerschappy naar de gemaakte wetten regelt. Ik mag dan Absolutè.volstrektelijk bevestigen, dat die Heerschappy, de welke in een enige Urbs.Stat bestaat, en voornamelijk de gene, die veel steden onder zich heeft, eeuwig is, of van geen innerlijke oorzaak vernietigt kan worden, of in een andere vorm veränderen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde Hooftdeel. I. IK ga eindelijk tot de darde Imperium.Heerschappy voort, die gantschelijk Absolutum.volstrekt is, en die wy Democraticum.Volkelijk noemen. Wy hebben gezegt dat het Differentia.onderscheit van deze Heerschappy van die der Aristocraticum.Voornaamsten voornamentlijk hier in bestaat, dat van d' enige wil, en vrije verkiezing van Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering afhangt, dat deze of die tot Patritius.Keurraad word verkozen; in voegen dat niemant het Jus Suffragii.recht van stemming, en Munera.d' ampten van de Heerschappy erffelijk aan te vaerden heeft, en niemant met recht dit recht voor zich mag eisschen; gelijk in deze Heerschappy, van de welke wy handelen, geschied. Want alle de genen, die van Burgers zijn voortgekomen, of die in d' omtrek van dat Vaderlant geboren zijn, of grote diensten aan de Respublica.gemene Staat gedaan hebben, of om andere oorzaken, om de welken de wetten bevelen het burgerrecht aan iemant te geven; alle dezen, zeg ik, eisschen met recht voor zich recht van stemming in Concilium supremum.d'opperste Raat, en d' ampten van de Heerschappy aan te vaerden, zonder dat men de zelfden anders aan hen mag weigeren, dan om misdrijf, of laster en schande. II. Indien men dan met recht ingestelt heeft, dat alleenlijk de Seniores.bedaagde lieden, die tot zeker jaar van hun ouderdom zijn gekomen, of dat Primogeniti.d' eerstgeborenen alleen, zo haast hun jaren zulks toelaten, of om dat zy zekere hoop gelts aan de Respublica.gemene Staat verschaffen, Jus suffragii.recht van stemming in Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering, en om de zaken van de Imperium.Heerschappy te verhandelen hebben; hoewel door deze middel zal konnen gebeuren dat d' opperste Raat uit een kleinder getal van burgers zou bestaan, dan die van de Aristocraticum.Voornaamsten, van de welke wy hier voren gehandelt hebben: zo zullen echter dusdanige Imperia.Heerschappijen Democratica.Volkelijk genoemt moeten worden, om dat hun burgers, die men tot de bestiering van de gemene Staat schikt, niet van d' opperste Raat, als de besten, maar volgens de wet daar toe geschikt worden. En hoewel door deze middel dusdanige Heerschappijen, te weten in de welken niet de Optimi.besten, maar de genen, die misschien rijk, of Primogeniti.eerstgeboren zijn, tot de bestiering geschikt worden, voor de Imperium Aristocraticum.Heerschappy der Voornaamsten schijnen te wijken, zo zal echter de zaak, indien men op het gebruik, of op de gemene staat der menschen ziet, op een en het zelfde uitkomen. Want aan de Patricii.Keurraden zullen de genen altijt best schijnen, die rijk, of de naasten in maachschap, of door vrient- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} schap aan hen te zamen gevoegt zijn. En zeker, indien 't met de Raatsheeren zodanig gestelt was, dat zy, vry van alle Affectus.hartstochten, en door d' enige Studium.betrachting van de Salus publica.gemene welstant bewogen, Collegae Patricii.Keurradelijke Amptgenoten verkozen, zo zou 'er geen Imperium.Heerschappy by die van de Aristocraticum.Voornaamsten te gelijken zijn. Maar d' ervarentheit zelve wijst genoech, en meer dan genoech, aan dat het geheel anders met de zaak gelegen is, voornamelijk in de Imperium Oligarchicum.Heerschappijen der weinigen, daar de wil der patritii.Keurraden, uit oorzaak van 't gebrek der AEmulantes.nayveraars, meest van de wet ontslagen is. Want de Patritii.Raatsheeren pogen daar de Optimi.besten uit de Concilium.Raatvergadering te drijven, en trachten in de Raatvergadering voor zich naar zodanige Socii.medegenoten, die gantschelijk met hen overëenstemmen: in voegen dat in zodanige Heerschappy de zaken in elendiger staat staan, om dat de verkiezing der Raatsheeren van de Voluntas absoluta libera.volstrekte vrije wil van enigen, die van alle wetten ontslagen zijn, af hangt. Maar ik keer weêr tot het geen, dat ik aangevangen heb. III. Uit het geen, dat in 't voorgaande Lid gezegt is, blijkt dat wy verscheide Genera.geslachten van de Imperium Democraticum.volkelijke Heerschappy konnen bevatten. Doch mijn voorneemen is niet van yder in 't bezonder te handelen, maar alleenlijk van de gene, daar in alle de genen, die alleenlijk door de wetten van 't Vaderlant verbonden zijn, en wijders, die onder hun eige macht staan, en eerlijk leven, Jus suffragii.recht van stemming in Concilium supremum.d' opperste Raatvergadering, en in Munera Imperis.d'ampten van de Heerschappy aan te vaerden, hebben. Ik zeg uitdrukkelijk, die alleenlijk door de wetten van 't Vaderlant verbonden zijn, om de vreemden uit te sluiten, die onder eens anders heerschappy geacht worden. Ik heb 'er wijder bygevoegt, dat zy, behalven dat zy door de wetten van de Heerschappy verbonden zijn, in 't overige onder hun eige macht staan, om de wijven en dienstknechten uit te sluiten, die onder de macht van hun mannen en meesters zijn, gelijk ook de kinderen en wezen, zo lang zy onder de macht van hun ouders en voochden staan. Ik heb eindelijk gezegt, en eerlijk leven, om voornamelijk de genen uit te sluiten, die, uit oorzaak van hun misdrijf, om enig schandelijk leven onëerlijk zijn. IV. Maar iemant zal misschien vragen, of de wijven uit de natuur, dan of zy uit Institutio.instelling onder de macht der mannen staan. Want indien dit volgens d' instelling is geschied, zo heeft geen reden ons gedwongen de wijven van de bestiering uit te sluiten. Doch indien wy met d' ervarentheit zelve te raat gaan, zo zullen wy bevinden dat dit uit hun zwakheit spruit: want men heeft nergens gezien {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mannen en wijven te gelijk geheerscht hebben. Maar overäl, daar men mannen en wijven vind, ziet men dat de mannen bestieren, en de wijven bestiert worden, en dat deze beide geslachten op deze wijze eendrachtiglijk leven. In tegendeel, d' Amazonen, die, gelijk het gerucht te kennen heeft gegeven, eertijts hebben geheerscht, leden niet dat 'er mannen in hun Vaderlant woonden, maar voedden allenlijk het geen op, dat wijvelijk was, en doodden het mannelijk, 't welk zy baarden. Indien de wijven uit de natuur met de mannen gelijk waren, en in vroomheit van gemoed, en in vernuft, daar in voornamelijk het menschelijk vermogen, en by gevolg het recht bestaat, even machtig waren, zo zou men warelijk, onder zo veel en verscheide volken, enigen vinden, daar beide deze Genera.geslachten gezamentlijk zouden heerschen, en enigen, daar de mannen van de wijven bestiert, en dus opgevoed zouden worden, dat zy minder in vernuft zouden vermogen. Doch dewijl dit nergens geschied is, zo mag men gantschelijk verzekeren en bevestigen, dat de wijven uit de natuur geen gelijk recht met de mannen hebben, maar dat zy nootzakelijk voor de mannen moeten wijken; en dat het dieshalven niet kan wezen dat deze beide geslachten gezamentlijk heerschen, en veel minder dat de mannen van de wijven bestiert worden. Voorts, indien wy de menschelijke Affectus.hartstochten aanmerken, te weten dat de mannen ten meestendeel de wijven uit de hartstocht van geilheit en ontucht beminnen, en hun vernuft en wijsheit zo hoog achten, als zy in schoonheit vermogen, en wijders, dat de mannen zeer zwarelijk konnen verdragen, dat de wijven, die zy beminnen, aan anderen enige gunst bewijzen, en meer andere diergelijke dingen, zo zullen wy met kleine moeite zien, dat de mannen en wijven, niet zonder groot nadeel van de vrede, gezamentlijk konnen heerschen. Maar al genoech hier af. Het overige ontbreekt. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Handeling Van de verbetering Van 't verstant; En te gelijk van de Middel om het zelfde volmaakt te maken. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht Aan de lezer. WAarde Lezer, deze Verhandeling, van de Verbetering van 't Verstant, enz. 't welk wy hier onvolmaakt en gebrekkelijk aan u vertonen, is alreê over veel jaren van der zelfder Schrijver geschreven geweest. Zijn voorneemen was altijt, dit werk op te maken, en te voltojen. Doch hy, door andere bezigheden verhindert, en eindelijk van de doot wechgerukt, heeft het niet tot het gewenscht einde konnen brengen. Maar dewijl daar in veel voortreffelijke en nutte dingen zijn begrepen, die, gelijk wy vastelijk vertrouwen, aan d' oprechte Naspeurder niet weinig dienstig zullen wezen, zo hebben wy u daar af niet willen beroven. En op dat gy ook veel duisterheden, die daar in noch ruw en onbeschaaft hier en daar voorkomen, deur de vingeren zoud zien, zo hebben wy u hier af willen berichten, om niet onkundig daar in te wezen. Vaar wel. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Handeling Van de Verbetering Van 't Verstant; En te gelijk van de Middel om het zelfde volmaakt te maken. NA dat Experientia.d' ervarentheit aan my geleert heeft, dat alles, 't welk in 't gemeen leven dikwijls voorkoomt, ydel en beuzelächtig is; dewijl ik zag dat alle de dingen, voor de welken, en die ik vreesde, niets goet, noch quaat in zich hebben, dan voor zo veel mijn gemoed daar af bewogen word: heb ik eindelijk besloten t' onderzoeken of 'er iets was, 't welk het Bonum verum communicabile.waar mededeelbaar goet is, en daar af alleen, met verwerping van al 't ander, het Animus.gemoed aangedaan word, ja of 'er niet iets was, dat, gevonden en verkregen zijnde, my voor eeuwig een